1993

Page 1

Westerheem "W" "W"

'T"

A

'M

XLII-l-1993

GEMEENSCHAP VOOR ..ii

L

I.

lu.1

II.

A

JNAERDIKCKLANT'JTl

AWN


Colofon

Inhoud jaargang 42 no. 1, februari 1993

Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Ch. de Bourbonlaan 21-A, 3062 GB Rotterdam Lidmaatschap/abonnement f 55,- per jaar Opgave: Administratie AWN, p/a Ch. de Bourbonlaan 21-A, 3062 GB Rotterdam Opzegging vóór 1 december Redactie: A. Carmiggelt (hoofdredacteur), Harstenhoekweg 139, 2587 SG 's-Gravenhage P. Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres) R. van Lit (eindredacteur), Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar A. M. Numan (redacteur verenigingsnieuws), Jan Bontelaan 11, 2015 EH Haarlem Redactieraad: J. C. Besteman J. H. F. Bloemers J. Buurman H. Groenendijk R. C. G. M. Lauwerier D. Stapert H. Stoepker L. B. M. Verhart Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur © AWN 1993. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie. Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.)

Siem Pos Afdeling Naerdincklant bestaat 40 jaar

1

J. Offerman-H'eykens en A. Boelsma Het Middenpaleolithicum in het Gooi

3

Gijs C. L. Vlamings Gebruikssporen op stenen uit de Gooise stuwwal

18

W. H. Wimmers An Naruthi thiu kirica endi kiric land: nieuw licht op een veelbesproken vermelding

26

H. Schaftenaar Keveren, een voormalig middeleeuws gehucht bij de Naardermeer

32

S. Pos Een middeleeuws zwaard uit Loosdrecht

40

Kort archeologisch nieuws

43

Landelijke Werkgroep Aardewerk

45

Automatisering depots

47

Literatuurbespreking

47

Literatuursignalement

51

Agenda

'.

AWN-graafkampen 1993

55

Archeologie in het onderwijs

55

Themadag conservering en restauratie

55

Rusland-reis voor AWN-leden

56

Op het omslag: Vignet van de jubilerende afdeling Naerdincklant (ontwerp: Gijs C. L. Vlamings). ISSN 0166-4301

53


Afdeling Naerdincklant bestaat 40 jaar Een speciaal nummer van en over de afdeling Naerdincklant. Het land gelegen tussen Vecht en Eem, het werkgebied van afdeling dertien van de AWN. Dat deze afdeling bestaat, weet ieder lid van de AWN wel, maar dat deze afdeling de eerst-opgerichte is, zullen de meesten niet weten. Bestaat de AWN veertig jaar, dan is het jaar daarop Naerdincklant, toenmaals getooid met de naam „Gooi en Eemland", even oud. Ik mag terugkijken op een lange periode. Als mede-oprichter van deze afdeling mocht ik op archeologisch gebied veel zien gebeuren en ook meemaken, teveel om allemaal te memoreren. Het begon met een lezing van de AW(W)N in het voormalige restaurant Formosa aan de 's-Gravelandseweg te Hilversum. Voor genodigden en belangstellenden hield dr. C. C. J. W. Hijszeler een voordracht over het Usseloërveen. Tijdens deze geanimeerde bijeenkomst werd de afdeling opgericht. Een bestuur werd samengesteld en men kon aan de slag, begintijd van het archeologisch amateurisme. Het was een boeiende tijd, met nieuwe gezichtspunten, nieuwe vriendschappen en vooral onderzoekswerk. Het land tussen Vecht en Eem is in feite één groot landschappelijk en archeologisch monument. Er viel dan ook heel wat te onderzoeken. Een andere activiteit waren de lezingen van prof. dr. G. van Hoorn in de herberg „De Jonge Graaf van Buren" in Hilversum. Deze waren gezellig rondom de tafel in de gelagkamer, met als aanwezigen leden uit Amsterdam, Amersfoort en Utrecht. De eerste rondwandeling over de hei langs de grafheuvels onder leiding van dr. J. Bakker, toen nog student, en ondergetekende had tegen de honderd deelnemers. Bloeitijd voor de archeologisch geïnteresseerden. De eerste tien jaren gingen gauw voorbij; wij konden dit jubileum vieren in het Museum-kasteel Sypestein te Loosdrecht. Onze bijeenkomsten zijn begonnen in herberg „De Jonge Graaf van Buren" en werden later verplaatst naar het Hof van Holland aan de Kerkbrink te Hilversum. Prachtige zaal, prima stoelen en de bar vlakbij. Maar helaas, veel te duur voor zo'n klein gezelschap. Weg dus en omzien naar een andere zaal. Het werd een zaal in de Openbare Leeszaal aan de 's-Gravelandseweg te Hilversum. Wel even wennen aan de harde stoelen, maar gelukkig was er koffie en dat vergoedde veel. Hierna verhuisden we naar het museumcomplex „De Vaart'' en tot op heden worden de lezingen gehouden in het gezellige Goois Museum op de Kerkbrink te Hilversum. Een eigen werkruimte hebben wij nooit kunnen realiseren. In feite een groot gebrek, want een eigen werkruimte werkt stimulerend op de activiteiten. Wel hebben wij enige jaren geleden een documentatiecentrum opgezet op de zolder van de Hilversumse Montessorischool, maar dit is inmiddels weer opgeheven. Hoewel we enthousiast zijn begonnen, is gaandeweg de belangstelling verslapt. Zo ging het helaas ook met de schervenploeg. Wat wel bleef, was het veldwerk en eerlijk gezegd is dit ook wel één van de belangrijkste activiteiten van een afdeling. Bij het schrijven komen er vragen naar boven. Waarom is bijvoorbeeld onze afdeling nooit groter geweest dan ca. honderd leden? Zijn wij bij de AWN soms te vakmatig bezig en blijft er weinig over voor de gewoon geïnteresseerden? Is Westerheem wel zo leesbaar voor deze categorie? Het heeft mij altijd verbaasd dat er op de lezingen zo weinig niet-leden kwamen. De enkele die kwam, kreeg altijd een Westerheem mee, maar werd geen lid. Was de inhoud van Westerheem soms te hoog gegrepen? Het heeft mij altijd verbaasd, maar ik heb daar nooit een antwoord op kunnen vinden. Al met al, de AWN en zijn afdeling „Naerdincklant" dus veertig jaar. Over tien jaar dus vijf1


tig jaar, een halve eeuw amateur-archeologie in georganiseerd verband. Eigenlijk verwonderlijk dat er in al die afgelopen jaren altijd weer leden te vinden waren die de schouders eronder wilden zetten om de zaak in beweging te houden. Hopelijk blijft dit ook zo voor de komende vijftig jaar. In ieder geval is het devies: aanpakken voor de komende tien jaar, doordouwen of, zo u wilt, doorgraven. De fakkel overgeven aan opvolgers, opdat zij brandende blijft, want: er zijn weinig dingen die op zichzelf onmogelijk zijn en het ontbreekt ons meer aan toewijding om ze te bereiken, dan aan middelen (Le Rochefoucauld). Ik wens een ieder veel toewijding met zijn werkzaamheden voor de AWN. Siem Pos, oud-voorzitter afdeling Naerdincklant


Het Middenpaleolithlcum in het Gooi J. Offerman-Heykens en A. Boelsma 1. Inleiding In heel Midden-Nederland is het tot op heden niet gelukt om middenpaleolieten aan te treffen in de primaire archeologische context en de kans daarop lijkt gering. De aard van de meestal grindige afzettingen leent zich hiertoe slecht. Het belang van de archeologische context zal een ieder duidelijk zijn. Waar dit niet mogelijk is, blijft het belangrijk om toch zoveel mogelijk gegevens te verzamelen. Dankzij de inspanningen van een aantal amateurs, vooral in het begin van de jaren zeventig, zijn ontdekkingen gedaan en feiten boven tafel gebracht. Een goed voorbeeld hiervan zijn de duizenden middenpaleolieten, afkomstig uit de groeven bij Rhenen, door riviertransport en stuwing tweemaal verplaatst, maar toch heel belangrijk. Het zijn de heren C. Franssen en A. Wouters die hier bekendheid aan hebben gegeven. Het zou even duren voordat van wetenschappelijke zijde het belang hiervan werd ingezien. Dick Stapert, verbonden aan h.et BAI te Groningen, verrichtte in het Gooi als eerste een aantal opgravingen. In de winter van 1969/'70 werd de eerste middenpaleoliet geborgen op een akker in het Corversbos bij Hilversum. Er volgden spoedig meer en dit was het startsein om ook andere terreinen in het Gooi aan een nader onderzoek te onderwerpen. Er werden meerdere vindplaatsen ontdekt en dit aantal zou in de jaren daarna nog toenemen. Dit werd mede mogelijk gemaakt door de inspanningen van Ben Woppenkamp, Ans Nieuwenburg, Bruce de Winter en Gijs Vlamings, leden van de AWN-afdeling Naerdincklant. In dit jubileumnummer willen wij deze mensen van het eerste uur hulde brengen en bedanken voor de inzet van toen.

2. De geologie Toen gedurende het Saalien in het MiddenPleistoceen het landijs Midden-Nederland bereikte, werden de aanwezige rivierafzettingen van Rijn en Maas opgedrukt tot stuwwallen. Het vroegere, door rivieren doorsneden, vlakke landschap kreeg hierdoor een ander aanzien. De Gooise stuwwal, bekend als de Utrechtse Heuvelrug, strekt zich in het noorden uit tot in het Randmeer en is hier behoorlijk afgekalfd. De stuwwal heeft zijn zuidelijke begrenzing bij de Hollandse Rading en in het oosten wordt deze gevormd door het Eemdal. De westelijke helling van de stuwwal eindigt daar waar de ongestuwde afzettingen beginnen, ten westen van Naarden en naar het zuiden toe bij Kortenhoef en Loosdrecht. De gestuwde pakketten bestaan uit lagen van de Formaties van Urk, Sterksel en Enschede. Tijdens het afsmelten van het landijs werden uit het noorden meegevoerde stenen, grind en hier en daar keileem afgezet: de Formatie van Drenthe. De bovenlaag bestaat uit dekzanden, afgezet in het JongPleistoceen gedurende de laatste ijstijd, het Weichselien. Door steile stuwing reikt de Formatie van Urk hier en daar bijna tot aan het maaiveld en is zij bereikbaar daar waar de jongere afzettingen door erosie of menselijk ingrijpen zijn verdwenen. Tenslotte nog aanvullende informatie over de niet gestuwde Pleistocene pakketten in het Gooi. Dit is nodig om de rest van het betoog te kunnen begrijpen. Om u niet met onnodige ballast op te zadelen, zullen alleen de twee vondstvoerende formaties met betrekking tot het Middenpaleolithicum behandeld worden. Het jongste pakket behoort tot de Formatie van Kreftenheye. Deze Rijn/Maasafzettingen zijn gevormd in het late Saalien, het daaropvolgende Eemien en gedurende de laatste ijstijd, het Weichselien. De dieptelig-


ging van de top van Kreftenheye varieert in Midden-Nederland tussen de -7 en -10 meter NAP. Vier kilometer ten westen van de Gooise stuwwal is deze Formatie aanwezig. Het betreft hier de oudste fase van Kreftenheye, afgezet in het late Saalien en het vroege Eemien. Het Weichselien ontbreekt hier, maar is elders wel aanwezig'. Bij ontgrondingswerkzaamheden kunnen uit deze formatie artefacten tevoorschijn komen uit het late Middenpaleolithicum. In het Gooi en omgeving zijn zij onbereikbaar. Dit geldt ook voor het oudste vondstvoerende pakket. Dit zijn de Formaties van Urk en Veghel, Rijn/Maasafzettingen die gevormd zijn vóór de Saale-landijsbedekking in het Midden-Pleistoceen. De top hiervan bevindt zich in het Gooi en de rest van Midden-Nederland op een variabele diepte, tussen de -17 en -24 meter. Aan de kust kan deze diepte aanzienlijk toenemen, tot -100 meter2. In deze formaties kunnen zich artefacten bevinden die zijn achtergelaten tijdens het Hoogeveen-Interstadiaal, gedurende het Saalien. Deze behoren tot het vroege Middenpaleolithicum. 3. De archeologie Uit het voorgaande zal duidelijk zijn dat de stuwwal zelf de enige mogelijkheid is om middenpaleolieten op te sporen, ook het deel dat zich in het Randmeer uitstrekt, zoals later zou blijken. Verspreid over het hele gebied zijn 84 middenpaleolieten aangetroffen op 18 locaties. Het verzamelde materiaal bestaat uit twee groepen, de oppervlaktevondsten en de stukken die uit de stuwwal afkomstig zijn: groeven, bouwputten en de zuigput voor de kust van Huizen. De oppervlaktevondsten vormen de grootste groep en zijn te verdelen in concentraties en losse vondsten. Om te kunnen beoordelen of een artefact tot het vroege of late Middenpaleolithicum behoort, is een aantal factoren van belang: de aard van de vindplaats, de typologie, de soort vuursteen en de verweringsverschijnselen op de stenen. Niet alle middenpaleolieten lenen zich voor 4

deze indeling, omdat vaak één of meerdere kenmerken ontbreken. Het late Middenpaleolithicum Tot het late Middenpaleolithicum behoren in iedet geval de stukken die vervaardigd zijn van noordelijke vuursteen met de daarbij behorende oppervlakteveranderingen, zoals patina, windlak met putjes en afgeronde randen. Deze verwering ontstond door eert langdurig verblijf aan of nabij de oppervlakte tijdens delen van het Pleniglaciaal van het Weichselien. Gedurende deze perioden was er sprake van een permafrost-bodem. In de zomer ontdooide de bovenlaag en door deze wisselende bodemprocessen werden de stenen langzaam verplaatst en de randen afgerond. Dé met stof en zand beladen Wind veroorzaakte de windlak. De aan de oppervlakte Verzamelde middenpaleolieten bevinden zich dus niet meer op de plek waar ze zijn achtergelaten, maar zijn wel uit de directe omgeving afkomstig. De datering van de stukken moet ruim worden genomen als de typologie geen uitkomst biedt: Eemien-Weichselien. De jagers en verzamelaars in het late Mid' denpaleolithicüm leidden een nomadisch bestaan en behoorden tot de Neanderthalers. Hun nalatenschap, de stenen werktuigen, getuigt van een grote diversiteit aan vormen en culturen. Deze mensen hielden zich ook op in het laagland bij de grote rivieren. Daar waar zand en grind gewonnen wordt uit de Formatie van Kreftenheye, kunhen de werktuigen tevoorschijn komen. Het vroege Middenpaleolithicum De bewerkte vuurstenen, die afkomstig zijn uit de stuwwal, behoren tot deze cultuurperiode. In het Gooi kunnen zij ook aan de oppervlakte voorkomen, daar waar de Formatie van Urk dagzoomt door steile stuwing. De vroege middenpaleolieten zijn achtergelaten in een warmere periode, het Hoogeveen-Interstadiaal, gedurende de eerste helft van het Saalien. De rivierafzettingen van Rijn en Maas in het Midden-Pleistoceen behoren tot de Formaties van Urk en Veghel.


De bij de rivier achtergelaten artefacten konden vroeg of laat in de rivier terechtkomen en verspoelden. Als dit het geval was, werd de steen door rolling aangetast en dat is voor ons een belangrijk hulpmiddel om het stuk te dateren. Een belangrijk kenmerk wordt dus gevormd door de sporen die door het riviertransport zijn achtergebleven op de stenen, zoals krassen, afronding van de uitstekende delen: randen, ribben en slagbult. Door het verblijf in zuurstofrijk stromend water ontstond oxydatie aan de oppervlakte van de steen, het typische matglanzende bruine patina. Voor het vervaardigen van de werktuigen werd het aanwezige Maasvuursteen en ook wel kwartsiet gebruikt.

De late Homo erectus, of de prae-Neanderthaler, is de drager van deze cultuur, het AcheulĂŠen, die een beperktere vormenrijkdom bezit dan de cultuur van het late Middenpaleolithicum, het MoustĂŠrien. De niet te dateren middenpaleolieten Deze zijn niet zonder meer in een vroege of late fase van het Middenpaleolithicum in te delen. Dit zijn stukken vervaardigd van Maasvuursteen, die niet gerold zijn, maar wel de verschijnselen vertonen die horen bij een langdurig verblijf aan de oppervlakte in het Pleniglaciaal. Zij behoren waarschijnlijk tot het late Middenpaleolithicum, maar absolute zekerheid daaromtrent bestaat niet.

1. Verspreiding van de middenpaleolieten op de akkers in het Corversbos bij Hilversum. Schaal 1 :5000.


Hetzelfde geldt voor de artefacten waar door dikke patina en windlak de soort vuursteen niet meer is vast te stellen. Tenslotte de stukken die zo verweerd zijn, dat ze als artefact nauwelijks meer zijn te herkennen. Deze strenge selectie is nodig om tot een goede conclusie te komen. 4. De oppervlaktevondsten Bij de oppervlaktevondsten zal de nadruk liggen op de concentraties. Er zijn twee akkercomplexen waar dit het geval is, de akkers in het Corversbos bij Hilversum en het

2.1: Simpele rechte schaaf. 2.2: Mogelijke schaaf (schaal 1 : I). 6

IJzerenveld, een aantal akkers bij Huizen. De akkers in het Corversbos Deze bevinden zich op de westelijke helling van de stuwwal en zijn zeer stenenrijk door smeltwaterafzettingen. Door erosie van de ondergrond vond een vermenging plaats van noordelijke gesteenten en materiaal afkomstig uit de Formatie van Urk. De akkers zijn jaren achtereen systematisch bekeken. Op ĂŠĂŠn uitzondering na zijn alle middenpaleolieten gevonden aan de oostkant van het akkercomplex (afb. 1). De col-


2.3: Afslag.

2.4: Afslag.

lectie bestaat uit 32 middenpaleolieten; 15 zijn gemaakt van noordelijke vuursteen, 10 van Maasvuursteen. Van de overige stenen is de soort vuursteen niet te achterhalen. Tot het late Middenpaleolithicum behoren een simpele rechte schaaf, vervaardigd van een slechte kwaliteit vuursteen (afb. 2.1), en een afslag met dorsale negatieven langs distaal einde. Is mogelijk als schaafje gebruikt (afb. 2.2). Van de overige afslagen worden er twee getoond (afb. 2.3 en 4). Tot deze groep behoort ook een fraaie Le-

vallois-kern, die helaas niet is getekend. Hij is gevonden door Ben Walet. Mogelijk tot het late Middenpaleolithicum behoort verder een aantal artefacten waarvan er enkele worden afgebeeld. Het waarom is in de tekst al behandeld en daarom kan worden volstaan met de beschrijving ervan. Een kling geslagen van een stronkvormige kernsteen, Maasvuursteen (afb. 3.1). Een Levallois-afslag waarvan het distale einde eertijds is afgebroken (afb. 3.2). Een kleine

3.1: Kling van stronkvormige kernsteen. 3.2: Afslag.


platte kern op natuurlijk splijtstuk (afb. 3.3). Een grote dikke afslag met stompe slaghoek

(afb. 3.4). Tot het vroege Middenpaleolithicum beho-

O 3.3: Platte kern.

3.4: Afslag.

i

2cm i

i


ren een grote kern, die helaas niet is getekend; een grote afslag met geretoucheerd slagvlak (afb. 4.1), een klein klingetje (afb. 4.2). In de directe omgeving van de akkers

is een aantal losse vondsten gedaan, waarvan er ĂŠĂŠn wordt afgebeeld (afb. 4.3). Deze behoort ook tot het vroege Middenpaleolithicum.

S.G.W. 1 2 cm I

4.1: Vroege midden-paleoliet. 4.2 (links): Vroeg middenpaleolitisch klingetje. 4.3 (rechts): Vroeg middenpaleolitische afslag.


Het Ijzeren veld Dit akkercomplex bevindt zich op de stuwwal in het noordelijk deel van het Gooi, ten zuiden van Huizen. De akkers zijn grindrijk. Ook hier heeft door erosie een vermenging van gesteenten plaatsgevonden. Er zijn hier opvallend veel windkanters aanwezig, hetgeen ook op andere lokaties in het noorden van het Gooi het geval is. De tweede schrijver heeft jarenlang deze akkers systematisch bekeken - en met succes. Er zijn hier dertien middenpaleolieten geborgen, waarvan twaalf tot het vroege en één tot het late Middenpaleolithicum behoren. De collectie bestaat uit drie klingen, drie kernen en een aantal afslagen. Van één kling is geen afbeelding beschikbaar. De getoonde grove kling met rug is vervaardigd van Maasvuursteen en is gerold. Mogelijk is deze kling gebruikt als rugmes (afb. 5.1).

5.1: Rugmes (schaal 1 : I).

10

De derde kling is kleiner met rechte zijde, het distale deel eindigt in een punt. Dorsaal

5.2: Kling (schaal 1 :1).


5 . 3 : Kern (schaal

1 :J).

is een aantal negatieven aanwezig (afb. 5.2). Een dikke gerolde kern is gemaakt van Maasvuursteen (afb. 5.3). De tweede kern is gerold en voor het vervaardigen is Maasvuursteen gebruikt. Het stuk heeft vervolgens in een latere periode,

tijdens het Pleniglaciaal, aan de oppervlakte gelegen. Door de met stof en zand beladen wind werd de bovenzijde bijgeslepen tot windkanter. De onderkant bleef gespaard, hetgeen heel bijzonder is (afb. 6.1). De laatste ronde kern, waarvan twee kleine

6.1 .Kern (schaal 1 :J). 6.2: Kern (schaal 1 :1).

11


klingetjes zijn verkregen, is gemaakt van noordelijke vuursteen en is bedekt met witte patina en windlak. Deze behoort tot het late Middenpaleolithicum (afb. 6.2). GeĂŻsoleerde oppervlaktevondsten De geĂŻsoleerde staat van deze vondsten kan worden verklaard door de begroeiing van de terreinen, o.a. heidegebieden. Zij zijn dan

7.1: Levallois kling. 7.2: Levallois kling. 12

ook afkomstig uit greppels en van de zanden ruiterpaden. De twaalf stukken behoren tot het vroege Middenpaleolithicum en omvatten twee klingen en tien afslagen. De eerste kling is op de Westerheide gevonden door J. de Rond. Het betreft hier het distale deel van een grote Levallois-kling van Maasvuursteen (afb. 7.1). De tweede kling


7.4: Kern op Levallois kling.

is gevonden door J. Rust. Dit is eveneens een Levallois-kling. Zij is mislukt; tijdens het afslaan is de voet van de kern meegekomen (afb. 7.2). De afslagen worden verder buiten beschouwing gelaten. 5. Groeven en bouwputten Er zijn twee niet meer in gebruik zijnde groeven in het Gooi; deze zijn nu grotendeels begroeid. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hier slechts twee vondsten zijn gedaan. Zij behoren tot het vroege Middenpaleolithicum. De eerste is afkomstig uit de kuil van Koppel op de Zuiderheide. Ronald van Zweden is de vinder. Het gaat hier om een afslag met dorsale negatieven (afb. 7.3). De tweede afslag is afkomstig uit een kleine groeve bij Huizen en is niet afgebeeld. De bouwputten In het Gooi zijn in de loop der jaren diverse grote bouwputten geweest. Er is slechts ĂŠĂŠn vroege middenpaleoliet geborgen, afkom-

stig uit de grootste bouwput ooit in het Gooi gegraven, de NOS-put. Het artefact is het distale deel van een grote Levallois-kling, eertijds gebroken. Het fragment is toen opnieuw gebruikt als kern. De breukrand werd als slagvlak gebruikt en op deze wijze werden twee kleine klingen verkregen (afb. 7.4). De zuigput bij Huizen Deze in het Randmeer gelegen put strekt zich in het zuiden uit tot voor de kust tussen Naarden en Huizen en in het noorden tot aan de vaargeul bij Almere. Deze zuigput is jarenlang in gebruik geweest voor diverse doeleinden. De laatste concessie werd verstrekt voor het winnen van zand en grind om een geluidswal te realiseren langs de A27 bij Blaricum. Het aanzuigen vond plaats ten westen van de haveningang bij Huizen. Hier werd uit de westflank van de stuwwal het benodigde zand gewonnen, tot een diepte van 30 meter. Later werd het overtollige zand, ongeveer 20 kubieke meter, in depot opgeslagen bij de Warrandabergen te Huizen. 13


Uit dit depot werden door de tweede schrijver 23 vroege middenpaleolieten geborgen. Er moet dus in de bodem een hoge concentratie van dit materiaal aanwezig zijn geweest. Al eerder werd bij het opspuiten van het Naarderveld en het realiseren van de nieuwe

jachthavens bij Huizen en Naarden een middenpaleoliet opgeraapt. Het betreft hier een rugmes met moeraspatina. Omdat dit moeraspatina zelden voorkomt op stenen uit de gestuwde lagen, is dit stuk mogelijk afkomstig uit jongere afzettingen. De collectie uit het zanddepot bestaat uit 23

8.1 (boven links): Klingfragment (schaal 1 : I). 8.2 (boven rechts): Levallois afslag.

8.3: Afslag, met dorsale negatieven. 8.4: Kleine ronde opengewerkte kern.

14


vroege middenpaleolieten. Opvallend is het aantal kernen: 9 stuks. Verder zijn aanwezig 3 schaven, 1 kling, een bifaciaal bewerkt stuk vuursteen en een aantal afslagen. Alle artefacten zijn vervaardigd van Maasvuursteen. De middenpaleolieten kunnen als volgt worden beschreven. Een distaal deel van een kling met dorsale negatieven (afb. 8.1), een Levallois-afslag met dorsale negatieven, nauwelijks gerold (afb. 8.2), een afslag met dorsale negatieven (afb. 8.3), een kleine ronde opgewerkte kern (afb. 8.4), een natuurlijk splijtstuk, op de dorsale zijde zijn rechts twee diepe kerven aangebracht (afb. 8.5). Verder een klein schaafje op een natuurlijk splijtstuk (afb. 8.6), een concave simpele schaaf, zowel dorsaal als ventraal aan ĂŠĂŠn zijde geretoucheerd (afb. 8.7), en een eenzijdig bewerkte kern met geretoucheerde rand, mogelijk als schaaf gebruikt (afb. 8.8).

Over de betekenis van dit laatste bifaciaal bewerkte stuk lopen de meningen uiteen. Is dit een niet afgemaakte vuistbijl of hebben we te maken met een niet voltooide kern (afb. 8.9)?

8.5 (rechtsboven): Natuurlijk splijtstuk met kerven (schaal 1 :1). 8.6 (midden): Schaafje op natuurlijk splijtstuk. 8.7: Schaaf.

15


8.8: Kern met geretoucheerde rand (schaal 1 :1).

• \ ^ :WM& 8.9: Niet voltooide vuistbijl?

16


6. Ten slotte De in het Gooi aangetroffen vroege middenpaleolieten, die afkomstig zijn uit de gestuwde lagen van de Formatie van Urk, zijn tweemaal verplaatst. Het gaat hier niet om extreem grote afstanden. In hoeverre het gaat om lokale gestuwde lagen of uit de regio, is niet met zekerheid vast te stellen. Een aantal nauwelijks gerolde artefacten zou uit de Gooise bodem afkomstig kunnen zijn. De laat-middenpaleolieten zijn zeer zeker in het Gooi achtergelaten. Door een langdurig verblijf aan de oppervlakte zal veel materiaal door erosie zijn aangetast; we hebben te maken met een restant dat de tand des tijds heeft doorstaan. Dick Stapert heeft in het verleden het Gooise materiaal bestudeerd en er een aantal korte publicaties aan gewijd3. Hij bood aan het geschrevene kritisch door te lezen, daarvoor onze hartelijke dank. De tekeningen werden voor een deel verzorgd door H. Roelink van het BAL Wat er nog getekend moest worden, werd met vaardige hand gedaan door Auke Boelsma.

Noten 1 Van de Meene, Van Meerkerk, Van der Staay 1988. 2 Roebroeks 1990, p. 10-12. 3 Stapert 1981, 1982. Literatuur Bordes, F., 1989. Typologie du palĂŠolithique ancien et moyen. Bordeaux. Franssen, C. J. H., en A. M. Wouters, 1978. Beknopt voorlopig rapport over het oudpaleolithicum in Nederland. Archeologische berichten nr. 4, 4-38. Franssen, C. J. H., en A. M. Wouters, 1980. Het oudpaleolithicum in de Nederlandse stuwwallen. Archeologische berichten nr. 9, 6-98. Jelgersma, S., en J. G. Zandstra, 1970. Toelichting bij de Geologische kaart van Nederland 1 : 50000, blad Gorinchem 38 Oost.

Meene, E. A. van de, M. van Meerkerk, J. van der Staay, 1988. Toelichting bij de Geologische kaart van Nederland 1 : 50000, blad Utrecht 31 Oost. Roebroeks, W., 1990. Oermensen in Nederland. Amsterdam. Ruegg, G. H. J., en A. W. Burger, 1992. De Onder-Pleistocene Formatie van Enschede aan maaiveld in een Gooise stuwwal. Grondboor en hamer, nr. 4/6, 101-105. Ruegg, G. H. J, 1983. Glaciofluvial and glaciolacustrine deposits in the Netherlands. Rotterdam. Stapert, D., 1981. Gooiland. In: Archeologisch nieuws. Bulletin KNOB 81, nr. 2/3, 176-178. Stapert, D., 1982. Hilversum en Laren. In: Archeologische Kroniek van Noord-Holland over 1981. Holland 14, 193-228. Stapert, D., 1982. A middle Palaeolithic artefact scatter, and a few younger finds, from near Mander N.W. of Ootmarsum (Prov. of Overijssel in the Netherlands). Palaeohistoria 24, 1-34. Stapert, D., 1987. A Progress report on the Rhenen Industry (Central Netherlands) and its stratigraphical context. Palaeohistoria 29, 219-244. Stapert, D., en J. Offerman-Heykens, 1983. Hilversum: Corversbos en Parklaan. In: Archeologische Kroniek van Noord-Holland. Holland 15, 205-207. Westerhoff, W. E., E. F. J. de Mulder en W. de Gans, 1987. Toelichting bij de Geologische kaart van Nederland 1 : 50000, blad Alkmaar 19 west en 19 oost. Wimmers, W. H., en R. R. van Zweden, 1992. Archeologische en historisch-geografische elementen in een natuurgebied. Antropogene achtergronden van de Gooise natuurgebieden. (Staring Centrum; rapport 143). Wageningen. Zandstra, J. G., 1983. Fine gravel, heavy mineral and grain size analyses of Pleistocene, mainly glacigenic deposits in the Netherlands. Rotterdam. Gabrielgaarde 44 1241 AM Kortenhoef Scholekster 18 3755 EC Eemnes

17


Gebruikssporen op stenen uit de Gooise stuwwal Gijs C. L. Vlamings Inleiding De Gooise stuwwal, onderdeel van de gestuwde glaciale afzettingen in Nederland, is een karakteristiek deel van het Nederlandse landschap. Hij heeft de schrijver gelegenheid geboden om gedurende meer dan 15 jaar hieruit stenen te verzamelen en een representatieve collectie te vormen. Aan een aantal van deze stenen zijn opvallende kenmerken met het blote oog te zien. Dit feit heeft geleid tot gericht onderzoek (proefsleuven, kartering) en het combineren van de vormen der stenen met de aard en plaats op de steen van deze opvallende kenmerken. Hierop aansluitend kwam het zoeken naar een mogelijke verklaring voor deze verschijnselen. In de onderzoeksperiode is het gebied steeds meer aangetast door menselijke activiteit. Bebouwing, wegenaanleg, heideafplagging e.d. lieten hun sporen na, maar stelden mij in staat verdere gegevens te verzamelen. Zodoende kon enige orde gebracht worden in schijnbaar ongeordende zaken, en verbanden worden gelegd. De Gooise stuwwal Deze stuwwal is de leverancier van het onderzoeksmateriaal. De vorm van de stuwwal is het resultaat van de bedekking van ons land door landijs in het voorlaatste glaciaal: de Saale-ijstijd (180.000-130.000 jaar geleden). Pakketten zand en grind werden opgedrukt door ijsmassa's, die zelf noordelijk gesteente aandroegen. Ten gevolge van temperatuurstijgingen smelten de bevroren massa's en ontstaan smeltwaterstromen. De erosie en verwering die dan begint, duurt tot op heden voort. Na een regenbui zijn de hellingen van de stuwwal bezaaid met stenen en spoelt het zand naar lager gelegen plaatsen. Mij beperkend tot het grind en de stenen, is uit de soorten de herkomst van dit materiaal af te leiden. Op sommige plaatsen, Aardjes18

berg en Corversbos, komt noordelijk gesteente vrij veel voor. Op de Noorder- en Zuiderheide overheerst zuideljk sedimentgesteente. Vuursteen, van zowel noordelijke (scherpkantige brokken en scherven) als zuidelijke herkomst (meer afgeronde stukken) wordt in de gesteentetellingen met niet meer dan twee procent, vaak zelfs in nog lager percentage aangetroffen: 65-75% van het gesteente bestaat uit kwarts en kwartsiet. Het hier aangevoerde gesteente heeft al een lange weg afgelegd. Het werd, na erodering, vanuit het bergmassief via hellingen en bergbeken in de rivieren gerold. Het botste, brak, werd geschuurd door zand en, na afzetting, aangetast door verweringsprocessen. Waargenomen verschijnselen Uit literatuur over onderzoek naar veranderingen aan het oppervlak van stenen blijkt dat dit voor het grootste deel betrekking heeft op vuursteen. Reisch' bekeek kleine glansplekjes op hoornsteen. Bordes2, Löhr3, Shepherd4, Reisch5 en Stapert6 spreken over secundaire afzetting van silica of van wrijving tussen stenen, dan wel van oplossingsverschijnselen. Bordes meent deze veranderingen ook aan menselijke activiteit te mogen toeschrijven. Zo ook Stapert, die bij een „Moustèrpunt" uit Bladel, welke een glansplek vertoont, deze als mogelijk door menselijk handelen ontstaan, toewijst als gebruiksspoor. Semenov7 onderzocht Jong-Paleolithische en Neolithische vuurstenen werktuigen uit verschillende Russische sites, waarop hij gebruikssporen aantrof. Tringham8 kon met haar onderzoek van „kantenslijtage" op stenen werktuigen slechts het verschil aantonen tussen toepassing op harde materie (bot, gewei, hout) en op zachte materie (vlees, huiden, niet-houtig plantaardig materiaal). Keeley9 onderzocht micro-slijtage op vuur-


stenen werktuigen uit Oud- en Midden-Paleolithische sites in Engeland en kon een reeks karakteristieke sporen onderscheiden. Niet alleen voor snijden, schrapen en boren, hij zag ook verschillen tussen vlees, huid, planten, hout, been en gewei. Keeley meent dat microslijtage op werktuigen uit een ander steenmateriaal vervaardigd (obsidiaan, basalt en kwartsiet), ook op dezelfde manier valt te onderscheiden. Van Gijn10 gaat in op het gebruik van vuurstenen werktuigen, afkomstig van de vindplaatsen Belvédère (Hoogeveen-Interglaciaal) en Beek-Molensteeg en Hekelingen III (Neolithicum). Zij geeft uitvoerige beschrijvingen van verschillende soorten slijtage, raamt de duur van het ontstaan en geeft praktische aanwijzingen hoe met het te onderzoeken materiaal dient te worden omgegaan. Nagenoeg al het hiervoor genoemde onderzoek heeft betrekking op vuurstenen werktuigen, doch elders, waar vuursteen ontbrak, werd met andere soorten steen gewerkt. Bij de vroegste culturen in Afrika, Olduvai Gorge, Bed I tot Upper Bed II, komen geen vuurstenen werktuigen voor. Die werden gemaakt uit olivijn-basalt, andesiet, fonoliet en trachiet. Mary Leakey" schrijft over „....blunting and frosting12 on scaled working edges" van plaatvormig kwartsiet uit Upper Bed II. In Armenië (Satani-Dar) vond men VroegPaleolithische werktuigen van obsidiaan en basalt. In Burma (Anyathian-cultuur) werd bewerkte versteende tuf en fossiel hout als werktuig gebruikt. In dezelfde periode werden in Noordwest-India (Pre-Soan of Pensjaab-cultuur) kwartsiet en leisteen als materiaal voor werktuigen gebruikt. In het Duitse district Kassei werden in Lenderscheid en Ziegenhain door Luttrop13 zeer rijke vondsten gedaan van Levallois-werktuigen, niet van het daar ontbrekende vuursteen gemaakt, maar van hoornblende, schiefer en vooral kwartsiet. Eigen onderzoek Onderzoek aan stenen van de Gooise stuwwal gaf aanwijzingen voor niet of nauwelijks verklaarde verschijnselen. Deze zijn met het blote oog te zien, duidelijker met

een loupe 10 x, maar werden verder bestudeerd met een stereo-microscoop met vergrotingen tussen 7-80 x. Bij een toenemend aantal vondsten werden overeenkomsten en verschillen in de verschijnselen gezien; deze werden in vier groepen „sporen" ingedeeld. 1. Glanssporen (G-sporen) Kleine of grotere, tot ± 4 cm lange en 2 cm brede, glanzende plekken, groter op vuursteen en kwartsiet, minder groot op lydiet en radiolariet. Microscopisch ziet men een verdieping in het steenoppervlak. De sporen kunnen noch door sterke zuren noch door sterke loog worden aangetast.

G 7 1. Enkele karakteristieke G-spoorvormen uit een serie van totaal 16 verschillende G-sporen. (Alle afbeeldingen zijn vervaardigd door de auteur). 2. Krassporen (K-sporen) Totaal verschillend van een willekeurige kras op een steen, namelijk zeer fijne parallelkrassen tot zeer grove (± 1 mm) parallelgroeven, vaak gelijk beginnend en onregelmatig eindigend. Lengte tot ongeveer 1 cm, onderlinge afstand tussen de krassen kan variëren per voorkomen van 60 tot 1250 micron. Er komen ook parallelkrassen voor, welke van recht overgaan in een gebogen vorm of waarbij de onderlinge afstand tussen de krassen geleidelijk toeneemt. Veelal vertonen de krassen microscopisch hogere randen. 3. Oxydatiesporen (R-sporen) In combinatie met G-sporen komt bolvormige tot korstvormige oxydatie voor, meestal op randen en ribben van stenen. 19


R

1

I,

k

••fI

L

:• •

• • ' ' > •

••• \ ..'••••

m

••*? • • : >

'S'?.. •••.„Vs.;' •-i.-.„,r

2. Twee K-sporen uit een serie van acht. Twee R-sporen uit een serie van vier. Twee V-sporen uit een serie van vijf.

4. Variasporen (V-sporen) Hieronder vallen alle overige waargenomen verschijnselen, welke niet onder de voorgaande drie groepen konden worden ingedeeld. Toegevoegde effecten aan bijv. Gsporen als roodkleuring, breuklijnen en ronde openingen. Deze sporen komen zowel op rolstenen (vuursteen, kwarts) als op kantige stenen (vuursteen, kwartsiet, lydiet, radiolariet, fossiel hout e.a.) voor. De kwartsieten variëren in grootte van 20 cm tot 1 cm lengte. Vooral G-sporen worden hierop vaak aangetroffen14. Opvallend is, dat er verband bestaat tussen de vorm van de stenen en het voorkomen van sporen. Zo zijn hierbij wigvormige ste20

nen, stenen met een duidelijke puntvorm met tegenoverliggend een vlakke zijde, driehoekige en rechthoekige stenen met één of twee toegespitste hoeken. Voorts langwerpige, staafvormige stenen (2-10 cm lengte) met één vlak en één puntig uiteinde. Genoemde spoorvormen zijn ook op stenen uit zandgroeven en andere ontsluitingen in Nederland aangetroffen en wel in Soest, Rhenen, Tilburg, Eindhoven, Meerdal/ Horst, Archen en Roermond. Het merendeel bestond uit G-sporen. Ook op buitenlands steenmateriaal werden sporen aangetroffen: Italië, omgeving van Rome: bewerkt vuursteen uit de Ponteniencultuur. Frankrijk, omgeving van Amiens: vuurstenen artefacten, Dordogne: staafvormig artefact van vuursteen. Ethiopië, opgraving Melke Kontouré: biface van kwartsiet. Behalve de kwartsiet (R-spoor) bevatten de overige stenen G-sporen. Naar gelang de hoofdvorm van de steen, het dikteverloop en de soort gesteente komen de sporen in meerdere of mindere mate voor. Hoewel veel sporen op de uitstekende delen van de stenen voorkomen, worden ook op de tussenliggende vlakken met onregelmatige structuur deze verschijnselen aangetroffen. Mogelijke verklaring De vormen van de stenen en de plaats van de sporen hierop maakten mij nieuwsgierig naar het ontstaan van deze verschijnselen. Door analyse van de basisvormen der stenen, welke in de loop der jaren van het onderzoek werden verzameld, ging de gedachte steeds meer uit naar het gebruik van deze stenen als splijtende wiggen. De prehistorische mens heeft voor het slachten van jachtprooi en het bewerken van hout gereedschap nodig gehad. De wigvorm met een slagvlak tegenover de punt of snede leent zich voor deze toepassing. Dat daarbij grote krachten worden uitgeoefend, weet iedereen die hout kloofde. Daarbij perst de ijzeren wig het vocht uit het hout voordat splijting optreedt. Bij het gebruik van vuursteen of kwartsiet als wig ondervindt deze steen de krachten die het te splijten voorwerp opwekt. De ontstane wrijvingswarmte, die een ijze-


rakteristieke steenvormen (Jaarverslag 1981 AWN Naerdincklant).

21


ii

contactzone steen "bot

doorsnede

B

4. 1: pijpbeen met stenen werktuigje en slagsteen. II: het wigproces in verschillende fasen, A, B en C, met detailtekening van contactzรถne steen-bot. 22


ren wig warm maakt, moet op vuursteen en kwartsiet (vooral de kwartskristallen in deze laatste) inwerken. Kwarts kent verschillende verschijningsvormen en bij een bepaalde temperatuur kan een verandering in het kristalrooster optreden. Het optreden van de onuitwisbaarheid der sporen is hieraan te wijten. In deze redenering heeft de paleolithische mens hier, zoals elders op de wereld, gebruik gemaakt van een geschikt materiaal, dat in de gewenste vorm werd aangetroffen of werd bewerkt, om zijn doel: het kloven van hout voor mogelijke constructies of het ontleden van een jachtprooi en het opensplijten van een pijpbeen voor merg, te bereiken. Wegens het vaker voorkomen van kwartsiet en de relatief betere kwaliteit ervan vergeleken met de voorhanden zijnde vuursteen, koos de prehistorische mens het eerste materiaal.

De sporen zijn dan de afdrukken van de wrijvingsvlakken tussen de stenen wig en bijv. bot. Een abrupt begin en einde van een spoor of een geleidelijk aan bredere spoorstrook met directe beĂŤindiging kunnen beide voorkomen: zowel het contra-materiaal als de vorm van de wig zijn hierop van invloed. Een aantal parallelle, kruisende sporen kan op een meervoudig gebruik duiden. Door met kleine stenen wiggen te beginnen, kon een opening worden gemaakt waardoor grotere stenen werktuigen hun wigwerking konden uitoefenen. Zelfs onbewerkte rolstenen, waarop G- en K-sporen werden aangetroffen, zullen hiervoor zijn gebruikt. Een verklaring voor de R-sporen kan misschien worden verbonden aan de bloederige handelingen die bij het slachten van de jachtprooi voorkomen, waarbij bloed (ijzer bevattend) in de groeven van G-sporen werd geperst. De V-sporen hebben te maken met een op-

5. Een G-8 spoor-opname. Duidelijk is hier een afdruk van botcel-structuur te zien. Formaat is 4 mm dwars op de „afdruk". 23


lopende hoge temperatuur en druk, waar het de roodkleuring betreft. Zo ook de ronde openingen in een G-spiegel. De breuklijnen kunnen zijn ontstaan doordat de verhitte wig, na het openklappen van een pijpbeen bijv., direct daarna in koud water is terechtgekomen: dus snelle afkoeling. Conclusie Het ontdekken en bestuderen van gebruikssporen op vuurstenen werktuigen uit de Steentijd heeft aanmerkelijk bijgedragen aan het fundamenteel onderzoek van Steentijdculturen, hun artefacten en de toegepaste werkwijzen. De verbreding naar het gebruik van ook andere gesteentesoorten betekent een verruiming van het werkterrein. De aanwezigheid van gebruikssporen, zoals hiervoor uiteengezet, maakt het mogelijk stenen als artefact of hulpmiddel te herkennen. Dat de paleolithische jager ook rolstenen gebruikte als hulpmiddel bij het openwiggen, duidt op zijn vermogen tot het ontwikkelen van inventieve technieken. Aan het bepalen van een mogelijke kampplaats kan, d.m.v. berekening van het dichtheidspercentage van stenen wiggen met vergelijkbare soorten en het vaststellen van de aantallen hiervan, een bijdrage worden geleverd. Zelfs zou men uit de maat van de gebruikte wiggen het botformaat kunnen afleiden. Hiertoe is verder onderzoek vereist. Dank De voor dit onderzoek benodigde apparatuur kon worden aangeschaft dankzij een subsidie, door het Prins Bernhard Fonds verleend. Gaarne wil ik het PBF hiervoor zeer bedanken. Direct hierbij wil ik speciaal prof. dr. ir. A. P. A. Vink betrekken, toenmalig lid van het Algemeen bestuur van het PBF. Naast zijn positief advies aan het dagelijks bestuur van het PBF inzake de subsidie-aanvraag heeft hij, samen met zijn naaste medewerker dr. J. Sevink, diverse waardevolle adviezen en raadgevingen ten gunste van het onderzoek gegeven. Daarvoor gaat ook naar hen grote dank uit! 24

Noten 1 Reisch 1974. 2 Bordes 1950, 1968. 3 Löhrl973. 4 Shepherd 1972. 5 Reisch 1974. 6 Stapert 1976. 7 Semenov 1973. 8 Tringham 1974. 9 Keeley 1977.

10 Van Gijn 1988, 1990. 11 Leakey 1971. 12 Prof. Glynn Isaac, University of California, in 1983 te Amsterdam voor zijn Kroon-voordracht, kende deze verschijnselen, toen schrijver hem daarnaar vroeg. Bij het tonen van enkele kwartsieten met G-sporen uit het Gooi was Isaac blij verrast dit fenomeen hier aan te treffen. De hem beloofde publicatie hierover gaat posthuum. 13 Grahmann 1961, p. 234, 235. 14 Tijdens de opgraving akker Aardjesberg, Westerheide, gem. Hilversum, 1990, heeft schrijver onbekende kleine steenvormen kunnen selecteren. Kleine staafvormige „objecten" van lydiet, radiolariet, melkkwarts en ook vuursteen, waarvan één vlak en één afgeschuind uiteinde karakteristiek was. Bij een steekproef van één concentratie bleek 15% van de stenen G-sporen te bevatten.

Literatuur Bordes, F., 1950. Le poli particulier de certains silex tailles. L' Anthropologie 54, 161-163. Bordes, F., 1968. Le paléolithique dans 1e monde. Paris. Nederlandse vertaling: Aan de wieg van de mensheid. Paleontologie van het Steentijdperk. Utrecht/Amsterdam, 1968. Coles, J. M , en E. S. Higgs, 1975. The Archaeology of Early Man. London. Oorspronkelijk gepubliceerd in 1969. Gijn, A. L. van, 1988. Gebruikssporenanalyse op vuursteen. Spiegel Historiael 23, 340-342. Gijn, A. L. van, 1990. The wear and tear of Flint. Principles of'functional analysis applied to Dutch neolithic assemblages. Leiden. Grahmann, R., 1961. De vroegste geschiedenis van de mens. Utrecht. Hurlbut Jr., C. S., 1971. Dana's Manual of Mineralogy. New York. Keeley, L. H., 1977. The Functions of Paleolithic Flint Tools. Scientific American 237, nr. 5, 108-115. Leakey, M., 1971. Olduvai Gorge. Vol. 3. Cambridge. Löhr, H., 1973. Palaolithische Funde in Lössprofilen des Tagebaus „Zukunft-West", Gemein-


de Langweiler, Kreis Jßlich. Rheinische Ausgrabungen 11, 1-55. Reisch, L., 1974. Der vorgeschichtliche Hornsteinabbau bei Lengfeld, Ldrk. Kelheim und die Interpretation „groszgeratiger" Silexindustrien in Bayern. Materialhefte zur bayerischen Vorgeschichte, Heft 29. Semenov, S. A., 1973. Prehistorie Technology. London. Oorspronkelijk gepubliceerd in 1964. Shepherd, W., 1972. Flint. London.

Stapert, D., 1975. Eolieten en pseudo-artefacten. Westerheem 24, 239-252. Stapert, D., 1976. Some natural surface modifications on Flint in the Netherlands. Palaeohistoria 18,7-41. Tringham, R., et al., 1974. Experimentation in the formation of edge damage; a new approach to lithic analysis. Journal of Field Archaeology 1, 171-196. Ploeglaan 22 3755 HT Eemnes

25


An Naruthi thiu kirica endi kiric land: nieuw licht op een veelbesproken vermelding W. H. Wimmers Inleiding De afdeling Naerdincklant van de AWN heeft haar naam ontleend aan het in 968 genoemde „comitatus Nerdinclant"'. Hiermee wordt gedoeld op een ambtsgebied van een graaf, waarvan de naam is afgeleid van de waternaam „Narde". In 968 wordt alles wat graaf Wichman van keizer Otto I in leen heeft in het graafschap Naarderland door deze keizer geschonken aan het vrouwenstift Elten2. Dit stift is gesticht door Wichman, die op deze manier mogelijk zijn huishouding wilde voortzetten3. De naam Naarderland (zonder de aanduiding „comitatus") wordt tot het begin van de veertiende eeuw een aantal malen gebruikt. In 1280 gaat dit gebied over aan graaf Floris V van Holland4. In 1305-1307 duikt dan de naam Gooiland op5, die al snel de naam Naarderland vervangt. Slechts in een Eltense bron uit 1403 is nog sprake van Naarderland6. In de tiende eeuw heeft Elten voor haar bezittingen de lage en hoge immuniteit gekregen, waarmee ze tot een apart rechtsgebied werden aaneengesmeed. Aangezien Elten later landsheer van Naarderland blijkt te zijn, zal deze immuniteit zich over de rest van het gebied hebben uitgebreid7. De omvang van het Eltense Naarderland is af te leiden uit het gebied waarbinnen door Elten een grondbelasting, de zogenaamde koptienden, werd geheven8. Naarderland besloeg de stuwwallen van het Gooi, De Vuurse, Baarn en Soest met de oevers van de Eem en aangrenzende woeste gronden. De zuidgrens met het Sticht werd gevormd door de nu nog in het landschap zichtbare Drenschot9, de westgrens liep tussen de Vecht en het huidige Gooi naar Muiderberg, dat er ook toe behoorde. Dit Naarderland vormde een apart staatje tussen het graafschap Holland en het Sticht Utrecht, bestuurd vanuit Elten. Nu is er nog een vermelding waarin de 26

naam Narde voorkomt. Deze wordt altijd als oudste vermelding voor het Gooi gezien10. In het onderstaande hopen wij echter aannemelijk te kunnen maken dat deze vermelding niet op het Gooi betrekking heeft. Naruthi Voor deze vermelding moeten we ons verplaatsen naar het klooster Werden. In een vóór 890 daterend deel van het oudste goederenregister van dit klooster", het zogenaamde „Westfalisches Heberegister", is in een overzicht „de minesterio Thiadradi in pago Lothorpe" een lijstje van goederen in het westen van Nederland ingevoegd (afb. 1). Dit lijstje is grotendeels in de volkstaal geschreven, terwijl het „Heberegister" in het Latijn is gesteld. Het lijstje is ook geschreven in een aparte, verder niet in het register voorkomende hand. Dergelijke invoegingen in het register kunnen tot in de elfde eeuw zijn toegevoegd. Paleografisch is de hand waarin ons lijstje is geschreven, rond de tiende eeuw te dateren12. De eerste zin van deze invoeging luidt: „An Naruthi thiu kirica endi kiric land. fan Almeri te Tafalbergon". Deze wordt meestal vertaald als: „bij of te Naruthi (voorloper van het huidige Naarden) de kerk en het kerkeland van het Almere tot de Tafelbergen"13. Deze lezing is niet helemaal correct. Allereerst is „an Naruthi" te lezen als: „aan of bij de Naruthi", waarbij „Naruthi" een waternaam is, die vertaald kan worden als „de smalle waterweg"14. En hoewel „...bergon" een dativus pluralis van het oudnederlandse „berg" is, wil dit niet zeggen dat er ook meerdere bergen worden beschreven: de meervoudsvorm is te lezen als „de mensen bij de "". Met „Tafelberg" zal een afgeplatte top van een stuwwal zijn bedoeld, waarvoor alleen de stuwwallen binnen het latere Eltense Naarderland in aanmerking komen16.


»

•c-r fcr.

/. Gedeelte uit het handschrift van het oudste Werdense Urbar, met va/uij Je vierde tot en met de achtste regel het ingevoegde goederenlijstje. Foto: Archief Düsseldorf. 27


Het watertje met de naam „Naruthi" moet dan gelegen hebben tussen de Gooise stuwwallen en het Almere. Omdat het Gooi een inzijgingsgebied is17, zal het niet op de stuwwal zelf ontspringen, maar als veenriviertje op enige afstand van de zandgronden zijn loop aanvangen. De Drecht bij Loosdrecht bevindt zich in een vergelijkbare situatie. Dit betekent weer dat de in het Werdense goederenlijstje genoemde kerk in het veengebied lag en niet op de zandgronden. Dit zou op een vroege, Karolingische veenontginning langs het Almere wijzen. Dergelijke Karolingische veenontginningen kunnen in verband gebracht worden met een verbeterde afwatering van het Almere in de negende eeuw, als er ten zuiden van Texel een zeegat ontstaat en Texel daarmee van de kop van Noord-Holland wordt afgescheiden18. Een parallel voor onze ontginning vormt het eveneens in Werdense bronnen genoemde „Archi", ten noorden van het huidige Nijkerk19. In een oorkonde uit 855 wordt door ene Folkert alles wat hij daar bezit, zowel aan weidegronden als aan onontgonnen gronden, geschonken. Alle beschikbare grond was toen dus (nog?) niet ontgonnen. In de twaalfde eeuw bestond „Archi" uit minimaal acht boerderijen. In de tweede helft van de veertiende eeuw staat opgetekend dat „Ereck" is verzwolgen. Over de precieze ligging van onze kerk tasten wij in het duister. Hij zal ergens ten noorden van het Gooi in het huidige Gooimeer gelegen hebben. De ontginningsnederzetting, waarvan deze kerk deel uitmaakte, zal een langwerpige structuur hebben gekend langs de oever van de „Naruthi". Nu valt het op dat het kerkeland van de kerk bij de „Naruthi" nader omschreven staat. Wij stellen ons voor dat vanaf het riviertje naar twee kanten toe het veen is ontgonnen, waarbij de opstrek uiteindelijk vanaf het Almere tot aan de stuwwal moest lopen (afb. 2). De kerk bezat één of meerdere percelen die nog niet geheel ontgonnen waren. Daarom is de aanspraak op de gehele opstrek expliciet in de goederenlijst vermeld. Bij veel veenontginningen is in de loop der tijd de bewoning naar een nieuwe ontginningsas opgeschoven20 De kerk bleef meest28

2. Schematische voorstelling van de Karolingische veenontginning ten noorden van het Gooi. 1: het Almere. 2: het veengebied. 3: het Gooi (woongebied van de „Tafalbergon"). 4: het riviertje de Naruthi. 5: de Werdense kerk aan de Naruthi, met opstrek aan beide zijden van het riviertje.

al eerst op zijn oude plek staan, maar volgde later de bewoning alsnog. Ten westen van Naarden zijn twee van dergelijke ontginningsassen gevonden: een elfde/twaalfdeeeuwse in het huidige Naarderbos en een twaalfde/dertiende-eeuwse op de plaats van de aansluiting van de snelweg uit Flevoland op de Al21. Deze dateringen, evenals de bijna noord-zuid lopende verkaveling in dit gebied22, wijzen op een ontginning vanuit het Gooimeer naar het zuiden: een met de ontginning aan de „Naruthi" vergelijkbare situatie. Middeleeuwse bewoning op de plaats van het Gooimeer (of binnen de dijk van zuidelijk Flevoland) is ook af te lezen uit een toename van het aantal graanpollen in monsters, genomen uit de top van de zogenaamde Almere-afzettingen23. En in opgespoten zand uit het Gooimeer zijn brokken „bonkveen" en scherven van middeleeuws aardewerk gevonden24. Dat deze kerk aan Werden is gekomen, hoeft ons niet te verwonderen: bij de ontgin-


ning zal de organisator ervan zich voor de kerkstichting gewend hebben tot de vóór 810 gestichte St.-Willibrorduskerk te Werinon, het huidige Nederhorst-den-Berg25. Deze kerk was (over het water) veel beter bereikbaar dan een op de Utrechtse heuvelrug gelegen kerk als Leusden. De kerk aan de Naruthi zal als patrocinium wel St.-Liudger (vanwege Werden) of St.-Willibrord (van de moederkerk) hebben gekregen. Dit levert ook een mogelijke aanwijzing voor de datering van de kerk aan de Narde op: als de Keulse priester Hamarkus in 875 naar de Vechtstreek reist, komt hij niet verder noordelijk dan Lonoralaca26. In de Werdense goederenlijst worden nog de kerken van Muiden en bij de Naruthi genoemd. Als deze kerken toen nog niet bestonden, had de priester geen reden zijn reis naar het noorden te vervolgen. Naruthi, Naarderland en Naarden Wat is nu de relatie tussen de in of rond de tiende eeuw te dateren vermelding van de kerk „an Naruthi", het tiende-eeuwse Naarderland en het huidige Naarden? Meestal wordt de Werdense kerk als voorloper van de huidige St. Vituskerk van Naarden beschouwd. Van Naarden is bekend, dat het na een plundering in 1350 naar zijn huidige plek is verplaatst. Daarvóór zou deze plaats, die voor 1337 stadsrechten kreeg, op de plek van het in 1438 gestichte klooster „Oud Naarden" hebben gelegen27. Daar is ook vlak voor de huidige kust een aantal waterputten gevonden, waarvan de inhoud meest van vóór 1350 dateert28. Bij laag water zijn hier ook muurresten zichtbaar geweest. Deze archeologisch aangetoonde nederzetting zal echter niet op het veen hebben gelegen, maar aan de rand van het zandgebied. Of het hier resten van de vroegere stad Naarden betreft, is niet met zekerheid te zeggen. Naarden kreeg een visstapel in 1342, zodat het wel vlak bij het Almere zal hebben gelegen. Veel plaats voor een veenontginning tussen het zandgebied en het Almere is er dan niet meer over. Bovendien heeft de kerk van Naarden het duidelijk aan Elten refererende patrocinium van St. Vitus. Zij is de moederkerk van

Muiderberg en Huizen. De Werdense kerk zal een ander patrocinium gehad hebben. Uit een oorkonde uit 1176/1186 is bekend dat Elten tot dan toe alleen de van Naarderland aanstelde29, waaruit valt af te leiden dat zij of haar rechtsvoorganger ooit kerkstichter van de kerk van Naarderland is geweest30. Het lijkt ons aannemelijk dat Elten daartoe de voorganger van de huidige kerk van Naarden heeft gesticht en dat dit geheel losstaat van de kerk „an Naruthi". Het is eveneens niet nodig aan te nemen dat Naarderland genoemd is naar het riviertje waar de kerk „an Naruthi" bij lag. Er kunnen best meerdere watertjes met dezelfde naam hebben bestaan. Zo ontstaat een beeld van twee werelden: een zandgebied dat aan Elten kwam en een veengebied waar in de tiende eeuw een ontginning bezig was. Het is goed mogelijk dat deze veenontginning vrij snel na zijn opduiken in het Werdens goederenlijstje weer is opgegeven. We horen er althans niets meer over. Daarmee zou de kerk en het kerkeland „an Naruthi" uit de Gooise geschiedenis verdwijnen.

Tafalbergon Wel blijft de merkwaardige vermelding „Tafalbergon" over, te lezen als: „de lui die bij de Tafelberg wonen". Met deze Tafelberg kan niet de huidige Tafelberg bij Blaricum zijn bedoeld: deze heette tot het aanbrengen van een observatietafel in de zeventiende eeuw nog „Kooltjesberg"31. Als met deze term op een Gooise stuwwal gedoeld wordt, dan zou deze vermelding duiden op de voorlopers van de latere Erfgooiers. Een nieuwe Geschiedenis van Gooiland zou dan de ondertitel kunnen krijgen: „Van Tafalbergon tot Erfgooiers". Het lijkt mij op puur toeval berusten dat de huidige Tafelberg tevens het hoogste punt van het Gooi vormt, waarmee deze naam nog iets meer cachet krijgt. Conclusie In het bovenstaande namen wij de vermeende oudste vermelding van de voorganger van de huidige kerk van Naarden onder de 29


loupe. Wij concludeerden dat deze kerk niet de voorganger van de Naardense St. Vituskerk is. Ze lag in een Karolingische veenontginning ten noorden van het Gooi. Ze is vermoedelijk gesticht na 875, duikt in een tiende-eeuws goederenlijstje van het klooster Werden op in de geschiedenis en verdwijnt daarna weer uit de bronnen. In de omschrijving van de goederenlijst komt het woord „Tafalbergon" voor. Dit is de oudste aanduiding van de mensen die in het huidige Gooi woonden. Noten 1 Dit artikel is gebaseerd op hoofdstuk 7.3 van Wimmers en Van Zweden 1992. Ik wil Chr. de Bont, P. A. Henderikx, Th. Spek, J. A. J. Vervloet en R. R. van Zweden graag danken voor hun hulp. 2 OSU I nr. 126. 3 Oediger 1954. 4 Enklaar 1939, p. 16. 5 Smit 1929, p. 404. 6 Enklaar 1939, p. 33. 7 Enklaar 1939, p. 16. 8 Enklaar 1939, p. 20; De Vrankrijker 1947; Van Tol 1983. 9 Deze Drenschot wordt voor het eerst genoemd in een omstreeks 1200 vervaardigde, maar op 1085 gedateerde oorkonde, waarin als achtergrens voor de ontginning van Achttienhoven Trenscoten wordt genoemd (Gottschalk 1956; Doeleman 1982). Dit is een vóór de veenontginningen in het veen getrokken vrijwel rechte lijn, die te vervolgen is van Soest tot aan de Vecht (en mogelijk tot aan Wilnis en Vinkeveen) (Pons & Van Oosten 1974). Hij functioneert gedeeltelijk nog als grens tussen Holland en Utrecht. Wij interpreteren hem als de landscheiding tussen het Eltense Naardingerland en het Sticht. 10 Hij staat dan ook vooraan in Enklaar 1932. 11 Kötzschke 1906, p. 73-74 en p. CIX-CXXII. 12 Med. P. A. Henderikx (Amsterdam). 13 Bijvoorbeeld in De Vrankrijker 1965, 9. 14 Ruinen 1971. 15 Med. P. A. Henderikx (Amsterdam). 16 Het goederenlijstje noemt aan het begin alleen goederen in de Vechtstreek. Ten oosten van het Gooi is een ontginning tot aan de stuwwallen pas weer mogelijk voor de Veluwe. Over Werdense bezittingen op de Veluwe is het een en ander in de bronnen bekend (Slicher van Bath 1964), maar er zijn geen aanknopingspunten om onze kerk daar ergens te lokaliseren. 17 Van Liere et al. (red.) 1989, passim. 30

18 Borger 1977. 19 Over dit „Archi": Van Doorn 1986. 20 Over veengebieden en de opschuivende bewoning erin o.m. Besteman 1990. 21 Collectie Goois Museum (Hilversum); Schaftenaar 1987. 22 Pons en Van Oosten 1974 reconstrueren hier ook een veenkoepel, die doorloopt in het huidige Gooimeer. 23 Zagwijn 1973; De Jong 1988. 24 Offerman-Heykens 1982. 25 Dekker 1983, p. 295-296. 26 Van Zweden et al. 1985, p. 9. 27 De Vrankrijker 1965 geeft een overzicht van de geschiedenis van Naarden. Hierin staan ook afbeeldingen van vondsten van de plek van Oud-Naarden. 28 Bakker 1956; Addink-Samplonius et al. 1974. 29 OSU I nr. 492. 30 Noomen 1990, p. 121. 31 Bakker 1978. Literatuur Addink-Samplonius, M., W. Groenman-van Waateringe en L. H. van Wijngaarden-Bakker, 1974. Enkele ledervondsten uit een put bij Oud-Naarden. Westerheem 23, 258-264. Bakker, J. A., 1956. Enige middeleeuwse putten bij Oud-Naarden. Westerheem 7, 25-29. Bakker, P., 1978. De tafel van de Tafelberg. Tussen Vecht en Eem 8, 98-102. Besteman, J. C., 1990. Nortri Holland AD 4001200: turning tide or tide turned? In: J. C. Besteman et al. (red), Medieval Archaeology in the Netherlands. Assen/Maastricht, 91120. Borger, G. J., 1977. De ontwatering van het veen: een hoofdlijn in de historische nederzettingsgeografie van Nederland. K.N.A.G. Geografisch Tijdschrift NR 11, 377-386. Dekker, C , 1983. Het Kromme Rijngebied in de Middeleeuwen. (Stichtse Historische Reeks 9). Zutphen. Doeleman, F., 1982. De heerschappij van de Proost van Sint Jan in de Middeleeuwen 1085-1594. (Stichtse Historische Reeks 6). Zutphen. Doorn, F. van, 1986. Landschappen van NijkerkArkenheem. Nijkerk. Enklaar, D. Th., 1932. Middeleeuwsche Rechtsbronnen van Stad en Lande van Gooiland. Utrecht. Enklaar, D. Th., 1939. Geschiedenis van Gooiland. Eerste deel. De Middeleeuwen. Amsterdam. Gottschalk, M. K. E., 1956. De ontginning der Stichtse venen ten oosten van de Vecht. Tijdschrift K.N.A.G., 2e reeks, LXXIII, 207-222.


Jong, J. de, 1988. Pollenanalytisch onderzoek en een C14-ouderdomsbepaling aan afzettingen van holocene ouderdom uit Zuidelijk Flevoland. (Intern Rapport 1051; Rijks Geologische Dienst). Haarlem. Kötzschke, R. 1906. Die Urbare der Abtei Werden a.d. Ruhr. A. Die Urbare vom 9.-13. Jahrhundert. Düsseldorf (herdruk 1978). Liere, L. van, et al. (red.), 1989. Integraal Waterbeheer in het GooislUtrechtse Stuwwallenen Plassengebied. 's-Gravenhage. Noomen, P. N., 1990. Koningsgoed in Groningen. In: J. W. Boersma et al. (red.), Groningen 1040. Groningen, 57-144. Oediger, F. W., 1954. Adelas Kampf um Elten (996-1002). Annalen des historischen Vereins für den Niederrhein 155/156, 67-86. Offerman-Heykens, J., 1982. Het Middenpalaeolithicum en de vondsten uit het Gooi. Huizer Kring Berichten Historische Kring Huizen 3/2, 3-6. OSU I: S. Muller FZ, 1925. Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301. Deel 1. Utrecht. Pons, L. J., & M. F. van Oosten, 1974. De bodem van Noord-Holland. Wageningen. Ruinen, J., 1971. Oude kerken tussen Vecht en Eem. Tussen Vecht en Eem 1, 57-63. Schaftenaar, H., 1987. Keveren en de veenontginning ten oosten van Muiden. Tussen Vecht en EemIVrienden van het Gooi 5, 90-97. Slicher van Bath, B. H., 1964. Hoven op de Veluwe. In: Ceres en Clio. Zeven variaties op

het thema landbouw geschiedenis. Wageningen, 167-204. Smit, H. J., 1929. De rekeningen der graven en gravinnen uit het Henegouwse Huis. Tweede deel. Nalezing. Utrecht. Tol, T. van, 1983. De zwadetijns en de koptienden, die de Gooiers betaalden aan Hoog Elten. Tussen Vecht en EemIVrienden van het Gooi 1, 219-236. Vrankrijker, A. C. J. de, 1947. Naerdincklant. Gooische studies over koptienden, boekweit en bijen, kerken en kloosters, weversheiligen. Den Haag. Vrankrijker, A. C. J. de, 1965. De historie van de vesting Naarden. Bussum. Wimmers, W. H., en R. R. van Zweden, 1992. Archeologische en historisch-geografische elementen in een natuurgebied. Een onderzoek naar de antropogene achtergronden van de Gooise natuurgebieden. (Rapport 143. DLO-Staring Centrum). Wageningen. Zagwijn, W., 1973. Pollenanalytisch onderzoek van lacustriene afzettingen uit het gebied van de IJsselmeerpolders. (Intern Rapport 697, Rijks Geologische Dienst). Haarlem. Zweden, R. R. van, E. Jansma en K. J. Steenhouwer, 1985. Archeologische inventarisatie van de Vechtstreek. (Intern Rapport IPP). Amsterdam. Roekenbos 67 2134 VB Hoofddorp

31


Keveren, een voormalig middeleeuws gehucht bij de Naardermeer H. Schaftenaar Inleiding Over Keveren (afb. 1), een gehucht uit de tijd van de grote veenontginningen, laten de geschreven middeleeuwse bronnen ons vrijwel in de steek. In dit artikel wordt daarom een poging ondernomen om de opkomst en ondergang van het gehucht te verklaren aan de hand van archeologische vondsten, geologische afzettingen en uiteenlopende historische gebeurtenissen. Hierbij komt het accent te liggen op ingrijpende wijzigingen in de waterhuishouding. Enkele gebeurtenissen buiten de regio waren de oorzaak van deze wijzigingen en

daardoor van belang voor de aanvang van de ontginning van het moerasgebied en daarmee het ontstaan van Keveren. Omstandigheden binnen de regio blijken van belang te zijn bij het verdwijnen van Keveren. In dit artikel zal worden ingegaan op de ligging, de bronnen, de vondstomstandigheden en de vondsten. Vervolgens worden de factoren behandeld die een rol hebben gespeeld bij de opkomst en de ondergang van Keveren. Tot slot volgt een samenvatting.

Gooi S E STUWWALLEN

J. Ligging van het voormalige gehucht Keveren (13e eeuw).

32


Ligging en bronnen In de 14e eeuw lagen er in het veengebied tussen Muiden en Naarden enkele kleine nederzettingen. Zo werden in 1325 „den Vene" en „Neghenhoeven" genoemd en was er in de eerste helft van de 14e eeuw herhaaldelijk sprake van „Kever" of „Keveren" en „Mudervene"'. Over de exacte ligging van deze nederzettingen geven de geschreven middeleeuwse bronnen geen uitsluitsel. Maar op het spoor gezet door een voetnoot in een artikel van M. K. E. Gottschalk2, waarbij Keveren gelokaliseerd werd op geringe afstand van de noordelijkste uithoek van de Naardermeer, bezocht ik in de winter van 1976 regelmatig de werkzaamheden in verband met de aanleg van de verbinding tussen de Al en de A6 (afb. 3). Weldra werd het eerste 13e-eeuwse scherfje gevonden en toen er een viertal concentraties be-

kend was, konden zoveel kistjes met scherven gevuld worden, dat de conclusie kon worden getrokken dat dit wel afval van Keveren moest zijn3. Keveren, het gehucht waar baljuw Bernd van den Dorenwerde in 1306 naar toe trok om enkele lieden gevangen te nemen. Keveren, waar blijkens de opbrengst aan korentienden in de eerste helft van de 14e eeuw graanbouw heeft plaatsgevonden. Keveren, dat in de 16e eeuw nog bestond, maar misschien was het toen nog slechts één boerderij, het Keverhuis, waarvan de bewoners tot de parochie Muiden behoorden. Keveren, waarover de schout van Muiden in 1567 verklaarde dat hij er vroeger had gewoond. Daarmee laten de geschreven bronnen ons verder in de steek en begint het verhaal van scherven, veen en klei4.

jj Groot Krabbenhoofd

S

ML

2. De vindplaats aangegeven op een moderne kaart.

33


3. De aanleg van de verbinding tussen de Al en de A6 in 1976 met op de achtergrond de Naardermeer.

Vondstomstandigheden Allereerst dient vermeld te worden dat hier tot nu toe geen sprake is geweest van een opgraving. De scherven werden in 1976 her en der verzameld op de wallen van de uitgegraven cunetten en tussen de kluiten aarde die uit de nieuwe sloten kwamen. Binnen het werkterrein van Rijkswaterstaat bleek een viertal concentraties voor te komen. Op twee plekken was het mogelijk de scherven in situ te bekijken. Ze bevonden zich maximaal 40 cm onder het maaiveld, tussen een kleidek en het eronder liggende veen. Het ontbreken van grote fragmenten deed vermoeden dat de scherven terechtgekomen waren op voormalige loopvlakken. Ook buiten het werkterrein van Rijkswaterstaat werden scherven gevonden. Langs een pas aangelegde sloot staken uit de wand, op de scheiding van klei en veen, vele stukken aardewerk. Vondsten De vondsten (afb. 4), die zich nu voor een groot deel in de collectie van het Goois Museum bevinden, werden in 1976 als volgt ingedeeld: 34

a. Geïmporteerd aardewerk: Paffrath-kogelpotten Het ging hierbij om een gering aantal kleine scherven (tweede helft 12e eeuw) (afb. 5). Pingsdorf-aardewerk Hiervan werd slechts één geel tuitje met bruinrode strepen gevonden. Wel was er ook een gering aantal geelachtige scherven, die aan dit aardewerk deden denken. Vroeg steengoed Fragmenten van drinkkannen, met en zonder ijzer- dan wel sinterengobe, werden in allerlei maten aangetroffen (tweede helft 13e eeuw, begin 14e eeuw). Andenne-aardewerk Met slechts enkele scherven was het Maasvallei-aardewerk vertegenwoordigd. Eén witte scherf met geel loodglazuur en één lensvormige bodem met uitgestulpte pootjes en groene glazuurspikkels (tweede helft 13e eeuw). Andere pottenbakkerscentra Ook uit de tweede helft van de 13e eeuw zouden de voet en een randscherf van een paarsbruin bekertje kunnen dateren. Soortgelijke bekertjes werden gevonden in de afvalhopen van Limburgse pottenbakkers te Schinveld-Brunssum5.


4. Enkele van de gevonden kogelpotfragmenten.

1

. . .

-.

?,-.•_-"-

-

?

:

5. Kogelpotrandscherf met borstelstreekpatroon (links) en randscherf van Paffrath-aardewerk.

35


Een stukje roodbruin aardewerk met groenglazuur en voorzien van een radstempelversiering vertoonde overeenkomst met Vlaams aardewerk en zou als zodanig van eenzelfde ouderdom kunnen zijn. b. Inheems aardewerk: Kogelpot-aardewerk (afb. 5-6) De resten van deze handgevormde kookpotten werden in de vorm van honderden scherven aangetroffen. De kleur liep uiteen van grijs naar grijsbruin en bijna zwart. De klei was met grof zand verschraald. Bijna alle potten waren van hef type waarbij direct onder de hals de afdrukken van schuine vingerstrepen waren te zien. Door de sterke verweringsverschijnselen langs de breukvlakken viel er niets tot hele potten te herleiden. Uit de rand- en halsscherven bleek dat het hier om zeer uiteenlopende maten kogelpotten ging. Uitzonderlijk binnen het geheel was één harder gebakken kogelpot met het zogenaamde borstelstreekpatroon (afb. 5). Blauwgrijs aardewerk Opvallend tussen de blauwgrijze scherven waren de resten van een klein dikwandig steelpannetje met bolle bodem. In een 12eeeuwse woonlaag op de Leidse Burcht werd dit type al eerder aangetroffen6. Roodbruin aardewerk Aangezien het hier om de zachtere soorten

6. Fragmenten kogelpotten.

36

aardewerk gaat, had het verweringsproces er behoorlijk vat op gehad. De fragmenten waren daardoor bruin verkleurd. Tussen deze scherven waren de resten te herkennen van kannen en een steelpan. De laatste was een vrij vlak exemplaar met een geprofileerde rand en een hol handvat. Van deze handvatten werden er meerdere gevonden. Een datering in de 13e eeuw lijkt hier op zijn plaats. c. Overige vondsten: Het niet-aardewerk gedeelte van de vondsten bestond uit twee kleine stukken basaltlava. Van deze gesteentesoort is bekend dat men er maalstenen van vervaardigde. Sporen van bewerking waren op deze fragmenten evenwel niet te herkennen. Verder werd er een halve kloostermop gevonden en kwamen er sporadisch veldkeien tussen het veen en de klei tevoorschijn. Het geheel overziende, zou met enige reserve kunnen worden gesteld dat het hier om scherven gaat uit de periode 1150-1320. De scherven bevonden zich tussen het veen en een kleilaag. Daarmee markeren ze het einde van de veenvorming en luiden ze het tijdvak van overstromingen in. Twee vragen dienen zich nu aan. 1. Waarom ontbreken er scherven van vóór 1150?


2. Wat is de oorzaak van de wateroverlast in de 14e eeuw? Wijzigingen in de waterhuishouding Om met de eerste vraag te beginnen. Aan het begin van de 12e eeuw bestond het gebied tussen de oeverwal van de Vecht, de Naardermeer en de stuwwallen van Muiderberg en het Gooi nog uit een mensonvriendelijk gebied: een hoogveenmoeras. De nederzettingen bevonden zich dan ook uitsluitend op de kleiige oeverwal van de Vecht en de hogere delen van de stuwwallen. Om zo'n uitgestrekt moeras te ontginnen, moest allereerst tot ontwatering worden overgegaan. De bovenlaag moest in een draagkrachtige zode worden omgezet. Om een zode van 10 cm te krijgen, moest men de waterstand wel 50 tot 100 cm verlagen7. Om het moeras te ontwateren, had men een geschikte boezem nodig om het water op uit te slaan. Een dergelijk boezemwater was aan het begin van de 12e eeuw nog niet aanwezig. Het regime van de Vecht werd toen nog bepaald door de Rijn en van een vlotte afwatering naar het noorden was nog geen sprake, vanwege de uitgestrekte moerassen van het Almere. Hogere waterstanden op het Almere en daarmee op de Vecht waren het gevolg. Op grond van de schervenvondst bij Keveren lijkt het erop dat de hier geschetste situatie in de 12e eeuw werd verstoord. Pioniers uit Muiden en/of Weesp verlieten toen hun oeverwallen en gingen het gevecht aan met het moeras. Een belangrijk feit in dit verband was de afdamming van de Kromme Rijn in 1122 bij Wijk bij Duurstede8. De Vecht, een arm van de Kromme Rijn, werd daarmee een rustig, niet al te breed vaarwater. Sterk wisselende waterstanden waren verleden tijd geworden. Het waterpeil werd gefixeerd op het lage zomerpeil9. Kortom, de Vecht diende zich aan als een geschikte boezem, waarop men het water van de moerassen kon lozen. Ook de Allerheiligenvloed10 van 1170 was van positieve invloed op de ontginningsactiviteiten. Er werd toen namelijk zoveel veen weggeslagen op het Almere, dat gesproken

kon worden van een flinke aanzet tot de vorming van de Zuiderzee en daardoor een verbeterde afwatering in West-Friesland". Wellicht ging dit ook op voor het kustgebied bij Muiden. Ontginningsinitiatieven Na 1122 werd het voorheen vrijwel waardeloze moeras een gebied met mogelijkheden. Door de bisschop van Utrecht werden achtereenvolgens stukken woest veengebied langs de oostoever van de Vecht ter ontginning uitgegeven12. Te beginnen in het uiterste zuidoosten met de instelling van het gerecht Oostbroek in 1122. Volgens Gottschalk is het aannemelijk dat de bisschop de veenwildernissen in eenzelfde tijdsgewricht (12e eeuw) onder geestelijke instellingen en ridders in de Vechtstreek verdeelde. Op het moeras tussen Nardincklant (klooster van Elten), het Utermeer (kapittel van Dom en Oud Munster) en Muiden (bisschop van Utrecht) werden aanvankelijk weinig of geen aanspraken gemaakt. Toen dit grensgebied bestaansmogelijkheden ging bieden, werd het plotseling interessant om er invloed uit te oefenen. Het is aannemelijk dat het moeras onder het gezag van het klooster van Elten viel". Het lijkt echter onwaarschijnlijk, gezien de factor afstand, dat de adellijke dames veel invloed op de ontginning van de vaak betwiste grensgebieden konden uitoefenen. Juist ten tijde (1224) van de grote ontginningen kreeg Gijsbrecht I van Amstel goederen in Nardincklant in leen van de abdis van Elten14. Mogelijk waren dat te ontginnen of reeds ontgonnen moerassen. Uit de topografische kaart van dit gebied blijkt onmiskenbaar dat aan de ontginning een ontginningsplan ten grondslag heeft gelegen. Het kavelpatroon laat geen andere mogelijkheid open dan dat vanuit de oeverwal van de Vecht de aanval op het moeras is begonnen. Langs de Vecht zijn de kavels breder dan bij de Naardermeer. De eindstreep was korter dan de start, waardoor een waaiervormig patroon is ontstaan. Het grootste en oudste blok, waarvan de kavels eindigen bij Keveren, bevindt zich tussen de 37


kust bij Muiden en de stad Weesp. Keveren zal een plek geweest zijn van waaruit aan de ontginningen werd gewerkt. Later vestigden zich hier wellicht meer boeren. Gevolgen van de ontwatering Keveren was er eerder dan de Keverdijk. Door de gunstige waterstaatkundige omstandigheden na 1122 zal dit gehucht aanvankelijk hoog genoeg hebben gelegen. Hetzelfde gold voor de Muidense oeverwal. Dijken langs de Vecht waren om dezelfde reden wellicht nog niet noodzakelijk. Maar om de veengebieden op den duur met succes te kunnen ontwateren, was het beter om de rivier te bedijken15. Weliswaar was de afwatering door de Allerheiligenvloed verbeterd, maar bij stormvloeden kon het zeewater nu ook het estuarium van de Vecht binnendringen en de omgeving bedreigen. Na 1170 zal er dan ook wel een aanvang gemaakt zijn met de aanleg van de Vechtdijk, de Keverdijk en de Zeedijk beoosten Muiden. Om stroomopwaarts bij stormvloed het water te keren, was omstreeks 1228 tussen Maarssen en Breukelen de Otterspoorsluis gebouwd". Keveren moet in de 13e eeuw nog weinig last gehad hebben van overstromingen. Een kleiafzetting uit die tijd ontbreekt. Echter, door de ontwatering van het veen ontstonden er grote problemen. Een antwoord op de tweede vraag, „Wat is de oorzaak van de wateroverlast in de 14e eeuw?", dient nu beantwoord te worden. Allereerst vertoont het veen eigenschappen die bodemdaling tot gevolg hebben. Door wateronttrekking vindt er volumevermindering plaats en door de gewichtstoename van het veenpakket boven de waterspiegel worden de diepere lagen samengedrukt. Bovendien komt voor het water lucht (zuurstof) in de plaats, waardoor het veen in koolzuurgas wordt omgezet en dus verdwijnt. In korte tijd kan op deze wijze de bodem enorm dalen. Hierdoor moest steeds opnieuw de grondwaterstand verlaagd worden, teneinde het gebied te kunnen blijven exploiteren. De grondwaterstandverlaging had ook zijn invloed op de directe omgeving. De flanken van de stuwwallen en de niet ontgonnen 38

veengebieden werden droger17. Occupatie van die gebieden ging derhalve tot de mogelijkheden behoren. Ook had de grondwaterstandverlaging invloed op de oeverwal waarop Muiden lag. Inklinkingsverschijnselen in het eronder liggende veenpakket zullen een verlaging van de oeverwal, met alles wat er inmiddels op stond, tot gevolg hebben gehad. Een noodgedwongen kunstmatige ophoging zal het gevolg zijn geweest. Het al in de 13e eeuw verdwijnen van de ingang van de kerktoren van Muiden onder het maaiveld is hiermee te verklaren. Ook bij Keveren leidde de voortgezette ontwatering op den duur tot een fatale afloop. Men kwam op den duur zelfs zo laag te zitten, dat de zwaartekrachtdrainage niet meer werkte. Verder ondervond Keveren problemen vanwege haar ligging bij de Zuiderzee: tijdens stormvloeden waren er op de Vecht en de Naardermeer daardoor hoge waterstanden. Ook raakte Keveren in de problemen doordat overtollig water uit de hoger gelegen zandgronden juist nu in de lager gelegen veengebieden op kon wellen. Alhoewel er in de eerste helft van de 14e eeuw nog korentienden werden geheven, moeten toen de eerste overstromingen de omgeving van Keveren hebben geteisterd. Het veen lag inmiddels laag genoeg om er klei op af te zetten. De hogere grondwaterstanden zullen het einde ingeluid hebben van de akkerbouw aldaar. Slechts sporadisch zal er nog wat bewoning zijn achtergebleven. Samenvatting Met de ontginning van het hoogveenmoeras en daarmee de opkomst van het gehucht Keveren werd een aanvang gemaakt nadat een geschikt boezemwater aanwezig was. Na de afdamming van de Kromme Rijn in 1122 bood de Vecht zich als zodanig aan. Een verbeterde afwatering ontstond nadat de Allerheiligenvloed van 1170 veel veen op het Almere had opgeruimd en de Zuiderzee zich ontwikkelde. Lagere waterstanden waren onder normale omstandigheden het gevolg. Na 1170 zal een aanvang gemaakt zijn met de aanleg van de Vechtdijk, de Keverdijk en de Zeedijk beoosten Muiden.


Bijna twee eeuwen behoorde graanbouw bij Keveren tot de mogelijkheden. Overstromingen en te hoge grondwaterstanden halverwege de 14e eeuw waren de oorzaak dat men Keveren ging verlaten. Hieraan liggen drie factoren ten grondslag: 1. De bodemdaling als gevolg van de ontwatering van het veen. 2. Tijdens stormvloed hoge waterstanden op de Zuiderzee en daardoor ook op de Vecht en de Naardermeer. 3. Overlast van kwelwater als gevolg van de ligging nabij de Gooise stuwwallen. Noten 1 Enklaar 1932, p. 283: Graaf Willem III beveelt aan die van den Vene en Neghenhoeven hun dijk te maken, zoals die vroeger was, om het water van die van Naerden te schutten. 2 Gottschalk 1961, p. 2-21. 3 In 1977 werd tussen Naarden en Muiderberg, buitendijks bij de IJsselmeerweg, door G. Buhr ook een concentratie middeleeuws aardewerk ontdekt. Het ging hier om een geringe hoeveelheid scherven van Pingsdorf-, Paffrath- en Andenne-aardewerk, maar ook vroeg steengoed en grijze kogelpotten. Het materiaal werd gevonden op de kaden, die opgeworpen waren in verband met de aanleg van het Naarderbos. De scherven bevonden zich in een veenpakket (circa 7 cm onder de bovenrand van het veen), dat afgedekt was met een 1 tot 1,2 meter dikke laag jonge zeeklei. In situ werden naast enkele scherven ook planken, een baksteen en veldkeien aangetroffen. In de omgeving werden her en der, zeer verspreid, enkele scherven van kogelpotten opgeraapt. 4 Zie voor de verklaring van het toponiem Keveren: Rentenaar 1973, p. 79-96. 5 Renaud 1976, afb. 22a en p. 52. 6 Ibidem, afb. 1 ld en p. 32. 7 Zie voor de hoofdlijnen: Borger 1976, p. 343-353. 8 Dekker 1980, p. 248-266. 9 Boorn e.a. 1986, p. 345. 10 Gottschalk 1971. 11 Borger 1975, p. 345. 12 Gottschalk 1956 (1), p. 207-222, en Gottschalk 1956 (2) p. 311-317.

13 14 15 16 17

Enklaar 1939, p. 32. Ibidem p. 23. Berendsen e.a. 1986, p. 38. Donkersloot-de Vrij 1985, p. 14. Borger 1977, p. 377-387.

Literatuur Berendsen, H. J. A., en P. C. Beukenkamp, 1986. Landschap en ruimtegebruik in de randstad. Geografisch tijdschrift, Nieuwe Reeks XX, 30-46. Boorn, P. H. J. van den, en H. J. Hoitink, 1986. 200 Jaar werken en wonen in de Utrechtse binnenstad. Geografisch Tijdschrift, Nieuwe Reeks XX, 333-348. Borger, G. J., 1975. De Veenhoop. Amsterdam. Borger, G. J., 1976. Ontwatering en grondgebruik in de middeleeuwse veenontginningen in Nederland. Geografisch Tijdschrift, Nieuwe Reeks X, 343-353. Borger, G. J., 1977. De ontwatering van het veen: een hoofdlijn in de historische nederzettingsgeografie van Nederland. Geografisch Tijdschrift, Nieuwe Reeks XI, 377-387. Dekker, C , 1980. De dam bij Wijk. In: Scrinium et scriptura, 248-266. Donkersloot-de Vrij, Y. M., 1985. De Vechtstreek, oude kaarten en de geschiedenis van het landschap. Enklaar, D. Th., 1939. Geschiedenis van Gooiland, eerste deel. Amsterdam. Gottschalk, M. K. E., 1956 (1). De ontginning der Stichtse venen ten oosten van de Vecht. Tijdschrift van het KNAG, 2e reeks Dl. LXXIII, 207-222. Gottschalk, M. K. E., 1956 (2). De waterbeheersing in het Stichtse veengebied ten oosten van de Vecht tijdens de ontginningsperiode. Tijdschrift van het KNAG, 2e Reeks D l . LXXVIII, 2-21. Gottschalk, M. K. E., 1971. Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland. 1: de periode vóór 1400. Renaud, J. G. N., 1976. Middeleeuwse keramiek. Den Haag. Rentenaar, R., 1973. Zever en Kever twee Nederlandse waternamen. Naamkunde 5, 79-96. Gansoordstraat 16 1411 RH Naarden

39


Een middeleeuws zwaard uit Loosdrecht S.Pos In het werkgebied van de afdeling „Naerdincklant" van de AWN vormt de gemeente Loosdrecht een moeilijk te onderzoeken terrein. Veel water, weinig land en dit laatste is voor het grootste gedeelte weiland. Minimale veranderingen in het grondoppervlak en dientengevolge ook weinig vondsten waar een rechtschapen amateur iets mee kan doen. Het is dan ook een hele gebeurtenis als er een vondst letterlijk boven water wordt gebracht die aanleiding zou kunnen zijn tot nader onderzoek. Wat was er aan de hand? Enige jaren geleden kwam bij de Historische Kring Loosdrecht een telefoontje binnen van een der leden dat hij een zwaard had gevonden. Mocht er belangstelling zijn, dan zou de kring het kunnen krijgen. Dit was niet tegen dovemansoren gezegd. De schrijver ging met de meeste spoed naar de familie Van Wettum aan de Horndijk te Oud-Loosdrecht. Vanouds zijn de Van Wettums beroepsvissers en eigenaars van een jachthaven. Het voorwerp was door de vissers gevonden bij het vissen op paling in de Tweede Plas. Bij het ophalen van de palinglijnen kwam met één der lijnen een paling naar boven gekronkeld om een verroest stuk ijzer. Zij namen het mee naar huis, maakten het wat schoon en kwamen tot de ontdekking dat het een zwaard was. Dat het oud was, viel niet te ontkennen. Was het mogelijk een vikingzwaard, een middeleeuws aanvalswapen of een wapen van een soldaat behorende tot

1. Het zwaard uit Loosdrecht (foto ROB).

40

vijandelijke troepen op het einde van de 17e eeuw? Voor nadere bestudering en conservering werd het overgebracht naar de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. Begin 1987 konden wij het in al zijn glorie terughalen, want mooi was het geworden (afb. 1)! Wel niet puntgaaf, maar - na eeuwen onder water in de veenbodem te hebben gelegen - zeker als museumstuk een zeer waardevol voorwerp. De vondst Het zwaard werd gevonden in het oostelijk deel van de Tweede Plas in het Loosdrechtse Plassengebied; kaartblad Oud-Loosdrecht 31 F,coörd. 134.300/468.200. De exacte plaats was niet meer te achterhalen. Het moet ongeveer ter hoogte geweest zijn van de plaats waar het riviertje de Drecht overgaat in het plassengebied. Het voorwerp moet enigszins schuin in de veenbodem hebben gelegen, omdat van de zwaardknop een klein gedeelte is verdwenen. Het voorwerp kan worden omschreven als een recht, tweesnijdend zwaard met een lengte van 79 cm. De kling verjongt zich naar de punt en heeft een rhomboïde doorsnee, waarin zich een 53 cm lange ondiepe geul bevindt, welke ca. 15 mm breed is en zich naar de punt toe tot ca. 10 mm versmalt. Het gevest heeft gedeeltelijk nog een houten bekleding en is 14 cm lang. De halve maanvormige, naar boven gebogen zwaardknop (afb. 2), waarvan een klein


De lengte van de enigszins ovale pareerstang (afb. 2) is 140 mm bij een breedte van 24 mm, zich naar het uiteinde versmallend tot 6 mm. De dikte van het metaal bedraagt 3 mm. De kling (afb. 3) is lang 63,5 cm bij een grootste breedte van 4,7 cm. De dikte varieert van 4 tot 6 mm. Op ca. 12 cm vanaf de pareerstang is het metaal over een lengte van 7,5 cm nog in goede staat en heeft daar een breedte van 4,4 cm. Op het scherp van de snede is de dikte 2 mm; een gedeelte van de snede is door materiaalverlies verdwenen. De bekleding De houten bekleding van de zwaardknop is aan de onderzijde bevestigd met twee stiften. De houten bekleding op beide zijden van de angel is vastgezet met vier stiften (klinknagels), op een onderlinge afstand van respectievelijk 2 x 2 x 2 cm. De houten bekleding van de pareerstang, bevestigd met twee stiften (klinknagels), heeft een lengte van 12 mm en een doorsnede van 3 mm.

