Practica Maatwerk 109 Pagina's

Page 1

Practica Workbooks4

Naam: …………………………............… Nummer:………………………………….


Wb4

1

Practica


Practica

Wb4

Werken met Workbooks4 Bij het vak biologie leer je van alles over de levende natuur. De makers van dit werkboek denken dat je het meest leert door dingen zelf te ontdekken. Je kunt de practica onderverdelen in een aantal soorten:        

A: D: M: O: S: T: V: W:

Practica waarbij je een app moet gebruiken. Practica waarin iets gedemonstreerd wordt. Practica waarbij je met de microscoop werkt. Practica waarbij je iets moet onderzoeken. Practica waarbij je naar buiten gaat. Practica waarbij je iets moet tekenen. Practica waarmee je vaardigheden aanleert. Practica waarbij je internet bij nodig hebt.

Veel plezier met dit werkboek!

Inhoud Werken met Workbooks4 ...................................................................................................... 2 Demonstratie practica............................................................................................................ 3 Onderzoekspractica .............................................................................................................. 7 Opdrachten ..........................................................................................................................62 Schoolomgeving ...................................................................................................................64 Tekenpractica .......................................................................................................................67 Vaardigheden .......................................................................................................................80 Internetpractica...................................................................................................................100

2


Wb4

Practica

Demonstratie practica D1 - De samenstelling van een bot Wat ga je onderzoeken? Welke stoffen zitten er in een bot? Wat heb je nodig?  2 Kippenbotjes  Bunsenbrander  Knijper  Lucifers  Zoutzuuroplossing (sterk verdund)  Bekerglas Wat moet je doen?

o Leg één kippenbotje een aantal dagen in het bekerglaasje met de zoutzuuroplossing. o Spoel het botje af met schoon water. o Houd het tweede kippenbotje een paar minuten in een gasvlam. o Koel het botje af met water. o Probeer de beide botjes te buigen. Wat neem je waar? Vul de volgende woorden in: hard – zacht – buigzaam – niet buigzaam

Het botje in zoutzuur is

Het botje in een gasvlam is

Stevigheid Buigzaamheid Conclusie: 1. Welke stof is er door het zoutzuur uit het bot gehaald? ________________________

2. Welke stof is er door de gasvlam uit het bot gehaald? _________________________

3. Welke stoffen zitten er in botten? ___________________ en ___________________

4. Streep het foute antwoord door: Het bot dat in zoutzuur gelegen heeft lijkt qua samenstelling het meest op een baby / bejaarde. Het bot, dat in de gasvlam is gehouden, lijkt qua samenstelling het meest op een baby / bejaarde.

3


Practica

Wb4

D10 – Emulgeren van vetten Wat wil je onderzoeken? Op welke manier worden vetten verteerd? Wat heb je nodig?  2 petrischalen  Slaolie  Afwasmiddel Wat moet je doen? o Giet eerst wat water en daarna slaolie in petrischaal 1. o Doe hetzelfde bij petrischaal 2. o Doe bij petrischaal 1 wat afwasmiddel. o Vergelijk de twee petrischalen en schrijf op wat er is gebeurt. Wat neem je waar? __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ Conclusie: Vet wordt __________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ Vragen: 1.

Streep het foute alternatief door: Je ziet dat de totale oppervlakte van de vetdruppel gelijk is gebleven / kleiner is geworden / groter is geworden. Waarom is dat handig? _________________________________________________ ____________________________________________________________________

2.

Met welk verteringssap is het afwasmiddel te vergelijken? _____________________

3.

Wat is emulgeren? ____________________________________________________

4.

Is de vertering van het vet nu af? Ja / nee

4


Wb4

Practica

D11 – Het hart Wat wil je onderzoeken? Welke onderdelen kan ik bij het hart herkennen? Wat heb je nodig?  Een varkens- of schapenhart  Een metalen of plastic sonde Wat moet je doen? o Bekijk samen met je docent het hart. o Probeer de onderdelen aan de binnen- en buitenkant van het hart te ontdekken. o Probeer met de sonde te ontdekken waar de bloedvaten het hart in gaan. o Kruis in het schema de aangetroffen onderdelen aan. o Voel (als je dat durft) het verschil tussen de wand van een ader en een slagader. o Was daarna je handen met water en zeep. Wat neem je waar? Onderdeel buitenkant Kransaders en kransslagaders Boezems Vet

Gezien?

Onderdeel binnenkant Linkerkamer Rechterkamer Hartkleppen Tussenschot

Gezien?

Bloedvaten Holle ader Longader Aorta

Gezien?

Vragen: 1. Welk verschil zie je tussen de linker en rechter hartkamer? ____________________________________________________________________ 2. Kun je dat verschil verklaren? ____________________________________________ ____________________________________________________________________ 3. Welk verschil voel je tussen een slagader en een ader? ____________________________________________________________________ 4. Kun je dat verschil verklaren? ____________________________________________ ____________________________________________________________________

5


Practica

Wb4

D13 – Aantonen van koolstofdioxide Wat ga je onderzoeken? Op welke manier toon je koolstofdioxide aan? Wat heb je nodig?  Reageerbuis 1 met gedestilleerd water  Reageerbuis 2 met spa rood (bevat veel koolstofdioxide)  Reageerbuis 3 met helder kalkwater  Reageerbuis 4 met helder kalkwater  Een reageerbuisrekje Wat moet je doen? o Giet de inhoud van reageerbuis 1 bij reageerbuis 3. o Giet de inhoud van reageerbuis 2 bij reageerbuis 4. o Schud beide reageerbuizen voorzichtig. o Schrijf het resultaat van de proef in het schema. o Vul het schema verder in. Wat neem je waar?

Reageerbuis 1

Inhoud reageerbuis

Kleur

Gedestilleerd water

Kleurloos

Reageerbuis 2 Reageerbuis 3

Kleurloos Helder kalkwater

Reageerbuis 4 Reageerbuis 1 + 3

Kleurloos Kleurloos

Gedestileerd water + helder kalkwater

Reageerbuis 2 + 4 Conclusie: 1. Helder kalkwater met koolstofdioxide wordt _________________________________. 2. Je toont koolstofdioxide aan met __________________________. Zo’n aantoonstof noem je een indicator!

6


Wb4

Practica

Onderzoekspractica O1 - De torso Wat ga je onderzoeken? Welke organen zie je in een torso en waar zitten ze? Wat heb je nodig?  Een torso Wat moet je doen? o Bekijk de torso die voor je staat. o Beantwoord de vragen over de torso. o Haal zo nodig de organen voorzichtig uit de torso. o Teken een dwarsdoorsnede van de borstholte. Geef de onderdelen aan. o Teken een dwarsdoorsnede van de buikholte net onder het middenrif. Geef de onderdelen aan. o Plaats de organen na afloop weer op de juiste plaats. Wat neem je waar? 1. Vul in: De torso wordt door het ____________________ verdeeld in de borstholte en de buikholte. In de borstholte zitten de volgende organen: De ___________________ en het ____________________. In de buikholte zitten de ____________________, de ____________________ en de ____________________.

2. Kijk naar de verschillende organen in de torso. Omcirkel de beweringen die kloppen. A B C D E F

Je slokdarm heeft een kronkelige vorm. Je luchtpijp vertakt zich in twee takken. De luchtpijp ligt voor de slokdarm. Als je eet komt het eten eerst in de darmen. De lever ligt gedeeltelijk voor de maag. De lever ligt van jezelf uit gezien aan de linkerkant van je lichaam.

3. Haal de organen voorzichtig uit de torso. Zie je nog andere organen die niet in het boek zijn genoemd? Probeer er achter te komen hoe ze heten. ___________________________________________________________________ ___________________________________________________________________

4. Maak op de volgende bladzijde twee tekeningen van een dwarsdoorsnede door de torso. Geef daarin de belangrijkste organen aan.

7


Practica

Wb4

Dwarsdoorsnede borstholte

Dwarsdoorsnede buikholte

8


Wb4

Practica

O2 - Hartslag en ademhaling Wat ga je onderzoeken? Op welke manier werken orgaanstelsels samen? Wat heb je nodig?  Een stopwatch Wat moet je doen? o Werk met zijn tweeën. Ieder meet 1 minuut aan zijn/haar pols de hartslag. o Ieder meet ook 1 minuut het aantal ademhalingen (in- en uitademing). o Maak nu 10 diepe kniebuigingen snel achter elkaar. o De één meet meteen daarna het aantal hartslagen de ander het aantal ademhalingen o Schrijf de gegevens in de tabel. Wat neem je waar? Hartslag in rust Per minuut

Hartslag na inspanning

Ademhaling in rust

Persoon 1 Persoon 2 Conclusie: 1. Wat gebeurt er met je ademhaling en hartslag bij een inspanning? A B C D

Ademhaling en hartslag nemen toe Ademhaling en hartslag nemen af Ademhaling neemt toe, hartslag neemt af Ademhaling neemt af, hartslag neemt toe

2. Streep het foute alternatief door: Er gaat meer / minder zuurstof en voedingsstof naar de spieren Vragen: 3. Welke orgaanstelsels werken hier samen? A B C D E

Skelet Verteringsstelsel Ademhalingsstelsel Bloedvatenstelsel Spierstelsel

4. Op welke plaatsen kun je de hartslag voelen? A B C D E

9

Bij de pols aan de kant van de duim Bij de pols aan de kant van de pink Bij de hals Bij de elleboog Midden op je borst

Ademhaling na inspanning


Practica

Wb4

O7 - Botten herkennen Wat ga je onderzoeken? Kan ik botten herkennen, een naam geven en zeggen van welk organisme ze afkomstig zijn? Wat heb je nodig?  6 Genummerde botten van mens en dier  3 Röntgenfoto’s (waarvan 1 met een blessure)  Skelet Wat moet je doen? o Vergelijk de botten die voor je liggen met het menselijk skelet. o Geef de botten een naam en geef aan van welk organisme ze afkomstig zijn. o Vertel ook of je te maken hebt met een pijpbeen of een plat bot. o Zet je antwoorden in het schema. o Bekijk daarna de röntgenfoto’s goed. Wat neem je waar? Nr Naam bot

Organisme

Pijpbeen/plat bot

1 2 3 4 5 6

Vragen: 1. Bekijk de röntgenfoto’s. Welke botten zie je? Op foto 1: ___________________________________________________________ Op foto 2: ___________________________________________________________ Op foto 3: ___________________________________________________________

2. Wat is er op de röntgenfoto met de blessure aan de hand? ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________

10


Wb4

Practica

O8 – Schedelbeenderen Wat ga je onderzoeken? Op welke manier zijn de schedelbeenderen met elkaar verbonden? Wat heb je nodig?  Een (model van) een schedel van mens of dier Wat moet je doen?

o Maak een tekening van de bovenkant van je schedel met naadverbindingen. o Zoek uit hoe de schedelbeenderen heten en zet de namen bij de tekening. Wat neem je waar?

Conclusie: 1. De naadverbindingen zien er uit als _______________________________________ Vragen: 2. Wat zijn fontanellen en waarom heeft een baby ze? ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________

11


Practica

Wb4

O10 – Lopen Wat ga je onderzoeken? Wat moet je doen om vooruit te komen? Wat moet je doen?

o Ga rechtop tegen een muur staan. o Beweeg je been naar voren. Wat gebeurt er? o Beweeg je bovenlichaam nu naar voren terwijl je ook het been naar voren beweegt. Wat gebeurt er? o Loop nu een stukje door het lokaal. Wat gebeurt er met je armen en benen? Wat neem je waar? 1. Als ik mijn bovenlichaam recht overeind houd terwijl ik mijn been naar voren beweeg gebeurt er __________. Als ik mijn bovenlichaam naar voren beweeg moet ik een _______________ naar voren zetten om niet te _______________. Als ik loop en mijn linkerbeen naar voren zet zwaait mijn _______________ arm ook naar voren. Conclusie: 2. Lopen is eigenlijk voorkomen dat je _______________. Vragen: 3. Vraag thuis eens na wanneer jij ging lopen. Welk antwoord komt het dichtst in de buurt? A B C D

Na 3 maanden Na 6 maanden Na 1 jaar Na 2 jaar

4. Er zijn dieren, zoals de giraf, waarbij het jong bijna meteen na de geboorte kan lopen. Zulke dieren noem je nestvlieders. Andere dieren worden blind geboren en worden nestblijvers genoemd. Waarom is het snel kunnen lopen voor de jonge giraf heel belangrijk? ___________________________________________________________________ ___________________________________________________________________ 5. Welke van de volgende dieren zijn nestblijvers? A B C D

Konijnen Paarden Muizen Hazen

12


Wb4

Practica

O12 – Een arm bouwen Wat ga je onderzoeken? Op welke manier buigt en strekt de arm? Wat heb je nodig?  Twee stukken karton, één van 18 bij 6 cm en één van 24 bij 6 cm  Een splitpen  Een perforator  Twee elastiekjes  Een nietapparaat  Een skelet Wat moet je doen?

o o o o o o

Verdeel het kleine stuk karton met een streep in twee delen van 18 bij 3 cm Het kleinste deel stelt de onderarm voor, het grootste deel de bovenarm. Schrijf de namen van de botten op het karton. Maak in beide stukken karton op de plaats waar het gewricht zit één gaatje. Zet de onder- en bovenarm met een splitpen aan elkaar vast. Gebruik de elastiekjes om twee spieren te maken. Zoek uit waar de spieren vastzitten. o Zet de elastiekjes op de goede plaats vast met nietjes. o De armbuigspier moet nu de arm laat buigen, de armstrekspier de arm laten strekken. o Laat het model door de docent controleren. Vragen: 1. Kan de armbuigspier de arm ook weer laten strekken? ____________. Wat heb je daar voor nodig? _____________________________________________________

2. Hoe heten spieren die een tegengestelde beweging mogelijk maken? ____________________________________________________________________

3. Aan welk bot in de onderarm zit de armbuigspier vast?

________________________ 4. Zoek bij het skelet de plaats op waar de pees van de armstrekspier langs loopt? Wat zie je? ______________________________________________________________

13


Practica

Wb4

O13 – Spierkracht Wat ga je onderzoeken? Heb ik sterke spieren? Wat heb je nodig?  Een stopwatch Wat moet je doen? 

Buikspieren: Ga op de grond zitten met je knieën iets gebogen en je voeten plat op de grond. Leg je handen in de nek en leun in een hoek van 45° naar achteren. Schrijf op hoe lang je dit volhoudt. (Stop na 2 minuten).

Meer dan 30 seconden goed, 5 - 30 seconden redelijk, korter dan 5 seconden slecht 

Bovenbeenspieren: Ga met je rug tegen een muur staan en zak door je knieën tot ze een hoek vormen van 130°. Schrijf op hoe lang je dit volhoudt. (Stop na 2 minuten) Meer dan 90 seconden goed, 30-90 seconden redelijk, korter dan 30 seconden slecht

Schouderspieren: Ga languit op je buik liggen. Druk jezelf op terwijl je knieën op de grond blijven en je rug gestrekt is. Schrijf op hoe vaak je dit binnen een minuut kunt. Meer dan 30x goed, 5-30x redelijk, minder dan 5x slecht.

Wat neem je waar? Aantal x/Tijd

Conclusie

Buikspieroefening

Mijn conditie is

Bovenbeenspieren

Mijn conditie is

Schouderspieren

Mijn conditie is

Als je het leuk vindt om je spieren te trainen kun je deze proef over een poosje weer doen en dan kijken of er verschillen zijn. Pas wel op dat je de spieren niet overbelast!

14


Wb4

Practica

O15 – Zithouding Wat ga je onderzoeken? Kan ik op het schoolmeubilair een goede zithouding aannemen? Wat heb je nodig?

