
25 minute read
SOMMAIRE - INHOUDSTAFEL
Editoriaal
Het autonoom beheer vanuit het standpunt van de nabijheidsrechter Stefaan Voet 515
Editorial
La gestion autonome vue par le juge de proximité Stefaan Voet 520
Jurisprudence – Rechtspraak
Vred. Oudenaarde 11 oktober 2021
Contractuele aansprakelijkheid – dierenarts – bewijslast beroepsfout – fout bij keuze onderzoeksmethode (neen) – fout bij uitvoering onderzoek (ja) – informatieplicht (art. VI.2 WER) – schadeloosstelling 525 Responsabilité contractuelle – vétérinaire – charge de la preuve faute professionnelle – erreur dans le choix de la méthode de l’examen (non) – erreur dans la conduite de l’examen (oui) –obligation de fournir des informations (art. VI.2 C.D.E.) – indemnisation 525
Vred. Roeselare 14 december 2021 Buitencontractuele aansprakelijkheid – art. 1386bis oud BW – ontoerekeningsvatbaarheid – toetsing van de positie van beide partijen bij schadeloosstelling
J.P. Auderghem, 4 avril 2022 Office du juge – défaut – STIB – voyageur sans titre de transport – surtaxes – clauses pénales – clauses abusives B2C – nullité – responsabilité extracontractuelle – indemnisation du préjudice réel
Ambtshalve toepassing – verstek – MIVB – reiziger zonder vervoerbewijs – toeslagen – schadebedingen – B2C onrechtmatige bedingen – nietigheid – buitencontractuele aansprakelijkheid – vergoeding van werkelijke schade
Vred. Genk 4 januari 2022
Vred. Roeselare 23 november 2021 Onderhoudsplicht – hoofdelijke gehoudenheid ouders – (paramedische) kosten minderjarig kind – tegenstelbaarheid akte EOT – geen deelbaarheid van de kosten voor orthodontie
Obligation alimentaire – obligation solidaire des parents – frais (paramédicaux) d’un enfant mineur – caractère exécutoire des conventions DCM – pas de divisibilité des coûts de l’orthodontie
Vred. Brugge 8 oktober 2021
Vred. Roeselare 12 oktober 2021
Wettelijke garantie – tweedehandswagen – gebrek aan overeenstemming – bewijslast – anterioriteitsvermoeden – herstelkosten – schadevergoeding
Garantie légale – voiture d’occasion – défaut de conformité – charge de preuve – présomption d’antériorité – frais de réparation – indemnisation
Noot van Reinhard Steennot, “Het belang van de bepalingen inzake consumentenkoop bij de verkoop van tweedehandswagens en een overzicht van oud en nieuw” bij het vonnis van het vredegerecht van Roeselare van 12 oktober 2021 555
Vred. Oostende 28 januari 2020
Annulatieverzekering – vervalbeding – uitsluitingsbeding – bewijslast – diabetes –complicaties
Assurance annulation – clause de déchéance – clause d’exclusion – charge de la preuve –diabète – complications
Vred. Gent 28 mei 2021
Afsluiten van elektriciteit – Brusselse ordonnantie van 28 juli 2001 – aanmaning naar verkeerd adres
Coupure d’électricité – ordonnance bruxelloise du 28 juillet 2001 – rappel à la mauvaise adresse
J.P. Thuin, 14 avril 2022
Factures d’eau – consommation déraisonnable – Code wallon de l’eau – fuite d’eau – responsabilités respectives du distributeur d’eau et du consommateur – Règlement Général de Distribution d’Eau – contrôle du compteur – obligation pour le consommateur de vérifier sa consommation et de communiquer annuellement ses index – obligation pour le distributeur de contrôler les index au moins une fois tous les cinq ans – manquement au principe d’exécution de bonne foi des conventions –responsabilité contractuelle partagée – sanction: réclamation réduite de trois quarts
565 Waterfacturen – onredelijk verbruik – Waals Waterwetboek – waterlek – respectieve verantwoordelijkheden van de waterdistributeur en de consument – Algemeen Waterdistributiereglement – meterstandcontrole – verplichting voor de consument om zijn verbruik te controleren en om jaarlijks zijn meterstand mee te delen – verplichting voor de waterdistributeur om de meterstanden ten minste één keer om de vijf jaar te controleren – schending van het beginsel van het te goeder trouw uitvoeren van overeenkomsten – gedeelde contractuele aansprakelijkheid – sanctie: de aanspraken worden met drie vierden herleid
J.P. Thuin, 28 mars 2022
Redevance de stationnement – recevabilité de l’action (publication des statuts de la régie communale autonome) – loi du 21 mars 2007 réglant l’installation et l’utilisation de caméras de surveillance – absence d’apposition d’un pictogramme sur le véhicule équipé d’une caméra (scan car) – preuve illégale (admissibilité) – test
Antigone négatif – photographie dépourvue de valeur probatoire
Parkeerretributie – ontvankelijkheid van de vordering (bekendmaking van de statuten van het autonoom gemeentebedrijf ) – wet van 21 maart 2007 tot regeling van de plaatsing en het gebruik van bewakingscamera’s – niet aanbrengen van een pictogram op een met een mobiele camerabewaking (scan mobile) uitgerust voertuig – onwettig verkregen bewijs (toelaatbaarheid) – niet-conform aan de naar burgerlijk recht geldende Antigooncriteria – fotovaststelling niet bewijskrachtig
