Inkijkexemplaar Tijdschrift Van De Vrederechers

Page 1


INHOUDSOPGAVE - SOMMAIRE

Editoriaal

Afscheid van een rechtsleven

Albert Billiet 170

Editorial

Adieu à une vie consacrée au droit

Albert Billiet 177

Rechtspraak – Jurisprudence

I. Bevoegdheid/Compétence

Arrondrb. West-Vlaanderen 20 oktober 2023

Art. 590 Ger.W. – materiële bevoegdheid van de vrederechter – parkeerretributie –parkeerbedrijf vs. onderneming – materieelrechtelijke procespartij is de gemeente – geen vordering tussen ondernemingen 186

Art. 590 C. jud. – compétence matérielle du juge de paix – redevance de stationnement –agence du stationnement contre société – la partie matérielle au procès est la commune – pas de demande entre entreprises 186

Arrondrb. West-Vlaanderen 19 mei 2023

Art. 591 Ger.W. – materiële bevoegdheid van de vrederechter – appartementsmedeeigendom – (contractuele) aansprakelijkheidsvordering van VME t.a.v. syndicus –exhaustieve interpretatie 188

Art. 591 C. jud. – compétence matérielle du juge de paix – copropriété par appartements – action en responsabilité (contractuelle) de l’ACP contre le syndic – interprétation exhaustive 188

Trib. Hainaut (div. Charleroi), 5 octobre 2022

Défaut – déclinatoire de juridiction – recevabilité de l’appel – compétence internationale – défendeur domicilié au Royaume Uni – droit transitoire – non application des conventions Bruxelles IIbis/Bruxelles Ibis et Lugano – art. 96 du CODIP – lieu de naissance de l’obligation – pouvoir de juridiction des juridictions belges – art. 806 C. jud. – au fond réouverture des débats 190 Verstek – onbevoegdverklaring – ontvankelijkheid van het beroep – internationale rechtsmacht – verweerder met woonplaats in het Verenigd Koninkrijk – overgangsrecht – niettoepassing van het Verdrag van Brussel IIbis/Brussel Ibis en het Verdrag van Lugano –art. 96 WIPR – plaats waar de verbintenis is ontstaan – rechtsmacht van de Belgische rechter – art. 806 Ger.W. – heropening ten gronde van de debatten 190

II. Rechtspleging/Procédure

Cass. 13 januari 2023

Rechtsplegingsvergoeding – ambtshalve bepaling basisbedrag – geen schending autonomie procespartijen 196

Indemnité de procédure – détermination d’office du montant de base – pas de violation de l’autonomie des parties au procès 196

Cass. 19 oktober 2023

1. Rechtsplegingsvergoeding – gerechtelijke verdeling – geschil omtrent de notariële werkzaamheden – tegenovergestelde standpunten dan wel vorderingen – procesverhouding die aanleiding geeft tot rechtsplegingsvergoeding

2. Rechtsplegingsvergoeding – geschil niet in geld waardeerbaar – hoger beroep beperkt tot de rechtsplegingsvergoeding – in geld waardeerbaar geschil

1. Indemnité de procédure – partage judiciaire – litige concernant des activités notariales – positions ou demandes opposées – lien d’instance donnant lieu à une indemnité de procédure

2. Indemnité de procédure – litige non évaluable en argent – appel limité à l’indemnité de procédure – litige évaluable en argent

«2. Indemnité de procédure – litige non évaluable en argent – appel limité à l’indemnité de procédure – litige évaluable en argent.» op pagina

Met noot van Wannes Vandenbussche en Niels Belaey, “Het begrip procesverhouding in de context van gedingkosten: quo vadis?” bij het arrest van het Hof van Cassatie d.d. 19 oktober 2023

Vred. Antwerpen (2de kanton) 10 februari 2022

197

198

199

Verstek – taak van rechter bij verstek – toepassing bewijsregels – ambtshalve heropening der debatten – ambtshalve vraag tot overlegging van bijkomende stukken 209 Défaut – mission du juge en cas de défaut – application des règles de preuve – réouverture d’office des débats – demande d’office de remise de pièces supplémentaires 209

Vred. Antwerpen (2de kanton) 2 februari 2023

Art. 737 Ger.W. – procedure in korte debatten – mededeling van stukken en/of conclusies door neerlegging ter griffie – inzage ter plaatse – eerbiediging van het recht op tegenspraak – geen vereiste van rechtstreekse verzending aan de tegenpartij 211

Art. 737 C. jud. – procédure en débats succincts – communication des pièces et/ou conclusions par dépôt au greffe – consultation sur place – respect du contradictoire –pas d’exigence d’envoi direct à la partie adverse 211

Met noot van Tom ReingRabeR, “De taak van de rechter bij verstek toegepast: het onderzoek naar een kennelijk ongegronde vordering” bij de vonnissen van het vredegerecht van Antwerpen (2de kanton) d.d. 10 februari 2022 en 2 februari 2023 213

Vred. Antwerpen (2de kanton) 22 juni 2023

1. Verstek – mail van verweerders met verweermiddel – conclusie – vonnis op tegenspraak

2. Mail met beklag over de ouderdom van de vordering – middel van verjaring 216

1. Défaut – courrier des défendeurs avec moyen de défense – conclusions – jugement contradictoire

2. Courrier se plaignant de l’ancienneté de la demande – moyen de la prescription 216

Cass., 29 juin 2023

Art. 804 C. jud. – procédure contradictoire – partie qui a conclu – exigence de forme des conclusions (art. 744 C. jud.) (non) 218

Art. 804 Ger.W. – procedure op tegenspraak – partij die conclusies heeft ingediend –vereiste van vorm van conclusies (art. 744 Ger.W.) (neen) 218

Trib. Hainaut (div. Charleroi), 8 mars 2023

Irrecevabilité de l’appel – intérêt illégitime – réclamation de la totalité de la TVA –TVA partiellement déductible – volonté d’éluder les règles du ressort 219

Niet-ontvankelijkheid van het beroep – onrechtmatig belang – vordering van de volledige btw – gedeeltelijk aftrekbare btw – opzet om de bevoegdheidsregels te omzeilen 219

Trib. Hainaut (div. Charleroi), 25 janvier 2023

Acquiescement – acquiescement tacite à un jugement – absence de mandat ad litem de l’avocat – erreur inexcusable – irrecevabilité de l’appel – procédure téméraire et vexatoire – légèreté dans l’exercice de l’action – appréciation souveraine du juge – compensation des dépens (faculté du tribunal) – procédure abusive – indemnité de procédure maximale 221

Berusting – stilzwijgende berusting in een vonnis – ontbreken van een mandaat ad litem van de advocaat – onverschoonbare dwaling – onontvankelijkheid van het beroep –tergende en roekeloze procedure – onzorgvuldigheid in de uitoefening van het beroep – soevereine beoordeling van de rechter – vergoeding van de kosten (discretionaire bevoegdheid van de rechter) – onrechtmatige procedure – maximale rechtsplegingsvergoeding 222

Trib. Hainaut (div. Charleroi), 19 octobre 2022

Appel – partie visée par l’appel décédée – appel obligatoirement dirigé contre les héritiers

Demande en garantie – demande dirigée contre une partie décédée – absence d’application de l’art. 815 C. jud. – irrecevabilité

Tierce-opposition – ayant cause à titre particulier – recevabilité limitée

Beroep – partij tegen wie het beroep is gericht is overleden – beroep moet worden gericht tegen de erfgenamen

Vordering tot vrijwaring – vordering tegen overleden partij – geen toepassing van art. 815

Ger.W. – onontvankelijkheid

Derde – rechtverkrijgende onder bijzondere titel – beperkte ontvankelijkheid

J.P. Wavre (2e canton), 24 octobre 2023

Demande de remplacement de l’expert – motifs de remplacement

Verzoek om vervanging van de deskundige – gronden voor vervanging

228

229

236

236

EDITORIAAL

Afscheid van een rechtsleven*

1. Afscheid

Het is zover, de tijd van gaan is gekomen. Hoewel ik niet als jurist in de wieg gelegd was, ben ik het wel geworden en heb ik er sedert 1982 zelfs mijn beroep van gemaakt. In die meer dan veertig jaar heb ik een evenwichtig parcours afgelegd met bijna de helft advocatuur en iets meer dan de helft magistratuur als vrederechter. Mijn visie op de rechtswereld als practicus uit twee invalshoeken werd nadien vervolledigd in het Tijdschrift voor de Vrederechters, als secretaris van de ARM, voorzitter van het KVVP-URJPP en ondervoorzitter schap van de Vrede- en Politierechters West-Vlaanderen.

Advocaat zijn is een moeilijke job. Gelukkig had ik een uitzonderlijke patron die mij lang en zeer degelijk heeft opgeleid (dat was ook nodig). Mijn periode in de advocatuur was een aangename tijd vol uitdagingen, waarin de talenten van multifocaal juridisch denken, overtuigingstechniek en menselijk inschattingsvermogen goed ontwikkeld worden. Confraterniteit is mij bijgebleven als onmisbare blijk van hoogstaande rechtsbeschaving, engagement werd een tweede natuur.

Vrederechter zijn is een job apart: je moet de nabijheidsbehoefte kunnen vatten die zovele andere magistraten niet zien, je inschakelen in een zeer gelokaliseerd maar ook over vele dimensies verspreid geheel waarin je een zéér specifieke dienende functie hebt met veel aspecten, en met de burgers in dialoog gaat over de fundamenten van recht en maatschappijordening in hun taal, hun woorden en hun aanvoelen. Hier is collegialiteit de grote menselijke meerwaarde die soms scherpe meningsverschillen aangenaam leefbaar houdt, en engagement een levensvoorwaarde.

Bovendien is het rechtsleven in die veertig jaar onherkenbaar veranderd. Ik ben gelukkig dat ik die veranderingen vanuit diverse invalshoeken heb mogen meebeleven en dat ik daardoor geen eenzijdig beeld gekregen heb van de veranderingen. Maar vaststelling is ook dat vele basisprincipes van onze rechtsstaat, die bijna 300 jaar terug verschenen in de werken van Montesquieu en andere verlichte filosofen, onverkort zijn blijven gelden, en zelfs verstevigd zijn tot en met de laatste grondwetshervormingen. Rechtsleven dus met onwankelbare elementen, en bij uitstek vluchtige.

Tijd voor een terugblik, maar ook een blik vooruit.

2. Nabijheidsrechtspraak: een evergreen

A. Toen de Nederlanders in de 16de en 17de eeuw de allereerste moderne nabijheidsjustitie ontwikkelden uit noodzaak om het agrarisch patrimonium van de bevolking te vrijwaren en daarbij bewust niet kozen voor schouten of baljuws uit de steden, maar wel voor lokale figuren met aanzien, besluitvaardigheid en moreel gezag in hun dorpen, hebben ze vooral blijk gegeven van gezond verstand: discussies over wie welke gracht moest uitdiepen of reinigen, waar de aarde diende gestort te worden en onder welke voorwaarden of discussies over de veepassages of plichten van pachters waren zaken die in het algemeen belang meteen moesten worden beslecht, met kennis van stromingen, waterhuishouding etc.,

* Deze bijdrage maakt het persoonlijk en eigen standpunt uit van de auteur.

volgens vaste gebruiken en op dergelijke wijze dat het probleem voor goed uit de wereld was, en ook gelijkaardige problemen een oplossing zouden krijgen.

Daarvoor is geen groot wetboek nodig, noch een verheven juridische redenering maar een flinke dosis maatschappelijk inzicht, empathie, begrip, luisterbereidheid, sociale vaardigheden en zin voor praktijk evenals een gedegen kennis van de leefomgeving, gebruiken en tradities, en dat alles gekaderd tegen een essentiële parate juridische kennis en besluitvaardigheid.

Het is paradoxaal te noemen dat Nederland in 2004 de kantongerechten gaat afschaffen, om ze 15 jaar later, na een heus politiek plebisciet gevoed door academici als professor von Boné, weer tot leven te wekken dank zij een studiegroep onder auspiciën van een uitmuntende Belgische professor die objectiveerde dat nabijheidsrechtspraak “bij uitstek maatschappelijk relevante rechtspraak” was, en die dan weer broodnodig was in elke maatschappij. Voortschrijdend inzicht heet dat.

Nu nog is het essentieel dat elke vrede- en politierechter zijn kanton grondig kent, en ook actief blijft werken aan een permanente kennisverwerving van essentiële gebeurtenissen in dat kanton, zowel politiek als sociaal, sportief etc.: zo is het voortschrijdend inzicht in de leefgemeenschap telkens een meerwaarde in de dienstverlening. Voorbeelden? Onder meer het volgen van de ontwikkeling van de sociale hulpverlening in een kanton omdat het actuele besef dat hulpverlening moet worden benaderd vanuit een integratieoogpunt (maatschappelijk werk, medische hulp, woonstzekerheid, etc.) het product is van lokale evoluties, bijna steevast politiek gebonden en dus gemeentelijk verscheiden, maar ook soms omdat in deze gemeente bijvoorbeeld meer middelen voorhanden zijn dan in de gindse. Meteen vloeit daaruit voort dat functioneren daarin niet kan gecentraliseerd worden (de situatie is overal anders en niet synthetiseerbaar), en vervolgens dat de vrijheid om daarop in te spelen niet kan beknot worden door richtlijnen en andere, wil men optimale maatschappelijke dienstverlening prioritair blijven verzekeren. Nabijheidsjustitie is dus noodzakelijk.

Voor politierechters is die kennis zo mogelijk nog belangrijker: scholen liggen aan wegen, die kennen op bepaalde tijden verkeersconcentraties die niet altijd gepaard gaan met veel respect voor de verkeersregelgeving en zijn dus ongevalsrisico’s. Maar als men niet weet welke de verbindingswegen zijn met het stadscentrum, het station, de bushalte of zelfs het jongerencafé, etc., dan zal men niet begrijpen waarom bepaalde ongevallen gebeuren (denk aan tussen de slagbomen slalommende schoolgaande jeugd), en hoe daarop maatschappelijk relevant moet worden gereageerd. Begrip en inzicht voor de aanpak van lokale overheden is daarbij essentieel.

Het is juist die maatschappelijk relevante dienstverlening die wordt verwacht, en dus niet de juridisch hoogstaande analyse, die maximaal een middel is, maar een uitstekend en uitdagend middel. Voorbeelden? Natuurlijk moeten schulden betaald worden en achterstallige huur vereffend, maar huurontbindingen kunnen worden voorkomen door enerzijds de intrede van de sanctie te onderwerpen aan voorwaarden en anderzijds in het tijdsbestek van die voorwaarden zich te laten bijstaan bij het regelen van administratieve problemen, formaliteiten bij invaliditeitsuitkeringen en werkloosheidsvergoedingen, tussenkomsten van het garantiefonds te bekomen door ze juist aan te vragen, ... En de installatie van bewindvoeringen die voor betalingszekerheid zorgt, brengt dan weer een administratieve efficiëntie terug die huurproblemen gaat voorkomen, etc. Het gebruik van een procedure is in nabijheidsjustitie dikwijls een meerwaarde, lost in zeer veel gevallen de problemen op (als de verzoeningsprocedure ze al niet heeft opgelost) en heeft tot gevolg

dat alleen onvermijdelijke gevallen in conflictuitspraken terechtkomen. Dat neemt in huur bijvoorbeeld dan weer druk weg op de sociale huurmarkt, heeft dan weer tot gevolg dat huurprijzen betaalbaar blijven, etc.

Daarnaast stellen huurproblemen dikwijls meteen ook andere problemen die kantongebonden zijn zoals consumentenschulden, maar ook problemen van vermogensbeheer of zelfs geestelijke gezondheid. Zo zal de aanklampende zorg of bemoeizorg voorzien in het Sociaal Woondecreet dikwijls aanleiding geven tot de ontdekking van een reeks samenhangende problemen, en dus het inzicht dat multifocaal moet worden gewerkt voor één rechter die verschillende bevoegdheden heeft en moet hebben om maatschappelijk relevant te functioneren. Het lokale totaalbeeld en kennis van de concrete werking daarvan is essentieel; het is immers een illusie te denken dat de oplossing van een deelprobleem het probleem oplost.

Daarmee is niet gezegd dat vrederechters geen rechters zijn. Zij worden nog steeds geadieerd om rechtszekerheid te verschaffen en in alle onafhankelijkheid te oordelen, maar vrederechters zijn meer dan rechters omdat zij direct in een maatschappelijke context werken (met de voeten in het veld), en hun juridische kennis essentieel gericht moet zijn op probleemoplossingen, en de juridische kennis daardoor dan ook een andere finaliteit heeft dan alleen de loutere rechtstheoretische perfectie en het blinde oordeel van Vrouwe Justitia.

Of scherp gezegd: het juridisch intellect en arsenaal staat ten dienste van de maatschappelijke relevantie van oplossingen.

Vaststelling is dat de overgrote meerderheid van de vrederechters zich daarvoor inzet en dat de initiatieven blijven komen, soms zelfs op grotere schaal valabel (zie steunpunt bewind). Allen een pluim op de hoed, voortdoen en vertrouwen in de toekomst van ons Ambt!

Nabijheidsjustitie blijft een evergreen, en is onvervangbaar.

B. De Nederlanders kozen benevens voor nabijheid ook voor gezag.

Het gezag dat bedoeld wordt is niet het functionele gezag van een gehiërarchiseerd geheel zoals het leger, een bedrijf of zelfs in zekere mate de gerechtelijke organisatie. Integendeel, want dat is het soort gezag dat gemakkelijk weerstand oproept.

Het gaat over het type gezag dat de ene mens bij het brengen van argumenten uitstraalt en dat andere overtuigt van zijn oplossingswaarde, al hebben zij niet alles even diep of zelfs maar op dezelfde wijze beredeneerd, is er verschil in perceptie etc.

Menselijk gezag is niet iets dat aan een universiteit gedoceerd wordt. Ik moet vaststellen dat het ook niet voorkomt in de programma’s van het IGO of aanverwante.

En toch is dat gezag essentieel: om mensen te overtuigen in minnelijke regelingen te stappen, is een natuurlijk gezag absoluut noodzakelijk. Dikwijls vloeit het gezag voort uit de uitleg van wat de wetgever heeft bepaald en waarom, en dat in een voor de betrokkenen begrijpelijke taal. Dergelijke uitleg geeft mensen een andere visie op het probleem, leert mensen beseffen dat hun probleem niet noodzakelijk door hun bril moet bekeken worden, en brengt de discussie op gang tussen realiteit, perceptie en wetgeving. Guy Rommel sprak over de “tour de main du Juge” die in verzoeningen of in procedures oplossingen biedt.

Vreemd is dat op enkele uitzonderingen na nabijheidsrechters dat gezag op zeer korte termijn verwerven als ze die gave al niet eerder hadden (het valt op dat parketmagistraten en gewezen lokale advocaten zeer dikwijls dat nabijheidsgezag al hebben: omdat zij ook in eerste lijn werken? Dicht bij de mensen staan?). Dat brengt dan weer een werkprocedé

mee dat die maatschappelijk relevante rechtspraak realiseert. En dat impliceert dan weer instappen in de gediende gemeenschap.

Wat men dan ook wil doen, nabijheidsrechtspraak blijft een evergreen, omdat het menselijke justitie brengt, breed aanvaard van en voor mensen, en die globaal maatschappelijke rust in stand houdt.

Dat bleek eerder uit statistieken, er is geen kloof tussen nabijheidsjustitie en burger.

C. Functieprofielen?

Als men de huidige functieprofielen leest voor vrede- en politierechters, kan men niet anders dan besluiten dat die meer nadruk moeten leggen op de sociale vaardigheden, de natuurlijke autoriteit, de kracht van de persoonlijkheid, de besluitvaardigheid en de parate kennis.

Als lid van onze dircom heb ik daar soms heel ver moeten achter zoeken bij kandidaten voor de adviesverlening, die dikwijls uitblinken in vele tinten grijs.

Tijd dus voor aanpassing van de profielen? Het hangt ervan af of men sterke vrederechters wil of niet. Feit is immers ook dat er weinig kandidaten zijn en dat het stellen van bijkomende kwaliteitsvereisten afschrikkend kan werken, maar m.i. zijn de hogervermelde kwaliteiten essentieel voor nabijheidsrechters en de maatschappij. Ik heb dan ook altijd gepleit voor herziening van de profielen, die ook miscasts moet voorkomen van goedbedoelende kandidaten die zich compleet mispakken aan hetgeen waarin ze terechtkomen.

Het moet ook worden vastgesteld dat voor de nabijheidsrechters het examen derde weg en het examen plaatsvervanger bijkomende toegangstools moesten zijn, maar ervaring leert dat het examen derde weg quasi onhaalbaar geworden is (zelfs tenoren van justitie slagen er niet in!), terwijl de toegang tot de magistratuur via ervaring als plaatsvervanger nu niks, en mogelijks pas over 10 jaar iets gaat opleveren.

Om een evergreen te behouden, moet die ook correct gevoed worden, en er zijn redenen om daar ongerust over te zijn.

3. Weer eens art. 151 Gw.

Het schijnt dat oude mensen durven zagen, en ik zal daar wellicht geen uitzondering op zijn.

In het verleden heb ik mij over die materie al gebogen (“Rechtsprekende onafhankelijkheid: ook een uitdaging voor uw verbond”, T.Vred. 2016, 507-517), en als ik erop terugblik hebben de laatste jaren mij geen ongelijk gegeven toen zeer kritisch te zijn geweest. Die onafhankelijkheid wordt overal belaagd, van ministers die inhoudelijk vonnissen bekritiseren, justitie stiefmoederlijk begroten en zich dan beklagen over de werking, over computerinrichters- en beheerders die ons opzadelen met standaardmogelijkheden in een systeem dat ontoereikende opvangmogelijkheden heeft voor surprises, naar napoleontische korpschefs, tot en met grondwettelijke instellingen met autoritaire leiders, media met soms overdreven sensatiezucht, etc.

De Grondwet is nochtans kort en overduidelijk: “De rechters zijn onafhankelijk in de uitoefening van hun rechtsprekende bevoegdheden”. Dit artikel verankert de wezenskenmerken van het statuut van de rechterlijke orde omdat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht essentieel is in een democratie met scheiding der machten (Grondwettelijk Hof 16 mei 2013, 67/2013), geldt als algemeen rechtsbeginsel (Grondwettelijk Hof 13 oktober 2011, 155/2011), is een fundamentele regel van rechterlijke inrichting (Cass.

14 oktober 1996, Arr.Cass. 1996, 918), geldt voor alle rechtscolleges (Cass. 8 september 2006, D.05.0014.N), en geldt ook voor de Hoge Raad voor de Justitie (A. Alen en K. Muylle, Handboek, nr. 546).

Er is dus geen ruimte voor interpretatie: de rechter is onafhankelijk in zijn rechtspraak en al wat daarbij komt kijken. De werkprocessen moeten zich dus plooien naar de onafhankelijkheid en niet omgekeerd.

Die onafhankelijkheid is de enige garantie op moedige rechtspraak in delicate gevallen. Meehuilen met de wolven in het bos heeft nog nooit een rechtsstaat gediend, laat staan de burger. Wel integendeel heeft die burger grondwettelijk recht op een toepassing van de wet binnen de grenzen ervan, zelfs al schokt de concrete uitspraak bepaalde onderdelen van de maatschappij.

Als onafhankelijkheid dus meebrengt dat voor vier cijfermatig identieke snelheidsovertredingen vier verschillende uitspraken volgen, dan is dat maar zo, en wil dat vooreerst niet zeggen dat één rechter gelijk heeft en de drie andere niet, maar volgt evenmin dat er noodzaak is aan unificatie omdat elke casus ook op zijn verschillen - hoe klein ook - dient te worden beoordeeld, essentiële beoordelingsvrijheid, en is er evenmin aanleiding tot drie functioneringsgesprekken. Het verschil moet worden begroet als bewijs dat de onafhankelijkheid van de rechter onaangetast is en strekt tot eer voor de betrokken magistraten.

Het is hemeltergend in klachtafhandelingen van steengoede, doodeerlijke magistraten duidingen te moeten lezen die erop neerkomen dat ze schrijven dat de motieven die zij in hun vonnis geschreven hebben eigenlijk hun vonnis niet gronden, wat dan weer de poort wijd openzet voor op zijn minst disciplinaire bespiegelingen. Hulde zij de korpschefs die daartegen ingaan en hun dikwijls doodsbange magistraten beschermen tegen eigen dwaasheden. Nobody’s perfect

Hoe is het dan ook in godsnaam nog mogelijk dat de wetgever met miskenning van dit grondwettelijk vastgelegd principe toch wettelijke maatregelen doorvoert of probeert door te drukken die dat aantasten: zie de structurele onderfinanciering van Justitie, de herleiding van magistraten tot ambtenaren inzake pensioenen, sociaal statuut, verplaatsingskosten, evaluatie, tucht, etc. Kroon op dat werk was het wetsontwerp beveiliging waarin zonder enige schroom de onafhankelijkheid van de rechter ondergeschikt gemaakt werd aan paranoia. Het Hof van Cassatie heeft dat in een vernietigend advies afgeschoten, maar dat bleek geen beletsel om het toch opnieuw te proberen. De wetgever bedreigt dus rechtstreeks de onafhankelijkheid en is zich dat dikwijls zelfs niet bewust, zo marginaal wordt die onafhankelijkheid ervaren.

Idem voor een College van hoven en rechtbanken, dat de grote censuurmotie slechts na hevig protest aanvaardde, maar intussen, tegen het aan alle hervormingen sedert 2013 onderliggende Atomiumakkoord in, in de beheersplannen flink de autonomie van de rechters gaat inperken door hun voor te schrijven wat werk is en wat niet, in diezelfde beheersplannen de lokale dircoms zo weinig mogelijk speelruimte en zuurstof geeft (enkel geld binnen eigen voorzieningen; afwijken van de beheersplannen is sanctioneerbaar ook als de gevolgen in de uitoefening van de rechtsprekende bevoegdheid liggen), en zich verder profileert als een kabinet Justitie ancien modèle, etc. Zelfs de fijne selectie hoogstaande magistraten zondigt dus mee.

Dan zijn er nog korpsoversten - gelukkig een kleine minderheid - die zich rechtstreeks mengen in de rechtspraak, dat soms zelfs in beheersplannen durven zetten, die dan nog door de Hoge Raad geraken ook, en dus terecht als napoleontische beleidsvoerders gelden,

wat haaks staat op de hogervermelde onafhankelijkheid, terwijl systeemgebonden griffiers door tijdsverlies gesanctioneerd worden als ze afwijken van modelteksten. Wanneer gaat men eindelijk in de wet inschrijven dat beheersplannen voorafgaandelijke concertatie met magistraten eisen en een nazicht op de wettelijkheid van die plannen?

En zo kunnen we nog blijven doorgaan. Dat mag nu wel eens stoppen, want de regel is de functionele onafhankelijkheid. Kras dat daarvoor nog moet gepleit worden in 2024, bijna 300 jaar na de Lettres persanes

Iets zegt mij dat daarover ook in de toekomst veel principiëler zal moeten worden gewaakt, omdat de aankleding van voorstellen dikwijls hun ware aard verbergt en dat velen onder ons geneigd zijn een eerbaar doel als voldoende reden te aanvaarden om toch maar de overschrijding van grenzen te aanvaarden. Neen dus.

4. De toekomst

In een tijd waarin zowat alle wetboeken herschreven worden, en daarbij steevast de rechtspraak in nieuwe wetgeving integreert (zie het “nieuwe” zakenrecht o.a.), kan men zich de vraag stellen wat de toekomst is van Justitie, want ook het herschreven uitgangspunt blijft stabiliteit in de basisprincipes.

Natuurlijk is die toekomst momenteel digitaal, maar dat is maar tijdelijk de toekomst. De evolutie van de maatschappij gaat verschuivingen met zich meebrengen waarop inhoudelijke antwoorden gaan moeten komen, op korte termijn.

Dat is de eerste uitdaging: op korte termijn maatschappelijke evoluties correct inschatten en legaal kwaliteitsvol beantwoorden. Maar dat is moeilijk: wetgeving vraagt politieke akkoorden, tijd, etc. In de tussentijd moet de nabijheidsjustitie zijn werk doen (zie bezettingsrechtspraak, Airbnb-rechtspraak, coronarechtspraak, etc.).

Dé uitdaging van digitale Justitie nu is evenwel het menselijke karakter ervan: Justitie moet menselijk blijven, dus ook toegankelijk voor mensen die intellectueel, sociaal of technisch beperkt zijn.

Dat de digitalisering tot nu toe op veel weerstand gestoten is, is het gevolg van vele factoren, maar de vrees voor sociale uitsluiting van vooral de minder bedeelden is een grote bron van bezorgdheid bij vele nabijheidsrechters, die de beslommeringen van het Armoedeplatform en aanverwante delen op basis van dagdagelijkse ervaringen: je kan toch geen diverse maatschappij zijn en systematisch exclusie invoeren?

Daarnaast is het ook een vaststelling dat veel onbegrip had kunnen vermeden worden door kwalitatief hoogstaande digitalisering. Typevoorbeeld is het CRBP dat onvoldoende afgewerkt was op het ogenblik van de lancering, ondergefinancierd voor de aanpassingen die daardoor veel te lang aangesleept hebben, juridische systeemfouten kende zoals onaanvaardbare inperkingen van procesautonomie (intrekken besluiten, verzoekschriften, …) zwak beveiligd is tegen misbruiken (repeat-rekwesten etc.) en daarenboven werd opgedrongen aan een groep burgers die al én geëngageerd zijn én daardoor overbevraagd of helemaal geen vraag hadden naar digitalisering.