  

Schoolbank/tafel Stoel Meetlint

Wat moet je doen?

o o o o o o o

Meet de afstand tussen de vloer en de zitting Meet de afstand tussen de vloer en het tafelblad Ga rechtop op de stoel zitten Gebruik de hele zitting Zorg dat je rug tegen de rugleuning aan komt Laat je armen op de tafel rusten, trek je schouders niet op. Beantwoord de volgende vragen:

Wat neem je waar? De afstand tussen de vloer en de zitting is _____ cm. De afstand tussen de vloer en het tafelblad is _____ cm. Is de hoek tussen je bovenbeen en je onderbeen 90 graden? Ja / nee Is de hoek tussen je bovenarm en je onderarm 90 graden? Ja / nee Informatie: Wanneer je op de twee laatste vragen ja hebt geantwoord hebben de stoel en de tafel de juiste hoogte. De hoogte van de zitting moet tussen de 39 en 51 cm liggen en van het tafelblad tussen de 74 en 76 cm. Conclusie: 1. De stoel en de tafel hebben wel / niet de juiste hoogte. 2. Als het antwoord op de vorige vraag ontkennend is, hoe hoog moet de zitting van de stoel dan zijn om aan de eisen te voldoen? _____ cm. Vraag: 3. Waarom is het moeilijk om passend schoolmeubilair aan te schaffen? ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________

15


Practica

Wb4

O16 – Sportschoen Wat ga je onderzoeken? Waarin verschilt de zool van een sportschoen met de zool van een gewone schoen? Wat heb je nodig?  Een sportschoen  Een gewone schoen Wat moet je doen? o Maak een tekening van de zool van een sportschoen. o Maak een tekening van de zool van een gewone schoen Wat neem je waar?

Zool sportschoen

Zool gewone schoen

Conclusie: 1. Een sportschoen heeft _________________________________________________ ____________________________________________________________________

2. Waarom is er een verschil? _____________________________________________ ____________________________________________________________________

3. Je hebt de zolen kleiner getekend dan in werkelijkheid. Hoeveel keer kleiner? ____ X

16


Wb4

Practica

O19 – Determineren van bladeren Wat ga je onderzoeken: Kan ik de naam van een boom vinden door de bladvorm? Wat heb je nodig?  Een aantal genummerde boombladeren  Een zoekkaart van boombladeren of  Een determinatietabel van boombladeren of  De interactieve flora op de computer Wat moet je doen? o Zoek met behulp van de zoekkaart/determinatietabel/interactieve flora de naam van de boom. o Kruis de kenmerken van het blad aan in de tabel. o Zet de naam van de boom achter het nummer. Wat neem je waar? Nr

Ev

Sg

Vn

Hn

Pn

Gr

Gg

Gt

Gz

Naam

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Ev=enkelvoudig, Sg=samengesteld, Vn=veernervig, Hn=handnervig, Pn=parallelnervig, Gr=gaafrandig, Gg=gegolfd, Gt=getand, Gz=gezaagd

17


Practica

Wb4

O20 – Diktegroei bij bomen Wat wil je onderzoeken? Welke informatie kan ik uit jaarringen halen? Wat heb je nodig?  Een doorgezaagde boomstam met jaarringen Wat moet je doen? o Bekijk de boomstam en beantwoord de vragen. Wat neem je waar? 1. Hoeveel jaarringen tel je? __________

2. Zijn de jaarringen allemaal even dik? Ja / nee

3. Zijn de jaarringen aan één kant dichter op elkaar gedrukt? Ja / nee 4. Het hout dat in één jaar is gevormd heeft…… een donkere kleur / een lichte kleur / een donkere én een lichte kleur. Conclusie: Stel de boom, die je hebt onderzocht, is in 2010 gekapt. 5. In welk jaar is de boom dan geplant? __________

6. Is de boom door de wind scheefgegroeid? Ja / nee. Waaraan kun je dat zien? ____________________________________________________________________

7. Welk jaar was een goed jaar voor de diktegroei van de boom? __________________

8. Welk jaar was een slecht jaar voor de diktegroei van de boom? _________________ Vragen: 9. Wat zijn goede omstandigheden voor diktegroei? ____________________________ ____________________________________________________________________

10. Waarom zal een boom in een tropisch regenwoud geen jaarringen hebben? ____________________________________________________________________

18


Wb4

Practica

O21 – Stevigheid en vorm Wat ga je onderzoeken? Op welke manier dragen de voeten je gewicht? Wat heb je nodig?  Een plastic liniaal  Een natte dweil  Een handdoek  2 tekenblaadjes A4  Tekenmateriaal Wat moet je doen? o Werk met z’n tweeën. De een houdt de liniaal aan de uiteinden vast. o Probeer de liniaal met je vinger naar beneden te drukken. o Doe hetzelfde als de liniaal iets gebold is. o Schrijf bij het resultaat het verschil wat je voelt. o o o o o

Trek je schoen en sok uit, ga op de natte dweil staan en vervolgens met de natte voet op één van de tekenblaadjes terwijl je op één been staat. Teken de omtrek van je natte voet op het tekenblaadje, schrijf er boven ‘voet belast’. Droog je voet af en zet hem weer op de natte dweil. Ga nu op een stoel zitten en zet de natte voet op het tweede tekenblaadje. Teken de omtrek van de natte voet en schrijf er boven ‘voet onbelast’ Droog je voet daarna goed af en doe je sok en schoen weer aan..

Wat neem je waar? 1. Streep het foute antwoord door: Als ik op een gebogen liniaal druk voelt dat steviger / slapper aan dan op een rechte liniaal. Een voet is gewelfd en kan daardoor een kleiner / groter gewicht dragen.

2. Als ik naar de belaste en onbelaste voet kijk dan zie ik het volgende verschil: ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________

3. Heb jij, als de voet onbelast is, een normale voet, een holle voet of een platvoet? Een __________________ voet.

19


Practica

Wb4

O24 – Tastzintuigen Wat ga je onderzoeken? Zijn de tastzintuigen eerlijk over ons lichaam verdeeld? Wat heb je nodig?  Een pincet met spitse punten  Een geodriehoek Wat moet je doen? o Werk met zijn tweeën. De een is proefpersoon, de ander voert de proef uit. o De proefpersoon heeft de ogen dicht. o Zorg dat de pincetpunten ongeveer 5 mm uit elkaar staan. o Raak voorzichtig met één of twee punten van de pincet de huid aan. o De proefpersoon moet raden met hoeveel punten de huid is geraakt, één of twee. o Doe dit 10x. Zet een + in de tabel als het antwoord goed is en een – als het fout is. o Voer deze proef uit op de vingertop, de rug (bovenkant) van de hand, de palm (binnenkant) van je hand en een plaats op je lichaam naar keuze. o Als je klaar bent wissel je van rol. Nu wordt de ander proefpersoon. Wat neem je waar?

Aantal pincetpunten dat goed werd gevoeld

Vingertop

Rug van de hand

Palm van je hand

Conclusie: 1. ____________________________________________________________________

2. Waar zitten de meeste tastzintuigen in je hand? _____________________________

3. Kun je verklaren waarom daar zoveel tastzintuigen zitten? _____________________ ____________________________________________________________________

4. Waar zitten de minste tastzintuigen in je hand? ______________________________

5. Heb jij dit practicum hetzelfde resultaat als de rest van je klasgenoten? ___________ Wat betekent dat? _____________________________________________________ ____________________________________________________________________

20


Wb4

Practica

O25 – Braille Wat wil je onderzoeken? Kan ik braille lezen? Wat heb je nodig?  Een kaart met het braille-alfabet. (Folder blindeninstituut) Wat moet je doen? o Op de kaart met het braille-alfabet staat een tekst. Probeer te ontcijferen wat er staat. o Probeer daarna je eigen naam te schrijven in braille. Wat neem je waar? 1. De tekst op de kaart luidt als volgt: ________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________

2. Mijn naam schrijf je als volgt in braille:

Vragen: 3. Als iemand blind is kan dat verschillende oorzaken hebben. Op welke plaatsen in je lichaam kan er iets stuk zijn waardoor je niets kunt zien? 1 __________________________________________________________________ 2 __________________________________________________________________ 3 __________________________________________________________________

4. Welke hulpmiddelen gebruiken blinden om met hun handicap om te gaan? ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________

21


Practica

Wb4

O26 – Temperatuurzintuigen Wat wil je onderzoeken? Kun je met de temperatuurzintuigen in je huid temperatuur waarnemen? Wat heb je nodig?  3 bekerglazen met koud, lauw en warm water  Thermometer Wat moet je doen?  Zet de bekerglazen naast elkaar. Links het bekerglas met koud water, in het midden het bekerglas met lauw water en rechts het bekerglas met warm water.  Steek je wijsvinger achtereenvolgens in het bekerglas met koud, lauw en warm water en probeer te schatten wat de temperatuur is.  Meet met de thermometer de werkelijke temperatuur.  Zet de gegevens in de tabel.  Hou nu je linker wijsvinger in het koude water en tegelijkertijd je rechter wijsvinger in het warme water.  Steek de wijsvingers na 20 seconden tegelijkertijd in het lauwe water. Schrijf je waarneming op. Wat neem je waar? Koud water

Lauw water

Warm water

Geschatte temperatuur in °C Werkelijke temperatuur in °C

1. Streep het foute alternatief door: Het lauwe water voelt koud / warm aan voor de vinger die uit het koude water komt. Het lauwe water voelt koud / warm aan voor de vinger die uit het warme water komt. Conclusie: 2. Welke conclusie kun je uit deze proef trekken? ______________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________

22


Wb4

Practica

O27 – De pupilreflex Wat wil je onderzoeken? Wat is de functie van de pupilreflex? Wat heb je nodig?  Een zaklamp (met led licht) Wat moet je doen? o Werk met zijn tweeÍn. o De proefpersoon houdt 20 seconden de hand voor het linkeroog. o Haal na 20 seconden de hand weg. Wat gebeurt er met de pupil? o Draai de rollen om en voer de proef nog eens uit. Wat neem je waar? 1. De pupil wordt groter / kleiner / blijft even groot. Conclusie: 2. Welke conclusie kun je trekken? __________________________________________ ____________________________________________________________________ Vragen: 3. De pupil kan groter en kleiner worden door kringspiertjes en lengtespiertjes in de iris. Teken de kringspiertjes en lengtespiertjes in de ogen hieronder.

Kringspieren in de iris

Lengtespieren in de iris

4. Vul in: Als de kringspiertjes samentrekken dan wordt de pupil __________________. Als de lengtespiertjes samentrekken dan wordt de pupil _______________________. Kringspiertjes en lengtespiertjes zijn elkaars ________________________________. 5. Moet je over het groter en kleiner worden van de pupil nadenken? ______________. 6. Bedenk een ander experiment met de pupilreflex en voer het uit. Wat heb je geleerd? ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________

23


Practica

Wb4

O28 – De blinde vlek 1 Wat wil je onderzoeken? Is er een plaats in het oog waarmee je niet kunt zien? Wat heb je nodig?  De afbeelding hieronder

Wat moet je doen? o Doe je linkeroog dicht. Houd het boek met de afbeelding op een armlengte afstand voor je gezicht. Het kruis is recht voor je rechteroog. o Kijk met je rechteroog naar het kruis. Je ziet de stip nog net. o Beweeg het boek langzaam naar je toe terwijl je strak naar het kruis blijft kijken. Wat neem je waar? 1. Wat gebeurt er met de stip? _____________________________________________

2. Op welk deel van het netvlies is het beeld terecht gekomen? ___________________ Conclusie: 3. ___________________________________________________________________

4. Hoe kan het dat je daar in het dagelijks leven niets van merkt? _________________ ____________________________________________________________________ Vragen: 5. Kun je een proef bedenken waarbij je er achter komt hoe groot de blinde vlek is? ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________

24


Wb4

Practica

O29 – Scherp zien Wat wil je onderzoeken? 1. Bedenk zelf een onderzoeksvraag: ________________________________________ ____________________________________________________________________ Wat heb je nodig?  Een potlood Wat moet je doen? o Houd een potlood op armlengte afstand voor je en kijk naar het potlood. Wat neem je waar? 2. Als ik het potlood scherp zie, zie ik de achtergrond ___________________________ Als ik de achtergrond scherp zie, zie ik het potlood ___________________________ Conclusie: 3. ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ Vragen: 4. Vul in: Als ik naar het potlood kijk is de lens _______________ . Als ik vervolgens naar de achtergrond kijk dan wordt de lens _______________. Dit noem je ____________________ en gebeurt door het ____________________. Het straallichaam is een _______________ spier. Het punt waar je nog net iets scherp kunt zien noem je het ________________________.

5. Vul het schema in. Gebruik daarbij de woorden gespannen, ontspannen, bol, plat. De kringspier is

De lensbandjes zijn

De lens is

Je ziet iets van dichtbij

Je ziet iets van veraf

6. Hoe ver kun je met je ogen zien? _________________________________________

25


Practica

Wb4

O29m – Scherp zien Wat ga je onderzoeken? Wat gebeurt er met je lens als je naar een voorwerp kijkt? Wat heb je nodig?  Een potlood Wat moet je doen? o Houd het potlood op armlengte afstand voor je en kijk er naar. Wat neem je waar? 1. Als ik het potlood scherp zie, zie ik de achtergrond ___________________________ Als ik de achtergrond scherp zie, zie ik het potlood ___________________________ Conclusie: 2. ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ Vragen: 3. Vul in: Als ik naar het potlood kijk is de lens _______________ . Als ik vervolgens naar de achtergrond kijk dan wordt de lens _______________.

4. Vul het schema in: Het beeld is Je ziet iets van dichtbij

Je ziet iets van veraf

De lens is

Je bent

scherp

Verziend

5. Hoe ver kun je met je ogen kijken? ________________________________________

26


Wb4

Practica

O30 – Het nabijheidspunt Wat ga je onderzoeken? Wat is het verband tussen het nabijheidspunt en leeftijd? Wat heb je nodig?  Een pen  Een geodriehoek Wat moet je doen? o Werk met zijn tweeën. Houd de pen op armlengte van je af en doe je linkeroog dicht. o Beweeg de pen langzaam naar je toe. Stop als je de pen niet meer scherp ziet. o Meet de afstand tussen de pen en je linkeroog. Dit is het nabijheidspunt. o Doe hetzelfde met het rechteroog. o Draai daarna de rollen om. Zet de gevonden gegevens in de tabel. o Doe dezelfde proef thuis met 2 volwassenen van minstens 40 jaar oud (bv je ouders). Wat neem je waar? Leerling 1

Leerling 2

Oudere 1

Oudere 2

Afstand tot het linkeroog in cm Afstand tot het rechteroog in cm Conclusie: 1. Streep het foute alternatief door: Het nabijheidspunt ligt bij jongeren over het algemeen dichterbij / verder weg. Vragen: 2. Streep het foute alternatief door: Als ouderen een boek willen lezen zonder leesbril, moeten ze het boek dicht bij hun neus / op armlengte afstand houden. 3. Wat doet de ooglens met het beeld? _______________________________ en _________________________________ 4. Vul het volgende schema in: Vul in

Verziend

Dichtbij / veraf

27

Bijziend is onscherp

is onscherp

Te plat / te bol

Ooglens is

Ooglens is

Bol / hol

Brillenglas is

Brillenglas is

+/-

Brillenglas is

Brillenglas is

Jonge /oude

Meestal bij mensen

Meestal bij mensen


Practica

Wb4

O31 – Reactiesnelheid Wat ga je onderzoeken? Wat is mijn reactiesnelheid? Wat heb je nodig?  Een (houten) lineaal van ongeveer 30 cm. Wat moet je doen? o Werk met zijn tweeën. De een is proefpersoon, de ander voert de proef uit. o De persoon die de proef uitvoert houdt de lineaal aan de bovenkant vast. De lineaal hangt naar beneden. o De proefpersoon heeft zijn duim en wijsvinger bij de onderkant van de lineaal. o De persoon die de proef uitvoert laat de lineaal vallen. (geen schijnbewegingen). o De proefpersoon vangt de lineaal op door hem met duim en wijsvinger vast te klemmen. o Schrijf in het schema bij hoeveel mm de lineaal is vastgepakt. o Draai de rollen om. o Voer de proef 5x uit. o o o

Voer daarna de proef nog eens uit maar nu heeft de proefpersoon de ogen dicht. Op het moment dat de persoon die de proef uitvoert de lineaal loslaat zegt hij “ja”. Zet ook deze gegevens in het schema.