Trib. Charleroi, 27 octobre 2021
Factures d’énergie (gaz) – consommation déraisonnable – décret wallon du 19 décembre 2002 relatif à l’organisation du marché régional du gaz – responsabilités respectives du gestionnaire du réseau de distribution, du fournisseur d’énergie et
512 – T.Vred./J.J.P. 11-12/2022
565
570
570 de l’utilisateur du réseau de distribution – facturation par le fournisseur sur base des relevés communiqués par le gestionnaire de réseau – absence de responsabilité du fournisseur en ce qui concerne le comptage de la consommation – défectuosité du compteur – contrôle du compteur (non demandé) – index estimés depuis de nombreuses années, suffisant à expliquer le montant anormal de la facture 573 Energiefacturen (aardgas) – onredelijk verbruik – Waals decreet van 19 december 2002 houdende organisatie van de regionale gasmarkt – respectieve verantwoordelijkheden van de distributienetbeheerder, de energieleverancier en de gebruiker van het distributienet – facturering door de leverancier op basis van de door de netbeheerder meegedeelde meetresultaten – geen aansprakelijkheid van de leverancier voor het opmeten van verbruik – defectueuze gasmeter – controle van de gasmeter (niet gevraagd) – de voor meerdere jaren geraamde
J.P. Forest, 1er septembre 2021
Prescription – énergie – gaz – consommation illicite – indemnisation du gestionnaire de réseau en vertu d’un texte réglementaire – art. 2262bis ancien C. civ. – délai général de 10 ans des actions personnelles (non) – délai de 5 ans propre à la responsabilité extracontractuelle (oui)
Verjaring – energie – gas – ongeoorloofd verbruik – vergoeding van de netbeheerder volgens een reglementaire tekst – art. 2262bis oud BW – algemene termijn van 10 jaar voor persoonlijke handelingen (neen) – periode van 5 jaar specifiek voor buitencontractuele aansprakelijkheid (ja)
Cour de cassation, 6 mai 2022
Crédit à la consommation – contrat de crédit lié – art. 19 L.C.C. – suspension de l’exécution par le consommateur à l’égard du prêteur – champ d’application – absence d’exigence de contrat de crédit lié au sens de l’article 1er, 20° L.C.C.
Condition suspensive – distinction avec le terme suspensif
583
583
Paiement indu – mauvaise foi – intérêts – point de départ – nature – taux 588
Consumentenkrediet – gelieerde kredietovereenkomst – art. 19 WCK – Opschorting van nakoming door consument ten aanzien van kredietgever – toepassingsgebied – geen vereiste van een gelieerde kredietovereenkomst in de zin van art. 1.20° WCK
Opschortende voorwaarde – verschil met de verbintenis met tijdsbepaling
Onverschuldige betaling – kwade trouw – interesten – startpunt – aard – rentevoet 588
Note de Christine Biquet-Mathieu, «Financement d’un bien, jamais livré, par un crédit à la consommation et paiement indu» sous l’arrêt de la Cour de cassation du 6 mai 2022 591
J.P. Tournai, 18 mai 2022
Crédit à la consommation – jugement par défaut – application d’office des règles par le juge – absence de réaction du prêteur malgré le non-paiement du consommateur – non-respect des exigences de l’art. VII.106 du C.D.E. – absence de mise en demeure avant la citation – application d’office de l’art. 1017 du Code judiciaire 599 Consumentenkrediet – verstekvonnis – ambtshalve toepassing van de regels door de rechter – uitblijven van reactie van de kredietverstrekker ondanks niet-betaling door de consument – niet-naleving van de vereisten van art. VII.106 WER – ontbreken van een ingebrekestelling vóór dagvaarding – ambtshalve toepassing van art. 1017 Ger.W.
514 – T.Vred./J.J.P. 11-12/2022
599
Het autonoom beheer vanuit het standpunt van de nabijheidsrechter
Op zaterdag 17 september 2022 organiseerde het Koninklijk Verbond van de Vrede- en Politierechters zijn jaarlijks congres in het Iers College te Leuven. Op de agenda stond “de implementatie van het autonoom beheer van de rechterlijke orde vanuit verschillende invalshoeken”.
Na uiteenzettingen door mevrouw Isabelle Dupré (voormalig opdrachthouder “autonoom beheer” en senior consultant BV Marisse), mevrouw Fabienne Bayard (voorzitster van het College van hoven en rechtbanken) en mevrouw Ann Durwael (adviseur van de beleidscel FOD Justitie), werd ik gevraagd om het slotwoord te verzorgen. Ik gaf er mijn (beknopte) visie over het autonoom beheer vanuit het standpunt van de nabijheidsrechter. Op algemeen verzoek van de vergadering wordt de weerslag van dat slotwoord hierna weergegeven. ***
Ik moest even glimlachen toen ik vernam dat de vergadering zou plaatsvinden in het Iers College. U weet of u weet misschien niet dat het Iers College ooit een centrum van de Ierse contrareformatie was, de hervormings- en vernieuwingsbeweging binnen de roomskatholieke Kerk in de 16de eeuw. Ik wil niet zover gaan en de vrede- en politierechters beschouwen als Ierse katholieken en de andere rechtscolleges – of nog erger de beleidsmakers – als Engelse protestanten, maar ik moest er toch even aan denken.