Daarnaast kan men niet buiten het gegeven dat veel digitalisering (bv. databank) ten dienste staat van zeer beperkte professionele groepen (grootadvocatuur, managers, academici), daar waar men eerst had moeten inzetten op digitalisering ten bate van de rechtszoekenden (de grote massa), dus vereenvoudiging van de werkprocessen op griffies en snellere antwoorden op de vragen van de rechtsonderhorigen, etc.

Het gevolg is dat digitalisering ook soft law blijft produceren, dat werkprocessen trager gaan, dat vooral het Gerechtelijk Wetboek aanvreet, de griffies belast en ook meebrengt dat daar hogergekwalificeerd personeel nodig is dan beschikbaar maar ook voorspelbaar op ramkoers ligt met de GDPR-wetgeving. Waarom doordenkt men dergelijke zaken niet meer? Profileringsdrang is ter zake contraproductief omdat de menselijke natuur nu eenmaal vooral de negatieve ervaringen onthoudt.

Wat ter zake bang maakt, is vooral het verkeersbeleid met het bevel tot betalen, waarin nu reeds een grote categorie mensen uit de boot vallen omdat ze het systeem niet begrijpen, de hulp niet kunnen krijgen om het te begrijpen en de termijnen snoeihard rechten beknotten. Maar ook in gevormde middens is er de twijfel omdat gemotiveerde bezwaren zelfs niet gelezen worden, omdat ervoor gekozen wordt om de burger het initiatief tot verzet te laten nemen. Dat is rechtsonwaardig, rechtshandhaving verwordt daar geldgewin. Voor politierechters gaat het erop aankomen de wet en de fundamentele rechten te verzoenen door maatschappelijk relevante rechtspraak, de toekomst van onze evergreen.

Maar ik twijfel er niet aan dat ook de andere nabijheidsrechters zich zullen moeten manifesteren. Het is niet mogelijk om door wetten een maatschappijordening te voorzien die exhaustief alle problemen regelt zonder meningsverschillen of uitzonderingen. De eerste in de rij om daarmee te maken te krijgen, is de nabijheidsrechter, die meer dan anderen, met de vinger aan de pols van de maatschappij, gaat aanvoelen dat er echt een probleem is en dat met vallen en opstaan gaat proberen te regelen. Voorbeeld: de coronarechtspraak.

Ander voorbeeld is de eerder geciteerde toenemende sociopolitieke overtuiging dat alle vormen van hulpverlening behoudens juridisch toezicht ook integratie gaan vereisen. De juridische beroepsgroep gaat het terrein van derden betreden en omgekeerd. Rechters gaan daardoor steeds meer multifocaal moeten denken en laat net dat nu als nabijheidsrechters ons sterk punt zijn.

Als besluit zie ik de toekomst van de nabijheidsrechtspraak verzekerd. De maatschappelijke evolutie garandeert veranderingen, evoluties en nieuwe uitdagingen, die eerst van al in nabijheidsjustitie gaan terechtkomen, vanwaar oplossingen naar de wetgever kunnen doorsijpelen. Dat laatste garandeert ook de toekomst van uw verbond, onmisbaar instrument dankzij de inspanningen van velen.

Ik geloof in de toekomst van de nabijheidsrechters en dat is meer dan een geloofsbelijdenis van een bijna erevrederechter in hart en nieren.

EDITORIAL

Adieu à une vie consacrée au droit*

1. Adieu

L’heure a sonné. Le moment de partir est venu. Même si je ne suis pas né pour être juriste, je le suis devenu et j’en ai même fait mon métier depuis 1982. Mon parcours professionnel au cours de ces quarante années et plus aura été équilibré. J’ai exercé près de la moitié de ma carrière en tant qu’avocat et passé un peu plus de la moitié de ma vie professionnelle dans la magistrature en tant que juge de paix. J’ai complété et enrichi ma vision du monde juridique en tant que praticien sous ces deux angles dans le cadre du Journal des Juges de Paix, en tant que secrétaire du CCM, président de l’URJPP-KVVP et vice-président des Juges de Paix et de Police de Flandre occidentale.

Le métier d’avocat est difficile. Heureusement, j’ai eu un patron exceptionnel qui m’a formé longuement et en profondeur (ce qui était d’ailleurs nécessaire). Mes années passées en tant qu’avocat furent une période agréable, pleine de défis. En tant qu’avocat, on a l’opportunité de développer ses talents de réflexion juridique multiforme, des techniques de persuasion et l’art du jugement humain. La fraternité entre confrères - la confraternité - est restée en moi comme la marque fondamentale d’une civilisation juridique de haut niveau, l’engagement est devenu une seconde nature.

Etre juge de paix est un métier unique: il faut être capable de saisir le besoin de proximité que tant d’autres magistrats ne perçoivent pas, de s’engager dans un monde très local et en même temps aux multiples dimensions dans lequel on a un rôle de service très spécifique à assurer et où l’on entre en dialogue avec les citoyens sur les fondements du droit et de l’ordre social, et ce en s’exprimant dans leur langue, en utilisant leurs mots et en considérant leurs sentiments. La collégialité constitue à cet égard la grande plus-value humaine, elle rend les désaccords, parfois vifs, agréables à vivre, et l’engagement y est une condition de vie.

Par ailleurs, la vie juridique a changé considérablement au cours de ces quarante années au point de devenir méconnaissable. Je suis heureux d’avoir pu vivre ces évolutions sous différents angles et de ne pas avoir acquis ainsi une vision unilatérale des changements intervenus. Mais il est également clair que de nombreux principes fondamentaux de notre Etat de droit, apparus il y a près de 300 ans dans les travaux de Montesquieu et d’autres philosophes éclairés, sont restés intacts, ont continué à s’appliquer pleinement et se sont même renforcés jusqu’aux dernières réformes constitutionnelles incluses. La vie juridique donc avec ses éléments inébranlables, et d’autres éminemment volatiles.

Il est temps de jeter un regard sur le passé, mais aussi de regarder l’avenir.

2. La justice de proximité - une valeur sûre

A. Lorsque les Hollandais, aux XVIe et XVIIe siècles, ont développé la toute première justice moderne de proximité, et ce par nécessité en vue de sauvegarder le patrimoine agricole de la population, en optant délibérément non pas pour des baillis ou magistrats venus des villes, mais plutôt pour des personnalités locales respectées jouissant d’esprit de

* Cette contribution est l’opinion personnelle de l’auteur.

décision et d’autorité morale dans leurs villages, ils ont fait preuve avant tout de bon sens: les débats pour savoir qui devait approfondir ou nettoyer tel fossé, où déverser la terre et dans quelles conditions, ou les discussions sur les passages pour bétail ou les devoirs des fermiers étaient autant de questions qui devaient être réglées immédiatement dans l’intérêt général, en ayant la connaissance des courants, de la gestion de l’eau, etc., selon les coutumes établies et de manière à ce que les problèmes soient résolus pour de bon et que les problèmes similaires le soient de ce fait également.

Ces questions ne requièrent pas un gros traité de droit ni un raisonnement juridique éminent, mais une bonne dose de perspicacité sociale, d’empathie, de compréhension, de volonté d’écouter, de compétences sociales et de sens pratique, ainsi qu’une connaissance approfondie de l’environnement, des coutumes et des traditions, le tout encadré par une connaissance essentielle et immédiate du droit et une capacité de prise de décision.

Il est paradoxal d’observer que les Pays-Bas ont supprimé les tribunaux cantonaux en 2004 pour, après un véritable plébiscite politique alimenté par des universitaires comme le professeur von Boné, les ressusciter 15 ans plus tard, grâce à un groupe d’étude sous l’égide d’un illustre professeur belge qui objectait que la justice de proximité était «une justice sociale éminemment pertinente», celle dont toute société avait désespérément besoin. C’est ce qu’on peut appeler faire preuve de clairvoyance progressives.

Aujourd’hui encore, il est essentiel pour chaque juge de paix et chaque juge de police de bien connaître son canton et également de s’efforcer continuellement d’acquérir une connaissance des événements essentiels de ce canton, qu’ils soient politiques, sociaux, sportifs, etc.: la compréhension et la connaissance progressives de la communauté de vie sont une plus-value pour le service à rendre. Quelques exemples? Il s’agit notamment de suivre l’évolution de l’aide sociale dans un canton, car la prise de conscience actuelle que l’aide doit être abordée sous l’angle de l’intégration (travail social, assistance médicale, sécurité du logement, etc.) est le produit d’évolutions locales, presque toujours liées à la politique et donc à la diversité des communes, mais aussi parfois parce que dans telle commune, par exemple, on dispose de plus de ressources que dans telle autre. Il s’ensuit du même coup que le fonctionnement ne peut pas être centralisé (la situation est différente partout et ne peut être synthétisée), et par conséquent que la liberté d’y répondre ne peut être restreinte par des directives ou autres prescriptions, si l’on veut que la garantie d’assurer des services sociaux optimaux reste une priorité. Une justice de proximité est donc indispensable.

Pour les juges de police, cette connaissance est encore plus importante: les écoles sont situées dans des rues qui connaissent à certaines heures de fortes concentrations de trafic; celles-ci ne sont pas toujours synonymes d’un grand respect du code de la route et présentent donc des risques d’accidents. Mais si l’on ne sait pas quelles sont les voies de liaison avec le centre-ville, la gare, l’arrêt de bus ou même le café des jeunes, etc., on ne comprendra pas pourquoi certains accidents se produisent (pensez aux écoliers qui slaloment entre les barrières), ni comment y apporter une réponse qui soit socialement pertinente. Comprendre l’approche suivie par les autorités locales est à cet égard essentiel.

C’est précisément ce service socialement pertinent qui est attendu, et donc pas une analyse juridiquement sophistiquée qui est tout au plus un moyen, mais un moyen excellent et stimulant. Quelques exemples? Il est évident que les dettes doivent être payées et que les arriérés de loyer doivent être apurés, mais il est possible d’éviter les résolutions de bail, d’une part, en subordonnant l’application d’une sanction à certaines conditions et, d’autre part, dans le temps où ces conditions sont d’application, en se faisant assister pour régler

des problèmes administratifs, des formalités concernant des prestations d’invalidité et des allocations de chômage, pour obtenir des interventions du fonds de garantie en les sollicitant de manière correcte, etc. Et la mise sous administration afin d’assurer la sécurité des paiements entraîne, à son tour, une efficacité dans la gestion qui empêchera les problèmes de loyers, etc. de survenir. Le recours à la procédure est souvent une plus-value en matière de justice de proximité; cela résout les problèmes dans de très nombreux cas (si la procédure de conciliation ne les a pas déjà résolus) et a pour effet que seuls les cas inévitables aboutissent à des décisions conflictuelles. En matière de locations, par exemple, cela permet de réduire la pression sur le marché locatif social, ce qui a pour effet de maintenir les loyers à un niveau abordable, etc.

Par ailleurs, les problèmes de location posent souvent également d’autres problèmes liés au canton tels que les dettes de consommation, mais aussi des problèmes de gestion de patrimoine ou même des problèmes de santé mentale. Par exemple, les soins continus supportifs prévus dans le Décret sur le Logement Social conduisent souvent à la découverte d’une série de problèmes liés, et donc à l’idée qu’un juge doit pouvoir opérer de façon multiforme, un juge qui a et doit avoir différents pouvoirs afin d’être en mesure de fonctionner et d’intervenir de manière socialement pertinente. Il est essentiel d’avoir une vue d’ensemble de la situation locale et de savoir comment les choses fonctionnent réellement; après tout, il est illusoire de penser que la résolution d’un problème partiel serait susceptible de résoudre le problème dans son ensemble.

Cela ne veut pas dire que les juges de paix ne sont pas des juges. Ils sont toujours saisis en vue d’assurer la sécurité juridique et de juger en toute indépendance, mais les juges de paix ne sont pas seulement des juges, car ils travaillent directement dans un contexte social donné (avec les pieds sur le terrain), et leurs connaissances juridiques doivent être essentiellement axées sur la recherche de solutions à des problèmes concrets. La connaissance juridique a donc une finalité différente de la simple perfection théorique juridique et du jugement aveugle de Dame Justice.

En d’autres termes, l’intelligence et l’arsenal juridiques sont au service de la pertinence sociale des solutions.

Le constat est là! La grande majorité des juges de paix s’y engagent et ne cessent de prendre des initiatives nombreuses et variées, parfois même valables à plus grande échelle (voir point d’appui pour les autorités). Bravo à tous! Continuons et soyons confiants dans l’avenir de notre Métier!

La justice de proximité reste une valeur sûre, elle est irremplaçable.

B. Outre la proximité, les Néerlandais ont également opté pour l’autorité.

L’autorité visée n’est pas l’autorité fonctionnelle d’une entité hiérarchisée telle que l’armée, une entreprise ou même, dans une certaine mesure, l’organisation judiciaire. Au contraire, parce que c’est le genre d’autorité qui suscite facilement des résistances.

Il s’agit du type d’autorité qu’une personne dégage lorsqu’elle présente des arguments et convainc une autre de la valeur de sa solution, même si elles n’ont pas raisonné avec la même profondeur ni même de manière analogue, même si leur perception des choses est différente, etc.

L’autorité humaine ne s’enseigne pas à l’université. Je dois constater que cela ne figure pas non plus dans les programmes de l’IFJ ou d’autres programmes semblables.

Pourtant, cette autorité est essentielle: pour convaincre les gens de conclure des accords à l’amiable, l’autorité naturelle est absolument nécessaire. L’autorité résulte souvent de l’explication de ce que le législateur a déterminé et pourquoi, dans un langage compréhensible pour les personnes concernées. Ces explications donnent aux gens une vision différente du problème, leur apprennent à se rendre compte que leur problème ne doit pas nécessairement être vu à travers leur prisme, et initient le débat entre la réalité, la perception et la législation. Guy Rommel parlait du «tour de main du Juge» qui propose des solutions dans les conciliations ou dans les procédures.

Curieusement, à quelques exceptions près, les juges de proximité acquièrent cette autorité en très peu de temps si tant est qu’ils ne jouissaient pas déjà de ce talent auparavant (il est frappant de constater que les magistrats du parquet et les anciens avocats locaux possèdent très souvent déjà cette autorité de proximité. Est-ce parce qu’ils travaillent eux aussi en première ligne? Parce qu’ils sont proches des gens?) Cela suppose une procédure de travail qui concrétise cette justice socialement pertinente. Et cela implique à son tour de rejoindre la communauté desservie.

Qu’on le veuille ou non, la justice de proximité reste une valeur sûre parce qu’elle apporte une justice humaine, largement acceptée par et pour les gens, et qu’elle maintient globalement la paix dans la société.

Comme les statistiques l’ont déjà révélé, il n’y a pas d’écart entre la justice de proximité et le citoyen.

C. Profils d’emploi?

Lorsqu’on lit les profils d’emploi actuels des juges de paix et des juges de police, on ne peut s’empêcher de conclure qu’ils devraient mettre davantage l’accent sur les compétences sociales, l’autorité naturelle, la force de la personnalité, l’esprit de décision et les connaissances utiles.

En tant que membre de notre comité de direction, j’ai parfois dû chercher très loin chez les candidats , qui excellent souvent dans de nombreuses zones grises.

Serait-il donc temps d’ajuster les profils? Tout dépend si l’on souhaite avoir des juges de paix forts ou non. Le fait est qu’il y a peu de candidats et ’imposer des exigences de qualité supplémentaires peut avoir un effet dissuasif. Cependant, à mon avis, les qualités mentionnées ci-dessus sont essentielles pour les juges de proximité et pour la société. C’est pourquoi j’ai toujours plaidé en faveur d’une révision des profils, qui devrait également éviter les erreurs de choix de la part de candidats bien intentionnés, mais qui ne comprennent absolument pas où ils vont se retrouver.

Il convient également de noter que pour les juges de proximité, le concours de troisième voie et l’examen de juge suppléant étaient censés être des outils d’accès supplémentaires, mais l’expérience montre qu’il est quasi impossible de réussir l’examen de la troisième voie (même les ténors de la justice y échouent !), tandis que l’accès à la magistrature par l’expérience de juge suppléant ne porte pas encore ses fruits actuellement, et ne devrait pas en porter avant une dizaine d’années.

Pour préserver cette valeur sûre, il convient de se préoccuper de cette justice de proximité et de la prendre en charge correctement. Or, il y a des raisons de s’en inquiéter.

3. Rappel de l’article 151 de la Constitution

Il paraît que les personnes âgées osent insister, et je n’y fais probablement pas exception.

J’ai déjà abordé cette question dans le passé (“Rechtsprekende onafhankelijkheid: ook een uitdaging voor uw verbond” («L’indépendance judiciaire : un défi pour votre association»), T. Vred. 2016, 507-517), et quand j’y repense, ces dernières années ne m’ont pas donné tort d’avoir été très critique à l’époque. Cette indépendance est attaquée de partout, depuis les ministres qui critiquent le contenu des décisions de justice, octroient à la justice des budgets indignes et se plaignent ensuite de son fonctionnement, jusqu’aux concepteurs et gestionnaires informatiques qui nous imposent des options standard dans un système qui ne dispose pas de moyens suffisants pour traiter les éléments hors normes, aux chefs de corps napoléoniens, jusqu’aux institutions constitutionnelles et leurs dirigeants autoritaires, les médias en quête de sensationnalisme parfois exagéré, etc.

Cependant, la Constitution est brève et claire: «Les juges sont indépendants dans l’exercice de leurs compétences juridictionnelles». Cet article consacre les caractéristiques consubstantielles du statut de l’ordre judiciaire parce que l’indépendance du pouvoir judiciaire est essentielle dans une démocratie avec séparation des pouvoirs (Cour constitutionnelle, 16 mai 2013, 67/2013), constitue un principe général du droit (Cour constitutionnelle, 13 octobre 2011, 155/2011), est une règle fondamentale de l’organisation judiciaire (Cass. 14 octobre 1996, Arr.Cass. 1996, 918), s’applique à toutes les juridictions (Cass. 8 septembre 2006, D.05.0014.N), et s’applique également au Conseil supérieur de la Justice (A. Alen et K. Muylle, Handboek, n° 546).

Il n’y a donc pas de place à l’interprétation: le juge est indépendant dans sa jurisprudence avec tout ce que cela implique. Les processus de travail doivent donc se plier à l’indépendance et non l’inverse.

Cette indépendance est la seule garantie d’une justice courageuse dans des affaires délicates. Hurler avec les loups dans la forêt n’a jamais servi l’Etat de droit, encore moins le citoyen. Bien au contraire, ce citoyen a constitutionnellement droit à une application de la loi dans ses limites, même si les décisions concrètes peuvent choquer l’un ou l’autre secteur de la société.

Ainsi, si l’indépendance signifie que quatre jugements différents sont rendus pour quatre excès de vitesse numériquement identiques, qu’il en soit ainsi, et tout d’abord, cela ne signifie pas qu’un juge a raison et que les trois autres auraient tort, mais il ne s’ensuit pas non plus qu’il y ait un besoin d’unification parce que chaque cas doit être jugé également en fonction de ses différences, aussi minimes soient-elles - une liberté d’évaluation essentielle - et il n’y a pas non plus de raison d’avoir trois entretiens de fonction. Cette différence doit être saluée. Elle est la preuve que l’indépendance du juge est intacte et elle fait honneur aux magistrats concernés.

Il est affligeant de devoir lire certains commentaires émanant de magistrats pourtant excellents et très honnêtes dans le traitement de dossiers de plaintes qui se résument à déclarer que les motifs qu’ils ont écrits dans leur jugement ne justifient pas réellement leur décision, ce qui laisse la porte grande ouverte pour le moins à des considérations disciplinaires. Bravo aux chefs de corps qui s’opposent à ces pratiques et protègent leurs magistrats, souvent terrifiés, de nos propres folies. Nobody’s perfect.

Dès lors, comment diable est-il possible que le législateur, au mépris de ce principe constitutionnellement établi, adopte ou tente de faire adopter des mesures juridiques qui y portent atteinte: voir le sous-financement structurel de la Justice, la réduction des magistrats au

rang de fonctionnaires en matière de pensions, de statut social, de frais de déplacement, d’évaluation, de discipline, etc.? Et cerise sur le gâteau, le projet de loi sur la sécurité qui subordonne, sans aucune réserve, l’indépendance du juge à la paranoïa. La Cour de cassation a rejeté cette décision dans un avis cinglant, mais cela n’a pas paru être un obstacle à de nouvelles tentatives. Le législateur menace ainsi directement l’indépendance et n’en est souvent même pas conscient, tant cette indépendance est perçue comme marginale.

Idem pour le Collège des cours et tribunaux qui n’a accepté la grande motion de censure qu’après de vives protestations, mais qui, entre-temps, contre l’accord Atomium qui soustend toutes les réformes depuis 2013, va réduire considérablement l’autonomie des juges dans les plans de gestion en leur prescrivant ce qui fonctionne et ce qui ne fonctionne pas, donnera dans ces mêmes plans de gestion aux comités de direction locaux le moins de marge de manœuvre et d’oxygène possible (uniquement de l’argent selon leurs propres prévisions; les écarts par rapport aux plans de gestion peuvent faire l’objet de sanctions, même si les conséquences relèvent de l’exercice du pouvoir judiciaire), et se présente en outre comme un cabinet de Justice ancien modèle, etc. Même les hauts magistrats rigoureusement sélectionnés en pâtit.

Il y a aussi les chefs de corps - heureusement une petite minorité - qui interviennent directement dans le pouvoir judiciaire, en osant parfois même inclure ces interventions dans des plans de gestion, qui parviennent ensuite également à atteindre le Conseil Supérieur de la Justice et sont donc considérés à juste titre comme des décideurs politiques napoléoniens, ce qui est en contradiction avec l’indépendance susmentionnée, tandis que des greffiers liés au système sont sanctionnés pour perte de temps s’ils s’écartent des textes modèles. Quand sera-t-il enfin inscrit dans la loi que les plans de gestion doivent faire l’objet d’une concertation préalable avec les magistrats et d’une vérification de leur légalité?

Et nous pourrions continuer ainsi. Il faudrait que cela s’arrête désormais, car la règle est celle de l’indépendance fonctionnelle. C’est un comble qu’il faille encore plaider cette cause en 2024, près de 300 ans après les Lettres persanes.

Quelque chose me dit qu’à l’avenir aussi, nous devrons faire preuve de beaucoup plus de fermeté, car l’habillage de certaines propositions cache souvent leur véritable nature et que bon nombre d’entre nous sont enclins à accepter un objectif honorable comme raison suffisante pour accepter malgré tout le franchissement des limites. Non.

4. L’avenir

À l’heure où presque tous les codes sont en train d’être réécrits et où la jurisprudence est invariablement intégrée aux nouvelles législations (voir entre autres le «nouveau» droit des biens), on peut se poser la question de savoir quel est l’avenir de la Justice, car le point de départ réécrit reste aussi la stabilité dans les principes de base.

Bien sûr, cet avenir est actuellement numérique, mais cela n’est qu’un aspect temporaire de l’avenir. L’évolution de la société entraînera des changements auxquels des réponses substantielles devront être apportées à court terme.

Tel est le premier défi: évaluer correctement les évolutions sociales à court terme et apporter des réponses juridiques et de qualité. Mais cela est difficile: la législation nécessite des accords politiques, du temps, etc. Et en attendant, la justice de proximité doit faire son travail (voir la jurisprudence d’occupation, la jurisprudence Airbnb, la jurisprudence corona, etc.).

Cependant, le défi de la justice numérique se situe en réalité au niveau de sa dimension humaine: la justice doit rester humaine, c’est-à-dire accessible également aux personnes limitées intellectuellement, socialement ou techniquement.

Le fait que la numérisation ait rencontré jusqu’à présent de multiples résistances est le résultat de nombreux facteurs, mais la peur de l’exclusion sociale, en particulier auprès des plus défavorisés, est une source d’inquiétude majeure pour beaucoup de juges de proximité qui font l’expérience au quotidien des préoccupations de la plateforme contre la pauvreté et l’exclusion sociale et autres questionnements: on ne peut prétendre à une société diversifiée tout en y introduisant systématiquement l’exclusion.

On constate également que de nombreux malentendus auraient pu être évités grâce à une numérisation de qualité. Un exemple typique est le RCPP, qui était insuffisamment achevé au moment de son lancement, qui était sous-financé pour les ajustements qui ont par conséquent pris beaucoup trop de temps, qui présentait des erreurs de système ne nature juridique telles que des restrictions inacceptables de l’autonomie procédurale (retrait des conclusions, requêtes, etc.), qui est mal protégé contre les abus (requêtes répétées, etc.) et qui, en plus, a été imposé à un groupe de citoyens déjà engagés et donc sur-interrogés ou n’ayant aucune demande de numérisation.

En outre, on ne peut ignorer le fait qu’une grande partie de la numérisation (par exemple les bases de données) est au service de groupes professionnels très réduits (grands cabinets d’avocats, gestionnaires, universitaires), alors qu’il aurait fallu d’abord se concentrer sur la numérisation au profit des justiciables (la grande masse), c’est-à-dire la simplification des procédures de travail dans les greffes et des réponses plus rapides aux questions des justiciables, etc.

Le résultat est que la numérisation continue également à produire du droit mou, que les processus de travail sont ralentis, ce qui entame en particulier le Code judiciaire, génère une surcharge dans les greffes et engendre par ailleurs un besoin de personnel plus qualifié et plus important que celui qui est disponible, mais qu’on peut également s’attendre à entrer dans des zones de collision avec la législation RGPD. Pourquoi ne réfléchit-on pas davantage à ce genre de choses ? Le profilage est contre-productif à cet égard, car la nature humaine a tendance à se souvenir principalement des expériences négatives.

Ce qui est particulièrement effrayant à ce propos, c’est la législation routière avec injonction de payer, où une large catégorie de personnes se retrouve déjà hors circuit parce qu’elle ne comprend pas le système, ne peut pas obtenir l’aide nécessaire pour le comprendre et que les délais limitent considérablement les droits. Mais même au sein des milieux éduqués, le doute existe parce que les objections motivées ne sont même pas lues, parce que le choix est fait de laisser aux citoyens la prise d’initiatives pour résister. C’est juridiquement indigne, car l’application de la loi devient un moyen de gagner de l’argent. Pour les juges de police, il s’agira de concilier la loi et les droits fondamentaux grâce à une justice socialement pertinente, une nécessité pour assurer l’avenir de notre justice de proximité qui doit rester notre valeur sûre.

Mais je ne doute pas que les autres juges de proximité devront eux aussi se manifester. Il n’est pas possible de garantir un ordre social au moyen de lois qui règlent de manière exhaustive tous les problèmes, sans qu’il n’y ait plus de désaccords ni d’exceptions. Le premier à devoir s’en occuper est le juge de proximité qui, plus que d’autres, prend le pouls de la société, ressent la réalité de l’existence qu’un problème et tentera de le résoudre par tâtonnements. Exemple: la jurisprudence corona.

Un autre exemple est la conviction sociopolitique croissante, déjà citée, selon laquelle toutes les formes d’aides, à l’exception du contrôle juridique, auront besoin d’être intégrées. La profession juridique va empiéter sur le territoire de tiers et vice versa. En conséquence, les juges devront de plus en plus penser de manière multiforme. En tant que juges de proximité, faisons-en notre point fort!

En conclusion, je vois l’avenir de la justice de proximité assuré. L’évolution de la société garantit des changements, des développements et de nouveaux défis, qui se retrouveront prioritairement abordés par la justice de proximité, d’où les solutions pourront se répercuter progressivement jusqu’au législateur. Ceci garantit également l’avenir de votre association, un instrument indispensable grâce aux efforts de nombreuses personnes.

Je crois en l’avenir des juges de proximité et c’est plus qu’une profession de foi de la part d’un juge de paix, presque honoraire, dans l’âme.

Rechtspraak

Jurisprudence

RECHTSPRAAK - JURISPRUDENCE

I. Bevoegdheid/Compétence

Arrondrb. West-Vlaanderen, 20 oktober 2023.

Rechters: W. Devos, W. De BAcker, J. HAelterMAn, G. vAnDAele.

Griffier: I. WArnier.

Advocaten: L. vAnDAMMe loco D. PAuWels

Art. 590 Ger.W. – materiële bevoegdheid van de vrederechter – parkeerretributie –parkeerbedrijf vs. onderneming – materieelrechtelijke procespartij is de gemeente – geen vordering tussen ondernemingen.

De inning van een parkeerretributie door een vennootschap, door de gemeente gelast met de inning van de verschuldigde retributies, heeft betrekking op de rechtsverhouding tussen de gemeentelijke overheid en de weggebruiker. Het geschil kan, zelfs wanneer zowel de concessiehouder als de weggebruiker ondernemingen zijn, niet beschouwd worden als een geschil tussen ondernemingen, zoals bedoeld in artikel 573, eerste lid Ger.W.

Art. 590 C. jud. – compétence matérielle du juge de paix – redevance de stationnement – agence du stationnement contre société – la partie matérielle au procès est la commune – pas de demande entre entreprises.

La perception d’une redevance de stationnement par une société, chargée par la commune de percevoir les redevances dues, concerne le rapport juridique entre l’autorité communale et l’usager de la route. Le litige, même si le concessionnaire et l’usager de la route sont tous deux des entreprises, ne peut pas être considéré comme un litige entre entreprises, tel que visé à l’article 573, paragraphe 1er, du Code judiciaire.