2. Het gevest met zwaardknop en pareerstang (foto ROB).

gedeelte weg is, zal een lengte hebben gehad van 7 cm bij een breedte van 2 cm en is op de angel bevestigd met een klinkknop van 10 mm doorsnee. De angel steekt door de zwaardknop en is aan de bovenzijde daarvan bolvormig geklonken. De lengte van de angel is 140 mm bij een breedte van ca. 27 mm en een dikte van 4 mm.

Koolstofgehalte en damast (torsie-damast?) dienen nog nader te worden onderzocht. Mevr. H. M. Zijlstra-Zweens te Paterswolde determineerde het zwaard; het dient te worden geplaatst in de tijd tussen 1350 en 1450'. Dit type zwaard, in lengte het midden houdend tussen een lang zwaard en een dolk, is geschikt om mee te steken en te houwen. Het wordt, in navolging van de middeleeuwse terminologie, gewoonlijk „baselaer" genoemd en was omstreeks 1400 in geheel Europa in zwang bij alle rangen en standen. De gewone man placht er nogal eens een ruzie mee te beslechten. Vele steden verboden daarom het dragen van baselaers binnen de stadsmuren2. Op welke wijze het zwaard ter plaatse is gekomen, is niet meer na te gaan. In de late middeleeuwen was de Loosdrechtse polder een vrij moerassig gebied. Het land was

3. Gedeelte van de kling (foto ROB).

41


toen nog niet verveend. Dit geschiedde pas later. Toen werd het land omgezet in water. Het riviertje de Drecht was bevaarbaar voor kleine schepen in de richting van de Vecht. Het is niet onmogelijk dat de eigenaar van het zwaard te water is geraakt en dat op deze wijze het zwaard verloren is gegaan. Het zwaard is een mooie vondst, zowel van belang voor de wapenkunde als voor de gemeente Loosdrecht3. Verantwoording Namens het bestuur van de Historische Kring Loosdrecht dank ik de technici van het Technologisch Laboratorium van de ROB te Amersfoort. Noten 1 Met veel dank voor verstrekte informatie en documentatie aan mevr. H. M. ZijlstraZweens te Paterswolde. 2 Overijsselse Stads-, dijk- en markeregten 1875, p. 68 en 153: „nemant mit swerden, yensen, baselem, lange messen opter straeten" (ca. 1405). Hamaker 1873, p. 215: Keur Leiden „niet nader cloc mit enen zwairde, bazelair, kuse, ....ten wair dat hi op reyse wair..." (1450). Bezemer en De Blécourt 1908, p. 139: Keur Zierikzee ,,....so wie in baselaers hecten anders droege dan baselaerslemmelen mit twee sneden..." (1429 en later).

42

3

Door de Historische Kring Loosdrecht in bruikleen afgestaan aan het kasteel-museum Sypestein te Nieuw-Loosdrecht.

Literatuur Bezemer, W., en A. S. de Blécourt, 1908. Rechtsbronnen van Zierikzee. Den Haag. Blair, C , 1984. The word Baselard. The Journal of The Arms and Armour Society 11, 193201. Oorspronkelijk verschenen in: Arms, Armor and Heraldry; essays in honour ofAnita Reinhard. New York, 1981. Doorninck, J. I. van, 1888. Stadsrekeningen van Deventer. Hamaker, H. G., 1873. De Middeleeuwsche Keurboeken van de stad Leiden. Leiden. Mieris, F. van, 1753-1756. Groot charterboek der graaven van Holland en Zeeland en heeren van Vriesland. Deel 2 (charter uit 1342). Leiden, 67. Overijsselse Stads-, dijk- en markeregten, Guldenboeck, 1875. Zwolle. Smit, H. J., 1929. De rekeningen der graven en gravinnen uit het Henegouwsche Huis. Deel 2. Utrecht. (Werken Historisch Genootschap; 3e serie 54). Zijlstra-Zweens, H. M., 1982. Van weer en wapenen. In: Holland in de dertiende eeuw. 's-Gravenhage, 77-78.

Minckelersstraat 137b 1223 LE Hilversum


Kort archeologisch nieuws Klokbekers in Rhenen Tijdens de aanleg van een nieuwbouwwijk in Rhenen vond de amateur-archeoloog Joop Mom aan de Candialaan sporen uit de prehistorie. Bij het bouwrijp maken van het zogenaamde Grebbekwartier trof Mom twee haardplaatsen aan, die hij toeschrijft aan het „Klokbekervolk", uit de periode van 1800 tot 1600 voor Christus. In de haardplaatsen trof hij bewerkte vuursteen, grote hoeveelheden kooksteen en fragmenten van versierd aardewerk aan. „De versiering bestaat uit kleine rondjes, waarschijnlijk aangebracht met een rietje, op de potrand. De versieringen zijn aangezet met nagelindrukken. Deze versiering is ook horizontaal aangebracht op de buitenkant van het aardewerk, met daaronder weer een rij vingerindrukken", aldus Jaap Mom. Ook een fragment Wikkeldraadaardewerk en bewoningssporen uit de Ijzertijd horen tot de vondsten. Aangetroffen paalgaten zouden uit de Ijzertijd stammen. Mom heeft zijn ontdekking nog dezelfde avond gemeld aan provinciaal archeoloog W. J. van Tent, die gelijk kwam kijken. Mom pleit nu bij de gemeente voor het kiezen van straatnamen in het gebied die ontleend zijn aan de archeologie, zoals Klokbeker, Wikkeldraad en Ijzertijd. „Dat past uitstekend bij Rhenen, een plaats die met een rijk archeologisch verleden bedeeld is, en bij deze plek in het bijzonder", aldus Mom. Rijnpost 28 oktober 1992 Enkelgraf-vondst in Winkel Medewerkers van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) hebben tijdens opgravingen bij Zeewijk in de Winkeler Groetpolder resten van een groot huis van de Enkelgrafcultuur (2500 tot 1800 voor Chr.) gevonden. Volgens projectleider W. Hogestijn gaat het om een vondst van internationale allure: „In onze laatste opgravingsput vonden wij de middenstaanders en een deel van de westelijke wand van een circa acht meter breed en minstens 17 meter lang houten huis. Uit het gehele verspreidingsgebied van de Enkelgrafcultuur zijn mij geen soortgelijke vondsten bekend. Altijd gaat het om licht gebouwde, kleinere huizen en hutten". De ROB hoopt het huis volgend jaar geheel op te graven. De opgraving heeft enkele maanden geduurd. Tot de aangetroffen voorwerpen behoort een gave pijlpunt, die met touw was omwikkeld en met berketeer behandeld. Bijzonder zijn ook

twee menselijke voetafdrukken en enkele melktandjes van kinderen. Nieuwe Noordhollandse Courant 3 november 1992 Opgraving Huis Schoonbroek bij Apeldoorn? De ROB is voornemens een opgraving uit te voeren aan de Schoonbroeksweg in ApeldoornNoord. De gemeente Apeldoorn is van plan bedrijfsterreinen aan te leggen langs de genoemde weg. Op het toekomstige opgravingsterrein hebben leden van de AWN vorig jaar restanten van muren en grachten gevonden en ook werd een bijna complete drinkkan uit de 14e eeuw geborgen. Uit het onderzoek is gebleken dat hier een middeleeuwse „begraven hofstad" heeft gestaan, een stenen huis met een gracht eromheen. Mogelijk betreft het hier de restanten van het Huis Schoonbroek, dat al in archiefstukken uit 1339 wordt genoemd. De provincie heeft al geld voor de opgraving toegezegd. Zodra ook de gemeente Apeldoorn financieel over de brug is gekomen, gaat de ROB met de opgraving van start. Noord Veluws Dagblad 3 november 1992 Vijzel uit Huis te Ruinen De Stichting Vrienden van het Drents Museum heeft onlangs in Duitsland een unieke vijzel voor het museum in Assen gekocht. De vijzel is van brons en heeft een geprofileerde voet, twee friezen midden op het lichaam en een uitlopende monding. Halverwege zijn twee handgrepen in de vorm van dolfijnen aangebracht. De vijzel is voorzien van twee opschriften. Meegegoten is de tekst: „LOF GODT VAN AL ANNO-1634". De

De vijzel uit het Huis te Ruinen.

43


andere tekst is later ingegraveerd: „MEGRETA VAN AESSEWIJN EN GRAMSBERGE WVMVTR 1636". Margaretha van Aessewijn was de tweede echtgenote van Hendrik van Munster, heer van Ruinen, met wie zij in 1625 trouwde. Het echtpaar bewoonde het Huis te Ruinen, ook wel Oldenhave of Oldenhof genoemd. Hendrik stierf in 1635. De letters op de vijzel kunnen gelezen worden als Weduwe Van Munster Vrouwe Tot Ruinen. Door deze tekst is duidelijk dat de vijzel is gebruikt door de bewoners van het Huis te Ruinen. De vijzel wordt permanent in één van de stijlkamers van het Ontvangershuis tentoongesteld. Drents Museumjournaal december 1992 Bungalows op terp Een ingenieursbureau uit Assen heeft een plan ontwikkeld om vijftien luxueuze bungalows te bouwen op de terp van het Friese dorpje Tsjeintgum bij Mantgum. Het bureau zocht in opdracht van het Stadsgewest Leeuwarden elf locaties uit waar exclusief wonen mogelijk zou moeten worden gemaakt. Provinciaal archeoloog J. M. Bos is het uiteraard niet eens met de keuze voor Tsjeintgum: „Als het bij ingenieursbureaus en planologen een trend wordt om plannen voor exclusief wonen te bedenken op dit soort locaties, dan vormt dat een rechtstreekse bedreiging voor alle terpen met hun schattige dorpjes". De betreffende terp heeft in 1984 door de ROB en de provincie Friesland de status „monument-ooit op te voeren" gekregen. Een echt monument is de terp dus nog niet. De terp wordt aangemerkt als een archeologisch waardevol terrein en ook de kenmerkende radiale verkaveling rondom is van belang. Bos heeft er alle vertrouwen in dat de gemeente en de provincie alles zullen doen om de bebouwing tegen te houden. Friesch Dagblad 23 november 1992 Moedergodin in veldkei Medewerkers van de dienst gemeentewerken van Zuidlaren hebben in november 1992 een zeer grote veldkei naar boven gehaald in de nieuwbouwwijk Zuidlaren-Zuid. De kei werd al in 1991 aangetroffen bij een nieuw gegraven vijver tussen de nieuwbouw. De amateur-archeoloog Jan Evert Musch uit Anloo kwam tot de conclusie dat de steen in de oude steentijd is bewerkt en dat het hier gaat om een „beeldhouwwerk van het type Moedergodin". Naar eigen zeggen wordt de diagnose van Musch gestaafd door mevrouw Ursul Benekendorff uit het Duitse Geesthacht, verbonden aan het „International Study Centre for the Protection and Rehabilisation of Stone Age Art and Symbolism". Volgens Musch bestaat er bij de ROB nog geen kennis van en erva44

ring met dergelijke „monumenten" uit de oude steentijd. „Alle ruimte dus voor particulier pionierswerk", aldus Musch. Zijn pionierswerk zal er waarschijnlijk in resulteren dat de kei een nieuw plekje in de woonwijk krijgt. Oostermoer-Noordenveld 25 november 1992 Aardenburgse grafkelder De Provincie Zeeland heeft zich bereid verklaard ƒ 2500,- bij te dragen in de restauratie en conservering van een veertiende-eeuwse grafkelder. Deze kelder werd begin 1992 bij opgravingen aangetroffen in de tuin van het restaurant „De Munck" aan de Bogaardstraat. De kelder heeft waarschijnlijk deel uitgemaakt van de in de Tachtigjarige Oorlog verwoeste Onze Lieve Vrouwekerk. In februari kon men uit de kelder een redelijk gave veertiende-eeuwse sarcofaag bergen. De Stichting Vrienden van het Aardenburgs Museum wil de kelder nu opknappen en gaan openstellen voor het publiek. Behalve de provincie heeft inmiddels ook de gemeente Aardenburg toegezegd dit plan financieel te ondersteunen. Provinciale Zeeuwsche Courant 16 december 1992 Celtic Fields in toeristische route De Celtic Fields aan de Panoramaweg in Bennekom, nabij Ede, worden opgenomen in een toeristische route, die wordt uitgezet in het kader van een Totaalplan Toeristisch Recreatief Archeologische Projecten (TRAP). De Celtic Fields zijn onlangs hersteld door de gemeente Ede in samenwerking met de ROB. Bij het akkercomplex uit de Ijzertijd is op 17 december een informatiepaneel onthuld. Het paneel bevat gegevens over de geschiedenis van de Celtic Fields. Een plattegrond geeft duidelijk aan hoe de prehistorische akkeitjes in het landschap liggen. Ook geeft het paneel informatie over een eergetouw, een


kers zijn in het landschap nog goed zichtbaar. De Celtic Fields zijn in maart 1980 ontdekt. Barneveldse Krant 17 december 1992

Afgepiagd terrein Wallen Celtic Fields

primitieve ploeg, waarmee de ijzertijdboeren hun land bewerkten. Het akkercomplex is nog redelijk gaaf. Een deel van het terrein bestaat uit heide en op een ander deel was tot voor kort bos aanwezig. De walletjes rond de voormalige ak-

Pand Golda leeggeroofd In januari werd de tentoonstellingsruimte van de archeologische vereniging „Golda" in Gouda vrijwel geheel leeggeroofd. De inbrekers zijn wel zo vriendelijk geweest om een enorme lekkage te stoppen door de hoofdkraan van de lekke waterleiding dicht te draaien. De leidingen waren gebarsten door de vorst. De dieven namen vrijwel alle vondsten mee die de vereniging de laatste twintig jaar heeft opgegraven. Daaronder zaken als aardewerk, tegeltjes, flessen en gespen. Voorzitter H. J. Sprokholt: „We zijn terug bij af. Het werk van zo'n 23 jaar graafwerk kunnen we niet meer door tastbare resultaten laten zien. Ik vind het het ergst dat er waarschijnlijk een heleboel wordt weggegooid omdat het toch geen handelswaarde blijkt te hebben. Al het gerestaureerde aardewerk, waar uren werk en honderden guldens aan besteed zijn, is in één klap weg. Een aantal zeer zeldzame houten voorwerpen met volstrekt geen enkele handelswaarde is voor Gouda verdwenen". Twee Goudse bedrijven hebben tezamen tienduizend gulden beschikbaar gesteld voor tips over de diefstal. Reformatorisch Dagblad 9 januari 19931 Rijn en Gouwe 18 januari 1993 Robert van Lit

Landelijke Werkgroep Aardewerk - LWA In het tweede jaar van ons bestaan begint het erop te lijken dat - naast de twee in 1991 georganiseerde bijeenkomsten in resp. Arnhem en Assendelft met de thema's middeleeuws en ijzertijdaardewerk - de twee werkdagen voor determineren en restaureren in 1992 in Zutphen en Haarlem in een behoefte voorzien. Ons standpunt is, dat een landelijke werkgroep activiteiten regionaal moet spreiden om zoveel mogelijk leden de kans te geven mee te doen en voor zover mogelijk - de „AWN-markt" af te tasten of bepaalde ideeën kans van slagen hebben. De werkdagen (steeds op zaterdag) zijn georganiseerd omdat - na een telefonische enquête en latere contacten met alle afdelingen - bleek dat er aardig wat belangstelling bestond. In het oosten van het land bestond de meeste belangstelling. Dankzij de medewerking van de

plaatsvervangend archivaris van de gemeente Zutphen, de heer J. Riemens, waren wij op 25 april met 40 personen te gast in het mooie gerestaureerde pand van het gemeentearchief. Henk Blom en Wally Vosmeijer hebben de restaurateurs na een gedegen inleiding behoorlijk op weg geholpen. Herman Lubberding en Mark de Groot brachten een grote groep de fijne kneepjes van het determineren bij, waarna men in kleine groepjes zelf aan de slag moest. De tweede werkdag voor een aantal westelijke afdelingen was gepland op 21 november in Haarlem in het pand van de stadsarcheoloog. Door de grote toeloop zou het echt dringen worden om een plek te vinden. We waren dan ook erg blij met het aanbod van Maarten Poldermans om de mooie ruimten van het Archeologische Museum te mogen gebruiken. 45


Deze keer kwamen er vijftig AWN-ers naar Haarlem. Henk Blom en Theo Bottelier hebben zowel de beginners als de gevorderden aardig wat kennis bijgebracht. De grootste groep was gekomen voor het determineren. De inleidingen van AndrĂŠ Numan, ondersteund door veel voorbeelden, en Frans Diederik, met veel dia's, waren een steun in de rug toen men 's middags zelf de kans kreeg aan de slag te gaan. Paul Hoogers en

Leo den Hollander hebben daarbij geassisteerd. Beide werkdagen had Trees Boltze perfect gezorgd dat er voldoende schervenmateriaal voorhanden was. De plannen voor 1993 zijn nog niet helemaal uitgewerkt. Er komt in ieder geval nog in het voorjaar een werkdag, waarschijnlijk in Dordrecht of omgeving. Leen de Niet

De tweede werkdag van de Landelijke Werkgroep Aardewerk in Haarlem, 21 november 1992. Foto's: J. van Rijsbergen.

46


Automatisering depots Naar aanleiding van de oproep in Westerheem 1992-3 (p. 135) heeft een aantal afdelingen en werkgroepen gereageerd, waarop op 23 oktober jl. in de werkruimte van de Archeologische Werkgroep Haarlem een eerste bijeenkomst heeft plaatsgevonden. Kort samengevat kan hierover het volgende worden medegedeeld. 1. Er is een landelijke werkgroep automatisering (LSAU) opgericht, waaromtrent het hoofdbestuur inmiddels in kennis is gesteld. 2. Er blijkt een voorkeur te bestaan voor het data-baseprogramma ,,Q & A " (wordt veel gebruikt ten behoeve van depot-beheer van musea); voorshands zullen op grond hiervan voorstellen worden uitgewerkt. 3. Als basis voor de te ontwikkelen applicatie zal een vertaling dienen van de Archaeology Object Card van de Museum Documentation

4.

5.

6. 7.

Association (bekend als archeologische voorwerpkaart). Instructies voor het uitvoeren van archeologische data zullen worden ontleend aan de „Handleiding voor het invullen van de documenten voor de archeologische database" van de ROB (januari 1979), of aan het Archeologisch Basis Register van Archis. Een bredere oriëntatie zal plaatsvinden door contact op te nemen met het IPP, ROB, het Bureau Informatie Musea en andere Culturele instellingen (IMC) en het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie. Met het bouwen van een thesaurus is een begin gemaakt. Besloten is te proberen meer werkgroepen van de AWN bij het werk te betrekken. W. Schmidt

Literatuurbespreking Hemmy Clevis en Trinette Constandse-Westermann (red.). De doden vertellen. Opgravingen in de Broerenkerk te Zwolle 1987-1988. Kampen, Stichting Archeologie IJssel/Vechtstreek, 1992. Prijs ƒ 29,50. Het boek kan besteld worden door overmaking van dit bedrag op bankrekening 96.14.77.814 van de SNS Bank te Kampen, ten name van de Stichting Archeologie IJssel/Vechtstreek, onder vermelding van: „De doden vertellen". Het gironummer van de stichting is 338451. Ook hierop is bestelling mogelijk. In de fysische anthropologie worden methoden voor de bepaling van het geslacht en de schatting van de leeftijd ontwikkeld op basis van referentiemateriaal. Als gevolg hiervan kunnen vertekeningen optreden als deze worden toegepast op materiaal dat afkomstig is uit andere populaties. Dit komt onder meer omdat de kenmerken, aan de hand waarvan leeftijd en geslacht bepaald kunnen worden, zich niet op exact dezelfde wijze in het skelet manifesteren bij verschillende bevolkingsgroepen. De betrouwbaarheid van de resultaten voor archeologisch skeletmateriaal zou dus getoetst moeten worden, maar de gelegenheid hiervoor doet zich niet vaak voor. Een enke-

le keer worden echter skeletten opgegraven waarvan de leeftijd en het geslacht uit historische bronnen achterhaald kunnen worden, zoals het geval was bij de opgraving in de Broerenkerk in Zwolle in 1987-1988. Tijdens deze opgraving werden in totaal 529 „complete" skeletten geborgen, daterend uit het einde van de 18e en het begin van de 19e eeuw. Hiervan konden er 141 worden geïdentificeerd aan de hand van een inventarisatie van de grafzerken en beschrijvingen in een grafboek uit de periode 1819-1828. In dit bijzondere geval is onderzocht in hoeverre enkele van de bestaande fysisch anthropologische methoden betrouwbare resultaten geven voor deze populatie. Het boek De doden vertellen, onder redactie van Hemmy Clevis en Trinette Constandse-Westermann, doet verslag van de opgraving in de Broerenkerk en bundelt de voornaamste resultaten van het onderzoek. De studie van de skeletten zelf en van hun gebitten leidde tevens tot een reconstructie van de levensomstandigheden van de Zwollenaren in die tijd. Het boek is ingedeeld in vier hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk van Nico Aten, technisch leider van de opgraving, wordt de bouwgeschiedenis van de Broerenkerk verhaald. De kerk 47


werd direct vanaf het begin voor begravingen gebruikt. Door haar woelige geschiedenis (plunderingen, hoge waterstanden) en multifunctionele karakter bleek voor de Broerenkerk een aantal malen een opknapbeurt nodig. Tijdens het herstelwerk werd nauwkeurig bijgehouden wat voor steen er op elk graf lag. Deze historische documentatie is uiteraard van groot belang geweest voor de identificatie van de individuen. De rest van het hoofdstuk geeft een gedetailleerd beeld van de opgravingswerkzaamheden. Het tweede hoofdstuk is van de hand van Jaap Hagedoorn en beschrijft de geschiedenis van dood en begraven in Zwolle en iets meer specifiek in de Broerenkerk. Aan de hand van talrijke anecdotes uit het grafboek krijgt de lezer een beeld van de manier waarop het begraven met al zijn rituelen in het vroegere Zwolle in zijn werk ging. In het hoofdstuk wordt weergegeven hoe de economische situatie in de stad door de tijden heen veranderde en hoe de gezondheidstoestand van de bevolking schommelde. Uit de registers, maar ook uit de zerkteksten, konden vaak de sociale status en herkomst van de begravene worden afgeleid. De beschrijving van het zerkenonderzoek in dit hoofdstuk, waarmee de identificatie van een aantal skeletten kon geschieden, wordt geïllustreerd met een lijst en een groot aantal foto's van zerkteksten. Hoofdstuk 3, geschreven door Nico Aten, beschrijft het onderzoek van de skeletten. Dit begint met een zeer heldere uitleg van de verschillende methoden die in dit onderzoek gebruikt zijn ter bepaling van het geslacht en de leeftijd bij overlijden. Met behulp van de geïdentificeerde skeletten is de betrouwbaarheid van de resultaten bekeken en deze bleek, met name bij de leeftijdsbepaling, nogal eens te wensen over te laten. Daarom is voor de Zwolse populatie een correctie aangebracht in de toepassing van de methoden, zodanig dat de leeftijd van de nietgeïdentificeerde skeletten op realistischer wijze kon worden bepaald. Wanneer het geslacht en de leeftijd van de individuen zijn vastgesteld, kunnen demografische aspecten van de populatie nader worden onderzocht. Een onderdeel van demografisch onderzoek vormt de studie van de gezondheidstoestand van een bevolkingsgroep. Door te kijken naar het voorkomen van verschijnselen van pathologische en traumatische aard bij de skeletten en naar de gemiddelde lichaamslengte, kan hiervan een indruk worden verkregen. In het hoofdstuk zijn alleen de meest voorkomende ziekten bij deze groep Zwollenaren toegelicht, omdat alleen op basis daarvan een uitspraak over de hele populatie gerechtvaardigd is. Gewrichtsaandoeningen, verlamming, liesbreuk, Engelse ziekte (rachitis)

48

en botbreuken zijn enkele voorbeelden die besproken worden en die door duidelijke en zeer tot de verbeelding sprekende foto's zijn geïllustreerd. Opvallend voor de Broerenkerk-populatie is het bijzonder hoge aantal ernstige rugkrommingen (scoliosen). Voor de geïdentificeerde groep bedraagt dit percentage ca. 10% van de volwassen individuen, een aanzienlijk hoger percentage dan het huidige van 0,3%! Het is vanzelfsprekend dat dit hoge aantal scoliosen een kwalijke vertekening van het beeld oplevert bij de berekening van de gemiddelde lichaamslengte. Waarom deze individuen dan toch bij deze berekening zijn betrokken, is ons dan ook niet duidelijk. Het specialistische onderzoek van Wilbert Bouts, Trinette Constandse-Westermann, Tjeerd Pot en Harrie Verhoeven aan de gebitsresten vormt het laatste hoofdstuk van het boek. Na een inleiding over de studie van gebitsmateriaal wordt er iets dieper ingegaan op de ontwikkeling van het gebit. Kennis hiervan is essentieel voor een juiste interpretatie van de informatie die het gebit ons kan bieden. Slijtage, tandverlies en tandbederf laten alle gedurende het leven hun sporen na in het gebit en aan de hand hiervan kan een beeld worden gevormd van de gezondheidstoestand van de gebitten, in dit geval van de Zwollenaren rond 1800. De onderzochte gebitspathologie bleek bij deze populatie niet alleen, zoals bekend, leeftijdsgebonden, maar ook geslachtsgebonden; de verklaring hiervoor zou volgens de auteurs o.a. kunnen liggen in het feit dat veel mannen een pijp rookten: door de pijpesteel werd beginnend tandbederf al snel weggesleten. De resultaten van het onderzoek werden vergeleken met die van de populatie uit 's-Hertogenbosch. Er bleek een duidelijk verschil in kwaliteit van het gebit tussen de twee groepen, wat in de eerste plaats wordt toegeschreven aan een verschil in sociale klasse. Ook in dit hoofdstuk worden verschillende methoden voor leeftijdsbepaling onder de loep genomen, in dit geval degene die zijn toegepast op het gebit. Ook hier gaven de methoden voor de Zwolse volwassenen minder betrouwbare resultaten en was een correctie nodig. Deze correctie had tot gevolg dat de leeftijdsklassen niet alleen verschoven, maar ook groter werden en dat er enige overlap optrad. Dit betekende weliswaar een verlies aan informatie, maar de resultaten stemden nu wel beter overeen met de werkelijkheid. De gebitsanalyse krijgt ruime aandacht in het boek en bevat een schat aan informatie. Jammer is alleen dat de beschrijving van het onderzoek toch een beetje te veel getallen, tabellen en diagrammen bevat. De verregaande uitleg en vergelijking van methoden en resultaten heeft ertoe


geleid dat de tekst op deze punten een ingewikkelder niveau krijgt dan elders in het boek en dat de lezer daardoor weldra het overzicht van het verhaal verliest. De reconstructie van de bevolkingsopbouw en de leefomstandigheden van de Zwollenaren heeft uiteindelijk helaas beperkt moeten blijven. „Het beeld dat van de Zwolse bevolking ontstaat, is vaag", schrijft Nico Aten (p. 95), „doordat bij de huidige stand van onderzoek te weinig vergelijkbare gegevens voorhanden zijn waartegen de resultaten kunnen worden afgezet". Dit is inderdaad een algemeen probleem bij fysisch anthropologisch onderzoek en dit maakt het moeilijk de kenmerken van een populatie in een perspectief te plaatsen. Een duidelijker beeld van de Zwolse bevolking zelf had misschien kunnen worden verkregen als daarnaast andere methoden waren toegepast, die de diagnose van geslacht, leeftijd en lichaamslengte zouden hebben kunnen ondersteunen. Een paar voorbeelden zijn statistische methoden, zoals discriminant-analyse van schedelmaten, het gebruik van röntgenfoto's om de interne botstructuur te bestuderen of histologisch onderzoek. Afgezien van de bovengenoemde opmerkingen is het boek van goede kwaliteit; het is leesbaar, boeiend en informatief geschreven. De waardering voor het initiatief om de gebruikte methoden door te lichten met behulp van de skeletten van de Broerenkerk, mag dan ook zeker niet onbenadrukt blijven. Het boek geeft niet alleen een idee van de veelheid aan informatie die ontleend kan worden aan menselijk skeletmateriaal, maar ook van de haken en ogen bij de interpretatie van de onderzoeksresultaten. Dat fysisch anthropologisch onderzoek een waardevolle aanvulling kan betekenen voor de archeologie, mag duidelijk zijn na lezing van De doden vertellen. J. Pasveer en C. Haverkort, Laboratorium voor Anatomie & Embryologie, Oostersingel 69, 9713 EZ Groningen Colin Renfrew en Paul Bahn. Archaeology. Theories, methods and practice. London, Thames and Hudson, 1991. 543 pp. Prijs f 65,20. In 1974 publiceerde de Engelse archeoloog Keith Branigan een sympathiek boekje, getiteld: „Reconstructing the past". In 1976 verscheen een Nederlandse bewerking in de Fibula-oriëntatiereeks, onder de titel: „Archeologie. Hoe opgraven?" In elk hoofdstukje werd een vraag gesteld en beantwoord. Om een paar voorbeelden te noemen: Waarom graven jullie dat op? Hoe kwam het in de grond? Hoe wisten jullie dat het er zat? De schrijver ging als het ware een dialoog aan

met geïnteresseerde toeschouwers aan de rand van de opgravingsput. Het zou dwaas zijn het qua opzet en omvang (84 pp.) bescheiden boekje van Branigan te vergelijken met de veelomvattende publicatie van Ren-

1. Reconstructie van een met behulp van mammoetbeenderen opgebouwde hut. Ontleend aan Renfrew en Bahn.

frew en Bahn (543 pp.). Zó veelomvattend, dat ik er op een gegeven ogenblik eens goed voor ben gaan zitten. En nu ik het doorgewerkt heb, ben ik zo enthousiast, dat ik er eigenlijk opnieuw voor moet gaan zitten. Maar nu om er iets over te schrijven. Dat zou dan wel een lang verhaal moeten worden. Ik denk dat ik er goed aan doe - voor mezelf en voor de lezer - om dat lange verhaal zo kort mogelijk te maken. Daarom zal ik mij beperken tot een beknopt overzicht van de inhoud en een algemene indruk. Om met die laatste te beginnen: beide publicaties hebben, ondanks de verschillen in omvang, diepgang en reikwijdte, toch wel een en ander gemeen. Ze zijn beide bevattelijk en met een aanstekelijk enthousiasme geschreven. En ook Renfrew en Bahn voeren de lezer „vragenderwijs" door het immense gebied dat door de hedendaagse archeologie wordt bestreken. Maar dit keer is er niet zozeer sprake van vragen van geïnteresseerde leken als wel van klemmende vragen die de archeoloog zichzelf stelt. De antwoorden op de vele gestelde vragen zijn gevat in een overzichtelijke structuur en bieden met elkaar een welhaast uitputtend overzicht van hetgeen de archeologie in haar huidige verschijningsvorm de huidige mens te bieden heeft. Een groot aantal schema's, tabellen, grafieken, kaartjes, foto's en tekeningen verlevendigt de tekst. In niet minder dan 87 „box features" worden onderwerpen samengevat die relevant zijn voor de des-

49


SSa

SACATON AD «00-1175

SANTA CPUZ AD 875-1000

GAIXEHY

FIOORSTONE GILA BUTTE AD 800-875

2. Neolithische vuursteenmijn te Grimes Graves, Engeland. Ontleend aan Renfrew en Bahn. SNAKETOWN AD 750-800

betreffende hoofdstukken. Een aantal voorbeelden: de ontwikkeling van de evolutietheorie; kenmerken van de „new archaeology"; classificatie van maatschappijvormen; Maya-kalender; refitting; prestigegoederen; ontstaan van de landbouw. Een uitvoerige verklarende woordenlijst van archeologische termen, een omvangrijke bibliografie en een zorgvuldig samengesteld register completeren de tekst. Tot zover een - wel zeer gunstige - algemene indruk. Vervolgens een samenvatting van de in houd. In Part I „The framework of archaeology", wordt, na een beknopt historisch overzicht van de archeologie-beoefening, ingegaan op een drietal vragen die betrekking hebben op artefacten en „ecofacts" (zoals organische resten), beide blijken van menselijke aanwezigheid in het verleden. Wat is aan overblijfselen bewaard gebleven, hoe en waar kunnen ze worden ontdekt en onderzocht, en: Hoe oud zijn ze? In Part II wordt nader ingegaan op het functioneren van prehistoriche samenlevingen. Hoe waren ze georganiseerd (social archaeology), hoe was de verhouding van de mensen tot hun omgeving (environmental archaeology), wat waren hun middelen van bestaan en wat aten ze, hoe vervaardigden en gebruikten ze werktuigen, hoe stonden ze met elkaar in contact en waaruit bestonden die contacten, wat dachten ze (cognitive archaeology; kunst, religie), hoe zagen ze eruit en hoe functioneerden ze lichamelijk? Al deze vragen monden uit in één fundamentele slotvraag: „Why did things change?" Welke bijdrage kan de archeologie leveren aan de beantwoording van de vraag naar het waarom en hoe van veranderingen in het mense-

50

SWEETWATER AD 700-750

ESTRELLA AD 650-700

3. Aardewerktypologie; Noord-Amerika. Ontleend aan Renfrew en Bahn. lijk leefpatroon in de loop der tijd? In Part III wordt, in de vorm van drie „case studies", nader ingegaan op een geïntegreerde, projectmatige aanpak van archeologisch onderzoek. In het slothoofdstuk staan twee vragen centraal: „Why, beyond rea-sons of scientific curiosity, do we want to know about the past?" En vervolgens: „And whose past is it anyway?" Archeologie en maatschappij, archeologie en publiek: het zijn onderwerpen die onlangs in het symposium „Aanmodderen" uitvoerig aan de orde werden gesteld. De publicatie van Renfrew en Bahn is leer-, leesen handboek tegelijk. Het is, in twee woorden, een kostbaar gebruiksvoorwerp. P. Stuurman


Literatuursignalement Informatieblad monumentenzorg en archeologie in Kampen nr. 2, november 1992: M. Smit. Het Agnietenklooster te Kampen. In het Stedelijk Museum Kampen vond van 17 november t/m 30 december 1992 een tentoonstelling plaats, gewijd aan het Agnietenklooster in Kampen. In 1990 en 1992 werd een onderzoek ingesteld naar de eventueel nog bewaard gebleven resten van het klooster, met het doel deze in kaart te brengen. Tevoorschijn kwamen de funderingen van de kloosterkerk, ruim 60 graven en funderingen van twee kloostergebouwen, waarvan het ene - hoogstwaarschijnlijk eetzaal en slaapzaal bevattend - was gefundeerd op spaarbogen. Twee beerkelders, met resp. materiaal uit eind 15e eeuw/begin 16e eeuw en eind 16e eeuw/begin 17e eeuw, bevatten uitsluitend eeten drinkgerei. Tot de bijzondere vondsten behoren drie reliekhouders of schrijntjes, waaronder een pelgrimsinsigne. Nieuwsblad monumentenzorg en archeologie gemeente Amersfoort nr. 31, november 1992: T. d' Hollosy en A. de Boer. Opgraving werpt nieuw licht op Amersfoortse bevolking in de 16e eeuw. Van 10 juni tot 17 augustus 1992 vond archeologisch onderzoek plaats op het Stadhuisplein. Daar werden de resten van een begraafplaats blootgelegd die in relatie moet hebben gestaan met het aangrenzende voormalige Observantenklooster, dat van ca. 1480 tot ca. 1588 in gebruik is geweest. Ongeveer de helft van de graven (meer dan 200!) kon worden geborgen. Er lagen mensen begraven uit alle leeftijdsklassen en van beide geslachten, onder meer zeer velen beneden de 20 jaar. Scarabee 1, 1992/1993, 2: In de tweede aflevering van Scarabee is ons land present in bijdragen over: de resultaten van de spoortunnelopgraving te Rotterdam en het belang ervan voor de ontstaansgeschiedenis van de Maasstad (E. van Ginkel); grafheuvels (J. Vermeulen); het grootschalig onderzoek op het Kops Plateau in Nijmegen (Th. Holleman). Ter aanvulling een aantal korte bijdragen en berichten. Van de aan het buitenland gewijde artikelen noem ik een reeks thematische bijdragen over Pompei! (naar aanleiding van de tentoonstelling in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, 10 december 1992 12 april 1993). Aandacht voor onze zuiderburen in bijdragen over Antwerpen (Blik in de Ant-

werpse bodem, en: Onze-Lieve-Vrouwe-kathedraal levert uniek studiemateriaal) en Sint-Truiden (Opgravingen in de crypte van de abdijkerk). Enige tijd geleden vroeg ik aandacht voor een beknopte monografie van de Engelse archeoloog Kevin Greene, gewijd aan Romeins aardewerk (Roman pottery; gesignaleerd in Westerheem 41, 1992, p. 247). Omvangrijker is de studie van Marie Tuffreau-Libre, getiteld: La céramique en Gaule romaine (Paris, Ed. Errance, 1992; 174 pp.; 190 FF). Zij behandelt achtereenvolgens het fabricageproces, de organisatie van de productie, de soorten aardewerk, de chronologische ontwikkeling, aardewerk en grafritueel en^ tenslotte, de handel in en verspreiding van het aardewerk. Interessant zijn haar opmerkingen over de invloeden die, vanaf La Tène III tot aan de Merovingische tijd, in de ontwikkeling van het aardewerk aanwijsbaar zijn: Keltische, „romaniserende" en - later - Germaanse invloeden. De Keltische tradities zijn in de laatromeinse tijd sterker dan de beïnvloeding door de romanisering, die van voorbijgaande aard blijkt te zijn. Een uitvoerige bibliografie vormt een nuttige afsluiting. De foto's zijn - zoals we helaas van Ed. Errance gewend zijn - slecht gereproduceerd. De kwaliteit van de vele tekeningen en kaartjes daarentegen is bevredigend. Nieuwsbrief Archeologische Vereniging Breda 6, 1992, nr. 5; pp. 3-4: H. de Kievith. Archeologisch onderzoek aan de Visserstraat 7. Eind 1992 is het onderzoek op de betreffende locatie voortgezet. Doel was onder meer de eerste ontginningsfase van de oostelijke Markoever te traceren. Van minstens twee bebouwingsfasen (resp. rond 1200 en 1250-1300) werden paalsporen, haardplaten en resten van lemen vloeren teruggevonden. Tevens werden relatief grote hoeveelheden aardewerkscherven geborgen, onder meer van hoogversierd aardewerk. Onder de oudste bewoningsfase werd een vroegere ophogingslaag waargenomen. Nieuwsbrief RAAP 1992-2; Aandacht wordt besteed aan twee onderwerpen: ten eerste aan essen, „de laatste archeologische reservaten", verbijzonderd in een beschouwing over het essencomplex de Belversche Akkers, gelegen tussen 's-Hertogenbosch en Tilburg. In de tweede plaats wordt aandacht besteed aan de 51


archeologische aspecten van de geplande Betuweroute. RAAP heeft opdracht gekregen om, in het kader van de Milieu Effekt Rapportage (MER), onderzoek te doen naar de archeologische waarden van een aantal mogelijke tracés. Nieuwsbrief ARCHIS nr. 3, najaar 1992. Omvat tevens Jaarverslag 1991. In deze aflevering een interessante bijdrage van B. Groenewoudt en R. Wiemer. GIS-gebruik bij prospectie en waardering (pp. 13-16), met als onderwerp het vertalen van boorgegevens in vondstverspreidingsmodellen, op basis waarvan „objectieve" uitspraken mogelijk zijn met betrekking tot de aanwezigheid, omvang en interne structuur van vindplaatsen. Als „case" is de vindplaats Ittersumerbroek bij Zwolle gebruikt. De laatste twee afleveringen van Kwadrant, kwartaalperiodiek van de afd. Den Haag e.o. (10, 1992, no's 3 en 4), fungeren gelukkig niet alleen als mededelingenblad (hoe nuttig die functie ook is!), maar besteden ook aandacht aan „diepgaande" onderwerpen: P. Stuurman. Hoe oud is het ijzertijdaardewerk van de Lozerlaan? (no. 3, pp. 5-8). H. Koot. Voorburcht van het Huis te Werve gevonden (no. 4, pp. 6-13). A. Waasdorp. Graven op stand. Romeinse sporen in Duttendel (no. 4, pp. 14-17). Algemeen Dagblad 9 januari 1993: A. van Schaik. Delftsblauwe tegels in boeddhistische tempel te Sri Lanka. Een bijzonder signalement: een uitstapje naar een dagblad en bovendien ver over de landsgrenzen. Het gaat dan ook om een uitzonderlijk onderwerp: Delftsblauwe tegels met bijbelse voorstellingen en afbeeldingen van spelende kinderen in de boeddhistische rotstempel Ridi Vihare, die meer dan 2000 jaar oud is. Een herinnering aan de 140 jaar durende aanwezigheid (1656-1796) van de VOC ter plaatse. Een geschenk aan koning Raja Sinha, van 1635 tot 1687 koning van Ceylon. DeBeeldenaar 15, 1991, pp. 317-322: J. P. A. van der Vinne. Vondsten op het Kops Plateau te Nijmegen. Sinds het begin van de opgravingen in 1986 zijn al vele honderden munten aan het licht gekomen: ruim 950 losse gevonden munten en drie kleine schatvondsten. Een statistisch onderzoek van het patroon van de samenstelling van deze munten biedt de mogelijkheid tot vergelijking met muntenreeksen van andere forten en nederzettingen langs de Rijn. Dat kan leiden tot meer inzicht in de chronologische volgorde van de verschillende 52

castella. Een eerste analyse van de losse vondsten uit 1990 heeft 121 kleine Keltische munten van het AVAVCIA-type opgeleverd, voornamelijk afkomstig uit de civiele nederzetting. J. A. Trimpe Burger. Romeins Aardenburg. Aardenburg, Stichting Vrienden van het Aardenburgs Museum, 1992. 13 pp. Bij gelegenheid van de gedeeltelijke reconstructie van een poortgebouw van het Romeinse castellum zag dit overzichtelijke boekwerkje het licht. Het bevat een kort overzicht van de geschiedenis van Romeins Aardenburg, van de opgravingen die dit overzicht mogelijk maakten en van de vondsten die het onderzoek opleverden. Voor de reconstructie van het poortgebouw heeft men zoveel mogelijk van origineel Romeins bouwmateriaal gebruik gemaakt. Holland 24, 1992, 1, pp 22-32: D. Parlevliet. De Hof Valkenburg. In de vroege middeleeuwen stroomde de Rijn nog ongehinderd bij Katwijk in zee. Op deze strategische plaats, waar de weg langs de duinen de rivier kruist, ligt Valkenburg, dat in de middeleeuwen ook Katwijk omvatte. Deze ligging, op een kruispunt van wegen, de aanwezigheid van een 9e-eeuwse kerk, de grafelijke burcht op korte afstand en de functie als huldeplaats van de graven betekenen dat de Valkenburgse hof, voor het eerst in 1159 vermeld, ooit een belangrijke rol in het grafelijke kerngebied heeft vervuld. Ten zuiden van de hof kan het huis Torenvliet het centrum zijn geweest van een nabijgelegen hof.

In het Jaarverslag 1992 van de afd. Utrecht e.o. geeft Tjeerd Pot een impressie van de door het gemeentelijke Archeologisch en Bouwhistorisch Centrum ontwikkelde activiteiten, binnens- en buitenshuis. Er werd uitvoerig „gegraven" in een recent verleden, namelijk in de documentatie (opgravingsverslagen, vondsten, tekeningen, dagboeken e.d.) van de opgravingen op en bij het Domplein in de jaren dertig, door Vollgraff, Labouchère en Van Hoorn. Enkele herinterpretaties zijn mogelijk gebleken. Ook binnenshuis werd een begin gemaakt met het onderzoek van een zeer grote collectie haardstenen, in het bezit van het Centraal Museum en voornamelijk daterend uit de 16e en 17e eeuw. Het is de bedoeling dat het onderzoek te zijner tijd uitmondt in een expositie in genoemd museum. Buitenshuis ging in september een opgraving aan de Twijnstraat 10 van start. Diverse vloerniveaus wijzen op continue bewoning, die tot in de 11e of 12e eeuw teruggaat.


Archeologie in Limburg 54, december 1992, bevat ook nu weer een aantal bijdragen die het lezen waard zijn. De Romeinse tijd is vertegenwoordigd met bijdragen van J. P. de Warrimont en W. Dijkman. Eerstgenoemde doet verslag van een grensoverschrijdende ofwel Euregionale opgraving te Bocholtz/Vettschau, met de Euregioexpositie „Speurwerk: archeologische monumentenzorg in de Euregio Maas-Rijn" als aanleiding. Aan weerszijden van de Nederlands-Duitse grens werden de resten van een Romeinse villa onderzocht... en weer toegedekt. Nader onderzoek, op korte termijn, is dringend gewenst. W. Dijkman behandelt, onder de titel: „CGPF aan de Houtmaas te Maastricht", een voor Limburg uitzonderlijke dakpanstempelvondst. H. Kamermans, L. P. Louwe Kooijmans en I. Schutte bieden inzicht in de resultaten van het, aan Westerheemlezers welbekende, onderzoek van een nederzetting

uit de vroege bandkeramische periode, op het Janskamperveld te Geleen. De opgraving vond plaats van april-augustus 1991 en leverde de resten op van niet minder dan 61 gebouwen. Ook de Ijzertijd en de Romeinse tijd waren vertegenwoordigd, resp. in de vorm van enkele huisplattegronden en een crematiegrafveld, waarvan ca. 100 graven werden teruggevonden. De middeleeuwen staan centraal in een bijdrage van F. Engelen over de resultaten, in 1992, van het onderzoek naar de resten van het oudste klooster van Nederland, in Susteren. Bovengronds is de in grote trekken uit de l l e eeuw daterende stiftskerk nog aanwezig; de ondergrondse resten vormen met elkaar een doorlopende illustratie van de geschiedenis van het klooster, die in de 8e eeuw begint. Verder de vaste rubrieken: archeologisch nieuws en literatuursignalementen. P. Stuurman

Agenda Tentoonstellingen Zwolle, Provinciaal Overijssels Museum, Voorstraat 34: Nieuw ingerichte afdeling archeologie. Permanent. Gouda, Stadhuis, Markt 1: Gouda, een stad vol historie. Permanent. Breda, Breda's Museum, Grote Markt 19:

Leven onder ons. Permanent. Assen, Drents Museum, Brink 1 en 5: 2000 opa's geleden. Ontdekkingskamer, speciaal voor kinderen, die een beeld geeft van het leven in de prehistorie. Je kunt er een stenen bijl vasthouden, zelf spinnen of weven en een jasje van reeëhuid dragen en nog veel meer. Permanent.

Rendierjagers voor hun tent. Schilderij van Simon Drost. Een van de vijftien schilderijen die in de ontdekkingskamer van het Drents Museum een levendige indruk geven van het dagelijks leven in de prehistorie. 53


Amsterdam, Allard Pierson Museum, Oude Turfmarkt 127: Kreta, bakermat van Europa. T/m 28 maart 1993. Amsterdam, Nieuwe Kerk, Dam: Terug naar Pompeii, de bedolven stad. T/m 12 april 1993. Harderwijk, Veluws Museum, Donkerstraat 4: De Gelderse Munt (Gelderse muntslag tussen 1584 en 1806). Permanent. Borger, Nationaal Hunebedden Informatiecentrum, Bronnegerstraat 12: Nieuwe inrichting vaste expositie. Permanent. Emmeloord, Museum Schokland, 't Voorhuys: Siberische mammoeten. T/m 16 mei 1993. Brussel, Koninklijk Museum voor Kunst en Geschiedenis, Jubelpark: Speurwerk. Archeologische monumentenzorg in de Euregio Rijn-Maas/RelevĂŠs d'empreintes. T/m 28 maart 1993. Rotterdam, Historisch Museum Het Schielandshuis, Korte Hoogstraat 31: Vorstelijke pijpen. De tabakspijp als Oranje-propaganda. T/m 11 april 1993. Getoond worden pijpen van witte klei uit de periode 1600 tot heden, die versierd zijn met een Oranje-gezinde leus of voorstelling. Door de Oranje-pijp in al zijn verschillende vormen te belichten, krijgt men tevens een beeld van de ontwikkeling van de kleipijp in het algemeen. Deze reizende tentoonstelling is samengesteld door het Pijpenkabinet te Leiden. In Rotterdam is de expositie uitgebreid met sfeerbeelden die het gebruik van tabak nader toelichten. Door deze toevoeging van prenten uit de Atlas Van Stolk en voorwerpen uit de eigen collectie van het Historisch Museum Rotterdam onderscheidt deze tentoonstelling zich van de andere zoals die elders te zien waren.

Lezingen 9 maart 1993 Afdeling Naerdincklant. Siem Pos. 40 Jaar afdeling Naerdincklant. Goois Museum, Kerkbrink, Hilversum. 20.00 uur (tevens jaarvergadering). 54

10 maart 1993 Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland. Jan Coenraadts. Archeologie in en rond Eerbeek. Dependance Gemeentemuseum, Utrechtseweg 74, Arnhem. 19.45 uur (tevens jaarvergadering). 16 maart 1993 Afdeling Den Haag en Omstreken. O. Goubitz. Organisch materiaal als vondstcategorie bij opgravingen. Museum Scheveningen, Neptunusstraat 92, Scheveningen. 20.00 uur. 29 maart 1993 Afdeling Kennemerland. P. W. van den Broeke. Van de zee naar Zevenaar (kustaardewerk en de zouthandel in de Ijzertijd en Romeinse tijd in West-Nederland). Kelder Vleeshal, Grote Markt 18, Haarlem. 20.00 uur. 6 april 1993 Afdeling Den Haag en Omstreken. R. C. G. M. Lauwerier. Een bot is meer dan een bot alleen. De waarde van het botonderzoek van zoogdieren voor de archeologie. Museum Scheveningen, Neptunusstraat 92, Scheveningen. 20.00 uur. 14 april 1993 Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland. R. M. van Dierendonck. Opgraving Valkenburgmarktveld 1985-1988. De Coehoorn, Coehoornstraat 17, Arnhem. 19.45 uur. 20 april 1993 Afdeling Naerdincklant. Gerard Ruegg. De geologie van het Gooi. Goois Museum, Kerkbrink, Hilversum. 20.00 uur. 22 april 1993 Afdeling Vallei en Eemland. B. L. van Beek. Het onderzoek van de neolithische nederzettingen te Vlaardingen. Museum Flehite, Westsingel 50, Amersfoort. 20.00 uur. 26 april 1993 Afdeling Kennemerland. C. A. M. van Rooijen. 13e-14e-eeuws aardewerk uit de ovens van de bemuurde weerd in Utrecht. Kelder Vleeshal, Grote Markt 18, Haarlem. 20.00 uur.


AWN-graaf kampen 1993 Voor ervaren gravers 1. Een bronstijdgrafveld op de Boshoverheide in Weert (eind apri/ begin mei). 2. Een „offerplaats" in de Velserbroekpolder (300 v. Chr. - 200 n. Chr.), Velserbroek, 3 juli - 24 juli. Voor beginners 1. Het Romeinse Nijmegen (Kops Plateau) te Nijmegen, 3 juli - 17 juli. Nadere informatie over bovengenoemde graafkampen verschijnt in Westerheem 1993 nr. 2 en is verkrijgbaar bij de heer B. Ch. van Hulst, tel.: 03402-32593 (overdag)/03402-60356 ('s avonds).

Archeologie in het onderwijs Het Archeologisch Informatie Centrum (AIC) is bezig met een inventarisatie van alle educatieve middelen met betrekking tot archeologie. Het doel van deze inventarisatie is tweeledig. Ten eerste zal aan het veld en aan belangstellenden inzicht worden gegeven in wat er in Nederland aan educatieve mogelijkheden in de archeologie bestaat. Dit zal in een AlC-brochure resulteren. Ten tweede zal onderzocht worden of de bestaande educatieve middelen verantwoord zijn. De educatieve middelen waar het in deze inven-

tarisatie om gaat, beslaan de leergangen vanaf de lagere school tot en met het beroepsonderwijs, lespakketten, -brieven, -koffers en video's van musea en educatieve activiteiten van werkgroepen en stichtingen. Kortom alles. Mocht u beschikken over lesmateriaal waarin de archeologie aan de orde komt of andere informatie kunnen geven, wilt u dit dan schriftelijk doorgeven aan het secretariaat van de AWN, t.a.v. Mevr. W. Diemer, Charlotte de Bourbonlaan 21-A, 3062 GB Rotterdam.

Themadag conservering en restauratie De themadag conservering en restauratie vindt plaats op zaterdag 20 maart a.s. in het gebouw van de ROB (Kerkstraat 1) te Amersfoort. Medewerk(st)ers van de ROB zullen 's morgens een aantal lezingen verzorgen. Na de lunch is er een vragenhalfuurtje en zullen een aantal conserverings- eri restauratie-technieken gedemonstreerd worden. Tijd: 10.00-16.00 uur. Kosten: fl. 15,- p.p.

Het aantal deelnemers is vanwege de ruimte beperkt. Schriftelijke opgave voor deze dag bij onze secretaris mevr. W. Diemer, Charlotte de Bourbonlaan 21-A, 3062 GB Rotterdam. Betalen aan de penningmeester J. D. F. Hardenberg, Kagertuinen 63, 2172 XK Sassenheim, Postbankrekening: 577808.

55


Rusland-reis voor AWN-leden van 1 t/m 15 augustus 1993 Nu de contacten met de vroegere Oostbloklanden vergemakkelijkt zijn, bestaan er ook voor archeologen meer mogelijkheden om van het werk van hun collega's kennis te nemen. De gemeente-archeologe van Hilversum, Marianne Addink-Samplonius, bracht in 1992 een aantal werkbezoeken aan Rusland. In overleg met het AWN-bestuur werd besloten om voor AWN-leden op basis van de bij die gelegenheid gelegde contacten een archeologische studiereis naar Noordwest-Rusland te organiseren. De reis zal plaatsvinden van 1 t/m 15 augustus 1993. Het voorlopige programma* omvat: 1. St. Petersburg Opgravingen in de omgeving van de stad. Peter & Paul-vesting, met toegang tot de archeologische depots van het daarin gevestigde Historisch Museum van St. Petersburg. Archeologische afdeling van de Hermitage (o.a. zeer fraaie collectie m.b.t. de Scythen). 2. De Hanzestad Novgorod Deze stad is gesticht in de 9e eeuw. De huidige vesting dateert van de 13e eeuw. Sinds 1932 worden hier grootschalige opgravingen uitgevoerd, die model hebben gestaan voor het stadskernonderzoek in de rest van Europa. Er zal uitvoerige uitleg zijn door de opgravingsleiders en de mogelijkheid zal bestaan om aan het onderzoek deel te nemen. Novgorod heeft een prachtig museum, waar o.a. de archeologische depots bezichtigd zullen kunnen worden. In de omgeving van de stad ligt een groot aantal middeleeuwse Russisch-orthodoxe kloostercomplexen, die eveneens bezocht worden. 3. Archangelsk Vanuit Archangelsk zullen per boot twee tochten ondernomen worden op de Witte Zee. Eén zal gaan naar het Solofki-eiland, waar nu

een openluchtmuseum gevestigd is, waarin o.a. een klooster en een Koelagkamp. Een tweede tocht zal voeren naar een arctisch-archeologische opgraving*, onder begeleiding van dr. Pjotr Bojarski, hoofd van het Russische arctisch-archeologische onderzoeksprogramma. Er zal op de boot overnacht worden. De reis staat onder inhoudelijke begeleiding van M. Addink-Samplonius, gemeente-archeologe van Hilversum. De technische uitvoering is in handen gelegd van de reisorganisatie Voyage & Culture, Prinsengracht 1113 sous, 1017 JJ Amsterdam, tel. 0206230327, bij wie u zich voor de reis kunt opgeven; uw opgave wordt geformaliseerd d.m.v. een aanmeldingsformulier dat u vervolgens krijgt toegestuurd. Introducé(e)s zijn mogelijk. De kosten van de reis bedragen ƒ 1985,-, op basis van tweepersoonskamers. Eenpersoonskamertoeslag is ƒ 395,-**. Bij deze prijs is inbegrepen de retourvlucht Amsterdam-St. Petersburg, het binnenlands vervoer in Rusland (ten dele per vliegtuig, ten dele per bus) en volpension.

* Op het moment van het ter perse gaan van dit nummer van Westerheem is het opgravingsprogramma 1993 noch in St. Petersburg, noch in het arctisch gebied volledig bekend en worden besprekingen met Russische archeologen over een gedetailleerde invulling van het programma nog gevoerd. **De kamerindeling op de boot in Archangelsk zal hiervan afwijken; er zijn uitsluitend twee- en vierpersoons hutten. De groepsgrootte bedraagt circa vijfendertig personen.

Wij verzoeken u adresveranderingen door te geven aan het secretariaat van de AWN. Alleen zo bent u gegarandeerd van de toezending van Westerheem. 56


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Aig. voorzitter: P. K. J. van der Voorde, Laan van Vollenhove 560-bis, 3706 AA Zeist, tel. 03404-50189. Vice-voorzitter: Mevr. Y. Coumans (educatie), Graaf Florisweg 66, 2805 AM Gouda, tel. 01820-82543. Alg. secretaris: Mevr. W. Diemer, Ch. de Bourbonlaan 21-A, 3062 GB Rotterdam, tel. 0104526267. Alg. penningmeester: J. D. F. Hardenberg, Kagertuinen 63, 2172 XK Sassenheim, tel. 02522-11445, gironr. 577808. Bestuursleden: B. Ch. van Hulst (kampen), Graaf Wigboldhof 4, 3434 SM Nieuwegein, tel. 0340260356. Mevr. S. G. van Dockum (contacten vakwereld), Looierstraat 6, 3582 AR Utrecht, tel. 030-540610. H. Wieringa (afdelingen en regio's), Meyerinksberg 16, 7641 RZ Wierden, tel. 0549671891. E r e l e d e n : H. J. Calkoen t (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman, H. Brunsting, R. van Beek, P. Vons, S. Pos.

7. Den Haag en omstreken: Mevr. R. I. Overvliet, Nieuwe Parklaan 132, 2587 BW 's-Gravenhage, tel. 070-3501983. 8. Helinium (Vlaardlngen): M. A. Struijs, Groeneweg 22, 3131 VE Vlaardingen, tel. 010-4342191, overdag 010-4342122. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o): Mevr. C. Visser-Smits, Ribeslaan 83, 3053 ML Rotterdam, tel. 010-4229570. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, tel. 01184-62142. 11. Lek- en Merwestreek: Mevr. C. Lugtenburg, Lyra 60, 3328 NH Dordrecht, tel. 078186819. 12. Utrecht en omstreken: A. Mandersloot, Romerostraat 225, 3573 AJ Utrecht, tel. 030715876. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): W. H. Wimmers, Roekenbos 67, 2134 VB Hoofddorp, tel. 02503-31497. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommerlerwaard: Mevr. D. de Haan, Kieivitstraat 9, 4005 VX Tiel, tel. 03440-16174.

A d m i n i s t r a t i e : Postbus 44120, 3006 HC Rotterdam, tel. 010-2120548. Secretariaten Afdelingen:

16. Nijmegen en omstreken: H. J. A. de Wit, Beukenlaan 38, 6584 CR Molenhoek, tel. 080-584617.

1. Noord-Nederland: Mevr. C. Raats-de Kuyer, Paaskamp 16, 9301 KL Roden, tel. 0590818735. 2. Noord-Holland Noord: J. W. Loots, Staeleversgracht 7, 1601 NM Enkhuizen, tel. 02280-18300. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. A. A. van Assema, Lange Begijnestraat 22, 2011 HH Haarlem, tel. 023-320096. 5. Amsterdam en Omstreken: Mevr. K. H. van Reenen-Stein, Mr. Sixlaan 13, 1181 PK Amstelveen, tel. 020-6451838. 6. Rijnstreek: E. Sprietsma, Geregracht 50, 2311 PB Leiden, tel. 071-315218.

17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 085-643080. 18. Zuid-Salland - Usselstreek - Oost-Veluwezoom: J. de Vries, Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen, tel. 05709-1996. 19. Twente: E. Ulrich, Libellestraat 38, 7559 BS Hengelo (Ov.), tel. 074-772928. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: J. Assink, Prins Frederikplein 4, 8019 XB Zwolle, tel. 038216418. 23. Flevoland: Mevr. W. Kreukniet, Noorderkroon 29, 8303 AN Emmeloord, tel. 0527016998. 24. Midden-Brabant: J. v.d. Hout, Dintel 92, 5032 CS Tilburg, tel. 013-634913.


Uitgaven van de AWN Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig:

Mlddeleetttvee

Archeologische

AWN - monografie 3 J. G. N. Renaud Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland Z.p. ('s-Gravenhage) 1976, 123 pp., ill. Deze monografie is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen f 15,—, niet-leden f 20,—.

AWN - monografie 4 J. M. Bos Archeologische streekbeschrijving; een handleiding Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill., ISBN 90 71312 01 1 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden f 22,50, voor niet-leden f 27,50.

AWN - monografie 5 A. Warringa en G. van Haaff Opgraven. Technieken voor archeologisch veldwerk Utrecht 1988, 128 p p , ill, ISBN 90 70482 68 1 Practische handleiding voor allen die op verantwoorde wijze willen (helpen) opgraven. Achtereenvolgens komen aan de orde: meetsysteem, graafwerk, tekenen en fotograferen, vondsten en monsters, administratie en documentatie, kartering en bijzondere structuren. Uitgegeven in samenwerking met de NJBG bij Matrijs in Utrecht. Prijs voor leden f 15,00, voor niet-leden f22,75.

Oude jaargangen Westerheem 1965 - 1969 (klein formaat) f 12,50 per jaargang; losse nummers f2,50 1970 - 1991 (grootformaat). De prijs perjaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) f 8,00 tot f 10,00.

Naaldbanden Westerheem Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50. Alle prijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient uw bestellingen te richten aan: „AWN-winkel", J. C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad.


Westerheem

*W 'W'

"

T

A

'm

XLII-2-1993

m < , 6 •

AWN


Colofon

Inhoud jaargang 42 no. 2, april 1993

Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Ch. de Bourbonlaan 21-A, 3062 GB Rotterdam Lidmaatschap/abonnement f 55,- per jaar Opgave: Administratie AWN, p/a Ch. de Bourbonlaan 21-A, 3062 GB Rotterdam Opzegging vóór 1 december Redactie: A. Carmiggelt (hoofdredacteur), Harstenhoekweg 139, 2587 SG 's-Gravenhage P. Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres) R. van Lit (eindredacteur), Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar A. M. Numan (redacteur verenigingsnieuws), Jan Bontelaan 11, 2015 EH Haarlem Redactieraad: J. C. Besteman J. H. F. Bloemers J. Buurman H. Groenendijk R. C. G. M. Lauwerier D. Stapert H. Stoepker L. B. M. Verhart Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur

T. de Ridder Stropers op de kust. Een prehistorische walvisstranding bij het Zeegat van Bergen .... 57

A. D. Verlinde Een nederzetting uit de vroege Ijzertijd en middeleeuwse ontginningsgreppels te Enschede

62

J. E. Bogaers en J. K. Haalebos Een armring voor Hercules Magusanus

69

B. C. Westenbroek en L. van der Valk Daliegaten in Zoetermeer

72

W. Hupperetz Oproep: genummerde spreukborden uit de 17e eeuw

80

Aanvulling bij oproep spreukborden

82

Kort archeologisch nieuws

82

Literatuurbespreking

85

Literatuursignalement

95

Personalia AWN-graafkampen Agenda

98 99 100

© AWN 1993. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.)

Op het omslag: Overzicht van de opgraving Enschede-Elferinkes (ziep. 62 e.v.). Tekening ROB, 1992. ISSN 0166-4301


Stropers op de kust. Een prehistorische walvisstranding bij het Zeegat van Bergen T. de Ridder Inleiding Bij het keren van grond in de Bergermeer (afb. 1) vond een kraandrijver een tweetal grote ribben van een walvis en schonk ze aan de Archeologische Werkgroep Heiloo. Hij vond ze in het zand op een diepte van 6.5 meter onder NAP. Op de beenderen waren duidelijke slachtsporen zichtbaar. De geologische omstandigheden doen vermoeden dat de walvis gestrand moet zijn grof-

weg tussen 4400 en 3300 BP. De vondst kan daarom als bijzonder worden aangemerkt, daar er nauwelijks iets over bewoning uit deze periode in het kustgebied bekend is. De ribben Van de botten is een aantal foto's genomen (afb. 2 t/m 4). Op de ribben is een aantal beschadigingen zichtbaar, die veroorzaakt zijn

1OU

140 525

525

500

500

Open zee en geulen

Veen

Wadden (zand en kjei) droogvallend bij laag water

Strandwal

/. Situatie in de kuststreek rond 3500 BP. De positie van de vindplaatsen is aangeduid met kruisjes. Nummer I verwijst naar de vindplaats van de twee ribben met slachtsporen. Nummer 2 verwijst naaide vindplaats van de walvisrib zonder slachtsporen. (Kaart uit Westerhoffe.a. 1987, p. 127). 57


2. Eén van de twee walvisribben met slachtsporen. De totale lengte is vermoedelijk bijna twee keer zo groot geweest (meer dan twee meter). Foto's: Archeologische Werkgroep Heiloo.

door de happer van de kraan. Deze beschadigingen laten zich echter duidelijk onderscheiden van de slachtsporen. De recente beschadigingen steken namelijk duidelijk lichter af tegen het bruine bot. De krassen bevinden zich bovendien onregelmatig aan het oppervlak en ze zijn vrij van zandkorrels. Daarentegen vertonen de slachtsporen dezelfde kleur als het onbeschadigde bot. De sporen zijn duidelijk ingesneden en zijn opgevuld met zandkorrels. Het staat dus vast dat we met echte slachtsporen te maken hebben en niet met recente beschadigingen. De sneden in het bot zijn zo dun, dat het vermoeden ontstaat dat de stropers een metalen voorwerp hebben gebruikt. Deze veronderstelling zal echter nog verder onderzocht moeten worden. De botten zijn ter determinatie naar het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden geweest. Een wandeling met de heer Smeenk door de collectie van het museum leverde in eerste instantie geen vergelijkbaar materiaal op. De botten leken nog het meest op die van een potvis. In verband met een tentoonstelling in Heiloo moesten de botten helaas weer vroegtijdig teruggehaald worden, zodat de juiste walvissoort nog niet is vastgesteld. Vondstomstandigheden Aan het begin van 1992 werd in de Bergermeer grond gekeerd (coördinaten 519.04/107.27). Bij grondkeren wordt zand van ongeveer zes meter diepte omhoog gebracht. De grond wordt letterlijk gekeerd: 58

wat boven lag komt onder en andersom. Het zand dat dan aan het oppervlak komt te liggen, is geschikt voor bollenteelt. Het keren van grond vindt vooral plaats in de komgebieden tussen de strandwallen, waar het zand bedekt is met klei en/of veen. Op de strandwal hoeft de grond niet gekeerd te worden, daar het zand al aan het oppervlak ligt. Toch wordt ook daar de grond steeds vaker gekeerd, om zo „schoon" strandzand te verkrijgen. Bij het grondkeren gaat het bodemarchief geheel verloren. Hoe vaak er archeologische objecten worden aangetroffen, weten we niet. Ze worden zelden gemeld. Daarom zijn we zeer blij met de vondstmelding van de twee ribben, omdat wij iets meer te weten zijn gekomen over de prehistorische mens in de kuststreek. Volgens de vinder, Jan Sombroek, zijn de ribben gevonden in het zand, op een diepte van 5.5 meter onder het maaiveld. Het grondoppervlak ligt daar ongeveer één meter onder NAP, dus moeten de botten circa zeseneenhalve meter onder NAP hebben gelegen. De vinder kon ons niet vertellen of er nog meer botten aanwezig waren. Het heeft nauwelijks zin om daarnaar te gaan zoeken, daar bij het graven het zand op deze diepte sterk vermengd is met water en er zodoende drijfzand ontstaat, waardoor verder zoeken onmogelijk wordt. We weten daarom niet zeker of er een heel walvisgeraamte heeft gelegen. De mogelijkheid bestaat dat prehis-

3. Op de foto is duidelijk te zien dat de rib plotseling in een recht vlak eindigt. Dit duidt op het afhakken van het bot door stropers.


torische mensen de twee botten van elders hebben meegenomen. Dit is echter niet waarschijnlijk, zoals hieronder duidelijk gemaakt zal worden. Bovendien zal het voor de vaststelling van de ouderdom van de botten niet veel uitmaken. Aan de beenderen zat nog enig zand vast met wat kleine schelpresten. Het gaat hier om zoutwaterschelpen. De botten waren dus bedekt met een mariene afzetting. Ook werden vlak bij de botten enkele verspoelde veenblokken en een stuk hout aangetroffen. Het beeld dat we hieruit krijgen: een walvis die aan de kust is aangespoeld. Waarna mensen het dode beest hebben gestroopt. Waarschijnlijk vormde de gestrande walvis een goede voedselbron, mogelijk werden ook de botten gebruikt als grondstof. Daar de ribben 6,5 m onder NAP lagen, de geschatte ouderdom tussen circa 4400 en 3300 BP ligt (zie hieronder) en het toenmalige zeeniveau tussen -3,5 en -2,5 m NAP lag, moeten de botten van het strand in een geul zijn aangespoeld. Geologie Om iets over de ouderdom van de ribben te kunnen zeggen, moeten we naar de kustontwikkeling kijken. De meest oostelijke strandwal van UitgeestAkersloot ontstaat rond 4800 BP. Omstreeks 4400 BP is de kustlijn tussen Alkmaar en Uitgeest bijna gesloten'. Rond 6000 BP zijn er al aanwijzingen voor een zeegat bij Bergen en Alkmaar. De eerste fase van het zeegat bestond uit een diepe ZW-NO gerichte geul, die 5 tot 8 km breed was, met aan weerszijden ondiepe platen2. Na 4400 BP nam de komberging (is de hoeveelheid in- en uitstromend getijdewater) snel af, waardoor in het zeegat klei (Klei van Bergen) werd afgezet tussen -30 en -20 m NAP. De afzetting van klei gecombineerd met de uitbouw van de kust vanuit het zuiden (strandwal van Heiloo) en het noorden (haakwal van Bergen) hadden een verkleining van het zeegat tot gevolg. Er bleef een smal zeegat van ongeveer 1,5 km bestaan, dat tot 3300 BP bleef functioneren. Het zeegat moet rond 3300 BP gesloten zijn geraakt, wat blijkt uit het dichtslibben van de

4. Op de foto zijn enkele kleinere slachtsporen zichtbaar. Deze zijn ontstaan bij het ontvlezen van het bot.

Waddenzee achter het zeegat (West-Friesland)3. De ribben lagen op een diepte van -6,5 m NAP (in de geul) het dichtst bij de haakwal van Bergen. Daar de jongste datering van de Klei van Bergen 4160 BP is, zullen de ribben jonger zijn. De jongst gedateerde stranden bij Alkmaar (Van de Veldeweg) hebben een ouderdom van 3560 BP en bij Bergen (Guurtjeslaan) van 3340 BP. Dit laatste fossiele strand ligt het dichtst bij de vindplaats. De botten zullen daarom ouder zijn dan 3340 BP. Waarschijnlijk dateren de ribben uit de nadagen van het zeegat (dus tussen 3500 en 3300 BP)4. De kustuitbouw naar het westen blijft doorgaan tot aan het einde van de Ijzertijd. De kustlijn lag rond het begin van de jaartelling ten westen van de huidige zeereep5. Na de Romeinse tijd werd de kust steeds verder teruggeslagen, met name rond de 12e eeuw, als de Jonge Duinen gevormd worden. Deze latere kustvormen hebben vrijwel zeker niets te maken met de gevonden walvisribben. Het oude zeegat tussen Bergen en Alkmaar bleef wel een lage plek in het landschap; daar kwamen in de 12e eeuw kleidekken te liggen door overstromingen en zo ontwikkelden zich het Egmondermeer en het Bergermeer. Enige meters van de vindplaats ligt nog een sloot, die reeds in de Middeleeuwen bestond6. Deze liep in de 14e eeuw nog een 59


stukje door in het duinlandschap. Mogelijk kan deze sloot het restant zijn van één van de geulen (ten tijde dat het zeegat nog functioneerde), die later door duinvorming verzand is geraakt. Dit laatste is echter nog zeer hypothetisch. Walvisstrandingen De walvisstranding bij Bergen tussen 3500 staat niet op zichzelf. In de Wieringermeer zijn de restanten gevonden van twee grijze walvissen. Deze walvissen zijn daar in de Bronstijd gestrand. Op de schedels bevonden zich duidelijk slachtsporen. Waarschijnlijk werden de hersenen gegeten. De grijze walvis komt nu alleen nog voor in het noordelijke gedeelte van de Stille Oceaan7. De tentoonstelling „Vijf eeuwen potvisstrandingen aan de Nederlandse kust" vertoonde illustraties van ruim vijftig potvisstrandingen vanaf de 16e eeuw. Dit geeft wel aan dat een walvisstranding wel bijzonder was, maar niet uniek. Dergelijke strandingen mochten zich verheugen in een grote belangstelling van de bevolking. In de prehistorie zal dat niet anders zijn geweest. De gestrande walvissen vormden immers een makkelijke bron van voedsel en grondstoffen. Zo werd tussen het afval van een Vlaardingen-woonplaats te Voorschoten een tand van een potwalvis gevonden8. In een oude kreek uit de Bronstijd in Alkmaar werd een ruggewervel van een walvis gevonden9. De bewijzen zijn schaars, maar ze zijn duidelijk genoeg. In de prehistorie werden de gestrande walvissen gestroopt. Het is echter niet mogelijk te bepalen vanwaar „onze" stropers kwamen. Waren het bewoners van de haakwal van Bergen of de strandwal Limmen-Heiloo-Alkmaar? Of kwamen zij uit West-Friesland? Bewoning In West-Friesland zijn veel vondsten gedaan van bewoning in het Laat-Neolithicum en de Vroege Bronstijd. Aanwijzingen voor bewoning in het kustgebied in de Bronstijd zijn nog tamelijk schaars. De oudste vondst op de strandwal van Limmen-Heiloo-Alkmaar betreft een bijlfragment dat te Limmen 60

is gevonden. Dit wordt ongeveer op 1700 voor Chr. gedateerd10. In Alkmaar zijn een bewerkt stuk hertegewei en een fragment van een roeispaan gevonden. Deze dateren van ongeveer 1500 voor Chr. Het „beroemd e " sikkeldepot van omstreeks 1700 voor Chr. te Heiloo kan in dit verband niet onvermeld blijven. Dit is maar een klein aantal voorbeelden die getuigen van de aanwezigheid van de mens in de kuststreek. Aanwijzingen dat de mensen ook daadwerkelijk in deze periode (Bronstijd) op de strandwal hebben geleefd, zijn er (nog) niet. De mensen die de gestrande walvis hebben gestroopt, hoeven daarom niet afkomstig te zijn van de strandwal Limmen-Heiloo-Alkmaar. Misschien waren het mensen uit het Westfriese gebied, die op zoek waren naar voedsel. Nawoord Tijdens het schrijven van dit artikel werd een derde walvisrib gevonden, door dezelfde kraandrijver. Dit bot vond hij in de Bergermeer op de coördinaten 518.92/109.28 (afb. 1). Het bevond zich ongeveer drie meter onder NAP. Het bot was donkerder verkleurd, doordat het omringende sediment veel humus bevatte. Slachtsporen ontbraken geheel op deze rib. Conclusie Ongeveer 3500 jaar geleden moet even ten noordwesten van Heiloo een walvis zijn aangespoeld. De vele slachtsporen op de twee ribben wijzen erop dat het dier gestroopt is. De stropers kunnen afkomstig zijn geweest van de strandwal of elders. Dankwoord Ik ben de kraandrijver, J. Sombroek, zeer dankbaar dat hij zo attent is geweest om de botten bij de Archeologische Werkgroep van Heiloo te melden. De heer Smeenk ben ik erkentelijk voor de tijd die hij heeft genomen om de botten te determineren. De heer Th. B. Roep heeft een aantal wijzigingen in het artikel voorgesteld, waardoor het geologische verhaal correcter is en daardoor de datering van de ribben beter bepaald kon worden. Ik dank hem hiervoor hartelijk.


Noten 1 Westerhoffetal. 1987. 2 Roep 1991. 3 Roep 1991. 4 Het determineren van de ouderdom van de botten wordt natuurlijk het beste gedaan met de C14-methode. Deze methode is echter te duur voor onze werkgroep. 5 Westerhoffetal. 1987. 6 Archeologische kaart van Nederland 1 : 100.000 rond 1350 A.D. 7 Van der Heide 1979. 8 Louwe Kooijmans 1985, p. 53. 9 Clason 1987, p. 45. 10 Roepetal. 1979, p. 27. Literatuur Clason, A. T., 1978. Dieren in prehistorisch Alkmaar. In: E. H. P. Cordfunke. Alkmaar in prehistorie en middeleeuwen. Zutphen (Alkmaarse historische reeks II), 43-46. Heide, G. D. van der, 1979. Walvisvaart. Histo-

rie en onafwendbaar einde. Natuur en Techniek 3,140-163. Louwe Kooijmans, L. P., 1985. Sporen in het land. De Nederlandse delta in de prehistorie. Amsterdam. Roep, Th. B., D. B. Beets en J. de Jong, 1979. Het zeegat tussen Alkmaar en Bergen van ca. 1900 tot 1300 voor Chr. In: Kennemer contouren. Zutphen (Alkmaarse historische reeks III), 9-36. Roep, Th. B., L. van der Valk en D. J. Beets, 1991. Strandwallen en zeegaten langs de Hollandse kust. Grondboor & Hamer 5/6, 115124. Westerhoff, W. E., W. de Gans en E. F. J. de Mulder, 1987. Toelichting bij de geologische kaart van Nederland 1 : 50.000. Blad Alkmaar West (J9W) en blad Alkmaar Oost (190). Haarlem. Geestakker 50 1852EXHeiloo

61


Een nederzetting uit de vroege Ijzertijd en middeleeuwse ontginningsgreppels te Enschede A. D. Verlinde Inleiding Het opgravingsterrein de Elferink-es ligt aan de westrand van Enschede, „ingeklemd" tussen de Keyserstraat in het noorden en de Zweringhoekweg/Vermeerstraat in het zuiden. De es zal vanaf eind 1993 overbouwd worden in het kader van het nieuwbouwplan 't Zwerink. Dankzij een te verwachten subsidie van de Provincie Overijssel en de goede medewerking van de gemeente Enschede en twee van haar pachters (de heren J. ter Mors en J. Schukkink) kon de ROB van 7 februari tot 11 maart 1992 opgravingen uitvoeren op de aan de gemeente toebehorende akkerpercelen. Daarbij werd de gewaardeerde hulp van amateur-archeologen verkregen, die zijn aangesloten bij de AWN (afd. Twente) of bij de Historische Sociëteit Enschede-Lonneker. De eerste twee dagen is een systeem van zoeksleufjes uitgezet, verspreid over de 6 hectare grote es. Daarbij werd duidelijk dat onder het centrale deel van de langgerekte zuid-noord georiënteerde es een eveneens zuid-noord gerichte dekzandrug was gelegen, met een oppervlakte van ca. 2 hectare. Deze rug toonde vrijwel overal in wisselende mate grondsporen uit de Ijzertijd. De Elferink-es ligt dus voor eenderde deel op deze ca. 60 m brede en nogal steile zandrug, alsmede voor tweederde deel ten westen en ten oosten van de rug op lage zandgrond. De es ligt direct ten oosten van het dal van de voormalige Usselerstroom. Aan de overzijde van het dal ligt de bekende en veel grotere Usseler esch op een markante hoogte van groene Tertiaire klei. De dekzandrug onder de Elferink-es versmalt enigszins van zuid naar noord. Op het noordelijk derde deel van de rug is het esdek beduidend dunner dan het ca. 1 m dikke esdek in het zuiden. Kennelijk is de esvorming op het brede deel van de zandrug in het zuiden begonnen en later naar het noor62

den uitgebreid. Maar overal op de rug liggen de verploegde resten van een fossiele bodem, van een zogenoemde moderpodsol, dus van een rijke bruine bosgrond. Bij de voet van de dekzandrug gaat de moderpod-

\-'-' °

1. Enschede-Elferink-es. Overzicht van de opgraving (minus put 1). Schaal 1 : 300.


sol over in een humuspodsol en daar is het vaste zand ook merkbaar steviger dan op de rug. Het esdek onder de 30 cm dikke bouwvoor is grotendeels donkergrijs, ten dele donkerbruin. De bruine kleur van een eslaag wordt veroorzaakt door een hoog ijzergehalte, dat aanwezig was in plaggen die in het beekdal zijn gestoken. De plaggen die grijze eslagen hebben veroorzaakt, zijn op hoge (heide)terreinen gestoken. Om diverse redenen leken de opgravings-

p. 0

O

o!

o—o

o

perspectieven het gunstigst op het zuidelijke deel van de dekzandrug. Daar zijn vijf oostwest gelegen opgravingsputten onderzocht. Behalve put 1 liggen zij op een aaneengesloten areaal van ca. 0,25 hectare. Woonsporen uit de Ijzertijd Verspreid over die oppervlakte zijn enkele honderden grondsporen aangetroffen. Daaronder bevindt zich een fraaie en regelmatige boerderij-plattegrond van 14 bij 7 m, die om typologische redenen tot de vroege Ijzertijd (ca. 6e eeuw v. Chr.) gerekend moet worden. De wand van de boerderij is ingegraven. De daardoor ontstane standgreppel bezit verticale wanden, een vlakke bodem en meet 10-40 cm onder het schaafvlak. De diepte onder het prehistorische loopvlak moet ruim 20 cm groter zijn geweest. De greppelbodem vertoont geen ingravingen. Middenin de lange wanden van de boerderij liggen twee toegangen tegenover elkaar, elk van ca. 1,25 m breed. Zij verdelen de boerderij in twee vrijwel identieke helften. Een halve meter buiten de wandgreppel ligt een reeks kuilen van buitenpalen met spaties van 1,5 m. Het huis is vierschepig, dankzij een rij van twee nokpalen en twee rijen van drie zij-staanders. De verwachte zesde zijstaander is niet aangetroffen, ondanks het feit dat de overige vijf staanderkuilen diep (22-37 cm) onder het schaafvlak waren ingegraven. De betreffende paalkuil is vermoedelijk verdwenen in de randzone van

o -O

©

«o 2. Enschede. Het vroege Uzertijdhuis uitgelicht. Schaal 1 : 250.

63


een natuurlijke verstoring. Veel paalkuilen vertoonden paalgaten met doorsneden van ca. 25 cm. De dragende palen van de boerderij hadden dus zo'n omvang. Bijna twee meter binnen de korte westwand stonden een nokpaal en twee zij staanders op één rij, welk beeld zo typerend is in een aantal boerderijen uit de vroege Ijzertijd. Deze driepalenrij kan een horizontale balk hebben gedragen, die ofwel een knik in het dan onvermijdelijke schilddak mogelijk maakte, of zelfs de basis vormde van een zogeheten uilegat1. Zo'n uilegat, dat bij vele gereconstrueerde boerderijen is te zien, was een al dan niet afsluitbare driehoekige opening onder de nok. Het uilegat zou goed gediend kunnen hebben om de lichtinval in de raamloze en dus donkere boerderij-ruimte te bevorderen, alsmede om de rook van het (overigens niet gevonden) haardvuur bij een gunstige windrichting af te voeren. Als deze interpretatie juist is, kan de driepalenrij een aanwijzing vormen voor het woongedeelte van de boerderij. Het huis lag oost-west georiënteerd en dus dwars op de strekking van de dekzandrug. Het bouwsel lag niet op de zandrug, maar op de voet ervan. Het huis bezat geen (herkenbare) reparatie-palen, geen kelderkuilen en geen aanwijzingen voor brand. In dit huistype zijn elders meerdere malen kelderkuilen aangetroffen, met name in NoordBrabant en in Deventer-Colmschate2. In het opgegraven areaal lag geen voorganger of opvolger van de besproken boerderij. Het grote aantal grondsporen op de zandrug suggereert hun aanwezigheid echter wel in de naaste omgeving. Pal ten oosten en scheef naast de boerderij lag een opmerkelijke, als schuur te interpreteren rechthoekige structuur met een polygonale of afgeronde noordelijke afsluiting: éénschepig, 19-palig en met afmetingen van 15 bij 3 m. De wandpalen in de lange zijden staan 2 m uit elkaar en tevens tegenover elkaar. Deze structuur kan er niet gelijktijdig met de boerderij hebben gestaan. Wellicht behoorde de schuur bij de gezochte opvolger of voorganger van de gevonden boerderij. Overigens lijkt deze structuur voor de vroege Ijzertijd een vreemd bouwsel te zijn, dat 64

ons van elders uit deze periode niet bekend is. Helaas is de Enschedese schuur niet dateerbaar, door het ontbreken van vondsten in de paalkuilen. Anderzijds ontbreken andere perioden (afgezien van Mesolithicum en late Middeleeuwen) in de opgraving, zodat wij aannemen dat de schuur toch een onderdeel van dit wooncomplex vormt. Wijd verspreid rondom de boerderij is een flink aantal al dan niet gelijktijdige drie- tot zespalige bijgebouwtjes gevonden. Een opvallend rechthoekig structuurtje van 2,75 bij 0,80 m, gelegen in het oosten van de opgraving, is opgebouwd van zes iele paaltjes. Vergelijkbare lang-smalle bouwseltjes zijn bekend uit Zwolle-Spoolde (Midden-Bronstijd - Ijzertijd) en Zwolle-Ittersum (late Bronstijd - vroege Ijzertijd). We stellen ons bij dit plattegrondtype een half open kapschuur met overhangend dak voor. Twee andere zespalige schuurtjes meten ca. 4 bij 2,5 m en zijn zwaar gefundeerd. Zulke schuurtjes, van 6, 8 of 10 palen, zijn algemeen bekend uit de Bronstijd en Ijzertijd. In de noordoosthoek van de opgraving is een vijfpalige structuur te construeren. Vergelijkbare vijfpalige structuren uit de late Bronstijd in Zwolle-Ittersum zijn vanwege hun ligging en door recente parallellen geïnterpreteerd als hooibergen. Dertien vierkante tot rechthoekige en vier parallellogramvormige vierpalige spiekers lopen sterk uiteen in hun maatvoering en funderingsdiepte. De grootste spieker meet 4 bij 4 m, hetgeen opvallend groot is. Zeer vermeldenswaard is het verschijnsel dat in een van de diepe paalkuilen van de meest zuidwestelijk gelegen spieker een platte steen lag met erop scherven van een besmeten pot (afb. 3). De steen is een plat fragment (10 bij 8 bij 2,5 cm) van een eens grotere siltsteen. Ter toelichting: silt is de fractie tussen klei en fijn zand. De besmeten pot is een sterk afgeronde komvormige Dubbelkonus van bijna 20 cm hoogte, die bijna identiek is aan urn 245 uit Losser3. Zo'n vondst, indien gedaan in een boerderij, suggereert al gauw een bouwoffer. Het is ons echter niet duidelijk of zo'n interpretatie op een spieker toepasbaar kan zijn. De zes kleinste herkenbare structuren wor-


3. Enschede. De „offervondst" uit de zuidoostelijke paalkuil van de meest zuidwestelijk gelegen spieker: potscherven op platte siltsteen. Schaal 1 : 2.

den gevormd door driepalige bouwseltjes, waarbij de paalkuilen de hoekpunten van gelijkzijdige driehoeken vormen. De kleine structuren worden als hooibergen geĂŻnterpreteerd, waarbij we ons voorstellen dat zij zeshoekige of ronde kappen hebben gehad. Driepalige hooibergen zijn de laatste jaren, vooral in Overijssel, veelvuldig aangetoond. Zij zijn in verschillende perioden vastgesteld, het duidelijkst in de late Bronstijd, de vroege en late Middeleeuwen. En tot op heden bestaan zij nog steeds c.q. zijn zij opnieuw opgedoken.

Het laatste te noemen zichtbare verschijnsel betreft tweepalige structuren, die bijvoorbeeld van weefgetouwen of droogrekken kunnen stammen. Zulke structuren zijn zelden betrouwbaar aan te wijzen, reden waarom men ze meestal buiten beschouwing laat. Maar ongetwijfeld zijn zij er geweest. In afbeelding 1 hebben we enkele mogelijke voorbeelden gegeven. Voorraadkuilen (silo's) zijn in de nederzetting te Enschede niet aangetroffen, dit in tegenstelling tot de vroege IJzertijd-nederzetting te DeventerColmschate. 65


4. Enschede. Kegelhalsterrine, schaal 1 : 4 en trechterhalskom, schaal 1 : 2.

De prehistorische vondsten De vondsten uit de opgraving bestaan vooral uit enkele honderden scherven, waaruit een drietal min of meer complete potten was te restaureren. Daaronder bevindt zich een kegelhalsterrine uit een „vuile vlek" in het schaafvlak en een cylinderhalsbeker uit een grote kuil. Slechts weinig scherven zijn versierd, zoals de afgerond dubbelkonische kom met trechterhals van afbeelding 4. De herkenbare aardewerkvormen sluiten goed aan op het urnenveldenvaatwerk. De gladwandige, ruwwandige en besmeten scherven zijn heel globaal genomen in dezelfde aantallen aanwezig. Zij zijn zoals gebruikelijk in Overijssel verschraald met (fijn) granietgruis. In een vrij vondstrijke kuil ten oosten van de boerderij lagen behalve de reeds vermelde cylinderhalsbeker onder meer een half spinklosje, een grote klopsteen en een metalen voorwerp: een rond ijzeren (sier?)dopvormig voorwerp van 4 cm doorsnede met de rest van een binnenplaatje van brons (afb. 5). Er is geen parallel gevonden voor dit stuk, dat wellicht een sierstuk voorstelt, en dat met een centraal nageltje ergens op of aan bevestigd geweest kan zijn. Het is wel merkwaardig dat het niet zichtbaar geachte 66

binnenplaatje van brons is gemaakt en de wel zichtbare „dop" van ijzer. Maar als het voorwerpje hing, en mogelijk als belletje functioneerde, vervalt dat bezwaar. Gelukkig lag het metalen voorwerpje in de vrij vondstrijke kuil, zodat zijn datering in de vroege Ijzertijd weinig twijfel oproept. Verder is er een aantal vondsten gedaan die op zich niet dateerbaar zijn, maar ongetwijfeld geheel of bijna geheel bij de vroege IJzertijdbewoning behoren. Het betreft enkele leembrokjes, enkele botfragmentjes, ruim 40 kleine brokjes ijzeroer (geen ijzerslakjes; determ. M. v. Nie) en 150 stenen en vooral steenfragmenten van hoofdzakelijk graniet, gabbro, zandsteen, siltsteen, kwarts en (onbewerkte) vuursteen (determinatie H. Kars). Daarbij is één grote 4 kg zware klopsteen van kwartsitische zandsteen (17 bij 13,5 bij 11,5 cm) uit de genoemde kuil afkomstig. Het is een uitzonderlijk grote rolsteen met zware butsen aan één zijde. Deze steen kan alleen met twee handen zijn gebruikt. Onder de granietbrokjes zijn mogelijk enkele maalsteenfragmenten aanwezig. Tephriet (=bazaltlava) brokjes van maalstenen zijn niet aangetroffen. De oudste vondsten uit de opgraving bestaan uit meer dan 50 stuks Mesolithische


vuursteen, die bijna alle verspreid lagen. Er zijn geen overtuigende Mesolithische brandkuilen gevonden. Eén wikkeldraadscherf uit de vroege Bronstijd vormt een verdwaalde vondst. Late Middeleeuwen: greppels en percelen Uit de late Middeleeuwen, bij de aanleg van de es, zijn ons ook enkele sporen overgeleverd. Dwars op de zandrug, dus in oostwest-richting, zijn in de opgraving onder het esdek drie evenwijdig lopende, zeer ondiepe middeleeuwse greppels aangetroffen. Van hart tot hart liggen zij 23 m respectievelijk 27 m uiteen. Ongetwijfeld vormen zij middeleeuwse akkerbegrenzingen. Die akkers waren in dat geval meer dan 40 bij 23 m en meer dan 40 bij 27 m groot. Vermoedelijk waren zij ±80 m lang, wat in 1993 bevestigd werd. Dezelfde interpretatie van middeleeuwse kavelgrenzen is gegeven aan een soortgelijk verschijnsel, dat is waargenomen in de opgraving uit 1992 te Saasveld, Twente. In put 1 (afmetingen: 48 bij 10 m), die 50 m ten noorden van de eigenlijke opgraving ligt, wemelde het van de ontginningsgreppels. Het schaafvlak had daardoor het aan-

zien van een enorm zebrapad. Om de 0,5 m lag een 0,5 m brede greppel in zuid-noordrichting, dus dwars op de middeleeuwse perceelscheidingen. Dankzij het stelsel van proefsleufjes over de es is te stellen dat de ontginningsgreppels waarschijnlijk slechts in één middeleeuws kavel van ca. 80-100 bij 25 m voorkomen. Ontginningsgreppels zijn een zeer bekend verschijnsel onder esdekken en als zodanig zouden zij slechts terloops vermeld hoeven te worden, omdat zij de oudere IJzertijd-sporen ernstig hebben verstoord. Bij de Elferink-es doen zich echter twee bijzonderheden voor: 1. De ontginningsgreppels zijn heel waarschijnlijk, en dat is uitzonderlijk, beperkt tot één middeleeuws perceel. Daarom lijkt het graafkarwei beperkt te zijn gebleven tot het initiatief van één persoon. 2. Even uitzonderlijk is het voorkomen van ontginningsgreppels in bruine bosgrond. In zulke rijke bodems zonder storende lagen is het volgens de bodemkundige W. van de Westeringh „landbouwkundig en bodemkundig gezien niet nodig om ontginningsgreppels te graven". Ontginningsgreppels worden normaliter in humuspodsolen gegraven, teneinde het arme

5. Enschede. Cylinderhalsbeker, zeer grote klopsteen en metalen voorwerp uit de vondstrijke kuil. Schaal 1:4, metaal 1:2.