U herinnert zich de drie vruchten van de Turtelboom – om mijn collega proximus Allemeersch te citeren (1). Vooreerst was er de hertekening van de gerechtelijke arrondissementen, wat, zo merk ik in de dagelijkse procespraktijk, aanleiding geeft tot vrij veel onterechte bevoegdheidsgeschillen, daar waar dit verdelingsincidenten op grond van artikel 88, § 2 Ger.W. zijn – wat mij aan de andere kant wel veel mooie examenvragen oplevert. Vervolgens was er de versterking van de horizontale en verticale mobiliteit van de magistratuur en het gerechtspersoneel, waar naar mijn smaak vooralsnog te weinig gebruik van wordt gemaakt. Tot slot – als kers op de taart, of voor anderen de knuppel in het hoenderhok – is er de toekenning van zelfbestuur aan de hoven en rechtbanken op het stuk van personele, materiële en budgettaire middelen; de fase die as we speak wordt uitgerold. Dit is de olifant in de kamer vandaag. U zult het mij niet kwalijk nemen dat ik mijn betoog vooral toespits op de vrederechter als nabijheidsrechter.
Het wettelijk kader moet ik u niet uitleggen – dit werd door de vorige sprekers, die op dat vlak veel meer beslagen zijn dan uw dienaar, behandeld. M.b.t. de wet van 18 februari 2014 betreffende de invoering van een verzelfstandigd beheer voor de rechterlijke organisatie (2) vallen mij als objectieve buitenstaander twee zaken op. Enerzijds dat zij ondertussen haar blikken of bronzen huwelijksverjaardag heeft gevierd. De wet dateert reeds van meer dan 8 jaar geleden. Het huidige streefdoel zou zijn 2024. We shall see. Anderzijds scheert die wet alle rechtscolleges, ook de vrede- en politierechters, over dezelfde kam. Er is geen oog voor de specificiteit of de eigenheid van deze of gene rechtscollege. Ik kom daar straks op terug.
Over dat verzelfstandigd beheer en de vrede- en politierechters, wil ik u vier dingen vertellen. Als disclosure geef ik nogmaals mee dat ik geen specialist ter zake ben zoals de vorige sprekers en dat ik geen belanghebbende ben, ofschoon ik wel plaatsvervangend vrederechter ben, iets wat ik ten zeerste aanraad en waar ik dagelijks, zowel als academicus als praktizijn, de vruchten van pluk.
(1) B. Allemeersch, De Vruchten van de Turtelboom. Over de hertekening van het gerechtelijk landschap. Openingsrede voor de Balie te Leuven, 2012.
(2) Wet van 18 februari 2014 betreffende de invoering van een verzelfstandigd beheer voor de rechterlijke organisatie, BS 4 maart 2014 (ed. 2).
1. Zestien jaar geleden, wanneer ik de eer en het genoegen had om de openingsrede te houden voor de toenmalige Brugse balie, had ik het over het verdriet van de trage schildpad, waarbij ik oud-stafhouder Ralf Micholt citeerde. Ik betoogde toen – en het ging in het algemeen over waar het naartoe moest met ons burgerlijk procesrecht – dat die schildpad enkel getroost kon worden door oog te hebben voor een productiviteitsstudie en een werklastmeting van het gerecht (3).
Zestien jaar later is dit nog steeds relevant. Een van de kerntaken van het College van de hoven en rechtbanken is het instaan voor een werklastmeting, en in het kielzog daarvan een werklastverdeling. Mooie woorden, maar de implementatie daarvan heeft in de praktijk veel voeten in de aarde.
Laat mij duidelijk zijn. Een werklastmeting, als objectieve basis om de budgetten tussen de verschillende directiecomités te verdelen, is broodnodig. Een verdeling van personele, materiële en budgettaire middelen – waarvoor u en ik als belastingplichtige betalen – binnen justitie kan enkel en alleen gebeuren op basis van zo een objectiveringsproef. Buitenlandse voorbeelden tonen apert aan dat dit de enige toetssteen is. In de Economic Times van 5 november 2021 stond een artikel over de gerechtelijke hervormingen in India, waar men een gecentraliseerd systeem van rechtbanken wil invoeren. De titel van het artikel luidde Judicial reform should be rooted in empirical evidence, not political prattle.
Evenwel is meten in ons land blijkbaar een moeilijke opgave. De eerste fase, waar binnen dezelfde judiciële entiteiten de verhoudingen werden vastgelegd, is achter de rug. Op basis hiervan kan bv. de werklast van de politierechtbank Antwerpen worden gemeten tegenover de werklast van de politierechtbank Oost-Vlaanderen. De transversale oefening – waarbij de werklast van de judiciële entiteiten onderling, bv. rechtbanken van eerste aanleg versus arbeidsrechtbanken, kan worden vergeleken – moet nog gebeuren. Daarvoor is het wachten op de uitkomst van een Europese aanbesteding om een “meter” aan te duiden. De lakmoesproef moet dus nog komen.