(…)

2. Het vonnis van 6 juni 2023 van de vrederechter van tweede kanton van Kortrijk

In het vonnis van 6 juni 2023 stelt de vrederechter vast dat de vordering door een onderneming tegen een onderneming wordt ingesteld. Derhalve stelt hij in vraag of hij materieel bevoegd is gelet op artikel 573, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek.

3. De feiten in de dagvaarding omschreven

In de dagvaarding zet eiseres uiteen dat verweerster de som van € 55,00 verschuldigd blijft uit hoofde van retributie(s) voor het parkeren van haar voertuig op het grondgebied van de gemeente D. Zij wijst erop dat zij krachtens een concessieovereenkomst met betrekking tot parkeerbeheer en -controle bevoegd is voor de invordering van niet-betaalde parkeerretributies via de burgerrechtelijke procedure.

4. Beoordeling door de arrondissementsrechtbank

1. Op grond van artikel 10/1 van het decreet van 9 juli 2010, houdende de invordering van parkeerheffingen door parkeerbedrijven (BS 26 juli 2010), kunnen de gemeenten

onder in dit artikel bepaalde voorwaarden parkeerretributies of belastingen bepalen die van toepassing zijn op motorvoertuigen, hun aanhangwagens of onderdelen.

Het parkeergeld dat aldus door de gemeenten wordt geheven, is een retributie, zijnde een vergoeding die de overheid van bepaalde belastingplichtigen vordert als tegenprestatie voor een bijzondere dienst die zij in hun persoonlijk belang heeft geleverd of voor een rechtstreeks en bijzonder voordeel dat zij hen heeft toegestaan en waarvan het bedrag in redelijke verhouding tot het belang van de verstrekte dienst moet staan (Cass. 14 januari 2023, LRB 2013, 27).

Het systeem van betalend parkeren en parkeerretributies dient bijgevolg het openbaar belang zodat er sprake is van een openbare dienst. Het instellen en het heffen van parkeerretributies is reglementair van aard (Cass. 3 juni 2010, RW 2012-13, 698).

2. Op grond van artikel 10/2 van het voormelde decreet van 9 juli 2010 kunnen de gemeenten met oog op het innen van parkeerretributies concessies of beheersovereenkomsten afsluiten.

Dit is in dit geval gebeurd. Volgens hetgeen in de dagvaarding is uiteengezet, staat eiseres onder meer in voor het invorderen van de retributies.

De eigenlijke bevoegdheid van de gemeente D. tot het heffen van parkeerretributies kan niet aan eiseres zijn overgedragen, aangezien deze krachtens artikel 10/1 van het voormelde decreet aan de gemeente toebehoort.

Waar eiseres is belast met het innen van de verschuldigde retributies, oefent zij een vorderingsrecht uit voor rekening van de gemeente die de heffingsgerechtigde en begunstigde van de parkeerretributie is (zie Cass. 29 mei 2009, Arr.Cass. 2009, 1507 en de conclusie advocaat-generaal Thijs). Uit procesrechtelijk oogpunt dient eiseres in het licht van het voorgaande te worden gekwalificeerd als de formele procespartij die in rechte optreedt voor de materieelrechtelijke aanspraken van de gemeente D. die de materieelrechtelijk procespartij en houder van het subjectief recht is (B. MAes, Inleiding tot het burgerlijk procesrecht, Brugge, die Keure, 2012, 127).

De inning van een parkeerretributie door eiseres heeft bijgevolg betrekking op de rechtsverhouding tussen de gemeentelijke overheid en de weggebruiker. Het geschil kan, zelfs wanneer zowel de concessiehouder als de weggebruiker ondernemingen zijn, niet beschouwd worden als een geschil tussen ondernemingen zoals bedoeld in artikel 573, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek.

3. Aangezien het door eiseres gevorderde bedrag lager is dan € 5.000,00, is de vrederechter bevoegd krachtens artikel 590 van het Gerechtelijk Wetboek.

OM DEZE REDENEN, DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK,

Rechtdoende op tegenspraak voor eiseres en bij afwezigheid van verweerster. Verwerpt het ambtshalve aangevoerde middel van materiële onbevoegdheid en verwijst de zaak terug naar de vrederechter van het tweede kanton van Kortrijk. (…)

Arrondrb. West-Vlaanderen, 19 mei 2023.

Rechters: D. HuygeBAert, W. Devos, V. roets, G. vAnDAele.

Griffier: I. WArnier

Advocaten: G. AMPe en J. De tollenAere.

Art. 591 Ger.W. – materiële bevoegdheid van de vrederechter – appartementsmede-eigendom – (contractuele) aansprakelijkheidsvordering van VME t.a.v. syndicus – exhaustieve interpretatie.

Overeenkomstig artikel 591 Ger.W. is de vrederechter bijzonder bevoegd om kennis te nemen van een aansprakelijkheidsvordering m.b.t. het beheer en de administratie, gevoerd door de toenmalige syndicus, gesteld door de vereniging van mede-eigenaars tegen deze syndicus.

Art. 591 C. jud. – compétence matérielle du juge de paix – copropriété par appartements – action en responsabilité (contractuelle) de l’ACP contre le syndic – interprétation exhaustive.

Selon l’article 591 du Code judiciaire, le juge de paix dispose de la compétence spéciale pour connaître d’une action en responsabilité concernant la gestion et l’administration menées par le syndic de l’époque, introduite par l’association des copropriétaires contre ce syndic.

(...)

2. Het zittingsblad van 16 februari 2023

Er wordt geacteerd dat de bevoegdheid wordt betwist en de partijen de verzending naar de arrondissementrechtbank vragen.

3. De feiten in de dagvaarding omschreven

Kort samengevat baseert eiseres zich in haar dagvaarding op de volgende feiten.

Verweerster werd aangesteld als syndicus van de VME (…). Op de algemene vergadering van 6 september 2020 werd beslist het mandaat niet te hernemen, werd de afrekening van de gemeenschappelijke kosten niet goedgekeurd en werd er geen kwijting verleend.

Er is geen schriftelijke overeenkomst gesloten met de syndicus, ondanks het artikel 577-8 § 1, 2de oud BW.

De VME heeft vastgesteld dat verweerster zich extra erelonen heeft toegeëigend, in strijd met de beslissing van de algemene vergadering, dit voor het jaar 2019/2020. Tevens werden in deze periode allerhande malversaties vastgesteld.

Verweerster is ernstig tekortgeschoten in het dossier ter zake van de afvoerleidingen van de residentie. De werken werden niet goed opgevolgd en zij heeft werken laten uitvoeren in strijd met de beslissing van de algemene vergadering. Verweerster ging ernstig in de fout naar aanleiding van de beslissing tot afbraak van de kastdeuren voor de elektriciteitsleidingen, in de noodtrappen sectie toren door het plaatsen van schuifdeuren in plaats van klapdeuren, wat aanleiding geeft tot een eis van de brandweer in verband met het veilig gebruik van de brandtrappen.

Er is sprake van een ernstige budgetoverschrijding voor de kosten renovatie elektriciteit en brandveiligheid.

De VME beroept zich op de aansprakelijkheid van verweerster en verwijst naar artikel 577-8 § 5 oud BW.

(…)

4. Beoordeling door de arrondissementsrechtbank

Bij de beoordeling van de bevoegdheid moet worden uitgegaan van de vordering in de bewoordingen waarin ze door de eiser is gesteld in de gedinginleidende akte (zie onder meer Cass. 8 september 1978, Arr.Cass. 1978-79, 26; Cass. 19 december 1985, Arr.Cass. 1985-86, 589; Cass. 21 oktober 1996, Arr.Cass. 1996, 946; B. MAes, Inleiding tot het Burgerlijk Procesrecht, Brugge, die Keure, 2012, p. 79).

Overeenkomstig artikel 9 van het Gerechtelijk Wetboek is de volstrekte bevoegdheid de rechtsmacht, bepaald naar het onderwerp, de waarde en in voorkomend geval het spoedeisend karakter van de vordering of de hoedanigheid van de partijen.

Ook de arrondissementsrechtbank dient de bevoegdheid te bepalen naar het onderwerp van de vordering zoals dit in de dagvaarding is omschreven wanneer zij een bevoegdheidsincident beslecht (Cass. 13 juni 2003, Arr.Cass. 2003, 1380).

Eiseres verwijst naar artikel 591 Ger.W. dat stelt dat de vrederechter kennisneemt van de geschillen inzake gebruik, genot, onderhoud, behoud of beheer van het gemeenschappelijk goed in geval van mede-eigendom. Zij stelt dat deze artikelen inzake appartementsmedeeigendom bijzondere bevoegdheden toekennen aan de vrederechter en slechts betrekking hebben op de daarin uitdrukkelijk voorziene vorderingen. Zij stelt dat het geschil geen betrekking heeft op de in dit artikel opgenomen bijzondere bevoegdheden. Het betreft een vordering tegen de syndicus persoonlijk, in haar hoedanigheid van ondernemer, die fouten heeft gemaakt in de uitvoering van haar opdracht.

Verweerster is van oordeel dat het geschil wel degelijk onder de bevoegdheid van de vrederechter valt.

De uitgestrektheid van de bevoegdheid van de vrederechter inzake mede-eigendom is enigszins controversieel. Er dient echter een exhaustieve interpretatie gegeven te worden aan artikel 591 Ger.W. (G. closset-MArecHAl, La competence en droit judicaire privé, 2de editie, p. 177, nr. 242).

De door eiseres gestelde vordering is een aansprakelijkheidsvordering, gesteld door de vereniging van mede-eigenaars. Deze heeft onmiskenbaar betrekking op het beheer en de administratie van het gebouw, die gevoerd werden door verweerster als toenmalige syndicus. De bijzondere bevoegdheid van de vrederechter wordt weerhouden (zie ook Franstalige arrondissementsrechtbank Brussel 17 maart 2017, T.App. 2017/3, blz. 24-25).

De zaak wordt verzonden naar het vredegerecht van het eerste kanton Oostende.

OM DEZE REDENEN, DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK,

Rechtdoende op tegenspraak.

Verwijst de zaak naar het vredegerecht van het eerste kanton Oostende.

(…)

Trib. Hainaut (div. Charleroi), 5 octobre 2022.

Juge: F. De Decker.

Greffier: N. kerkAr

Avocat: sAlens loco P. grégoire.

Défaut – déclinatoire de juridiction – recevabilité de l’appel – compétence internationale – défendeur domicilié au Royaume Uni – droit transitoire – non application des conventions Bruxelles IIbis/Bruxelles Ibis et Lugano – art. 96 du CODIP – lieu de naissance de l’obligation – pouvoir de juridiction des juridictions belges – art. 806 C. jud. – au fond réouverture des débats.

En vertu de l’article 556, al. 1er du Code judiciaire, les cours et tribunaux connaissent de toutes les demandes, sauf celles qui sont soustraites par la loi à leur juridiction et, en vertu du deuxième alinéa de cet article, leur compétence respective est fixée par le titre premier de la troisième partie «De la compétence» de ce Code, sans préjudice des dispositions légales particulières. La décision sur la contestation quant à la juridiction du juge belge ou étranger pour statuer sur le litige n’est pas une décision à propos de la compétence du juge belge et l’article 1050, deuxième alinéa C. jud. n’est par conséquent pas d’application à cette décision. L’appel du jugement prononcé par défaut, soulevant d’office un déclinatoire de juridiction est recevable. Le juge vérifie s’il dispose d’un pouvoir juridictionnel avant d’aborder les moyens relatifs à la compétence, à la régularité, à la recevabilité ou au fondement de la demande. La saisine d’une juridiction comportant un élément d’extranéité soulève une question de compétence internationale, préalable à la compétence interne territoriale et d’attribution. La détermination de la règle relative à la compétence internationale obéit à la distinction entre les règles de droit international (le droit communautaire et le droit conventionnel) qui reçoivent la primauté, et d’autre part le droit interne (droit commun). A défaut d’application du droit communautaire ou de toute autre convention internationale, il y a lieu d’appliquer le droit commun, soit le Code belge de droit international privé. Sur base de celui-ci, en vertu du critère du lieu de naissance ou d’exécution des obligations sur le territoire belge, la demande est recevable. Une demande pose manifestement un problème de fondement lorsque les éléments exposés par le demandeur sont contradictoires entre eux ou lorsqu’ils présentent des contradictions avec les propres pièces qu’il produit, ce qui justifie une réouverture des débats.

Verstek – onbevoegdverklaring – ontvankelijkheid van het beroep – internationale rechtsmacht – verweerder met woonplaats in het Verenigd Koninkrijk – overgangsrecht – niet-toepassing van het Verdrag van Brussel IIbis/Brussel Ibis en het Verdrag van Lugano – art. 96 WIPR – plaats waar de verbintenis is ontstaan –rechtsmacht van de Belgische rechter – art. 806 Ger.W. – heropening ten gronde van de debatten.

Krachtens artikel 556, lid 1 van het Gerechtelijk Wetboek nemen de hoven en rechtbanken kennis van alle vorderingen, met uitzondering van die welke bij wet niet tot hun bevoegdheid behoren, en krachtens de tweede alinea van dat artikel wordt hun respectieve bevoegdheid bepaald door titel I van het derde deel “Bevoegdheid” van dat wetboek, onverminderd specifieke wettelijke bepalingen. De beslissing over het geschil met betrekking tot de rechtsmacht

rechtspraak - jurisprudence

van de Belgische of buitenlandse rechter om over het geschil te oordelen, is geen beslissing over de bevoegdheid van de Belgische rechter en artikel 1050, tweede lid Ger.W. is dus niet van toepassing op die beslissing. Een beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis, waarbij ambtshalve een exceptie van rechtsmacht wordt opgeworpen, is ontvankelijk.

De rechter controleert of hij bevoegd is voordat hij de middelen betreffende de bevoegdheid, wettigheid, ontvankelijkheid of grondslag van de vordering behandelt. Het aanhangig maken van een zaak bij een rechtbank dat een buitenlands element bevat, werpt de vraag op van internationale rechtsmacht, voorafgaand aan die van de interne territoriale bevoegdheid of volstrekte bevoegdheid. Bij het bepalen van de regel inzake internationale rechtsmacht wordt een onderscheid gemaakt tussen de regels van internationaal recht (gemeenschapsrecht en verdragsrecht), die voorrang hebben en nationaal recht (gewoon recht). Wanneer het gemeenschapsrecht of een ander internationaal verdrag niet van toepassing is, moet het gemene recht, d.w.z. het Belgische IPR-wetboek worden toegepast. Op basis van dit laatste is de vordering ontvankelijk op grond van het criterium van de plaats waar de verbintenissen zijn ontstaan of uitgevoerd op Belgisch grondgebied.

Het is duidelijk dat er zich een fundamenteel probleem voordoet wanneer bij een vordering de door de verzoeker aangevoerde elementen met elkaar in tegenspraak zijn of wanneer zij in tegenspraak zijn met de door de verzoeker overgelegde documenten, hetgeen een heropening van de debatten rechtvaardigt.

(…)

Faits et antécédents

Monsieur C. vante que Madame K.D. lui serait redevable de la somme de 2750 euros à titre de reliquat d’un prêt de 5000 euros qu’il lui aurait accordé en janvier 2019.

La procédure a pour objet le remboursement de ce reliquat par Madame K.D., soit sa condamnation à payer la somme de 2750 euros à majorer des intérêts moratoires à compter de la citation, des frais et dépens.

Le jugement dont appel, prononcé par défaut, se déclare sans juridiction pour connaître du litige et délaisse les dépens d’instance à Monsieur C.

Appel a été interjeté par Monsieur C., qui sollicite, aux termes de sa requête d’appel de:

- dire l’appel recevable et fondé;

- réformer le jugement dont appel;

- dire la demande originaire recevable;

- déclarer la justice de paix du premier canton de Charleroi compétente pour connaître du litige;

- réserver à statuer pour le surplus.

Discussion

1. Recevabilité de l’appel

Monsieur C. a relevé appel d’une décision de la justice de paix, rendue par défaut, se déclarant sans juridiction.

Aux termes des articles 1050 et 1055 du Code judiciaire: «Art. 1050. En toutes matières, l’appel peut être formé dès la prononciation du jugement, même si celui-ci a été rendu par défaut.

Contre une décision rendue sur la compétence ou, sauf si le juge, d’office ou à la demande d’une des parties, en décide autrement, une décision avant dire droit, un appel ne peut être formé qu’avec l’appel contre le jugement définitif.

Art. 1055. Même s’il a été exécuté sans réserves, tout jugement avant dire droit (ou statuant sur la compétence) peut être frappé d’appel avec le jugement définitif».

En vertu de l’article 556, al. 1er du Code judiciaire, les cours et tribunaux connaissent de toutes les demandes, sauf celles qui sont soustraites par la loi à leur juridiction et, en vertu du deuxième alinéa de cet article, leur compétence respective est fixée par le titre premier de la troisième partie «De la compétence» de ce code, sans préjudice des dispositions légales particulières.

Conformément à l’article 1050, al. 1er Code judiciaire, tel qu’il est d’application ici, en toutes matières, l’appel peut être formé dès la prononciation du jugement. Le deuxième alinéa de cet article dispose toutefois que, contre une décision rendue sur la compétence, un appel ne peut être formé que conjointement avec l’appel contre le jugement définitif.

Il découle de ces dispositions que la décision sur la contestation quant à la juridiction du juge belge ou étranger pour statuer sur le litige n’est pas une décision à propos de la compétence du juge belge et que l’article 1050, deuxième alinéa C. jud. n’est par conséquent pas d’application à cette décision (voir en ce sens, dans une autre cause, Cass. (1re ch.) RG C.16.0214.N, 12 mai 2017 (Ecobidon S.L. / Merco Machines nv), https://iuportal.be/home/ accueil, Cass. (1re ch.), RG C.16.0239.N, 5 octobre 2017, https://iuportal.be/home/accueil)

En conséquence, l’appel du jugement prononcé par défaut, soulevant d’office un déclinatoire de juridiction est recevable.

2. Compétence de juridiction (compétence internationale)

Le juge vérifie s’il dispose d’un pouvoir juridictionnel avant d’aborder les moyens relatifs à la compétence, à la régularité, à la recevabilité ou au fondement de la demande (voir également art. 12 du Code de droit international privé1).

1) Préalable

Madame K.D. était au moment de la signature et de l’exécution du contrat de prêt, domiciliée en Belgique (voir dossier de procédure: extrait du registre national en annexe de la citation originaire). Elle s’est par la suite, domiciliée au Royaume-Uni, le 27 novembre 2020.

Le premier Juge s’est légitimement posé la question de sa compétence de juridiction, au regard du domicile du défendeur, situé en dehors du territoire belge au moment de l’introduction de l’action.

2) Rappel des principes en matière de compétence internationale

La saisine d’une juridiction comportant un élément d’extranéité (une situation transfrontière) soulève une question de compétence internationale, préalable à la compétence interne territoriale et d’attribution: «Déterminer la compétence internationale d’une autorité ou d’un tribunal consiste à décider si la situation qui lui est soumise, relève, en raison des éléments d’extranéité qui la caractérisent, de la compétence juridictionnelle de l’Etat auquel il appartient et n’en est pas exclue en raison de la matière, ou de la qualité des personnes qui y sont intéressées» (voir en ce sens: François rigAux, Marc FAllon, Droit International Privé, 3e éd., Bruxelles, Larcier, 2005, p. 366, n° 9.3).

1 «Art. 12. Le juge saisi vérifie d’office sa compétence internationale».

La détermination de la règle relative à la compétence internationale obéit à la distinction entre les règles de droit international (le droit communautaire et le droit conventionnel) qui reçoivent la primauté, et d’autre part le droit interne (droit commun).

3) Compétence internationale prévue par le droit international

Le droit communautaire (issu de l’Union européenne) prévoit l’application du Règlement n° 1215 du 12 décembre 20122, dit Règlement Bruxelles Ibis, concernant la compétence judiciaire, la reconnaissance et l’exécution des décisions en matière civile et commerciale.

En raison de la sortie du Royaume-Uni de Grande- Bretagne et d’Irlande du Nord (ci-après, «le Royaume-Uni») de l’Union Européenne, un Accord de retrait a été conclu fixant les modalités de cette sortie3. Aux termes de l’article 126 de cet Accord: «Une période de transition ou de mise en oeuvre est fixée, laquelle commence à la date d’entrée en vigueur du présent accord et se termine le 31 décembre 2020».

Pendant la période de transition, le Royaume-Uni reste lié par diverses Conventions internationales conclues par l’Union Européenne, telles que la Convention de Lugano du 30 octobre 2007 ou la Convention de La Haye du 30 juin 2004 sur les élections de for (article 1294).

Les procès en cours ou introduit avant la fin de la période de transition soit le 31 décembre 2020, verront s’appliquer le Règlement Bruxelles I bis, (voir article 67 de l’accord)5

De la même manière, l’application de la Convention de Lugano du 30 octobre 2007 concernant la compétence judiciaire, la reconnaissance et l’exécution des décisions en matière civile et commerciale6 est prévue jusqu’à la fin de la période transitoire, soit le 31 décembre 2020 (art. 129 de l’Accord).

En conséquence, à partir du 1 janvier 2021, le Royaume-Uni est délié des obligations découlant de cette Convention internationale, puisque seule l’Union Européenne au nom de chaque Etat membre est Partie contractante à cette Convention.

2 RÈGLEMENT (UE) No 1215/2012 DU PARLEMENT EUROPÉEN ET DU CONSEIL du 12 décembre 2012 concernant la compétence judiciaire, la reconnaissance et l’exécution des décisions en matière civile et commerciale, Journal officiel de l’Union européenne, 20 décembre 2012, L.351/1 et suivant.

3 ACCORD sur le retrait du Royaume-Uni de Grande-Bretagne et d’Irlande du Nord de l’Union européenne et de la Communauté européenne de l’énergie at0mique2019/C 3841/01, Journal officiel de l’Union européenne, 12 novembre 2019, C 384.

4 Article 129:

«1. Sans préjudice de l’Article 127, paragraphe 2, pendant la période de transition, le Royaume-Uni est lié par les obligations découlant des accords internationaux conclus par l’Union, par les États membres agissant en son nom ou par l’Union et ses États membres agissant conjointement, comme indiqué à l’Article 2, point a) iv) (137).

2. (...)».

5 Article 67 - Compétence, reconnaissance et exécution des décisions judiciaires, et coopération connexe entre autorités centrales.

«1. Au Royaume-Uni, ainsi que dans les États membres en cas de situations impliquant le RoyaumeUni, en ce qui concerne les actions judiciaires intentées avant la fin de la période de transition et les procédures ou demandes liées à de telles actions judiciaires en vertu des Articles 29, 30 et 31 du règlement (UE) no 1215/2012 du Parlement européen et du Conseil (73), de l’Article 19 du règlement (CE) no 2201/2003 ou des Articles 12 et 13 du règlement (CE) no 4/2009 du Conseil (74), les actes ou dispositions suivants s’appliquent: a) les dispositions relatives à la compétence du règlement (UE) no 1215/2012. (…)».

6 Convention concernant la compétence judiciaire, la reconnaissance et l’exécution des décisions en matière civile et commerciale, Journal officiel de l’Union Européenne, L 339, 21 décembre 2007, https://eur-lex.europa,eu/legal-content/FR/TXT/?uri=0J ;L:2007:339:TOC.

Bien que le Royaume-Uni en a fait la demande (le 8 avril 2020), sa réadmission à la Convention de Lugano n’a pas été approuvée par l’ensemble des Parties Contractantes à la Convention, dont notamment l’Union européenne.

En l’espèce, ni le Règlement Bruxelles Ibis, ni la Convention de Lugano du 30 octobre 2007 ne sont d’application dès lors que:

- la citation a été signifiée le 22 avril 2021 postérieurement à la période de transition (31 décembre 2020),

- Aucun des critères d’applicabilité spécifiques prévus par ces instruments internationaux et permettant de justifier la compétence du juge belge, malgré le fait que le défendeur soit domicilié dans un état tiers à ceux à qui la convention trouve à s’appliquer, n’est rencontré. II apparaît notamment au tribunal «(i) que le différend ne fait pas l’objet d’une compétence exclusive, (ii) qu’il n’est pas saisi par un travailleur ou un consommateur, (iii) que le défendeur n’a pas tacitement prorogé sa compétence et (iv) qu’il n’est pas désigné par une clause attributive de juridiction» (voir en ce sens: C. vAn MuylDer, «Droit international privé à tous les étages ...», R.D.C.-T.B.H., 2018/1, p. 86-95, n° 7).

4) Compétence internationale prévue par le droit interne (Code belge de droit international)

A défaut d’application du droit communautaire ou de toute autre Convention internationale, il y a lieu d’appliquer le droit commun, soit le Code belge de droit international privé (ci-après, «CODIP»).

Aux termes de l’article 5, § 1er, alinéa 1er, contenu dans le Chapitre I (Dispositions générales), Section 4 (Compétence judiciaire) du CODIP:

«Compétence internationale fondée sur le domicile ou la résidence habituelle du défendeur. Art. 5. § 1er. Hormis les cas où la présente loi en dispose autrement, les juridictions belges sont compétentes si le défendeur est domicilié ou a sa résidence habituelle en Belgique lors de l’introduction de la demande».

Monsieur C. justifie toutefois la compétence du juge belge par application de l’article 96 du CODIP, lui offrant la faculté de saisir le juge belge, au regard du critère du lieu de naissance ou d’exécution des obligations sur le territoire belge:

«Section première. - Compétence internationale. Compétence internationale en matière d’obligations contractuelles et non contractuelles Art. 96. Les juridictions belges sont compétentes pour connaître de toute demande en matière d’obligations, outre dans les cas prévus par les dispositions générales de la présente loi, lorsque cette demande concerne:

1° une obligation contractuelle, si celle-ci est née en Belgique; ou si celle-ci est ou doit être exécutée en Belgique;

2° une obligation dérivant d’un fait dommageable, si le fait générateur de l’obligation est survenu ou menace de survenir, en tout ou en partie, en Belgique; ou si et dans la mesure où le dommage est survenu ou menace de survenir en Belgique;

3° une obligation quasi contractuelle, si le fait dont résulte cette obligation est survenu en Belgique».

En l’espèce, l’obligation vantée par Monsieur C., à la supposer établie, devait à tout le moins être exécutée en Belgique (pays du domicile du débiteur lors de la naissance de l’obligation de remboursement vantée) et a d’ailleurs, à la supposer établie et à supposer que les paiements vantés correspondent à l’exécution partielle de l’obligation vantée,

été partiellement exécutée en Belgique (voir les extraits de comptes qui établissent que les versements sont faits depuis un compte bancaire ouvert en Belgique vers un compte bancaire ouvert en Belgique).

Sur cette base et au regard des éléments vantés par Monsieur C. (sans préjugé quant à leur fondement), les juridictions belges ont le pouvoir de juridiction de connaître de la présente cause, contrairement à ce qu’a estimé le premier juge, dont la décision doit donc être mise à néant.

3. Au fond

Par sa requête d’appel, Monsieur C. sollicite que le Juge de Paix du premier Canton de Charleroi soit déclaré compétent pour le présent litige et qu’il soit réservé à statuer pour le surplus. Ce faisant, il sollicite implicitement le bénéfice de sa demande originaire.

Aux termes de l’article 1068 du Code judiciaire:

«Tout appel d’un jugement définitif ou avant dire droit saisit du fond du litige le juge d’appel. Celui-ci ne renvoie la cause au premier juge que s’il confirme, même partiellement, une mesure d’instruction ordonnée par le jugement entrepris».

Il convient dès lors de rouvrir les débats afin de permettre aux parties de faire valoir leurs arguments quant au fond du litige.

Le tribunal attire l’attention des parties sur l’article 806 du Code judiciaire, aux termes duquel:

Dans le jugement par défaut, le juge fait droit aux demandes ou moyens de défense de la partie comparante, sauf dans la mesure où la procédure, ces demandes ou moyens sont contraires à l’ordre public, y compris les règles de droit que le juge peut, en vertu de la loi, appliquer d’office.

Il ressort de l’article 806 Code judiciaire, que le juge doit faire droit aux demandes ou moyens de défense de la partie comparante, sauf dans la mesure où ces demandes ou moyens sont contraires à l’ordre public. Dans le contexte de l’article 806 du Code judiciaire, faire droit à une demande ou défense manifestement non fondée est contraire à l’ordre public (en ce sens, dans une autre cause, Cass. (2e ch.) RG P.16.0421.N, 13 décembre 2016 (P.D. / A.A.J.L.)J.L.M.B. 2017, p. 257).

Une demande pose manifestement un problème de fondement lorsque les éléments exposés par le demandeur (ici également appelant) sont contradictoires entre eux ou lorsqu’ils présentent des contradictions avec les propres pièces qu’il produit.

En l’espèce, Monsieur C. fait apparemment valoir l’existence d’un «prêt» pour justifier l’obligation de remboursement dans le chef de Madame K.D.

Le prêt de consommation est un contrat par lequel l’une des parties livre à l’autre une certaine quantité de choses qui se consomment par l’usage, à la charge par cette dernière de lui en rendre autant de même espèce et qualité (article 1892 de l’ancien Code civil).

Le contrat de prêt implique la remise de la chose prêtée par le prêteur à l’emprunteur.