67


loodzand in de greppels weg te stoppen en de oerbank te breken. In bruine bosgronden (moderpodsolen) is dat niet nodig. De uitzonderlijke handelwijze alhier op een middeleeuws perceel kan dus teruggaan op een inschattingsfout van één boer. De wenselijkheid van het greppels graven kan niettemin zijn veroorzaakt door het aanvankelijk „uitboeren" van de topsoil door de rijke bosgrond niet te bemesten. In dat geval zou de landbouwkundige fout al een paar jaar of jaren eerder zijn gemaakt, vooral ook omdat het systeem van de plaggenbemesting (wat ten grondslag ligt aan het essen-systeem) toen reeds lang bekend was. In dit kader is het van belang erop te wijzen dat het esdek op het onderhavige perceel 75 cm dik was, terwijl dat elders in de opgraving, dus zuidelijker, 110 cm bedroeg. In het begreppelde perceel lag direct boven de met bruine bosgrond gevulde greppels een ongestoorde, 10 cm dikke, bruine eslaag, daarboven een donkergrijs esdek. De laatste opmerking betreft de „onthoofding" van de dekzandrug. Op de kam van de rug ligt het 75 cm dikke esdek namelijk op vaste gele grond (de bruine bosgrond is daar dus compleet verdwenen), terwijl op de helling het even dikke esdek op het onderste deel van de bosgrond ligt. Er moet daarom

68

10-15 cm van de kam van de zandrug zijn geërodeerd voor (en tijdens het begin van) de laatmiddeleeuwse beakkering. Noten 1 Groenewoudt en Verlinde 1989. 2 Fokkens en Roymans (red.) 1991. 3 Verlinde 1987. Literatuur Beek, R. van, 1988. Rondbouwhuizen uit de Midden-Bronstijd in Spoolde, gem. Zwolle. Overijsselse historische bijdragen 103, 5-17. Clevis, H., en A. D. Verlinde (red.), 1991. Bronstijdboeren in Ittersumerbroek; opgraving van een Bronstijdnederzetting in Zwolle-lttersum. Kampen. Fokkens, H., en N. Roymans (red.), 1991. Nederzettingen uit de Bronstijd en de vroege Ijzertijd in de lage landen. In: Nederlandse Archeologische Rapporten 13. Amersfoort. Groenewoudt, B. J., en A. D. Verlinde, 1989. Ein Haustypus der NGK und eine Vorratsgrube aus der frühen Eisenzeit in Colmschate, Gem. Deventer. Berichten Rijksdienst Oudheidkundig Bodemonderzoek 39, 269-295. Verlinde, A. D., 1987. Die Graber und Grabfunde der spaten Bronzezeit und frühen Eisenzeit in Overijssel. Amersfoort. ROB Kerkstraat 1 3811 CV Amersfoort


Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland

U I T N O D I G I N G Het hoofdbestuur van de AWN heeft het genoegen de leden uit te nodigen tot het bijwonen van de

ALGEMENE LEDENVERGADERING die gehouden zal worden op zaterdag 15 mei 1993 in het dorpshuis „De Molenkamp", Geert Grooteweg 21 te Windesheim. De AWN zorgt voor een verbinding per pendelbus van NS-station Zwolle naar Windesheim om 10.00 uur, 10.30 uur en 11.00 uur. De bussen vertrekken vanaf de zuidzijde van het station, bij het P + R parkeerterrein. De vergadering zal om 10.45 uur aanvangen. De agenda en de bijbehorende jaarstukken zullen u na opgave voor de vergadering worden toegezonden door de algemeen secretaris. De deelnemers aan het middagprogramma kunnen na afloop van de vergadering de lunch gebruiken in dorpshuis „De Molenkamp". Voor het middagprogramma heeft de afdeling IJsseldelta-Vechtstreek twee rondwandelingen georganiseerd. Na afloop vindt een ontvangst plaats in het Provinciaal Overijssels Museum. Tijdens deze bijeenkomst worden de zilveren AWN legpenning 1993 en de bronzen AWN legpenning uitgereikt. Deelname aan de vergadering en gebruik van de pendelbus is gratis. Wil men de lunch gebruiken en deelnemen aan het middagprogramma, dan wordt er een bijdrage van u verlangd. U wordt verzocht uw keuze op het aanmeldingsformulier kenbaar te maken.


Aanmelding en betaling moeten vóór 1 mei a.s. in het bezit zijn van resp. algemeen secretaris en penningmeester, in verband met de te maken reserveringen. Na aanmelding ontvangt u z.s.m. de agenda van de vergadering en de jaarstukken. Het globale dagprogramma is als volgt: 10.15 - 10.45 uur:

ontvangst met koffie

10.45 - 12.45 uur:

jaarvergadering

12.45 - 13.45 uur:

lunch

13.45 - 14.30 uur:

rondwandeling door Windesheim

14.30 - 16.00 uur:

vertrek naar Zwolle, rondwandeling door Zwolle

16.00 - 17.00 uur:

ontvangst in Provinciaal Overijssels Museum uitreiking penningen

Wij hopen u op 15 mei a.s. in Windesheim te mogen begroeten. Namens het hoofdbestuur: P. K. J. van der Voorde, algemeen voorzitter Mw W. Diemer, algemeen secretaris


Aanmelding voor de jaarvergadering en/of het middagprogramma Naam: Adres: Postcode en woonplaats: D Ik zal met introducĂŠ(e)s deelnemen aan de algemene ledenvergadering van de AWN op zaterdag 15 mei 1993 te Windesheim en ontvang de jaarstukken (gratis). D Ik zal om uur met personen gebruik maken van de AWNpendeldienst vanaf de zuidzijde van het NS-station Zwolle naar Windesheim (gratis). G Ik zal met personen deelnemen aan de lunch en het middagprogramma a f 19,50 p.p. De deelnemersbijdrage van x f 19,50 = f heb ik heden overgemaakt op postbanknr. 577808 t.n.v. de algemeen penningmeester van de AWN te Sassenheim Datum:

Handtekening:

hierlangs afknippen

Dit formulier vóór 1 mei 1993 opsturen aan: Mw W. Diemer, Charlotte de Bourbonlaan 21a, 3062 GB Rotterdam. Informatie openbaar vervoer Zwolle-Windesheim-Deventer v.v. Lijn 131 VAD. Vertrek Zwolle autobusstation: 47 minuten over het hele uur. Vertrek Windesheim Brug: 13 minuten over het hele uur. 'Duur rit: 17 minuten.


Een armring voor Hercules Magusanus J. E. Bogaers en J. K. Haalebos Op 15 april 1992 heeft H. R. J. Vroon (Maurik, lid van BATO) te Waardenburg in de gemeente Neerijnen (Tielerwaard) een opmerkelijk voorwerp uit de Romeinse tijd aangetroffen (afb. 1). Het was gelegen boven op een z.g. oude woongrond, in een boomgaard, waarin ook reeds in 1991 Romeinse archaeologica aan het licht zijn gekomen. Thans betreft het een slechts licht beschadigde en verbogen, 1-2 mm dikke armring, die oorspronkelijk gesloten is geweest en vervaardigd is van zacht, hoogwaardig zilver (meded. R. Arens, edelsmid, Nijmegen). De band, die aan de binnenzijde geen duidelijke sporen van slijtage vertoont, is 1,55-1,7 cm breed, aan de buitenkant dertienhoekig en aan de binnenzijde min of meer rond; de diameter heeft ongeveer 8,85 cm bedragen. Op de dertien vlakjes van de polygoon, die elk ca. 2-2,5 cm lang zijn, is een versiering gegraveerd van vier palmtakjes; bovendien is in het centrum van twaalf vlakjes een letter gegrift in de vorm van een

5-7 mm hoge kapitaal, en op het dertiende een kransje (corolld) met linten (vittae). De letters vormen tezamen een Latijnse inscriptie: HER(cw/() MAG(usano) PACIVS (krans). De palmtakken en de krans zijn hoogst waarschijnlijk bedoeld als symbool van een overwinning. De ring weegt thans nog 77,179 gram. Het ziet ernaar uit dat voor de vervaardiging een hoeveelheid zilver is gebruikt ter grootte van 3 unciae (of 1 teruncius of quadrans), d.i. een vierde Romeins pond (librd) รณf 81,86 gram. Wellicht is de zilversmid uitgegaan van een strip zilver ter lengte van 1 Romeinse voet (29,57 cm); de uitslag van de armring bedraagt 29,2 cm. Het opschrift laat ons weten dat dit sieraad door een zekere Pacius gewijd en ongetwijfeld ook geschonken is aan Hercules Magusanus. Zoals bekend, was deze een godheid die voornamelijk vereerd is in het gebied van de Neder-Rijn, in de provincie Germania Inferior'. Zijn naam komt vooral voor op

10cm

1. Zilveren armring, in 1992 gevonden te Neerijnen-Waardenburg. Schaal 1 : 2. Tek. E. J. Ponten.

69


wijaltaren, munten en - in sterk afgekorte vorm - op armringen2. Deze ringen zijn in het CIL (Corpus Inscriptionum Latinarum) alle als bronzen voorwerpen vermeld, maar het exemplaar uit Grimlinghausen, dat zich thans bevindt in het Stadtgeschichtliches Museum te Diisseldorf, is zeker van zilver en aan de buitenzijde met gouden letters ingelegd. Het heeft een ronde, gesloten vorm met een diameter van 9,5 cm en een breedte van 1,4 cm. De tekst van de inscriptie luidt: HER(CM//) MAG(usano), gevolgd door een waarschijnlijk als versiering bedoeld figuurtje in de vorm van een hart, waarbinnen drie punten zijn aangebracht3. De persoonsnaam die in de armring uit Waardenburg is gegraveerd, roept vragen op. Men zou kunnen lezen P(ublius) Ac(c)ius, dit is een voornaam (praenomen), gevolgd door een familienaam (nomen gentile of gentilicium). Pacius of Paccius is niet alleen bekend als familienaam, maar ook als bijnaam (cognomen). In ons geval dient zonder twijfel gekozen te worden voor de laatste mogelijkheid. Het cognomen Pac(c)ius komt in onze streken verder niet voor. Het wijst vermoedelijk op een uitheemse, zuidelijke herkomst van de dedicant4. De armring die Pacius aan Hercules Magusanus heeft gewijd en geschonken, maakt deel uit van de niet onaanzienlijke groep van sieraden {ornamenta) die dienst hebben gedaan als wijgeschenk in een heiligdom. Ten onrechte is wel vermoed dat de voorheen gevonden, aan Hercules Magusanus gewijde armringen door vrouwen zouden zijn gedragen5. Armillae of armbanden/ringen zijn o.a. gebruikt als militaire onderscheidingstekens6. Tot de categorie van offergaven in de vorm van sieraden behoren ook vingerringen7, fibulae en halsringen8. Een fraai vergelijkingsobject is in ons geval een achthoekige gouden ring die gevonden is bij de bronnen van de Seine (Sequana) en blijkens de daarop aangebrachte inscriptie door Clem(entia) Montiola ter inlossing van een gelofte is geschonken aan de Dea Sequana9. Aan Hercules of aan Hercules Magusanus 70

gewijde armringen zijn tot nu toe alleen aan het licht gekomen in Noordwest-Europa, in de provincies Germania Inferior en Superior10, steeds zonder dat daarop de naam van de dedicant of schenker is vermeld. Pacius op het hier gepubliceerde stuk is dus ook daarom een uitzonderlijke verschijning. Er is alle reden om aan te nemen dat de armring uit Waardenburg door Pacius als votiefgeschenk of ex voto bij een beeld van Hercules Magusanus is neergelegd of gedeponeerd en dat zij vervolgens is gaan behoren tot een tempelschat, d.i. het geheel van de in een heiligdom aan de daarin vereerde godheid (of godheden) geschonken, min of meer kostbare offergaven. Men zou zelfs nog verder kunnen gaan en vermoeden dat de ring eens als sieraad bevestigd is geweest aan de arm van een beeld van Hercules Magusanus, bij voorkeur in een aan hem gewijde tempel".

Noten 1 Vgl. o.a. Van Rijnsoever 1966; Stolte 1986, p. 626-629; Van Es en Hessing 1990; Roymans enDerks 1990, p. 449-450. 2 Zie voor de laatste: CIL XIII 10027, 212a (Tongeren), b (Bonn?), c (Keulen) en d (Neuss-Grimlinghausen), en ER II 1450, IIV. 3 Van Rijnsoever 1966, p. 96-97. 4 Vgl. CIL XIII 505 en 506, F. MĂźnzer in: RE XVIII(1942), 2062, s.v. Paccius, en MĂłcsy 1983, p. 122, s.v. Paccius en Pacius. 5 Van Es en Hessing 1990, p. 86. 6 Vgl. A. von Domaszewski in RE II (1896), 1189, s.v. Armillae, en Maxfield 1981, p. 298 (index), s.v. armilla. 7 Henkei 1913, p. 312-314. 8 Zie hierover vooral Noll 1959/'61. 9 CIL XIII 2861 = 10024, 23. 10 CIL XIII 10027, 208-212. 11 Tal van mogelijke parallellen zijn te vinden in No 11 1959/'61,p. 38-40. Literatuur CIL. Corpus Inscriptionum Latinarum. ER II. Byvanck, A. W., Excerpta Romana. De bronnen der Romeinsche geschiedenis van Nederland, II: inscripties. 's-Gravenhage 1935.


Es. W. A. van, en W. A. M. Hessing, 1990. Herculi Magusano: een wijaltaar uit Houten. In: Feestbundel aangeboden aan prof. dr. D. P. Blok. Hilversum, 81-90. Henkei, F., 1913. Die rรถmischen Fingerringe der Rheinlande und der benachbarten Gebiete. Berlin. Maxfield, Valerie A., 1981. The Military Decorations of the Roman Army. London. Mรณcsy, A., e.a., 1983. Nomenclator provinciarum Europae Latinarum et Galliae Cisalpinae cum indice inverso. Budapest. Noll, R., 1959-'61. Ein Armreif aus Flavia Solva mit Weihinschrift an Hercules, Schild von Steier 9, 35-42. RE. Pauly-Wissowa, Realencyclopadie der ClassischenA Itertumswissenschaft. Rijnsoever, J. P. C. van, 1966. Hercules Magusa-

nus, scriptie Provinciaal-Romeinse Archeologie, Katholieke Universiteit Nijmegen (niet gedrukt). Roymans, N., en T. Derks, 1990. Ein keltisch-rรถmischer Kultbezirk bei Empel (Niederlande), Archaologisches Korrespondenzblatt 20, 443-451. Stolte, B. H., 1986. Die religiรถsen Verhaltnisse in Niedergermanien. In: Hildegard Temporini/W. Haase (Hrsg.), Aufstieg und Niedergang der Rรถmischen Welt II, 18, 1. Berlin/New York, 591-671. Berg en Dalseweg 150 6522 BZ Nijmegen Etudestraat 62 6544 RT Nijmegen

71


Daliegaten in Zoetermeer B. C. Westenbroek en L. van der Valk Inleiding In het najaar van 1985 werden tijdens de aanleg van een vuilstortplaats te Zoetermeer merkwaardige donkere plekken in de klei ontdekt door leden van de Archeologische Werkgroep Zoetermeer. Het bleken kuilen te zijn, die gevuld waren met brokken veen. Dit soort kuilen wordt over het algemeen daliegaten genoemd. Vlak voordat vrachtwagens met puin en bulldozers het vlakke polderlandschap begonnen te veranderen in een heuvellandschap van afval en puin, werden enkele daliegaten opgemeten en uitgespit. De naam „daliegaten" komt uit Noord-Holland, waar boeren deze term gebruiken voor de voor hen zeer hinderlijke kuilen'. Landbouwmachines zakken namelijk vaak weg in deze gaten2.

de oppervlakte ligt. Het veen dat in deze gebieden lag, is verdwenen door afgraving voor brandstof of door erosie in de watervlakten, die als gevolg van de veenwinning ontstonden, of door oxydatie nadat die watervlakten drooggemalen waren. In NoordHolland is het veen alleen onder invloed van erosie door golfslag en oxydatie verdwenen3. Daar de daliegaten gevuld zijn met venig materiaal, moeten ze zijn gegraven ten tijde dat het veen nog aanwezig was. Men heeft deze putten gegraven vanwege de klei. De putten zijn daarna met veen en afval weer opgevuld. Aangenomen wordt, dat men de klei gebruikte om de veengronden beter geschikt te maken voor akkerbouw. Het gebruik van klei was tot in deze eeuw een middel om landbouwgrond te verbeteren.

Wat zijn daliegaten? Daliegaten zijn kuilen met een doorsnede van 2 tot 8 meter, die gevuld zijn met veenbrokken. Ze worden aangetroffen in gebieden waar in het verleden veen lag, maar waar tegenwoordig klei of zandige klei aan

De datering van daliegaten De oudste bekende daliegaten, gelegen in het oude land van West-Friesland, stammen mogelijk uit de 9e eeuw. De klei werd daar waarschijnlijk gebruikt om de veengronden beter geschikt te maken voor het verbouwen

la. Inzet vanfig. lb op een fragment van de topografische kaart van Nederland blad 30 Oost, Topografische Dienst Emmen. 72


500 m

lb. Locatiekaart van de daliegaten in het westelijk gedeelte van de huidige Nieuwe Polder te Zoetermeer. A: in 1985 aangetroffen daliegaten gerapporteerd in dit artikel; B: in 1991 aangetroffen daliegaten. Tek.: E. Stevenhage.

van koren. Waarschijnlijk dateren de jongste daliegaten uit de 19e eeuw. Deze zijn gelegen in het Hollands-Utrechts veengebied, waar met klei verbeterde veengrond waarschijnlijk werd gebruikt bij het verbouwen van hennep, terwijl uit Noord-Holland berichten bekend zijn over de verbouw van vlas4. Het dateren van daliegaten uitsluitend met scherven, als deze Ăźberhaupt in de kuil worden aangetroffen, is niet zonder problemen. Scherven die in een daliegat worden gevonden, kunnen namelijk een verkeerd beeld geven over de datering van de kuil. Met het veen waarmee het daliegat destijds werd opgevuld, kunnen scherven in het gat gekomen zijn die dateren uit een oudere periode. Ook in modernere tijden kunnen scherven in de daliegaten komen. Het veen waarmee het gat is gevuld, kan ten gevolge van droogte gaan inklinken. Het gat dat daardoor in het land kan ontstaan, kan dan worden opgevuld

met grond met daarin materiaal uit recentere perioden. Scherven die oorspronkelijk boven in de kuil lagen, kunnen diep in het gat worden aangetroffen. Het veen waarmee het daliegat is gevuld, is in vergelijking met het omliggende land zacht. Daardoor kunnen zware objecten als koeien en tractoren diep in de daliegaten wegzakken, waardoor de scherven naar beneden kunnen worden gedrukt. Om een aanvullende datering van daliegaten te verkrijgen, zal men behalve van archeologische gegevens gebruik moeten maken van andere dateringsmethoden. EĂŠn van deze methoden is archiefonderzoek. Onderzocht zal dan moeten worden of er in het gebied waar de daliegaten zijn aangetroffen, akkerbouw op het veen is geweest en wanneer. Verder zal men gebruik moeten maken van geologische gegevens. 73


De vorming van het Zoetermeerse landschap (afb. 2) Zoetermeer maakte eens deel uit van een waddengebied, waar fijn zand en klei werden afgezet (afb. 2a). Circa 5600 jaar geleden begon de vorming van een veenlandschap. Aanvankelijk werd laagveen gevormd, later hoogveen (afb. 2b-c). Tot ongeveer de l l e of 12e eeuw na Chr. had de mens weinig interesse in dit veengebied. Indien hier toch mensen te vinden waren, zullen ze zich voornamelijk hebben beziggehouden met wat jacht op vogels of met wat visserij in en rond het Zoetermeerse meer. Hierin kwam na die tijd verandering. Men begon op grote schaal met de ontginning van het veenlandschap. Waarschijnlijk was Zoetermeer rond het jaar 1300 voor een groot deel in cultuur gebracht. Het in cultuur gebrachte veen werd waarschijnlijk aanvankelijk grotendeels gebruikt voor landbouw. In deze fase werden daliegaten gegraven (afb. 2d). Verder zal er wat vee zijn gehouden. Ongetwijfeld zal in deze tijd ook veen zijn gedolven, om te dienen als brandstof. Archiefgegevens uit de oudste geschiedenis van Zoetermeer betreffende het gebruik van het land zijn niet bewaard gebleven. Uit het oudst bewaarde archiefgegeven over Zoetermeer blijkt dat aan het eind van de 13e eeuw op grote schaal koren werd verbouwd in Zoetermeer. In 1270 verpandde graaf Floris V namelijk de korentienden van Zoetermeer aan Boudewijn van Noordwijk. Floris V was een flinke som geld aan Boudewijn van Noordwijk schuldig, te weten 200 pond Hollands5. De opbrengst van de Zoetermeerse korentienden zal toen hoog zijn geweest, aangezien het als pand werd geaccepteerd. In de jaren tachtig van die eeuw werden de korentienden in leen gehouden van graaf Floris V door de Heren van Wassenaar6, het pand was toen blijkbaar ingelost. Waarschijnlijk is tot in de 2e helft van de 14e eeuw in Zoetermeer op grote schaal koren verbouwd. Wellicht is het verbouwen van koren geĂŤindigd omdat het land voor korenbouw te nat werd. Dit werd veroorzaakt door de ontwatering van het veenge74

I 3500 v. Chr.

2. Schematische landschapsreeks 3500 v. Chr. 1771 n. Chr. met de vorming van de daliegaten. Tek. L. van der Valk. 2g. De droogmaking, in 1771 afgesloten. 2f. Het geheel verveende landschap. 2e. Begin van de systematische veenafgraving, mede met behulp van onderbemaling. 2d. Exploitatie veengebied door middel van het verbouwen van koren, mede met behulp van kleibemesting, opgebaggerd uit de daliegaten. 2c. Hoogveengroei onder invloed van regenwater, boven de regionale grondwaterspiegel. 2b. Laagveengroei onder invloed van de stijgende grondwaterspiegel. 2a. Afzetting van klei en fijn zand in een landschap met getijdenkreekjes.


bied, waardoor het veenlandschap is gaan inklinken. Hierdoor ontstonden er moeilijkheden met de afvoer van het overtollige water van het oorspronkelijk hoog liggende veen via het riviertje de Weipoortse Vliet naar de Oude Rijn. Illustratief hiervoor zijn de problemen betreffende de waterhuishouding die de bewoners van de Buitenwegse Polder te Zegwaard hebben. Dit dorp ligt naast Zoetermeer. In 1373 kregen deze Zegwaardse buren toestemming om het overtollige water van een deel van hun dorp.af te wateren in de IJssel, via het lager liggende hoogheemraadschap Schieland7. Daarvoor waterden ze af via de Weipoortse Vliet in de

Oude Rijn. In 1386 kregen ze toestemming om via Rotterdam af te wateren in de Merwede8. Het veen was kennelijk dusdanig geklonken, dat het nauwelijks nog droog te houden was. Een andere oorzaak waardoor de korenteelt in Zoetermeer verdween, zal de landbouwcrisis geweest zijn die in de tweede helft van de 14e eeuw in Europa heerste. Deze crisis werd veroorzaakt door de pestepidemieĂŤn die sinds 1347 in Europa heersten. Het verbouwen van koren werd dus steeds moeilijker en bracht steeds minder geld op. Blijkbaar vond men het economisch interessanter om het veen te gebruiken als brand-

2 m

3a. Vlaktekening, ongeveer 1 meter onder het voormalige poldermaaiveld. Let op de onregelmatige happen uit de kleiondergrond, die door de baggerbeugel zijn veroorzaakt.

3b. Twee coupes in hetzelfde daliegat. Ook hier weer het hoekige verloop van de ondergrens van de opvulling. Tekening: B. C. Westenbroek. 75


4. Een met veenbrokken opgevuld daliegat in doorsnede. De steel van de schop is ongeveer 1 m lang. Foto L. van der Valk.

stof. De in de 14e eeuw snel groeiende steden als Delft en Leiden waren goede afnemers van de turf. Door het delven van veen verdween het cultuurland. De korentienden brachten daardoor niets meer op. De bezitters van deze tienden hadden daarom recht op een deel van de opbrengst van de veenwinning. Uit het einde van de 14e eeuw dateren de oudste bekende regelingen betreffende het systematisch afgraven van veen voor het gebied in en rond Zoetermeer (fig. 2e). In 1396 kregen bewoners van het dorp Zegwaard toestemming om onder bepaalde voorwaarden veen te mogen delven'. In 1397 kreeg de Heer van Wassenaar van de graaf van Holland de korentienden vanwege geleden schade in eigendom. Hierbij werd onder meer bepaald dat hij naar eigen goeddunken in het gebied waar zijn tienden lagen, veen mocht delven of doen delven10. In 1494 werden de dorpen van Holland bezocht door een commissie die ter voorbereiding van een belastingheffing de financiĂŤle toestand van het graafschap moest onderzoeken. De meeste Zoetermeerders hielden zich toen bezig met de veenwinning. Ook 76

werden er enige koeien gehouden. Tweederde van het grondgebied was in die tijd teniet gedaan door het veendelven. Er werd geen opgave gedaan van ploeg- of zaailand". De bewoners van Zegwaard vermelden zelfs nog uitdrukkelijk dat er niet aan landbouw werd gedaan12. Aanvankelijk dolf men het veen totdat het grondwater het verhinderde. Vanaf de 16e eeuw kon men het veen tot aan de kleigrond winnen, doordat men een nieuwe methode van veenwinnen ging gebruiken, namelijk het baggeren van veen. Aan het begin van de 18e eeuw was het veengebied waar de daliegaten zijn gevonden, veranderd in een groot watergebied (fig. 2f). In 1771 is het gebied waar de daliegaten zijn aangetroffen, drooggemaakt13 (fig. 2g). Kort samengevat kan men zeggen dat vanaf ongeveer de l l e of 12e eeuw tot ergens in de 14e eeuw korenbouw de belangrijkste bron van inkomen was van de Zoetermeerders; nadien was dit het delven van turf. De opgegraven daliegaten in Zoetermeer In 1985 zijn vijf daliegaten waargenomen. Ze werden aangetroffen op de plaats waar


een enorme afvalberg zou worden opgeworpen (afb. 1). Van het oorspronkelijke akkerland was al ruim ĂŠĂŠn meter grond verwijderd. Van drie daliegaten zijn vlaktekeningen gemaakt. Van twee zijn dwarsprofielen getekend. Deze kuilen zijn gedeeltelijk doorgespit om vondstmateriaal te verzamelen. De daliegaten hebben een zeer grillig uiterlijk (afb. 3). Zowel de vlakken als de profielen tonen scherpe hoeken. Deze vorm is ontstaan doordat ze zijn gegraven met een soort baggerbeugel. Vanaf een hoger liggend vlak heeft men hiermee stukken klei los gestoken en naar boven gebaggerd (afb. 4).

Het graven van een daliegat moet destijds een flinke onderneming geweest zijn. Boven de klei lag namelijk een laag veen van zeker 5 meter. De putten waren gegraven tot ongeveer 2 meter in de kleigrond. De daliegaten hadden dus oorspronkelijk een diepte van circa 7 meter. In de daliegaten zijn een aantal fragmenten gevonden van Pingsdorfpotten, kogelpotten, protosteengoed en roodbakkend aardewerk. Het oudste stuk dateert waarschijnlijk uit de tweede helft van de 12e eeuw. De jongste scherven stammen van voor 1300 (afb. 5). In de kuilen waar het oudste aardewerk

5 cm

J. Rozebakkend aardewerk (vondstnr. pp 7-1), produktieplaats onbekend, datering XIII. 5b. Grijsbakkend aardewerk (vondstnr. pp 9-1), kogelpot, datering XIIB-XIIIA. 5c. Roodbakkend aardewerk (vondstnr. pp 4-1), spaarzaam geglazuurd, datering XIIB-XII1. Tekening: B. C. Westenbroek. 11


werd aangetroffen, lagen ook de jongere scherven. Voorts zijn er enkele botten gevonden. De datering van de Zoetermeerse daliegaten Uit archiefgegevens is dus aannemelijk geworden dat er tot in de 14e eeuw korenbouw was in Zoetermeer. De daliegaten zullen vermoedelijk uit deze periode dateren. De jongste scherven, die in een aantal van de onderzochte daliegaten zijn gevonden en waarvan het zeker is dat ze ten tijde van het graven van deze kuilen hierin terecht zijn gekomen, dateren van voor 1300. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de daliegaten waaruit deze vroege 14e-eeuwse scherven kwamen, dateren uit de late 13e eeuw. Deze datering van deze daliegaten op grond van archeologische gegevens komt overeen met de periode waarin er volgens archiefgegevens op grote schaal korenbouw was. De betekenis van het aantreffen van de daliegaten voor Zoetermeer De verspreiding van daliegaten kan een aanwijzing geven over de omvang van de korenbouw. Hierbij gaan we ervan uit dat het daliegat gegraven is op of nabij de akker waar koren werd verbouwd. Waarschijnlijk is het veenlandschap van Zoetermeer in cultuur gebracht om korenbouw mogelijk te maken. De daliegaten kunnen daarom een belangrijke bijdrage leveren aan de ontginningsgeschiedenis van Zoetermeer. Daarnaast is het van belang dat nu voor het eerst daliegaten in de provincie Zuid-Holland zijn aangetroffen. Dit geeft aan dat de gebruikte landbouwmethode niet uitsluitend in NoordHolland werd toegepast. Tijdens het schrijven van dit artikel zijn opnieuw enkele daliegaten aangetroffen (voor de locatie hiervan zie afb. 1). De oudste scherven die in de daliegaten gevonden zijn, dateren uit de tweede helft van de 12e eeuw en de vroege 13e eeuw. Ze geven aan dat in de nabije omgeving van de daliegaten in die tijd bewoning zal zijn geweest, waarvan nederzettingsafval later in de daliegaten is terechtgekomen, tezamen met de teruggestorte verzuurde bovengrond. 78

Dankwoord De volgende personen hebben bijgedragen aan het tot stand komen van dit artikel: de heren L. W. Dekker (Staring Centrum, Wageningen) en J. de Jong (Rijks Geologische. Dienst, Haarlem) waren zo vriendelijk de tekst van commentaar te voorzien; de leden van de Archeologische Werkgroep Zoetermeer zijn behulpzaam geweest bij het aandragen van gegevens. Noten 1 Dekker 1972, 1974,- 1980b, 1981. 2 Dekker 1980a, p. 34. 3 Dekkeren Schothorst, 1985, p. 173-174. 4 Dekker 1980a, p. 35; Pais en Van Dierendonck 1988, p. 246. 5 1270 feb. 1, Van den Bergh 1866-1873, nr. 194. 6 Muller 1901, p. 173. 7 1373 juni 2. Van Mieris deel 3 p. 279. 8 1386 mei 23. Van Mieris deel 3 p. 437. 9 1396 juni 5. Oud Archief Rijnland inv. nr. 8404. 10 1397 zaterdag na onze vrouwendag. Rijksarchief Zuid-Holland, collectie handschriften inv. nr. 481 p. 1. 11 Enqueste ende informatie, 1494 pag. 151, uitgegeven door R. Fruin in 1876. 12 Enqueste ende informatie, p. 134. 13 Hoefnagel 1980, p. 140. Literatuur Bergh, L. Ph. C. van den, 1866-1873. Oorkondenboek van Zuid-Holland en Zeeland, 2 dln. Dekker, L. W., 1972. Daliegaten in Noord-Holland. Boor en Spade 18, 115-126. Dekker, L. W., 1974. Duizend jaar modderen in West-Friesland. Westfriese Oudheden XV, 234-250. Dekker, L. W., 1980a. Daliegaten: interessant... maar lastig voor boeren. Boerderij 64, no. 29, 32-35. Dekker, L. W., 1980b. Westfriese polders bezaaid met middeleeuwse potscherven. Westfriese Oudheden XX, 238-246. Dekker, L. W., 1981. Daliegaten en kleiputten in het Hollands-Utrechtse veengebied: Sporen van kleiwinning voor verbetering van de bodemvruchtbaarheid. Boor en Spade 20, 7287. Dekker, L. W., en C. J. Schothorst, 1985. Relicten en reconstructie oorspronkelijke dikte van het verdwenen veenpakket in West-Friesland. Cultuurtechnisch Tijdschrift 25, 169-179.


Fruin, R., 1876. Enqueste ende Informatie upt stuck van der reductie ende reformatie van den schiltaelen, voertyts getaxeert ende gestelt geweest over de landen van Hollant ende Vrieslant. Gedaen in den jaere MCCCCXCIV (1494). Hoefnagel, P. G., 1980. Zoetermeer, een Hollands tweelingdorp. Mieris, F. van, 1755. Groot Charterboek der Graaven van Holland, van Zeeland en Heeren van Vriesland, deel 3. Muller Hz., S., 1901. Het oudste register van Graaf Florens. Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap 22, 90-357.

Pais, J. P., en M. C. van Dierendonck, 1988. Between Flax and Fabric: cultivation and processing of Flax in a medieval peat reclamation settlement near Midwoud (Prov. NoordHolland). Journal of Archaeological Science 15,237-251. 2e Schuytstraat 139 2517 TL Den Haag p/a Rijks Geologische Dienst District West Postbus 157 2000 AD Haarlem

79


Oproep: genummerde spreukborden uit de 17e eeuw W. Hupperetz In 1987 werd in een Bredase beerput een faience-bord (afb. 1) gevonden met de tekst: 5/niet wel en/is tee vreen. Door archiefonderzoek is vast komen te staan dat het afval betreft van de herberg de Drye Mooren. Bovendien kon uit kerkrekeningen worden afgeleid dat deze put na 1 oktober 1661 voor het laatst werd geleegd en dat de put tijdens een verbouwing in het voorjaar van 1663 dicht is gegaan. Het bord dateert dus van vóór de zomer van 1663; het model wordt gedateerd in de periode 16251700'. Dergelijke spreukborden zijn meer gevonden. Het betreft borden, zonder standring, met een diameter van ca. 20 cm. Uit de literatuur zijn enkele voorbeelden bekend die duidelijk maken dat deze borden veelal deel uitmaken van een zesdelig servies. Uit de

voorlopige inventarisatie blijkt dat er ten minste zeven verschillende spreuk-serviezen zijn gemaakt, waarvan er twee (gedeeltelijk) konden worden gereconstrueerd (zie onder). De serviezen konden bestaan uit zowel ronde als achthoekige borden. De twee gereconstrueerde reeksen zijn volgens het rijmschema AABCCB opgebouwd. De spreuken zullen, net als bepaalde afbeeldingen, een moralistische boodschap hebben gehad. De spreuken sluiten aan bij de emblemata-literatuur en zijn daar wellicht aan ontleend. Dergelijke borden zijn ook uit Engeland bekend en worden daar „merryman plates" (feestgangersborden) genoemd2. De teksten zijn omringd door een lauwerkrans of door grotesken en een kroon erboven (afb. 1). De grotesken kunnen zijn ontleend aan de grotere groteskenborden, die

1. Het faience-bord uit de herberg de Drye Mooren (tekening auteur schaal 1 : 4) en bovenaanzicht (foto E. Koreman, diam. 26,6 cm).

80


populair waren rond het midden van de zeventiende eeuw3. Om tot een betere duiding van dit soort borden te kunnen komen, zijn meer (verschillende) spreukborden nodig. Dan is het wellicht mogelijk om meer reeksen te reconstrueren. Voor een beter begrip van de functie van deze borden is bovendien de (archeologische) context belangrijk. Reeksen Een reeks waarvan enkele borden bekend zijn, werd door Van Lennep en Ter Gouw compleet geciteerd4: 1. Gy mannen fijn 2. die 't huis/wil sijn (rond, lauwerkrans)5 3. in rust en vree6 4. zo geevd u wijf 5. de broek/ant lijf (rond, lauwerkrans)8; den broeck/aen 't lijff (achthoekig)9 6. ent wammes/meedt (rond, lauwerkrans)10 Eveneens geciteerd door Van Lennep en Ter Gouw: 1. Danckt God voor syn goedicheyt 2. eer gy van den dis afscheit" Mogelijk te verbinden met de volgende teksten: 3. op dees u/milde gaven (rond, grotesken)12 4. want niedt soo seer de spijs (rond, grotesken)13 5. als wel u/zeegen wijs (rond, grotesken)14 6. Ons voeden kan en laven (rond, lauwerkrans)15 Overige spreukborden 1. Komt u een vrient over (rond, grotesken)16 1. Hoe smaakt u dese spijs 2. heeft mijn kokje prijs17 2. het twede dat is niet veel (rond, grotesken)18 2. versiert den hof (rond, grotesken)19 4. doet een grage maagh ontslitten (achthoekig, grotesken)20 5. is hy quaet/soo meyt hem (rond, grotesken)21 5. maer een/vrou die vrolijck is (achthoekig, grotesken)22 5. niet wel en/is tee vreen (rond, grotesken)23 (afb. 1) 5. die metter hant (rond, lauwerkrans)24 5. een vriendelijk onthael (rond, grotesken)25

6. een bordt dat/wel geschilden is (rond, grotesken)26 6. als 't wijf een suermuyl is (rond, grotesken)27 9. [....Jesie die is/[b]ide vincken/zeyde teun dat/komt van drinc/ken (rond, lauwerkrans)28 Noten 1 Clevis/Kottman 1989, 118 (f-bor-2a). 2 Carmiggelt 1991,64. 3 Van Dam 1982, 72. 4 Van Lennep/Ter Gouw 1974, 214. 5 Carmiggelt 1991,63. 6 Carmiggelt 1991, 63 n. 69. 7 Carmiggelt 1991, 63 n. 69. 8 Carmiggelt 1991,63. 9 De Jonge 1965, 114n. 6. 10 Carmiggelt 1991,63. 11 Van Lennep/Ter Gouw 1974, 348. 12 Carmiggelt 1991,64. 13 Depot Metaalhof, Rotterdam (S433), met dank aan A. Carmiggelt ('s-Gravenhage) voor deze informatie. 14 Carmiggelt 1991,64. 15 Carmiggelt 1991, 65. 16 De Jonge 1965, 114 n. 6. 17 Van Lennep/Ter Gouw 1974, 347. 18 Carmiggelt 1991, 65. 19 Carmiggelt 1991,65. 20 De Jonge 1965, 114 n. 6. 21 De Jonge 1965,100 afb. 48. 22 De Jonge 1965, 114 n. 6 Plaat IV. 23 Stichting De Drie Moren (Breda) inv.nr. DM87-1. 24 Baart 1986. 25 Carmiggelt 1991, 65. 26 Carmiggelt 1991,64. 27 Carmiggelt 1991, 65. 28 Clevis/Kottman 1989, 188 (11-204). Literatuur Baart, J. M., 1986. Opgravingen aan de Oostenburgermiddenstraat. In: J. B. Kist e.a. (red.), Van VOC tot werkspoor, het Amsterdamse industrieterrein Oostenburg. Utrecht, 83-142. Carmiggelt, A., 1991. Een beeld van een vondst. Haagse archeologische vondsten in particulier bezit. Den Haag. Clevis, H., en J. Kottman, 1989. Weggegooid en teruggevonden. Aardewerk en glas uit Deventer vondstcomplexen 1375-1750. Kampen. Dam, J. D. van, 1982. Geleyersgoet en Hollands porceleyn. Ontwikkelingen in de Nederlandse aardewerkindustrie 1560-1660. In: Medede-

81


lingenblad Nederlandse Vereniging van Vrienden van de Ceramiek 108. Jonge, C. H. de, 1965. Delfts aardewerk. Rotterdam/'s-Gravenhage. Lennep, J. van, en J. ter Gouw, 1974. Het boek der opschriften. Een bijdrage tot de geschie-

denis van het Nederlandse volksleven. Leeuwarden. Lunsingh Scheurleer, D. F., 1975, Delfts blauw. Bussum. Nassaustraat 275 5046 NV Tilburg

Aanvulling bij oproep spreukborden De in de inventarisatie van Hupperetz genoemde spreuk: „een bordt dat wel geschilden is" slaat op de volgende tekst: Tinne Borde Sijn niet Goet Om Dat Men se Schuure Moet Maar Een Bord van Porceleijn Wort Vant Wasse Wit en Reijn Daar Om Set Vrij Op Den Dis Een Bord Dat wel Geschildert is.

Het betreft een reclametekst ter bevordering van het gebruik van „porceleijne" (d.w.z. faience-)borden in plaats van tinnen exemplaren. De gehele tekst is weergegeven op een 18e-eeuws faience-bord, dat zich bevindt in het Drents Museum te Assen (H 1957-327, beschreven in: Museumbulletin 1958 van het Provinciaal Museum van Drenthe, p. 317). Arnold Carmiggelt

Kort archeologisch nieuws Graven in Geldermalsen Sinds begin 1992 is de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) bezig met een groot onderzoek van een grafveld in het Middengebied van Geldermalsen. In het begin van onze eeuw werd bij ontzandingswerkzaamheden op het terrein Bottesteijn een aantal bijzonder rijke graven ontdekt uit het begin van de jaartelling. De vondsten bestonden uit bijgiften van fijn aardewerk en bronzen en glazen voorwerpen. Vandaar ook dat de ROB het omringende gebied aanmerkte om nader te onderzoeken zodra het terrein bedreigd zou worden. Plannen voor woningbouw deden de ROB vervolgens besluiten hier een onderzoek uit te voeren. De eerste fase van het onderzoek leverde ten zuiden en zuidwesten van het betreffende terrein bewoningssporen uit de Ijzertijd en de Romeinse tijd op, evenals een inheems grafveld dat gedateerd kon worden op 50-150 na Christus. In de zomer van 1992 vond men ook begravingen uit de Ijzertijd en uit de vroege middeleeuwen. Na een korte onderbreking werden de werkzaamhe82

den in december vorig jaar hervat. Ook nu werden begravingen blootgelegd, met als hoogtepunt een graf uit de laat-Romeinse tijd. Er werden delen van een skelet gevonden van een man die een riem droeg, waarvan de metalen gesp bewaard is gebleven. Aan de riem heeft een tas gehangen, waarin zich een houten voorwerp en een toetssteen bevonden waarmee munten op hun gehalte konden worden beoordeeld. Verder droeg de man een dolk en bronzen ringen aan de vingers. Volgens de leider van het onderzoek, plaatsvervangend provinciaal-archeoloog Herman van Klaveren, gaat het ernaar uitzien „dat we kunnen spreken van een min of meer continue bewoning in het gebied vanaf de 5e eeuw voor Christus, gezien het feit dat blijkbaar steeds op dezelfde plaats werd begraven. Naast de graven met bijgiften, die zowel bij begravingen als bij crematies werden gevonden, zijn er ook veel crematiegraven, die op het eerste gezicht niet te dateren zijn. Inhumatie (lijkbegraving) en crematie kwamen namelijk naast elkaar voor tot ongeveer 700, toen de christelijke kerk hier vaste voet aan de


grond kreeg en de crematie als heidens fenomeen uitroeide. Daarnaast zijn er veel scherven van grof inheems aardewerk gevonden, die vrij moeilijk te dateren zijn, omdat dit type aardewerk gedurende de hele Ijzertijd tot in onze jaartelling werd gebruikt. Specialistisch onderzoek moet dus nog meer duidelijkheid geven", aldus Van Klaveren. Gelders Dagblad 9 februari 1993

Christus dateren, zijn eind vorig jaar gedeeltelijk gereconstrueerd en „voor het publiek toonbaar gemaakt". Het monument ligt op korte afstand van de Sint Baafskerk die in 959 moet zijn gebouwd, waarschijnlijk met gebruikmaking van resten van het castellum. Het gemeentebestuur hoopt met de reconstructie meer toeristen naar Aardenburg te lokken. Dagblad Tubantia 29 januari 1993

Archeologisch museum Hoogovens opgeheven Het archeologisch museum van Hoogovens in Velsen bestaat niet meer. De vele archeologische voorwerpen die op het eigen terrein waren opgegraven, zijn weggehaald uit het conferentiecentrum Breesaperhof, dat als expositieruimte diende. Een aantal belangrijke vondsten, waaronder een dolkschede, een sleutel met stierenmotief en een Herculesbeeldje, ligt nu te pronken in de vitrines van de Haarlemse Vleeshal. De Haarlemse stadsarcheoloog heeft deze voorwerpen nu tijdelijk in beheer. Zo'n 350 dozen met potscherven zijn ondergebracht in het archeologisch depot aan de Kinderhuisvest in Haarlem. De meeste vondsten zijn echter overgebracht naar het museum-landhuis Beeckesteijn in Velsen-Zuid, waar de Archeologische Werkgroep Velsen een ruimte heeft. Deze werkgroep wil een deel van de vondsten uitstallen in Beeckesteijn. Tot de verhuizing is besloten, omdat het museum op het terrein van de staalfabriek te weinig toegankelijk was voor een breed publiek. Op hun huidige standplaats zullen de vondsten ongetwijfeld meer belangstellenden trekken.

Kasteel van Culemborg Op het terrein van het verdwenen kasteel van Culemborg ging in 1973 de eerste keer de schop de grond in. Het was de amateur-archeoloog Aad Alink die op eigen intitiatief begon met een onderzoek van de fundamenten. Toen de gemeente in 1982 de grond aankocht, zocht Alink contact met de burgemeester. Dit leidde ertoe dat drie jaar later de Stichting Kasteeltuin Culemborg werd opgericht. Deze stichting heeft tot taak „Het (doen) opgraven en opmeten van de nog aanwezige fundamenten van het kasteel en deze, zo mogelijk, te conserveren in overleg met de ROB en met de Rijksdienst voor de Monumentenzorg". Ook zal de stichting plannen ontwikkelen voor de aanleg van een cultuur-historisch stadspark en zij zal dit park ook in samenwerking met de dienst gemeentewerken onderhouden. Inmiddels is de stichting na vele jaren graven zover gevorderd, dat het park kan worden aangelegd. Eind 1992 wilde men een stenen, sterk vervuilde schuur op het terrein afbreken, nadat deze door een storm gedeeltelijk was ingestort. Toen het metershoog liggende vuil was weggehaald en men het muurwerk ging ontpleisteren, kwam tot grote verbazing van de slopers een groot dichtgemetseld raam tevoorschijn. Toen even later twee dichtgemetselde schietgaten werden gevonden, wist men het zeker: hier was een stuk muur van het verdwenen kasteel ontdekt! Bij nader onderzoek bleek dit muurwerk te dateren uit de periode 1525-1574, toen het kasteel in westelijke richting werd vergroot.

Haarlems Dagblad J 2 februari 1993 Schatgravers roven beerput leeg Het legertje schatgravers lijkt steeds brutaler te worden. In februari sloegen enkele leden van dit gilde toe in Purmerend. De ROB was bezig met een opgraving op een braakliggend terrein aan de Gedempte Singelgracht. Toen men wilde beginnen aan het onderzoek van een beerput, die waardevolle informatie uit de 16e tot 18e eeuw zou kunnen bevatten, bleek dat de put het weekend tevoren door illegale gravers was leeggehaald. Zij hadden omstanders wijsgemaakt dat ze lid waren van de archeologische werkgroep. De ROB heeft bij de politie aangifte gedaan van overtreding van de Monumentenwet. Schager Courant 18 februari 1993 Castellum in Aardenburg In het Zeeuws-Vlaamse dorp Aardenburg is in januari een reconstructie van een Romeins castellum officieel opgeleverd. De restanten van het castellum werden in 1976 ontdekt bij graafwerkzaamheden. De resten, die uit de 2e eeuw na

Ondertussen gaat het werk aan het kasteelpark voort. Men hoopt ook de verdwenen grachten rond het kasteelterrein weer in ere te herstellen. Culemborgsche Courant 28 januari 1993 Op jacht naar de Elbe De Scheveningse duikvereniging „Sirene" maakte in januari bekend dat zij het wrak van het in 1895 vergane passagiersschip Elbe heeft ontdekt. Het wrak ligt zeventig kilometer van IJmuiden in de Noordzee. In feite was het bestaan van het wrak al veel langer bekend, maar zes jaar geleden ontdekten de duikers dat het hier ging om de Elbe. Tot begin dit jaar hebben zij hun vondst al die tijd voor de buitenwereld geheim gehouden

83


om het schip in alle rust te kunnen onderzoeken. Zes jaar geleden werden zilveren bestek en porseleinen borden in het wrak gevonden, met de inscriptie „NDL". Na lang speurwerk in de archieven kwam men erachter dat NDL „Nord Deutscher Lloyd" betekent. Van deze rederij was volgens de archieven in 1895 op de plek van het wrak de Elbe gezonken. Het luxe passagiersschip was met 358 opvarenden aan boord op weg van Bremerhaven naar New York, toen het om half zes in de ochtend van 30 januari 1895 werd geramd door een Engels kolenschip. De zwaar beschadigde Elbe maakte water en verdween na twintig minuten onder de zeespiegel. Slechts twintig mensen overleefden de ramp. De leden van de Scheveningse duikvereniging hebben allerlei gebruiksvoorwerpen uit het wrak kunnen bergen, zoals borden, karaffen, flessen wijn, beelden en spiegels. Zij willen de voorwerpen in bruikleen geven aan musea. Het Parool 29 januari 1993

Archeologische dienst van Hoorn verhuist De archeologische dienst van Hoorn gaat verhuizen naar de monumentale Statenpoort aan de Nieuwstraat in Hoorn. Stadsarcheologe T. van der Walle en haar medewerkers krijgen hier de beschikking over de kamers achter de trouwzaal van het voormalige stadhuis. Het gaat om vijf vertrekken, verdeeld over de begane grond en de grote ruimte daarboven, de oude Sint Ceciliakapel. Bovendien mag de dienst gebruik maken van het binnenplein van de Statenpoort. Die kan dan benut worden voor het houden van kleine exposities. Momenteel is de archeologische dienst nog gevestigd in een klein pandje aan het Achterom. Het gebouwtje bestaat uit drie kleine kamers en een keukentje. Deze krappe behuizing doet zowel dienst als kantoor, werkplaats en depot. De nieuwe behuizing moet wel over een paar jaar grondig worden opgeknapt. Tot die tijd delen de archeologen de Statenpoort met de bonte knaagkever, die zich tegoed doet aan de vele oude zolderbalken. Dagblad voor West-Friesland 5 februari 1993

Tekening van de Elbe. Prehistorische nederzettingen bij Arnhem Leden van de AWN hebben in de bossen van Arnhem sporen ontdekt van vier prehistorische nederzettingen. De nederzettingsresten zijn omgeven door de overblijfselen van voormalige grafheuvels en liggen in de Wolfhezer bossen, op de Doorwerthse heide, op het landgoed Warnshorn ten westen van Arnhem en op de Koningsheide ten noorden van Arnhem. Deze ontdekking is het resultaat van tweeëneenhalf jaar systematisch speurwerk naar grafheuvels in het zuiden van de Veluwe tussen Arnhem en Heelsum. De AWN-leden R. Houkes, D. Mittendorp en D. de Groot hebben de bossen systematisch doorzocht en ontdekten 25 grafheuvels naast de ruim 50 die al door de ROB geregistreerd waren. Het is de onderzoekers opgevallen dat op ieder hoogste punt van de stuwwal ten zuiden van de Veluwe een grafheuvel ligt die vrij geïsoleerd is van de andere heuvels. R. Houkes: „We filosoferen nog wat over de vraag waarom die daar lagen. Het zou kunnen zijn dat die grafheuvels de grenzen van de vroegere dorpen afbakenden". Veel later zijn grafheuvels gebruikt om er palen in te zetten die de grens tussen Arnhem en Oosterbeek aangaven. Die grenspalen staan er nog steeds. Gelders Dagblad 2 maart 1993

84

Grafkist uit burcht Domburg De Karolingische burcht in het Zeeuwse Domburg dateert met zekerheid uit de tweede helft van de 9e eeuw. Dit is onlangs gebleken uit laboratoriumonderzoek van een onder de burchtwal aangetroffen grafkist met het stoffelijk overschot van een ongeveer veertigjarige vrouw. Onderzoekers van de ROB en het Provinciaal Depot voor Bodemvondsten deden de ontdekking begin oktober 1992 in een bouwput ten westen van de Schuitvlotstraat in Domburg, waar een supermarkt werd gebouwd. Uit onderzoek van de jaarringen van de eikehouten planken van de kist is vast komen te staan dat het hout dateert uit ca. 841. Het hout is eerst gebruikt voor de bouw van een schip en pas daarna als grafkist. Dit houdt in dat de burchtwal, waaronder de kist werd aangetroffen, niet voor het midden van de 9e eeuw opgeworpen kan zijn. Overigens is nog niet duidelijk wat de reden is voor de begraving onder de wal van de burcht. Provinciaal archeoloog R. M. van Heeringen acht het niet onmogelijk dat hier sprake is van een bouwoffer: „Het is bekend dat om boze geesten af te weren, stammen en bevolkingsgroepen soms iemand op de plek van een bouwplaats begroeven, wat te vergelijken is met de doop van een schip tegenwoordig. Het ging daarbij echter om schijnoffers, lijken van mensen die een natuurlijke dood gestorven waren. Of dat hier ook het geval is, moet nog worden onderzocht. De vrouw is in ieder geval niet geofferd". Provinciale Zeeuwse Courant 5 februari 1993 Robert van Lit


Literatuurbespreking J. H. F. Bloemers, W. Groenman-van Waateringe, H. A. Heidinga (red.)- Voeten in de aarde. Een kennismaking met de moderne Nederlandse Archeologie. Amsterdam, Amsterdam University Press, 1993. 179 pp. Prijs ƒ 29,50. Deze, geheel door medewerkers van het IPP verzorgde, publicatie mag men zien als een wat verCal. voor CHR.

Toegangkelijliheid locaties langs da Vecht in de N O P . slecht

Cultuur-penoden langs de Vecht in de N O P .

late feestbundel bij gelegenheid van het 40-jarig bestaan van genoemd instituut in 1991. Ik betrek twee eerdere feestbundels, te weten: In het voetspoor van A. E. Giffen (IPP 1951-1961. 1961; uitgebreide herdruk 1966) en Ex Horreo (IPP 1951-1976. 1977) ter vergelijking in mijn recensie. De drie bundels vormen qua inhoud een goede

ACTIVITEITEN

Aanwezigheid in het gebied

goed HIAAT

I I

H

1500 -

Laren-lase Hilversumcultuur

UITERST ZELDEN

I I

HIAAT

WikkeWraad

PERMANENT

Wikketdiaad -Hase Kbkbekarcuftuur

PERMANENT

Al-overomameraed lasa ^ t aSlandvoeti I I bek: bekercuHuur

2500-

I I I I | HIAAT CALAISIVa

NIET OF NAUWELIJKS

3000I TiechlerbekerI cultuur

AF EN TOE

Pre- Drouw lase

3500-

PERMANENT

SwifterbantI cultuur REGELMATIG

I I I I

1. Ontwikkelingen in de Noordoostpolder vanaf het Neolithicum tot in de Midden-Bronstijd. Ontleend aan: Voeten in de aarde.

85


afspiegeling van de wijzigingen die zich hebben voorgedaan in de opvattingen omtrent de uitgangspunten van archeologisch onderzoek in de betreffende periode. Niet het (gevonden) voorwerp staat tegenwoordig centraal, maar de mens die dat voorwerp op een bepaalde manier voor bepaalde doeleinden gebruikte. Die wijzigingen waren ook in „Ex Horreo" al zichtbaar. In mijn recensie van deze publicatie (Westerheem 27, 1978, pp. 266-267) schreef ik: „De scherven zijn al lang vervangen door subsystems". En verderop vatte ik als volgt samen: „De kleinschaligheid heeft steeds meer terrein verloren aan de grootschaligheid. Het gaat niet langer om de afzonderlijke gegevens en de zorgvuldige beschrijving daarvan. Gegevens vertegenwoordigen niet langer kwaliteit, maar alleen nog maar kwantiteit. Moderne technieken, zoals de geautomatiseerde gegevensverwerking, zorgen voor de interpretatie". In feite weerspiegelt deze samenvatting in grote lijnen ook de inhoud van de huidige bundel. De uitgezette lijnen zijn verder doorgetrokken: de processuele benadering heeft tot „tegenbewegingen" geleid, er heeft schoolvorming plaatsgevonden met de daaruit voortvloeiende „scholenstrijd". De grootschalige, projectmatige aanpak heeft verder terrein gewonnen: Assendelver Polders; Prehistorische bewoning in de Noordoostpolder („Het natte hart van Nederland"); Franken

in Gennep („Centrum en periferie"); Ontwikkelingen in de socio-politieke organisatie van stammen en staten in de late pre- en protohistorie van Noordwest-Europa („Macht en Elite"). De toepassing van de informatica in de archeologie heeft sinds 1977 een grote vlucht genomen en is niet meer weg te denken bij beheer, gebruik en interpretatie van archeologische gegevens. Tenslotte is een verschuiving opgetreden in de visie op archeologische monumenten als onderdeel van het landschap. Niet aan het opgraven ervan, maar aan inventarisatie, behoud en beheer dient voorrang te worden gegeven. „Voeten in de aarde" is, meer dan de voorgaande bundels, bedoeld voor een breed, in archeologie geïnteresseerd publiek. De auteurs zijn in deze opzet voortreffelijk geslaagd. Het is een van de meest geslaagde kennismakingen met de archeologie die ik ken. De vele „kaders", waarin belangrijke onderwerpen worden gekarakteriseerd, dragen tot dit slagen bij. En ook het verhalende element, dat in de bijdragen van W. Groenmanvan Waateringe is vertegenwoordigd, bevordert in sterke mate de leesbaarheid. De auteurs zijn: A. Voorrips (Archeologie: een wetenschap in beweging. Samen met W. F. M. Beex: TIA: toegepaste informatica in de archeologie); J. Deeben (Op pad voor voedsel); T. J. ten Anscher en E. F. Gehasse (Neolitische en Vroege-Bronstijdbewoning in de Noordoostpolder); J. Morel en W. Groenman-van Waateringe (het Romeinse havenfort Velsen; laatstgenoemde auteur bovendien: Brief van Crispinus aan zijn broer Crispinianus); N. Roymans (Macht en Elite); H. A. Heidinga (Franken in Gennep. Samen met H. J. M. van Nie: Oud ijzer op de Veluwe); C. van Driel-Murray (Amsterdamse archeologie over de grenzen); J. H. F. Bloemers en R. W. Brandt (Onbekend maakt onbeschermd). P. Stuurman G. H. de Langen. Middeleeuws Friesland. De economische ontwikkeling van het gewest Oostergo in de vroege middeleeuwen. Groningen 1992 (proefschrift Rijksuniversiteit Groningen). 398 p., 128 ill. Prijs ƒ 58,-.

2. Romeinse schoentypen. Ontleend aan: Voeten in de aarde.

86

De archeologie van Friesland in de middeleeuwen staat sinds enige jaren in het centrum van de belangstelling. Het terpenonderzoek werd weer hervat met opgravingen in Foudgum en Oosterbeintum en op dit moment de grote opgraving te Wijnaldum. Na de studies van Halbertsma en Lebecq, die beiden vanuit een overwegend historische benadering het accent op het Friesland in ruime zin en op de Friese handel in de vroege middeleeuwen legden, is nu van G. H. de Langen een regionale studie verschenen, waarin juist


vanuit de archeologie aandacht wordt besteed aan de bewonings- en ontginningsgeschiedenis en de agrarisch-economische ontwikkeling van Oostergo (Friesland tussen voormalige Middelzee en Lauwers) in de middeleeuwen. Het uitgangspunt voor het boek wordt gevormd door een reeks van archeologische opgravingen, die de periode van de vroege middeleeuwen tot de 13e eeuw bestrijken, en waarvan de resultaten in het boek behandeld worden. Dit uitgangspunt is bepalend voor de indeling van het boek in vijf hoofdstukken. Voor elk hoofdstuk wordt een aantal vragen gesteld, die vervolgens worden beantwoord en tenslotte telkens in een conclusie worden samengevat. Hierdoor en door de volgorde van de hoofdstukken en de te publiceren opgravingsresultaten krijgt het boek een wat brokkelig karakter. Na de landschappelijke achtergrond wordt de ontwikkeling behandeld van de 10e-12e eeuwse („vol-middeleeuwse") ontginningen. Daarna komen aan bod: het vroeg-middeleeuwse kerngewest, de ruimtelijke ontwikkeling van Leeuwarden en tot slot een overzicht van de ontwikkeling van de agrarische economie in samenhang met de nederzettingsgeschiedenis. In de eerste hoofdstukken wordt vanuit de voor de Nederlandse archeologie karakteristieke bestudering van de relatie tussen landschap en bewoning de bewoningsexpansie in het veengebied verklaard. Deze vond deels vanuit het kleigebied, deels vanaf de rivieroevers plaats, in elk geval vanaf de 10e eeuw. Tegen deze achtergrond worden de opgravingsresultaten van de verlaten nederzettingen Kloesewier en Smalle Ee met de beide opgegraven middeleeuwse kerkjes, en Wijnjeterp, de laatste met bootvormige huisplattegronden, besproken. Daarmee is onze kennis van de Friese ontginningen in de middeleeuwen belangrijk uitgebreid. Het geschetste beeld sluit aan bij wat elders hierover bekend is. Ook in Oostergo geeft de aanvangsdatering van de ontginningen moeilijkheden, vanwege de moeizame datering van het lOe-eeuwse aardewerk en het ontbreken van goede dendrochronologische dateringen. In het hoofdstuk over de vroege middeleeuwen, dat hierna volgt, wordt aandacht besteed aan de vraag of Oostergo een kerngewest was, overigens met voorbijgaan aan de sociale en politieke aspecten ervan. Uitvoerig wordt ingegaan op de naamkundige gegevens en de weinige historische gegevens in verband met de datering van de bewoning en de structuur van de terpdorpen en de bijbehorende verkaveling. Het voert te ver het wespennest van de toponymie te beroeren, maar de oude kwestie van de „Angelsaksische invasie" en de verklaring voor de Friese heem-namengolf en het vrijwel ontbreken van oudere namen had-

den in het licht van de bewoningscontinuĂŻteit wel een archeologische benadering verdiend. De weinige vroege historische gegevens, zoals de lijst van goederen van het klooster Fulda voor de karolingische bewoning in het hoge kleigebied, vormen vanzelfsprekend een onvolledige basis voor de bewoningsreconstructie. De vroeg-middeleeuwse namen en archeologica geven een veel dichtere en uitgebreidere verspreiding, die globaal het gehele hogere kleigebied dekt. Uitgebreide aandacht wordt besteed aan de structuur van de terpen en de verkaveling, in het bijzonder aan de veronderstelling dat radiair verkavelde terpen voor-middeleeuws zouden zijn en rechthoekig verkavelde terpen middeleeuws. Het blijkt aannemelijk dat de wisselende landschappelijke omstandigheden en niet zozeer de ouderdom van de terpen de structuur of verkaveling bepaalden. Zo kon op grond van de kleine opgraving te Foudgum vastgesteld worden dat een radiaire perceelsgrens daar pas na de vroege middeleeuwen ontstaan was. Wat de archeologische datering van de bewoning op de terpen betreft, valt het te betreuren dat alleen het karolingische radstempelversierde Badorf-aardewerk is onderzocht. Ander goed dateerbaar aardewerk en metaalvondsten uit zowel de karolingische periode als de merovingische periode zouden het nederzettingsbeeld hebben aangevuld en de periodisering in een merovingische en een karolingische fase hebben mogelijk gemaakt. Maar wellicht heeft de hoeveelheid materiaal dit verhinderd. De bevolkingstoename in het Oostergose terpengebied in de karolingische periode gaat gepaard met de ontwikkeling van een zelfstandige agrarische economie, die geheel los staat van de lange-afstandshandel, de Friese handel. Toch heeft auteur mijns inziens onvoldoende aangetoond dat Slicher van Baths visie dat de Friese veeteelteconomie ruimte liet voor de ontwikkeling van de Friese lange-afstandshandel, niet houdbaar is. In de 10e-12e eeuw volgt daarop de ontwikkeling van deze bestaanshuishouding naar een beginnende markteconomie. Tegen deze achtergrond belicht de auteur de rol van Leeuwarden als opkomend regionaal marktcentrum in de 10e/l 1e eeuw. Aan de hand van de resultaten van enkele stadskernopgravingen wordt de topografische ontwikkeling van de nederzetting opnieuw bezien. Deze past geheel bij de ontwikkeling van een handelsfunctie zoals die zichtbaar is in de uitbouw van de nederzetting Nijenhove aan weerszijden van de Ee, volgens een blokvormig patroon. Tenslotte wordt in het belangrijke laatste hoofdstuk de economische ontwikkeling geschetst van de agrarische samenleving van Oostergo, die, zo-

87


als de auteur duidelijk maakt, vergelijkbaar is met wat we elders in grote delen van NoordwestEuropa in dezelfde periode zien. Er wordt een gedetailleerd overzicht gegeven van alle categorieën archeologica, artefacten en ecofacten die een rol hebben gespeeld in de bestaanshuishouding of mogelijk in de regionale handel. Naar aanleiding van deze inventarisatie van produkten en van de ruimtelijke structuur van de nederzettingsgebieden en de nederzettingshiërarchie wordt de overgang in de 10e-lle eeuw van boerenbestaanseconomie naar boerenmarkteconomie beschreven. In deze markteconomie functioneren de muntplaatsen Leeuwarden en Dokkum in toenemende mate als marktcentra. Op het eind van het boek treedt de auteur even buiten zijn streng tot Oostergo en zijn economie beperkte opzet. Sprak hij tot dan toe alleen over zakelijke aspecten van de economie, over archeologica als produkten, over nederzettingsvormen en verkavelingen, bijna zonder de Oostergoërs zelf als boeren of handelaars, hun sociale of politieke relaties onderling en naar buiten zelfs te noemen, in de laatste twee bladzijden raakt hij even aan de boeiende wereld van de mensen zelf en de wereld buiten Oostergo, het belang van luxe goederen afkomstig uit de langeafstandshandel voor de sociale elite, de rol van de Friese elite in de samenleving, de ongelijkheid in de samenleving, de Fries-Frankische relaties, de dragers van de Friese handel en van de regionale handel. Hij laat zich echter niet verder verleiden tot uitspraken over de Oostergoërs zelf, hun boerengemeenschappen en het boerenbestaan zelf en over de vraag hoe de Oostergose samenleving aan de basis en naar buiten toe functioneerde en eindigt met de conclusie dat de Friese lange-afstandshandel een fenomeen was dat de economische basis van Oostergo zelf nauwelijks raakte. Het boek is degelijk gedrukt in octavo-formaat, voorzien van harde omslag en geïllustreerd met 128 afbeeldingen, meest kaarten die van goede kwaliteit zijn. Natuurlijk vallen er op de publicatie van een zo omvangrijk onderzoek wel kleinigheden aan te merken. De eerder genoemde vormelijke opzet van de hoofdstukken en de soms wat slordige taal (b.v. 10-12 maal „economie", „gebied" en „groep" in evenzoveel zinnen achtereen) maken het de lezer niet gemakkelijk, ook omdat bij de vele goede kaarten een grafische legenda ontbreekt en de tekst bij de afbeeldingen niet altijd volledig is. Dat kan niet gezegd worden voor de enorme hoeveelheid literatuurverwijzingen. Des te opvallender is het dat een register onbreekt bij zo'n belangrijk boek. Een belangrijk boek is het zeker, want alleen al

de publicatie van de resultaten van een flink aantal opgravingen van middeleeuwse nederzettingen brengt de kennis over Oostergo in de middeleeuwen een stuk verder. Dat de resultaten geïntegreerd zijn in het kader van een regionale studie over de bewonings- en ontginningsgeschiedenis en de agrarische economie van Oostergo op basis van multidisciplinaire gegevens, maakt dit werk tot een aanwinst voor de archeologie van Friesland en geheel het Nederlandse kustgebied in de middeleeuwen. J. C. Besteman E. J. van Ginkel & J. A. Waasdorp. De archeologie van Den Haag. Deel 2: de Romeinse tijd. Den Haag 1992 (VOM-reeks 1992-4), ISBN 9073166-14-4, 54 pp. Prijs ƒ 18,-. Tijdens een lezing op de Reuvensdagen 1992 in Utrecht beweerde de gemeentearcheoloog van Den Haag, mevrouw J. R. Magendans, dat de Nederlandse archeologen meer marktgericht moesten gaan werken en dat ze de „produkten" van hun onderzoek beter moesten „verkopen". Misschien had ze daarbij de produkten van haar eigen dienst in het achterhoofd en bleven die uit bescheidenheid ongenoemd, maar in ieder geval past het nieuwe VOM-deeltje over de Romeinse tijd helemaal in de lijn van haar betoog. Het is natuurlijk een luxe om als gemeentelijke archeologische dienst in een dergelijke goed vormgegeven en in full colour gedrukte reeks te kunnen publiceren en een geroutineerde schrijver te kunnen inhuren. Maar het boekje over de Romeinse tijd in de regio Den Haag is dan ook goed geschreven, voorzien van heel veel inzichtelijke en

3. Een militair van het Romeinse leger in het begin van de 3e eeuw. Ontleend aan: Van Ginkel en Waasdorp. Archeologie van Den Haag. Deel 2.


4. Een Cananefaatse boerderij aan de Scheveningseweg in Den Haag. Ontleend aan: Van Ginkel en Waasdorp. Archeologie van Den Haag. Deel 2.

leuke illustraties en bovendien inhoudelijk van niveau. Het is, kortom, een produkt dat er wezen mag. Het boek begint met een historisch overzicht, toegespitst op het gebied van de Cananefaten rond Den Haag. Dat zet gelijk de toon voor de rest van de publicatie, die weliswaar het Romeinse onderzoek in Den Haag tot uitgangspunt neemt, maar daar niet toe beperkt blijft. Dat maakt het geheel ook zeer lezenswaard voor een meer algemeen geïnteresseerd publiek, dat niet op de regio is georiënteerd. De schrijvers bieden een uitstekend overzicht over de landelijke bewoning in het Cananefaatse stamgebied, die voor het grootste deel bestaan zal hebben uit min of meer simpele boerderijen. Een voorbeeld is de boerenhoeve die bij een opgraving aan de Scheveningseweg uit 1985 aan het daglicht kwam en die in het boek wordt besproken. Daarnaast is er uiteraard aandacht voor de meer bijzondere vondsten en opgravingen, zoals de nederzetting van Rijswijk-De Bult, die in de loop van de jaren verandert in een centraal geleid bedrijf, met een relatief luxueus, deels in steen uitgevoerd hoofdgebouw, dat als villa wordt geïnterpreteerd. Een vergelijkbare nederzetting heeft bij Poeldijk gelegen (waar in 1970 het bekende diploma van Amandus is gevonden), maar veel minder bekend is dat ook aan de Haagse Lozerlaan een dergelijk stenen gebouw moet hebben gelegen. Het boek besteedt overigens ook veel aandacht aan de ontdekkingsgeschiedenis van deze en andere vindplaatsen en met name

aan de belangrijke rol van de amateur-archeologen (velen van hen AWN-leden) daarin. Zij zijn het ook ongetwijfeld geweest die al de vondsten hebben gedaan die op het prachtige verspreidingskaartje staan op pagina 12. Dat geeft de verspreiding van de vondsten uit de Romeinse tijd in Zuid-Holland, maar wie er een belangrijke informatiebron in ziet, komt bedrogen uit. De informatie is bepaald niet bij de tijd en dat komt doordat het kaartje letterlijk is overgenomen uit Bloemers, Louwe Kooijmans en Sarfatij, Verleden Land, Amsterdam 1981 (p. 99 rechtsboven) of uit Bloemers, Rijswijk (Z.H.) „De Bult", een nederzetting van de Cananefaten, Amersfoort 1979 (p. 9). Op zich is daar niets op tegen, maar een fatsoenlijke bronvermelding was toch wel op zijn plaats geweest, zowel ten aanzien van de auteur (die heet J. H. F. Bloemers en niet Jeroen de Jong) als de lezer, die nu kan menen met up-to-date informatie van doen te hebben, terwijl het gaat om een niet bijgewerkte verspreidingskaart met gegevens uit 1978. Daar staat overigens tegenover dat de lezer die de literatuurverwijzingen (p. 52) volgt, daar ook zelf wel achterkomt. En het blijft een mooi kaartje. De geschiedenis van het archeologische onderzoek in de Haagse regio krijgt veel aandacht in het boek, bijvoorbeeld in de beschrijving van het onderzoek op Ockenburg, waarover de tweede auteur al in 1988 in dezelfde reeks publiceerde. Zeer waarschijnlijk gaat het hier om een vicus, een van de meer belangrijke secundaire nederzettingen rondom de Cananefaatse hoofdstad Forum

89


Hadriani bij Voorburg. Ook die ontbreekt natuurlijk niet, al is er in deze publicatie - terecht - wat minder aandacht voor. De nieuwste gegevens ontbreken overigens niet. Een andere belangrijke nederzetting, waaraan wèl een apart hoofdstuk wordt gewijd, lag vanaf de late tweede tot de late derde eeuw aan de Scheveningseweg. Over de interpretatie bestaat nog grote onduidelijkheid, niet in de laatste plaats omdat slechts een relatief klein deel kon worden onderzocht. Op grond van de eerder door mevrouw G. van Boekei gepubliceerde terracotta votiefbeeldjes valt te denken aan een heiligdom, waar ook de aangetroffen „offerkuilen" bij kunnen horen. De vele militaire vondsten zouden daar eveneens goed bij kunnen passen, maar het gaat toch te ver om ze allemaal als wijgeschenken te willen zien. Met name de aanwijzingen voor ambachtelijke activiteit in het maken of repareren van uitrustingsstukken passen minder goed in een dergelijk beeld. De interpretatie van de auteurs, die in de nederzetting een statio beneficiariorum consularis willen zien, een soort marechausseepost, is dan ook alleszins redelijk. Het is jammer dat een interpretatie van de gevonden grondsporen niet wordt geleverd. Op een enkel schoonheidsfoutje na heeft de Afdeling Archeologie van de Haagse Dienst Stadsbeheer opnieuw een kwaliteitsprodukt afgeleverd dat de aanschaf alleszins waard is. In 54 pagina's wordt een beknopt en helder overzicht gegeven. De literatuurlijst en de verwijzingen naar verdere informatie achterin het boek zijn handig, al is niet helemaal duidelijk waarom bepaalde verwijzingen wèl en andere juist niet worden gegeven. Zo ontbreekt bijvoorbeeld een verwijzing naar de publicatie van Bogaers (in de Berichten ROB 29, 1979) over Monster-Poeldijk en het militaire diploma, terwijl daar in de tekst en illustraties toch ruim aandacht aan wordt gegeven. Maar de gemiddelde lezer zal dat wel niet als een gemis ervaren.

gekauwde theorie van onze vrij recente Afrikaanse oorsprong (Zwarte Eva), die vorig jaar deels het gevolg van verkeerd toegepaste software bleek te zijn. Maar ook in de vaktijdschriften krijgt de archeologie van de Oude Steentijd zóveel aandacht, dat ik me kan voorstellen dat velen van de niet-archeologisch geïnteresseerde abonnees van Current Anthropology inmiddels hun abonnement opgezegd hebben. Het is hier niet de plaats om uitgebreid in te gaan op die grote interesse, maar in elk geval is duidelijk dat deze niet tot één factor terug te voeren is. Voor sommigen is het Paleolithicum-onderzoek zo boeiend door de hoge mate van interdisciplinaire samenwerking en kruisbestuiving, anderen kunnen zwelgen in het verkennen van één van de laatste terreinen die nog niet door de westerse expansiedrift gekarteerd en vernield zijn: het verre verleden. Hoe dan ook, duidelijk is in elk geval dat het onderzoek van de Oude Steentijd binnen de Nederlandse archeologiebeoefening nauwelijks een plaats heeft. Vrijwel alle Nederlandse archeologen houden zich bezig met neolithische en latere archeologica, kortom, precies met die perioden waarin alle ellende pas goed begonnen zou zijn'. En komt u nou niet met het argument „dat er in Nederland ook niet zoveel is". Dat is natuurlijk deels het gevolg van het feit dat er niet veel gezocht werd, zoals overduidelijk is aangetoond door de door amateurs gedane vondsten in de stuwwallen van Midden-Nederland en het onderzoek in de Belvédère-groeve, om maar te zwijgen over de jongpaleolithische sites die in de

W. J. H. Willems Home is where the heart(h) is: een bespreking van Rings and Sectors: Intrasite Spatial Analysis of Stone Age Sites, door Dick Stapert (Dissertatie Rijksuniversiteit Groningen, 9 juli 1992). De Oude Steentijd is „in": de „Dallas in berevel"-boeken van Jean Auel vliegen over de toonbank, Neandertalers duiken regelmatig in TV-documentaires op en de wetenschapsbijlagen van respectabele kranten worden herhaaldelijk geteisterd door bijdragen over sensationele facetten van het Paleolithicum-onderzoek. Veel van die artikelen handelen over de inmiddels wel erg uit-

90

5. Twee contrasterende reconstructies van de vindplaats Rheindahlen. Ontleend aan: Stapert. Rings and sectors.


tachtiger jaren ontdekt zijn. Bovendien weerhoudt dit „argument" tientallen Amerikaanse universiteiten er niet van Paleolithicum-archeologen aan te stellen die buiten de Verenigde Staten op zoek gaan naar de verre voorouders van de Indianen, die door hun eigen betoverenzovoortouders grotendeels om zeep geholpen zijn (deze verre voorouders zijn, bizar genoeg, natuurlijk zowel de voorouders van de slachtoffers als van de veroorzakers van de genocide). Kortom (en dat is het einde van dit reclameblok): het is bedroevend dat er zich in Nederland slechts twee archeologen vanuit een vaste baan bezighouden met het onderzoek van het Europese Paleolithicum: schrijver dezes en de schrijver van het werk waar deze literatuurbespreking eigenlijk om draait: Dick Stapert, verbonden aan het BAI te Groningen. Stapert promoveerde in juli vorig jaar op een proefschrift gewijd aan het analyseren van ruimtelijke patronen binnen vindplaatsen uit de oudere fasen van de Steentijd: Midden- en Jongpaleolithicum en Mesolithicum. Doelstelling van zijn onderzoek was het ontwikkelen van eenvoudige methoden voor het analyseren van vindplaatsen, waarbij de globale ruimtelijke structuur gekarakteriseerd wordt door de associatie van een haard met een artefact-concentratie. De door hem ontwikkelde ring- en sector-methode (hierna: R&S) heeft Stapert fragmentair al eerder gepubliceerd en het proefschrift bestaat dan ook uit een bundeling van deels al in Palaeohistoria gepubliceerde, deels nog te publiceren artikelen. Staperts interesse in deze problematiek werd gewekt bij zijn opgravingen van de Hamburg-site Oldeholtwolde, die uit het einde van de laatste Ijstijd, het Weichselien, stamt. Hier lag in het midden van een cirkelvormige artefact-concentratie met een diameter van circa 6 meter een grote haard, bestaande uit een configuratie van platte stenen. Deze haard leek veel op een type dat in het bekende Laat-Magdalenien site-cluster van Pincevent (Frankrijk) veel voorkomt, en ook daar liggen deze haarden in het midden van dichte concentraties afval. Voor dergelijke sites is de R&Smethode ontwikkeld, uitgaande van de gedachte dat deze haarden indertijd een brandpunt vormden in het dagelijks leven van kleine groepjes jagers-verzamelaars. Alvorens de methode en de resultaten wat nader te bekijken, wil ik nog even kort ingaan op wat er vóór Oldeholtwolde speelde. Dick Stapert had de pech zijn archeologische carrière bij het BAI zo'n twee decennia geleden te beginnen met als opdracht het vervaardigen van een proefschrift over de stenen van Vermaning. Hoe dat onderzoek afgelopen is, is - door de lange en onverkwikkelijke nasleep ervan - inmiddels genoeg-

zaam bekend. Het thema van Staperts proefschrift lijkt mij een indicatie dat Stapert als archeoloog nu de ingrijpende gevolgen van zijn eerste onderzoek verwerkt heeft. Tot het verschijnen van dit proefschrift bespeurde ik een vreemde „gespletenheid" in Staperts publicaties, in die zin, dat zijn artikelen over oud- en middenpaleolithische vondsten totaal anders waren dan zijn publicaties over latere perioden. Bij middenpaleolithische artefacten stond vrijwel zonder uitzondering de geologische context centraal, samen met de gruwelijk gedetailleerd beschreven oppervlakteveranderingen: botskegeltjes, cryoturbatiekrassen, frictieglans en wat dies meer zij. Was hij eenmaal de Midden/Jong-Paleolithicum Rubicon over, dan schreef hij als een (weliswaar sterk geologisch geïnteresseerde) archeoloog, die zich bezighield met aspecten van menselijk gedrag. Van die gespletenheid is in zijn dissertatie niets meer te bespeuren, sterker nog, het feit dat midden- en jongpaleolithische vindplaatsen hier gelijkwaardig behandeld worden, vormt één van de sterke punten van het proefschrift, dat draait om de analyse van het ruimtelijk gedrag op siteniveau. Uitgangspunt van Staperts onderzoek was, zoals gezegd, dat de haard binnen steentijd-kampementjes een centrale rol vervulde, niet alleen functioneel gezien, maar ook sociaal: de afvalpatronen rondom de haard ontstaan weliswaar bij het schachten van werktuigen, bij vuursteenbewerking, enzovoorts, maar aan de basis van de afvalpatronen die hierbij ontstaan, staan eenvoudige mechanismen van communicatie binnen een klein groepje mensen rond een vuur2. De ruimte rond zo'n haard wordt door Stapert in ringen en sectoren opgedeeld, met de haard als middelpunt van een serie concentrische ringen en een aantal sectoren, die we ons als flinke taartpunten kunnen voorstellen. Dit dubbele rooster wordt als het ware over de vondstspreiding gelegd en binnen de ringen en sectoren worden de artefacthoeveelheden gekarteerd en geïnterpreteerd. De methode heeft een drietal belangrijke voordelen ten opzichte van andere ruimtelijke analyse-technieken. Op de eerste plaats gaat het om een feature-gebonden benadering, waarin het analyse-grid een direct verband heeft met de ruimtelijke structuur van de vindplaats. Deze feature-gebondenheid vormt, zoals Stapert terecht opmerkt, zowel de beperking als de kracht van de methode: voor toepassing is een duidelijke verankering van het grid nodig en in deze dissertatie bestaat dat anker (met een enkele uitzondering) uit een centrale haard. Een tweede belangrijk voordeel is dat de methode in principe zeer eenvoudig is: je legt het grid over de site, telt, en klaar is Kees. In eerste instantie worden

91


daarbij de afstanden gemeten tussen artefactlocaties en het centrum van de haard. Dit gebeurt in klassen (de ringen) van 0,5 m breedte, waarbinnen de artefactfrequenties per artefactcategorie worden geteld. De distributie van artefact-frequenties over de ringen kan worden weergegeven in de vorm van histogrammen, waarbij 0 op de X-as het centrum van de haard is. In de tweede fase worden de aantallen artefacten per taartpunt, per sector geteld, waarbij de cirkel veelal in 8 sectoren opgedeeld wordt. De twee procedures kunnen los van elkaar gebruikt worden, maar de combinatie van beide levert meer op. Tenslotte sluit de R&S-methode goed aan bij het „haardmodel" van de Amerikaanse archeoloog Lewis Binford, dat gebaseerd is op ethnoarcheologische waarnemingen. Binford beschrijft een karakteristiek patroon van drop en toss zones rondom haarden in de open lucht en in feite is zijn model al een embryonale versie van de R&S-methode (Binfords „drop zones" liggen dichtbij de haard, in de vorm van een halve cirkel, waar klein afval van allerlei activiteiten op de grond valt en meestal blijft liggen. Grotere stukken afval [bijvoorbeeld grote botten] worden weggegooid en komen in de „toss zone" terecht. Deze „toss zones" liggen gemiddeld verder van de haard dan de „drop zones" en de voorwerpen in de „toss zones" zijn in het algemeen groter dan die dichter bij de haard. Deze ruimtelijke scheiding van groter en kleiner afval wordt wel het „centrifugaal effect" genoemd). Het opsporen van deze „drop" en „toss" zones binnen steentijdvindplaatsen was één van de

6. Tentmodel volgens L. Binford. Ontleend aan: Stapert. Rings and sectors.

92

doelstellingen van Staperts onderzoek. Daarbij bleken in Pincevent - net als bij andere sites vrijwel alle geanalyseerde concentraties een asymmetrie in artefactdichtheid te vertonen, met veel meer werktuigen in veelal de westelijke helft van de cirkelvormige concentratie rond de haard. Die rijkere helft bleek bovendien de „drop zone" te zijn, wat Stapert doet veronderstellen dat ten tijde van de bewoning van deze rendierjagers-kampementjes westenwinden domineerden. Toss zones bleken niet altijd met behulp van de R&S-methode aan te tonen te zijn, althans niet op basis van de verspreiding van vuurstenen artefacten. Stapert suggereert dat vindplaatsen waar toss zones „afwezig" zijn, wellicht het resultaat vormen van zeer kortstondige bezoekjes - bijvoorbeeld een jachtkampementje van een kleine taakgroep - waarbij „opruimgedrag" nauwelijks een rol speelde. Stapert beschrijft voorts dat tussen de diverse werktuigtypen duidelijke verschillen gevonden werden wat betreft hun ringdiagrammen: „projectielen" (lamelies a dos, spitsen, microlieten) komen in het algemeen dicht bij de haard voor en kling-krabbers relatief veraf, terwijl boren en stekers een middenpositie innemen. Hij verklaart dit met behulp van gebruikssporenanalyse: bij het schachten van „projectielen" was hitte nodig voor het plastisch maken van het kitmiddel, terwijl bij het bewerken van huiden (de krabbers) veel ruimte nodig was. Een belangrijk onderdeel van zijn onderzoek was het probleem van de woonstructuren, een ander type feature waarop de R&S-methode verankerd zou kunnen worden. Stapert stelt terecht dat vindplaatsen met ondubbelzinnige sporen van hutten of tenten tamelijk schaars zijn en dat in veel gevallen de aanwijzingen voor gepostuleerde woonstructuren op paleolithische vindplaatsen afwezig of op zijn minst gebrekkig zijn. De R&S-methode blijkt hier een goed middel om in sommige gevallen dergelijke woonstructuur-interpretaties te evalueren. De ringdiagrammen van de onderzochte vindplaatsen blijken namelijk in één- en meertoppige diagrammen uiteen te vallen, waarbij de eentoppige het meest voorkomen. Bij geen van deze eentoppige concentraties werden duidelijke sporen van tenten of hutten aangetroffen en waarschijnlijk ging het hier om afvalconcentraties rondom een haard in de open lucht. Concentraties I en IV van de Magdalénien site Gönnersdorf (Duitsland) bleken duidelijk tweetoppig, waarbij de tweede top (vanaf het centrum van de haard gerekend) samenviel met respectievelijk een kring van paalgaten en een kring van grote stenen. De tentwand zou als barricade gefunctioneerd hebben, waartegen in de loop van de bewoning afval accumuleerde (vandaar de


tweede piek). Tweetoppige diagrammen werden ook vastgesteld voor de Franse Magdaléniensites Verberie 2-D1 en Etiolles P15, waar geen archeologisch zichtbare sporen van woonstructuren aanwezig waren. Apropos Gönnersdorf kon Stapert (samen met de Duitse archeoloog Terberger) aantonen dat Concentratie III in tenminste twee, maar mogelijk drie of zelfs meer bewoningsfasen ontstaan was: de eerste vond plaats binnen een tent en werd gekenmerkt door het gebruik van steenmateriaal dat verschilde van dat van de latere bewoningsfase(n), die in de open lucht plaatsvond(en). Gezien de resultaten te Gönnersdorf zou de R&Smethode wel eens een belangrijk hulpmiddel kunnen worden in de vertwijfelde pogingen van archeologen om grip te krijgen op de processen waarin dergelijke rijke „palimpsest"-sites gevormd zijn. Zoals eerder gezegd, heeft Stapert zijn methode ook op middenpaleolithische sites toegepast, met als centraal thema weer de genoemde woonstructuren. Slechts in één geval werd een tweetoppig diagram verkregen. Het gaat hier om de Duitse vindplaats Buhlen, waar een grote ring van stenen opgegraven was, met in het midden een haard. Bij de andere vindplaatsen ging het om haarden in de open lucht. In het licht van de felle discussies over de verschillen tussen het gedrag van de moderne mens en diens voorgangers verschillen die zich ook zouden uiten in verschillen in ruimtelijke patronen binnen sites - vond ik de laatste regels van Staperts proefschrift veelzeggend. Sprekend over de middenpaleolithische ringdiagrammen stelt hij dat deze veel lijken op die „obtained for Upper and Late Palaeolithic or Mesolithic sites, whether unimodal or bimodal. The methód seems to work well for all Stone Age periods, probably because the underlying processes (spatial behaviour in relation to a hearth, drop and toss zones, cleaning patterns) are basic, and do not vary very much between different cultural contexts" (p. 204). Afgezien van het feit dat het volgens veel onderzoekers bij deze diachrone vergelijking deels ook om verschillen in biologische context gaat (Neandertalers versus moderne mens), is zijn conclusie vooralsnog op een klein sample gebaseerd. Recent gepubliceerde resultaten van onderzoek van een middenpaleolithische multi-level grotsite in Israël (Kebara) lijken Staperts these in dezen echter te ondersteunen. Een van de middenpaleolithische sites die hij behandelt, is Maastricht-Belvédère Site C. Omdat ik die site goed ken, wil ik Staperts interessante analyse van de zuidelijke artefactconcentratie van deze site gebruiken om een enkele kanttekening bij zijn methode te plaatsen. In Site C waren

geen sporen van een haard te zien, maar wel veel verbrande vuurstenen, met name in het zuidelijk deel. Bij het „refitten" van het vuursteenmateriaal bleek dat minstens twee verschillende blokken vuursteen ter plaatse bewerkt waren. De afslagen van een blok (RMU6) vertoonden geen enkel spoor van verbranding, terwijl van de 162 afslagen van een gereconstrueerde kern circa tien procent verbrand was (RMU-5). Dat wees er volgens mij op dat eerst de RMU-5-concentratie „tot stand kwam", vervolgens er een „vuur" overheen ging en daarna (drie uur later, een dag, 254 jaar?) de RMU-6- afslagen ter plekke achtergelaten werden. Toch neemt Stapert de totale verspreiding van RMU-5 en -6 als uitgangspunt voor zijn analyse, terwijl er hier chronologische argumenten zijn om de betekenis van een dergelijke ruimtelijke associatie te relativeren. Terwijl ik een natuurlijke verbranding van RMU-5 niet uitsluit, vindt Stapert het „Thus ... unlikely that the fire had a natural cause" (194). Voor Stapert was er ter plekke derhalve een haard zo'n kwart miljoen jaar geleden, voor mij is dat niet zeker. Bij alle vormen van ruimtelijke analyse is het probleem dat een ruimtelijke clustering van artefacten niet hoeft te betekenen dat ze ook gelijktijdig achtergelaten werden. Stapert toont dit zelf fraai aan voor Gönnersdorf III, waarbij de verschillende steensoorten instrumenten zijn om met zijn R&S-methode de ruimtelijke clusters in archeologisch zinvollere eenheden op te delen. Een probleem inherent aan de vorm van een artikelenbundel-dissertatie zijn de veelvuldige overlappingen en herhalingen binnen het proefschrift; één van de componisten aan wie Stapert zijn werk opdroeg, de grote J. S. Bach, maakte hier echter ook veelvuldig gebruik van en op zich vormt dat geen kwaliteitscriterium. Wat mij betreft is Stapert erin geslaagd in een boeiende studie een belangrijke bijdrage te leveren aan het ontrafelen van de ruimtelijke patronen binnen steentijd-vindplaatsen. De veelheid aan facetten van steentijd-archeologie die Stapert in zijn werk vaak gedetailleerd aansnijdt, geeft aan dat de schrijver inderdaad veel plezier beleefde aan zijn werk. Eigenlijk doet hij in zijn inleiding nog eens uit de doeken wat paleolithische archeologie nou zo boeiend maakt: the more deeply I got involved in this work, the more interested I became in other ways of looking at the Palaeolithic world, such as use-wear studies, refitting analysis, and ethnoarchaeology. It increasingly transpired that „everything tied up with everything", and this made the game a fascinating one". Noten 1 Zie bijvoorbeeld Ton Lemaire, p. 221: „Naar alle waarschijnlijkheid is het gevolg van de

93


neolithische revolutie niet alleen het begin van de klassenmaatschappij geweest, met alle kwalijke consequenties nadien, maar heeft ze de mensheid ook genoodzaakt harder en permanenter te werken dan tevoren het geval was en heeft ze de mate van vrije tijd teruggebracht. Sindsdien is de mensheid, sinds de industriële revolutie in nog hogere mate, terechtgekomen in een spiraal van toenemende produktie en steeds groeiende behoeften, met als gevolg een steeds zwaardere belasting van het ecologisch evenwicht en dus de noodzaak van nieuwe uitvindingen en meer arbeid om deze toe te passen". 2 Natuurlijk hoeft een voor archeologen opvallend feature als een haard niet altijd de ruimtelijke brandpunt-betekenis gehad te hebben die wij eraan toekennen. Zo vormen bij de Efe-pygmeeën de hutten, waar je als archeoloog niets van terugvindt, de brandpunten van het kampleven, niet de haarden. Literatuur Lemaire, Ton, 1976". Over de waarde van culturen. Een inleiding in de cultuurfilosofie. Baarn. Wil Roebroeks A. Bruijn. Spiegelbeelden. Werra-keramiek uit Enkhuizen 1605. Zwolle, 1992. 285 blz. ISBN 90-801044-1-8. Prijs: ƒ 69,50. (Te bestellen bij: Stichting Promotie Archeologie, Jufferenwal 26, 8011 LE Zwolle). De Stichting Promotie Archeologie heeft een buitengewoon fraai en rijk geïllustreerd boek het licht laten zien. Het behandelt het afval van een pottenbakkersbedrijf dat in 1979 in Enkhuizen gevonden werd. De tekst is zowel Nederlandsals Duitstalig. Het meeste Enkhuizer aardewerk dat teruggevonden werd, behoort tot de zogenaamde Werra-keramiekgroep: een roodbakkend produkt, dat rijk voorzien is van slib en glazuur. Oorspronkelijk werd er vanuit gegaan dat dit aardewerk alleen in plaatsen langs het riviertje de Werra (Duitsland) vervaardigd zou zijn, maar de vondst in Enkhuizen maakt duidelijk dat dit niet het geval is. De initialen DCS op het aardewerk, in combinatie met archiefgegevens, maakten duidelijk dat het afval toebehoorde aan een pottenbakkerij waarvan Dierck Claeszoon Spiegel eigenaar was. Hij vraagt in 1602 bij de Staten Generaal octrooi aan op de produktie van „Hessens ende Bruijnswijck"-aardewerk. De auteur, wijlen Anton Bruijn, geeft een nauwgezette beschrijving van de opgraving en de aangetroffen voorwerpen. Daarbij is hij in staat aan

94

7. Werra-keramiek. Ontleend aan: Bruijn. Spiegelbeelden. de hand van detailverschillen in de beschildering van de borden en kommen vier decorateurs te onderscheiden. Ook gaat hij uitgebreid in op de betekenis van de afbeeldingen. Dat dit niet eenvoudig is, onderkent hij zelf: „Is de waarnemer archeoloog, dan zal hij zich realiseren dat de benen waarop hij gewend is te staan, zijn schop en troffel, hem slechts toestaan zich kreupel te bewegen op het pad waar kunsthistorici moeiteloos trimmen". Veel betekenissen van de afbeeldingen worden door Bruijn herleid tot een christelijk-religieuze symboliek. Dat hierover ook anders gedacht kan worden, bleek tijdens een studiedag over Werra-keramiek op 13 februari jl. in Deventer, waarbij Hans van Gangelen tijdens zijn lezing uiteenzette dat de symboliek van de voorstellingen op Werra-ceramiek eerder te relateren is aan de 16e-/17e-eeuwse huwelijksmoraal en dat er regelmatig sprake is van sexuele connotaties. Voorafgaande aan de bespreking van het vondstmateriaal van Enkhuizen wordt door H. L. Janssen stilgestaan bij de betekenis van Anton Bruijn voor het onderzoek van keramiek in Nederland. Daarbij wordt zijn vroegere onderzoek van ovens en pottenbakkersafval in Brunssum-Schinveld, Utrecht en Deventer behandeld. De door hem gehanteerde verklaringswijzen worden kort besproken. Het belangrijkste lijkt mij wel, dat Bruijn, als geen ander, in staat was in de huid van de pottenbakker te kruipen en daardoor nieuwe en op de praktijk gebaseerde verklaringen kon aanreiken. E. Hoffman-Klerkx sluit het boek af met een bijdrage over de afgebeelde kostuums op het aardewerk. Aardig is haar constatering dat tenminste


één van de uit Duitsland afkomstige decorateurs de vrouwenkleding naar de Hollandse eigentijdse mode aanpast. Spiegelbeelden is een schitterend boek geworden en is van een ruim opgezette catalogus voorzien.

