
185 minute read
JURISPRUDENCE - RECHTSPRAAK
Vred. Oudenaarde, 11 oktober 2021.
Rechter: D. De Groote.
Griffier: Y. De Buysscher.
Advocaten: P. Vande Weghe, R. Devloo.
Contractuele aansprakelijkheid – dierenarts – bewijslast beroepsfout – fout bij keuze onderzoeksmethode (neen) – fout bij uitvoering onderzoek (ja) – informatieplicht (art. VI.2 WER) – schadeloosstelling.
De eigenaar van een tijdens een vaccinatie overleden alpaca moet het bewijs leveren dat de dierenarts een beroepsfout maakte. De dierenarts die het dier tijdens zijn onderzoek onvoldoende fixeert, handelt niet zorgvuldig. Hij is een ondernemer in de zin van het WER en hij bewijst niet dat hij de algemene informatieplicht van artikel 2 Boek VI WER heeft nageleefd (in het bijzonder over risico’s van het onderzoek).
Responsabilité contractuelle – vétérinaire – charge de la preuve faute professionnelle – erreur dans le choix de la méthode de l’examen (non) – erreur dans la conduite de l’examen (oui) – obligation de fournir des informations (art. VI.2 C.D.E.) – indemnisation.
Le propriétaire d’un alpaga décédé lors d’une vaccination doit fournir la preuve que le vétérinaire a commis une erreur professionnelle. Un vétérinaire qui ne fixe pas suffisamment l’animal lors de son examen n’agit pas avec précaution. Il est un entrepreneur au sens du C.D.E. et il ne prouve pas qu’il a respecté l’obligation générale d’information de l’article 2 du Livre VI du C.D.E. (notamment sur les risques de l’examen).
(…)
Beoordeling van de vordering
1) De vordering
Bij dagvaardingsexploot dd. 9.12.2020 vordert de eisende partij de betaling van 2.322,89 EUR, te vermeerderen met de vergoedende rente aan wettelijke rentevoet op 4.150 EUR vanaf 31.5.2019 tot 10.6.2020 en op 2.322,89 EUR vanaf 10.6.2020 tot datum vonnis, waarna de moratoire rente op
2.322,89 EUR, méér de vergoedende rente alsmede de gedingkosten.
De vordering van de eisende partij gaat terug naar het overlijden van de alpaca O. op 31.5.2019, nadat op 29.5.2019 een rectaal onderzoek zonder verdoving was uitgevoerd door de dierenarts teneinde na te gaan of het dier al of niet drachtig was. Er werd een autopsie uitgevoerd waar uiteindelijk werd weerhouden “rectumperforatie met secundaire acute fibrineuze peritonitis”. De eisende partij weerhoudt de aansprakelijkheid van de dierenarts (verwerende partij) en verwijst dienaangaande naar de verslagen van haar eigen expert Dr. D. als prof. O. die werd aangesteld met wederzijds akkoord van de experten van de betrokken partijen.
De BA-verzekeraar van de verwerende partij is vrijwillig tussengekomen in onderhavige procedure.
Bij conclusies neergelegd ter griffie op 13 april 2021 en 11 juni 2021 en op de openbare zitting van 13 september 2021 handhaaft de eisende partij haar standpunt dat de verwerende partij aansprakelijk is. De verwerende partij controleerde op vraag van de eisende partij of alpaca O. al dan niet drachtig was. Twee dagen later overleed het dier ten gevolge van een perforatie van het rectum. De eisende partij stelt dat de verwerende partij een fout heeft gemaakt bij zowel de keuze van de wijze van controleren (gekozen methode zou o.a. niet geschikt zijn voor jonge alpaca’s) als bij de uitvoering van de controle (er zouden te weinig voorzorgsmaatregelen genomen zijn). De verwerende partij zou bovendien de eisende partij niet hebben ingelicht over de risico’s die dergelijke onderzoeksmethode met zich mee kan brengen, noch over alternatieve onderzoeksmogelijkheden.
De eisende partij blijft van oordeel dat de beroepsfout en de daaruit voortvloeiende aansprakelijkheid bewezen is, nu de vrijwillig tussenkomende partij (verzekeraar BA) deze aanvaard zou hebben in haar schrijven van 8 juni 2020. Hieruit zou ook blijken dat de verwerende partij toegeeft dat bepaalde handelingen beter konden worden uitgevoerd en dat zij akkoord is met een aanvaarding van 50 % aansprakelijkheid. Volgens de eisende partij vloeit de hieruit volgende gedeeltelijke betaling door de vrijwillig tussenkomende partij niet voort uit proceseconomische redenen maar wel uit de aanvaarding van een deel van de aansprakelijkheid. Art. 143 Verzekeringswet zou hier niet van doen zijn, aangezien zowel de verwerende partij als de vrijwillig tussenkomende partij afzonderlijk van elkaar de aansprakelijkheid erkend zouden hebben. De eisende partij is ook van oordeel dat een erkenning van 50 % aansprakelijkheid eigenlijk een erkenning is van 100 % aansprakelijkheid, aangezien zij niet inziet naar wie die andere 50 % aansprakelijkheid dan zou gaan. De eisende partij haalt als overige bewijzen van het foutief handelen van de verwerende partij het verslag van prof. O. aan, alsmede het verslag van mevr. D. Het verslag van prof. O. werd opgesteld na akkoord van de beide eigen experts van de partijen. Er kan volgens de eisende partij niet worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid en degelijkheid van dit verslag.
De eisende partij is van oordeel dat de gevorderde bedragen niet meer betwist kunnen worden, aangezien er geen betwisting gebeurde door de vrijwillig tussenkomende partij ten tijde van haar betaling van de helft van de gevorderde bedragen.
De eisende partij vordert de verwerende partij en de vrijwillig tussenkomende partij in solidum te veroordelen tot het betalen van 2.075,00 euro. Zij wensen dit vermeerderd te zien met:
– de vergoedende intrest aan de wettelijke intrestvoet:
• op 4.150,00 euro van 31 mei 2019 tot 10 juni 2020;
• op 2.322,89 euro van 10 juni 2020 tot 2 juli 2020;
• op 2.075,00 euro vanaf 2 juli 2020 tot op datum vonnis. waarna de moratoire intrest op de hoofdsom van 2.322,89 euro verhoogd met de vergoedende intresten.
– de kosten van het geding.
Zij wensen dat de tegenvordering van de vrijwillig tussenkomende partij ontvankelijk doch ongegrond wordt verklaard en vragen de vrijwillig tussenkomende partij te veroordelen tot het betalen van een rechtsplegingsvergoeding van 520,00 euro.
Bij syntheseconclusies neergelegd ter griffie op 5 juli 2021 en op de openbare zitting van 13 september 2021 handhaven de verwerende partij en de vrijwillig tussenkomende partij hun standpunt dat de verwerende partij geen beroepsfout maakte tijdens de controle op het drachtig zijn van alpaca O. op 19 mei 2019. Het overlijden van alpaca O. zou enkel te wijten zijn aan een complicatie. De verwerende partij zou bijgevolg geen schuld hebben aan het overlijden en kan hiervoor dan ook niet aansprakelijk worden gesteld. De verwerende partij steunt zich hiervoor op het verslag van haar eigen expert Dr. J. V. E., alsmede op diverse andere verklaringen (collega’s en klanten van de verwerende partij). Het verslag van prof. O. laat volgens de verwerende partij geen besluittrekking tot een fout toe. Zij benadrukken bovendien dat prof. O. zelf gezegd heeft weinig tot niets van alpaca’s te kennen, waardoor diens verslag wat in twijfel wordt getrokken.
De verwerende partij beweert dat de eisende partij niet voldoet aan de op haar rustende bewijslast (art. 8.4, lid 1 BW). Zij zou onvoldoende kunnen aantonen dat het overlijden van alpaca O. te wijten is aan een fout van de verwerende partij die in oorzakelijk verband staat met de geleden schade.
De verwerende partij is het niet eens met de eisende partij dat de gedeeltelijke betaling door de vrijwillig tussenkomende partij een erkenning van aansprakelijkheid zou inhouden. De vrijwillig tussenkomende partij zou deze betaling enkel gedaan hebben uit proceseconomische redenen. Deze betaling is ook niet bindend voor de verwerende partij (zie art. 143 W.Verz.).
De verwerende partij betwist de gevorderde bedragen. Er zou immers slechts een betalingsbewijs voor aankoop van alpaca O. van 1.000,00 euro voorliggen. Er werd bovendien nooit overeenstemming bereikt tussen de technische experten over de cijfers. De beweerde waardevermeerderingen, andere schadecomponenten en bijkomende posten zouden bovendien op geen enkele manier worden aangetoond.
De verwerende partij vraagt de vordering van de eisende partij af te wijzen als ontvankelijk maar ongegrond en de eisende partij te veroordelen tot de kosten van het geding. De vrijwillig tussenkomende partij vordert het terugstorten door de eisende partij van het door hen reeds betaalde bedrag. Deze betaling zou immers enkel zijn ingegeven uit proceseconomische redenen en deze redenen zouden dus niet meer opgaan aangezien de eisende partij overging tot een dagvaarding. Het gaat volgens de vrijwillig tussenkomende partij om een onverschuldigde betaling die nu terug betaald dient te worden.
2) Bespreking
2.1.
De hoofdvordering
2.1.1. Op basis van de voorliggende stukken in het dossier staat vast:
– dat de verwerende partij zich bij de eisende partij aanbood op 19.5.2019 voor het vaccineren van drie alpaca’s (een mannelijke en twee vrouwelijke)
– dat de eisende partij ter gelegenheid daarvan polste of het mogelijk was na te gaan of de twee vrouwelijke alpaca’s al of niet drachtig waren
– dat de verwerende partij daarop een (manueel of manueel echografisch) rectaal onderzoek uitvoerde bij de alpaca O.
– op 31.5.2019 alpaca O. overleed, nadat in die korte tussenperiode door de verwerende partij via diverse injecties buscopan, cortisone en duphamox La antibioticum werden toegediend
– het autopsieverslag maakt melding van rectumperforatie met secundaire acute fibrineuze peritonitis.
2.1.2. Opdat de verwerende partij aansprakelijk kan zijn, moet er sprake zijn van een fout, schade en een oorzakelijk verband. Over de aanwezigheid van schade bestaat er geen discussie. Geen van de partijen betwist ook dat de schade in een oorzakelijk verband staat met het onderzoek naar zwangerschap dat gebeurde door de verwerende partij op 29 mei 2019. Echter, volgens de verwerende partij en de vrijwillig tussenkomende partij is het een oorzakelijk verband met een complicatie (geen fout) die optrad, terwijl het volgens de eisende partij een oorzakelijk verband is met een fout gemaakt door de verwerende partij.
Het is derhalve de eisende partij die de bewijslast draagt om aan te tonen of de verwerende partij een beroepsfout maakte.
2.1.2.1. De belangrijkste vraag is dan ook of de verwerende partij een beroepsfout maakte. We dienen ons dan ook enkel te focussen op het enige punt van discussie: het objectieve onderdeel van de schuldvraag. Zou een normaal, zorgvuldig en redelijk dierenarts in dezelfde omstandigheden geplaatst, op dezelfde wijze hebben gehandeld als de verwerende partij.
De verwerende partij zou voor het onderzoek naar zwangerschap van alpaca O. gekozen hebben voor een combinatie van het manueel rectaal onderzoek en het echografisch rectaal onderzoek.
Over de ‘juistheid’ van deze keuze is er veel discussie tussen de eigen experts van de vrijwillig tussenkomende partij en de eisende partij. De expert van de eisende partij, zich steunend op literatuur, oordeelde dat er duidelijk sprake was van een beroepsfout. Het zou immers niet mogelijk zijn om bij iedere alpaca rectaal onderzoek te doen op een veilige manier (bij een kleine 20 % gaat dit niet). Deze cijfers gaan dan ook nog eens louter over alpaca’s ouder dan 3 jaar die al gekalfd hebben, terwijl alpaca O. slechts 16 maanden oud was en nog niet gekalfd had.
2.1.2.2. De expert van de verwerende partij en vrijwillig tussenkomende partij is van oordeel dat er geen beroepsfout gemaakt werd door de verwerende partij. De doodsoorzaak van alpaca O. zou louter te wijten zijn aan een complicatie (naar aanleiding van het onderzoek). Hij verwees naar ervaringen en studies (bij paarden).
2.1.2.3. Aangezien er geen eensgezindheid werd bereikt, werd er met akkoord van beide experts een derde, onafhankelijke expert aangesteld (met name prof. O. - zie stuk 7 - eisende partij).
Deze schreef in zijn verslag dat drachtdiagnose bij alpaca’s via rectale palpatie inderdaad een methode is die beschreven wordt in de literatuur, doch deze zou niet bij alle alpaca’s toegepast kunnen worden op een veilige manier. Er dienen ook voldoende voorzorgsmaatregelen te worden genomen bij een dergelijk onderzoek. Hij schrijft ook dat hij zou verwachten dat wanneer er de minste twijfel is of het al dan niet mogelijk is om drachtdiagnose uit te voeren via rectale palpatie, het zeker belangrijk is om deze voorzorgsmaatregelen te nemen. Prof. O. achtte zich op het moment van zijn verslag niet in staat om een antwoord te geven op de vraag of een rectaal onderzoek in casu verantwoord was. Een correct antwoord op deze vraag dient volgens hem te gebeuren op basis van een afweging tussen enerzijds de grootte van de hand/ arm van de onderzoeker en anderzijds de grootte van het te onderzoeken dier en dan vooral de grootte van de anale opening, het rectum en het bekkenkanaal.
De verwerende partij ging hierop ook nog ten raadde bij collega’s en klanten. Bij hen komt over het algemeen terug dat rectaal onderzoek een vaak toegepaste methode is. Volgens enkele is dit ook het geval bij jonge dieren, op voorwaarde dat ze niet te nauw zijn. Sedatie wordt zeker niet standaard toegepast, een goede fixatie is vaak voldoende. Volgens één getuigenis zou bloed aan de handschoenen zelfs geen alarmerend teken zijn.
2.1.2.4. Aangezien de eigen experten van de partijen in hun opinies lijnrecht tegenover elkaar staan, steunen wij ons oordeel in hoofdzaak op de inhoud van het verslag van Prof. O. dat een sterker onafhankelijk karakter heeft dan de verslagen van de raadsexperten van beide partijen. We willen wel opmerken dat studies en ervaringen met paarden geen geheel juist beeld geven over de situatie met alpaca’s.
Daarnaast zijn de verklaringen van de klanten van de verwerende partij in casu niet zo relevant, nu het in casu gaat over de vraag naar wat een normaal, redelijk en zorgvuldig dierenarts zou hebben gedaan in dezelfde omstandigheden. Hoewel klanten wel kunnen zien hoe hun dieren door de dierenarts worden behandeld, kunnen zij geen juist beeld geven over wat een normaal, redelijk en zorgvuldig dierenarts zou doen. De verklaringen van de collega’s van de verwerende partij kunnen dit echter wel, doch dit zijn verklaringen op vraag van een betrokken partij, zodat het aan ons toekomt deze vrij te appreciëren.
Het is vaststaand dat het verslag van prof. O. er gekomen is na akkoord van de eigen experten van beide partijen. Hoewel prof. O. zelf beweert niet veel ervaring en kennis te hebben over alpaca’s, is zijn verslag wel gebaseerd op de literatuur van kenners. Samen met het feit dat beide partijen akkoord gingen met de aanstelling van prof. O., maakt dit dat wij een grote mate van belang hechten aan zijn bevindingen en als onafhankelijk kunnen worden beschouwd.
Op basis van dit verslag kunnen alvast volgende overwegingen worden behouden:
1) Het rectaal onderzoek is een methode die mag/kan toegepast worden. Er moet evenwel rekening worden gehouden met de alpaca in kwestie, omdat dit soort van onderzoek niet bij alle alpaca’s veilig kan verlopen (vb. door te nauwe openingen). Er dienen ook de nodige voorzorgsmaatregelen te worden genomen, doch dit hoeft niet per se via sedatie. De grootte van de anale opening als het rectum en het bekkenkanaal van de alpaca moet ook in verhouding staan met de grootte van de hand/ arm van de dierenarts. Bij jonge alpaca’s (die nog niet gekalfd hebben) moet er extra voorzichtig worden gehandeld indien er een rectaal onderzoek plaatsvindt. Een rectaal onderzoek is, nog meer bij jonge dieren, zeker niet altijd aangewezen. De alpaca in kwestie was op het ogenblik van het onderzoek ongeveer anderhalf jaar oud en het dier had nog niet gekalfd. De keuze van de verwerende partij voor een rectaal onderzoek bij alpaca O., was dus niet per se foutief.
2) Alpaca O. was echter wel een jong dier dat nog nooit gekalfd had. De verwerende partij diende dus echt wel na te gaan of een rectaal onderzoek veilig genoeg was bij deze alpaca en diende zeker de nodige voorzorgsmaatregelen te nemen. Uit de voorliggende stukken blijkt onvoldoende duidelijk of dat rectaal onderzoek bij alpaca O. al of niet een juiste keuze was. Het kan zijn dat alpaca O. geschikt was voor dit soort onderzoek en dat haar ‘groottes’ perfect in verhouding waren met de omvang van de hand/arm van de verwerende partij, doch dit is op basis van de voorliggende gegevens niet te achterhalen in concreto. Wij achten het dan ook niet bewezen dat de verwerende partij een fout maakte bij de keuze van de onderzoeksmethode (zie art. 8.4 BW).
3) Wat de uitvoering van het onderzoek ligt de zaak toch enigszins anders, nu op basis van het verslag van Prof. O. duidelijk kan worden weerhouden dat bij de uitvoering van een rectaal onderzoek best bijzondere maatregelen worden genomen bij het drachtonderzoek via rectale palpatie teneinde het risico tot rectumperforatie te vermijden zoals:
– het zeer goed klemzetten/vasthouden van het dier, nu deze dieren vaak de neiging hebben om te gaan neerzitten en sommige nogal schrikachtig zijn
– het gebruik van sedativa om het dier rustig te laten worden het overvloedig gebruik van glijmiddel
– het aanbrengen van een lokaal anestheticum in het gebruikte glijmiddel teneinde het rectum te ontspannen
– toedienen van epiduraal anesthesie om persen te verminderen en de rectale palpatie te vergemakkelijken.
Er wordt aangekaart dat de verwerende partij geen sedatie zou hebben gedaan en dat er een onvoldoende fixatie zou zijn. Het standaard sederen van alpaca’s bij een dergelijk onderzoek is niet vereist. Een goede fixatie daarentegen wordt door quasi iedereen als noodzakelijk beschouwd. Uit de stukken/conclusies blijkt dat er geen voldoende fixatie was, nu alpaca O. opsprong tijdens het onderzoek. Tijdens het onderzoek zou alpaca O. ook blijk gegeven hebben van pijn en bij het terugtrekken van de hand van de verwerende partij hing er bloed aan de handschoen. Er liggen als dusdanig geen bewijzen voor dat de verwerende partij één van de nodige bijzondere maatregelen heeft genomen.
Op dat punt nemen wij aan dat de verwerende partij zeker niet heeft gehandeld zoals een normaal, zorgvuldig en redelijk dierenarts in dezelfde omstandigheden.
4) Wat de informatieplicht betreft, wijzen de stukken er op dat er te weinig informatie werd verschaft over de risico’s van de toegepaste onderzoeksmethode en over de eventuele alternatieve methodes. Een normaal, zorgvuldig en redelijk dierenarts in de zelfde omstandigheden geplaatst zou dergelijke info wel verschaffen.
Immers, een dierenarts is conform het WER een onderneming en is derhalve onderworpen aan deze dwingende bepalingen en in het bijzonder aan deze bepalingen die kaderen in de rechtsverhouding met een consument. Nu de verwerende partij diensten verkocht, was zij overeenkomstig art. VI.2.3° WER als ondernemer verplicht om de verwerende partij als consument, vooraleer deze zich verbond door een overeenkomst, op duidelijke en begrijpelijke wijze informatie te verstrekken over het uit te voeren onderzoek; de risico’s eraan verbonden; de kostprijs e.d.
Artikel VI.2 WER legt ondernemingen een algemene verplichting op tot informatie van de consument. Deze verplichting houdt in dat de onderneming de consument op een duidelijke en begrijpelijke wijze een lijst van informatie-elementen verstrekt (zie punten 1°-9°) vooraleer hij gebonden is door een overeenkomst, en voor zover die informatie niet reeds uit de context blijkt. Dat laatste is alvast volgens de Belgische wetgever het geval bij overeenkomsten die betrekking hebben op alledaagse transacties die onmiddellijk op het ogenblik van de sluiting van de overeenkomst worden uitgevoerd (Zie Memorie van Toelichting, Parl.St. Kamer 2012-13, Doc. 53, 24 en daarover meer in R. Steennot en E. Terryn, DCCR 2014(104), 14-15).
De uitoefening van een bepaald beroep zoals te dezen dat van dierenarts, roept onvermijdelijk bepaalde zorgvuldigheidsplichten in het leven t.a.v. derden, bijvoorbeeld een veiligheids-, preventie- en/of informatieplicht. Derden moeten er kunnen op vertrouwen dat de vakman zijn vak beheerst en secundum artem derwijze omzichtig handelt dat hij voorzienbare schade bij derden vermijdt (zie Gent (27e k.) nr. 1999/ AR/1507 en 1999/AR/54, 13 februari 2002, T.Verz. 2003, afl.3, 598).
De verwerende partij bewijst nergens de eisende partij te hebben ingelicht over de mogelijke risico’s bij het uitvoeren van een rectaal onderzoek bij alpaca O., laat staan te hebben geïnformeerd dat een rectaal onderzoek zeker gepaard dient te gaan met minstens een voldoende fixatie.
Temeer uit de stukken blijkt dat de verwerende partij vertrouwd was om om te gaan met alpaca’s en dit juist haar aansprakelijkheid nog sterker maakt, nu zij op geen enkele wijze één van de bijzondere maatregelen die beschreven staan in de wetenschappelijke literatuur bij het uitvoeren van een rectaal onderzoek, heeft gecommuniceerd naar de eisende partij toe, laat staan te hebben toegepast.
Het feit dat het rectaal onderzoek bij het eerste dier geen complicaties teweeg bracht vormt geen uitweg voor de verwerende partij om succesvol haar aansprakelijkheid te ontlopen, gezien hoger reeds werd beschreven dat het uitvoeren van een rectaal onderzoek telkenmale zeer specifiek dient te worden overwogen bij elk dier (grootte anale opening, rectum en het bekkenkanaal) apart.
5) Op 8 juni 2020 was er een schrijven uitgaande van de vrijwillig tussenkomende partij waaruit bleek dat ze het dossier nog eens hadden besproken met de verwerende partij naar aanleiding van het schrijven dd. 22.4.2020 van de schadebeheerder van de eisende partij. In het schrijven dd. 8.6.2020 staat vermeld: “Laatstgenoemde zou van oordeel blijven dat ze geen fout maakte, maar zou inzien dat bepaalde handelingen achteraf gezien wel beter uitgevoerd hadden kunnen worden. Zij zou dan ook akkoord kunnen gaan met een aanvaarding van 50% aansprakelijkheid...” . Ook hier wordt duidelijk gesproken over een niet zo beste uitvoering.
De vrijwillig tussenkomende partij stortte hierop een bedrag van 1.827,11 euro; de verwerende partij zou later 247,89 euro
(vrijstelling) storten. In een later schrijven van 18 augustus 2020 schreef de vrijwillig tussenkomende partij dat de 50 % zou kaderen in een poging tot minnelijke regeling, maar dat de aansprakelijkheid van de verwerende partij geenszins vaststaat.
Art. 8.30 BW stelt dat een bekentenis zowel uitdrukkelijk als stilzwijgend kan zijn en dat deze al dan niet intentioneel kan zijn.
Art. 8.1, 10° BW omschrijft de bekentenis als een erkenning door een persoon of door haar bijzonder gevolmachtigde vertegenwoordiger van een feit dat rechtsgevolgen tegen hem kan hebben.
Art. 8.31 BW stelt dat een buitengerechtelijke bekentenis kan voortvloeien uit het gedrag van een van de partijen en dat deze dezelfde bewijswaarde heeft als een gerechtelijke bekentenis.
Art. 8.32 BW stelt dat een bekentenis onherroepelijk is.
Wij beschouwen het schrijven van de vrijwillig tussenkomende partij als een buitengerechtelijke bekentenis omtrent het feit dat zij de verwerende partij (gedeeltelijk) aansprakelijk acht voor de schade. Dit blijkt zowel uit de zinsnede “ze kan dan ook akkoord gaan met een aanvaarding van 50 % aansprakelijkheid” als uit een voorbehoudsloze betaling van een gedeelte van het gevorderde bedrag. De buitengerechtelijke bekentenis is onherroepelijk en dus kan o.a. het schrijven van 18 augustus 2020 hier niets meer aan veranderen.
Het argument dat de betaling zou gebeurd zijn omwille van proceseconomische redenen nemen wij niet aan daar er in het schrijven van 8 juni 2020 geen enkel voorbehoud werd gemaakt, noch werd gezegd dat dit in een poging tot minnelijke schikking kaderde. Bovendien heeft de vrijwillig tussenkomende partij het duidelijk over het (voor een deel) aansprakelijk zijn van de verwerende partij.
Een volgende vraag is of de verwerende partij zelf ook een buitengerechtelijke bekentenis heeft gedaan. Het schrijven van 8 juni 2020 gaat enkel uit van de vrijwillig tussenkomende partij en dus niet van de verwerende partij (zie ook art. 143 W.Verz.). Er wordt in dit schrijven wel gezegd dat de verwerende partij vond dat ze sommige handelingen beter had kunnen uitvoeren en ze akkoord is met de aanvaarding van 50 % aansprakelijkheid. Dit maakt dus enkel een zuiver mondelinge buitengerechtelijke bekentenis (tegenover de vrijwillig tussenkomende partij) uit, welke enkel toelaatbaar is in de gevallen dat de wet het bewijs met alle bewijsmiddelen toelaat. Art. 8.8 BW stelt dat tenzij dit door de wet anders wordt bepaald, het bewijs met alle bewijsmiddelen is toegelaten.
Aangezien er in deze zaak geen gereglementeerde bewijsregeling toepasselijk is, heeft ook de verwerende partij een buitengerechtelijke bekentenis gedaan.
Al het voorgaande in acht genomen, staat het reeds vast dat de verwerende partij aansprakelijk is voor 50 % van de geleden schade en dat deze 2.075,00 euro bedraagt (af te leiden uit de betaling).
6) De enige vraag die ons nu nog rest is of de verwerende partij aansprakelijk is voor meer dan 50 %.
Indien zij niet voor de volle 100 % aansprakelijk is, dienen er natuurlijk één of meerdere andere personen ook aansprakelijk te zijn. Dit zou in casu enkel de eisende partij kunnen zijn, omdat zij alpaca O. mogelijks te weinig vasthielden tijdens het onderzoek of omdat zij nalieten naar de dierenkliniek te gaan.
Wat het eerste aspect betreft, lijkt het ons de verantwoordelijkheid van de dierenarts om voor een voldoende fixatie te zorgen. Als de klanten hier niet voldoende voor kunnen zorgen, dienen andere/bijkomende maatregelen genomen te worden. Hoger werd reeds aangenomen dat van enige fixatie geen sprake was.
Wat het tweede aspect betreft, is er veel discussie tussen beide partijen. De eisende partij beweert dat de verwerende partij aanraadde om niet naar de dierenkliniek te gaan; de verwerende partij zegt dan dat zij dit wel deed en dat het de eisende partij was die weigerde te gaan. Het enige stuk dat in deze discussie opheldering zou kunnen brengen is de bevestiging per sms van L. D. C. op 9 april 2021 (zie stuk 13 - verwerende partij) dat de verwerende partij telefonisch contact met haar had en dat de verwerende partij het dier wilde doorsturen naar hen. Er wordt in de voorafgaande sms van de verwerende partij wel niet gezegd over welke specifieke datum het gaat en over welk specifiek dier. Dit sms-verkeer zegt eigenlijk ook niets over het uiteindelijke advies van de verwerende partij aan de eisende partij. De eerstgenoemde kan altijd van mening veranderd zijn en aan de eisende partij hebben aangeraden om het dier niet naar de dierenkliniek te brengen. Enig hard bewijs van enige weigering in hoofde van de eisende partij om alpaca O. alsnog naar de dierenkliniek te brengen is er niet.
Gelet op het feit dat: er geen juiste uitvoering van het onderzoek is gebeurd.
– de buitengerechtelijke bekentenis in hoofde van de verwerende partij zelf.
– de tekortkoming in de informatieplicht van de verwerende partij, besluiten wij dat de verwerende partij als enige partij aansprakelijk is voor de dood van alpaca O.
2.2. De begroting van de schade
Gelet op de buitengerechtelijke bekentenissen van de vrijwillig tussenkomende partij en van de verwerende partij en de gevorderde schadevergoeding door de eisende partij, waarvan de helft zonder enig voorbehoud werd betaald, staat vast dat de helft van de resterende geleden schade begroot dient te worden op 2.075,00 euro.
Een verder onderzoek van de stukken dringt zich derhalve niet op, daar deze impliciet werden aanvaard door de uitvoering van een niet voorbehoudsloze betaling ten belope van de helft ervan.
2.3. De tegenvordering
Gelet op de inwilliging van de hoofdvordering, verliest de tegenvordering dan ook ieder gegrond karakter.
Beslissing
De vrederechter beslist als volgt:
De vrederechter veroordeelt de verwerende partij en de vrijwillig tussenkomende partij in solidum om aan de eisende partij te betalen het bedrag van 2.075 EUR, te vermeerderen met een nalatigheidsintrest vanaf de datum van de eerste aanmaning tot de dag van de algehele betaling, na dagvaarding te aanzien als gerechtelijke interesten. Te vermeerderen met de vergoedende intrest aan de wettelijke intrestvoet:
Op 3.735,00 EUR van 31 mei 2019 tot 10 juni 2020;
Op 1.907,00 EUR van 10 juni 2020 tot 2 juli 2020;
Op 1.660,00 EUR van 2 juli 2020 tot de datum van dit vonnis.
De vrederechter wijst de tegenvordering af als ongegrond.
De vrederechter veroordeelt de verwerende partij en vrijwillig tussenkomende partij in solidum tot betaling van de proceskosten van de eisende partij.
(…)
Vred. Roeselare, 14 december 2021.
Rechter: N. Ostijn.
Griffier: S. Segers.
Advocaten: B. Van Roy, H. Bourry.
Buitencontractuele aansprakelijkheid –art. 1386bis oud BW – ontoerekeningsvatbaarheid – toetsing van de positie van beide partijen bij schadeloosstelling.
Een politieagent wordt tijdens een tussenkomst verwond door een agressieve man. Op basis van de geestestoestand van de man vlak voor en na de feiten, moet schuld worden uitgesloten. Hij verkeert in een precaire positie en geniet een ziekte-uitkering. De schadevergoeding wordt in toepassing van artikel 1386bis oud BW naar billijkheid herleid tot 1.500 €.
Responsabilité extracontractuelle –art. 1386bis ancien Code civil – irresponsabilité – évaluation de la position des deux parties en matière d’indemnisation.
Un policier est blessé par un homme agressif lors d’une intervention. Sur la base de l’état mental de l’homme juste avant et après les faits, la culpabilité doit être exclue. Il est dans une situation précaire et perçoit des indemnités de maladie. Conformément à l’article 1386bis de l’ancien Code civil, l’indemnité est réduite en toute équité à € 1.500.
(…)
Beoordeling
1. Deze rechtbank is materieel en territoriaal bevoegd om van de vordering kennis te nemen overeenkomstig de artikelen 590 en 624 Ger.W.
De vordering is ontvankelijk. Omtrent de gegrondheid wordt als volgt geoordeeld.
2. Verwerende partij heeft lichamelijke letsels toegebracht aan de verzekerde van NV E. die optreedt als arbeidsongevallenverzekeraar. Deze is gesubrogeerd in de rechten van haar verzekerde en vordert haar uitgaven terug.
Verwerende partij ontkent de feitelijke gebeurtenissen niet.
Verwerende partij wijst de aansprakelijkheid af, minstens dient de vordering herleid te worden overeenkomstig artikel 1386bis oud BW volgens verwerende partij.
3. Artikel 1386bis oud BW bepaalt:
“Wanneer aan een ander schade wordt veroorzaakt door een persoon die lijdt aan een geestesstoornis die zijn oordeelsvermogen of de controle over zijn daden tenietdoet of ernstig aantast, kan de rechter hem veroordelen tot de gehele vergoeding of tot een gedeelte van de vergoeding waartoe hij zou zijn gehouden, indien hij de controle van zijn daden had. De rechter doet uitspraak naar billijkheid, rekening houdende met de omstandigheden en met de toestand van de partijen.”
Eisende partij stelt dat het gegeven dat verwerende partij gedwongen opgenomen werd naar aanleiding van de politie-interventie geen afbreuk doet aan het feit dat verweerder er zich goed bewust van was dat hij geweld gebruikte tegen de politiediensten. Uit het strafdossier bleek dat hij bleef schoppen en tieren naar de politiediensten en dat hij duidelijk de bedoeling had om hen te raken.
Het behoort inderdaad toe aan eisende partij als gesubrogeerde in de rechten van het verzekerde slachtoffer om aan te tonen dat de dader op het moment van de feiten een onrechtmatige daad heeft begaan die toerekenbaar was aan de dader.
De slagen en verwondingen aan het slachtoffer, politie-inspecteur M. V. in de uitoefening van zijn dienst vormen zeker een objectieve onrechtmatige daad. Er wordt evenwel niet aangetoond dat verwerende partij op het moment van de feiten toerekeningsvatbaar was. Opdat de onrechtmatige daad toerekenbaar zou zijn, dient deze uit de bewuste en vrije wil van de dader te zijn ontstaan. Uit de beschrijving van de geestestoestand van verwerende partij vlak voor de feiten en de vaststellingen na de feiten die geleid hebben tot een gedwongen inobservatiename (waarvan evenwel geen gegevens voorgelegd worden die immers vervat zijn in not.nr (…) dat niet is voor- gelegd, terwijl uit het PV blijkt dat een wetsdokter werd aangesteld) blijkt dat verwerende partij in een dergelijke subjectieve wilstoestand verkeerde die schuld uitsluit.
In het PV van de politiezone RIHO leest de rechtbank immers het volgende:
“
(…) Collega Vancompernolle kreeg melding dat D. zich de laatste tijd abnormaal gedraagt. Hij is constant bezig met een pendel, slaat wartaal uit en zou geen besef meer hebben van wat rond hem gebeurt.
(…) Collega Vancompernolle kan ons vertellen dat D. enorm agressief staat. Hij vertelt ons dat D. volledig doorslaat en op heden een enorm gevaar vormt voor zichzelf en derden. Wij worden in kennis gesteld dat D. de wijkagent niet heeft kunnen pakken omdat zijn moeder hem voor een stuk heeft tegengehouden. Ter plaatse staat ook de moeder van D. die bevestigt dat haar zoon alle grip op de realiteit verloren is. D. vormt een gevaar voor zowel zichzelf als de omwonenden. Wanneer wij ons naar de woning nummer 93 begeven worden wij gewaarschuwd door beide buren van D. Ze waarschuwen ons dat D. enorm agressief staat en dat we moeten opletten.
(…)
Derde opsteller is reeds tussengekomen inzake D. Bart en weet dat hij zware psychische problemen heeft en volledig onvoorspelbaar is.
(…)
De voordeur wordt met een wilde zwaai geopend en wij worden door D. onmiddellijk toegeschreeuwd dat wij er niets te zoeken hebben. Wij zien dat D. hevig transpireert en dat zijn ogen wijd opengesperd en verwilderd staan“.
Hierna volgt het relaas van de achtervolging naar de keuken en de feitelijkheden.