Or, il résulte des explications de Monsieur C. reprises en pièce 1 de son dossier, pour expliquer le contexte du prétendu prêt, et des extraits de compte produits que la somme de 5000 euros n’a pas été remise à Madame K. D.

Monsieur C. expose que Madame K.D. lui aurait expliqué qu’elle avait emprunté 5000 euros à sa mère, F. K. D. et que cette dernière lui aurait demandé de récupérer la somme pour acheter une nouvelle voiture. Mme K.D. aurait demandé alors à Monsieur C. de lui «prêter» la somme de 5000 euros pour lui permettre de rembourser sa mère afin de permettre à

cette dernière d’acheter la voiture. Sur un plan concret, le paiement de la somme de 5000 euros n’aurait pas été fait par versement ou remise à Madame K.D. mais par versement directement au vendeur de la voiture achetée prétendument par la mère de cette dernière. C’est ainsi que Monsieur C. produit un extrait de compte par lequel il verse, le 11 janvier 2019, une somme de 5000 euros par virement sur le compte d’un sieur S.P., avec pour mention «achat Citroën K.D.».

Des explications et justifications complémentaires ou alternatives à l’obligation de paiement vantée à charge de Madame K.D. ne sont-elles pas nécessaires, dans un tel contexte, le tout en considération des principes rappelés ci-dessus quant à l’article 806 du Code judiciaire? (…)

II. Rechtspleging/Procédure

Cass.,

13 januari 2023.

Voorzitter: K. MestDAgH.

Sectievoorzitter: G. Jocqué

Raadsheren: B. WylleMAn, I. couWenBerg, S. MosselMAns.

Advocaat-generaal: E. HerregoDts.

Griffier: V. vAnDen HenDe

Advocaat: P. Wouters.

Rechtsplegingsvergoeding – ambtshalve bepaling basisbedrag – geen schending autonomie procespartijen.

De rechter dient ambtshalve het correcte basisbedrag van de rechtsplegingsvergoeding te bepalen, tenzij in geval van een procedureakkoord omtrent de omvang van de rechtsplegingsvergoeding, of in geval van een grond of verzoek tot afwijking van het basisbedrag. De rechter die zodoende het correcte basisbedrag van de rechtsplegingsvergoeding bepaalt, miskent niet het algemeen rechtsbeginsel houdende de autonomie van de procespartijen in het civiele geding.

Indemnité de procédure – détermination d’office du montant de base – pas de violation de l’autonomie des parties au procès.

Le juge doit déterminer d’office le montant de base correct de l’indemnité de procédure, sauf en cas d’accord procédural sur le montant de l’indemnité de procédure, ou en cas de motif ou de demande de dérogation au montant de base. Le juge qui détermine ainsi le montant de base correct de l’indemnité de procédure ne méconnaît pas le principe général du droit relatif à l’autonomie des parties au procès civil.

(…)

1. Krachtens artikel 1017, eerste lid, Gerechtelijk Wetboek verwijst ieder eindvonnis, tenzij bijzondere wetten anders bepalen, zelfs ambtshalve, de in het ongelijk gestelde partij in de kosten, onverminderd de overeenkomst tussen partijen, die het eventueel bekrachtigt.

Krachtens artikel 1018, eerste lid, 6°, Gerechtelijk Wetboek omvatten de kosten onder meer de rechtsplegingsvergoeding in de zin van artikel 1022.

(…)

In uitvoering van artikel 1022, tweede lid, Gerechtelijk Wetboek worden de bedragen van de rechtsplegingsvergoeding vastgesteld in het Tarief Rechtsplegingsvergoeding, rekening houdend met onder meer de aard van de zaak en de belangrijkheid van het geschil.

2. Behoudens wanneer een procedureakkoord omtrent de omvang van de rechtsplegingsvergoeding dan wel een grond of een verzoek tot afwijking van het basisbedrag van de rechtsplegingsvergoeding voorligt, dient de rechter ambtshalve het met toepassing van de bepalingen van het Tarief Rechtsplegingsvergoeding correcte basisbedrag van de rechtsplegingsvergoeding te bepalen.

De rechter die zodoende met toepassing van de bepalingen van het Tarief Rechtsplegingsvergoeding het correcte basisbedrag van de rechtsplegingsvergoeding bepaalt, miskent niet het algemeen rechtsbeginsel houdende de autonomie van de procespartijen in het civiele geding.

3. Het middel dat uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt naar recht.

(…) Cass.,

19 oktober 2023.

Voorzitter: K. MestDAgH.

Sectievoorzitter: G. Jocqué

Raadsheren: B. WylleMAn, S. MosselMAns, M. gHyselen.

Advocaat-generaal: M. Deconynck.

Griffier: E. vAn isterDAel

Advocaat: M. leBBe.

1. Rechtsplegingsvergoeding – gerechtelijke verdeling – geschil omtrent de notariële werkzaamheden – tegenovergestelde standpunten dan wel vorderingen – procesverhouding die aanleiding geeft tot rechtsplegingsvergoeding

2. Rechtsplegingsvergoeding – geschil niet in geld waardeerbaar – hoger beroep beperkt tot de rechtsplegingsvergoeding – in geld waardeerbaar geschil.

Wanneer in het raam van een gerechtelijke vereffening-verdeling in de zin van de artikelen 1207 en volgende Gerechtelijk Wetboek een geschil omtrent de notariële werkzaamheden wordt gebracht voor de vereffeningsrechter waarbij de partijen tegenovergestelde standpunten innemen dan wel vorderingen instellen teneinde de vereffeningsrechter in de ene of andere zin te doen rechtspreken, verkeren zij in een procesverhouding die aanleiding kan geven tot een rechtsplegingsvergoeding.

Het hoger beroep dat uitsluitend betrekking heeft op de in eerste aanleg toegekende rechtsplegingsvergoeding, is in geld waardeerbaar, ook wanneer voor de eerste rechter een niet in geld waardeerbaar geschil voorlag.

1. Indemnité de procédure – partage judiciaire – litige concernant des activités notariales – positions ou demandes opposées – lien d’instance donnant lieu à une indemnité de procédure

2. Indemnité de procédure – litige non évaluable en argent – appel limité à l’indemnité de procédure – litige évaluable en argent.

Lorsque, dans le cadre d’une liquidation-partage judiciaire au sens des articles 1207 et suivants du Code judiciaire, le juge-liquidateur est saisi d’un litige relatif aux activités notariales dans lequel les parties prennent des positions opposées ou forment des demandes en vue de faire juger le juge-liquidateur dans un sens ou dans l’autre, elles se trouvent dans un lien d’instance pouvant donner lieu à une indemnité de procédure. L’appel portant exclusivement sur l’indemnité de procédure allouée en première instance est évaluable en argent, même si un litige non évaluable en argent était porté devant le premier juge.

(…)

III. Beslissing van het Hof

Eerste middel

1. Krachtens artikel 1022, eerste lid Gerechtelijk Wetboek is de rechtsplegingsvergoeding een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij.

In uitvoering van artikel 1022, tweede lid, Gerechtelijk Wetboek worden de bedragen van de rechtsplegingsvergoeding vastgesteld in het Tarief Rechtsplegingsvergoeding, rekening houdend met onder meer de aard van de zaak en belangrijkheid van het geschil.

Artikel 1, tweede lid Tarief Rechtsplegingsvergoeding koppelt de rechtsplegingsvergoeding aan een procesverhouding, waarbij de in het gelijk gestelde partij wordt bijgestaan door een advocaat.

Een procesverhouding onderstelt dat een partij ten aanzien van een wederpartij een veroordeling nastreeft, minstens een constitutieve of declaratieve rechterlijke uitspraak.

2. Wanneer in het raam van een gerechtelijke vereffening-verdeling in de zin van de artikelen 1207 en volgende Gerechtelijk Wetboek een geschil omtrent de notariële werkzaamheden wordt gebracht voor de vereffeningsrechter waarbij de partijen tegenovergestelde standpunten innemen dan wel vorderingen instellen teneinde de vereffeningsrechter in de ene of andere zin te doen rechtspreken, verkeren zij in een procesverhouding die aanleiding kan geven tot een rechtsplegingsvergoeding.

Het onderdeel dat uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt naar recht.

Tweede middel

Eerste onderdeel

3. Krachtens artikel 1017, eerste lid Gerechtelijk Wetboek verwijst ieder eindvonnis, tenzij bijzondere wetten anders bepalen, zelfs ambtshalve, de in het ongelijk gestelde partij in de kosten, onverminderd de overeenkomst tussen partij- en, die het eventueel bekrachtigt.

Krachtens artikel 1018, eerste lid, 6° Gerechtelijk Wetboek omvatten de kosten onder meer de rechtsplegingsvergoeding in de zin van artikel 1022.

Krachtens artikel 1022, eerste lid Gerechtelijk Wetboek is de rechtsplegingsvergoeding een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij.

In uitvoering van artikel 1022, tweede lid Gerechtelijk Wetboek worden de bedragen van de rechtsplegingsvergoeding vastgesteld in het Tarief Rechtsplegingsvergoeding, rekening houdend met onder meer de aard van de zaak en de belangrijkheid van het geschil.

4. De artikelen 2 tot 4 Tarief Rechtsplegingsvergoeding voorzien in indexeerbare bedragen van de rechtsplegingsvergoeding voor al dan niet in geld waardeerbare vorderingen. Het gaat telkens om basis-, minimum- en maximumbedragen.

5. De rechtsplegingsvergoeding in hoger beroep moet, in geval geldelijk waardeerbare vorderingen voorliggen, worden bepaald gelet op de waarde of de geldelijke inzet van het hoger beroep, zoals die blijkt uit de beroepsakte dan wel de laatste appelconclusie.

6. Het hoger beroep dat uitsluitend betrekking heeft op de in eerste aanleg toegekende rechtsplegingsvergoeding, is in geld waardeerbaar, ook wanneer voor de eerste rechter een niet in geld waardeerbaar geschil voorlag.

7. De appelrechter die niettegenstaande de vaststelling dat het hoger beroep uitsluitend betrekking heeft op de in eerste aanleg toegekende rechtsplegingsvergoeding, dit hoger beroep als niet in geld waardeerbaar aanziet, verantwoordt zijn beslissing over het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding in hoger beroep ten laste van de tweede eiser niet naar recht.

Het onderdeel is gegrond.

Overige grieven

8. De overige grieven kunnen niet tot ruimere cassatie leiden.

(…)

Noot bij het arrest van het Hof van Cassatie d.d. 19 oktober 2023

Het begrip procesverhouding in de context van gedingkosten: quo vadis?

Inleiding

1. Op basis van artikel 1017 van het Gerechtelijk Wetboek verwijst de rechter de in het ongelijk gestelde partij in de kosten. Alvorens de in het gelijk gestelde partij daar aanspraak op kan maken, zal de rechter nagaan of er tussen beide partijen een daadwerkelijke procesverhouding bestond. Volgens de gangbare opvatting veronderstelt dit dat de ene partij een vordering in rechte heeft ingesteld strekkende tot de veroordeling van de andere partij1. In een arrest van 19 oktober 2023 heeft het Hof van Cassatie – net zoals in een aantal andere uitspraken2 – een verfijning aangebracht op dit punt. Het Hof benadrukte dat een procesverhouding voorligt wanneer een partij ten aanzien van een wederpartij een veroordeling nastreeft “minstens een constitutieve of declaratieve rechterlijke uitspraak”.

1 Zie o.m. Cass. 25 januari 2013, AR C.12.0202.N, Arr.Cass. 2013, afl. 1, p. 244, concl. vAn ingelgeM, Pas. 2013, afl. 1, p. 237, RABG 2013, afl. 6, p. 333, RW 2012-13, p. 1584 en TBBR 2014, afl. 3, p. 135.

2 Cass. 30 september 2022, AR C.22.0007.N; Cass. 18 december 2023, AR C.22.0466.N.

Wat evenwel nog meer in het oog springt, is het specifieke oordeel van het Hof van Cassatie over geschillen die partijen voor de vereffeningsrechter brengen in het kader van de notariële werkzaamheden van vereffening-verdeling. Meer bepaald besliste het Hof dat wanneer partijen “tegenovergestelde standpunten innemen dan wel vorderingen instellen teneinde de vereffeningsrechter in de ene of andere zin te doen rechtspreken” zij in een procesverhouding verkeren die aanleiding kan geven tot een rechtsplegingsvergoeding. Die beslissing wekt de indruk dat het Hof van Cassatie hiermee terugkomt op zijn eerdere rechtspraak, die inhoudt dat het louter concluderen tussen partijen die niets van elkaar vorderen, geen daadwerkelijke procesverhouding doet ontstaan3

In deze annotatie gaan wij na wat de precieze draagwijdte is van het arrest van 19 oktober 2023 en welke lessen wij er al dan niet uit kunnen trekken. Wij starten met een bespreking van het desbetreffende cassatiearrest (Deel 1). Aansluitend staan wij stil bij de formulering dat een partij minstens een constitutieve of declaratieve rechterlijke uitspraak moet nastreven (Deel 2). Vervolgens analyseren wij de draagwijdte van het specifieke oordeel van het Hof van Cassatie over geschillen in het kader van de vereffening-verdeling (Deel 3). Wij vragen ons meer bepaald af of het Hof met die beslissing wel degelijk is teruggekomen op zijn eerdere rechtspraak over het niet bestaan van een procesverhouding wanneer partijen louter tegen elkaar concluderen. Wij eindigen met een kort besluit (Deel 4).

1. Het cassatiearrest

2. Het geannoteerde arrest is te situeren in de context van de gerechtelijke vereffeningverdeling van een nalatenschap. De aangestelde notaris-vereffenaar was niet naar de zin van een deelgenote en haar echtgenoot, die in de zaak optrad in zijn hoedanigheid van schuldeiser. Zij legden opeenvolgende verzoekschriften neer tot vervanging van de notarisvereffenaar overeenkomstig artikel 1211 van het Gerechtelijk Wetboek. Daarnaast stelden zij ook andere vorderingen in. Zij vorderden de veroordeling van de notaris-vereffenaar tot overlegging van een stuk overeenkomstig artikel 877 van het Gerechtelijk Wetboek en vroegen de wering uit de debatten van alle stukken die een andere gerechtigde in de nalatenschap in de procedure naar voren had gebracht. Die andere gerechtigde stelde zelf nog een vordering in tot toekenning van voorschotten op het erfdeel.

De familierechtbank willigde het verzoek in tot vervanging van de notaris-vereffenaar. Hij deed dat evenwel niet op basis van de argumentatie die de verzoekers hadden ontwikkeld, maar enkel op basis van ambtshalve opgeworpen gronden. Verder verwierp de rechtbank de andere vorderingen die de partijen hadden ingesteld. De rechtbank veroordeelde de deelgenote en haar echtgenoot tot betaling van een rechtsplegingsvergoeding aan de andere gerechtigde (die hoger was dan het basisbedrag rekening houdend met het kennelijk onredelijk karakter van de situatie).

De appelrechter verwierp het hoger beroep tegen die beslissing. De appelrechter oordeelde dat een procedure tot vervanging van de notaris-vereffenaar zich niet leent tot het toekennen van een rechtsplegingsvergoeding. De rechter zou dan geen daadwerkelijk geschil tussen de partijen beslechten, maar slechts een incident oplossen in het kader van zijn toezichthoudende rol op de bewerkingen van vereffening-verdeling. Anders was het volgens de appelrechter voor het oordeel over het verzoek tot uitkering van een provisie en het verzoek tot toepassing van artikel 877 van het Gerechtelijk Wetboek. Die verzoeken zouden wel aanleiding kunnen geven tot een kostenveroordeling.

3 Zie o.m. Cass. 30 juni 2016, C.15.0482.N, RABG 2016, afl. 17-18, p. 1309, RW 2017-18, afl. 6, p. 220 en TBH 2017, afl. 1, p. 100.

De deelgenote en haar echtgenoot stelden een cassatievoorziening in tegen die beslissing. Vooreerst argumenteerden zij dat de vordering in het kader van een procedure van vereffening-verdeling van een partij tot vervanging van de notaris-vereffenaar, geen vordering was tot veroordeling van de andere partij(en). Bijgevolg kon die geen aanleiding geven tot de toekenning van een rechtsplegingsvergoeding. Daarnaast betoogden zij dat de vordering tot overlegging van stukken door de notaris geen procesverhouding tot stand kon brengen, aangezien de notaris geen partij was in de procedure. Verder meenden zij dat de beslissing van de rechter over de overige vorderingen4 evenmin aanleiding kon geven tot het toekennen van een rechtsplegingsvergoeding.

3. Het Hof van Cassatie verwierp de cassatievoorziening. Het Hof oordeelde in algemene bewoordingen dat de toekenning van een rechtsplegingsvergoeding een procesverhouding onderstelt, waarbij de in het gelijk gestelde partij wordt bijgestaan door een advocaat. Een procesverhouding ligt slechts voor wanneer een partij ten aanzien van een wederpartij een veroordeling nastreeft, minstens een constitutieve of declaratieve rechterlijke uitspraak. Het Hof voegde er evenwel aan toe dat wanneer in het raam van een gerechtelijke vereffening-verdeling in de zin van de artikelen 1207 e.v. van het Gerechtelijk Wetboek een geschil omtrent de notariële werkzaamheden voor de vereffeningsrechter wordt gebracht, partijen in een procesverhouding kunnen verkeren die aanleiding kan geven tot een rechtsplegingsvergoeding. Het Hof koppelde daar wel de voorwaarde aan dat partijen tegenovergestelde standpunten innemen dan wel vorderingen instellen teneinde de vereffeningsrechter in de ene of andere zin te doen rechtspreken. In zoverre het onderdeel van de eisers in cassatie uitging van een andere rechtsopvatting, faalde het naar recht.

2. Algemene theorie: Minstens een constitutieve of declaratieve uitspraak

4. In de context van de rechtsplegingsvergoeding is het niet de eerste keer dat het Hof van Cassatie de nuancering toevoegt dat een partij ten aanzien van de wederpartij een veroordeling moet benaarstigen, “minstens een constitutieve of declaratieve rechterlijke uitspraak”. Die formulering is ook terug te vinden in een eerder arrest van 30 september 2022 in het kader van een wrakingsprocedure. Nadien dook zij ook op in een arrest van 18 december 2023 over een taxatieprocedure in het kader van een deskundigenonderzoek5. Bovendien was die nuancering reeds eerder terug te vinden in de rechtsleer6 en in een conclusie van het Openbaar Ministerie bij het Hof van Cassatie7

5. Aangezien een constitutieve of declaratieve uitspraak niet de meest courante begrippen zijn in het Belgische procesrecht, is het goed om hun betekenis nog even in herinnering te brengen en hen te contrasteren met een veroordelende of condemnatoire uitspraak. Er is sprake van een constitutieve (of attributieve) rechterlijke uitspraak wanneer de uitspraak een volledig nieuwe juridische toestand in het leven roept8, dan wel wanneer een

4 Dit betrof (i) het verwerpen van het verzoek tot wering uit de debatten van de stukken van de andere gerechtigde en (ii) het feit dat de rechter hun argumentatie over het verzoek tot vervanging volledig verwierp maar toch de vervanging toekende.

5 Cass. 30 september 2022, AR C.22.0007.N; Cass. 18 december 2023, AR C.22.0466.N.

6 S. MosselMAns, “Tussenvorderingen in het civiele geding”, TPR 2006, afl. 3, p. (1263) 1288, nr. 26; B. vAn Den BergH en S. soBrie, “Wie zal dat betalen ...?” De rechtsplegingsvergoeding ont(k)leed, Wolters Kluwer, Mechelen, 2021, p. 229, nr. 257; S. voet en T. De JAeger, “Rechtsplegingsvergoeding in de civiele rechtspleging” in P. tAelMAn (ed.), Efficiënt procederen voor een goede rechtsbedeling, Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, p. (549) 567, nr. 24.

7 Concl. M.O. vAn ingelgeM bij Cass. 25 januari 2013, AR C.12.0202.N.

8 G. De levAl en H. BoulArBAH, Droit Judiciaire, Tome 2, Volume 1, Procédure civile, Brussel, Larcier, 2021, p. 948; J. lAenens et al., Handboek Gerechtelijk Recht, Antwerpen, Intersentia, 2020, p. 150, nr. 261.

bestaande rechtsverhouding wordt tenietgedaan9 of gewijzigd10. Het creëert iets dat er voordien niet was11. Als de typevoorbeelden van een constitutieve uitspraak kunnen het faillissementsvonnis en het echtscheidingsvonnis worden vermeld12, maar rechterlijke uitspraken waarin een rechtshandeling wordt vernietigd of ontbonden, zijn eveneens toepassingen daarvan13.

Een declaratieve, declaratoire (of erkennende) uitspraak stelt het bestaan of het niet bestaan vast van een subjectief recht, een plicht of een rechtsverhouding14. Het ontlast het desbetreffende recht van twijfels en betwistingen dienaangaande 15. Er wordt in tegenstelling tot een constitutieve uitspraak geen nieuw recht gecreëerd16. Het heeft de vaststelling van een vooraf bestaand recht tot voorwerp en dus niet de schepping van dat recht17. Een verklaring van recht is hiervan het schoolvoorbeeld18, maar ook iedere uitspraak waarbij een eis wordt ontzegd is een declaratoir vonnis19. Een minder gekend voorbeeld is het antwoord op een prejudiciële vraag20

Declaratieve en constitutieve uitspraken onderscheiden zich dus van veroordelende of condemnatoire uitspraken21. Een veroordelende rechterlijke uitspraak is een uitspraak waarin een dwingende verplichting wordt opgelegd tot geven, doen of laten22. De veroordeelde moet dus voldoen aan een prestatie23, bijvoorbeeld het betalen van een som geld. Het opleggen van een bindende verplichting onderscheidt dit soort uitspraken van declaratoire en constitutieve uitspraken, omdat het meer doet dan louter een rechtsverhouding vaststellen of wijzigen24. Dat een prestatie wordt opgelegd, heeft tot gevolg dat – in

9 E. Dirix en K. Broeckx, Beslag in APR, Mechelen, Kluwer, 2010, p. 174, nr. 244.

10 J. vAn eetvelDe en J. vAnAnroye, “Trekt de hervorming in hoger beroep van een rechterlijke ontbinding het tapijt weg onder de vereffenaar?” (noot onder Cass. 26 oktober 2016), RPS-TRV 2017, afl. 2, p. (174) 175, nr. 3.

11 G.-A. ugeux, “Le jugement de condemnation à des dommages-intérêts est-il déclaratifs ou constitutive de droit?”, RGAR 1938, nr. 2595.

12 A. FettWeis, Manuel de procédure civile, Luik, Faculté de droit, 1987, p. 288.

13 B. vAn Den BergH, “De verwijzing in de (gerechts)kosten” in N. cliJMAns (ed.), Bestendig Handboek Burgerlijk Procesrecht, Mechelen, Kluwer, losbl., p. (25) 34.

14 P. gillAerts, De Belgische declaratoire vordering en het niet-vergoedende aansprakelijkheidsrecht, Brussel, Intersentia, 2020, p. 306; J. vAn eetvelDe en J. vAnAnroye, “Trekt de hervorming in hoger beroep van een rechterlijke ontbinding het tapijt weg onder de vereffenaar?” (noot onder Cass. 26 oktober 2016), RPS-TRV 2017, afl. 2, p. (174) 175, nr. 3; E. Dirix en K. Broeckx, Beslag in APR, Mechelen, Kluwer, 2010, p. 174, nr. 243.

15 A. FettWeis, Manuel de procédure civile, Luik, Faculté de droit, 1987, p. 286, nr. 385.

16 Cass. 12 oktober 2018, AR C.17.0053.N; G. De levAl en H. BoulArBAH, Droit Judiciaire, Tome 2, Volume 1, Procédure civile, Brussel, Larcier, 2021, p. 948.

17 J. ronse, Schade en schadeloosstelling, I in APR, Gent, Story-Scientia, 1984, p. 113, nr. 148.

18 B. vAn Den BergH, “De verwijzing in de (gerechts)kosten” in N. cliJMAns (ed.), Bestendig Handboek Burgerlijk Procesrecht, Mechelen, Kluwer, losbl., p. (25) 34.

19 E. Dirix en K. Broeckx, Beslag in APR, Mechelen, Kluwer, 2010, p. 188, nr. 235.

20 Cass. 12 oktober 2018, AR C.17.0053.N.

21 Sommige auteurs maken bij hun opdeling van rechterlijke uitspraken geen verder onderscheid in condemnatoire (veroordelende) uitspraken (zie A. FettWeis, Manuel de procédure civile, Luik, Faculté de droit, 1987, p. 289; G.-A. ugeux, “Le jugement de condemnation à des dommages-intérêts est-il déclaratifs ou constitutive de droit?”, RGAR 1938, nr. 2595). Nochtans zijn de meeste vonnissen in de praktijk (deels) condemnatoir. Zo prevalent zouden ze zijn dat condemnatoire vonnissen het impliciete model vormen waarop de wetgever en de doctrine verder bouwen (J. vAn eetvelDe en J. vAnAnroye, “Trekt de hervorming in hoger beroep van een rechterlijke ontbinding het tapijt weg onder de vereffenaar?” (noot onder Cass. 26 oktober 2016), RPS-TRV 2017, afl. 2, p. (174) 175, nr. 3).

22 P. gillAerts, De Belgische declaratoire vordering en het niet-vergoedende aansprakelijkheidsrecht, Brussel, Intersentia, 2020, p. 301.

23 E. Dirix, Beslag in APR, Mechelen, Kluwer, 2018, p. 186, nr. 235.

24 P. gillAerts, De Belgische declaratoire vordering en het niet-vergoedende aansprakelijkheidsrecht, Brussel, Intersentia, 2020, pp. 307-308, nr. 338.

tegenstelling tot declaratoire en constitutieve uitspraken – condemnatoire uitspraken wel vatbaar zijn voor gedwongen tenuitvoerlegging25.

Terecht wordt in de rechtsleer opgemerkt dat de scheidingslijn tussen deze categorieën van uitspraken niet zuiver is. Het is immers goed mogelijk dat eenzelfde uitspraak zowel declaratieve als constitutieve en veroordelende bestanddelen bevat26. Men spreekt bijgevolg naar de toekomst toe misschien beter van declaratoire, constitutieve of veroordelende beslissingen. In lijn met het gerechtelijke pointillisme bestaat een vonnis of een arrest immers uit verschillende beslissingen die vervolgens individueel voor een andere kwalificatie vatbaar zijn. Andere auteurs opteren er dan weer voor om het type van het vonnis te laten afhangen van het “doorslaggevend” element dat terug te vinden is in het dispositief27

6. Wat betekent het voorgaande nu voor het leerstuk van de proceskosten, met inbegrip van de rechtsplegingsvergoeding? Wij argumenteren dat de recente toevoeging van “minstens een constitutieve of declaratieve rechterlijke uitspraak” door het Hof van Cassatie niets nieuws onder de zon is. Het Hof heeft enkel de formulering van de theorie scherper gesteld, maar er verandert in feite niets. Vóór het arrest van 19 oktober 2023 was het al gemeengoed dat een partij ook in het ongelijk is gesteld wanneer haar eis jegens de andere partij(en) werd afgewezen28, wat dus neerkwam op een declaratieve beslissing. De nieuwe formulering heeft wel als voordeel dat de situaties die aanleiding geven tot een procesverhouding nu uitdrukkelijk worden benoemd. Zowel veroordelende, declaratieve als constitutieve vorderingen brengen een procesverhouding tot stand. Ze roepen een eiser/verweerder-relatie in het leven29. De aanwezigheid van een dergelijke vordering (en bijgevolg een procesverhouding) vormt een noodzakelijke voorwaarde om ook maar van een toepassing van de artikelen 1017 en 1022 van het Gerechtelijk Wetboek te kunnen spreken30. Aan de hand van het oordeel van de rechter over die vordering, kan naderhand worden nagegaan welke partij in het ongelijk werd gesteld en of de in het gelijk gestelde partij werd bijgestaan door een advocaat.

A contrario zijn er nog steeds beslissingen die onder geen van de voorgaande types vallen, en dus geen aanleiding geven tot een procesverhouding31. De taxonomie van de gerechtelijke beslissingen is bijgevolg onvolledig. Zo brengt een vordering tot gemeenverklaring geen procesverhouding tot stand die aanleiding geeft tot het toekennen van een rechtsplegingsvergoeding. De beslissing hierover is dus niet veroordelend, constitutief of

25 Zie E. Dirix, Beslag in APR, Mechelen, Kluwer, 2018, p. 188, nr. 235. Zowel Dirix (Ibid.) als De levAl (G. De levAl, Traité des saisies (Règles générales), Luik, Faculté de Droit de Liège, 1988, pp. 530 en 550-551) stellen echter dat ook afwijzende beslissingen (die dus declaratoir van aard zijn) een titel kunnen opleveren die vatbaar zouden zijn voor (voorlopige) gedwongen tenuitvoerlegging. Zo levert volgens De levAl de loutere afwijzing van de eis tot verlenging van een huurovereenkomst een titel op in hoofde van de verweerder-verhuurder om de eiser-huurder te verplichten het pand te verlaten.

26 G. De levAl en H. BoulArBAH, Droit Judiciaire, Tome 2, Volume 1, Procédure civile, Brussel, Larcier, 2021, p. 948; J. ronse, Schade en schadeloosstelling, I in APR, Gent, Story-Scientia, 1984, p. 113, nr. 148; E. Dirix en K. Broeckx, Beslag in APR, Mechelen, Kluwer, 2010, p. 174, nr. 244.