Het behandelt uitputtend de produktie van dit bijzondere Enkhuizer pottenbakkersbedrijf. Het is nu tijd om te onderzoeken wat het afzetgebied is van de produkten van Dierck Claeszoon Spiegel. Arnold Carmiggelt

Literatuursignalement T. Luger. Helmen, zwaarden, sandalen en tunica's, Historisch Nieuwsblad no. 1, 1993, pp. 4-5. Interview met Francois van den Dries en Paul van der Heijden van het Gemina-project. Belangrijkste vraag: wat beweegt volwassen mannen om zich als Romeinse soldaten uit te dossen? F. Diederik en E. van Ginkel. Schagerkogge. Archeologische Routes in Nederland 1. Amersfoort, 1993. 32 blz. Prijs: f 6,- (te bestellen bij de Joan Willems Stichting, Amersfoort. Girorekening 4792702 o.v.v. „Schagerkogge", ƒ 3,- verzendkosten). De Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek stelt in samenwerking met plaatselijke instellingen in archeologisch interessante gebieden een TRAP in. TRAP: een Toeristisch Recreatief Archeologisch Project. De eerste TRAP is nu uit en betreft een fietsroute in Schagerkogge (de omgeving van Schagen). De fietsroute is weergegeven in een goed verzorgd en rijk geïllustreerd boekje. Naast de route vindt u hierin ook een algemene inleiding over de bewoningsgeschiedenis van het gebied en nuttige informatie met betrekking tot openbaar vervoer, fietsverhuur, kaarten, musea, e.d. H. L. de Groot. Traces at traiectum. An archaeological Survey. Utrecht, 1992. 32 blz. ISBN 905479-003-2. Prijs: ƒ 8,50. De gemeentelijk archeoloog van Utrecht geeft in dit prettig leesbare boekje een overzicht van het ontstaan en de topografische ontwikkeling van de stad Utrecht van de Romeinse tijd t/m de 12e eeuw. De afgebeelde kaarten en foto's zijn daarbij zeer verhelderend. Naast het landschap, het Romeinse castellum en de Merovingische kindergraven wordt vooral stilgestaan bij de locatie van de kerk van Willibrord. Na opnieuw de veldtekeningen en foto's van de opgraving in 1929 van de Heilige Kruiskapel door Van Giffen bekeken te hebben, weet de auteur aannemelijk te maken dat deze kapel oorspronkelijk overeenkomt met de kerk van Willibrord. Arnold Carmiggelt

Vitrine 6, 1993, l,pp. 16-19: E. van Ginkel. Archeon. Archeologisch themapark in aanbouw. Het spanningsveld tussen pret en wetenschap, tussen onzeker, mogelijk en waarschijnlijk, tussen moeilijk doen als het gemakkelijk kan, tussen een verantwoorde reconstructie en een aan de eisen van deze tijd aangepaste constructie. In dit spanningsveld werken archeologen en andere wetenschappers met elkaar aan de realisering van een themapark, waarin - vanaf 1994 - bezoekers „de wereld van gisteren vandaag (kunnen gaan) beleven". Haarlems bodemonderzoek 25, 1991 (1992): De prehistorie is in deze alweer 25e aflevering met twee bijdragen van meer dan plaatselijk belang goed vertegenwoordigd. M. Alkemade, C. C. Bakels en C. E. Vermeeren gaan in op de vraag of prehistorische akkers kunnen worden opgespoord via pollenanalyse. De uitkomst van het onderzoek in Haarlem-Zuiderpolder geeft reden tot pessimisme. J. de Jong doet uitvoerig verslag van waarnemingen (1980) in een kabelsleuf in Haarlem-Noord. Het was er vooral om te doen, meer inzicht te verkrijgen in de geologische opbouw van zowel de Oude Duinafzettingen als de ten oosten daarvan gelegen estuariene sedimenten. Het archeologische aspect speelde in de waarnemingen een rol van betekenis. De overige bijdragen hebben betrekking op (post-)middeleeuws Haarlem: Funderingsresten (T. van der Zon over het pand Jansstraat 65, S. van Vlijmen en M. G. A. van Vlijmen over het pand Barteljorisstraat 39-41, J. Wolff e.a. over het Verwulft en de Gedempte Oude Gracht) en de inhoud van beerputten (Th. Bottelier over een beerput achter Burgwal 54 met 16e-18e-eeuws aardewerk, glas en bot; S. van Vlijmen over twee beerputten onder de kelder van Barteljorisstraat 39, met aardewerk uit de 12e-18e eeuw). Met de kroniek 1991 wordt deze geslaagde aflevering gecompleteerd. De inleiding tot het overzicht van de in 1992 ontplooide activiteiten van het Westfalisches Museum für Archaologie in de traditionele Neujahrs-

95


gruss 1993 staat in het teken van de stagnerende toevoer van financiële middelen. Het resultaat is onder meer een beperking van museale activiteiten, uitstel van nieuwbouw in Herne en het heffen van entreegeld. Goed nieuws is, dat het Westfalisches Römermuseum Haltern hoogstwaarschijnlijk in de herfst van dit jaar wordt geopend. Omvang en uitvoering van de Neujahrsgruss hebben gelukkig niet onder de bezuinigingen te lijden gehad. Een voorbeeldige uitgave!

rische aspecten van de geëxposeerde voorwerpen. Daardoor heeft de publicatie de functie van naslagwerk gekregen. Hoe werden snavelkannen vervaardigd, hoe werden sieraden gedragen? Een schitterende uitgave! ROB-overdrukken: 410: J. W. H. Hogestijn. Archeologische kroniek van Flevoland. Overdruk uit: Cultuur Historisch Jaarboek van Flevoland 1, 1991, pp. 110-129.

R. Brulet. La Gaule septentrionale au Bas-Empire. Occupation du sol et défense du territoir e dans l' arrière-pays du Limes aux IVe et Ve sièclesINordgalüen in der Spatantike. Trier, Rheinisches Landesmuseum Trier, 1990. 431 pp. (Trierer Zeitschrift; Beiheft 11). Hundert Meisterwerke Keltischer Kunst. Schmuck und Kunsthandwerk zwischen Rhein und Mosel. Trier, Rheinisches Landesmuseum Trier, 1992. 215 pp. (Schriftenreihe des Rheinisches Landesmuseum Trier Nr. 7). Met genoegen voldoet de redactie aan het verzoek van het museum in Trier om bekendheid te geven aan publicaties die grensoverschrijdende waarde bezitten, dus ook voor de Nederlandse lezer van belang zijn. In eerstgenoemde publicatie worden de gevolgen geschetst - in politiek, cultureel en economisch opzicht - van de toenemende druk van Germaanse volkeren op de achter het grensgebied, dus in het achterland, gelegen provincies van Noord-Gallië. Het gebied omvat de civitates Tungrorum (Tongeren), Camaracensium (Cambrai) en Turnacensium (Tournai), grofweg België (incl. Nederlands Limburg), NoordFrankrijk en Luxemburg.

411: E. Bult, A. de Haan, W. Hessing en J. Moerman. Het archeologisch onderzoek van de Kenenburg. Overdruk uit: Bulletin KNOB 89, 1990, 5, pp. 2-11. Van 1966 tot 1989 heeft, bij tussenpozen, kleinen grootschalig onderzoek plaatsgevonden naar de resten van deze begraven hofstad te Schipluiden, die in de 15e en 16e eeuw tot de belangrijkste in het Hoogheemraadschap Delfland heeft behoord. De omvang van de imposante voorburcht laat zich moeilijk alleen verklaren uit de agrarische functie van het gebouwencomplex.

In het eerste deel wordt aandacht besteed aan de informatie die kan worden ontleend aan munt- en aardewerkvondsten uit de behandelde periode. In het tweede deel worden de archeologische vindplaatsen in het bestreken gebied geïnventariseerd, in het derde deel wordt de bewoningsgeschiedenis uitvoerig belicht, terwijl in het vierde deel de territoriale verdediging aan de orde wordt gesteld. Het boek is Franstalig, met een uitvoerige samenvatting in het Duits. Van september 1992 tot in mei 1993 reist een schitterende tentoonstelling door Duitsland ten westen van de Rijn. In maart is deze tentoonstelling te bezichtigen in het Musée National d'Histoire et d'Art in Luxemburg, in april-mei in het Rheinisches Landesmuseum in Trier. De waarde van de begeleidende publicatie stijgt ver uit boven die van fraai geïllustreerde catalogus van fraaie voorwerpen. De nadruk wordt gelegd op het feit dat het om gebruiksvoorwerpen gaat. In afzonderlijke hoofdstukken wordt ingegaan op technologische, cultuurhistorische en kunsthisto-

413: H. Sarfatij. Gedachten over de AWN als stadsarcheologische werkgemeenschap. Westerheem 41, 1992, pp. 101-118.

96

412: R. M. van Heeringen. De ontdekking van de „duinburcht" van Domburg. Overdruk uit: Walacria 4, 1992, pp. 57-64. In 1991 heeft men.in twee proefsleuven de wal en een gedeelte van de gracht van de vroegmiddeleeuwse burcht, waaraan Domburg zijn naam en ligging te danken heeft, bestudeerd. De diameter van de versterking is ca. 265 m (Middelburg 200 m, Oost-Souburg 144 m, Burgh 200 m). Waarschijnlijk dateert zij uit de tweede helft van de 9e eeuw.

414: R. M. van Dierendonck, L. J. F. Swinkels, R. E. L. B. de Kind en J. H. A. C. de Mol. Roman wall-painting in North-Western Europe: Distribution and context, presentation and preliminary results of a research project. Overdruk uit: Kölner Jahrbuch für Vor- und Frühgeschichte2A, 1991, pp. 227-232. De eerste resultaten van een inventariserend onderzoek, dat in 1988 van start is gegaan in een gebied dat globaal door Rijn en Seine begrensd wordt. 415: W. A. M. Hessing. Bewoningssporen uit de Vroege Middeleeuwen op de grens van Leiden en Oegstgeest. Overdruk uit: Bodemonderzoek in Leiden 13-14, 1990-1991, pp. 103-109. Het mondingsgebied van de Oude Rijn behoorde in de Vroege Middeleeuwen tot de dichtstbevolk-


te gebieden van ons land. De beschreven vindplaats voegt weer een stip aan de stippenkaart toe. Op basis van munt- en aardewerkvondsten kan worden geconcludeerd dat ter plaatse sinds het begin van de 7e eeuw vrij lang (meer dan 100 jaar) moet zijn gewoond. 416: E. A. Kars, H. Kars en R. D. McDonnell. Greenstone axes from eastern central Sweden: a technological-petrological appraoch. Overdruk uit: Archaeometry 34, 1991, pp. 213-222. Experimenteel-archeologisch onderzoek heeft het waarschijnlijk gemaakt dat de opvallende vorm van meso-neolithische bijlen uit MiddenZweden niet het gevolg is van culturele tradities of een gebrek aan vakmanschap, maar van de samenstelling van het gebruikte gesteente. Scarabee 1, 1993,3: Deze derde aflevering voert de lezer binnenslands onder meer naar Amsterdam (interview met J. Gawronski over de toekomst van het VOC-schip „Amsterdam"), Leidschendam (E. van Ginkel over de Corbulogracht die in Leidschendam op een aantal plaatsen is „aangesneden") en een aantal Nederlandse steden die veel meer middeleeuwse huizen blijken te bezitten dan de gevels doen vermoeden (K. J. Steehouwer over de resultaten van bouwhistorisch onderzoek). Buitenslands worden we geïnformeerd over archeologische monumenten, ontwikkelingen en opgravingen in Turkije, Vlaanderen, Egypte, Syrië en Italië. Verder een bijdrage over de bijdrage(?) van de Nederlandse TV aan het onder de aandacht brengen van de archeologie. Ter afronding een aantal vaste rubrieken, onder meer tentoonstellingsnieuws. Roerstreek '92; jaarboek Heemkundevereniging „Roerstreek" (H.V.R.) 24: In dit 14e jaarboek van een archeologisch buitengewoon actieve vereniging twee terugblikken en een bijdrage over een nog bestaand archeologisch monument. P. Gootzen blikt in „Archeologische vondsten in de Roerstreek tussen 1836 en 1872" (pp. 4-11) terug op de activiteiten van notaris Gérard Charles Hubert Guillon, de eerste amateur-archeoloog in Midden-Limburg. In aantekenboekjes hield hij van dag tot dag zijn archeologische activiteiten bij. De vondsten in de Roerstreek worden in deze bijdrage op plaatsnamen geïnventariseerd en gepubliceerd. J. Smeets blikt in „25 jaar HVR-archeologie" (pp. 84-97) terug op de vele archeologische activiteiten van (de archeologische werkgroep van) de H.V.R. Die activiteiten hebben geresulteerd in een aantal vette stippen op de archeologische stippenkaart. In voorlichting, registratie en opgravingen is veel

tijd en energie gestoken. De voornaamste vondsten worden besproken. Het archeologisch heden is vertegenwoordigd in een bijdrage van B. Aarts over „De walburcht aan de Roode Beek/Rothenbach" (pp. 123-127). Letterlijk op de Nederlands/Duitse grens bij Vlodrop liggen de resten van deze burcht, die waarschijnlijk uit de l l e 12e eeuw dateert. Historische gegevens zijn niet voorhanden, hoogstens kan men speculatieve verbanden aangeven. De resten zijn het waard om als archeologisch monument te worden aangemerkt. Alkmaars bodemnieuws 6, 1993, 1: Deze uitgave van de Stichting Behoud Alkmaarse Bodemvondsten (SBAB) bevat de archeologische jaaroverzichten 1992 van stadsarcheoloog Peter Bitter en van Rob Roedema namens de SBAB. Vooral in het tweede halfjaar van 1992 vonden in Alkmaar en naaste omgeving op vele plaatsen opgravingen plaats. In Alkmaar zelf bestond de „oogst" uit onder meer 9 beerputten en 4 waterputten, met een soms spectaculaire inhoud. Zeer veel fraai vondstmateriaal, daterend van de 14e t/m 18e eeuw, onder meer een vrijwel compleet exemplaar van een „jydepot" (zie artikel in Westerheem 41, 1992, p. 260-263, door Pieter van Reenen). In de omgeving werd tevergeefs gezocht naar de resten van het mysterieuze kasteel Boekei en werd bij toeval de kringgreppel van een grafheuvel uit het Laat-Neolithicum of de vroege Bronstijd aangesneden. John Bruin behandelt een merkwaardige bak, langwerpig van vorm, van roodbakkend ongeglazuurd aardewerk, met aan de korte kant een horizontaal oor of een steel. Onder de bak drie of vier pootjes. De functie is onduidelijk. Aslade voor een kacheloven? Tijdschrift voor Mediterrane Archeologie (TMA) nr. 10, dec. 1992: Heiligdom en ritueel. Vanuit Nederland en België wordt heel wat archeologisch onderzoek verricht in de Mediterrane wereld. In Scarabee wordt hieraan regelmatig aandacht besteed. Minder bekend is bovengenoemd tijdschrift, dat men als spreekbuis kan beschouwen van „klassieke" archeologen, die zich vanuit Groningen, Leiden, Amsterdam (VU en UVA), Nijmegen, Gent en Leuven met dit onderzoek bezighouden. Onder de kop „Heiligdom en Ritueel" is een aantal bijdragen gebundeld die aspecten van een thema behandelen dat met recht „grenzeloos" genoemd mag worden en dus ook voor Westerheemlezers zeer de moeite waard. In het bijzonder vraag ik aandacht voor een bijdrage over de tempelbouwers van Malta (J. Driessen). TMA verschijnt twee keer per jaar. De prijs van

97


deze aflevering bedraagt ƒ 12,95. Administratieadres: Postbus 7030, 9701 JA Groningen. Giro 5859344, ten name van TMA. C. Isings en S. M. E. van Lith. Romeins glas. Nijmegen, Vereniging van Vrienden van het Museum Kam, 1992. 24 pp. (Museumstukken III). Prijs ƒ 15,-. Te bestellen bij: Administratie van de Vereniging van Vrienden van het Museum Kam, Museum Kamstraat 45, 6522 GB Nijmegen. Glas is in het derde millennium v. Chr. in het Nabije Oosten uitgevonden. Tegen het einde van de 16e eeuw v. Chr. is men er vaatwerk van gaan maken. Flesjes of schaaltjes werden om een kern of mal heen gevormd of in een mal gegoten en vervolgens uitgeslepen. In de 1e eeuw v. Chr. werd, opnieuw in het Nabije Oosten, de techniek van het glasblazen uitgevonden. Groeiende welvaart en goede verbindingen zorgden voor een snelle verbreiding van techniek en produkten naar de uithoeken van het Romeinse Rijk. In Nijmegen is en wordt veel Romeins glas bij opgravingen aan het licht gebracht, in nederzettingen meestal in scherven, in grafvelden niet zelden volkomen gaaf. Een kleine selectie van dit glas, aanwezig in Museum Kam, wordt in dit boekje in schitterende kleuren- en zwart-witfoto's getoond en kernachtig beschreven. Het boekje is uitermate verzorgd vormgegeven en uitgevoerd. Een kostbaar bezit, niet alleen voor de in glas geïnteresseerde (amateur-)archeoloog.

Current anthropology 33, 1992, nr. 5, pp. 551586: W. Roebroeks, N. J. Conard and Th. van Kolfschoten. Dense forests, cold steppes, and the Palaeolithic settlement of Northern Europe. Zijn de uiteenlopende klimatologisch-ecologische omstandigheden in Noord-Europa gedurende Midden- en Laat-Pleistoceen (opeenvolging van glacialen en interglacialen) in belangrijke mate verantwoordelijk voor verschillen in sociaal gedrag tussen de pre-moderne (archaïsche) en moderne mens? Roebroeks et al. zijn het met deze, door Gamble c.s. geponeerde, visie niet eens. Zij zijn van mening dat die afhankelijkheid niet wordt gestaafd door archeologische bewijzen. Zij betogen dat ook de pre-moderne mens in staat was zich in zijn bestaansopbouw te voegen naar zeer uiteenlopende ecologische omstandigheden. De verschillen in ecologisch „bereik" tussen beide mensvormen worden huns inziens sterk overdreven en vormen in ieder geval geen verklaring voor de geconstateerde verschillen in sociaal gedrag. Verscheidene prehistorici en andere geleerden van naam reageren kritisch of instemmend op deze stellingname. In hun antwoord constateren de drie auteurs dat de meeste reacties instemmend zijn. Dat is prettig, maar toch ... „science thrives on disagreement".

P. Stuurman

Personalia Promotie Willy de Vries-Metz Op 17 maart j.1. promoveerde Willy H. de VriesMetz aan de Universiteit van Amsterdam op een proefschrift, getiteld: Luchtfoto-archeologie in oostelijk West-Friesland. Mogelijkheden en resultaten van archeologische Remote Sensing in een verdwijnend prehistorisch cultuurlandschap. Als promotoren traden op de hoogleraren J. H. F. Bloemers en H. T. Waterbolk. Het heeft 17 jaar geduurd, voordat de luchtfotografie in dienst van de archeologie weer centraal

staat in een proefschrift: in 1976 promoveerde J. A. Brongers op Air photography and celtic field research in the Netherlands. Ook in Westerheem heeft Willy de Vries-Metz in 1976 - over haar favoriete onderwerp geschreven; vele AWN-afdelingen hebben haar als spreker mogen begroeten. De redactie wenst haar van harte geluk met het door haar behaalde resultaat. Op de inhoud van haar proefschrift gaan we te zijner tijd nader in.

DRINGEND VERZOEK Leden die hun contributie voor 1993 nog niet betaald hebben, dienen dit zo spoedig mogelijk te doen. 98


AWN-g raaf kam pen AWN-veldwerkcursus 1993 in Nijmegen op het Kops Plateau De AWN-veldwerkcursus is bestemd voor beginnende veldwerkers, dus AWN-ers zonder graafervaring. Er wordt tweemaal een cursus van een week gegeven en wel van 3 juli t/m 10 juli en 10 juli t/m 17 juli. Het project, dat uitgevoerd wordt door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB), betreft het opgraven van sporen uit de late Ijzertijd, de vroege Romeinse tijd en waarschijnlijk bewoning rondom Romeinse castella. Tijdens de cursus wordt instructie gegeven in de basistechnieken van het archeologisch onderzoek. Daarnaast wordt een excursie- en lezingenprogramma samengesteld. Er kunnen maximaal 15 deelnemers worden geplaatst. De kosten van de cursus bedragen ƒ 240,- per week. AWN-graafweken 1993 op de Boshoverheide te Weert De graafweken vinden plaats van 3 mei t/m 7 mei en van 10 mei t/m 14 mei. Het werk bestaat uit grafheuvelonderzoek, tekenen, waterpassen, administreren en computergebruik. De wetenschappelijke leiding is in handen van J. H. F. Bloemers. De graafweken zijn bedoeld voor AWN-leden die tenminste eenmaal aan een studieweek of veldwerkcursus hebben deelgenomen. (Voor meer informatie over het project zie Westerheem 1-1989, blz. 42). De kosten bedragen ƒ 200,- per week. Er kan een beperkt aantal AWN-leden aan deze graafweken deelnemen. AWN-graafkampen 1993 te Velserbroek In samenwerking met het Instituut voor Prae- en Protohistorische Archeologie te Amsterdam organiseert de AWN een graafkamp van drie weken. In tegenstelling tot een eerdere opgave in Wes-

terheem 1 vinden de graafkampen plaats van 17 juli t/m 24 juli, 24 juli t/m 31 juli en 31 juli t/m 7 augustus. Het IPP voert opgravingen uit in Velserbroek als onderdeel van het reeds 13 jaar durende Oer-IJproject. De vorming van de Velserbroekpolder is zeer dynamisch geweest. Afwisselende fases van vernatting, duinvorming en de groei van veen hebben geleid tot een dik pakket van opeenvolgende geologische lagen. Lagen met bewoningssporen bleken tot 2,5 meter diep bewaard gebleven te zijn. In tijd uitgedrukt: van ca. 2000 v. Chr. tot in het heden. Opgegraven zijn tot nu toe: prehistorische grafheuvels, boerderijen en aangrenzende verkavelingssystemen (1500 v. Chr. tot 100 n. Chr.) en middeleeuwse verkavelingssystemen. In het noordelijk en in het zuidelijk deel van de Velserbroekpolder bevinden zich de grafheuvels. Ertussen bevinden zich de vroege prehistorische nederzettingen. Deze drie locaties zijn zeer waarschijnlijk met elkaar verbonden door een weg, waarvan op twee plekken een totaal van 120 meter is teruggevonden. Tijdens de latere prehistorische periode schoof de bewoning meer en meer naar het westen op. Het zwaartepunt kwam te liggen op de grens van het zich uitbreidende veen en de eveneens verschuivende duinrand. De huidige opgraving is gesitueerd in dit overgangsgebied. De wetenschappelijke leiding berust bij mevrouw L. Therkorn. De kosten bedragen ƒ 240,- per week. Voor 2 weken betaalt u ƒ 430,-. Er kunnen maximaal 20 deelnemers per week worden geplaatst. Voor inlichtingen en voorlopige aanmelding van bovengenoemde kampen: B. Ch. van Hulst, Graaf Wigboldhof 4, 3434 SM Nieuwegein, tel. 03402-60356 of 32593 (overdag). Voorlopige opgave moet vóór 1 mei geschieden.

Wij verzoeken u adresveranderingen door te geven aan het secretariaat van de AWN. Alleen zo bent u gegarandeerd van de toezending van Westerheem. 99


Agenda Tentoonstellingen Deventer, Museum de Waag, Brink 56: Spiegelbeelden; Werra-keramiek uit Enkhuizen 1605. T/m 2 mei. Hilversum, Goois Museum, Kerkbrink 6: Genneps aardewerk; een 18e-eeuwse pottenbakkerij archeologisch onderzocht. T/m 20 juni. Gouden munten uit het Vliegend Hert. Rotterdam, De Dubbele Palmboom, Voorhaven 12, Delfshaven: Tegels uit Rotterdam; blauwe en veelkleurige tegels uit de 17e, 18e en 19e eeuw. T/m 6 juni. Wijchen, Frans Bloemenmuseum, Kasteellaan 11: Wonen tussen twee stromen. T/m 31 december. Leiden, Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28: Mummies onder het mes. T/m 5 september. Haarlem, Archeologisch Museum, Grote Markt 18: Om de tuinpot geleid. T/m 17 oktober. Den Haag, Museon, Stadhouderslaan 41: Een miljoen jaar Nederland. T/m 5 september. Amsterdam, Universiteitsbibliotheek, Singel 425: Kelten en Keltologen. 23 April t/m 11 juni. Amsterdam, Allard Pierson Museum, Oude Turfmarkt 127: Kelten in Nederland? 23 April t/m 11 juni. Leiden, Rijksmuseum Het Koninklijk Penningkabinet, Rapenburg 28: De schat van het Vliegend Hert. Compagniesgeld en smokkelgeld uit een VOC-schip. T/m 30 januari 1994.

100

Groningen, Volkenkundig museum Gerardus van der Leeuw, Nieuwe Kijk in 't Jatstraat 104: De horizon van het Westen: de oud-Egyptische dodencultus. T/m 6 augustus. Heerlen, Thermenmuseum, Coriovallumstraat 9: Bij Jupiter. Geloof en bijgeloof in de Romeinse tijd. T/m 16 mei. Velsen, Museum Beeckesteijn, Rijksweg 136: Vindplaats Velsen. T/m 31 augustus. De provincie Overijssel en de ROB hebben gezamenlijk een reizende tentoonstelling georganiseerd: Essen, bedreigde cultuurgronden. Vanaf 11 maart reist deze tentoonstelling langs de gemeentehuizen en scholen van Overijssel. Doel ervan is het verschaffen van basisinformatie om de essen uiteindelijk landschappelijk en archeologisch te beschermen. Documentatie over de ontstaansgeschiedenis en verspreiding van essen en een vitrine met bodemvondsten moet een breed publiek, waaronder planologen en gemeenteraadsleden, op de hoogte brengen van de dramatische essensituatie in Overijssel. Lezingen 12 mei 1993 Afdeling Utrecht en omstreken. A. Haarhuis, De veldverkenning Vleuten; E. Graafstal, Archeologisch onderzoek in de regio; S. P. Oud, De Donaulimes (slot). Pieterskerk, Utrecht. 20.00 uur.


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: P. K. J. van der Voorde, Laan van Vollenhove 560-bis, 3706 AA Zeist, tel. 03404-50189. Vice-voorzitter: Mevr. Y. Coumans (educatie), Graaf Florisweg 66, 2805 AM Gouda, tel. 01820-82543. Alg. secretaris: Mevr. W. Diemer, Ch. de Bourbonlaan 21-A, 3062 GB Rotterdam, tel. 0104526267. Alg. penningmeester: J. D. F. Hardenberg, Kagertuinen 63, 2172 XK Sassenheim, tel. 02522-11445, gironr. 577808. Bestuursleden: B. Ch. van Hulst (kampen), Graaf Wigboldhof 4, 3434 SM Nieuwegein, tel. 0340260356. Mevr. S. G. van Dockum (contacten vakwereld), Looierstraat 6, 3582 AR Utrecht, tel. 030-540610. H. Wieringa (afdelingen en regio's), Meyerinksberg 16, 7641 RZ Wierden, tel. 0549671891. E r e l e d e n : H. J. Calkoen t (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman, H. Brunsting, R. van Beek, P. Vons, S. Pos. A d m i n i s t r a t i e : Postbus 44120, 3006 HC Rotterdam, tel. 010-2120548. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. C. Raats-de Kuyer, Paaskamp 16, 9301 KL Roden, tel. 0590818735. 2. Noord-Holland Noord: J. W. Loots, Staeleversgracht 7, 1601 NM Enkhuizen, tel. 02280-18300. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. A. A. van Assema, Lange Begijnestraat 22, 2011 HH Haarlem, tel. 023-320096. 5. Amsterdam en Omstreken: Mevr. K. H. van Reenen-Stein, Mr. Sixlaan 13, 1181 PK Amstelveen, tel. 020-6451838. 6. Rijnstreek: E. Sprietsma, Geregracht 50, 2311 PB Leiden, tel. 071-315218.

7. Den Haag en omstreken: Mevr. R. I. Overvliet, Nieuwe Parklaan 132-, 2587 BW 's-Gravenhage, tel. 070-3501983. 8. Helinium (V laar dingen): M. A. Struijs, Groeneweg 22, 3131 VE Vlaardingen, tel. 010-4342191, overdag 010-4342122. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o): Mevr. C. Visser-Smits, Ribeslaan 83, 3053 ML Rotterdam, tel. 010-4229570. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, tel. 01184-62142. 11. Lek- en Merwestreek: Mevr. C. Lugtenburg, Lyra 60, 3328 NH Dordrecht, tel. 078186819. 12. Utrecht en omstreken: A. Mandersloot, Romerostraat 225, 3573 AJ Utrecht, tel. 030715876. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): W. H. Wimmers, Roekenbos 67, 2134 VB Hoofddorp, tel. 02503-31497. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommerlerwaard: Mevr. D. de Haan, Kieivitstraat 9, 4005 VX Tiel, tel. 03440-16174. 16. Nijmegen en omstreken: H. J. A. de Wit, Beukenlaan 38, 6584 CR Molenhoek, tel. 080-584617. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 085-643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: J. de Vries, Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen, tel. 05709-1996. 19. Twente: Mevr. F. L. Ruiteveld-de Winter, Zevenblad 42, 7623 CG Borne, tel. 074666891. 20. Usseldelta-Vechtstreek: J. Assink, Prins Frederikplein 4, 8019 XB Zwolle, tel. 038216418. 23. Flevoland: Mevr. W. Kreukniet, Noorderkroon 29, 8303 AN Emmeloord, tel. 0527016998. 24. Midden-Brabant: J. v.d. Hout, Dintel 92, 5032 CS Tilburg, tel. 013-634913.


Uitgaven van de AWN Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig:

Middeleeuwse

streckbrachrijving:

AWN - monografie 3 J. G. N. Renaud Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland Z.p. ('s-Gravenhage) 1976, 123 pp., ill. Deze monografie is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen f 15,—, niet-leden f20,—.

AWN - monografie 4 J. M. Bos Archeologische streekbeschrijving; een handleiding Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill., ISBN 90 71312 01 1 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden f 22,50, voor niet-leden f 27,50.

AWN - monografie 5 A. Warringa en G. van Haaff Opgraven. Technieken voor archeologisch veldwerk Utrecht 1988, 128 pp., ill., ISBN 90 70482 68 1 Practische handleiding voor allen die op verantwoorde wijze willen (helpen) opgraven. Achtereenvolgens komen aan de orde: meetsysteem, graafwerk, tekenen en fotograferen, vondsten en monsters, administratie en documentatie, kartering en bijzondere structuren. Uitgegeven in samenwerking met de NJBG bij Matrijs in Utrecht. Prijs voor leden f 15,00, voor niet-leden f22,75.

Oude jaargangen Westerheem 1965 - 1969 (klein formaat) f 12,50 per jaargang; losse nummers f2,50 1970 - 1992 (grootformaat). De prijs perjaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers óver het werk van bepaalde afdelingen) f 8,00 tot f 10,00.

Naaldbanden Westerheem Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50.

Alle prijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient uw bestellingen te richten aan: „AWN-winkel", J. C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad.


Westerheem "W

"W"

Y

A

1

XLII-3-1993

AWN


Colofon

Inhoud jaargang 42 no. 3, juni 1993

Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Ch. de Bourbonlaan 21-A, 3062 GB Rotterdam Lidmaatschap/abonnement f 55,- per jaar Opgave: Administratie AWN, p/a Ch. de Bourbonlaan 21-A, 3062 GB Rotterdam Opzegging vóór 1 december

O. H. Harsema Het nieuwe Drentse bouwbesluit van 1400v.Chr

101

Torn Buijtendorp De winkelstraat van Forum Hadriani. Analyse en reconstructie (I)

110

Redactie: A. Carmiggelt (hoofdredacteur), Harstenhoekweg 139, 2587 SG 's-Gravenhage P. Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres) R. van Lit (eindredacteur), Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar A. M. Numan (redacteur verenigingsnieuws), Jan Bontelaan 11, 2015 EH Haarlem

Geertruida de Moor Vijftiende- en zestiende-eeuwse bouwoffers in het klooster Leeuwenhorst bij Noordwijkerhout

120

Rob Datema Een APK-keuring voor archeologische monumenten?

.125

Kort archeologisch nieuws

128

J. C. Besteman, J. H. F. Bloemers, J. Buurman, H. Groenendijk, R. C. G. M. Lauwerier, D. Stapert, H. Stoepker, L. B. M. Verhart

Literatuurbespreking

131

Literatuursignalement

139

Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en I november Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur

Verenigingsnieuws

143

Oproep: onderwaterarcheologie

143

Agenda

144

Redactieraad:

© AWN 1993. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.)

ISSN 0166-4301 Wij verzoeken u adresveranderingen door te geven aan het secretariaat van de AWN. Alleen zo bent u gegarandeerd van de toezending van Westerheem.

Op het omslag: Het huis Klein Poelgeest in Koudekevk. Gravure door H. Spilman uit 1730 (zie p. 131 en 132).


Het nieuwe Drentse bouwbesluit van 1400 v.Chr. O. H. Harsema Inleiding In mei 1992 kon het Biologisch-Archaeologisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Groningen in twee werkputten, aan weerszijden van een wegcunet, in het uitbreidingsplan de Vijfde Verloting aan de westkant van Roden (Dr.), in één dag de vermoedelijk complete bebouwing op een bronstijderf blootleggen'. Het systematisch onderzoek volgde op de vastlegging van enkele grondsporen, tevoorschijn gekomen tijdens de uitgraving van het wegcunet, twee weken eerder. Voor een uitgebreider verslag

van dit onderzoek kan worden verwezen naar de publicatie in Paleo-aktueel2. Hier moet worden volstaan met de mededeling dat het onderzoek de ontdekking behelsde van een 24 m lang, stalloos hoofdgebouw uit de midden-bronstijd, samen met enkele spiekers en als voornaamste bijgebouw een losstaande veestal van 8,5 x 5 m (afb. l). Het hoofdgebouw, met wand-standspoor, heeft één volstrekte, zij het iets kortere tegenhanger in Drenthe: huis 5, in 1967 opgegraven in Angelsloo, gem. Emmen'. De ontdekking in Roden maakte enkele din-

/. Roden. Plattegronden van de gebouwen van het bronstijderf in de „Vijfde Verloting", met in zwart de daartoe behorende grondsporen; recente verstoringen gearceerd. In het midden, van links naar rechts, hel wegennet; onder (ten zuiden van de weg) het opgravingsvlak waarin het stalgebouw, linksboven hel hoofdgebouw; schaal I : 330. Tekening BAI (.1. H. Zwier).

101


gen duidelijk. In de eerste plaats was hiermee een in Drenthe nog niet eerder herkende wijze van veestalling aangetoond, uit de tweede helft van de bronstijd. Behalve onderbrenging van het vee in een deel van het hoofdgebouw kende men klaarblijkelijk ook, ooit, het gebruik van de losstaande stal. Daarmee werd nu de veronderstelling aannemelijker dat midden-bronstijd hoofdgebouwen in Drenthe die geen aanwijzingen voor veestalling vertoonden, ook inderdaad geen stalfunctie bezaten. Daarvan was voordien niet iedereen overtuigd. Op grond van de grote vormovereenkomst tussen vele huizen zonder stalindeling, bijvoorbeeld uit Angelsloo, Hijken, Noordbarge en Dalen, en het oudste type woonstalhuis uit de midden-bronstijd, dat onder andere bij Emmerhout was aangetroffen (afb. 2), werd er vaak impliciet vanuitgegaan dat bij deze eerstgenoemde huizen aanwijzingen voor een stalindeling weliswaar niet waren geconstateerd, dat wil zeggen geconserveerd, een gedeeltelijke stalfunctie echter wel mocht worden verondersteld. In Hijken waren er overigens al eerder aanwijzingen die in een andere richting wezen4. Ik kom daar nog op terug. De voorzichtige conclusie, die door de nieuwe gegevens een belangrijke ondersteuning kreeg, mocht zijn dat er in de midden-bronstijd in Drenthe kennelijk een fase was geweest met hoofdgebouwen zonder stalfunctie. Dit huistype wil ik aanduiden als het type Angelsloo. Het is het meest waarschijnlijk dat het voorafgaat aan het al veel langer bekende c.q. herkende huistype Em-

merhout, met stalinrichting in het middengedeelte van het huis. Dit laatste werd op zijn beurt aan het eind van de middenbronstijd opgevolgd door de boerderijen van het type Elp, waarbij één huishelft als stal was ingericht. Door Waterbolk zijn beide laatste typen, onder andere op de AWNthemadag Nederzettingsarcheologie in Nederland in 1979, uitvoerig belicht5. Mijn eerste nasporing, na de ontdekking in Roden, betrof literatuuronderzoek naar parallellen voor het daar gevondene. Zouden niet eerder in Drenthe vergelijkbare combinaties van stalloze hoofdgebouwen met aparte, losstaande stallen zijn aangetroffen, doch niet herkend? Dalen Een eerste gegadigde voor nadere beschouwing was wel het door Kooi, zeer snel na de opgraving in 1990, gepubliceerde resultaat van het onderzoek van een bronstijdnederzetting bij Dalen6. Bij Dalen was namelijk een met het Roder bijgebouw (afb. 4:1) enigszins vergelijkbare constructie aangetroffen7, geïnterpreteerd als veekraal. Ik zie geen bezwaar het als een veestal te beschouwen, dat wil zeggen als een overdekte constructie. Mijn plattegrond (afb. 4:3) verschilt van de door Kooi aangegeven interpretatie. Zijn twee fasen voeg ik tot één samen. Enkele wandpalen van zijn fase 2 worden daarbij dakdragende palen. De wand van het gebouw is weieens gerepareerd, er kwam ook een nieuwe ingang, begrensd door zwaardere palen, maar het bouwsel veranderde nauwelijks van afmetingen. De oorspronkelijk

f • b

i

t

J

*

_

••••••••-•••••• *...• V L X

i

* ' • • . •

W ••••••-•

2. EmmenlEmmerhout. Plattegrond van het woonstalhuis nr. 13 van Emmerhout type; schaal I : 250. Bron; Waterbolk 1980.

102


staan door een tenminste eenmaal vernieuwen van de boerderij, in het verlengde van de eerste plattegrond en met handhaving van een deel van het oudere bouwwerk (afb. 3). Het was duidelijk dat voor de beantwoording van de vraag tot welk huis of tot welke fase van de complexe plattegronden de veestal had behoord, vooral naar deze laatstgenoemde complexen moest worden gekeken. Nu de veekraal een veestal was geworden, was het minder waarschijnlijk dat hij bij huis II hoorde - huis I was door de afstand van 120 m onwaarschijnlijk - omdat huis II aanwijzingen bezat voor een veestal in het huis en wel in het middengedeelte. De losse veestal lag tussen III en IV. Deze beide kwamen dus in aanmerking. Om te beginnen moet ik opmerken dat ik al meteen gevoelsmatig enigszins ongelukkig was met Koois fasering van de beide complexe plattegronden, omdat in zijn visie de ontwikkeling van III van ZO naar NW verliep, die van IV van NW naar ZO (afb. 3). Meer dan gevoelsmatig was het bezwaar in eerste instantie echter niet, totdat ik mij realiseerde dat deze interpretatie tot gevolg had dat bij III het oudste bouwwerk een stalloos huis was (lila), dat werd opgevolgd door een huis met stal (Illb; later iets ingekort tot 111c). Bij IV had daarentegen een

i. Dalen. Schematische plattegronden van de gebouwen in de midden-bronstijd nederzetting, met de fasering van de complexe plattegronden III en IV volgens Kooi. Bron: Kooi 1991.

aangenomen, slurfvormige toegangen van de beide fasen lijken mij (jongere) spiekers. De opgraving in Dalen was op zich vooral interessant omdat daar, behalve twee „normale" boerderijplattegronden (1 en II), ook twee complexe plattegronden werden aangetroffen (III en IV), in beide gevallen ont-

O-O

\

* X

X

w

2

o °

t

° 1

Jfp

QL 3

4. Midden-bronstijd stalgebouwen uit Roden (1) en Dalen (2, 3); schaal I : 200. Tekeningen BAI. 103


5. Dalen. Herinterpretatie van de complexe plattegronden III en IV. In zwart de oudste huizen (Angelsloo type) met de bijbehorende losse stallen. Met een zware onderbroken lijn is de omtrek van de opvolgende woonstalhuizen van Emmerhout type aangegeven; schaal 1 : 400. Tekening BAI (C. Delger). 104


ouder huis met stal (IVc) als opvolger een stal loos huis (IVd), dat daar het jongste bouwwerk ter plaatse zou zijn. Het lijkt mij veel aannemelijker - en dan niet alleen gevoelsmatig - dat de ontwikkeling ook bij complex IV verliep zoals door Kooi bij III is aangegeven, dat wil zeggen van ZO naar NW. Beide complexen beginnen dan met een stalloos huis, van het type Angelsloo, dat wordt vervangen door een huis met een middenstal van het type Emmerhout. De tekening (afb. 5) geeft in zwart de beide, naar mijn opvatting oudste huizen aan. Hun opvolgers bevatten nog een deel van het oude gebouw, waaraan een nieuw stuk is aangebouwd (open paalgaten); de omtrek van de nieuwe gebouwen is door een onderbroken dikke lijn aangegeven. Ik heb voor een iets andere afsluiting aan het NWeinde van het oudste huis van complex IV gekozen. Evenzo is ook bij complex III nog een verandering aangebracht op Koois interpretatie. Daar heeft het jongere huis het ZOeinde op een andere plaats gekregen. Ik deel hier de mening van Waterbolk (mondelinge mededeling), dat wat door Kooi als de beëindiging van huis Illb werd gezien, in wezen de ZO-afsluiting van het stalgedeelte is, in het middenstuk van het huis.

binnenstijlen, aan de andere kant springt hij iets naar binnen - is ook minder in overeenstemming met de ingang van een bronstijd hoofdgebouw, maar komt bij bijgebouwen wel vaker voor. Helaas is de „achterwand" van het gebouwtje niet volledig bewaard, zodat de vraag of er ook in de geleding daarvan overeenkomst was met het stalgebouw in Roden (met smalle achterdeur), niet kan worden beantwoord. Als we dit gebouw als een stalgebouw beschouwen, is het waarschijnlijk dat het heeft gehoord bij het oudste hoofdgebouw van complex IV, aan het ZO-einde. En in dat geval is er nog iets opmerkelijks: de onderlinge plaats van de oudste twee gebouwen van Dalen IV - woongebouw en stal -, in eikaars verlengde, heeft dan ook een opvallende overeenkomst met de Roder situering. Het is nu ook mogelijk een reële suggestie te doen wat betreft de toewijzing van het kleine gebouw tussen III en IV. Het is zeer waarschijnlijk dat dit dan het stalgebouw vormde van het oudste hoofdgebouw van Dalen III. Roden en Dalen leveren drie voorbeelden van een groot hoofdgebouw zonder stalgelegenheid, dat ik als het type Angelsloo aanduid, samen met een losstaand stalgebouw. In Hijken waren we geconfronteerd met een

Losse stallen De meest verrassende constatering nu, nadat bij complex IV de verschillende paalgaten van het oudste huis (Angelsloo-type) en zijn opvolger (Emmerhout-type) waren geëlimineerd, was dat hetgeen overbleef aan het NW-einde (= Kooi IVa), een frappante gelijkenis vertoonde met het losse stalgebouw van Roden. Het is niet geheel uit te sluiten dat het gebouw (afb. 4:2), zoals Kooi meende, langer is geweest. Aan de NW-kant was het vlak door bundels karresporen van het wegtracé uit historische tijd diep verstoord. Maar de plattegrond toont met deze afmetingen en ook in deze vorm zo'n treffende overeenkomst met het Roder stalgebouw, dat de mogelijkheid dat het over de volle lengte bewaard is, serieuze overweging verdient. De iets excentrische plaatsing van de ingang - aan de ene kant ligt de begrenzing van de ingang in het verlengde van een rij

6. Hijken. De midden-bronslijd nederzetting op liet Hijkerveld. De met de veekraal (links) gelijktijdig geachte huizen zijn gepointilleerd. Tekening BAI (./. H. Zwier). 105


andere oplossing voor het onderbrengen van het vee bij de huizen. Daar lag naast een nederzetting met vier huizen van dit oudste type een grote veekraal*. Ik was aanvankelijk van mening dat het de huizen 4, 5, 13 en 14 waren, die op een bepaald moment de nederzetting vormden waartoe de veekraal behoorde. Ik denk nu dat van de groep in eerste instantie, behalve 4, 13 en 14, huis 6 in plaats van 5 deel uitmaakte (afb. 6). Huis 6 is net als de andere van het stalloze Angelsloo-type. Huis 5, van het type Emmerhout, kan worden gezien als de opvolger van huis 6. De overgang betrapt In Dalen kan in mijn interpretatie van de opgraving tweemaal de vervanging van een Angelsloo-type huis met losse veestal door een woonstalhuis van het type Emmerhout worden geconstateerd. Maar wat het daar nu zo interessant maakt, is dat we als het ware ooggetuige zijn van de verandering. In Dalen treffen we niet, zoals elders zo vaak, twee plattegronden aan, die elkaar min of meer overlappen - de één als opvolger van de andere, maar met een niet te bepalen tijd ertussen -, nee, in Dalen wordt een deel van het oorspronkelijke gebouw gehandhaafd en opgenomen in de nieuwe constructie. Als we de levensduur van een van rondhout (niet-bekapte stammen) gebouwde huisconstructie in dit geval stellen op 20-40 jaar en voor het gemak hier het gemiddelde van 30 jaar aanhouden - wat eerder te hoog dan te laag zal zijn -, betekent het dat binnen zo'n 10-15 jaar na de bouw de Angelsloo-huizen van Dalen ingrijpend werden verbouwd. Het moet ruim voor het eind van de levensduur van de huizen zijn gebeurd, want opname van een bestaand deel in een nieuw bouwwerk had geen zin gehad indien het huis bijna „versleten" was. Men zou dan zeer snel voor een ingrijpende reparatie staan. Het betekent dat een complete verandering van de ene generatie bewoners naar de volgende of zelfs binnen één generatie plaatsvond. Het valt helaas niet na te gaan of de verandering van III en IV ook ongeveer gelijktijdig plaatsvond. Het lijkt mij niet onwaarschijnlijk. 106

Klimaatsverslechtering of rasverbetering? De obsederende vraag is natuurlijk wat de achtergrond van deze verandering was. We zullen het nooit zeker weten, maar niets verhindert ons ernaar te gissen. Moeten we denken aan een „klimaats"verandering? Dat is niet waarschijnlijk. Daarbij gaat het immers om een geleidelijke verandering over langere tijd. In ons geval moet het effect snel merkbaar zijn geweest. Daarvoor komen bijvoorbeeld zware vulkaanuitbarstingen in aanmerking, zoals van Thera in de Aegeïsche Zee, of van de Hekla op IJsland. Zij kunnen, door het stof in de atmosfeer, enkele jaren de zonnestraling, die het aardoppervlak bereikte en daarmee de temperatuur en de oogstopbrengsten hebben beïnvloed, zoals de Hekla dat in de jaren vóór de Franse revolutie deed. Het vee zou dan in huis kunnen zijn gestald, hetzij om de mensen te laten profiteren van de warmte van de koeien, hetzij het vee van de warmte van het haardvuur. Van de verschillende denkbare verklaringen lijkt mij dit niet de waarschijnlijkste en in ieder geval kan hij nooit alleen de blijvende culturele verandering hebben veroorzaakt. Het beschreven effect op het milieu is van korte duur; er kan niet mee worden verklaard waarom de aanpassing gehandhaafd bleef en men niet na enige tijd terugging naar het oude systeem. Een andere verklaring kunnen we zoeken in een hogere waardering voor, in een toegenomen belang van, het vee, in economisch maar misschien ook in sociaal opzicht; vee veel of goed vee - als statusverlenend. Dat kon maken dat het vee ook beter moest worden bewaakt, bijvoorbeeld tegen roof beschermd, en daarom onder direct en continu toezicht werd gesteld. Maar er is nog een derde redenering mogelijk, die een (gedeeltelijke) verklaring levert, en misschien samen met de vorige de totale. We gaan daarbij nog even voorbij aan de vraag of men het vee niet juist in huis wilde. Wat we in ieder geval kunnen concluderen, is dat het in huis kon en we hebben ons hiervoor afgevraagd of het wellicht ook moest. Wat het laatste betreft, werd op de eventuele wenselijkheid van betere bewaking gewe-


zen. De redenering die ik nu nog wil nagaan, is die waarbij we stellen dat het ca. 1400 v.Chr., wanneer de Emmerhout-huizen verschijnen (ik kom op de datering nog terug), kennelijk - en misschien voor het eerst - mogelijk moet zijn geweest het vee bij de mensen in het grote huis te houden. We kunnen de voorzieningen in de fase van het Angelsloo-type huis, met open veekraal of losstaande stal, zien als uitingen van een streven om tot een grotere vertrouwdheid met het vee te komen. We kunnen ons dan ook een selectief fokbeleid voorstellen en het zou daarbij niet alleen hoeven te gaan om selectie op grotere dociliteit of handelbaarheid, maar ook om bijvoorbeeld grotere omvang, hogere melkproduktie en dergelijke. En hoewel het erg modern mag klinken, sluit ik voor die tijd ook niet uit dat het er misschien in wezen om ging te komen tot produktiever vee, dat evenveel opleverde bij een geringere milieubelasting (door afname van de begrazingsdruk). Het is heel goed mogelijk dat dit fokbeleid ten koste ging van andere eigenschappen, bijvoorbeeld een grote gehardheid van het vee. Het vee werd waardevoller en het had een betere verzorging nodig. Zo kunnen de verschillende wijzen van veebeheer de eisen reflecteren die het vee in de verschillende stadia van het selectieproces, op weg naar een beter veeslag, stelde. Daarbij heeft dan de oplossing in de laatste fase - het vee in huis - natuurlijk een sterke culturele inslag. Het rundvee genoot kennelijk ook een hoge waardering, waardoor het deel kon uitmaken van de huisgenoten. Vermoedelijk was er prestige verbonden aan het hebben van een goede veestapel. Een doelmatige verzorging van het vee was zeker ook in een afzonderlijk, dicht bij de boerderij geplaatst stalgebouw mogelijk geweest. Daarvoor was het niet noodzakelijk het in het hoofdgebouw op te nemen. Maar evenmin was het noodzakelijk dat de man met zijn vrouw(en) en kinderen onder één dak huisde. In Afrika leven stammen waarbij dit laatste als hoogst ongebruikelijk wordt beschouwd. ledere cultuur kiest zijn eigen vorm, maakt zijn keuzen uit hetgeen mogelijk is en kan zijn keuzen veranderen

als er nieuwe mogelijkheden zijn ontstaan. Ik voel er veel voor een verklaring voor de veranderingen in het veebeheer, en uiteindelijk ook in de inrichting van het huis, te zoeken in een actief proces van rasverbetering. Dit proces kan namelijk in betrekkelijk korte tijd, een periode van enkele decennia, eventueel een halve eeuw, opvallend veranderde eigenschappen hebben opgeleverd. Met de bouw van het nieuwe type boerderij, waarin het vee een plaats krijgt in het middenstuk, zien we de operationalisering van een op grond van een culturele keuze genomen besluit - het nieuwe Drentse bouwbesluit uit mijn titel. Het was geen besluit van de overheid, dat aan de gemeenschap werd opgelegd, maar het kwam uit de gemeenschap zelf voort. Ik heb er het jaartal 1400 v.Chr. bij geplaatst. Dat is een benadering. Helaas is de overgang van het Angelsloo-type huis naar het huis van het type Emmerhout, met stal in het middengedeelte van het gebouw, in Dalen, waar hij het meest nauwkeurig is vast te stellen, niet gedateerd. We hebben daar geen '"C-dateringen van het nieuwe huistype. Huis 5 van Hijken - van Emmerhout-type, en misschien de directe opvolger van huis 6 (Angelsloo-type) - is wel gedateerd: 3090 ± 45 "*C-jaren voor heden. Een ander huis van het Emmerhout-type, het bekende huis 13 uit Emmerhout zelf, heeft eenzelfde datering: 3090 ± 60 l4C-jaren voor heden. Als we de middelwaarden calibreren (dat wil zeggen omrekenen in kalenderjaren), komen we op ca. 1400 v.Chr. In een artikel uit 1975 begon Waterbolk'' zijn reeks huizen die aanwijzingen voor veestalling vertoonden, met het al genoemde huis van Emmerhout, de naamgever van het type, dat nog steeds het oudste type bronstijdhuis met veestalling is. Het lijkt er alleszins op dat dit gebruik vanaf dat moment tot in deze eeuw een traditie is geweest in onze streken. Het wonen van mens en vee in één gebouw, onder één doorlopend dak, is - wereldwijd gezien - iets heel ongewoons. Het komt voor in het noordwesten van continentaal Europa en is over zo'n lange periode misschien wel alleen in Nederland aantoonbaar. In Denemarken gaat 107


men er pas in de ijzertijd"1 of op zijn vroegst tegen het eind van de late bronstijd toe over. In Noordwest-Duitsland kent men het gebruik dan ook. De „domesticatie" van Drenthe voltooid Ik heb hierboven geprobeerd de verschijning van het nieuwe huistype te presenteren als een culturele bijstelling na een aantal feitelijke veranderingen in een aspect van de economie. Als een zakelijke en praktische oplossing, waarin echter andere factoren kunnen hebben meegespeeld. Er ligt natuurlijk ook een heel bijzondere symboliek in. Zij zagen die wellicht, wij zien haar zeker, maar even zeker niet precies dezelfde. Ons Nederlanders ligt het niet zo de symbolische aspecten van de archeologie te benadrukken. Dat is niet erg, sommige buitenlanders doen het graag en zijn er heel sterk in. Maar in dit geval wil ik me er toch kort mee bezighouden. Ons materiaal levert een kans om op dit terrein een bijdrage te leveren die te mooi is om te laten lopen. Ik haak in op het werk van twee buitenlanders: de Nieuwzeelandse anthropoloog Peter Wilson, die een boek schreef getiteld: The domestication of the human species (1988), en de Engelse archeoloog Ian Hodder, met zijn werk: The domestication of Europe (1990). Dat Hodder aan Wilson's werk niet refereert, is merkwaardig, maar is verder niet van belang. Wat beide auteurs gemeen hebben, is dat zij aan het huis (domus) een wezenlijke rol toekennen in de ontwikkeling van de mens en zijn cultuur. Het leven in een huis, met al zijn consequenties - huizen staan vaak in groepen bijeen -, maakt de nieuwe mens en de huismens is in die zin, net als het huisdier, gedomesticeerd. Voor Hodder speelt het domesticatieproces in Europa zich af in het neolithicum, toen sedentaire boeren het geleidelijk gingen bevolken, er de aard van het bestaan en met hun akkers, huizen en dorpen het gezicht van het landschap gingen bepalen. Het neolithicum brengt in Europa de nieuwe mens: Homo domesticus (de voor de hand liggende naam die we bij geen van beide auteurs tegenkomen), „de huizende mens". In Nederland treedt hij al vroeg op, met de 108

Bandkeramiek in Zuid-Limburg, maar vervolgens is het duizenden jaren onduidelijk of de mens in Nederland dit predikaat verdient. Woonde hij werkelijk in huizen met een zekere allure of onderscheidden zijn behuizingen zich nauwelijks van de semi-permanent bewoonde hutten in het mesolithicum? En al getuigt dit voor sommige perioden en culturen misschien van te grote onderschatting, zelfs de Trechterbekermensen meenden, in de vorm van megalieten, toch kennelijk nog iets anders te moeten construeren dan alleen hun bescheiden woningen om het landschap te signeren. In ieder geval vinden we indrukwekkende huizen in Nederland weer terug in de tweede helft van de bronstijd: de huizen van Angelsloo-type uit de loop van de middenbronstijd B, iets voor 1400 v.Chr. En kort daarna vond er bij ons een verandering plaats die aan de aandacht van Hodder c.s. is ontsnapt: in (Noord-)Nederland ontstond Homo domesticus cum bestiis", „de mens die met zijn beesten huist". Deze mens had dan ook geen algemeen-Europese verspreiding. Het was een bijzondere vorm in het noordwesten van continentaal Europa, die zich tot in deze eeuw heeft kunnen handhaven. Het was een interessante, maar nu helaas vrijwel uitgestorven oecovariant. In de nu grotendeels tot pannekoekenrestaurants en landhuizen verbouwde „Saksische" boerderijen in Noordoost-Nederland huisden tot in het midden van deze eeuw agrariërs, die zich met hun bronstijdvoorgangers in het landschap vermoedelijk geanimeerder hadden kunnen onderhouden dan met het gros van de huidige klanten en bewoners. Noten 1 Met dank aan mijn BAI-collega's K. Klaassens en J. H. Zwier. 2 Harsema 1993. 3 Huijts 1992, fig. 24 en 30. 4 Harsema 1991. 5 Waterbolk 1980, p. 194-196. 6 Kooi 1991. 7 Kooi 1991, fig. 7. 8 Harsema 1991. Hoewel ik het optreden van veekralen en losse veestallen in de Noordnederlandse midden-bronstijd bewezen acht, heb ik grote reserves ten aanzien van de als dierverblijven beschouwde ronde hutten of


omheinde ruimten („rondbouwstructuren met slurfvormige ingang") die door Van Beek uit de opgravingstekeningen van bijvoorbeeld Zwolle/Ittersumerbroek en Elp werden gereconstrueerd (Van Beek, 1991; Verlinde, 1991). Met name wat de nieuwe interpretatie van Elp betreft, acht ik de gegeven voorstelling (Van Beek, 1991, afb. 4,5) volstrekt ongeloofwaardig. De verschillen in onderlinge afstand tussen, en de ongelijkwaardigheid van, de tot één structuur gerekende paalgaten, plus de vaak veel te grote afstanden tussen de palen (oplopend tot 6 en bij omheiningen tot 10 m) maken zijn omheiningen en rondbouwstructuren daar voor mij tot projecties. Ik acht overigens het voorkomen van ronde hutten in de midden-bronstijd in Midden- en Zuid-Nederland niet uitgesloten, zelfs aannemelijk. Hoewel voor de betreffende structuur in Nijnsel een andere interpretatie waarschijnlijker is, leveren de ronde structuren in Zijderveld en Dodewaard weinig bedenkingen op. Verder meen ik dat ook bij de analyse van de bronstijd-bewoningssporen in Oss een openstaan voor de mogelijkheid dat ronde structuren aanwezig zijn, wenselijk is. 9 Waterbolk 1975. 10 Hedeager 1992. 11 Met dank aan G. A. A. Kortekaas, Vakgroep Grieks en Latijn, RU Groningen. Literatuur Beek, R. van, 1991. Nog steeds Elp. Nieuwe Drentse Volksalmanak 108, 118-127. Harsema, O. H., 1991. De bronstijdbewoning op het Hijkerveld bij Hijken. In: H. Fokkens & N. Roymans (red.), Nederzettingen uit de

bronstijd en de vroege ijzertijd in de lage landen (= NAR 13). Amersfoort, 21-29. Harsema, O. H., 1993. Een prijswinnend lot in de „Vijfde Verloting": een bronstijderf ontdekt in Roden (Dr.). Paleo-aktueel 4, 44-48. Hedeager, L., 1992. Iron-age societies: front tribe to state in Northern Europe, 500 BC to 700 AD. Oxford. Hodder, I., 1990. The domestication of Europe: structure and contingency in Neolithic societies. Oxford. Huijts, C. S. T. J., 1992. De voorhistorische boerderijbouw in Drenthe: reconstructiemodellen van 1300 vóór tot 1300 na Chr. Arnhem. Kooi, P. B., 1991. Een nederzetting uit de midden-bronstijd op het Huidbergveld bij Dalen, Nieuwe Drentse Volksalmanak 108, 109-117. Verlinde, A. D., 1991. De prehistorische bewoning van Ittersumerbroek. In: H. Clevis & A. D. Verlinde (red.), Bronstijdboeren in Ittersumerbroek, 23-69. Waterbolk, H. T., 1975. Evidence of cattle-stalling in excavated pre- and protohistoric houses. In: A. T. Clason (red.), Archaeozoological studies: Papers of the Archaeozoological Conference 1974. Amsterdam, 383-394. Waterbolk, H. T., 1980. Hoe oud zijn de Drentse dorpen? Problemen van nederzettingscontinuïteit in Drenthe van de bronstijd tot de middeleeuwen. Westerheem 29, 190-212. Wilson, P., 1988. The domestication of the human species. New Haven. BAI Poststraat 6 9712 ER Groningen

109


De winkelstraat van Forum Hadriani. Analyse en reconstructie (I) Tom Buijtendorp Inleiding Het afgelopen decennium is in verschillende artikelen in Westerheem geschreven over de huizen in Forum Hadriani, de hoofdstad van Romeins Zuid-Holland bij Voorburg. Inmiddels bestaan vergevorderde plannen een aantal van de huizen weer op te bouwen in het archeologische themapark Archeon in Alphen aan den Rijn', een park dat volgens de planning over krap een jaar de poorten opent. Aanleiding nog eens te kijken naar de best bewaard gebleven Romeinse winkelstraat in Nederland2. Het gaat om de bewoning langs de hoofdstraat van de Romeinse stad, direct bij de westelijke stadspoort. De rij huizen aan de noordkant van de straat wordt in het themapark gereconstrueerd: huis 1 tot en met 7 uit insula (woonwijk) II. Omdat de andere huizen uit deze insula, de noordelijke rij huizen 8 tot en met 12, van hetzelfde type zijn, wordt in dit artikel ook van hun gegevens gebruik gemaakt (afb. 1). Na een korte bespreking van de opgegraven sporen wordt gekeken wie de oorspronkelijke bouwers geweest kunnen zijn en wat hun basisplan was, met interessante parallellen in de Vesuviussteden. Vervolgens komen de huizen afzonderlijk aan bod. Het artikel eindigt met een reconstructievoorstel dat de winkelstraat weer tot leven brengt. Opgraving De betreffende Romeinse woonwijk is in de zomermaanden van 1912, 1914 en 1915 door Holwerda opgegraven met behulp van een stelsel van sleuven. Bij interpretatie van de sporen is het belangrijk te beseffen dat ongeveer veertig procent niet is opgegraven3. Daardoor kan de verkeerde indruk ontstaan dat schuttingen zijn onderbroken of binnenwanden ontbreken. Van de ongepubliceerde opgravingsdocumenten zijn in het archief van het Rijksmu110

seum van Oudheden alleen kaarten en een paar tekeningen bewaard gebleven met schaal 1 : 200. Van de noordelijke rij huizen van insula II bestaat ook nog een plattegrond met schaal 1 : 100. De vondsten zijn als één complex geregistreerd, dus niet gekoppeld aan sporen of opgravingsjaren. Een belangrijke bron zijn de waarnemingen van Holwerda zelf, gepubliceerd in zijn jaarverslagen en eindverslag, de enige deskundige ooggetuige die geraadpleegd kan worden. Zijn waarnemingen maken wat betreft insula II doorgaans een betrouwbare indruk, zeker bij de zuidelijke huizen, waar Holwerda niet naar een bepaalde interpretatie toewerkt. Voorzichtigheid is vooral geboden op plaatsen waar Holwerda aanstuurt op zijn onjuist gebleken interpretatie van de sporen als fort4. Belangrijk bij de interpretatie van de sporen is het gegeven dat Holwerda met slechts één opgravingsvlak werkte, een vlak waarvan het niveau een belangrijke invloed heeft op de teruggevonden sporen. Zelf vermeldt Holwerda hier weinig over, maar zijn enige profieltekening (van de sporen in het tracé van de hoofdweg, vlakbij huis 1 en 2) bevat voor de interpretatie waardevolle informatie5. Op deze profieltekening is te zien dat Holwerda het vlak slechts enkele centimeters in het ongeroerde zand liet graven. Op zijn kaart geeft Holwerda namelijk aan dat het zand van de strandwal op deze plek tot 40 centimeter boven NAP aanwezig was, terwijl op de profieltekening het vlak 3 centimeter dieper ligt (op 37 centimeter boven NAP). Het Romeinse loopniveau lag hoger; op basis van een vermoedelijke tegelvloer en andere sporen stelt Holwerda dat zich in de nabijgelegen huizen op 80 centimeter boven NAP een Romeinse woonlaag bevond. Op dit punt lag het opgravingsvlak dus vier de-


/. Reconstructie van de sporen in insula II. I = opgegraven, 2 = gereconstrueerd in niet opgegraven deel, 3 = idem in opgegraven deel, 4 = weg, 5 = vierkante houten waterput, 6 = paalgat, 7 = tonput, 8 = ligging afvalkuil.

cimeter onder dit Romeinse loopniveau. Dat verklaart dat bijvoorbeeld druipgoten en vuurplaatsen veelal niet op de opgravingskaart zichtbaar zijn. De bouwers De in afbeelding 1 gereconstrueerde plattegrond is gebaseerd op de alle in eenzelfde richting lopende sporen die Holwerda op zijn kaart met geel aangaf, sporen die in insula II het merendeel van de opgegraven resten vormen. Holwerda trof hierin een uit circa 115 tot 125 na Christus daterend stuk terra sigillata aan, wat aansluit bij het bezoek dat keizer Hadrianus in 120 of 121 na Christus waarschijnlijk aan Voorburg bracht. De nederzetting kreeg bij die gelegenheid de naam Forum Hadriani (Hadrianusmarkt). Een datering van het huizenblok in de tijd van Hadrianus strookt ook met de andere scherven uit de greppels. Holwerda noemt

scherven van eind eerste tot en met begin tweede eeuw. Het waren „voornamelijk" scherven van inheems aardewerk, dat kennelijk tot dan het gebruiksaardewerk domineerde. Wellicht liet Hadrianus de nederzetting tijdens zijn bezoek een flinke opknapbeurt geven, zoals hij bij diverse steden deed. Het is goed mogelijk dat de soldaten uit zijn gevolg mankracht leverden. Verderop zal worden betoogd dat de huizen duidelijk kenmerken vertonen van Romeinse woonhuizen zoals die vooral bekend zijn uit de Vesuviussteden, dus niet door de inheemse bevolking zijn ontworpen. Mooie maten in Romeinse voeten duiden op een geplande aanleg. In insula II gaat het om een stroken verkavel ing met rug aan rug circa 20 Romeinse voet brede kavels, elk zo'n 125 voet diep6. Dergelijke standaardkavels werden vaak uitgedeeld aan veteranen. Het in Voorburg opgegraven graffito „VETERANI" („van Veteranus"), volgens Holwerda aangetroffen op een halsfragment van een amfoor, is mogelijk een stille getuige van hun komst, maar geen bewijs7. Een sterkere aanwijzing is het feit dat in Voorburg drie wrijfschaalstempels van de pottenbakker Atticus gevonden zijn, volgens Holwerda gezien de vorm en het lettertype „waarschijnlijk nog eerste helft tweede eeuw" vervaardigd. Atticus was een kleinschalige pottenbakker in het kampdorp van Bonn, van wie export over grote afstand hoogst onwaarschijnlijk is8. Daarom is het goed mogelijk dat de Voorburgse wrijfschalen eerste helft tweede eeuw meekwamen met veteranen uit Bonn, die in Forum Hadriani een huis betrokken. Interessant detail in dat kader is dat Hadrianus begin tweede eeuw legaat was van het in Bonn gelegerde eerste legioen en dus mogelijk de kolonisten in bekende kring zocht9. Gemeenschappelijk dak Hoewel details onzeker zijn, wijst alles er in ieder geval op dat de aanleg van de huizen begin tweede eeuw is georganiseerd door het centrale gezag. Dat is een uiterst belangrijk gegeven bij de reconstructie. In een dergelijke situatie bestaat namelijk de UI


mogelijkheid te organiseren dat aan elkaar te bouwen huizen een gemeenschappelijk dak krijgen met de nok evenwijdig aan de straat, de goedkoopste en duurzaamste oplossing. Ook valt een gemeenschappelijke zuilengalerij (porticus) langs de straatkant te realiseren. Dergelijke gemeenschappelijke constructies zijn veel minder gemakkelijk uit te voeren gedurende een periode van na-

J_U

tuurlijke groei, waarin ieder voor zich bouwt. Gemeenschappelijke daken komen daarom altijd voor bij de barakken van Romeinse forten. Verder zijn ze gemeengoed in voor kolonisten (eventueel met hulp van militairen) in ĂŠĂŠn keer aangelegde woonwijken, zoals in Xanten en Keulen (Duitsland), Augst (Zwitserland), Flavia Solvia (Oostenrijk) en Timgad en Sabratha (Noord-Afrika)10. In de noordelijke voorbeelden is daarbij de gemeenschappelijke porticus een vast onderdeel. Insula II van Voorburg past goed in het rijtje. De breedte van de dakkap (circa 15 meter) is vergelijkbaar met die van barakken in het nabijgelegen fort in Valkenburg. Samenvattend ligt wat betreft de Voorburgse insula II, gezien de inmenging van de centrale autoriteiten bij een eerste bouwfase, een dak met gemeenschappelijke nok het meest voor de hand. Verderop zal blijken dat andere gegevens ook steeds op zo'n gemeenschappelijk dak duiden. Basis huisplattegrond De opgravingssporen wijzen op een basisplan met veelal zo'n 20 Romeinse voet (circa 6 meter) brede huizen, die ongeveer 50 voet (circa 15 meter) diep waren, met erachter een erf van nog eens 75 voet (ruim 22 meter). In een eerste bespreking van de huizen, elf jaar geleden in Westerheem, werd gewezen op de drie achter elkaar liggende stroken, die in veel huizen van insula II zichtbaar zijn (afb. 2). Interessant is dat de auteur pas achteraf een artikel van Evans ontdekte waarin bij de huizen in de Vesuviussteden

2. De driedeling in de Voorburgse huizen in insula II met huisnummers afb. 1. 112


ook drie achter elkaar liggende basisstroken worden onderscheiden12. Evans, die ongeveer de helft van de bijna 400 atriumhuizen in Pompeii onderzocht, onderscheidt een „fauces-strook" aan de straatzijde, die bestaat uit een gang („fauces"), met aan één of beide kanten vertrekken: naar de straat gerichte winkels („tabernae") of woonvertrekken met vaak een hoog venster aan de straatkant. De gang komt uit op de middelste strook, waarin een groot vertrek centraal staat, het atrium. In wat de „atrium-strook" genoemd kan worden, kunnen zich ook kleine slaapkamers („cubicula") bevinden en andere vertrekken rond het atrium13. Het atrium was de centrale woonruimte met haard en altaar voor de huisgoden. Bij grotere huizen dan die in de Voorburgse insula II ontwikkelde dit vertrek zich in de loop der eeuwen tot een representatieve ruimte. De achterste strook bood bij grotere huizen plaats aan het „tablinum", een breed vertrek met een grote opening naar het atrium en vaak ook naar de tuin. Bij kleinere huizen ontbreekt meestal dit „tablinum". Wel bezitten ze veelal de smalle gang („andron") naar de tuin14. Steeds proberen de architecten deze doorgangsruimte op één lijn te leggen met de gang bij de ingang, zodat de bezoeker meteen bij binnenkomst dwars door het huis in de tuin kon kijken15. Evans' verdeling in drie stroken is duidelijk terug te vinden in de Voorburgse insula II, met achter elkaar stroken van ongeveer 10, 25 en 15 voet diepte (totaal 50 voet), dus in de verhouding 2 : 5 : 3 (afb. 2). Als de voorste strook (20% van het huisoppervlak) een economische functie kreeg (winkel, kroeg, etc), is dat vergelijkbaar met de 20-30% in insula V in Herculaneum"'. Er is onder meer een treffende gelijkenis met „Reihenhauser" die tussen 1950 en 1960 in Pompeii zijn opgegraven en vergelijkbare huizen in Herculaneum, die net als in Voorburg tegelijkertijd naast elkaar zijn gebouwd. In Voorburg bestaat de achterste „tablinumstrook" bij de huizen 2, 5 en 7 uit een rechthoekig vertrek met ernaast de gebruikelijke smalle gang („andron") richting erf. Bij huis

1 is de aanzet tot eenzelfde vertrek zichtbaar. Gezien vanaf de straatkant ligt de gang steeds links. Bij de meeste andere huizen is deze strook nauwelijks opgegraven. De middelste „atriumstrook" lijkt bij de Voorburgse huizen vaak geheel door het atrium te worden ingenomen, dit in tegenstelling tot het traditionele atriumhuis, waar zich aan weerszijden van het atrium „side ranges" bevonden met onder meer kleine slaapkamers en opslagplaatsen". Evans wees er in 1978 op dat ook in Pompeii de traditionele atrium-vorm, ingesloten door zijvertrekken, niet altijd voorkwam. Zo ontbraken bij 39 (20%) van de 200 onderzochte atrium-huizen de „side ranges" geheel of gedeeltelijk. De Kind constateert dat ook in Herculaneum het klassieke atrium „zeker geen standaard is geweest"1*. Bij het Voorburgse huis 2 behoort mogelijk een kleine slaapkamer („cubiculum") tot een „side range" van de oorspronkelijke aanleg, met vergelijkbare sporen in huis 1. Volgens de klassieke auteur Pollux (X,32) hingen „gordijnen bij deuren van slaapkamers". Plinius (XIII,62) vermeldt het gebruik van gordijnringen. Bij de Voorburgse huizen zou je bij de voorste „fauces-strook" in verband met de doorkijk door het huis links een gang („fauces") verwachten, in lijn met de smalle gang achter in het huis. Bij huis 5 en 9 is dat inderdaad zichtbaar. En bij huis 2, 7, 8 en 11 duidt de verdere indeling ook op een links gesitueerde doorgangsruimte. Bij huis 4, 10 en 12 is de „fauces-strook" geheel leeg, mogelijk in verband met een volledig economische functie (winkel, etc.) in plaats van een woonfunctie. Uit de literatuur en onder meer de Vesuviussteden, Ostia en het Britse Housesteads is bekend dat 's avonds de grote winkelopeningen werden afgesloten met rechtopstaande planken, die aan de boven- en onderkant in een sleuf tegen elkaar aan werden geschoven, met ernaast een nachtdeur1''. De huisdeuren waren doorgaans tweevleugelige paneeldeuren2". Vesuviussteden Zoals gezegd, vertonen de Voorburgse hui113


X

L! —

I]

±

D

r

D

3. Plattegrond van enkele huizen in Herculaneum met ernaast een huis (no.1) uit insula II in Voorburg.

zen opvallende gelijkenis met huizen in de Vesuviussteden. In Herculaneum is de verwantschap het sterkst met vier „eenheidshuizen", die waarschijnlijk tegelijk zijn neergezet in insula III en net als in Voorburg 20 voet breed zijn (afb. 3)21. De Voorburgse huizen lijken het meest op huistype 4, dat De Kind ook op andere plaatsen in Herculaneum onderscheidt. Dit type valt onder type 3 van Ganschow22. Belangrijkste verschil met de Voorburgse huizen is, dat in Herculaneum de achterste gang niet aan de zijkant ligt, maar in het midden. In Pompeii is een vergelijking interessant met vier naast elkaar gebouwde huizen in insula I (afb. 4), hoewel deze ongeveer anderhalf keer zo breed zijn. Hoffman constateert dat deze huizen oorspronkelijk volgens een eenvormig schema zijn gebouwd, met wederom een verdeling in drie stroken. Evenals in diverse huizen in Herculaneum ontbreekt in het atrium het impluvium, de opvangbak voor regenwater, die kenmerkend was voor het traditionele Romeinse atriumhuis, waarvan het dak in het midden open was. Op basis van balkgaten constateert Hoffman dat de „fauces-strook" en „tablinum-strook" een verdieping hadden, wat in het atrium niet het geval was. Tegen de dwarsmuur van een van de hoge atria waren de sporen zichtbaar van een houten trap naar de zijdelingse etages. Dat strookt met Evans, die bij de andere Pompeïaanse huizen constateert dat de „fauces-strook" en „tablinum-strook" regelmatig een verdieping hadden, maar de atri114

umstrook zelden. Soms was er een balustrade in het atrium, als verbinding21. Mede op basis van andere gegevens, zoals de positie van ramen op de eerste verdieping, concludeert Hoffman dat het rijtje huizen in insula I een gemeenschappelijk dak had, waarvan de nok evenwijdig aan de straat liep, een constructie die hierboven ook voor de Voorburgse huizen werd verondersteld'. Omdat de straat in Pompeii omhoog liep, veronderstelt Hoffman dat de daknok in hoogte versprong (afb. 4). Functionaliteit Een dergelijk atrium zonder opening, door de Romeinse architect Vitruvius aangeduid als „atrium testudinatum", was zeker in het

•5

0

5

10

4. Reconstructie rijtjeshuizen Pompeji.


koude noorden een zeer praktische oplossing. Wellicht bevond zich onder het hoogste punt van het dak het haardvuur, dat naast kookplaats ook bron van licht en warmte was. Een kuil in het midden van het Voorburgse huis 7 is misschien het restant van zo'n haardplaats. Cicero schrijft dat de vrouwen in het atrium bij het haardvuur zaten te spinnen. In verband met het vasthouden van de warmte is de centrale ligging van het grote woonvertrek optimaal. Het achterste vertrek bood in de zomer koelte als het centrale woonvertrek door kookvocht en haardvuur benauwd werd24. Het voorste vertrek was een extra woonruimte of bijvoorbeeld winkel. Het ziet er overigens naar uit dat verschillende Voorburgse huiseigenaren al direct tijdens de bouw dit eenheidshuis naar eigen behoefte hebben aangepast. De achterliggende open ruimte, een combinatie van erf en tuin, is relatief groot; het beslaat ongeveer 60% van het oppervlak van insula II, terwijl dat in Pompeii gemiddeld nog geen 15% is25. In de Vesuviussteden zijn de erven/tuinen deels bebouwd met achterhuizen. In de veel. korter bewoonde Voorburgse insula II beperkt de bebouwing zich tot een schuurtje of een afdakje tegen de achterkant van de woning. Dat laatste komt ook voor bij het bekende huis van de Chirurg in Pompeii, een klassiek voorbeeld van het traditionele Romeinse woonhuis. Het is een zwakke afspiegeling van het peristylium, de tuin die aan twee, drie of zelfs vier kanten met zuilen was omgeven26. Het met schuttingen omheinen van de tuin strookt met de ommuurde tuinen in de Vesuviussteden, kenmerkend voor het van de straat afgekeerde Romeinse wonen27. Ook Romeins is de zuilengalerij (porticus) aan de voorkant van de Voorburgse huizen, beschutting biedend tegen regen en zonneschijn. De besproken typisch Romeinse elementen lijken niet te passen bij de gehanteerde bouwconstructie met vlechtwerkwanden, een techniek die eerder inheems overkomt. In het steenloze Zuid-Holland was vlechtwerk echter een uiterst economische bouw-

wijze, die bijvoorbeeld ook werd toegepast in de soldatenbarakken van de permanente forten in de omgeving. Oorspronkelijke bouwconstructie Wat betreft de oorspronkelijke bouwconstructie zijn de huizen 1 tot en met 4 interessant, omdat die volgens Holwerda nauwelijks zijn verbouwd en dus min of meer de oorspronkelijke vorm vertonen. Holwerda beschrijft de vier huizen gezamenlijk als „een groot gebouw", waarvan huis 5 „een afsluitende westelijke vleugel" zou zijn28. Holwerda groef dit „gebouw" in 1914 op. Volgens hem was hier „de bodem onder den bovengrond met een dikke laag „Barakkenpuin" bedekt, waarin zich ook een massa halfverbrande leisteen bevond"2''. Holwerda vervolgt: „Dit puin, waaronder ook veel verbrande leem en houtskool, die tot de wanden heeft behoord - in vele leembrokken waren de afdrukken der takken waarop de leem werd gestreken, nog duidelijk zichtbaar - stamt ongetwijfeld van het uit hout en leem opgetrokken gebouw, waarvan de fundamentgreppels zich in de verschillende sleuven hier duidelijk afteekenden". Holwerda schrijft dan: „De lengte-as van dit gebouw liep O.W., terwijl het in verschillende vertrekken is verdeeld. De dwarsmuren, in Zuidelijke richting verloopende, eindigen ten Z. in groote paalgaten". Holwerda noemt geen verbouwingen en de uniforme laag met verbrand leem en leisteen doet vermoeden dat het „gebouw" tot de ondergang een eenheid vormde, die pas in de derde eeuw door brand werd verwoest. Mede door het geringe aantal verbouwingen is de oorspronkelijke verkaveling nog zo duidelijk herkenbaar. Dat in ieder geval huis 1 tot en met 4 als een eenheid zijn gebouwd, zou ook verklaren dat de afzonderlijke breedtematen van de huizen variëren, maar wel optellen tot een mooi rond getal van 90 Romeinse voet (110 voet inclusief huis 5). Misschien werden ze door één persoon aangekocht en verhuurd. Gezien het ontbreken van steenbouw is het verbrande leisteen waarschijnlijk afkomstig van het dak van het „gebouw" dat met de 115


brand werd verwoest. Het gebruik van leisteen in plaats van dakpannen kan ook verklaren dat Holwerda in insula II veel minder dakpanstempels vond dan in de half zo grote insula I. Volgens Plinius werd in het noorden veel leisteen voor daken gebruikt30. Wanden Over de funderingsgreppels van de noordelijke huizen in insula II schrijft Holwerda dat ze „20 a 30 cM" breed zijn en hij vervolgt: „Namen we nu langzaam de vulling uit de greppels weg, dan teekenden zich al spoedig een reeks van een zeer groot aantal kleine paalgaatjes af, die ook nog in de bodem van de greppels staken en dus ronde gaatjes in het zuivere zand afteekenen....". Volgens Holwerda heeft men „vrij diepe greppels gegraven en daarin reeksen van vrij dunne palen gestoken, die natuurlijk om een geheel te vormen, met vlechtwerk verbonden moeten zijn geweest"31. Funderingsbalken, zoals Holwerda die eerder wel in insula I aantrof, ontbraken hier. De wandpalen waren rechtstreeks in de grond verankerd. Holwerda geeft jammer genoeg niet aan hoe diep de palen in de grond zijn geplaatst. Wel geeft hij voor de noordelijke huizen dieptematen, waaruit valt af te leiden dat de greppelbodem zich 70 tot 88 centimeter onder het gereconstrueerde maaiveldniveau bevond32. Terwijl Holwerda bij voor- en achtergevel over „grepjes" spreekt, duidt hij de woningscheidende wanden van dezelfde huizen aan met „de groote dwarsgreppels", hetgeen suggereert dat deze naar het zuiden lopende wanden beter waren gefundeerd. Van de greppel van de westwand van huis 5 maakte Holwerda in 1915 een duidelijke foto33. Hij schrijft: „Onderin de fundamentgreppels van de vroegste periode waren zeer duidelijk de gaatjes der hout-leemwanden te zien"34. Deze ronde paalgaten zijn op de foto iets breder dan de meetbaak, die zelf, blijkens zijn eigen schaal, iets smaller is dan een decimeter. De paaltjes waren dus ongeveer een decimeter dik. Ze nemen op de foto ongeveer een derde van de greppelbreedte in beslag, hetgeen klopt met de greppelbreedte van 20 tot 30 centimeter die Hol116

werda voor de noordelijke huizen noemde. Nadat in een artikel in Kwadrant op bovenstaande wijze de paaldikte op ongeveer 10 centimeter werd geschat, vond de auteur in het depot van het Rijksmuseum van Oudheden een aantal leembrokken uit Holwerda's opgraving terug35. Bij een brok viel uit de afdruk af te leiden dat in dat geval de wandpaal inderdaad een diameter van ongeveer 10 centimeter had. Dat is vergelijkbaar met de dikte van staanders van een groot gebouw in Valkenburg36. Ze waren in Valkenburg te dik om er takken omheen te vlechten". Daarom bevonden zich daar, en wellicht ook in Voorburg, horizontale regels tussen de staanders, waar verticaal vlechtwerk omheen was gevlochten. Afwijkend dus van het horizontale vlechtwerk van inheemse huizen. In het brok leem is de wand van de paal 2,5 centimeter verwijderd van de buitenkant van de vlakke lemen wand, zodat de gehele leemwand zo'n 15 centimeter dik geweest moet zijn indien de paal mooi in het midden zat. Dat is dezelfde dikte als die van uitstekend bewaard gebleven Romeinse vlechtwerkwanden uit Valkenburg en Xanten3*. Op de foto staan de palen overigens niet mooi op een lijn, zodat er enige speling is. De tenen van het vlechtwerk hadden blijkens de afdrukken een diameter van 1,5 tot 2 centimeter. Op de stukken leemwand zijn duidelijk ribbels van het bekende visgraatpatroon zichtbaar, aangebracht om wandschilderingen te laten hechten. In een van de erfputten van insula II vond Holwerda „vele resten van roode muurschildering"39. Holwerda heeft van de wand van huis 5 bij uitzondering ook de paalgaten op zijn kaart ingetekend: 27 palen met een hartafstand van 14,3 meter tussen de twee palen aan de uiteinden. De gemiddelde hartafstand tussen de palen onderling bedraagt dus 0,55 meter. Deze relatief kleine afstand gaf het gebouw een grote stijfheid40. Om de wand extra stabiliteit te geven, moeten er op bepaalde hoogte dwarsverbanden zijn geweest. Een vlechtwerkwand van 10 centimeter dikte biedt evenveel isolatie als een bakstenen muur van 35 centimeter dikte, zodat de huizen voldoende warm konden zijn.