Wat neem je waar? Aantal mm

Aantal mm

Aantal mm

Aantal mm

Aantal mm

Gemiddelde

Zien Horen

Conclusie: 1. Hoe kleiner het aantal mm, hoe _______________________ je reactie. 2. Is er een verschil tussen zien en horen? Zo ja, probeer dat te verklaren. ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________

28


Wb4

Practica

O32 – Diepte zien Wat wil je onderzoeken? Heb ik twee ogen nodig om diepte te schatten? Wat heb je nodig?  Een naald en draad  Een stopwatch Wat moet je doen? o Werk in tweetallen o De proefpersoon doet het linkeroog dicht en probeert de draad door het oog van de naald te steken. o De andere persoon meet hoe lang het duurt. o Zet de gegevens in het schema. o Doe hetzelfde met het rechteroog dicht en met beide ogen open. o Draai de rollen om. Wat neem je waar? Linkeroog dicht

Rechteroog dicht

Beide ogen open

Tijd in seconden Proefpersoon 1 Tijd in seconden Proefpersoon 2 Conclusie: 1. ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ Vragen: 2. Probeer in stapjes uit te leggen waardoor je bij een 3D-film diepte ziet. ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________

29


Practica

Wb4

O32 – Gehoorbereik Wat ga je onderzoeken? Waar ligt het menselijk gehoorbereik? Wat heb je nodig?  Een toongenerator Wat moet je doen? o De leraar zet de toongenerator aan bij 25000 Hertz en laat hem steeds met stapjes van 500 Hertz naar beneden gaan. o Luister goed en schrijf op bij hoeveel Hertz jij een hoge pieptoon hoort. o De leraar geeft ook aan wanneer hij voor het eerst een pieptoon hoort. o Daarna zet de leraar de toongenerator bij 100 Hertz en laat hem steeds met stapjes van 10 Hertz naar beneden gaan. o Luister goed en schrijf op bij hoeveel Hertz jij geen bromtoon meer hoort. Wat neem je waar? Gehoorbereik

Hoogste waarde in Hertz

Laagste waarde in Hertz

Jijzelf De leraar De klas Conclusie: 1. Het menselijk gehoorbereik ligt tussen __________ Hertz en __________ Hertz.

Vragen: 2. We zijn begonnen bij 25000 Hertz. Welke dieren kunnen deze toon wel horen? ____________________________________________________________________

3. Welke dieren kunnen geluid horen met een lagere frequentie dan mensen? ____________________________________________________________________

4. Kan een vleermuis ons horen als we praten? ________________________________

30


Wb4

Practica

O34 – De hoeveelheid alcohol Wat ga je onderzoeken? Hoeveel alcohol zit in een glas? Wat heb je nodig?  1 bierglas, 1 wijnglas, 1 jeneverglas  1 Bekerglas met water  1 Maatcilinder Wat moet je doen?  Vul respectievelijk het bierglas, het wijnglas en het jeneverglas met water.  Meet met behulp van de maatcilinder hoeveel water er in het glas gaat.  Zet de gegevens in de tabel en bereken hoeveel alcohol in het glas zit. Wat neem je waar? Bierglas

Wijnglas

Jeneverglas

5%

12%

40%

Inhoud in ml

Alcohol %

Hoeveelheid alcohol in het glas in ml Conclusie: 1. Welke bewering over een glas alcohol is waar? A B C D

In een jeneverglas zit de grootste hoeveelheid alcohol. In een bierglas zit de grootste hoeveelheid alcohol. In een wijnglas zit de grootste hoeveelheid alcohol. In alle glazen zit ongeveer evenveel alcohol.

2. Als je twee glazen bier hebt gedronken heb je dan 10% alcohol gedronken? Ja / nee

31


Practica

Wb4

O35 – Het geheugen Wat ga je onderzoeken? Op welke manier werkt je geheugen het best? Wat heb je nodig?  Een lijst met 20 woorden  Een stopwatch  Een kladblaadje Wat moet je doen? o De helft van de klas kijkt naar de 20 woorden en probeert ze te onthouden. o De andere helft van de klas probeert zinnen te maken met zoveel mogelijk van de 20 woorden er in. o Schrijf na 2 minuten de woorden die je onthouden hebt op het kladblaadje. o Kijk je antwoorden na en schrijf het aantal goede woorden in de tabel. o Schrijf ook het klassengemiddelde in de tabel en de gegevens van de andere groep. o Probeer een week later nog een keer de geleerde woorden op te schrijven. o Zet ook deze gegevens in de tabel. Wat neem je waar?

Leermethode

Eigen resultaat

Gemiddelde

Eigen resultaat na 1 week

Gemiddelde na 1 week

Alleen kijken

Zinnen maken

Conclusie: 1. Streep het foute alternatief door: Door zinnen te maken blijven meer / minder woorden in het lange termijn geheugen zitten. Vragen: 2. Welke methode levert dus gemiddeld het beste resultaat op? Probeer ook uit te leggen waarom. Gebruik in je uitleg het woord geheugenspoor. ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ 3. Bedenk een andere manier om de woorden in je lange termijn geheugen op te slaan. ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________

32


Wb4

Practica

O37 - De werking van speeksel Wat wil je onderzoeken? Wat doet speeksel met zetmeel? Wat heb je nodig?  2 reageerbuizen met zetmeeloplossing  1 reageerbuisrekje  1 warmwaterbak van 37°C  1 druppelflesje met jodium  Viltstift Wat moet je doen? o Nummer de beide reageerbuizen 1 en 2 en zet er een teken op zodat je ze kunt herkennen. o Doe in reageerbuis 1 een hoeveelheid speeksel en schud goed. o Zet de beide reageerbuizen in de warmwaterbak. o Haal ze na 20 minuten er weer uit en voeg aan beide reageerbuizen een paar druppels jodium toe. Wat neem je waar?

Inhoud

Reageerbuis 1

Reageerbuis 2

Zetmeeloplossing + speeksel

Zetmeeloplossing

Kleur oplossing zonder jodium

Kleur oplossing met jodium

Conclusie: __________________________________________________________________________ Vragen: 1. Waarom is de temperatuur van het water 37°C? _____________________________ ____________________________________________________________________

2. Wat doet speeksel met zetmeel? _________________________________________ ____________________________________________________________________

33


Practica

Wb4

O38 – Glucose in voedingsmiddelen Wat ga je onderzoeken? In welke voedingsmiddelen zit glucose? Wat heb je nodig?  Mortier en vijzel  Petrischaal met een stukje brood, kaas, aardappel en sinaasappel  2 reageerbuizen met melk en 7-up  4 reageerbuizen in een rekje  Druppelflesje Haines reagens (evt Fehling A+B reagens)  Warmwaterbak Wat moet je doen? o Maak de voedingsmiddelen eerst met de vijzel in de mortier fijn o Doe de fijngemaakte voedingsmiddelen in de reageerbuizen en meng ze met water. o Doe een paar druppels Haines in de reageerbuizen en schud. o Doe ook Haines bij de vloeibare voedingsmiddelen. o Zet de reageerbuizen weg in de warmwaterbak. o Kijk na verloop van tijd of er iets is gebeurt. o Zet in het schema een kruisje wanneer je een kleurverandering ziet. Wat neem je waar? Voedingsmiddel

Kleurverandering

Brood Kaas Aardappel Sinaasappel Melk 7-up Conclusie: 1. ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ Vragen: 2. Hoe heet de indicator van glucose? _______________________________________

34


Wb4

Practica

O39 – Zetmeel in voedingsmiddelen Wat ga je onderzoeken? In welke voedingsmiddelen zit zetmeel? Wat heb je nodig?  Petrischaal met een stukje brood, kaas, aardappel en worst  2 Reageerbuizen met melk en ontbijtdrank  Druppelflesje jodium Wat moet je doen? o Doe een druppel jodium op de voedingsmiddelen in de petrischaal. (niet op de worst!) o Doe een druppel jodium in de reageerbuizen en schud. o Zet in het schema een kruisje wanneer je een kleurverandering naar paars ziet. o Voer de proef nadat je de conclusie hebt getrokken en de vragen hebt beantwoord ook uit op het stukje worst. Wat neem je waar? Voedingsmiddel

Kleurverandering naar (donker)paars

Brood Kaas Aardappel Melk Ontbijtdrank Conclusie: 1. ____________________________________________________________________ Vragen: 2. Hoe heet de indicator van zetmeel? _______________________________________ 3. Wat valt je op als je naar de voedingsmiddelen kijkt waar zetmeel in zit? A B C D

Het zijn allemaal plantaardige producten Het zijn allemaal dierlijke producten Het zijn zuivelproducten Het zijn vloeistoffen

4. Welk resultaat verwacht je als je jodium op de worst doet? _____________________ Voer de proef op het stukje worst uit. 5. Wat neem je waar en hoe verklaar je dat? __________________________________ ____________________________________________________________________

35


Practica

Wb4

O40 – Drempelwaarde Onderzoeksvraag: Welke suikerconcentratie kan ik nog net proeven? (Wat is jouw drempelwaarde voor het proeven van suiker?) Wat heb je nodig?  5 genummerde bekers met verschillende suikerconcentraties  1 beker met water om de mond te spoelen Wat moet je doen? o Proef een klein beetje van iedere beker. o Spoel tussendoor steeds goed je mond. o Zet de bekers in volgorde van zoet naar steeds minder zoet. o Schrijf de volgorde in het schema. o De leraar geeft daarna de goede volgorde. Wat neem je waar? Zoet 1%

Niet zoet 0,5%

0,1%

0,05%

0%

Mijn volgorde

Goede Volgorde

Conclusie: 1. Welke percentages had je goed? _________________________________________ Bij welk percentage ging het voor het eerst fout? _____________________________ Waar ligt jouw drempelwaarde? Tussen _______________% en ______________%

2. Heeft iedereen dezelfde drempelwaarde? Ja / nee. Hoe kan dat? _________________________________________________________ ____________________________________________________________________ Vraag: 3. Wat zou je kunnen doen als je in elke beker de suiker kunt proeven? ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________

36


Wb4

Practica

O41 – Smaakzintuigen Wat ga je onderzoeken? Op welke plaats zitten de zintuigen waarmee je zoet zuur zout en bitter kunt proeven? Wat heb je nodig?  Een beker water met opgeloste suiker. (zoet)  Een beker water met opgelost zout. (zout)  Een beker water met een scheutje kleurloze azijn (zuur)  Een beker tonic (bitter)  Een beker water  4 wattenstaafjes  1 papieren handdoekje Wat moet je doen? o Werk met zijn tweeën. Let op! Het is belangrijk dat de proefpersoon niet weet welke smaak hij/zij krijgt. Let ook op bij het invullen. o De proefpersoon spoelt eerst zijn mond met water. o De proefpersoon doet zijn ogen dicht en steekt zijn tong uit. o De helper doopt een wattenstaafje in één van de vloeistoffen en raakt de tong van de proefpersoon aan. o De proefpersoon geeft aan welke smaak hij/zij proeft. Is dat niet zo of is het antwoord fout geef dat dan met een – aan in het schema. Klopt het antwoord noteer dan een +. o Laat de proefpersoon een slokje water nemen en herhaal de proef dan op een andere plaats op de tong. o Ben je klaar met één smaak, laat dan de proefpersoon met het papieren handdoekje de tong droog maken en begin daarna met de volgende smaak. o Werk zo alle smaken af en draai daarna de rollen om. o Doe als je tijd over hebt nog een controleproef. Wat neem je waar?

Gebied op de tong

Puntje

Zijkant voor

Zijkant achter

Achterkant

Midden

37

Zoet

Zuur

Zout

Bitter


Practica

Wb4

Conclusie: 1. Ik proef zoet _________________________________________________________ Ik proef zout _________________________________________________________ Ik proef zuur _________________________________________________________ Ik proef bitter _________________________________________________________

2. Vergelijk je eigen resultaten met de resultaten van de rest van de klas. Wat blijkt hieruit? a. Zoet proef je op het puntje / aan de zijkant / achter / op het midden van de tong. b. Zout proef je op het puntje / aan de zijkant / achter / op het midden van de tong. c. Zuur proef je op het puntje / aan de zijkant / achter / op het midden van de tong. d. Bitter proef je op het puntje / aan de zijkant / achter / op het midden van de tong.

3. Kleur in het model van de tong de plaatsen waarmee je zoet kunt proeven geel, de plaatsen waarmee je zout kunt proeven blauw, de plaatsen waar je zuur proeft rood en de plaatsen waar je bitter mee proeft groen. Zet de kleuren ook in de legenda. zoet zout zuur bitter

38


Wb4

Practica

O42 – Proeven Wat ga je onderzoeken? Heb je het reukzintuig nodig bij het proeven? Wat heb je nodig? 1. 4 stukjes snoep met een zoete, zure, zoute en bittere smaak. 2. Een beker water Wat moet je doen?  Werk met zijn tweeën.  De proefpersoon sluit de ogen en knijpt zijn neus dicht.  De helper legt een snoepje op de tong.  De proefpersoon zegt welke smaak hij/zij proeft.  Daarna doet hij/zij de neus open en zegt nogmaals welke smaak hij/zij proeft.  De proefpersoon spoelt de mond met een beetje water.  Doe hetzelfde met de andere snoepjes.  Spoel steeds je mond tussen de waarnemingen.  Zet de waarnemingen in het schema. Wat neem je waar? Snoepje

Smaak met neus dicht

Smaak met neus open

Conclusie: 1. Streep het foute antwoord door:

Met je neus dicht kun je beter/slechter proeven. Je proeft wel / niet alleen met je tong en neus.

Vragen: 2. Waarom moet je de ogen dichthouden bij deze proef? ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ 3. Welke smaken had je goed? _____________________________________________ Kun je hieruit de conclusie trekken dat je die smaken kunt proeven zonder je neus? Leg ook uit waarom? ___________________________________________________ ____________________________________________________________________

39


Practica

Wb4

O51 – Het gebit van dieren Wat ga je onderzoeken? Welke verschillen zijn te ontdekken tussen de gebitten van planteneters en vleeseters? Wat heb je nodig?  Een schedel van een planteneter (bv koe) en een vleeseter (bv hond) Wat moet je doen? o Bekijk de schedel van de vleeseter en maak een tekening van de zijkant van een snijtand een hoektand en een kies. o Maak een tekening van het kauwvlak van de kies van een planteneter. o Schrijf de tandformules van de planteneter en de vleeseter op. Wat neem je waar? Snijtand vleeseter

Hoektand vleeseter

Kies vleeseter

Kauwvlak kies planteneter

1. Vul in: Bij kies van de planteneter, die je hebt onderzocht, lopen de plooien van __________ naar __________. De kauwrichting is van __________ naar __________. Daardoor wordt het voedsel ______________________. 2. Tandformule hond (vleeseter):

Tandformule koe (planteneter):

40


Wb4

Practica

O56 - De tampon Wat wil je onderzoeken? Hoeveel vocht kan een tampon absorberen? Hypothese: Ik verwacht dat een tampon __________ ml vocht kan absorberen. Wat heb je nodig?  Een tampon  Een bekerglas met maatverdeling Wat moet je doen? o Vul het bekerglas met 100 ml. water. o Bedenk nu zelf hoe je de proef af moet maken. Wat neem je waar?