27 Zie P. gillAerts, De Belgische declaratoire vordering en het niet-vergoedende aansprakelijkheidsrecht, Brussel, Intersentia, 2020, p. 301.

28 J. lAenens et al., Handboek Gerechtelijk Recht, Antwerpen, Intersentia, 2020, p. 537, nr. 1122.

29 J.-F. vAn DroogHenBroeck en B. De coninck, “La loi du 21 avril 2007 sur la répétibilité des frais et honoraires d’avocat”, JT 2008, p. (37), 43, nr. 22; P. DAuW, B. Deconinck en B. WylleMAn, Duiding Burgerlijk Procesrecht, II, Brussel, Intersentia, 2021, p. 9.

30 P. tHiriAr en P. scHeers, “Actualia rechtsplegingsvergoeding” in Essentials voor alledaags procederen: termijnen, rolrecht en rechtsplegingsvergoeding, Brussel, Intersentia 2020, pp. (45) 47-48.

31 Anders dan wat lAenens et al. argumenteren, vertoont de kwalificatie van rechterlijke uitspraken door de aangebrachte nuancering van het Hof van Cassatie wel een praktisch belang (J. lAenens et al., Handboek Gerechtelijk Recht, Antwerpen, Intersentia, 2020, pp. 150-151, nr. 261).

declaratief32, maar lijkt in plaats daarvan deel uit te maken van een restcategorie (waaronder beslissingen inzake incidenten eveneens vallen). Hetzelfde geldt nog steeds voor een vrijwillige tussenkomst ten bewarende titel, waarbij de tussenkomende partij louter de vordering van de eisende partij ondersteunt en desgevallend een voorbehoud vraagt voor een eventueel later in te stellen vordering tegen de verweerder33.

3. Praetoriaanse uitzonderingsregel voor vereffening-verdeling?

7. Het tweede deel van de beslissing van het Hof van Cassatie in het arrest van 19 oktober 2023 springt misschien nog meer in het oog dan het voorgaande. Het Hof oordeelt dat wanneer partijen in het kader van de notariële werkzaamheden een geschil voor de vereffeningsrechter brengen, zij in een procesverhouding verkeren indien zij “tegenovergestelde standpunten innemen dan wel vorderingen instellen teneinde de vereffeningsrechter in de ene of andere zin te doen rechtspreken”.

8. Die formulering kan de indruk wekken dat het Hof met deze beslissing – althans in het kader van de gerechtelijke vereffening-verdeling – afstand heeft genomen van zijn eerdere rechtspraak dat “het louter tegen elkaar concluderen door partijen die niets van elkaar vorderen, geen daadwerkelijke procesverhouding doet ontstaan die een veroordeling tot het betalen van een rechtsplegingsvergoeding door de ene partij aan de andere wettigt”34

In een arrest van het Hof van Cassatie van 30 juni 2016 oordeelde het Hof voor het eerst in die zin. In dat arrest vernietigde het Hof een veroordeling tot betaling van een rechtsplegingsvergoeding aan een vrijwillig tussenkomende partij, ondanks het feit dat de in het ongelijk gestelde partij tegen die partij conclusie had genomen35. Het Hof heeft die formulering nadien nog enkele keren gebruikt36. In de bodemprocedures onderliggend aan die arresten hadden partijen telkens tegen elkaar geconcludeerd, maar behoudens de kostenveroordeling, geen vordering tegen elkaar ingesteld37. Een analyse van die cassatierechtspraak onthult dat het Hof zich consequent heeft uitgesproken tegen het argument dat het tegen elkaar concluderen, ondanks het ontbreken van een vordering, een procesverhouding zou doen ontstaan. Daarnaast blijkt ook uit de rechtsleer38 en eigenlijk ook uit de formule zelf39 dat de notie louter tegen elkaar concluderen en de afwezigheid van een vordering onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.

9. Hoe kunnen wij het arrest van 19 oktober 2023 positioneren ten opzichte van die eerdere cassatierechtspraak? Om een aantal redenen is dat niet zo evident. Vooreerst verwijst het

32 Bergen 19 juni 2012, JLMB 2013, p. 352; Brussel 17 december 2008, JLMB 2009, p. 1850; Rb. Antwerpen 3 januari 2014, TBO 2014, p. 36.

33 Cass. 25 januari 2013, AR C.12.0202.N, Arr.Cass. 2013, afl. 1, p. 244, concl. vAn ingelgeM, Pas 2013, afl. 1, p. 237, RABG 2013, afl. 6, p. 333, RW 2012-13, p. 1584 en TBBR 2014, afl. 3, p. 135.

34 Cass. 30 juni 2016, C.15.0482.N, RABG 2016, afl. 17-18, p. 1309, RW 2017-18, afl. 6, p. 220 en TBH 2017, afl. 1, p. 100.

35 Ibid.

36 Cass. 11 september 2020, AR C.19.0195.N, RW 2021-22, afl. 11, p. 455; Cass. 9 januari 2020, AR C.19.0213.N; Cass. 12 februari 2018, AR S.16.0072.N.

37 Cass. 11 september 2020, AR C.19.0195.N, RW 2021-22, afl. 11, p. 455; Cass. 9 januari 2020, AR C.19.0213.N; Cass. 12 februari 2018, AR S.16.0072.N.

38 W. De MulDer, “De verwijzing in de gerechtskosten: voorstel tot invoering van een aantal nieuwe regels”, P&B 2021, afl. 3, pp. (103) 105-106, nr. 13; W. vAnDenBusscHe, “Veroordeling tot gerechtskosten en rechtsplegingsvergoeding bij vorderingen in gedwongen tussenkomst en vrijwaring”, NJW 2020, afl. 15, pp. 82-83; B. vAn Den BergH en S. soBrie, “Wie zal dat betalen ...?” De rechtsplegingsvergoeding ont(k)leed, Wolters Kluwer, Mechelen, 2021, p. 229, nr. 257; B. vAn Den BergH, “De gerechtskosten in familiezaken” in P. senAeve (ed.), Handboek familieprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2019, p. (619) 620.

39 “Het louter tegen elkaar concluderen door partijen die niets van elkaar vorderen, doet geen daadwerkelijke procesverhouding ontstaan (…)”.

Hof van Cassatie in het arrest van 19 oktober 2023 naar het innemen van tegenovergestelde standpunten “dan wel” het instellen van vorderingen teneinde de vereffeningsrechter in de ene of andere zin te doen rechtspreken. Volgens het Genootschap Onze Taal komt ‘dan wel’ overeen met ‘of’ of ‘of anders’. Dit zou betekenen dat bij geschillen in het kader van de gerechtelijke vereffening-verdeling het louter innemen van tegenovergestelde standpunten voldoende kan zijn voor het tot stand laten komen van een daadwerkelijke procesverhouding. Dit kan bezwaarlijk hetgeen zijn wat het Hof van Cassatie heeft beoogd.

Wanneer wij bovendien de algemene theorie (zie supra, nr. 4 e.v.) koppelen aan het specifieke oordeel van het Hof over geschillen in het kader van de vereffening-verdeling, zouden de vorderingen die partijen instellen om de vereffeningsrechter in de ene of de andere zin te doen rechtspreken, vorderingen moeten zijn die minstens gericht zijn op een constitutieve of declaratieve rechterlijke beslissing. Laten wij daarom de proef op de som nemen en een blik werpen op de verschillende vorderingen die het cassatiemiddel bekritiseerde. Teneinde een arrest te begrijpen is de lezer immers gedwongen om het arrest te lezen in het licht van het middel40. Het cassatiemiddel bepaalt namelijk de omvang van de saisine van het Hof van Cassatie. Het arrest vormt een antwoord op een specifiek middel, en enkel op dat middel41. In casu stelde het middel dat de beslissing van de rechter over de concrete vorderingen geen aanleiding konden geven tot de toekenning van een rechtsplegingsvergoeding. Het Hof was schijnbaar een andere mening toegedaan, aangezien het oordeelde dat het middel faalde naar recht. Derhalve loont het de moeite om de verschillende vorderingen systematisch te bespreken waarvan de eisers in cassatie het oordeel van de appelrechter bekritiseerden.

(a) Een vordering overlegging van stukken is een onderzoeksmaatregel, en de al dan niet toewijzing ervan lijkt moeilijk te kwalificeren als een condemnatoire, constitutieve of declaratoire beslissing. In de voorliggende zaak was deze bovendien ingesteld tegen de notaris en niét tegen de andere gerechtigde in de nalatenschap. Aangezien de notaris niet als procespartij kan worden beschouwd, kon die veroordeling geen aanleiding geven tot een rechtsplegingsvergoeding. In een arrest van 18 december 2023 over een taxatieprocedure in een gerechtelijk deskundigenonderzoek trok het Hof van Cassatie die lijn door. Het oordeelde dat een gerechtsdeskundige als gerechtelijk opdrachthouder buiten de procesverhouding tussen de procespartijen staat, ook in geval van een taxatieprocedure in de zin van artikel 991, § 2 van het Gerechtelijk Wetboek die enkel strekt tot rechterlijke vaststelling van het ereloon en de kosten van de gerechtsdeskundige42

(b) Een verzoek tot wering uit de debatten van de stukken is een typisch incident, waarvan het oordeel van de rechter eveneens moeilijk inpasbaar is in het door het Hof van Cassatie gehanteerde onderscheid tussen de drie types rechterlijke beslissingen. Meer zelfs, wij zijn van mening dat dit tot de voormelde “restcategorie” behoort (zie supra, nr. 6). Indien de beslissing hierover dan toch zou gekwalificeerd worden als declaratief of constitutief, was er in de voorliggende procedure enkel tussen de echtgenoot van de deelgenote die

40 C. PArMentier, Comprendre la technique de cassation, Brussel, Larcier, 2017, p. 214, nr. 169. “Pour comprendre un arrêt, il faut toujours lire l’arrêt en se référant au moyen. (…) Il faut y insister encore. Le sens et la portée d’un arrêt doivent toujours être appréciés au regard du moyen dont la Cour est saisie.”

41 Ibid., p. 130, nr. 116.

42 Het Hof benadrukte dat verder. Dat dergelijke taxatieprocedure een autonoom karakter vertoont, met geëigende procedurele mogelijkheden, heeft niet tot gevolg dat de gerechtsdeskundige als procespartij kan worden beschouwd ten aanzien van de eigenlijke procespartijen. Een gerechtsdeskundige kan derhalve in het raam van een taxatieprocedure omtrent zijn ereloon en kosten noch aanspraak maken op, noch veroordeeld worden tot een rechtsplegingsvergoeding (Cass. 18 december 2023, AR C.22.0466.N).

de vordering tot wering had ingesteld en de andere gerechtigde een procesverhouding ontstaan. Het zou dus géén rechtsverhouding creëren tussen de deelgenote en de andere gerechtigde die aanleiding kan geven tot een veroordeling tot betaling van een rechtsplegingsvergoeding aan deze laatste.

(c) Het verzoek tot toekenning van een provisie op het erfdeel is een voorlopige maatregel. Het is in ieder geval geen veroordelende beslissing, omdat er een voorschot wordt gevraagd op de nalatenschap en geen definitieve betaling vanwege de andere partij. In het concrete geval delfde bovendien de andere gerechtigde in de nalatenschap het onderspit, en niet de deelgenote die uiteindelijk tot betaling van de rechtsplegingsvergoeding werd veroordeeld.

(d) Ten slotte zijn er de verzoeken tot vervanging van de notaris-vereffenaar. Indien wij ervan uitgaan dat het tweede deel van de beslissing van het Hof van Cassatie een zuivere toepassing is van de hoger uitgezette theorie (zie supra, nr. 4 e.v.), zouden wij eigenlijk moeten concluderen dat het Hof van Cassatie het oordeel over een verzoek tot vervanging van de notaris-vereffenaar beschouwt als een declaratieve dan wel een constitutieve vordering

Dergelijk verzoek zou dus een procesverhouding creëren die in hoofde van de deelgenote en haar echtgenoot aanleiding kon geven tot betaling van een rechtsplegingsvergoeding aan de andere gerechtigde in de nalatenschap43

Toch ligt dit besluit niet voor de hand. Vooreerst oordeelde de appelrechter dat de procedure tot vervanging van een notaris-vereffenaar in beginsel geen aanleiding kon geven tot een rechtsplegingsvergoeding, want er is geen geschil. Het Hof van Cassatie heeft die bestreden bodembeslissing niet gecasseerd, ondanks de vaststelling dat ook deze vordering werd besproken in de grieven van het eerste middel44. Hierbij is het aangewezen de klassieke formule inzake de afbakening van de controle van het Hof in herinnering te brengen, met name dat het Hof “ne statue que sur le moyen ; rien que le moyen, mais tout le moyen ”45 .

Ten tweede is die interpretatie van het geannoteerde arrest moeilijk te verzoenen met het eerder vermelde cassatiearrest over de wrakingsprocedure (zie supra, nr. 4). In dat arrest oordeelde het Hof dat de wederpartij in de zaak ten gronde in het raam van een wrakingsprocedure geen aanspraak kan maken op een afzonderlijke rechtsplegingsvergoeding46. Het bevestigde daarmee een eerdere uitspraak dat wanneer een wrakingsverzoek wordt afgewezen, een partij die is gehoord in haar opmerkingen maar niet de partij is die om de wraking heeft verzocht, niet als de in het gelijk gestelde partij te beschouwen is47. De wederpartij in de zaak ten gronde kan in het raam van een wrakingsprocedure dus geen aanspraak maken op een afzonderlijke rechtsplegingsvergoeding. De parallel tussen het wrakingsverzoek en de procedure tot vervanging van de notaris ligt onzes inziens voor de hand. Nochtans zou een interpretatie van het genoemde arrest waarbij een verzoek tot vervanging van de notaris-vereffenaar wel resulteert in een rechtsplegingsvergoeding, volledig in tegenspraak zijn met de cassatiearresten over wrakingsverzoeken.

43 Het bijzondere aan de voorliggende zaak is dat het verzoek werd toegekend, zij het op andere gronden dan degene die de verzoekers hadden opgeworpen. In die veronderstelling zou het kunnen dat de rechter op impliciete wijze toepassing heeft gemaakt van artikel 1017, vijfde lid van het Gerechtelijk Wetboek die hem toelaat om de kosten om te slaan zoals hij het raadzaam acht wanneer partijen onderscheidenlijk omtrent enig geschilpunt in het ongelijk zijn gesteld.

44 Mogelijks heeft de appelrechter zich echter ingedekt door de toevoeging “in beginsel”.

45 C. storck, “Considérations sur le moyen de cassation en matière civile” in A. Bossuyt, B. Deconinck, E. Dirix, A. FettWeis en E. Forrier (eds.), Liber spei et amicitiae, Brussel, Intersentia, 2001, p. 97, nr. 1; C. PArMentier, Comprendre la technique de cassation, Brussel, Larcier, 2017, p. 214, nr. 169.

46 Cass. 30 september 2022, AR nr. C.22.0007.N, RW 2022-23, p. 816.

47 Cass. 13 mei 2016, AR C.15.0407.F.

rechtspraak - jurisprudence

Ten derde is het interessant om ook nog even de specifieke procedure van artikel 1211 van het Gerechtelijk Wetboek onder de loep te nemen. Het verzoek tot vervanging wordt gericht bij eenvoudig schrijven aan de rechtbank die de notaris-vereffenaar heeft aangesteld (art. 1211, § 2 Ger.W.). Na de opmerkingen van de notaris-vereffenaar te hebben ontvangen, roept de griffie de partijen en de notaris-vereffenaar op voor een zitting in de raadkamer. Die raadkamer wordt beschouwd als een forum waar sneller een eventuele constructieve oplossing kan worden gevonden48. Dat staat nogal ver af van de overweging in het geannoteerde cassatiearrest waarbij partijen vorderingen instellen om de rechter in de één of andere zin te doen rechtspreken.

Ten slotte was men in de rechtspraak49 en rechtsleer50 voorafgaand aan het geannoteerde cassatiearrest van mening dat de procedure strekkende tot vervanging van een notarisvereffenaar geen procesverhouding teweegbrengt tussen de partijen zelf. Het verzoek tot vervanging is een incident inzake de persoon van de gerechtsmandataris, maar zou geen vordering uitmaken die strekt tot een titel ten voordele van een procespartij.

10. De analyse hierboven laat zien dat het niet vanzelfsprekend is om het specifieke oordeel van het Hof van Cassatie over geschillen in het kader van de vereffening-verdeling te plaatsen binnen de contouren van de algemene theorie (zie supra, nr. 4 e.v.). Met andere woorden, het algemene uitgangspunt dat een partij minstens een constitutieve of declaratieve rechterlijke beslissing moet nastreven om een procesverhouding te creëren, verhoudt zich moeilijk tot het uiteindelijke oordeel van het Hof van Cassatie in het arrest van 19 oktober 2023, gelezen in samenhang met zowel het middel in cassatie als de bestreden bodembeslissing.

Aldus rijst de vraag hoe het oordeel van het Hof van Cassatie wel kan worden verklaard. Wij argumenteren dat het Hof van Cassatie voor geschillen in het kader van de gerechtelijke vereffening-verdeling op praetoriaanse wijze een lex specialis heeft gecreëerd. In deze context zou een daadwerkelijke procesverhouding kunnen ontstaan zodra partijen vorderingen indienen om de vereffeningsrechter in de ene of andere zin te doen rechtspreken, zonder dat deze per se gericht moeten zijn op een veroordelende, constitutieve of declaratoire rechterlijke beslissing. Het gaat dus om een ruimer criterium dat ook loutere incidenten kan omvatten. Wij zijn wel van mening dat er tegenspraak moet zijn gevoerd tussen de partijen die betrokken zijn in de procesverhouding, met andere woorden dat zij tegenovergestelde standpunten hebben ingenomen. Dit moet vermijden dat deelgenoten die weliswaar betrokken zijn bij de gerechtelijke vereffening-verdeling, maar voor het overige volledig passief zijn gebleven, plotseling aanspraak zouden maken op een rechtsplegingsvergoeding.

Er valt wel iets te zeggen voor de toepassing van zo’n bijzondere regel. Het kan immers het gebruik van allerhande vertragingsmanœuvres van onwillige partijen ontmoedigen/ afstraffen, gezien in de praktijk de procedures van gerechtelijke vereffening-verdeling vaak geplaagd worden door louter dilatoire incidenten51, die op hun beurt bijkomende advocatenkosten teweegbrengen voor de procespartijen. Is het dan niet redelijk dat deze (gedeeltelijk) worden vergoed ondanks het gebrek aan een minstens constitutieve of declaratieve vordering? In de onderliggende zaak werden de deelgenote en haar echtgenoot zelfs

48 B. vAn Den BergH, “De vervanging van de notaris-vereffenaar”, T.Not. 2020, p. (1001) 1023, nr. 33.

49 Antwerpen 17 maart 2020, T.Not. 2020, p. 671; Antwerpen 22 februari 2017, RW 2018-19, p. 472.

50 B. vAn Den BergH, “De vervanging van de notaris-vereffenaar”, T.Not. 2020, p. (1001) 1024, nr. 34.

51 Zie o.m. S. Deryckere, Justice in Time, Antwerpen, Maklu, 2020, p. 117 e.v.; B. vAn Den BergH, “Over uitstelgedrag en andere vormen van abusieve procesvoering: hoe kan de notaris-vereffenaar zich wapenen?”, P&B 2023, afl. 4, pp. 41-54.

veroordeeld tot een verhoogde rechtsplegingsvergoeding wegens het kennelijk onredelijk karakter van de situatie. Wij vermoeden dat het Hof van Cassatie met deze uitspraak de boodschap heeft willen geven dat dergelijke gedragingen niet ongestraft mogen blijven.

4. Besluit

11. Wij besluiten dat het ogenschijnlijk eenvoudige arrest van 19 oktober 2023 een rijke en complexe wereld onthult. Dat is niet zozeer het geval voor de beslissing dat een procesverhouding onderstelt dat een partij ten aanzien van een wederpartij een veroordeling nastreeft, minstens een constitutieve of declaratieve rechterlijke beslissing. Deze algemene stelregel vormt vanuit didactisch oogpunt een welgekomen verduidelijking over de vraag of er al dan niet sprake is van een daadwerkelijke procesverhouding. Wanneer een vordering resulteert in een veroordelende, constitutieve of declaratieve rechterlijke beslissing, is er sprake van zo’n procesverhouding die aanleiding kan geven tot betaling van de gerechtskosten (met inbegrip van een rechtsplegingsvergoeding). Wanneer dat niet het geval is, verkeren partijen logischerwijze niet in een procesverhouding en is er geen aanleiding voor een kostenveroordeling.

Er valt heel wat meer te zeggen over het specifieke oordeel van het Hof van Cassatie over geschillen in het kader van de gerechtelijke vereffening-verdeling. Wij menen dat het Hof van Cassatie hier een bijzondere praetoriaanse uitzonderingsregel in het leven heeft geroepen. Wanneer in het kader van de notariële werkzaamheden een geschil voor de vereffeningsrechter wordt gebracht (bijvoorbeeld in het kader van een tussentijdse geschillenprocedure), kan dit aanleiding geven tot het ontstaan van een procesverhouding. De voorwaarde is wel dat partijen vorderingen hebben ingesteld teneinde de vereffeningsrechter in de ene of andere zin te doen rechtspreken (wat ruimer kan zijn dan het nastreven van een veroordelende, declaratieve of constitutieve beslissing) en dat zij daarbij minstens tegengestelde standpunten hebben ingenomen.

Vanuit rechtspolitiek oogpunt kan begrip worden opgebracht voor deze beslissing van het Hof van Cassatie. Sommige partijen halen in het kader van de gerechtelijke vereffeningverdeling alles uit de kast om de procedure nodeloos te vertragen en/of te dwarsbomen. Een potentiële kostenveroordeling kan mogelijk een preventieve werking hebben. Daar staat tegenover dat een uitzonderingsregime wordt gecreëerd voor een bijzondere categorie van gevallen, wat ons doet afvragen of vergelijkbare categorieën de lege ferenda niet dezelfde behandeling zouden moeten krijgen. Wij denken hier onder meer aan wrakingsprocedures die ook soms louter voor dilatoire doeleinden worden ingesteld52. Daarover heeft het Hof van Cassatie evenwel geoordeeld dat de wederpartij in de zaak ten gronde, die in zijn opmerkingen is gehoord, geen aanspraak kan maken op een afzonderlijke rechtsplegingsvergoeding (zie supra, nr. 9). De vraag is dus of dat standpunt geen bijstelling verdient.

Prof. dr. Wannes vAnDenBusscHe, Docent UGent, Faculteit Recht en Criminologie, Instituut voor Procesrecht, Advocaat Nederlandstalige Balie Brussel

Niels BelAey, Wetenschappelijk medewerker UGent, Faculteit Recht en Criminologie, Instituut voor Procesrecht, Advocaat Nederlandstalige Balie Brussel

52 P. tHiriAr, “Wraak de wraker”, Juristenkrant 2024, afl. 483, p. (12) 12.

Vred. Antwerpen (2de kanton), 10 februari 2022.

Vrederechter: M. vAn loon.

Griffier: D. DoM

Advocaat: D. Devroe.

Verstek – taak van rechter bij verstek – toepassing bewijsregels – ambtshalve heropening der debatten – ambtshalve vraag tot overlegging van bijkomende stukken.

De rechter bij verstek moet niet alleen rekening houden met regels van openbare orde, maar ook met rechtsregels die hij krachtens de wet ambtshalve kan toepassen. De rechter is ambtshalve gehouden tot de beslechting van het geschil op basis van de toepasselijke rechtsregels, of zij nu van openbare orde, dwingend of aanvullend recht zijn. Deze basisregel geldt ook voor de toepassing van de bewijsregels.

Een van deze regels is dat de eisende partij het bewijs moet leveren van de feiten die zij aanvoert, en dus ook van de overeenkomst waarop haar vordering gebaseerd is. De vrederechter heropent als gevolg hiervan de debatten zodat de eisende partij alsnog de nodige stavingsstukken zou neerleggen.

Défaut – mission du juge en cas de défaut – application des règles de preuve –réouverture d’office des débats – demande d’office de remise de pièces supplémentaires.

En cas de défaut, le juge doit tenir compte non seulement des règles d’ordre public mais aussi des règles de droit qu’il peut appliquer d’office en vertu de la loi. Le juge est tenu de régler le litige d’office sur la base des règles de droit applicables, qu’elles soient d’ordre public, impératives ou supplétives. Cette règle de base vaut également pour l’application des règles de preuve. L’une de ces règles est que le demandeur doit apporter la preuve des faits qu’il allègue, et donc du contrat sur lequel il fonde sa demande. En conséquence, le juge de paix rouvre les débats afin que le demandeur puisse encore déposer les pièces justificatives nécessaires.

(…)

Motivering

I. Vordering

1. Van september 2019 tot januari 2021 reikte de nv E. (hierna E.) facturen voor het verbruik van gas en elektriciteit uit aan Frank V. (hierna dhr. V.), die onbetaald gebleven zijn. De tekst van de dagvaarding spreekt enkel van facturen voor het verbruiksadres (…) 18 2000 Antwerpen maar de meeste facturen hebben betrekking op het adres (…) 19 2000 Antwerpen (…)

In totaal wordt in hoofdsom bijgevolg 1.361,42 euro gevorderd meer moratoire interesten vanaf 18 dagen na de factuurdata en gerechtelijke interesten vanaf de dagvaarding, beiden aan de wettelijke interestvoet.

(…)

II. Beoordeling

1.

1.1 Dhr. V. woont niet op één van de adressen waar het gas en de elektriciteit wordt geleverd waarvoor voormelde facturen werden uitgeschreven. Bovendien stelde de vrederechter vast dat de facturen aangaande het energieverbruik aan de (…) 19 te 2000 Antwerpen allemaal naar dat adres werden verstuurd en niet naar het huisadres van dhr. V.

Als gevolg hiervan verzocht de vrederechter aan de advocaat van E. om, naast de facturen en de ingebrekestelling van de gerechtsdeurwaarder, bijkomende elementen voor te leggen ter staving van de stelling dat dhr. V. voor voormelde adressen werkelijk energiecontracten bij E. had onderschreven. (…)

De advocaat van E. deelde mee, ook nadat de zaak was uitgesteld om die stukken alsnog aan de vrederechter te bezorgen, dat E. niet kon verplicht worden deze stukken mee te delen aangezien deze procedure een verstekprocedure is. (…)

1.2 Volgens artikel 806 Gerechtelijk Wetboek moet de rechter bij verstek niet alleen rekening houden met regels van openbare orde maar ook met de rechtsregels die de rechter krachtens de wet ambtshalve kan toepassen. En de rechter is ambtshalve gehouden het geschil te beslechten overeenkomstig de daarop van toepassing zijnde rechtsregels of zij nu van openbare orde, van dwingend recht dan wel slechts van aanvullend recht zijn (zie o.m. Cass. 28 juni 2018, www.juportal.be).

De vrederechter is van mening dat deze basisregel ook geldt voor de toepassing van de bewijsregels in een verstekprocedure. De vrederechter ziet geen aannemelijke reden waarom voor deze regels, die belangrijk zijn voor een rechtvaardige uitkomst van de zaak waarbij de juridische waarheid de werkelijke waarheid moet trachten te benaderen, dit basisprincipe niet zou gelden (zie A. HenDrickx, “De ambtshalve toepassing van bewijsregels, een taak voor de actieve rechter”, TPR 2021, 578 e.v.).

Eén van deze regels is dat de eisende partij het bewijs moet leveren van de feiten die zij aanvoert en dus ook van de overeenkomst waarop haar vordering gebaseerd is (art. 8.4, lid 1 BW en 1315, lid 1 OBW). En in verband met de middelen waarmee dit bewijs moet geleverd worden, voorziet artikel 8, § 4, tweede lid Burgerlijk Wetboek dat het gebrek aan betwisting van een factuur door een persoon die geen onderneming is op zich niet kan beschouwd worden als een aanvaarding van die factuur. Deze regel is van dwingend recht. 2. Gelet op wat voorafging, het feit dat enkel facturen voorliggen en één ingebrekestelling van de gerechtsdeurwaarder betreffende de (…) 19 2000 Antwerpen, dat het merendeel van deze facturen niet aan dhr. V. op zijn huisadres werd uitgereikt en dat dhr. V. niet woont op één van de adressen waar de gefactureerde energie geleverd werd, acht de vrederechter hic et nunc (nog) niet voldoende aangetoond dat dhr. V. voormelde facturen aan E. verschuldigd is.

De vrederechter heropent als gevolg hiervan de debatten opdat E. dienaangaande alsnog de nodige stavingsstukken, zoals bijvoorbeeld deze die hoger werden opgesomd, zou neerleggen.

(…)

Vred. Antwerpen (2de kanton), 2 februari 2023.

Vrederechter: M. vAn loon.

Griffier: M. vAn Der JeugHt

Advocaat: A. leMMens.

Art. 737 Ger.W. – procedure in korte debatten – mededeling van stukken en/of conclusies door neerlegging ter griffie – inzage ter plaatse – eerbiediging van het recht op tegenspraak – geen vereiste van rechtstreekse verzending aan de tegenpartij.