Porticus De zuilengalerij langs de hoofdstraat lijkt onregelmatiger dan zij in werkelijkheid was. Zichtbaar op Holwerda's kaart zijn de kennelijk vanuit verschillende positie gegraven paalkuilen en niet de sporen van de palen zelf. Verbouwingen en uitbraaksleuven hebben het beeld mogelijk nog extra vertroebeld. Aan de zijkant van huis 1 is een vergelijkbare kuil te zien, wat erop wijst dat de porticus hier een klein stuk om de hoek liep. De ligging klopt met de zuilafstand van circa 10 voet (3 meter) en het strookt met Holwerda's opmerking dat het „gebouw" door „een soort afdak omgeven" was41. De tussenliggende palen zijn niet te traceren, omdat de grond daar volledig was verstoord door een „kolossaal gat met metselpuin gevuld"42. In genoemde paalkuil is een rond paalgat zichtbaar, waaruit blijkt dat ronde houten zuilen zijn gebruikt. Holwerda vermeldt een dieptemaat van 22 centimeter beneden NAP, dus ongeveer een meter beneden het door hem gereconstrueerde maaiveld. Dat is vergelijkbaar met de funderingsdiepte van houten porticuszuilen in Valkenburg43. De ombuigende porticus strookt met de eerder getrokken conclusie dat hier geen erf, maar een weg lag44. Holwerda schrijft namelijk dat het lange spoor ten oosten van de vermoedelijke porticus „geen gebouwspoor, doch een begrenzing- of afvoergreppel" was45. Dat Holwerda rekening hield met een afvoergreppel, betekent dat hij kennelijk niet de „karakteristieke vorm" van gebouwsporen met paalgaten aantrof, zodat hier geen sprake van een schutting kan zijn geweest46. Het onbebouwd laten van zo'n belangrijke locatie, bij een kruispunt van de hoofdweg, zou ook economisch gezien zeer onlogisch zijn, zodat verklaring als weg met porticus in plaats van een erf veel aannemelijker is. Net als bij de hoofdweg lag er dan in het midden een afvoergreppel, met ook ongeveer dezelfde hartafstand tot de porticuszuilen. Het „vrij wat pannenpuin" dat in de greppel werd aangetroffen, is wellicht afkomstig van het wegdek, aangezien dit materiaal bij beter bewaard gebleven wegen,

elders in Voorburg aangetroffen door Reuvens, ook is gebruikt47. Holwerda schrijft dat zich bij de porticus langs de hoofdweg „een smal grepje tusschen de paalgaten in vertoonde", duidelijk zichtbaar bij huis 3. Mogelijk gaat het om de beschoeiing van een uit opgehoogde grond gevormde stoep, vergelijkbaar met de stoepen zoals die in Pompeii en Herculaneum voorkomen (maar dan van steen). Planken zijn ook aangetroffen tussen houten porticuszuilen in Valkenburg met een vergelijkbare zuilenafstand. Ze waren daar 15 centimeter breed en 25 centimeter hoog4*. Soms bevindt zich tussen de porticuszuilen „een brede greppel", waarover Holwerda schrijft: „Op den bodem van de breede grep waren duidelijk de sporen van ingeslagen palen zichtbaar; het zand om de punten dier palen was door samendrukking zoodanig verhard, dat ik eerst aan dunne ijzeren paalschoenen meende te moeten denken"49. Wellicht gaat het om hekwerk tussen de zuilen. Hekwerk tussen zuilen was in Pompeii ongeveer een meter hoog en had vaak de vorm van een Andreaskruis50. De schuttingen waren van dezelfde constructie als de huiswanden. De greppel van de lange oost-west-schutting was blijkens de maten van Holwerda met circa drie Romeinse voet ook ongeveer even diep ingegraven als de huiswanden5'. Deze schutting vormde de achterkant van alle erven en was wellicht een gemeenschappelijke constructie. De loodrecht hierop gebouwde schuttingen, die elk de grens tussen twee naast elkaar liggende erven aangaven, waren met krap twee voet aanzienlijk lichter gefundeerd52. Mede gezien hun onregelmatige verloop zijn ze wellicht individueel gebouwd. Door de geringere diepte kon Holwerda hun sporen niet overal volgen. Dat was nog moeilijker in de strook van 5 meter aan weerszijden van de grote dwarsschutting, waar het beeld door de vele afvalgaten sterk was vertroebeld en een eventueel schuttingspoor „niet duidelijk waar te nemen was"51. Toch moeten juist daar schuttingen zijn geweest om de gemeenschappelijke schutting zijdelings te steunen. Mede omdat bekend is dat de Romeinen be117


slotenheid zochten, zijn schuttingsporen die in eikaars verlengde liggen, in de reconstructie met elkaar verbonden, waardoor, net als in de Vesuviussteden, ingesloten erven/ tuinen ontstaan54. Ook Holwerda spreekt van „door wanden afgesloten en ingedeelde open ruimten"55. De besproken sporen vormen een redelijke basis voor een reconstructiepoging die in het tweede en laatste deel van dit artikel aan bod komt en die wordt gepubliceerd in Westerheem no. 5 (1993).

Noten 1 Een eerste suggestie hiertoe dateert uit 1987, Buijtendorp 1987b. De tekst en afbeeldingen van dit artikel zijn in november 1992 ter informatie verzonden aan directie en betrokkenen bij Archeon. 2 Deze reconstructie is een verdere uitwerking van die in Buijtendorp 1982, 1984, 1987a, 1987b en 1988b en verscheen o.a. in Rottier 1988, p. 56; Van Ginkel e.a. 1992, p. 27; Dane 1992, p. 45, en Kroniek van Voorburg, p. 39. 3 Berekend op basis van Buijtendorp 1987d afb. 3. 4 Dat betreft inzake huis 1-7 vooral de porticus, die Holwerda als oude schutting interpreteert. 5 Buijtendorp 1987a, p. 79 en afb. 6. 6 Buijtendorp 1987a. 7 Holwerda 1923, p. 137. 8 Holwerda 1923, p. 129, schrijft bij afb. 296 dat behalve de Voorburgse exemplaren alleen nog een exemplaar uit Trier bekend was. 9 Ziegler en Sontheimer 1979, Band 2, p. 908. Vitae Hadr. 3,6. 10 Buijtendorp 1987a, afb. 14. 11 Buijtendorp 1982, afb. 21. 12 Dankzij een citaat in De Kind 1992: Evans 1978. 13 Evans gebruikt zelf de term „side range", maar bedoelt daarmee alleen de vertrekken langs het atrium. 14 Mau 1899, p. 254, Packer 1971, p. 45. Binnebeke 1991, p. 141. Jashemski 1979, p. 167. 15 Kraus 1973, p. 66; Hoffmann 1980, p. 4; Rottier 1988, p. 53. 16 Binnebeke 1991, p. 139. 17 Mau 1899, p. 244 e.v. 18 De Kind 1992, p. 256. Vgl. ook Packer 1971, p. 45 en 1975 p. 133. 19 Zie o.a. huis IX, 7, 10 in Spinazzola 1953 deel I fig. 229 en deel II fig. 749-751. Vgl. 118

20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55

Mau 1899, p. 272; Adam 1984 p. 345 fig. 731; Packer 1971, p. 21-22; Livius 6.25.8-9. Packer 1971, p. 23; Rottier 1988, p. 55 en Adam 1984, p. 321. Beschreven in De Kind 1992, p. 87-90 en p. 5 over iets afwijkende voetmaat. Ganschow 1989, p. 322. Evans 1978, p. 179. Vgl. Kraus 1973, p. 66. Eggen 1989, p. 15-17. Jashemski 1979, p. 22; 2,6 ha tuinen tegen 18 ha huizen. Mau 1899, p. 254. Rottier 1988, p. 53. Holwerda 1916, p. 8. Holwerda 1915, p. 6. Plinius Naturalis Historia XXXVI, 44. Holwerda 1913, p. 8. Holwerda 1913, p. 6-7, en Holwerda 1923, p. 17. Holwerda 1916, afb. 6. Holwerda 1916, p. 8-9. Buijtendorp 1988b, p. 14. Van Giffen 1944, p. 111; 12 x 10 cm, h.o.h. 0,8 m. Vgl. Voskuil 1979, p. 54. Van Giffen 1944 en BJ 152, p. 92. Holwerda 1913, p. 19. Vgl. Eggen 1989, p. 56-58. Holwerda 1923, p. 21. Holwerda 1915, p. 5. Van Giffen 1944, p. 128 (1,15 m) en p. 132 (0,85 m). Buijtendorp 1982, p. 155. Holwerda 1915, p. 5. Holwerda 1913, p. 8. Holwerda 1913, p. 20. Van Giffen 1944, p. 132. Holwerda 1923, p. 13. Jashemski 1979, p. 50. Holwerda 1923, p. 17: - 26 AP met begane grond op 60 + AP Holwerda 1923, p. 17: diepte ca. 5 + AP, dat is 31 centimeter minder diep dan de grote dwarsschutting. Holwerda 1913, p. 7 en 1923, p. 19. Vgl. Buijtendorp 1987a, p. 77. Buijtendorp 1987a, p. 77. Holwerda 1913, p. 7.

Literatuur Adam, J. P., 1984. La conslruction Romaine, niateriaux et techniques. Paris. Binnebeke, M. C. van, 1991. Remarks on the functions of houses and rooms in insula V at Herculaneum. Mededelingen van het Nederlands Instituut te Rome. Anliauity L, 136-144. Buijtendorp, T. M., 1982. Een Romeinse stad bij


Voorburg-Arentsburg. Een interpretatie. Westerheem 3\, 142-163.

Buijtendorp, T. M., 1984. De klassieke onderkant van Voorburg (Z.H.). Zaterdags bijvoegsel NRC Handelsblad, 16 juni 1984,2. Buijtendorp, T. M, 1987a. Romeinse landmeters in Forum Hadriani bij Voorburg. Westerheem 36, 74-96. Buijtendorp, T. M., 1987b. Romeinse rijtjeshuizen in Voorburg. Bijlage W&O NRC Handelsblad, 30 juli 1987, 3. Buijtendorp, T. M., 1988a. Periodisering van Romeins Voorburg. Westerheem 37, 107-1 17. Buijtendorp, T. M, 1988b. Insula II. Een Romeinse woonwijk in Voorburg. Een reconstructie. Kwadrant 6, nr. 1, 8-23. Buijtendorp, T. M., 1989. Forum Hadriani, de hoofdstad van Romeins Zuid-Holland. (Ongepubliceerde bijlage bij afstudeerscriptie Erasmus Universiteit Rotterdam). Buijtendorp, T. M., 1990. Een Nederlands Pompei. Bijlage W&O NRC Handelsblad, 17 juli 1990, 1-2. Dane, J., 1992. Voorburg in de Romeinse tijd. Delft. Eggen, C , 1989. Vakwerkbouw in Limburg. Evans, E., 1978. A Group of Atrium Houses without Side Rooms in Pompeii. In: Blake, H., T. Peter, T. en D. Whitehouse (eds.), Papers in Italian Archaeology I, Oxford (BAR Suppl. 41), 175-195. Ganschow, Th., 1989. Untersuchungen zur Baugeschichte in Herculaneum, Bonn. Antiquitas 3,30. Giffen, A. E. van, 1944. Jaarverslag van de Vereniging voor Terponderzoek 25-28. Ginkel, E. J. van, en J. A. Waasdorp, 1992. De archeologie van Den Haag. Deel 2: De Romeinse tijd. Den Haag. Hoffmann, A., 1980. Ein Beitrag zum Wohnen im vorrömischen Pompeji. Architectura. Zeitschrift für Geschichte der Baukunst 10, 114. Holwerda, J. H., 1913. Opgravingen bij Arents-

burg te Voorburg. Vereeniging tol het doen van opgravingen in Nederland, verslag over 1912. Holwerda, J. H., 1915. Idem over 1914. Holwerda, J. H., 1916. Idem over 1915. Holwerda, J. H., 1923. Arentsburg. Een Romeinsch militair vlootstation bij Voorburg. Leiden. Jashemski, W. F., 1979. The Gardens of Pompeii, Herculaneum and the villas destroyed by Vesuvius. New Rochelle. Kind, R. E. L. B. de, 1992. Huizen in Herculaneum. Een analyse van de stedebouw en de maatvoering in de huizenblokken III en IV. (Proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen). Kraus, T., 1973. Lebendiges Pompeji. Pompeji und Herculaneum. Antlitz und Schicksal zweier antike Stddte. Köln. Kroniek van Voorburg. Twintig eeuwen werken en wonen langs de Vliet, 1989. Voorburg. Mau, A., 1899. Pompeii, its life and art. London. Packer, J. E., 1971. The insulae of imperial Ostia. Memoirs of the American Academy in Rome XXXI. Packer, J. E., 1975. Middle and lower class housing in Pompeii and Herculaneum. A Preliminary survey. In: B. Andreae en H. Kyrieleis (eds.), Neue Forschungen in Pompeji. Recklinghausen. Rottier, H., 1988. Onderdak. 5000 jaar wonen in de lage landen. Leuven. Spinazzola, V., 1953. Pompei alla luce degli scavi nuovi di Via del/' Abbondanza, anni 19101923. Roma. Voskuil, J. J., 1979. Van vlechtwerk tot baksteen. Geschiedenis van de wanden van hel boerenhuis in Nederland. Arnhem. Ziegler, K., en Sontheimer, W., 1979. Der Kleine Pauly, Lexicon der Antike. München. Haringvliet 82 2401 DB Alphen a/d Rijn

119


Vijftiende- en zestiende-eeuwse bouwoffers in het klooster Leeuwenhorst bi] Noordwijkerhout Een historische kijk op een ook bij archeologen bekend fenomeen Geertruida de Moor Tussen 1261 en 1574 stond in Noordwijkerhout het cisterciënzerinnenklooster Leeuwenhorst (afb. 1). Hierin verbleven meisjes uit adellijke - voornamelijk Hollandse, maar ook Utrechtse en Brabantse - families'. De abdij was grootgrondbezitter en hierdoor onder meer vertegenwoordigd in de hoogheemraadschappen Rijnland en Westland. De zusters leefden grotendeels van de pachtinkomsten van hun landerijen. Lekebroeders en -zusters2 en personeelsleden van de religieuzen die niet tot de orde waren toegelaten, verzorgden de veestapel, de tuin en de boomgaard. Het zal duidelijk zijn dat

Leeuwenhorst een belangrijke financiële macht vertegenwoordigde en mede als gevolg daarvan een belangrijke sociale functie vervulde in de omgeving. De levensstijl van de zusters van Leeuwenhorst was tamelijk luxueus3. Ieder jaar moest de rentmeester van het klooster rekening en verantwoording van zijn uitgaven afleggen. Deze kloosterrekening werd dan door een aantal autoriteiten afgehoord om accoord te kunnen gaan met het gevoerde financiële beleid. De rekeningen van Leeuwenhorst tussen 1410/'11 en 1570/'71 zijn vrijwel zonder lacune be-

1. De abdij van Leeuwenhorst in welstand, naar een anoniem schilderij uit 1582. Foto: Rijksmuseum Het Catharijneconvent, Utrecht.

120


2. Een laatste rest van Leeuwenhorst: een nis in een binnenmuur van een boerderij ter plaatse: ruim vijfjaar geleden verdwenen. Foto J. D. Bangs ± 1980.

waard gebleven4. Ze zijn van groot historisch belang en bevatten onder meer bijzonderheden over het offeren bij bouwwerkzaamheden. Zo treft men in de rekening van het jaar 1469/'70 de volgende post aans: „item by mijnre vrouwen gheven doemen dat nye werek anden dormter toe leyde onder den eersten steen gheleyt een halve gouden scilt facit X s."6 En in 1473/'74 liet de abdij het sacramentshuis, waarin de heilige hostie bewaard werd, door de metselaars Claas Bol en Vrederik Pietersz.7 bouwen (afb. 3). Maar eerst liet men een nieuwe gulden onder de eerste steen aanbrengen": „item doe dat heylige sacraments huys geset wort mijn vrouwen geven doe onder den eersten steen te leggen een nye gulden facit XVI s.'"' Nog later, in 1528/'29, toen het oxaal (zangerskoor) van de herbouwde kloosterkerk

klaar was, werden hierin een Philippusgulden en twee stuivers als bouwoffer aangebracht1". En zelfs nog in 1561/'62 werd onder de eerste steen en onder de eerste balk van de nieuwe kloostergang geld gelegd voor een bedrag van 4 gulden 4'A stuiver (5 lb. 12 s. 9 d.)". Volgens heidens geloof kocht men met het geld de boze geesten af. Het brengen van bouwoffers en de ermee samenhangende rituelen konden in iedere fase van het bouwproces plaatsvinden'-. Zo is er in 1474/'75 in de rekeningen van Leeuwenhorst sprake van „de vloer begieten". In het algemeen werd met het „begieten" van iets het inwijden door middel van het schenken van alcoholische dranken bedoeld". De desbetreffende post luidt14: „item doe mijn vrouwe myt sommigen van den ouden jofferen tot Dirk Gerytzoons die vloer begoet om vys geven by Steven XX s. Item op die zelve tyt om wyn 121


geven tot Dirk Gerytzoons XXXVII s. Item den boden geven tot Dirk Gerytzoons tot hoeschede tsamen V stuver facit VI s. VIII d."15 De abdis ging, blijkens het citaat, met een aantal kapittelzusters (de ouderen van de zusters die hun eeuwige geloften hadden afgelegd) naar een plechtigheid bij Dirk Gerritsz., voor wie ze drank en vis meenam. Aan een goede verstandhouding met de plaatselijke wereldlijke autoriteiten werd zeer gehecht. Wie was deze Dirk Gerritsz.? We vinden hem voor het eerst in de rekening van 1459/'60 in het archief van klooster Leeuwenhorst vermeld; hij leverde toen

stro. Bovendien verkocht hij in 1461/'62 het klooster boter. In 1482 zien we dat hij een min of meer officiĂŤle taak had. Toen namelijk Floris Dirksz., genaamd Floris Havik, zijn land in Noordwijkerhout aan Jan Dirk Wiggersz. verkocht, bezegelde Dirk Gerritsz. deze transactie16. Vermoedelijk was hij daar toen schout. Later, in 148417 en 1485, was hij zeker schout van Voorhout18. Hij moet na 1472/'73 als schout in functie gekomen zijn, want in dat jaar bekleedde Ewout Willemsz. Bartoen19 dit ambt nog20. Het bezoek van de abdis met haar metgezellinnen moet aan het eind van de Vasten 1475 hebben plaatsgevonden. We zien na-

3. Overblijfsel van het door Claas Bol en Vrederik Pietersz. in 1473174 vervaardigde sacramentshuis, in 1929 tijdens een kerkrestauratie in Hillegom opgegraven en na 1944 spoorloos verdwenen (zie noot 6). Foto Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist. 122


melijk dat Steven (Jacobsz.), een personeelslid van de abdij, vis aangekocht had; in de Vasten en op vrijdag was het eten van vlees niet toegestaan. Even verder in de rekening vinden we nog een aankoop van vis. Ook zien we kort erop de aankoop'van palmtakken en „berken besem" verantwoord. De palmtakken werden bij de Palmprocessie op het hoogfeest van Palmpasen gebruikt. De berkenroeden werden aangewend op Goede Vrijdag voor het zich kastijden van de religieuzen, die het lijden van Christus intenser wilden beleven. In 1475 viel Pasen op 26 maart21. De vorst zal toen wel uit de grond zijn geweest en na de Goede Week, waarin tijdens de middeleeuwen niet gewerkt werd, kon men waarschijnlijk beginnen te bouwen. Omdat we Dirk Gerritsz. in de jaren tachtig van de 15e eeuw als schout van Voorhout aantreffen, is het mogelijk dat al in 1475 begonnen werd met het bouwen van zijn huis en dat zijn personeel ter gelegenheid van het vloer begieten van Leeuwenhorst een fooi van 5 stuiver (6 schelling 8 denier) kreeg. In het Leeuwenhorster citaat heeft „vloer" waarschijnlijk de betekenis van „verdieping boven de kelder"(parterre)22. Mogelijk vond de plechtigheid van het „begieten" plaats nadat de fundamenten van een gebouw waren gelegd. Het was een traditionele handeling, die in een eerdere fase plaatsvond dan het drinken van „pannebier", dat nog steeds gebeurt bij kleinere bouwprojecten, wanneer het hoogste punt van een huis bereikt is. Tot nu toe was de oudst bekende vermelding van „begieten" - in de betekenis van „inwijden" of „op iets drinken" - met betrekking tot een huis te vinden bij de 17eeeuwer Poirters23. „Desen hadd' een schoon huys gebouwt en was wel gestoffeert, waer toe hij sijne vrienden genoot heeft om dat eens te begieten...."24. De aantekening in de rekening van Leeuwenhorst waarin het begrip „begieten" in deze betekenis voorkomt, is ruim 175 jaar ouder. Conclusie Leeuwenhorst kende nog tot in de 16e eeuw

bouwoffers, die van heidense oorsprong waren: het inmetselen van geld bij belangrijke bouwwerkzaamheden. Elders had men daar zelfs wel eens een levend dier, mens of kind voor genomen 25 . In 1474/'75 is er in de rekeningen van Leeuwenhorst sprake van „vloer begieten". Dit betekent het drinken van een alcoholische drank met vrienden en/of bekenden ter ere van het voltooien van de „vloer", waarmee in dit geval waarschijnlijk de verdieping boven de kelder bedoeld is. Dit is tot op heden de vroegste vermelding van de term „begieten". Noten 1 Zie voor de inwoonsters van dit klooster: De Moor, in druk a; hoofdstuk: De sociale achtergronden van de religieuzen. 2 De Moor 1982; De Moor 1985; De Moor 1992a. 3 De Moor 1992b. 4 Voor een beter begrip van de hierna te vermelden reken ingposten: lb. = pond = rekenmunt die aanvankelijk overeenkwam met één pond zilver (454 gram). s. = schelling = 1/20 deel van een rekenpond = 12 denier. d. = denier = l/240e deel van een rekenpond. 5 Rijksarchief in Zuid-Holland (hierna RAZH), archief Leeuwenhorst (hierna Lwh), rekeningnr. 73, rubriek „alrehande uutgeven". 6 Door mevrouw (de abdis) gegeven, toen men de nieuwe werkzaamheden aan de slaapzaal aanving, (heeft men) onder de eerste steen een halve gouden schild gelegd, staat gelijk aan 10 s. 7 Claas Bol was van 1449/1450 tot 1493/1494 en Vrederik Pietersz. van 1456/1457 tot zijn dood in 1484/1485 in dienst van de abdij (De Moor 1988). Het door hen vervaardigde sacramentshuis werd, nadat het in 1532/1533 vervangen was door een nieuw sacramentshuis, verkocht aan de kerk van Hillegom (RAZH, Lwh, rekeningnr. 141-146). Na de Reformatie werd het niet meer gebruikt. Toen in 1929 de kerk van Hillegom gedeeltelijk werd vervangen door een nieuw kerkgebouw, werd een gedeelte van het sacramentshuis opgegraven. Na 1944 is dit spoorloos verdwenen (Hulkenberg 1979). 8 RAZH, Lwh, rekeningnr. 77, rubriek „alrehande uutgeven". 9 Toen het Heilig-Sacramentshuis geplaatst werd, gaf mevrouw (de abdis) een nieuwe 123


gulden om onder de eerste steen te leggen, staat gelijk aan 16 s. 10 RAZH, Lwh, rekeningnr. 135, rubriek „timmeraets". 11 RAZH, Lwh, rekeningnr. 170, rubriek „timmeraets". 12 VandenBroeke 1977, p. 2. 13 De Vries en Kluyver 1898-1899; II 1-2, kol. 1386 (s.v. begieten, bet. 8). In het Middelnederlandsch Woordenboek van Verwijs en Verdam komt het woord „begieten" niet meer voor. 14 RAZH, Lwh, rekeningnr. 78, rubriek „alrehande uutgeven". 15 Toen mevrouw (de abdis) met sommigen van de oude joffers (kapittelzusters) bij Dirk Gerritsz. „de vloer begoot" door Steven voor vis uitgegeven 20 s. tezelfdertijd voor wijn bij Dirk Gerritsz. uitgegeven 37 s. de bedienden bij Dirk Gerritsz. als fooi in totaal gegeven 5 stuiver, staat gelijk aan 6 s. 8 d. 16 RAZH, Lwh, charter d.d. 20 december 1482. 17 RAZH, Lwh, charter d.d. 10 april 1484; notariële kopie in cartularium, fol. 214. 18 RAZH, Lwh, charter d.d. 16 juli 1485. 19 Zie over Ewout Willemsz. Bartoen: De Moor, in druk b. 20 RAZH, Lwh, charter d.d. 23 maart 1472; idem, charter uit 1472 (notariële kopie in cartularium, fol. 39); idem, charter uit 1472 (notariële kopie in cartularium, fol. 39 v.); idem, charter d.d. 24 november 1473 (notariële kopie in cartularium, fol. 213). 21 Grotefend 1971, p. 152. 22 Met dank aan A. Mekking. 23 Poirters 1688, p. 9. 24 Deze had een mooi huis gebouwd en het was goed gestoffeerd, waarheen hij zijn vrienden uitgenodigd heeft om dat eens te „begieten" dus: daar eens op te drinken. 25 Van Baaren 1975, p. 120-122. Een reminiscensie hieraan is onder andere te vinden in: Th. Storm, Der Schimmelreiter, 1888.

een complex religieus verschijnsel. Utrecht. Broeke, P. W. van den, 1977. Bouwoffer en archeologie. Een literatuurstudie van het bouwoffer en identificatie van bouwofferreslen in de archeologie van Noordwest-Europa van vóór 1300AD. Leiden. Grotefend, H., 1971. Taschenbuch der Zeitrechnung des deutschen Mittelalters; 1 1. verb. Aufl. hrsg. von Th. Ulrich. Hannover. Hulkenberg, A. M., 1979. De Hervormde of SintMaartenskerk in Hillegom. Historiserende beschrijving van de kerk aan de Houttuin. Alphen aan den Rijn. Moor, G. de, 1982. Les convers et converses du couvent des Cisterciennes de Leeuwenhorst (1261-1571). Ctteaux Commentarii Cistercienses 33, 351-367. Moor, G. de, 1985. Veeteelt en kaasmakerij in de middeleeuwen in klooster bij Noordwijkerhout. Zuivelzicht 11, 10-12. Moor, G. de, 1988. De ambachtslieden, die voor het cisterciënzerinnenklooster Leeuwenhorst (1261-1574) bij Noordwijkerhout werkten. Genealogische bijdragen Leiden en omgeving 3, nr. 5, AL 205-AL 207. Moor, G. de, 1992a. Laybrothers and laysisters in Frisia and Holland: c. 1300-c. 1600. Cistercian Studies Quartly. Bulletin of Monastie Spirituality 27, 329-339. Moor, G. de, 1992b. Luxe in Leeuwenhorst. Een onderzoek naar het leefpatroon in een Hollands cisterciënzerinnenklooster in de late middeleeuwen. Clteaux Commentarii Cistercienses 43, 238-258. Moor, G. de, in druk a. Manuscript van het proefschrift over het klooster Leeuwenhorst (1261-1574) bij Noordwijkerhout. Moor, G. de, in druk b. Jan van Noortich tot Noortigerhout, Hoogheemraad van Rijnland. Poirters, A., 1688. Het masker van de Wereldt afgetrocken; 2e dr. (1e druk 1646). Antwerpen. Vries, M. de, en A. Kluyver, 1898-1899. Woordenboek der Nederlandsche taal; 2e deel. 's-Gravenhage/Leiden.

Literatuur Baaren, Th. P. van, 1975. Het offer. Inleiding tot

W. Bilderdijkhof 62 2624 ZG Delft

124


Een APK-keuring voor archeologische monumenten? Rob Datema Al bijna drie jaar is in ons land een Archeologische Monumentenwacht actief. Door periodieke inspectie, het geven van voorlichting en adviezen aan beheerders en, eventueel, het verrichten van klein onderhoud kunnen de archeologische landschapselementen behouden worden voor het nageslacht. Een soort APK-keuring, waarvoor de klant moet betalen, maar die, in tegenstelling tot de autokeuring, niet verplicht is. Het cultuurlandschap Ons landschap is een uitgesproken cultuurlandschap: een landschap dat door de mens werd ingericht en vormgegeven. De men-

senhand is hierin alom herkenbaar. Niet alleen in de vorm van bestaande gebouwen, nederzettings- en verkavelingspatronen, wegen en dijken, sprengen en dobben, maar ook in de vorm van oudere sporen als terpen en prehistorische akkercomplexen, landweren en kasteelterreinen, urnenvelden en grafheuvels. Dit erfgoed, waar niets meer bijkomt, is een kwetsbaar bezit. Alleen zorgvuldig beheer kan blijvend behoud garanderen. Archeologische monumenten De sporen van verdwenen samenlevingen liggen her en der in ons landschap. Veel van

Rijp voor herstel: een grafheuvel, doorsneden door een bospad en beplant met bomen. 125


deze archeologische monumenten zijn niet zichtbaar. In bos- en heidegebieden vinden we vooral de zichtbare overblijfselen. De oorspronkelijke functie ervan is verloren gegaan. Hun betekenis ontlenen ze nu aan de wetenschappelijke waarde, de waarde die ze voor ons allen nog hebben als herinnering aan voorbije beschavingen en als landschapselementen. Archeologen zien deze monumenten als (bodem)archiefjes, waarin grondsporen en voorwerpen van steen, aardewerk, metaal of glas, maar ook vergankelijke materialen, zoals hout, been, leer, textiel, zaden of stuifmeel, liggen opgeslagen. Bescherming De meeste archeologische monumenten worden beschermd krachtens de Monumentenwet (1988). Deze wet kent echter geen onderhoudsplicht. De werkelijke bescherming is dus in feite afhankelijk van de zorg die eigenaren en beheerders aan deze monumenten besteden. Goede wil is er meestal wel. Kennis en deskundigheid op het terrein van deze monumenten ontbreken doorgaans. De Stichting Archeologische Monumentenwacht is opgericht om kennis en deskundigheid te leveren en op die wijze het specifieke beheer van de vaak kleinschalige, verspreid liggende monumenten uit handen te nemen van eigenaren/beheerders. Archeologische Monumentenwacht De Stichting Archeologische Monumentenwacht (AMW) is in 1990 opgericht met steun van het Prins Bernhard Fonds. De stichting werkt landelijk en is lid van de landelijke stichting Federatie Monumentenwachten (de bouwkundige monumentenwachten, red.). Uitgangspunt voor de werkzaamheden vormen de zogenaamde (eenmalige) basisbeschrijvingen. Hierin worden naast een beschrijving van elk individueel monument alle gegevens opgenomen die bekend zijn van reeds uitgevoerd onderzoek of wettelijke bescherming. In een bijbehorend behĂŠersadvies wordt aangegeven welke werkzaamheden moeten worden verricht alvo126

rens kan worden overgegaan tot regelmatige inspectie. Een aantal van deze werkzaamheden kan worden verricht door de beheerder zelf. Andere, meer ingrijpende vormen van herstel zijn voorbehouden aan de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) te Amersfoort. Samenwerking tussen AMW en ROB zorgt ervoor dat dit herstel plaatsvindt in die beheersgebieden waarvan de basis-beschrijving gereed is. Periodieke inspectie Afhankelijk van de aard en locatie van een monument wordt in overleg met de eigenaar/beheerder bepaald met welke frequentie een monument wordt geĂŻnspecteerd. Deze inspectie geschiedt op basis van een jaarlijks abonnement en omvat in hoofdzaak: - het uitbrengen van een inspectierapport; - het verstrekken van informatie over het monument, het gewenste beheer en over de wettelijke bescherming; - het signaleren van (on)gewenste ontwikkelingen; - het aanvullen van de basis-beschrijving. Op deze wijze beschikt de eigenaar/beheerder steeds over een actueel overzicht van de op zijn eigendom aanwezige monumenten en van de beheerstoestand, een soort keuringsrapport dus. Klein onderhoudswerk Ook een in goede staat verkerend archeologisch monument ontkomt niet aan periodiek onderhoud. Opslag van bomen en struiken, ongewenste kruiden als braam, distel en brandnetel maar ook afgewaaid takhout moeten regelmatig worden verwijderd; konijnepijpen en door wild omwoelde zoden leiden op den duur tot verzakking of erosie en behoeven derhalve herstel. En niet te vergeten de sporen van de mens, die met paard, crossmotor, trekker of schep in de natuur actief is en al dan niet bewust ook archeologische monumenten raakt. Voor de beheerder bestaat de mogelijkheid het herstelwerk, dat hij zou moeten uitvoeren naar aanleiding van het inspectierapport, uit te besteden aan de Archeologische Mo-


numentenwacht. Het onderhoud wordt dan in combinatie met de inspectie tegen uurtarief verricht. Cultuurbehoud, ons aller zorg! Door regelmatige inspectie, persoonlijk contact met de beheerder en, waar nodig, enig herstelwerk neemt de kans op blijvend behoud voor een groot aantal archeologische monumenten toe. De medewerking van de beheerder speelt hierbij een zeer belangrijke rol; pas wanneer hij het belang van de archeologische landschapselementen onderkent, bereid is er ook rekening mee te houden en de nazorg in zijn begroting opneemt, is het pleit gewonnen. Een aantal grote en kleine terreinbeheerders heeft in de afgelopen jaren zijn morele verantwoordelijkheid voor een deel van het culturele erfgoed onderstreept door een werkrelatie met de AMW aan te gaan: - Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten

- Koninklijke Houtvesterij Het Loo - Staatsbosbeheer - Ministerie van Defensie - Werkgroep Hunebedden - Stichting het Geldersch Landschap - Stichting het Overijssels Landschap - Stichting het Limburgs Landschap - Stichting het Noordbrabants Landschap - Stichting het Drentse Landschap - Stichting Schovenhorst - Gemeente Ede. Met andere provinciale landschappen en gemeenten wordt overleg gevoerd. Ook particulieren kunnen het beheer van de archeologische monumenten op hun eigendom aan het AMW toevertrouwen. Voor meer informatie kan men zich wenden tot: Stichting Archeologische Monumentenwacht Nederland, Vanadiumweg 16, 3812 PZ Amersfoort, tel. 033-650574.

(advertentie)

Het Studiecentrum voor Prehistorische Kunst organiseert uiteenlopende archeologische excursies, reizen en expedities met het accent op prehistorische kunst, o.a. Dordogne, NW Spanje, Levante, N. ItaliĂŤ, Noorwegen, Zweden. Ook diverse expedities naar Noord-Afrika, zoals in augustus en november archeologie en rotstekeningen in het koelere Tassili-gebergte (Algerijnse Sahara) en in november en begin januari een fantastische reis per terreinauto naar het archeologische paradijs de Tadrart bij de Algerijns-Libische grens. Op deze expedities krijgt u te maken met grandioze landschappen, schitterende tekeningen en graveringen en overvloedig archeologisch materiaal in oorspronkelijke context (enig paleolithicum en vooral neolithicum). Tevens cursussen, lezingen, publikaties en diaseries over deze onderwerpen. B. Schaap, Notenborg 46, 6228 CX Maastricht, tel. 043-616193.

127


Kort archeologisch nieuws Locatie muntschat opgespoord In maart 1863 vonden veenarbeiders ergens in de Friese gemeente Terwispel een grote muntschat, die na enige omzwervingen in het bezit kwam van het Friesch Genootschap van geschied-, oudheid- en taalkunde. De schat bestond uit 161 sceatta's uit de 8e eeuw. Daarvan bevinden zich nu 141 in het Fries Museum. Twintig munten zijn destijds aan andere musea geschonken. De ontdekking stond voortaan te boek als „de muntvondst van Terwispel", maar de exacte vindplaats werd niet opgetekend. De vinders wilden de locatie niet noemen, omdat zij bang waren dat de veenbaas hun schat zou opeisen. Het land waar de schat werd gevonden, zo bleek pas onlangs, was eigendom van de verveender Jacobus Faber uit Gorredijk. Pas zeer recent is het Fries Museum erachter gekomen waar de munten precies gevonden zijn. Dit dankzij Markus E. van den Berg, die zijn hele leven in of bij Tijnje heeft gewoond. Ook zijn voorouders van zowel vaders als moeders kant woonden generaties lang in of bij het dorp. Via de familie van zijn moeder kreeg Van den Berg ook het verhaal van de muntschat te horen. In het begin van zijn huwelijk heeft hij in de buurt van de vindplaats ge-

Vlndplaati muntschat 1863—

woond. Meerdere malen wees zijn moeder hem de plek waar „dat Ingelske jild" werd gevonden. Zij had het verhaal weer van haar vader gehoord, de in 1848 geboren Fedde Lucas Lage veen. Volgens diens verhaal was het geld aangetroffen op een veenlijk. Het was een man, die, naar het leek, in het veen was weggezakt en in de modder gestikt. Het lijk viel nog duidelijk waar te nemen; het stond rechtop in een diep gat in het veen. Dit wordt bevestigd in het verslag van het Friesch Genootschap over de jaren 1860-1863, dat over de vondst meldt: „...dit alles was besloten en bij elkander opgehoopt in eene zoo het scheen vette specie (adipocira), waarschijnlijk een overblijfsel van een menschelijk ligchaam". Leeuwarder Courant 23 februari 1993 Graven uit Saeftinge Gidsen van Het Zeeuws Landschap hebben in de schorren van het Verdronken land van Saeftinge de resten van acht graven gevonden. De vondst bestaat uit enkele redelijk complete geraamten in primitieve kisten. Enkele resten zijn opgestuurd naar de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) in Amersfoort. Daar werd vastgesteld dat ze uit de 11e eeuw stammen. Provinciaal-archeoloog R. M. van Heeringen: „Veel meer weten we op dit moment nog niet over de herkomst van de graven en de mensen die in de 11e eeuw in Saeftinge woonden. Met behulp van historische bronnen proberen we tot een interpretatie van de herkomst van de grafresten te komen. Probleem is alleen dat er maar weinig middeleeuwse bronnen zijn waarin over Saeftinge wordt gesproken". De Vlaamse Saeftinge-gids Jean Maebe ontdekte de graven op 31 oktober vorig jaar, tijdens een excursie met studenten: „Ik wilde ze de veenplaten laten zien op de laagwaterlijn langs de scheepvaartgeul van de Westerschelde. Daar zag ik plotseling die rechthoekige kuilen met gebeenten. De geraamten lagen met het hoofd naar het westen op stro en riet met daaronder houten dwarsbalken en eroverheen een plank. Erosie van de vaargeul heeft de klei erboven weggespoeld, waardoor de graven blootkwamen". Provinciale Zeeuwse Courant 25 februari 19931 De Stem 29 maart 1993

Wrak VOC-schip in Flevoland In de bodem van Zuidelijk Flevoland, even ten

128


noorden van Lelystad, is het wrak ontdekt van een VOC-schip. Blijkens eerste proefonderzoekingen moet het schip een lengte van ongeveer 40 meter, een breedte van 11 meter en een restopbouw van circa 5 meter hebben. Het schip is vermoedelijk vergaan in de eerste helft van de 17e eeuw. Volgens Jaap Morel van het Scheepsarcheologisch Museum in Ketelhaven gaat het om een belangrijke vondst „Er bestaan vergevorderde plannen om nog dit jaar een begin te maken met het opgraven of in ieder geval de omtrek vrij te leggen en af te tasten". Volgens Morel is besloten er een publieksgerichte opgraving van te maken: „We zullen speciale loopbruggen om de opgravingslocatie heen bouwen, zodat bezoekers de opgravingen goed kunnen volgen en overzien. Voor de bezoekers zal er een permanente expositie worden ingericht, net als op de bouwplaats van de Batavia, waar wetenswaardigheden over het schip te vinden zijn en waar vondsten kunnen worden uitgestald". De naam van het ten onder gegane schip is nog niet bekend. Een historische werkgroep speurt momenteel naarstig in de archieven van de VOC, in de hoop te kunnen achterhalen welk schip op deze plaats in de Zuiderzee is vergaan. De Courant Nieuws van de Dag 25 februari 1993 Goudse terp op de tocht Een in de Oostpolder in Schieland gelegen terp dreigt te verdwijnen in verband met de geplande uitvoering van het uitbreidingsplan Gouwestroom. De archeologische vereniging Golda heeft daarom de gemeente Gouda verzocht de terp op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen. De terp, die 100 bij 150 meter groot is, werd waarschijnlijk in de 10e en l l e eeuw bewoond. De gemeente Gouda had vroeger meer van dit soort terpen binnen haar grenzen, maar deze zijn verdwenen onder nieuwbouw. De vereniging Golda schreef de gemeente: „Naar het zich laat aanzien, is de terp even oud als de verloren gegane exemplaren. Bij uitvoering van het uitbreidingsplan Gouwestroom dreigt nu ook dit laatste bewijs van pioniersbewoning te verdwijnen. Hoewel zich hier een unieke gelegenheid tot archeologisch onderzoek voordoet en de leden van Golda natuurlijk graag bereid zijn een opgraving te starten, vindt het bestuur van de vereniging toch dat de historische waarde van dit unicum voor de gemeente het moet winnen van wetenschappelijke nieuwsgierigheid". Goudsche Courant 5 maart 1993 Resten kapel in Delft Midden op de Beestenmarkt in Delft zijn in april

de funderingen van de kapel van het Minderbroedersklooster blootgelegd, die hier tot aan het eind van de 16e eeuw heeft gestaan. Stadsarcheoloog E. J. Bult en zijn medewerkers troffen de eerste muurresten aan tijdens graafwerkzaamheden die nodig zijn om de riolering te vervangen en het plein opnieuw in te richten. Het gaat om een deel van de zuidelijke muur van de kapel, waarvan de resten dwars over het plein lopen, van oost naar west. De aanzet van de noordelijke zijmuur is al eerder gevonden, onder het wegdek aan de kant van café Vlaanderen. Volgens Bult is het een grote kapel geweest, van 40 meter lang en 20 meter breed. Dat betekent dat de kloosterkerk langer was dan het huidige plein, dat na de afbraak is ontstaan. De vloer van de kapel moet bestaan hebben uit zandstenen tegels, waarvan resten zijn aangetroffen. De kapel is aan het eind van de 16e eeuw gesloopt. Westlandsche Courant 4 maart 1993 Klooster in Vrouwenpolder Ook op de oude kloostergronden achter de Fort den Haakweg in Vrouwenpolder bij Veere zijn de restanten van een klooster opgegraven. De archeologen stuitten op de muurresten van een bedevaartsklooster en van de bijbehorende kerk. „We wisten dat er een grote kerk moet zijn geweest", aldus Carla Hol van de AWN, „maar we wisten niet waar en hoe groot". De omvang van de kerk doet vermoeden dat Vrouwenpolder in de middeleeuwen een belangrijk bedevaartsoord is geweest. De kerk waarvan nu muurresten zijn gevonden, werd in 1340 gebouwd op de fundamenten van een parochiekerk. In 1572 werd de kerk, net als de rest van het klooster, door de Geuzen in brand gestoken tijdens het beleg van Middelburg. Nadien stond er een houten kerkje, dat in 1591 omwaaide. Ter plaatse staat nu de hervormde kerk. Provinciale Zeeuwse Courant 6 april 1993 Lemen vloer in Alkmaar Aan de Langestraat in Alkmaar zijn de resten van een laat-middeleeuws huis uit ca. 1300 opgegraven. De vondsten zijn gedaan op de plaats waar eind vorig jaar een lingeriewinkel afbrandde. Ook de naastgelegen boekhandel ging in vlammen op. Deze locatie is interessant, omdat hier de eerste bebouwing van Alkmaar ontstond, hoog en droog op de strandwal. Ook de Grote Kerk staat op deze strandwal. In april ontdekten stadsarcheoloog P. Bitter en zijn medewerkers een lemen vloer van een huis dat ongeveer vijf meter vanaf de rooilijn aan de Langestraat stond. De rook verdween door een gat in de nok van het dak. Dit gat kon met een luik worden afgesloten. Het gedeelte tussen dit huis en de straat werd

129


vroeger ingenomen door een kelder, waarvan het onderste gedeelte werd teruggevonden. De vloer is belegd met plavuizen. Midden in de kelder staat een zuil die het keldergewelf heeft gesteund. Puin van dat gewelf is in de kelder gestort, die verder vol zand zat. De kelder zal worden gerestaureerd en krijgt een „museale" bestemming onder de boekhandel, die er weer terugkomt. Alkmaarsche Courant 8 april 1993 Knuppelweg geasfalteerd In het Zeeuwse Dreischor deden wegwerkers een opmerkelijke vondst. Bij reconstructiewerkzaamheden van de Bogerdweg vond men, na het weghalen van het asfalt, zo'n twintig centimeter onder het wegdek, een oude knuppelweg. Met behulp van stammetjes was hier in een ver verleden de weg verhard. De knuppelweg van Dreischor, die loopt in de richting van het voormalige kasteel, strekt zich uit over een lengte van zo'n 400 meter. Volgens deskundigen stamt deze knuppelweg uit de 14e eeuw. De weg is inmiddels weer onder het zand verdwenen en opnieuw geasfalteerd. Zierikzeesche Nieuwsbode 18 maart 1993 Bodemvondsten Ter Aar in de aanbieding Burgemeester en wethouders van Ter Aar willen voor duizend gulden de bodemvondsten aankopen die zijn gedaan tijdens de bouw van het nieuwe gemeentehuis. De vondsten werden gedaan door twee particulieren, te weten de in AWNkringen niet geheel onbekende Muriël van Riel en Erik van der Most. De opgegraven voorwerpen zijn al enkele keren tentoongesteld in een vitrine in het gemeentehuis. Volgens de wet is de helft van de vondsten al eigendom van de gemeente, aangezien ze in gemeentelijke grond zijn gevonden. De vinders bezitten de andere helft. Voor duizend gulden zijn ze echter bereid om hun aandeel, inclusief de vitrine waarin de bodemvondsten zijn uitgestald, over te doen aan de gemeente. De gemeenteraad moet nog over dit voorstel van B en W beslissen. Rijn en Gouwe 24 maart 1993 Romeinse gracht opnieuw gegraven Eind maart is in Leidschendam de eerste schop de grond ingegaan voor het opnieuw uitgraven van een deel van de Romeinse Gracht van Corbulo. De gracht wordt aangelegd tussen de Zaagmolenstraat en het Rietsanghpad, in de wijk De Rietvink. Sporen van de oorspronkelijke gracht werden in 1989 tijdens graafwerkzaamheden ontdekt en door archeologen verder onderzocht. Soldaten van de Romeinse veldheer Corbulo hebben

130

de gracht in 47 na Chr. gegraven als verbinding tussen de Oude Rijn en de Maas. Over het gereconstrueerde kanaalgedeelte zal een brug worden gebouwd en tevens verrijst er een kleine uitkijktoren. Volgens de voorzitter van de werkgroep Gracht van Corbulo, R. van Wijngaarden, zal ook de directe omgeving een passende aankleding krijgen. „De begroeiing aan weerszijden van het kanaal zal bestaan uit vlieren, hazelaars, jeneverbessen en kruiden als hazepootje, duizendblad, muizeoortje, driekleurig viooltje en zandblauwtje. Allemaal groen uit de Romeinse tijd". Op 11 september wordt de gracht officieel in gebruik genomen met aansluitend een Romeinse feestweek. Dagblad Het Binnenhof 25 maart 1993 Middeleeuwse sporen in Venray Een opgraving van de ROB op het Wilhelminaplein in Venray heeft sporen aan het licht gebracht uit de 9e eeuw na Chr. Het gaat hier om scherven en paalgaten. Bovendien troffen J. Schotten en zijn medewerkers van de ROB, bijgestaan door vrijwilligers van de Archeologische Werkgroep Venray, resten aan van een afwateringssloot uit de 14e en 15 eeuw, die aansloot op de gracht rond Venray. De oever van de gracht was versterkt met heideplaggen. Dagblad voor Noord-Limburg 9 maar tl 9931 Peel en Maas 25 maart 1993 Veenlijk Yde reist naar Engeland Eind april is conservator W. van der Sanden van het Drents Museum in Assen in het vliegtuig naar Manchester gestapt met als bagage een lijkkist met daarin een 2.000 jaar oud veenlijk. Het gaat om het honderd jaar geleden gevonden veenlijk van het meisje van Yde, dat Van der Sanden in een watervaste hechthouten kist als handbagage heeft meegenomen. De KLM gaf speciale toestemming voor dit uitzonderlijke transport. R. Neave van de universiteit van Manchester zal aan de hand van scanfoto's van het lijk het oorspronkelijke uiterlijk van de jonge vrouw reconstrueren in was. Neave reconstrueerde eerder een Engels veenlijk en maakte ook de hoofden van Egyptische mummies na. Na twee maanden komen het meisje van Yde en haar hoofd naar Assen terug om opnieuw tentoongesteld te worden. In 1995 krijgt ze gezelschap van veenlijken uit heel Europa. Het Drents Museum houdt dan een speciale tentoonstelling op dit gebied. De Courant Nieuws van de Dag 29 april 1993 Robert van Lit


Literatuurbespreking J. Roefstra, Klein Poelgeest. Zutphen, 1992. 28 pp. (Serie Nederlandse Kastelen; Nieuwe Reeks dl. 26). Prijs ƒ 6,50. In 1988 heeft de AWN-afdeling Rijnstreek in samenwerking met de NJBG gegraven naar de resten van de Riddermatige Hofstede Klein Poelgeest te Koudekerk aan den Rijn. Een van de medewerkers van toen, de heer J. Roefstra, is de auteur van het voorliggende 28 pagina's dikke werkje. Na het bodemonderzoek verrichtte Roefstra een literatuur- en archiefonderzoek. Het is lovenswaardig dat Roefstra erin geslaagd is de reeds bekende, maar her en der verspreide kennis samen te voegen en daar de opgravingsgegevens in te integreren. Helaas ontbreekt in de literatuurlijst een aantal publicaties dat door Roefstra aantoonbaar is gebruikt. Men leze bijvoorbeeld: D. van Tol, „De goederen van het huis Tol te Koudekerk", in Leids Jaarboekje, 1957 (hier wordt afbeelding 6 voor het eerst beschreven). A. Huisman, „Koudekerk in oude prenten", Leiden 1975 (hierin vinden we vrijwel alle afbeeldingen van het huis voor het eerst gepubliceerd). J. C. Kort, „De grafelijke lenen in Rijnland", in Ons Voorgeslacht 1988 (hierin vinden we alle beleningen overzichtelijk gerangschikt met vermelding van bronnen!). E. van der Most, „De waterput van spoor 1", in Opgravingsberichten nr. 2, Koudekerk 1988 (hier zien we Roefstra's afb. 11 op schaal 1 : 1 afgebeeld). J. Roefstra en E. van der Most, „Klein Poelgeest uit de archieven", in De Viersprong-uitgave van

/. Het huis Klein Poelgeest in Koudekerk. Gravure door H. Spilman, 1730.

de Historische Vereniging voor Alphen aan den Rijn, 1988, nr. 25, p. 28-36 (hierin wordt het grootste deel van het archiefonderzoek reeds uitgebreid gepubliceerd). De oorspronkelijkheid van Roefstra's verhaal blijkt dan gering. Met name daar waar opgravingsgegevens worden geïntegreerd, wordt soms een andere kijk op reeds bestaande ideeën gegund. Zo wordt de belangrijkste door Beelaerts van Blokland reeds aangeroerde problematiek omtrent de ligging van de oudste Riddermatige Hofstede door Roefstra beantwoord met (p. 19): „Vast is wel komen te staan dat het huis vanaf het ontstaan tot het einde in 1832 op dezelfde plaats heeft gestaan". De opgraving zou dit volgens Roefstra „onomstotelijk bewezen" hebben. Roefstra zelf merkte echter al op dat funderingsresten uit deze periode alleen werden aangetroffen binnen een gebied dat hij „de voorhof' noemt (p. 20). Het onomstotelijk bewijs bestaat uit de gracht (die voor 75% werd uitgegraven en voor 99% vondstmateriaal uit de periode vanaf de 16e eeuw bevatte) en een waterput, afgedekt met een aslaag. De vele afvalkuilen met vondstmateriaal uit de 14e eeuw die buiten het „eiland" werden aangetroffen, worden verzwegen. Zonder hier verder op in te gaan, kan één ding met volle zekerheid worden gesteld: Roefstra's onomstotelijk bewijs kan met gemak omvallen en hij is niet zekerder van zijn zaak dan dat de eerste hofstede mogelijk op dezelfde plaats gelegen heeft. De ideeën die eerdere auteurs over deze kwestie hadden, worden helaas niet eens genoemd. Ook het archiefonderzoek toont volgens Roefstra „nogmaals" aan dat de hofstede in 1386 en 1437 nog steeds op dezelfde plaats staat. Men sla de bronnen erop na (ARA, inv. 3-01-01, boek 243 en 713). Roefstra meent hier te „lezen" dat de locatie onveranderd is, doch in beide bronnen wordt niet meer gezegd dan: „Het 8e weer". Een exacte locatie binnen het (ca. 17 morgen grote) 8e weer wordt nergens genoemd. Ik wens hier niet verder in te gaan op de problematiek waar de hofstede nu wel of niet lag. Met de wijze waarop Roefstra de kwestie behandelt, kan niemand gelukkig zijn. Pagina 18 geeft de oplossing van een legende die Nicolaas Beets in zijn „Guy de Vlaming" reeds bespreekt. Roefstra brengt de vondst van „resten van een jonge vrouw" in verband met de legende. Met deze resten bedoelt de auteur een onderkaak van een vrouw, die onder dubieuze omstan-

131


digheden uit een gracht werd geborgen. Een datering voor deze vondst is nog niet voorhanden. Een eveneens merkwaardige weergave van feiten vinden we al op pagina 3, waar de vondst van 12e-eeuwse scherven wordt gemeld op het terrein van Klein Poelgeest. Ook het jaarverslag van de ROB over 1991 maakt op deze wijze verslag van dezelfde vondst. De scherven en de hofstede hebben evenwel niets met elkaar te maken (werd Klein Poelgeest niet pas in 1386 gesticht?). Het op deze wijze presenteren van feiten leidt er gemakkelijk toe dat verkeerde verbanden gelegd worden. In dit geval is dit reeds gebeurd, men leze F. M. van Poelgeest in „Familie kontaktblad" 1991, waar Klein Poelgeest reeds in de 12e eeuw bestond! Het deel van het opgravingsterrein waar de 12eeeuwse scherven werden gevonden, kwam rond 1720 bij de bezittingen van Klein Poelgeest. Tot slot noemt Roefstra de eerste vermelding van Cleyn Poelgeest in 1588. In het artikel „Klein Poelgeest uit de archieven" kan men lezen dat dit 1560 moet zijn. De prijs van het boekje (ƒ 6,50) is weliswaar laag, doch het gehalte van de inhoud is dat helaas ook. Het feit dat het boekje op populaire wijze geschreven werd, kan hiervoor geen excuus zijn. E. van der Most Ruempol, A., en A. van Dongen (red.), Quintes-

sens. Wetenswaardigheden over acht eeuwen kookgerei. Rotterdam, 1992. ISBN 90-6918-1061. 86 blz. Prijs ƒ 49,50. Quintessens is een mooi uitgevoerde bundel bij de gelijknamige tentoonstelling die in augustusoktober 1992 in Museum Boymans-van Beuningen in Rotterdam te zien was. De publicatie bevat vier uiteenlopende bijdragen en is verder voorzien van een ten geleide, een middendeel met 16 kleurenfoto's en een appendix, behorend bij een artikel van Joop Witteveen. Hij behandelt keukengerei zoals dat in de kookboeken vermeld wordt, van de middeleeuwen tot de 20e eeuw. Laatstgenoemde bijdrage is ook voor archeologen interessant. • Witteveen gaat in op de verschillende kookmethoden (braden, stoven, koken, etc), het hier bijbehorende kookgerei en de benaming van dergelijke voorwerpen. Een vergelijkbare studie, maar nu over de 20e-eeuwse wijze van koken en daarbij behorend (en evoluerend) kookgerei is in de bundel geschreven door Johannes van Dam. Karel Vlierman behandelt in een algemeen en kort overzicht de stookplaatsen, het stook- en kookgerei op schepen in de periode 1300-1900 en de veranderingen die daarbij optraden. So far, so good: drie bijdragen die betrekking hebben op

132

wetenswaardigheden over acht eeuwen kookgerei. Maar waar blijft de Quintessensl Het ten geleide geeft ons iets meer inzicht in de drijfveren van de tentoonstellingmakers en de redactie. Uitgangspunt was oorspronkelijk het intrigerende probleem wat nu eigenlijk „ideaal" kookgerei is. Is een pan optimaal als je er goed in kunt bakken of als de vorm er prachtig uitziet? Ligt de quintessens, de essentie, wel bij vorm en gebruik of eerder bij de warmtebron die benut wordt? Deze interessante vragen komen slechts zijdelings aan de orde in de bijdragen van de genoemde auteurs. Mijn hoop was dan ook gevestigd op het artikel van de filosofe Elisabeth de Schipper. Zij theoretiseert vanuit één object, een kogelpot, en doet dat door dit voorwerp een persoonlijke identiteit te verlenen. Zo vinden we in haar artikel voortdurend zinnen als: „Jij daar, achter glas, met je kogelronde buik die zo dik is dat hij geen ruimte laat voor een scheiding met je romp" en: „Ben je wel een ding? Als we het woord „ding" uitspreken, dan klinkt het hard ( ) het klinkt of ik je ermee om de oren sla, alsof ik je beschadig". Een dergelijke benadering c.q. beschouwing om het antwoord te krijgen op de essentie, de quintessens, van kookgerei, vind ik weinig vruchtbaar. Mijn belangrijkste bezwaar tegen de bijdrage van De Schipper is dat zij uiteindelijk niets zegt over kookgerei in het algemeen, of een kogelpot in het bijzonder, maar een eeuwenoud filosofisch probleem (in hoeverre kunnen wij zaken bevatten, wat is de essentie van dingen?) illustreert aan de hand van een kogelpot. Ze had evengoed een ander object (bijvoorbeeld een pen, fietspomp of voetbalschoen) hiervoor kunnen benutten. De bundel Quintessens gaat volgens mij dan ook eerder over wetenswaardigheden over acht eeuwen kookgerei dan dat hij betrekking heeft op de quintessens van kookgerei. Arnold Carmiggelt Handel, handelsplaatsen en handelswaar vanaf de Vroege Middeleeuwen in de Lage Landen; teksten van lezingen, gehouden tijdens het symposium te Rotterdam, van 2 t/m 3 november 1990; onder redactie van A. Carmiggelt. Rotterdam, 1992. 189 pp. (Rotterdam Papers VII; a contribution to medieval archaeology). Prijs ƒ 39,50. Te bestellen bij: BOOR, Aelbrechtskolk 12, 3024 RE Rotterdam. De koninklijke stad Montreuil-sur-Mer is gelegen op een heuvel die het mondingsgebied van de Canche domineert. Vanaf de stadsmuren heeft men een wijds uitzicht op de rivier, die 10 km westwaarts, bij Etaples, in zee uitmondt. Tussen beide steden, ter linkerzijde van de rivier, moet


2. De stadsmuren van Montreuil-sur-Mer. Foto P. Stuurman.

Quentovic gelegen hebben, in de 7e-9e eeuw de evenknie van Dorestad. Onderzoek, o.a. door P. Leman en, recentelijk, door David Hill, heeft inderdaad bewoningssporen uit die periode aan het licht gebracht. Laatstgenoemde archeoloog wijdt er in de te bespreken bundel een bijdrage aan: „The siting of the early medieval port of Quentovic". Echt overtuigend vind ik de resultaten van zijn onderzoek (nog) niet en zijn conclusies lijken mij rijkelijk speculatief. Quentovic wordt ook in een andere bijdrage geïntroduceerd en wel als zetel van een koninklijke tol. C. L. Verkerk behandelt in zijn bijdrage „Het tolsysteem in het mondingsgebied van Rijn, Maas en Schelde tot de elfde eeuw" het systeem van tolheffing in het Nederlandse deltagebied, met Dorestad als middelpunt, gedurende de Frankische tijd. Hij vermoedt continuïteit met de voorafgaande, laatromeinse periode. Een interessante hypothese, op een prikkelende manier speculatief. Terug naar het begin. H. A. Heidinga en A. A. A. Verhoeven gaan in hun inleidende bijdrage „Handel en wandel in de Vroege Middeleeuwen" nader in op vragen als: Hoe werden in de Vroege Middeleeuwen goederen uitgewisseld? Hoe werd, in de 10e-l 1e eeuw, de basis gelegd van de stedelijke markteconomie van de Late Middeleeuwen? En tenslotte: Wat kan de archeologie betekenen voor de kennis van deze ontwikkelingen? „Handel en wandel" ofwel: Hoe interpreteer je voorwerpen die buiten hun oorspronkelijke (geografische) context zijn geraakt? Archeologen

als Van Giffen en Boeles gaven de voorkeur aan „wandel", m.a.w. aan migratie, om dit verschijnsel te verklaren. Historici als Gosses en - later -

2m

3. Het Simons Rijkensteen in Gent. Ontleend aan: Rotterdam Papers VII.

133


Slicher van Bath kozen voor handelscontacten als verklaring. In de zestiger jaren vierden handel en acculturatie hoogtij. Tegenwoordig zijn de stammen weer aan de horizon verschenen, zij het op een ander niveau dan weleer. In de Vroege Middeleeuwen werden op vele manieren goederen uitgewisseldrgift-exchange, roof, piraterij, het hofstelsel en, tenslotte, de „echte" handel. En ook die nam vele vormen aan. Aan de gecentraliseerde vroegmiddeleeuwse handel kwam, door het wegvallen' van het netwerk van politieke relaties, in de loop van de 9e eeuw een einde. Regionale machthebbers als graven en bisschoppen namen de rol van de koning over en schiepen de randvoorwaarden voor het ontstaan van stedelijke gemeenschappen met een regionale functie. De bijdrage van Heidinga en Verhoeven vormt de opmaat tot de overige bijdragen, die met elkaar het thema op kleurrijke wijze vormgeven en verdiepen. Er is een veelheid aan archeologische en - in mindere mate - historische invalshoeken. De handel in algemene zin komt ter sprake in de bijdragen van S. Lebecq (De rol van de Friezen in de Friese handel in de Vroege Middeleeuwen), D. de Boer (Aspecten van de laatmiddeleeuwse handel in de Nederlanden, geschetst aan de hand van de activiteiten van een Antwerpse koopmanreder) en J. Baart (De opkomst van nijverheid en handel in Holland). Handelsplaatsen vormen het onderwerp van de bijdragen van D. Callebaut (Ename in Vlaanderen) en M. C. Laleman (De stenen huizen te Gent). Aan handelswaar wordt in bijdragen van A. A. A. Verhoeven (Verspreidingsgebieden van aardewerk in de Vroege en Volle Middeleeuwen) en F. Verhaeghe (Ceramiekverspreiding en handel in de Middeleeuwen) uitvoerig aandacht besteed. Een speciale categorie wordt gevormd door bijdragen die aan Rotterdam zelf zijn gewijd: A. P. E. Ruempol

4. Engelse glaszegels. Ontleend aan: Rotterdam Papers VII. (Boymans-van Beuningen Documentatiesysteem voor pre-industriële gebruiksvoorwerpen), P. Ratsma (Topografische ontwikkelingen in relatie tot handel, scheepvaart en nijverheid) en H. E. Henkes (17e-18e-eeuws gebruiksglas). Th. Maarleveld draagt, hoe kan het anders, een scheepsarcheologisch onderwerp bij: het handelsschip aan het begin van de Nieuwe Tijd. Het voert te ver om op elke bijdrage afzonderlijk in te gaan. Een uitzondering voor twee bijdragen. J. Baart schetst op boeiende wijze de verandering van de machtsverhoudingen tussen mannen en vrouwen als gevolg van de overgang van huishoudelijke produktie (vrouwen) naar specialisatie (mannen), onder meer in de aardewerkproduktie, de lakennijverheid en de voedselsector. In het bijzonder aandacht voor de omvangrijke, in vele opzichten magistrale tekst die prof. Frans Verhaeghe aan het symposium èn aan de bundel

5. Lakenloden uit Leiden en Amsterdam. Ontleend aan: Rotterdam Papers VII.

134


heeft bijgedragen. Verhaeghe lezen wil zeggen: Verhaeghe horen spreken. Strijdlustig, spits en niet zelden sarcastisch. Hij vraagt als het ware om gefronste wenkbrauwen en schuwt duidelijke conclusies niet: „Het is duidelijk dat we de middeleeuwse (en andere) ceramiek niet altijd kunnen vertrouwen als indicator voor handel en aanverwante onderwerpen. Als medium heeft deze ceramiek inderdaad een aantal inherente gebreken, die zeker niet verholpen worden door ze te negeren. Qua aanpak laat de middeleeuwse ceramologie (inclusief het terreinwerk) ook wel wat te wensen over, zeker in (bepaalde delen van) de Lage Landen". De redacteur, A. Carmiggelt, heeft ongetwijfeld heel wat doorzettingsvermogen en vasthoudendheid moeten steken in het transformeren van de gesproken teksten tot hetgeen nu in gedrukte vorm voor ons ligt. Het resultaat van die inspanningen is de moeite ruimschoots waard. P. Stuurman J. van der Meulen, J. P. Brinkerink en P. von Hout, Tabakspijpennijverheid in Gorinchem. Een inventarisatie van de pijpenmakers en hun produkten gedurende een periode van 200 jaar. (Uitgave: Pijpelogische Kring Nederland). Leiden, 1992. 161 blz. Prijs: ƒ 28,50. (Besteladres: PKN, Utrechtse Jaagpad 115, 2314 AT Leiden, girorekening: 382378, o.v.v. „Gorinchem"). Deze vierde monografie van de Pijpelogische Kring Nederland (PKN) is voorzien van circa 800 illustraties en behandelt de geschiedenis van de pijpennijverheid in Gorinchem. In deze stad werd in 1656 het eerste pijpenmakersgilde van Nederland opgericht. Vooral in de 18e eeuw kende Gorinchem veel pijpenmakers. Zij produceerden doorgaans goedkopere, „groffe" pijpen, die een groot afzetgebied kenden. Veel pijpen zijn van merken (vaak initialen) voorzien en kunnen daardoor in veel gevallen toegeschreven worden aan een specifieke pijpenmaker. Tabakspijpennijverheid in Gorinchem voorziet in een reeds lang bestaande behoefte: de Gorinchemse produkten en de historische informatie m.b.t. individuele pijpenmakers zijn eindelijk systematisch geordend. Deze publicatie is dan ook, gezien de grote regelmaat waarmee Gorkumse produkten worden gevonden, van belang voor iedereen die post-middeleeuwse vondstcomplexen uitwerkt. In de bundel wordt ook aandacht besteed aan de ontwikkeling van het pijpenmakersgilde. Daarnaast behandelt J. P. Brinkerink een groot aantal pijpensoorten van Gorinchemse ateliers. P. von Hout gaat nader in op het gebruikte bedrijfsaardewerk (pijpenpotten, aardewerkringen, etc). De

bundel is uitgekomen ter gelegenheid van het 15jarig bestaan van de PKN. Een mooi naslagwerk van een jubilerende en nog steeds actieve vereniging! Arnold Carmiggelt Spurensicherung. Archeologische Denkmalpflege in der Euregio Maas-Rhein. - Relevés d'empreintes. La protection des vestiges archéologiques dans l'Eurégio Meuse-Rhin. - Speurwerk. Archeologische monumentenzorg in de Euregio Maas-Rijn. Mainz am Rhein, Verlag Philipp von Zabern, 1992. XXIII, 586 pp. Prijs resp. DM 48 (expositie) en BF 1000 (idem). Euregio Maas-Rijn bestaat globaal uit de Vlaamse provincie Limburg, de Waalse provincie Luik, een gedeelte van Rijnland en, daar tussenin geklemd, Zuid-Limburg. Al geruime tijd bestaan binnen dit gebied grensoverschrijdende contacten op economisch, politiek en - vooral - cultureel gebied. De tussen archeologen bestaande contacten hebben vorig jaar niet slechts geleid tot een grensoverschrijdende opgraving te Bocholtz/ Vettschau, maar eerst en vooral tot het gemeenschappelijk organiseren van een omvangrijke archeologische tentoonstelling en het doen verschijnen van een begeleidend boekwerk, beide onder de hierboven vermelde titel. Het „Landschaftsverband Rheinland" nam het initiatief, het openstellen van de grenzen tussen de landen van de Europese Gemeenschap, per 1-1-1993, vormde de aanleiding. De tentoonsteling werd op 14 juli 1992 in de Kroningszaal van het stadhuis in Aken geopend. Na Luik (najaar 1992), Brussel (voorjaar 1993) komen in de loop van dit jaar Maastricht en Luxemburg aan de beurt.

6. Armband uit een brandgraf te Neerhalen-Rekem. Ontleend aan: Speurwerk. 135


7. Aardewerk uit de Laat-La Tène tijd, Horion-Hozêmont. Ontleend aan: Speurwerk.

Het boek is, evenals de tentoonstelling, thematisch van opbouw. In het eerste deel wordt de Euregio in een geografisch, archeologisch en historisch kader geplaatst. In het tweede deel worden de bedreigingen van het bodemarchief terecht breed uitgemeten: stadsontwikkeling, ontginning van delfstoffen en land- en bosbouw. Vervolgens passeren de instanties die zich in de vier subregio's met archeologisch onderzoek, i.c. archeologische monumentenzorg, bezighouden, de revue. In het daaropvolgende catalogusgedeelte worden de op de tentoonstelling vertegenwoordigde vindplaatsen en aanwezige vondsten nader toegelicht, in woord en beeld. Wat de afbeeldingen betreft, ze zijn van goede kwaliteit, al vormen de onscherpe satellietfoto's (pp. 18-22) eerder een modieuze dan een functionele „verduidelijking" van de tekst. Ik gebruik bepaald geen cliché als ik zeg dat het een omvangrijk (586 pp.) en veelomvattend boekwerk is geworden. Nederlandse auteurs hebben, kwalitatief en kwantitatief, een belangrijke bijdrage aan de tekst geleverd: Wil Roebroeks, Corrie Bakels, Titus Panhuysen, Henk Stoepker, Willem Willems, Wim Dijkman, Jos Deeben en Eelco Rensink. Het boek is drietalig, op de vele voorwoorden na. De drie teksten zijn naast elkaar, in drie kolommen, gedrukt. In combinatie met de vele afbeeldingen, die beurtelings één, twee of drie kolommen in beslag nemen, levert dat een wat onoverzichtelijke bladspiegel op, waarin het moeilijk is teksten met elkaar te vergelijken. En de neiging om dat te doen, kwam nogal eens bij mij op. Soms constateer je dan

136

grappige accentverleggingen: Tatort: Stadt. Lieu de crime: la ville. - Plaats van handeling: stad (p. 185). Maar meestal vormde de gebrekkige tekstredactie, zeker voor zover het Nederlandstalige tekstaandeel in het geding was, de aanleiding tot tekstvergelijking. „Aardewerken potten" (p. 77) bijv. maakt een „vertaalde" indruk, hoewel het - naar ik aanneem - om een van origine Nederlandstalige tekst gaat. „Thermische bronnen" (p. 106) lijkt me geen correcte ver-

tfmri11 \jt\\111Tnii-umn-rfTTWrrlirrrf

8. De Thermen van Heerlen. Ontleend aan: Speurwerk.


beletsel zijn om de tentoonstelling, in Maastricht of in Luxemburg, te gaan bezichtigen en om het boek te kopen. Beide zijn de moeite meer dan waard. P. Stuurman J. M. Baart: Inventarisatie van Romeinse muntvondsten in Noord- en Zuid-Holland. Nederlandse Archeologische Rapporten 12. ROB-uitgave, Amersfoort 1990.

?. Middenpaleolithische artefacten van de vindplaats Schillen. Ontleend aan: Speurwerk.

taling van „sources thermales" en wie of wat ik me bij „grintbaggers" (p. 477) moet voorstellen, is me niet duidelijk. Het naast elkaar gebruiken van Jülich en Gulik in de Nederlandstalige teksten werkt ook niet verhelderend. Het zijn een paar voorbeelden; zij kunnen moeiteloos met tientallen worden aangevuld. Een ander reëel bezwaar is, dat de Nederlandstalige teksten slecht gecorrigeerd zijn; ook het voorwoord van minister d'Ancona is daaraan niet ontkomen. Bij de totstandkoming van de voor ons liggende tekst in gedrukte vorm zijn tientallen personen betrokken geweest, onder meer 22 vertalers en vertaalsters (n.b.: ik mis een vermelding van de Frans-Nederlandse vertalingen). In zo'n geval kunnen tot in het laatste stadium van de tekstprocluktie verbeteringen aanleiding geven tot nieuwe fouten. En dat is jammer. Want het boek bezit een rijke inhoud en een grote documentaire en informatieve waarde. Aan de totstandkoming ervan hebben zeer veel instanties een bijdrage geleverd. Het gelegenheidskarakter maakt het niet waarschijnlijk dat tezijnertijd tot heruitgave zal worden overgegaan. Juist daarom had men een grote mate van zorgvuldigheid mogen verwachten. Mijn kritische opmerkingen mogen zeker geen

Een kort moment van verbaasd opkijken. Dat zal menig archeoloog toch zijn overkomen bij het zien van dit boek van de hand van de onvolprezen stadsarcheoloog van Amsterdam. Wat heelt dit met zijn dagelijkse bezigheden te maken? Het antwoord is simpel: niets! Het gaat namelijk om een uitgewerkte versie van zijn doctoraalscriptie. Een jeugdzonde zou je kunnen zeggen, met dien verstande, dat daarmee niet onmiddellijk iets kwaads van de inhoud gezegd is. De NAR-uitgaven van de ROB zijn zo langzamerhand vrij bekend in de Nederlandse archeologie geworden. Het zijn sobere uitgaven. Geen foto's, geen kleuren, maar een simpele lay-out, op de computer gemaakt. Een goedkope manier derhalve om wetenschap aan de man te brengen en dat heeft tot nu toe een gestage stroom wetenschappelijke publicaties opgeleverd, stukken vaak die niet zo snel op een andere manier in druk zouden zijn verschenen. Dat laatste geldt denk ik ook voor het onderhavige boek en dal zou heel jammer geweest zijn, want Noord- en Zuid-Holland behoorden tot de weinige gebieden in Nederland waarvan het overzicht qua Romeinse muntvondsten totaal ontbrak. Het werkstuk van Jan Baart voorziet dus in het vullen van deze leemte en dat alleen al maakt deze uitgave tot een terechte. Dat ik nog een paar opmerkingen heb, doet aan de conclusie niets af. De catalogus van munten, de basis van het werk, beslaat meer dan de helft van het boek. De inventarisatie is in 1980 al afgesloten (er zijn wat latere vondsten uit Amsterdam aan toegevoegd, maar dat zijn echt de uitzonderingen) en dat is natuurlijk een beetje spijtig; catalogi hebben toch al de neiging snel verouderd te raken, maar deze was dat dus zelfs al ver voor zijn verschijning. En er ligt genoeg nieuw materiaal: alleen Den Haag heeft de afgelopen jaren al meer dan dertig Romeinse munten opgeleverd. Wat de auteur ongetwijfeld niet aangerekend kan worden, is de matige lay-out van de catalogus. Door een gebrek aan interliniëring en spatiëring is snel iets opzoeken buitengewoon lastig. Dat had makkelijk veel gebruiksvriendelijker gekund. Een tip voor de volgende catalogus misschien.

137


De catalogus is niet het eerste gedeelte van het boek. Dat wordt gevormd door een bescheiden studie over al die muntvondsten in het Hollandse gebied. Daarbij komt van alles aan de orde: er wordt ingegaan op het sociaal-economisch kader, op de periodisering van het muntenbestand, er wordt gekeken naar de relatie tot het landschap, evenals naar de relatie tussen vondstconcentraties en periodes („muntvondstenreliëf' in Baarts terminologie). De modellenbouw wordt daar naar goed Nederlands gebruik niet bij geschuwd. Tenslotte wordt er per vindplaats ook nog het een en ander te berde gebracht, vaak aan de hand van een grafische voorstelling. Er vallen wel enige kritische opmerkingen over dit deel te maken. Baart noemt het in zijn inleiding „een inventarisatie van vraagstellingen en het formuleren van discussiepunten over de betekenis van munten in ons land". Dat klinkt prachtig, maar dat kan ook gelezen worden als zijnde niet meer dan een opsomming van een en ander zonder dat daar echt iets mee wordt gedaan. En ik vrees dat dat nu juist hier en daar ook het geval is. Neem nu het eerste hoofdstuk, „Het sociaal-economisch kader", meteen ook het grootste hoofdstuk van het tekstgedeelte. Daarin komt nogal wat aan bod. Natuurlijk gaat het over de introductie van geld, de functie van munten, enz. Dat allemaal overigens vanuit een antropologische benadering en daar is natuurlijk niets mis mee. Het hoofdstuk gaat echter ook over produktiewijzen en daarbij passeert elke materiaalsoort zo'n beetje de revue: de produktie van bouwmaterialen, het vervaardigen van glas en keramiek, het bewerken van metalen, het weven van textiele stoffen, zelfs de „diensten- en voedingssector" blijft niet buiten beeld of de verschillen tussen

138

mannen- en vrouwenarbeid. Vele malen moet daarbij naar Keulen verwezen worden, want gegevens hieromtrent zijn voor Nederland (laat staan Noord- en Zuid-Holland!) gewoon niet of onvoldoende aanwezig. Heel interessant allemaal, maar onwillekeurig dringt zich al lezend de vraag op, hoe relevant dit nu allemaal voor het inventarisatiegebied is. En dat is het dus blijkbaar niet, want in de rest van de tekst, wanneer het echt over Holland gaat, wordt naar al dit moois nauwelijks meer verwezen. Zo is er nog wel meer ballast in de tekst te vinden. Een paragraaf uitwijden over Keltische munten, terwijl er maar één in het inventarisatiegebied gevonden is (die dan haast terloops aan het eind nog even wordt genoemd) doet wat overdreven aan. Een hoofdstuk maken over muntvondsten en landschap terwijl de conclusie niet meer is dan dat munten het meest op de strandwallen en langs de rivieren worden gevonden, geeft ook niet echt het idee dat in de tekst alleen het essentiële moest overblijven. Natuurlijk betekent dat niet dat het overgrote deel niet relevant en essentieel voor het begrip van de muntvondsten in Holland zou zijn. Integendeel. Het meest interessant en verhelderend vond ik nog wel de vergelijkingen die met het 17e-eeuwse Amerika worden gemaakt inzake frontiersituaties. Graag had ik dat zelfs nog wat zien uitgebreid en verder ingevuld. Wie weet komt dat nog eens. Ook de grafische voorstellingen per vindplaats zullen hun nut ongetwijfeld bewijzen. Kortom, een redelijk geslaagd werkstuk van Jan Baart, met hier en daar wat schoonheidsfoutjes, maar dat mag natuurlijk bij doctoraalscripties. Ab Waasdorp


Literatuursignalement Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent; NR, dl. 46, 1992, pp. 5-46: H. D. Meijer. Nieuwe getuigenissen over stormvloedschade in Zeeuws-Vlaanderen in de jaren 1375 tot 1412. Tussen 1375 en 1412 werden de bezittingen van de Gentse Sint-Baafsabdij in (het huidige) Zeeuws-Vlaanderen ernstig getroffen door waterschade, als gevolg van overstromingen, en door oorlogsschade. Er werd derhalve een verzoek ingediend bij de tiendeontvanger van het bisdom Doornik om gevrijwaard te blijven van betaling van een bijzondere kerkelijke belasting. De tiendeontvanger ontbood een aantal (oog)getuigen om meer bijzonderheden omtrent de veroorzaakte schade aan de weet te komen. Hun getuigenissen zijn van groot belang voor een goed inzicht in de historisch-geografische situatie in genoemde periode. Spiegel Historiael 28, 1993, 3/4: Themadeel „De Kelten". De Kelten doen het goed. Ze zijn tot voorlopers van een verenigd Europa uitgeroepen. Asterix en Obelix zijn populair en de Arthurlegenden worden verfilmd. Maar hebben, archeologisch gezien, de Kelten eigenlijk wel bestaan? De archeologen John Collis en Nico Roymans hebben zo hun twijfels. In dit themadeel komen etnografische, historische, kunsthistorische en vooral taalkundige aspecten aan bod: J. Jiskoot. De oorsprong der Kelten (pp. 99-105); L. Toorians. Kelten en Keltisch (pp. 106-111); J. Leerssen. De Kelten in Ierland (pp. 112-117); M. Schneiders en K. Veelenturf. De keltologie in Nederland in de 20e eeuw (pp. 118-123); G. A. M. Offenberg. Hebben de Kelten eigenlijk wel bestaan? (pp. 124-129). Eén opmerking: Wat moet ik beginnen met de vermelding dat het woord dunum (versterking op een heuvel) „onder andere in Nederland voorkomt in de plaatsnaam Lugdunum, „de versterking van Lug", het huidige Loosduinen (Lugdunum is waarschijnlijk de oorspronkelijke naam van de Brittenburg bij Katwijk)"? (p. 102). G. van Doorne. Omtrent het Gravensteen in Gent. Eindredacteur: I. Adriaenssens. Brussel, 1992. 64 pp. (Monumenten ,,be"leven). BF470. Hoewel de archeologische benadering in deze publicatie ondergeschikt is aan de bouwkundige benadering van een van de meest aansprekende

feodale bouwwerken in de Lage Landen, is een woord van aanbeveling op z'n plaats. Want deze kostbaar uitgevoerde, haast bibliofiele, uitgave moge dan prijzig zijn, zij is in alle opzichten een lust voor het oog. Nieuwsbrief Stichting RAAP 1993-1, pp. 7-8: J. Orbons. GPS, archeologisch gebruik van satellieten. Het GPS (Global Positioning System) is een systeem waarmee men een positie op aarde kan aflezen zonder gebruik te maken van kadasterpunten of theololiet. Het GPS maakt gebruik van 24 satellieten die rond de aarde draaien. Hiervan zijn er altijd zes zichtbaar, op welke plaats op aarde men zich ook bevindt. De dichtstbijzijnde satelliet zendt een signaal uit dat op aarde wordt opgevangen door een satelliet-ontvanger, die niet groter is dan een koekblik. Het tijdsverschil tussen uitzenden en ontvangen wordt gebruikt om de positie op aarde te bepalen. Met wat aanpassingen kan een nauwkeurigheid van vijf meter bereikt worden. Het GPS leent zich bij uitstek voor het snel inmeten van grote terreinen. J.-S. Kühlborn. Das Römerlager in Oberaden; III; unter Mitarbeit von S. von Schnurbein. Munster, Aschendorff, 1992, 298 pp., 94 Tafeln, 9 Beilagen (Bodenaltertümer Westfalens 27). In 1938 en 1943 publiceerde Chr. Albrecht opgravingsresultaten van de belangrijke Romeinse legerplaats Oberaden. In 1963 werd opnieuw met opgravingen gestart, die, met tussenpozen, tot 1986 voortduurden. „Oberaden" is voor degenen die zich met (provinciaal-)Romeinse archeologie bezighouden, een begrip. Zij zullen in deze omvangrijke publicatie veel van hun gading vinden. Maar het aardewerk zullen ze tevergeefs zoeken. Dat wordt afzonderlijk bewerkt door D. Mesnjak en tezijnertijd in een proefschrift gepubliceerd. ROB-overdrukken 404: H. Groenendijk. Oude bekenden: Winschoten en Pekela. Overdruk uit: Stad en Lande I, 1991, pp. 8-11. Winschoten groeide in de late middeleeuwen uit tot een uitgestrekte veenkolonie, die pas omstreeks 1600, toen de nederzetting werd omgevormd tot een vestingstad, een duidelijke kern kreeg. Onder meer in de richting van het huidige Oude-Pekela vond langs het veenstroompje Pekel Aa ontginning plaats. Aardewerkvondsten wijzen hierop. In 1599 werd door de Friese Com-

139


pagnie de draad weer opgenomen en vond verdergaande vervening plaats. J. R. Beuker, W. A. B. van der Sanden en V. T. van Vilsteren. Zorg voor de doden. Vijfduizend jaar begraven in Drenthe. Assen, Drents Museum, 1991. 60 pp. (Archeologische monografieën van het Drents Museum; dl. 3). Prijs ƒ 15,-. Deze publicatie is de tweede in een serie van vier begeleidende gidsen voor de vernieuwde archeologische afdeling van het Drents Museum. De eerste, van de hand van J. R. Beuker en getiteld: Werken met steen, verscheen in 1990. Het belang van een publicatie als deze gaat ver uit boven de collectie enerzijds en de provincie anderzijds, waarop zij betrekking heeft. Natuurlijk vormt Drenthe, met z'n vele hunebedden en grafheuvels, een dankbare locatie, maar het beeld dat de auteurs schetsen, is nauwelijks regiogebonden. Het boek is overvloedig en instructief geïllustreerd en leest gemakkelijk weg. Aanbevolen! Jaarboek Die Haghe 1992, pp. 253-258: J. R. Magendans, J. A. Waasdorp en M. M. A. van Veen. Archeologie in Den Haag in 1991. Op verschillende plaatsen kwamen bij archeologisch onderzoek bewoningssporen uit de Ijzertijd aan het licht. De vindplaats Lozerlaan leverde een huisplattegrond en grote hoeveelheden aardewerkscherven uit de Midden-IJzertijd op, de vindplaats Muurbloemweg sporen van bewoning uit de Late Ijzertijd en de vindplaats Annastraat sporen van akkers uit de Late Ijzertijd en de Romeinse tijd. Laatstgenoemde vindplaats leverde bovendien veel laat- en postmiddeleeuwse muurfragmenten, beerkelders en waterkelders op ter plaatse van een aantal gesloopte panden. Datering vondsten: 2e helft 14e eeuw-18e eeuw. Onderzoeken van geringere omvang vonden plaats aan het Lange Voorhout, de Prinsegracht en de Boekhorststraat. Historisch-Geografisch tijdschrift 11, 1993, 1: K. A. H. W. Leenders. Vragen rond de oudste nederzettingsgeschiedenis van Wouw (NoordBrabant)(pp. 9-14). Tussen de al vroeg bewoonde gebieden rond Breda en Bergen op Zoom ligt een gebied dat tot in de Late Middeleeuwen grotendeels bepaald werd door moerasbos en hoogveen. Pas in de tweede helft van de 13e eeuw komt er leven in de brouwerij. Mogelijk vond in het gebied rond Wouw echter al eerder bewoning plaats, al zijn de aanwijzingen daaromtrent vaag. J. M. van Mourik. Zandverstuivingen en plaggenlandbouw; het bodemarchief van Tungelroy (p. 15e.v.). Plaggenbemesting en zandverstuivingen spelen 140

een belangrijke rol in de landschapsontwikkeling op de zandgronden. Met behulp van pollenanalyse wordt een beter inzicht verkregen in de ouderdom en ontwikkeling van dit landbouwsysteem en de relatie met zandverstuivingen. Plaggenlandbouw ging niet gepaard met grootschalige ontginning, maar werd geleidelijk ingevoerd. Scarabee I, 1993, 4 (april-mei): Veel interessante klassieke archeologie dit keer: Egypte en Egyptologie (o.a. het graf van Inioeia in Sakkara; natuurwetenschappelijk onderzoek van mummies; op zoek naar de „nulde"-dynastie), Jordanië (Petra), Turkije (Ilipinar). Dichter bij huis archeologische vondsten op de Brugse Burg en - nog dichterbij - de grote archeologische waarde van de Nederlandse esgronden. Temidden van deze object-gerichte bijdragen een uitvoerig signalement van de AWN, in de vorm van een gesprek met onze voorzitter, P. K. J. van der Voorde. De archeologische actualiteit komt aan bod in een aantal vaste rubrieken. Brussel 1993. Resultaten van de eerste archeologiche opgravingen in het Gewest. Overdruk uit het Tijdschrift van het Gemeentekrediet nr. 182, 1992/4. 36 pp. Simultaan met de Euregio Maas-Rijn tentoonstelling „Speurwerk" vond in het vroege voorjaar van 1993 in Brussel een tentoonstelling plaats van de eerste resultaten van archeologisch onderzoek in de ondergrond van het Gewest Brussel. Een team van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis heeft zich de afgelopen jaren met dit onderzoek bezighouden. Parallel aan deze activiteiten heeft men zich beziggehouden met de samenstelling van een atlas van de archeologische ondergrond van het Gewest Brussel. APANIExtem 2/1993: Op p. 3 wordt, met waardering, vermeld dat op de „Woutersdag" (11 april 1992) ook binnen- en buitenlandse professionele archeologen acte de présence gaven, onder meer prof. Bosinski. Op p. 60 wordt dezelfde hoogleraar smalend tot de „alte Kameraden" (van D. Stapert) gerekend. Dat karakteriseert de ambivalente benadering van „wetenschappelijke" of „professionele" archeologen in deze APAN-uitgave. Enerzijds zijn ze goed genoeg om geciteerd te worden en veelvuldig in literatuuropgaven te worden opgevoerd, anderzijds is het echter „bon ton" om ze in beledigende termen, tot op het ridicule af, te bejegenen. Dat is jammer, want het leidt de aandacht af van een aantal rijk geïllustreerde bijdragen van onder meer A. M. Wouters, die zeker de moeite waard zijn, óók voor beroepsarcheologen.