Uit de beschrijving van de gemoedstoestand van verwerende partij voor de handtastelijkheden blijkt dat betrokkene in een geestestoestand verkeerde die hem niet toerekeningsvatbaar maakte. Dat is overigens ook de oorzaak voor de oproep van de interventieploeg geweest.
Naar het oordeel van de rechtbank dient toepassing gemaakt van artikel 1386 bis oud BW.
4. Eisende partij stelt terecht dat de rechter rekening dient te houden met de concrete omstandigheden van de zaak en de toestand van de partijen.
Met betrekking tot het slachtoffer stelt de rechtbank vast dat deze vergoed werd voor de geleden schade en dus geenszins onvergoed riskeert te blijven indien er geen schadeloosstelling wordt uitgesproken.
Eisende partij is als verzekeraar gesubrogeerd maar verkeert geenszins in een precaire positie (in dezelfde zin: Vred. Luik (2de kanton) 19 oktober 2004, JLMB 2005, afl. 28, 1248).
Het lijkt erop dat verwerende partij wel in een precaire positie verkeert waar in de besluiten er op gewezen wordt dat hij een ziekte-uitkering geniet. Er worden evenwel geen stukken voorgelegd met betrekking tot de financiële situatie van verwerende partij.
Al deze overwegingen in acht genomen, is de rechtbank van oordeel dat de gevorderde schadevergoeding forfaitair dient herleid te worden en wordt ze in alle billijkheid vastgesteld op het bedrag van 1.500,00 euro.
Cijfermatig werd er geen betwisting gevoerd en de bewijsstukken van de uitgaven worden voorgelegd.
5. Als in het ongelijk gestelde partij wordt verwerende partij veroordeeld tot de kosten van het proces. Verwerende partij geniet van een ziekte-uitkering. Er kan aangenomen worden dat dit geen riant inkomen is zodat de rechtsplegingsvergoeding dient herleid te worden tot het minimum.
Het rolrecht is ten laste van verwerende partij.
Beslissing
De vrederechter, Wijzend op tegenspraak, Verklaart de vordering toelaatbaar en in de hiernavolgende mate gegrond,
Veroordeelt verwerende partij tot betaling van het forfaitair bedrag van 1.500,00 euro meer de gerechtelijke verwijlrente aan de gewone wettelijke rentevoet vanaf 16 april 2021 tot de gehele betaling, (…)
J.P. Auderghem, 4 avril 2022.
Juge: N. Lhoest.
Greffier: A. Vander Vekens.
Avocat: S. Butenaerts.
Office du juge – défaut – STIB – voyageur sans titre de transport – surtaxes – clauses pénales – clauses abusives B2C – nullité –responsabilité extracontractuelle – indemnisation du préjudice réel.
Que la procédure soit contradictoire ou par défaut, il appartient au juge de contrôler le bien-fondé des demandes au regard des règles qui touchent à l’ordre public ou que le juge peut appliquer d’office. Le cas échéant, il appartient également au juge de requalifier le fondement juridique de la demande et de contrôler la légalité des actes réglementaires dont l’application est réclamée.
A défaut de titre de transport, la relation est de nature réglementaire, à l’exclusion de tout caractère contractuel. La STIB qui vend des billets de transport et qui assure le transport des voyageurs doit être considérée comme une entreprise au sens du Livre VI du Code de droit économique.
En l’espèce, la surtaxe s’assimile à une clause pénale, soumise aux conditions de réciprocité et de proportionnalité au sens des articles VI.83, 17° et VI.83, 24° CDE. La condition de réciprocité fait défaut dans la mesure où l’arrêté du gouvernement ne prévoit pas de compensation au profit du voyageur si la STIB ne respecte pas ses obligations. Le doublement de la taxe en cas de récidive dans les 24 mois ne repose sur aucune justification et est disproportionné. La surtaxe est abusive et donc nulle en vertu de l’article VI.84 CDE.
Le juge accorde une indemnisation pour le préjudice réellement subi sur le fondement de l’article 1382 de l’ancien Code civil, estimée forfaitairement à 107 euros pour chaque infraction constatée.
Ambtshalve toepassing – verstek – MIVB – reiziger zonder vervoerbewijs – toeslagen – schadebedingen – B2C onrechtmatige bedingen – nietigheid – buitencontractuele aansprakelijkheid – vergoeding van werkelijke schade.
Of de procedure nu op tegenspraak is of bij verstek, het is aan de rechter om de gegrondheid van de vordering te toetsen aan de regels die de openbare orde raken of die de rechter ambtshalve kan toepassen. Indien nodig is het ook aan de rechter om de rechtsgrondslag van het verzoek te herkwalificeren en de wettigheid te controleren van de reglementaire bepalingen waarvan de toepassing wordt gevorderd.
Bij gebrek aan een ticket is de relatie van reglementaire aard, met uitsluiting van elk contractueel karakter. De MIVB, die vervoerbewijzen verkoopt en personenvervoer verzorgt, moet worden beschouwd als een onderneming in de zin van Boek VI van het Wetboek van Economisch Recht.
In dit geval is de toeslag gelijkaardig aan een schadebeding, onderworpen aan de voorwaarden van wederkerigheid en evenredigheid in de zin van artikels VI.83, 17° en VI.83, 24° WER. De wederkerigheidsvoorwaarde ontbreekt voor zover het besluit van de overheid niet voorziet in een vergoeding ten voordele van de reiziger indien de MIVB haar verplichtingen niet nakomt. De verdubbeling van de belasting bij recidive binnen 24 maanden is op geen enkele rechtvaardiging gebaseerd en is disproportioneel. De toeslag is onrechtmatig en daarom nietig op grond van artikel VI.84 WER. De rechter kent op basis van artikel 1382 oud BW een vergoeding toe voor de werkelijk geleden schade, forfaitair geraamd op 107 euro per geconstateerde overtreding.
Motivation
I. Description succincte des faits
Le litige porte sur la surtaxe réclamée à la partie défenderesse à la suite de l’utilisation des transports en commun sans titre de transport valable.
Les faits se sont produits à deux reprises, respectivement le 28 juillet 2021 et le 10 août 2021, et ont fait à chaque fois l’objet d’un procès-verbal.
Pour les faits qui se sont produits le 28/07/2021, la partie demanderesse réclame une surtaxe de 107 €.
Pour les faits qui se sont produits le 10/08/2021, la partie demanderesse réclame une surtaxe de 214 €.
II. Fondement juridique de la demande
L’ordonnance du 22 novembre 1990 relative à l’organisation des transports en commun dans la Région de Bruxelles-Capitale a créé une association de droit public, dotée de la personnalité juridique et dénommée «Société des Transports Intercommunaux de Bruxelles» (ci-après la STIB), en vue de l’exploitation du service public des transports en commun urbains au sein de la Région de Bruxelles-Capitale.
L’article 3 de cette Ordonnance prévoit la conclusion d’un contrat de gestion entre !’Exécutif de la Région de BruxellesCapitale et la STIB visant notamment à fixer les objectifs assignés aux parties, comprenant entre autres les rapports avec la clientèle et la politique commerciale de la STIB, et à régler le régime financier de l’exploitation, comprenant entre autres les principes de détermination des tarifs.
L’arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale du 13 décembre 2007 fixant certaines conditions d’exploitation des transports en commun en Région de Bruxelles-Capitale a établi les infractions donnant lieu à l’imposition des surtaxes. Parmi les infractions visées à l’article 3, 7° de cet arrêté, il y a le fait de se trouver dans un véhicule ou une zone contrôlée sans être en possession d’un titre de transport valable.
L’article 11 du même arrêté précise que les infractions à l’article 3, 7° donnent lieu à l’imposition de différentes surtaxes en proportion de la nature du constat, du délai de paiement et de la récidive éventuelle, comme précisé dans l’arrêté fixant les tarifs.
L’arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale du 21 janvier 2021 portant les prix du transport des voyageurs sur le réseau des transports urbains et régionaux de la Région de Bruxelles Capitale précise que la surtaxe pour les infractions visées à l’article 3, 7° a été fixée de la manière suivante:
1re infraction: 107 €, 2e infraction et audelà (dans les 24 mois précédant la date de l’incident): 214 €.
III. Mission du juge en cas de défaut
L’article 806 du Code judiciaire précise que «dans le jugement par défaut, le juge fait droit aux demandes ou moyens de défense de la partie comparante, sauf dans la mesure où la procédure, ces demandes ou moyens sont contraires à l’ordre public, y compris les règles de droit que le juge peut, en vertu de la loi, appliquer d’office».
Il convient de rappeler aussi la jurisprudence de la Cour de cassation qui consacre la conception factuelle de la cause et de l’objet (Cass., 14 avril 2005, J.T., 2005, p. 659, obs., et Cass., 23 octobre 2006, R.R.D., 2007, p. 229, note), conception qui implique que le juge doit tenir compte de l’objet réel pour envisager la question de sa compétence, et donc requalifier l’objet de la demande si nécessaire, mais aussi que le juge doit requalifier, le cas échéant, le fondement juridique de la demande, sans que cette jurisprudence distingue si la procédure est contradictoire ou par défaut.
Enfin, en vertu de l’article 159 de la Constitution, les juridictions de l’ordre judiciaire sont compétentes pour contrôler la légalité des actes réglementaires (Cass., 10 novembre 1992, Pas., 1992, I, 1245).
Le juge ne peut dès lors se contenter d’entériner les demandes qui sont portées devant lui en l’absence de tout contradicteur. Que la procédure soit contradictoire ou par défaut, il appartient au juge de contrôler le bien-fondé des demandes au regard des règles qui touchent à l’ordre public ou que le juge peut appliquer d’office. Le cas échéant, il appartient également au juge de requalifier le fondement juridique de la demande et de contrôler la légalité des actes réglementaires dont l’application est réclamée.
IV. Nature du lien entre la partie défenderesse et la STIB
La STIB est une association de droit public qui exécute des missions de service public dont notamment le transport de voyageurs au sein de la Région de Bruxelles-Capitale.
En raison du caractère public du service que rend la STIB, la relation qui l’unit aux voyageurs est de nature réglementaire. Ce caractère n’est pas incompatible avec la nature contractuelle de la relation qui se noue entre la STIB et le voyageur muni d’un titre de transport valable.
A ce propos, la Cour de cassation a statué que: «... il n’est pas contradictoire de décider qu’une indemnité est due à la fois à raison d’un contrat intervenu entre parties (s.e. contrat d’adhésion) et en vertu d’un acte de l’autorité publique autorisant une des parties à réclamer cette indemnité» (Cass. 2 juin 1993, P930219F et voir aussi TPI Liège, 17 septembre 2013, VAV-CRA 2014/7, pp. 25 et suivantes).
On peut déduire de cette jurisprudence que lorsque l’usager circule avec un titre de transport valable, il se noue entre lui et le transporteur une relation de nature à la fois contractuelle et réglementaire.
En revanche, à défaut d’un tel titre, la relation est de nature réglementaire, à l’exclusion de tout caractère contractuel.
En l’espèce, dès lors qu’il n’est pas contesté que la partie défenderesse a fait usage des services de la STIB sans titre de transport valable, la relation qui unit la partie défenderesse à la STIB est de nature réglementaire.
V. Légalité des actes réglementaires
Comme déjà signalé ci-dessus, il incombe au tribunal de contrôler la légalité des actes réglementaires.
Cet examen s’opère à l’aune des règles d’ordre public qui protègent le consommateur, dont notamment la loi sur les pratiques du marché et la protection du consommateur.
La Cour constitutionnelle a jugé à propos de la loi du 14 juillet 1991 sur les pratiques du commerce et sur l’information et la protection du consommateur telle que modifiée par la loi du 7 décembre 1998, que: «Il n’apparaît à aucun moment dans les travaux préparatoires que le législateur ait voulu restreindre le champ d’application de la loi de manière à exclure les personnes morales de droit public lorsqu’elles effectuent des pres- tations de services public» (Arr. C.A., 2005, Liv. 4, 2031).
Il résulte de cet arrêt que la Cour a «jugé inconstitutionnelle l’exclusion de toute personne morale de droit public exerçant une activité commerciale et offrant en vente des produits et des services (sans limitation aux seuls entreprises publiques autonomes) du champ d’application de l’ensemble de la L.P.C.C. (et non seulement la partie relative aux clauses abusives)». (Commentaires Puttemans dans R.D.C, 2006/2, p.217).
La loi du 6 avril 2010 relative aux pratiques du marché et à la protection des consommateurs a abandonné la notion de «vendeur» au profit de la notion «d’entreprise» définie comme «toute personne physique ou personne morale poursuivant de manière durable un but économique, y compris ses associations».
La notion d’entreprise est donc subordonnée à l’exercice d’une activité économique et le fait que cette activité soit exercée ou non dans un but de lucre n’est pas pertinent.
Enfin, l’article 1.1. du Code de Doit Economique tel qu’inséré dans ledit Code par la loi du 7 novembre 2013 définit la notion d’entreprise comme: «(a) toute personne physique qui exerce une activité professionnelle à titre indépendant; (b) toute personne morale; (c) toute autre organisation sans personnalité juridique» et exclut notamment de la notion d’entreprise, pour l’application de ce Code, «toute personne morale de droit public qui ne propose pas de biens ou services sur un marché».
A contrario, la personne morale de droit public qui propose des biens ou des services sur un marché constitue une entreprise tombant sous l’application du Code de Droit Economique.
En l’espèce, la STIB qui vend des billets de transport et qui assure le transport des voyageurs doit dès lors être considérée comme une entreprise tombant sous l’application du Code de Droit Economique.
A titre surabondant, il paraît difficile de soutenir que la volonté du législateur aurait été que le «consommateur» d’un service offert par une entreprise publique qui exerce une activité économique, se voit moins bien protégé que le consommateur d’un service du même type qui serait offert par une entreprise privée.
Cette interprétation a été confirmée par la Cour de cassation dans une affaire concernant l’application de la loi sur les pratiques du marché et la protection des consommateurs dans le cadre d’un litige opposant la SNCB à un voyageur dépourvu d’un titre de transport valable. Selon la Cour de cassation, «La Cour constitutionnelle a décidé, par arrêt n° 159/2005 du 26 octobre 2005, que, seulement s’ils sont interprétés comme n’excluant pas du champ d’application de la loi du 14 juillet 1991 sur les pratiques du commerce et sur l’information et la protection du consommateur, la défenderesse, pour ses prestations de service public, les articles 1.6.b), 31, 32 et 33 de cette loi, lus conjointement, sont compatibles avec les articles 10 et 11 de la Constitution». La Cour de cassation conclut dès lors que les articles 1.6, 31, 32 et 33 de la loi du 14 juillet 1991 sur les pratiques du commerce et sur l’information et la protection du consommateur et 2, 1°, 74 et 75 de la loi du 6 avril 2010 relative aux pratiques du marché et à la protection du consommateur «s’appliquent aux clauses figurant dans les conventions conclues entre la SNCB et un consommateur relatives aux majorations en cas de non-paiement ou de paiement tardif du prix du transport» (Cass., 6 mai 2014, P.13.1291.N).
A la lumière de cet enseignement, il convient de soumettre au contrôle judiciaire la légalité des dispositions réglementaires imposant une surtaxe aux voyageurs démunis d’un titre de transport valable.
En l’espèce, la surtaxe qui est réclamée au voyageur démuni d’un titre de transport valable s’assimile à une clause pénale dont l’objet est de couvrir, de manière forfaitaire, les frais engendrés par la procédure liée à la constatation des infractions et à la récupération du prix du voyage.
Cette surtaxe doit dès lors répondre aux principes de réciprocité et de proportionnalité prévus respectivement aux articles Vl.83.17° et Vl.83.24° du CDE.
Dans le cas présent, l’arrêté du 13 décembre 2007 du Gouvernement de la Région de BruxellesCapitale fixant les infractions donnant lieu à l’imposition des surtaxes ne prévoit aucune compensation au profit du voyageur à charge de la STIB qui ne respecterait pas ses obligations. L’obligation de réciprocité n’est donc pas respectée.
Par ailleurs, le doublement de la surtaxe en cas de deuxième infraction endéans les 24 mois ne repose sur aucune justification. En effet, la STIB n’explique pas en quoi une deuxième infraction endéans les 24 mois engendrerait le doublement des coûts liés à la constatation de l’infraction et à la récupération du prix du voyage.
Enfin, la STIB ne peut s’appuyer sur ses propres carences en matière de contrôle des voyageurs pour justifier le doublement de la surtaxe aux voyageurs qui se font contrôler sans titre de transport une deuxième fois endéans les 24 mois.
Le doublement de la surtaxe en cas de deuxième infraction est donc manifestement disproportionné.
Au vu de ces considérations, la surtaxe que réclame la STIB sur base de l’arrêté du Gouvernement de la Région de BruxellesCapitale du 21 janvier 2021 portant les prix du transport des voyageurs sur le réseau des transports urbains et régionaux de la Région de Bruxelles-Capitale doit être considérée comme abusive et donc nulle conformément à l’article Vl.84 du CDE.
VI. Requalification du fondement juridique et montants octroyés
Le tribunal considère que la STIB est autorisée à réclamer une compensation pour le préjudice réellement subi sur pied de l’article 1382 de l’ancien Code civil.
Ce préjudice est composé entre autres de l’absence d’encaissement du prix du titre de transport, ainsi que des frais liés à la constatation de l’infraction et aux poursuites administratives.
Dès lors que la STIB n’apporte pas la preuve de son dommage réel, le tribunal considère que ce dommage peut être évalué raisonnablement à la somme de 107 € par infraction constatée, indépendamment du fait qu’il s’agisse de la première, de la deuxième ou de toute infraction suivante.
Le tribunal ne voit d’ailleurs pas en quoi une deuxième infraction constatée endéans les 24 mois entrainerait pour la STIB un dommage plus important que la première infraction constatée.
A ce sujet, le risque limité pour les voyageurs de se faire contrôler ne constitue pas un critère permettant d’apprécier le dommage découlant de l’infraction.
En l’espèce, sur base des faits exposés et des pièces déposées, la demande de la STIB sera considérée comme fondée et justifiée à concurrence de 2 x 107 €, soit 214 € (sous déduction du paiement de 10 € effectué le 5/11/2021).
La STIB est également autorisée à réclamer les intérêts judiciaires au taux légal.
Décision
Déclare la demande recevable et fondée dans la mesure précisée ci-après,
Condamne la partie défenderesse à payer à la partie demanderesse la somme de DEUX CENT QUATRE euros (204,00 €), à majorer des intérêts judiciaires,
Vred. Genk, 4 januari 2022.
Rechter: L. Vrancken
Griffier: V. Coenen
Advocaat: P. Lemmens.
Parkeren – retributie – stilstaand/ geparkeerd voertuig.
Een “stilstaand voertuig” is een voertuig dat niet langer stilstaat dan nodig is voor het inen uitstappen van personen of voor het laden en lossen van zaken (Art. 2.22 Wegverkeersreglement). Een “geparkeerd voertuig” is een voertuig dat langer stilstaat dan nodig is voor het in- en uitstappen van personen of voor het laden en lossen van zaken (Art. 2.23 Wegverkeersreglement). Het Wegverkeersreglement en het retributiereglement moeten in alle redelijkheid toegepast worden. Een voertuig dat stilstaat gedurende de tijd die nodig is om een brief in een brievenbus of een postbus te steken, is een stilstaand voertuig.
Stationnement – rétribution – véhicule à l’arrêt/stationné.
Un «véhicule à l’arrêt» est un véhicule immobilisé pendant le temps requis pour l’embarquement ou le débarquement de personnes ou de choses (art. 2.22 Code de la route). Un «véhicule en stationnement» est un véhicule immobilisé au-delà du temps requis pour l’embarquement ou le débarquement de personnes ou de choses (art. 2.23 Code de la route). Le Code de la route et le Règlement rétribution doivent être appliqués de manière raisonnable. Un véhicule qui est à l’arrêt pendant le temps qu’il faut pour mettre une lettre dans une boîte aux lettres ou une boîte postale est un véhicule à l’arrêt.
(…)
Motivering
De P.O.S.G. vordert Gregorio A. te veroordelen om de parkeerretributie van 9 april 2021 te betalen van € 20,00, verhoogd met € 15,00 aanmaningskosten, samen € 35,00 (vijfendertig euro), te vermeerderen met de gerechtelijke intrest vanaf de dagvaarding.
De P.O.S.G. vordert Gregorio A. te veroordelen tot de kosten van dit geding, begroot op:
– dagvaarding: € 77,85
– begrotingsfonds juridische tweedelijnsbijstand: € 20,00
– basis rechtsplegingsvergoeding:
€ 195,00
Totaal: € 292,85 en Gregorio A. te veroordelen om het rolrecht van € 50,00 na uitnodiging aan de Belgische Staat te betalen.
Gregorio A. voerde ter zitting aan dat hij zijn auto met kenteken (…) te Genk op 9 april 2021 om 16:42 niet op de Dieplaan had geparkeerd, maar er enkel en alleen had stilgestaan om een brief van het ziekenfonds te posten in de brievenbus van een door COVID-19 getroffen bewoner van een aan de Dieplaan gelegen appartementsgebouw.
Gregorio A. voerde bovendien aan dat het voor hem volstrekt onmogelijk was om zijn verweer via elektronische weg ter kennis te brengen van de P.O.S.G. Hij argumenteerde ter zitting: “Ik ging er altijd vanuit dat de technologie in dienst van de mens stond, maar hier is het omgekeerd. Bij telefonisch contact was er geen enkele ruimte voor argumentatie of gesprek en kreeg ik steevast te horen: jij moet betalen. En op de no-reply-mails, die ik in een reactie kreeg, is het onmogelijk om te antwoorden. Ik heb een universitaire opleiding maar nooit een cursus parkeren in Genk kunnen volgen. Om maar te zeggen dat het systeem moeilijk te begrijpen is. Zeker voor mensen die niet mee zijn met de digitale wereld of het Nederlands onvoldoende machtig zijn. Ik heb in het woordenboek Nederlands opgezocht wat retributie betekent. Er staat dat het gaat om een betaling aan de overheid voor verleende diensten. Dan vraag ik mij af welke diensten er aan mij verleend zijn?” (Het Belang van Limburg 15 december 2021).
Een ‘stilstaand voertuig’ is een voertuig dat niet langer stilstaat dan nodig is voor het in- en uitstappen van personen of voor het laden en lossen van zaken (art. 2.22 Wegverkeersreglement). Een ‘geparkeerd voertuig’ is een voertuig dat langer stilstaat dan nodig is voor het in- en uitstappen van personen of voor het laden en lossen van zaken (art. 2.23 Wegverkeersreglement).
De P.O.S.G. voert aan dat art. 2.22 Wegverkeersreglement eng moet worden geinterpreteerd en dat Gregorio A. na de registratie van de nummerplaat van zijn auto in het parkeerautomaat kon genieten van één uur gratis parkeertijd (art. 7, § 2 Retributiereglement voor het parkeren in de stad Genk vanaf 1 maart 2021) om de brief te posten.
Het Wegverkeersreglement en het retributiereglement van de stad Genk moeten in alle redelijkheid worden toegepast. Destijds kon de parkeerwachter vaststellen dat een voertuig stilstond omdat de bestuurder of een passagier een brief postte, maar een scanauto kan dit uiteraard niet. Een voertuig dat stilstaat gedurende de tijd die nodig is om een brief in een brievenbus of een postbus te steken, is een stilstaand voertuig. Net zoals het voertuig van een postbode of van een pakjesdienst een stilstaand voertuig is gedurende de tijd die nodig is om post in brievenbussen te steken of om pakjes te leveren.
De vordering is ongegrond.
Beslissing
Rechtsprekend in laatste aanleg en op tegenspraak.
Verklaart de vordering ontvankelijk maar ongegrond.
(…) Bibliografische noot
Stilstaan of parkeren:
Rechtspraak Hof van Cassatie:
• Cass. 2 maart 1976, Arr.Cass. 1976, 750 en RW 1976-77, 2361;
• Cass. 5 november 1987, Arr.Cass. 198788, 303 en Pas. 1988, I, 285;
• Cass. 21 juni 1994, RW 1994-95, 987 en Verkeersrecht 1994, 296;
• Cass. 17 januari 2002, Arr.Cass. 2002, 190 en RW 2002-03, 542;
• Cass. 5 april 2005, RW 2005-06, 1617 met noot A. Vandeplas, “Over de handy”;
Rechtspraak feitenrechters:
• Rb. Brussel 7 mei 1997, Verkeersrecht 1997, 288;
• Pol. Brugge 1 december 2008, VAV 2009/1, 144 en RW 2008-09, 374-375 met noot T. Roes, “Over laden en lossen”;
• Pol. Brugge 17 december 2009, VAV 2010/2, 124-126;
Geïmmobiliseerd voertuig (onderbreking van een rijbeweging):
• Cass. 29 november 1941, Pas. 1941, I, 363;
• Cass. 6 oktober 1959, Pas. 1959, I, 132;
• Cass. 17 januari 2002, Arr.Cass. 2002, 190 en RW 2002-03, 542.
Vred. Roeselare, 23 november 2021.
Rechter: N. Ostijn.
Griffier: A. Mestdagh.
Advocaten: M. Van Eeckhoutte, K. Vanthuyne.
Onderhoudsplicht – hoofdelijke gehoudenheid ouders – (paramedische) kosten minderjarig kind – tegenstelbaarheid akte EOT – geen deelbaarheid van de kosten voor orthodontie.
Wanneer de ouders van een kind gehuwd zijn of een verklaring van wettelijke samenwoning hebben afgelegd, zijn zij overeenkomstig artikel 222 respectievelijk artikel 1477,§ 4 oud BW tegenover derden hoofdelijk gehouden voor de schulden aangegaan ten behoeve van de opvoeding van de kinderen, indien die schulden althans niet buitensporig zijn, gelet de bestaansmiddelen van het gezin, respectievelijk de samenwonende. De hoofdelijke gehoudenheid t.a.v. derden houdt evenwel op te bestaan zodra de ouders niet meer gehuwd zijn. De hoofdelijke gehoudenheid bestaat immers alleen indien de wet of een overeenkomst dit bepaalt. In geval van een echtscheiding door onderlinge toestemming moeten de echtgenoten vooraf een schriftelijk vastgelegde overeenkomst gesloten hebben over de bijdrage van ieder van hen in het onderhoud van hun minderjarige kinderen. Hierbij kunnen de echtgenoten afwijken van het principe van de deelbaarheid van de kosten en deze ten laste leggen van één van hen.
Obligation alimentaire – obligation solidaire des parents – frais (paramédicaux) d’un enfant mineur – caractère exécutoire des conventions DCM – pas de divisibilité des coûts de l’orthodontie.
Si les parents d’un enfant sont mariés ou ont fait une déclaration de cohabitation légale, ils sont solidairement responsables vis-à-vis des tiers conformément à l’article 222 et à l’article 1477, § 4, de l’ancien Code civil, des dettes contractées pour l’éducation des enfants, à condition que ces dettes ne soient pas excessives, eu égard aux moyens de subsistance de la famille ou des cohabitants. Toutefois, la responsabilité solidaire envers les tiers cesse d’exister dès que les parents ne sont plus mariés. La responsabilité solidaire n’existe que si la loi ou une convention le prévoit.
En cas de divorce par consentement mutuel, les époux doivent avoir conclu au préalable une convention écrite sur la contribution de chacun d’eux à l’entretien de leurs enfants mineurs. Ce faisant, les époux peuvent déroger au principe de la divisibilité des frais et les mettre à charge de l’un d’eux.
(…) Beoordeling
1. Deze rechtbank is materieel bevoegd om van de vordering kennis te nemen overeenkomstig artikel 590 Ger.W. Verwerende partij lijkt eerst de territoriale bevoegdheid van deze rechtbank te betwisten nu hij nooit enige prestatie heeft laten uitvoeren door eisende partij noch ter plaatse is geweest. Het is zijn ex-vrouw die eisende partij heeft gecontacteerd. Hij heeft nooit enige factuur, laat staan ingebrekestelling ontvangen. Om proceseconomische redenen wordt de territoriale bevoegdheid van deze rechtbank vervolgens toch aanvaard.
De rechtbank ziet geen ambtshalve redenen om zich onbevoegd te verklaren nu de prestaties geleverd werden binnen dit kanton en de bevoegdheid kan gebaseerd worden op artikel 624, 2° van het Gerechtelijk Wetboek.
2. De hoofdsom werd inmiddels vereffend door verwerende partij en twee afbetalingen van gerechtskosten werden door moeder verricht. De vordering wordt herleid. Omtrent de gegrondheid wordt als volgt geoordeeld.
3. Eisende partij argumenteert ten onrechte dat zowel G. P. als Y. D. als ouders hoofdelijk gehouden blijven tot regeling van de kosten gemaakt voor hun gemeenschappelijke zoon en dat zij met de onderlinge regeling tussen de ouders geen uitstaans heeft.
Volgens eisende partij omvat de bijzondere onderhoudsverplichting van artikelen 203-203bis oud BW de gehoudenheid van ouders voor de kosten van onder meer medische verzorging van hun kinderen. Er wordt verwezen naar een uitspraak van het Vredegerecht Kruishoutem en de noot eronder in het Tijdschrift voor Vrederechters, 2018, afl. 1-2, 72-77 en gesteld dat het aan verweerder zelf is om op basis van de onderlinge afspraken eventueel regres/ vrijwaring ten aanzien van mevrouw P. uit te oefenen gezien verweerder hoofdelijk gehouden is tot betaling van de kosten. Ook al werd het kind op vraag van moeder bij eisende partij behandeld en ook al waren partijen blijkbaar uit de echt gescheiden, vader blijft gehouden tot betaling van de facturen evenals de veroorzaakte gerechtskosten op grond van artikel 203, § 1 oud BW in het kader van de onderhoudsplicht. In een dergelijke visie zou de eisende partij een keuzerecht hebben om enkel één van de beide ouders aan te spreken voor de betaling van de facturen, wat in huidig geval geleid heeft tot de dagvaarding van vader. Moeder is niet in het geding betrokken. Deze visie kan niet worden gevolgd door deze rechtbank. In fine van de geciteerde noot leest de rechtbank overigens: “(…) Zowel vanuit verbintenisrechtelijk, familierechtelijk als gezondheidrechtelijk perspectief, is deze veroordeling voor méér dan zijn aandeel in de samengevoegde middelen van beide ouders niet evident.”
De facturen dateren van ná de echtscheiding tussen de ouders (stuk 3: forfaits op 1.12.2020). Uit de gegevens van het Rijksregister blijkt immers dat er een echtscheidingsvonnis is tussengekomen op 26.06.2019, overgeschreven op 12.08.2019. Gelet op de echtscheiding tussen de ouders bestaat er geen wettelijke hoofdelijkheid meer tussen de ouders voor wat de betaling van de huidige facturen betreft. Na de echtscheiding kan elk van de ouders slechts aangesproken worden voor zijn/haar deel. Zie A. Van Oevelen met betrekking tot een analoge problematiek inzake schoolrekeningen: “Invordering van schoolrekeningen: een juridische analyse” in T.O.R.B. 2008-09/6 sub punt 4:
“
4. Wie is schuldenaar van deze kosten? Wanneer de ouders van het kind gehuwd zijn of een verklaring van wettelijke samenwoning hebben afgelegd, zijn zij krachtens artikel 222 respectievelijk 1477, § 4 oud BW tegenover derden hoofdelijk gehouden voor de schulden aangegaan ten behoeve van de opvoeding van de kinderen, indien die schulden althans niet buitensporig zijn, gelet op de bestaansmiddelen van het gezin, respectievelijk de samen- wonenden. De schoolkosten vallen uiteraard onder de kosten ten behoeve van de opvoeding van de kinderen. De hoofdelijke gehoudenheid van de ouders betekent dat ieder van hen kan worden aangesproken tot betaling van de hele schuld en dat de betaling door één van hen de andere schuldenaar bevrijdt ten opzichte van de schuldeiser, (…). De ouder-schuldenaar die aan de schuldeiser, het schoolbestuur, de volledige schuld heeft betaald, kan van de andere ouder terugbetaling vragen van datgene wat hij/zij boven zijn/haar eigen aandeel heeft betaald (zie artikel 1213 oud BW). Krachtens artikel 203, § 1, eerste lid oud BW dient iedere ouder naar evenredigheid van zijn/haar middelen te zorgen voor de opvoeding en de opleiding van zijn/haar kinderen. Indien de ouders niet (meer) gehuwd zijn en (…) zijn zij tegenover derden, (…), niet hoofdelijk gehouden tot betaling van de schulden aangegaan ten behoeve van de opvoeding van hun kinderen. De hoofdelijke gehoudenheid bestaat immers alleen indien de wet of een overeenkomst dit bepaalt. (…) In geval van echtscheiding door onderlinge toestemming moeten de echtgenoten vooraf een schriftelijk vastgelegde overeenkomst hebben gesloten over de bijdrage van ieder van hen in het onderhoud van hun minderjarige kinderen.” Hoofdelijke gehoudenheid is in casu uitgesloten.
4. De vraag stelt zich voor welk deel verwerende partij na de echtscheiding kan worden aangesproken.
In voorliggend geval ligt er een notariële akte voor die werd verleden op 24 april 2019 voor notaris T. C. die de gevolgen van de echtscheiding ten aanzien van de minderjarige zoon heeft geregeld en waarin eveneens een verdeling is opgenomen met betrekking tot de verblijfsgebonden kosten, tot de verblijfsoverstijgende en de buitengewone kosten.
In deze akte leest de rechtbank: “Partijen verklaren uitdrukkelijk, in afwijking met het voorgaande dat de heer D. niet zal tussenkomen in de kosten voor orthodontie. Deze kosten zullen dan volledig gedragen worden door mevrouw Priem en zullen niet door middel van de kindregeling betaald worden. (…)” (eigen benadrukking door de rechtbank).
Met deze regeling hebben partijen uitdrukkelijk afgeweken van het principe van de deelbaarheid van de kosten voor orthodontie en werden deze uitdrukkelijk ten laste gelegd van één partij namelijk mevrouw P. In deze omstandigheden dient de vordering ten overstaan van Y. D. te worden afgewezen.
5. De rechtbank stelt vast dat G. P. niet werd gedagvaard.
Als in het ongelijk gestelde partij dient eisende partij zelf de eigen kosten van de procedure ten laste te nemen. Verwerende partij vordert geen eigen kosten.
Beslissing
De vrederechter,
Verklaart de geactualiseerde vordering toelaatbaar maar ongegrond,
Zegt dat eisende partij zelf de kosten van dagvaarding en de bijdrage Begrotingsfonds juridische tweedelijnsbijstand ten laste dient te nemen,
(…)
Vred. Brugge, 8 oktober 2021.
Rechter: K. Creyf.
Griffier: E. Verhaeghe.
Advocaten: T. Hebben, K. Vanthuyne.
Overeenkomst op afstand – herroepingsrecht – annulatie van een reservatie –gebruik kredietkaart – terugbetaling –COVID.
Indien een consument online een hotelkamer boekt, gaat het om een overeenkomst op afstand. Het is aan de onderneming om te bewijzen dat de consument werd geïnformeerd over de afwezigheid van een herroepingsrecht.
Indien niet duidelijk wordt vermeld dat een annulering van de geboekte hotelkamer niet mogelijk is, kan de consument de hotelkamer annuleren en mag de hotelier de kredietkaart niet debiteren.
De coronacrisis en de bijbehorende verstrenging van de gezondheidsmaatregelen vanaf 29 juli 2020 waren onvoorzienbaar en bijgevolg een toestand van overmacht, waarop de consument zich kon beroepen om de reservatie te annuleren.
Contrat à distance – droit de rétractation –annulation d’une réservation – utilisation carte de crédit – remboursement – COVID.
Si un consommateur réserve une chambre d’hôtel en ligne, il s’agit d’un contrat à distance. Il appartient à l’entreprise de prouver que le consommateur a été informé de l’absence de droit de rétractation.
S’il n’est pas clairement indiqué qu’une annulation de la chambre d’hôtel réservée n’est pas possible, le consommateur peut annuler la chambre d’hôtel et l’hôtelier ne peut pas débiter la carte de crédit.