Overeenkomstig artikel 737 Ger.W. kunnen stukken en/of conclusies in een procedure in korte debatten nog op de zitting worden neergelegd, waarbij het recht op tegenspraak gebiedt dat deze stukken en/of conclusies werden meegedeeld aan de tegenpartij. Moeten niet uit de debatten worden geweerd, stukken die tijdig ter griffie werden neergelegd, maar niet werden meegedeeld aan de tegenpartij, voor zover de partijen ter plaatse inzage konden nemen van deze stukken.

Art. 737 C. jud. – procédure en débats succincts – communication des pièces et/ ou conclusions par dépôt au greffe – consultation sur place – respect du contradictoire – pas d’exigence d’envoi direct à la partie adverse.

En vertu de l’article 737 du Code judiciaire, les pièces et/ou conclusions dans une procédure en débats succincts peuvent encore être déposées à l’audience, auquel cas le contradictoire exige que ces pièces et/ou conclusions soient communiquées à la partie adverse. Les pièces qui ont été déposées au greffe en temps utile mais qui n’ont pas été communiquées à la partie adverse ne doivent pas être écartées des débats, à condition que les parties aient pu prendre connaissance de ces pièces sur place.

(…)

Motivering

1. Vordering

In de inleidende akte, zoals op de zitting geactualiseerd, vraagt de nv T. P.:

- H. M. te veroordelen om haar te betalen:

€ 8.372,40 achterstallige huur tot en met februari 2023,

€ 1.615,20 wederverhuringsvergoeding, intrest en proceskosten, - de huurovereenkomst in het nadeel van H. M. te ontbinden;

- H. M. te veroordelen om het gehuurde goed te ontruimen en ter beschikking te stellen binnen de 15 dagen na de betekening van het vonnis;

- haar te machtigen om H. M. zo nodig uit huis te zetten;

- de huurwaarborg in haar voordeel vrij te geven;

- voorbehoud om een vergoeding te vorderen voor eventuele huurschade; - het vonnis uitvoerbaar te verklaren.

2. Beoordeling

1. Op de inleidende zitting van 22 december 2022 was de verwerende partij, H. M. (hierna dhr. M.) aanwezig.

Alsdan verklaarde hij de vordering van de verhuurder, de nv T. P. (hierna T. P.), te betwisten omdat het verhuurde goed in erbarmelijke staat zou zijn. Ook maakt hij gewag van een onderzoek dat zou lopen tegen T. P. en/of een projectontwikkelaar waarmee T. P. samenwerkte in verband met de slechte staat van de onroerende goederen die door hen werden aangeboden op de markt. Er werd gesteld dat dit feit van algemene bekendheid was, dat hierover in verschillende kranten artikelen waren verschenen en ook dat de openbare omroep VRT hieraan aandacht had besteed.

De zaak werd dan tegensprekelijk uitgesteld om één en ander te kunnen nagaan.

2.

2.1 De vrederechter heeft als gevolg hiervan online opzoekingen gedaan.

Daaruit bleek dat van de problemen in verband met woningen aangeboden door W. (voorheen K. en momenteel T. P.) en van het onderzoek dat naar aanleiding daarvan zou zijn gestart, inderdaad in verschillende kranten was gesproken en ook het nieuws gebracht door de openbare omroep VRT had gehaald (…).

Dat veel kopers van onroerende goederen zich beklaagd hebben over de gebreken van de door hen aangekochte woningen, dat daarover een onderzoek werd gestart op verzoek van de staatssecretaris voor Consumentenzaken en dat een aantal, ook landelijke, media hierover heeft gerapporteerd, bewijst op zich niet dat de klachten zijn bewezen, maar is burgerrechtelijk wel een element dat kan nopen tot een onderzoeksmaatregel.

2.2

2.2.1 Op 31 januari 2023 heeft dhr. M. een e-mail gestuurd aan dit vredegerecht met in bijlage een aantal foto’s om zijn aantijgingen van de slechte staat waarin het verhuurde appartement zich bevindt, te staven.

Op de zitting van 2 februari 2023 is dhr. M. niet verschenen. Voor de behandeling van de zaak heeft de vrederechter de e-mail en de foto’s die konden uitgeprint worden (voor een aantal bleek dit niet mogelijk) aan de advocaat van T. P. overhandigt zodat deze er op de zitting kennis kon van nemen.

Toen de vrederechter suggereerde dat een plaatsbezoek één en ander kon verhelderen, verzette deze advocaat zich formeel tegen een plaatsbezoek hierbij aanvoerend dat de e-mail met foto’s van dhr. M. uit de debatten moesten geweerd worden omdat ze door dhr. M. niet aan hem meegedeeld waren. Aangezien er in die gedachtegang geen stukken zouden zijn voorgelegd om de mogelijke slechte toestand waarin het verhuurde goed verkeerde te staven, werd verder aangevoerd dat de vrederechter in die omstandigheden geen plaatsbezoek kon bevelen.

2.2.2 Onderhavige procedure is een procedure in korte debatten.

In een dergelijke procedure kunnen stukken en/of conclusies nog op de zitting neergelegd worden waarbij het recht de tegenspraak wel gebiedt dat die stukken en/of conclusies werden meegedeeld aan de tegenpartij. Deze mededeling moet niet per se gebeuren door de rechtstreekse verzending van de stukken van de ene partij aan de andere partij. Artikel 737 Gerechtelijk Wetboek schrijft voor dat de mededeling geschiedt door het neerleggen van de stukken ter griffie waar partijen er ter plaatse inzage van nemen. Als er geen rechtstreekse overmaking van stukken is gebeurd, moeten en mogen stukken die wel tijdig aan de griffie zijn toegezonden, niet uit de debatten geweerd worden (zie Cass. 11 september 2020, www.juportal.be).

Dit is wat er in deze zaak gebeurd is. Dhr. M. heeft zijn stukken twee dagen voor de zitting neergelegd alwaar T. P. er kennis van kon nemen. De advocaat van T. P. heeft verder ook effectief kennis kunnen nemen van deze stukken nu de vrederechter ze voor de behandeling van deze zaak aan de advocaat heeft overhandigd ter inzage. Naar aanleiding van de suggestie van de vrederechter bij de behandeling van de zaak, om een plaatsbezoek te organiseren, werd dan gevraagd om die stukken uit de debatten te weren. Omwille van wat voorafging, wordt de e-mail van dhr. M. niet uit de debatten geweerd.

3. Alle bovenstaande gegevens in aanmerking nemend, beveelt de vrederechter ambtshalve een plaatsbezoek in de gehuurde studio (…).

De stelling van de verhuurder dat de huurder nooit gemeld heeft dat er herstellingen moesten gebeuren in de studio wat een plaatsbezoek in de weg zou staan, neemt de vrederechter niet aan. Tijdens het plaatsbezoek kunnen daarover verdere vragen gesteld worden aan partijen om dit punt op te helderen. De vrederechter stelt overigens vast dat T. P. dhr. M. voor de inleiding van deze zaak nooit heeft aangemaand om het toch niet onaanzienlijk bedrag aan huur te betalen. Dit kan een aanwijzing zijn dat er niet werd aangedrongen op de huur gelet op de staat van het gehuurde. Als deze staat met zich meebrengt dat het goed niet beantwoordt aan de woningkwaliteitsvereisten, kunnen de rechten van dhr. M. overigens niet beperkt worden aangezien deze eisen van openbare orde zijn.

Beslissing

De vrederechter: verklaart de vordering van de nv T. P. ontvankelijk, en vooraleer ten gronde te beoordelen, beveelt op grond van artikel 19 lid 3 van het Gerechtelijk Wetboek een plaatsopneming (…) in persoonlijke aanwezigheid van de partijen, (…)

Noot onder het vredegerecht van Antwerpen (2de kanton) d.d. 10 februari 2022 en 2 februari 2023

De taak van de rechter bij verstek toegepast: het onderzoek naar een kennelijk ongegronde vordering

De taak van de rechter bij verstek heeft al heel wat inkt doen vloeien, mede naar aanleiding van de opeenvolgende aanpassingen van artikel 806 Ger.W. in respectievelijk de wet van 19 oktober 2015 (Potpourriwet I) en de wet van 6 juli 2017 (Potpourriwet V)1.

Artikel 806 Ger.W. schrijft thans voor dat de rechter bij verstek de vorderingen of verweermiddelen van de eisende partij inwilligt, tenzij deze vorderingen of verweermiddelen “strijdig zijn met de openbare orde, met inbegrip van de rechtsregels die de rechter krachtens de wet kan toepassen”.

Het Hof van Cassatie maakte in een arrest van 13 december 2016 duidelijk dat het inwilligen van een kennelijk ongegronde vordering (of een kennelijk ongegrond verweer) strijdig is met de openbare orde2. Het Hof van Cassatie voegde hier in een arrest van 15 oktober

1 Zie hiervoor o.m. S. MosselMAns, “Taak van de rechter bij verstek” in S. MosselMAns, Verstek en verzet in het civiele geding, Mechelen, Kluwer, 2022, 97 e.v.; C. DAniels, “De verstekrechter mag kennelijk ongegronde vorderingen afwijzen” (noot onder Cass. 13 december 2016), P&B 2017, afl. 1, 23 en A. sMets, Het recht op tegenspraak in civiele geschillen, Brugge, die Keure, 2009, 477491.

2 Cass. 13 december 2016, JLMB 2017, 257.

2018 aan toe dat ook het inwilligen van een kennelijk onontvankelijke vordering of een kennelijk onontvankelijk verweer, strijdig is met de openbare orde3.

Artikel 806 Ger.W. laat de rechter bij verstek aldus toe om een kennelijk ongegronde of een kennelijk onontvankelijke vordering af te wijzen, omdat zulke vordering geacht wordt strijdig te zijn met de openbare orde.

Artikel 806 Ger.W. laat de rechter bij verstek evenwel niet toe om een vordering af te wijzen indien deze in strijd zou zijn met het dwingend recht. De idee om artikel 806 Ger.W. in die zin aan te passen, teneinde de rechter toe te laten om de vordering te toetsen aan de regels van dwingend recht, werd verworpen4.

Artikel 806 Ger.W. in fine geeft de rechter bij verstek ten slotte ook de mogelijkheid om waar nodig ambtshalve excepties of middelen op te werpen, in het kader van het onderzoek naar en de toekenning dan wel afwijzing van de vordering van de eiser op verstek. De rechter zal hierbij wel de rechten van verdediging moeten respecteren, en de eiser de mogelijkheid moeten geven om hierover een standpunt in te nemen5.

De mogelijkheid voor de rechter om ambtshalve excepties of middelen op te werpen, dient m.i. wel te kaderen in een toetsing aan de openbare orde van de vordering op verstek. De wetgever heeft met de hervorming van artikel 806 Ger.W. immers gekozen voor de minimalistische invulling van de taak van de rechter bij verstek, waarbij de rechter de vordering inderdaad toetst aan de openbare orde, en dus (volgens bovenstaande cassatierechtspraak) ook nagaat of de vordering kennelijk onontvankelijk dan wel kennelijk ongegrond is (veeleer dan de vordering volledig te moeten onderzoeken)6. De rechter kan aldus (nog steeds) ambtshalve kennelijk overdreven (woeker)interesten en schadebedingen matigen in toepassing van artikel 5.88 §§ 2 en 3 BW (respectievelijk artikel 1153, 4de lid OBW en artikel 1231, § 1 OBW)7

De geannoteerde vonnissen bieden een mooie gelegenheid om de taak van de rechter bij verstek nog eens onder de loep te nemen, mede in het licht van bovenstaande principes.

De vrederechter van het 2de kanton in Antwerpen heeft in een verstekvonnis van 10 februari 2022 ambtshalve een energieleverancier gevraagd om de nodige stavingsstukken over te maken en heeft hiertoe de debatten heropend. De energieleverancier steunde zijn vordering immers op facturen waarvan het merendeel niet aan het thuisadres van de verweerder waren uitgereikt, de verweerder woont blijkbaar ook niet op één van de adressen waar de gefactureerde energie werd geleverd én de energieleverancier vordert ook betaling van een annulatiefactuur van -412,67 EUR.

3 Cass. 15 oktober 2018, JLMB 2019, 1753.

4 Parl.St. Kamer 2014-15, nr. 54 1219/004, 21-22 en 30-32; Parl.St. Kamer 2014-15, nr. 54 1219/005, 130 en 140; zie ook S. MosselMAns, “Commentaar bij art. 806 Ger.W.” in X, Gerechtelijk Recht: Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Wolters Kluwer, 2018, 23; C. DAniels, “De verstekrechter mag kennelijk ongegronde vorderingen afwijzen” (noot onder Cass. 13 december 2016), P&B 2017, afl. 1, 23 en P. tAelMAn en K. Broeckx, “Rechtsmiddelen na Potpourri I” in B. AlleMeerscH en P. tAelMAn (eds.), De hervorming van de burgerlijke rechtspleging door Potpourri I, Brugge, die Keure, 2016, 112.

5 Cass. 26 maart 2010, Pas. 2010, 1022; S. clAes, “Het verstek”, BHBP 2018, afl. 25, IV.5-202d.

6 C. DAniels, “De verstekrechter mag kennelijk ongegronde vorderingen afwijzen” (noot onder Cass. 13 december 2016), P&B 2017, afl. 1, 23 en P. tAelMAn en K. Broeckx, “Rechtsmiddelen na Potpourri I” in B. AlleMeerscH en P. tAelMAn (eds.), De hervorming van de burgerlijke rechtspleging door Potpourri I, Brugge, die Keure, 2016, 111.

7 S. clAes, “Het verstek”, BHBP 2018, afl. 25, IV.5-202b en P. tAelMAn en K. Broeckx, “Rechtsmiddelen na Potpourri I” in B. AlleMeerscH en P. tAelMAn (eds.), De hervorming van de burgerlijke rechtspleging door Potpourri I, Brugge, die Keure, 2016, 112.

rechtspraak - jurisprudence

De vrederechter onderbouwt zijn beslissing tot overlegging van stukken evenwel op basis van de verplichting van de rechter om ambtshalve het geschil te beslechten overeenkomstig de daarop van toepassing zijnde rechtsregels, of zij nu van openbare orde, van dwingend of aanvullend recht zijn. De vrederechter is van mening dat deze regel ook geldt voor de bewijsregels, ook in een verstekprocedure. De vrederechter verwijst hierbij onder meer naar rechtspraak van het Hof van Cassatie (d.d. 28 juni 2018), evenwel gewezen naar aanleiding van een procedure op tegenspraak (en niet op verzet).

De vrederechter steunt zijn beslissing zo te zien dus niet op basis van artikel 806 Ger.W. De redenering van de vrederechter lijkt dus niet helemaal juist te zijn, de uitkomst is dat (naar mening van de auteur) wel. De rechter kan op basis van artikel 806 Ger.W. immers ambtshalve middelen en excepties opwerpen, in het kader van de openbare orde-toets en het onderzoek naar de kennelijke ongegrondheid van de vordering. De rechter kan hierbij ook ambtshalve onderzoeksmaatregelen bevelen, zelfs al gaat het om een procedure bij verstek8. De rechter kan dus ook ambtshalve, bij verstek, de overlegging van stukken bevelen in toepassing van artikel 877 Ger.W.9. De rechter vroeg in dit geval de overlegging van bijkomende stavingsstukken omdat hij ernstige twijfels had bij de gegrondheid van de vordering. De onderzoeksmaatregel kan aldus gekaderd worden in een onderzoek naar de kennelijke ongegrondheid van de vordering, en is m.i. aldus mogelijk op basis van artikel 806 Ger.W.

De vrederechter van het 2de kanton in Antwerpen heeft in een verstekvonnis van 2 februari 2023 eveneens ambtshalve een onderzoeksmaatregel, een plaatsbezoek, bevolen. Het plaatsbezoek (dat overeenkomstig artikel 1007 Ger.W. ambtshalve kan worden bevolen) werd bevolen in het kader van een huurgeschil waarbij onder meer de betaling van achterstallige huurgelden en de ontbinding van de huurovereenkomst lastens de huurder werden gevorderd.

De vrederechter had ernstige twijfels bij de staat van het gehuurde goed (mede naar aanleiding van nieuwsartikelen omtrent de problemen in verband met de woningen aangeboden door de verhuurder, eisende partij). De vrederechter stelde ook vast dat er nooit een aanmaning zou zijn verstuurd ter betaling van achterstallige huurgelden, wat een aanwijzing zou kunnen zijn dat er niet werd aangedrongen op de huur, gelet op de staat van het gehuurde goed.

De vrederechter stelde zich dus vragen bij de vorderingen vanwege de eisende partij (de verhuurder). De vrederechter wees hierbij uitdrukkelijk op het feit dat indien het onroerend goed niet beantwoordt aan de woningkwaliteitsvereisten, de rechten van de huurder niet beperkt kunnen worden, aangezien deze woningkwaliteitsvereisten van openbare orde zijn. De ambtshalve bevolen onderzoeksmaatregel zou aldus eveneens gekaderd kunnen worden in een onderzoek naar de kennelijke ongegrondheid van de vordering (die desgevallend strijdig zou zijn met de openbare orde).

De geannoteerde vonnissen onderstrepen aldus de mogelijkheid voor de rechter bij verstek om ambtshalve onderzoeksmaatregelen te bevelen, indien er mogelijks sprake is van kennelijk ongegronde of kennelijk onontvankelijke vorderingen. De rechter bij verstek zal hierbij evenwel (zoals steeds) de subsidiariteit van de onderzoeksmaatregel voor

8 S. MosselMAns, “Commentaar bij art. 806 Ger.W.” in X, Gerechtelijk Recht: Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Wolters Kluwer, 2018, 38. 9 Antwerpen 14 januari 2015, P&B 2015, afl. 2, 58; zie ook T. toreMAns, “Commentaar bij art. 877 Ger.W.” in X, Gerechtelijk Recht: Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Wolters Kluwer, 2018, 11.

ogen moeten houden10 en zal de onderzoeksmaatregel m.i. moeten voorbehouden voor vorderingen waarbij er ernstige vragen rijzen omtrent de kennelijke ongegrondheid dan wel onontvankelijkheid ervan, wat wel het geval lijkt te zijn in de geannoteerde vonnissen.

Tom reingrABer, Advocaat Balie Antwerpen, Vrijwillig wetenschappelijk medewerker KU Leuven – Instituut voor Gerechtelijk Recht

Vred. Antwerpen (2de kanton), 22 juni 2023.

Vrederechter: M. vAn loon

Griffier: M. vAn Der JeugHt.

1. Verstek – mail van verweerders met verweermiddel – conclusie – vonnis op tegenspraak

2. Mail met beklag over de ouderdom van de vordering – middel van verjaring.

De mails van de verwerende partij worden beschouwd als conclusies. Wanneer de verwerende partij niet ter zitting verschijnt maar conclusies heeft genomen, wordt het vonnis op tegenspraak geacht.

Het beklag in de mail van de verwerende partij over de ouderdom van de vordering wordt beschouwd als een conclusie houdende het middel van de verjaring.

1. Défaut – courrier des défendeurs avec moyen de défense – conclusions – jugement contradictoire

2. Courrier se plaignant de l’ancienneté de la demande – moyen de la prescription.

Les courriers du défendeur sont considérés comme des conclusions. Si le défendeur ne comparaît pas à l’audience mais a déposé des conclusions, le jugement est réputé contradictoire. L’objection dans le courrier du défendeur déduite de l’ancienneté de la créance est considérée comme des conclusions contenant le moyen de prescription.

(…)

Motivering

I. Feiten

Tot begin april 2017 huurde Q. G. (hierna mevr. G.) het appartement op de eerste verdieping aan de Jodenstraat 8 te 2000 Antwerpen van D. R. Op 2 april 2017 deden partijen een rondgang in het gehuurde met het oog op de vaststelling van de staat ervan waarna mevr. G. de sleutels van het appartement terug aan dhr. R. overhandigde.

Nadien stelde dhr. R. een afrekening op die bestond uit: - de afrekening van de kosten van de jaren 2015, 2016 en 2017, samen 1.403,74 euro, - de huur voor de maand april 2017 ten belope van 630 euro, - de opzegvergoeding van drie maanden ten belope van 1.890 euro,

10 S. MosselMAns, “Commentaar bij art. 806 Ger.W.” in X, Gerechtelijk Recht: Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Wolters Kluwer, 2018, 38 en D. scHeers en P. tHiriAr, “Burgerlijk procesrecht na Potpourri V”, RW 2017-18, 730-731.

- vergoeding huurschade ten belope van 1.707,79 euro, - te verminderen met de borg van 1.240 euro, wat een een door mevr. G. te betalen som gaf van 4.391,53 euro.

II. Vordering

Op 18 november 2022 ging dhr. R. over tot dagvaarding van mevr. G. Volgens deze dagvaarding wenst dhr. R. te bekomen:

- kosten 2015:

- kosten 2016:

- kosten tot april 2017:

- huur april 2017:

544,49 euro

620,69 euro

238,56 euro

630,00 euro

Mevr. G., die in Nederland woont, is niet verschenen op de zittingen bij de vrederechter. Zij mailde het vredegerecht dat zij omwille van ziekte niet kon komen.

Zij liet de vrederechter daarbij wel weten dat zij het niet eens was met de vordering van dhr. R. Zij zou daarover destijds de Huurdersbond gecontacteerd hebben. Tevens stipte zij aan dat het huurgeschil al van bijna 10 jaar geleden was zodat het niet makkelijk is om daarover nog informatie te bekomen en stukken bijeen te krijgen. Voor zover zij veroordeeld zou worden verzocht zij de vrederechter haar toe te laten het verschuldigde bedrag af te betalen met 50 euro per maand.

III. Beoordeling

1. Mevr. G. heeft verschillende e-mails aan het vredegerecht verzonden, die de vrederechter als conclusies beschouwt en waarmee de vrederechter bijgevolg rekening moet houden, waarin zij zich beklaagt over de ouderdom van de vordering en het gevolg daarvan, namelijk dat het voor haar onmogelijk is zich naar behoren te verweren op de vordering gelet op het tijdsverloop.

Op deze wijze heeft mevr. G. zich impliciet doch zeker beroepen op de verjaring van de vorderingen die dhr. R. jegens haar gesteld heeft bij dagvaarding van 18 november 2022. Bijgevolg moet de vrederechter de opgeworpen verjaring onderzoeken. De rechter is immers verplicht de verjaring op te werpen wanneer de door de verweerder in het bijzonder ter ondersteuning van zijn verweer aangevoerde feiten daartoe nopen (zie Cass. 13 januari 2023, www.juportal.be en M. De ruysscHer, “De rechter mag dan toch (soms) ambtshalve het middel van de verjaring opwerpen” (noot onder Cass. 13 januari 2023), P&B 2023, 72).

2. Op 24 april 2017 heeft dhr. R. mevr. G. per aangetekende brief de afrekening overgemaakt met verzoek deze voor 15 mei 2017 te betalen. Op 25 april 2017 werd deze afrekening eveneens per mail aan mevr. G. bezorgd. Bijgevolg is de verjaringstermijn van de in de afrekening opgenomen vorderingen op 25 april 2017 beginnen lopen, minstens, gelet op de verleende betalingstermijn, op 16 mei 2017. Verbintenissen zijn in beginsel vanaf hun ontstaan onmiddellijk opeisbaar zodat betaling in beginsel onmiddellijk dient te geschieden en de verjaring van de rechtsvordering vanaf dat ogenblik loopt (zie Cass. 9 december 2021, www.juportal.be).

Aangezien de verjaringstermijn dus alleszins op 16 mei 20217 is beginnen lopen en de vordering pas werd gesteld bij dagvaarding van 18 november 2022, is de vordering verjaard. Voor huurgelden en al hetgeen betaalbaar is bij het jaar of bij kortere termijnen geldt immers een verjaringstermijn van vijf jaar (art. 2277 OBW).

3. De vordering is bijgevolg onontvankelijk minstens ongegrond wegens verjaring. (…)

Cass., 29 juin 2023.

Président: C. storck.

Président de section: M. leMAl

Conseillers: A. JAcqueMin, M. MArcHAnDise, S. clAisse.

Avocat-général: Ph. De koster

Griffier: L. BoDy.

Advocaat: P.A. Foriers.

Art. 804 C. jud. – procédure contradictoire – partie qui a conclu – exigence de forme des conclusions (art. 744 C. jud.) (non).

Pour qu’un écrit, même s’il n’est pas qualifié tel, constitue des conclusions au sens de l’article 804 du Code judiciaire, il n’est pas requis qu’il satisfasse aux exigences de l’article 744 du Code judiciaire de telle manière que le juge ait l’obligation d’y répondre.

Art. 804 Ger.W. – procedure op tegenspraak – partij die conclusies heeft ingediend – vereiste van vorm van conclusies (art. 744 Ger.W.) (neen).

Opdat een geschrift, ook al is het niet als zodanig gekwalificeerd, conclusies bevat in de zin van artikel 804 van het Gerechtelijk Wetboek, is het niet noodzakelijk dat het op zodanige wijze aan de vereisten van artikel 744 van het Gerechtelijk Wetboek voldoet dat de rechter verplicht is erop te antwoorden.

(…)

III. La décision de la Cour

Sur le moyen:

L’article 804, alinéa 2, du Code judiciaire, dans sa version applicable avant sa modification par la loi du 6 juillet 2017, prévoit que, si l’une des parties a comparu conformément aux articles 728 ou 729 et a déposé au greffe ou à l’audience des conclusions, la procédure est à son égard contradictoire.

Pour qu’un écrit, même s’il n’est pas qualifié tel, constitue des conclusions au sens de cette disposition, il n’est pas requis qu’il satisfasse aux exigences de l’article 744 du Code judiciaire de telle manière que le juge ait l’obligation d’y répondre.

Le moyen, qui repose sur le soutènement contraire, manque en droit.

(…)

Trib. Hainaut (div. Charleroi), 8 mars 2023.

Juge: F. De Decker.

Greffier: N. kerkAr

Avocats: S. sPelAt, P. leMAire.

Irrecevabilité de l’appel – intérêt illégitime – réclamation de la totalité de la TVA – TVA partiellement déductible – volonté d’éluder les règles du ressort.

Lorsque le demandeur réclame un montant qui comprend la TVA dans son intégralité alors qu’il ressort des propres pièces du dossier de cette partie que la TVA est partiellement déductible, le maintien de la réclamation de la TVA dans sa totalité apparaît comme ayant été exclusivement justifié par la volonté d’éluder les règles du ressort et de rendre les jugements dont appel en théorie appelables, de sorte que l’intérêt recherché est illégitime et l’appel est irrecevable.

Niet-ontvankelijkheid van het beroep – onrechtmatig belang – vordering van de volledige btw – gedeeltelijk aftrekbare btw – opzet om de bevoegdheidsregels te omzeilen.

Wanneer de eiser een bedrag vordert dat de btw in zijn geheel omvat, hoewel uit zijn eigen stukken duidelijk blijkt dat de btw gedeeltelijk aftrekbaar is, lijkt de handhaving van de vordering van de btw in haar geheel uitsluitend te zijn gerechtvaardigd door de wil om de bevoegdheidsregels te omzeilen en de bestreden beslissingen theoretisch voor beroep vatbaar te maken, zodat de gevorderde rente onrechtmatig is en het beroep niet-ontvankelijk.

(…)

Discussion

Recevabilité

1. Le juge est tenu d’examiner la nature juridique des prétentions formulées devant lui par les parties et, quelle que soit la qualification que celles-ci leur ont donné, peut suppléer d’office aux motifs invoqués, dès lors qu’il n’élève aucune contestation dont les parties ont exclu l’existence, qu’il se fonde uniquement sur des faits régulièrement soumis à son appréciation et qu’il ne modifie pas l’objet de la demande. Il a en outre l’obligation, en respectant les droits de la défense, de relever d’office les moyens de droit dont l’application est commandée par les faits spécialement invoqués par les parties au soutien de leurs prétentions (en ce sens dans une autre cause: Cass., 2 avril 2010, http://www.cass.be (13 septembre 2010); J.L.M.B., 2010, liv. 26, 1235 et http://jlmbi.larcier.be/ (13 septembre 2010), note J. vAn DroogHenBroeck; Pas., 2010, liv. 4, 1102; R.D.J.P., 2010, liv. 6, 216).

Le tribunal ne modifie nullement l’objet de la demande, mais examine si la demande telle que formulée l’a été avec la volonté d’éluder les règles du ressort.

La recevabilité de l’appel relève au demeurant et en toute hypothèse de l’ordre public et le tribunal est autorisé à soulever d’office l’éventuelle irrecevabilité de l’appel, même si elle n’a pas été soulevée par l’intimée. Le tribunal se doit d’assurer le respect des droits de la défense, ce qu’il a fait, en ordonnant la réouverture des débats.

2. L’article 617 alinéa 1er du Code judiciaire, en sa version applicable en l’espèce, dispose:

«Les jugements du tribunal de première instance et du tribunal de l’entreprise qui statuent sur une demande dont le montant ne dépasse pas 2.500 euros, sont rendus en dernier ressort. Cette règle s’applique également aux jugements du juge de paix et, dans les contestations visées à l’article 601bis, à ceux du tribunal de police, lorsqu’il est statué sur une demande dont le montant ne dépasse pas 2.000 euros».

L’article 618 du Code judiciaire dispose quant à lui:

«Les règles énoncées aux articles 557 à 562 s’appliquent à la détermination du ressort. Si la demande a été modifiée en cours d’instance, le ressort est déterminé par la somme demandée dans les dernières conclusions».

L’article 557 du Code judiciaire dispose: «Lorsque le montant de la demande détermine la compétence d’attribution, il s’entend du montant réclamé dans l’acte introductif à l’exclusion des intérêts judiciaires et de tous dépens, ainsi que les astreintes».