Meten is het uitdrukken van een waargenomen grootheid in een getal met een relevante eenheid die vergeleken kan worden met andere waardes van eenzelfde grootheid. Ik onderstreep de woorden “waardes van eenzelfde grootheid”. Het komt er dus op aan om appels met appels te vergelijken en niet met citroenen of kiwi’s.
Laat dit nu net het issue zijn. Vrede-, maar ook politierechters worden, in tegenstelling tot andere rechtscolleges, gekenmerkt door een bijzondere nabijheidsfactor. Indien rechtzoekenden een interactie hebben met een rechter, dan is de kans statistisch bijzonder groot dat het een vrede- of politierechter is. Indien rechtzoekenden in persoon verschijnen, dan is dit in de meest gevallen voor een vrede- of politierechter. Die laatste zijn, in hun ogen, dé emanatie van justitie of “het gerecht”. Ook het materiële bevoegdheidscontentieux van vrede- en politierechters staat uit haar aard dicht bij de rechtzoekende.
2. Dit brengt mij naadloos bij mijn tweede punt: de zin/onzin van rechterlijke nabijheid. Moet die rechterlijke nabijheid, in het belang van een meer rationele, zakelijke en schaalvergrotende justitie worden verlaten of naar de achtergrond worden verschoven, of moet daar, meer dan ooit, aan worden vastgehouden?
De vraag raakt de bestaansreden van vooral de vrederechters. U zult zich het debat voorafgaand aan de Turtelboom-hervormingen herinneren: moeten de vrederechters opgaan in een groter geheel, genaamd de eenheidsrechtbank? Ik heb begrepen dat dat stof nog niet is gaan liggen en bijwijlen, ook vandaag nog, de kop op steekt.
Ik moet u ootmoedig toegeven dat ik een decennium geleden – wanneer ik nog jong en naïef was – sterk geloofde in de idee van een rationele eenheidsrechtbank die in mijn ogen veel efficiënter was dan een amalgaam aan separate rechterlijke entiteiten. Op vandaag ben ik daar niet meer van overtuigd.
In 2018 heb ik samen met collega professor Eddy Bauw van de Universiteit van Utrecht, en op vraag van het Nederlandse WODC (Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum) en de Directie Rechtsbestel van het Nederlandse ministerie van Justitie, een onderzoek gevoerd naar de mogelijke herinvoering in Nederland van de kantonrechter als nabijheidsrechter (4).
Die kantonrechter werd in het begin van de jaren 2000 in Nederland als autonome rechtbank gesupprimeerd en onder het mom van de schaalvergroting en het streven naar meer efficiëntie ingekapseld in de rechtbanken. Men dacht dat men die nabijheid van de kantonrechter ook wel in een groter geheel zou kunnen realiseren.
Men dacht verkeerd. In één van de e-mailberichten die ik voerde met een Nederlandse beleidsmaker stond te lezen, en ik citeer: “langzaamaan dringt het besef door dat dit te snel, te grof en te onberaden is gegaan en dat de zowel fysieke als mentale afstand tot het recht(sbestel) te groot is geworden.”
Het gevolg was dat een tsunami van experimenten en pilootprojecten de Nederlandse rechtbanken overspoelde, waarbij die nabijheid opnieuw, zij het fragmentarisch, werd opgezocht en ingevoerd. Dit gebeurde onder de auspiciën van de Raad voor de rechtspraak en de door hen ontwikkelde paraplu van MER: Maatschappelijk Effectieve Rechtspraak (5). Ik citeer de toenmalige voorzitter van de Raad: “rechtspraak is maatschappelijk effectief, als daarbij tijd en aandacht kan worden besteed aan eventuele onderliggende en niet of minder juridische kwesties en maatschappelijke problematiek, als de rechter laagdrempelig is en wordt ingezet in alle zaken waarin die inzet voor de burger relevant is, als de beslissing van de rechter toegevoegde waarde heeft en de rechter geen stempelmachine is en als de rechter de gerechtvaardigde verwachtingen van de burger ook daadwerkelijk waarmaakt.”
Voormelde experimenten en pilootprojecten hadden de volgende soms ronkende namen: schuldenrechter, regierechter, piketmediation, bemiddelingsraadsheer, e-kantonrechter, burenrechter, spreekuurrechter, wijkrechter, regelrechter, videorechter, enz.
De gemene deler van dit alles – en het Nederlandse voorbeeld toont dit treffend aan – is dat er absoluut nood is en blijft aan een nabijheidsrechter. Dat is de conclusie van mijn tweede punt. Anno 2022 is het supprimeren van de vrederechter als autonome rechterlijke instantie of het laten opgaan van die vrederechter in een groter geheel, genaamd eenheidsrechtbank, nog steeds geen goed idee.
3. De vraag rijst vervolgens of en hoe met die autonome nabijheidsrechter rekening moet worden gehouden bij het uittekenen en uitrollen van het verzelfstandigd beheer.