La crise du COVID et le renforcement des mesures sanitaires à partir du 29 juillet 2020 étaient imprévisibles et donc une situation de force majeure, sur laquelle le consommateur pouvait invoquer pour annuler la réservation. (…)
Beoordeling van de vordering
De vorderingen
1. Eisende partij vorderde bij conclusie d.d. 05/06/2021:
De vordering van eisende partij toelaatbaar en gegrond te verklaren;
In hoofdorde: verweerder te veroordelen tot terugbetaling aan eisende partij van de som van 2.240,00 EUR, te vermeerderen met de gerechtelijke intresten vanaf 28.07.2020 tot de dag van volledige vereffening;
In ondergeschikte orde: verweerder te veroordelen tot de betaling aan eisende partij van de som van 1.792,00 EUR, te vermeerderen met de gerechtelijke intresten vanaf 28.07.2020 tot de dag van volledige vereffening;
Verweerder tot de gedingkosten te verwijzen, begroot op de dagvaardingskosten ad. 226,97 EUR en de rechtsplegingsvergoeding ad. 520,00 EUR.
Het vonnis bij voorraad uitvoerbaar te verklaren niettegenstaande elk verzet en zonder zekerheidstelling en met uitsluiting van kantonnement.
2. Verwerende partij vorderde bij conclusie d.d. 07/07/2021:
De vordering van eiser ontvankelijk doch ongegrond te verklaren:
Tevens eiser te veroordelen tot de kosten van geding, daarin begrepen de rechtsplegingsvergoeding begroot op 480,00 EUR.
Relevante feiten
3. Op 14 juni 2021 reserveerde eisende partij 3 kamers in hotel A. via een online boekingstool, Cubilis genaamd. Hotel A. is gelegen te K. (…). Hotel A. wordt uitgebaat door verwerende partij. Eisende partij reserveerde volgende kamers voor volgende periodes:
Kamer 1 werd door eisende partij van 7 augustus 2020 tot en met 9 augustus 2020 gereserveerd voor de heer en mevrouw Rik D.;
Kamer 2 werd door eisende partij van 7 augustus 2020 tot en met 9 augustus 2020 gereserveerd voor de heer en mevrouw Hendrik D. Vrijdagnacht (7 augustus 2020) ging er een extra persoon van 12 jaar in kamer 2 blijven slapen;
Kamer 3 werd door eisende partij van 7 augustus tot en met 10 augustus gereserveerd voor hemzelf en zijn echtgenote Tiene D.
Op 15 juni 2020 bevestigde verwerende partij de reservatie aan de hand van een e-mailbericht (stuk 2 uit stukkenbundel eisende partij en stuk 1 uit stukkenbundel verwerende partij). In dit e-mailbericht vroeg verwerende partij naar het kredietkaartnummer van eisende partij “voor een onherroepbare reservering”. Op 16 juni 2020 deelt eisende partij zijn kredietkaartnummer mee (stuk 1 uit stukkenbundel verwerende partij).
Op 28 juli 2020 ontving verwerende partij een e-mailbericht van eisende partij (stuk 3 uit stukkenbundel eisende partij). Naar aanleiding van de verstrengde maatregelen opgenomen in het ministerieel besluit van 28 juli 2020, zag eisende partij zich genoodzaakt de reservatie te annuleren. Op 28 juli 2020 antwoordde (stuk 3 eisende partij) verwerende partij dat “Knokke praktisch geen risicograad heeft”. Op 28 juli 2020 heeft verwerende partij 2.240 euro van eisende partij afgenomen (stuk 5 stukkenbundel eisende partij).
Op 29 juli 2020 antwoordde verwerende partij dat de verstrengde maatregelen in heel België van kracht waren (stuk 3 uit stukkenbundel eisende partij).
Op 1 augustus 2020 stuurde eisende partij nogmaals een e-mailbericht met de vraag om de annulatie te bevestigen. In dit e-mailbericht deelde eisende partij ook mee dat de restaurantreservaties voor vrijdag- en zaterdagavond door de restaurants geannuleerd zijn omdat de restaurants geen reservaties voor meer dan vijf personen accepteerden tenzij het ging om 1 gezin.
Op 30 oktober 2020 werd verwerende partij in verzoening opgeroepen (stuk 7 uit stukkenbundel eisende partij).
Uit het e-mailbericht van 16 november 2020 van verwerende partij aan de heer Vrederechter (stuk 8 uit stukkenbundel eisende partij) volgt dat verwerende par- tij niet akkoord is met de vordering van eisende partij.
Eventueel andere relevante feiten worden hierna bij de beoordeling ontmoet.
Beoordeling
4. De hoofdvordering van eiser wordt in hiernavolgende mate gegrond verklaard.
5. Op basis van de door partijen verstrekte feitelijk gegevens en bijzondere omstandigheden, eigen aan de zaak én de door hen voorgelegde stavingsstukken staat onbetwistbaar en zeker vast dat eiser op 14 juni 2020 een reserveringsaanbod voor drie overnachtingen bij verweerder als logiesverstrekkende onderneming heeft geboekt.
De bevestiging van deze reservatie door verweerder en de navolgende mededeling door eiser van respectievelijk 15 en 16 juni 2020 tonen genoegzaam aan dat tussen partijen een overeenkomst op afstand voor dienstverlening is afgesloten. Gezien de hoedanigheid van de beide partijen en de vaststelling dat de boeking van de hotelkamers in het hotel van verweerder via een online boekingsmodule plaats vond, bevestigt dat verweerster als onderneming is te aanzien en eiser, als consument. Bijgevolg kan eiser de naleving van de verplichtingen in artikel VI.45 van het WER van verweerder afdwingen. Verweerder dient alle verplichtingen uit hoofde van deze wet- en regelgeving na te leven, bij gebreke waaraan hij geen vergoedingsaanspraken voor een annulatie van de consument kan vorderen.
6. Aan de voorwaarden van art. I.8, 15° en 16° WER wordt voldaan; redenen waarom tussen de partijen op 15 juni 2020 een overeenkomst op afstand, via een techniek voor communicatie op afstand, werd afgesloten.
7. Verweerder is gehouden eiser als consument te informeren. Ter zake gelden extra informatieverplichtingen in hoofde van de onderneming. Zo dient de onderneming (verweerder) duidelijk aan de consument mee te delen dat deze onder geen enkel beding de overeenkomst kan herroepen.
Deze mededeling dient te gebeuren uiterlijk op het tijdstip dat de consument zich wil verbinden, ofwel in casu op het moment dat het aanbod tot reservatie wordt geformuleerd.
De rechtbank stelt vast dat op het moment van het reserveren van de overnachtingen, eiser op geen enkele tijdstip, spijts hij klaarblijkelijk reserveerde via een boekingstool, rechtstreeks door verweerder, geïnformeerd werd van het al of niet beschikken over het herroepingsrecht. Ook naderhand op 15 juni 2020 heeft verweerder nagelaten, eisers als consument duidelijk te informeren over de al of niet mogelijkheid zich op een herroepingsrecht te kunnen beroepen. Op het moment dat de reservatie plaatsvond via de onlineboekingsmodule vermeldt deze site dat “een annulering kan aangevraagd worden” (zie stuk 1 eiser).
Op 15 juni 2020 bevestigt verweerder bij mailbericht “voor onherroepbare reservering graag een kredietkaartnummer aub” (zie stuk I2 van eiser).
Met deze mededeling en opvraging van het kredietkaartnummer heeft verweerder, anders dan wat hij voorhoudt, geenszins aan eiser meegedeeld dat deze zich niet op het herroepingsrecht kan beroepen. Bij voormelde mededeling heeft verweerder uitsluitend aan eiser laten weten dat verweerster zich ertoe verbond de reservatie in alle omstandigheden gestand te houden. Indien eiser als consument zijn kredietkaartnummer zou meedelen, was er voor eiser de absolute zekerheid dat geen dubbele boeking van de reserving van het hotel aan (een) andere klant(en) mogelijk was.
Voormelde mededeling houdt alleszins geen uitdrukkelijke mededeling ten aanzien van de consument van het zich niet kunnen beroepen op het herroepingsrecht, in. Verweerder heeft noch op 14 juni 2020 noch op 15 juni 2020 aan eiser uitdrukkelijk en duidelijk meegedeeld dat deze de reservatie en de bevestiging ervan niet kon/mocht annuleren.
Minstens is er sprake van een onduidelijke of dubbelzinnige mededeling door enerzijds op 14 juni 2020 via de boekings- module in een annuleringsmogelijkheid te voorzien én daags erna te laten uitschijnen via voormelde clausule dat geen annulatie van de boeking méér mogelijk zou zijn.
Bijgevolg vermocht eiser op datum van 28 juli 2020 de eerder door verweerder bevestigde reservatie alsnog te annuleren, zonder dat eiser deze annulatie diende te motiveren én zonder dat verweerder enige vergoeding van eiser ter zake kon/mocht vorderen/aanrekenen.
8. In alle omstandigheden is er naar het oordeel van de rechtbank geen redenen om het herroepingsrecht in hoofde van eiser als consument te ontzeggen. Immers op datum van de annulering d.d. 28 juli 2020 werd het ministerieel besluit houdende wijziging van het MB van 30 juni 2020 houdende dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus te beperken in de derde editie van het BS bekend gemaakt.
Conform de eigen op de website van verweerder voorkomende algemene voorwaarden is bepaald dat “een annulatie, om welke reden dan ook, behalve overmacht, niet wordt aanvaard”.
Eiser heeft op 28 juli 2020 laten weten dat hij naar aanleiding van de verstrengde maatregelen opgenomen in voormeld ministerieel besluit van dezelfde dag, zich genoodzaakt zag de reservatie te annuleren.
Vermits de federale overheid vanaf 29 juli 2020 voorzag in de invoering van ‘sociale bubbels’ tot beloop van maximum 5 dezelfde personen bij privé-samenscholingen in onder meer inrichtingen die behoren tot de horecasector, was het voor eiser en de overige personen waarvoor hij hotelkamers boekte, quasi uitgesloten om hun weekendovernachtingen nog conform de geldende maatregelen op een normale saneringsconforme wijze, te laten doorgang vinden. De coronacrisis en de bijhorende verstrenging van de saneringsmaatregelen vanaf 29 juli 2020 waren wel degelijk onvoorzienbaar en bijgevolg een toestand van overmacht, waarop eiser zich kon steunen om de reservatie te annuleren (zonder een vergoeding verschuldigd te zijn).
9. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat eiser op 28 juli 2020 om 20:47 uur PM de reservatie annuleerde en verweerder op 28 juli 2020 om 21:38 uur PM de Mastercard op naam van eiser heeft laten debiteren, zonder handtekening van eiser voor een bedrag van 2.240,00 EUR.
Op geen enkele wijze vermocht verweerder met het opvragen van het kredietkaartnummer voor het verzekeren van een “onherroepbare reservering”, deze kredietkaart aanwenden én het met de overnachtingen overeenstemmende bedrag debiteren van deze kaart.
Het is duidelijk dat verweerder navolgend aan de mededeling van de annulatie op onrechtmatige wijze gebruik heeft gemaakt van de aan eiser toebehorende Mastercardnummer, wat ontoelaatbaar is.
Deze onrechtmatige handeling van verweerder verplicht verweerder om het ten onrechte gedebiteerde bedrag (via de mastercard van eiser) integraal terug te geven aan eiser. Immers er werd niet de minste dienstverlening verstrekt aan eiser, noch daar gelaten de vraag dat verweerder hoegenaamd niet aantoont of zijn hotel tussen 7 en 10 augustus 2020 toegankelijk en operationeel was, net zomin aangetoond wordt wat de bezettingsgraad van dit hotel was en of de door eiser bestelde drie kamers op voormelde data geheel onbezet zijn gebleven (én de andere volgeboekt waren).
10. Verweerder kan onder geen enkel beding voorhouden dat hij recht heeft op een schadevergoeding wegens de annulering. Immers op geen enkele wijze werd eiser van dat in rekening te brengen bedrag op voorhand geïnformeerd, net zomin verweerder zijn schade of verlies aannemelijk maakt.
11. De vordering van eiser wordt integraal toegekend, zij het dat eiser enkel aanspraak maakt op nalatigheidsintresten aan de wettelijke intrestvoet vanaf 30 oktober 2020 (zie stuk I.7 van eiser).
De gedingkosten
6. Verweerder wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld tot alle aan deze procedure verbonden gedingkosten.
Beslissing
Verklaart de vordering van eiser ontvankelijk en gegrond.
Veroordeelt verweerder tot de (terug) betaling aan eiser van een bedrag van tweeduizend tweehonderdveertig euro (2.240,00 EUR), meer de nalatigheidsintresten en gerechtelijke intresten aan de wettelijke intrestvoet vanaf 30 oktober 2020 tot en met het tijdstip van integrale betaling ervan.
Legt alle gedingkosten voor deze procedure integraal ten laste van verweerder.
Veroordeelt verweerder tot de betaling aan eiser van een bedrag van zevenhonderdzesenveertig euro zevenennegentig cent (746,97 EUR), zijnde de dagvaardingskosten (inclusief bijdrage F.J.B.) ad. 226,97 EUR en de basisrechtsplegingsvergoeding ad. 520,00 EUR.
Wijst het meer of anders gevorderde als ongegrond af.
(…)
Noot bij het vonnis van het vredegerecht van Brugge van 8 oktober 2021
Annulatie van een reservatie
In dit vonnis beslist het vredegerecht te Brugge dat een consument de mogelijkheid heeft om een online geboekte hotelkamer op een later tijdstip kosteloos te annuleren. De omstandigheden waren bijzonder. Er werd geen duidelijke informatie gegeven over de (on)mogelijkheid reservaties kosteloos te annuleren en er was tussen de reservatie en de annulatie een verstrenging van de gezondheidsmaatregen inzake COVID-19, die naar het oordeel van de vrederechter overmacht uitmaakte voor de consument.
Men mag uit het vonnis niet afleiden dat de consument standaard over een herroepingsrecht beschikt indien hij online een hotelkamer boekt. Artikel VI.53, 12° WER bepaalt immers dat de consument niet beschikt over een herroepingsrecht voor de terbeschikkingstelling van accommodatie anders dan voor woondoeleinden, indien in de overeenkomsten een bepaalde datum of periode van uitvoering is voorzien. Beschikt de consument niet over een herroepingsrecht, dan moet hij daar vooraleer hij zich verbindt duidelijk en ondubbelzinnig van op de hoogte gebracht worden (zie art. VI.45, § 1, 11° en VI.46, § 1 WER). Uiteraard kunnen hoteliers vrijwillig een mogelijkheid om kosteloos te annuleren aanbieden (dat is vandaag zelfs gebruikelijk geworden, minstens op onlineboekingplatformen). Deze mogelijkheid kan ook aan beperkingen of voorwaarden onderworpen worden (bv. met betrekking tot de datum waarop kosteloos annuleren mogelijk is), maar deze voorwaarden moeten dan voor de gemiddelde consument duidelijk en begrijpelijk zijn (gelet op het algemene transparantievereiste uit art. VI.37 WER).
Hetzelfde artikel VI.53, 12° WER bepaalt ook dat de consument geen herroepingsrecht heeft voor overeenkomsten betreffende diensten met betrekking tot vrijetijdsbesteding (opnieuw voor zover in de overeenkomst een bepaalde datum of periode is voorzien voor de uitvoering). Recent oordeelde het Hof van Justitie dat ook een tussenpersoon die in eigen naam, maar voor rekening van een organisator van een vrijetijdsactiviteit optreedt zich tegenover de consument op deze uitzondering kan beroepen, op voorwaarde dat “de beëindiging van de verplichting tot uitvoering van deze overeenkomst jegens de consument, door herroeping, de organisator van de betrokken activiteit zou blootstellen aan het risico dat verbonden is aan de reservering van de aldus vrijgekomen capaciteit” (1). Uiteraard moet de consument ook geïnformeerd zijn over de afwezigheid van een herroepingsrecht.
In de marge van het geannoteerde vonnis is het tenslotte ook nuttig de aandacht te vestigen op artikel VI.46, § 2, lid 2 WER dat bepaalt “De onderneming ziet erop toe dat de consument bij het plaatsen van zijn bestelling, uitdrukkelijk erkent dat de bestelling een betalingsverplichting inhoudt. Indien het plaatsen van een bestelling inhoudt dat een knop of een soortgelijke functie moet worden aangeklikt, wordt de knop of soortgelijke functie op een goed leesbare wijze aangemerkt met alleen de woorden ‘bestelling met betalingsverplichting’ of een overeenkomstige ondubbelzinnige formulering waaruit blijkt dat het plaatsen van de bestelling een verplichting inhoudt om de onderneming te betalen. Indien aan de bepalingen van dit lid niet is voldaan is de consument niet door de overeenkomst of de bestelling gebonden.” Het Hof van Justitie oordeelde in een recent arrest dat deze regel aldus moet worden uitgelegd dat, “teneinde in de context van een bestelproces voor het op elektronische wijze sluiten van een overeenkomst op afstand te bepalen of een op de bestelknop of soortgelijke functie aangebrachte formulering, zoals de formulering ‘voltooi boeking’, ‘overeenkomt’ met de woorden ‘bestelling met betalingsverplichting’ in de zin van die bepaling, uitsluitend moet worden uitgegaan van de woorden op die knop of soortgelijke functie” (2). In casu ging het evenzeer over een via een platform gereserveerd verblijf.
(1) HvJ 31 maart 2022, zaak C-96/21, Eventim, ECLI:EU:C:2022:238.
Vred. Roeselare, 12 oktober 2021.
Rechter: N. Ostijn.
Griffier: H. Ghyselinck.
Advocaten: P. Colette, T. Soete.
Wettelijke garantie – tweedehandswagen – gebrek aan overeenstemming – bewijslast – anterioriteitsvermoeden – herstelkosten – schadevergoeding.
De consument moet het bewijs leveren dat een gebrek aan overeenstemming bestaat De verkoper is er gelet op de omstandigheden toe gehouden de kosten van het herstel dat door een derde werd verricht terug te betalen en de consument een aanvullende schadevergoeding te betalen.
Garantie légale – voiture d’occasion –défaut de conformité – charge de preuve – présomption d’antériorité – frais de réparation – indemnisation.
Le consommateur doit apporter la preuve de l’existence d’un défaut de conformité. Compte tenu des circonstances, le vendeur est tenu de rembourser les frais de la réparation effectuée par un tiers et de verser au consommateur une indemnité complémentaire.
(…)
Voorwerp van de vordering
Het voorwerp van de vordering strekt er toe om:
– verwerende partij te veroordelen tot de betaling van het bedrag van 2.285,70 euro te vermeerderen met de moratoire interesten sedert 10 maart 2020, de gerechtelijke interest tot algehele betaling,
– verwerende partij te veroordelen tot de volledige kost van het geding inbegrepen de basisrechtsplegingsvergoeding,
– de tussen te komen beslissing uitvoerbaar te horen verklaren bij voorraad niettegenstaande alle verhaal en zonder borgstelling en met uitsluiting van kantonnement.
Eisende partij legt een bundel stavingsstukken neer volgens inventaris genummerd van 1 tot en met 29.
Verwerende partij vraagt om:
– de vordering af te wijzen als onontvankelijk en ongegrond, alle kosten ten laste van eiseres te leggen hierbij inbegrepen de op het basisbedrag begrote rechtsplegingsvergoeding ten bedrage van 480 euro.
Verwerende partij legt een bundel stavingsstukken neer, volgens inventaris genummerd van 1 tot en met 8.
Gegevens van de beoordeling
Eisende partij zet het volgende uiteen: sedert de aanschaf van het tweedehandsvoertuig Volvo XC60 bij tegenpartij op datum van 24 mei 2019 ondervindt zij moeilijkheden,
– voor de aankoop stuitte eisende partij al op verschillende moeilijkheden aangezien tijdens de aankoop niet alleen werd opgemerkt dat het voertuig geen gebruik kon maken van de Volvo Selekt garantie van 3 jaar zoals aangegeven in de aankondiging maar slechts 1 jaar. Bovendien, terwijl tegenpartij had beloofd de onderhoudsfacturen van het voertuig te verstrekken, veranderde deze van gedachten en heeft zij deze nooit overgemaakt,
– op 1 juni 2019 is een band van het voertuig op de autosnelweg geklapt,
– op 1 juli 2019, terwijl eisende partij zich met haar partner naar de Elzas begaf, is het voertuig in panne gevallen en moest de turboslang vervangen worden, op 16 augustus 2019 tijdens hun reis naar Hongarije, terwijl eisende partij en haar familie op de autoweg reden ter hoogte van Frankfurt Am Main, ging het voertuig opnieuw in panne. De bijstandsverzekeraar La Baloise is tussengekomen en een sleepwagen heeft het voertuig naar de dichtstbijzijnde Volvo-garage in Hanau gesleept,
– tegenpartij heeft per e-mail van 23 september 2019 aanvaard om de herstellingen uitgevoerd door de Volvo-garage in Hanau te dekken voor een bedrag van 1.676,91 euro en dit in overeenstemming met haar wettelijke verplichtingen,
– er werd geen enkele terugbetaling uitgevoerd,
– de panne heeft bijkomende kosten veroorzaakt: een nacht hotel voor 4pp: 60,00 euro, de taxirit van het verhuurbedrijf naar de Volvo garage: 7,10 euro, de taxirit van de Volvo garage naar het verhuurbedrijf: 8,00 euro, de autohuurkosten die niet worden gedekt door La Baloise: 463,13 euro, een bijkomend autowegenvignet voor de vervangwagen in Slovenië: 14,00 euro en een bijkomende autowegenvignet voor de vervangwagen in Hongarije: 14,94 euro,
– de wagen had opnieuw pech op 9 november 2019 waarbij het voertuig 6 dagen beschikbaar moest zijn voor herstelling en het hydraulisch systeem moest worden ontlucht vanwege een storing in een deel van de koppeling,
– deze nieuwe pech heeft 41,62 euro gekost bovenop de 6 dagen van een vervangwagen, een verjaardagsstuitende ingebrekestelling werd gericht aan verwerende partij op 9 maart 2020 door de advocaat van eisende partij, echter tevergeefs waardoor werd overgegaan tot dagvaarding.
Verwerende partij zet het volgende uiteen:
– tegenpartij kocht in mei 2019 een Volvo XC60 van haar met inschrijvingsdatum 25 januari 2012 en kilometer- stand 123.834 km. Bij aankoop was het voertuig 7 jaar oud,
– op 30 oktober 2019 werd zij in gebreke gesteld door de in het kader van de rechtsbijstand van de partner van eisende partij aangestelde technische raadsman Niyazi Taskin. Deze maakte melding van een probleem ter hoogte van de ontkoppeling tijdens een reis naar Oost-Europa alsook een lekke band en iets i.v.m. de intercooler. De technisch raadsman verzocht om de ontbinding en terugbetaling van de verkoopprijs en terugbetaling van alle mogelijke kosten, ook reiskosten,
– deze aanspraken en de opmerkingen werden betwist,
– er werd gevraagd om verduidelijking en bijkomende stukken.
Argumentatie in rechte van partijen
Eisende partij baseert haar vordering op artikelen 1649quater, 1649ter oud BW wegens niet-conformiteit van de aangekochte wagen. Het voertuig vertegenwoordigt niet de kwaliteit en de gebruikelijke diensten die men mag verwachten van een goed van dezelfde soort. Bij e-mail van 23 september 2019 heeft verwerende partij haar akkoord gegeven om de factuur van de Volvo-garage in Hanau te dekken. Deze verbintenis moet worden gerespecteerd op basis van artikel 1134 oud BW. Deze factuur beloopt 1.676,91 euro, daarnaast heeft de panne nog bijkomende kosten ten bedrage van 567,17 euro veroorzaakt. De nieuwe pech op 9 november 2019 kostte 41,62 euro bovenop de 6 dagen vervangwagen. Verwerende partij argumenteert dat er niet verduidelijkt wordt wat het gebrek zou zijn en dat er geen bewijs wordt voorgelegd van enig probleem. Er wordt een factuur voorgelegd op naam van de heer Feldbrugghe maar dat bewijst niets omtrent eisende partij. De factuur van de garage in Hanau (waaromtrent voorbehoud) wijst eerder op een geforceerde ontkoppeling dan op een defecte ontkoppeling. Het probleem van een haperende ontkoppeling met lekkende druklager en met risico op beschadiging van het vliegwiel is een typevoorbeeld van schade veroorzaakt door een verkeerde wijze van ontkoppelen. Het ontkoppelen dient steeds volledig te gebeuren. Met moet volledig ontkoppelen en vervolgens schakelen en weer volledig inkoppelen. Men mag een ontkoppeling in de bochten of op helling niet laten ‘hangen’. Als dit gebeurt, zal de ontkoppeling inderdaad defect gaan. Niets wijst op enig gebrek dat in de kiem aanwezig was op ogenblik van verkoop. Op drie maanden tijd had eiseres blijkbaar bijna 10.000 km gereden. De wagen werd intensief gebruikt. Er is geen enkele tegensprekelijke vaststelling van enig technisch defect dat een verborgen gebrek zou uitmaken. Eisende partij heeft deze zelf onmogelijk gemaakt doordat zij wenste dat de herstelling zou plaatsvinden in de Volvo garage in Duitsland. Artikel 1649quinquies §2 oud BW bepaalt dat de verkoper een gebrek moet oplossen zonder ernstige overlast. Verwerende partij kreeg de gelegenheid niet om nazicht te doen en een gepast vervolg voor te stellen: als het een gebrek betrof te herstellen, als het een verkeerd gebruik of pech betrof een offerte opmaken. Als er sprake was van ernstige hinder dan is dit het gevolg van de eigen keuze van eisende partij. De consumentenwetgeving stelt dat enkel maar ‘ernstige overlast’ vergoed moet worden. Geringe hinder geeft geen aanleiding tot vergoeding.
Beoordeling
1. Deze rechtbank is materieel en territoriaal bevoegd om van de vordering kennis te nemen overeenkomstig artikelen 590 en 624 Ger.W.
De vordering is toelaatbaar.
Omtrent de gegrondheid wordt als volgt geoordeeld.
2. De consument die een niet-conform lichamelijk roerend goed krijgt geleverd, kan zich beroepen op de Wet Consumentenkoop (art. 1649bis-octies oud BW) (zie B. Tilleman, S. De Rey, N. Van Damme, F. van den Abeele, “Overzicht van rechtspraak Consumentenkoop”, TPR 2020, afl. 3-4, 1460- 1557 (98 p.)).
Huidige eisende partij kan zich in de voorliggende zaak als koper van een tweedehands personenwagen tegenover de professionele autoverkoper die NV A. is, beroepen op artikel 1649bis, § 1 oud BW inzake de consumentenkoop.
Dit principe wordt niet betwist, wel wordt betwist door verwerende partij dat de voorwaarden tot vrijwaring zouden vervuld zijn. Tevens wordt de omvang van de schade zoals begroot door eisende partij betwist.
3. Artikel 1604 oud BW bepaalt dat de verkoper aan de koper een zaak moet leveren die met de overeenkomst in overeenstemming is. De vrijwaring dekt een gebrek dat verborgen is, dat ernstig is en dat (minstens in kiem) bestond op het ogenblik van de koop (V. Sagaert, B. Tilleman, A.L. Verbeke, Vermogensrecht in kort bestek, Antwerpen, Intersentia, 2013, 144-149). Voor de consument die een lichamelijk roerend goed aankoopt van een professionele verkoper gelden specifieke bepalingen inzake bewijslast en remediëring.
Met betrekking tot de wettelijke bepalingen en de interpretatie door de rechtbanken van de bepalingen inzake consumentenkoop (art. 1649bis-octies oud BW) kan verwezen worden naar de volgende tekst aangehaald in het overzicht van rechtspraak verschenen in het TPR, jaargang 2015 (R. Steennot, G. Straetmans, E. Terryn, B. Keirsbilck, B. Wyseur, “Overzicht van rechtspraak. Consumentenbescherming (2008-2014)Marktpraktijken (2011-2014”): “Wat de aankoop van consumptiegoederen door consumenten betreft, moet het concept “in overeenstemming met de overeenkomst” ingevuld worden aan de hand van artikel 1649ter oud BW dat bepaalt onder welke voorwaarden een consumptiegoed geacht kan worden in overeenstemming met de overeenkomst te zijn. Opdat een consumptiegoed met de overeenkomst in overeenstemming is, dient cumulatief aan een aantal voorwaarden te worden voldaan. De wet somt vier overeenstemmingscriteria op die in feite tot drie criteria kunnen worden herleid: 1) het goed moet in overeenstemming zijn met de door de verkoper gegeven beschrijving ervan en de eigenschappen bezitten van de goederen die de verkoper aan de consument als monster of als model heeft getoond; 2) het goed moet geschikt zijn voor het gebruik waartoe goederen van dezelfde soort gewoonlijk dienen en - in het geval waarin de consument een bijzonder gebruik van het goed voor ogen heeft en dit gewenst gebruik bij het sluiten van de overeenkomst aan de verkoper heeft medegedeeld en dit door de verkoper werd aanvaard - geschikt zijn voor dit bijzondere gebruik; 3) het goed moet de kwaliteit en prestaties bieden die voor goederen van dezelfde soort normaal zijn en die de consument redelijkerwijs mag verwachten.
Zodra aan één van deze criteria niet is voldaan, is er sprake van een gebrek aan overeenstemming.
Het is de consument die het bewijs moet leveren van het bestaan van een gebrek aan overeenstemming, i.e. van het feit dat aan één van de voorwaarden niet is voldaan. Aangezien de vaststelling van het al dan niet bestaan van een gebrek een rechtsfeit is, kan het bewijs geleverd worden met alle middelen van recht, met inbegrip van vermoedens. In de rechtspraak werd ter zake bijvoorbeeld geoordeeld dat ook eenzijdige expertiseverslagen als inlichting of als bewijskrachtig feitelijk vermoeden kunnen worden aanvaard, in het bijzonder indien tegenover deze verslagen geen bewijsstukken worden geplaatst, die van aard zijn de expertisebevindingen tegen te spreken of indien de ingeschakelde experten er geen enkel belang bij hebben om de consument te bevoordelen.
Het geleverde goed moet verder geschikt zijn voor het gebruik waartoe goederen van dezelfde soort gewoonlijk dienen. In de rechtspraak zijn verschillende voorbeelden terug te vinden van situaties waarin werd geoordeeld dat het geleverde goed een gebrek aan overeenstemming vertoonde omdat het niet geschikt was voor het normale gebruik ervan: een paard dat niet geschikt is om te worden bereden, een hond die niet geschikt is om ermee te gaan wandelen en er mee te spelen doordat hij last heeft van persisterende diarree en door een aandoening mank gaat lopen, een koelkast die vuur vat, een motorhome waarvan het maximaal toegelaten gewicht bij een normaal gebruik betekenisvol wordt overschreden, een laptop waarvan de scharnieren van het deksel zijn gebroken, zodat de laptop niet meer kan worden gesloten, een wagen waarvan de motor blokkeert waardoor de wagen niet meer kan rijden, een tweedehandswagen waarmee 170.000 km meer gereden is dan vermeld op de teller en een tweedehandswagen waarvan de motor amper na vier maanden na de aankoop stuk loopt door een gebroken distributieriem, terwijl vaststaat dat er pas 60.000 km voordien in een nieuwe distributieriem werd voorzien en deze normalerwijze een looptijd heeft van 120.000 km.
Normale slijtage van het geleverde goed, resulterend uit het gebruik van het goed door de consument, impliceert niet dat het goed ongeschikt wordt voor het gebruik waartoe het normalerwijze is bestemd. Zo zal het feit dat een niet-oplaadbare batterij geen twee jaar meegaat niet als een gebrek aan overeenstemming kunnen worden beschouwd. Abnormale slijtage maakt een goed daarentegen wel ongeschikt voor zijn normaal gebruik. In de rechtspraak werd geoordeeld dat van abnormale slijtage bijvoorbeeld sprake is indien een tweedehandswagen minder dan zes weken na de levering voor een eerste keer in panne valt en na herstel definitief onbruikbaar wordt. De wagen is in een dergelijk geval niet geschikt voor zijn normaal gebruik omdat men van een tweedehandswagen een langere gebruiksduur en betrouwbaarheid mag verwachten dan twee maanden. In de rechtspraak vindt men nog enkele interessante voorbeelden van gevallen waarin een gebrek aan overeenstemming werd vastgesteld omdat het geleverde goed niet de vereiste kwaliteit en prestaties bood. Zo werd door de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen geoordeeld dat het een normale verwachting is dat men minstens één jaar met een tweedehandswagen kan rijden indien 1) men bij een professionele handelaar een tweedehandsauto koopt die in de reclame wordt voorgesteld als instapklaar en 2) voor de wagen een keuringsbewijs wordt afgeleverd dat geldig is voor één jaar en waarop geen enkel mankement wordt vermeld. Er is dan ook sprake van een gebrek aan overeenstemming indien de consument na vier maanden reeds wordt geconfronteerd met een defecte cilinderkop en een defecte radiator. (…)”
Wat de bewijslast betreft: “De verkoper is slechts aansprakelijk wanneer het gebrek aan overeenstemming aanwezig is ten tijde van de aflevering van het goed (art. 1649quater § 1 BW) of op dat ogenblik minstens in de kiem bestaat. Het is het tijdstip waarop het gebrek zich manifesteert, dat bepaalt op wie de bewijslast rust met betrekking tot de aanwezigheid van het gebrek aan overeenstemming op het tijdstip van de levering. Manifesteert het gebrek aan overeenstemming zich niet binnen een termijn van zes maanden na de levering van het goed, dan is het aan de consument om aan te tonen dat het gebrek aanwezig was bij de levering. Manifesteert het gebrek zich wel binnen een termijn van zes maanden na de levering, dan geldt een weerlegbaar vermoeden dat het gebrek bestond op het tijdstip van de levering van het goed (art. 1649quater, § 4 BW) (eigen onderlijning van de rechtbank).”
Inzake de voorwaarden voor de toepassing van het vermoeden: “De consument die zich op dit vermoeden wenst te beroepen moet - zo oordeelt het Hof van Justitie - het bewijs leveren, enerzijds van het feit dat het goed een gebrek aan overeenstemming vertoont, anderzijds van het feit dat dit gebrek zich binnen de zes maanden na de levering heeft gemanifesteerd, i.e. dat het zich binnen deze termijn werkelijk heeft voorgedaan. De consument moet daarentegen niet bewijzen welke de oorzaak is van het gebrek, noch dat de oorsprong ervan te wijten is aan de verkoper.
Het vermoeden dat het gebrek bij de levering aanwezig was indien het zich manifesteert binnen de zes maanden na de levering geldt slechts behoudens het tegendeel wordt bewezen en is derhalve weerlegbaar. Dit impliceert – zo oordeelt het Hof van Justitie in Froukje Faber - dat het aan de verkoper is om in voorkomend geval te bewijzen dat het gebrek aan overeenstemming niet bestond bij de aflevering van de goederen, door aan te tonen dat dit gebrek het gevolg is van of zijn oorsprong vindt in een handelen of nalaten dat dateert van na die aflevering. Enkele toepassingen uit de Belgische rechtspraak maken duidelijk dat het niet eenvoudig is om het vermoeden te weerleggen. In een geschil met betrekking tot een laptop waarop de consument nieuwe software had geïnstalleerd, werd geoordeeld dat de loutere bewering dat defecten in 90% van de gevallen te wijten zijn aan de software en niet aan de hardware en de affirmatie dat het statistisch onmogelijk is dat een harde schijf tot viermaal toe stuk gaat niet volstaan om het vermoeden van anterioriteit aan de kant te schuiven. Ook het niet-opmerken van de niet- conformiteit van de motor en de benzinepomp van een wagen tijdens een technische keuring die onmiddellijk aan de levering voorafging, volstond voor het hof van beroep te Luik niet om het vermoeden niet toe te passen. Ook voor het hof van beroep te Gent vormt de aflevering van het groene keuringsbewijs geen bewijs van conformiteit van een wagen ten tijde van de technische controle. Het vermoeden dat het gebrek aan overeenstemming reeds bij de levering aanwezig was (eerste zes maanden) vindt verder geen toepassing indien het onverenigbaar is met de aard van het goed of met de aard van het gebrek aan overeenstemming (art. 1649quater § 4 BW). Het is aan de verkoper om concreet de onverenigbaarheid van het vermoeden met de aard van het goed of de aard van het gebrek aan overeenstemming te bewijzen.