Eric Jacobs. Stadsarcheologie, hoezo? Ontwikkeling en toekomst van de stadsarcheologie in Nederland. 32 pp. (Archeologisch Informatie Cahier 4). De archeologen die als gemeenteambtenaar in de Nederlandse steden werken, hebben een dubbele pet op. Enerzijds zijn het wetenschappelijke onderzoekers, aan de andere kant makers en begeleiders van gemeentelijk, ruimtelijk, planologisch en cultuurhistorisch beleid. Die twee functies kunnen wel eens botsen. In zijn doctoraalscriptie heeft de auteur aangegeven hoe de gesignaleerde pettenproblematiek kan worden opgelost. Tevens pleit hij voor een meer gezamenlijke aanpak in plaats van continuering van een exclusief individueel beleid. Een in te stellen „Federatie voor Stadsarcheologisch Onderzoek", waarin ook de AWN is vertegenwoordigd, zou als overlegorgaan moeten gaan fungeren, in een goed omschreven wettelijk kader. Berichten ROB 40, 1990 (1992) Het omslagontwerp van de 40e jaargang van de Berichten, een grote stille heide met herder, schapen en een hunebed, geeft al aan dat er iets bijzonders aan de hand is met de inhoud. Het gereproduceerde schilderij is in 1911 geschilderd door A. H. Gouwe en heeft gedurende vele jaren als schoolplaat in ontelbare scholen de visie van generaties leerlingen op „vroeger" mede vormgegeven. Deze schoolplaat en die van bekende kunstenaars als Ch. Rochussen, J. H. Isings en C. Jetses en minder bekende als B. Bueninck, J. Dijkstra, C. L. van Kesteren e.a. vormen het onderwerp van een interessant voorbeeld van archeologische geschiedschrijving. J. A. Bakker is daarvoor verantwoordelijk; zijn bijdrage heeft tot

10. Reconstructie van een huis van de Trechterbekercultuur. Ontleend aan: Berichten ROB 40, 1990.

KD,

11. Miniatuurpotjes uit Westergo. Ontleend aan: Berichten ROB 40, 1990.

titel: Prehistory visualised: Hunebedden on Dutch school pictures as a reflection of contemporary research and society. Jammer is, dat van de briefwisseling tussen Isings en prof. Waterbolk de originele Nederlandse teksten niet zijn weergegeven. In de voor ons liggende aflevering van de Berichten zijn nog twee bijdragen gewijd aan dit „graven in een - min of meer - recent schriftelijk verleden", zij het dat ook de beschreven onderzoeken en het vondstmateriaal uitvoerige aandacht krijgen. Het zijn J. A. Bakker, Views on the Stone Age, 1848-1931: the impact of the Hilversum finds of 1853 on Dutch prehistorie archaeology; en: E. H. P. Cordfunke, Thirty years of archaeological investigation in Alkmaar's town centre. Cordfunke verwijst met erkentelijkheid naar het belangrijke aandeel van W. J. Reder in het onderzoek van Alkmaars stadskern in de jaren 1958-1968. Op mijn beurt verwijs ik met bewondering naar de 58 onderzoeken en waarnemingen van Cordfunke zelf in de jaren 1968-1989. De beroepsarcheologen zijn hem veel dankbaarheid verschuldigd. Het „heden" van het archeologisch onderzoek is onder meer vertegenwoordigd in een groot aantal bijdragen, die het Middennederlandse rivierengebied tot onderwerp hebben: W. A. M. Hessing en R. Steenbeek. Landscape and habitation history of „De Horden" at Wijk bij Duurstede: an overview. T. E. Törnqvist. Fluvial activity, human activity and vegetation (2300-600 yr BP) near a residual

141


channel in the Tielerwaard (Central Netherlands). H. J. A. Berendsen. River courses in the Central Netherlands during the Roman period. S. G. van Dockum. Houten in the Roman period, part I: a stone building in Burgemeester Wallerweg. De Romeinse tijd is ook in andere bijdragen present: W. J. H. Verwers en L. I. Kooistra. Native house plans from the Roman period in Boxtel and Oosterhout. J. Buurman. Carbonised plant remains and phosphate analysis of two Roman period house plans with sunken byres at Oosterhout. J. H. van der Werf'f. Bemerkungen zu einer Pinselinschrift aus Xanten. De meest omvangrijke bijdrage heb ik tot het laatst bewaard: De inleiding en het eerste deel van het belangrijke (toekomstige) proefschrift van E. Taayke: Die einheimische Keramik der nördlichen Niederlande 600 v.Chr. bis 300 n.Chr.: Vorbericht, en Tl. 1: Westergo (Friesland). Met het proefschrift van R. van Heeringen (West-Nederland), de publicatie van P. van den Broeke over Oss-Ussen (Zuid-Nederland) en het proefschrift van Taayke is tezijnertijd het IJzertijdaardewerk van vrijwel geheel Nederland in kaart gebracht. Taayke wijst in zijn voorwoord op het feit dat vondstmateriaal, met name aardewerk, zelden of nooit uitputtend wordt gepubliceerd. Meestal wordt volstaan met een beperkte selectie. Voor een beschrijving van inheems aardewerk uit Ijzertijd en Romeinse tijd in het Nederlandse kustgebied wordt meestal gebruik ge-

142

12. Middeleeuws aardewerk uil Alkmaar. Ontleend aan: Berichten ROB 40, 1990. maakt van de typologieën van Waterbolk en Van Es, ook daar „wo sich ihre Aussagekraft dem Nullpunkt naherl". Bijzonder behartenswaardig zijn de opmerkingen die Taayke maakt over de gevaren die kleven aan vrijwel elke typologie. Door het introduceren van typen op basis van bepaalde gemeenschappelijke kenmerken worden andere, voor de afzonderlijke potten óók wezenlijke, kenmerken als indelingskenmerk veronachtzaamd of zelfs over het hoofd gezien. P. Stuurman


Verenigingsnieuws Op 22 april jl. vond de jaarlijkse algemene ledenvergadering van de Afdeling Flevoland plaats in Lelystad. Ten opzichte van het jaar daarvoor was de belangstelling voor de vergadering verdriedubbeld. Dat is overigens niet vreemd, want de Afdeling Flevoland is duidelijk uit het dal omhoog aan het kruipen. Het ledental is aan het toenemen, evenals het aantal mensen dat als kern actief is - nu zo'n zestien personen. De vergadering verliep goed, in de voor Flevoland (tegenwoordig) zo kenmerkende gezellige sfeer. Belangrijke onderdelen waren de bestuursuitbreiding van drie naar zeven personen en een voorgestelde werkgroepindeling, die meer structuur in het veldwerk moet opleveren.

Jan Bakker blijft voorzitter en Joke Rijnders blijft als penningmeester aan. Wies Kreukniet (die de afdeling door de voorbije moeilijke tijden heeft geloodst) trad af als sekretaresse, maar blijft in het bestuur als bestuurslid, centrale veldcoördinator en veldcoördinator-Noord. Jaap Eelman werd benoemd tot sekretaris en veldcoördinator-Oost; Roelof Lang tot bestuurslid en veldcoördinator-Zuid, terwijl Wil Gordijn tot bestuurslid werd benoemd. Er blijft één vacature, die later dit jaar ingevuld zal worden. De vergadering werd afgesloten met een door dia's geïllustreerde lezing over scheepsarcheologie door Karel Vlierman, conservator bij het Museum voor Scheepsarcheologie te Ketelhaven.

Oproep: onderwaterarcheologie De afdeling Flevoland heeft een Werkgroep Onderwaterarcheologie (OWA) opgericht, die zich zal gaan bezighouden met een vijftal projecten rond de provincie Flevoland. Wij zijn nu op zoek naar AWN-leden die individueel of in (AWN)groepsverband ervaring hebben opgedaan met

onderwaterarcheologie in Nederland en die bereid zijn de afdeling Flevoland waar nodig te adviseren of - liever nog - die bereid zijn zich bij de werkgroep aan te sluiten. Reacties graag schriftelijk of telefonisch naar J. C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad, tel. 03200-54808.

143


Agenda Tentoonstellingen Geertruidenberg, Stedelijke Oudheidkamer „De Roos", Strijenlaan 29: Tussen klooster en Prinsenhof. T/m 29 augustus. Borger, Nationaal Hunebedden Informatiecentrum, Bronnegersstraat 12: Op stap in de prehistorie. T/m 16 juli. Nijmegen, Provinciaal Museum G. M. Kam, Museum Kamstraat 45: Stad van Traianus. Opgravingen in NijmegenWest 1990-1992. T/m 31 oktober. In de bodem van Nijmegen-West bevinden zich de resten van de grootste stad uit de Romeinse tijd in ons land: Ulpia Noviomagus. Er is nog maar betrekkelijk weinig archeologisch onderzoek uitgevoerd. Het gebied is in het begin van de jaren twintig vrijwel volledig overbouwd, toen hier het Nijmeegse Waterkwartier verrees. In 1991 zijn grote stadsvernieuwingsprojecten gestart in dit deel van Nijmegen. De Sectie Archeqlogie van de Gemeente Nijmegen krijgt nu voor het eerst de kans grote delen van de Romeinse stad bloot te leggen. De opgravingen zullen nog tot zeker 1996 doorgaan. Op de tentoonstelling in Museum Kam zijn enkele van de eerste resultaten te zien. Het gemeentelijk archeologisch onderzoek heeft zich tot dusver vooral geconcentreerd op de zuidkant van de Romeinse stad. De opgravingen richten zich hier op de begrenzing van het stadsgebied, op een groot heiligdom dat al eerder is ontdekt maar nooit helemaal is blootgelegd en op sporen van bewoning en nijverheid in het gebied ten westen daarvan. In het noordelijke deel van Noviomagus werden in 1992 op het terrein van Honig aan de Waalbandijk enkele vertrekken van een groot badgebouw opgegraven. De kleine expositie geeft een kort overzicht van plaats en omvang van de opgravingen in Nijmegen-West. Enkele bijzondere vondsten worden voor het eerst tentoongesteld. Daaronder bevinden zich drie vrijwel gave bronzen schalen en een zeldzaam bronzen beeldje van de liefdesgodin Venus. Leiden, Pesthuis, Pesthuislaan: Mensaap - Aapmens; menselijke evolutie en het werk van Eugène Dubois. T/m 31 oktober.

144

Breda, Breda's Museum, Grote Markt 19: Vorstelijke pijpen, de tabakspijp als Oranjepropaganda. T/m 29 augustus. Maastricht, Bonnefantenmuseum, Dominikanerplein 5: De aanloop I-III: Romeinse sculptuur uit ZuidLimburg. T/m 31 december. Rotterdam, De Dubbelde Palmboom, Voorhaven 12: Bezield door flessen, keuze uit de verzameling van Vereniging De Oude Flesch. T/m 26 september. Voorburg, Museum Swaensteyn, Herenstraat 101: Uit klei gevormd, aardewerk uit Voorburgs bodem. T/m 26 augustus. Kampen, Stedelijk Museum Kampen, Oudestraat 158: Wooncultuur van een stad. Materiële cultuur van Kampenaren van 1450-1800. T/m 25 september. Ezinge, Museum Wierdenland, Torenstraat 12 (05941-1524): Foto-, documentatie- en vondstmateriaal van terpopgravingen, o.a. Ezinge. Permanent. Leiden, Rijksmuseum Het Koninklijk Penningkabinet, Rapenburg 28: De schat van het Vliegend Hert. Compagniegeld en smokkelgeld uit een VOC-schip. T/m 30 januari 1994. Arnhem, Dependance Gemeentemuseum, Utrechtseweg 74: Boerderijen in Gelderland, van prehistorie tot heden. T/m 29 augustus. Den Haag, Haags Historisch Museum, Korte Vijverberg 7: Vitrine met bijna alle voorwerpen die staan afgebeeld in het nieuwe deeltje over de archeologie van Den Haag, dat de middeleeuwse en de postmiddeleeuwse periode behandelt. Tot in het najaar.


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: P. K. J. van der Voorde, Laan van Vollenhove 560-bis, 3706 AA Zeist, tel. 03404-50189. Vice-voorzitter: H. Wieringa (afdelingen en regio's), Meyerinksberg 16, 7641 RZ Wierden, tel. 05496-71891. Alg. secretaris: Mevr. W. Diemer, Ch. de Bourbonlaan 21-A, 3062 GB Rotterdam, tel. 0104526267. Alg. penningmeester: J. D. F. Hardenberg, Kagertuinen 63, 2172 XK Sassenheim, tel. 02522-11445, gironr. 577808. Bestuursleden: B. Ch. van Hulst (kampen), Graaf Wigboldhof 4, 3434 SM Nieuwegein, tel. 0340260356. Mevr. S. G. van Dockum (contacten vakwereld), Looierstraat 6, 3582 AR Utrecht, tel. 030-540610. Mevr. M. van Ieperen (educatie), Wiekelhorst 24, 2317 ZJ Leiden, tel. 071-225746. P. V. L. Ritmeester (public relations), Straatweg 76, 3621 BR Breukelen, tel. 0346265593. E r e l e d e n : H.J. Calkoen t (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman, H. Brunsting, R. van Beek, P. Vons, S. Pos. A d m i n i s t r a t i e : Postbus 44120, 3006 HC Rotterdam, tel. 010-2120548. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. C. Raats-de Kuyer, Paaskamp 16, 9301 KL Roden, tel. 0590818735. 2. Noord-Holland Noord: J. W. Loots, Staeleversgracht 7, 1601 NM Enkhuizen, tel. 02280-18300. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. A. A. van Assema, Lange Begijnestraat 22, 201 1 HH Haarlem, tel. 023-320096. 5. Amsterdam en Omstreken: Mevr. K. H. van Reenen-Stein, Mr. Sixlaan 13, 1181 PK Amstelveen, tel. 020-6451838.

6. Rijnstreek: E. Sprietsma, Geregracht 50, 2311 PB Leiden, tel. 071 -315218. 7. Den Haag en omstreken: Mevr. R. I. Overvliet, Nieuwe Parklaan 132, 2587 BW 's-Gravenhage, tel. 070-3501983. 8. Helinium (Vlaardingen): M. A. Struijs, Groeneweg 22, 3131 VE Vlaardingen, tel. 010-4342191, overdag 010-4342122. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o): Mevr. C. Visser-Smits, Ribeslaan 83, 3053 ML Rotterdam, tel. 010-4229570. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, tel. 01184-62142. 1 1. Lek- en Merwestreek: Mevr. C. Lugtenburg, Lyra 60, 3328 NH Dordrecht, tel. 078186819. 12. Utrecht en omstreken: A. Mandersloot, Romerostraat 225, 3573 AJ Utrecht, tel. 030715876. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): W. H. Wimmers, Roekenbos 67, 2134 VB Hoofddorp, tel. 02503-31497. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommerlerwaard: Mevr. D. de Haan, Kieivitstraat 9, 4005 VX Tiel, tel. 03440-16174. 16. Nijmegen en omstreken: H. J. A. de Wit, Beukenlaan 38, 6584 CR Molenhoek, tel. 080-584617. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Geldeiiand: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 085-643080. 18. Zuid-Salland - Usselstreek - Oost-V eluwezoom: J. de Vries, Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen, tel. 05709-1996. 19. Twente: Mevr. F. L. Ruiteveld-de Winter, Zevenblad 42, 7623 CG Borne, tel. 074666891. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: J. Assink, Prins Frederikplein 4, 8019 XB Zwolle, tel. 038216418. 23. Flevoland: Mevr. W. Kreukniet, Noorderkroon 29, 8303 AN Emmeloord, tel. 0527016998. 24. Midden-Brabant: J. v.d. Hout, Dintel 92, 5032 CS Tilburg, tel. 013-634913.


Uitgaven van de AWN Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig:

MiddeleenWiste

ï *V^i

Archeologische

AWN - monografie 3 J. G. N. Renaud Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland Z.p. ('s-Gravenhage) 1976, 123 pp., ill. Deze monografie is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen f 15,—, niet-leden f20,—.

AWN - monografie 4 J. M. Bos Archeologische streekbeschrijving; een handleiding Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill., ISBN 90 71312 01 1 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden f 22,50, voor niet-leden f 27,50.

AWN - monografie 5 A. Warringa en G. van Haaff Opgraven. Technieken voor archeologisch veldwerk Utrecht 1988, 128 pp., ill., ISBN 90 70482 68 1 Practische handleiding voor allen die op verantwoorde wijze willen (helpen) opgraven. Achtereenvolgens komen aan de orde: meetsysteem, graafwerk, tekenen en fotograferen, vondsten en monsters, administratie en documentatie, kartering en bijzondere structuren. Uitgegeven in samenwerking met de NJBG bij Matrijs in Utrecht. Prijs voor leden f 15,00, voor niet-leden f 22,75.

Oude jaargangen Westerheem 1965 - 1969 (klein formaat) f 12,50 per jaargang; losse nummers f 2,50 1970 - 1992 (grootformaat). De prijs perjaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) f 8,00 tot f 10,00.

Naaldbanden Westerheem Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50.

Alle prijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient uw bestellingen te richten aan: „AWN-winkel", J. C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad.


Westerheem

"W "W"

'T

A

1

XLII-4-1993

Afdeling 20

20 jaar

AWN


A. D. Verlinde Gassleuven door de Varsener esch (Ov.)

Colofon Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Ch. de Bourbonlaan 21-A, 3062 GB Rotterdam Lidmaatschap/abonnement f 55,- per jaar Opgave: Administratie AWN, p/a Ch. de Bourbonlaan 21-A, 3062 GB Rotterdam Opzegging vóór 1 december Redactie: A. Carmiggelt (hoofdredacteur), P. Stuurman (redacteur literatuur-rubrieken), R. van Lit (eindredacteur), A. M. Numan (redacteur verenigingsnieuws) Centraal redactie-adres: Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage Redactie van dit nummer: F. D. Zeiler

...158

H. Duiker en H. Wevers Aardewerk uit Archem (Ov.). Een vondstcomplex van de Trechterbekercultuur aan de Regge

161

R. van Beek Fries terpenaardewerk uit „De Bese". Op het spoor van de Saliërs

167

J. H. Wolf Herxen, een strategisch punt in de Romeinse en Merovingische tijd

172

A. G. Kleinjan Scherven van de stort. Een pijpaarden kopje en een fragment van een sgraffito-bord uit Gramsbergen 177

Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.)

ISSN 0166-4301

© AWN 1993. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie.

Inhoud

/. Buurman Verkoolde mout uit een laat-middeleeuwse bierbrouwerij te Gramsbergen

179

G. Hoekert De Hof ter Eekt

185

/ . Zantinge-van Dijkum enA.de Waal De „Dikke Tinne" te Hattem

189

M. Smit Een amfoor uit zuidelijke streken

195

R. van Beek en V. T. van Vilsteren Made in Germany? Een bijzondere glasvondst van de Gerner (gem. Dalfsen) ... 198 H. Clevis Naam, functie en vorm. Een discussie aan de hand van enkele borden van Werra-keramiek

203

145

Th. M. van Mierlo Brand geeft schilderingen prijs

209

A. Goutbeek De Lemelerberg

146

E. G. van Vliet Archeologie en archiefonderzoek.

W. en L. Timmerman Een unieke vondst in Mariënberg

150

jaargang 42 no. 4, augustus 1993 A. Carmiggelt Ten geleide. Opgegroeid in AWN-afdeling IJsseldelta-Vechtstreek

C. A. van Baarle Mesolithische vondsten uit Oldebroek en omgeving

.213

Op het omslag: Vignet van de jubilerende afdeling UsseldeltaVechtstreek. Ontwerp: J. Assink. 152


Ten geleide Opgegroeid in AWN-afdeling IJsseldelta-Vechtstreek

Toen ik zo'n jaar of tien was, bezocht ik regelmatig het Provinciaal Overijssels Museum (het „POM") in Zwolle. Daar werd ik voortdurend gefascineerd door hetgeen er te zien was in de kelder. In een zeer traditionele opstelling werden vuursteentjes, potten en pannen getoond; kortom archeologie dus. In die kelder zelf waande je je in het verleden. Uiteraard werd ik door deze ervaring aangezet om ook zelf te gaan zoeken. Die vuursteentjes, dat wou niet zo best lukken, maar pijpekoppen en andere post-middeleeuwse voorwerpen trof ik regelmatig aan. Dat laatste kwam vooral door de vele bouwwerkzaamheden die in de binnenstad van Zwolle plaatsvonden. Bouwputten werden in die tijd uitgegraven zonder dat er in de meeste gevallen sprake was van archeologisch onderzoek. Gelukkig is die situatie veranderd nu Zwolle sinds enige jaren een stadsarcheoloog heeft. Ondertussen was ik lid van de AWN geworden. Met de vereniging kwam ik in aanraking tijdens de opening van het nieuwe stadhuis. In de bouwput van dit gebouw waren in 1973 en 1974 door amateur-archeologen belangwekkende vondsten gedaan. Naast het onderzoek in de binnenstad werden ook daarbuiten door enkele gedreven AWN-leden archeologische waarnemingen verricht. Een van die personen wil ik hier nu noemen: Ab Goutbeek. Hij kreeg namelijk op 11 juni jl., mede vanwege zijn archeologische activiteiten, de Zilveren Penning van het Anjerfonds Overijssel uitgereikt. Proficiat, Ab! In dit fraaie Westerheem-nummer kan de lezer kennismaken met de gevarieerde werkzaamheden van de („mijn") afdeling IJsseldelta-Vechtstreek. Onder de auteurs bevindt zich een aantal oudgedienden. Enkelen van hen ontmoette ik enige tijd terug tijdens de receptie ter gelegenheid van het 20-jarig bestaan van de afdeling. Deze werd gehouden in het POM, zodat ik in staat was nog weer eens even een blik in de kelder te werpen. Hoewel de huidige opstelling geheel anders van opzet is, onderging ik wel weer die historische sensatie die ik van vroeger kende. Die „historische sensatie" heeft zich geleidelijk aan bij mij verdicht tot een historische interesse, waar later mijn studie geschiedenis en archeologie alsmede mijn huidige werkzaamheden uit zijn voortgekomen. De quintessens echter vormt nog steeds die fascinatie voor het verleden. Gelukkig is dat laatste iets wat voor de meeste amateur- en beroepsarcheologen geldt. Arnold Carmiggelt

Deze jubileumuitgave kwam mede tot stand dankzij een financiële bijdrage van de volgende instellingen: * Anjerfonds Overijssel * Anjerfonds Gelderland * Waanders Uitgevers, Zwolle * Stichting Archeologie IJssel/Vechtstreek * Stichting Promotie Archeologie * Gemeente Zwolle * Afdelingsbestuur IJsseldelta-Vechtstreek

_

. Prins , ,

Fonds ilAnjer Culluurfonds voor /'

fondsen

Nederland

145


De Lemelerberg A. Goutbeek De archeologie is nooit los te denken van de geologie. De bodem is de basis waarop en waarin de archeologie is geĂŤnt. Op een reeks van geologische processen en de vorming van de bodem volgen vaak sporen van menselijke activiteiten, die op zich weer deels door die processen worden uitgewist, maar ook voor een deel daardoor worden geconserveerd. De sporen van deze menselijke activiteiten kunnen daarom nooit ouder zijn dan het geologisch proces waarin ze zijn opgenomen. De bodem van Salland, met daarin het stroomgebied van IJssel-Vecht-Reest en Regge, is redelijk oud te noemen. Met name de Vecht behoort met haar tegenwoordige oevers tot de oudste rivieren van Nederland, daar diverse andere grotere rivieren in de loop der tijd hun gezicht steeds hebben verjongd. In Salland vormt het jonge dekzand I,

liggend op het Balling interstadiaal (1312.000 B.P.) en naar boven toe gescheiden door het Aller0d interstadiaal (11.80011.000 B.P.), met het jonge dekzand II de oudste gronden, die voor een deel weer afgedekt zijn met rivier- en stuifzanden. Zelden vindt men hierin sporen uit het Laat-Paleolithicum (Luttenberg, Gramsbergen). Frequenter worden in het rivierengebied vondsten gedaan uit het Mesolithicum. Nu bevindt zich echter in dit Sallandse rivierengebied een oud geologisch eiland, namelijk de Overijsselse Heuvelrug. Hier zijn in een ontsluiting unieke sporen te zien van de oostelijke rivieren, de Elbe, Weser en de Eems, die materiaal aanvoerden uit het Ertsgebergte. Het zijn lichtgekleurde zandlagen, matig voorzien van grind (Formatie van Enschede, 900.000-500.000 B.P.). Hier heeft de veel woestere Rijn vanuit het zuiden een

1. Zwerfsteen op de Lemelerberg, die hier in 1916 door Ommenaren van aarde werd ontdaan. Fotocollectie A. Goutbeek.

146


2. Profiel Lemelerberg 1992. Onder de witte grindarme afzetting van de oostelijke Elbe en Weser (Formatie van Enschede). Daarboven, scherp afgescheiden, de meer grind bevattende afzetting van de Rijn uit het zuiden (Formatie van Urk). Almelo 28 W.-coörd. 224.76-499.76. Foto A. Goutbeek.

geelbruin zandpakket overheen gespoeld, veel rijker voorzien van grind, ja zelfs redelijk dikke keien komen erin voor (Formatie van Urk, 500.000-150.000 B.P.). Samen zorgden deze ± 30 m dikke afzettingen voor een horizontaal en kaal Sallands landschap. Het zijn echter niet alleen de sporen van de rivieren, maar ook de enorme druk van de ijslobben uit het Saalien die Salland een heel ander aanzien hebben gegeven. De Heuvelrug bestaat uit de in Salland afgezette rivierafzettingen; deze zijn door de druk van het landijs in schubben opzij geschoven en schuin naar het oosten afgezet. In een ontsluiting zijn dan ook duidelijk die schuine schubben te zien; zelfs tekent zich haarscherp de scheiding van de twee formaties af. Maar ook in het landschap is dat te herkennen als een negental grote golven in het heideveld. Het IJsseldal en de Vecht, die resp. ± 45 cm en ± 35 m lager lagen dan het tegenwoordige landschap, vormden met de daarnaast ge-

legen Overijsselse Heuvelrug, die oorspronkelijk zeker tientallen meters hoger geweest moet zijn, het grondplan van Salland. De vorming van de grove contouren van het huidige landschap en de meeste erosie van de heuvelrug en de opvulling van de rivierdalen hebben zich tijdens en spoedig na het Saalien voltrokken. Hierna manifesteerde zich tien- a vijftienduizend jaar lang de warme en vochtige Eemien-periode (130.000-115.000 B.P.). De zich vormende Eemzee zal ook een groot deel van Salland tot een vochtig landschap hebben gemaakt, terwijl de heuvelrug met een rijk loofbos begroeid geweest zal zijn. De minder indrukwekkende sporen van het landijs zijn door die bosvegetatie uitgewist, terwijl de laatste ijstijd, het Weichselien, op zijn beurt de ontwikkelde bosbodem heeft doen wegvagen. Eén markant overblijfsel uit het Saalien is er roerloos blijven liggen. Het is een enorme zwerfsteen, opgenomen in Zuid-Noorwegen en door het ijs getrans147


3. Windkeien van de Lemelerberg, 1992. Foto A. Goutbeek.

porteerd naar Salland. Tot de vondst van de steen van Meddo bij Winterswijk was dit de grootste zwerfsteen van Nederland. Verder herinneren mogelijk nog de glooiende, brede en ondiepe smeltwaterdalen aan het Saalien. Deze smeltwaterdalen bevinden zich haaks op de flanken van de rug en zullen later plaatselijk uitgediept zijn tot metersdiepe ravijnen. Nu zijn er nog andere, minder diepe geulen, die op de rug in de lengterichting van de heuvel zijn ontstaan en dan meerdere parallel naast elkaar. Dit zijn de zogenaamde smeltwatergeulen, ontstaan door smeltwater, dat ten tijde van het Weichselien in parallelle barsten van een ijspakket stroomde. Onder het ijs spoelde dit water geulen in de aarde, welks erosieprodukt wat verderop in een depressie weer werd afgezet als walletjes in die barst. In het daaropvolgende poolwoestijnklimaat met een bevroren ondergrond en in de zomer een modderig, ontdooid oppervlak zijn wat grindschollen vergleden en daarna weer uitgestoven door wind tot keienvloertjes. Deze keienvloertjes zijn overal onder het heideveld aan te treffen en hier en daar zichtbaar in paden. Tijdens dit proces, dat ca. 35.000-15.000 B.P. plaatsvond, zijn ook de stenen aangeslepen door de zand- en sneeuwstormen tot de z.g. windkeien. Di148

verse keien, voorheen afgerond door het transport van de Rijn, kregen nu zowel boven als onder stompe kantige ribben door het eeuwendurende zandstraalproces. Honderden duidelijke en minder duidelijke windkeien zijn daar te vinden. Minder in aantal zijn de taffonis. Ook deze zijn een poolwoestijnrelict. Dit zijn vaak windkeien, die naast de winderosie nog nopjes op het oppervlak vertonen. Deze taffonis worden niet gevonden in droge, warme woestijngebieden, maar in vochtige, koude zandwoestijnen. Tijdens een expeditie in 1980-1981 in het Zuidpoolgebied zijn veel van deze taffonis aangetroffen, wat bevestigt dat dit fenomeen zich voordoet in een poolgebied. In het poolklimaat, waarin door de zonnewarmte kleine microklimaatjes ontstaan, worden diverse stenen onder een bepaalde hoek in de poolzomer flink opgewarmd. De steen zet uit, de poriĂŤn worden wijder en er dringt enig vocht in de steen. Na afkoeling bevriest dat vocht en een fractie van een millimeter springt er weer af; er ontstaat een microscopisch klein kuiltje, dat zich bij elke opwarming en afkoeling verdiept en verwijdt tot zichtbare ondiepe uitschulpingen. Na het Weichselien is er op de erosie na

4. Zandsteen- en kwaifi-taffoms van de Lemelerberg, 1992. Foto A. Goutbeek.


weinig veranderd met het oppervlak, zodat de huidige heuvelrug met o.a. de Lemelerberg gestalte kreeg tussen 90.000 en 50.000 B.P. Het zijn de bovengenoemde oude oppervlaktesporen, de „Dikke Steen", de windkeien, de keienvloertjes, de taffonis, de smeltwatergeulen en -dalen, die de aanwezigheid van midden-paleolithische voorwerpen zouden kunnen verraden. Het is zeker dezelfde bodem die aangedrukt is door het gewicht van het reuzenhert, de mammoet en de wolharige neushoorn, in welke sporen zeker de Neanderthaler en de Cro-Magnonmens zijn gevolgd. Hopelijk worden werktuigen van deze „Sallanders" daar nog eens aangetroffen. Op de Lemelerberg zijn de ingrediënten daarvoor aanwezig. Het zou tegelijkertijd nog eens des te sterker de innige relatie tussen de geologie en de archeologie in elke tijd als een hechte verbintenis uitdrukken. Literatuur Atlas van Nederland, 1985. Deel 13 Geologie. Bosch, J. H. A., 1990. Rijks Geologische Kaart, Assen West-Oost. Toelichting, 49-59. Homburg, C.J., 1986. Hattem, Tektoniek in Midden-Nederland. Grondboor en Hamer 40, no. 5, 151-162. Homburg, C. J., 1987. Over het gletsjer-stuwwallencomplex langs de IJsselvallei. Grondboor en Hamer 41, no. 5, 101-105. Jong, J. D. de, 1955. Geologische onderzoekingen in de stuwwallen van oostelijk Nederland. Meded. Geol. Stichting. N.S. 8, 33-58. Schuddebeurs, A. P., 1986. Windkeien met taffonis in Nederland en aangrenzend West-Duits-

5. Een vuursteen-taffonis met windlak. Lemelerberg, 1992. Foto A. Goutbeek.

land. Grondboor en Hamer 40, no. 5, 123136. Verlinde, A. D., 1975. Paleolithische gegevens uit Overijssel. Grondboor en Hamer 29, no. 4, 110-122. Visscher, H. A., 1977. Sporen van het landijs in Nederland. Wetenschappelijke Mededelingen KNNV no. 117. Zagwijn, W. H., 1975. De Paleografische ontwikkelingen van Nederland in de laatste drie miljoen jaar. KNAG Geografisch Tijdschrift, IX no. 3. Ruitenborghstraat 27 7721 BB Dalfsen

149


Een unieke vondst in Mariënberg W. en L. Timmerman „Dat kan niet waar zijn. Maar ik kom wel even kijken. Toch geloof ik nog zomaar niet dat je in Mariënberg een groot stuk jaspis kunt vinden. Die zoek je meer in het stroomgebied van de Rijn". Zo reageerde de heer Verlinde, de provinciaal archeoloog van Overijssel, toen wij hem opbelden bij de ROB in Amersfoort met de mededeling dat wij een grote jaspisknol in de grond hadden gevonden, samen met een groot stuk vuursteen. Maar het moet toch wel zo zijn, hielden wij voorzichtig vol.... Wij zijn al jaren amateur-archeoloog en lid van de AWN en zijn gewoon om in de wintermaanden, als het werk op onze boerderij in Mariënberg stil ligt, ons land met de blik van een amateur-archeoloog te bekijken. De ervaring heeft ons in de loop der jaren geleerd waar men met succes wat zou kunnen vinden. Toen wij destijds Verlinde vertelden over onze vondsten uit het Mesolithicum, stonden we ook tegenover een totaal verraste deskundige, die deze hier niet had verwacht. We weten ons nog precies te herinneren waar onze bijzondere steen vandaan kwam. Vroeger waren er kleine zandbelten,

/. De gevonden

150

die we hebben laten afgraven, waardoor het nu geëgaliseerde oppervlak ongeveer drie meter lager kwam te liggen. Toen we hier gingen graven om een fundering aan te leggen, bleek de grond er merkwaardig uit te zien. Toen we dieper kwamen, dachten we: je kunt nooit weten.... Op ongeveer twee meter diepte stootten wij op een leemlaagje en zand. Daar lagen twee grote stenen, waarvan we de ene vanwege zijn opvallende rode kleur meenamen en naast het huis legden, maar waar we verder niet zoveel aandacht aan besteedden. De andere, zeer waarschijnlijk een z.g. chopper (lengte circa 20 cm), kwam in de kast bij de eerder gevonden vuurstenen. Nu onderhouden we nogal wat relaties met verschillende amateurs en één van hen zag de steen bij het huis liggen en riep verbaasd: „Dat is een rode jaspis!" Dat werd nagetrokken en de merkwaardige steen kreeg een veilig plaatsje in het woonhuis. Wij meldden onze vondst aan Verlinde, die, zoals we aan het begin van dit artikel vertelden, nogal verbaasd was. Hij kwam ditmaal samen met ir. Poelman, die zich naast zijn werk bezig-

,,chopper".

Schaal

1:2.


houdt met geologie. Zij konden echter niet anders dan zonder enige twijfel bevestigen dat onze steen, die 5 meter onder het oorspronkelijke maaiveld gevonden is, en maar liefst 2734 gram weegt, inderdaad een jaspisknol moet zijn. De lengte bedraagt circa 30 cm. Jaspis is een microkristallijn kiezelaggregaat van het mineraal chalcedoon, dat bij toenemende zuiverheid overgaat in hoornsteen en echte kwarts. Het komt in meerdere kleuren voor, maar meestal in rood, dikwijls gevlekt of in banden, zoals bij agaat. Vooral in de oudheid werd jaspis als een waardevolle edelsteen veel gevraagd. Ook wordt deze steen in de bijbel genoemd. De vondst van jaspis op deze diepte werd door Verlinde en Poelman als een unieke gebeurtenis gezien, die vragen oproept over de voorafgaande geschiedenis van dat mooie Mariënberg, dat de laatste jaren al zulke verrassende geheimen heeft prijsgegeven. Dat bij Mariënberg een zijarm van de Rijn heeft gelopen, wordt door deskundigen uitgesloten. Door grondboringen pal naast de vindplaats bleek dat tot op ruim 2 meter diepte dekzand aanwezig was. Dat betekent dan wel dat onze stenen in de ijstijd vanuit het zuiden of zuidwesten door jagers naar Mariënberg moeten zijn meegenomen en om een of andere reden daar zijn neergelegd. Er zijn op nog geen honderd meter afstand van onze vindplaats van de twee stenen enkele graven uit het Mesolithicum ontdekt en veel mesolithische vuurhaarden. De graven moeten volgens Verlinde uit ongeveer 5300 vóór Chr. dateren. Ook is daar de zogenaamde laag van Usselo (Aller0d) geconstateerd, een brandlaag uit ongeveer 10.000 vóór Chr. Gezien de diepte waarop de jaspis en de vuursteenknol gevonden zijn, gaan we ervan uit dat de stenen onder de Aller0dlaag gelegen moeten hebben, alhoewel we daar toen niet op hebben gelet. Dat zou betekenen dat de stenen daar vóór 10.000 v.Chr. moeten zijn achtergelaten.

2. De jaspisknol. Schaal 1 Foto's J. P. de Koning. Literatuur Es, W. A. van, H. Sarfatij en P. J. Woltering (red.), 1988. Archeologie in Nederland. De rijkdom van het bodemarchief. Amersfoort, 132-134. Jaarverslag

ROB 1984, 117. Hardenbergerweg 1

7692 PA Mariënberg

151


Mesolithische vondsten uit Oldebroek en omgeving C. A. van Baarle De Noordveluwse zandverstuivingen staan reeds lang bekend als rijke vindplaatsen van mesolithische artefacten. Vooral in de vijftiger jaren van deze eeuw werd het gebied intensief door amateurs onderzocht. Na een voorjaarsstorm kwamen zij in de nieuw uitgestoven laagten zoeken naar de zeer kleine vuurstenen werktuigjes. Daarbij werd speciaal gelet op het halverwege de helling dagzomende oude bodemprofiel. In en onder deze laag werden de microlithen aangetroffen. Naast de vindplaatsen in de zandverstuivingen zijn sindsdien op de Noord-Veluwe geen andere locaties aan het licht gekomen. Verrassend was dan ook de recente ontdekking van een mesolithische kampplaats nabij Oldebroek, in het stroomgebied van de IJssel.

Vuursteen en aardewerk (afb. 2 nr. M 1)' Tijdens het ploegen van een stuk grasland tot een diepte van ca. 0,5 m kwamen uit een kop in de zandrug ter plaatse tientallen stuks vuursteen mee omhoog. Deze werden gedetermineerd als mesolithisch of vroeg-neolithisch. Bovendien vond men in de bouwvoor een vijftiental aardewerkscherven met steengruisverschraling. Aanvankelijk werd verondersteld dat het aardewerk bij het vuursteencomplex hoorde; dit bleek echter niet het geval te zijn. Twee scherven met organisch materiaal op de buitenkant werden gedateerd volgens de C14-methode, met behulp van een versneller. Het resultaat was: Ijzertijd, ca. 300 v.Chr.2. Al eerder was tijdens verkenningen langs de zandrug materiaal aangetroffen uit de Bronstijd. Hieruit kan worden afgeleid dat de locatie meerma-

1. Haardkuil M 2 in slootberm. De uitgeworpen grond is ter weerszijden van de kuil duidelijk te zien. FotoJ. van 't IJssel.

152


2. Geomorfologie van de Noord-Veluwe met aanduiding van de besproken vindplaatsen. Verklaring: 1. stuwwal; 2. dekzand; 3. smeltwaterterras; 4. smeltwaterafzetting; 5. zeeafzetting; 6. beekdal; 7. mesolithische vondst. Tek. C. A. van Baarle.

153


o

km. i

-20--

10

12

3. ReliĂŤf van de Noord-Veluwe. Verklaring: 8. veen; 9. heuvelrug; 10. hoogtelijn met hoogtecijfer; 11. vuurstenen artefacten; 12. haardkuil; 13. trapeziumvormige pijlspits; 14. schrabber. Tek. C. A. van Baarle.

154


len en in verschillende perioden bewoond is geweeest. Het vuursteenmateriaal (afb. 4 nrs. Ml-1 t/m 5) bestond onder andere uit klingen, afslagen en kernstukken; de indruk dat de bewerking ter plekke is geschied, werd versterkt door de vondst van een of twee klopstenen. Ook werden enkele vuurstenen schrabbertjes ontdekt, waarvan verondersteld kan worden dat ze in deze omgeving zijn gebruikt. De vondsten volgen de contouren van de deels geĂŤgaliseerde zandkop, verspreid over een terrein van ca. 80 m lang en gemiddeld 15 m breed. De flanken van de zandkop waren nog bedekt met een dunne laag veen, een restant van het veenpakket dat hier duizenden jaren geleden tot ontwikkeling kwam. Landschappelijk moet de rug destijds een markante verheffing aan de rand van een inham van het IJsseldal hebben gevormd. De mesolithische jagers-verzamelaars blijken zo nu en dan voor een kort verblijf naar deze plaats te zijn gekomen, gelegen langs kreken die in open verbinding staan met de rivier. Een dik pakket klei op het omringende veen getuigt van latere overstromingen van diezelfde rivier. Een haardkuil (afb. 2 en 3 nr. M 2) Een andere recente vondst kwam bij ruilverkavelingswerkzaamheden ten noordwesten van Oldebroek aan het licht. In een slootberm werd een vermoedelijk mesolithische haardkuil ontdekt. Deze bevond zich op een zandkop in het veen. Uit de haardkuil kwamen twee stukken vuursteen naar boven. Een daarvan bleek duidelijk invloed van hitte te hebben ondergaan en zou dus in verband met de haardplaats kunnen zijn gebruikt. Het andere stuk was een gewone afslag. Dikwijls verraadt de aanwezigheid van brandkuilen de plaats van een basiskamp, dat gedurende een bepaald seizoen werd gebruikt. Nader onderzoek van de betreffende vindplaats lijkt daarom wenselijk3. Andere vondsten Bij twee vindplaatsen in het stuifzand is een ondergrond van een smeltwaterafzetting waar te nemen. Deze lemige ondergrond bood rond de laatste eeuwwisseling een

goede bodemafsluiting voor een natuurbad in het Wessingerzand; de naam Badweg herinnert daar nog aan (afb. 2 nrs. M 3 en M6). Bij een andere vindplaats, in het Hulsthorsterzand, is geen smeltwaterafzetting waargenomen. Wel is een ondergestoven oerbank gevonden, die bezaaid was met tientallen vuursteenafslagen. Een dergelijke oerbank, die geen water doorliet, is een veel voorkomend bodemtype in terreindepressies op de hogere zandgronden en vormt de bodem van de meeste daar gelegen meertjes. Vondsten die gedaan zijn op een zandrug in het stuwwalcomplex blijken vrijwel alle bij een beekdal gelegen te zijn. Vanaf de zandrug had men over deze dalen blijkbaar een goed uitzicht (afb. 2 en 4 nrs. M 7 t/m M 12)4. In dit gebied gaat het om een gering aantal artefacten, waarbij de trapeziumvormige pijlspitsen opvallen. Deze zijn overigens niet kenmerkend voor de hogere zandgronden op de Noord-Veluwe, zoals de „backed blades" (mesjes met afgestompte rug) wel typerend zijn voor het hoger gelegen deel van het Drents Plateau. De pijlspitsen worden echter ook gevonden in de lagere zandgebieden, zoals het Hulshorsterzand (afb. 4 nr. M 14). ReliÍf en bewoning Uit het voorgaande blijkt dat sporen van menselijke activiteiten in het Mesolithicum te vinden zijn op zandkoppen in het veen, in de zandverstuivingen langs de stuwwallen en op de langgerekte heuvelruggen in het stuwwalcomplex zelf. Deze heuvelruggen hebben een wisselende hoogte tot ca. 8 m boven het huidige NAP, wat de jagers, vissers en verzamelaars van wilde vruchten en knollen een goed uitzicht over de omgeving moet hebben geboden. Algemeen bekend is, dat nederzettingen in de directe omgeving van meren, beken en rivieren lagen. Bij een onderzoek in Drenthe van bijna 200 mesolithische vindplaatsen bleek dat ten minste zeventig procent van de nederzettingen gelegen was in de nabijheid van water5. Voor de vindplaatsen op de Noordveluwse zandverstuivingen is hierboven al gewezen op de 155


M13

M1U

M7

M12

M9

H1-1

M 1-5

156

M8

N1-2\nj

M11

M1-3

MI-U


aanwezigheid van meertjes. Bij de vondsten vallen vooral de trapeziumvormige pijlspitsen op. Deze karakteristieke vorm kwam tot ontwikkeling in het Bekken van Parijs en vond als vernieuwing ingang in alle regionale groepen van de westelijke traditie. De mesolithische vondsten uit de IJssel-Vechtdelta vormen een onderdeel van

de ontwikkeling van afzonderlijk te onderscheiden groepen op de hogere zandgronden van de Veluwe en Drenthe. Elk daarvan heeft weer zijn eigen kenmerken in de wijze van vuursteenbewerking. Aan het eind van het Mesolithicum is er een verschuiving waar te nemen vanaf het hogere dekzand naar de benedenloop van de IJssel en de Vecht. Of de recente vondsten in het veen (Ml en M2) in dit beeld passen, is thans nog de vraag. Wel hebben we hier te maken met relatief belangrijke bewoningssporen, waarvan een deel mogelijk nog onder de latere kleiafzettingen is geconserveerd. Noten 1 De mesolithische kampplaats M 1 is gevonden door R. de Heer uit Zalk in 1990. De vondsten zijn tentoongesteld in het oude gemeentehuis te Oldebroek. 2 Onderzoek uitgevoerd door K. van den Berg, RU Utrecht. 3 De haardkuil M 2 is gevonden door J. van 't IJssel uit Oldebroek in 1992. De vondst is helaas vernield. 4 De vondsten M 7 t/m M 13 maken deel uit van de collectie van de auteur. 5 Stapert 1984.

M1-6 4. Vondsten uit resp. Oldebroek (M 1): klingen (1 en 2), schrobbers (3 en 4), kernstuk (5), klopsteen, zij- en bovenaanzicht (6); 't Soerel (M 7), De Dellen (M 8), Renderklippen (M 9), Tongeren (M 12), Hulshorst (M 14): trapeziumvormige pijlspitsen; Renderklippen (M 11): schrobber; Hulshorst (M 13): B-spits. Schaal 1:1. Tek. CA. van Baar1e.

Literatuur Borman, R., 1980. Oude beschavingen in de Lage Landen. Amsterdam/Brussel. Stapert, D., 1984. Jagers en verzamelaars. In: J. Abrahamse et al. Het Drentse landschap, Zutphen, 26-31. Waterbolk, H. T., 1985. Jagers, vissers en verzamelaars op het Drentse plateau van de oudste tijden tot ca. 6000 BP. In: J. Heringa et al., Geschiedenis van Drenthe, Meppel/Amsterdam, 16-29. Pinksterbloem 7 8265 LE Kampen

157


Gassleuven door de Varsener esch (Ov) A. D. Verlinde Het essenlandschap Ter weerszijden van het dal van de Overijsselse Vecht, maar vooral aan de noordkant, ligt een fraaie en enkele tientallen kilometers lange reeks essen. Als een lang, bochtig lint slingeren zij zich door het landschap. De essen bepalen in belangrijke mate het beeld en het karakter van de Vechtstreek en zij getuigen van de eeuwenlange onophoudelijke boerenarbeid in deze streek. Op zijn vroegst vanaf de 10e tot aan het einde van de 19e eeuw hebben de boeren hun vaste akkers op de hogere dekzandgronden langs de Vecht bemest met de door dierlijke faecaliën verrijkte plaggen. Zo ontstonden, ongetwijfeld onbedoeld, de esdekken, dankzij de mede opgebrachte grond tussen de plaggenwortels, waardoor de oorspronkelijke bodems in de „ondergrond" kwamen te liggen. En daarmee tevens de eventuele sporen van oude bewoning en begraving.

Zo lagen de archeologische restanten er in de Vechtstreek veilig afgedekt, afgeschermd maar ook onbekend bij. Tot ca. 1960, toen de aanslagen van de moderne maatschappij op grote schaal begonnen in te beuken op het oude landschap. In deze regio betrof het in eerste instantie allerlei vormen van overbouwing, zoals op de Ommer esch, die ongezien voor de oudheidkunde verloren is gegaan. Maar het had nog veel erger kunnen zijn, zoals de aanleg van een ooit geplande doorgaande nieuwe weg langs de Vecht, dwars door het essen-landschap. Wat dat teweeg kan brengen, is nu gemakkelijk voor te stellen. Het was bovendien onlangs net over de grens te zien in Duitsland, waar een nieuwe weg is/wordt aangelegd door een vergelijkbaar landschap langs de bovenlopen van Dinkel en Vecht. Het is een „fraai" voorbeeld van in onze ogen onverantwoorde planologie.

1. Beeld van de gassleufin 1971: sporen van een inheems-Romeinse nederzetting. Foto ROB.

158


2. Beeld van de gassleufin 1968. Foto R. van Beek (repro ROB).

In het kielzog van de expanderende maatschappij volgden amateur-archeologen (met name de nestor van de Noordsallandse amateur-archeologen, Ruud van Beek) en vakarcheologen (in deze volgorde), om het begraven en pas nu bedreigde verleden te ontdekken, nader te leren kennen en waar mogelijk te beschermen. Al gauw bleek de eens zo onbekende Vechtstreek een heuse archeologische schatkamer en „Siedlungskammer" te zijn. Gassleuven vanaf 1968 Op de Varsener esch, ten westen van Ommen, vonden minder gebruikelijke en meer spectaculaire verstoringen plaats, namelijk het meters diep ingraven van gasbuizen. Van 1968 tot 1991 werden er niet minder dan acht van deze sleuven gegraven. Dat grote aantal hangt samen met een „knooppunt" onder de Vecht, dat dichtbij het iets zuidelijker gelegen bijzonder grote compressorstation ligt. De eerste sleuf uit 1968 wekte alom verba-

zing. Dankzij de meldingen van R. van Beek konden toen archeologen uit Amersfoort en Groningen weliswaar geen opgravingen doen, maar de waarnemingen in de sleuf brachten hen tot het besef dat de archeologen er de volgende keren wel bijtijds bij moesten zijn. Vanaf de sleuf in 1971 was dat dan ook het geval. Een inmiddels aangestelde provinciaal archeoloog kon met behulp van een ROB-veldtechnicus en een groepje amateur-archeologen (zeer ten dele tot de landelijke AWWN behorend; de afdeling IJsseldelta-Vechtstreek kwam eerst in 1973 van de grond) jaar na jaar en sleuf na sleuf opgraven. Met de medewerking van de Gasunie lukte dat wonderwel. De bouwvoor en het esdek werden door de Gasunie ca. twee weken eerder dan anders het geval zou zijn „opzij gezet", waarbij het juiste onderzoeksvlak vrij kwam te liggen, zodat de oudheidkundigen hun werk konden doen. Zo leverde iedere gassleuf een werk- of waarnemingsvlak op van ca. 150 bij 7 m. De bijzondere aantastingen van de Varsener 159


esch hadden niet alleen voor het archeologische onderzoek gevolgen, maar enkele jaren later tevens voor de archeologische monumentenzorg. De Varsener esch bleek immers een van de weinige essen in Overijssel te zijn waarvan het aan de oppervlakte niet zichtbare archeologisch belang aantoonbaar en overduidelijk was (geworden). Na 1976 konden de onderzoeken dan ook vanuit een zekere „rechtspositie" worden uitgevoerd, dankzij de voor de es verworven monumenten-status. Enkele archeologische resultaten: een samenvatting Er is een beperkt aantal losse vondsten bekend geworden uit bijna alle tijdvakken en culturen van het Mesolithicum tot en met de Midden-Bronstijd, waaronder vondsten van de Trechterbekercultuur. Grondsporen uit deze perioden zijn echter nauwelijks aangetroffen en helaas in het geheel geen structuren. Voor de latere perioden is de score heel wat uitgebreider. In het oosten van de es lagen de gassleuven uit 1973, 1971 en 1991 van oost naar west vlak naast en evenwijdig aan elkaar. Daarin bevonden zich de resten van een urnenveldje uit de Late Bronstijd, een kleine inheems-Romeinse nederzetting en verspreide woonsporen uit de Ijzertijd. Het urnenveldje leverde naast losse bijzettingen en enkele kringgreppels een tweetal langbedden op. De laatste lagen evenwijdig aan het locale reliëf en vrijwel in eikaars verlengde. Zij lijken in het noorden het grafveldje af te sluiten en zij zullen wel langs een voormalige weg hebben gelegen. Van de Germaanse nederzetting werd een tweetal drieschepige boerderijen bekend, diverse bijgebouwtjes (o.a. twee hutkommen), omheiningen en een vondstrijke waterput. Germaanse nederzettingen behoren in Oost-Ne-

160

derland tot de meest vondstrijke archeologische sites en dat was ook hier in Varsen heel duidelijk. De gassleuven door het westen van de Varsener esch boden een heel ander beeld dan in het oosten. Er werden verspreide grondsporen en vondsten uit de Ijzertijd en de Vroege Middeleeuwen aangetroffen, die geen aanleiding tot optekenen hebben gegeven. Wel is bijzonder vermeldenswaard, dat hier onder het westelijke esdeel een van Overijssels eerste Merovingische vondstcomplexjes is vastgesteld. Dat complex is aangevuld door enkele vondsten bij het boerenerf naast en op de rand van de es. Al met al, de Varsener esch is zeker in archeologisch opzicht een kraal aan het essensnoer langs de Vecht gebleken. Amateur-archeologen hebben aan deze wetenschap in hoge mate bijgedragen. AWN-afdeling 20, proficiat! Literatuur Archeologische kroniek van Overijssel, diverse jaargangen. Beek, R. van, 1972. Quod erat demonstrandum. Westerheem 21, 50-54. Beek, R. van, 1973. Tussen Dagobert en Karel Martel, Merovingisch aardewerk uit Varsen. Westerheem 22, 19-28. Beek, R. van, 1974. Van bodem tot rand, IJzertijdvondsten uit Dalfsen en Ommen. Westerheem 23, 19-41. Es, W. A. van, en A. D. Verlinde, 1977. Overijssel in Roman and Early-Medieval Times. Berichten ROB 27, 7-89. Jaarverslag Rijksdienst Oudheidkundig Bodemonderzoek, diverse jaargangen 1971-1991. Verlinde, A. D., 1987. Die Graber und Grabfunde der spaten Bronzezeit undfrühen Eisenzeit in Overijssel. Amersfoort. ROB Kerkstraat 1 3811 CV Amersfoort


Aardewerk uit Archem (Ov.)

(Ov.)

Een vondstcomplex van de Trechterbekercultuur aan de Regge

Henk Duiker en HarriĂŤt Wevers

o I

5

J cm

1. Enkele vuursteenvondsten. Tek. H. Wevers.

Inleiding Nadat we hadden meegeholpen bij een kleine opgraving in Gramsbergen bracht Ruud van Beek, bekend amateur-archeoloog en schrijver van o.a. diverse artikelen in Westerheem, ons op de terugweg naar Zwolle, via allerlei kleine weggetjes, naar een zanddepot in Archem (gem. Ommen), op de grens van bos en weiland en vlak bij de Regge. De van tevoren verwijderde humeuze grond lag op grote bergen aan weerszijden van het zanddepot. In een bij verwijdering tevoorschijn gekomen poel of slenk had A. Kleinjan uit Den Ham de eerste scherven van de Trechterbeker-cultuur gevonden. De slenk was later door het opgespoten zand uit de Regge bedolven. Tussen de hoge zandheuvels lag een smal pad, waarover op werkdagen vrachtwagens het zand afvoerden. Daar had Van Beek al enkele stukjes vuursteen en aardewerkscherven gevonden. Omdat het in de bedoeling lag het zanddepot weer tot akkerland te maken, kregen we

toestemming om dit op archeologica te onderzoeken. Elke keer dat wij er nadien kwamen, was dit pad weer enigszins verlegd. Alle vondsten werden verzameld uit het restant van het gepodzoleerde oude oppervlak. Het onderzochte gedeelte bedroeg circa 40 m2. In totaal werden er 414 stuks vuursteen gevonden met een gewicht van 8,72 kg. Daaronder bevonden zich 15 krabbers en 26 klingen (afb. 1). De krabbers en klingen wegen samen 55 gram. Tot de vondsten behoren ook 128 stuks natuursteen met een gezamenlijk gewicht van 1,70 kg. Het gewicht van het verzamelde aardewerk bedraagt 586 gram. Daarvan werden, met uitzondering van al te kleine scherven (< 1 cm2), de technische gegevens genoteerd. Dit betrof 171 scherven. Genoteerd werden de oppervlaktebewerking, de aard van de verschraling, de hardheid, de dikte en het al dan niet voorkomen van versiering. Wat betreft de dikte van het materiaal zijn de volgende normen gehanteerd: dik > 10 mm; middel161


Midden- en Late Bronstijd in Ittersumerbroek gebruikelijk is (onderzocht bij ± 2500 scherven). Tot slot werd bij het versierde materiaal de aard van de versiering onderzocht. Deze bestaat in alle gevallen uit diepe of wat minder diepe steekjes in verschillende patronen. Daaruit bleek onmiskenbaar dat we te maken hebben met aardewerkscherven van de Trechterbekercultuur. De versierde scherven, 18 in getal, wegen samen 83 gram en maken 14% uit van het totale gewicht van het gevonden aardewerk. Gerekend naar het aantal scherven is 11,5% versierd.

DIKTE

100%

50%

50%

0%

0%

2,5%

Niet versierd 88,5%

7, 8, 9 mm 30,5%

Versierd 11,5%

Dik

6 mm

14%

Dun

53%

2. Variatie in dikte (links) en percentage versierde scherven (rechts), weergegeven voor alle 161 te Archem gevonden aardewerkfragmenten. Tek. H. Wevers.

dik bij een dikte van 7, 8 of 9 mm; een dikte van 6 mm en dun materiaal < 5 mm. Bij de omschrijving van de grofheid van het verschralingsmateriaal is de terminologie van Verlinde aangehouden: „grof wil zeggen: het verschralingsmateriaal is groter dan 2 mm; bij „middelgrof" is dat tussen de 1 en 2 mm; „middelfijn" verschralingsmateriaal is tussen 0,5 en 1 mm groot en „zeer fijn" is kleiner dan 0,5 mm. „Hoeveelheid verschralingsmateriaal" is nog een relatief begrip: met „veel" verschraling wordt bedoeld: veel meer dan bij het materiaal uit de 162

Technische gegevens van het aardewerk De kleur van de verschillende versierde scherven varieert van bruin en grijs tot diepzwart. Alle scherven blijken met steengruis te zijn verschraald, met uitzondering van één, waarbij grove kwarts was gebruikt. Bij drie scherven was aan het steengruis ook nog wat grind/zand of kwartsgruis toegevoegd. De andere technische gegevens van dit aardewerk die gemeten zijn, betreffen de grofheid van de verschraling, de hoeveelheid gebruikt verschralingsmateriaal, de oppervlaktebewerking, de hardheid en de dikte. Het onversierde aardewerk vertoont een even grote variatie aan technische gegevens als het versierde materiaal. De kleur van de onversierde scherven is, net als bij de versierde, over het algemeen bruin, maar ook grijs en zwart materiaal komt voor. Evenals de versierde fragmenten is al het onversierde aardewerk met steengruis verschraald, op één scherf na, die een kwartsverschraling heeft. Ook hier is naast het steengruis soms ander verschralingsmateriaal gebruikt als bijvoeging: kwarts of zand/grind. Het onversierde aardewerk is minder gemakkelijk aan een bepaalde cultuurperiode toe te schrijven, maar er is voor ons geen reden om aan te nemen dat de niet-versierde scherven tot een andere cultuur zouden behoren. Daarom hebben we ook grafieken gemaakt die betrekking hebben op alle gevonden scherven (161), versierd en onversierd (afb. 2 en 3). Wanneer we deze gegevens vergelijken met


die van het versierde materiaal alleen, blijken deze een grote overeenkomst te vertonen. Daaruit mogen we afleiden dat er, ondanks de grote variatie bij de technische gegevens, weinig reden is de onversierde scherven als groep niet aan de Trechterbekercultuur toe te schrijven. Het percentage met een ruw oppervlak is, evenals dat van het gepolijste aardewerk, wat hoger in de telling die gebaseerd is op het totale aantal scherven. Het percentage glad materiaal is wat kleiner, maar de percentages van gepolijst en glad materiaal samen is zowel bij de versierde als bij het totaal aantal scherven practisch gelijk, namelijk 55% en 59%. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat bij het onversierde, gepolijste materiaal in Archem ook regelmatig scherven voorkomen die „deukjes" vertonen en dus iets minder mooi zijn afgewerkt. Het percentage dun aardewerk is bij het versierde materiaal veel hoger (83%) dan dat bij de totale vondst (53%). Misschien wordt dat mede veroorzaakt door het feit dat diepsteek dit dunne materiaal extra gevoelig maakt voor breken, zodat het vaker vervangen moet worden dan onversierd dun aardewerk. Beschrijving van enkele vondsten Hoewel de scherven uit Archem te klein zijn om veel te kunnen zeggen over de vorm die het aardewerk gehad moet hebben, kunnen we wel zeggen dat ze vaak afkomstig zullen zijn van schalen (afb. 4 nr. 1) en potten (nrs. 2, 3 en 4) met een vlakke bodem, waarbij soms versiering tot onderaan de pot voorkomt (nr. 4) en van aardewerk met een standvoet (nr. 5). Soms is de overgang van buik naar schouder dubbelconisch, soms rond. In een enkel geval vinden we een hele korte schouder (nr. 6). De meeste randen zijn iets afgevlakt. Tot de vondsten behoort ook een versierd tunneloortje (nr. 7), dat vlak onder de rand is aangebracht. Ook is er nog een fragment van een worstoor gevonden. Binnen de Trechterbekercultuur komen bij het aardewerk regelmatig doorboringen van de wand voor. Ook daarvan zijn in Archem twee voorbeelden gevonden (nrs. 8 en 9). Scherf nr. 9 heeft een doorboring net onder de rand.

0

Grof

15,6%

Middelgrof

24 %

Middelfijn

48 %

Zeer fijn

12,4%

Gepolijst

35°/<

Glad

24%

Iets glad

33°/

Ruw 3. Mate van verschraling (boven) en oppervlaktebewerking (onder) van de 161 te Archem gevonden aardewerkfragmenten. Tek. H. Wevers. 163


X

J

11

14 12 13

164


17 15

16

18.

5 -I

cm

4. Enkele profielen en een aantal versierde aardewerkfragmenten. Tek. H. Wevers.

Zoals eerder is opgemerkt, is alle versiering aangebracht door middel van steekjes. Soms zijn echter zeer kleine fragmenten van versiering op een scherf aangetroffen; deze zijn niet afgebeeld. Ook al bestaat alle versiering uit steekjes, toch is ze zeker niet eenvormig te noemen. De decoratie kan bestaan uit kleine puntjes (nr. 10); soms komt een horizontale rand voor van kleine, schuin geplaatste (nr. 11) of van verticale steekjes (nr. 12). Scherf nr. 11 vertoont bovendien nog resten van incrustratie: een opvulling van de indrukjes met een witte pasta. Opvallend is de plaatsing van de steekjes op scherf nr. 13, waar de rijen samen een vierkant lijken te vormen. Op scherf nr. 14 zijn de enkele steekjes gegroepeerd in een rij horizontale V-tjes. Het is trouwens ook mogelijk dat het hier kruisjes betreft in plaats van

V-tjes. Verticaal geplaatste V-tjes vinden we op scherf nr. 4. In sommige gevallen sluiten de achter elkaar geplaatste steekjes zo nauw op elkaar aan, dat een lijnversiering ontstaat, horizontaal, zoals bij de nrs. 12, 15 en 16, of verticaal geplaatst, zoals bij de nrs. 17 en 18 voorkomt. Bij de laatste scherf vormen de lijnen waarschijnlijk een blok. Het V-motief kan ook gevormd worden door meerdere lineair aaneengesloten steekjes, die samen de poten van de V vormen (nrs. 7 en 19). Scherf nr. 18 is een voorbeeld van het uitstekende vakwerk van de pottenbaksters uit de Trechterbekercultuur. Deze is diepzwart van kleur, schitterend gepolijst van binnen en van buiten, met weinig middelgrof steengruis verschraald en 4 a 5 mm dik. Van totaal andere aard is scherf nr. 20. Dit bruine 165


aardewerkfragment is verschraald met veel grof steengruis en grind, heeft van binnen en van buiten een ruw oppervlak en is 8 a 10 mm dik. De ondiepe versiering is aangebracht met de dwarssteek-techniek. Dat we hier niet te maken hebben met een wijd gestelde wikkeldraadversiering, blijkt o.a. uit het feit dat één steekje boven de eerder aangebrachte hulplijn is geplaatst. Een andere met een ondiepe dwarssteek versierde scherf is nr. 21, die eveneens grof verschraald is, met vrij veel grof steengruis. Deze scherf is gepolijst en 4 a 5 mm dik.

tronen gegroepeerd, komt voor op aardewerk met alle soorten verschraling, oppervlaktebewerking, dikte en hardheid die ook bij de onversierde scherven voorkomen. Daaruit blijkt dat allerlei voorwerpen die voor uiteenlopende doeleinden vervaardigd zijn, versierd zullen zijn geweest. Behalve langs de Vecht is in Overijssel ook in de Eese (gem. Steenwijk) en in de gemeente Markelo aardewerk uit deze periode gevonden.

Datering en conclusies Op grond van de nog te onderscheiden vormkenmerken van de over het algemeen kleine scherven en de aard van de versiering menen wij dat het in het zanddepot in Archem gevonden Trechterbekeraardewerk tot de late fase van de Drouwen-periode (Dl-2) en de vroege fase van de Havelte-periode (E 1-2) gerekend mag worden, uit het midden van het Neolithicum, tussen ± 4000 en 3500 v.Chr. Ongetwijfeld moet bij de vindplaats een nederzetting hebben gelegen, ook al zijn er geen paalsporen aangetroffen. Het aardewerk dat in deze periode in gebruik was, is zeer gevarieerd wat betreft de technische eigenschappen, omdat een materiaal als aardewerk immers voor velerlei doeleinden werd toegepast binnen de nederzetting; het percentage gepolijst en glad aardewerk en dat van de dunwandige scherven is echter in deze periode zeer hoog. Een versieringspercentage van 11,5% lijkt vrij laag, maar de versiering beslaat meestal niet het gehele oppervlak van het aardewerken voorwerp, zodat het percentage versierde voorwerpen hoger moet hebben gelegen dan het percentage versierde scherven. Versiering, bestaande uit kleine steekjes in allerlei pa-

cultuur. Antiquity and Survival 2, no. 5-6. (Honderd eeuwen Nederland), 93-116. Bakker, J. A., 1973. De Westgroep van de Trechterbekercultuur. Amsterdam. Beek, R. van, 1970. TRB en andere neolithische vindplaatsen langs de Overijsselse Vecht. Westerheem 19,76-100. Beek, R. van, en H. Wevers, 1991. De kruimels van het keukengerei. In: H. Clevis en A. D.

166

Literatuur Bakker, J. A., 1959. Veen vondsten van de TRB-

Verlinde (red.), Bronstijdboeren in Ittersumerbroek. Kampen, 71-92. Kaelas, L., 1959. Hunebedden en de Trechterbekercultuur. Antiquity and Survival 2, no. 5-6. (Honderd Eeuwen Nederland), 75-92. Modderman, P. J. R., J. A. Bakker en H. A. Heidinga, 1976. Nederzettingssporen uit Midden-Neolithicum, TRB, Late Bronstijd en Middeleeuwen in het Beekhuizerzand onder Harderwijk (prov. Gelderland). Analecta Praehistorica Leidensia IX, 39-73. Verlinde, A. D., 1980. Herike, Gem. Markelo. In: Archeologische Kroniek van Overijssel, over 1977-1978. Overijsselse Historische Bijdragen 94 (1979), 106-107. Verlinde, A. D., 1981. Markelo. In: Archeologische Kroniek van Overijssel 1979-1980. OHB 96 (1981), 138-142. Almelose Kanaal 4 8011 KR Zwolle Heemskerklaan 197 8072 AE Nunspeet


Fries terpenaardewerk uit „De Bese" Op het spoor van de Saliërs R. van Beek

/. Overzicht van het gebied tussen Zwolle en Dalfsen, waarin „De Bese" ligt. Tek. R. van Beek.

Inleiding In 1972 werd in het kader van de ruilverkaveling Dalfserveld, in het gebied van „De Bese" van de gemeente Dalfsen, op de grens van de gemeente Zwolle en Nieuwleusen, een zandkopje geëgaliseerd. De met de machine afgeschoven grond werd gebruikt om in de omgeving sloten te dichten. Het terrein van het kopje, dat daarna, evenals het omringende land, als grasland in gebruik was, werd in 1983 gescheurd voor de verbouw van maïs. Bij die gelegenheid vond de landbouwer, de heer J. van der Linde, diverse scherven van aardewerk. Belangstellend gemaakt door artikelen in de Dalfser Courant over archeologie, verzamelde hij zorgvuldig alle scherven die hij maar kon vinden en waarschuwde in het voorjaar van 1984 A. Goutbeek, lid van de AWN, die in de regio algemeen bekend is geworden door zijn archeologische activiteiten en lezingen. Via hem kwam de schrijver in het bezit van de door Van der Linde gevonden scherven. Ook tijdens een bezoek aan het terrein, dat

inmiddels weer met gras was ingezaaid, konden ter plaatse nog weer enkele scherven worden opgeraapt. De scherven hebben deel uitgemaakt van potten, die als Fries terpenaardewerk kunnen worden aangeduid. Ligging De vindplaats ligt in het vroegere gebied van de marke Rosengaerde, in het toenmalige blok „De Hooislagen", enige tientallen meters verwijderd van een oud stroompje, „De Hermelijn" geheten. Dit water mondt uit in de rivier de Vecht. In het begin van de vijftiende eeuw heeft de stad Zwolle hier een gracht laten graven, „De Stadsgraven", die waarschijnlijk over een deel van dit oude stroompje werd gelegd. De uitmonding in de Vecht werd „Dwersmuden" genoemd'. In de negentiende eeuw is de spoorlijn van Zwolle naar Leeuwarden en Groningen door dit gebied aangelegd. De vondsten (afb. 2) Van de circa 100 scherven varieert de kleur 167


van lichtbruin tot donkergrijs, de meeste echter vertonen een beige tot lichtbeige tint. Enkele scherven zijn steenrood, zowel op de buiten- als op de binnenkant. De verschraling van de klei bestaat overwegend uit organisch materiaal (gras of stro?). Hoewel dat tijdens het bakproces is verbrand, zijn de indrukjes, die dit materiaal in de klei heeft achtergelaten, nog te zien in de vorm van een wirwar van kleine krasjes op de wand. Sommige scherven hebben een „besmeten" oppervlak. Een enkele, met een grijs tot donkergrijs oppervlak, is fraai gepolijst. De verschraling van deze (wand)scherf bestaat uit steengruis, waaronder glimmer, zoals veel bij het zogenaamde Ruinen-Wommelsaardewerk voorkomt. De dikte van de scherven varieert van 3 mm tot 1,5 cm. Tot de collectie behoren 11 randscherven, waarvan twee een versiering van vingertopindrukken tegen de rand hebben. Opvallend bij enkele is de verdikte rand. Tenslotte noemen we drie fragmenten van vlakke bodems, een wandscherf met een fragment van een (knobbel?)oor en een scherf van een pot(je) met een scherpe knik op de schouder. De kleur ervan is licht oranje. Typologie Wanneer we naar vergelijkingsmateriaal zoeken voor het aardewerk van De Bese, komen we vooral in Paddepoel (Gr.)2 terecht, maar ook in Nieuwegein3 en Rijswijk4. Opvallend bij de scherf uit afb. 2 nr. 3 is de sterk verdikte, enigszins driehoekige rand. Het profiel van de pot is helaas niet duidelijk, daarvoor is de scherf te klein, maar hij zal wel S- of peervormig zijn geweest. Een vergelijking met Paddepoel type IVC dringt zich op. Dat geldt ook voor scherf nr. 4. De met vingertop(nagel)indrukken versierde randscherf nr. 5 is vermoedelijk verwant aan het type Paddepoel A of B. Facettering van de rand komt echter bij de scherven uit De Bese niet voor. Het wandscherfje nr. 9 van afb. 2 met zijn scherpe knik is een aanwijzing dat het situla-achtige type van Paddepoel IA, IB in De Bese inderdaad voorkomt. De scherven van De Bese zullen in hoofdzaak afkomstig zijn van wijdmondige potten 168

met een S-vormig profiel. De nrs. 11 t/m 13 zijn van randen van kommen type Paddepoel VA. Datering Wat de datering betreft, gezien het voorkomen van vingertopindrukken tegen de rand en het type Paddepoel A en B, zouden we het aardewerk van De Bese in de eerste eeuw na Chr. willen dateren. Discussie Het aardewerk van De Bese heeft een uitgesproken noordelijke, laten we zeggen terpensignatuur. Het onderscheidt zich heel duidelijk van het bekende Frankische (Chamaafse) aardewerk uit de Vechtstreek5. Dit onderscheid berust vooral op de verschraling van de klei met organisch materiaal en de overwegend beige kleur van het aardewerk, dat er op de breuk donker tot blauwgrijs uitziet. Kenmerken die zo karakteristiek zijn voor het terpenaardewerk uit de periode omtrent het begin van de jaartelling. Het Frankische aardewerk uit de Vechtstreek dateert van na 100 na Chr., dat uit De Bese uit de periode daarvoor. Is hier sprake van een autochtone ontwikkeling of hebben we wat De Bese betreft te maken met immigranten? Gezien de losse vondsten van Fries streepbandaardewerk langs de IJssel6 en in de context van een Frankische nederzetting in de buurschap Emmen7 van de gemeente Dalfsen en zeer recentelijk van Fries/Chaukisch aardewerk in de buurschap Salne8 van de gemeente Zwolle, moeten we ernstig rekening houden met Friese invloed in dit gebied. Ook uit historische gegevens valt af te leiden dat het woongebied van de Friezen om het Flevomeer was gelegen. Wat voor reden zou trouwens een bevolkingsgroep hebben om in een gebied waar steenmateriaal ruim voorhanden is, plotseling voor het maken van aardewerk over te gaan op verschraling van klei met organisch materiaal? Het is voor het eerst dat in dit gebied een bewoning is geconstateerd op een zandige hoogte, binnen een uitgestrekt laagveengebied, zij het aan de periferie daarvan. Op grond van genoemde gegevens gaan we ervan uit dat we, wat De Bese betreft, met een


13

10

0 1

1 I

2 I

\l

3CM I

2. De in het artikel besproken vondsten. Tek. R. van Beek.

immigratie vanuit het terpengebied te maken hebben. We denken daarbij vooral aan de Saliërs, „ce peuple fantóme!". Noten l Van der Schrier 1974.

2 3 4 5 6 7 8

Van Es 1968. Van Tent 1978. Bloemers 1978. Van Es en Verlinde 1977. Als voren. Van Beek, Goutbeek en Verlinde 1982. Van Beek, Duiker en Hamming 1993.

169


Literatuur Beek, R. van, 1976. Meten in de marke, het verhaal van een marke die niet bestond. Verslagen en mededelingen VORG 91, 8-29. Beek, R. van, A. Goutbeek en A. D. Verlinde, 1982. Emmen (gem. Dalfsen). Overijsselse Historische Bijdragen 97, 193-196. Beek, R. van, H. J. Bruins en A. Goutbeek, 1988. Een Germaans huis in Oosterdalfsen. Westerheem 37, 17-24. Beek, R. van, 1989. Archeologie en historie III. Franken aan de Frankenslag? Westerheem 38, 240-251. Beek, R. van, H. Duiker en C. Hamming, 1993. Terpbewoners op trektocht? Een inheems-romeinse nederzetting in Salne op de zandrug van Boswijk. In: H. Clevis en J. de Jong (red.), Archeologie en Bouwhistorie in Zwolle 1, 139-143. Bloemers, J. H. F., 1978. Rijswijk (ZH), „De Bult". Eine Siedlung der Cananefaten. Nederlandse Oudheden 8. Amersfoort. Es, W. A. van, 1965/1966. Friesland in Roman times. Berichten ROB 15-16, 37-66. Es, W. A. van, 1967. Wijster, a native village beyond the imperial frontier, 150-425 A.D. Groningen. Es, W. A. van, 1968. Paddepoel, excavations of frustrated terps, 200 B.C. - 250 A.D. Palaeo-

170

historia 14, 187-352. Es, W. A. van, 1973. Roman-period settlement on the „Free Germanic" sandy soil of Drenthe, Overijssel en Gelderland. Berichten ROB 23, 273-280. Es, W. A. van, en A. D. Verlinde, 1977. Overijssel in Roman and Early Medieval times. Berichten ROB 27, 7-89. Schrier, D. M. van der, 1974. Zedemuden. De Mars 19, 80-84. Schrier, D. M. van der, 1988. Reactie op: D. Wemes, De drie middeleeuwse rivierovergangen over de Vecht bij Zwolle (Zwols Historisch Tijdschrift V, 2-14). Zwols Historisch Tijdschrift V, 53-54. Stuurman, P., 1965. Streepbandaardewerk in de omgeving van Den Haag. Westerheem 14, 91-97. Stuurman, P., 1968. Roman period pottery from the Zichtenburg Town Development Scheme, The Hague. Berichten ROB 18, 163-174. Stuurman, P., 1969. Archeologie van het jaar nul. Westerheem 18,62-79. Tent, W. J. van, 1978. A Native Settlement at Jutphaas, Municipality of Nieuwegein. Berichten ROB 28, 179-239. Steenstraat 13 8011 TT Zwolle


(advertentie)

D

gemeente zwolle

In de reeks Archeologie en Bouwhistorie in Zwolle (onder redactie van H. Clevis en J. de Jong) is het eerste deel verschenen. Hierin staan zowel 14 archeologische als drie bouwhistorische bijdragen. De hoofdartikels hebben betrekking op het tweede deel van de Bronstijdopgravingen in Ittersumerbroek en zijn geschreven door Groenewoudt, Verlinde, Van Beek en Wevers. Het is te bestellen door overmaking van ƒ 19,50 (incl. verzending) op giro 910114 van Stadsontwikkeling Zwolle o.v.v. 49212 Archeologie en Bouwhistorie. STICHTING PROMOTIE ARCHEOLOGIE

Het prachtige boek Spiegelheelden. Werra-keramiek uit Enkhuizen 1605 van de hand van Anton Bruijn is nog altijd te verkrijgen door overmaking van ƒ 69,50 (incl. verzending) op giro 703734 van de Stichting Promotie Archeologie te Zwolle. Na Bruijns Pottersvuren langs de Vecht vormt Spiegelbeelden het hoogtepunt van Bruijns publicaties op het gebied van de middeleeuwse keramiek.

STICHTING ARCHEOLOGIE IJSSEL/VECHTSTREEK

De volgende publicaties zijn (incl. verzendkosten) nog te koop, met deels belangrijke kortingen. Ze zijn te bestellen door overmaking van het betreffende bedrag op giro 338451 van de Stichting Archeologie IJssel/Vechtstreek. H. Clevis en J. Kottman, Weggegooid en Teruggevonden. Aardewerk en glas uit Deventer vondstcomplexen 1375-1750. ƒ 20,-. H. Clevis en M. Smit, Verscholen in Vuil. Archeologische vondsten uit Kampen 13751925. ƒ 30,-. H. Clevis en A. D. Verlinde (red.), Bronstijdboeren in Ittersumerbroek. ƒ 19,50. H. Clevis en T. Constandse-Westerman (red.), De doden vertellen. Opgraving in de Broerenkerk te Zwolle 1987-1988. f 29,50. M. Bartels, H. Clevis en F. D. Zeiler (red.), Van huisvuil en huizen in Hasselt, f 19,50.

171


Herxen, een strategisch punt in Romeinse en Merovingische tijd J. H. Wolf

J. Beeld van de mislukte opgraving in januari 1990. Foto J. H. Wolf.

In januari 1990 vond er onder zeer slechte weersomstandigheden op een bouwland van Aalberts even ten noorden van Wijhe een door de ROB geleide proefopgraving plaats. De site, gelegen op een rivierduin van de IJssel, werd als veelbelovend omschreven, omdat de veldverkenning en het detectoronderzoek heel wat vondsten hadden opgeleverd uit de Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen. Helaas bleek bij het graven der sleuven, die dwars op het duin geplaatst waren, dat er in de ondergrond nagenoeg geen oude grondsporen meer aanwezig waren. Waarschijnlijk zijn deze verloren gegaan door zandwinningen, die hier in het verleden hebben plaatsgehad. De bouwvoor moet volgens de provinciaal archeoloog van Overijssel, A. D. Verlinde, na de ontgronding weer zijn teruggezet, waardoor alleen de vondsten uit die bouwvoor bewaard zijn gebleven'. Dat deze vondsten voor Overijssel van groot belang zijn, geeft Verlinde aan 172

in zijn onlangs uitgebrachte boekje „Overijssel ondergronds", waarin hij deze locatie samen met Deventer-Colmschate tot de fraaiste Merovingische vondstcomplexen van Overijssel rekent. Er zijn in de gehele provincie Overijssel maar weinig plaatsen bekend waar bewoning is geconstateerd uit deze vroegmiddeleeuwse periode. Vondsten uit die tijd zijn dan ook al gauw bijzonder. Deventer-Colmschate is een locatie waar men dit soort vondsten kan verwachten, omdat Deventer zich door zijn gunstige ligging al vroeg ontwikkelde tot een handelsplaats van belang. Zover is het in Wijhe-Herxen nooit gekomen. Toch moet er een antwoord zijn op de vraag waarom men zich vanaf de Romeinse tijd juist hier vestigde. Interessant in dit verband is de reconstructie van het prehistorische wegenstelsel op de Noord-Veluwe van Van Baarle2. EÊn van die wegen moet een oversteekplaats door het IJsseldal hebben


v / 2. Romeins materiaal, v.l.n.r.: fibula of beslagstuk met peltamotief; beslagstuk; staafgewichtje. Schaal 1:1. Naar Verlinde 1990,1991 en tek. J. H. Wolf.

gehad. Op Overijssels grondgebied heeft deze waarschijnlijk het rivierduin van Herxen gekruist, dat daardoor een zeer gunstige strategische ligging had met betrekking tot oversteekplaats en weg. Voor enkele inheemse bewoners moet dit in de Romeinse tijd een belangrijke reden zijn geweest om hier een nederzetting te stichten. Als we op de vondsten afgaan, moeten zij vrij nauwe contacten hebben gehad met de Romeinse bezetter ten zuiden van de Rijn. Wijhe-Herxen heeft namelijk enkele voorwerpen opgeleverd, die elders overwegend in militaire context zijn gevonden. Het gaat hierbij om een bronzen beslagstuk of mantelspeld met peltamotief (afb. 2a) en een bronzen leerbeslag (afb. 2b), dat een gestileerd weergegeven vrouwelijk geslachtsorgaan laat zien. Naast deze voorwerpen, die we kunnen rekenen tot de kledingaccessoires, is er een bronzen staafje (afb. 2c) gevonden, dat pas na een oproep van de ROB in Westerheem

als staafgewicht is herkend. Het gewicht van dit 30 mm metende cilindrische gewicht is 13 gram. Op de beide uiteinden staat een kruis. Volledige duidelijkheid over dit soort gewichten is er echter nog niet, omdat het onderzoek ernaar nog volop gaande is. Duidelijk is echter wel, dat het gewicht duidt op handelscontacten die hier in de Romeinse tijd en/of vroege middeleeuwen hebben plaatsgehad. Onder de Romeinse aardewerkvondsten herkennen we een opvallend dik randfragment van een ruwwandige wrijfschaal (afb. 4a) alsmede een 4 mm dikke wandscherf met een fijne radstempelversiering (afb. 4b). Deze uit witbakkende klei vervaardigde scherf van een terra nigra-kom is volgens Verlinde waarschijnlijk de eerste zuivere terra nigra-vondst in Overijssel3. Naast dit importprodukt zijn er nog enkele terra nigra-achtige wand- en bodemfragmenten gevonden, hetgeen regionaal vervaardigde imitaties zijn. Naast deze typisch

3. Drie fragmenten van Merovingische fibulae. Schaal 1 :1. Naar Verlinde 1990,1991.

173


in de Romeinse tijd vervaardigde produkten treffen we ook materiaal aan dat we reeds tot de vroege middeleeuwen moeten rekenen. Men neemt over het algemeen aan dat dit ruwwandige op de draaischijf gemaakte aardewerk in het Rijnland of in de Eifel (omgeving Mayen) is vervaardigd. Het zeer harde aardewerk heeft zware draairingen, een vlakke bodem en afgeronde randen (afb. 4c). Zoals al eerder opgemerkt, was er over de vroege middeleeuwen in Overijssel maar weinig bekend. Door de opgraving te Colmschate is dit beeld echter aanzienlijk verbeterd. Herxen is voor wat betreft de mobiele vondsten een welkome aanvulling op Merovingisch Overijssel. Merovingische metaalvondsten getuigen vaak van een groot vakmanschap. Vooral de kledingaccessoires uit deze periode zijn vaak rijkelijk versierd door middel van gestoken reliĂŤf, puntcirkels

of met ingewikkelde incrustratietechnieken. Afkomstig uit Wijhe-Herxen zijn drie fragmenten (afb. 3) van beugelfibulae. Deze 6eeeuwse fibulae zijn de meest kenmerkende produkten uit de Merovingische tijd. Ze bestaan uit drie delen: de kop, die over het algemeen de vorm heeft van een halve cirkel of een rechthoek en een smalle, licht gebogen beugel, welke uitloopt in een wat bredere voet, die op zich meerdere vormen kan hebben. Het importaardewerk uit de Karolingische tijd is buiten enig Badorf (afb. 4d) slecht vertegenwoordigd. Vrij zeldzaam zijn enkele stukjes Hunneschans-aardewerk (afb. 4d). Dit aan het oppervlak wat vettige aardewerk toont de kenmerkende Badorf-radstempelversiering met de typerende verfversiering van het Pingsdorfaardewerk. Het inheemse kogelpotmateriaal laat enkele hoogopstaande randen zien, die daarom waarschijnlijk in

l 4. Aardewerkvondsten: a. randfragment wrijfschaal; b. wandfragment terra nigra-kom; c. rand- en bodemfragment van Merovingisch draaischijf aardewerk; d. Badorf- en Hunneschansaardewerk; e. Paffrath-achtige wandscherf met radstempelversiering; f. randscherf van geprofileerd proto-steengoed kannetje. Schaal J : 2. Afb. b en c naar Verlinde 1991, overige tek. J. H. Wolf.

174


1 5. V.l.n.r.: schijffibula met kruismotief; rechthoekige fibula met kruismotief; gelijkarmige fibula. Schaal 1:1. Naar Verlinde 1990,1991 en tek. H. Hasselt (b).

de Karolingische tijd geplaatst kunnen worden. De magering van de scherf is daarbij zeer grof, met uitstekende stukjes kiezel. Bij sommige scherven is het rood/bruine oppervlak echter gepolijst, waarbij kleine glimmertjes zichtbaar zijn. Onder de metaalvondsten uit deze tijd herkennen we een ronde schijffibula met kruismotief (afb. 5a). De doorsnee van deze met email ingelegde mantelspeld is 23 mm. Op de achterzijde is tussen naaldschoen en naaldhouder nog een gecorrodeerde naald aanwezig. Van een nagenoeg vierkante schijffibula (afb. 5b) met kruismotief loopt elke hoek uit in een knop. In het midden is hij licht gewelfd. Een dergelijke versiering met kruismotief komt op rechthoekige fibulae niet veel voor. Over het algemeen zijn deze rechthoekige spelden versierd met lijn- en bladmotieven. Opmerkelijk is de vondst van drie vrijwel identieke gelijkarmige fibulae (afb. 5c). Bij deze 27 mm lange bronsjes loopt de lichtgebogen beugel aan weerskanten uit in twee geribbelde armen. Uit Domburg zijn ca. 70 verschillende gelijkarmige fibulae bekend4. Enkele lijken op, maar zijn niet identiek aan de Herxer exemplaren. Wel gelijk aan deze „strikjesachtige" spelden zijn enkele exemplaren uit Wijnaldum in Friesland5. Waarschijnlijk kunnen we hier geen verstrekkende conclusies aan verbinden. Feit is echter wel dat dit type fibula in Nederland, buiten Friesland en Herxen, maar heel weinig voorkomt. De vondsten uit Herxen worden gekenmerkt door de enorme hoeveelheid aardewerk. Dit materiaal kan in hoofdzaak gedateerd wor-

den van de 10e tot het begin van de 14e eeuw. Opvallend daarbij is het zeer hoge percentage importaardewerk. Dit hoge percentage importmateriaal wijst op een grote welstand van de bewoners, die hier indertijd woonden. Volgens de historicus Bondam moet Erikshem, vermeld in een giftbrief van Keizer Hendrik III aan de bisschop van Utrecht op 23 augustus 1046, het oude adellijke huis Herxen zijn6. Deze interpretatie wordt tegenwoordig overigens sterk in twijfel getrokken. Mensema en Gevers vermelden in hun standaardwerk over de Sallandse Havezathen, dat de havezathe Herxen een leengoed was van het stift Essen7. Als oudste bezitter noemen zij in 1251 Hendrik van Essen, die in 1258 ridder en schout van Salland was. Aan de voet van het rivierduin, dat als veldnaam „het hooge land" heeft meegekregen, ligt de oude havezatheplaats. Het huis dat hier stond, werd reeds in 1808 gesloopt. Bij verkenning van dit terrein is als vroegste aardewerk alleen Siegburgsteengoed aangetroffen, hetgeen niet pleit voor een bewoning voor de 14e eeuw. Waarschijnlijk kunnen we uit dit feit de voorzichtige conclusie trekken dat de voorganger van het belangrijke huis Herxen niet aan de voet van, maar op het rivierduin heeft gelegen. Dit huis heeft waarschijnlijk tot aan de 12e of 13e eeuw een belangrijke rol gespeeld met betrekking tot de in die tijd nog in gebruik zijnde oversteekplaats. Door de grotere aanvoer van IJsselwater zal de voorde echter onbruikbaar zijn geworden, waardoor de weg buiten gebruik raakte. Het aardewerk van „het hooge land" uit 175


6. Vier gespen. Schaal 1:1.

Naar Verlinde 1991 (a) en tek. J. H. Wolf.

Herxen bestaat naast het inheemse kogelpotmateriaal in hoofdzaak uit Paffrath, protosteengoed en Pingsdorfaardewerk. Tot die eerste categorie moeten we een 12 mm dikke wandscherf (afb. 4e) rekenen, die net onder de rand is afgebroken. Deze scherf, die Paffrathachtig op de breuk is, vertoont een radstempelversiering die in golflijnen naar de rand toe liep. Buiten Deventer en Nijmegen is dit aardewerk, dat gedateerd wordt van de 10e tot de 13e eeuw, nog maar weinig aangetroffen8. Vermeldenswaard is ook een sterk geprofileerd fragment van een protosteengoed-kannetje (afb. 4f) met rolstempelversiering. Naast het aardewerk zijn ook uit deze tijd enige metalen voorwerpjes gevonden, die in hoofdzaak ook weer tot de kledingaccessoires gerekend moeten worden. We onderscheiden daarin vier verschillende soorten gespen (afb. 6), waarvan we drie exemplaren zeker in de late Middeleeuwen kunnen plaatsen. Van een vierde Dvormige gesp is de beugelvorm zo afwijkend van laat- en postmiddeleeuwse exemplaren, dat een datering tot zelfs in de vroege Middeleeuwen niet is uit te sluiten. Tot de overige vondsten behoren enkele stukken van maalstenen en een groot aantal ijzerslakken, die de stille getuigen zijn van menselijke bedrijvigheid in deze voormalige nederzetting. Al met al kunnen we stellen dat door de ontzanding van het Herxer rivierduin, waardoor de grondsporen verloren zijn gegaan, de archeologie van Overijssel een groot verlies heeft geleden. Rest mij en mijn collega J. ter Haar nog vader en zoon Aalberts te bedanken voor hun welwillende medewerking om telkens weer hun land te mogen be176

treden, alsmede R. van Beek voor zijn raad en advies bij de totstandkoming van dit artikel. Noten 1 Verlinde 1990, p. 143. 2 Van Baarle 1989, p. 99. 3 Verlinde 1991, p. 181. 4 Capelle 1976, tafel 2-6. 5 Besteman, Bos eri Heidinga 1992, p. 63. 6 Rientjes, 1931, p. 7. 7 Gevers en Mensema 1985, p. 361. Dit Stift had sedert de Karolingische tijd vele leengoederen in heel Overijssel. 8 Vriendelijke mededeling H. Clevis. Literatuur Baarle, C. A. van, 1989. Handel en wandel op de Noord-Veluwe. Kampen. Besteman, J. C , J. M. Bos en H. A. Heidinga, 1992. Graven naar Friese koningen. De opgravingen in Wijnaldum. Franeker. Cappelle, T., 1976. Die frĂźhgeschichtliche Metallfunde von Domburg auf Walcheren. 2. Nederlandse Oudheden 5. Amersfoort/Middelburg. Gevers, A. J., en A. J. Mensema, 1985. De Havezaten in Salland en hun bewoners. Alphen aan den Rijn. Rientjes, A. E., 1931. Uit de geschiedenis van het oude Wijhe. Zwolle. Verlinde, A. D., 1990. Herxen, gem. Wijhe. In: Archeologische kroniek van Overijssel over 1989. Overijsselse Historische Bijdragen 105, 141-143. Verlinde, A. D., 1991. Herxen, gem. Wijhe. In: Archeologische kroniek van Overijssel over 1990. Overijsselse Historische Bijdragen 106, 180-182. Verlinde, A. D., 1992. Overijssel ondergronds. Zwolle. Mezenhof 25 8094 BB Hattemerbroek


Scherven van de stort Een pijpaarden kopje en een fragment van een sgraffito-bord uit Gramsbergen

A. G. Kleinjan In de maand mei van het jaar 1992 werd door leden van de Historische Culturele Kring Gramsbergen/De Krim, in samenwerking met enkele leden van de AWN-afdeling IJsseldelta/Vechtstreek en met toestemming van de provinciaal archeoloog A. D. Verlinde, een onderzoek verricht in de bouwput van het gesloopte pand Kruisstraat 3 in Gramsbergen. Het perceel grenst ten westen aan de Kruisstraat en ten oosten aan de Boomhofstraat (afb. 1). De zuidelijke begrenzing ligt op een oude gracht of sloot. In het grachtgedeelte werd een groot aantal scherven gevonden van aardewerk uit de eerste helft van de 15e eeuw. Aan de Kruisstraatzijde werden zware palen blootgelegd van een oude brug, welke over de gracht of sloot had gelegen. De vondst in het opgravingsvlak van grote

stukken verbrand leem en verbrand graan doet vermoeden dat aan de Boomhofstraat een bierbrouwerij heeft gestaan. Een bronzen tapkraan en scherven van grote potten met spongaten versterken het idee dat hier een bierbrouwer zijn bedrijf heeft uitgeoefend1. Na het onderzoek werd door de aannemer de „gracht" met de machine leeggehaald. Het vuile zand werd op een zanddepot in Hardenberg gestort. Op de stortplaats werden nog eens ongeveer tweehonderd scherven verzameld. Twee van de daar gevonden voorwerpen worden in dit artikel besproken. Het betreft in de eerste plaats een fragment van een pijpaarden beeldje van witbakkende klei. Alleen het kopje, voorstellende Maria met kroon, is bewaard gebleven. De lengte bedraagt 6,4 cm en de breedte 4,7 cm. Het

/. Ligging van het opgravingsterrein, vereenvoudigd naar de kadastrale opmeting. Schaal 1 : 1000. Tek. F. D. Zeiler.

177


2. Voor- en achterzijde van het Mariakopje. Schaal 1:1.

beeldje zal ongeveer 30 cm groot zijn geweest. Het haar is fraai gemodelleerd, ook aan de achterzijde. Een enigszins vergelijkbaar fragment is gevonden in Amsterdam2. Dit is gedateerd op de tweede helft van de 15e eeuw. Het tweede voorwerp betreft een fragment van een roodbakkend bord met gele slibversiering, waarop als randschrift nog de in sgraffito-techniek uitgevoerde letters „hannes" te zien zijn. Deze zullen ongetwijfeld deel hebben uitgemaakt van de naam: „Johannes". Op enige afstand zien we dan de letters „i h s", die oorspronkelijk de eerste letters van de Griekse naam voor Jezus vormden (IHZOS), maar later zijn geïnterpreteerd als een afkorting voor de Latijnse spreuk „in hoc signo" („in dit teken", namelijk van het kruis). Het bord, dat in de late 15e eeuw kan worden gedateerd, heeft mogelijk als wandversiering dienst gedaan. Beide vondsten laten zien dat de Gramsberger bierbrouwer in

Foto J. P. de Koning.

ieder geval een vroom man moet zijn geweest. Noten 1 Van Vilsteren 1992. Zie ook de bijdrage van J. Buurman in dit nummer. 2 Baart et al. 1977, p. 437, afb. 906. Literatuur Baart, J., et al., 1977. Opgravingen in Amsterdam. Haarlem. Renaud, J. G. N., 1959. Laat-middeleeuws aardewerk met ornament in sgraffito. Berichten ROB 9, 225-237. Renaud, J. G. N., 1976. Middeleeuwse ceramiek. (AWN-monografie 3). Z.pl. Renaud, J. G. N., 1979. Vijftig jaar slibkras-aardewerk. Mededelingenblad Vrienden van de Nederlandse Ceramiek 134 no. 2, 4-12. Vilsteren, V. T. van, 1992. Overblijfselen eener verbazend armelijke en eenvoudige kuituur. Opkomst en ondergang van proto-ambachtelijke bierbrouwers in Drenthe in de 13e eeuw. OMROL 72, 117-150. Ommerweg 45 7683 AV Den Ham

3. Fragment van een sgraffito-bord met gewijde tekst. Schaal 1:2. Foto J. P. de Koning.

178


Verkoolde mout uit een laat-middeleeuwse bierbrouwerij te Gramsbergen (Overijssel) Janneke Buurman Inleiding In het voorjaar van 1992 zijn door de heer J. Assink van de AWN, afd. IJsseldeltaVechtstreek, uit een bouwput aan de Kruisstraat te Gramsbergen twee monsters genomen van concentraties verkoolde graankorrels. Deze worden door het erbij aangetroffen aardewerk in de 14e/15e eeuw gedateerd. Via een historische vermelding uit de 18e eeuw van een bierbrouwerij op deze plek kwam men op het idee dat het hier een vondst uit een laat-middeleeuwse voorganger van deze bierbrouwerij zou kunnen betreffen. Het was dan ook de vraag of uit de samenstelling van deze monsters conclusies konden worden getrokken omtrent de aanwezigheid van een brouwerij, kortom of het „mout" betrof. Volgens de gegevens van de heer J. Assink is monster I genomen van een concentratie verkoold graan in een stortlaag. Daaronder bevond zich 10 cm rood gebrande leem uit een stortlaag of van een vloer. Monster II is genomen uit een tweede, onder de leem gelegen, stortlaag. Het onderzoek De monsters waren ongeveer 0,4 liter groot. Zij zijn in het botanisch laboratorium van de

monsternummer graan Hordeum vulgare Avena spec. kafbases losse kiemen van graan wilde planten Polygonum lapathifolium/persicaria Bromus cf. secalinus Lolium temulentum Polygonum convolvulus Galeopsis segetum type Galeopsis tetrahit type cf. Festuca

ROB door R. de Man geanalyseerd. Daartoe zijn zij gezeefd met behulp van zeven met maaswijdten van 1,0, 0,5 en 0,25 mm. De 0,5 en 0,25 mm fracties zijn slechts kwalitatief onder de microscoop bekeken. Zij bevatten, behalve wat zaadfragmenten van Polygonaceae, geen zaden. De 1,0 mm fracties zijn voor ongeveer een derde deel geanalyseerd. De resultaten zijn weergegeven in onderstaande tabel. Het materiaal is matig geconserveerd. De korrels van gerst (afb. 1), haver (afb. 2), dreps (afb. 3) en dolik (afb. 4) zijn vrijwel alle in gelijke mate gekiemd. De spruiten zijn uitgegroeid tot de lengte van eenderde tot tweederde van de lengten van de graankorrels. Van sommige korrels is de spruit verdwenen. Vaak is dan een afdruk in de korrel achtergebleven, die erop wijst dat de kiem was uitgegroeid. In de monsters komen ook van de graankorrels losgeraakte kiemen voor. Aan de meeste gerstkorrels zitten nog fragmenten van het kroonkaf. Getordeerde („lop-sided", uit zijaartjes afkomstige) gerstkorrels zijn aanwezig. Dit wijst erop dat we te maken hebben met zesrijige bedekte gerst. Aan de korrels van haver is niet te zien of we met de cultuurhaver Avena sa-

I

II

150 33 2 11

177 30

15 14 7 2 1

3 4 6 2

bedekte gerst haver

6

1

viltige duizendknoop of perzikkruid dreps dolik zwaluwtong bleekgele hennepnetel gewone hennepnetel een zwenkgras?

179


tiva of met de onkruidhaver oot, Avena fatua, te maken hebben. Wel aan het kaf. Echter, de twee kafbases van haver die in de monsters zijn aangetroffen, zijn heiaas te ernstig beschadigd om hierover uitsluitsel te geven. We hebben Avena in dit geval bij de cultuursoorten gerangschikt, omdat het percentage (resp. 18% en 15% van de graankorrels) wel erg hoog is voor onkruid. Het is echter niet uit te sluiten dat de haverkorrels, althans voor een deel, afkomstig zijn van oot, een onkruid van zomergraan- en hakvruchtakkers. De wilde planten-zaden zijn vrijwel alle van grootzadige akkeronkruiden. Zaden van kleinzadige onkruiden, die naar alle waarschijnlijkheid ook tussen het graan gestaan zullen hebben, ontbreken. Zowel onkruiden van onze huidige zomergraan- en hakvruchtakkers (duizendknoop/perzikkruid), als onkruiden van de huidige wintergraanakkers (dreps, dolik, zwaluwtong, hennepnetel) zijn vertegenwoordigd. Interpretatie Beide monsters omvatten een gedorste hoeveelheid graan, die een eerste zuivering door middel van wannen of zeven heeft ondergaan. Hierbij verdwijnen namelijk de

meeste kafresten en kleine onkruidzaden. De onkruidzaden die nog in het monster zitten, zijn zo groot en zwaar, dat zij niet door wannen of zeven verwijderd kunnen worden. Zij moeten voor de voedselbereiding met de hand tussen het graan worden uitgepikt. De graankorrels zelf verkeerden tijdens de verkoling ook om andere redenen nog niet in een voor voedsel bruikbare toestand; zij bevinden zich nog in de onverteerbare, binnenste hulvliezen (het kroonkaf). Voor een verdere bewerking tot consumabel graan zou het van dit kaf moeten worden ontdaan door middel van eesten, kneuzen of wannen1. Dit is kennelijk niet gebeurd. Er zijn verschillende oorzaken mogelijk voor het kiemen van graan. In natte zomers en wanneer het graan sterk lagert, kunnen de graankorrels al op het veld in de aar tot kieming komen. De korrels van een dergelijke oogst zullen echter niet allemaal en zeker niet alle in gelijke mate gekiemd zijn, zoals de korrels in onze monsters. Een andere mogelijke oorzaak voor het kiemen van graan is de opslag in een vochtige ruimte. Ook hierbij zullen de korrels echter niet allemaal in gelijke mate en slechts tot hooguit tweederde van de lengte van de korrel gekiemd zijn. Een dergelijke (verkoolde)

1. Verkoolde korrel van gerst, gekiemd.

180


2. Verkoolde korrel van haver, gekiemd.

vondst is gedaan in een 13e-eeuws verbrand huis aan de Polstraat in Deventer2. Het graan, dat tegen de (vochtige) muur van de ruimte in zakken opgeslagen had gestaan, was gekiemd, terwijl het graan uit het midden van de ruimte niet gekiemd was. Een derde mogelijkheid is dat we met mout te maken hebben. Het mouten van graan is het eerste stadium van de bereiding van bier. Het graan wordt onder vochtige omstandigheden ter kieming gelegd. Hierbij ontwikkelt zich het enzym diastase, dat zetmeel uit de graankorrel om kan zetten in fermenteerbare suikers (maltose). Na een aantal dagen wordt het uitgelopen graan gedroogd door middel van verhitting („eesten") teneinde de kiem te doden. Het is heel belangrijk het moutproces op tijd te stoppen, namelijk wanneer de kiem een lengte heeft van ongeveer tweederde van de lengte van de graankorrel. Wanneer men het graan verder laat kiemen, wordt de zetmeel opgebruikt ten behoeve van de groei van de kiem. Na het mouten worden de kiemen verwijderd en het gekiemde graan grof gemalen. Daarna wordt van de ontstane mout een beslag gemaakt waarbij de zetmeel omgezet wordt in suikers. Het beslag wordt daarna gefilterd. De daarbij gevormde „wort" wordt vervolgens gekookt met toevoeging van smaakmakers (gagel of hop), die ook zorgen voor de houdbaarheid. Na afkoeling kan de vergisting beginnen. Hierbij worden de suikers omgezet tot alcohol en koolzuur. De lengte van de kiemen aan het verkoolde graan uit Gramsbergen komt overeen met de lengte waarop het kiemingsproces moet worden gestopt. De interpretatie van het

graan als mout ligt dus voor de hand. De vondst in een historisch vermelde bierbrouwerij steunt deze interpretatie en suggereert dat op deze plek eeuwenlang een bierbrouwerij heeft gestaan. Mogelijk is de mout door oververhitting tijdens het „eesten" in brand geraakt en vervolgens als afval gedumpt. Wanneer beide concentraties verschillende hoeveelheden mout voorstellen, is dit twee keer gebeurd. De moutmonsters zijn echter gelijk van samenstelling en conserveringstoestand. Daarom is het het meest waarschijnlijk dat de monsters afkomstig zijn uit één en dezelfde hoeveelheid mout. Wellicht is de brouwerij als geheel afgebrand en zijn dientengevolge verkoolde moutresten vermengd geraakt met ingestort puin. De samenstelling van de mout Het hoofdgewas is gerst, met resp. 82% en 85% van de graankorrels. Het is gemengd met resp. 18% en 15% haver. Gezien het feit dat de korrels van beide soorten zijn gekiemd, kunnen we concluderen dat de gewassen al voor de brand gemengd waren. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat op het veld haver tussen de gerst heeft gestaan. Dit kan wijzen op wisselbouw, waarbij het jaar tevoren haver op dezelfde akker werd verbouwd. Maar mogelijk is ook dat gerst en haver als masteluin (= mengsel) werd verbouwd. In het eerder genoemde huis in Deventer hebben we voorraden van dit mengsel gevonden. Mengsels werden in de Middeleeuwen vaak verbouwd teneinde het risico van mislukte oogsten tot een minimum te beperken. Zij geven vaak een hoge181


3. Verkoolde korrel van dreps, gekiemd.

re opbrengst dan monocultures, vooral in klimatologisch en bodemkundig ongunstige situaties. De verbouw van „Sommermengkorn" van gerst en haver (Frans: tremis, Engels: drage, dredge) is in Noord-Duitsland in de eerste helft van deze eeuw nog algemeen gebruik geweest. Heden ten dage wordt voornamelijk gerst gebruikt voor het brouwen van bier, maar historische bronnen vermelden ook het gebruik van andere graansoorten. Doorman3 beschrijft dat in de middeleeuwen en ook nog wel later haver het hoofdbestanddeel was van het te „verbrouwen" graan. Andere ingrediënten waren tarwe en gerst; incidenteel werden ook rogge of „masteluin" (van tarwe en rogge) gebruikt. Doorman vermeldt een aantal stedelijke keuren, waarin de samenstelling van de brouwsels werd voorgeschreven. Deze gegevens zijn door Van Vilsteren bewerkt4. Hij vond de volgende tendens: uit de periode 1350-1400 zijn brouwsels bekend van 75% haver en 25% tarwe. In de loop van de tijd neemt het percentage haver af (tot ca. 60%) en wordt steeds meer gerst (tot ca. 25%) gebruikt. In de eerste helft van de 16e eeuw was haver echter nog steeds het belangrijkste ingrediënt. In plaats van broodtarwe werd ook spelt- of emmertarwe gebruikt. In deze bierbrouwerij van Gramsbergen gebruikte men in de 14e/15e eeuw een van dit schema afwijkend mengsel. Hier was gerst het hoofdbestanddeel van de mout. Dit kan een kwestie van smaak geweest zijn. De samenstelling van de mout moest in die tijd kennelijk 182

ook al voldoen aan nauwkeurige eisen. De ingrediënten zullen daarom waarschijnlijk apart in de brouwerij aangevoerd zijn. Voor het mouten werden zij dan in de voorgeschreven samenstelling vermengd. Ook in het verdere verleden heeft men verschillende graansoorten voor de mout gebruikt. Meerdere archeologische vondsten van gekiemde graankorrels zijn bekend5. Voor een aantal daarvan is aangetoond dat zij mout betreffen. Een moutvondst uit prehistorische context is van gerst (0sterb0lle, Denemarken6). De moutvondsten uit de Romeinse tijd zijn voornamelijk van spelttarwe. Uit Engeland is een aantal vondsten hiervan bekend'. Uit Duitsland is een Romeinse vondst bekend van gekiemde tarwe, die niet nader gedetermineerd kon worden dan spelt- of emmertarwe (Bad Dürkheim8). Uit de middeleeuwen is een mogelijke moutvondst bekend uit Engeland van rogge met haver (Stafford9). In Bergen, Noorwegen, werd in één van de nauwkeurig gedateerde (1248 AD) brandlagen van een bierbrouwerij de verkoolde mout aangetroffen van een mengsel van 72% gerst en 28% haver10. De auteurs gaan ervan uit dat men bier van zuivere gerst prefereerde, maar dat het in Bergen moeilijk was aan gerst te komen. Daarom moest men er wel wat anders bij mengen. Ook in het 13e-eeuwse Svendborg (Denemarken) is verkoolde mout aangetroffen van gerst met haver gemengd. Hier betrof het echter veel minder haver, nl. 8%". Welke graansoort men voor het bier gebruikte, werd blijkbaar voornamelijk door


de smaak bepaald. Onkruiden Opmerkelijk is de aanwezigheid van onkruiden uit zowel wintergraanakkers als zomergraanakkers. Gezien het feit dat de onkruidzaden ook gekiemd zijn, behoren zij met het graan tot dezelfde assemblage. Gerst en haver, en zeker het mengsel daarvan, zijn bekend als zomergranen. Gerst wordt echter tegenwoordig ook wel als wintergraan verbouwd. In slecht geploegde zomergraanakkers kunnen naast zomergraan- ook wintergraanonkruiden voorkomen. En in wintergraanakkers kunnen ook zomergraanonkruiden voorkomen. Vermeldenswaard is het voorkomen van dolik (Lolium temulentum). Deze grassoort was reeds in de Vroege Bronstijd van het Nabije Oosten een normaal akkeronkruid12. Gedurende de Ijzertijd kwam deze plant naar Europa, maar pas vanaf de Middeleeuwen komt hij met regelmaat voor. Deze plant heeft zich aan het voorkomen tussen graan aangepast o.a. door middel van in de loop der tijd groter wordende zaden, die niet door wannen of zeven uit het graan te verwijderen zijn. De vrucht-

jes zijn giftig voor mens en dier door het voorkomen van een schimmel, die onder het pericarp zit. Aangezien vaak grote hoeveelheden zaden zijn gevonden tezamen met granen in prehistorisch Europa, Egypte en het Nabije Oosten, heeft Maria Hopf'3 zich afgevraagd of de giftige schimmel niet iets is van recente tijd. Zij oppert ook de mogelijkheid dat de mensen vroeger misschien wel immuun waren, omdat zij regelmatig kleine hoeveelheden van het gif binnenkregen met het normale voedsel. De afwezigheid van kleine onkruidzaden zou, behalve door wannen of zeven (zie boven), eveneens kunnen worden verklaard door het moutingsproces. Dit gebeurt heden ten dage in grote open vaten. Bij het hierin onderdompelen in water bij het begin van dit proces komt het tussen het graan aanwezige lichte materiaal bovendrijven. Dit materiaal, waaronder de eventueel aanwezige kleine onkruidzaden, wordt dan door afschenken of afscheppen verwijderd. Conclusie Beide monsters bestaan uit verkoolde mout. Door deze vondst is de conclusie gerecht-

4. Verkoolde korrels van dolik, linker korrel rugzijde, rechter korrel buikzijde. Opnames bij vergrotingen 12,5 x. Foto's Ruud de Man.

183


vaardigd dat de volgens historische bronnen in de 18e eeuw bestaande bierbrouwerij in de 14e/15e eeuw reeds op deze plek was gevestigd. Het is jammer dat het niet mogelijk was om meer monsters uit de bierbrouwerij te nemen. Wellicht zouden daar, evenals in Svendborg en in Bergen, ook nog resten van andere ingrediënten van bier, zoals gruit, hop of gagel, in zijn aangetroffen. Dankwoord Veel dank is verschuldigd aan Vincent van Vilsteren van het Drents Museum te Assen en Henk van Haaster van het Instituut voor Pre- en Protohistorische Archeologie Albert Egges van Giffen (IPP) te Amsterdam. Zij leverden waardevolle informatie over het bierbrouwen en maakten mij attent op het boek van Doorman. Noten 1 Hillman 1984. 2 Buurman 1981. 3 Doorman 1955. 4 De auteur is Vincent van Vilsteren zeer erkentelijk voor het ter beschikking stellen van deze gegevens. 5 Van Zeist 1991, 120, table4. 6 Helbsk 1938. 7 Van der Veen 1989. 8 Piening 1988 9 Moffett, geciteerd in Van Zeist 1991. 10 Krzywinski & Soltvedt 1988. 11 Jprgensen 1986. 12 Kislev 1980. 13 Hopf 1978. Literatuur Buurman, J., 1982. Deventer. Jaarverslag Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek Amersfoort over het jaar 1981, 50-51.

184

Doorman, G., 1955. De middeleeuwse brouwerij en de gruit. 's-Gravenhage. Helbask, H., 1938. Planteavl. Aarb$ger for Nordisk Oldkyndighed og Historie 1938, 216-226. Hillman, G., 1984. Interpretation of archaeological plant remains: The application of ethnographic models from Turkey. In: W. van Zeist & W. A. Casparie (eds.): Plants and Ancient Man. Rotterdam, 1-41. J^rgensen, G., 1986. Medieval plant remains from the settlements in M0llergade 6. In: G. J^rgensen, L. Bender J^rgensen, K. Jespersen, E. 0stergaard & K. Christensen (eds.): Analyses of medieval plant remains, textiles and wood from Svendborg. The archaeology of Svendborg, Denmark. No. 4, 45-84. Hopf, M., 1978. Plant remains. In: R. Amiran (ed.): Early Arad I, The Chalcolithic settlement and Early Bronze City. Jerusalem, 6482. Kislev, M., 1980. Contenu d'un silo a blé de 1'époque du fer ancien. Orbis biblicus et orientalis, Series Archaeologica 1, 361-379. Krzywinski, K., & E. C. Soltvedt, 1988. A medieval brewery (1200-1450) at Bryggen, Bergen. The Bryggen Papers, Supplementary Series 3, 1-68. Piening, U., 1988. Verkohlte Pflanzenreste aus zwei römischen Gutshöfen bei Bad Dürkheim (Pfalz). Gekeimtes Getreide aus archaologischen Ausgrabungen. In: H.-J. Küster (ed.): Der prahistorische Mensch und seine Umwelt (Festschrift U. Körber-Grohne), 325-340. Zeist, W. van, 1991. Economie aspects. In: W. van Zeist, K. Wasylikowa & K.-E. Behre (eds.): Progress in Old World Palaeoethnobotany. Rotterdam, 109-130. Zeist, W. van, 1991. Economie aspects. In: W. van Zeist, K. Wasylikoa & K.-E. Behre (eds.): Progress in Old World Palaeoethnobotany. Rotterdam, 109-130. ROB Kerkstraat 1 3811 CV Amersfoort


De Hof ter Eekt G. Hoekert De werkgroep Archeologie, voortgekomen uit de oudheidkundige vereniging „De Broeklanden", bestaat nog niet zo lang. In 1988 organiseerde deze werkgroep een tentoonstelling met de naam: „Schatten uit 01debroeks bodem", die een groot succes werd. Uit de bezoekers van de tentoonstelling kwam de vraag op om verder te gaan met het bodemonderzoek in onze gemeente. Enkele personen die geïnteresseerd waren, allen leken in de archeologie, hebben het aangedurfd om een eerste onderzoek te doen. Niet belast met de minste wetenschap begon men met een proefopgraving. Er werd gestart op het terrein van de heer G. Uitslag aan de Vollenhofsweg, in de buurt van de Bovenheigraaf, een „Hessenweg", die loopt van Nunspeet naar Hattem. Door deze proefopgraving heeft de jonge werkgroep enorm veel geleerd. Het bleek dat men weliswaar vaker gegraven had, maar nog weinig echt onderzoek had gepleegd; ook ontbrak het aan werkelijke vastlegging van de gegevens. Alle „missers" werden steeds in de werkgroep besproken. Door studie en door het bezoeken van AWN-avonden en lezingen kwam het peil van de groep wat hoger te liggen. Men zocht naar een wat groter en interessanter project. Dit werd gevonden in de nu bijna afgesloten opgraving van de Hof te Eekt. Een bijzonder project, waaraan men vanaf maart 1990 tot begin 1993 gewerkt heeft. Landschap en bewoning De gemeente Oldebroek is de meest noordelijk gelegen gemeente in de provincie Gelderland, die in het westen grenst aan het Veluwemeer, in het zuiden tegen het Veluwemassief (de Woldberg) aan ligt en in het noorden en oosten grenst aan de vroegere venen onder Kampen, Kamperveen. De nu door het Veluwemeer gevormde grens lag

*r o os t

I. De ligging van de Hof ter Eekt aan de rand van de Oosterwoldsche Polder, destijds gemeente Doornspijk, in 1843.

vroeger veel verder in westelijke richting. Het vroegmiddeleeuws centrum hier was Biddinghuizen. Na het ontstaan van de Zuiderzee verdween dit dorp in de golven. De kustlijn week terug tot vlakbij de (oude) kerk van Doornspijk. Als tegenmaatregel werd in Oosterwolde in het noordelijk gedeelte van de huidige gemeente de Winterdijk aangelegd. Deze dijk moest de hoger gelegen gronden beschermen tegen het opkomende water. Al spoedig bleek hij onvoldoende bescherming te bieden. Daarom werd in 1359 een dijk aangelegd „van Elborgh nae an noeder Ooserwolde", de zogeheten Zomerdijk, die loopt van Elburg naar Kampernieuwstad'. In dit gebied bevindt zich een uitloper van een dekzandrug, die zich uitstrekt van Elburg tot aan het zuideinde van Kamperveen2. Hier treft men in de slootprofielen veel scherf materiaal aan, dat te dateren is als 12e-eeuws. In deze tijd is Oosterwolde ontgonnen. Uit de gevonden soorten aardewerk blijkt duidelijk dat de bewoning in oostelijke richting verschoven is. Oostelijk van de Grote Woldweg zijn in het polderlandschap nog vele verhoogde oude bewo185


ningsplaatsen te vinden. Dit zal nog maar van korte duur zijn; door de ruilverkaveling, die hier bijna voltooid is, verdwijnen deze woonterpen in het landschap. De verhoogde huisplaatsen dateren uit de 14e tot 18e eeuw. Ze zijn vrijwel allemaal verlaten. In de buurt van het Kerkdorp treft men nog een enkele bewoonde terp aan. Het begin van de opgraving De Hof ter Eekt was tot voor enkele jaren nog zo'n bewoonde terp. De hof3 was gelegen aan de Hof ter Eektweg, een verbindingsweg tussen de Oostendorperstraatweg en de Winterdijk. Toen de werkgroep de terp in maart 1990 „ontdekte", stond er niet meer dan een ruïne. Het bouwsel was eigendom van de heer L. van de Put en dateerde uit 1853. Al gauw had de werkgroep de afspraak gemaakt om samen met hem de rest af te breken. Tijdens deze afbraak werden al leuke dingen gevonden, zoals oude munten

X

en pijpekoppen uit de 18e en 19e eeuw. De pijpekoppen werden hoofdzakelijk bij de oude voordeur gevonden; daar heeft de oude „leenman" na gedane arbeid zijn pijpje gerookt, al turend over de polder. De meeste munten werden gevonden op de plaats waar de schoorsteen gestaan had. Na de afbraak werd begonnen met de afgraving van de terp. Eerst werd het af te graven terrein afgezet met planken, die horizontaal aan palen op 3.25 m boven NAP werden bevestigd. Op de planken werden om de twee meter merktekens aangebracht, zodat het gehele terrein in vakken van 2 x 2 meter kon worden ingedeeld. Elk werkgroeplid nam een vak voor zijn/haar rekening. De vondsten werden nauwkeurig vastgelegd. Dagelijks werd een dagstaat bijgehouden. Deze dagstaat bevatte de volgende gegevens: de datum, de weersomstandigheden, de aanwezige werkgroepleden, de eventuele bezoekers en natuurlijk de vondsten, die in ge-

'archeatoglscn pmiekt:

hof ter eekt N

situatie tekening 2. Schets van het opgravingsterrein. Schaal 1 :100. Tek. J. van 't IJssel. Verklaring van de cijfers: 1. stoepje van baksteen en veldkeien; 2. poeren; 3. dichtgemetselde deur; 4. keldertrap; 5. haardplaats; 6. dichtgemetseld kelderraam; 7. 20e-eeuwse kelderingang; 8. als 6; 9. 20e-eeuwse keldertrap; 10. als 3; 11. dichtgemetselde mestluikjes; 12. funderingsresten; 13. grondsporen; 14. paalsporen; 15. ingravingssporen van boomstamput; 16. open waterput; 17. gesloten waterput; 18.funderingsrest van stal (?).

186


3. De werkgroep in actie. Foto J. van 't IJssel.

nummerde vondstzakken werden verzameld. Het eerste werk was het graven van een sleuf voorlangs de terp, evenwijdig aan de voorgevel van het afgebroken huis. De bedoeling was om een profiel te krijgen, waarin men de opbouw van de terp kon zien. Prachtig was het te zien hoe zo'n terp uit allerlei materiaal is gevormd. Telkens hebben de bewoners de terp opnieuw moeten verhogen; steeds weer een nieuwe dreiging, steeds weer een ophoging. Al spoedig vond men bij het graven van de sleuf, op ongeveer een meter onder de top van de terp, restanten van een bestrating die dateerde uit de tweede helft van de 17e eeuw. Het was een zeer simpele bestrating van kleine gele steentjes, afgezet met een eenvoudig gootje. Op dit straatje werden veel pijpekoppen gevonden, die door hun vorm, afmeting, steelversiering en hielmerken gedateerd konden worden op de periode 1630-1700. Hoe dieper men de sleuf uitgroef, des te meer en des te oudere scherven kwam men tegen. Net boven het oude oppervlak vond men Pingsdorfscherven, te dateren in de 12e eeuw. Ook trof men inheems kogelpotaardewerk aan.

Genoeg vondsten om op een „open dag" te tonen. Die dag, op 28 juli 1990, trok ongeveer 125 belangstellenden; ook de pers was tegenwoordig. De voortzetting Nadat men de proefsleuf op „vaste grond"diepte had gebracht, is men binnenshuis begonnen. Al gauw werd duidelijk dat voor de bouw van het laatste huis in 1853 gebruik was gemaakt van een oudere, reeds bestaande fundering. Duidelijk waren later dichtgemetselde deuropeningen te zien. Ook het gevonden straatje leidde naar zo'n deuropening. De opening, gemaakt voor de bouw van het huis, gaf in het voorhuis een witte laag „klapzand" te zien, met op een paar munten na weinig interessante vondsten. In de laag zwarte, veenachtige grond daaronder vond men zeer veel scherf materiaal en opmerkelijk veel botresten. Ook kwamen in deze laag veel grote fragmenten van jacobakannetjes en baardmankruiken voor, alsmede resten van borden, vergieten en ander huishoudelijk materiaal. Nadat men in het voorhuis de zwarte, veenachtige laag had verwijderd, trof men in de noordelijke hoek van het voorvertrek een 187


4. Detailopname van de eerste tonput. Foto J. van 'tlJssel.

stenen trap met uitgesleten traptreden aan. Deze trap leidde naar een kelder, die bij de aanvang van de sloop nog intact was, maar gedurende de afbraak is ingestort. Verder werden in het voorhuis vier poeren aangetroffen. Deze poeren waren gemaakt van reeds eerder gebruikte kloostermoppen. Alle vier waren ze in zuidwestelijke richting gedeeltelijk omgevallen; waarschijnlijk door hoog water of stormwind, misschien wel door de Allerheiligenvloed, die in 1570 ook Oosterwolde heeft overstroomd. Onder deze poeren werd verder niets bijzonders gevonden. Hiermee was het voorhuis tot de pleistocene ondergrond afgegraven. De werkgroep is toen aan het achterhuis begonnen. Ook daar was gebouwd op oudere funderingen en vond men dichtgemetselde deuropeningen en kleinere doorgangen. In de noordoostelijke hoek van het achterhuis vond men twee stenen putten. Verder vond men direct op het pleistoceen muurresten, die geheel uit kloostermoppen waren opgetrokken. Opmerkelijk was, dat deze funde188

ringen haaks op de reeds gevonden muurresten stonden. Dit bleek duidelijk een nog oudere bebouwing te betreffen. Later, bij het afgraven van de deel, die behoorde bij de laatste boerderij, vond men nog meer van deze kloostermoppen. Onder de deel, waarvan de vloer bestond uit puin met een dikke laag cement, vond men aanvankelijk niets totdat men hier een lemen vloer aantrof. Ook deze vloer werd helemaal afgegraven. Maar vondsten? Niets van dat alles! Gedacht werd om de werkzaamheden te beëindigen, totdat op een middag, na veel regenval, de grond op een plaats was verzakt. Opnieuw werd al schavend voorzichtig verder gewerkt. Tot onze grote verbazing ontdekten we grond- en paalsporen. Ook kwam men een groot ingravingsspoor tegen. Later bleek, dat hier een grote tonput was ingegraven, een groot eiken vat, waarvan de duigen met gespleten wilgetakken waren samengebonden. In de bodem waren op primitieve wijze gaten geboord. Het geheel stond op een dikke laag riet. Later werden in de buurt nog twee van deze tonputten gevonden, maar deze waren wat kleiner en stonden op heideplaggen. Nog weer later werd er in de andere hoek van het huis een vierde tonput gevonden; deze had geen bodem en stond ook niet op heideplaggen. In totaal werden vier tonputten en drie stenen putten gevonden. De laatst gevonden stenen put bevond zich voor het huis in de onmiddellijke nabijheid van het reeds genoemde straatje. Deze put zal in ere worden hersteld en als een soort monumentje dienst gaan doen. De gevonden paal- en grondsporen stonden diagonaal op de reeds gevonden funderingen. Conclusie De vraag „Zijn we bezig op de oude Hof ter Eekt?" kan nu met grote zekerheid met „Ja" beantwoord worden; is het niet het hoofdgebouw geweest, dan toch zeker een van de bijgebouwen. De Hof ter Eekt, waarvan de verkoop op 6 december 1323 door Reijnout, zoon van de graaf van Gelre, aan de heer Baer de oudste vermelding vormt en waarvan we vervolgens alle eigenaren/bewoners kennen4. Bij een bezoek van enige werk-


groepleden aan het kasteel Wasserburg in Anholt (D) trof men nog enige onbekende akten met betrekking tot deze Hof aan, de oudste daterend uit 13805. Vijf bouwfasen werden er gevonden; vijf maal is er gebouwd, vijf maal werd de terp opgehoogd. Steeds weer die strijd tegen het water; de ene keer werd de terp bedreigd door het IJsselwater, dan weer braken de dijken langs de Zuiderzee door. Dateren de gevonden paalsporen uit de 12e eeuw, de tijd van het opdringen van de Zuiderzee? De funderingen van het achterhuis uit de tijd waarover de „Kamper kroniek" schrijft, dat het IJsselwater „genck toe t'Oestenwolde in de huse" (1489)?6. Zeker is alleen, dat op het oude kerkhof op het Kerkdorp veel slachtoffers van dergelijke overstromingen begraven moeten liggen. De laatste ophoging van de terp vond plaats kort voor of in 1853, mogelijk als gevolg van de stormramp van 1825, toen in de polder Oosterwolde talloze huizen werden verwoest. In deze polder zijn zoals gezegd de woonhoogten nog te zien, net als herinneringen aan stormen en dijkdoorbraken. Het gebied rond de Hof ter Eekt is geweldig interessant om eens nader te verkennen. Noten 1 Van Engelen van der Veen 1921. 2 Voor de hier aangetroffen prehistorische bewoningssporen verwijzen wij naar de bijdrage van C. A. van Baarle in dit nummer. 3 Hier wordt steeds gesproken van „de" hof, wat taalkundig juister is dan de op de meeste

kaarten voorkomende aanduiding „het" hof. Wijnands van Resandt en Van Veen 1926. Met de hof gingen in 1323 ook de daar wonende horigen naar een andere heer over; in 1383 zijn zij vrij geworden. 5 Salm-Salm'schen Archiv, Schloss Wasserburg, Anholt (Westfalen). 6 Kamper Kronijken, ed. 1862, p. 41. 4

Literatuur Boer, J. L. de, 1941. Een interessant streekgedeelte. Elburger Courant [18.10.41]. Doornweerd, B., 1990. Aanvulling op de bewoningsgeschiedenis van het Hof ter Eekt. 1748-1948. Oldebroek. [Niet uitgegeven.] Engelen van der Veen, G. A. J. van, 1921. De bedijking langs de Zuiderzee ten noorden van Elburg. BM Gelre 24, 67-75. Hoefhamer, D., 1825. Kort verslag van den watervloed van 4 Februari 1825. Oldebroek. [Niet uitgegeven.] Kamper Kronijken I. De annalibus quaedam nota. Ed. VORG 1862. Deventer. Olthuis, H. J., 1933, 1969. Elburg 1233-1933. Elburg/Arnhem. Triest, J. C. van, en R. S. Hulst, 1986. Ontginning en bewoning van de polder Oosterwolde. Een reconstructie. Overdruk uit: Artikelenbundel Nederlandse Geografendagen 1986. Utrecht, 219-226. Weg, H. van der, 1906-1930. Aantekeningen over zijn geboortehuis op het Hof ter Eekt. Oosterwolde. [Niet uitgegeven.] Westerink, G., 1961. Elburg en Doornspijk. Bussum. Wijnands van Resandt, W., en J. S. van Veen, 1926. Register op de leenen der Bannerheerlijkheid Baer. BM Gelre 29, 9-10. Zuiderzeestraatweg 189-1 8096 BH Oldebroek

De „Dikke Tinne" te Hattem J. Zantinge-van Dijkum en A. de Waal Kort historisch overzicht Reeds vanaf 1307 hebben de graven, later hertogen, van Gelre een onderkomen in Hattem bezeten. In dat jaar belooft Reinoud I op zijn kosten twee priesters en een lekebroeder van de plaatselijke Johanniters te onderhouden, op voorwaarde dat hem en zijn erven daar steeds een „hus" ter beschik-

king staat. Ook in 1361 zijn er berichten over het „hus" van de hertog in Hattem, maar pas in 1404 geeft Reinoud IV opdracht tot de bouw van een kasteel. Dit wordt St. Lucia genoemd, maar in de volksmond heet het de „Dikke Tinne". We zijn dan al in de tijd van de vuurwapens; om zich daartegen te verweren, bouwt men een toren met zeer 189


1. Schets van de vermoedelijke plattegrond van de „Dikke Tinne'', schaal ± 1 : 2000; het noorden is boven. Verklaring: I. Vliegensteinse poort; 2. Slotpoort (toegang vanuit de stad); 3. hoofdpoort van het kasteel; 4. Grote toren, ook genaamd „Dycken toren" of,,Dikke Tinne"; 5. Schrijftoren; 6. Pijltoren (welke van de twee is niet duidelijk); 7. Kruittoren; 8. muur van voorburcht (?), nu ,,Spookhuis"; 9. Nieuwstadspoort (?).

dikke muren, aan de voet niet minder dan 7 meter. Op den duur zal ook dat niet meer helpen... De bouw van het complex heeft zeker tot 1420 geduurd. Ruim een eeuw later, in 1547, komt er een schriftelijke klacht van de drost over de slechte onderhoudstoestand van het kasteel. Kort daarna wordt het opgeknapt, waarvoor o.a. de regentes der Nederlanden, Maria van Hongarije, een financiële bijdrage beschikbaar stelt. Maar reeds in 1580, nadat het kasteel door verraad in handen van de Spanjaarden is gevallen en vervolgens door de staatse troepen is heroverd, besluit men tot ontmanteling. In 1586 blijken de gebouwen van de voorburcht nog intact te zijn; in 1626 wordt de stadsmuur bij het kasteel vervangen en neemt men delen ervan in de nieuwe verdediging op. Deze nieuwe muur is, helaas niet ongeschonden, nog steeds aanwezig. In 1777 blijken er nog altijd resten van de „Dikke Tinne" overeind 190

te staan; de hoogte bedraagt liefst 22,5 meter. Dan volgt de definitieve afbraak, het puin wordt voor goede prijzen verkocht en in 1781 is er niets meer van het grote kasteel over. Opbouw en omvang Het kasteel bestond uit twee dikke torens, de „Dikke Tinne", die zijn naam aan het geheel gaf, en de Schrijftoren, alsmede twee kleinere torens, de Pijltoren en de Verbrande Toren. De laatste is inderdaad een keer in brand gevlogen en nooit meer volledig herbouwd. Rondom het gebouw lag een smalle singel van zand, die op zijn plaats werd gehouden door schuin ingedreven paaltjes met vlechtwerk en daaromheen de eigenlijke gracht. Op de voorburcht bevonden zich de stallen en schuren, het turfhuis, het bak- en brouwhuis, het zogenaamde herenhuis en het papenhuis voor de priester. De keuken moet op de begane grond in de „grote toren"


gelegen hebben, maar was waarschijnlijk alleen toegankelijk via de erboven gelegen grote zaal. Op de voorburcht bevonden zich verschillende putten en in het bussenhuis was het geschut ondergebracht. Reeds in 1894-'95 onderzocht F. A. Hoefer het burchtterrein. Hij vond daarbij de keuken met een put, die ook vanuit de bovenzaal gebruikt bleek te zijn, en kon een honderdtal steengoedkannetjes bergen'. Eindjaren zeventig van deze eeuw stelde de Vereniging Heemkunde Hattem een vluchtig onderzoek in op het terrein van de voorburcht. Er kwam een wirwar van muren tevoorschijn, die zich niet direct liet verklaren, alsook een deel van de zogenaamde Vliegensteinse Poort, een toegangspoort tot het kasteelterrein. In verband met plannen voor de bebouwing van het terrein startte de ROB in 1981 een onderzoek onder leiding van G. van Haaff. Daarbij kwamen resten van de fundering van de eigenlijke „Dikke Tinne" tevoorschijn, maar doordat een deel van het terrein overbouwd was, kon men niet goed verder komen. Dat gelukte pas in 1990, toen het gehele terrein op de schop moest worden genomen in

verband met nieuwbouwplannen en aanleg van een parkeergarage. „Heemkunde" was nu paraat en met inzet van alle krachten konden zoveel mogelijk geheimen aan de bodem worden ontrukt. Helaas werd meteen daarna alles grondig verwijderd en dus vernietigd. De omtrek van het kasteel werd bij dit onderzoek pas goed duidelijk. De dikke torens hadden een doorsnede van 21,5 meter; de binnenzijde had een diameter van slechts 7 meter, terwijl de muurdikte aan de basis 7 m bedroeg. Ook de ingang van het kasteel, de plaats van de valbrug, viel te reconstrueren, doordat de dikke eikehouten funderingspalen van de brug in de modder van de slotgracht, tussen de beide grote torens, werden teruggevonden (afb. l). Losse vondsten In 1493, bij de benoeming van Wilhelm van Aisswijn tot drost van het kasteel te Hattem, is een inventaris opgemaakt van indeling en inboedel2. Daardoor was het onder meer mogelijk de plaats van de keuken onder de grote zaal te localiseren. Deze lag in het sousterrain, naar verhouding vrij hoog; echt diepe kelders waren vanwege de hoge

2. Stereofoto van de funderingen van het poortgebouw, gezien in noordoostelijke richting. Foto A. de Waal.

191


3. Overzicht van de gevonden poortfunderingen. Verklaring: 8a. stadsmuur; 8b. kelder met ingehakte trap; 8c. kelder onder het oudste deel van de poort; 8d. kelder onder het jongere deel; 8e. ingang; 8f. begin fundering van het jongere deel. Tek. A. de Waal.

grondwaterstand niet voor gebruik geschikt. Hier werden, in de gracht, verreweg de meeste losse vondsten gedaan: een enorme hoeveelheid Siegburgkannen, grote aantallen scherven, enkele drinkbekertjes en schaaltjes. De dorst van de bezetting van het kasteel moet enorm zijn geweest! Opmerkelijk is dat geen enkele vondst van voor 1400 dateert; ongeveer tachtig procent bleek 15eeeuws, twintig procent was 16e-eeuws en een zeer klein deel van recenter datum. De verhouding steengoed-roodbakkend inheems aardewerk was ongeveer 5 : 1 . Aardewerk uit de 16e eeuw en later werd ook gevonden langs de Koestraat, waar de gebouwen van de voorburcht voor het grootste deel gelegen hebben, naderhand gevolgd door „gewone" bebouwing. Een waterput op de voorburcht leverde een mooie koperen kookpot op, grapen van roodbakkend aardewerk en een heideboender waar het touw nog om zat. Botmateriaal was er in 192

overvloed. Hoewel dit nog nader moet worden onderzocht, is al wel duidelijk geworden dat op de „Dikke Tinne" hertevlees werd gegeten; merkwaardig genoeg beperkte men zich tot de poten. Eveneens opmerkelijk zijn de gespleten en uitgesneden botten, waaruit men speelschijfjes heeft gemaakt. Verveelde men zich zo? Bij de hoofdingang tot de burcht werd een forse eikehouten deur aangetroffen, compleet met scharnieren, spijkers en een prachtig gaaf slot. De meest spectaculaire vondst danken we echter aan de detectorploeg, die overigens ook een enorme hoeveelheid metalen voorwerpen aan het licht bracht, zoals ruitersporen, paardenbeslag, een deel van een Spaanse helm, munten, knopen, lakenloodjes, kogels en een roodkoperen loop (23 cm), die misschien wel dezelfde is waarmee men in 1492 de sterkte van het ijs op de slotgracht heeft beproefd3. Het topstuk vormde een koperen plaat (61 x 48 cm), die


uit de gracht tevoorschijn kwam op 7 m afstand van de muur, die de beide kleinere torens van de hoofdburcht verbond. Op de plek waar de plaat op zijn kant lag, tekende zich een wapen af met twee leeuwen, deels in goud uitgevoerd. Blijkbaar was de beschildering van de plaat los gekomen en in de grond achtergebleven. Onderzoek bij de ROB wees uit dat het om een windvaan ging. Deze is vermoedelijk door een calamiteit in de gracht beland, waarop trouwens ook een kogelgat wijst. Een dergelijke vondst was nooit eerder in Nederland gedaan. Archiefonderzoek toonde aan dat Reinoud IV, stichter van het kasteel, in 1404-'05 opdracht gegeven heeft aan Gelis de coperslager en Arnt de smid te Arnhem om de vaan te vervaardigen4. Opvallend is, dat er verder weinig kostbare voorwerpen gevonden zijn. Blijkbaar nam de hertog tijdens zijn jaarlijkse korte verblijf

zijn eigen spullen mee. Ook van de vaste bezetting van de „Dikke Tinne" moeten we ons geen al te grote voorstelling maken. Volgens de eerder genoemde inventarislijst had het kasteel 17 bedden, waarvan 8 in de voorburcht en op de poort en slechts 9 in de hoofdburcht. In de stallen en dienstgebouwen zullen nog wel andere slaapplaatsen geweest zijn. Meer dan enkele tientallen vaste bewoners zullen er evenwel niet hebben vertoefd. Behalve de voorwerpen - waaronder een gevelsteen met het stichtingsjaar 1404, die in het museum wordt bewaard - rest er hier en daar nog een stuk muur van het kasteel in de huidige bebouwing. In het zogenaamde „Spookhuis" aan de Adelaarshoek, waarin nu een restaurant is gevestigd, is een muur van 1,5 a 2 meter dikte te zien, die waarschijnlijk bij de voorburcht behoorde. Op het vernieuwde Tinneplein is de omtrek van

4. Bovenaanzicht van de funderingsresten met o.a. de in de stadsmuur ingehakte keldertrap. Foto A. de Waal.

193


het nu definitief verdwenen kasteel in de bestrating aangegeven. Technische hulpmiddelen bij het onderzoek Als laatste onderdeel van de opgraving is gezocht naar de funderingsresten van de slotpoort op de hoek van de Koestraat en de Adelaarshoek. Hierbij is gebruik gemaakt van enkele bijzondere technische hulpmiddelen. Voorafgaand aan het onderzoek is studie gemaakt van een aantal min of meer betrouwbare historische kaarten. Op grond van de stadsplattegrond van Jacob van Deventer uit ca. 1560 kon worden vastgesteld dat de poort pas na die tijd moet zijn verrezen. Een vogelvluchtkaart uit het midden van de 17e eeuw geeft het gebouw duidelijk weer. Toen de opmetingen voor het kadaster begonnen, was het reeds verdwenen, maar de kavelgrenzen op het minuutplan van omstreeks 1830 verraden nog een deel van zijn vroegere situatie. Vervolgens zijn in het terrein drie methoden van onderzoek uitgeprobeerd: fotogrammetrie, geluidsreflectie-seismiek en bodemradar5. Fotogrammetrie is het vastleggen van vorm en afmeting van voorwerpen door middel van mono- of stereoscopische meetcamera; daarbij werd een 5 meter-baak mee gefotografeerd om tijdrovende nadere berekeningen te vermijden (afb. 2). De foto's werden in de tekenunit tot een beeld samengevoegd. Hetzelfde geschiedde in het horizontale vlak en wel op een wijze die ook bij luchtkartering wordt toegepast (afb. 4). Zo konden zeer duidelijk de verschillende sporen in hun onderlinge verhoudingen worden vastgelegd, zoals de stadsmuur, de kelder onder een voormalige woning met een trap, die in de poortfundering was uitgehakt, een kelder onder het oudste poortonderdeel en eenzelfde ruimte onder een jongere aanbouw. Deze laatste was minder diep gefundeerd en koud tegen de andere fundering aangelegd (afb. 3). Met geluidsreflectie-seismiek heeft men getracht de loop van verschillende funderingssporen nader te bepalen. Hierbij richt men een geluidsbron op de bodem en beweegt deze, terwijl hij signalen afgeeft, met een 194

constante snelheid voort. Contrasten in de bodem, zoals funderingen, zand, klei en veen, reflecteren deze signalen op verschillende wijze. Door met meerdere sporen of in rasters een terrein af te werken, kan men behalve de plaats ook de afmetingen van bijvoorbeeld bouwkundige resten vaststellen. Op deze wijze heeft men in Hattem de contouren van de fundering van de slotpoort, die voor de opgraving te diep lagen, in kaart kunnen brengen. Ook de vierde toren van het kasteel en de resten van de stadsmuur onder het straatoppervlak kon men zo traceren. Het verloop van de stadsmuur langs de Adelaarshoek en verder, wellicht tot op de Markt, heeft men kunnen vaststellen met behulp van bodemradar. Deze met de vorige enigszins verwante methode berust op het met regelmatige tussenpozen uitzenden van een kort electromagnetisch signaal. De reflectie daarvan, en de verschillen daarin, worden op een beeldscherm gevolgd, waarbij tevens de data voor nadere uitwerking worden vastgelegd. Van de gevonden gegevens is een deel nog in bewerking, maar de contouren van Hattem zouden in het midden van de 16e eeuw wel eens anders kunnen zijn geweest dan we tot nu toe hebben gedacht. Noten 1 Sypkens Smit 1964. 2 Sloet 1877. 3 Als 2. 4 Hulst 1991. 5 Het onderzoek werd uitgevoerd door Syscom BV te Hattem in samenwerking met de Universiteit van Munster. Literatuur Hoefer, F. A., 1904. De vesting Hattem en haar kasteel. BM Gelre 7, 67-136. Hulst, R. S., 1991. Reinoud's vaan te Hattem. Castellogica 405, 251-257. Sloet, Z. A. J. W. baron, 1877. Des Hertogs huis te Hattem. Bijdragen Geschiedenis en Oudheidkunde NR 9. Sypkens Smit, M., 1964. Geschiedenis van de stad Hattem. Hattem. De Waag 5 8051 VG Hattem Postbus 54 8051 MA Hattem


Een amfoor uit zuidelijke streken M. Smit Inleiding In de zomer van 1991 werd een grootscheeps archeologisch onderzoek uitgevoerd in de binnenstad van Kampen. Het onderzoek op het terrein, gelegen tussen de Oudestraat en de Voorstraat vlakbij de Nicolaasof Bovenkerk, de oudste parochiekerk, beloofde veel informatie op te leveren over de vroegste geschiedenis van Kampen. Zoals van vele steden in Nederland is ook het ontstaan van Kampen en de vroegste ontwikkeling van de stad in het duister gehuld. Uit de schaarse gegevens die er zijn, blijkt dat rond 1200 in de nederzetting een grote tufstenen kerk is gebouwd. De resten van het koor van deze romaanse voorganger van de huidige (gotische) Bovenkerk zijn bij archeologisch onderzoek in de jaren zestig aan het licht gekomen1. De ontdekking van de resten van het romaanse koor vormt een belangrijke aanwijzing dat Kampen omstreeks 1200 een nederzetting van enige betekenis en omvang moet zijn geweest. In de loop van de 13e eeuw is de stad uitgegroeid tot een belangrijke handelsstad, met connecties in Denemarken en het huidige ZuidZweden2. Maar niet alleen met het noorden van Europa werden handelscontacten onderhouden... De opgraving De oudste resten die tijdens de opgraving aan de Oudestraat zijn gevonden, zijn de haardjes en de lemen vloeren van houten huizen, daterend uit het eind van de He/begin van de 13e eeuw. Waarschijnlijk is pas in de vroege 14e eeuw de houtbouw hier ter plekke door steenbouw vervangen. Op het achtererf van één van de huizen werd een groot aantal scherven gevonden van een soort aardewerk dat de opgravers niet bekend voorkwam. Het aardewerk Het aardewerk is lichtgrijs tot lichtroze van

kleur, is vrij hard gebakken en heeft een voelbare magering. De scherven hebben een dikte van ca. één centimeter; enkele vertonen brede ribbels op de buitenzijde. Aan de hand van het begeleidende vondstmateriaal3 kon het aardewerk in de tweede helft van de 13e eeuw gedateerd worden. Na uren lang geduldig zoeken en puzzelen konden de scherven worden geplakt4. Langzamerhand ontstonden de contouren van een grote amfoor (afb. 1). De amfoor is 63 centimeter hoog bij een omvang van 41 centimeter op het breedste gedeelte. Op de buik zijn duidelijk twee aparte zones met brede ribbels te herkennen. De amfoor heeft een scherp ondersneden, brede kraagrand. De halsopening heeft een doorsnede van 8,3 centimeter. Een amfoor uit zuidelijke streken Vooral door Britse archeologen is relatief veel onderzoek gedaan naar aardewerk, afkomstig van het Iberisch Schiereiland (Spanje en Portugal). Naast de belangstelling voor het luxe luster-aardewerk zijn ook andere produkten, geïmporteerd uit deze streken, beschreven en afgebeeld. Het gaat daarbij om amforen, waarin waarschijnlijk olie en wijn, en voorraadpotten, waarin mogelijk gedroogde vis en vruchten naar Noordwest-Europa werden vervoerd. Er zijn twee regio's, waar dergelijk aardewerk al in de 13e en 14e eeuw werd vervaardigd. De ene is het Alentejo- en het Algarve-gebied in Portugal5, waar roodbakken aardewerk werd geproduceerd en de ander is de streek rond Sevilla in Spanje, waar licht geel-roze aardewerk werd gemaakt. Het is mogelijk dat onze amfoor uit de streek rond Sevilla afkomstig is6. Echter, omdat er toch nog betrekkelijk weinig bekend is over de produktie van dergelijke amforen, is het niet uit te sluiten dat het Kampense exemplaar toch van een andere produktieplaats afkomstig is. Daarbij moet gedacht worden aan (een andere streek van) Portugal of zelfs Noord195


/. De gereconstrueerde amfoor. Foto J. P. de Koning.

196


Afrika als herkomstgebied7. In Nederland zijn dergelijke amforen tot nu toe alleen bekend uit de 16e en 17e eeuw8. Conclusie Alhoewel het niet uit te sluiten is dat kooplui uit Kampen handelscontacten onderhielden met verre zuidelijke streken als Spanje, Portugal of zelfs Noord-Afrika en het dus goed mogelijk is dat zij daar wijn of olie inkochten, ligt een andere verklaring eveneens voor de hand. Een Kamper schipper kan de amfoor bijvoorbeeld in een grote havenplaats als Brugge of Southampton hebben gekocht9. Uit historische bron is bekend dat reeds in 1263 Spaanse kooplieden in Southampton verbleven en dat in de jaren die volgden, Spaanse goederen in deze belangrijke havenstad te koop waren10. Noten 1 Het onderzoek werd uitgevoerd door G. D. van der Heide, hoofd van de Archeologische Afdeling van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders. Over de resultaten van zijn onderzoek heeft hij gepubliceerd in de jaargangen 1961/'62 en 1962/'63 van de Kamper Almanak. 2 In het Gemeentearchief van Kampen worden twee oorkonden bewaard, waarin koning Abel van de Denen voorrechten verleent en afspraken maakt met de „ommelandvaarders"; dat zijn diegenen die om Denemarken heen voeren naar de Oostzee. Het feit dat deze oorkonden in het Kampense archief berusten, wordt wel opgevat als een teken dat ook in Kampen destijds ommelandvaarders woonden en werkten. 3 Begeleidend vondstmateriaal bestond uit: protosteengoed en kogelpot-aardewerk. 4 Hiervoor dankt de stadsarcheoloog Nan van der Meer, Henk Duiker en Go Kleimeer, die veel tijd in de restauratie van de amfoor hebben gestoken en daarbij een knap staaltje werk hebben afgeleverd. 5 Hier werd de zogenaamde Mérida-waar gemaakt. Van dit aardewerk uit Zuid-Portugal werd aanvankelijk gedacht dat het rond de Spaanse stad Mérida werd vervaardigd; de foutieve benaming „Mérida-aardewerk" is gehandhaafd. Zie hierover Hurst en Neal 1982, p. 101 en Hillewaert 1988, p. 129.

6 Hurst 1977, pp. 98-103; Hurst beeldt twee amforen af, die in Dublin zijn gevonden bij archeologisch onderzoek. Gezien de gelijkenis tussen de voorbeelden uit Dublin en de amfoor die in Kampen is gevonden, is het mogelijk dat ze alle eenzelfde streek van produktie kennen. Hurst noemt voor de amforen uit Dublin de streek rond Sevilla als produktieplaats. 7 Hurst en Neal 1982, p. 95; Hillewaert 1988, p. 129. 8 Zie bv. Baart 1977, p. 264, nrs. 505 en 506; Renaud 1948; en De Leeuw 1971/72, pp. 3145. 9 In beide steden zijn scherven afkomstig van het Iberisch Schiereiland aangetroffen. Zie Hillewaert 1988 en Hurst 1977. 10 Platt en Coleman-Smith, 1975, p. 28-29. Literatuur Baart, J., et al., 1977. Opgravingen in Amsterdam. 20 jaar stadskernonderzoek. Amsterdam. Heide, G. D. van der, 1961/'62. Voorlopige gegevens over de opgraving in de Boven- of St. Nicolaaskerk te Kampen. Kamper Almanak 1961/'62, 241-265. Heide, G. D. van der, 1962/'63. Enkele aanvullende gegevens over de opgraving in de Boven- of St. Nicolaaskerk te Kampen. In: Kamper Almanak 1962/'63, 179-198. Hillewaert, B., 1988. Laat-middeleeuwse importceramiek te Brugge. In: H. de Witte (ed.), Brugge onderzocht. Tien jaar stadsarcheologsich onderzoek 1977-1987. Brugge, 123140. Hurst, J. G., 1977. Spanish pottery imported into medieval Britain. Medieval Archaeology 21, 1977,68-105. Hurst, J. G., en D. S. Neal, 1982. Late medieval Iberian Pottery imported into the Low Countries. In: J. G. N. Renaud (ed.), Rotterdam Papers IV. A contribution to medieval archaeology. Rotterdam, 83-110. Leeuw, G. de, 1971/'72. Spaanse kruiken in Westerbork. Nieuwe Drentse Volksalmanak, 31-45. Platt, C. P. S., en R. Coleman-Smith (eds.), 1975. Excavations in medieval Southampton, 1953'69. Leicester. Renaud, J. G. N., 1948. Oud aardewerk. [Heemschutserie 56.] Amsterdam. Vrouwjuttenhof 31 3512 PZ Utrecht

197


Made in Germany? Een bijzondere glasvondst van de Gerner (gem. Dalfsen)

R. van Beek en V. T. van Vilsteren Inleiding In 1975 en 1976 werd door de thans jubilerende AWN afd. IJsseldelta-Vechtstreek een archeologisch onderzoek ingesteld op een terrein aan de noordzijde van Dalfsen. Bekend was, dat daar vanaf het begin van de 17e eeuw het Huis Gerner heeft gestaan. Dit adellijke huis is in 1818 afgebroken1. Het vermoeden bestond dat op hetzelfde terrein ook een gelijknamig kasteel heeft gestaan. Historische bronnen vermelden daarvan dat het in 1380 verwoest is door de bisschop van Utrecht, in eendrachtige samenwerking met de steden Kampen, Zwolle en Deventer2. Bij de opgravingen bleek een groot deel van de fundamenten van het 17e-eeuwse huis Gerner nog aanwezig te zijn. Van het middeleeuwse kasteel konden aanvankelijk geen sporen ontdekt worden. Later bleek dat dat zijn oorzaak vond in het feit dat de middeleeuwse resten bij de aanleg van het latere huis grotendeels vernietigd waren. Slechts een klein stuk van de vierkante (?) gracht en een aantal slootjes bleken bij de 17e-eeuwse bouwactiviteiten gespaard te zijn gebleven. De opgravingen zijn, afgezien van enkele korte berichten in de jaarverslagen van de ROB3, nog niet door middel van een publicatie afgerond. Van de vondsten is slechts een tweetal benen voorwerpen gepubliceerd", afkomstig uit de gracht van het 17e/18e-eeuwse huis. In deze bijdrage willen wij vooral enkele vondsten van kleurloos glas onder de aandacht brengen, welke dateren uit de tijd van het middeleeuwse kasteel. Al tijdens de opgraving in het veld trokken deze de bijzondere aandacht. Vergelijkingsmateriaal bleek in de voorhanden zijnde literatuur niet te vinden. Ook prof. dr. C. Isings, één der weinige glasspecialisten in ons land, kende geen vergelijkbare vondsten in Nederland of daarbuiten. Op zich al reden genoeg om tot publicatie over te gaan, 198

maar het kwam er niet van. De laatste jaren echter zijn bij opgravingen in Zuid-Duitsland en Zwitserland vondsten tevoorschijn gekomen die wat meer duidelijkheid verschaffen. Het gaat bij de middeleeuwse glasresten van de Gerner om in totaal niet meer dan een zestal kleine stukjes van drinkglazen. Drie daarvan zijn lichtgroen getint, de andere zijn van kleurloos glas. Lichtgroen glas Als eerste noemen we een bodemfragment van lichtgroen gekleurd glas (afb. 1, 1), waarvan de buitenzijde voorzien is van ribben. Deze verlopen van onder af eerst recht naar boven en knikken dan naar rechts om. Aan de onderzijde moet de bodem een hoog opgestoken ziel hebben gehad. Het is niet onmogelijk dat het fragment van een dergelijke ziel, afgebeeld in afb. 1 nr. 2, van hetzelfde drinkglas afkomstig is. Een dergelijk type drinkglas heeft waarschijnlijk een min of meer cilindrische schacht gehad, waarbij de ribben spiraalsgewijs tot aan de rand toe doorlopen. De schacht gaat daarbij min of meer vloeiend over in een trechtervormig uitstaande rand. Drie stukken van een dergelijk type drinkglas zijn gevonden in Mainz5. Het enige verschil met het glasfragment van Gerner is dat bij de betreffende vondst de ribben niet naar rechts, maar naar links omknikken. De glasscherven uit Mainz zijn onderdeel van een onder nogal obscure omstandigheden geborgen complex van glasfragmenten, waarin typen uit zowel de 13e, de 14e als de 15e eeuw vertegenwoordigd zijn. Een ander, vrijwel identiek fragment is gevonden in Worms in samenhang met een zogenaamde „Perlnuppenbecher" van kleurloos glas6. Dit laatste type drinkbeker is in grote delen van Europa in gebruik geweest in de 13e en de vroege 14e eeuw'. Het motief van omknikkende ribben is overigens


1. Zes glasfragmentjes van de Gerner (gem. Dalfsen). Nrs. 1-3 lichtgroen glas; nrs. 4-6 kleurloos met donkerblauwe en kleurloze glasdraden. Schaal 1:1.

ook bekend van stengelglazen8 en de aanverwante typen met een hoge voet9 uit de 13e en 14e eeuw. De terminus ante quem (1380) voor het fragment uit Dalfsen vindt derhalve een goede aansluiting bij glasvondsten van elders. Datzelfde geldt ook voor het derde fragment van lichtgroen getint glas van Gerner (afb. 1, 3). Het betreft een deel van de stengel van een stengelglas. Aan de boven(?)zijde zijn enkele verdikkingen aangebracht, die kunnen zorgen voor een betere greep op het glas. Dergelijke ribbels komen vooral voor bij glazen met een massieve stengel10, zulks in tegenstelling tot die met een holle stengel. Het betreffende fragment van Gerner is van de massieve soort. Overigens merkt Renaud op dat in ons land glazen op

glas

een hoge massieve voet minder voorkomen dan die op een holle buisvormige stam". In het algemeen gelden de stengelglazen nog steeds als bijzondere vondsten, waarvan iedere nieuwe ontdekking een welkome aanvulling vormt op het verspreidingsbeeld. Die verspreiding is tot nu toe voornamelijk beperkt tot het westelijke deel van Europa: ze komen voor in geheel Frankrijk, het zuidelijk deel van Engeland, in BelgiĂŤ en Nederland en in Duitsland (op ĂŠĂŠn uitzondering na) niet oostelijker dan het dal van de Rijn12. De plaats(en) waar ze vervaardigd zijn, zal men ergens binnen dit gebied moeten zoeken, maar veel duidelijkheid over de produktiecentra is er nog niet. De weinige goed gedateerde exemplaren geven, tezamen met iconografische informatie, aan dat 199


het type gangbaar was van de tweede helft van de 13e eeuw tot in het begin van de 15e eeuw. Kleurloos glas De andere drie stukjes glas van Gerner zijn kleurloos. Allereerst is er een bodemfragment met een druppelvormig gekartelde rand, waaraan nog een stukje van de hoog opgestoken ziel bewaard is gebleven (afb. 1, 4). Bij een ander fragment (afb. 1, 5) is van een dergelijke gekartelde rand nog slechts één „druppel" aanwezig. Belangrijk is echter dat hierbij het onderste gedeelte van een min of meer recht opgaand bekerlichaam nog aanwezig is. Op de buitenkant daarvan is een verticale strip kleurloos glas vastgesmolten. Op deze strip is op golvende wijze een kleurloze glasdraad aangebracht. Bij het derde fragment is een deel van het bekerlichaam bewaard gebleven, met daarop eveneens een verticale strip en een golvende glasdraad. Deze strip en deze glasdraad zijn echter niet van kleurloos glas vervaardigd, maar hebben een kobaltblauwe kleur. Bij dit laatste fragment is tevens een deel van de wijd uitstaande rand bewaard gebleven. De overgang van het bekerlichaam naar de rand

2. Glazen drinkbeker, gevonden te Mainz. H.: 10,1 cm. Datering: 13ell4e eeuw. Collectie Kunstmuseum Düsseldorf, inv.nr. 1979-7. Foto Walter Klein, Düsseldorf. 200

wordt geaccentueerd door een opgesmolten draad van kleurloos glas. De drie glasfragmenten zijn gedurende hun langdurige verblijf in de bodem nauwelijks aangetast. Het feit dat in het ene geval de strip en de golvende draad van kobaltblauw glas en in het andere geval van kleurloos glas vervaardigd zijn, zou kunnen betekenen dat ze tot twee verschillende drinkglazen behoord hebben. Een bodemvondst uit Mainz" (afb. 2) laat echter zien dat ze evengoed van één glas afkomstig kunnen zijn. Sterker nog, bij de uitgebreide speurtocht door de literatuur bleek geen enkel drinkglas te vinden dat een gelijksoortige versiering in ofwel alleen kobaltblauw ofwel alleen kleurloos glas had. Herkomst Kleurloos glas met kobaltblauwe versiering is in de literatuur niet onbekend. Het is verspreid over heel Europa teruggevonden en er zijn nu verschillende plaatsen bekend waar dergelijke glazen geproduceerd zijn. Een bekend centrum is in dit verband Venetië14, waar tot voor kort al het kleurloze glas met blauwe versiering aan werd toegeschreven15. Algemeen wordt aangenomen dat de Venetiaanse glasblazers hun vakkennis in Korinthe hebben opgedaan16. Al geruime tijd echter zijn ook van elders dergelijke glashutten bekend, zij het vooral bij de glasspecialisten. Voorbeelden van minder bekende gebieden waar in de 13e en 14e eeuw kleurloos glas met blauwe versiering is geproduceerd, zijn Zuid-Frankrijk17 en Bohemen18. Het type glas waar de fragmenten van Gerner aan kunnen worden toegeschreven (afb. 2), is echter in de tot nu toe bekende produktiecentra nog niet aangetroffen. Dergelijke zogenaamde „Schlaufenfadenbecher" zijn de laatste jaren gevonden in met name Zuid-Duitsland en Zwitserland. Het aantal vindplaatsen is weliswaar nog betrekkelijk gering, maar de vondsten vertonen toch een duidelijke concentratie in het zuidelijke stroomgebied van de Rijn19 (afb. 3). Als dit tot nu toe bekende beeld representatief is voor het toenmalige verspreidingsgebied, kan het produktiecentrum wellicht ook daar gezocht worden. Al vroeg in de 13e


eeuw worden in de historische bronnen glashutten in het Zwarte Woud vermeld20. Uit archeologisch onderzoek is duidelijk geworden dat al rond 1300 in Beieren niet alleen het groengetinte Waldglas gemaakt werd, maar tevens kleurloos glas21. Het is echter vooralsnog riskant om over produktiecentra te speculeren, temeer daar uit verschillende bronnen duidelijk is geworden dat in de 13e eeuw al een drukke handel bestond in niet alleen eindprodukten, maar ook in grondstoffen22. Ook uit chemische analyses komt dit naar voren. Zo bleek van (andersoortige) drinkglazen met blauwe versiering dat de grondstof van de gekleurde glasdraden uit een ander gebied afkomstig moet zijn dan die van de glazen zelf3. Het zal duidelijk zijn dat de precieze herkomst nog lang niet opgehelderd is. Alleen opgravingen van meer glashutten kunnen daarover uitsluitsel geven. Tot slot De glasfragmenten van de Gerner blijken op basis van vondsten elders te dateren in de 13e/14e eeuw. Dit sluit goed aan bij de terminus ante quem van 1380, het jaar waarin het kasteel verwoest werd. Vooral het kleurloze glas is voor Nederlandse begrippen bijzonder. Het type drinkglas waartoe deze fragmenten behoord hebben, vindt parallellen in Zuid-Duitsland en Zwitserland. Of het daar ook vervaardigd werd, is nog niet vast te stellen. De vondsten impliceren niet dat de heren van Gerner uitgebreide contacten onderhielden met deze regio's. Ze vertellen ons alleen dat de bewoners van het kasteel welgesteld genoeg waren om zich dergelijke luxe waar aan te kunnen schaffen. Naschrift Na afsluiting van het manuscript kwam ons de publicatie van Henkes, Stam en Van Gangelen (1992) onder ogen, waarin van een opgraving in de stad Groningen een tweede fragment van een Schlaufenfadenbecher wordt gemeld. Ook noemen zij nog enkele andere vindplaatsen in Duitsland, waardoor het verspreidingsbeeld naar het noorden toe iets wordt uitgebreid.

3. Vindplaatsen van het type drinkbeker met blauwe golflijnversiering. Tek. J. Bruggink (Drents Museum).

Noten 1 Gevers en Mensema 1983, p. 60. 2 Van Hattum 1767-1773, deel I, p. 208. 3 Verlinde en Van Beek 1977. 4 Het betreft een rinkelbel (Van Vilsteren 1981, 83 en Van Vilsteren 1987, nr. 53) en een verenkruller (Van Vilsteren 1988, 219 nr 9). 5 Krueger 1984, Abb. 19nrs. 14-16. 6 Een vermelding van dit ongepubliceerde vondstcomplex is te vinden bij Krueger 1984, p. 528 en noot 120. 7 Baumgartner 1987, p. 36-37. 8 Baumgartner en Krueger 1985, Abb. 10 nr. 50; Isings en Wijnman 1977, fig. 1 nr. 5. 9 Baumgartner en Krueger 1985, Abb. 12 nrs. 64 en 65; Isings en Wijnman 1977, fig. 1 nr. 9. 10 Baumgartner en Krueger 1985, Abb. 10. 11 Renaud 1986, p. 58 12 Een verspreidingskaart van de stengelglazen is te vinden bij Baumgartner en Krueger 1985, Abb. 1. 13 Kunstmuseum DĂźsseldorf, inv.nr. 1979-7; cf. Krueger 1984, p. 517 en Abb. 11. 14 Zie Whitehouse 1983, waarin een overzicht van vondsten in ItaliĂŤ wordt gegeven. 15 Zo bijvoorbeeld Dumitrache 1988, p. 155. 16 Davidson Weinberg 1975. Belangrijke nieuwe gegevens over de datering zijn te vinden bij Baumgartner 1987, p. 36.

201


17 Lambert 1972. 18 HejdovS 1975; Prohaska 1986. 19 Een inventarisatie is te vinden bij Krueger 1984, p. 515-516. Latere vondsten bij Oexle 1985, p. 22; bij Soffner 1989, Abb. 206 en 208; en bij Flüeler 1992, p. 304. 20 Schmaedecke e.a. 1985, p. 91 en Abb. 9. 21 Idem, p. 90 en noot 36a. 22 Idem, p. 91. 23 Idem, p. 106 Literatuur Baumgartner, E., 1987. Glas des spaten Mittelalters; Die Sammlung Karl Amendt. Düsseldorf. Baumgartner, E., en I. Krueger, 1985. Zu Glasern mit hohem Stiel oder FuB des 13. und 14. Jahrhunderts; Eine Bestandsaufnahme der Fragmente von Fundorten in Deutschland. Bonner Jahrbücher 185, 363-413. Davidson Weinberg, G., 1975. A medieval mystery: byzantine glass production. Journal of Glass Studies 17, 127-141. Dumitrache, M., 1988. Glasfunde aus der Lübecker Innenstadt. In: 25 Jahre Archaologie in Lübeck (= Lübecker Schriften zur Archaologie und Kulturgeschichte Band 17). Bonn, 155-158. Flüeler, M. en N. (red.), 1992. Stadtluft, Hirsebrei und Bettelmönch; die Stadt urn 1300. Tentoonstellingscatalogus. Stuttgart. Gevers, A. J., en A. J. Mensema, 1983. De havezaten in Salland en hun bewoners. Alphen a/d Rijn. Hattum, B. J. van, 1767-1773. Geschiedenissen der stad Zwolle etc. Zwolle (4 delen). Hejdovd, D., 1975. Types of medieval glass vessels in Bohemia. Journal of Glass Studies 17, 142-150. Henkes, H. E., G. H. Stam en H. van Gangelen, 1992. De glasvondsten. In: P. H. Broekhuizen e.a. (red.), Van boerenerf tot bibliotheek; historisch, bouwhistorisch en archeologisch onderzoek van het Wolters-Noordhoff-complex te Groningen. Groningen, 347-382. Isings, C , en H. F. Wijnman, 1977. Medieval glass from Utrecht. Journal of Glass Studies 19,77-83. Krueger, I., 1984. Mittelalterliches Glas aus dem

202

Rheinland; Ein Glasfundkomplex mit emailbemaltem Becher der sogenannten syro-frankischen Gruppe. Bonner Jahrbücher 184, 505-560. Lambert, N., 1972. La Seube. Témoin de 1'art du verre en France meridionale du Bas-Empire a la fin du moyen-age. Journal of Glass Studies 14,77-116. Oexle, J., 1985. Felix Mater Constantia? Die Ausgrabungen am Fischmarkt in Konstanz. Archaologie in Deutschland 2, 20-23. Prohaska, C , 1986. Farblose Rippenbecher: Ein Trinkglastypus des 13. und 14. Jahrhunderts. Archaologisches Korrespondenzblatt 16, 467-471. Renaud, J. G. N., 1986. Het wijnglas van Aelbertsberg. Haarlems Bodemonderzoek 20, 5760. Schmaedecke, M., J. Leiber, W. Czygan en H. Maus, 1985. Nuppenbecher aus Breisach und Freiburg im Breisgau und weitere ausgewahlte Glasfunde. Zeitschrift für Archaologie des Mittelalters 13,77-108. Soffner, A., 1989. Zu den Neufunden von Trinkglasern des 13. Jahrhunderts aus einer Abfallgrube in Konstanz, Katzgasse 9. In: Archeologische Ausgrabungen in BadenWürttemberg 1988. Stuttgart, 281-284. Verlinde, A. D., en R. van Beek, 1977. Kasteel en huis Gerner, Dalfsen. Jaarverslag ROB 1975, 28-29; Idem 1976, 22. Vilsteren, V. T. van, 1981. Herwaardering van een vondst van Dorestad. Westerheem XXX, OZ-öo.

Vilsteren, V. T. van, 1987. Het Benen Tijdperk; gebruiksvoorwerpen van been, gewei, hoorn en ivoor - 10.000 jaar geleden tot heden. Assen. Vilsteren, V. T. van, 1988. De botte benen botermesjes. Westerheem XXXVII, 213-221. Whitehouse, D., 1983. Medieval glass in Italy: sorae recent developments. Journal of Glass Studies 25, 115-120. Steenstraat 13 8011 TT Zwolle Drents Museum Brink 1-5 9401 HS Assen


Naam, functie en vorm Een discussie aan de hand van enkele borden van Werra-keramiek

H. Clevis Voor zover mij op dit moment bekend is, zijn in Zwolle op vier verschillende locaties fragmenten van zes voorwerpen van zogenaamde Werra-keramiek gevonden: in een bouwput op de Ossenmarkt', in een kelder van het zogenaamde Celehuisje2, tussen het afval en puin in een huis aan de Walstraat3 en tijdens restauratiewerkzaamheden aan de stadsmuur in 1977-'78 tussen Diezerpoort en Wijndragerstoren4. Het zijn natuurlijk eersteklas produkten geweest. De Zwolse voorwerpen zijn echter niet van Enkhuizer makelij, maar uit het Duitse Werragebied afkomstig. Het bord uit de Walstraat heeft als beschildering een naar rechts kijkende vrouw (1611) met waarschijnlijk een kelk of zogenaamd stangglas in de hand (afb. 1). Op een waarschijnlijk in Haarlem gevonden bord met hetzelfde jaartal staat een soortgelijke afbeelding5. Een fragment van een ongeglazuurd misbaksel uit Enkhuizen laat zien dat het hier afgebeelde glas duidelijk anders is dan op de voorwerpen van Duitse makelij6. Op de uit de Walstraat afkomstige tweeorige kom is nog net de staart van een vis te zien (afb. 2). Op een groot bordfragment van de Ossenmarkt staat een danspaar met het jaartal 1617 (afb. 3); op een tweede fragment is een deel van een niet te analyseren afbeelding te zien (afb. 4). Aanwijzingen voor bijvoorbeeld de stam van de paradijsboom zijn te gering; er is geen voet, geen slang en de „boom" is breed. Een andere mogelijkheid wijst bijvoorbeeld op een schort van een vrouw. Het schort hangt dan wel recht naar beneden en plooit aan de onderzijde niet uit; een verbreding aan de onderzijde komt echter algemeen voor bij schorten. Een derde bord met het jaartal 1618 is compleet en beschilderd met distelbloemen en een eikel (afb. 5). Uit het afval van een groep armlastige vrou-

1. Fragment bord met jaartal 1611 en naar rechts kijkende dame.

wen komt één pronkstuk: een twee-orige kom van Werra-keramiek met de voorstelling van een naar links kijkende vogel met gespreide vleugels. De kom draagt het jaartal [15]93 (afb. 6). De scherf die gevonden is tussen Diezerpoort en Wijndragerstoren is nog niet boven water. Het is een fragment van de spiegel met daarop een naar links springend hert met het jaartal 1613. Een zevende scherf, afkomstig van een vijfde locatie, de Luttekestraat, wordt genoemd door R. van Beek uit Zwolle. Maar de scherf is tot nog toe niet teruggevonden en van de afbeelding is niets bekend. Het is interessant om aan de hand van deze voorwerpen eens nader te kijken naar de begrippen vorm, functie en naam met de enkele jaren geleden gestarte type-chronologie 203


2. Fragment kom met vis.

voor laatmiddeleeuws en postmiddeleeuws aardewerk op de achtergrond7. Bij deze analyse komen we al meteen terecht bij de door Bruijn in 1979 vastgestelde A-, B-, C-, en D-kenmerken8. Hij zegt: „De A-kenmerken worden bepaald door de functie van het voorwerp. Zolang de functie bestaat, is het A-kenmerk onveranderlijk aanwezig. Ten opzichte van het voorwerp is het tijdloos. Het is bepalend voor de maatverhoudingen van een voorwerp. Wijziging van A-kenmerken betekent wijziging van functie"9. Hij zegt met andere woorden dat de functie van een voorwerp bepalend is voor de vorm (maatverhoudingen). Dit betekent dat men aan de hand van de vorm de functie kan herleiden. „De B-kenmerken worden niet door de functie bepaald, maar door de omstandigheden onder welke de functie wordt verricht"10. Stel dat de functie „koken" betreft, dan zijn de omstandigheden waaronder de functie wordt uitgeoefend, bijvoorbeeld op

4. Fragment bord met onbekende versiering.

204

een kampvuurtje, in een open haard of op een kachel. De verschillen in de functionele hoofdvorm zijn B-kenmerken. „De C-kenmerken worden bepaald door de keuze uit de destijds bekende technieken voor vervaardiging en versiering en de toepassing daarvan op de ter beschikking staande materialen"". Zo zijn onder andere baksel, glazuur en slibversiering C-kenmerken. „De D-kenmerken worden bepaald door karakteristieke bijzonderheden van het ver-

3. Fragment bord met danspaar met jaartal 1617.

vaardigingscentrum, het bedrijf of het individu. D-kenmerken zijn herkomstbepalend"12. Uitgaande van de hierboven beschreven en voor deze Westerheem-special gekozen voorwerpen kan men de vorm beschrijven als een open vorm. Open vormen hebben bijvoorbeeld borden, schalen, schotels, koekepannen, lekschalen en kommen. Dit in tegenstelling tot gesloten vormen, zoals grapen, kannen, potten, flessen en dergelijke. Bruijn zegt van de maatverhouding van een aantal open vormen dat de halsopening nauwelijks kleiner is dan de grootste omvang, maar dat de hoogte juist aanzienlijk (meer tot veel meer dan de helft) kleiner is. Van een aantal gesloten vormen zegt hij dat de


halsopening belangrijk tot aanzienlijk kleiner is dan de grootste omvang en de hoogte juist groter13. In zijn publicatie over Werrakeramiek uit Enkhuizen maakt Bruijn onderscheid tussen „platgoed" en „rondgoed", waarmee hij in feite „open vormen" en „gesloten vormen" bedoelt. Bekijkt men echter het hele spectrum van laatmiddeleeuwse en postmiddeleeuwse keramiek, dan komt naast deze tweedeling altijd een derde categorie vormen voor die men „diversen" noemt. Bovendien heeft men te maken met overgangsvormen. In deze theoretische beschouwing hebben we met opzet de beschreven voorwerpen nog geen naam gegeven. We kunnen ze echter rangschikken onder de „open vormen", of, zo men wil, „platgoed". Laten we eens naar de A-, B-, C- en D-kenmerken gaan kijken. Wat aan deze voorwerpen opvalt, zijn de C-kenmerken: de rijke versiering. De vorm (maatverhoudingen) die op de functie wijst, zegt dat het handelt om, wat Bruijn noemt, eten (borden, ook sierborden)14. En hiermee zijn we al in de problemen beland. De functie eten kent niet één vorm, maar zeer vele. De vorm (maatverhoudingen) verschilt al wanneer men vast voedsel dan wel min of meer vloeibaar voedsel (pap, soep) tot zich neemt. In de huidige tijd denken we dan bijvoorbeeld aan een voorwerp van waaraf of van waaruit gegeten wordt. Functie en vorm (maatverhoudingen) hangen ten nauwste met elkaar samen. Het zijn begrippen die vaak door elkaar gehaald worden. Naarmate de variatiebreedte in de vorm kleiner is, is de functie specifieker. Een voorbeeld: een vingerhoed is zeer specifiek van vorm (maatverhoudingen) met een zeer kleine variatiebreedte. De functie is dan ook eenduidig nauw omschreven. Bij een bord is dat anders. Daar is een grote variatiebreedte, zodat een bord niet alleen een pannekoekenbord kan worden, maar ook een schoteltje van een kop-en-schotel. De vorm (maatverhoudingen) is enigszins veranderd, maar de functie totaal. We zijn hier van de vorm (maatverhoudingen) uitgegaan en hebben vervolgens de functie proberen te achterhalen. Als schoteltje waar je je kopje op zet, heeft

deze vorm (maatverhoudingen) met zijn specifieke functie weer een kleine variatiebreedte. De overgang van schoteltje naar een dessertbordje is heel klein, evenals die van pannekoekenbord naar vlaaischotel en allemaal zitten ze binnen de variatiebreedte van het „bord". Kijken we naar het diepe

5. Bord met jaartal 1618 en distels en eikel.

bord, dan is er zelfs de kans om binnen de variatiebreedte van een andere vorm te komen: die van de kom. Denk maar aan de soepkom en de dessertkom. In feite overlappen de verzamelingen van de variatiebreedte van borden en kommen elkaar op de plek waar de diepere borden hun vlag verliezen. Uit het hierboven staande blijkt meteen al dat het eten van soep niet alleen uit een diep bord kan geschieden, maar ook uit een soepkom. Bij één functie (het eten van soep) kunnen ineens twee verschillende vormen voorkomen. Ook kan een bepaalde vorm die bij een redelijk specifieke functie hoort door de eigenaar totaal ergens anders voor gebruikt worden. Te denken valt bijvoorbeeld aan een sierbord dat in een kabinet gezet wordt. Maar ook een secundair gebruik is mogelijk door een schoteltje onder een bloempot te zetten. De gebruiker stoort zich vaak niet aan de zeer specifieke functie die bij een bepaalde vorm hoort en schenkt in een theekopje, als hem dat uitkomt, ook koffie, gebruikt zijn koekepan voor de meest 205


uiteenlopende zaken en zet de pan met gekookte aardappels op tafel als ware het een opdienschaal of -kom of -schotel. De vormenvariatie heeft een enorme uitbreiding gekregen sinds de industriële revolutie, die voor het aardewerk omstreeks 1750 ligt en in Engeland begon. Vanaf die tijd kon aardewerk in vormen geperst worden, waardoor massaproduktie mogelijk werd en de prijs lager. Een tweede belangrijke „grens" ligt tussen ca. 1575 en 1625. Het is een periode waarin op het steengoed de reliëfversiering verschijnt met een verandering en vergroting van de variatiebreedte van de oorspronkelijke vormen. De VOC-importen uit China veroveren de markt en de inheemse produktie zoekt naar antwoorden door van het majolica over te gaan naar het faïence. Hoofdvormen krijgen een grotere variatiebreedte en nieuwe subvormen ontstaan. Wil je een periodisering aangeven, dan zou je de periode hiervóór de Middeleeuwen van het aardewerk kunnen noemen, de periode tussen ca. 1575 en 1750 de Nieuwe Tijd en de periode daarna het Industriële Tijdperk. Sinds de jaren '60 kan men wellicht spreken van de Moderne Tijd, omdat ongeveer vanaf dat moment het begrip Design grote invloed op de vorm krijgt en zich van de variatiebreedte van de oorspronkelijke maatverhoudingen vaak niets meer aantrekt. Terug naar onze voorwerpen. Het voorwerp uit „onze" Middeleeuwen lijkt qua vorm het meest op een diep bord. Maar het heeft in die periode beslist niet die functie gehad. Het aan de A-kenmerken toegevoegde specifieke C-kenmerk: de versiering, heeft de functie bepaald: sierborden. Zou dit specifieke C-kenmerk ontbreken, dan nog was de primaire functie van het bord in die tijd meer „opdienschotel", „fruitschotel" of „sierschotel". In het laatste geval kunnen er primair al ophanggaatjes in het bord gemaakt zijn (er zijn echter meer mogelijkheden om een bord als wandversiering te gebruiken). In plaats van fruit kan men natuurlijk ook ander voedsel op het bord uitstallen. In deze periode fungeerde een plat houten voorwerp, de „teljoor", als eetbord en de soep of pap werd uit (houten) kommen ge206

geten. In „onze" Nieuwe Tijd doet het platte faïence-bord zijn intrede. Zeker in de beginperiode werd ook dit voorwerp als siergoed gebruikt. Slijtsporen op het oppervlak zijn nauwelijks te zien. Langzaam vervangt dit bordje de teljoor, maar de definitieve verandering of vervanging van de teljoor vindt plaats bij de introductie van het massaprodukt. Omdat Bruijn voor het Enkhuizer produktiecentrum de D-kenmerken voor het jaar 1605 heeft geanalyseerd en beschreven, kan men zeggen dat de Zwolse produkten niet uit Enkhuizen afkomstig zijn. Hoewel het Enkhuizer pottenbakkersbedrijf van 1602 tot 1610 in produktie is geweest, zullen de meeste D-kenmerken gelijk zijn gebleven. Alleen de hand van de decorateur die de centrale decoratie heeft vervaardigd, kan anders zijn. Tenslotte hebben we nog het begrip „naam". Uit het bovenstaande blijkt dat we dit begrip hanteren om etiketten op vorm- en functiebegrippen te plakken. Dan blijkt dat iedereen het over de benaming van de hoofdvorm meestal eens is, maar verschillen ontstaan bij de benaming van de subvormen die van de hoofdvorm afgeleid zijn en bij de benaming van specifieke functies. Zo noemt men de borden die tot de zogenaamde Werra-keramiek behoren ook wel schotels, sierborden of sierschotels. Kijkt men naar de type-chronologie zoals die voor de beschrijving van aardewerk- en glascomplexen uit Deventer, Kessel, Kampen, Zwolle en Nijmegen is gebruikt, dan zien we nergens een categorie „(hoofd)vorm". Bovendien zijn „naam" en „functie" in één categorie ondergebracht. Op grond van het hierbovenstaande is het wellicht aan te bevelen om een categorie „(hoofd)vorm" in te voeren waar de naam van de hoofdvorm komt te staan zoals die geldt voor de grootste variatiebreedte. De categorie „naam/functie" moet dan omgedoopt worden in gewoon „functie" en hier komt dan de naam te staan voor de functie van de vorm in zijn specifieke, enge zin. Natuurlijk blijven er nog raakvlakken, daar waar twee verzamelingen van variatiebreedten van verschillende vormen elkaar gedeeltelijk over-


6. Twee-orige kom met jaartal [15J93 en naar links kijkende vogel met gespreide vleugels. Foto' s J. P. de Koning.

lappen. Dit fenomeen (zo men wil „probleem") blijft, maar veel ongemak is met de introductie van de categorieën „vorm" en „functie" weggehaald. De vorm van een voorwerp is bepalend voor de ruimte die het inneemt. Deze ruimte of dimensie wordt bepaald door de belangrijkste maatverhoudingen. Men kan voor een bepaalde subvorm de drie meest kenmerkende maten in een driehoeksdiagram weergeven, waardoor de mogelijkheid ontstaat dat voor bepaalde subsubvormen (typen) aparte verzamelingen binnen het diagram aan te wijzen zijn. Deze methode is voor het opzetten van een type-chronologie in de

praktijk niet uitvoerbaar. Alléén voor een onderzoek naar de verschillende typen Jacobakannen is deze methode uitgevoerd15. Daaruit blijkt het arbeidsintensieve karakter van de methode en de noodzaak van grote aantallen van dezelfde vormen om statistisch betrouwbaar omschreven verzamelingen te krijgen. Bovendien liggen de kenmerkende maten bij verschillende vormen op verschillende plaatsen. Welnu, de conclusie van een en ander is dat de ontwikkelde type-chronologie enige aanpassing behoeft op het gebied van „vorm", „functie" en „naam". Waar we hier niet op ingegaan zijn, is de bepaling wanneer een 207


voorwerp van een bepaalde vorm een op zichzelf staand type is. Hierop zal in een volgende beschouwing ingegaan worden. Gebruikt iedereen dezelfde namen voor „vorm" en „functie" dan kunnen groepen samengepakt worden als tafelgoed of keukengoed en kan er naar de onderlinge verhouding gekeken worden. Afspraken moeten ook gemaakt worden over het vermelden (of ontbreken) van slijtsporen en een eventueel secundair gebruik. Belangrijker nog is, dat door verschillende personen beschreven complexen met elkaar vergeleken kunnen worden. Pas dan is de basis gelegd voor verder onderzoek. Noten 1 Opgegraven door leden van de AWN-afdeling 20 in 1983. 2 Het aardewerk uit deze kelder is gepubliceerd volgens de voor Deventer, Kampen en Nijmegen gebruikte methode: Clevis en Kleij 1990, p. 93, nr. 42. 3 Opgegraven door leden van de AWN-afdeling 20 in 1986. 4 Carmiggelt 1979, p. 5. 5 Burhenne en Schilling 1991, p. 122-124, nr. 52; zie voor soortgelijke afbeeldingen ook Stephan 1987, p. 92, nr. 55-58 en 1991, p. 70. 6 DeBodtl991,p. 56, nr. 75. 7 Clevis en Kottman 1989, Clevis en Thijssen 1989, Clevis en Smit 1990, Clevis en Kleij 1990, Thijssen 1991, Kottman 1992a, Kottman 1992b en Bartels 1993. 8 Bruijn 1979, vooral p. 47-56. 9 Bruijn 1979, p. 47. 10 Bruijn 1979, p. 48. 11 Bruijn 1979, p. 48. 12 Bruijn 1979, p. 48. 13 Bruijn 1979, p. 52. Voor de goede orde zij vermeld dat Bruijn de maatverhoudingen vermeldt die bij bepaalde functies horen: koken, drinken, schenken (gesloten vormen) en bereiden (kom), opdienen, bakken en eten (open vormen). 14 Bruijn 1979, p. 52. 15 Clevis 1993, in druk. Literatuur Bartels, M., 1993. Beerputten: Informatie uit afval. In: (Bartels, M., H. Clevis en F. D. Zeiler eds.) Van Huisvuil en Huizen in Hasselt. Opgravingen aan het Burg. Royerplein. Kampen, 33-68. Bodt, S. de, 1991. Gedateerde keramiek. Gebruiksvoorwerpen met jaartal uit de collectie