Laat mij eerst even terugkoppelen naar mijn eerste punt: de werklastmeting. Een van de onderzoeksvragen in onze Nederlandse studie betrof de kosten en baten van het realiseren van een nabijheidsrechter. Wat wij hebben gedaan, en dit was gebaseerd op de Belgische ervaring met de vrederechter, is het in kaart brengen van een aantal kostenbepalende factoren
(4) E. Bauw, S. Voet, E.G.D. Dongen, J. Van Mourik en M.A. Simon Thomas, Naar een nabijheidsrechter? Een onderzoek naar de inpasbaarheid van de vrederechter in België en Frankrijk in het Nederlandse rechtsbestel, https://repository.wodc.nl/handle/20.500.12832/2411
(5) https://www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Raad-voor-de-rechtspraak/Kwaliteit-van-derechtspraak/innovatie-binnen-de-rechtspraak/MER waar de Nederlandse beleidsmaker rekening mee zou moeten houden bij het reanimeren van de kantonrechter als nabijheidsrechter.
De meeste van die factoren of variabelen maken deel uit van de oefening die bij ons al is gedaan en die er nog aankomt. Maar er is er één waar ik stil bij wil staan: hoe verdisconteer je de bijzondere maatschappelijke baten en kosten van een nabijheidsrechter die, en dit is de assumptie, precies door die nabijheid fundamenteel verschilt van andere rechtscolleges.
De baten van een goed, toegankelijk en effectief rechtsbestel worden m.i. onderkend en onvoldoende meegewogen in het nemen van beleidsbeslissingen. De Belgische ervaring leert dat het vrederechters menigmaal lukt om niet alleen het geschil tussen partijen te doen beëindigen – door middel van verzoening of door uitspraak –, maar ook het onderliggende soms niet-juridische, maar eerder maatschappelijke probleem aan te pakken. Afgezien van het snel doen beëindigen van conflicten, vervullen zij daarmee een brugfunctie in de richting van bevolkingsgroepen die doorgaans weinig vertrouwen hebben in het maatschappelijke en juridische systeem.
Ten aanzien van de maatschappelijke baten is het bijzonder moeilijk, maar ik denk wel degelijk essentieel, om deze te vertalen in financiële termen, zodat de vergelijking tussen financiële kosten en maatschappelijke baten altijd wel een ongelijke strijd zal blijven. Daarbij speelt op de achtergrond nog een verder complicerende rol dat de kosten veelal ten laste komen van de ene begroting en de maatschappelijke baten leiden tot lagere uitgaven voor de andere begroting.
4. Mijn vierde en laatste punt betreft de situatie post de werklastmetingsoefening, de werklastverdeling. Op dat ogenblik, voor zover dit al niet bezig is, zal een discussie (strijd) ontstaan tussen de 49 directiecomités over de objectivering van de werklastmeting en de financiële repercussies daarvan. Dit zal moeten uitmonden in een of andere consensus. De vrede- en politierechters worden in die discussie bijwijlen gepercipieerd als de luxepaardjes van justitie. Het punt is de eigenlijke verdeling van de middelen en de werklastverdeling.
Laat mij vooreerst poneren dat het verzelfstandigd/autonoom beheer as such een goede zaak is. Een illustratie van één van de voordelen is de efficiëntere inzet van het gerechtspersoneel. Zo laat het nieuwe systeem toe dat bv. meer gespecialiseerd personeel met een boekhoudkundige achtergrond aangeworven kan worden in het contentieux van de bewindvoering. Het opent de deur voor op maat gesneden aanwervingen.
Evenwel zijn er voor de vrede- en politierechters een aantal particulariteiten. Bij de werklastverdeling zal rekening moeten worden gehouden met het gegeven dat vrede- en politierechtbanken op twee fundamentele vlakken verschillen van andere rechtscolleges.
Enerzijds zijn het kleine(re) entiteiten. Ofschoon er wat betreft de vrederechters een hervormingsbeweging was (met een centralisatie in stedelijke gebieden, de organisatie van gemeenschappelijke griffies en de mogelijkheid van zittingen sous l’arbre), is de keuze gemaakt om de vrede- en politierechters als afzonderlijke en kleinere entiteiten te behouden.
Anderzijds, en ook daar stond ik reeds bij stil, worden zij gekenmerkt door een nabijheid. Het zijn eerstelijnsrechters in de echte zin van het woord, die doen aan wat ik zonet beschreef als maatschappelijk effectieve rechtspraak. Beleidsmatig is de keuze gemaakt om die nabijheid te behouden.
Het logische gevolg hiervan – en dit is geen ingewikkelde ruimtemeetkunde – is dat als daaraan vastgehouden wordt, de schaalvoordelen (en ook de specialisatie) die men voor alle rechtscolleges ambieert, voor die kleinere nabijheidsrechter minder gerealiseerd kunnen worden. Die nabijheid laat dit niet, of minstens in een veel mindere mate, toe. C’est l’un ou l’autre.
Bijgevolg dringt zich een financiële correctiefactor op. Het behoud van kleinere entiteiten die aan nabijheidsrechtspraak doen komt met een onvermijdelijke kost, een prijs die logischerwijze verrekend moet worden in het grotere geheel. Die nabijheid, ondanks de moeilijke meetbaarheid daarvan, moet m.i. zijn weerspiegeling kennen in het financiële verhaal. Maar de teerlingen zijn nog niet geworpen. Misschien kan het debat over het verzelfstandigd beheer nog het best vergeleken worden met een box of chocolates, en om Forrest Gump te citeren: “you never know what you gonna get.”
La gestion autonome vue par le juge de proximité
Le samedi 17 septembre 2022, l’Union royale des juges de paix et de police a organisé son congrès annuel au Collège irlandais à Louvain. Le thème du jour: «L’implémentation de la gestion autonome de l’ordre judiciaire pour les juges de paix et de police».
Après des interventions de Madame Isabelle Dupré (ancienne chargée de mission «gestion autonome» et conseillère principale de la SRL Marisse), Madame Fabienne Bayard (présidente du Collège des cours et tribunaux) et Madame Ann Durwael (conseil de la cellule stratégique SPF Justice), j’ai été invité à prononcer le discours de clôture. J’y ai donné ma vision (succincte) de la gestion autonome en ma qualité de juge de proximité. A la demande générale de l’assemblée, ce discours de clôture est retranscrit ci-dessous. ***
Je n’ai pu m’empêcher de sourire lorsque j’ai appris que l’assemblée se tiendrait dans le Collège irlandais. Vous savez ou ignorez peut-être que le Collège irlandais fut autrefois un centre de la Contre-Réforme irlandaise, le mouvement de réforme et de renouveau de l’Église catholique au XVIe siècle. Je n’irai pas jusqu’à assimiler les juges de paix et de police aux catholiques irlandais et les autres juridictions – ou pire encore, les responsables politiques – aux protestants anglais, mais j’ai été poussé à y réfléchir.
Vous vous souvenez des trois réalisations de la ministre Turtelboom – que mon collega proximus Allemeersch a nommées «De Vruchten van de Turtelboom» (1). Il y a tout d’abord eu la refonte des arrondissements judiciaires qui, comme je le constate dans la pratique procédurale, est source de nombreux conflits de compétence injustifiés, là où il s’agit d’incidents de répartition sur pied de l’article 88, § 2 C. jud. – ce qui en revanche me permet d’élaborer de belles questions d’examen. Il y a ensuite eu le renforcement de la mobilité horizontale et verticale de la magistrature et du personnel judiciaire, encore trop peu exploitée à mon goût. Enfin – cerise sur le gâteau pour les uns, pavé dans la mare pour les autres –, il y a l’autonomie accordée aux cours et tribunaux en termes de gestion des moyens humains, matériels et budgétaires; la phase actuellement en développement. Ce point est aujourd’hui au cœur des débats. En tant que juge de proximité, vous m’excuserez de concentrer mon exposé sur le juge de paix.
Inutile d’expliquer le cadre légal – cela a déjà été fait par les précédents orateurs, bien plus spécialisés dans ce domaine que votre serviteur. Concernant la loi du 18 février 2014 relative à l’introduction d’une gestion autonome pour l’organisation judiciaire (2), deux choses sautent aux yeux de l’observateur extérieur objectif que je suis. D’une part, ils ont depuis fêté leurs noces de fer ou de bronze. La loi remonte à plus de 8 ans déjà. L’objectif actuel serait 2024. Qui vivra verra. D’autre part, cette loi met toutes les juridictions, y compris les juges de paix et de police, dans le même panier. Il n’est pas tenu compte de la spécificité ou de la singularité de l’une ou l’autre juridiction. J’y reviendrai.
Concernant cette gestion autonome et les juges de paix et de police, je tiens à vous faire part de quatre points. Je reconnais à nouveau que je ne suis pas spécialiste en la matière, contrairement aux orateurs précédents, et que je ne suis pas partie prenante, bien que je sois juge de paix suppléant, une fonction que je recommande vivement et dont je récolte chaque jour les fruits, aussi bien en tant qu’universitaire que praticien.
(1) B. Allemeersch, De Vruchten van de Turtelboom. Over de hertekening van het gerechtelijk landschap. Openingsrede voor de Balie te Leuven, 2012.
(2) Loi du 18 février 2014 relative à l’introduction d’une gestion autonome pour l’organisation judiciaire, M.B., 4 mars 2014 (éd. 2).
1. Il y a seize ans, lorsque j’ai eu l’honneur et le plaisir de prononcer le discours d’ouverture pour le barreau de Bruges, j’ai évoqué le «chagrin de la tortue» (het verdriet van de trage schildpad) pour citer l’ancien bâtonnier Ralf Micholt. J’ai à l’époque démontré – principalement pour montrer la voie à suivre au niveau de notre procédure civile – que la consolation de cette tortue passait nécessairement par une étude de productivité et une évaluation de la charge de travail de la justice (3).
Seize ans plus tard, cela est toujours d’actualité. Une des missions principales du Collège des cours et tribunaux est de procéder à une évaluation de la charge de travail et, dans la foulée, à la répartition de celle-ci. La théorie est séduisante mais, dans la pratique, la mise en œuvre n’est pas une mince affaire.
Permettez-moi d’être clair. Une évaluation de la charge de travail, en tant que base objective pour la répartition des budgets entre les différents comités de direction, est une nécessité absolue. Une répartition des moyens humains, matériels et budgétaires – pour lesquels nous payons tous, en tant que contribuables – au sein de la Justice, ne peut se faire que sur la base de ce genre d’exercice d’objectivation. Des exemples provenant de l’étranger démontrent de manière évidente qu’il s’agit de l’unique pierre de touche. Le Economic Times du 5 novembre 2021 contenait un article traitant des réformes judiciaires en Inde où on souhaite instaurer une centralisation des tribunaux. L’article s’intitulait Judicial reform should be rooted in empirical evidence, not political prattle.
Toutefois, mesurer n’est apparemment pas chose aisée dans notre pays. La phase initiale, lors de laquelle les rapports ont été établis entre entités judiciaires identiques, est terminée. Sur la base de celle-ci, la charge de travail du tribunal de police d’Anvers peut par exemple être comparée à celle du tribunal de police de Flandre occidentale. L’exercice transversal – permettant de comparer la charge de travail entre les différentes entités judiciaires, par exemple les tribunaux de première instance face aux tribunaux du travail – doit seulement se faire. Cela nécessite la désignation préalable d’un «évaluateur» par le biais d’une adjudication européenne. Il faut donc encore passer sur le banc d’essai.
Mesurer, c’est exprimer en chiffres une grandeur observée, dans une unité pertinente comparable à d’autres valeurs d’une même grandeur. Je mets l’accent sur les termes «valeurs d’une même grandeur». Il s’agit donc de comparer des pommes avec des pommes et non des citrons avec des kiwis.
Penchons-nous précisément sur cette question. Contrairement aux autres juridictions, les juges de paix, mais aussi les juges de police, sont caractérisés par un facteur de proximité particulier. Si des justiciables sont confrontés à un juge, il est hautement probable qu’il s’agisse d’un juge de paix ou de police. Si des justiciables comparaissent en personne, cela se fait la plupart du temps devant un juge de paix ou de police. A leurs yeux, ces derniers représentent l’émanation par excellence de la Justice ou «du tribunal». De par sa nature, le contentieux en matière de compétence matérielle des juges de paix et de police est aussi proche du justiciable.
2. Cela m’amène naturellement à mon deuxième point: le sens/non-sens de la proximité judiciaire. Faut-il y renoncer ou la mettre en arrière-plan au profit d’une justice plus rationnelle, factuelle et progressiste, ou faut-il plus que jamais s’y attacher?
La question touche principalement la raison d’être des juges de paix. Rappelez-vous du débat qui a précédé les réformes de la ministre Turtelboom: les juges de paix doivent-ils se fondre dans un ensemble plus vaste, appelé tribunal unique? J’ai compris que le sujet était toujours sensible et refaisait parfois surface, aujourd’hui encore.
Je dois humblement vous avouer qu’il y a dix ans de cela – alors que j’étais encore jeune et naïf – je croyais fermement en l’idée d’un tribunal unique rationnel qui, à mes yeux, était largement plus efficace qu’un amalgame d’entités judiciaires distinctes. Mes convictions se sont aujourd’hui évaporées.
En 2018, avec la collaboration de mon collègue le Professeur Eddy Bauw de l’Université d’Utrecht, et à la demande du WODC (Centre néerlandais de Recherche et de Documentation scientifique) et de la Direction du système juridique du ministère néerlandais de la Justice, j’ai mené une étude sur l’éventuelle réintroduction aux Pays-Bas du juge de paix en tant que juge de proximité (4).
Au début des années 2000, les Pays-Bas ont supprimé ce juge de paix en tant que tribunal autonome, sous le couvert d’une économie d’échelle et de la recherche d’une plus grande efficacité au sein des tribunaux. Ils pensaient que la proximité du juge de paix pourrait être conservée dans un ensemble plus vaste.
Cette idée était fausse. Dans un des courriels échangés avec un responsable politique néerlandais, on pouvait lire, je cite: «On réalise tout doucement que cela a été fait trop rapidement, trop grossièrement et trop témérairement, et que la distance, tant physique que mentale, avec la justice est devenue trop grande».
Conséquence: un tsunami d’expérimentations et de projets pilotes s’est abattu sur les tribunaux néerlandais, assorti d’une nouvelle recherche et instauration de cette proximité, même fragmentaire. Cela s’est fait sous l’égide du Conseil de la Justice et de la «Justice efficace sur le plan social» (Maatschappelijk Effectieve Rechtspraak) qu’il a développée (5). Je cite le président du Conseil de l’époque: «La justice est efficace sur le plan social si du temps et de l’attention peuvent être consacrés à des questions et problèmes sociaux sous-jacents et d’ordre moins voire non juridique, si le juge est accessible et impliqué dans toutes les affaires où cet engagement compte pour le citoyen, si la décision du juge apporte une valeur ajoutée, si le juge ne se contente pas d’apposer son cachet mais concrétise réellement les attentes légitimes du citoyen».
Les expérimentations et projets pilotes précités portaient parfois les noms ronflants suivants: juge des créances, juge de régie, médiation familiale, conseiller en médiation, e-juge de paix, juge de voisinage, juge de consultation, juge de quartier, juge des règles, juge vidéo, etc.
Le dénominateur commun de tout cela – et l’exemple néerlandais le démontre de manière frappante – est et reste l’absolue nécessité d’un juge de proximité. Telle est la conclusion de mon deuxième point. Même en 2022, la suppression du juge de paix en tant qu’instance judiciaire autonome ou l’intégration de ce juge de paix dans un ensemble plus vaste, dénommé tribunal unique, n’est toujours pas une bonne idée.
3. Se pose ensuite la question de savoir si et comment il faut tenir compte de ce juge de proximité autonome lors de l’élaboration et du développement de la gestion autonome.
Permettez-moi de revenir rapidement sur mon premier point: l’évaluation de la charge de travail. Une des questions de notre étude néerlandaise portait sur les coûts et avantages de
(4) E. Bauw, S. Voet, E.G.D. Dongen, J. Van Mourik en M.A. Simon Thomas, Naar een nabijheidsrechter? Een onderzoek naar de inpasbaarheid van de vrederechter in België en Frankrijk in het Nederlandse rechtsbestel, https://repository.wodc.nl/handle/20.500.12832/2411
(5) https://www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Raad-voor-de-rechtspraak/Kwaliteit-van-derechtspraak/innovatie-binnen-de-rechtspraak/MER la création d’un juge de proximité. Sur la base de l’expérience du juge de paix en Belgique, nous avons inventorié un certain nombre de facteurs déterminant le coût dont le responsable politique néerlandais devrait tenir compte au moment de redonner vie au juge de paix en tant que juge de proximité.
La plupart de ces facteurs ou variables font partie de l’exercice déjà effectué chez nous et qui est encore à venir. Mais il y en a un sur lequel je veux m’arrêter: comment calculez-vous les coûts et avantages particuliers d’un juge de proximité qui, et c’est l’hypothèse, se distingue des autres juridictions précisément en raison de cette proximité?
Les avantages d’un système juridique de qualité, accessible et efficace sont selon moi méconnus et insuffisamment pris en compte dans les décisions politiques. L’expérience belge montre que les juges de paix parviennent souvent à non seulement mettre un terme au contentieux entre les parties – par voie de conciliation ou de jugement – mais aussi à régler le problème sous-jacent, davantage social que juridique. Indépendamment du règlement rapide des conflits, ils construisent des ponts avec les groupes de population qui ont généralement peu foi dans le système juridique et social.
Il est particulièrement difficile, mais selon moi essentiel, de traduire les avantages sociaux en termes financiers, de sorte que la comparaison entre les coûts financiers et les avantages sociaux demeurera un combat inégal. Le fait que les coûts soient généralement imputés à tel budget alors que les avantages sociaux réduisent les dépenses pour tel autre budget, complique encore les choses.
4. Mon quatrième et dernier point concerne la situation postérieure à l’exercice d’évaluation de la charge de travail, à savoir la répartition de la charge de travail. A ce stade, si ce n’est déjà le cas, un débat (un combat) s’engagera entre les 49 comités de direction à propos de l’objectivation de l’évaluation de la charge de travail et ses répercussions financières. Celui-ci devra déboucher sur l’un ou l’autre consensus. Dans le cadre de ces discussions, les juges de paix et de police sont parfois perçus comme les enfants gâtés de la justice. Le problème est la répartition effective des moyens et de la charge de travail.
Je veux tout d’abord vous assurer que la gestion indépendante/autonome est une bonne chose en soi. L’engagement plus efficace du personnel judiciaire est l’illustration d’un des avantages. Ainsi, le nouveau système permet-il par exemple d’engager du personnel plus qualifié, avec une expérience en comptabilité, dans les contentieux en matière d’administration. Cela ouvre la porte aux recrutements sur mesure.
Il existe cependant un certain nombre de particularités pour les juges de paix et de police. Lors de la répartition de la charge de travail, il faudra tenir compte du fait que les justices de paix et les tribunaux de police diffèrent des autres juridictions sur deux niveaux fondamentaux.
D’une part, ces entités sont (plus) petites. Bien qu’il y ait eu un mouvement de réforme concernant les juges de paix (avec une centralisation dans les zones urbaines, l’organisation de greffes communs et la possibilité d’audiences sous l’arbre), le choix a été fait de maintenir les juges de paix et de police en tant qu’entités distinctes et plus petites.
D’autre part, et j’ai aussi déjà mis l’accent sur ce point, ils sont caractérisés par une proximité. Ce sont des juges de première ligne au sens propre du terme, qui pratiquent ce que je viens de décrire comme une justice efficace sur le plan social. Sur le plan politique, il a été décidé de préserver cette proximité.
La conséquence logique – et il ne faut pas être ingénieur pour le comprendre – est qu’en cas de maintien de cette situation, l’économie d’échelle (et également la spécialisation) souhaitée pour toutes les juridictions sera moindre pour ces juges de proximité de plus petite envergure. Cette proximité ne le permet pas, ou du moins dans une bien moindre mesure. C’est l’un ou l’autre.
Un facteur de correction financière s’impose par conséquent. Le maintien de plus petites entités pratiquant une justice de proximité implique un coût inévitable, un prix qui doit logiquement être répercuté sur l’ensemble plus vaste. Cette proximité, bien que difficilement mesurable, doit selon moi se refléter dans les finances.
Mais les dés ne sont pas encore jetés. Le débat sur la gestion indépendante est peut-être finalement comparable à une boîte de chocolats, et pour citer Forrest Gump: «you never know what you gonna get».