Verder moet bij de toepassing van het vermoeden van anterioriteit volgens de tekst van de wet ook rekening worden gehouden met het feit of het goed nieuw dan wel tweedehands is. Uit (onder meer) de (reeds geciteerde) rechtspraak is intussen duidelijk gebleken dat het loutere feit dat het goed tweedehands is op zich echter niet volstaat om het vermoeden niet te hanteren. Zo paste de rechtbank van eerste aanleg te Brussel bijvoorbeeld het vermoeden toe in een zaak waarin een tweedehandswagen vier maanden na de levering in panne was gevallen. Door de rechtbank van eerste aanleg te Hasselt werd geoordeeld dat de verkoper van een tweedehandswagen die had nagelaten een tegensprekelijke expertise uit te lokken, terwijl hij daartoe in staat was vermits het voertuig twee maanden bij hem stond, het aan zichzelf te wijten had dat hij het vermoeden niet had weerlegd. Intussen heeft het Hof van Justitie de mogelijkheid om het vermoeden van anterioriteit te hanteren bij tweedehandsgoederen impliciet bevestigd “ (eigen onderlijning van de rechtbank).
4. Voormelde principes toegepast op de huidige zaak leiden tot de volgende vaststellingen:
– de koop dateert van 24 mei 2019. Op 16 augustus 2019 is de wagen in panne gevallen in het buitenland tijdens een reis naar Hongarije. De bijstandsverzekeraar heeft de wagen laten overbrengen naar de dichtstbijzijnde Volvo garage te H. De wagen kon niet verder rijden ingevolge het ingedrukt blijven van de koppelingspedaal zodat het niet langer mogelijk was om van versnelling te veranderen. Er is uit de herstellingswerken gebleken dat de koppelingsdruklager moest worden vervangen evenals de koppelingseenheid en de koppeling. De garage heeft per e-mail van 21 augustus 2019 uitgelegd wat de oorzaak van het probleem was: vanwege een defecte koppelingsdruklager/bedieningscilinder lekte er remvloeistof waardoor de koppeling beschadigd werd. De bevindingen van deze Volvo-garage te H. ontkrachten de bewering van verwerende partij dat het defect te wijten zou zijn geweest aan de rijstijl van eisende partij of haar metgezel. Bovendien bevestigt de garage dat de koppeling de oorspronkelijke koppeling was en korte tijd voor de verkoop niet werd verwisseld in tegenstelling tot wat de verwerende partij heeft aangegeven bij de aankoop van het voertuig, – het is duidelijk dat het voertuig ingevolge vermeld defect niet beantwoordde aan wat er kon verwacht worden van het voertuig bij de aankoop gezien het zo’n tweeënhalf maand na de aankoop een ernstig technisch defect vertoonde dat het totaal ongeschikt maakte voor het doel waarvoor het dient. Artikel 1649quater § 4 oud BW is van toepassing met betrekking tot de bewijslast. Er geldt een vermoeden dat het defect bestond op het moment van de levering. Verwerende partij slaagt niet in de weerlegging van dit vermoeden en dient eisende partij te vrijwaren voor dit gebrek aan overeenstemming.
5. De consument heeft bij een niet-conformiteit verschillende remedies ter beschikking.
Eisende partij kiest voor een kosteloze herstelling overeenkomstig artikel 1649quinquies § 2 oud BW. Dit houdt in wat voorliggend dossier betreft dat de factuur ten belope van 1.676,91 euro van de garage te H. door verwerende partij moet terugbetaald worden (stuk 7 bundel advocaat P. C.). Het argument dat er geen bewijs zou voorliggen van de herstellingen kan niet worden gevolgd. De factuur van de garage te H. betreft het voertuig Volvo. Dat de factuur op naam van de partner van de eigenaar/eisende partij staat, is niet pertinent om te stellen dat er geen bewijs zou voorliggen.
6. Daarnaast heeft de consument ook recht op een schadevergoeding overeenkomstig artikel 1649quinquies § 1 oud BW.
Eisende partij vordert de volgende posten: – 1 nacht voor een overnachting in een hotel dichtbij de garage voor 4 p.p. ten belope van 60 euro. Deze post kan worden toegekend. Uit de stukken blijkt dat de passagiers onderweg waren naar een gehuurd pand aan het Balatonmeer vanaf zaterdag 17 augustus 2019 vanaf 14u. In principe konden zij na een nacht rijden – zoals zovele vakantiegangers doen – de huurwoning betrekken de zaterdag en was geen overnachting noodzakelijk. Deze schade kan worden toegekend; taxirit verhuurbedrijf naar Volvo garage voor 7,10 euro en taxirit Volvo garage naar verhuurbedrijf voor 8,00 euro. Deze diensten zouden niet nodig geweest zijn indien de panne zich niet had voorgedaan zoals eisende partij terecht stelt. Deze posten worden toegekend, niet gedekte kosten autohuur: 463,13 euro. De verzekeringspolis van eisende partij voorziet in een beperkte tussenkomst van 7 dagen. De schade ingevolge de panne strekt zich uit tot een autohuur van langer dan 7 dagen. Het is evident dat deze post eveneens ten laste moet genomen worden door verwerende partij, autowegenvignet vervangwagen in Slovakije ten belope van 14 euro en autowegenvignet vervangwagen in Hongarije ten belope van 14,94 euro. Eisende partij legt uit dat de eerder gekochte autowegenvignetten gepersonaliseerd zijn met vermelding van de nummerplaat van het voertuig waarop de sticker is aangebracht. Ingevolge de noodzaak tot het huren van een vervangwagen moesten ook nieuwe autowegenvignetten aangekocht worden met vermelding van de nieuwe nummerplaat. Deze posten worden toegekend.
Verwerende partij wordt veroordeeld tot de tenlasteneming van het bedrag van 1.676,91 euro (factuur herstel) en het bedrag van 567,17 euro (schadevergoeding) hetzij een bedrag van 2.244,08 euro.
7. Op 9 november 2019 was het voertuig opnieuw defect: het hydraulisch systeem moest worden ontlucht. Eisende partij vordert de herstelkost van 41,62 euro. Verwerende partij weerlegt het wettelijk vermoeden van artikel 1649quater § 4 oud BW niet en wordt veroordeeld tot de betaling van deze herstelkost.
(…)
Beslissing
De vrederechter,
Verklaart de vordering toelaatbaar en in de hiernavolgende mate gegrond,
Veroordeelt verwerende partij tot betaling van het bedrag van 2.285,70 euro (2.244,08 + 41,62) meer de moratoire rente aan de gewone wettelijke rentevoet vanaf 10 maart 2020 tot 6 november 2020, meer de gerechtelijke verwijlrente aan dezelfde rentevoet vanaf 6 november 2020 tot de gehele betaling,
(…)
Noot onder het vonnis van het vredegerecht van Roeselare van 12 oktober 2021
Het belang van de bepalingen inzake consumentenkoop bij de verkoop van tweedehandswagens en een overzicht van oud en nieuw
1. Dit vonnis van de vrederechter te Roeselare betreft de aansprakelijkheid van de professionele verkoper tegenover de consument wegens een gebrek aan overeenstemming of conformiteitsgebrek. De zaak betrof de verkoop van een tweedehandswagen, waarvoor de partijen een verjaringstermijn van 1 jaar hadden afgesproken. Aangezien het gebrek zich manifesteerde binnen de garantietermijn (in casu zelfs binnen de drie maanden na de levering) en bij de levering reeds aanwezig bleek, werd de aansprakelijkheid van de verkoper weerhouden (art. 1649quater oud BW).
Het is vooreerst nuttig een aantal principes die in het vonnis worden aangehaald nog eens uitdrukkelijk onder de aandacht te brengen. Ik maak van de gelegenheid evenwel ook gebruik om te vermelden welke de belangrijkste wijzigingen aan de regelen inzake consumentenkoop (wettelijke garantie voor consumptiegoederen) zijn. De nieuwe bepalingen zetten de Richtlijn Goederen van 2019 (1) om en zijn van toepassing op overeenkomsten gesloten vanaf 1 juni 2022 (2).
2. Zoals reeds werd vermeld, betreft de zaak de verkoop van een tweedehandswagen. Deze vaststelling is van belang omdat de wetgever de partijen toelaat om de garantietermijn, die normaal twee jaar bedraagt te rekenen vanaf de levering, contractueel in te korten tot één jaar (art. 1649quater § 1, lid 4 oud BW). De nieuwe regeling bevat daarbij wel een bijkomende vereiste: de verkoper moet de consument op een duidelijke en ondubbelzinnige wijze informeren over deze kortere termijn. Doet hij dat niet (of slaagt hij er niet in om het bewijs daarvan te leveren), dan geldt de normale garantietermijn van twee jaar (art. 1649quater § 1, lid 5 oud BW). In de marge kunnen twee andere opmerkingen gemaakt worden met betrekking tot het toepassingsgebied van de nieuwe garantieregelen (zie art. 1649bis oud BW): a) de (nieuwe) garantieregelen gelden ook voor goederen waarin digitale inhoud is verwerkt of waarmee digitale inhoud is verbonden, zonder dewelke deze goederen hun functies niet zouden kunnen vervullen en die worden meegeleverd op grond van de verkoopovereenkomst (te denken valt aan een smartphone met vooraf geïnstalleerde software (3)): zelfs indien het gebrek wordt veroorzaakt door de in het goed verwerkte of met het goed verbonden digitale inhoud, kan de consument de verkoper van het goed aansprakelijk stellen (ook al is het de facto een derde die de digitale inhoud zal moeten conform maken). b) dieren worden uitgesloten van de nieuwe garantieregelen. De bedoeling van de wetgever bestaat erin een afzonderlijke regeling voor dieren uit te werken die aangepast is aan de aard van het “goed”. In afwachting van de inwerkingtreding van een bijzondere regeling voor dieren blijven de oude garantieregelen van toepassing.
(1) Richtlijn (EU) 2019/771 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 betreffende bepaalde aspecten van overeenkomsten voor de verkoop van goederen, tot wijziging van Verordening (EU) 2017/2394 en Richtlijn 2009/22/ EG en tot intrekking van Richtlijn 1999/44/EG, Pb.L. 2019, 136/28.
(2) De oude regeling blijft aldus van toepassing op geschillen betreffende overeenkomsten die voor 1 juni 2022 werden gesloten.
3. In het geannoteerde vonnis oordeelt de rechter dat de verkochte tweedehandswagen een gebrek aan overeenstemming vertoont. Meer concreet bleek het door het ingedrukt blijven van de koppelingspedaal niet meer mogelijk te schakelen en aldus verder te rijden met de wagen: een tweedehandswagen die in panne valt, vertoont een conformiteitsgebrek omdat deze niet geschikt is voor normaal gebruik. Evenmin biedt de wagen de kwaliteit die men gerechtigd is te verwachten. Zo werd in het verleden ook reeds geoordeeld (4). Wat de notie “gebrek aan overeenstemming” (conformiteitsgebrek) betreft, stelt men vast dat de tekst van de wet aanzienlijk wordt gewijzigd. De vier oude en in het geannoteerde vonnis vermelde criteria worden vervangen door een reeks van subjectieve (4) en objectieve (4) conformiteitscriteria (art. 1649ter, § 2 en 3 oud BW). Op inhoudelijk vlak mag men de impact daarvan evenwel niet overschatten. Immers, ook de oude regeling bevatte subjectieve en objectieve conformiteitscriteria (maar bevatte ter zake geen expliciete opsplitsing) (5). Het belangrijkste verschil zit hem erin dat consumenten bij goederen met digitale elementen een recht op updates krijgen die noodzakelijk zijn om de conformiteit van het goed te behouden (zie art. 1649ter, § 5 oud BW). Vermeldenswaardig zijn verder de vaststelling dat de gehanteerde conformiteitscriteria wat preciezer zijn en het feit dat de mogelijkheid om objectieve conformiteitscriteria weg te bedingen aan formele vereisten wordt onderworpen die ervoor moeten zorgen dat de consument met kennis van zaken instemt met afwijking op deze objectieve conformiteitscriteria (zie art. 1649ter, § 7 oud BW).
(3) Heeft een consument na de aankoop van de smartphone zelf digitale inhoud verkregen (die dus niet werd meegeleverd op grond van de verkoopovereenkomst), dan moet de consument zich beroepen op de nieuwe wettelijke garantie voor digitale inhoud, zoals voorzien in artikel 1701/1 e.v. oud BW. Deze garantie vindt toepassing wanneer de consument voor de digitale inhoud of digitale diensten een prijs betaalt of persoonsgegevens verstrekt (of er zich toe verbindt deze te verstrekken).
Terecht oordeelt de rechter dat het bewijs van het bestaan van een gebrek aan overeenstemming of conformiteitsgebrek gele- verd moet worden door de consument (6). Dit kan met alle middelen van recht, met inbegrip van vermoedens. In casu aanvaardt de rechter de uitleg die de herstellende garage heeft verstrekt omtrent de oorzaak van het defect. Op die manier wordt bevestigd dat – in bepaalde gevallen – een tegensprekelijke vaststelling van het gebrek niet vereist is indien er geen redenen zijn om te twijfelen aan de vaststellingen die een derde ter zake heeft gedaan (7).
(4) Zie bv.: Gent 12 december 2011, NJW 2012, 602, noot R. Steennot; Rb. Brussel 7 mei 2009, JT 2009, 737; Vred. Landen-Zoutleeuw 13 september 2007, T.Vred. 2009, 241.
(5) S. Jansen en S. Stijns, “La directive nouvelle est arrivée: conformiteitsbegrip, overmacht, kennisgeving, termijnen en remedies in de richtlijn consumentenkoop 2019/771”, DCCR 2020, afl. 128, 7; F. Van den Abeele en B. Tilleman, “Conformiteit in de Richtlijn Consumentenkoop 2019: heeft de berg een muis gebaard? ” in I. Claeys en E. Terryn (eds.), Nieuw recht inzake koop & digitale inhoud, Antwerpen, Intersentia, 2020, 96 e.v.
4. Opdat de verkoper aansprakelijk is voor conformiteitsgebreken, is het noodzakelijk dat het gebrek zich binnen de garantietermijn manifesteert, alsook dat het gebrek reeds bij de levering aanwezig was. Wat dat laatste betreft, past de vrederechter het anterioriteitsvermoeden uit de oude regeling toe: gebreken die zich manifesteren binnen een termijn van zes maanden worden vermoed aanwezig te zijn bij de levering. De vrederechter sluit zich aan bij eerdere rechtspraak waarin werd geoordeeld dat het vermoeden ook toegepast kan worden bij de verkoop van tweedhandsgoederen. Het loutere feit dat het goed tweedehands is, verhindert derhalve niet de toepassing van het anterioriteitsvermoeden (8). In casu slaagt de verkoper er ook niet in het vermoeden te weerleggen: noch het beweerde verkeerde gebruik van de koppeling, noch het intensief gebruik van de wagen kunnen volgens de vrederechter het gebrek verklaren. Door de nieuwe regelen wordt de duur van het anterioriteitsvermoeden verlengd van 6 maanden tot twee jaar (art. 1649quater, § 4 oud BW). Op die manier draagt de nieuwe regelgeving bij aan de bescherming van de consument. Elk gebrek dat zich manifesteert binnen de termijn van twee jaar na de levering wordt voortaan aldus
(6) Zie ook: HvJ 4 juni 2015, zaak C-497/13, Faber, ECLI:EU:C:2015:357; Gent 27 mei 2009, NJW
2010, 200, noot R. Steennot, RW 2010-11, 540, noot S. Marysse; Kh. Dendermonde 1 maart
2012, RABG 2013, 648; Vred. Oudenaarde 30 november 2020, T.Vred. 2021, 574, noot R. Steennot.
(7) Cfr. Vred. Landen-Zoutleeuw 13 september vermoed aanwezig te zijn bij de levering. Het vermoeden blijft wel weerlegbaar: de verkoper kan met alle middelen van recht aantonen, hetzij dat het gebrek niet aanwezig was bij de levering, hetzij dat het later is ontstaan (9).
2007, T.Vred. 2009, 241, noot C. Delforge.
(8) Luik 16 december 2014, JLMB 2017, 42; Rb. Brussel 7 mei 2009, JT 2009, 737.
5. Onder de oude regeling konden de partijen contractueel in een kennisgevingstermijn voorzien, die evenwel niet korter mocht zijn dan twee maanden (10). De verplichting om binnen de twee maanden na de ontdekking van het gebrek tot kennisgeving over te gaan, wordt nu in de wet zelf verankerd (art. 1649quater, § 2 oud BW). Consumenten moeten dus conformiteitsgebreken steeds binnen de twee maanden nadat zij het gebrek hebben vastgesteld melden (dit geldt ook voor zichtbare gebreken overigens). Een sanctie voor de miskenning van deze verplichting is niet uitdrukkelijk bepaald in de wet. Het is bovendien aan de verkoper om te bewijzen dat de consument langer dan twee maanden heeft gewacht om tot een kennisgeving over te gaan.
6. Indien de verkoper aansprakelijk is, kan de consument aanspraak maken op een kosteloze vervanging of een kosteloos herstel (art. 1649quinquies, § 2 oud BW) (11). Indien herstel of vervanging onmogelijk is, of nog, niet binnen een redelijke termijn of zonder ernstige overlast worden verricht, kan de consument de ontbinding van de overeenkomst of een passende prijsvermindering vorderen (art. 1649quinquies, § 5 oud BW). De ontbinding en de passende (= evenredige) prijsvermindering zijn subsidiare remedies tegenover het herstel en de vervanging (12). Ontbinding
(9) Zie bv. Vred. Aalst 25 september 2018, T. Vred. 2019, 670, noot R. Steennot
(10) HvJ 4 juni 2015, zaak C-497/13, Faber, ECLI:EU:C:2015:357.
(11) Zie bv. over herstel en vervanging: HvJ 23 mei 2019, zaak C-52/18, Fülla, ECLI:EU:C:2019:447.
(12) Gent 20 oktober 2010, DCCR 2012, afl. 94, 124, noot S. Jansen; Luik 28 mei 2009, JLMB 2011, 447; Rb. Antwerpen 11 april 2008, RW 20102011, 115; Rb. Brussel 7 mei 2009, RGD 2009, 362, noot Y. Nanine; Vred. Bree 2 oktober 2008 en Rb. Tongeren 14 juni 2010, T.Vred. 2012, 298, noot; C. Delforge, “Garantie des biens de consommation: primauté de l’exécution en nature is enkel mogelijk indien het gebrek niet van geringe betekenis is (13). Indien de consument schade lijdt die niet is vergoed door de bovenvermelde remedies, kan hij aanspraak maken op een aanvullende schadevergoeding (art. 1649quinquies, § 1 oud BW) (14).
In het geannoteerde vonnis wordt de verkoper veroordeeld tot terugbetaling aan de consument van de kosten van het herstel, alsook tot de betaling van een aanvullende schadevergoeding (voor de kosten die door het herstel niet worden vergoed). Opmerkelijk is dat de consument de wagen niet liet herstellen door de verkoper, doch door een derde en vervolgens de kosten van het herstel terugvordert (en ook terugkrijgt). In principe moet de consument de verkoper nochtans eerst de mogelijkheid bieden om zelf tot herstel of vervanging over te gaan. De rechtsmiddelenhiërarchie speelt immers niet enkel in het voordeel van de consument maar ook in het voordeel van de verkoper (15).
In casu wordt aldus van de klassieke rechtsmiddenhiërarchie afgeweken gelet op de omstandigheden van de zaak (de panne doet zich voor in het buitenland). Een aantal elementen zouden deze afwijking kunnen rechtvaardigen. Vooreerst maken de omstandigheden dat het herstel door de verkoper ernstige overlast voor de consument kan creëren. Daarnaast zou een par le vendeur” (noot onder Vred. Bree 2 oktober 2008 en Rb. Tongeren 14 juni 2010), T.Vred. 2012, 303; P. Wéry, “Les droit légaux du consommateur en cas de défaut de conformité” in C. Biquet-Mathieu en P. Wéry (eds.), La nouvelle garantie des biens de consommation et son environnement légal, Brugge, die Keure, 2005, 134.
(13) Zie bv.: HvJ 14 juli 2022, zaak C-145/20, Porsche Interauto en Volkswagen, ECLI:EU:C:2022:572 (waarin werd geoordeeld dat dit objectief beoordeeld moet worden). De nieuwe regeling bepaalt uitdrukkelijk dat het aan de verkoper is om te bewijzen dat het gebrek van geringe betekenis is.
(14) Gent 19 oktober 2012, NJW 2014, 32; Luik 28 mei 2008, JLMB 2011, 447.
(15) Cass. 18 juni 2020, TBH 2021, 403, noot S. Jansen. In bepaalde rechtspraak werd in het verleden geoordeeld dat de consument die de rechtsmiddelenhiërarchie miskent, zijn rechten verliest: Gent 27 mei 2009, NJW 2010, 200, noot R. Steennot; Orb. Gent 24 oktober 2019, DCCR 2019, afl. 129, 133, noot H. Slachmuylders herstel door de verkoper zelf de kosten verder kunnen laten oplopen. Indien de verkoper zelf op een derde beroep zou doen om het herstel ter plekke uit te voeren, dan had hij wellicht een gelijkaardig bedrag moeten betalen. Tenslotte had de verkoper in eerste instantie aangegeven de herstelkosten te vergoeden. Interessant is in dit kader even de vergelijking te maken met de buitengerechtelijke vervanging uit het nieuwe Boek 5 BW. Artikel 5.85 BW erkent uitdrukkelijk de mogelijkheid van een buitengerechtelijke vervanging (in casu herstel door een derde), voor zover aan een aantal voorwaarden is voldaan: 1) er moet sprake zijn van hoogdringendheid of uitzonderlijke omstandigheden, 2) de schuldeiser moet nuttige maatregelen hebben genomen om de niet-nakoming vast te stellen en 3) de schuldeiser moet de wederpartij in kennis stellen van de buitengerechtelijke vervanging (16). Verder is een voorafgaande ingebrekestelling vereist (zie art. 5.383 en 5.231 BW). Vooral dat laatste lijkt in casu niet te zijn gebeurd. Maar niet getreurd voor de consument. Immers, indien de schuldeiser de voorwaarden voor een buitengerechtelijke vervanging heeft miskend, kan hij nog steeds aanspraak maken op een vergoeding van de schade die hij heeft geleden ingevolge de niet-nakoming door de verkoper (17). In het geval een beroep moet worden gedaan op een derde (zoals in casu) zal dat bedrag wellicht gelijk zijn aan de factuur van het herstel (18).
(16) Deze schriftelijke kennisgeving moet de tekortkomingen vermelden die hem ten laste worden gelegd en welke omstandigheden de vervanging rechtvaardigen.
(17) Zie: Cass. 18 juni 2020, TBBR 2020, 533, noot S. De Rey. Zie ook: S. Jansen, “Over de harde hiërarchie der remedies in de consumentenkoop: kosteloos herstel en vervanging gaan voor op schadevergoeding, ook bij huisdieren”, TBH 2021, 416-417.
(18) Y. Ninane en R. Thüngen, “L’inexécution du contrat imputable au débiteur” in R. Jafferali (ed.), Le livre 5 du Code civil et le nouveau droit du contrat, Brussel, Larcier, 2022, 235-236 (tenzij de schuldenaar kan aantonen dat hij zelf aan een lagere prijs had kunnen contracteren met de derde).
7. In de nieuwe garantieregeling moet tenslotte artikel 1649quater, § 4 oud BW nog onder de aandacht gebracht worden. Dit laat de verkoper toe te weigeren om het consumptiegoed conform te maken als herstelling en vervanging onmogelijk zijn of voor de verkoper onevenredige kosten met zich zouden meebrengen, rekening houdend met alle omstandigheden, zoals met name de waarde die het consumptiegoed zonder het conformiteitsgebrek zou hebben of de omvang van het conformiteitsgebrek. De verkoper kan aldus herstel in natura weigeren indien de kosten ervan disproportioneel zijn in verhouding tot de gevolgen van een ontbinding.
Vred. Oostende, 28 januari 2020.
Rechter: J. Desmet.
Griffier: K. Morael.
Advocaten: A. Pyck, A. De Visscher.
Annulatieverzekering – vervalbeding –uitsluitingsbeding – bewijslast – diabetes – complicaties.
Een verval van de dekking veronderstelt een contractuele tekortkoming van de verzekerde. De verzekeraar draagt de bewijslast. Een uitsluiting van de dekking heeft betrekking op de omschrijving van het gedekte risico. De verzekeringsnemer moet bewijzen dat het schadefeit een gedekt risico betreft. Indien de polis de behandeling van een ziekte dekt, op voorwaarde dat de ziekte stabiel was op het moment van de boeking van de reis, zijn behandelingen ingevolge acute verwikkelingen of medische complicaties niet uitgesloten van de dekking.
Assurance annulation – clause de déchéance – clause d’exclusion – charge de la preuve – diabète – complications.
Une déchéance de garantie suppose une défaillance contractuelle de la part de l’assuré. L’assureur supporte la charge de la preuve.
Une exclusion de la garantie porte sur la description du risque couvert. Le preneur d’assurance doit prouver que le sinistre concerne un risque couvert. Si le contrat couvre le traitement d’une maladie, à condition que la maladie soit stable au moment de la réservation du voyage, les soins dus à des complications aiguës ou à des complications médicales ne sont pas exclus de la garantie.
(…)
1. Feiten en retroacten
De relevante rechtsfeiten kunnen als volgt worden samengevat: a. De eiser boekte in de kantoren van de NV P. (eerste verweerder) op 18 september 2018 een pakketreis voor 2 personen naar Egypte bij T. B. tegen de prijs van 2.117,90 €. De reis omvatte de heen en terugvlucht naar Shram El Sheik en een verblijf in het ressort Rixos Sharm El Sheikh van zaterdag 29/09/2018 t.e.m. 06/10/2018). b. Een reisannulatieverzekering PLATINIUM werd eveneens onderschreven. c. Als gevolg van een plotse en noodzakelijke ziekenhuisopname, annuleert de eiser zijn reis op 25/09/2018. Op 25/09/2018 constateerde de huisarts een acute infectie aan zijn voet, met een dwingende ziekenhuisopname tot gevolg. Vrijwel onmiddellijk volgde een chirurgische ingreep met de amputatie van de grote teen tot gevolg. d. In het kader van de onderschreven annulatieverzekering vordert de eiser de terugbetaling van de boekingskosten. e. De verweerster op vrijwillige tussenkomst liet per brief van 13/11/2018 weten geen gevolg te kunnen geven aan dit verzoek omdat er sprake is van een reeds bestaande ziekte of een chronische ziekte voor de boeking van de reis en dat de ziekte of aandoening niet stabiel zou geweest zijn op het moment van de boeking. Zij verwijst naar het artikel 4 a. van de algemene annuleringsvoorwaarden die de eiser had onderschreven. f. De eiser betwist die aangevoerde stelling en houdt voor dat de opname een onverwachte en dringende noodzakelijkheid vormde als gevolg van een etterende wonde aan de voet, waarna een dringende hospitalisatie nodig was met de amputatie van de teen tot gevolg.
(…)
3. Ten gronde a. De voorwaarden tot annulering worden bepaald in het artikel 4 van de algemene verzekeringsvoorwaarden.
Hierin wordt gesteld:
De verzekeraar vergoedt de annulerings- of wijzigingskosten verschuldigd aan de reisorganisator als gevolg van annulering of wijziging van het reiscontract omwille van een van de volgende redenen...
(a) Ongeval, overlijden of de onverwachte of noodzakelijke behandeling van deze ziekte van de verzekeringsnemer, op voorwaarde dat de ziekte of gevolgen van een ongeval stabiel waren op het moment van de boeking van de reis of als voor het vertrek blijkt dat de verzekerde de reis niet kan aanvatten omdat een onverwacht medische behandeling noodzakelijk is. (zie www. tui.beinlivoorwaarden-annulering).
De verzekeraar beschouwt de medische toestand van de eiser als onvoldoende stabiel om een gepaste dekking te verlenen (punt 12 conclusies).
Hij verwijst naar het hospitalisatieverslag van dr. G. stellende dat: b. De rechter moet nagaan zo de beroepen clausule van de verzekeringsovereenkomst (art. 4) moet worden gevat als een vervalbeding, dan wel als een uitsluitingsbeding. c. Een contract wordt vermoed ter goeder trouw te zijn aangegaan. Kwader trouw moet worden bewezen. De verzekeringsnemer hoort in de regel het risico te melden aan de verzekeraar. d. Het risico van een diabetisch ziektebeeld wordt vervat in het artikel 4 van de dekkingsvoorwaarden. Diabetes betreft een chronische en een complexe ziekte die als een gedekt risico wordt beschouwd.
“sinds 2 weken een wonde (blaar) [heeft] aan de voet,” en daar “na 1 week [...] pus uit de wonde [kwam],” een vermoeden van erysipelas’, wat gepaard ging met “veel pijn aan voet en been rechts” en “af en toe pijn [aan de] rechter flank” (stuk 2).
Verder beschouwt de verzekeraar dat de eiser faalt in zijn bewijsvoering om aan te tonen dat de ontsteking van de voet dermate acuut was op 24 september 2018 en dat om die reden wel dekking zou moeten worden verleend.
Een verval van dekking zoals voorzien in het artikel 65 van de verzekeringswet veronderstelt een contractuele tekortkoming in hoofde van de verzekerde. De verzekeraar heeft hiertoe de bewijslast.
Een uitsluiting van dekking heeft daarentegen betrekking om de omschrijving van het gedekt risico. De verzekeringsnemer hoort hier het bewijs te leven dat het schadefeit wel een gedekt risico betreft.
Bij een verval berust de bewijslast bij de verzekeraar: het behoort hem toe het bewijs aan te brengen van de niet-naleving van een contractvoorwaarde.
Enkel een onstabiel ziektebeeld op het moment van de boeking vormt een uitsluiting van risico.
Een voetwonde is eigen aan het ziektebeeld van een diabeet.
Het louter bestaan van een voetwonde neemt niet weg dat de ziekte voldoende stabiel was op het ogenblik waarop de reis werd geboekt.
Dit wordt overigens ook aangegeven door de behandelende arts van de patiënt.
Mogelijke acute verwikkelingen of medische complicaties zijn eigen aan de ziekte.
Het kunnen plotse ernstige verwikkelingen zijn die zich op zeer korte termijn manifesteren met risico op pusvorming als symptoom van zenuwschade (neuropathie) als gevolg van een te hoge of variërende bloedglucosewaarde.
Een perifere neuropathie t.h.v. de voeten blijkt veelal een mogelijke complicatie te zijn bij een diabeet. Een ogenschijnlijke lichte wonde kan plots leiden tot pijn, tintelingen en verlies van gevoel. Neuropathie kan ervoor zorgen dat verwondingen onopgemerkt blijven, met zweren, ernstige infecties en in sommige gevallen amputaties als gevolg. (www.nl.onetouch.be) e. Het diabetisch verleden van de eiser bij het aangaan van het contract was verworven en vormt géén uitsluiting van de dekking. f. Het verval van dekking, noch het oorzakelijk verband tussen de vermeende worden bewezen door de verzekeraar. g. De vordering wordt gegrond verklaard. De gevorderde schade wordt herleid tot 2.117,90 €, zijnde de franchise en de free fee die ten laste van de eiser blijven.
Enkel een onstabiel ziektegegeven vormt een verval van dekking. Het veronderstelt een verzwijgen of een contractuele tekortkoming in de aangifteverplichting door de verzekerde. Nu de dekking verworven is, behoort het tot de verzekeraar toe de vermeende contractuele fout en het causaal verband met de schade te bewijzen.
De anamnese wijst uit dat een goedaardige lichte blaar (zie attest arts) evolutief en op korte tijd degenereerde naar een complexe ontstoken wonde met pusvorming waardoor een acuut gevaar dan wel een dringende opname noodzakelijk bleek met een amputatie tot gevolg. Dit gegeven bestond niet ten tijde van het contract.
Net als gevolg van een plotse verergering of het bestaan van een wonde met diabetisch vaatlijden manifesteerde zich de noodzaak tot een hospitalisatie en vervolgens de amputatie van de teen.
De eiser zou het contract redelijkerwijze niet zijn aangegaan zo dit letselgegeven zich daadwerkelijk had aangediend op het ogenblik van de boeking.
Het schadefeit is een evolutief gevolg van een gedekt risico. Er is géén contractuele tekortkoming hoofdens de verzekeringsnemer.
Er is géén reden om te twijfelen aan de toedracht van de medische verslagen bijgebracht door de eiser. Zij zijn aan de tegenspraak onderworpen en werden beoordeeld door de medische raadgevers van de verzekeraar.
De eiser beantwoordde trouwens aan de plicht zijn schade te beperken door resoluut en tijdig zijn verzekeraar in kennis te stellen van een acuut medisch probleem.
Egypte staat niet bekend voor een deugdelijke sanitaire en medische opvolging. Door tijdig aangifte te doen van het ziektebeeld, behoedde de eiser zijn verzekeraar voor mogelijke verwikkelingen en repatriëringskosten gezien de pusvorming in de wonde met een acuut gevaar voor necrose en andere complicaties bij een ontijdig ingrijpen, terwijl de behandeling, zoals medisch voorgeschreven, zich op een plotse en acute wijze vertoonde op 25 september, zijnde na een spoedeisend doktersbezoek op de vooravond van een vakantie.
De overweging waarbij dit een all-in rustreis betreft, is niet pertinent bij de beoordeling van het intrinsiek ziektebeeld van de patiënt.
Beslissing
Verklaart de vordering ontvankelijk en gedeeltelijk gegrond ten aanzien van A. I.
Veroordeelt de A. I. tot betaling aan de eiser de som van 2.117,90 meer de compensatoire intresten vanaf 25/09/2018 tot en met 12/11/2019, meer de gerechtelijke intresten vanaf 13/11/2019 tot en met de dag van volledige betaling.
Veroordeelt de A. I. tot betaling aan de eisende partij de kosten van het geding, zijnde 480 euro rechtsplegingsvergoeding.
Vred. Gent, 28 mei 2021.
Rechter: A. Forrier.
Griffier: N. Segers.
Advocaat: S. Van Melkebeke.
Afsluiten van elektriciteit – Brusselse ordonnantie van 28 juli 2001 – aanmaning naar verkeerd adres.
Eiseres vraagt machtiging om elektriciteit af te sluiten in Jette konform de Brusselse ordonnantie. Dit raakt de openbare orde (art. 806 Ger.W.).
Eiseres heeft reeds een vonnis bekomen tot betaling van een factuur. Ze vordert thans betaling van dezelfde factuur én als “schuld elektriciteit” én als “gerechtelijke kosten”. Ze vordert dus driemaal betaling van die factuur. Haar vordering tot betaling van die factuur is ongegrond. Eiseres stuurde alle brieven naar het oud adres van verweerster, alhoewel ze haar nieuw adres in Gent kende. Ze heeft dus de procedure van de Brusselse ordonnantie van 28 juli 2001 (artikelen 25ter tot septies) niet nageleefd. De vordering tot ontbinding en het laten afsluiten van elektriciteit is ongegrond.
Coupure d’électricité – ordonnance bruxelloise du 28 juillet 2001 – rappel à la mauvaise adresse.
La demanderesse demande l’autorisation de couper l’électricité à Jette conformément à l’ordonnance de Bruxelles. Cela affecte l’ordre public (art. 806 C. jud.).
La demanderesse a déjà obtenu un jugement pour le paiement d’une facture. Elle réclame actuellement le paiement de la même facture au titre de «dette d’électricité» et de «frais de justice». Elle demande donc le paiement de cette facture trois fois. Sa demande de paiement de cette facture n’est pas fondée.
La demanderesse a envoyé toutes les lettres à l’ancienne adresse de la défenderesse, bien qu’elle connaisse sa nouvelle adresse à Gand. Elle n’a donc pas respecté la procédure de l’ordonnance de Bruxelles du 28 juillet 2001 (articles 25ter à septies). La demande de résolution et de coupure de l’approvisionnement en électricité n’est pas fondée.
Beoordeling van de vordering
Vordering
NV E. vordert:
• het verkrijgen van een machtiging om het bestaande elektriciteitscontract te verbreken;
• het verkrijgen van een machtiging om één maand na de betekening van het tussen te komen vonnis door de netbeheerder te doen overgaan tot het afsluiten van de gas en/of elektriciteit op het adres B.-straat in J.;
• de veroordeling van R. K. tot betaling van € 914,06, meer nalatigheidsintrest aan de wettelijke intrestvoet op het bedrag van elke factuur vanaf de negentiende dag volgend op de datum van de verzending van elke factuur tot 10 februari 2021, vervolgens met gerechtelijke intrest tot de dag van de volledige betaling.
Beoordeling door de vrederechter
De vordering van NV E. heeft betrekking op een openstaand saldo voor de levering van elektriciteit op het adres B.-straat in J. NV E. wil met de voorliggende gerechtelijke procedure bekomen dat zij omwille van de wanbetaling de energielevering kan afsluiten. Dit raakt de openbare orde zodat de rechter niet zonder meer de vordering van NV E. kan inwilligen (artikel 806 Gerechtelijk Wetboek).
Hierbij moet in eerste instantie worden nagegaan of er een wanbetaling is. Op welke onbetaalde facturen de vordering precies betrekking heeft, wordt in de inleidende dagvaarding nergens gespecificeerd. Er wordt enkel verwezen naar een gedetailleerde afrekening die samen met de dagvaarding zou zijn betekend, maar die niet gehecht is aan het exploot dat aan de rechtbank werd overgemaakt.
In de door NV E. neergelegde stukken zit wel een document ‘rekeninginformatie’ met een overzicht van facturen en betalingen vanaf 29 april 2009 tot en met 14 april 2021. Volgens dit document is er een openstaand saldo van € 950,57 (€ 914,06 op de dag van de dagvaarding). Volgens datzelfde document omvat dit saldo:
• administratieve kosten: € 55,00
• gerechtelijke kosten: € 467,45
• schuld elektriciteit: € 428,12
Nazicht toont dat de post ‘gerechtelijke kosten’ betrekking heeft op een verstekvonnis van 28 juni 2019 van het vredegerecht van het vierde kanton Gent. In dit vonnis wordt R. K. veroordeeld tot betaling van een hoofdsom van € 213,83 aan NV E. Dit bedrag stemt volgens het voornoemde document ‘rekeninginformatie’ overeen met het op 2 mei 2019 openstaande saldo voor de levering van elektriciteit op het adres B.-straat in J. In het document ‘rekeninginformatie’ wordt de volledige afrekening die volgt uit het verstekvonnis van 28 juni 2019 (hoofdsom, intrest en kosten) opgenomen als ‘factuur/creditnota met nummer (…) van 16/09/2019’ en mee doorgerekend bij het thans ingevorderde bedrag. Niet alleen zit zo het saldo van € 213,83 tweemaal in de afrekening en wordt het dus dubbel aangerekend, maar poogt NV E. ook opnieuw een veroordeling tot betaling van bedrag te bekomen daar waar ze hiervoor al een uitvoerbare titel heeft. Dit zou er uiteindelijk op neerkomen dat R. K. het saldo van € 213,83 drie keer zal betalen. Als de eerdere veroordeling uit het thans ingevorderde bedrag wordt gehaald, was het openstaande saldo waarvoor nog geen veroordeling werd uitgesproken op het ogenblik van dagvaarding € 232,78 in plaats van € 914,06. De vordering wordt in die zin herleid.
Ondanks het feit dat er sprake is van onbetaalde facturen kan de vordering van NV E. tot het bekomen van een ‘machtiging’ om de overeenkomst met R. K. te verbreken en vervolgens het laten afsluiten van de elektriciteit toch niet worden toegekend. In artikel 25octies van de ordonnantie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 19 juli 2001 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt is opgenomen dat de leverancier aan de vrederechter kan vragen de overeenkomst te ontbinden met toestemming om de levering te laten afsluiten door de netbeheerder. Daarvoor moet de leverancier evenwel het bewijs leveren van de naleving van de procedure voorzien in de artikelen 25ter tot 25septies van de ordonnantie.
De vrederechter stelt vast dat NV E. elke brief aan R. K. in verband met de voornoemde procedure verstuurd heeft naar een oud adres van R. K., daar waar NV E. minstens vanaf de vorige gerechtelijke procedure die aanleiding heeft gegeven tot het verstekvonnis van 28 juni 2019 kennis heeft van het huidige adres van R. K. De vrederechter stelt dan ook vast dat NV E. de procedure voorzien in de artikelen 25ter tot 25septies van de ordonnantie van 19 juli 2001 niet heeft nageleefd waardoor de vordering tot ontbinding van de overeenkomst en het laten afsluiten van de elektriciteit niet kan worden toegekend.
Uitvoerbaarheid
Daar waar een verstekvonnis in principe niet uitvoerbaar bij voorraad is, oordeelt de vrederechter dat het in deze zaak aangewezen is het vonnis toch uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Het gevaar bestaat immers dat louter op dilatoire gronden rechtsmiddelen zouden worden aangewend tegen een vordering die tot op heden nog niet werd betwist en/of dat de verwerende partij intussen insolvabel wordt, waardoor de tenuitvoerlegging van het vonnis onmogelijk wordt.
Proceskosten
Aangezien de vordering van nv E. slechts in erg beperkte mate wordt toegekend, oordeelt de vrederechter dat nv E. de helft van de proceskosten zelf moet dragen. De andere helft kan zij verhalen op R. K.
De proceskosten omvatten onder meer een rechtsplegingsvergoeding. Omwille van het verstek wordt de rechtsplegingsvergoeding begroot op het in de wet voorziene minimum.
Beslissing
De vrederechter verklaart de vordering toelaatbaar en in beperkte mate gegrond.
R. K. wordt veroordeeld tot betaling aan NV E. van € 232,78, meer nalatigheidsintrest (vanaf de dagvaarding te benoemen als gerechtelijke intrest) aan de wettelijke intrestvoet vanaf de negentiende dag volgend op de verzending van elke factuur tot de dag van de volledige betaling. Het meer gevorderde wordt afgewezen als ongegrond.
NV E. en R. K. worden elk tot de helft van de proceskosten veroordeeld.
(…)
J.P. Thuin, 14 avril 2022.
Juge: F. de Montpellier d’Annevoie.
Greffier: C. Gustin.
Avocats: M. Giuliani, M. Detorbe.
Factures d’eau – consommation déraisonnable – Code wallon de l’eau – fuite d’eau – responsabilités respectives du distributeur d’eau et du consommateur –Règlement Général de Distribution d’Eau – contrôle du compteur – obligation pour le consommateur de vérifier sa consommation et de communiquer annuellement ses index – obligation pour le distributeur de contrôler les index au moins une fois tous les cinq ans – manquement au principe d’exécution de bonne foi des conventions – responsabilité contractuelle partagée – sanction: réclamation réduite de trois quarts.
Les index relevés par les agents du distributeur d’eau ont révélé une consommation quarante fois supérieure à la normale. Durant les années antérieures, des factures de régularisations avaient été établies sur base de consommations estimées. En cas de fuite d’eau, le Code wallon de l’eau organise les responsabilités respectives du distributeur et du consommateur. Une consommation anormalement élevée n’est pas nécessairement révélatrice d’une défectuosité du compteur dont le consommateur n’a pas demandé le contrôle conformément à l’article 33 du Règlement Général de Distribution d’Eau. Le consommateur a négligé de contrôler sa consommation et de communiquer annuellement ses index comme le prévoit l’article 31 du Règlement précité. Le distributeur a lui aussi commis une faute en ne faisant pas contrôler les compteurs par ses agents au moins une fois tous les cinq ans, conformément à l’article 30 du même Règlement. Le distributeur a manqué au devoir de collaboration inhérent au principe d’exécution de bonne foi des conventions. Les montants facturés sont dès lors réduits de trois quarts.
Waterfacturen – onredelijk verbruik –Waals Waterwetboek – waterlek – respectieve verantwoordelijkheden van de waterdistributeur en de consument – Algemeen Waterdistributiereglement – meterstandcontrole – verplichting voor de consument om zijn verbruik te contro- leren en om jaarlijks zijn meterstand mee te delen – verplichting voor de waterdistributeur om de meterstanden ten minste één keer om de vijf jaar te controleren – schending van het beginsel van het te goeder trouw uitvoeren van overeenkomsten – gedeelde contractuele aansprakelijkheid – sanctie: de aanspraken worden met drie vierden herleid.
De door de aangestelden van waterdistributeur opgenomen meterstanden onthulden een veertig maal hoger verbruik dan wat normaal is. In de voorafgaande jaren werden correctiefacturen op basis van een geraamd verbruik opgemaakt. In geval van een waterlek voorziet het Waals Waterwetboek in respectieve verantwoordelijkheden van de distributeur en de consument. Een abnormaal hoog verbruik houdt niet noodzakelijk een defect van de watermeter in, waarvan de consument geen controle overeenkomstig artikel 33 van het Algemeen Waterdistributiereglement heeft aangevraagd. De consument heeft nagelaten zijn verbruik te controleren en de meterstanden jaarlijks mee te delen, zoals bepaald in artikel 31 van voormeld reglement. De waterdistributeur heeft ook een fout begaan door niet minstens één keer om de vijf jaar de meters te laten controleren overeenkomstig artikel 30 van dit zelfde reglement. De waterdistributeur heeft zijn - aan het beginsel van de uitvoering te goeder trouw van overeenkomsten inherent verbonden - plicht tot samenwerking miskend. De gefactureerde bedragen worden daarom met drie vierden herleid.
(…)
Motivation
Le tribunal a prononcé un jugement de réouverture des débats le 11 octobre 2021, dont les motifs sont reproduits ci-après in extenso, pour la bonne compréhension des débats.
Faits Et Procedure
1. La demanderesse poursuit la récupération de plusieurs factures de consommation d’eau (contrats XXX et YYY) relatives aux immeubles sis rue (…) à A., appartenant au défendeur.
Il s’agit de factures d’acompte et de régularisation qui couvrent la période allant du
25 juin 2016 jusqu’au 15 avril 2020, dont les montants cumulés et majorés des frais de rappel et de mise en demeure s’élèvent à la somme de 64.147,75 €, à majorer des intérêts au taux légal prenant cours pour chaque facture 45 jours après la date d’envoi.
2. La demanderesse expose qu’elle a tracé la plupart de ses factures sur base d’une consommation estimée dans la mesure où le défendeur s’est abstenu de communiquer des relevés, jusqu’à ce qu’un de ses préposés effectue des relevés en date des 08/03 et 25/06 2019, qui ont conduit à l’établissement de facture de régularisation importantes:
– pour le n° 34: facture du 26/06/2019 d’un montant de 49.881,02 € actant un nouvel index de 9.967 m3 au 08/03/2019 et partant une consommation de 9.624 m3 depuis le dernier index «estimé» à la date du 10/03/2018;
– pour le n° 32: facture du 25/06/2019 d’un montant de 13.080,85 € actant un nouvel index de 2.811 m3 au 25/06/2019 et partant une consommation de 2.461 m3 depuis le dernier index «estimé» à la date du 9/03/2019.
Decision Du Tribunal
1. Le défendeur indique ne pas comprendre cette consommation d’eau extraordinaire… Il expose ne pas s’être aperçu d’une fuite.
Il indique qu’après ces relevés, la consommation d’eau lui réclamée était tout à fait normale, sans qu’aucune intervention n’ait été effectuée.
Il se pose la question de savoir si les compteurs fonctionnent correctement et/ou si les relevé sont corrects.
2. La demanderesse rétorque que le défendeur a manqué à son obligation de communication d’index plusieurs années de suite et de vérifier sa production d’eau entre 2011 et 2019 et que ce défaut de précaution élémentaire rend impossible de savoir si et quand entre 2011 et 2018 le compteur aurait enregistré une consommation d’eau anormalement élevée ne s’expliquant que par une fuite dans les installations privées.
3. Il n’apparaît cependant pas que le défendeur ait fait usage de la faculté donnée par l’article 33 du Règlement Général de Distribution d’Eau qui dispose que: Le distributeur comme l’usager ou le propriétaire peuvent en tout temps demander le contrôle de fonctionnement du compteur par le Service de la Métrologie ou par un organe indépendant agréé dans le respect de la procédure contradictoire définie par le Service de la Métrologie. L’usager et/ou le propriétaire sont avertis par le distributeur des conditions financières de ce contrôle. Le compteur litigieux est enlevé en présence du propriétaire ou de son représentant dûment mandaté, ou le cas échéant de l’usager, et est mis sans délai sous scellés. Le distributeur place un nouveau compteur.
Lorsque le compteur soumis au contrôle est conforme aux normes définies par la réglementation applicable en la matière, la consommation enregistrée est alors confirmée et les frais de l’ensemble des opérations liées au contrôle sont à charge du demandeur.
Lorsque le compteur n’est pas conforme, ces frais sont supportés par le distributeur et la consommation est estimée forfaitairement selon les modalités de l’article 32. Il apparait également que le défendeur n’a pas sollicité l’octroi d’un tarif préférentiel tel que visé à l’article D.229bis du livre II du Code de l’environnement constituant le livre 1er Code de l’Eau.
4. Par ailleurs, en vertu de l’article 18 du Règlement précité, la faculté était donnée à la demanderesse d’effectuer elle-même des relevés:
Dans le respect des principes de protection de la vie privée et après en avoir informé les occupants par écrit au moins dans les quarante-huit heures qui précèdent, les préposés du distributeur porteurs d’une carte de service et munis de leur carte d’identité et les organismes de contrôle peuvent, en présence des occupants ou de leur représentant, accéder entre huit heures et vingt heures, aisément et sans danger, au raccordement et à l’installation privée de distribution afin de procéder à toute opération visant le relevé des consommations et la vérification des installations et du compteur.
Le tribunal constate que les impayés réclamés remontent au mois de juin 2016, tan- dis que la demanderesse semble avancer qu’aucun contrôle de la production d’eau n’a été effectué entre 2011 et 2019…
5. Le tribunal s’estime insuffisamment informé des circonstances précises de la cause notamment quant aux moments où les préposés de la demanderesse ont effectué des contrôle des compteurs, depuis 2011.
6. Par ailleurs, il convient d’inviter la demanderesse à produire les rapports de ses préposés qui ont procédé au relevé des compteurs litigieux et le cas échéant des photos de ceux-ci.
7. Le tribunal invitera les parties à faire part de leurs observations à propos de l’objet de la réouverture des débats.
Decision Du Tribunal Apres Jugement Du 11 Octobre 2021
1. La demanderesse a déposé le rapport de relevés des compteurs par ses agents les 8 mars et 25 juin 2019, photographies à l’appui. Il en résulte que les index ont correctement été répercutés dans la facturation. Cependant, une telle consommation d’eau, plus de quarante fois supérieure à la normale paraît totalement déraisonnable.
2. Concernant l’existence d’une éventuelle fuite, dont le défendeur dit tout ignorer (1), mais qui peut être souterraine et cachée: Le Code wallon de l’eau organise les responsabilités respectives du distributeur et de consommateur en cas de fuite d’eau: le distributeur est responsable du raccordement au réseau de distribution jusqu’au compteur; le consommateur est responsable au-delà du compteur (J.P. Thuin, 31/05/2021, JJP , 2021, pp 619-622; J.P. Florennes-Walcourt (siège de Florennes), 20 octobre 2014, 10 mars 2015 et 16 juin 2015, JJP, 2016/9-10, p. 476.
(1) Bien que les rapports de relevés d’index réalisés par les agents de la demanderesse laissent entendre que c’est le défendeur qui a sollicité leur intervention (pourquoi?), laquelle n’a cependant rien révélé d’anormal au niveau des compteurs.
Ainsi, la circonstance que le distributeur a procédé au remplacement d’une vanne située avant le compteur, en raison d’une importante fuite d’eau, est nécessairement sans incidence sur la consommation d’eau enregistrée par ledit compteur (JP Thuin, 31/05/2021, op. cit.).
Par ailleurs, à supposer qu’une fuite serait intervenue après le compteur, la responsabilité en incomberait en principe au défendeur.
3. Le défendeur laisse entendre que la consommation constatée pourrait être due à une défectuosité du compteur. Il n’a cependant jamais sollicité une vérification de son compteur, suivant la procédure reprise à l’article 33 du Règlement Général de Distribution d’Eau qui dispose que: Le distributeur comme l’usager ou l’abonné peuvent en tout temps demander le contrôle de fonctionnement du compteur par le Service de la Métrologie ou par un organe indépendant agréé dans le respect de la procédure contradictoire définie par le Service de la Métrologie. L’usager et/ou l’abonné sont avertis par le distributeur des conditions financières de ce contrôle.
Le compteur litigieux est démonté en présence de l’abonné ou de son représentant dûment mandaté, ou le cas échéant de l’usager, et est mis sans délai sous scellés. Le distributeur place un nouveau compteur.
Lorsque le compteur soumis au contrôle est conforme aux normes définies par la réglementation applicable en la matière, les frais de l’ensemble des opérations liées au contrôle sont à charge du demandeur. Lorsque le compteur n’est pas conforme, ces frais sont supportés par le distributeur mais si l’erreur de comptage est en faveur du consommateur, les consommations restent dues par le demandeur.
Le tribunal relève également que le défendeur indique que postérieurement au factures de juin 2019, la consommation facturée est redevenue «normale».
Aucun grief à ce propos ne peut dès lors être retenu dans le chef de la demanderesse.
4. L’article 31 du Règlement Général de Distribution d’Eau fait peser sur l’usager le contrôle de sa consommation, et c’est à ce dernier qu’il incombe de communiquer annuellement l’index des compteurs: Le relevé d’index de compteur s’effectue par les agents du distributeur ou par un moyen de lecture à distance ou à défaut, par l’usager ou l’abonné lui-même.
Ce relevé n’implique pas le contrôle de la consommation; celui-ci incombe à l’abonné et à l’usager.
Dans le délai imparti par le distributeur, l’usager ou l’abonné lui communique l’index du compteur par tout moyen mis à sa disposition.
A défaut d’accomplissement de cette formalité, le volume des consommations est estimé selon les modalités prévues à l’article 32.
Conformément à l’article 14, en cas d’empêchement dûment constaté d’accéder au compteur, le distributeur peut interrompre la fourniture d’eau.
En l’espèce, le défendeur s’est abstenu de contrôler sa consommation et de procéder à des relevés d’index réguliers, bien qu’y invité par la demanderesse.
S’il l’avait fait, il aurait pu dans l’urgence tenter de remédier au problème, soit en décelant une fuite éventuelle voire en demandant de contrôler le compteur. Le fait qu’il souffre de problèmes psychologiques explique peut-être cela, mais ne l’exonère cependant pas de ses obligations.
5. Dans son précédent jugement le tribunal s’estimait insuffisamment informé des circonstances précises de la cause notamment quant aux moments où les préposés de la demanderesse ont effectué des contrôle des compteurs, depuis 2011.
La demanderesse a déposé des pièces complémentaires desquels il résulte que:
– pour le compteur du n° 34, l’index «estimé» était de 135 m3 au 11 mars
2014 (pièce 19)
– pour le compteur du n° 32, l’index «d’ouverture» était de 64 m3 au 29 octobre 2013 (pièce 22);
Le tribunal demeure toujours dans l’ignorance des relevés antérieurs à l’année 2014, pour ce qui est du compteur du n° 34. Néanmoins, dès lors que la demanderesse expose que les factures de régularisation établies avant celles des 25 et 26 juin 2019 ont toutes été estimées à 52 m3, et que le défendeur n’a pas jugé utile de vérifier la production d’eau entre 2011 et 2019 (ses conclusions de synthèse, dernière page), on peut considérer que pour le compteur de l’habitation n° 34, aucun relevé n’a été effectué par la demanderesse entre 2011 et 2019
Le compteur du n° 32 quant à lui, aurait été «ouvert» le 29 octobre 2013 - mais avec un index de départ de 64 m3 … - et n’a pas fait l’objet d’un relevé avant 2019.
6. Le fait que le défendeur se soit abstenu de communiquer les index annuels de ses compteurs, n’exclut cependant pas que la demanderesse ait pu adopter une attitude fautive.
L’article 30 du Règlement Général de Distribution d’Eau stipule que: Les volumes consommés sont enregistrés au moyen du compteur placé par le distributeur. Le moment et la périodicité du relevé des volumes consommés sont déterminés par le distributeur. Ce relevé doit avoir lieu au minimum une fois par an, et l’usager doit permettre au représentant du distributeur l’accès aux installations en vue d’effectuer ce relevé au moins une fois tous les cinq ans. Sur base de cette disposition, on peut considérer que la demanderesse a commis une faute en ne faisant pas contrôler par l’un de ses agents les compteurs des nos 32 et 34, au moins une fois tous les cinq ans, ce alors que le défendeur ne communiquait jamais ses index et demeurait en défaut de paiement depuis l’année 2016.
C’est d’autant plus vrai que l’article 2277, alinéa 2 nouveau du Code civil (inséré par la loi du 6/07/2017, en vigueur le 3/08/2017) instaure expressément une prescription quinquennale pour la récupération des créances de fourniture d’eau. Permettre à la demanderesse de «régulariser» la consommation d’eau d’un abonné, établie précédemment sur base d’index «estimé» sur une période supérieure à cinq ans, aurait pour effet de déjouer les effets de la prescription des créances de fourniture d’eau, dès lors que la facture de régularisation après relevé pourrait englober des consommations d’eau vieille de plus de cinq ans (2).
7. En conclusion, le tribunal estime que la demanderesse a commis une faute en s’abs- tenant de procéder au relevé des compteur durant plus de cinq ans.
(2) La demanderesse écrit d’ailleurs dans ses dernières conclusions (dernière page): Ce défaut de précaution élémentaire [du défendeur] rend évidemment impossible de savoir si et quand entre 2011 et 2018 le compteur aurait enregistré une consommation d’eau anormalement élevée ne s’expliquant que par une fuite dans le installations privées.
A tout le moins, cette attitude manque au devoir de collaboration inhérent à l’exécution de bonne foi des conventions. Elle a ainsi privé le débiteur de la possibilité de prendre en temps des mesures conservatoires, ou de pouvoir invoquer la prescription de consommations d’eau vieilles de plus de cinq ans. Ce préjudice doit être réparé sous forme d’une réduction des obligations garanties. Les montants facturés relatifs aux deux compteurs seront dès lors réduits de troisquarts, ce d’autant qu’au-delà de 30 m3 par an, le tarif de l’eau est doublé.
8. En définitive:
– les frais de rappels et de mises en demeure sont dus car prévus par les dispositions de nature réglementaire du Code de l’Eau (R.270bis-11);
– les intérêts ne seront dus qu’à compter de la citation signifiée le 24 août 2020;
– sur le principal de 64.147,75 €, les trois-quarts des factures et frais de rappels seront délaissés à la demanderesse, soit 48.110,81 €;
– les termes et délais de 50 € mensuels sollicités seront rejetés, étant disproportionnés par rapport à l’importance de la dette; l’indemnité de procédure à charge du défendeur sera réduite sur pied de l’article 1022, alinéa 3 du Code judiciaire, au minimum, vu le caractère manifestement déraisonnable de la situation;
– sera mis à charge du défendeur le montant principal de 16.036,94 €
Décision
Le juge de paix,
Dit la demande recevable et fondée dans la limite détaillée ci-après;
Condamne le défendeur à payer à la demanderesse la somme de 16.036,94 €, à majorer des intérêts moratoires au taux légal à compter du 24 août 2020 jusqu’à parfait paiement;
Condamne le défendeur aux frais et dépens de l‘instance, réduits dans le chef de demanderesse à la somme de 1.688,56 €, en ce compris l’indemnité de procédure réduite à la somme de 1.300 € (montant minimum);
Déboute la partie demanderesse du surplus de sa demande.
J.P. Thuin, 28 mars 2022.
Juge: F. de Montpellier d’Annevoie.
Greffier: C. Gustin.
Avocats: M. T. Vincart, V. Dusaucy.
Redevance de stationnement – recevabilité de l’action (publication des statuts de la régie communale autonome) – loi du 21 mars 2007 réglant l’installation et l’utilisation de caméras de surveillance –absence d’apposition d’un pictogramme sur le véhicule équipé d’une caméra (scan car) – preuve illégale (admissibilité) – test Antigone négatif – photographie dépourvue de valeur probatoire.
La régie communale autonome réclame au défendeur une somme de 25 € à titre de redevance de stationnement. L’action est recevable même si la publication des statuts de la régie communale autonome ne mentionne pas la décision de l’autorité de tutelle, celle-ci ayant été rendue en dehors du délai prévu par l’article 17, alinéa 4, du décret du 1er avril 1999 organisant la tutelle sur les communes. La redevance établie sur base d’une photographie prise par un véhicule équipé d’une caméra (scan car) est illégale à défaut de pictogramme représentant une caméra apposé sur ledit véhicule (violation de l’article 7/1 de la loi du 21 mars 2007 réglant l’installation et l’utilisation de caméras de surveillance). La preuve recueillie illégalement peut être admise, même en matière civile, pour autant qu’elle réponde aux critères du test Antigone. En l’espèce, deux de ces quatre critères font défaut. La photographie du véhicule du défendeur prise par la scan-car est dès lors dépourvue de valeur probante.
Parkeerretributie – ontvankelijkheid van de vordering (bekendmaking van de statuten van het autonoom gemeentebedrijf) – wet van 21 maart 2007 tot regeling van de plaatsing en het gebruik van bewakingscamera’s – niet aanbrengen van een pictogram op een met een mobiele camerabewaking (scan mobile) uitgerust voertuig – onwettig verkregen bewijs (toelaatbaarheid) – niet-conform aan de naar burgerlijk recht geldende Antigooncriteria – fotovaststelling niet bewijskrachtig.
Het autonoom gemeentebedrijf vordert van de verwerende partij een bedrag van 25 euro, als parkeerretributie. De vordering is ontvankelijk, zelfs al wordt in de bekendmaking van de statuten van dit bedrijf geen melding gemaakt van de buiten de in artikel 17, al. 4 van het decreet van 1 april 1999 houdende organisatie van het toezicht op de gemeenten bepaalde termijn genomen beslissing van de toezichthoudende overheid. De op grond van een met mobiele camerabewaking (scan mobile) uitgerust voertuig bekomen fotovaststelling gebaseerde parkeerretributie is onwettig bij gebreke van de op voormeld met mobiele camerabewaking uitgerust voertuig noodzakelijk aan te brengen pictogram (schending van artikel 7/1 van de wet van 21 maart 2007 tot regeling van de plaatsing en het gebruik van bewakingscamera’s). Onwettig verkregen bewijs kan, zelfs in burgerlijk recht, toegelaten worden op voorwaarde dat aan de Antigooncriteria wordt voldaan. In casu ontbreken twee van de vier criteria. De foto van het voertuig van de verwerende partij, gemaakt door de mobiele camera (scan mobile), is niet bewijskrachtig.
(…)
Motivation
Faits et procédure
1. La demanderesse poursuit la récupération d’une somme de 25 € à charge du défendeur, augmentée des intérêts au taux légal à compter du 27 janvier 2021, date de la citation, à augmenter d’un montant supplémentaire de 15 € pour frais administratifs.
2. Cette redevance forfaitaire de 25 € ainsi que l’indemnité de 15 € pour frais administratifs sont réclamés en raison du stationnement du véhicule du défendeur de marque AUDI, immatriculé (…) constaté en zone de stationnement payant (zone verte) en voirie rue (…) CHARLEROI, le 5 février 2019, sans avoir réglé le payement.
Décision du tribunal la recevabilité
1. Le défendeur fait valoir que la publication du règlement du 19 septembre 2002 relatif aux statuts de la demanderesse, réalisée par voie d’affichage le 13 février 2017, est illégale dans la mesure où cet avis ne renseigne pas l’existence de la décision de l’autorité de tutelle du 16 janvier 2003 ayant approuvé ledit règlement.
2. Il est vrai que l’opposabilité de l’existence légale de la demanderesse se fonde sur la publication par voie d’affichage des statuts et règlements qui fondent son activité.
L’article 1133-1 du Code de la Démocratie locale dispose que: Les règlements et ordonnances du conseil communal, du collège des bourgmestre et échevins et du bourgmestre sont publiés par ce dernier par la voie d’une affiche indiquant l’objet du règlement ou de l’ordonnance, la date de la décision par laquelle il a été adopté, et, le cas échéant, la décision de l’autorité de tutelle L’affiche mentionne également le ou les lieux où le texte du règlement ou de l’ordonnance peut être consulté par le public.
3. Le tribunal considère néanmoins la publication le 13 février 2017 du règlement du 19 septembre 2002 ne comporte pas de défaut de forme et partant ne porte pas préjudice à sa validité.
Cet avis mentionne que cette délibération [du 19 septembre 2002] est exécutoire à défaut de décision de l’autorité de tutelle dans le délai de 30 jours prévu par l’article 17, al. 4 du décret du 1er avril 1999 organisant la tutelle sur les communes (…).
Il était en effet superflu de préciser que le règlement en question avait été approuvé par l’autorité de tutelle (la Députation permanente) le 16 janvier 2003, soit postérieurement au délai de trente jours précité, à l’échéance duquel celui-ci avait déjà acquis force exécutoire.
L’approbation du 16 janvier 2003 par l’autorité de tutelle dudit règlement était par conséquent superfétatoire.
L’argument selon lequel la délibération du 19 septembre 2002 devait faire l’objet d’une approbation dès lors qu’elle avait dans un premier temps été rejetée par l’autorité de tutelle aux termes d’une décision du 24 octobre 2002 est erroné.
Premièrement, cette décision du 24 octobre 2002 «semble» simplement proroger le délai d’examen de la décision du 19 septembre 2002 jusqu’au 21 novembre 2002 (les termes utilisés sont sibyllins…).
Deuxièmement, cette décision de prorogation de délai intervient postérieurement à l’échéance du délai de trente jours prévu à l’article 17, al. 4 du décret du 1er avril 1999. Troisièmement, la décision d’approbation par l’autorité de tutelle intervient postérieurement au délai prorogé.
Quatrièmement, l’approbation par l’autorité de tutelle intervenue le 16 janvier 2003 approuve en réalité de façon expresse la délibération du 28 novembre 2002 de la Ville de Charleroi, laquelle reprend des dispositions arrêtées dans les délibérations es 27 juin et 19 septembre 2002. Ainsi, la décision du 19 septembre 2002, qui n’avait nul besoin d’une approbation spécifique, pour avoir été rendue exécutoire trente jours après son adoption, n’est qu’approuvée de façon implicite par la décision de la Députation permanente du 16 janvier 2003.
4. La demande est par conséquent recevable.
Le fondement
1. Le défendeur estime que la redevance établie sur base d’une photographie de son véhicule le 5 février 2019 prise par un véhicule équipé d’une caméra (SCAN-CAR) est illégale dès lors que les clichés ont été pris irrégulièrement, à défaut de pictogramme représentant une caméra apposé sur ledit véhicule.
Il n’est pas contesté qu’au moment du constat, les véhicules de la demanderesse n’étaient pas munis d’un tel pictogramme.
2. La loi du 21 mars 2007 réglant l’installation et l’utilisation de caméras de surveillance dispose que:
Art. 7, § 2. Dans le cas visé à l’article 7/1, l’existence d’une surveillance par caméra est signalée conjointement par:
1° un pictogramme apposé sur le véhicule à bord duquel la caméra de surveillance mobile est montée ; et (…)
Art. 8. Toute utilisation cachée de caméras de surveillance est interdite.
Est considérée comme utilisation cachée, toute utilisation de caméras de surveillance qui n’a pas été autorisée au préalable par la personne filmée ou, en ce qui concerne l’utilisation de caméras de surveillance mobiles dans les lieux ouverts, qui ne respecte pas les modalités de signalisation prévues à l’article 7/3, § 2, alinéa 1er.
Art. 13. Quiconque enfreint les articles 5, 6, 7, 7/1, 7/2, 7/3 et 8, 8/1 et 8/2, est puni d’une amende de cent euros à dix mille euros. Est puni d’une amende identique, quiconque dispose d’une image dont il peut raisonnablement supposer qu’elle a été obtenue en violation de ces mêmes articles.
Il ressort de ces dispositions qu’à défaut d’apposition d’un pictogramme sur un véhicule équipé d’une caméra de surveillance mobile, le contrevenant s’expose à des poursuites pénales. Dans cette mesure, l’obligation légale d’apposer un pictogramme relève de l’ordre public.
3. Pour autant, une preuve recueillie irrégulièrement telle qu’en l’espèce, peut dans certaines hypothèses être admise, même en matière civile (Cfr Cass., 14 octobre 2003, n° P.03.0762.N, Cass., 2/03/ 2005, JLMB, 2005, p. 1086; Cass., 10/03/2008, JLMB, 2009, p. 580).
Le juge aura égard notamment aux critères suivants (Cfr D. Mougenot, Antigone au milieu du gué, in C. Delforge, La preuve en droit privé : quelques questions spéciales, 2017, p. 155):
• le respect des conditions formelles concernées est-il prescrit à peine de nullité?
• l’irrégularité commise entache-elle la fiabilité de la preuve?
• l’usage de la preuve est-elle contraire au droit à un procès équitable?
• l’illicéité est-elle sans commune mesure avec la gravité de l’infraction dont l’acte irrégulier a permis la constatation?
• cette irrégularité a-t-elle une incidence sur le droit ou la liberté protégés par la norme transgressée?
Il suffit que l’un de ces critères entraîne une réponse positive pour que le juge écarte la preuve irrégulièrement récoltée.
En l’espèce, le tribunal estime que les 3 et 4e critères précisés ci-avant appellent une réponse positive.
D’une part, la demanderesse a commis une infraction pénale pour obtenir la preuve d’un fait ne constituant pas une infraction pénale, soit un défaut de paiement d’une redevance de stationnement (raisonnement a contrario).
D’autre part, le tribunal considère que l’irrégularité de la preuve a une incidence sur le droit protégé par la norme, à savoir le droit des citoyens à être informés lorsqu’ils sont filmés ou quand des données à caractère personnel les concernant sont traitées par des tiers.
Admettre le contraire reviendrait à vider de sa substance la loi du 21 mars 2007 dont l’objectif est de protéger le droit à la vie privée des citoyens, droit fondamental s’il en est.
Il s’ensuit que l’on ne peut conférer aucune valeur probante à la photo du véhicule du défendeur prise par la SCAN-CAR le 5 février 2019.
4. La demanderesse allègue ensuite que la photographie prise le jour des faits n’est pas la seule preuve du stationnement dès lors que la liste des constats établie par l’agent contestateur apporte à suffisance de droit la preuve du stationnement dans le mesure où elle apporte aux débats les éléments essentiels de la constatation Elle ajoute que la preuve imparable du stationnement est la liste des constats et c’est sur celle-ci que repose le fondement de la réclamation d’une redevance.
5. Le règlement-redevance de la demanderesse (approuvé le 26 septembre 2016 par la Ville de Charleroi) précise en son article 15:
§ 1: Le constat du choix fait par l’usager de recourir à l’application d’une redevance forfaitaire journalière est réalisé par un agent constatateur dûment mandaté par l’exploitant
§ 2: Le constat peut être établi par l’utilisation de moyens électroniques automatisés. Il ne nécessite le dépôt d’aucun avertissement sur le véhicule de l’usager.
§ 3: Lors de l’élaboration de son constat, l’agent constatateur mentionne dans la base de données: o la date, l’heure et le lieu du constat; o le numéro d’immatriculation du véhicule; o la référence au tarif applicable en vertu du présent règlement;
Le constat peut être complété d’une référence à la marque, au type et à la teinte du véhicule. Le constat est appuyé d’une ou plusieurs photographies.
Il ressort notamment de cette disposition que le constat doit être réalisé par un agent constatateur dûment mandaté par l’exploitant et que le constat est appuyé d’une ou plusieurs photographies.
Or, il ne ressort pas des pièces produites que la preuve de la réalisation d’un constat par un agent contestateur mandaté par la demanderesse, est dûment rapportée. A cet égard, la demanderesse produit un extrait issu d’un logiciel ParkingMonitor qui est en réalité un système de surveillance d’un véhicule à l’arrêt, équipant la SCAN-CAR.
Sous le verbo «Agent» il est indiqué «Lecoq» et sous le verbo «Statut» est mentionné «Huissier».
Ce document ne permet de pas de déterminer qu’un constat a bien été réalisé par un agent mandaté par la demanderesse, le cas échéant sur base de moyens électroniques automatisés, en l’occurrence la SCAN-CAR. La preuve du stationnement illicite n’est dès lors pas rapportée par les documents produits.
6. En conséquence, la demande sera déclarée non fondée.
Décision
Le juge de paix, Dit la demande recevable mais non fondée et en déboute la partie demanderesse.
Condamne la partie demanderesse aux dépens de l’instance liquidés dans le chef de la demanderesse à la somme de 195 € (cent nonante-cinq euros), correspondant à l’indemnité de procédure (montant de base).
(…)
Trib. Charleroi, 27 octobre 2021.
Juge: F. De Decker.
Greffier: N. Kerkar.
Avocats: Leonard (loco J. Verdonck), Almonte (loco M. Donatangelo).
Factures d’énergie (gaz) – consommation déraisonnable – décret wallon du 19 décembre 2002 relatif à l’organisation du marché régional du gaz – responsabilités respectives du gestionnaire du réseau de distribution, du fournisseur d’énergie et de l’utilisateur du réseau de distribution –facturation par le fournisseur sur base des relevés communiqués par le gestionnaire de réseau – absence de responsabilité du fournisseur en ce qui concerne le comptage de la consommation – défectuosité du compteur – contrôle du compteur (non demandé) – index estimés depuis de nombreuses années, suffisant à expliquer le montant anormal de la facture.
Le fournisseur de gaz n’est pas responsable du comptage de la consommation de l’usager. Il lui facture sa consommation sur base des index estimés ou mesurés qui lui sont fournis par le gestionnaire de réseau. L’usager qui estime qu’un compteur est défectueux peut demander au gestionnaire de réseau un contrôle du dispositif (art. 152 de l’arrêté du gouvernement wallon du 12 juillet 2007 relatif à la révision du règlement technique pour la gestion des réseaux de distribution de gaz). Le gestionnaire de réseau peut également procéder à un étalonnage du compteur s’il constate une erreur significative dans les données de mesure. Dans les circonstances de l’espèce, il ne peut être reproché au gestionnaire de réseau de ne l’avoir pas fait. La facturation subitement importante n’est pas révélatrice d’un dysfonctionnement, dès lors que les index étaient estimés depuis de nombreuses années.
Energiefacturen (aardgas) – onredelijk verbruik – Waals decreet van 19 december 2002 houdende organisatie van de regionale gasmarkt – respectieve verantwoordelijkheden van de distributienetbeheerder, de energieleverancier en de gebruiker van het distributienet – facturering door de leverancier op basis van de door de netbeheerder meegedeelde meetresultaten – geen aansprakelijkheid van de leverancier voor het opmeten van verbruik – defectueuze gasmeter – controle van de gasmeter (niet gevraagd) – de voor meerdere jaren geraamde meting is toereikend om het abnormale bedrag van de factuur te verklaren.
De gasleverancier is niet verantwoordelijk voor het meten van het verbruik van de gebruiker. Hij factureert het verbruik op basis van het door de netbeheerder hem verstrekte geschatte of gemeten verbruik. Gebruikers die van mening zijn dat de meter defect is, kunnen de netbeheerder om een controle van de meetinstallatie vragen (artikel 152 van het decreet van de Waalse Regering van 12 juli 2007 betreffende de herziening van het technisch reglement voor het beheer van het netwerk voor gasdistributie). De netbeheerder kan de meter ook (her)ijken wanneer deze een betekenisvolle fout in de meetgegevens vaststelt. In de aan de zaak eigen omstandigheden kan de netbeheerder niet verweten worden dit niet verricht te hebben. De plotse hogere facturatie wijst niet op een storing, aangezien het verbruik voor meerdere jaren op basis van schattingen is berekend. (…)
Les faits en bref
Les faits et antécédents ainsi que l’exposé des demandes ont été, sous réserve des éventuelles corrections et/ou précisions ci-après, correctement énoncés par le jugement dont appel, auquel il est référé par le tribunal.
Le jugement dont appel a dit la demande recevable mais non fondée.
Appel a été interjeté par E., qui réitère sa demande originaire.
Monsieur L. sollicite la confirmation du jugement dont appel.
Discussion
Préalable
Il y a lieu de rappeler pour autant que de besoin le prescrit de l’article 744 du Code judiciaire et celui de l’article 780 du Code judiciaire, concernant notamment l’exposé des moyens et la réponse à ces moyens, le tribunal se tenant à l’application de ces dispositions s’il échet.
Par ailleurs, vu la possibilité pour les parties de modifier les délais pour conclure, il n’y a pas lieu, à défaut de demande en ce sens, d’écarter les conclusions qui auraient, le cas échéant, été remises et communiquées en dehors des délais impartis pour ce faire sur pied de l’article 747 du Code judiciaire.
Recevabilité de l’appel
Régulier en la forme et dans le temps, l’appel principal est recevable.
Au fond
1. Le système légal repose sur une consommation qui est calculée par le gestionnaire du réseau de distribution (dénommé «GRD» dans la règlementation, en l’espèce la Seri ORES), qui transmet au fournisseur d’énergie du point d’accès concerné (dénommé le «fournisseur» dans la réglementation, en l’espèce E.), les données permettant à celui-ci d’adresser la facturation à l’utilisateur du réseau de distribution (dénommé l’«URD» dans la réglementation ou encore le «client final», en l’espèce, Monsieur L.).
Aux termes de l’article 12 du Décret du 19 décembre 2002 relatif à l’organisation du marché régional du gaz: «Art. 12 § 1er.
La gestion des réseaux de distribution est assurée par le ou les gestionnaires désignés en exécution du Chapitre II.
Le gestionnaire de réseau assuré l’exercice des missions définies au présent décret de manière indépendante, transparente et non discriminatoire vis-à-vis de tout producteur, fournisseur, intermédiaire et client final. § 2. (...)
A cet effet le gestionnaire de réseau est chargé des tâches suivantes: (...)
4 ° le comptage des flux de gaz aux points d’interconnexion avec d’autres réseaux et aux points d’accès des utilisateurs du réseau, de même que la pose et l’entretien des compteurs;»
Aux termes de l’article 26 § 4 du décret, en sa version applicable avant sa modification par le décret du 21 mai 2015:
«Tout client final est tenu, au moins une fois par an, d’autoriser le gestionnaire de réseau à relever les index du ou des compteurs correspondant aux points de raccordement dont il est titulaire, ou de les lui communiquer à sa demande. Le Gouvernement peut déterminer les conséquences dans le chef du client du nonrespect de cette obligation».
L’Arrêté du Gouvernement wallon du 12 juillet 2007 relatif à la révision du règlement technique pour la gestion des réseaux de distribution de gaz et l’accès à ceux-ci prévoit ainsi notamment:
«Art. 134 Sauf exception visée à l’article 199, tout point d’accès au réseau de distribution comporte un dispositif de comptage pour déterminer le prélèvement ou l’injection de gaz en ce point d’accès par rapport au réseau de distribution.
Art. 135
§ 1er. Les dispositifs de comptage et les données de mesure ou de comptage ont pour but de pouvoir réaliser la facturation des quantités d’énergies échangées, ainsi que les décomptes entre acteurs de marché, basés sur les quantités injectées et/ou prélevées. Ils constituent la base pour rendre possible une bonne gestion du réseau de distribution.
(...)
Art. 137
§ 1er. Le GRD est, pour le réseau de distribution où il est établi comme gestionnaire, le seul fondé à mettre des dispositifs de comptage à disposition, à les placer, à les étendre, à les entretenir et à les exploiter, sur son réseau de distribution.
(...)
Art. 138
§ 1er. Le GRD est responsable de la relève, la validation, la mise à disposition et l’archivage des données de mesure ou de comptage. Il applique dans l’exécution de cette tâche des critères objectifs et non discriminatoires. Les parties concernées prennent de plus les mesures nécessaires pour que les règles de confidentialité applicables soient mises en œuvre.
(...)
Art. 170
§ 1er. Si le GRO ne peut pas disposer de données de mesure ou de comptage réelles ou lorsqu’il juge que les résultats disponibles sont erronés ou non fiables, les résultats de mesure ou de comptage concernés sont remplacés dans le processus de validation par des valeurs équitables, sur base de critères objectifs et non discriminatoires. Lorsqu’elles concernent un dispositif de comptage utilisé pour l’attribution de certificats verts, le GRO communique et justifie ces valeurs à l’URO et à la CWaPE.
§ 2. Les données non fiables ou erronées sont corrigées sur base d’une ou plusieurs procédures d’estimation telles que:
– les données redondantes;
– les autres données que l’URO concerné a à disposition;
– la comparaison avec des données d’une période considérée comme équivalente.
§ 3. Si, lors de la validation des données de mesure ou de comptage, il apparaît qu’un relevé physique supplémentaire de compteur s’impose, les délais, visés aux sections 3.7 et 3.8 du présent Code et relatifs à la transmission des données validées, sont d’application à partir du jour de ce relevé supplémentaire».
L’article 7 § 3 de l’arrêté du gouvernement wallon du 30 mars 2006 relatif aux obligations de service public dans le marché du gaz, en sa version applicable en l’espèce, confirme que la facturation émise par le fournisseur se base sur les données issues du relevé de compteur opéré par le gestionnaire du réseau de distribution:
«§ 3. Au minimum une fois par an, le fournisseur établit, pour chaque client final, une facture de régularisation. Cette facture doit être établie au plus tard dans les soixante jours suivant la date maximale de transmission au fournisseur des données issues du relevé des compteurs opéré par le gestionnaire de réseau et prévue dans le règlement technique pour la gestion des réseaux de distribution».
Les données de comptage (index) sont donc recueillies par le gestionnaire de réseau et relèvent de sa seule responsabilité (le consommateur étant notamment invité à transmettre le relevé chaque année). Le système repose donc sur la transmission à ORES des relevés de consommation ou le cas échéant l’estimation de ces consommations. C’est ainsi que si le relevé effec- tif n’est pas transmis aux gestionnaire de réseau, celui-ci procède à une estimation de la consommation et la facture est adressée sur base de la consommation estimée.
2. E. n’emporte donc aucune responsabilité en ce qui concerne le comptage de la consommation.
E. ne peut faire autrement que de facturer les montants tels qu’ils résultaient des index estimés ou mesurés qui lui sont adressés par ORES (il n’apparaît pas, en l’espèce, que les relevés sur base desquels la consommation a été facturée ne correspondraient pas à ceux transmis par ORES et il doit être relevé, par ailleurs, que Monsieur L. ne remet pas en cause la réalité de l’index relevé en 2015 et sur base duquel la facturation est intervenue).
En ayant facturé sur base des index transmis par ORES, E. a respecté la réglementation en facturant la consommation enregistrée par le système de comptage ou estimée par ORES. Elle prouve donc la consommation enregistrée ou estimée de Monsieur L. conformément aux modalités légalement prévues.
3. Monsieur L. fait valoir que le compteur devait nécessairement être défectueux.
Des procédures existent pour contester un relevé de consommation.
Ainsi, si Monsieur L. estimait qu’il existait une erreur significative dans les données de mesure, il avait la possibilité de s’en ouvrir auprès d’ORES en vertu de l’article 152 de l’Arrêté du Gouvernement wallon du 12 juillet 2007 relatif à la révision du règlement technique pour la gestion des réseaux de distribution de gaz et l’accès à ceux-ci, aux termes duquel:
«§ 1er. Un URO ou un fournisseur qui soupçonne une erreur significative dans les données de mesure ou de comptage en informe immédiatement le GRD et peut demander par écrit au GRD un contrôle du dispositif de comptage. Le GRD prévoit alors, aussi vite que possible, l’exécution d’un programme de test.
§ 2. S’il est constaté une erreur significative due, notamment, à un défaut ou une imprécision du dispositif de comptage, le GRD en recherche la cause et remédie à celle-ci aussi vite que possible. Au besoin, il procède à un étalonnage.
§ 3. Le GRD supporte les coûts liés aux actions citées au présent article, si une erreur significative peut être établie. Dans le cas contraire, ils sont à charge du demandeur, selon un tarif préalablement accepté par celui-ci».
Par ailleurs, aux termes des articles 188 et 189 dudit arrêté:
«Art. 188 Les données de mesure ou de comptage peuvent seulement être contestées par les parties directement concernées ainsi que par la CWaPE, notamment dans le cadre de la procédure d’attribution de certificats verts. Une demande de rectification n’est recevable que si le GRD en a été informé soit par écrit, au plus tard un mois après la mise à disposition du plaignant, des données conformément aux sections 3.7 et 3.8 du présent Code, soit suivant le protocole défini à l’article 8.
Art. 189 Sauf mauvaise foi, une rectification des données de mesure ou de comptage (et de la facturation qui en découle) ne peut se rapporter à une période de plus de 24 mois précédant le dernier relevé des compteurs».
Il n’apparaît pas que Monsieur L. ait demandé un contrôle du dispositif de comptage.
ORES a confirmé que le compteur en question a été remplacé en juin 2015 pour des raisons systématiques (remplacement des vieux compteurs (1)).
En l’espèce soumise au tribunal, cette facturation subitement importante ne paraissait et ne paraît pas nécessairement suspecte et révélatrice par elle-même d’un dysfonctionnement certain du compteur (si bien qu’elle a pu ne pas paraître suspecte pour le fournisseur E. et pour le GRD ORES, et qu’elle a pu ne pas susciter de questionnement dans leur chef justifiant qu’ils actionnent d’initiative (2) la procédure visée à l’article 152 ou à l’article 188 précités), compte tenu du fait:
– que les index étaient estimés depuis 2007;
(1) Ce qui n’est pas nécessairement une preuve de dysfonctionnement.
(2) Même dans le cadre de l’exécution de bonne foi des conventions.
– que l’index du 2 janvier 2007 était lui-même estimé et que le précédent index relevé était nécessairement antérieur encore (3);
– qu’en conséquence, l’index relevé effectivement permettait de vérifier la consommation réelle sur une période bien plus importante que la période facturée apparaissant sur la facture, le montant facturé étant le résultat d’une consommation réelle plus importante que celle qui avait été facturée sur base d’estimations qui s’avéraient insuffisantes.
Dans un tel contexte, il n’est pas établi que l’absence d’activation par E. de la procédure de vérification du compteur soit critiquable. Il n’est pas sans intérêt de relever, à titre le cas échéant surabondant, qu’elle a, par la voix de son huissier de justice en date du 13 avril 2018, suggéré à Monsieur L. à contacter ORES pour les rectifications éventuelle d’index (pièce 6 du dossier d’E.: «Si vous avez des question concernant les index et la rectification d’index vous pouvez contacter ores» (sic)).
Monsieur L. pouvait également formuler une demande écrite à ORES en vue d’une vérification du compteur dans le respect de la réglementation, ce qu’il n’a pas fait.
La comparaison avec la consommation postérieure, portant sur un autre immeuble, n’est enfin pas pertinente, vu qu’il s’agit d’un autre immeuble et que la comparaison n’est pas nécessairement pertinente (pas plus que la comparaison avec des consommations moyennes du citoyen lambda).
(3) Il résulte du contrat de bail de Monsieur L. que celui-ci est entré dans son logement le 1er janvier 2004, soit trois ans avant si bien qu’il est évident que l’index relevé effectivement avant celui de 2015 l’avait été en 2004 (Monsieur L. n’ayant jamais adressé de relevé de compteur entre 2007 et 2015, il ne serait pas crédible qu’il l’ait fait auparavant). Sur base des estimations, il était facturé une moyenne de 387 m3 par an, si bien qu’il peut être estimé que le compteur, au 1er janvier 2004, date du précédent relevé effectif, devait être de l’ordre de 4638 m3. Cela permettrait d’évaluer qu’entre janvier 2004 et juin 2015, soit en 11 ans et demi, la consommation effective aurait été en réalité de 23981 - 4638 = 19343 m3 en 138 mois, soit une moyenne de 140 m3 par mois.
4. En ce qui concerne le point de départ des intérêts, il est fixé par E. à 18 jours après la date de la facture.
Il lui appartient de justifier ce point de départ, ce qu’elle ne fait pas.
Les dossiers de pièces ne contiennent pas de mise en demeure, laquelle n’était toutefois plus nécessaire une fois le refus de paiement confirmé par le conseil de Monsieur L. en date du 3 avril 2018 (ce conseil proposant même une comparution volontaire devant le tribunal).
Le point de départ des intérêts sera donc fixé au 3 avril 2018.
Par Ces Motifs
LE TRIBUNAL, STATUANT CONTRADICTOIREMENT, EN DEGRE D’APPEL
Vu les dispositions de la loi du 15 juin 1935 sur l’emploi des langues en matière judiciaire, usage de la langue française ayant été fait;
Dit l’appel recevable et fondé.
Met à néant le jugement dont appel, sauf en ce qu’il a dit la demande recevable. Réformant pour le surplus, dit la demande fondée dans la mesure qui suit.
Condamne Monsieur Vincent L. à payer à la S.A. E. la somme de 10.220,55 euros à majorer des intérêts moratoires au taux légal depuis le 3 avril 2018 jusqu’à parfait paiement.
Condamne Monsieur Vincent L. à payer à la S.A. E. les dépens de cette dernière pour les deux degrés de juridiction, liquidés à la somme de 251,61 euros (frais de citation HTVA), 20 euros (contribution au fonds d’aide juridique en degré d’appel), 2 x 1320 euros (indemnités de procédure pour les deux degrés de juridiction) et lui délaisse ses propres dépens pour les deux degrés de juridiction.
Condamne Monsieur Vincent L. au paiement du droit de greffe dû pour la procédure d’appel en application de l’article 269/1 du Code des droits d’enregistrement, d’hypothèque et de greffe. (…)
Hof van Cassatie, 3 februari 2022.
Voorzitters: E. Dirix, G. Jocqué.
Raadsheren: S. Mosselmans, B. Wylleman, I. Couwenberg.
Advocaat-Generaal: R. Mortier.
Griffier: V. Vanden Hende.
Verjaring – advocaat – beëindiging lastgeving
Handelsverrichting ten aanzien van handelaar – bewijs – feitelijk vermoeden –tegenstelbaarheid algemene voorwaarden.
De taak van een advocaat eindigt wanneer hijzelf of zijn cliënt op ondubbelzinnige wijze de lastgeving beëindigt, ook al stelt de advocaat nadien nog handelingen ingevolge die beëindiging. Inzake handelsverrichtingen kan de rechter uit het gebrek aan protest van een brief of een aanspraakbevestiging ten aanzien van een handelaar het feitelijke vermoeden putten en het bewijs erin vinden dat de handelaar de inhoud van die brief of aanspraakbevestiging aanvaardt.
Prescription – avocat – fin du mandat Acte de commerce à l’égard du commerçant – preuve – présomption de fait –opposabilité des conditions générales.
La mission de l’avocat prend fin lorsque luimême ou son client met fin sans ambiguïté au mandat, même si l’avocat accomplit ultérieurement des actes en raison de cette fin. Dans les transactions commerciales, l’absence de protestation d’une lettre ou d’une confirmation de créance à l’encontre d’un commerçant permet au tribunal de fonder la présomption de fait et d’y trouver la preuve que le commerçant accepte le contenu de cette lettre ou de cette confirmation de créance. (…)
I. Beslissing van het Hof
Beoordeling
Eerste middel
Eerste onderdeel
1. Artikel 2276bis, § 2, Oud Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de vordering van de advocaten tot betaling van kosten en ere- loon verjaart na verloop van vijf jaar na het beëindigen van hun taak. De taak van een advocaat eindigt wanneer hijzelf of zijn cliënt op ondubbelzinnige wijze de lastgeving beëindigt, ook al stelt de advocaat nadien nog handelingen ingevolge die beëindiging.
2. Hoewel de rechter onaantastbaar in feite oordeelt over het einde van de taak van een advocaat, kan het Hof nagaan of hij gelet op de gedane vaststellingen wettig kon besluiten tot het einde van de taak van een advocaat.
3. De appelrechter stelt vast en oordeelt dat:
– in het dossier V. bij kortgedingbeschikking van 1 maart 2007 een deskundige is aangewezen voor advies omtrent een beweerde niet conforme en gebrekkige plaatsing door de verweerster van buitenschrijnwerk, een garagepoort en een veranda;
– tussen augustus 2007 en april 2008 niets gebeurde in het dossier;
– de verweerster in april 2008 aan de eiseres meedeelde dat de woning van haar opdrachtgevers te koop stond, terwijl de eiseres zich hieromtrent zou informeren;
– de eiseres op 16 april 2009 adviseerde om iedere actie te staken aangezien de opdrachtgevers schuldbemiddeling hadden aangevraagd;
– gelet op deze situatie de eiseres alleszins binnen drie maanden en in ieder geval vóór 8 september 2009 het dossier had moeten afsluiten; het gegeven dat de eiseres bij de behandeling van het dossier nalatig was, niet in het nadeel van de verweerster kan en mag spelen;
– er geen enkele objectieve grond was om tot 19 april 2010 te wachten om aan de verweerster te melden dat het dossier kon worden afgesloten omdat er helemaal geen nieuws meer was in de zaak en om de eindstaat op te stellen.
4. De appelrechter die gelet op voormelde vaststellingen oordeelt dat de taak van de advocaat in het bedoelde dossier zeker als beëindigd moest worden beschouwd op 16 juli 2009, zodat de vordering van de eiseres, ingesteld bij dagvaarding van 8 augustus 2014, in zoverre is verjaard, terwijl uit de loutere vaststelling dat de eiseres heeft geadviseerd om iedere actie te staken niet op ondubbelzinnige wijze kan worden afgeleid dat de lastgeving door dit advies werd beëindigd, verantwoordt zijn beslissing niet naar recht.
Het onderdeel is gegrond.
(…)
Tweede middel
5. Artikel 1349 Oud Burgerlijk Wetboek bepaalt dat vermoedens gevolgtrekkingen zijn die de wet of de rechter afleidt uit een bekend feit om te besluiten tot een onbekend feit.
Krachtens artikel 1353 Oud Burgerlijk Wetboek worden vermoedens die niet bij wet zijn ingesteld, overgelaten aan het oordeel en aan het beleid van de rechter.
6. Hoewel de rechter de concrete omstandigheden waarop hij steunt onaantastbaar in feite vaststelt en de wet aan het oordeel en het beleid van de rechter overlaat welke gevolgen hij als feitelijk vermoeden daaruit trekt, kan het Hof nagaan of de rechter het rechtsbegrip feitelijk vermoeden heeft miskend en meer precies of hij uit de gedane vaststellingen gevolgen heeft getrokken die daarmee geen verband houden of op grond daarvan onmogelijk kunnen worden verantwoord.
7. Inzake handelsverrichtingen kan de rechter uit het gebrek aan protest van een brief of een aanspraakbevestiging ten aanzien van een handelaar het feitelijke vermoeden putten en het bewijs erin vinden dat de handelaar de inhoud van die brief of aanspraakbevestiging aanvaardt.
8. De appelrechter stelt vast dat de wetgeving, en bij uitbreiding rechtspraak, gesteund op de impliciete aanvaarding door een onderneming van algemene voorwaarden, vermeld op niet geprotesteerde en betaalde ‘facturen’, niet zonder meer toepasselijk is op ‘voorstellen tot betaling’ of ‘declaraties’, omdat deze geen facturen zijn met alle boekhoudkundige en fiscale gevolgen daaraan verbonden.
9. De appelrechter die op grond van deze reden oordeelt dat de eiseres niet naar recht bewijst dat de verweerster is gebonden door het schade- en interestbeding op haar ‘verzoeken tot betaling’ of ‘declaraties’, zonder na te gaan of uit een gebrek aan protest op de ‘voorstellen tot betaling’ of ‘declaraties’, rekening houdend met alle omstandigheden van de zaak, een feitelijk vermoeden kan worden geput dat de verweerster de inhoud van die documenten heeft aanvaard, verantwoordt zijn beslissing niet naar recht.
Het middel is gegrond.
(…)
Bibliografische noot
Bij arrest van 3 februari 2022 wordt een voordien op 5 oktober 2018 door het Hof van Cassatie inzake de toelaatbaarheid en het bewijs door feitelijke vermoedens bij handelsverrichtingen tussen ondernemingen gewezen arrest (gesteund op de artikelen 1349 en 1353 oud BW, thans de artikelen
8.8, 8.11 § 1 en 8.29 BW) bevestigd (zie: Cass. 5 oktober 2018, AR C.17.0584.N, Arr. Cass. 2018, nr. 526).
Cour de cassation, 29 octobre 2021.
Présidents: M. Delange, M. Lemal.
Conseillers: M-C. Ernotte, M. Marchandise, M. Moris.
Avocat général: P. de Koster.
Greffier: P. De Wadripont.
Prescription – prescription présomptive de paiement – écrit émanant du créancier – facture.
La prescription annale de l’article 2272 de l’ancien Code civil est applicable lorsque l’écrit constatant l’existence de la créance émane, non du débiteur, mais du créancier, ce qui est, en règle, le cas d’une facture ou un décompte de ce dernier.
Verjaring – vermoeden van betaling –geschrift uitgaande van de schuldeiser – factuur.
De verjaring door verloop van een jaar conform art. 2272 oud BW is van toepassing wanneer het geschrift dat een schuldvordering vaststelt, uitgaat van de schuldeiser (niet van de schuldenaar), hetgeen in de regel het geval is voor een factuur of een afrekening van laatstgenoemde.
III. La décision de la Cour
Sur le moyen:
Quant à la seconde branche:
En vertu de l’article 2272 de l’ancien Code civil, l’action des marchands pour les marchandises qu’ils vendent à des particuliers non marchands se prescrit par un an.
En vertu de l’article 2274, alinéa 2, du même code, la prescription visée par l’article 2272 ne cesse de courir que lorsqu’il y a eu compte arrêté, cédule, obligation ou citation en justice.
Il suit de cette dernière disposition que la prescription annale de l’article 2272 précité est applicable lorsque l’écrit constatant l’existence de la créance émane, non du débiteur, mais du créancier, ce qui est, en règle, le cas d’une facture ou un décompte de ce dernier.
Le jugement attaqué, qui écarte l’application de l’article 2272 par la considération que «la fourniture d’énergie dont la [défenderesse] réclame le paiement est constatée par de nombreux écrits, étant les factures et décomptes qu’elle a établis», sans constater que le demandeur se les est appropriés, viole les dispositions légales précitées.
Le moyen, en cette branche, est fondé. (…)
Note sous l’arrêt de la Cour de cassation du 29 octobre 2021
Prescription présomptive de paiement, facture et fourniture d’énergie
1. Un écrit, telle une facture, qui émane du créancier et non du débiteur ne permet pas d’écarter l’application de la prescription présomptive de paiement de l’article 2272. En vertu de l’article 2272, l’action des marchands, pour les marchandises qu’ils vendent aux particuliers non marchands se prescrit par un an. Il s’agit d’une prescription présomptive de paiement. En vertu de l’article 2274, alinéa 2, la prescription annale n’a pas lieu de s’appliquer ou donne lieu à interversion «lorsqu’il y a eu compte arrêté, cédule ou obligation, ou citation en justice non périmée».
La Cour de cassation avait déjà jugé, par son arrêt du 8 janvier 2015, que l’application de la prescription présomptive de paiement «suppose que l’existence de la créance ne soit pas constatée par un écrit» (1).
Par son arrêt ci-dessus reproduit du 29 octobre 2021, la Cour de cassation, prenant appui sur l’article 2274, alinéa 2 précité,
(1) Cass., 8 janvier 2015, J.J.P., 2015, liv. 9-10, p. 552, note E. Lousberg; J.T., 2015, liv. 6628, p. note E. Leroy; J.L.M.B., 2015, liv. 41, p. 1941, note L.-A. Nyssen et D. Philippe; N.j.W., 2016, liv. 339, p. 249, note C. Lebon; Rev. dr. ULg., 2016, liv. 1, p. 104, note E. Lousberg; R.W., 2015-2016, liv. 21, p. 818, M. De Ruysscher précise que l’écrit constatant la créance de nature à écarter l’application de l’article 2272 est celui qui émane du débiteur
La Cour décide en conséquence que la prescription annale de l’article 2272 «est applicable lorsque l’écrit constatant l’existence de la créance émane, non du débiteur, mais du créancier, ce qui est, en règle, le cas d’une facture ou un décompte de ce dernier» (2).
Le seul fait que la fourniture de la marchandise ait été facturée par le fournisseur ou ait donné lieu à décompte de ce dernier est, en conséquence, insuffisant pour priver l’acheteur non marchand du bénéfice de la prescription présomptive de paiement (3).
2. Par la loi Pot-pourri V, le législateur a entendu écarter la prescription annale de l’article 2272 aux créances pour fourniture d’énergie. L’affaire ayant donné lieu à l’arrêt du 29 octobre 2021 avait trait au recouvrement du prix d’une fourniture d’énergie, livrée bien avant l’entrée en vigueur de la loi Pot-pourri V (4). La prescription du prix de cette fourniture d’énergie n’était alors pas concernée par la loi Pot-pourri V.
Depuis lors, la loi Pot-pourri V (5) a adjoint un nouvel alinéa à l’article 2277 de l’ancien Code civil en vue de soumettre expressément de telles actions à la prescription quinquennale des créances périodiques (6).
(2) Cass., 29 octobre 2021, Ius & actores, 2021, liv. 2, p. 419, et notes sous le sommaire.
(3) Voy. not., en ce sens, A. Gosselin, «Les prescriptions présomptives de paiement et la facture», J.T., 1994, p. 33, n° 7 ; C. Marr, «Le délai de prescription applicable aux dettes de fourniture d’énergie», J.T., 2009, p. 594; M. Marchandise, La prescription, Coll. De Page, t. 6, Bruxelles, Bruylant, 2014, p. 514, n° 431.
(4) Voy. la note 2 sous le sommaire de Cass., 29 octobre 2021, Ius & actores, 2021, liv. 2, p. 419.
(5) Loi du 6 juillet 2017 portant simplification, harmonisation, informatisation et modernisation de dispositions de droit civil et de procédure civile ainsi que du notariat, et portant diverses mesures en matière de justice, M.B., 24 juillet 2017, p. 75168 (article 48). La modification de l’article 2277 est entrée en vigueur le 3 août 2017.
(6) Voy. déjà, en ce sens, sous l’article 2277 avant sa modification par la loi Pot-pourri V, C.A., 19 janvier 2005, n° 15/2005, R.G.D.C., 2007, liv. 1, p. 32, note A. Deleu; C.A., 17 janvier 2007,
En vertu de la finale adjointe à l’article 2277: «Les créances pour la fourniture de biens et de services via des réseaux de distribution d’eau, de gaz ou d’électricité ou la fourniture de services de communications électroniques ou de services de radiotransmission ou de radio- et télédiffusion via des réseaux de communications électroniques se prescrivent par cinq ans».
Le texte de l’article 2272 n’a pas été modifié si bien qu’il pourrait, de prime abord, être envisagé de quand même appliquer la prescription de l’article 2272 aux créances pour fournitures d’énergie non constatées dans un écrit émanant du débiteur non marchand. Dans cette interprétation, la prescription quinquennale de l’article 2277 n’aurait lieu de s’appliquer qu’à titre subsidiaire pour le cas où la prescription présomptive de paiement d’un an de l’article 2272 devrait être écartée ou aurait fait l’objet d’une interversion par suite de la reconnaissance du débiteur non marchand (7). Telle n’était toutefois pas la volonté des auteurs de la loi Pot-pourri V.
Au contraire, les auteurs de la loi Pot-pourri V ont voulu soustraire purement et simplement les créances pour fourniture d’énergie à la prescription présomptive d’un an de l’article 2272. Par la finale qu’il a adjointe à l’article 2277, le législateur a voulu que la prescription quinquennale de l’article 2277 s’applique, à l’exclusion de celle de l’article 2272 (8).
3. Le point de départ du délai de prescription quinquennal des créances pour fourniture d’énergie. Quant au point de départ n° 13/2007, R.W., 2007-2008, p. 1711, note C. Lebon; Cass. (3e ch.), 25 janvier 2010, J.J.P., 2010, liv. 9-10, p. 409, note C. Delforge
(7) Ainsi en avait jugé la Cour de cassation avant la modification de l’article 2277 découlant de l’adoption de la loi Pot-pourri V; voy. Cass., 8 janvier 2015, J.J.P., 2015, liv. 9-10, p. 552, note E. Lousberg; J.T., 2015, liv. 6628, p. note E. Leroy; J.L.M.B., 2015, liv. 41, p. 1941, note L.-A. Nyssen et D. Philippe; N.j.W., 2016, liv. 339, p. 249, note C. Lebon; Rev. dr. ULg., 2016, liv. 1, p. 104, note E. Lousberg; R.W., 2015-2016, liv. 21, p. 818, M. De Ruysscher du délai quinquennal de l’article 2277, la Cour de cassation a jugé par son arrêt du 4 septembre 2020: «la prescription de la demande en paiement du prix de biens vendus court à partir de la livraison de ces biens qui, sauf convention contraire, sont payables à cette date». Il s’ensuit: «Le moyen, qui suppose que la prescription commence à courir à partir de la date à laquelle les biens vendus sont facturés, manque en droit» (9).
(8) Exposé des motifs, Doc. parl., Ch. repr., sess. ord., 2016-2017, n° 54-2259/01, pp. 26 et 27.
Cet arrêt est loin de vider toute la question du point de départ du délai de prescription des créances pour fourniture d’énergie. Il laisse entière la question du point de départ de la prescription en présence d’une clause qui fixe l’exigibilité de la créance à la réception de la facture ou à l’échéance d’un certain délai suivant l’émission de la facture. Il serait en effet contraire à l’institution de la prescription qu’une créance puisse demeurer imprescriptible aussi longtemps que le créancier tarde à adresser la facture ou à en demander l’exécution (10).
Christine Biquet-Mathieu, Professeur ordinaire ULiège
(9) Cass., 4 septembre 2020, J.J.P., 2020, liv. 11-12, p. 664, note M. Englebert; voy., dans le même sens, Mons, 28 janvier 2016, D.C.C.R., 2017, liv. 114, p. 77, note A. Van Oevelen; J.L.M.B., 2018, liv. 2, p. 52, note F. Renson
(10) Voy. M. Englebert, «La prescription des créances de prix pour la fourniture d’énergie… une question non entièrement résolue !», J.J.P., 2020, liv. 11-12, p. 679, n° 5. Outre les décisions citées par l’auteur, voy. Trib. entr. Fr. Bruxelles, 30 novembre 2021, J.L.M.B., 2022, liv. 28, p. 1256.
J.P. Forest, 1er septembre 2021.
Juge: V. Bertouille.
Greffier: S. Berger.
Avocats: V. Vandiest, L. Dachelet.
Prescription – énergie – gaz – consommation illicite – indemnisation du gestionnaire de réseau en vertu d’un texte réglementaire – art. 2262bis ancien C. civ. – délai général de 10 ans des actions personnelles (non) – délai de 5 ans propre à la responsabilité extracontractuelle (oui).
L’action de SIBELGA en récupération d’indemnités et de frais à la suite de consommations illicites de gaz basée sur son règlement technique est soumise à un délai de prescription de cinq ans de l’article 2262bis, § 1er, alinéa 2. L’indemnité due au gestionnaire de réseau pour consommation illicite d’énergie, bien que prévue par un texte réglementaire, répond à un mécanisme classique de responsabilité. Puisque les parties n’ont pas conclu de contrat, il s’agit d’une responsabilité extracontractuelle. On ne retrouve pas en droit belge une règle générale qui soumettrait au délai de prescription décennal les créances d’un pouvoir public en application d’un règlement.
Verjaring – energie – gas – ongeoorloofd verbruik – vergoeding van de netbeheerder volgens een reglementaire tekst – art. 2262bis oud BW – algemene termijn van 10 jaar voor persoonlijke handelingen (neen) – periode van 5 jaar specifiek voor buitencontractuele aansprakelijkheid (ja).
De vordering van SIBELGA tot terugvordering van vergoedingen en kosten na ongeoorloofd gasverbruik op basis van haar technische voorschriften is onderworpen aan een verjaringstermijn van vijf jaar overeenkomstig artikel 2262bis, § 1, paragraaf 2. De aan de netbeheerder verschuldigde vergoeding voor ongeoorloofd energieverbruik is weliswaar voorzien in een reglement, maar beantwoordt aan een klassiek aansprakelijkheidsmechanisme. Aangezien partijen geen overeenkomst hebben gesloten, is dit een buitencontractuele aansprakelijkheid. Er is geen algemene regel in het Belgisch recht die de aanspraken van een overheidsinstantie op grond van een reglement zou onderwerpen aan de verjaringstermijn van tien jaar.
Motivation
I. Le litige
Le litige concerne un différend entre la S.C. S. (ci-après S.), demanderesse, et Mme D., défenderesse, concernant le paiement d’une facture représentant une consommation illicite de gaz.
II. Les faits pertinents pour la solution du litige peuvent être résumés comme suit:
Mme D. est propriétaire d’un immeuble situé avenue (…) à Forest. Cet immeuble est alimenté en gaz et Mme D. a un abonnement avec un fournisseur non précisé par les parties.
Le 6 février 2014, le service anti-fraude de S. a effectué un constat concernant le compteur de gaz, mentionnant notamment «Couvercle de l’enregistrement enlevé, plaquette retirée pour éviter l’enregistrement, index bloqué».
Le 11 février 2014, le laboratoire d’analyse de S. a procédé à l’expertise du compteur de gaz. Dans ce rapport les cases suivantes sont cochées «Scellé d’état NOK», «Minuterie manipulée», «Coiffe manipulée», «Scellé d’état enlevé», «coiffe du compteur manipulé voir photo».
S. produit un «rapport constat d’anomalie» dans lequel il est fait état outre de la coiffe manipulée de «faux scellés d’état» et de «vis marquée».
Le 28 avril 2015, S. établit une facture à charge de Mme D. pour un montant total de 4.629,28€ comprenant les postes «Constat fraude» (652 €), «indemnité conso. Illicite (3.173,85 €) et la TVA (803,43 €).
Le 8 mai 2015, Mme D. a contesté la facture et particulièrement d’avoir commis une manipulation, elle admettait cependant avoir déposé une planche à repasser sur le compteur.
Les parties se sont échangé divers courriers sans pouvoir se mettre d’accord.
Mme D. effectua des versements au profit de S. en vue de payer la quantité de gaz qu’elle admet avoir consommée (2.096,70 €).
Le 19 août 2020, S. cita Mme D. dans la présente affaire.
III. Les prétentions des parties
En vertu de l’article 744, al. 1 er 2° du Code judiciaire les conclusions des parties doivent contenir leurs «prétentions» c’est-à-dire, pour celui qui introduit une demande, l’avantage qu’il recherche par l’exercice de son action et pour celui qui se défend sur cette demande le motif pour lequel il ne doit être fait droit à la demande (irrecevabilité, suspension de la demande, non fondement…) (X. Taton et G. Eloy, Structure et contenu des conclusions, chose jugée et mesure d’instruction: nouvelles responsabilités des parties, Le procès civil efficace?, Bruxelles, Anthémis, 2015, p. 86).
III.A. S. demande en substance aux termes du dispositif de ses conclusions de synthèse:
-En ce qui concerne ses propres prétentions:
1. de condamner Mme D. au paiement d’une somme de 2.532,58 €;
III.B. Mme D. demande en substance aux termes du dispositif de ses conclusions additionnelles et de synthèse:
-En ce qui concerne les prétentions de la partie adverse:
1. de déclarer la demande irrecevable et non fondée.
IV. Discussion et motivation
Le juge donne ou ne donne pas suite aux demandes formulées par les parties par un jugement dans lequel il motive de manière positive la raison de sa décision (article 149 de la Constitution). Il répond en outre aux moyens développés par les parties dans leurs conclusions conformément à l’article 744 alinéa 1er du Code judiciaire si cette réponse n’est pas déjà contenue dans sa motivation positive (art. 780, al. 1er, 1° du Code judiciaire).
IV.A. Le cadre légal et règlementaire
S. est le gestionnaire de réseau de gaz et d’électricité dans la région de BruxellesCapitale.
La mission et les attributions du gestionnaire de réseau sont déterminées par les ordonnances du 19 juillet 2001 en matière d’électricité et 1er avril 2004 en matière de gaz.
Les activités du gestionnaire de réseau sont en outre encadrées par deux règlements techniques, l’un pour le gaz, l’autre pour l’électricité. Lors des faits il ne s’agissait pas encore des règlements approuvés par arrêté du gouvernement de la région de Bruxelles-Capitale 23 mai 2014 mais de versions antérieures en particulier le règlement technique pour la gestion du réseau de distribution de gaz en Région de Bruxelles-Capitale et l’accès à celui-ci approuvé par l’arrêté du gouvernement de la région Bruxelles-Capitale du 13 juillet 2006.
La mission du gestionnaire de réseau comporte, outre le relevé des compteurs et le traitement des données de comptage, également une mission de contrôle. Sauf dans le cadre de la fourniture en dernier ressort, Il ne fournit pas lui-même l’énergie aux consommateurs, il s’agit là du rôle des fournisseurs d’énergie.
Lorsqu’une consommation a eu lieu qui n’est pas enregistrée dans le cadre d’une fourniture par un fournisseur d’énergie, c’est le gestionnaire du réseau qui en supporte le coût par l’achat de cette énergie auprès d’un fournisseur.
Lorsque S. constate qu’une consommation d’énergie a lieu sans enregistrement de celle-ci par manipulation du compteur ou en dehors d’un contrat avec un fournisseur d’énergie à partir d’un compteur qui a été clôturé ou scellé, elle récupère, en vertu des articles 150 et 160 du règlement technique applicable à l’époque les frais de constat et de remise sous scellés ainsi que la consommation à charge du propriétaire de l’immeuble ou, s’il est connu, l’occupant des lieux.
Ces dispositions sont libellées comme suit: «Art. 150. § 1er. L’équipement de comptage est scellé par le gestionnaire du réseau de distribution.
§ 2. Les scellés ne peuvent être brisés ou enlevés que par le gestionnaire du réseau de distribution ou avec l’accord écrit préalable du gestionnaire du réseau de distribution.
§ 3. Lorsque le gestionnaire du réseau de distribution constate qu’un équipement de comptage est descellé, il procède à un contrôle de l’équipement sur place avant de le receler et de remettre le point d’accès hors service.
Tous les frais exposés par le gestionnaire du réseau de distribution ensuite d’un enlèvement ou d’un bris de scellés non autorises sont mis à charge de soit, s’il est connu, l’occupant des locaux auxquels cet équipement de comptage est dédié, soit le propriétaire de l’immeuble concerné. Ces frais comprennent d’une part les frais administratifs et les tarifs des prestations effectuées par le gestionnaire du réseau de distribution pour la remise en pristin état, d’autre part, l’indemnité, exprimée en E par unité de consommation, due à celui-ci pour le gaz prélevé en fraude».
«Art. 160. § 1er. Le gestionnaire du réseau de distribution doit pouvoir accéder aux équipements de comptage et aux éventuelles installations de contrôle, en vue d’effectuer un contrôle de conformité aux dispositions du présent Règlement Technique ainsi qu’à la législation et aux normes en vigueur. § 2. Lorsque le gestionnaire du réseau de distribution constate qu’il a été porté atteinte à l’intégrité d’un équipement de comptage, il procède à un contrôle de l’équipement sur place ou, quand cela se justifie, enlève l’équipement de comptage en vue d’un contrôle approfondi en laboratoire.
Tous les frais exposés par le gestionnaire du réseau de distribution ensuite d’une fraude avérée sont mis à charge de l’utilisateur du réseau de distribution concerné. Ces frais comprennent d’une part les frais administratifs et les tarifs des prestations effectuées par le gestionnaire du réseau de distribution pour la remise en état voire le remplacement du compteur, d’autre part, l’indemnité, exprimée en euro par unité de consommation, due à celui-ci pour le gaz prélevé en fraude ainsi que les tarifs d’utilisation du réseau de distribution associés au gaz prélevé. Les frais administratifs et l’indemnité dont question ci-avant sont ceux visés à l’article 150, § 3».
C’est en vertu de ces dispositions que S. a effectué les constatations et a ensuite établi sa facture à charge de Mme D.
IV.B. En ce qui concerne la prescription
Mme D. estime que la créance de S. est prescrite en application de l’article 2262bis, § 1er, alinéa 2 de l’ancien Code civil applicable à la responsabilité extracontractuelle. S. en fondant son action sur un prélèvement illicite d’énergie invoque une faute extra contractuelle qui aurait causé un dommage dont l’action en réparation se prescrit en 5 ans en application de l’article 2262bis, § 1er, alinéa 2 de l’ancien Code civil. Le fait que les modalités de récupération de l’indemnité soient prévues par un «règlement technique» approuvé par le gouvernement bruxellois n’aurait pas d’influence sur la nature de la dette et donc du délai de prescription.
S. conteste que sa créance soit prescrite estimant quant à elle que c’est le délai de 10 ans de droit commun qui est applicable. Elle indique que les rapports entre les parties sont de nature règlementaire ce qui justifie que l’action «personnelle» soit prescrite en application de l’alinéa premier de l’article 2262bis, § 1er . * * *
L’article 2262bis de l’ancien Code civil est libellé comme suit:
Art. 2262bis. § 1er. Toutes les actions personnelles sont prescrites par dix ans. Par dérogation à l’alinéa 1er, toute action en réparation d’un dommage fondée sur une responsabilité extracontractuelle se prescrit par cinq ans à partir du jour qui suit celui où la personne lésée a eu connaissance du dommage ou de son aggravation et de l’identité de la personne responsable. [...]
Le texte ne définit pas ce qu’il faut entendre par «responsabilité extracontractuelle».
S. soutient que l’action d’un pouvoir public, en application d’un règlement serait soumise au délai de prescription général de 10 ans.
Mme D. soutient par contre que la consommation illicite que S. lui reproche engage sa responsabilité de nature extracontractuelle soumise au délai dérogatoire de 5 ans.
C’est à juste titre que Mme D. souligne que l’on ne retrouve pas en droit belge une règle générale qui soumettrait au délai de prescription décennal les créances d’un pouvoir public en application d’un règlement. Par exemple, ni M. Marchandise dans la dernière édition de De Page sur la prescription (M. Marchandise, De Page, Traité de droit civil belge, T. VI, La prescription, Bruylant, p. 374 et s.), ni M. Eyben et J. Acolty, dans l’ouvrage collectif consacré à la question de la prescription (M. Eyben et J. Acolty, «La prescription extinctive en droit civil et commercial», in La prescription, Anthémis, 2011, p 29 et s.) ne mentionnent cette règle.
M. Marchandise fait bien état de «l’action en paiement d’une redevance de stationnement tirée d’un règlement communal» (ibid. p 376), mais pas d’une règle générale s’appliquant aux relations règlementaires. La soumission de la matière des redevances au délai de 10 ans s’explique d’ailleurs par le fait que la matière de la redevance est très proche de la matière contractuelle dans la mesure où, pour qu’il y ait redevance, il faut que le citoyen ait fait le choix de recourir à la prestation qui justifie la redevance, que le citoyen bénéficie de cette prestation et que le montant de la redevance représente un rapport raisonnable avec le service rendu ( J-P. Magremanne et F. Van De Gejuchte, La procédure en matière de taxes locales, Bruxelles, Larcier, 2004, n° 331; A. Tiberghien, Manuel de droit fiscal 2014 - 2015, p. 1645-1650).
S. invoque les travaux préparatoires de la loi Pot-Pourri V concernant la modification l’article 2277, alinéa 2 de l’ancien Code civil en vue de porter à 5 ans le délai de prescription en matière de fourniture de biens et services par des réseaux de distribution d’eau, de gaz et d’électricité. Le passage de l’exposé des motifs invoqué par S. est libellé comme suit: «Ce nouvel article s’applique uniquement aux fournitures licites. Ne sont donc pas visées les fournitures par les gestionnaires de réseaux ou toute autre personne lorsque celles-ci sont la conséquence d’une consommation irrégulière (manipulation de compteur ou consommation non couverte par un contrat ou une obligation légale). Le droit commun continue de régir la prescription de ces créances (article 2262bis, § 1er, alinéa 1er, du Code civil)» (Doc. Parl., Chambre, 2016-2017, DOC 54 2259/001, p 26).
Ce passage ne fait finalement que se référer au droit commun sans expliquer particulièrement le point de vue, ni donner de références. Or, les diverses lois PotPourri, comme le nom l’indique, sont des lois fourre-tout (pour la cinquième édition, plus de 280 articles en projet touchant à des sujets très divers) ayant surtout pour but de trouver des solutions pragmatiques à des problèmes concrets plutôt que de s’attaquer à des questions de théorie juridique. Dans ces conditions, leur contribution à la théorie juridique est toute relative. La simple référence au droit commun à propos d’un cas de figure qui n’est pas concerné par le texte du projet de loi, ne peut emporter la conviction d’un juge sur l’état du droit.
A l’instar de ce passage des travaux parlementaires, la plupart des références doctrinales et jurisprudentielles citées par S. se bornent à affirmer la règle selon laquelle les rapports de nature réglementaire sont régis pas la prescription décennale, sans cependant expliquer l’origine de cette règle alors qu’elle ne trouve pas de fondement évident ni dans le texte légal, ni dans une jurisprudence de la Cour de cassation, ni dans la doctrine.
Le juge de paix estime dès lors que le seul fait qu’un pouvoir public ait une créance en vertu d’un texte réglementaire ne suffit pas à justifier un délai de prescription de 10 ans et exclure la prescription de 5 ans. Il faut avoir égard à la nature de la créance.
En l’espèce, la créance consiste en une indemnité due à la suite d’une consommation illicite. Cette indemnité est due à celui qui a subi le dommage en l’occurrence le gestionnaire de réseau qui prend en charge les prélèvements sur les conduites qui ne sont pas couverts par des contrats avec des fournisseurs d’énergie et qui expose les frais de recherche de la fraude.
Il s’agit du mécanisme classique de la responsabilité: faute - dommage - lien de causalité.
Le fait que le gestionnaire de réseau puisse se retourner à l’encontre du propriétaire du bâtiment constitue une forme de responsabilité objective dont il est admis qu’elle est soumise au délai de prescription de 10 ou de 5 ans en fonction de sa nature contractuelle ou extracontractuelle (P. Van Ommeslaghe, Droit des obligations, T II, p. 1409, n° 992).
Par ailleurs, il ne peut être sérieusement contesté qu’il s’agisse dans le cas d’espèce d’une responsabilité de nature extracontractuelle, puisque les parties n’ont pas conclu de contrat. A contrario Mme D. était liée par contrat avec un fournisseur d’énergie, lequel n’agit pas en paiement d’une fourniture impayée.
Il résulte de ce qui précède que l’action de S. en récupération d’indemnités et de frais à la suite de consommations illicites de gaz basée sur son règlement technique est soumise à un délai de prescription de cinq ans.
En l’espèce, le point de départ de la prescription se situe au plus tard le jour de l’émission de la facture par S. le 28 avril 2015. La créance est dès lors prescrite le 19 août 2020 lorsque la citation introductive d’instance est signifiée.
Il en résulte que la demande est irrecevable.
Décision
Statuant contradictoirement et en premier ressort:
Dit la demande irrecevable, en déboute la SCRL S. DPU;
Laisse les dépens à sa charge et la condamne à payer à Madame D. Hélène la somme de huit cent quarante-cinq euros à titre d’indemnité de procédure.
(…)
Cour de cassation, 6 mai 2022.
Président: C. Storck, M. Lemal.
Conseillers: M. Moris, M. Marchandise, M.-Cl. Ernotte.
Greffier: P. De Wadripont.
Avocat-général: P. de Koster.
Crédit à la consommation – contrat de crédit lié – art. 19 L.C.C. – suspension de l’exécution par le consommateur à l’égard du prêteur – champ d’application – absence d’exigence de contrat de crédit lié au sens de l’article 1er, 20° L.C.C.
Condition suspensive – distinction avec le terme suspensif
Paiement indu – mauvaise foi – intérêts –point de départ – nature – taux.
En vertu de l’article 19 de la loi du 12 juin 1991 sur le crédit à la consommation, la suspension de l’exécution par le consommateur de ses obligations envers le prêteur dépend, non de l’existence d’un contrat de crédit lié au sens de l’article 1er, 20°, de la loi précitée, mais de ce que le contrat de crédit mentionne le bien ou la prestation de service financé ou de ce que son montant est versé directement par le prêteur au vendeur.
Le juge apprécie en fait si le contrat de crédit mentionne le bien ou la prestation de service financé.
Il s’agit du seul lien requis, au sens de l’article 19 de cette loi, entre le contrat de crédit et le contrat de vente ou de fourniture. Peu importe, en conséquence, que le contrat de vente ou de fourniture prévoie que le prix doit être payé au moment de la conclusion de ce contrat et non lors de la livraison du bien ou du service. L’exécution de l’obligation du consommateur de rembourser le crédit est suspendue, non tant que le prix du bien ou du service n’est pas payé au vendeur ou au fournisseur, mais tant que le bien n’a pas été livré ou le service fourni par ces derniers.
La livraison du bien ou la fourniture du service constitue un événement futur et incertain dès lors que sa réalisation dépend du vendeur ou du fournisseur, tiers au contrat de crédit. Il s’ensuit que l’obligation du consommateur de rembourser le prêteur est soumise, non à un terme, mais à la condition suspensive de la livraison du bien ou de la fourniture du service. Suivant l’article 1378 de l’ancien Code civil, s’il y a eu mauvaise foi de la part de celui qui a reçu, il est tenu de restituer tant le capital que les intérêts ou les fruits du jour du payement. Celui qui reçoit est de mauvaise foi s’il connaît le caractère indu du paiement. La mauvaise foi au sens de l’article 1378 de l’ancien Code civil ne suppose pas une fraude ou une faute intentionnelle.
Lorsque l’indu porte sur le paiement d’une somme d’argent, l’obligation de restitution consiste en une dette de somme produisant des intérêts moratoires au sens de l’article 1153 de l’ancien Code civil.
Consumentenkrediet – gelieerde kredietovereenkomst – art. 19 WCK – Opschorting van nakoming door consument ten aanzien van kredietgever – toepassingsgebied – geen vereiste van een gelieerde kredietovereenkomst in de zin van art. 1.20° WCK
Opschortende voorwaarde – verschil met de verbintenis met tijdsbepaling Onverschuldige betaling – kwade trouw – interesten – startpunt – aard – rentevoet.
Krachtens artikel 19 van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet hangt de opschorting van de uitvoering door de consument van zijn verplichtingen jegens de kredietgever niet af van het bestaan van een verbonden kredietovereenkomst in de zin van artikel 1, 20° van voornoemde wet, maar van de voorwaarde dat de kredietovereenkomst het gefinancierde goed of de gefinancierde dienst vermeldt of dat het bedrag rechtstreeks door de kredietgever aan de verkoper wordt betaald.
De rechter beoordeelt in feite of de kredietovereenkomst het gefinancierde goed of de gefinancierde dienst vermeldt.
Dit is het enige vereiste verband in de zin van artikel 19 van voormelde wet tussen de kredietovereenkomst en de verkoop- of leveringsovereenkomst. Het doet er niet toe dat in het verkoop- of leveringscontract is bepaald dat de prijs moet worden betaald bij het sluiten van het contract en niet bij de levering van de goederen of diensten.
De uitvoering van de verplichting van de consument om het krediet terug te betalen wordt opgeschort, niet totdat de prijs van het goed of de dienst aan de verkoper is betaald, maar totdat het goed is geleverd of de dienst door hen is geleverd.
De levering van de goederen of de levering van de dienst vormt een toekomstige en onzekere gebeurtenis, aangezien de realisatie ervan afhangt van de verkoper of de leverancier, derde partij bij de kredietovereenkomst. Hieruit volgt dat de verplichting van de consument om de kredietgever terug te betalen niet afhankelijk is van een termijn, maar van de opschortende voorwaarde van de levering van het goed of de verrichting van de dienst.
Volgens artikel 1378 van het oud Burgerlijk Wetboek is hij, indien er sprake is van kwade trouw van de kant van de ontvanger, verplicht om zowel het kapitaal als de rente of de vruchten vanaf de dag van betaling terug te geven. De ontvanger is te kwader trouw als hij de onverschuldigde aard van de betaling kent. Kwade trouw in de zin van artikel 1378 oud BW houdt geen fraude of opzettelijke fout in.
Wanneer de onverschuldigde betaling betrekking heeft op de betaling van een geldsom, bestaat de verplichting tot restitutie uit een geldschuld die vertragingsrente oplevert in de zin van artikel 1153 van het oud Burgerlijk Wetboek.
(…)
III. La décision de la Cour
Sur le premier moyen:
Quant à la première branche:
L’article 1er, 20°, de la loi du 12 juin 1991 relative au crédit à la consommation, qui transpose l’article 3, n), de la directive 2008/48/CE du Parlement européen et du Conseil du 23 avril 2008 concernant les contrats de crédit aux consommateurs et abrogeant la directive 87/102/CEE du Conseil, dispose que le contrat de crédit lié est un contrat de crédit en vertu duquel a) le crédit en question sert exclusivement à financer un contrat relatif à la fourniture de biens particuliers ou à la prestation de services particuliers, et b) ces deux contrats constituent, d’un point de vue objectif, une unité commerciale; une unité commerciale est réputée exister lorsque le fournisseur ou le prestataire de services finance luimême le crédit au consommateur ou, en cas de financement par un tiers, lorsque le prêteur recourt aux services du fournisseur ou du prestataire pour la conclusion ou la préparation du contrat de crédit ou lorsque des biens particuliers ou la fourniture d’un service particulier sont mentionnés spécifiquement dans le contrat de crédit.
En vertu de l’article 24 de cette loi, qui transpose l’article 15 de la même directive, lorsque les biens ou les services faisant l’objet d’un contrat de crédit lié ne sont pas fournis, le consommateur a le droit d’exercer un recours à l’encontre du prêteur s’il a exercé un recours contre le fournisseur sans obtenir gain de cause comme il pouvait y prétendre conformément à la loi ou au contrat de fourniture de biens ou de prestation de services et cette exception ne peut être invoquée à l’égard du prêteur qu’à condition que le consommateur l’ait informé qu’à défaut d’obtenir satisfaction auprès du vendeur du bien ou du prestataire de services, il effectuera le paiement des versements restant dus sur un compte bloqué.
En vertu de l’article 19 de la même loi, lorsque le contrat de crédit mentionne le bien ou la prestation de service financé ou que le montant du contrat de crédit est versé directement par le prêteur au vendeur ou au prestataire de services, les obligations du consommateur ne prennent effet qu’à compter de la livraison du bien ou de la prestation de service, sauf si le consommateur reçoit lui- même le montant du crédit et que l’identité du vendeur ou du prestataire de service n’est pas connue par le prêteur.
Il suit du libellé de cette disposition que la suspension de l’exécution par le consommateur de ses obligations envers le prêteur dépend, non de l’existence d’un contrat de crédit lié au sens de l’article 1er, 20°, précité, mais de ce que le contrat de crédit mentionne le bien ou la prestation de service financé ou de ce que son montant est versé directement par le prêteur au vendeur.
Le moyen, qui, en cette branche, est tout entier fondé sur le soutènement contraire, manque en droit.
Quant à la seconde branche:
Conformément à l’article 19 de la loi précitée du 12 juin 1991, le contrat de crédit doit mentionner le bien ou la prestation de service financé.
Le juge apprécie en fait l’existence d’une telle mention.
Le jugement attaqué relève que «tous les contrats litigieux mentionnent, quelles que soient les légères divergences dans leurs libellés respectifs, que les biens financés sont des panneaux solaires, la mention
‘BNPP-F-PAT panneaux solaires’ [faisant] suffisamment référence au bien financé même si une partie de cette référence correspond également à l’intitulé d’un type de crédit proposé par [la demanderesse]», que «cette précision […] est mentionnée dans la rubrique ‘but du crédit’ des contrats concernés», que «le montant du crédit […] correspond au montant du contrat d’achat et de placement des panneaux photovoltaïques» et que «le contrat de crédit contient la mention ‘montant facturé’ en plus du ‘montant du crédit’, […] ces montants [étant] les mêmes».
Sur la base de cette appréciation qui gît en fait, le jugement attaqué a pu, sans violer l’article 19 précité, décider que «le bien ou le service financé est mentionné au contrat de crédit».
Et la violation prétendue des autres dispositions légales visées au moyen, en cette branche, est tout entière déduite de celle vainement alléguée dudit article 19. Le moyen, en cette branche, ne peut être accueilli.
Sur le troisième moyen:
Quant à la seconde branche:
Ainsi qu’il a été dit en réponse à la première branche du premier moyen, le régime de suspension prévu par l’article 19 précité s’applique dès que, soit le contrat de crédit mentionne le bien ou la prestation de service financé, sauf si le montant du crédit est remis au consommateur et que l’identité du vendeur ou du prestataire de service n’est pas connue du prêteur, soit le montant du crédit est versé directement par le prêteur au vendeur.
Il s’agit du seul lien requis, au sens de cette disposition, entre le contrat de crédit et le contrat de vente ou de fourniture.
Il ne s’ensuit dès lors pas que le consommateur, à qui le montant du crédit est remis, ne puisse invoquer la suspension de l’exécution de ses obligations envers le prêteur que lorsque le contrat de vente ou de fourniture prévoit que le prix doit être payé, non lors de la conclusion de ce contrat, mais au moment de la livraison du bien ou du service.
Le moyen, qui, en cette branche, est tout entier fondé sur le soutènement contraire, manque en droit.
Quant à la première branche:
D’une part, il suit de la réponse à la seconde branche du moyen que l’exécution de l’obligation du consommateur de rembourser le crédit est suspendue, non tant que le prix du bien ou du service n’est pas payé au vendeur ou au fournisseur, mais tant que le bien n’a pas été livré ou le service fourni par ces derniers.
D’autre part, en vertu de l’article 1168 de l’ancien Code civil, l’obligation est conditionnelle lorsqu’on la fait dépendre d’un événement futur et incertain, en la suspendant jusqu’à ce que l’événement arrive.
Suivant l’article 1185 du même code, le terme diffère de la condition en ce qu’il ne suspend point l’engagement dont il retarde seulement l’exécution.
La livraison du bien ou la fourniture du service constitue un événement futur et incertain dès lors que sa réalisation dépend du vendeur ou du fournisseur, tiers au contrat de crédit.
Il s’ensuit que l’obligation du consommateur de rembourser le prêteur est soumise, non à un terme, mais à la condition suspensive de la livraison du bien ou de la fourniture du service.
Le moyen, qui, en cette branche, est tout entier fondé sur le double soutènement contraire, manque en droit.
Sur le deuxième moyen:
Le jugement attaqué constate, sans être critiqué, que «la livraison du bien ou […] la prestation de service […] n’est pas intervenue et n’interviendra jamais» et, par les considérations vainement critiquées par le troisième moyen, il décide que «l’événement affectant l’exigibilité de l’obliga- tion de remboursement du crédit, [soit] la livraison par le fournisseur du bien vendu au consommateur et financé à l’aide du crédit [est] un événement futur et incertain», qu’«il s’agit donc d’une condition et non d’un terme» et que, vu la défaillance de la condition, les paiements au prêteur ont un «caractère indu».
Ces considérations fondées, non sur le droit commun de la responsabilité contractuelle, mais sur les conséquences de la défaillance d’une condition suspensive, suffisent à fonder la décision du jugement attaqué que «la demande de remboursement des sommes payées est donc justifiée». Dirigé contre des considérations surabondantes relatives au caractère limitatif de la sanction prévue par l’article 93 de la loi précitée du 12 juin 1991 en cas de non-respect de l’article 19 de cette loi, le moyen, qui ne saurait entraîner la cassation, est dépourvu d’intérêt, partant, irrecevable.
Sur le quatrième moyen:
Quant à la première branche:
Suivant l’article 1378 de l’ancien Code civil, s’il y a eu mauvaise foi de la part de celui qui a reçu, il est tenu de restituer tant le capital que les intérêts ou les fruits du jour du payement.
Celui qui reçoit est de mauvaise foi s’il connaît le caractère indu du paiement. Dans la mesure où il soutient que la mauvaise foi suppose une fraude ou une faute intentionnelle, le moyen, en cette branche, manque en droit.
Pour le surplus, le jugement attaqué considère que la demanderesse «ne pouvait ignorer que l’article 19 [précité] avait vocation à s’appliquer», qu’«elle a reçu […] les paiements […] en parfaite connaissance de la circonstance que l’obligation de remboursement [des emprunteurs] était en réalité suspendue» puisque «les obligations du consommateur à l’égard [de la demanderesse] ne prenaient effet qu’à compter de la livraison du bien ou de la prestation de service» et étaient ainsi «affectés d’une condition» et que d’ailleurs, elle «aurait dû […] avertir clairement les emprunteurs de la suspension de leur obligation de remboursement jusqu’à la livraison du bien».
Par ces énonciations, d’où il suit qu’aux yeux du juge d’appel, la demanderesse a reçu des paiements avant la réalisation de la condition suspensive alors qu’elle savait qu’elle ne pouvait les recevoir, le jugement attaqué, qui n’était pas tenu de constater en outre que la demanderesse savait que le défaut de livraison était définitif, justifie légalement sa décision que la demanderesse était de mauvaise foi.
Et la violation prétendue des autres dispositions légales visées au moyen, en cette branche, est tout entière déduite de la violation vainement alléguée de l’article 1378 précité.
Le moyen, en cette branche, ne peut être accueilli.
Quant à la seconde branche:
L’article 1153, alinéa 1er, de l’ancien Code civil dispose que, dans les obligations qui se bornent au paiement d’une certaine somme, les dommages et intérêts résultant du retard dans l’exécution ne consistent jamais que dans les intérêts légaux, sauf les exceptions établies par la loi.
Aux termes de l’article 1235 de ce code, tout paiement suppose une dette; ce qui a été payé sans être dû est sujet à répétition. Conformément à l’article 1378 du même code, s’il y a eu mauvaise foi de celui qui a reçu, il est tenu de restituer tant le capital que les intérêts du jour du payement. Il suit de la combinaison de ces dispositions que, lorsque l’indu porte sur le paiement d’une somme d’argent, l’obligation de restitution consiste en une dette de somme produisant des intérêts moratoires dans les conditions de l’article 1153 précité.
Le moyen, qui repose tout entier sur le soutènement contraire, manque en droit. (…)
Note sous l’arrêt de la Cour de cassation du 6 mai 2022
1. Les faits. Les affaires ayant donné lieu à l’arrêt du 6 mai 2022 sont toutes rela- tives à un prêt à tempérament dont le but était de financer le placement de panneaux photovoltaïques. Dans chacun des cas, le prêteur a pris soin de remettre le montant du prêt directement au consommateur par un versement sur son compte. Comme cela était prévu dans le contrat portant sur le placement des panneaux, le consommateur a versé immédiatement, sans attendre la livraison, le montant du prêt au fournisseur. Cependant, à la suite de la faillite du fournisseur, les panneaux ne furent jamais livrés ni placés.
2. La prise d’effet des obligations du consommateur à la livraison du bien financé. Dans chacune des affaires, le consommateur invoque, à l’égard du prêteur, la protection alors prévue par l’article 19, alinéa 1er de la loi du 12 juin 1991 relative au crédit à la consommation (devenu article VII.91, alinéa 1er du Code de droit économique, en abrégé CDE) ainsi libellé:
«Lorsque le contrat de crédit mentionne le bien ou la prestation de service financé ou que le montant du contrat de crédit est versé directement par le prêteur au vendeur ou prestataire de services, les obligations du consommateur ne prennent effet qu’à compter de la livraison du bien ou de la prestation du service ; en cas de vente ou de prestation de services à exécution successive, elles prennent effet à compter du début de la livraison du produit ou de la prestation du service et cessent en cas d’interruption de celles-ci, sauf si le consommateur reçoit lui-même le montant du crédit et que l’identité du vendeur ou du prestataire de service n’est pas connue par le prêteur».
Pour échapper au remboursement du crédit et obtenir restitution des montants déjà payés à ce titre, le consommateur invoque le fait que ses obligations découlant du contrat de crédit n’ont pas pris effet à défaut de livraison des panneaux, qui étaient le bien financé. Pour le dire autrement, le consommateur invoque la suspension légale de l’exigibilité de ses obligations à l’égard du prêteur.
3. Champ d’application. Par son arrêt du 6 mai 2022, la Cour de cassation a été appelée à se prononcer sur le champ d’application de la suspension des obligations du consommateur jusqu’à la livraison du bien financé.
Pour déterminer le champ d’application de cette protection, la Cour s’en tient, à juste titre, au texte de l’article 19, alinéa 1er (devenu article VII.91, alinéa 1 er) qui la prévoit. Il suffit ou bien que le montant du crédit ait été versé directement par le prêteur au vendeur ou bien que le contrat de crédit mentionne le bien financé. Dans cette seconde hypothèse, si le montant du crédit lui a été remis sur son compte, le consommateur n’est toutefois protégé, ainsi que le prévoit la finale de l’alinéa 1er, que si le prêteur connaît l’identité du vendeur. Il s’agit, selon les travaux préparatoires, d’excepter les «cas où le prêteur ne peut, en aucun cas, savoir qui est le vendeur et encore moins quand la livraison aura lieu» (1).
Cette interprétation du champ d’application de l’article 19, alinéa 1er, devenu article VII.91, alinéa 1er, est toutefois critiquée par certains. Il est plaidé que la disposition n’a lieu de s’appliquer que si le crédit répond en outre à la notion de «contrat de crédit lié» au sens de l’article 1er, 20°, de la loi du 12 juin 1991 (devenu article I.9, 64° CDE) (2).
En vertu de l’article 1er, 20°, de la loi du 12 juin 1991, le contrat de crédit lié est défini comme:
«un contrat de crédit en vertu duquel: a) le crédit en question sert exclusivement à financer un contrat relatif à la fourniture de biens particuliers ou à la prestation de services particuliers, et b) ces deux contrats constituent, d’un point de vue objectif, une unité commerciale. Une unité commerciale est réputée exister lorsque le fournisseur ou le prestataire de services finance lui-même le crédit au consommateur ou, en cas de financement par un tiers, lorsque le prêteur recourt aux services du fournisseur ou du prestataire pour la conclusion ou la préparation du contrat de crédit ou lorsque des biens particuliers ou la fourniture d’un service particulier sont mentionnés spécifiquement dans le contrat de crédit».
(1) Voy. l’exposé des motifs de la loi modificative du 13 juin 2010, Doc. parl., Ch. repr., sess. 20092010, n° 52-2468/1, p. 43; voy. aussi D. Blommaert, P. Algrain, S. De Moor, «Art. VII.91 Wetboek Economisch Recht», in Financieel recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Kluwer, 2022, Art. VII.91 WER – 4, n° 4.
(2) Notion de contrat de crédit lié à laquelle une autre protection est expressément associée, en application de la directive européenne 2008/48/ CE, par l’article 24 de la loi du 12 juin 1991, devenu article VII.92 du Code de droit économique.
Pour les tenants de la limitation de l’article 19, alinéa 1er (devenu article VII.91, alinéa 1er) au contrat de crédit lié tel que défini à l’article 1, 20° (devenu article I.9, 64°), il ne suffit pas, pour que les obligations du consommateur soient suspendues jusqu’à la livraison du bien, que le bien financé ait été mentionné dans le contrat de crédit; il faut encore que le contrat de fourniture et le contrat de crédit qui le finance forment une unité commerciale, ce qui requiert ou bien que le vendeur ait servi d’intermédiaire de crédit ou bien que «des biens particuliers ou la fourniture d’un service particulier» soient «mentionnés spécifiquement dans le contrat de crédit». Dans cette conception, la mention générique «panneaux solaires» serait insuffisante pour que le consommateur soit protégé à l’égard du prêteur en l’absence de livraison; il faudrait en outre que soit mentionnée la description précise du bien financé ou la référence précise au numéro de contrat conclu avec le fournisseur (3).
Par son arrêt du 6 mai 2022, la Cour de cassation, fidèle au texte de la disposition tel qu’éclairé par les travaux préparatoires, a rejeté une telle limitation de la protection de l’article 19, alinéa 1er (devenu article VII.91, alinéa 1er). Elle a jugé: «Il suit du libellé de cette disposition que la suspension de l’exécution par le consommateur de ses obligations envers le prêteur dépend, non de l’existence d’un contrat de crédit lié au sens de l’article 1er, 20°, précité, mais de ce que le contrat de crédit mentionne le bien ou la prestation de service financé ou de ce que son montant est versé directement par le prêteur au vendeur» (4).
(3) Voy., en ce sens, du moins pour la mention du bien financé, D. Blommaert et P. Algrain, «Le crédit lié : une suite sans fin …», (note sous Cass., 28 mars 2019 et Cass., 24 janvier 2020), R.D.C., 2020/8, p. 1040, n° 14.
Quant à la question si le bien financé était mentionné dans le contrat de crédit, la Cour a jugé :
«Le juge apprécie en fait l’existence d’une telle mention.
Le jugement attaqué relève que «tous les contrats litigieux mentionnent, quelles que soient les légères divergences dans leurs libellés respectifs, que les biens financés sont des panneaux solaires, la mention «BNPP-F-PAT panneaux solaires» [faisant] suffisamment référence au bien financé même si une partie de cette référence correspond également à l’intitulé d’un type de crédit proposé par [la demanderesse]», que «cette précision […] est mentionnée dans la rubrique ‘but du crédit’ des contrats concernés», que «le montant du crédit […] correspond au montant du contrat d’achat et de placement des panneaux photovoltaïques» et que «le contrat de crédit contient la mention ‘montant facturé’ en plus du ‘montant du crédit’, […] ces montants [étant] les mêmes».
Sur la base de cette appréciation qui gît en fait, le jugement attaqué a pu, sans violer l’article 19 précité, décider que «le bien ou le service financé est mentionné au contrat de crédit»».
4. Champ d’application – Suite. Concernant le champ d’application de la protection, la Cour de cassation précise encore qu’il n’y a pas lieu de distinguer selon que le contrat portant sur la livraison du bien financé prévoit un paiement à la livrai- son ou un paiement immédiat avant toute livraison.
(4) Voy., en ce sens, M. Englebert, «Financement de panneaux photovoltaïques : l’épineuse question de la mention du bien financé dans le contrat de crédit», (note sous J.P. Jodoigne, 25 octobre 2018), J.J.P., 2019, liv. 11-12, p. 645, n° 3.
Dès lors que l’article 19 (devenu article VII.91) n’interdit pas au prêteur de remettre le montant du crédit au consommateur avant la livraison et qu’il arrive, comme dans les affaires en cause, que le fournisseur exige le paiement «rapidement et intégralement afin de permettre la fixation d’une date d’installation» (5), il pourrait être objecté qu’il n’est pas pertinent de suspendre, ainsi que la disposition le prévoit, jusqu’à la livraison du bien financé la prise d’effet des obligations du consommateur à l’égard du prêteur pour le crédit délivré dès avant la livraison.
La Cour de cassation rejette cet argument: «Ainsi qu’il a été dit en réponse à la première branche du premier moyen, le régime de suspension prévu par l’article 19 précité s’applique dès que, soit le contrat de crédit mentionne le bien ou la prestation de service financé, sauf si le montant du crédit est remis au consommateur et que l’identité du vendeur ou du prestataire de service n’est pas connue du prêteur, soit le montant du crédit est versé directement par le prêteur au vendeur.
Il s’agit du seul lien requis, au sens de cette disposition, entre le contrat de crédit et le contrat de vente ou de fourniture.
Il ne s’ensuit dès lors pas que le consommateur, à qui le montant du crédit est remis, ne puisse invoquer la suspension de l’exécution de ses obligations envers le prêteur que lorsque le contrat de vente ou de fourniture prévoit que le prix doit être payé, non lors de la conclusion de ce contrat, mais au moment de la livraison du bien ou du service».
Ainsi, si le prêteur remet le montant du crédit au consommateur avant la livraison du bien financé, mentionné dans le contrat de crédit, le consommateur, qui a utilisé le crédit pour payer le fournisseur avant la livraison, conserve la protection de l’article 19 (devenu article VII.91). Ses obligations de rembourser le crédit et de supporter les intérêts ne prennent pas effet avant la livraison. Pour le dire autrement, le prêteur qui verse, de façon prématurée, le montant du crédit au consommateur doit assumer la fragilité de sa position, à savoir qu’avant la livraison du bien financé, il n’a le droit d’exiger aucun intérêt, ni remboursement (6).
5. Restitution des mensualités payées avant la livraison du bien financé? S’il est acquis que le consommateur ne peut pas être tenu de payer les mensualités du crédit au prêteur alors que le bien financé, mentionné dans le contrat de crédit, ne lui a pas été livré, se pose la question de la possibilité pour le consommateur d’agir en répétition de l’indu contre le prêteur pour récupérer le montant des mensualités déjà payées.
Dans chacune des affaires en cause, le consommateur ne s’était pas immédiatement prévalu de la suspension de ses obligations à l’égard du prêteur. Il avait honoré les premières mensualités du crédit, sans attendre le placement des panneaux solaires. Ce n’est qu’après la faillite du fournisseur qu’il avait refusé de poursuivre le remboursement du crédit à l’égard du prêteur.
Les travaux préparatoires de la loi du 12 juin 1991 avaient présenté l’article 19 comme octroyant au consommateur la possibilité de se prévaloir, à l’égard du prêteur qui est un tiers au contrat de fourniture, de l’exception de non-fourniture du bien par le fournisseur (7). La loi prévoit, par ailleurs, une sanction spécifique pour le prêteur dans le cas où il a reçu des paiements du consommateur avant la livraison.
(6) Voy. F. de Patoul et SPF Economie, «VII.91 et VII.147/5 : Suspension des obligations jusqu’à livraison», in Code annoté des Crédits aux consommateurs – Geannoteerd Wetboek Consumentenkredieten, 2020, disponible sous le lien https://credit2consumer.be
(7) Voy. l’exposé des motifs de la loi du 12 juin 1991, Doc. parl., Sénat., sess. 1989-1990, 47-916/1, p. 22; voy. aussi l’avis du Conseil d’Etat, pp. 185186.
En vertu de l’article 93 de la loi du 12 juin 1991 (devenu article VII.202 CDE): «Le consommateur est relevé des intérêts pour la partie des paiements effectués avant la livraison du bien ou la prestation du service, en violation de l’article 19, alinéas 1er et 4».
Pour le dire autrement, le consommateur ne doit pas les intérêts pour la période antérieure à la livraison du bien financé de sorte que les paiements prématurés qu’il a effectués doivent être considérés pour le tout comme des acomptes en capital qui réduisent à due concurrence le solde restant dû du crédit (8). Il semble en découler que, dans la mesure où le montant payé à ce titre ne dépasse pas le montant en capital du crédit, le consommateur ne peut pas invoquer la répétition de l’indu pour récupérer les mensualités payées prématurément.
La solution ne pose pas problème dans l’hypothèse où la livraison du bien financé a finalement lieu. Elle est en revanche controversée dans le cas où il apparaît que la défaillance du fournisseur est définitive et que la livraison du bien financé n’aura jamais lieu.
A la lumière des travaux préparatoires qui présentaient l’article 19 comme octroyant au consommateur une exception de nonfourniture, nous avions considéré que la sanction spécifique de l’article 93 (devenu article VII.202) peut être interprétée comme faisant obstacle, même en cas d’absence définitive de livraison, à l’action en restitution de l’indu pour les paiements volontairement opérés, de façon prématurée, par le consommateur (9).
Il a toutefois été observé que la sanction de l’article 93 (devenu article VII.202) comporte une lacune dans l’hypothèse de l’absence définitive de livraison du bien financé. Il a ainsi été suggéré la possibilité de mettre en cause de la responsabilité du prêteur, qui aurait dû attirer l’attention du consommateur sur la suspension des paiements dont il bénéficiait en vertu de l’article 19 (devenu article VII.91) (10).
(8) Voy. C. Biquet-Mathieu, «Commentaire sommaire de la loi relative au crédit à la consommation», Act. dr., 1993, p. 92, n° 68.
(9) Voy. C. Biquet-Mathieu, «Les articles 19 et 93 de la loi relative au crédit à la consommation», (obs. sous Civ. Dinant, 28 juin 1989 et Liège, 26 juin 1992), J.L.M.B., 1993, p. 92, n° 9.
6. Condition suspensive. En vue d’ouvrir l’action en répétition de l’indu, il a par ailleurs été prôné de considérer la livraison du bien financé comme une condition suspensive qui affecte l’exigibilité de l’obligation du consommateur de rembourser le montant du crédit. Or le paiement opéré alors que l’exigibilité de l’obligation est suspendue à la réalisation d’une condition suspensive est considéré comme un paiement indu, qui doit donner lieu à restitution (11), à tout le moins lorsqu’il apparaît que la condition ne pourra jamais se réaliser (12).
Le prêteur arguait, au contraire, que la livraison du bien financé constitue un terme suspensif de l’obligation de rembourser le prêt. Or, en vertu de l’article 1186 de l’ancien Code civil: «Ce qui n’est dû qu’à terme, ne peut être exigé avant l’échéance du terme, mais ce qui a été payé d’avance, ne peut être répété».
Les parties s’affrontent en conséquence sur la qualification de la livraison du bien en une condition suspensive ou, au contraire, en un terme suspensif pour la prise d’effet des obligations du consommateur.
Le critère permettant de distinguer terme et condition est celui du caractère certain ou, au contraire, incertain de l’événement, en l’occurrence la livraison du bien financé, qui suspend l’exigibilité de l’obligation (13).
(10) Voy. M. Englebert, «Crédit lié au financement d’un bien ou d’un service particulier... Une figure juridique complexe !», (note sous Civ. Hainaut (div. Mons) (3e ch.) 25 octobre 2017), J.L.M.B., 2019, liv. 18, p. 852, n° 16.
(11) Cass., 18 juin 2007, Pas., 2007, liv. 6-8, p. 1268; Cass. (somm.), 18 juin 2020, R.W., 2020-2021, liv. 36, p. 1425; T. Vansweevelt, B. Weyts, «De rechtsfeiten», in Handboek Verbintenissenrecht, Intersentia, 2019, p. 697, n° 895; P. Wéry, Droit des obligations, vol. 2, 1re éd., Larcier, 2016, p. 364, n° 372.
(12) Cass. (somm.), 18 juin 2020, R.W., 2020-2021, liv. 36, p. 1425.
Par son arrêt du 6 mai 2022, la Cour de cassation, appliquant ce critère de façon objective, s’est prononcée dans le sens de la qualification de condition suspensive:
«[…] en vertu de l’article 1168 de l’ancien Code civil, l’obligation est conditionnelle lorsqu’on la fait dépendre d’un événement futur et incertain, en la suspendant jusqu’à ce que l’événement arrive.
Suivant l’article 1185 du même code, le terme diffère de la condition en ce qu’il ne suspend point l’engagement dont il retarde seulement l’exécution.
La livraison du bien ou la fourniture du service constitue un événement futur et incertain dès lors que sa réalisation dépend du vendeur ou du fournisseur, tiers au contrat de crédit.
Il s’ensuit que l’obligation du consommateur de rembourser le prêteur est soumise, non à un terme, mais à la condition suspensive de la livraison du bien ou de la fourniture du service».
Il en résulte que les mensualités déjà honorées par le consommateur donnent lieu à une créance en remboursement de l’indu contre le prêteur, les considérations relatives au caractère limitatif de la sanction prévue par l’article 93 (devenu article VII.202), étant «surabondantes» (14).
7. Paiement indu et mauvaise foi de l’accipiens. Par son arrêt du 6 mai 2022, la Cour de cassation a par ailleurs été appelée à se prononcer sur deux questions relatives au régime de la restitution de l’indu. La première concerne la notion de «mauvaise foi» de l’accipiens dont question à l’article 1378 de l’ancien Code civil.
En vertu de l’article 1378: «S’il y a eu mauvaise foi de la part de celui qui a reçu, il est tenu de restituer, tant le capital que les intérêts ou les fruits, du jour du payement».
Le prêteur, tenu de restituer les mensualités perçues prématurément, arguait de sa bonne foi pour échapper au paiement des intérêts depuis le jour de la perception des mensualités reçues indument. Il n’avait commis aucune fraude, ni faute intentionnelle. Il ignorait au moment de la réception des premières mensualités que le bien financé ne serait jamais livré.
En réponse au moyen, la Cour de cassation commence par définir la mauvaise foi
(13) Voy. E. Vieujean, «Le terme de droit suspensif», in J. Wathelet et G. Ciselet (dir.), Les novelles Droit civil, t. IV, vol. 2, Bruxelles, Larcier, 1958, p. 490, n° 65; P. Van Ommeslaghe, Les obligations, vol. 3, coll. De Page – Traité de droit civil belge, Bruxelles, Bruylant, 2013, p. 1775, n° 1191; P. Wéry, Droit des obligations, vol. 2, 1re éd., Larcier, 2016, p. 342, n° 350; S. Stijns, Leerboek verbintenissenrecht, vol. 2, Bruges, die Keure, 2020, p. 5, n° 4, note 5. A la suite d’une partie de la doctrine précitée, les auteurs de la réforme du droit des obligations soulignent que la notion d’incertitude peut faire l’objet d’une appréciation subjective (voy. l’exposé des motifs du Livre 5, Doc. parl., Ch. Repr., sess. 2020-2021, 551806/001, p. 184).
(14) Quant au second moyen, relatif au caractère limitatif de la sanction prévue par l’article 93, la Cour a jugé: de l’accipiens comme sa connaissance du caractère indu du paiement: «Celui qui reçoit est de mauvaise foi s’il connaît le caractère indu du paiement» (15).
«Le jugement attaqué constate, sans être critiqué, que “la livraison du bien ou […] la prestation de service […] n’est pas intervenue et n’interviendra jamais” et, par les considérations vainement critiquées par le troisième moyen, il décide que “l’événement affectant l’exigibilité de l’obligation de remboursement du crédit, [soit] la livraison par le fournisseur du bien vendu au consommateur et financé à l’aide du crédit [est] un événement futur et incertain”, qu’ “il s’agit donc d’une condition et non d’un terme” et que, vu la défaillance de la condition, les paiements au prêteur ont un “caractère indu”.
Ces considérations fondées, non sur le droit commun de la responsabilité contractuelle, mais sur les conséquences de la défaillance d’une condition suspensive, suffisent à fonder la décision du jugement attaqué que “la demande de remboursement des sommes payées est donc justifiée”.
Dirigé contre des considérations surabondantes relatives au caractère limitatif de la sanction prévue par l’article 93 de la loi précitée du 12 juin 1991 en cas de non-respect de l’article 19 de cette loi, le moyen, qui ne saurait entraîner la cassation, est dépourvu d’intérêt, partant, irrecevable».
La Cour précise ensuite que la mauvaise foi de l’accipiens ne requiert pas une fraude ou une faute intentionnelle dans son chef: «Dans la mesure où il soutient que la mauvaise foi suppose une fraude ou une faute intentionnelle, le moyen, en cette branche, manque en droit».
La Cour poursuit:
«Pour le surplus, le jugement attaqué considère que la demanderesse «ne pouvait ignorer que l’article 19 [précité] avait vocation à s’appliquer», qu’»elle a reçu […] les paiements […] en parfaite connaissance de la circonstance que l’obligation de remboursement [des emprunteurs] était en réalité suspendue» puisque «les obligations du consommateur à l’égard [de la demanderesse] ne prenaient effet qu’à compter de la livraison du bien ou de la prestation de service» et étaient ainsi «affectés d’une condition» et que d’ailleurs, elle «aurait dû […] avertir clairement les emprunteurs de la suspension de leur
(15) Voy., dans le même sens, T. Vansweevelt, B. Weyts, «De rechtsfeiten», in Handboek Verbintenissenrecht, Intersentia, 2019, p. 701, n° 903. Dans le cadre de la réforme du droit des obligations, il a été expressément précisé que la mauvaise foi de l’accipiens ou du débiteur d’une restitution requiert une connaissance effective de la cause de restitution.
En vertu de l’article 5.117, relatif aux restitutions:
«Au sens de la présente sous-section, le débiteur de la restitution cesse d’être de bonne foi:
1° dès qu’il a connaissance effective de la cause de nullité du contrat; obligation de remboursement jusqu’à la livraison du bien». Par ces énonciations, d’où il suit qu’aux yeux du juge d’appel, la demanderesse a reçu des paiements avant la réalisation de la condition suspensive alors qu’elle savait qu’elle ne pouvait les recevoir, le jugement attaqué, qui n’était pas tenu de constater en outre que la demanderesse savait que le défaut de livraison était définitif, justifie légalement sa décision que la demanderesse était de mauvaise foi».
2° dans les autres cas, dès qu’il est en demeure». En matière de restitutions, il y a en conséquence lieu d’écarter la définition extensive de la mauvaise foi inscrite à l’article 1.9, alinéa 2, ainsi rédigé: «Une personne est de mauvaise foi, lorsqu’elle connaît les faits ou l’acte juridique auxquels doit se rapporter sa bonne foi ou lorsqu’elle aurait dû les connaître, eu égard aux circonstances concrètes». Voy., en ce sens, l’exposé des motifs du Livre 5, Doc. parl., Ch. Repr., sess. 2020-2021, 55-1806/001, p. 149.
8. Les intérêts dus par l’accipiens de mauvaise foi sont des intérêts moratoires. Par son arrêt du 6 mai 2022, la Cour de cassation se prononce encore sur la nature et, par voie de conséquence, sur le taux des intérêts qui sont dus par l’accipiens de mauvaise foi: «L’article 1153, alinéa 1er, de l’ancien Code civil dispose que, dans les obligations qui se bornent au paiement d’une certaine somme, les dommages et intérêts résultant du retard dans l’exécution ne consistent jamais que dans les intérêts légaux, sauf les exceptions établies par la loi.
Aux termes de l’article 1235 de ce code, tout paiement suppose une dette; ce qui a été payé sans être dû est sujet à répétition.
Conformément à l’article 1378 du même code, s’il y a eu mauvaise foi de celui qui a reçu, il est tenu de restituer tant le capital que les intérêts du jour du payement.
Il suit de la combinaison de ces dispositions que, lorsque l’indu porte sur le paiement d’une somme d’argent, l’obligation de restitution consiste en une dette de somme produisant des intérêts moratoires dans les conditions de l’article 1153 précité».
La Cour de cassation considère que les intérêts dus par l’accipiens sur les paiements à restituer sont des intérêts moratoires calculés au taux légal en application de l’article 1153 de l’ancien Code civil. Elle n’opère, à cet égard, aucune distinction selon que l’accipiens est de bonne ou, au contraire, de mauvaise foi. Si, aux termes de l’article 1378, la mauvaise foi de l’accipiens a une incidence sur le point départ des intérêts dus sur la somme à restituer, la mauvaise foi de l’accipiens n’a, en revanche, aucune incidence sur la nature et sur le taux auxquels les intérêts sont dus.
Par-là, la Cour de cassation opère un revirement de jurisprudence. Par son arrêt du 24 avril 1941, la Cour avait écarté l’application du forfait de l’article 1153 aux intérêts qui sont dus, en vertu de l’article 1378, par l’accipiens de mauvaise foi. Les situant dans l’orbite de l’article 1382, elle avait jugé que «ces intérêts ne sont pas nécessairement les intérêts légaux, mais doivent être fixés par le juge du fond de manière à compenser le dommage complémentaire que l’auteur du délit ou du quasi-délit a causé en différant la réparation du dommage initial» (16). Cette ancienne jurisprudence était critiquable. Certes, dans l’affaire ayant donné lieu à l’arrêt du 24 avril 1941, il existait une fraude dans le chef de l’accipiens si bien que l’on était en présence d’une faute intentionnelle. Cependant, pas plus que le domaine d’application de l’article 1382 n’est limité à la faute intentionnelle, celui de l’article 1153 n’est cantonné à la faute légère. L’article 1153 a lieu également de s’appliquer en cas de faute intentionnelle puisqu’il prévoit, précisément en ce cas, une exception au taux légal, étant précisé en son alinéa 4: «S’il y a dol du débiteur, les dommages et intérêts peuvent dépasser les intérêts légaux» (17).
Il n’y a, en conséquence, aucune raison d’écarter l’application de l’article 1153 lorsque l’accipiens est de mauvaise foi. La mise à l’écart de l’article 1153 se justifie d’autant moins lorsqu’il s’agit, comme dans l’affaire ayant donné lieu à l’arrêt du 6 mai 2022 ici commenté, d’obtenir que les intérêts soient fixés, en raison de la mauvaise foi de l’accipiens, à un taux inférieur au taux légal (parce que le taux légal serait supé- rieur au dommage effectivement subi par le solvens).
(16) Cass., 24 avril 1941, Pas., 1941, I, p. 155. Adde R. Vigneron, «Le nouveau taux d’intérêt légal et le régime des intérêts octroyés en justice», Ann. dr. Lg., 1971, p. 85, n° 42.
(17) Voy. C. Biquet-Mathieu, Le sort des intérêts dans le droit du crédit : Actualité ou désuétude du Code civil ?, Collection scientifique de la Faculté de Droit de Liège, septembre 1998, p. 12, n° 4 et note 23.
La solution ainsi consacrée par l’arrêt du 6 mai 2022 doit être approuvée. Elle est appelée à être pérennisée après la réforme du droit des obligations. L’article 5.206 retient comme seul critère de qualification des intérêts moratoires, la nature de dette de somme de l’obligation en souffrance (18). Quant à l’article 5.240, relatif aux intérêts moratoires, il se réfère, comme l’article 1153, à l’application du taux légal (19).
Plus encore, l’article 5.134, relatif au paiement indu, renvoie pour les restitutions aux articles 5.115 à 5.122. S’agissant de la restitution d’une «somme d’argent» (20), l’article 5.122 prévoit la débition des intérêts au «taux légal» depuis que l’accipiens a «cessé d’être de bonne foi».
Christine Biquet-Mathieu, Professeur ordinaire ULiège
(18) En vertu de l’article 5.206, alinéa 2: «Les intérêts moratoires sont les intérêts de retard dus à titre de réparation pour l’exécution tardive d’une obligation de somme». Tandis qu’en vertu de l’article 5.206, alinéa 3: «Les intérêts compensatoires sont les intérêts de retard dus à titre de réparation pour l’exécution tardive d’une obligation de valeur».
(19) En vertu de l’article 5.240: «Sans préjudice de la récupération des frais de recouvrement extrajudiciaire, la réparation due pour le retard dans l’exécution d’une obligation de somme consiste exclusivement dans les intérêts au taux légal, sous réserve des exceptions prévues par la loi ou le contrat. Ces intérêts moratoires sont dus sans que le créancier soit tenu de justifier de l’existence et de l’étendue du dommage. Ils sont dus à partir du jour de la mise en demeure, excepté dans le cas où la loi ou le contrat les fait courir de plein droit.
En cas de faute intentionnelle du débiteur, la réparation peut dépasser les intérêts au taux légal».
(20) Voy. l’exposé des motifs du Livre 5, Doc. parl., Ch. Repr., sess. 2020-2021, 55-1806/001, p. 154.
J.P. Tournai, 18 mai 2022.
Juge: A. Chomik.
Greffier: V. Witesprost.
Avocat: B. Dapsens.
Crédit à la consommation – jugement par défaut – application d’office des règles par le juge – absence de réaction du prêteur malgré le non-paiement du consommateur – non-respect des exigences de l’art. VII.106 du C.D.E. – absence de mise en demeure avant la citation – application d’office de l’art. 1017 du Code judiciaire.
Le juge applique l’article 806 du Code judiciaire et suit la jurisprudence de la Cour de cassation et de la Cour constitutionnelle suivant laquelle le fait d’accueillir une demande ou une défense manifestement non fondée ou manifestement excessive est contraire à l’ordre public. Il doit également neutraliser les prétentions illégales et annuler les clauses abusives portées à l’encontre du consommateur défaillant, au nom de l’ordre public et en application du Code de droit économique.
La demande est manifestement excessive car, malgré les paiements erratiques et inférieurs à la charge d’intérêts de la part du consommateur, le prêteur n’a pas réagi et s’est contenté d’adresser de rares courriers, en contrariété avec l’article VII.106 du Code de droit économique. Au final, la charge d’intérêt est supérieure au capital échu.
Le juge applique d’office l’article 1017 du Code judiciaire et, vu l’absence de mise en demeure précédant la citation, délaisse au prêteur les frais et dépens l’instance.
Consumentenkrediet – verstekvonnis –ambtshalve toepassing van de regels door de rechter – uitblijven van reactie van de kredietverstrekker ondanks niet-betaling door de consument – niet-naleving van de vereisten van art. VII.106 WER – ontbreken van een ingebrekestelling vóór dagvaarding – ambtshalve toepassing van art. 1017 Ger.W.
De rechter past artikel 806 van het Gerechtelijk Wetboek toe en volgt de jurisprudentie van het Hof van Cassatie en het Grondwettelijk Hof volgens welke de aanvaarding van een verzoek of een kennelijk ongegrond of kennelijk buitensporig verweer strijdig is met de openbare orde. Hij moet ook onrechtmatige vorderingen ongedaan maken en onrechtmatige bedingen die tegen de in gebreke blijvende consument worden ingeroepen, annuleren op grond van de openbare orde en in toepassing van het Wetboek van economisch recht.
Het verzoek is kennelijk buitensporig omdat, ondanks de onregelmatige betalingen van de consument die bovendien minder dan de rentelasten bedragen, de kredietgever niet reageerde en zich tevreden stelde met het sturen van enkele brieven, in strijd met artikel VII.106 van het Wetboek van economisch recht. Uiteindelijk is de rentelast hoger dan de verschuldigde hoofdsom.
De rechter past ambtshalve artikel 1017 van het Gerechtelijk Wetboek toe en laat, en veroordeelt gezien het ontbreken van een ingebrekestelling voorafgaand aan de dagvaarding, de kredietgever tot de kosten en uitgaven van de procedure.
(…)
Motivation
La demanderesse a racheté les créances de la SA C. à l’égard de la défenderesse, à laquelle celle-ci avait consenti des ouvertures de crédit sous forme de contrats «VISA» les 22 décembre 2004, 11 octobre 2006 et 4 juin 2009 pour des montants allant de 2.500 € à 7.500 € moyennant un taux d’intérêt annuel effectif global de 16 % pour les deux premiers crédits et de 13 % pour le troisième; le taux des intérêts de retard est de 17,292 % pour les deux premiers crédits et de 14,22 % pour le troisième (pièces 1 à 6 du dossier de la demanderesse).
Le 18 novembre 2011, la SA C. mettait en demeure la défenderesse de régulariser un arriéré de 1.275,12 € (pièce 7).
Le 22 mars 2012, la SA C. informait la défenderesse que son «dossier» présentait un solde de 5.684,08 € et qu’à défaut du paiement de ce montant dans les huit jours, elle confierait la gestion du dossier à la demanderesse, laquelle serait subrogée dans ses droits (pièce 8).
(…)
Le 10 avril 2012, la demanderesse informait la défenderesse que la SA C. lui avait cédé sa créance et que «le total dû à ce jour vous concernant s’élève à 5630,92 €» et «qu’un conseiller se tient dès à présent à [sa] disposition au 056/... pour trouver une solution de remboursement adaptée». (…)
(…) au 27 avril 2018, d’après la comptabilité de la demanderesse, une somme de 8.010,48 € était due, à majorer d’une clause pénale de 393,22 €.
Au terme de sa citation introductive d’instance, la demanderesse postule la condamnation de la défenderesse à lui payer la somme de 8.403,70 € à majorer des intérêts moratoires au taux contractuel de 14,22 % depuis le 24 avril 2018 jusqu’à parfait paiement sur le capital de 3.932,24 € et des intérêts judiciaires depuis le jour de la citation jusqu’à parfait paiement sur le total accordé, le tout à majorer des frais et dépens de l’instance; elle postule que le présent jugement soit déclaré exécutoire par provision, nonobstant tous recours, sans caution, ni cantonnement.
La défenderesse a fait défaut à l’audience publique.
Conformément à l’article 806 du Code judiciaire, dans le jugement par défaut, le juge fait droit aux demandes ou moyens de défense de la partie comparante, sauf dans la mesure où la procédure, ces demandes ou moyens sont contraires à l’ordre public, y compris les règles de droit que le juge peut, en vertu de la loi, appliquer d’office.
La Cour de cassation (1) et la Cour constitutionnelle (2) ont en outre estimé que le fait d’accueillir une demande ou une défense manifestement non fondée ou manifestement excessive est contraire à l’ordre public.
Enfin, le juge a le devoir de neutraliser les prétentions illégales et d’annuler les
(1) Cass., 13 décembre 2016, P.16.0421.N, www.juridat.be clauses abusives portées à l’encontre du consommateur défaillant, au nom de l’ordre public et en application du Code de droit économique (livre VI relatif aux pratiques du marché et à la protection du consommateur) et de la jurisprudence de la Cour de justice de l’Union européenne (3).
(2) C.C., 7 juin 2018, J.L.M.B., 2018, p. 1316; C.C., 145/2018, 18 octobre 2018 (question préjudicielle).
Le Code droit économique prévoit d’ailleurs expressément en son article VII.199, al. 2 que le juge peut «d’office» réduire ou relever entièrement le consommateur des pénalités ou des dommages- intérêts convenus ou appliqués, notamment sous la forme de clause pénale, en cas d’inexécution de la convention, s’il les estime excessifs ou injustifiés; les sanctions civiles, ainsi libellées, militent pour le pouvoir du juge d’en soulever «d’office» l’application (4).
En l’espèce, la chronologie des faits ne manque pas d’interpeller.
Les crédits datent des 22 décembre 2004, 11 octobre 2006 et 4 juin 2009 et la SA C. a envoyé deux mises en demeure, la dernière en date du 22 mars 2012.
La demanderesse a, quant à elle, envoyé un seul courrier, qui ne peut être qualifié de mise en demeure en bonne et due forme, le 10 avril 2012, soit il y a dix ans.
La défenderesse a ensuite fait des paiements erratiques et nettement inférieurs à la charge des intérêts, sans que cela ne suscite de réaction dans le chef de la demanderesse.
La demanderesse a, en réalité, fait fructifier pendant dix ans, et à un taux d’intérêt très élevé, une créance dont elle n’a jamais exigé le paiement.
(3) Cass., 6 mai 2014, RG P.13.1291.N, www.cass. be; D. De Roy, «Le caractère réglementaire de la relation de service public: un colosse aux pieds d’argile», R.C.J.B., 2017/4, p. 575; B. Inghels, «Un usager averti en vaut trois», J.T., 2017, p. 281; J.-F. van Drooghenbroeck, «Réajustement de la protection du justiciable défaillant», in Le Code judiciaire en pot-pourri, Promesses, réalités et perspectives, Larcier, Bruxelles, 2016, pp. 246-247.
(4) C. Biquet-Mathieu, «Le juge de paix face aux décomptes en matière de crédit à la consommation», J.J.P., 2021, liv. 11-12, p. 589.
Les sommes réclamées ne manquent pas, non plus, d’interpeller.
Les rares courriers adressés à la défenderesse et le décompte émanant de la comptabilité de la demanderesse ne mentionnent pas le taux d’intérêts de retard appliqué, en contrariété avec l’article VII.106, § 4, al. 1 du Code de droit économique qui stipule que tout paiement réclamé en application des §§ 1er et 2 doit être détaillé et justifié dans un document remis gratuitement au consommateur.
L’obligation de détailler et de justifier les montants réclamés au consommateur en état d’inexécution s’applique aussi à la demande en justice visant à la condamnation du débiteur en défaut de paiement; chacun des postes de la demande en justice doit en conséquence être justifié et détaillé (5).
Enfin, force est de constater que la charge des intérêts (4.078,24 € au 27 avril 2018, soit 6.314,90 € à l’heure actuelle) est bien supérieure au capital échu (3.932,24 €).
Il en résulte que la demande, en ce qu’elle porte sur des intérêts calculés depuis 2011 dans les circonstances décrites ci-avant, est manifestement excessive et, partant, contraire à l’ordre public.
Seul le capital majoré de la clause pénale conventionnelle est dû, majoré du taux d’intérêt de retard conventionnel à dater de la citation introductive d’instance.
Enfin, il convient de relever que la citation n’a pas été précédée d’une mise en demeure, ni d’un quelconque courrier depuis dix ans.
Pour rappel, l’article 1017 du Code judiciaire stipule que tout jugement définitif prononce, même d’office, la condamnation aux dépens contre la partie qui a succombé, à moins que des lois particulières n’en disposent autrement et sans préjudice de l’accord des parties que, le cas échéant, le jugement décrète. Toutefois, les frais inutiles, y compris l’indemnité de procédure visée à l’article 1022, sont mis à charge, même d’office, de la partie qui les a causés fautivement.
Or, une action en justice revêt un caractère téméraire lorsqu’elle n’est pas précédée d’une mise en demeure qui laisse au débiteur un délai raisonnable pour s’acquitter de sa dette (6).
La Loi permet expressément au juge de soulever d’office l’application de l’article 1017 précité et les frais et dépens de la présente instance, introduite abusivement, seront délaissés à la demanderesse.
Compte tenu de la vérification incomplète de la créance, il ne se justifie pas de déroger à la règle de principe de l’article 1397 du Code judiciaire et de prévoir l’exécution provisoire du présent jugement (7).
Il ne se justifie pas plus d’interdire le cantonnement, qui est un droit du débiteur consacré par l’article 1404 du Code judiciaire, et que le juge ne peut exclure que s’il constate que le retard apporté au règlement expose le créancier à un préjudice grave (art. 1406 C. Jud.), ce qui n’est pas même prétendu en termes de citation par la demanderesse.
(6) G. Eloy, «La procédure téméraire et vexatoire et l’abus des droits procéduraux», in Droit judiciaire. Commentaire pratique, f. mob., Wolters Kluwer, Liège, I.5 - 1 - I.5, p. 32.
(7) Ni, a fortiori, de prévoir que cette exécution provisoire pourra avoir lieu sans «caution», c’est-àdire sans la garantie prévue par l’article 1400 du Code judiciaire (sur les questions terminologiques, voy. F. Georges, «Cantonnements et consignations», J.T., 2004, liv. 6127, p. 126.)