Hoeveelheid water begin proef in ml. Hoeveelheid water eind proef in ml. Hoeveelheid water door tampon geabsorbeerd in ml. Conclusie: __________________________________________________________________________ Vragen: 1. Klopte je antwoord op de hypothese? Ja / nee. 2. Hoeveel % water wordt door de tampon geabsorbeerd? Zet ook de berekening er bij. ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ 3. Je hebt tampons in verschillende groottes. Zal het percentage dat geabsorbeerd wordt verschillen? Ja / nee 4. Maak een werkplan voor een proef waarmee je het vorige antwoord kunt controleren. ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________

41


Practica

Wb4

O57 – Hormoonwerking Wat wil je onderzoeken? Op welke manier werken hormonen? Wat heb je nodig?  5 kleimodellen van een cel met receptoren (boutjes)  Een hormoon (moertje)  Geodriehoek Wat moet je doen? o Je krijgt 5 cellen met receptoren en 1 hormoon. o Meet met de geodriehoek de diameter van de opening van het moertje (hormoon). o Zoek uit op welke receptor het hormoon past. o Beantwoord daarna de vragen. o Haal het moertje weer van het boutje af en ruim alles netjes op. Wat neem je waar? Diameter in mm

Hormoon

Hormoon zorgt voor

3 mm

Groeihormoon Groei

4 mm

FSH

Rijpen van eicellen

5 mm

Insuline

Omzetten van glucose in glycogeen

6 mm

Testosteron

Spiergroei

8 mm

Adrenaline

Vernauwen bloedvaten

Soort cel

Conclusie: 1. Hormonen werken alleen als ze bij een ___________________ passen. Als dat het geval is gaat de ____________________ aan het werk. 2. Welk hormoon paste bij de cel? A B C D E

Groeihormoon FSH (Follikel stimulerend hormoon) Insuline Testosteron Adrenaline

3. Welk soort cel kan het geweest zijn? ______________________________________

42


Wb4

Practica

O58 – Een ziekteverwekker bouwen Wat wil je onderzoeken? Hoe werkt ons afweersysteem? Wat heb je nodig?  Klei  Verschillende materialen (dopjes, schroeven, pluggen enz) Wat moet je doen? De ziekteverwekker: o Maak van klei twee dezelfde ziekteverwekkers. De ziekteverwekker kan allerlei vormen hebben. o Steek een aantal (dezelfde) antigenen in de klei. o Laat de ziekteverwekkers controleren door de docent. De antistof: o Maak van klei een antistof die werkt tegen jouw ziekteverwekkers. o Laat de antistof controleren door de docent. o

Kijk of je antistof ook past op een ziekteverwekker van een andere groep.

Wat neem je waar? De antistof past ____________________ bij de antigenen op de eigen ziekteverwekker. De antistof past ____________________ bij de antigenen van de andere ziekteverwekker.

Conclusie: __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________

43


Practica

Wb4

O59 – Het aids bekerspel Wat wil je onderzoeken? Hoe (snel) kan een soa als aids zich verspreiden? Wat heb je nodig?  Het aids bekerspel. Je docent kan dit spel downloaden via de site http://mijnbiologie.weebly.com/aids-bekerspel.html  Voor iedereen een beker water met een druppeltje melk er in.  Voor één persoon een beker zetmeeloplossing met een druppeltje melk er in.  Een contactformulier  Een druppelflesje jodium. Wat moet je doen?

Voorbereiding: o o o o o

De docent vertelt waar het spel over gaat:de gevolgen van (on)veilig vrijen en het verspreiden van een virus. Hij legt ook de spelregels uit. Elke leerling krijgt een kaartje met een rol. Het is de bedoeling dat de leerlingen het kaartje met de rol niet aan anderen laten zien. In je rol staat o.a. of je een relatie hebt en of je homo, lesbo, bi of hetero bent. De leerlingen krijgen 5 minuten de tijd om zich in de rol in te leven. Je moet bij het spelen van het spel absoluut in je rol blijven, ook al past hij misschien helemaal niet bij je. De leerlingen krijgen nu allemaal een bekertje met ‘lichaamsvloeistof’, één leerling krijgt van de docent een besmet bekertje, de leerling weet dit zelf niet! Je mag het bekertje nergens neer zetten. Tijdens het spel houdt je het in de hand!

Het spel: o

Tijdens het spelen van het spel loop je met je beker en het invulformulier door de klas en je hebt contact met verschillende leerlingen die allemaal hun eigen rol spelen. Er zijn 3 mogelijkheden: 1. Het blijft bij praten: Je loopt daarna verder naar de volgende leerling. 2. Het komt tot ‘sexueel contact’, je besluit het veilig te doen, je tikt de bekers tegen elkaar aan (proosten) en gaat verder naar de volgende leerling. 3. Het komt tot ‘sexueel contact’, je besluit het onveilig te doen, je giet de vloeistof over naar de andere beker en verdeelt de vloeistof daarna weer. Daarna ga je verder naar de volgende leerling.

o

Je vult steeds op het contactformulier in welke beslissing je hebt genomen.

Na afloop: o o o

Als je het contactformulier vol hebt ga je weer op je plaats zitten. Als iedereen klaar is komt de docent met de jodium voorbij. Hij doet een paar druppeltjes jodium in je beker. Als de vloeistof paars kleurt ben je besmet. In de nabespreking probeer je er achter te komen wie de besmetter was en wat je van het spel hebt geleerd.

44


Wb4

Practica

Contactformulier Vul de naam van degene waar je contact mee hebt in en zet een kruis bij het soort contact.

Naam

45

Niet

Veilig

Onveilig


Practica

Wb4

O61 - Vertering Wat wil je onderzoeken? Welke stoffen kunnen worden opgenomen in het bloed? Wat heb je nodig?  4 bekerglazen  Een spuitfles met water  Een lepeltje  Suiker  Zetmeel  2 Trechters  Filtreerpapier  Druppelflesje jodium Wat moet je doen? o Doe een schepje suiker in een bekerglas, doe er 50 ml. water bij. o Doe hetzelfde met zetmeel. o Roer de beide oplossingen goed door, probeer de suiker en het zetmeel op te lossen. o Schrijf wat je ziet gebeuren in kolom A. o Doe het filtreerpapier in de trechters en zet ze in de twee andere bekerglazen. o Giet de oplossingen door het filtreerpapier. o Schrijf wat je ziet gebeuren in kolom B. o Doe een druppel jodium in de zetmeeloplossing en schrijf op wat je ziet gebeuren. o Proef de suikeroplossing en schrijf op wat je proeft. Wat zie je gebeuren? A

B

Zetmeeloplossing Suikeroplossing 1. Streep het foute alternatief door: Het zetmeel blijft achter / gaat door het filtreerpapier, de oplossing is helder / troebel. De suiker blijft achter / gaat door het filtreerpapier, de oplossing is helder / troebel. De zetmeeloplossing kleurt door het jodium wel / niet / een beetje geel / paars De suikeroplossing smaakt zoet / naar water Conclusie: Het filtreerpapier kun je vergelijken met de _______________________________________. Zetmeel kan wel / niet door de darmwand omdat het niet ____________________ is. Suiker kan wel / niet door de darmwand omdat het wel ______________________ is.

46


Wb4

Practica

O62 – Verbranding Wat wil je onderzoeken? Wat gebeurt er bij verbranding? Wat heb je nodig?  Een petrischaal of schoteltje  Een waxinelichtje  Lucifers  Een (beker)glas Wat moet je doen? o Zet het waxinelichtje in de petrischaal en steek het kaarsje aan. o Zet het bekerglas over het brandende waxinelichtje heen. o Schrijf op wat er met de kaars gebeurt. o Voel daarna aan de bodem van de jampot. o Bekijk wat er aan de binnenkant van het bekerglas zit. Voel eventueel. o Schrijf je waarnemingen hieronder op. Wat neem je waar? 1. De kaars gaat _______________ . 2. De bodem van het bekerglas voelt _______________ aan. 3. Aan de binnenkant van het bekerglas zit _______________ . Conclusie: 4. Voor verbranding is brandstof en zuurstof nodig. Er is nog wel __________________ maar geen ____________________ meer. 5. De brandstof is ____________________ . 6. Bekijk de antwoorden bij vraag 2 en 3: Bij verbranding ontstaat onder andere ____________________ en ____________________ .

47


Practica

Wb4

O63 – De vitale capaciteit Wat wil je onderzoeken? Hoe groot is mijn vitale capaciteit? Wat heb je nodig?  Een spirometer  Een kartonnen mondstukje Wat moet je doen? o Plaats het mondstuk op de spirometer. o Zet de wijzer van de spirometer op 0. o Adem diep in en blaas alles wat je in je hebt in de spirometer. o Herhaal deze procedure 3x o Zet de gegevens in de tabel. o Gooi het mondstukje na afloop weg. o Onderzoek daarna het gemiddelde van de jongens en van de meisjes uit je klas. Wat neem je waar? Poging 1

Poging 2

Poging 3

Conclusie: Mijn vitale capaciteit _______________ Gemiddelde jongens: __________ liter

Gemiddelde meisjes: __________ liter

Vragen: 1. Waarom moet je uitgaan van de hoogst gemeten waarde en niet van het gemiddelde? __________________________________________________________________ __________________________________________________________________ 2. Bekijk de gegevens van de klas. Wie hebben gemiddeld een grotere vitale capaciteit, jongens of meisjes? Probeer je antwoord ook te verklaren. __________________________________________________________________ __________________________________________________________________ ___________________________________________________________________ 3. Je moet een vervolgonderzoek maken. Welke nieuwe onderzoeksvraag zou je kunnen stellen? __________________________________________________________________ __________________________________________________________________

48


Wb4

Practica

O64 - Een bloedsomloop bouwen Wat wil je onderzoeken? Hoe ziet de dubbele bloedsomloop van de mens er uit? Wat heb je nodig?

   

2 slangen 14 cm lang Ø 4 cm 4 slangen 8 cm lang Ø 2,2 cm 2 slangen 60 cm lang Ø 1 cm 2 slangen 30 cm lang Ø 1 cm

      

2 rubber stoppen 29/35 zonder gaten 2 rubber stoppen 29/35 met 2 gaten 8 rubber stoppen 14/20 met 1 gat Gekleurd tape in rood en blauw 2 fietsventielen Plexiglas buisjes Ø 7mm; 6 x 5cm lang, 1x 6,5cm lang, 1x 7,5cm lang. 2 terugslagkleppen voor een aquarium(lucht)pomp.

 

Bekerglas met rode vloeistof Grote bak om het model in te testen.

Wat moet je doen? o Werk in viertallen o Bedenk samen welke slangen de kamers, boezem, longen of het lichaam voorstellen. Leg het model zoals het moet worden voor je op tafel. o Verbindt ze met de aders en slagaders. Let er op dat de ventielen in de slangen ervoor zorgen dat de bloedstroom maar één kant op kan! o Omwikkel de zuurstofrijke bloedvaten met rode en de zuurstofarme met blauwe tape. o Vergelijk je model met de afbeelding van de dubbele bloedsomloop. o Hou je model boven de bak. Doe 100 ml rode vloeistof in elke hartkamer. Zet de grote stoppen er heel goed op. o Knijp voorzichtig in de kamers om het bloed rond te pompen. Knijp niet te hard! o Laat je model door de leraar controleren en aftekenen o Haal het model uit elkaar en ruim alles weer netjes op. Wat neem je waar? 1. Het is een model. Noem een aantal zaken waarin het verschilt van de werkelijkheid. ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ Conclusie: Ik heb geleerd hoe een dubbele bloedsomloop in elkaar zit en kan de verschillende onderdelen benoemen. Paraaf docent: _____________

49


Practica

Wb4

O67 - Voorbehoedsmiddelen Wat wil je onderzoeken? Kan ik verschillende voorbehoedsmiddelen herkennen? Wat heb je nodig?  Een aantal verschillende voorbehoedsmiddelen, genummerd. Wat moet je doen? o Je bekijkt een aantal voorbehoedsmiddelen, ze hebben allemaal een nummer. o Zoek uit wat de naam van het voorbehoedsmiddel is en zet dat in het schema. o Vul het schema verder in. Wat neem je waar? NR

Naam

Hoe werkt het

1

2

3

4

5

Vragen: 1. Wat is het verschil tussen een mannen- en een vrouwencondoom? ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ 2. Waar zou jij voor kiezen? Leg ook uit waarom. ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ 3. Welke voorbehoedsmiddelen moeten door de dokter worden voorgeschreven? ____________________________________________________________________

50


Wb4

Practica

O72 - Ademhaling bij vissen Wat wil je onderzoeken? Wat is het verband tussen de watertemperatuur en het aantal ademhalingen van de goudvis? Wat verwacht je? Ik denk dat ________________________________________________________________ Wat heb je nodig?  3 glazen aquariumbakjes  3 goudvissen  3 thermometers  Stopwatch Wat moet je doen? o Werk in groepjes. o Vul de aquariumbakjes met water van 15°C, 20°C en 30°C. o Doe in elk bakje een goudvis. o Laat de goudvissen eerst 2 minuten acclimatiseren. o Bekijk ondertussen de adembewegingen van de vis. Let op de bek en de kieuwdeksels. o Tel bij elke bak 5 keer één minuut lang het aantal adembewegingen van de kieuwdeksels. o Zet de gegevens in de tabel. Wat neem je waar?

Water van 15°C

Water van 15°C

Water van 30°C

Aantal adembewegingen in 1 minuut

Gemiddeld Conclusie: 1. Bij een hogere temperatuur _____________________________________________ ____________________________________________________________________ 2. Hoe verklaar je het resultaat? ____________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ 3. Klopte je hypothese? __________________________________________________

51


Practica

Wb4

O75 – Het zelfreinigend vermogen van water Wat wil je onderzoeken? Welk soort water kan zichzelf het best reinigen? Wat heb je nodig?  5 plastic flesjes  Verschillende soorten water  Een druppelflesje met zetmeeloplossing  Jodium Wat moet je doen? o Vul de flesjes met verschillende soorten water. (zie schema). o Doe bij elk flesje 10 ml zetmeeloplossing. o Zet de plastic flesjes geopend weg. o Voeg na 1 week een paar druppeltjes jodium toe. o Zet de waarneming in de tabel, trek een conclusie en beantwoord de vragen. Wat neem je waar? Inhoud flesje

Kleur met jodium

Kraanwater

Conclusie: __________________________________________________________________________ Vragen:

1. Waardoor wordt het zetmeel in het water afgebroken? ______________________________________________________________ ______________________________________________________________ 2. Probeer de verschillen te verklaren. ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________

52


Wb4

Practica

O77 – Natuurlijke selectie Wat wil je onderzoeken? Welk dier is het best aangepast aan de omgeving? Wat heb je nodig?

      

Een plastic bak Een stuk papier in een bepaalde kleur bv blauw Kraaltjes in ongeveer dezelfde kleur als het papier Kraaltjes in een contrasterende kleur bv geel Een pincet Een stopwatch Een petrischaal

Wat moet je doen?

o o o o o o o o

Werk in tweetallen. Leg het papier in de bak en zet hem voor je neer. Gooi 50 kraaltjes van elke kleur willekeurig op het papier (dus in totaal 100). Pak in één minuut zoveel mogelijk kraaltjes met de pincet en verzamel ze in de petrischaal. Als je een oneven aantal kraaltjes gepakt hebt pak je nog één extra kraaltje. Zet het resultaat in het schema. Vul het aantal weer aan tot 100 kraaltjes. Dus als je bijvoorbeeld 40 kraaltjes moet toevoegen dan neem je 20 blauwe en 20 gele. Voer de proef opnieuw uit. Doe het daarna nog een derde keer.

Wat neem je waar?

Aantal dezelfde kleur Beginsituatie

50

Aantal contrasterende kleur 50

Na poging 1 Na poging 2 Na poging 3 Vragen: 1. Wat stellen de kraaltjes voor? ____________________________________________ 2. Wat stel jij voor? ______________________________________________________ Conclusie: __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________

53


Practica

Wb4

O78 – Spiegeltekenen Wat ga je onderzoeken? Wat gebeurt er als je een tekening moet maken terwijl je in een spiegel kijkt? Wat heb je nodig?  Een spiegel met standaard of statief  Een stuk karton of een boek  2 kleurpotloden  Een stopwatch Wat moet je doen? o Werk met zijn tweeën. o Maak een opstelling zoals in de afbeelding hieronder. o De proefpersoon zet het kleurpotlood bij A op het papier en trekt de lijn via B enz. naar J. Neem de tijd op. o Pas als je het punt geraakt hebt mag je verder. Laat je arm niet op de tafel rusten. o De helper houdt het papier of boek zodanig dat de proefpersoon de pen alleen maar via de spiegel kan zien. o Als je klaar bent wissel je van taak. o Doe ieder de proef 2x (met verschillende kleurpotloden)

Wat neem je waar? Tijd 1e poging Tijd 2e poging

Conclusie: 1. Streep het foute alternatief door: De hersenen / ogen sturen je handen maar door de spiegel worden je hersenen / ogen in de war gebracht.

54


Wb4

Practica

O81 - Oppervlaktevergroting Wat wil je onderzoeken? Wat gebeurt er als je voedsel kleiner maakt? Wat heb je nodig?  4 dubbele Duploblokken (evt legoblokken)  Een geodriehoek  Een rekenmachine Wat moet je doen? o Maak de 4 duploblokken zo aan elkaar vast dat je een kubus krijgt. o Meet de zijden van de kubus en bereken de totale oppervlakte. o Zet de gegevens in de tabel. o Haal de duploblokken uit elkaar. o Meet de zijden van 1 Duploblokje en bereken de totale oppervlakte. o Zet de gegevens in de tabel. Wat neem je waar?

Totaal aantal vlakken

Oppervlakte 1 vlak in cm2

Totale oppervlakte in cm2

Grote kubus

_____

_____ x _____ = _____

_____ x _____ = _____

Losse blokjes

_____

_____ x _____ = _____

_____ x _____ = _____

_____ x _____ = _____

_____ x _____ = _____

_____ x _____ = _____

_____ x _____ = _____ ______________ TOTAAL

Conclusie: 1. Wat stelt de kubus van Duploblokken voor? _________________________________ 2. Wat stelt het uit elkaar halen van de Duploblokken voor? ______________________ 3. Het aantal vlakken wordt door het uit elkaar halen (groter / kleiner) _______________ 4. De totale oppervlakte wordt door het uit elkaar halen (groter / kleiner) ____________ 5. Leg in eigen woorden uit waarom de verteringssappen beter kunnen werken als het voedsel door het gebit kleiner is gemaakt. ____________________________________________________________________

______________________________________________________________

55


Practica

Wb4

O82 – Verbrandingsproducten Wat ga je onderzoeken? Welke stoffen ontstaan bij verbranding? Wat heb je nodig?  Een petrischaal zonder deksel  Een waxinelichtje  Lucifers  2 bekerglazen  Helder kalkwater Wat moet je doen? o Doe wat van het heldere kalkwater in een bekerglas. o Schud een beetje en schrijf het resultaat op. o Zet het waxinelichtje in de petrischaal en steek het kaarsje aan. o Zet het andere bekerglas over het brandende waxinelichtje heen. o Wacht tot de kaars uit is en kijk dan wat er aan de binnenkant van het bekerglas zit. o Giet wat helder kalkwater in het bekerglas. o Schud een beetje en schrijf het resultaat op. Wat neem je waar? Vul in: Kleurloos - troebel

Kleur kalkwater voor

Kleur kalkwater na

Bekerglas met gewone lucht

Bekerglas met lucht na verbranding Conclusie: 1. Het gas dat bij verbranding ontstaat is _________________________ . Dat wordt aangetoond door ____________________ . 2. De vloeistof die bij verbranding ontstaat is _________________________ . Dat zit aan de binnenkant van het bekerglas. 3. Bovendien komt er energie vrij in de vorm van ______________ en _____________ .

56


Wb4

Practica

O83 – Verbranding en ademhaling Wat ga je onderzoeken? Wat is het verschil tussen ingeademde en uitgeademde lucht? Wat heb je nodig?  Een petrischaal  Een bekerglas  Een waxinelichtje  Lucifers  Een rietje dat je kunt knikken  Een stopwatch  Helder kalkwater Wat moet je doen? Proef 1: o Zet een brandend waxinelichtje in de petrischaal. o Zet het bekerglas er overheen en begin de tijdmeting. o Noteer na hoeveel seconden het waxinelichtje uit gaat. Proef 2: o Beweeg nu het bekerglas een aantal keren heen en weer zodat het weer gevuld wordt met nieuwe lucht. o Steek het waxinelichtje in de petrischaal alvast weer aan. o Zet het bekerglas ondersteboven op tafel o Steek het rietje door een kleine opening aan de onderkant. o Adem 10x door het rietje in en uit. o Zet daarna het bekerglas over het brandende waxinelicht en begin de tijdmeting. o Noteer na hoeveel seconden het waxinelichtje uit gaat. Proef 3: o Beweeg nogmaals het bekerglas een aantal keren heen en weer zodat het weer gevuld wordt met nieuwe lucht. o Zet het bekerglas weer ondersteboven op tafel o Steek het rietje door een kleine opening aan de onderkant. o Adem 10x door het rietje in en uit. o Draai het bekerglas om, doe er direct wat kalkwater in en schud. o Noteer wat je ziet. Wat neem je waar? 1. Bij proef 1 gaat het waxinelichtje na __________ uit, bij proef 2 na __________ . 2. Bij proef 3 wordt het kalkwater _______________ . Conclusie: Uit proef 1 en 2 concluderen we dat ____________________ lucht meer zuurstof bevat dan ____________________ lucht. Uit proef 3 kunnen we concluderen dat uitgeademde lucht veel _________________ bevat.

57


Practica

Wb4

O85 - Astma Deze proef is niet geschikt voor mensen met astma of klachten die daarmee samenhangen! Wat ga je onderzoeken? Hoe voelt het om astma te hebben? Wat heb je nodig?  Een rietje Wat moet je doen? o Stop het rietje in je mond. o Houd de neus dicht. o Probeer in en uit te ademen. o Haal het rietje uit je mond. o Maak 10 diepe kniebuigingen. o Doe de proef met het rietje opnieuw. Wat neem je waar? __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ Conclusie: 1. Ik begrijp nu (beter / niet beter) ______________ hoe het voelt om astma te hebben. 2. Maak de zin af: Na een inspanning ________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ Vraag: 3. Waar kun je het rietje mee vergelijken? ____________________________________ ____________________________________________________________________

58


Wb4

Practica

O86 – Het vetgehalte van melk Wat ga je onderzoeken? Kan ik met cola onderzoeken hoeveel vet er in melk zit? Wat heb je nodig?  3 reageerbuizen A - B en C met 2 cm melk  1 reageerbuis met cola  1 reageerbuisrekje  Een geodriehoek  3 pakken of etiketten van volle melk, magere melk en halfvolle melk Wat moet je doen? o Doe bij alle 3 reageerbuizen 2 cm cola. o Schud reageerbuis A 5 seconden, zorg er voor dat er niets uit de reageerbuis vliegt. o Zet daarna de reageerbuis in het rekje. o Meet zodra er een duidelijke scheiding is tussen schuim en vloeistof de schuimkraag. o Zet de hoogte in de tabel. o Doe hetzelfde met reageerbuis B en C. Wat neem je waar? Reageerbuis Hoogte schuimkraag in mm.

Soort melk

A B C Informatie: Het vetgehalte van melk is te meten door de melk met cola te mengen en te schudden. Hierbij ontstaat er een schuimkraag van de cola. Als er veel vet in de melk zit, is de schuimkraag kleiner dan bij melk met weinig vet. Conclusie: 4. Maak de tabel af door de woorden ‘volle melk’, ‘halfvolle melk’ en ‘magere melk’ op de goede plaats te zetten. Vraag: 5. Bekijk onderstaande tabel uit Wikipedia met de verschillende vetgehaltes in melk: Gemiddelde hoeveelheden per 100 ml vrouw koe geit schaap paard buffel ezel rendier vet 4,0 g

3,4 g 4,1 g 6,2 g

1,3 g 8,0 g 1,4 g 18,0g

Bij welk soort melk zou de schuimkraag het kleinst zijn? ____________________

59


Practica

Wb4

O88 – Het evenwichtsorgaan. Wat ga je onderzoeken? Op welke manier werkt ons evenwichtsorgaan? Wat heb je nodig?  Een bureaustoel of kruk die kan draaien  Een rol toiletpapier Wat moet je doen? o Voer de volgende korte proefjes uit en schrijf op wat je merkt, voelt, ziet. Proefje 1: o Rol in een gang of het lokaal het toiletpapier uit zodat je een rechte lijn hebt. o Leg je hoofd op je rechter schouder en probeer in rechte lijn langs de lijn te lopen. o Doe hetzelfde met het hoofd op je linker schouder. o Beantwoord vraag 1. Proefje 2: o Ga op de stoel zitten en draai hem rechtsom 5x rustig rond. o Sta op en doe 3 passen naar voren. Pas op, zorg dat de omgeving vrij is! o Doe hetzelfde maar draai de stoel nu linksom. o Beantwoord vraag 2. Wat neem je waar? 1. Als je het hoofd op de rechter/linker schouder houdt gebeurt het volgende: A B C D E F

Met het hoofd op je rechter schouder krijg je een afwijking naar links. Met het hoofd op je rechter schouder krijg je een afwijking naar rechts. Met het hoofd op je rechter schouder loop je gewoon rechtdoor. Met het hoofd op je linker schouder krijg je een afwijking naar links. Met het hoofd op je linker schouder krijg je een afwijking naar rechts. Met het hoofd op je linker schouder loop je gewoon rechtdoor.

2. Als je de stoel rechts-/linksom draait gebeurt het volgende: A B C D E F

Als je de stoel rechtsom draait krijg je een afwijking naar links. Als je de stoel rechtsom draait krijg je een afwijking naar rechts. Als je de stoel rechtsom draait loop je gewoon rechtdoor. Als je de stoel linksom draait krijg je een afwijking naar links. Als je de stoel linksom draait krijg je een afwijking naar rechts. Als je de stoel linksom draait loop je gewoon rechtdoor.

Conclusie: 3. Om goed je evenwicht te bewaren moet je hoofd r __________ staan en s __________ staan. Het evenwichtsorgaan zit in je hoofd bij het s ____________________ van het oor.

60


Wb4

Practica

O91 – CSI Het dijbeen In de bossen is een menselijk dijbeen gevonden. De politie sluit een misdrijf niet uit maar moet natuurlijk eerst uitzoeken waar het dijbeen van was. Daarvoor wordt gebruik gemaakt van een aantal technieken. Een eenvoudige techniek is het meten van het dijbeen en daaruit de lengte van de persoon afleiden. Bekend is dat de lengte van het dijbeen van een gezonde volwassene 26 % van de lichaamslengte is. Wat ga je onderzoeken? __________________________________________________________________________ Wat heb je nodig?  Een menselijk dijbeen (echt of van een kunststof geraamte)  Een meetlint  Een rekenmachine Wat moet je doen? o

____________________________________________________________________

o

____________________________________________________________________

Wat neem je waar? Het dijbeen is _____ cm en _____ mm lang Conclusie: __________________________________________________________________________ Je weet nu in ieder geval iets van de persoon waar het dijbeen van was. Om meer informatie te krijgen over deze persoon kun je als je zover bent het practicum CSI chromosomen uitvoeren. Vragen: 1. Heb je een idee hoe je er achter kunt komen of je inderdaad met een menselijk bot te maken hebt? ____________________________________________________________________ 2. Is het bot van een man of een vrouw of kun je dat met de gegevens die je nu hebt niet zeggen? A Van een man. B Van een vrouw. C Dat kun je niet zeggen.

61


Practica

Wb4

Opdrachten Opdracht Het bloedsomloopspel Werk in tweetallen. Ontwerp een ganzenbordspel waarbij je de menselijke bloedsomloop als route gebruikt. Gebruik de rest van deze bladzijde als kladpapier. Als je klaar bent, speel het spel dan met 2 of 4 personen. Benodigdheden: o o o o o

2 Vellen A3 voor het spel Tekenmateriaal Evt. lijmstift Plakband Dobbelsteen en pionnen

Opdracht Een cel bouwen Werk alleen of met tweetallen. Bouw van zelf gekozen materialen een driedimensionale plantencel met alle onderdelen er in die je kent. Laat het resultaat door de docent beoordelen. Licht in een gesprek met hem het gemaakte toe.

Opdracht De invloed van water op de ontkieming Werk alleen of met tweetallen. Onderzoek welke invloed de hoeveelheid water heeft op de ontkieming van tuinkerszaden. Geef de resultaten van je onderzoek in een grafiek weer en trek een conclusie. Benodigdheden: o o o o o

4 Petrischaaltjes 4 Ronde filtreerpapiertjes Een spuitje met maatverdeling om water toe te voegen Een bekerglas met water 40 tuinkerszaadjes

Opdracht Poster voortplantingstechnieken Behalve de natuurlijke manier van voortplanten zijn er bij mens, dier en plant ook andere technieken om nakomelingen te krijgen. Maak een poster met afbeeldingen waarin zo’n voortplantingstechniek wordt duidelijk gemaakt. Mogelijke onderwerpen: ivf, ki, klonen, stekken, enten. Presenteer je poster aan de klas.

62


Wb4

Practica

Opdracht Een biologisch onderzoek uitvoeren Werk alleen of in tweetallen. Ontwerp een biologisch onderzoek waarin je iets kunt meten en waarbij de resultaten grafisch kunnen worden weergegeven. De onderzoeksvraag moet voldoen aan de afspraken die over onderzoeksvragen zijn gemaakt. Laat de docent je onderzoeksvraag beoordelen en voer daarna het onderzoek uit.

Opdracht De gezonde schoolkantine Werk alleen of in tweetallen. Je werkt samen met de andere groepjes in je klas. Verdeel de aangeboden producten over de groepen. Onderzoek met behulp van de site van het voedingscentrum en de eetmeter de producten. Zoek uit wat er allemaal in zit en in welke hoeveelheden. Presenteer later je bevindingen. Bekijk het klassenresultaat en maak een top 5 van gezonde producten. Benodigdheden: o o o

Een weegschaal Een internetverbinding Artikelen uit de schoolkantine

Opdracht Fotosynthese in een gekleurd blad Zoek op internet naar practica over fotosynthese (er zijn er genoeg te vinden!) Zoek een proef waarmee je aan kunt tonen dat in een blad met groene en anders gekleurde delen niet overal glucose en daarna zetmeel wordt gevormd. Voer de proef uit, laat het resultaat aan de docent zien en leg uit wat er is gebeurt. Benodigdheden: o o o o

63

Een internetverbinding Jodium Een plant met gekleurde bladeren Wat er verder voor de proef noodzakelijk is.