On entend par intérêts judiciaires au sens de cette disposition tous intérêts échus depuis le jour de l’acte introductif (en ce sens dans une autre cause: Cass. (1re ch.), RG C.02.0208.N, 19 février 2004 (Algemene Gentse Parketwerken De Paepe Jacques/ D.) Arr. Cass., 2004, liv. 2, 268; Juristenkrant 2004 (reflet D. scHeers), liv. 88, 7; http://www.cass.be (5 mai 2004); Pas., 2004, liv. 2, 290; R.W., 2004-05 (abrégé), liv. 5, 183 et http://www.rw.be (8 octobre 2004), note S. MosselMAns).

3. Le juge d’appel qui doit se prononcer sur la recevabilité d’un appel peut apprécier si le montant réclamé a été fixé avec la volonté d’éluder les règles du ressort et peut, sur la base de l’intérêt illégitime ainsi recherché, déclarer l’appel non recevable (en ce sens, par analogie, dans une autre cause: Cass. (1re ch.), RG C.01.0453.N, 8 janvier 2004 (Asfalt-wegenis- en bouwwerken / C.J.), Arr. Cass., 2004, liv. 1, 13; Juristenkrant 2004 (reflet D. scHeers), liv. 84, 1; http://www.cass.be (2 mars 2004); Pas., 2004, liv. 1, 11; R.A.B.G., 2004, liv. 10, 607, note E. BreWAeys; R.W., 2004-05, liv. 18, 703 et http://www.rw.be (10 janvier 2005).

4. Depuis l’origine (citation), SAP réclame un montant de 2003,75 euros, correspondant à un montant HTVA de 1655,99 euros et un montant de TVA (21 %) de 347,76 euros.

Déjà dans ses conclusions principales devant le premier juge, E. soulevait, sur le plan du fond, la question de la déduction totale ou partielle de la TVA, se fondant sur la propre pièce 5 de SAP. Elle a réitéré ce moyen dans ses écrits ultérieurs.

La pièce 5 du dossier de SAP sur base de laquelle E. soulevait le moyen est une attestation émanant de SAP et relative à la déductibilité de la TVA, SAP y affirmant expressément qu’elle pouvait déduire 35 % de la TVA.

E. avait donc, dès le début de la procédure, mis le doigt sur le fait que le montant de la TVA réclamé par SAP n’était manifestement pas dû, à tout le moins en totalité, et ce sur base d’une pièce émanant de SAP elle-même.

SAP n’a jamais répondu à ce moyen dont le caractère fondé était pourtant évident (et se fondait sur les propres écrits de SAP). Surtout, SAP n’a jamais adapté sa réclamation alors qu’elle ne pouvait ignorer que le moyen était fondé et qu’elle ne pouvait réclamer qu’au maximum 65 % du montant de la TVA, ce qu’elle avait reconnu expressément dans un document consacré à cette question et qu’elle produisait elle-même.

Or, si elle avait adapté, comme elle aurait dû le faire, sa réclamation, celle-ci aurait été au maximum de 1655,99 + (347,99 x 65/100) = 1882,03 euros en principal, soit un montant

inférieur au taux du ressort de 2000 euros, même en tenant compte des intérêts, lesquels aboutiraient au calcul suivant, à la date de la citation:

Dette principale: 1.882,03 EUR

Taux d’intérêt applicable: Taux d’intérêt legal

Date à laquelle les intérêts commencent à courir: 04/10/2016

Date à laquelle les intérêts prennent fin: 23/10/2019

Dette restante: 1.882,03 EUR

Intérêts dus: 116,11 EUR

Montant total dû: 1.998,14 EUR

Il s’ensuit que si SAP avait réclamé, comme il se devait sur base de ses propres pièces, un montant de de 1655,99 + (347,99 x 65/100) = 1882,03 euros en principal, outre les intérêts, les jugements dont appel auraient été prononcés en premier et dernier ressort.

Dans le contexte de l’espèce, tel que rappelé ci-dessus, le maintien de la réclamation de la totalité de la TVA apparaît comme ayant été exclusivement justifié par la volonté d’éluder les règles du ressort et de rendre les jugements dont appel en théorie appelables, ce qui constitue la recherche d’un intérêt illégitime justifiant que l’appel soit déclaré irrecevable.

Quant aux dépens

5. L’indemnité de procédure est fixée au montant indexé à la date du prononcé de chaque jugement, soit à la date du prononcé du jugement dont appel pour l’indemnité de procédure de premier degré, fixée à juste titre à 480 euros par le premier juge, et à la date du présent jugement pour l’indemnité de procédure d’appel, soit le montant réclamé de 600 euros.

(…)

Trib. Hainaut (div. Charleroi), 25 janvier 2023.

Juge: F. De Decker

Greffier: N. kerkAr.

Avocats: HenDrickx loco O. DuBois, I. leroy.

Acquiescement – acquiescement tacite à un jugement – absence de mandat ad ­litem de l’avocat – erreur inexcusable – irrecevabilité de l’appel – procédure téméraire et vexatoire – légèreté dans l’exercice de l’action – appréciation souveraine du juge – compensation des dépens (faculté du tribunal) – procédure abusive – indemnité de procédure maximale.

L’acquiescement à une décision est la renonciation par une partie à l’exercice des voies de recours dont elle pourrait user ou qu’elle aurait déjà formée contre toutes ou certaines des dispositions de cette décision. La renonciation à un droit ne se présumant pas, l’acquiescement doit être certain et non équivoque, ce qui n’exclut pas qu’il soit tacite. Un acquiescement ne peut être déduit d’un courrier de l’avocat de la partie que lorsque celle-ci a conféré à son conseil un pouvoir spécial pour acquiescer à cette décision. L’acquiescement tacite ne peut

être déduit que d’actes ou de faits précis et concordants qui révèlent l’intention certaine de la partie de donner son acquiescement à la décision. L’acquiescement tacite suppose néanmoins la marque d’une volonté claire d’adhérer au jugement, ce qui est une question de fait laissée à l’appréciation du juge.

Les règles applicables aux contrats peuvent s’appliquer par analogie aux engagements unilatéraux. Ainsi, l’acquiescement n’est valable que s’il n’est pas affecté d’un vice de consentement. Il n’y a point de consentement valable, si le consentement n’a été donné que par erreur, ou s’il a été extorqué par violence ou surpris par dol. L’erreur doit être excusable. Est inexcusable, l’erreur que ne commet pas une personne raisonnable placée dans les mêmes circonstances. Le fait d’agir en justice ne dégénère en acte illicite, et partant ne donne lieu à des dommages et intérêts, que s’il est accompli avec témérité, malice ou mauvaise foi. Ainsi, le caractère vexatoire peut être déduit de la légèreté avec laquelle l’action a été exercée et dont se serait gardé toute personne normalement prudente et réfléchie, alors même que l’action a été intentée de bonne foi mais par la suite d’une erreur d’appréciation à ce point évidente qu’elle devait être aperçue et évitée. Le tribunal apprécie souverainement, en fonction de l’ensemble des circonstances de la cause, l’existence d’un abus procédural. Dans un contexte de procédure abusive, l’application de l’indemnité de procédure de base générerait une situation manifestement déraisonnable.

Berusting – stilzwijgende berusting in een vonnis – ontbreken van een mandaat ad litem van de advocaat – onverschoonbare dwaling – onontvankelijkheid van het beroep – tergende en roekeloze procedure – onzorgvuldigheid in de uitoefening van het beroep – soevereine beoordeling van de rechter – vergoeding van de kosten (discretionaire bevoegdheid van de rechter) – onrechtmatige procedure –maximale rechtsplegingsvergoeding.

De berusting in een beslissing is een partij die afstand doet van de uitoefening van alle rechtsmiddelen waar zij over beschikt of deze al heeft uitgeoefend tegen alle of sommige bepalingen van die beslissing. Aangezien afstand van recht niet kan worden verondersteld, moet de instemming zeker en ondubbelzinnig zijn, wat niet uitsluit dat zij stilzwijgend is. Berusting kan alleen worden afgeleid uit een brief van de advocaat van de partij als de partij zijn of haar raadsman een bijzonder mandaat heeft gegeven om in de beslissing te berusten. Stilzwijgende berusting kan alleen worden afgeleid uit precieze en overeenstemmende handelingen of feiten waaruit de definitieve intentie van de partij blijkt om in de beslissing te berusten. Stilzwijgende berusting veronderstelt echter een duidelijke bedoeling om zich bij de beslissing neer te leggen, wat een feitelijke kwestie is die aan het oordeel van de rechter wordt overgelaten.

De regels die van toepassing zijn op overeenkomsten kunnen naar analogie worden toegepast op eenzijdige verbintenissen. Zo is berusting alleen geldig als deze niet wordt aangetast door een gebrek in de instemming. Er is geen sprake van geldige instemming als de instemming slechts bij vergissing is gegeven, of als deze met geweld is afgedwongen of door bedrog is verkregen. De vergissing moet verschoonbaar zijn. Een fout die een redelijk persoon in dezelfde omstandigheden niet zou maken, is onvergeeflijk.

Het ondernemen van gerechtelijke stappen ontaardt alleen in een onwettige handeling, en geeft dus aanleiding tot schadevergoeding, als dit gebeurt uit roekeloosheid, kwaadwilligheid of kwade trouw. Het roekeloze karakter van het geding kan dus worden afgeleid uit de onzorgvuldigheid waarmee het geding werd ingesteld, die elke normaal voorzichtige en bedachtzame persoon zou hebben vermeden, zelfs al werd het geding te goeder trouw ingesteld, maar als gevolg van een beoordelingsfout die zo duidelijk was dat ze had moeten

worden opgemerkt en vermeden. De rechtbank zal op basis van alle omstandigheden van de zaak zelf beoordelen of er sprake is van procesmisbruik. In de context van procesmisbruik zou de toepassing van het basisbedrag van de rechtsplegingsvergoeding een kennelijk onredelijke situatie creëren.

(…)

Les faits en bref

Les faits et antécédents ainsi que l’exposé des demandes ont été, sous réserve des éventuelles corrections et/ou précisions ci-après, correctement énoncés par le jugement dont appel, auquel il est référé par le tribunal.

Le montant réclamé par Monsieur L. en premier degré était de 5520,56 euros en principal, outre les intérêts, frais et dépens.

Le jugement dont appel:

- dit recevable et fondée la demande de Monsieur L. à l’égard de la S.A. ASSURANCES, condamnant cette dernière à lui payer la somme de 5.520,56 EUR, outre les intérêts, frais et dépens;

- dit recevable mais non fondée la demande de Monsieur L. à l’égard du FCDGB et condamne Monsieur L. aux dépens de celui-ci.

Appel a été interjeté par la S.A. ASSURANCES qui sollicite, aux termes de ses dernières conclusions déposées en degré d’appel:

- qu’il soit dit pour droit que l’indemnisation de Monsieur L. incombe uniquement au FCDGB et que, par conséquent, le FCDGB soit condamné à lui verser la somme de 7.250,07 EUR à augmenter des intérêts et des frais et dépens des deux instances;

- que, à titre subsidiaire, Monsieur L. soit condamné à lui rembourser la somme de 7.250,07 EUR à augmenter des intérêts, frais et dépens des deux instances.

Appel a été interjeté par Monsieur L. qui sollicite, aux termes de ses dernières conclusions déposées en degré d’appel:

- que la S.A. ASSURANCES soit déboutée de sa demande et qu’elle soit condamnée à lui verser la somme de 500,00 EUR à titre de dommages et intérêts pour procédure téméraire et vexatoire, ainsi qu’une indemnité de procédure d’appel maximale de 2.800,00 EUR; - que la S.A. ASSURANCES soit condamnée à le garantir de toutes les condamnations au bénéfice du FCDGB et de l’Etat belge;

- que, à titre subsidiaire, s’il devait être fait droit à l’appel de la S.A. ASSURANCES, dire que son appel soit déclaré recevable et fondé, par conséquent, réformer le jugement dont appel et condamner le FCDGB à lui verser la somme de 5.520,56 EUR à majorer des intérêts et des frais et dépens des deux instances;

- que le montant à rembourser à la S.A. ASSURANCES soit limité à la somme de 7.250,07 EUR, sans qu’il soit alloué d’intérêts avant le jugement à rendre.

Le FCDGB sollicite, aux termes de ses dernières conclusions déposées en degré d’appel que l’appel de la S.A. ASSURANCES soit déclaré irrecevable et que la S.A. ASSURANCES soit condamnée à lui verser une indemnité de procédure de 1.700,00 EUR.

DISCUSSION

Recevabilité

Quant à l’acquiescement de la S.A. ASSURANCES au jugement du 7 décembre 2017

1. Monsieur L. et le FCDGB estiment que l’appel de la S.A. ASSURANCES doit être déclaré irrecevable dans la mesure où la S.A. ASSURANCES aurait acquiescé à ce jugement.

2. L’acquiescement à une décision est la renonciation par une partie à l’exercice des voies de recours dont elle pourrait user ou qu’elle aurait déjà formée contre toutes ou certaines des dispositions de cette décision (article 1044 du Code judiciaire).

La renonciation à un droit ne se présumant pas, l’acquiescement doit être certain et non équivoque, ce qui n’exclut pas qu’il soit tacite.

En effet, l’acquiescement ne doit répondre à aucune forme particulière et peut être exprès ou tacite.

L’acquiescement exprès est fait par un simple acte signé de la partie ou de son mandataire désigné d’un pouvoir spécial. S’agissant spécifiquement de l’avocat, le pouvoir d’acquiescer à une décision rendue excède donc son mandat ad litern et suppose par conséquent un mandat spécial délivré par son mandant (voir en ce sens dans une autre cause: Cass., 7 avril 2016, R.D.J.P., 2016, liv. 5-6, 184).

L’acquiescement tacite ne peut être déduit que d’actes ou de faits précis et concordants qui révèlent l’intention certaine de la parte de donner son acquiescement à la décision (article 1045 du Code judiciaire).

Un acquiescement, comme un abandon de droit, doit être déduit strictement et peut uniquement se déduire de faits qui ne sont pas susceptibles d’autres explications.

L’exécution spontanée, par la partie condamnée, d’une décision judiciaire n’implique pas nécessairement acquiescement à celle-ci, s’il n’apparait pas que la partie a adhéré d’une manière certaine à ladite décision. Il en est ainsi spécialement lorsque le jugement rendu en premier degré est exécutoire par provision, sous réserve du contexte des faits soumis au tribunal qui rend certaine la renonciation à l’exercice des voies de recours.

L’acquiescement tacite suppose néanmoins la marque d’une volonté claire d’adhérer au jugement, ce qui est une question de fait laissée à l’appréciation du juge.

Les règles applicables aux contrats peuvent s’appliquer par analogie aux engagements unilatéraux.

Ainsi, l’acquiescement n’est valable que s’il n’est pas affecté d’un vice de consentement (voir en ce sens dans une autre cause: Cass., 9 janvier 1969, R.W., 1968-1969, 1419).

Il n’y a point de consentement valable, si le consentement n’a été donné que par erreur, ou s’il a été extorqué par violence ou surpris par dol (articles 1109 et 1110 de l’ancien Code civil).

L’erreur doit être excusable (voir en ce sens dans une autre cause: Cass., 12 février 2015, Pas., 2015, liv. 2, 338). Est inexcusable, l’erreur que ne commet pas une personne raisonnable placée dans les mêmes circonstances (voir en ce sens dans une autre cause: Cass., 28 juin 1996, J.L.M.B., 1997, pp. 12 et s.).

3. Le conseil de la S.A. ASSURANCES a adressé un courrier aux conseils de Monsieur L. et du FCDGB en date du 22 février 2018, rédigé notamment en les termes suivants:

rechtspraak - jurisprudence

«Je puis vous informer qu’il ne rentre pas dans les intentions de ma cliente d’interjeter appel. J’avais suggéré à ma mandante la délivrance d’une quittance. Elle préfère cependant virer les fonds directement à Maîtres D.L. Elle effectue le versement ce jeudi 22 février 2018 après-midi. Je contesterais tout éventuel frais d’exécution ! Par contre, j’ai eu le vif plaisir renouvelé de vous rencontrer dans cette affaire que je clôture» (pièce 2 sur la recevabilité du dossier de pièces de Monsieur L.).

Le conseil de la S.A. ASSURANCES a adressé un deuxième courrier aux conseils de Monsieur L. et du FCDGB en date du 7 mars 2018, rédigé notamment dans les termes suivants: «Je reviens vers vous en ce dossier pour vous confirmer le versement de la somme de 7.250,07 EUR sur le compte BE…de la SPRL D. en date du 22 février 2018 comme je vous l’annonçais dans mon dernier courrier Je prie Maître D. de trouver, en pièce attachée, un formulaire de désistement de plainte que ma mandante lui demande de faire compléter et signer par son client et ensuite de me le renvoyer. J’attends le plaisir de le lire et l’en remercie. Ensuite, ce dossier pourra être clôturé» (pièce 4 sur la recevabilité du dossier de pièces de Monsieur L.).

Il ne peut être déduit de ces seuls courriers un acquiescement exprès de la part de la S.A. ASSURANCES, dès lors qu’un acquiescement ne peut être déduit d’un courrier de l’avocat de la partie que lorsque celle-ci a conféré à son conseil un pouvoir spécial pour acquiescer à cette décision, ce qui n’est pas démontré en l’espèce.

La S.A. ASSURANCES a toutefois versé, sans réserve, la somme de 7.250,07 EUR sur le compte tiers du conseil de Monsieur L. et ce en date du 22 février 2018, soit à la même date que le courrier du même jour adressé par son conseil et par lequel celle-ci informait les conseils des autres parties de l’intention de S.A. ASSURANCES de ne pas interjeter appel.

Ce versement a été assorti d’un courrier directement adressé par S.A. ASSURANCES au conseil de Monsieur L. en date du 22 février 2018 rédigé notamment comme suit: «Nous sommes en mesure d’indemniser intégralement les dommages de L. Cette indemnité s’élève à 7.250,07 EUR. Nous avons versé ce montant aujourd’hui au compte n° BE… au nom de D.».

La preuve de versement est jointe à ce courrier. La communication renseigne «Véhicule motorisé SEAT IBIZA (….) RC véhicules automoteurs coût de réparation».

Il ressort à suffisance de l’attitude de la S.A. ASSURANCES et des actes concordants précédemment identifiés, que la S.A. ASSURANCES était résolue à approuver le jugement du 7 décembre 2017 et à renoncer à l’appel contre celui-ci et, en conséquence, qu’elle y a acquiescé de manière tacite mais certaine.

4. La S.A. ASSURANCES fait valoir qu’elle a pris connaissance, plusieurs mois après le prononcé du jugement dont appel, d’un jugement prononcé le 23 octobre 2018 par la 10e chambre correctionnelle du tribunal de première instance du Hainaut - division de Charleroi, condamnant le sieur F.P. pour avoir notamment: «f) avoir extorqué, à l’aide de violence ou de menaces soit des fonds, valeurs, objets mobiliers, obligations, billets, promesses, quittances, soit la signature ou la remise d’un document quelconque contenant ou opérant obligation, disposition ou charge à savoir (...) de connexité, à La Louvière, le 21 décembre 2014, au préjudice de M. A., un véhicule de marque Audi, d’une valeur indéterminée».

La S.A. ASSURANCES ne précise pas la date à laquelle elle a pris connaissance du jugement prononcé le 23 octobre 2018 prononcé par le tribunal correctionnel de Charleroi. Il ressort cependant du dossier répressif produit par Monsieur L., relatif à l’accident avec dégâts matériels du 21 décembre 2014, qu’un procès-verbal initial portant le numéro CH…. a été dressé pour vol (pièce 1— sur le fond — du dossier de pièces de Monsieur L.).

En effet, en page 5 du procès-verbal initial CH…., il est indiqué: «Selon la version de M. A., les faits se sont produits de la façon suivante: A une heure qu’il ne sait nous préciser et l’endroit, M. A. rencontre O. K. qui est en présence d’une autre personne de race africaine. M. A. nous dit d’emblée, qu’il n’a jamais vu cette deuxième personne. O. K. demande à M. A. de les conduire à La Louvière. Arrivé dans une cité que M. A. ne sait nous décrire, ce dernier s’arrête. O. K. demande alors les clés de la voiture. Devant le refus de M. A., la personne de race africaine le ceinture au niveau du cou. M. A. obtempère et donne la clé de la voiture. O. K. demande alors à M. A. de prendre place sur le siège passager car O. K. lui dit qu’il ne veut pas commettre de «car-jacking». Il voulait juste conduire. La voiture prend alors la direction de La Louvière, O. K. roulant à très vive allure. Arrivé au carrefour formé de l’avenue Emile Herman, et des rues de la Paix et de la Croyère, O. K., venant de l’avenue Hermon vers le centre de Manage, passe le feu tricolore à la phase rouge et percute l’autre partie en cause qui venait de la droite donc de la rue de la Paix. O. K. fait alors une marche arrière et prend la fuite par la rue de la Croyère. Après avoir changé un pneu, O. K. se déposera face à son domicile, laissant ainsi repartir M. A. Ces faits font l’objet d’un dossier initial portant le numéro CH…. qui a été transmis à Monsieur le Procureur du Roi à Charleroi» (souligné par le tribunal).

La S.A. ASSURANCES avait manifestement connaissance du contenu de l’information répressive portant le numéro de notice CH…. dans la mesure où elle l’évoque dans ses conclusions en première instance1 et que ce dossier fait partie des pièces produites devant le premier juge.

Or, ledit dossier répressif indique qu’un procès-verbal initial pour vol a été dressé, portant la notice CH…., soit la notice du dossier répressif ayant donné lieu au jugement du 23 octobre 2018 par le tribunal correctionnel de Charleroi.

Même s’il devait s’avérer qu’en fait, la S.A. ASSURANCES a pris connaissance de ce dossier répressif après l’acquiescement, il résulte du dossier qu’elle avait ou pouvait avoir connaissance de son existence et de son contenu auparavant.

A supposer que cette connaissance postérieure puisse être envisagée pour remettre en cause la validité de son acquiescement, pour cause d’erreur, cette erreur serait inexcusable en l’espèce et ne serait pas de nature à vicier son consentement comme elle le vante implicitement.

Compte tenu de la nature et de l’objet des débats en premier degré (existence ou non d’un vol ou d’une extorsion) il était évident que les informations contenues dans ce dossier répressif ouvert pour vol étaient susceptibles d’influencer le sort du litige et qu’une partie normalement prudente et raisonnable qui vantait un tel vol et qui avait ou devait avoir connaissance de l’existence de ce dossier devait s’en inquiéter ou à tout le moins, compte tenu de la décision du premier juge, ne pas acquiescer sans en avoir pris au préalable connaissance.

L’erreur invoquée implicitement par la S.A. ASSURANCES est de celles que n’aurait pas commise une personne raisonnable placée dans les mêmes circonstances.

Quant à l’appel et aux demandes nouvelles de Monsieur L.

5. Régulier en la forme et dans le temps et aucun moyen d’irrecevabilité n’apparaissant que le tribunal devrait soulever d’office, l’appel principal de Monsieur L. est recevable, autant que des demandes nouvelles en degré d’appel.

1 La S.A. ASSURANCES écrit notamment, après avoir cité certaines auditions: «Attendu que les faits tel que décrits par l’assuré de la concluante sont donc totalement corroborés par l’information judiciaire» (page 5 des conclusions de première instance de la S.A. ASSURANCES).

Quant au fond

Quant à l’appel principal de Monsieur L.

6. Régulier en la forme et dans le temps et aucun moyen d’irrecevabilité n’apparaissant que le tribunal devrait soulever d’office, l’appel principal de Monsieur L. est recevable.

Il apparaît qu’il est subsidiaire, au cas où il devait être fait droit à l’appel de la S.A. ASSURANCES, ce qui n’est pas le cas.

Cet appel subsidiaire n’a donc pas d’objet et est donc non fondé.

7. A défaut de condamnation de Monsieur L. à verser des sommes au FCDGB sa demande de garantie formée contre la S.A. ASSURANCES n’est pas fondée non plus à défaut d’objet.

Quant à la demande reconventionnelle en degré d’appel de Monsieur L.

8. Monsieur L. réclame 500,00 EUR à titre de dommages et intérêts pour procédure téméraire et vexatoire.

9. Agir en justice constitue l’exercice d’un droit. Ainsi, la partie qui n’a pas obtenu gain de cause a, sous réserves des règles de recevabilité de l’appel, le droit de déférer la cause à la juridiction supérieure.

La partie appelante n’est pas tenue de présenter des moyens nouveaux et la circonstance que le premier juge a motivé clairement sa décision ne justifie pas pour autant une condamnation à des dommages et intérêts pour cause d’appel téméraire et vexatoire (voir en ce sens dans une autre cause: Cass. 2 mars 2015, Pas., 2015, liv. 3, 524).

Le fait d’agir en justice ne dégénère en acte illicite, et partant ne donne lieu à des dommages et intérêts, que s’il est accompli avec témérité, malice ou mauvaise foi.

Une procédure revêt un caractère vexatoire non seulement lorsqu’une partie est animée de l’intention de nuire à une autre mais aussi lorsqu’elle exerce son droit d’agir en justice d’une manière qui excède manifestement les limites de l’exercice normal de ce droit par une personne prudente et diligente (voir en ce sens dans une autre cause: Cass., 31 octobre 2003, J.T., 2004, 135).

Ainsi, le caractère vexatoire peut être déduit de la légèreté avec laquelle l’action a été exercée et dont se serait gardé toute normalement prudente et réfléchie, alors même que l’action a été intentée de bonne foi mais par la suite d’une erreur d’appréciation à ce point évidente qu’elle devait être aperçue et évitée (voir en ce sens dans une autre cause: Cass., 12 mai 2005, Pas., 2005, liv. 5-6, 1025).

Le tribunal apprécie souverainement, en fonction de l’ensemble des circonstances de la cause, l’existence d’un abus procédural.

10. En l’espèce, la S.A. ASSURANCES a commis une erreur évidente d’appréciation quant aux chances de succès de son recours, vu l’erreur inexcusable qu’elle avait commise en acquiesçant dans le contexte précité, erreur que n’aurait manifestement pas commis tout justiciable normalement prudent et raisonnable, placé dans les mêmes circonstances.

Son appel a été exercé, en l’espèce, avec une légèreté dont se serait gardé toute personne normalement prudente et réfléchie, et ce même s’il devait être considéré que l’action a été intentée de bonne foi, l’ayant alors été par la suite d’une erreur d’appréciation à ce point évidente qu’elle devait être aperçue et évitée.

Ceci justifie l’octroi de dommages et intérêts pour procédure téméraire et vexatoire.

La somme sollicitée de 500,00 EUR correspond à une juste évaluation du dommage subi par Monsieur L. et sera ainsi allouée.

Quant aux dépens de Monsieur L.

11. Bien que son appel et sa demande en garantie soient dites non fondées, Monsieur L. n’échoue que parce que cet appel et cette demande étaient conditionnés au succès de l’appel de SA. ASSURANCES, ce qui n’a pas été le cas.

Il n’y a pas lieu de compenser les dépens, la compensation des dépens étant une faculté à laquelle le tribunal estime ne pas devoir recourir vu le contexte de l’espèce.

12. Monsieur L. sollicite, aux termes de ses dernières conclusions déposées en degré d’appel que la S.A. ASSURANCES soit condamnée à lui verser une indemnité de procédure d’appel maximale de 2.800,00 EUR.

Le tribunal peut réduire ou augmenter l’indemnité de procédure en se fondant notamment sur le caractère manifestement déraisonnable de la situation (article 1022 alinéa 3 du Code judiciaire).

En l’espèce, le fait pour la S.A. ASSURANCES d’interjeter appel d’une décision à laquelle elle avait acquiescé a généré pour Monsieur L. l’obligation de se défendre à nouveau.

Vu les devoirs générés par une telle défense, dans un tel contexte de procédure abusive, l’application de l’indemnité de procédure de base générerait une situation manifestement déraisonnable.

L’indemnité de procédure réclamée sera donc accordée.

(…)

Trib. Hainaut (div. Charleroi), 19 octobre 2022.

Juge: F. De Decker

Greffier: N. kerkAr.

Avocats: gustin loco E. toussAint, O. DelADrière

Appel – partie visée par l’appel décédée – appel obligatoirement dirigé contre les héritiers

Demande en garantie – demande dirigée contre une partie décédée – absence d’application de l’art. 815 C. jud. – irrecevabilité

Tierce-opposition – ayant cause à titre particulier – recevabilité limitée.

Lorsque la partie contre laquelle l’appel est dirigé est décédée, l’appel doit être dirigé à peine d’irrecevabilité contre ses héritiers, à moins que l’appelant n’ait pu être au courant de ce décès.

La demande en garantie formée contre une partie déjà décédée au moment où la demande a été formée, est irrecevable.

La tierce opposition n’est ouverte aux ayants cause à titre particulier (tel l’acheteur d’un bien) qu’en cas de fraude de leur auteur ou s’ils ont acquis leur droit avant la date de la décision dont recours.

Beroep – partij tegen wie het beroep is gericht is overleden – beroep moet worden gericht tegen de erfgenamen

Vordering tot vrijwaring – vordering tegen overleden partij – geen toepassing van art. 815 Ger.W. – onontvankelijkheid

Derde – rechtverkrijgende onder bijzondere titel – beperkte ontvankelijkheid.

