2 minute read

3.5.1.2 De vordering van Bosman

1997

Bosman bepaalt zijn schadeclaim voor het hof van beroep in Luik op 72 miljoen Belgische frank.

1998

De KBVB betaalt op aandringen van FIFA-voorzitter Sepp Blatter 16 miljoen Belgische frank schadevergoeding aan Bosman, die moegestreden zijn strijd staakt.

3.5.1.2 De vordering van Bosman

Bosman vorderde dat de nationale rechter zou verklaren dat de transferregels en de nationaliteitsclausules niet op hem van toepassing waren omdat zij strijdig waren met de bepalingen van het Verdrag van Rome van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

De zaak kwam voor het Hof van Beroep te Luik dat de zaak schorste en volgende prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie stelde:

"Moeten de artikelen 48, 85 en 86 van het Verdrag van Rome van 25 maart 1957 aldus worden uitgelegd, dat zij verbieden - dat een voetbalclub een geldsom eist en int wanneer één van haar spelers wiens contract verstrijkt, in dienst wordt genomen door een andere club; - dat de nationale en internationale sportverenigingen of -bonden in hun reglementen bepalingen opnemen die de toegang van buitenlandse spelers die onderdaan zijn van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschap, tot de door hen georganiseerde competities beperken?”

Het belangrijkste argument waarop Jean-Marc Bosman zijn vordering steunde was de zogenaamde vrijheid van verkeer van werknemers, één van de fundamentele beginselen van de Europese Economische Gemeenschap. Dat beginsel lag vervat in het artikel 48 van het EG-Verdrag dat toen als volgt luidde:

“1. Het vrije verkeer van werknemers wordt binnen de Gemeenschap uiterlijk aan het einde van de overgangsperiode tot stand gebracht.

2. Dit houdt de afschaffing in van discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der Lid-staten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden. 3. Het houdt behoudens de uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen het recht in om: a) in te gaan op een feitelijk aanbod tot tewerkstelling, b)zich te dien einde vrij te verplaatsen binnen het grondgebied der Lid-Staten, c) in één der Lid-Staten te verblijven ten einde daar een beroep uit te oefenen overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen welke voor de tewerkstelling van nationale werknemers gelden. (…)”

Het zogenaamde vrij verkeer van werknemers is een van de fundamentele beginselen van de Europese Gemeenschap. De Verdragsbepalingen die deze vrijheid waarborgen hebben rechtstreekse werking in de Lid-Staten, wat inhoudt dat interne reglementen direct aan deze bepalingen getoetst kunnen worden.

De verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van personen moeten het de onderdanen van de Lid-Staten gemakkelijker maken, om het even welk beroep uit te oefenen op het gehele grondgebied van de Europese Gemeenschap. Die Verdragsbepalingen moeten verhinderen dat nationale reglementeringen onderdanen minder gunstig behandelen wanneer zij op het grondgebied van een andere Lid-Staat een economische activiteit willen verrichten.

Heel concreet betekent dit dat de onderdanen van de Lid-Staten over het rechtstreeks aan het Verdrag ontleende recht beschikken om hun land van herkomst te verlaten teneinde zich naar het grondgebied van een andere Lid-Staat te begeven en aldaar te verblijven om er een economische activiteit te verrichten.

Bepalingen die een onderdaan van een Lid-Staat beletten of ervan weerhouden zijn land van herkomst te verlaten om zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen, leveren derhalve belemmeringen van die vrijheid op, zelfs wanneer zij onafhankelijk van de nationaliteit van de betrokken werknemers van toepassing zijn.

This article is from: