8.4 Aangrijpingspunten voor inrichting en beheer Inleiding Op welke wijze kan de in dit rapport weergegeven landschapsbiografie en de daaruit voortkomende sporen in het landschap een rol spelen bij de toekomstige inrichting en het toekomstige beheer en gebruik van de miedengebieden? Dat is de kernvraag van deze paragraaf. Hoewel dit rapport zich vrijwel uitsluitend richt op de reconstructie van de landschapsgeschiedenis, leek het de auteurs toch een goede zaak om vanuit het perspectief van de onderzoeker kort te reflecteren op de mogelijke toepassingsrichtingen van de landschapsbiografie in de toekomstige planvorming. Daarbij maken we een onderscheid tussen de omgang met individuele cultuurhistorische landschapselementen enerzijds en de omgang met historisch-ecologische referentiebeelden anderzijds. Voor meer concrete planinitiatieven verwijzen we de lezer naar de reeks van inrichtingsplannen die in 2006 door Altenburg & Wymenga ecologisch onderzoek worden vervaardigd. Hieronder krijgen vooral conceptuele en strategische aspecten de aandacht.
De omgang met cultuurhistorische landschapselementen Veel van de onder § 8.3 genoemde relicten van de landschapsgeschiedenis van de mieden zouden een rol kunnen spelen in de toekomstige inrichting van deze gebieden, waarbij vooral hun informatiewaarde en belevingswaarde van belang is. Voor zichtbare objecten geldt dit overigens in veel sterkere mate dan voor onzichtbare objecten, maar ook in het laatste geval kunnen locatiegebonden verhalen over het verleden een onzichtbaar relict een zekere glans geven. Toch is de omgang met oude landschapselementen in een nieuw landschap niet zonder problemen. Wat bijvoorbeeld te doen met relicten die hun vroegere functie reeds lang verloren hebben en moeilijk te combineren zijn met een nieuwe functies als natuurontwikkeling of waterberging? In de afgelopen vijf à tien jaar is binnen Nederland veel ervaring opgedaan met de ruimtelijke inpassing van cultuurhistorische elementen in nieuwe plannen. Het interdepartementale programma Belvedere en de daaraan verbonden subsidieregelingen heeft daarbij een belangrijke rol gespeeld. Geleidelijk aan is daarbij een aantal mogelijke strategieën ontwikkeld. De landschapsarchitect Van Blerck en de historisch geograaf Renes hebben enkele jaren geleden geprobeerd om enig overzicht op dit punt te verschaffen. Zij onderscheiden vijf basisstrategieën voor de omgang met cultuurhistorische waarden in de ruimtelijke planvorming. Deze strategieën of rollen lijken mutatis mutando ook relevant voor de inrichting en het beheer van cultuurhistorisch waardevolle natuurterreinen door natuurbeheersorganisaties. Achtereenvolgens bezien wij daarom de rol van de terreinbeheerder als schatbewaarder, museumdirecteur, verhalenverteller, illusionist en strandjutter. 1. De schatbewaarder: de terreinbeheerder als schatbewaarder zorgt ervoor dat belangrijke cultuurhistorische waarden in het door hem/haar beheerde terrein bij ruimtelijke ingrepen zoveel mogelijk worden ontzien. Met name bij de inrichting, maar ook tijdens het beheer, worden ingrepen zó gesitueerd dat er zo min mogelijk schade aan aardkundige, archeologische, historisch-geografische, historischbouwkundige en historisch-ecologische waarden plaatsvindt. Hoewel met name bij de realisatie van nieuwe natuur en bij herinrichting van terreinen soms lastige keuzen dienen te worden gemaakt, probeert de schatbewaarder bij de noodzakelijke graafwerkzaamheden toch de belangrijkste cultuurhistorische waarden te ontzien of, in het geval van noodzakelijke opruiming, te zorgen voor een goede documentatie van de verloren te gane sporen. 2. De museumdirecteur: de terreinbeheerder als museumdirecteur wil graag de cultuurhistorische schatten in zijn/haar terrein op een zorgvuldige wijze beheren om
106