Wanneer de partij tegen wie het beroep is gericht is overleden, moet het beroep op straffe van onontvankelijkheid tegen zijn erfgenamen worden gericht, tenzij de appellant niet op de hoogte kon zijn van het overlijden.

Een vordering tot vrijwaring tegen een partij die al is overleden op het moment dat de vordering wordt ingediend, is onontvankelijk.

Derdenverzet staat alleen open voor rechtverkrijgenden onder bijzondere titel (zoals de koper van een onroerend goed) in geval van bedrog door hun voorganger of als zij hun recht hebben verkregen vóór de datum van de beslissing waartegen het beroep is ingesteld.

(…)

Discussion

1) Eléments de procédure

7. Il y a lieu de rappeler pour autant que de besoin le prescrit de l’article 744 du Code judiciaire et celui de l’article 780 du Code judiciaire, concernant notamment l’exposé des moyens et la réponse à ces moyens, le tribunal se tenant à l’application de ces dispositions s’il échet.

2) Questions de recevabilité

8. Le tribunal a été informé par courrier du 14 février 2022 du conseil de Madame Isabelle P. que Madame Geneviève S. serait décédée le 18 février 2021, soit avant le dépôt de la requête d’appel.

8.1. Une copie de l’acte de décès de Madame Geneviève S. en date du 18 février 2021 a été déposée.

8.2. Le tribunal avait soumis aux parties la doctrine suivante:

«La reprise d’instance n’est possible que dans le cadre de l’instance qui a été interrompue. Cass., 13 septembre 1991, Pas., 1992, I, p. 44; Liège, 22 avril 1997, J.L.M.B., 1998, p. 234; Gand, 18 novembre 1998, R.D.J.P., 1999, p. 272; Gand (17e ch.), 11 décembre 2015, R.W., 2016-2017, p. 1071. Dès lors, lorsqu’un jugement définitif a été prononcé, un recours introduit à son encontre ne donnera pas lieu à une reprise d’instance, puisque ce recours ouvre une nouvelle instance: Cass., 27 janvier 1989, Arr. Cass., 1988-1989, p. 641. Lorsque la partie contre laquelle on souhaite interjeter appel est décédée, l’appel doit être dirigé, à peine d’irrecevabilité, contre les successeurs à titre universels/héritiers, à moins que l’appelant n’ait pu être au courant de ce décès (Anvers (7e ch.), 7 février 2017, R.W., 2017- 2018, p. 1584)» (note infrapaginale n° 3579 in H. BoulArBAH et V. grellA, «Chapitre 2 - Les incidents de l’instance» in G. De levAl (dir.), Droit judiciaire - Tome 2 : Procédure civile -Volume 1 : Principes directeurs du procès civil Compétence-Action-Instance-Jugement, 2e édition, Bruxelles, Larcier, 2021, p. 860, passage souligné par le tribunal).

Le tribunal adopte les principes ainsi rappelés.

Il n’est pas démontré en l’espèce qu’il existait une incapacité d’être au courant du décès de Madame S. avant le dépôt de la requête d’appel. Les conseils des parties ont accès au registre national et sont en mesure d’opérer les vérifications utiles. La circonstance éventuelle que telle ne soit pas l’habitude ne permet pas de considérer qu’il y ait eu incapacité de vérifier la situation de Madame S.

Les greffes n’ont ni pour mission ni surabondamment le pouvoir de vérifier les adresses et l’état civil des parties auxquelles il est demandé de notifier des plis1

Cela étant, même à supposer que le pli soit revenu avec mention du décès, la recevabilité d’un appel s’apprécie à la date du dépôt de la requête d’appel, le renvoi du pli étant nécessairement postérieur à ce dépôt, si bien que cette circonstance est en toute hypothèse sans incidence.

La circonstance que Madame P. aurait pu informer les parties du décès de Madame S. ou celle que les consorts G. ne pourraient prétendre avoir eu connaissance du décès de Madame S. sont sans incidence sur l’appréciation de la recevabilité de l’appel, laquelle peut être au demeurant - et a été - soulevée d’office par le tribunal.

La requête d’appel a été notifiée à Madame P. qui a signé le pli en date du 17 mars 2022 et était donc parfaitement au courant qu’une procédure d’appel était diligentée notamment contre Madame S., dont elle n’ignorait pas qu’elle était décédée.

Le 10 juin 2021, elle a signé le pli judiciaire lui notifiant l’ordonnance de fixation des délais pour conclure et la date de fixation.

Elle n’a pas conclu et a attendu le 14 février 2022, soit la veille de l’audience de plaidoirie et un peu moins de 11 mois après avoir été informée de l’existence de la procédure d’appel, pour informer le tribunal, par le biais de son conseil, que Madame S. était décédée.

Dès lors notamment qu’elle ne produisait pas d’acte de décès, le tribunal a été contraint d’ordonner une réouverture des débats, laquelle portait également sur l’impact de la situation du décès sur la procédure.

Le tribunal avait remis, à l’audience du 27 avril 2022, la cause pour que soient communiqués le certificat de décès de Madame S. et la situation de ladite succession (ce qui supposait le dépôt de pièces probantes).

Si le certificat de décès a été produit, aucune pièce probante relative à la situation de la succession de Madame S. n’a été déposée.

Par ses conclusions, Madame P. fait valoir l’existence de deux autres héritiers potentiels, mais ne produit aucune pièce à cet égard tout en précisant par la voix de son conseil qu’ils n’auraient pas exercé leur option héréditaire. S’ils ne l’ont pas encore fait à l’heure actuelle, il ne peut être considéré qu’ils aient qualité d’héritiers.

La seule certitude actuelle et démontrée est donc que Madame Isabelle P. est héritière. Sa présence à la cause et le fait que l’appel ait été dirigé contre la seule héritière de Madame S. dont l’existence est actuellement démontrée font que cet appel est recevable (quoi qu’il sera dit non fondé en ce qui concerne la question de la recevabilité des tierces-oppositions, voir ci-dessous).

1 En l’espèce, le pli est revenu signé par quelqu’un pour compte de Madame S., pourtant décédée.

8.3. En ce qui concerne la demande en garantie formée par les dernières conclusions déposées par Monsieur D. en degré d’appel avant jugement du 30 mars 2022, le conseil de Monsieur D. a indiqué à l’audience du 15 février 2022 qu’il y renonçait à l’égard de Madame P. en son nom personnel. Ses conclusions postérieures ne contiennent plus de demande contre Madame P., pas même en qualité d’héritière de Madame S.

En ce qu’elle est dirigée contre Madame S., cette demande est irrecevable car dirigée contre une personne qui était déjà décédée au moment où elle a été formée.

L’article 815 du Code judiciaire s’applique à l’égard d’une demande déjà formée contre une personne vivante et qui décède après que la demande ait été formée. Il ne s’applique pas à une demande formée contre une personne décédée.

9. L’appel incident et la demande nouvelle subsidiaire en degré d’appel sont recevables, aucun motif d’irrecevabilité n’étant soulevé ou n’apparaissant que le tribunal devrait soulever d’office.

3) Quant au fondement de l’appel

a. Quant à la recevabilité des tierces-oppositions

10. A titre surabondant, même si l’appel portant sur la décision du premier juge relative aux tierces-oppositions devait être dit, fut-ce partiellement recevable (notamment à l’égard de Madame P. et des consorts G.), il ne serait pas fondé.

10.1. Le premier juge a dit irrecevables les deux tierces-oppositions faite à un jugement du 9 août 2011 du premier juge en une cause inscrite sous le numéro de rôle 09A1608 (R.R. 2838/2011).

10.2. La motivation du premier juge n’est pas correcte en droit.

Aux termes des articles 1128 et 1129 du Code judiciaire:

«Art. 1128. La tierce opposition se prescrit par trente ans. Néanmoins elle peut être formée tant que le droit d’exécuter le jugement n’est pas prescrit. (...)»

«Art. 1129. Lorsque le jugement a été signifié au tiers, la tierce opposition doit être formée par lui dans les trois mois à partir de la signification».

E. leroy résume ainsi, à juste titre:

«Si le jugement a été signifié au tiers, il est tenu de former tierce opposition dans les trois mois à partir de la signification.

S’il n’a pas été signifié, et sauf autre délai prévu par une disposition spéciale, la tierce opposition se prescrit par trente ans et «elle peut être formée tant que le droit d’exécuter le jugement n’est pas prescrit», car il importe d’en réserver l’exercice au tiers aussi longtemps que peut être exécuté le jugement qu’il a la faculté d’attaquer s’il préjudicie à ses droits, «ce qui en cas d’interruption du délai de prescription de l’exécution de la décision peut porter le délai à plus de trente ans»»

(E. leroy, «La tierce-opposition», in X., Droit judiciaire, Commentaire pratique, p. VII.5-47).

Il ne résulte nullement de ces dispositions que serait tardive la tierce-opposition formée plus de trois mois après que le tiers ait pu prendre connaissance du jugement attaqué, quoi qu’il ne lui ait pas été signifié personnellement.

En l’espèce, il n’est pas démontré que le jugement du 9 août 2011 ait été signifié à Monsieur D., quand bien même il aurait pu en prendre connaissance par d’autres voies.

Les tierces-oppositions ne pouvaient donc être déclarées irrecevables pour ce motif.

10.3. Par contre, aux termes de l’article 1122 alinéa 2, 2° du Code judiciaire, le recours n’est ouvert:

«aux ayants cause à titre particulier, qu’en cas de fraude de leur auteur ou s’ils ont acquis leur droit avant la date de la décision».

E. leroy commente comme suit cette disposition:

«Le recours n’est ouvert aux ayants cause à titre particulier qu’en cas de fraude de leur auteur ou s’ils ont acquis leur droit avant la date de la décision».

«Succédant à une partie quant à un bien déterminé, ils prennent ce bien tel qu’il était dans le patrimoine de cette partie, grevé dès lors éventuellement de ce qu’un jugement avait décidé à son sujet», sauf droit acquis antérieurement à la décision querellée ou fraude.

Il doit s’agir d’une fraude commise dans une instance judiciaire et qui a abouti à un jugement injuste pour l’ayant-cause à titre particulier. Il n’est pas en outre requis que les autres parties au procès aient participé à la fraude ou s’en soient rendues complices» (E. leroy, op. cit., p. Vll.5-28).

La Cour de cassation a par ailleurs rappelé, en une autre cause, les principes suivants, auxquels le tribunal se rallie:

«En vertu de l’article 23 du Code judiciaire, l’autorité de la chose jugée n’a lieu qu’à l’égard de ce qui a fait l’objet de la décision; il faut que la chose demandée soit la même; que la demande repose sur la même cause; que la demande soit entre les mêmes parties, et formée par elles et contre elles en la même qualité.

En vertu de l’article 1122 de ce code, toute personne qui n’a point été dûment appelée ou n’est pas intervenue à la cause en la même qualité, peut former tierce opposition à la décision qui préjudicie à ses droits; néanmoins, le recours n’est ouvert aux avants cause à titre particulier qu’en cas de fraude de leur auteur ou s’ils ont acquis leur droit avant la date de la décision.

Il s’ensuit que les ayants cause à titre particulier ne sont, en règle, pas des tiers à la décision rendue à l’égard de leur auteur lorsqu’ils acquièrent leur droit après la prononciation de cette décision.

Le jugement attaqué constate que «l’action concerne trois parcelles sises à ...» que les défendeurs ont acquises, par «un acte notarié du 18 avril 2016, [de] C. P.» alors que, «depuis le 1er mai 2011, [la première demanderesse] les occupait».

Il énonce que «[les demandeurs] excipent d’un jugement prononcé le 6 janvier 2015 par la justice de paix siégeant à Marche-en-Famenne» et que, «selon ce jugement, intervenu entre C. P. et [la première demanderesse], les trois parcelles litigieuses étaient louées à ferme».

Le jugement attaqué, qui, tout en relevant que «la qualification de bail à ferme [...] procède de ce jugement», mais considère que celui-ci «n’a qu’une force probante équivalente à une présomption réfragable [...] à l’égard des tiers, parmi lesquels figurent les ayants cause à titre particulier», et que «les éléments avancés par [les défendeurs] suffisent à renverser la force probante attachée au jugement du 6 janvier 2015, par rapport auquel ils sont tiers», viole les dispositions légales précitées.

Le moyen est fondé». (Cass. (1re ch.) RG C.21.0110.F, 11 février 2022 (LE BONY, D. C., S. B./P. P., L. T.), https://juportal.be/ (16 mars 2022); Rev. not. b., 2022, liv. 3171, 284, note -; passages soulignés par le tribunal).

En l’espèce, Monsieur D. est ayant-cause à titre particulier, ayant acquis le bien de Madame S. L’achat est en outre postérieur à la décision dont tierce-opposition.

La circonstance que Monsieur D. ait acquis le bien en vente publique ne permet pas de considérer qu’il ne serait pas ayant-cause à titre particulier de Madame S. pour l’application de l’article 1122, alinéa 2, 2°du Code judiciaire.

Comme le rappellent à juste titre F. rozenBerg, S. BAr, C. Alter:

«L’ayant cause à titre particulier est «celui auquel n’est transmis qu’un droit déterminé provenant de son auteur. Il ne reçoit ni l’ensemble, ni une fraction du patrimoine mais simplement un droit isolé». L’acheteur est, par exemple, l’ayant cause à titre particulier de son vendeur puisque ce dernier lui transmet son droit de propriété sur la chose vendue». (F. rozenBerg, S. BAr, C. Alter, «Les effets du contrat», in X., Obligations, Traité théorique et pratique, p. 11.1.7-30).

M. noel écrit à juste titre:

«(...) le principe de la transmission à l’ayant cause à titre particulier des droits intrinsèquement attachés à la chose (principe énoncé par l’adage «accessorium sequitur principale») constitue un principe général de droit, applicable à toute acquisition de propriété à titre particulier» (M.  noel, «La transmission du droit à la garantie des vices cachés de l’entrepreneur au maître de l’ouvrage. Commentaire de l’arrêt prononcé par la Cour de cassation le 18 mai 2006», R.G.D.C., 2009, liv. 2, 86-102).

Il n’est fait aucune distinction quant aux modalités de la transmission, du moment qu’il s’agisse d’une transmission à titre particulier, la circonstance qu’il s’agisse d’une vente publique ne retirant pas à l’acte sa qualification de «vente» ni celle, en toute hypothèse, d’acte translatif de propriété à titre particulier, la transmission se faisant de l’ancienne propriétaire, Madame S., au nouveau propriétaire, Monsieur D.

Monsieur D. ne démontre en outre pas, en l’espèce, l’existence d’une fraude ayant mené à la décision dont tierce-opposition.

Aucun des autres moyens et arguments vantés ne sont susceptibles d’obvier à l’application de cette règle.

Il s’ensuit que les tierces-oppositions étaient irrecevables et que le jugement dont appel doit être confirmé (même si la décision de confirmation repose sur d’autres motifs).

b. Quant au fondement des demandes originaires des consorts G.

Le jugement du 9 aout 2011 dispose de l’autorité de chose jugée à l’égard des ayant-cause à titre particulier des parties concernées, et donc à l’égard de Monsieur D.2

Il reste que la portée exacte du jugement du 9 août 2011 doit être examinée.

L’autorité de chose jugée ne porte que sur ce qui a fait l’objet de la décision, s’étendant aux motifs indissociables de celle-ci, et pour autant que la demande soit la même, reposant sur la même cause, entre les mêmes parties agissant en mêmes qualités.

En son effet négatif, l’autorité de chose jugée fait obstacle à la réitération de la demande et le perdant ne peut, dans les limites de la règle de l’identité d’objet, de cause et de parties, revenir sur la solution consacrée par le jugement (en ce sens, à juste titre: G. De levAl et H. BoulArBAH, «Chapitre 6 - L’autorité de la chose jugée», in G. De levAl, (dir.), Droit judiciaire - Tome 2: Procédure civile - Volume 1 : Principes directeurs du procès civil Compétence-Action-Instance-Jugement, 2e édition, Bruxelles, Larcier, 2021, p. 978 sv., n° 8.57).

2 O. cAPrAsse rappelle, à juste titre, que «sont tiers au jugement tous ceux qui n’y ont pas été parties ou assimilés (représentés ou ayants cause dans certaines conditions, voir notamment l’article 1122 du Code judiciaire)» (in «L’effet des décisions judiciaires à l’égard des tiers», dans X., Le contentieux interdisciplinaire, Kluwer, 1996, p. 265-291).

L’autorité de chose jugée a également un effet positif, décrit comme suit, à juste titre par De levAl (ibidem):

«L’effet positif profite au gagnant qui peut se prévaloir de la décision dans une procédure ultérieurement formalisée entre les mêmes parties. Il s’agit d’une règle de preuve au sens de l’ancien article 1350, 3°, du Code civil remplacé par l’article 8.7 du nouveau Code civil c’est-àdire d’une présomption légale irréfragable. Généralement, cette autorité «positive» se résume à un cas particulier d’autorité négative, lorsque ce qui a été jugé - et ne peut donc être remis en cause - se trouve intégré à un litige dont l’objet est plus vaste.

De manière constante, la Cour de cassation décide: «De ce qu’il n’y a pas identité entre l’objet et la cause d’une action définitivement jugée et ceux d’une autre action ultérieurement exercée entre les mêmes parties, il ne se déduit pas nécessairement que pareille identité n’existe à l’égard d’aucune prétention ou contestation élevée par une partie dans l’une ou dans l’autre instance ni, partant, que le juge puisse accueillir une prétention dont le fondement est inconciliable avec la chose antérieure ment jugée» (4081). Dans la mesure où la chose jugée est utilisée comme moyen probatoire pour faire obstacle à la remise en question d’une séquence antérieurement jugée formant partiellement la matière litigieuse d’une procédure ultérieure opposant les mêmes parties, il ne peut, vu l’ampleur différente des litiges successifs, y avoir une identité complète de cause et d’objet de la demande. Peut-on pour autant faire le respect des droits de la défense ne peut s’accommoder de la prise en considération d’une vérité judiciaire détachée du contexte dans lequel la contestation a été débattue. If y a lieu, est-il enseigné, de s’en tenir «non pas à /’exigence de vérification d’une identité d’objet et de cause, mais au constat de la réapparition d’une même question litigieuse bien circonscrite». If convient, dans cette thèse, de substituer à l’application stricte de la règle de la triple identité le critère proposé par Motulsky, celui de la «question litigieuse», c’est-à-dire «tout point qui a été contradictoirement débattu devant le juge et qui a été véritablement tranché par ce dernier. Contestation et solution: tels sont donc les facteurs nécessaires et suffisants; tels sont les seuls critères sûrs».

Il importe de souligner que désormais, en raison du sens factuel donné, par le nouvel article 23, à la cause quel que soit le fondement juridique invoqué, la chose précédemment jugée englobe, en principe, les nouveaux fondements juridiques «jusque-là inexplorés par les parties et le premier juge», ce qui est susceptible d’étendre l’effet positif de la chose jugée» (ibidem, p. 980-9823).

La demande formée devant le premier juge tendait à obtenir la condamnation de Madame S. à enlever tout obstacle (mur, objets divers) entravant le passage sur la bande de terrain dont les consorts G. sont propriétaires, se trouvant entre le mur de l’immeuble leur appartenant et la limite de la propriété de Madame S.

3 La note infrapaginale 4081 en page 981 donne des exemples instructifs, dans les termes suivants: «Ainsi s’il a été décidé dans un premier procès que le contrat invoqué était une vente et non un prêt, l’autorité positive de chose jugée attachée à cette décision peut être invoquée dans un procès ultérieur ayant pour objet le paiement du prix du bien vendu. De même, une juridiction ne pourrait qualifier une convention de contrat d’entreprise alors qu’entre les mêmes parties elle a été, lors d’une procédure antérieure, qualifiée de contrat de travail (C. trav. Mons, 20 novembre 1998, J.L.M.B., 1999, p. 1570); voy. aussi concernant les fautes commises par un expert dans l’exécution de sa mission, Trib. entr. Hainaut (div. Mons - prés.), 16 octobre 2020, J.T., 2021, p. 214. De même s’il a été jugé, à l’occasion d’une action en revendication, que la mauvaise foi du possesseur l’empêchait de bénéficier de la prescription acquisitive abrégée, l’autorité positive de ce jugement permettrait à l’adversaire, dans une seconde instance ayant pour objet la restitution des fruits perçus par le possesseur, de faire juger que le possesseur ne peut les conserver, ce droit étant réservé au possesseur de bonne foi (cité par J. Heron et Th. Le Bars, Droit judiciaire privé, 2e éd., Paris, Montchrestien, 2002, p. 259, n° 258)».

En note infrapaginale 4083, page 982, l’auteur cite par ailleurs un arrêt de la Cour de cassation du 29 octobre 2007, rendu dans une autre cause et rappelant les principes suivants, adoptés par le tribunal: «Une constatation dans une décision judiciaire qui n’a pas fait l’objet d’une contestation entre parties et sur laquelle le juge ne s’est pas prononcé n’a pas autorité de chose jugée, ni force probante légale à l’égard des tiers» (Pas., 2007, p. 1883, n° 510).

La demande était justifiée par le fait que Madame S. empêchait les consorts G. de «circuler sur le passage (...) se refusant d’enlever tous les obstacles (mur, objets divers) qu’elle a érigés;» (page 2 de leurs conclusions additionnelles déposées le 10 mai 2011, pièce 46 du dossier de procédure du premier juge RG 09A1608).

Il n’était alors nulle question de «toute construction érigée au droit du passage situé sur la bande de terrain dont [les consorts G.] sont propriétaires» telle que la demande est notamment formulée à l’heure actuelle et ce depuis la citation du 4 novembre 2015 ayant introduit la procédure contre Monsieur D. (pièce 1 du dossier de procédure 15A1103 en premier degré).

Le premier juge a estimé en son jugement du 9 août 2011 que le passage litigieux était la propriété des consorts G. et que Mesdames S. et P. n’en étaient dès lors pas propriétaires pas plus qu’elles n’y disposaient du moindre droit de passage, ce qui constituent des motifs indissociables de sa décision de condamner Madame S. à «enlever tout obstacle (mur, objets divers) entravant le passage situé sur la bande de terrain dont les [consorts G.] sont propriétaires, se trouvant entre le mur de leur immeuble situé(...) et la limite de la propriété de [Madame S.]».

Il expose en ses motifs qu’est entièrement fondée la demande de déblaiement par Madame S. (et Madame P.) de tout obstacle pouvant entraver ce qui est qualifié de passage sur la bande de terrain dont les consorts G. sont propriétaires.

Si le jugement du 9 août 2011 décide clairement, pour justifier sa décision, que les consorts G. étaient propriétaires de la bande de terrain litigieuse - cette décision ne pouvant être remise en cause vu l’effet positif de la chose jugée -, le premier juge n’a toutefois pas pour autant décidé que la construction litigieuse surplombant le passage était la propriété des consorts G., cette question ne faisant pas partie des questions litigieuses lui soumises, ou encore qu’elle était l’un des obstacles que le premier juge ordonnait de retirer. Il ne peut en effet être déduit du jugement du 9 août 2011 que la construction surplombant ledit passage ferait partie des «obstacles» que le premier juge ordonne de retirer.

Le jugement ordonne l’enlèvement de «tout obstacle (mur, objets divers) entravant le passage situé sur la bande de terrain dont les demanderesses sont propriétaires et se trouvant entre le mur de leur immeuble situé (…), 12, à C. (...) et la limite de la propriété de la défenderesse située quant à elle (…), 2.4 à C. (...)».

Le «mur» (qui est bien mentionné au singulier dans le dispositif) correspond à ce que l’expert JAcques avait constaté, à savoir le «mur et ancien en blocs de béton, anciennement percé sur toute sa hauteur mais rebouché aujourd’hui par des blocs similaires mais plus récents (voir «accès obstrué» en magenta repris sur mon plan annexé)» (pièce 21 du dossier de procédure RG 09A1608 du premier juge, page 5 et plan annexé).

La construction litigieuse construite en hauteur, au-dessus de l’entrée du passage, n’est nullement évoquée dans cette décision et il doit être constaté qu’elle n’entravait pas le passage dans l’usage normal qui devait en être attendu au vu de la configuration des lieux.

Il ne peut être considéré que le juge de paix, en son jugement du 9 août 2011, ait entendu ordonner la destruction de cet ouvrage ou qu’il ait tranché la question de la propriété de cet ouvrage (laquelle ne lui était pas soumise).

L’autorité de chose jugée du jugement du 9 août 2011 ne s’opposerait donc nullement à ce que soit le cas échéant rejetée par le tribunal la demande formulée par les consorts G. et tendant à l’enlèvement de toute construction érigée au droit du passage situé sur la bande de terrain (en ce que cette description semble bien viser la construction surplombant le passage).

(...)

J.P. Wavre (2e canton), 24 octobre 2023.

Juge de paix: B. scHretter. Greffier: B. verMeulen

Demande de remplacement de l’expert – motifs de remplacement.

Une divergence d’appréciation entre l’expert et une partie ne justifie pas une demande de remplacement de l’expert.

Le tutoiement d’une partie lors des opérations d’expertise ne constitue pas nécessairement un indice de partialité de nature à justifier le remplacement de l’expert judiciaire et peut s’expliquer par le contexte professionnel, l’expert se définissant lui-même comme un homme de terrain ou par la personnalité de l’intéressé, son affinité pour un mode de communication plus direct que ce que permet le vouvoiement.

Verzoek om vervanging van de deskundige – gronden voor vervanging.

Een meningsverschil tussen de gerechtsdeskundige en een partij rechtvaardigt geen vervanging van de deskundige.

Het tutoyeren (met ‘je’ aanspreken) van een partij tijdens een deskundigenonderzoek wijst niet noodzakelijk op een partijdigheid die de vervanging van de gerechtsdeskundige rechtvaardigt. Het kan worden verklaard door de professionele context, door het feit dat de deskundige zich als een ‘man van de werkvloer’ profileert of door de persoonlijkheid van de betrokkene en diens voorkeur voor een directe communicatiestijl veerleer dan voor de beleefdheidsvorm.

(…)

III. Discussion

Principes applicables

3. L’article 979, § 1er, al. 1, du Code judiciaire précise: «Si une partie en fait la demande, le juge peut remplacer l’expert qui ne remplit pas correctement sa mission».

La loi ne spécifie pas les motifs de remplacement. Selon S. tAck: «il s’agit d’une maladie ou du décès de l’expert judiciaire ou d’une exécution tardive de la mission. Le manque d’impartialité et d’objectivité de l’expert judiciaire est cependant tout aussi admis comme motif de remplacement».

C. De Boe ajoute: «le remplacement de l’expert pourra être ordonné si celui-ci (…) commet des fautes professionnelles».

En l’espèce

4. Z. formule à l’égard de l’expert judiciaire les griefs suivants:

- l’expert aurait commis une erreur d’appréciation manifeste en ne tenant pas compte, dans son avis provisoire, de l’absence d’état des lieux d’entrée;

- l’expert a estimé les dégâts locatifs au mois de mai, soit deux mois après la fin du bail; - lors des opérations de visite des lieux, l’expert aurait tutoyé X.

5. Il convient tout d’abord de souligner que la demande de remplacement est introduite après le dépôt du rapport provisoire de l’expert, alors que les parties peuvent en principe faire valoir leurs remarques auprès de l’expert sur le fond du litige.

Sur le fond, l’article 1731 du Code civil dispose que: «S’il n’a pas été fait état des lieux détaillé, le preneur est présumé avoir reçu la chose louée dans le même état que celui où elle se trouve à la fin du bail, sauf la preuve contraire, qui peut être fournie par toutes voies de droit».

A défaut d’état des lieux détaillé, l’état de la chose louée au début du bail peut encore être rapporté par toutes voies de droit. L’expert judiciaire ne fait donc pas de faute professionnel en prenant en compte l’état du bien au début du bail. Il existe à cet égard une différence d’appréciation entre lui et Z. Ceci ne justifie pas la demande de remplacement. Quant au délai mis par l’expert pour visiter les lieux, il ne ressort pas des explications des parties que l’expert aurait inutilement tardé à visiter le bien. Il ressort des préliminaires du rapport que selon l’expert judiciaire, au 2 juin 2023, «Contrairement ce qui est soutenu par le conseil de Z., les lieux ne sont toujours pas libérés». Il y a donc une divergence d’appréciation qui ne justifie en rien la requête en remplacement.

Z. relève qu’au cours de la visite du bien, l’expert judicaire aurait tutoyé X. L’expert dit ne pas s’en souvenir. Plus fondamentalement, il déclare ne pas connaître les parties et qu’à défaut, il n’aurait pas accepté la mission. Le tutoiement d’une partie lors des opérations d’expertise ne constitue pas nécessairement un indice de partialité de nature à justifier le remplacement de l’expert judiciaire et peut s’expliquer par le contexte professionnel, l’expert se définissant lui-même comme un homme de terrain ou par la personnalité de l’intéressé, son affinité pour un mode de communication plus direct que ce que permet le vouvoiement.

La demande n’est pas fondée.

IV. Dispositif

6. Par ces motifs, le juge de paix: - déclare la demande non fondée; - réserve à statuer sur le surplus et renvoie la cause au rôle. (…)

Alle juridische publicaties van die Keure-la Charte zijn voortaan beschikbaar op

OPTIMALISEER UW TIJD, VERGROOT UW KENNIS

• Boeken en tijdschriften in volledige tekst

• Alle content onder één abonnement

• Gebruiksvriendelijke zoekmachine

Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.