Practica

Wb4

Schoolomgeving S1 – Wilde planten 1 Wat wil je onderzoeken? Welke wilde planten vind ik in mijn schoolomgeving? Wat heb je nodig? 1. Een loep 2. Tekenmateriaal Wat moet je doen? o Kijk goed om je heen en beantwoord de vraag over de omgeving. o Probeer in het gebiedje waar je het onderzoek doet 5 verschillende bloeiende planten te vinden. o Zet de eigenschappen van de planten en bloemen in het schema. o Maak een tekening van één van de planten. o Maak een detailtekening van de bloem. Wat neem je waar? o

Geef een beschrijving van het gebied waar je bent. Zeg iets over de hoeveelheid zon, wind, aanwezigheid/afwezigheid van bomen en struikgewas, betreding (wordt er vaak over de planten gelopen), invloeden van de mens (bankjes, maaien, afval enz) ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________

o Hoogte in cm

Kleur bloem

Aantal Aantal kroonbladeren stampers

Aantal meeldraden

Plant 1 Plant 2 Plant 3 Plant 4 Plant 5 o Tekening plant

Detailtekening bloem

64


Wb4

Practica

S9 – Bodemdieren Wat ga je onderzoeken? Welke bodemdieren vind ik in een bepaald gebied? Wat heb je nodig?  Een schepje  Emmers of plastic zakken om bodemmateriaal in mee te nemen.  Een platte bak  Petrischaaltjes  Een binoculair en/of loep  Prepareermateriaal als pincet, penseeltje  Een zoekkaart bodemdieren Wat moet je doen? o o o o o o o o

Beschrijf het gebied waar je de bodemdieren verzameld. Verzamel bodemmateriaal in een bos, park of schooltuin. De meeste bodemdieren zijn te vinden op donkere vochtige plekken. Controleer, voordat je het bodemmateriaal meeneemt, naar school of je genoeg bodemdieren in het materiaal hebt. Doe op school de bodemdieren in de platte bak. Haal de bodemdieren met een pincet, penseeltje of je vingers uit de bak en doe ze in een petrischaaltje. Bekijk met de loep of binoculair de bodemdiertjes en probeer ze op naam te brengen met behulp van de zoekkaart. Zet de namen en aantallen in de tabel. Maak eventueel tekeningen van de bodemdiertjes.

Wat neem je waar? Beschrijving gebied: _________________________________________________________ __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________

Naam

65

Orde

Aantal


Practica

Wb4

Conclusie: _______________________________ komen bij onze groep het meest voor. _______________________________ komen bij de klas het meest voor. De orde die bij onze groep het meest voorkomt is de orde van de _____________________ De orde die bij de klas het meest voorkomt is de orde van de ________________________

66


Wb4

Practica

Tekenpractica T1 – De bruine boon Wat wil je onderzoeken? Welke onderdelen kun je herkennen bij een bruine boon? Wat heb je nodig?  Een droge en een geweekte bruine boon  Tekenmateriaal  Een loep Wat moet je doen? o Bekijk de droge bruine boon met de loep. o Maak een tekening van de bruine boon. Teken de boon 3x vergroot. o Geef in de tekening de volgende onderdelen aan: navel – poortje – zaadhuid. o Haal voorzichtig de zaadhuid van de geweekte bruine boon af. o Haal daarna voorzichtig de twee zaadlobben uit elkaar. o Teken de binnenkant van de zaadlob waar de kiem te zien is. Let op de kiem heeft dezelfde kleur als de zaadlob! o Geef in de tekening de volgende onderdelen aan: zaadlob – worteltje – blaadje. Wat neem je waar? Droge bruine boon – buitenaanzicht

3x

Zaadlob – buitenaanzicht

3x

1. Wat zit er in de zaadlobben? ____________________________________________ 2. Waarvoor dient de zaadhuid? ___________________________________________

67


Practica

Wb4

T3 – Wortels Onderzoeksvraag: Welke onderdelen kan ik bij wortels herkennen? Wat heb je nodig?  Een petrischaal met kiemende zaadjes van de tuinkers of radijs.  Een loep  Tekenmateriaal Wat moet je doen?

o Maak één kiemplantje voorzichtig los. Zorg dat het pluizige gedeelte aan de wortel blijft zitten. o Bekijk de wortel met de loep. De pluisjes zijn wortelharen. o Maak een tekening van het plantje. Teken het plantje 3x vergroot. o Geef in de tekening de hoofdwortel, zijwortel en wortelharen aan. Wat neem je waar?

68


Wb4

Practica

T4 – Stengels Wat ga je onderzoeken? Welke onderdelen kan ik in stengels herkennen? Wat heb je nodig?  Een takje van een houtachtige plant zoals een liguster of beuk.  Tekenmateriaal Wat moet je doen? o Maak een tekening van het takje. o Geef in de tekening de knopen en de leden (enkelvoud lid) aan. o Geef zo mogelijk de okselknop en de eindknop aan. Wat neem je waar?

Vragen: 1. Bekijk het takje. Hoeveel zijtakken kunnen er het volgende jaar ontstaan? ________.

2. Waar vindt de lengtegroei in de tak plaats? _________________________________.

69


Practica

Wb4

T5 – Lengtegroei bij bomen Wat wil je onderzoeken? Op welke manier worden bomen langer? Wat heb je nodig?  Een tak van de paardenkastanje  Tekenmateriaal Wat moet je doen? o Bekijk de tak, maak een tekening o Geef in de tekening het ringlitteken en het bladlitteken aan. Wat neem je waar?

Vragen: 1. Hoeveel ringlittekens tel je? _____ Hoeveel jaar lengtegroei zie je? _____.

2. Bekijk het bladlitteken. Hoeveel nerven had het blad? _____.

3. Streep het foute alternatief door: Het bladlitteken zit boven / onder de okselknop.

70


Wb4

Practica

T6 – Bladeren Wat ga je onderzoeken? Welke onderdelen kun je bij een blad herkennen? Wat heb je nodig?  Een blad van een boom  Een zoekkaart van boombladeren of de interactieve flora  tekenmateriaal Wat moet je doen? o Teken het blad dat je hebt gekregen na. o Geef in de tekening de hoofdnerf, de zijnerven, het bladmoes en de bladsteel aan. o Probeer met behulp van de zoekkaart de naam van de boom te vinden, waar het blad van afkomstig is. Wat neem je waar?

Conclusie: Streep het foute alternatief door: 1. a. Het blad is enkelvoudig / samengesteld. b. Het blad is veernervig / handnervig c. De bladrand is gaaf / gelobd / getand / gezaagd

2. De naam van de boom is _______________________________________________

71


Practica

Wb4

T7 – Kenmerken van bladeren Wat ga je onderzoeken? Welke kenmerken hebben bladeren? Wat heb je nodig?  Tekenmateriaal Wat moet je doen? o

Maak een schematische tekening van een samengesteld en een enkelvoudig blad.

Samengesteld blad o

Enkelvoudig blad

Bladeren hebben een verschillende nervatuur. Maak een schematische tekening van de verschillende soorten nerven: parallelnervig, veernervig en handnervig.

Parallelnervig

Veernervig

Handnervig

o Bladeren hebben verschillende soorten bladranden. Maak een schematische tekening van de volgende bladranden: gezaagd, getand, gegolfd en gaafrandig.

Gezaagd

Getand

Gegolfd

Gaafrandig

72


Wb4

Practica

T8 – De bloem Wat wil je onderzoeken? Hoe ziet een bloem er uit en welke onderdelen kun je herkennen? Wat heb je nodig?  Een bloem met meeldraden en een stamper  Een loep  Tekenmateriaal Wat moet je doen? o Haal bij de bloem voorzichtig één of twee kroonbladeren weg, zodat je in de bloem kunt kijken. o Maak een tekening van de bloem.. o Geef in de tekening de onderdelen aan.. Wat neem je waar?

Vragen: 1. Hoeveel kroonbladeren heeft de bloem? __________ 2. Hoeveel kelkbladeren heeft de bloem? __________ 3. Hoeveel meeldraden heeft de bloem? __________ 4. Hoeveel stampers heeft de bloem? __________ 5. Is de bloem een windbloem of een insectenbloem? Hoe weet je dat? ____________________________________________________________________

73


Practica

Wb4

T9 – Vruchten en zaden Wat wil je onderzoeken? Welke onderdelen kun je bij een vrucht herkennen? Wat heb je nodig?  Een peul van een bonenplant  Een mesje  Tekenmateriaal Wat moet je doen? o Maak een natuurgetrouwe tekening van de buitenkant van de peul. o Snij de peul in de lengte door. Maak een schematische tekening. o Geef bij beide tekeningen de onderdelen aan. Wat neem je waar?

Conclusie: 1. Ik kan de volgende onderdelen van de stamper herkennen: _________________ _________________________________________________________________ Vragen: 2. Uit hoeveel vruchtbeginsels is de peul ontstaan? __________ 3. Hoeveel zaden zitten in de peul? __________

4. Dus hoeveel zaadbeginsels waren er? ____________________

74


Wb4

Practica

T15 – Bollen en knollen Wat wil je onderzoeken? Wat is het verschil tussen een bol en een knol? Wat heb je nodig?  Een doorgesneden stukje aardappel (knol)  Een doorgesneden stukje ui (bol)  Tekenmateriaal Wat moet je doen? o Bekijk het stukje aardappel en maak een tekening. o Bekijk het stukje ui en maak een tekening. o Geef in de tekening van de ui de knop, de eindknop en de bolschijf aan. Wat neem je waar?

Conclusie: 1. Bij een bol zie je ______________________ en bij een knol ____________________

75


Practica

Wb4

T18 – Een wervel Wat ga je onderzoeken? Welke onderdelen van een wervel kan ik herkennen? Wat heb je nodig?  Een wervel van bv een koe  Tekenmateriaal Wat moet je doen? o Leg de wervel zo voor je neer dat je het wervelkanaal (wervelgat) kunt zien. o Maak een tekening van de wervel. o Geef in de tekening de volgende onderdelen aan: Wervelkanaal, wervellichaam, uitsteeksels.

Wat neem je waar?

Vragen: 1. Van welk organisme is de wervel afkomstig? _______________________

2. Met wat voor soort wervel heb je hier te maken? A Halswervel B Borstwervel C Lendenwervel

76


Wb4

Practica

T24 – Anatomie van het schapenhart Wat ga je onderzoeken? Welke onderdelen kan ik bij een hart herkennen? Wat heb je nodig?  Een schapenhart  Een (plastic) schaaltje  Een scalpel  Prepareermateriaal  Een sonde  Een papieren handdoekje  Wegwerphandschoenen  Tekenmateriaal Wat moet je doen? o Je gaat eerst het hart van de buitenkant bekijken, snij vet en vliezen weg die in de weg zitten. o Zoek de boezems, de kamers en de bloedvaten op. Pak het hart beet en zoek de rechterkamer. Deze kan je vinden door zachtjes in het hart te knijpen. De dunne wanden van de rechterkamer kun je gemakkelijk tegen elkaar aandrukken. Leg het hart zo voor je neer dat de rechterkamer links ligt en de punt van het hart naar beneden wijst. o Maak een tekening (1) van de buitenkant van het hart. Geef in je tekening aan: de linkerboezem, de rechterboezem, de linkerkamer, de rechterkamer en de kransslagaders/aders. Wat neem je waar (1)?

77


Practica

Wb4

Wat moet je doen? o o o

Je gaat de binnenkant van het hart bekijken. Steek een sonde in de aorta tot in de punt van het hart. Snij, langs de sonde, de aorta, de boezem en de kamer open. Bekijk de wand van de linkerkamer. Steek een sonde in de holle ader tot aan de punt in het hart. Snij, langs de sonde, de holle ader, de rechter boezem en de rechter hartkamer open. Laat in een tekening (2) het verschil zien tussen de linker- en de rechterkamer.

Wat neem je waar (2)?

78


Wb4

Practica

Wat moet je doen? o

Zoek de hartkleppen. Maak een tekening (3) van de kleppen uit een van de harthelften.

Wat neem je waar (3)?

Wat moet je doen? o Meet met een geodriehoek de dikte van de wand van de linkerkamer en de rechterkamer. o Vraag ook naar de gegevens van de andere groepen. o Teken een diagram / grafiek van de gemiddelde dikte van de wand van de linker- en rechterkamer. o Ruim het hart op. Maak je tafel goed schoon en was je handen grondig.

79


Practica

Wb4

Vaardigheden V1 – Met een determinatietabel werken Met een determinatietabel of zoekkaart, kun je door middel van vragen, achter de naam van planten, dieren of voorwerpen komen. De vragen leiden je naar de naam van de plant, het dier of het voorwerp.. Hoe werk je met een determinatietabel?  In een determinatietabel begin je altijd bij vraag 1.  Er staan meestal 2 vragen waarbij je steeds een keuze moet maken.  Achter de vraag staat naar welke volgende vraag je moet.  Je gaat zo door de determinatietabel heen totdat je bij een naam komt. Wat ga je onderzoeken? Hoe heten de verschillende materialen die bij het biologiepracticum worden gebruikt? Wat heb je nodig?  Een opstelling van genummerde practicum materialen. Wat moet je doen? o Gebruik de determinatietabel om achter de namen van de voorwerpen te komen. Determinatietabel Practicum materialen 1.Het voorwerp is van glas - ga naar 2 Het voorwerp is niet van glas - ga naar 8

Zet de goede nummers achter de practicum materialen: 1 = ______________________________

2.Het glaswerk is plat - ga naar 3 Het glaswerk heeft inhoud - ga naar 4

2 = ______________________________

3.Het glaasje is vierkant en dun - Dekglaasje Het glaasje is langwerpig en dik - Voorwerpglas

3 = ______________________________

4.Het glaswerk heeft een deksel - Petrischaal Het glaswerk heeft geen deksel - ga naar 5

4 = ______________________________

5.Het glaswerk is niet overal even breed - Erlenmeyer Het glaswerk is overal even breed - ga naar 6

5 = ______________________________

6.Het glaswerk heeft een maatverdeling - ga naar 7 Het glaswerk heeft geen maatverdeling – Reageerbuis 7.Het glaswerk is lang en smal - Maatcilinder Het glaswerk is niet lang en smal - Bekerglas 8.Het voorwerp heeft 1 scherpe punt - Prepareernaald Het voorwerp heeft 2 scherpe punten – Pincet

6 = ______________________________ 7 = ______________________________ 8 = ______________________________ 9 = ______________________________

Vragen: 1. Welke stappen moet je in de determinatietabel doen om bij de reageerbuis te komen? Je begint bij vraag 1 daarna vraag ________________________________________

80


Wb4

Practica

V2 - Een tekening maken Je maakt bij het vak biologie tekeningen om dingen die je onderzoekt te beschrijven. Schematische tekeningen zijn tekeningen waarbij de belangrijkste onderdelen zijn aangegeven. Bij natuurgetrouwe tekeningen zijn veel details getekend. Je tekent op een tekenblad, dat op een vaste manier is ingedeeld: Vak 1:

Vak 2:

Titel, buitenaanzicht/lengtedoorsnede/dwarsdoorsnede

Vergroting

Vak 3:

Vak 4:

Tekening

Namen onderdelen

Tekeningen moeten voldoen aan een aantal tekenregels:       

81

Teken met potlood (niet met kleurpotloden, stiften of een pen). Teken niet te klein. Maak tekeningen minstens 6 cm groot. Trek strakke lijnen, schets niet. Teken wat je ziet, gebruik geen fantasie. Geef onderdelen aan met horizontale lijnen naar rechts. Gebruik je liniaal of geodriehoek. Zet bij een tekening wat het is. Zeg ook of je te maken hebt met een buitenaanzicht, een dwarsdoorsnede of een lengtedoorsnede. Geef de vergroting aan. Werk netjes.


Practica

Wb4

Wat wil je onderzoeken? Hoe maak je op een overzichtelijke manier een goede biologische tekening? Wat heb je nodig?  Een vrucht (bv een appel, peer, tomaat, kiwi)  Een schilmesje  Een snijplankje  Tekenmateriaal (potlood, gum en geodriehoek) Wat moet je doen? o Snij de vrucht van het steeltje naar beneden door. Dit is een lengtedoorsnede. o Schrijf de titel van de tekening en wat het is (buitenaanzicht / dwarsdoorsnede / lengtedoorsnede) in vak 1 op de vorige bladzijde. o Maak in vak 3 een schematische tekening van de lengtedoorsnede. o In vak 2 komt de vergroting te staan. o Trek met de geodriehoek een horizontale lijn van een pitje naar vak 4 en zet daar de naam van het onderdeel. o o o o

Houd de twee helften tegen elkaar en snij nu de vrucht over dwars door. Maak hieronder een tekening van de dwarsdoorsnede. Vul alle vakken in, houd je aan de tekenregels! Als je klaar bent eet je de vrucht lekker op!

Wat neem je waar?

82


Wb4

Practica

V3 - Met een loep werken Een loep of vergrootglas gebruik je om dingen beter te bekijken. Je gebruikt een loep als het voorwerp te groot of te dik is voor de microscoop. Ook als je buiten veldwerk doet is een loep handiger dan een microscoop. Hoe werk je met een loep? a. Houd de loep dicht bij je oog. b. Beweeg het voorwerp dat je wilt bekijken naar de loep toe, totdat je hem scherp ziet.

Wat wil je onderzoeken? Hoe werkt een loep? Wat heb je nodig?  Een loep  Een boek Wat moet je doen? o Leg de loep op een stukje tekst in je boek. o Beweeg de loep langzaam naar boven. o Je ziet een aantal dingen gebeuren: De letters worden kleiner (A) - De letters worden groter (B) - De letters draaien om (C) - De letters worden wazig (D). Vraag: 1. Zet de letters van de hierboven genoemde gebeurtenissen in de goede volgorde: ____________________________________________________________________ Wat moet je doen?

83

o

Houd de loep vlak voor je oog en beweeg je wijsvinger naar de loep toe.

o

Maak een natuurgetrouwe tekening van het topje van je wijsvinger. Teken de vingertop 2x zo groot. Maak de tekening in vak 3.

o

Geef in de tekening volgens de tekenregels de nagelriem en de nagel aan.

Wat neem je waar?


Practica

Wb4

V4 - Met een microscoop werken Een microscoop gebruik je om dingen beter te bekijken. Voorwaarde is dat het voorwerp heel dun is ,anders kan er niet genoeg licht doorheen en zie je niets. Met een microscoop bekijk je hele kleine dingen zoals cellen. Hoe werk je met een microscoop? Klaar zetten voor gebruik:  Houd de microscoop als je hem draagt stevig vast aan het statief.  Zet de microscoop met het statief naar je toe op tafel.  Draai het kleinste objectief voor.  Draai de tafel zover mogelijk van het objectief af.  Probeer zoveel mogelijk licht door de microscoop te krijgen door het spiegeltje zo te draaien dat het midden van het beeld wit is of door het lampje aan te zetten.  Leg daarna het preparaat onder de microscoop. Scherp stellen:  Draai aan de grote schroef om een scherp beeld te krijgen.  Schuif het deel dat je wilt bekijken naar het midden van het beeld.  Draai een groter objectief voor.  Stel opnieuw scherp, weer met de grote schroef.  Schuif het deel dat je wilt bekijken naar het midden van het beeld.  Draai het grootste objectief voor.  Stel opnieuw scherp maar gebruik nu de kleine schroef! Opruimen:  Als je wilt opruimen draai je eerst het kleinste objectief voor.  Je draait de tafel zo ver mogelijk van het objectief af.  Daarna haal je het preparaat onder de microscoop uit.  Je ruimt alles netjes op. Ik heb geen goed beeld, hoe kan dat?  Het objectief staat niet recht boven de opening.  Het lampje staat niet aan/het spiegeltje is niet goed gericht bij de kleinste vergroting.  Het diafragma staat dicht.  Je hebt nog niet scherp gesteld.  Je hebt teveel licht, gebruik het diafragma.

84


Wb4

Practica

Wat ga je onderzoeken? Hoe werkt een microscoop? Wat heb je nodig?  Een microscoop  Een geodriehoek  Twee voorwerpglaasjes  Twee haren, één van je zelf en één van een klasgenoot Wat moet je doen? o Zet de microscoop voor je neer met het statief naar je toe. o Draai het kleinste objectief voor. o Draai met de grote schroef de tafel zo ver mogelijk van het objectief af. o Zet het lampje aan of draai de spiegel zodanig dat je een zo licht mogelijk beeld krijgt. o Leg de geodriehoek onder de preparaatklemmen. o Kijk door het oculair, draai aan de grote schroef tot je een scherp beeld hebt. o Schuif de geodriehoek zodanig dat de millimeterstreepjes van links naar rechts horizontaal door het midden van het beeld lopen. Vragen: 1. Hoeveel millimeter kun je in beeld zien? Zet het aantal mm in de tabel hieronder. 2. Wat gebeurt er met de cijfers van de geodriehoek, als je door de microscoop kijkt? De cijfers worden ____________________ en ____________________ . o o o o o o o

Draai nu een vergroting van 100x voor en stel met de grote schroef scherp. Tel weer het aantal millimeterstreepjes dat in beeld is en zet het in de tabel. Draai tenslotte de vergroting van 400x voor en stel met de kleine schroef scherp. Hoeveel millimeterstreepjes staan er nu in beeld? Ga daarna terug naar een vergroting van 40x, draai de tafel weer zover mogelijk van het objectief en haal de geodriehoek er onder uit. Leg de twee haren kruiselings tussen de twee voorwerpglaasjes en leg dit preparaat onder de microscoop. Stel met de grote schroef scherp. Zoek de plaats op waar de haren elkaar kruisen.

Vragen: 3. Zijn allebei de haren scherp in beeld? Ja / nee. Zien ze er hetzelfde uit? Ja / nee. 4. Kun je verschillende lagen tegelijkertijd scherp in beeld krijgen? Ja / nee. 5. Vergroting 40x 100x 400x

85

Aantal mm streepjes in beeld

Diameter beeld in mm


Practica

Wb4

V5 - Een preparaat maken Om iets onder de microscoop te bekijken maak je een preparaat. Een preparaat bestaat uit een voorwerpglaasje (objectglaasje) waar iets op ligt dat je wilt bekijken. Hierop ligt een druppel vloeistof (water of kleurstof) en daarop ligt weer een heel dun glaasje (dekglaasje). Het voorwerp dat je bekijkt moet heel dun zijn om er zo veel mogelijk licht door te laten gaan. Hoe maak je een preparaat?  Leg het voorwerp midden op het voorwerpglaasje.  Doe met een druppelflesje een druppel water of kleurstof op het voorwerp.  Pak het dekglaasje voorzichtig aan de randen vast en zet het schuin tegen de vloeistof aan. Houd het dekglaasje met de prepareernaald tegen.  Laat met behulp van de prepareernaald het dekglaasje langzaam op de vloeistof zakken. Hoe beter je dit doet hoe minder luchtbellen!  Haal met het filtreerpapiertje het teveel aan vocht weg, naast het dekglaasje is. Wat is een goed preparaat?  Een preparaat waarbij het dekglaasje niet wiebelt.  Een preparaat met weinig luchtbellen.  Een preparaat waar veel licht doorheen valt.  Een preparaat waar het vocht en het voorwerp onder het dekglaasje zit.

Wat ga je onderzoeken? Hoe maak je een preparaat? Wat heb je nodig?  Een voorwerpglaasje (objectglaasje)  Een dekglaasje  Een prepareernaald  Een druppelflesje met eosine of jodium  Een houten of plastic roerstaafje  Een filtreerpapiertje Wat moet je doen? o Strijk met het roerstaafje langs de binnenkant van je wang. o Breng het vocht midden op het voorwerpglaasje. o Maak het preparaat af. o Haal de microscoop en zet hem klaar voor gebruik. o Leg het preparaat onder de preparaatklemmen. o Voer verder het practicum ‘M1 Cellen van het wangslijmvlies’ uit. Vragen: 1. Welke zaken zorgen voor een minder duidelijk preparaat? A B C D E

Een schoon voorwerpglaasje. Het dekglaasje in het midden vastpakken. 4 druppels jodium op het voorwerpglaasje doen. Het dekglaasje snel op het voorwerpglaasje laten vallen. Luchtbellen.

86


Wb4

Practica

V6 - Een proefverslag maken Een proefverslag bestaat uit een aantal onderdelen in een vaste volgorde. Hierdoor zijn experimenten vergelijkbaar. Hoe ziet een proefverslag er uit?  Onderzoeksvraag – Wat wil je onderzoeken?  Hypothese – Wat verwacht je dat het resultaat van de proef is? Werkplan:  Materialen – Welke spullen heb je nodig?  Uitvoering – Hoe pak je de proef aan?  Tijdsplanning – Op welk moment doe je de proef en hoe lang duurt de proef?  

Resultaat – Wat neem je waar? Conclusie – Het antwoord op de onderzoeksvraag

Onderzoeksvraag (Wat ga je onderzoeken?) Hoe sterk is mensenhaar? Hypothese (Verwachting): Ik denk dat mensenhaar een gewicht van _______________________ kilogram kan dragen. Materialen (Wat heb je nodig?)  Video SBB ‘Hoe sterk is mensenhaar’?  Een bos mensenhaar  Een hijskraan  Een schaar 

_______________________

Uitvoering (Wat moet je doen?) o Maak de bos mensenhaar aan de ene kant vast aan de hijskraan. o Hang er aan de andere kant met behulp van een kabel een gewicht aan. o Maak het gewicht elke keer groter totdat het haar knapt. Resultaat (Wat neem je waar?) 1. Het haar knapt bij een gewicht van ________________ kilogram. Conclusie: 2. Je kunt het volgende over de sterkte van mensenhaar zeggen: Mensenhaar is niet erg / heel sterk. Streep het foute alternatief door.

87


Practica

Wb4

V6 - Een proefverslag maken 2 Een proefverslag bestaat uit een aantal onderdelen in een vaste volgorde. Hierdoor zijn experimenten vergelijkbaar. Hoe ziet een proefverslag er uit?  Onderzoeksvraag – Wat wil je onderzoeken?  Hypothese – Wat verwacht je dat het resultaat van de proef is? Werkplan:  Materialen – Welke spullen heb je nodig?  Uitvoering – Hoe pak je de proef aan?  Tijdsplanning – Op welk moment doe je de proef en hoe lang duurt de proef?  

Resultaat – Wat neem je waar? Conclusie – Het antwoord op de onderzoeksvraag

Onderzoeksvraag (Wat ga je onderzoeken?) Bedenk een onderzoeksvraag over een uiterlijk kenmerk van de leerlingen in je klas. __________________________________________________________________________ Hypothese (Verwachting): Ik denk dat ________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ Materialen (Wat heb je nodig?) 

_____________________________

_____________________________

___________________________

Uitvoering (Wat moet je doen?) o

____________________________________________________________________

o

____________________________________________________________________

o

____________________________________________________________________

o

____________________________________________________________________

88


Wb4

Practica

Resultaat (Wat neem je waar?) Uiterlijk kenmerk

Aantal leerlingen

Conclusie: __________________________________________________________________________ Vraag: 1. Kun je ook een voorspelling doen over de leerlingen van je school? Hoe pak je dat dan aan? ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________

89


Practica

Wb4

V7 – Een tabel maken In een tabel kun je waarnemingen en resultaten overzichtelijk weergeven. Een tabel bestaat uit kolommen en rijen. In een kolom staan de gegevens onder elkaar, in een rij staan ze naast elkaar. Boven de kolom staat de titel. Hieronder staat een voorbeeld van een tabel met 2 kolommen en 7 rijen. Jan heeft elke dag genoteerd hoeveel eieren zijn kippen gelegd hebben: kolom kolom ↓ ↓ Dag Aantal eieren Ma 5 ← rij Di 8 ← rij Wo 9 ← rij Do 3 ← rij Vr 7 ← rij Za 10 ← rij Zo 2 ← rij __________________________________________________________________________ Wat ga je onderzoeken? Welke schoenmaat komt in mijn klas het meest voor? Wat moet je doen? o Vraag aan de leerlingen van je klas de schoenmaat. o Turf het aantal keren dat een bepaalde maat voorkomt. o Schrijf in de derde kolom de aantallen op. 

Hoeveel kolommen zie je in de tabel hieronder? _____

Hoeveel rijen zie je in de tabel hieronder? _____

Wat neem je waar? Schoenmaat 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45

Turven

Aantal

90


Wb4

Practica

V8 – Een staafdiagram tekenen Met een staafdiagram kun je waarnemingen en resultaten uit een tabel overzichtelijk weergeven. Je gebruikt een staafdiagram als je aantallen moet weergeven. Hoe maak je een staafdiagram?  Teken een horizontale en een verticale as.  Geef het staafdiagram een naam.  Geef de assen een naam  Verdeel de assen met strepen in gelijke stukjes  Zet de gegevens in het staafdiagram.  Teken de staven. Geef ze eventueel een kleur. 12

Aantal eieren

10 8 6 4

Aantal eieren

2 0 Ma

Di

Wo

Do

Vr

Za

Zo

Dagen van de week

Wat moet je doen? o Gebruik de gegevens uit de tabel met schoenmaten. Maak een staafdiagram. Wat neem je waar?

91


Practica

Wb4

V9 – Een lijngrafiek tekenen Met een lijngrafiek kun je waarnemingen en resultaten uit een tabel overzichtelijk weergeven. Je gebruikt een lijngrafiek als je veranderingen zoals bv groei of verandering van temperatuur moet weergeven. Hoe maak je een lijngrafiek?  Teken een horizontale en een verticale as.  Geef de lijngrafiek een naam.  Geef de assen een naam.  Zet de eenheid er bij (bv. lengte in meter, temperatuur in ° Celsius, gewicht in gram)  Verdeel de assen met strepen in gelijke stukjes.  Zet de gegevens in de lijngrafiek.  Zet de getallen bij een lijngrafiek onder de streepjes.  Verbind de punten met elkaar door het trekken van een vloeiende lijn. __________________________________________________________________________ Wat ga je onderzoeken? Koelt water gelijkmatig af of gaat het steeds sneller/langzamer? Wat heb je nodig?  Een bekerglas met water van ongeveer 60 °C  Een thermometer  Een stopwatch Wat moet je doen? o Zet de thermometer in het bekerglas, wacht totdat je de temperatuur niet meer ziet stijgen. o Zet de begintemperatuur in de tabel. o Kijk 25 minuten lang, om de 5 minuten, wat de temperatuur van het water is. o Zet de gevonden waarden in een tabel en maak daar een grafiek van. Wat neem je waar? Tabel:

Tijd in minuten

Grafiek:

Temperatuur in °C

Conclusie: __________________________________________________________________________

92


Wb4

Practica

V10 – Een cirkeldiagram tekenen Met een cirkeldiagram kun je waarnemingen en resultaten uit een tabel overzichtelijk weergeven. Je gebruikt een cirkeldiagram als je percentages weer wilt geven. Hoe maak je een cirkeldiagram?  Bereken het totaal van de waarneming. (Bv 50 leerlingen)  Bereken van elk onderdeel hoeveel procent het is. (Bv. 20 leerlingen met een hond = (20:50)x100 = 40%)  Teken een cirkel. Helemaal rond is 100%.  Verdeel de cirkel in 100 gelijke delen van 3,6°  Maak een legenda en kleur de delen van het cirkeldiagram.

Wat wil je onderzoeken? Welke huisdieren hebben de kinderen uit mijn klas? Wat neem je waar? Gebruik de gegevens van de klas. Als er minder tijd is gebruik dan de volgende gegevens: 12 leerlingen hebben een hond, 6 een kat, 3 een cavia en 9 hebben er geen huisdier. Maak een cirkeldiagram van de gegevens. Gebruik een passer, geodriehoek, kleurpotloden en maak een legenda.

93


Practica

Wb4

V11 - Zoeken op internet Op het internet is heel veel informatie te vinden over bijna elk onderwerp wat je maar kunt bedenken. Met behulp van een zoekmachine als Google kun je, als je op de goede manier zoekt, bijna alles vinden wat je nodig hebt. Let wel op! Niet alle informatie is betrouwbaar! Vraag je altijd af waarom iets op internet staat. Zo kan informatie over een ziekte op een site van een geneesmiddelenproducent bijvoorbeeld ook reclame bevatten. Hoe pak je het zoeken met Google aan?  Kies de goede zoekwoorden. De, het en een hoef je niet te gebruiken.  Gebruik als het kan twee zoekwoorden  Maak geen spelfouten.  Kies korte zoekwoorden Wat ga je onderzoeken? Hoe vind ik informatie op het internet Wat heb je nodig?  Een internetverbinding Wat moet je doen? o Probeer via Google de volgende vragen te beantwoorden: Vragen: 1. Welke Nederlandse naam hoort bij de volgende Latijnse benamingen? a. Panthera leo: _____________________________________________________ b. Quercus rubra: ____________________________________________________ c. Bos taurus: _______________________________________________________ d. Canis lupus: ______________________________________________________ 2. Welke onderzoekers hebben de volgende dingen ontdekt? a. Penicilline: ________________________________________________________ b. DNA: ____________________________________________________________ 3. Probeer ook bij de volgende twee vragen uit te vinden wie iets ontdekt heeft. Schrijf ook op welke twee zoekwoorden je gebruikt hebt. 4. Een medicijn tegen hondsdolheid: _____________________________________ Zoekwoorden: _________________________ en _________________________ 5. De grondlegger van de geneeskunde: __________________________________ Zoekwoorden: _________________________ en _________________________

94


Wb4

Practica

V12 - Een werkstuk maken Een verslag maak je over een bepaald onderwerp. De gegevens die je in het verslag zet kun je vinden in naslagwerken of op het internet. Belangrijk is dat de gegevens betrouwbaar zijn. Ook kan het werkstuk een eigen onderzoek bevatten. Waar dat aan moet voldoen staat in V6 een proefverslag maken. Een verslag bestaat uit een aantal vaste onderdelen. Bij het maken van een verslag is een goede tijdsplanning erg belangrijk. Een verslag kun je alleen maken, maar ook met een groepje. In het laatste geval is ook een goede taakverdeling belangrijk. Hierover moeten goede afspraken worden gemaakt. Wat moet er achtereenvolgens in een verslag komen?  De titelpagina. (Titel, toepasselijke afbeelding, naam, klas)  De inhoudsopgave.  Een korte inleiding. (Waar gaat het werkstuk over en waarom heb je het onderwerp gekozen?)  Het eigenlijke werkstuk, het onderwerp van het (literatuur)onderzoek.  Een bronvermelding. (Waar heb je de informatie vandaan?)  Een discussie. (Wat ging er goed, wat niet, welk vervolgonderzoek zou je kunnen doen?) Waar moet je aan denken? 1. Zorg dat het werkstuk er netjes uitziet. 2. Lever geen losse blaadjes in, bundel het werkstuk. 3. Nummer de bladzijden. 4. Verdeel de tekst in hoofdstukken. 5. Gebruik woorden die bij je eigen niveau passen. 6. Gebruik niet alleen tekst maar gebruik ook (toepasselijke) plaatjes. 7. Het gaat niet om de kwantiteit (hoeveelheid) maar om de kwaliteit. 8. Overleg op tijd met de leraar als je in de problemen komt. (gebrek aan tijd, problemen met de taakverdeling binnen de groep of andere problemen).

Wat ga je onderzoeken? Hoe maak ik een verslag over een dier? Wat heb je nodig?  Een dier bv een regenworm, tuinslak, pantoffeldiertje, pissebed  Een petrischaal  Tekenmateriaal  Naslagwerken (boeken, internet) Wat moet je doen? o Werk met een tweetal. o Onderzoek het dier in de klas. Gebruik een bestaand practicum. o Maak een verslag over het dier. o Overleg met elkaar wie wat gaat doen voor het verslag. Maak een taakverdeling. o Vul als je het verslag hebt ingeleverd de tabel op de volgende bladzijde in.

95


Practica

Wb4

Wat neem je waar?

Wanneer invullen

Vraag

Antwoord

Voor het inleveren

Heb ik alle 6 onderdelen in het verslag?

Ja: Lever het verslag in. Nee: Maak het verslag af.

Direct na het inleveren

Had je tijd genoeg?

Ja / Nee

Hoe was de taakverdeling?

Slecht / Matig / Goed

Wat voor cijfer verwacht je?

Na het terugkrijgen

Wat voor cijfer heb je gehaald?

Hoe verklaar je het verschil?

Vraag: 1. Zou je het een volgende keer anders aanpakken? Zo ja, hoe? ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________

96


Wb4

Practica

V14 – Schatten en meten Door te schatten bepaal je ongeveer wat de afmeting van iets is. Dit kun je doen door te vergelijken met een ander voorwerp, waar je de afmeting van weet of te vergelijken met de lengte van een lichaamsdeel. Door te meten bepaal je de precieze afmeting, inhoud of temperatuur van iets. Hiervoor heb je een meetinstrument nodig zoals een geodriehoek, meetlint, maatcilinder of thermometer. Door eerst te schatten en daarna te meten voorkom je dat je fouten maakt. Als de resultaten van de schatting en de meting erg uiteen lopen dan heb je misschien iets fout gedaan en moet je alles nog eens controleren. De metingen, die je bij een proef doet, komen bij de resultaten te staan. Belangrijk is dat je bij de resultaten de eenheden niet vergeet (cm, ml, °C enz.)

Wat ga ik onderzoeken? Kan ik mijn lichaamsdelen gebruiken om afmetingen te schatten? Wat heb je nodig?  Een geodriehoek  Een meetlint  Een potlood Wat moet je doen? o Meet de dikte van je duim in mm o Meet de afstand tussen duim en pink als je ze zo ver mogelijk uit elkaar houdt (span) o Meet de lengte van je voet van hak naar de punt van de schoenen o Maak 10 normale passen, meet de afstand die je hebt afgelegd en bereken hoe lang 1 pas is. o Probeer te schatten wat de lengte van het potlood, de tafel, en het lokaal is. o Meet daarna wat de lengte werkelijk is. o Zet de antwoorden op bovenstaande vragen in de tabellen hieronder. Wat neem je waar?

97

Duim

_____ cm

Schatting

Werkelijk

Span

_____ cm

Potlood

_____ cm

_____ cm

Voet

_____ cm

Tafel

_____ cm

_____ cm

Pas

_____ cm

Lokaal

_____ cm

_____ cm


Practica

Wb4

Conclusie: 1. Door te schatten kun je afmetingen niet / wel redelijk nauwkeurig bepalen. Vragen: 2. Bekijk de lijnen hieronder.

Welke lijn lijkt het langst? _______________________________________________ Welke lijn is het langst? ________________________________________________ Wat leer je uit deze vraag? ______________________________________________ ____________________________________________________________________

3. Hoe schat je de hoogte van een boom met een geodriehoek? o

Ga op een behoorlijke afstand van de boom staan.

o

Houd de geodriehoek zodanig bij je oog dat de onderkant evenwijdig met de grond loopt.

o

Zorg dat de schuine kant van de geodriehoek naar de top van de boom wijst

o

Bepaal door je passen te tellen hoeveel meter je van de boom af staat (=A)

o

Tel A op bij je lichaamslengte (=B) en je weet de hoogte van de boom

98


Wb4

Practica

V18 - Onderzoeksvragen Als je iets wilt weten moet je vragen stellen. Het antwoord op een vraag kun je krijgen door iets op te zoeken of door zelf een onderzoek te doen. Er zijn dus twee soorten vragen: 

Opzoekvragen:

Het antwoord vind je door te googelen op internet of door boeken als naslagwerk te gebruiken. Een voorbeeld van een opzoekvraag is: Waarom groeit een bonenplant niet als hij geen water krijgt?

Onderzoeksvragen:

Het antwoord vind je door zelf onderzoek te doen. Een voorbeeld van een onderzoeksvraag is: Groeit een bonenplant beter in het licht of in het donker?

Wanneer is een onderzoeksvraag een goede onderzoeksvraag? o o o o o o o o o

De vraag zorgt er voor dat je een onderzoek gaat doen. Het onderzoek moet uitvoerbaar zijn. (Heb je alle benodigde spullen?) Bij de vraag ga je twee dingen vergelijken. De vraag past bij het thema waar je mee bezig bent. Je weet het antwoord op de vraag nog niet. De vraag begint niet met ‘waarom’. De vraag begint niet met ‘hoe’ behalve bij een microscoop of tekenpracticum. Het antwoord op de vraag is geen ja of nee. Door de vraag kun je een werkplan maken.

Wat moet je doen? o o o o o

Bedenk een onderzoeksvraag die bij dit thema past en die voldoet aan de hierboven genoemde voorwaarden. Bespreek je onderzoeksvraag met de docent. Als je onderzoeksvraag is goedgekeurd maak dan een werkplan. Laat het werkplan aan de docent zien. Voer eventueel het practicum uit.

Onderzoeksvraag: _________________________________________________________ __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ Werkplan: ________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________

99


Practica

Wb4

Internetpractica W2 Van groot naar klein Wat ga je onderzoeken? Welke afmetingen hebben dingen uit de natuur? Wat heb je nodig?  Een internetverbinding Wat moet je doen? o Ga naar het programma ‘Afmetingen’. o Beantwoord de eerste twee vragen bij ‘Wat neem je waar’. o Zoom in door de schuifbalk naar rechts te bewegen. o Beantwoord de rest van de vragen. Wat neem je waar? 1. Wat kun je met het blote oog het best zien? a. ____________________ b. ____________________ c. ____________________

2. Wat zijn de afmetingen van een rijstkorrel? _________________________________

3. Wat zie je als je verder inzoomt in volgorde van grootte? a) ____________________ b) ____________________ c) ____________________ 4. Op dit moment is de millimeter (mm) de kleinste lengtemaat die je kent. Dit programma gaat verder. Maak het volgende rijtje af: 1mm = _______________ µm (micrometer) = _______________ nm (nanometer) = _____________________ pm (picometer) 5. Geef de maat en de eenheid aan van de volgende dingen:

Menselijke eicel

µm

Rode bloedcel

Influenza (griep) virus

Koolstofatoom

100


Wb4

Practica

W6 – Kleurenblindheid Wat ga je onderzoeken? Ben ik kleurenblind? Wat heb je nodig?  Een internetverbinding Wat moet je doen? o Ga naar de site www.kleurenblindheid.nl o Ga in het menu naar ‘testen’. o Kies voor Ishihara (38). o Voer de kleurenblindheidtest uit. o Schrijf het resultaat op. Wat neem je waar? 1. _____________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________

Vragen: 2. Als je kleurenblind bent kun je dan helemaal geen kleuren zien? ________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________

3. Komt kleurenblindheid even vaak voor bij jongens als bij meisjes? Hoe komt dat? ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________

101


Practica

Wb4

W23 – Seksualiteit Wat wil je onderzoeken? Waar kan ik informatie vinden met antwoorden op vragen die ik heb over seksualiteit? Wat heb je nodig?  Internetverbinding Wat moet je doen? o Ga naar www.sense.info o Bekijk de homepage en beantwoord de vragen. o Speel daarna de lovegame ‘Play it safe’. Wat neem je waar?

Vragen: 1. Waar kun je antwoord op je vragen vinden? Zet de titel uit het linkermenu achter de omschrijving: a. Waar vind je meer informatie over aids? _______________ b. Waar vind je informatie over gevoelige plekjes bij mannen en vrouwen? ________ c. Waar vind je meer informatie over de seksualiteit en geloof? _______________ d. Je wilt weten hoe je aan een morning after pil komt. Waar staat informatie? _____ e. Waar vind je informatie over voorbehoedmiddelen? _______________ f.

Waar kun je informatie vinden over de eerste keer? _______________

102


Wb4

Practica

2. Welke omschrijving past bij welke lovegame?

Omschrijving

Lovegame

Hoe veilig vrij jij? Durf het te doen Welke anticonceptie past bij jou? No or go Waar liggen je grenzen?

3. Ga naar Seks ABC en leg kort uit wat de uitdrukking betekent: a. Amenorroe: _______________________________________________________ b. Candida: _________________________________________________________ c. Feromonen: _______________________________________________________ d. Nuva ring: ________________________________________________________ e. Ochtenderectie: ____________________________________________________ f.

Pot: _____________________________________________________________

4. Op welke manieren kun je via deze site informatie krijgen over seks? 1. Via de s _________________________ 2. Via m ___________________________ 3. Via c ____________________________ 4. Via een _______________________________________

103


Practica

Wb4

W24 – Gezichtsbedrog Wat wil je onderzoeken? Welke soorten gezichtsbedrog zijn er? Wat heb je nodig?  Een internetverbinding Wat moet je doen? o Ga naar www.bezoekme.nl/gezichtsbedrog1 o Voer de opdrachten uit en beantwoord de vragen. Wat neem je waar? 1. Mijn antwoorden waren altijd / soms / nooit goed. 2. Ik zag altijd / soms / nooit dingen die er niet waren. Conclusie: 3. Je ziet soms dingen die in werkelijkheid anders zijn. De ____________________ worden dan voor de gek gehouden. Vragen: 4. Bij een tekenfilm zie je een poppetje rennen. Een tekenfilm heeft ook met gezichtsbedrog te maken. Probeer uit te leggen hoe een tekenfilm gemaakt wordt. __________________________________________________________________ __________________________________________________________________ __________________________________________________________________ 5. Maak je eigen stukje tekenfilm: Maak 4 tekeningen van een mannetje dat loopt.

104


Wb4

Practica

W25 – Signalement Wat wil je onderzoeken? Hoe goed kun jij waarnemen? Wat heb je nodig?  Een internetverbinding  Een afbeelding van een onbekende persoon Wat moet je doen?  Ga naar http://flashface.ctapt.de/  Je krijgt een afbeelding van een onbekende persoon te zien.  Bekijk de afbeelding goed. Na 1 minuut haalt de docent de afbeeldingen weer op.  Probeer met het programma het gezicht van de persoon zo goed mogelijk na te maken.  Print de afbeelding uit en plak hem op. Wat neem je waar?

1. Lijkt jou compositiefoto op de foto van de onbekende persoon? __________. 2. Hoe komt dat? _______________________________________________________ ___________________________________________________________________ __________________________________________________________________ 3. Ziet de compositietekening er bij iedereen hetzelfde uit? __________. 4. Welke kenmerken zijn bij iedereen te zien? ________________________________ ____________________________________________________________________

105


Practica

Wb4

106


Wb4

Practica

Redactie Willy Stein Vormgeving Workbooks4 Roel Stein Illustraties Shutterstock

Š2016 Workbooks4 ’s-Heerenberg Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, in enige vorm of op enige wijze in welke vorm dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

107


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.