208

Van Beuningen-de Vriese. Bruijn, A., 1979. Pottersvuren langs de Vecht. Aardewerk rond 1400 uit Utrecht. Rotterdam Papers III. Bruijn, A., 1992. Spiegelbeelden. Werra-keramiek uit Enkhuizen 1605. Zwolle. Burhenne, V., en L. Schilling, 1991. Katalog. In: Frühe dekorierte Irdenware. Mahlhorndekor und Kammstrichverzierung vom Niederrhein und aus dem Köln-Frechener Raum. Führer und Schriften des Rheinisches Freilichtmuseums - Landesmuseum für Volkskunde Nr. 43. Köln, 90-138. Carmiggelt, A., 1979. Archeologisch onderzoek tussen Diezerpoort en Wijndragerstoren te Zwolle. Zwolle (eigen uitgave). Clevis, H., en J. Kottman (eds.), 1989. Weggegooid en teruggevonden. Aardewerk en glas uit Deventer vondstcomplexen 1375-1750. Kampen. Clevis, H., en J. Thijssen, 1989. Kessel, huisvuil uit een kasteel. Mededelingenblad Nederlandse vereniging van vrienden van de ceramiek 136,4-48. Clevis, H., en P. Kleij, 1990. Het Zwols Celehuisje, de bewoners en hun afval, 1550-1650. Zwols Historisch Tijdschrift 1990-3, 76-93. Clevis, H., en M. Smit (eds.), 1990. Verscholen in vuil. Archeologische vondsten uit Kampen 1375-1925. Kampen. Clevis, H., 1993. Juggling Jacobakannen Jugs. Medieval Ceramics. In druk. Kottman, J. F. P., 1992a. Zeventiende-eeuws glazen drinkgerei uit het adellijk vrouwenstift van Susteren. Vormen uit Vuur 1992 nr. 146, 4-15. Kottman, J. F. P., 1992b. Glasvondsten uit de beerkelder van Cruydenborgh. Westerheem 41,210-226. Stephan, H. G., 1987. Die bemahlte Irdenware der Renaissance in Mitteleuropa. Ausstrahlungen und Verbindungen der Produktionszentren im gesamteuropaischen Rahmen. München. Stephan, H. G., 1991. Neue Forschungen zur Werraware der Renaissance. In: Frühe dekorierte Irdenware. Mahlhorndekor und Kammstrichverzierung vom Niederrhein und aus dem Köln-Frechener Raum. Führer und Schriften des Rheinische Freilichtmuseums Landesmuseum für Volkskunde Nr. 43. Köln, 69-85. Thijssen, J., (ed.), 1991. Tot de bodem uitgezocht. Glas en ceramiek uit een beerput van de „Hof Batenburg" te Nijmegen, 1375-1850. Nijmegen. Beestenmarkt 13 3811 JA Amersfoort


Brand geeft schilderingen prijs Th. M. van Mierlo Op dinsdag 10 juni 1975 werd Kampen 's morgens vroeg opgeschrikt door een felle uitslaande brand. Het niets ontziende vuur verwoestte in korte tijd een bar en een garagebedrijf in de oude binnenstad. De schade was van dien aard, dat uiteindelijk sloop van de twee kolossale panden Buitennieuwstraat 87 en 89 moest volgen. Stadsvernieuwing Onder energieke leiding van de toenmalige burgemeester S. van Tuinen was men reeds sinds 1972 bezig met het ontwikkelen en voorbereiden van een stadsvernieuwingsplan. In het jaar van bovengenoemde brand nam de gemeenteraad van Kampen de Nota Stadsvernieuwing 1975 aan, volgens welk plan gedurende dertig jaar een kleine duizend woningen in de Kamper binnenstad zouden worden opgeknapt. Deze ontwikkeling, evenals het feit dat Kampen sinds enkele jaren over een ambtenaar Monumentenzorg kon beschikken, betekenden nog niet dat de sloop van de door de brand verwoeste panden ook voorafgegaan zou worden door bouwhistorisch onderzoek, dan wel dat de sloop zeer kritisch zou worden gevolgd, wat gezien de brandschade meer voor de hand had gelegen. Archeologisch stadskernonderzoek was in de jaren zeventig reeds in opkomst, zij het dan toch ook vooral nog in de grotere steden. Bouwhistorisch onderzoek bij stedelijke bebouwing daarentegen stond nog volledig in de kinderschoenen. De aanstelling van bouwhistorici bij zowel de gemeente 's-Hertogenbosch als de gemeente Utrecht in 1975 was landelijk gezien niet meer dan een incident, dat weinig tot geen navolging vond, zeker niet in de kleinere steden. Het bovenstaande wil niet zeggen dat er in de jaren zeventig in Kampen niets werd gedocumenteerd op het gebied van bouwhistorie. Echter datgene wat vastgelegd werd, gebeurde enkel op basis van toeval. Er was in

1. Een deel van de 16e-eeuwse Tek. Th. M. van Mierlo.

schilderingen.

dezen geen beleid. Gelukkig zijn er sindsdien veranderingen gaande, hoewel verbetering zeker wenselijk zou zijn. Met name in de jaren tachtig is men met regelmaat zaken van bouwhistorisch belang gaan vastleggen. Grondig bouwhistorisch onderzoek gebeurt in Kampen echter nog maar sinds kort en dan nog slechts incidenteel en hoofdzakelijk bij bijzonder geachte panden/gebouwen. Een remmende factor hierbij is, dat Kampen geen bouwhistoricus tot haar ambtenaren mag rekenen, zodat onderzoek steeds uitbesteed dient te worden. Historische waarde Met de sloop van het pand Buitennieuwstraat 89 verdween waarschijnlijk een bouwhistorisch gezien interessant pand. Het was een typisch laatmiddeleeuws pand met hoge verdiepingen en een diepte van ruim 20 meter, bestaande uit een voorhuis en een achterhuis'. Samen met het bij de brand gespaard gebleven pand Buitennieuwstraat 91, dat oorspronkelijk eenzelfde diepte kende, moeten het in de 16e eeuw twee opvallende panden in de straat zijn ge209


2. De situatie volgens de kadastrale opmeting van ca. 1836. Tek. F. D. Zeiler.

weest2. Beide panden hadden een gezamenlijke tussenmuur (de zeker voor de IJsselsteden zo karakteristieke „gemene muur"), met een dikte van ca. 60 cm, terwijl ze oorspronkelijk geflankeerd lijken te zijn geweest door meer bescheiden bebouwing. Dat laatste bleek ten aanzien van het pand Buitennieuwstraat 89 duidelijk toen tijdens de sloop in het oorspronkelijke achterhuis op ca. 10 meter vanaf de straat in de zuidgevel, dat wil zeggen aan de zijde van het pand nr. 87, twee natuurstenen kruiskozijnen werden aangetroffen, ieder met een breedte van 1,75 meter en een hoogte van ruim 3 meter3. Gelukkig kon deze vondst door een medewerker van de afdeling Monumentenzorg opgemeten en ingetekend worden. De sloop van de panden werd namelijk snel en met grof materieel uitgevoerd, zodat er ook weinig tijd en mogelijkheden overbleven voor waarnemingen. Schilderingen Als directe buur had men echter wel de mogelijkheid de sloop - voor zover school dit mogelijk maakte - goed te volgen. Bij de sloop van de noordelijke zijmuur van het achterhuis van het pand nr. 89 werd door de auteur dezes een tweetal naast elkaar gelegen nissen opgemerkt, een forse kaarsnis met spitse afsluiting en een wat bredere nog dichtgemetselde nis met een ronde afsluiting. Reeds tijdens de sloopwerkzaamheden 210

was in de kaarsnis een beschildering geconstateerd, die nog tijdens de sloop op foto werd vastgelegd. Tegen de achterwand tekende zich met een brede zwarte lijn die aan de buitenzijde weer met rood was afgezet, een soort kerkraam af, van boven afgesloten met een driepas. In dit raam bevond zich in oranje-bruin een kruis. De beschildering was te zwaar beschadigd om een nadere betekenis aan de voorstelling te kunnen geven. De zijwanden van de nis waren in dun penseelwerk beschilderd met eenvoudige bloemenranken. Toen de sloopwerkzaamheden aan het eind van de dag gestaakt waren, tekenden zich 's avonds bij een nieuwsgierige blik ook bij de nog dichtgemetselde nis met ronde afsluiting sporen van schilderwerk af. Om de nieuwsgierigheid te bevredigen, werden de stenen verwijderd. Wat zich toen liet zien, was een nis, fraai beschilderd met parkietachtige vogels en bladversieringen. Het betrof hier in totaal acht vogels, die twee aan twee gerangschikt, twee paar boven en twee paar onder, op de achterwand van de nis waren aangebracht. Bladversieringen en krulwerk in rood-bruine tinten omgaven de vogels en sierden ook de zijwanden. De parkietachtige vogels met hun fraaie staarten waren geschilderd in grijsblauwe kleuren. Snavels, poten en halsband waren daarentegen weer in rood-bruin aangebracht. Nadat instanties die de schildering mogelij-


kerwijs van de sloop hadden kunnen redden, onbereikbaar bleken te zijn, restten slechts het fotograferen van de schildering alsmede te proberen nog iets van het geheel te redden. Met moeite kon de volgende morgen vroeg, tijdens de sloop, een brok muurwerk met daarop circa eenderde van de schildering worden bemachtigd. In overleg met de afdeling Monumentenzorg werd het fragment gedeponeerd bij de in de buurt van het slooppand staande O.L. Vrouwe- of Buitenkerk. In verband met de restauratie van de in deze kerk ontdekte gewelfschilderingen zou hier wellicht een deskundig oordeel over de schildering gegeven kunnen worden. Medewerkers van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg alsmede de restaurateur der schilderingen dateerden de schildering mogelijk rond het midden van de 16e eeuw. Zij oordeelden echter tevens dat de kwaliteit van de schildering van dien aard was, dat conservering van het fragment moeizaam en kostbaar zou zijn. Uiteindelijk is ook het fragment verloren gegaan, op slechts enkele fragmentjes na, die nog in het bezit van de auteur zijn. Historische context De vraagt tekent zich af of men iets te weten zou kunnen komen over de bewoner van het pand rond het midden van de 16e eeuw. Te-

meer daar de slopers naderhand mededeelden dat men bij de zuidelijke zijgevel van het achterhuis ook over grote oppervlakten schilderwerk in de vorm van rankenmotieven had geconstateerd, maar dit uiteraard hadden verzwegen om vertraging van de sloop te voorkomen! Bovendien meenden de restauratiedeskundigen overeenkomsten te zien met het schilderwerk in de O.L. Vrouwekerk. De vraag rees dan ook of misschien de kapelaan van de O.L. Vrouwekerk hier gewoond zou hebben. Bekend was dat deze in de 16e eeuw in de Buitennieuwstraat in de buurt van de kerk woonde. Onderzoek heeft uitgewezen dat dit in ieder geval niet het geval is geweest. In het gemeentearchief van Kampen bevindt zich een 16e-eeuwse rol waarop namen van eigenaren en/of bewoners van huizen per straat staan genoteerd. Op basis van onderzoek kan deze rol omstreeks 1570 gedateerd worden4. Onduidelijk blijft echter, wat de functie is geweest. Wel is duidelijk dat niet alle bebouwde percelen op de rol staan vermeld. Het zijn waarschijnlijk vooral de grotere woningen die zijn opgenomen. Op basis van deze rol en aangevuld met informatie uit de transportregisters, is vast komen te staan dat de vicariswoning, later ook wel omschreven als het huis van de O.L. Vrouwe-memorie, vlak bij de kerk op de

3. Hetzelfde stadsdeel omstreeks 1975.

211


hoek van de Schapensteeg heeft gestaan (thans Buitennieuwstraat 95)5. De zeer oude van een tongewelf voorziene kelder, die zich thans nog bevindt onder het in 1861 gebouwde kloostergebouw van de Zusters van de Liefde, kan mogelijkerwijs tot dit pand behoord hebben. Verder mag verondersteld worden dat het pand Buitennieuwstraat 89 rond 1570 werd bewoond door, dan wel in eigendom is geweest van Symon Kuinreturf6. Deze was van 1567-1572 kerkmeester van de O.L. Vrouwekerk. Zou hij mogelijkerwijs de schilderingen hebben laten aanbrengen, waarmee de gesuggereerde overeenkomst met schilderwerk in de O.L. Vrouwekerk ook niet ondenkbaar wordt? Een bevestigend antwoord hierop is niet te geven. Daarvoor had meer schilderwerk bekeken moeten worden, terwijl er ook meer duidelijkheid omtrent de bewoners/eigenaren van het pand voor en na Symon Kuinreturf zou moeten zijn. Het eerstgenoemde is niet meer te realiseren. Een antwoord op de tweede vraag kan niet via een geïsoleerd onderzoek naar één pand gegeven worden, doch is eerst mogelijk indien een straat, of een groot deel ervan, als geheel wordt aangepakt. Besluit Dat veel panden in oude stadskernen bij onderzoek bijzondere verrassingen kunnen prijsgeven, is tegenwoordig dankzij de veelvuldige toepassing van bouwhistorisch onderzoek algemeen bekend. Aannemers zijn ook steeds meer bereid bijzondere vondsten te melden, eigenaren van panden blijken steeds minder vaak afkerig te zijn van bouwhistorisch onderzoek en steeds meer gemeenten zien eveneens het belang van dergelijk onderzoek naast historisch en archeologisch onderzoek in. Situaties als hierboven beschreven, komen gelukkig dan ook veel minder vaak voor. Toch blijft het van belang ook dergelijke „oude" vondsten, hoe geïsoleerd van hun omgeving ook, goed te documenteren, zelfs al gebeurt dit achteraf. Immers ook deze vondsten kunnen van belang zijn. Zo zijn de schilderingen die in de Buitennieuwstraat werden aangetroffen, hoe klein ook, pas het tweede bekende voor212

beeld van beschilderingen in woonhuizen in Kampen. Het enige bekende voorbeeld dat eerder werd aangetroffen, betreft een vermoedelijk laat-15e-eeuwse schildering met voorstellingen van St. Anna-te-Drieën, de H. Christoffel, St. Joris met de draak, een kluizenaar en een kasteel. Deze schildering werd omstreeks 1880 aangetroffen in een voormalig stadskasteel aan de Burgwal 7 . Het in deze bijdrage beschreven voorbeeld is daarentegen het eerste en tot op heden enige voorbeeld, aangetroffen in een gewoon woonhuis. En ook al is er niets van bewaard gebleven, het levert zeker zijn bijdrage aan onze kennis over het bouwen, wonen, leven en werken in vroegere eeuwen. Noten 1 In 1928 heeft er wel een ingrijpende verbouwing plaatsgevonden om het pand geschikt te maken tot sigarenfabriek, waardoor de oorspronkelijke indeling ingrijpend was veranderd. Gemeentearchief Kampen (hierna GAK), Nieuw Archief (hierna NA) inv.nr. 2881.1, hinderwetvergunning 1928/29. 2 Ook het pand Buitennieuwstraat 91 werd aan het begin van de 20e eeuw ingrijpend verbouwd. GAK, NA inv.nr. 2810, bouwvergunning 1904/129. Bij een latere verbouwing is uiteindelijk het achterhuis gesloopt. 3 Ook het perceel naast Buitennieuwstraat 91 lijkt oorspronkelijk niet of slechts voor een geringe diepte bebouwd te zijn geweest. In 1908 werd namelijk onder dit pand een grote (beer)kelder aangetroffen van 3,70 m lang, 2 m breed en 2,20 m hoog, die zich voor ongeveer eenderde buiten het pand onder het naastgelegen perceel bevond. (Opmeting door A. J. Reijers, 15-01-1908, Frans Walkatearchief, Kampen). 4 GAK, Oud Archief (hierna OA) inv.nr. 338. In de uit 1963 daterende inventaris wordt nog als datering 1590 gegeven. Onderzoek heeft inmiddels uitgewezen dat de rol omstreeks 1570 opgemaakt moet zijn. 5 GAK, OA inv.nr. 338; Rechterlijk Archief (hierna RA) inv.nr. 59, fol. 1; inv.nr. 60, fol. 213; inv.nr. 61, fol. 238v. 6 GAK, OA inv.nr. 338; RA inv.nr. 58, fol. 66v; inv.nr. 59, fol. 1; inv.nr. 60, fol. 213. 7 Thans Burgwal 80 en 81. Vgl. H. J. Moerman, Oude gebouwen in Kampen. Kamper Almanak 1950-1951, 148-172, i.h.b. p. 149155. Buitennieuwstraat 91 8261 AS Kampen


Archeologie en archiefonderzoek E. G. van Vliet Het is bekend dat archeologisch onderzoek vaak ondersteund kan worden door gegevens uit schriftelijke bronnen. Op zoek naar het zeventiende-eeuwse verleden van de stad Kampen vond ik bij het lezen van stedelijke rekeningen en andere archiefstukken uit die tijd' herhaaldelijk bijzonderheden die de materiële cultuur van deze eeuw betroffen. Als bijdrage aan dit jubileumnummer heb ik een deel van deze informatie nader uitgewerkt. De kans is weliswaar klein, maar toch zou men door een gelukkig toeval bij graafwerk langs de IJssel wel eens een oud schip of delen daarvan kunnen aantreffen. Wat was namelijk het geval? Tot 1637 was de IJsselbrug, de trots van Kampen, gedeeltelijk een schipbrug. Op de stadsplattegrond van Paul Utenwael uit 1598 is te zien dat het brugdek gedragen werd door een aantal geheide jukken en twee verankerde schepen. Deze brugschepen, die elders vaak al afgedankt waren, sleten hun laatste jaren als ponton. Als ze teveel gebreken gingen vertonen, werden ze vervangen en soms verkocht. Een aantal van de oude vaartuigen werd echter gebruikt om gevuld met puin als fundering te dienen voor bruggehoofden, aanlegplaatsen en dammen. Ongetwijfeld is deze vorm van „recycling" ook al vóór de zeventiende eeuw toegepast. In 1605 begaven magistraatsleden, rentmeesters, stadssecretarissen en twee dienaren zich naar Nateers, de IJsseloever ter hoogte van het huidige NSstation, om te ordonneren op welke plaats „het olde bruggeschip gesoncken sal worden"2. Een post onder het hoofd „Oncosten schepen onder d'Isselbrugge" vermeldt dat lange Klaas en zijn zwager meewerkten toen „'t olde schip aen Greetenhoefft gesoncken worde"3. Nadat de brugschepen in 1637 vervangen waren door vaste staanders, bepaalde het stadsbestuur dat de nu overtollige vaartuigen op plaatsen waar dat ter versteviging van de brugopritten het meest no-

dig was, afgezonken zouden worden4. Niet alleen oude brugschepen werden hergebruikt. In 1601 liet men een afgedankt vrachtscheepje, een potschip, zinken als versteviging van een bruggehoofd5. Ook bij de aanleg van het Revehoofd, een in de toenmalige Zuiderzee uitstekende dam op de plaats waar de Reve6 in zee uitmondde, werd in 1602 een schip als fundering gebruikt. De stad zond rentmeester IJsbrand Comelisz. naar Zutphen om een „samoreusschip", een groot aakachtig vrachtschip, dat daar bij opbod verkocht zou worden, aan te kopen7. De samoreus werd, beladen met puin en oude pannen, naar de monding van de Reve gevaren. In juli was een deel van het stadsbestuur er getuige van dat het schip tot zinken gebracht werd „daer 't hoofd van de uthkistinge (zou) komen te liggen"8. Als in de Kamper binnenstad ten behoeve van bouwactiviteiten of bij archeologisch onderzoek graafwerk verricht wordt, ontdekt men regelmatig oude, in onbruik geraakte waterputten, beerputten en waterkelders uit verscheiden eeuwen. „Spitten" in archiefstukken levert meermalen gegevens op die als aanvulling van de vondstomstandigheden zouden kunnen dienen. Aardig is ook, dat de bronnen de lonen en prijzen van die dagen onthullen. Zo weten we bijvoorbeeld dat de stad in 1643 aan puttengraver Johan Claesz. 22 Carolusgulden betaalde voor het graven van een waterput in de stadsstal „met het metzelen ende eene tonne daertho gedaen"9. Vele posten in de stadsboekhouding duiden op het gebruik van vaten bij de opbouw van putten. Zo kocht men in 1607 voor ruim 17 herenpond twee grote wijnvaten ten behoeve van een put bij een stadserf te Kamperveen10. In 1631 werd de woning van de rector van de Latijnse school voorzien van een nieuw „secreet". Twee arbeiders waren zeseneenhalve dag bezig met het graven van een beerput. Zij verdienden samen 15 stui213


ver per dag; een schijntje als we bedenken dat voor een pond spek in die tijd vijf stuiver neergeteld moest worden". Een post uit 1637 vertelt iets over het formaat van de beerput. De „stilvegers" schepten er dat jaar 100 tonnen beer uit. De mannen kregen voor het weghalen van één ton vuil vier stuiver. Voor „cost ende dranck" beurden zij bovendien tijdens deze klus nog vier Carolusgulden en tien stuiver12. Dat ook in de omgeving van beerputten de kans op vondsten groot is, moge blijken uit het volgende: in 1618 betaalde men de schoorsteenveger Peter Bant niet alleen voor het leegscheppen van het secreet en het vegen van de schoorsteen van een zekere Griete Laeps; hij werd bovendien beloond omdat hij in haar tuin een gat had gegraven, „daer't secreet in gelost is ende de cuyl toe te smijten"13. Regenwater werd opgevangen in bakken, mogelijk de waterkelders, die af en toe in de binnenstad tevoorschijn zijn gekomen. Zo'n waterkelder is een rechthoekige, gemetselde ruimte met een tongewelf. De kelder is vaak opgemetseld uit kleine gele bakstenen en soms gedeeltelijk bekleed met geglazuurde plavuizen. Het kan zijn dat dominee Plancius zo'n kelder in gedachten had toen hij in 1624 met goed gevolg het stadsbestuur verzocht „eenen regenback" met een inhoud van zes of zeven vaten in de pastorie te laten maken14. Ook de al eerder genoemde rector beschikte in of bij zijn woning over een opslagruimte voor regenwater. Eveneens in het jaar 1624 betaalde de stad een leidekker voor het vervaardigen en aanbrengen van een loden pijp, die het regenwater „van boven de kercke of tot beneden in de waeterback" moest leiden15. In 1980 ontdekte men tijdens rioleringswerkzaamheden op de Botermarkt een grote put (doorsnede 1.75 m, diepte 4,50 m) op een uit hygiënisch oogpunt beschouwd wel heel vreemde plaats, namelijk tussen het kerkhof van het Minderbroederklooster en dat van het Heilige Geestkerkje. Rondom de put kwamen dan ook talrijke menselijke beenderen en gedeeltelijk vergane resten van doodskisten tevoorschijn. Sommige zeventiende-eeuwse bronnen geven enige opheldering aangaande lijkkisten. Men gebruikte in deze tijd kisten 214

met platte of verhoogde deksels. Welgestelden lieten hun doden in de kerken begraven in kisten met deksels naar keuze. In 1603 maakte het stadsbestuur bekend dat degenen die hun doden op de kerkhoven ter aarde wilden laten bestellen - de minder bedeelden dus - dit voortaan alleen in „platte ende niet in geroeffde (= verhoogde) vaeten" mochten doen16. De goedkope kisten voor personen die op stadskosten begraven werden, werden onder de naam „dootvaeten" vaak door kuipers vervaardigd". De stad beschikte in deze eeuw al over een redelijk functionerende reinigingsdienst. In 1626 stelde de magistraat geld beschikbaar om naast de twee „dreckwagens" die al in gebruik waren, nog vier karren aan te schaffen, die in elk espel (= stadsdeel) „daegelix mit eene raetel omvaeren" zouden om „keerquaet" en ander afval op te halen18. Het verzamelde vuil werd gebruikt voor het bemesten van de weidegrond rondom de stad19. Het is dan ook niet verwonderlijk dat in de Stadsbroeken en -maten af en toe pijpekoppen en scherven gevonden worden. Uiteraard komen in de binnenstad de meeste scherven tevoorschijn. Voor gebruik in het raadhuis en elders had Kampen een hoeveelheid serviesgoed in eigendom. Bij speciale gelegenheden werd bovendien vaak eet- en drinkgerei gehuurd. Doordat men gebroken gehuurde spullen diende te vergoeden en ook het eigen bezit aan vaatwerk van glas, aardewerk en tin regelmatig moest aanvullen, geeft de stadsboekhouding - zoals uit een aantal voorbeelden mag blijken enig zicht op deze gebruiksvoorwerpen voordat zij tot scherven gereduceerd werden. Bij de schepenmaaltijden20 van 1638 ging het blijkbaar zeer uitgelaten toe; er sneuvelden dat jaar voor meer dan 67 Carolusgulden wijn- en bierglazen21. Toen in 1640 bekend werd dat de prins van Oranje Kampen zou bezoeken, liet de magistraat „12 dosin Hilbrons (Heilbronns?) wijnroemers" kopen voor 42 Carolusgulden en drie stuiver om de hoge gast waardig te kunnen ontvangen22. Voor de schepenmaaltijd van 1620 leverde een zekere Beertje „ardewerck". Bij een andere koopvrouw kocht men nog meer „stenen schottelen, potten


ende anders"23. In 1605 dronken metselaars en arbeiders tijdens een groot karwei voor de stad maar liefst 39 vaten bier. De weduwe van Wolter Canneman zorgde voor de nodige „coppen ende cannen"24. Gebroken tinnen voorwerpen werden ingeruild. In 1615 kocht de stad 12 dozijn tinnen borden voor ruim 108 herenpond en „eenich olt tynnwerck"25. Dat bij graafwerk zo dikwijls zalfpotjes gevonden worden, is geen wonder; zij kostten omstreeks 1650 slechts 14 stuiver per 100 stuks26. Zeventiende-eeuwse bouwmaterialen, zoals baksteen, plavuizen, pannen en fragmenten van wandtegeltjes, komen nog in ruime mate in de ondergrond van de stad voor. Vaak zijn het plaatselijke produkten; op sommige plekken langs de IJssel, bijvoorbeeld aan de Slagersweg in Brunnepe, is de bodem rood van gebrande klei, de resten van oude steen- en pannenbakkerijen. Pottenbakkers vervaardigden kennelijk ook pannen. Zo kocht men in 1602 pannen en vorstpannen van „Gerryt Arentsz. pottebacker"27. Het raadhuis werd in 1604 gedeeltelijk gedekt met „glaesde" pannen. Ze kostten 25 Carolusgulden per duizend. Voor ongeglazuurde betaalde men slechts 13 Carolusgulden voor hetzelfde aantal28. Plavuizen, „estricken" of „fluyren" genaamd, waren goedkoper. In 1601 werden de vloeren in een predikantswoning vernieuwd. De stad kocht daarvoor gele, groene, rode en zwarte plavuizen; de prijs was 9 Carolusgulden per duizend2'. Voor grote projecten schoot de capaciteit van de plaatselijke steenbakkers vaak tekort. Toen omstreeks 1612 de stadsmuur bij de Cellebroederspoort vernieuwd werd, leverde een zekere Taecke Taeckesz. uit Harlingen een groot deel van de benodigde bakstenen: „clinckert, geele ende bonte steen". Ook een steenbakker uit Sloten leverde veel materiaal. Bovendien gebruikte men duizenden stuks „Goudtsche" steen1". Later in de eeuw haalde de stad „moppen klinckert" en „moppen hartsteen" bij de steenovens van Gerrit van Dongen te Hattem31. Kampen was ook een geregelde klant van de heer van Yrst, die tussen Zalk en Hattem een aantal steenovens bezat32.

—i- et-

Jft,. _

tW V-, t*»-1;. -••*?,

1. Aankoop van baksteen, plavuizen („estricken") en pannen volgens de stadsrekening van 1601. GA Kampen, Oud Archief 'inv.nr. 473. Foto F. D. Zeiler.

In 1630 kostten „schoorsteensteentgens" 1'A stuiver per stuk; voor een mooier soort betaalde men zelfs nog een stuiver meer33. Vermoedelijk gaat het hier om de bekende gekleurde wandtegeltjes, waarmee men in deze tijd haardsteden begon te bekleden. In 1659 was de prijs al gedaald; de steenhouwer en -handelaar Elias de Mulder kreeg in dat jaar voor 104 „geschilderde steenties" ruim 4 Carolusgulden34. Ook de vele veldkeien die bij grondwerk gevonden worden, zijn in de archiefstukken te traceren. De keien, vaak „keeselingen" genoemd, werden in grote hoeveelheden als plaveisel gebruikt. Bij nadere beschouwing blijkt dan ook vaak dat één vlak door slijtage min of meer glad geslepen is. Verscheidene uitgaven in de stedelijke rekeningen geven onder de hoofden „Incoop van straetsteen" of „Straetemaeckersverdienst" de plaatsen aan waar de steen geraapt en per vat verkocht werd. Dit zijn de plaatsen in deze omgeving waar het landijs uit Scandi215


navië tijdens de Riss- of Saale-ijstijd zijn last zwerfstenen en keileem heeft achtergelaten: Urk, Vollenhove en Steenwijk. Voor het bestraten van de Nieuwe Markt, die omstreeks 1630 in gebruik genomen werd, liet de stad schepen vol keien uit Amersfoort komen 35 . Rondom de stad werd het planten van elzen en wilgen zoveel mogelijk bevorderd. Veel elzehout deed onder andere dienst als materiaal voor funderingen. In 1602 was de prijs van 165 „groove eisen sleeten" 25 herenpond en 10 stuiver36. Ook deze slieten worden bij opgravingen in de Kamper binnenstad in groten getale teruggevonden. Noten 1 Alle geraadpleegde archivalia bevinden zich in de gemeentelijke archiefbewaarplaats van Kampen. OA = Oud-archief der gemeente Kampen. 1 herenpond =14 stuiver. 1 Carolusgulden = 20 stuiver. 2 OA 477 („Reysen"). 3 OA 477. 4 OA26,fol. 61. 5 OA 473 („Uuytgevent van allerley onseker parcelen"). 6 Waterweg die de stad naar het zuidwesten met de Zuiderzee verbond. 7 OA 474 („Volgen noch andere oncosten tot opmakinge des dieps in die Reve gedaen"). 8 OA 474 („Reysen"). 9 OA 515 („Alderley ende extraordinaris uuitgave"). 10 OA 1497 („Uuitgave van tymmeringe ende reparatie van huisen binnen ende buiten Campen").

216

11 OA 501 („Schepenmaeltijt"). 12 OA 1528 („Extraordinaris ende allerley uuitgave"). 13 OA 1508 („Extraordinaris uuitgave"). 14 OA25, fol. lOv. 15 OA 1515 („Tymmeringe enz."). 16 OA 243, fol 222. 17 OA 504 („Kistemakersverdienst"). 18 OA 25, fol. 34v. 19 OA28, fol. 193. 20 Maaltijden die jaarlijks rond 21 februari (Petriavond) gehouden werden ter gelegenheid van de verkiezing van het nieuwe stadsbestuur. 21 OA 510 („Uuitgave van de schepenemaltijt van Ao. 1638"). 22 OA 512 („Extraordinaris ende alderley uuitgave"). 23 OA 492 („Schepenmaltijt"). 24 OA 477 („Metselaersverdienst"). 25 OA 487 („Uuitgave van allerley onseecker parceelen"). 26 Handschriften 149. 27 OA 1496 („Timmeringe enz."). OA 474 („Steen"). 28 OA 476 („Steen ende pannen"). 29 OA 473 („Estricken"). 30 OA 484 („Incoop van steen"). 31 OA 502 („Incoep van roeden steen ende d'oncosten van dien"). 32 OA 524 („Incoop van alderhande steen ende opdragen der selver"). 33 OA 502 („Incoop van steen"). 34 OA 530 („Incoop ende betaelinge van alderhande steen"). 35 OA 502 („Incoop van straetsteen"). 36 OA 474 („Volgen noch andere oncosten tot opmakinge des dieps in die Reve gedaen"). Vloeddijk 75 8261 GE Kampen


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: P. K. J. van der Voorde, Laan van Vollenhove 560-bis, 3706 AA Zeist, tel. 03404-50189. Vice-voorzitter: H. Wieringa (afdelingen en regio's), Meyerinksberg 16, 7641 RZ Wierden, tel. 05496-71891. Alg. secretaris: Mevr. W. Diemer, Ch. de Bourbonlaan 21-A, 3062 GB Rotterdam, tel. 0104526267. Alg. penningmeester: J. D. F. Hardenberg, Kagertuinen 63, 2172 XK Sassenheim, tel. 02522-11445, gironr. 577808. Bestuursleden: B. Ch. van Hulst (kampen), Graaf Wigboldhof 4, 3434 SM Nieuwegein, tel. 0340260356. Mevr. S. G. van Dockum (contacten vakwereld), Looierstraat 6, 3582 AR Utrecht, tel. 030-540610. Mevr. M. van leperen (educatie), Wiekelhorst 24, 2317 ZJ Leiden, tel. 071 -225746. P. V. L. Ritmeester (public relations), Straatweg 76, 3621 BR Breukelen, tel. 0346265593. E r e l e d e n : H. J. Calkoen t (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman, H. Brunsting, R. van Beek, P. Vons, S. Pos. A d m i n i s t r a t i e : Postbus 44120, 3006 HC Rotterdam, tel. 010-2120548. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. C. Raats-de Kuyer, Paaskamp 16, 9301 KL Roden, tel. 0590818735. 2. Noord-Holland Noord: J. W. Loots, Staeleversgracht 7, 1601 NM Enkhuizen, tel. 02280-18300. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. A. A. van Assema, Lange Begijnestraat 22, 201 1 HH Haarlem, tel. 023-320096. 5. Amsterdam en Omstreken: Mevr. K. H. van Reenen-Stein, Mr. Sixlaan 13, 1181 PK Amstelveen, tel. 020-6451838.

6. Rijnstreek: Mevr. M. F. van Oorsouw, Rembrandtstraat 15, 2311 VV Leiden, tel. 071142189. 7. Den Haag en omstreken: Mevr. R. I. Overvliet, Nieuwe Parklaan 132, 2587 BW 's-Gravenhage, tel. 070-3501983. 8. Helinium (Vlaardingen): M. A. Struijs, Groeneweg 22, 3131 VE Vlaardingen, tel. 010-4342191, overdag 010-4342122. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o): Mevr. C. Visser-Smits, Ribeslaan 83, 3053 ML Rotterdam, tel. 010-4229570. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, tel. 01184-62142. 11. Lek- en Merwestreek: Mevr. C. Lugtenburg, Lyra 60, 3328 NH Dordrecht, tel. 078186819. 12. Utrecht en omstreken: A. Mandersloot, Romerostraat 225, 3573 AJ Utrecht, tel. 030715876. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): W. H. Wimmers, Roekenbos 67, 2134 VB Hoofddorp, tel. 02503-31497. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommerlerwaard: H. Vroon, Henri Dunantstraat 41, 4024 HX Eek en Wiel. 16. Nijmegen en omstreken: H. J. A. de Wit, Beukenlaan 38, 6584 CR Molenhoek, tel. 080-584617. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 085-643080. 18. Zuid-Salland - Usselstreek - Oost-V eluwezoom: J. de Vries, Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen, tel. 05709-1996. 19. Twente: Mevr. F. L. Ruizeveld-de Winter, Zevenblad 42, 7623 CG Borne, tel. 074666891. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: J. Assink, Prins Frederikplein 4, 8019 XB Zwolle, tel. 038216418. 23. Flevoland: J. Eelman, Postbus 2354, 8203 AJ Lelystad, tel. 03200-40025. 24. Midden-Brabant: J. v.d. Hout, Dintel 92, 5032 CS Tilburg, tel. 013-634913.


Drie deeltjes uit de handzame Kleine Monumenten Reeks, een serie die u alles leert over gebouwen die we vaak alleen van de buitenkant kennen. Formaat 14 x 20 cm. Prijs f 22,50 per stuk

Havezaten van Vollenhove ' Marxveld, OldenhofĂŠn Oldruitenborgh Naast de bouw- en bewoningsgeschiedenis van de drie genoemde havezaten wordt aandacht besteed aan de geschiedenis van de stad Vollenhove.

Raadhuis van Kampen D R O ST I'.NHUIS

De geschiedenis van dit raadhuis is onlosmakelijk verbonden met de opkomst, bloei en verval van de roemrijke Hanzestad Kampen.

Drostenhuis Dit prachtige huis herbergt meer dan vier eeuwen historie, sinds jaren bekroond met de huisvesting van het Provinciaal Overijssels Museum.

Waanders Uitgevers verzorgt ook de jaarlijkse boekuitgave van verslagen en mededelingen van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis; de Overijsselse Historische Bijdragen. Naast geschiedkundige artikelen wordt veel aandacht besteed aan de archeologie van onze provincie. Als lid van de Vereeniging is de uitgave inbegrepen in het abonnementsgeld. Maar u kunt de bundels ook los bestellen. De meeste - vanaf het 92e stuk (1977) - zijn nog leverbaar.

1/1/

WAANDERS

uitgevers

Postbus 1129, 8001 BC Zwolle, Telefoon 038 - 658 628


Westerheem "W" ~W"

'T"

A

'M

XLII-5-1993

AWN


Colofon

Inhoud jaargang 42 no. 5, oktober 1993

Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Ch. de Bourbonlaan 21-A, 3062 GB Rotterdam Lidmaatschap/abonnement f 55,- per jaar Opgave: Administratie AWN, p/a Ch. de Bourbonlaan 21-A, 3062 GB Rotterdam Opzegging vóór 1 december Redactie: A. Carmiggelt (hoofdredacteur), Harstenhoekweg 139, 2587 SG 's-Gravenhage P. Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres) R. van Lit (eindredacteur), Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar A. M. Numan (redacteur verenigingsnieuws), Jan Bontelaan 11, 2015 EH Haarlem

Gert Korte kaas en Dick Stapert Een jongpaleolithische vuursteenconcentratie in de stad Groningen

217

Torn Buijtendorp De winkelstraat van Forum Hadriani. Analyse en reconstructie (II)

230

Evert van Ginkel Belangstellende leken gevraagd. Archeologie in Nederland en het publiek

.241

C. J. van Roon Menda (Alentejo) en Sevilla

252

Kort archeologisch nieuws

257

Reacties van de lezers

258

Literatuurbespreking

260

Redactieraad: J. C. Besteman, J. H. F. Bloemers, J. Buurman, H. Groenendijk, R. C. G. M. Lauwerier, D. Stapert, H. Stoepker, L. B. M. Verhart Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur © AWN 1993. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.)

...269

Literatuursignalement

273

Verenigingsnieuws

.274

Personalia Landelijke Werkgroep Automatisering

274

Agenda

275

,

ISSN 0166-4301 Wij verzoeken u adresveranderingen door te geven aan het secretariaat van de AWN. Alleen zo bent u gegarandeerd van de toezending van Westerheem.

Op het omslag: Een open dag bij een opgraving: Rockanje, september 1990 (liep. 241 e.v.).


Een jongpaleolithische vuursteenconcentratie in de stad Groningen Gert Kortekaas en Dick Stapert De opgraving Gemeentelijke archeologen, zoals de eerste auteur, houden zich niet alleen bezig met de Middeleeuwen, met scherfjes of beerputten. Ook de prehistorie krijgt hun warme aandacht, getuige bijvoorbeeld recente opgravingen te Nijmegen, Zwolle en Amersfoort. In dit artikel wordt ingegaan op een enigszins bizarre situatie: een kleine jongpaleolithische vindplaats direct naast de keermuur van een 17e-eeuwse stadsgracht (afb. 1).

put in september 1992 kon een fraai kleipakket op dekzand waargenomen worden (afb. 5). Een team van de gemeente Groningen en de Stichting Monument en Materiaal (de vrijwilligersorganisatie die in Groningen opgravingen uitvoert, bewerkt en publiceert) heeft vervolgens het profiel gedocumenteerd. Aan de top van het dekzand bleek een goed ontwikkelde podzol aanwezig. Op het dekzand volgt een gyttja-achtig laagje op een hoogte van circa 2,3 m beneden NAP. Elders, in een lager op de helling gelegen tweede bouwput, bleek zelfs veen aanwezig tussen zand en klei. Op de gyttja lag een kleipakket met een dikte van ca. 2,5 m, waarin waarschijnlijk twee vegetatie-horizonten. Het terrein is vermoedelijk rond 4000 BP nat geworden en begroeid geraakt met riet, waarvan de wortels fraai uitspoel-

/. Een impressie van de opgraving. De jongpaleolithische site ligt direct binnen de keermuur van de Johannes-dwinger. •

In september en oktober 1992 werd ten oosten van de binnenstad van Groningen een bouwput uitgegraven ten behoeve van de bouw van twee beddenhuizen voor het Academisch Ziekenhuis Groningen (hierna te noemen AZG). Deze activiteit maakt deel uit van een grote vernieuwingscampagne van het AZG, waarbij nagenoeg alle oude gebouwen dienen te wijken. Het AZG is aan de oostkant van de stad gevestigd sedert het einde van de vorige eeuw, en is gebouwd ter plekke van stadsgrachten en enkele dwingers van de voormalige 17e-eeuwse vesting (zie afb. 2-4). Tijdens een eerste verkenning van de bouw-

2. Kaartje van de stad Groningen. 1. Martinitoren; 2. de jongpaleolithische vindplaats op het AZG-terrein. 217


3. Het AZG-terrein. De hoogtelijnen geven ongeveer de top van de C-horizont van het dekzand weer (interval 0,5 m). 1. De bouwput met restant van de Johannes-dwinger; 2. enkele gebouwen bij de voormalige hoofdingang; 3. hoogtes in m beneden NAP.

den, en later overgroeid met veen en bedekt met klei'. Opmerkenswaard is, dat het illustere duo Van Giffen & Praamstra in december 1957 op minder dan een steenworp afstand eenzelfde profiel waarnam2. Hoewel de verwachtingen archeologisch gezien niet hooggespannen waren, leidde de eendagsexpeditie tot een vier weken durende opgraving. Het toeval wilde dat een deel van de bouwput werd leeggegraven tot net onder de top van het dekzand, ongeveer ter hoogte van de overgang tussen de A2- en Bhorizonten. In het vers blootgelegde dekzand waren enkele mesolithische haardkuilen zichtbaar (afb. 6). In totaal zijn tijdens de opgraving 28 mesolithische haarden onderzocht (hun locaties zijn aangegeven in afb. 4). Er werden slechts weinig vuurstenen gevonden bij de haarden3; een situatie die ook van vele andere mesolithische vindplaatsen bekend is. De bouwput werd gro218

tendeels opgegraven met behulp van een graafmachine, omdat was afgesproken dat het archeologisch onderzoek de bouwactiviteit zo weinig mogelijk zou vertragen. Helaas bleek de oostzijde verstoord. Bij het aanleggen van het vlak werd ongeveer de onderzijde van de A2-horizont als niveau aangehouden; op dit niveau waren de haardkuilen het best zichtbaar. Op de laatste dag van de laatste week dat er zou worden opgegraven, vond ĂŠĂŠn van de gravers een grote afslag, korte tijd later gevolgd door een kern op zo'n zeven meter afstand daarvan. Beide vondsten, en naar later bleek de hele site, lagen net binnen de keermuur van de Johannes-dwinger. Na enig schaafwerk werden nog enkele stukjes vuursteen gevonden en werd besloten een rooster van vierkante meters uit te zetten, en het zand per vak te zeven. Aan het eind van die vrijdag was een groot deel van de vindplaats gezeefd. Enkele vondsten, zoals een combinatiewerktuig (afb. 7), bevestigden het vermoeden dat het hier om een jongpaleolithische site gaat.

4. De bouwput. De hoogtelijnen geven de top van het dekzand weer (interval 0,1 m). 1. Rand van de bouwput; 2. opgegraven deel van de bouwput; 3. verstoord; 4. de keermuur; 5. opgravingsput jongpaleolithische site; 6. mesolithische haarden; 7. hoogtes in m beneden NAP.


6. Een mesolithische haardkuil (nr. 9).

5. Het profiel in de bouwput, bij de Johannesdwinger: klei op dekzand. De meetlat is 2 m lang.

Vanaf dat moment nam ook het BAI, in de persoon van de tweede auteur, deel aan het onderzoek. De maandag daarop bleek al snel dat langer doorgraven was toegestaan en werd de methodiek aangepast. Alle vondsten werden voortaan tweedimensionaal ingemeten. Helaas bleek niet veel meer aanwezig. Ook werd duidelijk dat de site al ten dele was verdwenen toen het vlak machinaal werd aangelegd. Het is niet mogelijk om te schatten hoe groot het aandeel van de verdwenen artefacten is ten opzichte van het oorspronkelijk aanwezige materiaal. Een deel van de machine-stort werd gezeefd, maar dit leverde slechts twee vondsten op die mogelijk jongpaleolithisch zijn (tabel 1). Het landschap Op basis van sonderingen en enkele boringen, uitgevoerd door de gemeente Groningen in opdracht van het AZG, is voor het gehele AZG-terrein een hoogtelijnenkaart van het dekzandoppervlak gemaakt (afb. 3). De hierin aangegeven hoogtelijnen ten op-

zichte van NAP corresponderen niet geheel met het werkelijke oppervlak, zoals dat tijdens de opgraving kon worden vastgesteld. De hoogtelijnen geven systematisch een 20 tot 50 cm te grote diepte aan. Waarschijnlijk is de interpretatie van de sonderingen hieraan debet; de kaart geeft hoogstwaarschijnlijk de top van de C-horizont weer. Wel is het reliĂŤf globaal genomen correct uitgebeeld. De vindplaats bevindt zich op de oostflank van de Hondsrug, op de geleidelijk aflopende helling naar het dal van de Hunze in het oosten. Oostelijk van de bouwput blijkt volgens de hoogtelijnenkaart het verval wat groter te worden en gaat van ca. 1,5% over

7. Het combinatiewerktuig: krabber en steker op kling. Op de foto is de zwarte patina zichtbaar.

219


3 57-2

9 72

AZG

1992

O cm

8. ]. Combinatiewerktuig; 2, 3, 6, 7 en 9. klingen (deels gebroken; nr. 7 komt van de stort); 4, 5. fragmenten van geretoucheerde klingen; 8. kernpreparatiekling. Legenda artefact-tekeningen: asterisk verbrand artefact; onregelmatig gestippeld - cortex; regelmatig gestippeld - oude vorstsplijtvlakken; streepjesraster - afsplinteringen door brand. 220


51J1+2

9. 1,2. Kernpreparatieklingen (nr. 2 met passende ,,reparatie-af slag"); 3. kern; 4. afslag; 5. verbrand kernfragment van de stort. 221


Hunze ingesneden in het dekzand. De mesolithische haardkuilen en de jongpaleolithische site blijken te liggen op een stukje „vals plat", met uitzicht over de Hunze en haar zijdalletjes. Een hoogtelijnenkaart (top dekzand) van de bouwput, die beschouwd kan worden als een reconstructie van het oorspronkelijke loopvlak, laat dit „vals plat" eveneens zien (afb. 4).

A Z G 1992

De jongpaleolithische vondsten In totaal werden in de opgravingsput 104 vuurstenen artefacten verzameld (zie tabel 1). Van alle vondsten is bekend uit welke vierkante meter ze stammen, van een aantal ook de exacte locatie. De artefacten kwamen voor in de podzol (A2 en BI) aan de top van het dekzand. Opvallend is een zwartgrijze verkleuring van de vuurstenen. Deze „moeraspatina" ontstaat tijdens verblijf in natte omstandigheden en hoeft gezien het beschreven profiel geen verbazing te wekken.

10. 1. Klopsteen; 2. kerntje uit mesolithische haard nr. 2; 3. boortje uit mesolithische haard nr. 10.

in een helling van meer dan 5%. In deze zone hebben zich enkele zijdalletjes van de

CHRONOSTRATIGRAPHY

PEA1 OÏTIJA or L0AM

COVERSANDS

ï FRDST-

SOILS

6.P.

ARCHEOLOGV

PALAEOFISSURES

GRAVEL VFROSI'WEDtES

HOIOCENE Ma! r,i„i.,d>.,,

f" 10.000- -

LATE DRVAS STADIAL

VDUHGER COVEDSAKDH

LWm

11.000-

INTERSTADIAL

""&„!

11.300 11.500 11.800 VOUNCER COVERSAKOI

EARLV DRVAS STADIAL

•12.000 B0LLIN6 INTERSTADIAL LWIb 11.1.1.1 A

s.s.

0

12.(00 EARLIEST DRVAS

0:

STADIAL OLOER COVEfiSANOH

_ ' PRHJ0LLJJG" IH1ERSIADIAL1

UPPERPLENIGLACIAL

(•'.•

PO

19.000OLOER COVERSAND I

11. Schematische stratigrafie van met name het Laatglaciaal in Nederland. Naar Stapert, 1986.

222


12. Foto van een dekzandprofiel in de bouwput. De podzol aan de top is hier reeds vergraven. Opvallend is de afwisseling van wat grovere en wat fijnere (iets donkerder gekleurde) laagjes.

• •

*H* •• •••

• • •

schijnlijk om postglaciale branden gaat. In de opgravingsput waren geen mesolithische kuilhaarden aanwezig; de dichtstbijzijnde bevond zich op een afstand van ongeveer 25 meter naar het zuidoosten (afb. 4). Mogelijk gaat het hier om houtskool als gevolg van natuurlijke bosbranden of om mesolithische houtskool. Ten slotte werden in de periferie van de jongpaleolithische site enkele stukjes zandsteen gevonden. Aangezien ook elders in de bouwput verspreide stukjes grind werden aangetroffen (vermoedelijk afkomstig uit aangevoerde grond), kunnen we er niet zeker van zijn dat ze bij de jongpaleolithische bewoning horen. We wezen er al op dat bij de mesolithische haarden niet of nauwelijks vuursteenbewerking heeft plaatsgevonden. Ruim 1 meter buiten één van deze haarden (nr. 7), zonder enig vuursteen eromheen, werd een grote klopsteen gevonden in de A2-horizont (gewicht: 364 gram; afb. 10: nr. 1). De zandsteen vertoont slechts lichte beschadigingen als gevolg van gebruik. Deze klopsteen bevond zich ca. 25 m ten zuidoosten van de

AZG 199? 0

1

2

nn

• oOOt 25-32

3340

m. (n= 104)

13. Dichtheidskaartje van alle opgegraven vuurstenen. Aantallen per vierkante meter, verdeeld in zes grootte-klassen. AZG1992 0

Verder werden diverse brokjes houtskool aangetroffen, maar deze hebben waarschijnlijk niets met de jongpaleolithische site uit te staan. Volgens W. A. Casparie van het BAI (persoonlijke mededeling) is het houtskool grotendeels afkomstig van de den, en wel van dikke bomen, zodat het hier waar-

1

OOO 13-18

19-24

25-30

31-34

n, (n = 57) lutacten hloiner dan 1.5 cm. per m'

probabla locaiiq waarsüiijnlijko haard-tocntio

14. Dichtheidskaartje van de splinters (vuurstenen kleiner dan 1,5 cm). 223


jongpaleolithische site. Mogelijk werd hij op de site gebruikt en daarna weggegooid. Een aanwijzing daarvoor is dat de enige opgegraven kern, na te zijn opgebruikt, in dezelfde richting werd weggegooid, zoals blijkt uit de resultaten van het refitten (zie hieronder). Onder de vuurstenen komen slechts drie „werktuigen" voor, waarvan twee bovendien fragmentair zijn. Een combinatie van krabber en steker op kling is het enige gave werktuig (afb. 8: nr. 1). Verder zijn er een ventraal geretoucheerde kling (gebroken) met vage kerf en een distaal fragment van een geretoucheerde kling (afb. 8: nrs. 4 en 5). Het laatste stuk zou een gebroken halffabrikaat van een spits kunnen zijn, maar verder ontbreken spitsen geheel, zodat het niet mogelijk is de vindplaats aan een bepaalde traditie toe te schrijven. Wel is het materiaal duidelijk jongpaleolithisch van karakter. Combinatiewerktuigen op klingen kennen we in ons gebied vooral van de Hamburgen Creswell-tradities; binnen de Tjonger- en Ahrensburg-tradities zijn ze schaars. Er werd slechts één kern opgegraven (afb. 9: nr. 3). De bewerking daarvan werd gefrusteerd door de aanwezigheid van natuurlijke gaten en interne scheuren. De kern werd ter plaatse geprepareerd, zoals blijkt uit het voorkomen van meerdere kernpreparatieklingen (één past aan de kern) en vele splinters en kleine afslagen. Eén kernpreparatiekling (afb. 9: nr. 2), die niet aan de kern te passen is, mislukte in de zin dat hij „uithingde". De kern werd vervolgens „gerepareerd" door een afslag vanaf een van de zijden, die aan de kling te passen is. De kern kan slechts weinig redelijke klingen hebben opgeleverd. De meeste goede klingen van de site (afb. 8: nrs. 2, 3, 4, 6 en 7) moeten van één of meer andere kernen komen. Het is mogelijk dat deze klingen, en ook het combinatiewerktuig, zijn meegebracht naar de site. Ze passen namelijk niet aan andere artefacten. Anderzijds kunnen we niet geheel uitsluiten dat de machine één of meer kernen heeft verwijderd bij de aanleg van het vlak. Op de stort werd een verbrand kernfragment gevonden (afb. 9: nr. 5), waarvan de buitenvlakken vrijwel geheel uit cor224

75. Kaartje waarin de locaties van een aantal grotere artefacten zijn aangegeven. Ook zijn in èeri paar gevallen refit-lijnen getekend. Aan de kern passen een klingfragment en een fragment van een kernpreparatiekling.

tex bestaan. Aangezien de mesolithische mensen hier niet of nauwelijks aan vuursteenbewerking deden, zou dit een fragment van een tweede jongpaleolithische kern kunnen zijn. Het is echter ook mogelijk dat het een fragment betreft van dezelfde vuursteenknol waaruit later de wel gebruikte kern werd vervaardigd. Ouderdom van de site Op basis van het materiaal kan niet veel meer geconcludeerd worden dan dat de site jongpaleolithisch is; met name de Hamburgen Creswell-tradities komen in aanmerking. De stratigrafie levert nog enkele nadere aanwijzingen. Op de vindplaats is een pakket van ruim 1,5 m dekzand aanwezig. Dit door de wind afgezette zand uit het Laatglaciaal vertoont zogenaamde „spekpannekoek-gelaagdheid": een afwisseling van gelige grovere laagjes en grijze fijne laagjes (afb. 12). In noordelijk Nederland is dit type gelaagd-


heid karakteristiek voor het Jong Dekzand I, afgezet tijdens het Vroege Dryas Stadiaal (Dryas 2), het korte stadiaal tussen de B0lling en Aller0d Interstadialen4. Het Jong Dekzand II, afgezet tijdens het Late Dryas Stadiaal (Dryas 3), is in het algemeen wat grover en minder duidelijk gelaagd (afb. 11). Op het AZG-terrein is Jong Dekzand II niet afgezet. Wanneer beide dekzanden wel op één locatie voorkomen, worden ze veelal gescheiden door de „Laag van Usselo", een paleobodem uit het Aller0d Interstadiaal. In de Laag van Usselo komen relatief veel natuurlijke houtskoolpartikels voor, als gevolg van (natuurlijke) bosbranden. Omdat de Aller0d-bodem hier is opgenomen in de Holocene podzol, zou het gevonden Pinus-houtskool eventueel deels een Aller0d-ouderdom kunnen hebben, maar volgens Casparie is dit onwaarschijnlijk, omdat er geen beschermende afdeklaag was. De artefacten kwamen voor aan de top van het Jong Dekzand I en kunnen daarom niet ouder zijn dan de eindfase van Dryas 2. In het geval dat het materiaal werd achtergelaten door mensen van de Hamburg-traditie, moet het gaan om een late fase daarvan, de „Havelte Groep". Te Oldeholtwolde, een vindplaats van de Havelte Groep, kwamen de artefacten voor in Jong Dekzand I (ca. 2 m dik), enkele decimeters onder de Laag van Usselo5. Uit een boring op het AZG-terrein blijkt dat onder het dekzand waarschijnlijk een pakket beekzand aanwezig is, vuil zand met plantenresten. Op en vlakbij de vindplaats is geen keileem aan de oppervlakte aanwezig. De paleolithische mensen moeten dus hun vuursteen hebben aangevoerd. Iets hoger op de Hondsrug, enkele honderden meters naar het westen, dagzoomde het keileem tijdens het Laatglaciaal wel, zoals we onder meer weten door de opgraving op het Martinikerkhof. Het ligt voor de hand in die omgeving de bron van het vuursteen te zoeken. Ruimtelijke patronen Hoewel een deel van het materiaal is verdwenen, menen we dat de vindplaats ook oorspronkelijk tamelijk klein was. We heb-

I •

* •

/

A7G iqq? 0 i

O

O

a

3

o o* 5

anetacts aantal ve Wande vu rsienon o

6

7

Mimi

16. Dicht heidskaartje van de verbrande vuurstenen.

/

AZG 199? J

t

2

1 •

number ol onefacls larger than 1.5 cm. por Eq. m. (n°47) aantal artefacten grolt» dan 1,5 cm, por m*

17. Dichtheidskaartje van de vuurstenen groter dan 1,5 cm. 225


* •

ütt * *

• •

AZG 1992 i

i n

i

Ol numbo' ot artefacis largor than 3 cm. per sg. m. (n • 17) aanial anelacien grolar dan 3 cm, por m ;

probable localion ol heaflh waarschi)nlijke haard- local ia

18. Dichtheidskaartje van de vuurstenen groter dan 3 cm.

ben niet de indruk dat de concentratie qua oppervlakte groter geweest is dan wat is opgegraven. In een aantal kaartjes is het ruimtelijke beeld weergegeven (afb. 13-19). De concentratie is vrij compact en heeft een doorsnede van niet meer dan 5 tot 6 meter. Op afb. 13 zijn de totaal-aantallen vuursteen per vierkante meter weergegeven, verdeeld in zes grootte-klassen6. Het beeld wordt gedomineerd door het rijkste vak (nr. 58) met in totaal 44 artefacten. Deze bestaan grotendeels uit splinters (vuurstenen kleiner dan 1,5 cm): 34 stuks. Het zeer geconcentreerd voorkomen van splinters (afb. 14) en kleine afslagen wijst erop dat hier een vuursteenbewerkingsplaats was. Uit alle andere vakken komen veel minder splinters. Twee vakken met zeven splinters flankeren vak nr. 58; de andere vakken leverden meestal slechts één of twee. Op basis van deze kaartjes kan geconcludeerd worden dat op deze site slechts één vuursteenbewerkingsplaats was. Met name deze omstandigheid leidt tot de aanname dat de vindplaats ook 226

oorspronkelijk zeer klein geweest moet zijn en slechts kortstondig bewoond werd. Ter vergelijking: op de niet erg grote vindplaats te Oldeholtwolde (slechts 1668 artefacten groter dan 1,5 cm) waren minstens acht vuursteenbewerkingsplekken aanwezig, herkenbaar als dichte concentraties klein vuursteenafval7. Andere kleine vindplaatsen met slechts één vuursteenbewerkingsplaats zijn Emmerhout en Rolde8. De enige kern lag geïsoleerd op een afstand van 8 tot 9 m naar het zuidoosten (zie afb. 15), maar werd wel ter plaatse van vak nr. 58 geëxploiteerd. Dit blijkt uit het feit dat een verbrand fragment van een kernpreparatiekling uit dat vak aan de kern past. Het verschijnsel dat opgebruikte kernen werden weggegooid naar de periferie, is ook van vele andere jongpaleolithische vindplaatsen bekend9. Een kern van Oldeholtwolde, waaraan meer dan 100 andere artefacten gepast konden worden, werd ongeveer 6,5 m weggegooid nadat hij onbruikbaar was geworden10. Opgebruikte kernen, en andere grotere artefacten die niet meer functioneel waren, werden kennelijk als lastig ervaren in het centrale activiteitsgebied en daarom verwijderd naar toss zones, „weggooi-zones"". In het geval van AZG kan een zekere frustratie bij de „vuursteensmid" hebben meegespeeld... Tijdens de opgraving werden geen resten van een aangelegde haard gevonden. Toch hebben de jongpaleolithische mensen waarschijnlijk een vuurtje gestookt. Van de 104 opgegraven vuurstenen zijn er 20 verbrand. De verbrande vuurstenen kwamen geconcentreerd voor (zie afb. 16). In vak nr. 51, één tot anderhalve meter ten zuiden van de vuursteenbewerkingsplaats, kwamen zeven verbrande vuurstenen voor (twee passende fragmenten van een kernpreparatiekling, vier afslagen en een splinter) en geen enkele onverbrande vuursteen. We nemen daarom aan dat in dit vak de haard gelocaliseerd was. In negen andere vakken kwamen één tot drie verbrande artefacten voor. Vijf van deze vakken liggen dichtbij vak nr. 51. Eén van de twee vakken met drie verbrande artefacten (nr. 54) ligt direct naast vak 51. Het tweede vak met drie verbrande artefacten


S^

VS m

ILniwwUno

MwoitingiDlasla

c*«

SHrrr.""-1™1

19. Schetskaartje van de site, waarin de interpretatie van de ruimtelijke patronen schematisch is weergegeven.

ligt wat noordelijker; het betreft drie passende fragmenten van één afslagje. De andere zeven vakken leverden slechts één verbrand artefact, meestal een splinter. Opmerkelijk is, dat op enige meters naar het zuidoosten vanaf vak nr. 51 ook nog enkele verspreide verbrande artefacten voorkwamen. Het zou kunnen gaan om materiaal dat samen met ander afval werd weggegooid bij het uitruimen van de haard. Net als in het geval van de kern zou dat wijzen op het zuidoosten als de richting waarin afval bij voorkeur werd weggegooid. De kaartjes waarin de artefacten groter dan 1,5 cm en groter dan 3 cm zijn weergegeven (afb. 17 en 18), laten heel duidelijk zien waar het centrale activiteitsgebied was: direct ten noorden en voor de wat grotere artefacten ook ten noordoosten van de haard. Alles overziende, suggereren de kaartjes het volgende beeld (afb. 19). In vak nr. 51 was een haard. De haard moet van het „vlakke type" geweest zijn (er zijn geen aanwijzingen voor een kuil) en heeft naar alle waar-

schijnlijkheid in de open lucht gelegen. Er is namelijk geen „ring" van rijkere vakken zichtbaar, zoals we dat kennen van vindplaatsen met archeologisch zichtbare tentof hutstructuren'2. Eén tot anderhalve meter noordelijk van de haard was de enige vuursteenbewerkingsplaats. Hier moet ook de plek zijn waar allerlei andere activiteiten dicht bij het vuur plaatsvonden: de drop zone. Zo vinden we hier meerdere klingen en ook het combinatiewerktuig lag in dit gebied (zie afb. 15). Deze situatie wijst op een overheersend noordelijke wind tijdens de bewoning. Afval, waaronder de kern, gebroken werktuigen en mogelijk ook de klopsteen, werd weggegooid naar het zuiden en zuidoosten; dat wil zeggen: naar de kant van de haard waar men niet zat, vanwege de rook. Al met al is dit een eenvoudig en zeer helder beeld, wat op zich ook een argument is voor de hypothese dat het hier om een zeer kortstondig bewoonde site gaat. Bij langdurig bewoonde sites zijn de ruimtelijke patronen in het algemeen veel minder eenduidig. Mogelijk kampeerden hier één of een paar mensen gedurende slechts één of enkele dagen. Het zou bijvoorbeeld om een „transit camp" kunnen gaan, een kortdurend kampement tijdens een langere trektocht13. Enige voorzichtigheid blijft echter geboden. Het geschetste beeld is slechts een interpretatie. Ten slotte is een deel van het materiaal niet meer voorhanden. Ook kan niet geheel worden uitgesloten dat de verbrande vuurstenen verbrand raakten lang na de bewoning, bijvoorbeeld als gevolg van een natuurlijke bosbrand. Hoe het ook zij, een eenmalig kort verblijf rond 12.000 jaar geleden is hier dankzij wat vuursteentjes aanschouwelijk bewaard gebleven, terwijl wij vaak een dag uit de vorige maand al niet meer kunnen reconstrueren. Dankbetuigingen De volgende personen en instellingen zijn we dankbaar voor hun toestemming het onderzoek te mogen uitvoeren en voor hun ondersteuning: de opdrachtgever voor de nieuwbouw, het Academisch Ziekenhuis 227


Groningen en in het bijzonder het hoofd Bouwzaken, de heer G. van der Schaaf, en de heer T. Sporrel; het architectenbureau Team 4 te Groningen en in het bijzonder de heer G. Smilde; het aannemingsbedrijf Tiemstra-Trebbe VOF te Groningen en in het bijzonder de hoofduitvoerder, de heer I. Eek, en de uitzetter, de heer H. Slot. Aan de opgraving werkten mee, namens de Stichting Monument en Materiaal: Peter Broekhuizen, Aart de Gooijer, Sanne Klootsema, Roelof Koning (dagelijkse leiding), Henk Nieuwenhuizen, Leendert van der Schee, Lilian Verschoor, Jurgen Wegter en Dik Wijers; namens de gemeente Groningen: Bea Havinga (administratie) en Arnold Ligthart (veldtekenwerk); en ten slotte Gijsbert Boekschoten. Bea Havinga hielp bovendien mee bij de uitwerking van het vondstmateriaal. Als machinisten op de graafmachines waren werkzaam: Albert Smit (Fa. Michielsen BV, Oldehove), Freek Veldhuis en Teake Drenth (Fa. W. Jager BV, Midwolda), Klaas Koetses (Fa. S. Vogelzang & Zn. CV, Boerakker) en Bertus Krops. Dr. W. A. Casparie (BAI) determineerde het houtskool. De fraaie artefact-tekeningen zijn vervaardigd door Jeannette van der Post (Archeologisch Tekenbureau J. van der Post, Groningen). De kaartjes werden gemaakt door Studio van Stralen (Groningen). De foto's zijn gemaakt door Gert Kortekaas (afb. 1), Bea Havinga (afb. 5 en 6), Peter Broekhuizen (afb. 7) en Dick Stapert (afb. 12). Noten 1 Volgens A. E. Clingeborg (persoonlijke mededeling, waarvoor dank) vertegenwoordigt het kleipakket de volgende transgressiefasen: Duinkerke O, IA, IB, II. Mogelijk startte de veengroei in de Calais IVB-transgressieperiode. De basis van een afdekkende veenlaag op een laat-neolithisch akkerland in de Oosterpoortwijk in Groningen, eveneens op de oostflank van de Hondsrug, leverde een C14datering van 3860 Âą 60 BP (GrN-13248). De top van het dekzand lag hier op 1,70 m -NAP (zie Kortekaas, 1987). 2 Van Giffen & Praamstra 1962. 3 In slechts twee mesolithische haardkuilen werden vuurstenen gevonden, die merkwaar228

dig genoeg beide onverbrand zijn. Uit haard nr. 2 stamt een klein kerntje en uit haard nr. 10 een boortje (afb. 10: nrs. 2 en 3). Ten slotte komt uit de stort een afslag-krabbertje (max. lengte 2 cm), dat waarschijnlijk eveneens mesolithisch is. 4 Stapert 1986. 5 Stapert 1982. 6 Volgens het systeem van Cziesla 1990. 7 Stapert et al. 1986. 8 Emmerhout: zie Stapert 1985; Rolde is in bewerking. 9 Stapert 1992. 10 Stapert & Krist 1990. 11 Binfordl983. 12 Stapert 1992. 13 Binford 1980; 1982; 1983. Literatuur Binford, L. R., 1980. Willow smoke and dog's tails: hunter-gatherer settlement systems and archaeological site formation. American Antiquity 45(1), 4-20. Binford, L. R., 1982. The archaeology of place. Journal of anthropological archaeology 1 (1), 5-31. Binford, L. R., 1983. In pursuit of the past; decoding the archaeological record. London. Cziesla, E., 1990. Siedlungsdynamik auf steinzeitlichen Fundplatzen; methodische Aspekte zur Analyse latenter Strukturen. (= Studies in Modern Archaeology Vol. 2). Bonn. Giffen, A. E. van, & H. Praamstra, 1962. Bijdrage tot de geschiedenis van de stad Groningen binnen de diepen. I. Groningse Volksalmanak 1962, 68-154. Kortekaas, G. L. G. A., 1987. Een laat-neolithisch akkercomplex in de Oosterpoortwijk te Groningen. Groningse Volksalmanak 1987, 108-124. Stapert, D., 1982. A site of the Hamburg tradition with a constructed hearth near Oldeholtwolde (province of Friesland, The Netherlands); first report. Palaeohistoria 24, 53-89. Stapert, D., 1985. A small Creswellian site at Emmerhout (province of Drenthe, The Netherlands). Palaeohistoria 27, 1-65. Stapert, D., 1986. Two-findspots of the Harnburgian tradition in The Netherlands dating from the Early Dryas Stadial: stratigraphy. Contributions lo Tertiary and Quaternary Geology 23,21-41. Stapert, D., 1992. Rings and sectors: intrasite spatial analysis of stone age sites. Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen. Stapert, D., J. S. Krist & A. L. Zandbergen, 1986. Oldeholtwolde, a late Hamburgian site in The Netherlands. In: Roe, D. (red.) Studies


in the Upper Palaeolithic of Britain and NW Europe. BAR Intern. Series 296. Oxford, 187-226. Stapert, D., & J. S. Krist, 1990. The Hamburgian site of Oldeholtwolde (The Netherlands); some results of the refitting analysis. In: Cziesla, E. et al. (red.). The big puzzle. Bonn, 371-404.

Tabel 1 GRONINGEN (AZG) 1992 Lijst van jongpaleolithische vuurstenen artefacten afkomstig uit opgraving:

Dienst Ruimtelijke Ordening en Economische Zaken, Gemeente Groningen, Postbus 7081, 9701 JB Groningen Archeologisch Centrum Groningen, Poststraató, 9712ER Groningen

categorie aantal kern 1 klingen (en fragm.) 6 kernpreparatieklingen (en fragm.) 6 afslagen (en fragm.) 31 splinters (< 1.5 cm) 57 „werktuigen" (geretoucheerd) 3*) 104

totaal

perc. verbrand 1.0 0 5.8 1 5.8 29.8 54.8

3 9 7

2.9

0

100.1

20 (= 19.2%)

afkomstig uit stort, mogelijk jongpaleolithisch: kernfragment kling totaal

1

1 0

106

21

*) „werktuigen": 1 combinatiewerktuig krabber/steker op kling, 1 fragment van geretoucheerde kling met kerf, 1 fragment van geretoucheerde kling (halffabrikaat spits?).

229


De winkelstraat van Forum Hadriani. Analyse en reconstructie (II) Tom Buijtendorp Inleiding De hoofdstraat van Romeins Voorburg is de oudste winkelstraat van Nederland. In deel I (Westerheem 3-1993) zijn de opgegraven sporen besproken en vergeleken met huizen in de Vesuviussteden. In dit tweede en laatste deel komt de reconstructie aan bod.

5a. Reconstructie woonwijk Xanten (naar RĂźger).

Reconstructie opbouw Dakconstructie Bij de reconstructies van dergelijke rijtjeshuizen in Pompei' gaat A. Hoffmann uit van een gemeenschappelijk zadeldak met de nok evenwijdig aan de straat (afb. 4, deel I)56. Ook elders wordt die oplossing gekozen, met kleine raampjes boven het luifeldak van de porticus" (afb. 5a). Een dergelijke constructie is eveneens te zien bij een Romeins huismodel van steen uit Kreuznach (afb. 5b). Dat past niet bij het traditionele beeld van middeleeuwse steden met hun driehoekige topgevels, maar wel bij het straatbeeld in de Vesuviussteden, waaronder de hoofdstraat van Pompei58. Het is geen toeval dat het enige volledig bewaard gebleven dak van een Romeins rijtjeshuis, dat van de Casa del Telaio in Herculaneum, een nok evenwijdig aan de straat bezit59. Desondanks zijn de Voorburgse rijtjeshuizen op een acht jaar oude maquette ieder met een eigen dak weergegeven60. Dat is een hoogst onwaarschijnlijke oplossing, omdat 230

zich dan water en sneeuw boven de scheidingswanden kan verzamelen, wat zeker bij een vlechtwerkconstructie ernstige inwateringsproblemen oplevert en daarom ongeloofwaardig is61. Veel geloofwaardiger is constructief gezien een gemeenschappelijk dak, zoals ook weergegeven op de grote maquette van het archeologisch themapark Archeon62. Bij een dergelijke constructie zijn de dragende woningscheidende wanden van weersinvloeden afgesloten, wat tevens zou verklaren dat een aantal Voorburgse huizen zonder verbouwingen toch lang in gebruik kon blijven. Het sluit aan op eerdergenoemde argumenten (deel I) voor zo'n gemeenschappelijke dakconstructie. Ook volgens J. M. Gerritse van de vakgroep AST van de Technische Universiteit Delft is een gemeenschappelijk dak gezien de plattegrond constructief de meest logische oplossing. Te denken valt aan een eenvoudige constructie met horizontale balken (gordingen), die rusten op de woningscheidende wanden, een constructie die ook Vitruvius vermeldt63. Dat is zeer doeltreffend, omdat deze wanden niet of nauwelijks verzwakt werden door openingen voor ramen en deuren, dit in tegenstelling tot de voor- en achtergevel. Het strookt ook met de vermoedelijk betere fundering en regelmaat van deze woningscheidende wanden.

(

p

! i>n

5&. Stenen huismodel uit Kreuznach.


Deze constructie is vergelijkbaar met die van een plat dak, een oplossing die in de Vesuviussteden het meest is toegepast bij hellende daken64. Ook het dak van de eerder genoemde Casa del Telaio in Herculaneum is zo geconstrueerd65. Eventueel kunnen de dwarswanden tussen de stroken als extra steun hebben gediend, zoals Hoffmann voor de huizen in Pompei' aangeeft. Dat de Romeinen geen probleem hadden met grote overspanningen, is onder meer zichtbaar in de Casa del Bicentenario in Herculaneum, waar twee dikke balken over zo'n negen meter het dak van het atrium dragen66. Er kon sterk hout voor de Voorburgse daken worden gebruikt. Kort na 120 n.Chr., de tijd dat de woonwijk werd gebouwd, kon men zich in Valkenburg eikehouten palen voor een weg veroorloven, zodat het goed mogelijk is dat deze sterke houtsoort ook in Voorburg beschikbaar was. De Romeinen kenden waarschijnlijk geen dakgoten; ze ontbreken in ieder geval op Romeinse afbeeldingen61. Wellicht adviseert Vitruvius, die waarschuwt voor beschadiging van buitenwanden door afstromend regenwater, daarom om de dakrand te laten uitsteken68. Het water werd opgevangen in druipgoten op de grond, welke bij de Romeinse villa in het Duitse Köln-Müngerdorf 3 tot 4 decimeter breed was en 0,7 meter uit de muur lag. Bij een huis in het Britse Caerwent lag de druipgoot op vergelijkbare afstand.

6. Afbeelding van Romeinse woning met luiken(?) en acroteria. Tekening sarcofaag van Simpelveld door de auteur op basis van foto.

Ramen De rechthoekige raampjes boven de porticus zijn onder meer bekend van de Vesuviussteden, Romeinse villa's, muurschilderingen en een Romeins reliëf69. Hun belangrijkste taak was het doorgeven van zonlicht en frisse lucht aan de centrale woonruimte, niet het bieden van uitzicht. Op basis van het reliëf valt te verwachten dat de ramen met luiken waren afgesloten, zoals ook in de Vesuviussteden het geval is en mogelijk te zien is op de sarcofaag van Simpelveld (afb. 6). In het Belgische Montignies sur Sambre is een haak opgegraven die waarschijnlijk hoort bij een raamluik. De cilinderkop was 4 centimeter hoog en 1 centimeter dik. In de suburbane thermen van Herculaneum zijn de originele luiken bewaard gebleven. Ook kenden de Romeinen diefijzers als inbraakbeveiliging, vooral toegepast op de begane grond. En er bestond al vensterglas, waarvan in Voorburg ook fragmenten zijn opgegraven. Vaak waren kleine Romeinse vensters nagenoeg vierkant. Naar de voorbeelden in de Vesuviussteden en Ostia zijn vensters van twee bij twee Romeinse voet verondersteld70. Om genoeg ruimte te hebben voor openslaande luiken, passen er per woning maximaal vier ramen naast elkaar. Maar in verband met de warmte-isolatie is bij de reconstructie uitgegaan van slechts twee ramen per woning. Voor het centrale woonvertrek is daarmee de verhouding tussen raamoppervlak en grondoppervlak ongeveer 1 : 35. Dat betekent een matig verlichte ruimte, waarin het haardvuur een belangrijke lichtbron was. Het wonen in slecht verlichte ruimtes was destijds heel normaal". Verdiepingen In de Voorburgse centrale woonruimte was in verband met het vonkend vuur van de haard een houten verdiepingsvloer gevaarlijk, een aspect waar de Romeinse auteur Columella ook op wijst72. En de Romeinen kenden voor hun huiselijke haarden geen schoorstenen, ze ontbreken althans geheel in de goed bewaard gebleven huizen in de Vesuviussteden en zijn nooit te zien op Ro231


meinse afbeeldingen van huizen. In de houten Voorburgse huizen was de bouw van een veilige schoorsteen extra moeilijk73. De rook moest dus vrij omhoog kunnen om te verdwijnen door een gat in het dak, waarvoor onder meer speciale bakstenen onderdelen bestonden'4. Net als in de Vesuviussteden vormde het dak het plafond van het centrale woonvertrek75. Eventuele verdiepingen beperken zich dus tot vertrekken aan voor- en achterkant. Het nuttig vloeroppervlak kon hiermee met maximaal 50 procent vergroot worden, van circa 90 vierkante meter tot ongeveer 135 vierkante meter. Maar gezien de beperkte draagkracht van de vlechtwerkwanden moeten we ons daarbij niet teveel voorstellen. En in het koude noorden was het extra lastig zonder brandgevaar een houten bovenverdieping in de winter bewoonbaar te houden. In de Voorburgse insula II valt dus vooral te denken aan een eenvoudige vliering boven de kamers aan de voor- en achtergevel, te bereiken met een eenvoudige houten ladder of trap. Hier kon men materiaal opslaan, slapen en de raamluiken openen en sluiten. Een situatie die bekend is van het eenvoudige vertrek („pergula") boven de winkels in Rome, Ostia en de Vesuviussteden, waar dergelijke ruimtes soms niet meer dan 1,5 meter hoog waren. „Geboren in een pergula" was een Romeinse uitdrukking voor arm geborenen76. Proporties De Romeinse architect Vitruvius adviseert de afstand tussen de zuilen gelijk te houden aan de breedte van de porticus77, wat in Voorburg het geval is. Mogelijk werd ook zijn advies opgevolgd de zuilhoogte gelijk te stellen aan de portieus-breedte. In dat geval bevond de dakrand van de porticus zich ongeveer 2,7 meter boven de grond. De dikte van de zuilen is onbekend. Ongeveer een tiende van de porticushoogte (27 cm) zou passen bij de gebruikelijke Romeinse maten. Dat strookt met maten in het fort in Valkenburg, waar dergelijke porticuszuilen 2 tot 3 decimeter dik zijn78. Romeinse pannendaken hadden een flauwe helling van ongeveer 20 procent. Daken van 232

lei konden stijler verlopen, maar onderzoek door A. Olivier wees uit dat bij dit materiaal ook flauwe hellingen van 18,5 procent voorkwamen79. Als formaat van de leien is ongeveer één bij één voet gehanteerd, naar voorbeeld van een complete daklei die Reuvens aantrof in de grote waterput bij het Romeinse badhuis. Omdat de ruimte op de verdieping beperkt werd benut, is een flauwe helling aannemelijk, gezien de materiaalbesparing die bij de relatief grote overspanning te behalen viel80. Bovendien is het denkbaar dat de leien dakbedekking pas in een later stadium is aangebracht, ter vervanging van een pannendak, dat altijd een flauwe helling kende. Het gewicht per vierkante meter bedroeg bij beide ongeveer honderd kilo, zodat dezelfde basisconstructie gebruikt kon worden. En bij een flauw hellend leien dak waren nauwelijks spijkergaten nodig om de leien te bevestigen, wat zou verklaren dat Holwerda dergelijke gaten niet noemt. Met een dakhelling van 18,5 procent komt de bovenkant van het porticusdak op ongeveer 4 meter hoogte tegen de huiswand. Om het bouwwerk niet onnodig hoog te maken, zijn net als in de Vesuviussteden de ramen vlak boven het porticusdak gereconstrueerd. Om ze zoveel mogelijk uit de schaduw van de dakrand te houden, is de hoogte van het wandje op totaal 1,5 meter gesteld. Met de veronderstelde dakhelling komt de nok dan op 8 meter hoogte uit. Deze nokhoogte van 8 meter komt overeen met de hoogte van een doorsnee atrium in Pompei'. Mogelijk stonden op het uiteinde van de nok versieringen (acroteria) zoals die zichtbaar zijn op de sarcofaag van Simpelveld (afb. 6) en op verschillende plaatsen zijn opgegraven. Toen de auteur de reconstructie met maten in 1988 publiceerde, was hij nog niet bekend met Hoffmanns beschrijving van de rijtjeshuizen in Pompei'. Bij deze huizen blijkt de nokhoogte eveneens zo'n acht meter te bedragen, wat de Voorburgse reconstructie nog geloofwaardiger maakt81. De proporties van de vertrekken kloppen ook redelijk met de vuistregels van Vitruvius. Zo stelt hij dat voor een langwerpig


vertrek de plafondhoogte gelijk is aan de halve som van lengte en breedte82. Stellen we het gemiddelde Voorburgse centrale vertrek op 6 bij 7,4 meter (20 x 25 voet), dan levert dat een gewenste hoogte op van 6,7 meter. Dat wijkt weinig af van de in de reconstructie gevonden muurhoogte van 7 meter tot de dakrand. Voor vierkante vertrekken adviseert Vitruvius een hoogte van anderhalf maal de breedte. Voor de achterste kamers van ongeveer vier meter in het vierkant is dat een gewenste hoogte van zes meter. Bij de reconstructie is de muur hier tot de dakrand 5,5 meter hoog. De proporties zijn dus naar Romeinse maatstaven niet onredelijk. Overigens kwam het plafond lager uit indien een verdieping werd aangebracht. Hier is de hoogte van de porticus als uitgangspunt genomen, omdat dan de vloerbalken naar de porticus-zuilen doorgetrokken kunnen worden. Bovendien komt die hoogte aardig overeen met die in verschillende huizen in Herculaneum, zoals de Casa a Gratico (2,7 meter), winkel nummer 9 in insula IIA (2,9 meter) en de winkel in de Casa di Nettuno e Anfritrite (3 meter)83. De Romeinse architect Palladius stelt dat de funderingsdiepte bij een stevige ondergrond (de Voorburgse strandwal) eenzesde tot eenvijfde van de wandhoogte moest bedragen84. Bij een wandhoogte van 7 tot 8 meter moesten de wandpalen volgens die regel dus zo'n twee voet door de greppelbodem worden geslagen, dat is tot 1,3 meter onder het Romeinse maaiveld. Constructief valt op dat de wandpalen relatief dicht op elkaar staan: hart op hart 55 centimeter. In het hoofdgebouw van het fort in Valkenburg stonden de staanders 0,8 meter uit elkaar in een 0,4 meter brede en 0,85 meter diepe greppel85. De kleinere afstand in Voorburg kan te maken hebben met een grotere bouwhoogte dan in Valkenburg. Fases Tot zover de reconstructie van het basisplan, dat tijdens de eerste aanleg in de tijd van Hadrianus gehanteerd kan zijn. Uiteraard kan toen al bij individuele huizen van het plan zijn afgeweken, zeker wat betreft de

binneninrichting. Omdat niet alle binnenmuren dragend waren, was er een grote flexibiliteit mogelijk. Het zijn vooral de dragende woningscheidende wanden die een steeds terugkerend element in de opgegraven plattegrond vormen. Volgens Holwerda zijn in de te reconstrueren zuidelijke rij alleen de huizen 5 en 7 later aan omvangrijke verbouwingen onderhevig geweest: huis 5 kreeg nieuwe wanden en voor huis 7 kwam een vrijstaand huis in de plaats. Bovendien verdween huis 6 waarschijnlijk (als het al ooit had bestaan). Er lijkt dus een fase bestaan te hebben met een rijtje huizen met ernaast een vrijstaand huis86. De uniforme laag barakkenpuin boven huis 1 tot en met 4 versterkt Holwerda's vermoeden dat hier weinig verbouwingen plaatsvonden en in ieder geval deze vier rijtjeshuizen tot de ondergang een eenheid bleven. Wellicht werd in de loop van de tijd het beeld gevarieerder, bijvoorbeeld doordat balkons werden aangebouwd. Als voorbeeld zou de gevel van de Casa a Graticcio in Herculaneum kunnen dienen88, en wel bij huis 5, omdat daar de bijbehorende verplaatsing van lichtopeningen voor de achterliggende vertrekken minder gevolgen heeft, aangezien ook in de zijmuur lichtopeningen aangebracht kunnen worden. Aanvullend kunnen doorgetrokken vloerbalken de basis vormen voor een open balkon aan de zijmuur, een bij de Romeinen reeds bekende constructie89. Bij een vergelijking met het sterk gevarieerde straatbeeld in de Vesuviussteden dient overigens bedacht te worden dat daar sprake is van een veel langere ontwikkelingsperiode, met dienovereenkomstig veel meer verbouwingen90. Holwerda dateert een aantal verbouwingen rond het midden van de tweede eeuw, toen de huizen dus zo'n dertig jaar oud waren. Dat strookt aardig met de lengte van een generatie87. Functie Gegevens over de functie van de afzonderlijke huizen zijn schaars, maar er zijn wel wat aanwijzingen. 233


Huis 1 Wat betreft huis 1 kan, gezien de ligging op de hoek van een belangrijk kruispunt, gedacht worden aan een thermopolium, een soort bar met warme spijzen, zoals die veel voorkomen op de straathoeken van de Vesuviussteden. Aanwezigheid van zo'n thermopolium op deze hoek is des te aannemelijker omdat aan deze kant van de straat de volgende twee hoekpunten bezet werden door een badhuis. Meestal heeft zo'n thermopolium aan beide straatzijden een ingang, wat zou verklaren dat de porticus hier een stukje om de hoek lijkt door te lopen. De binnenwanden van het huis zijn nauwelijks opgegraven. Maar nog net is de aanzet zichtbaar van wellicht eenzelfde achterkamer als in huis 2. Hetzelfde geldt voor het aangrenzende kleine kamertje. Mogelijk gaat het om de woonvertrekken achter het thermopolium. Direct achter het huis ontbreekt bij het erf een schutting langs de straat, zodat hier wagens met voorraden het erf konden oprijden. Aan de achterkant van het erf ligt „een vierkant houten putje, uit eenige op hun kant staande planken met vier hoekpalen gevormd", waarin „enkele latere 2de eeuwsche fragmenten gevonden" zijn91. Huis 2 Huis 2 vertoont aan de achterzijde het standaard woondeel met gang („andron"), achterkamer en aangrenzende kleine kamer. In het aangrenzende centrale vertrek lag „een groote menigte vloertegels en pannen". Holwerda vervolgt: „Het scheen of hier eenmaal op een niveau van + 80, het Romeinsche niveau, een pannenvloer had gelegen, zelfs scheen er nog iets van het kalkbed dier pannen voorhanden". Holwerda trof hier „in het bizonder" pannen en tegels met stempels „van de EX.GER. INF." aan, waaronder een rondstempel92. De meeste andere huizen hadden, net zoals onder meer in Herculaneum93, wellicht vloeren van aangestampte aarde. Van het afdakje aan de erfkant zijn twee paalkuilen met ronde paalgaten zichtbaar. De diepte is met 19 en 29 centimeter beneden NAP vergelijkbaar met de 22 centime234

ter beneden NAP van de vermoedelijke porticuszuil bij huis 1. Dat strookt met het feit dat ze in de reconstructie een vergelijkbare last te dragen hebben. Huis 3-4 Bij huis 3 valt op dat de woningscheidende wand met huis 4 aan de achterzijde is onderbroken94. En op het achterliggende erf staat in lijn met deze wand geen lange schutting, maar een zuil. Dat wijst er sterk op dat het erf en de achterkant van huis 4 bij huis 3 is gevoegd, terwijl de voorzijde van huis 4 als zelfstandige eenheid functioneerde. Een dergelijke constructie komt in de Vesuviussteden regelmatig voor95. Dergelijke grote ruimten bevatten in de Vesuviussteden nogal eens een bakkerij96, nodig voor het opstellen van graanmolens, kneedtafels, graanopslag, etc. Goed bewaard gebleven graanmolens uit Valkenburg zouden als voorbeeld kunnen dienen97, temeer omdat hun formaat (staand op vier houten poten in een vierkant van circa 0,8 bij 0,8 meter) goed aansluit bij een elders in Voorburg opgegraven 9 centimeter dikke molensteen met een diameter van 82 centimeter. Huis 4 kan dan een winkel met erachter een eenvoudig woonvertrek zijn geweest. Het een en ander blijft uiteraard zuiver hypothetisch. Huis 5 Huis 5 lijkt te bestaan uit een lange gang, waar kamers op uitkomen, lijkend op huistype 5 van De Kind98. Te denken valt aan een eenvoudige herberg. Dat strookt met de ligging vlakbij de stadspoort, een plaats die in de Vesuviussteden een concentratiepunt was voor dergelijke kleine onderkomens99. De kamers waren dan net als bij een goed bewaard gebleven herberg in het Britse Vindolanda en herbergen in Pompei circa 3 bij 3 meter groot100. Klassieke auteurs melden dat het interieur zich beperkte tot een bed, met eronder een po, welke werd geleegd in de mestputten op het erf01. Soms bood men hier gelegenheid tot uitoefening van het oudste beroep ter wereld. De vierkante plek met houtskool in de voorste ruimte kan het restant zijn van een op-


slagplaats voor houtskool, wat kan duiden op een soort keuken aan de voorkant. De ruimte heeft ongeveer dezelfde afmetingen als de keuken in de eerdergenoemde herberg van Vindolanda. In de buurt van poorten beschikten de herbergen vaak over stallen, wat zou verklaren dat het naastliggende kavel („huis 6") (later?) bij dat van huis 5 getrokken lijkt te zijn. Zo ontstond immers de ook in de Vesuviussteden veel voorkomende doorgang naar een erf waar de reizigers hun wagens en dieren konden stallen102. De aanbouw tegen huis 7 versmalt de doorgang weliswaar van zes tot ruim drie meter, maar dat is nog steeds voldoende voor het passeren van wagens. Misschien was de aanbouw van circa 2 bij 3,5 meter een stal voor kleine rijdieren. Huis 6-7 De sporen van „huis 6" zijn incompleet en een later aangelegde waterput wekt de indruk dat de ruimte in ieder geval in een latere fase open lag, hoewel waterputten ook wel binnenshuis voorkwamen103. Huis 7 is, zoals eerder vermeld, verbouwd tot een vrijstaande woning. Het grote vertrek aan de voorzijde lijkt naar de straat gesloten te zijn, zodat hier mogelijk sprake is van een woonvertrek in plaats van een winkel. Wat betreft het uiterlijk van het vrijstaande huis 7 noemt Holwerda geen leisteen. Omdat in steden een bedekking met hout of riet gevaar van brandoverslag opleverde, was wellicht sprake van een pannendak met de bijbehorende flauwe helling van circa 20 procent. De Romeinen kenden reeds het dakspant, dat met een overspanning van 6 meter open kon zijn. In de topgevel was zodoende ruimte voor een raam in het midden, naar voorbeeld van een Romeins reliëf uit Maastricht104. Tuinen Het erf van huis 2 geeft een aardige indruk hoe een tuin eruit kon zien, met aan de huiskant een afdakje. Er dichtbij ligt een rechthoekig spoor, dat ongeveer 6,5 meter lang is en (uitgaand van een symmetrische ligging) 4,5 meter breed. Holwerda beschrijft het als een „smal spoor", dat „sterk met later bouw-

puin gevuld, uit lateren, mogelijk zelfs niet eens meer uit Romeinschen tijd is"105. De bij het huis aansluitende oriëntatie duidt toch op een Romeinse datering. Te denken valt aan een vijver zoals die onder meer in het midden van tuinen voorkwam, veelal blauw geschilderd en bekroond met een tuinbeeld106. Erachter lag een tonput, terwijl een rechthoekige plek tegen de achterschutting mogelijk een latrine was, gezien de stankoverlast zover mogelijk van het huis verwijderd'07. Volgens Holwerda zijn dergelijke gaten „vlak aan den achterwand.... vrij regelmatig gegraven en in de meeste ervan waren enkele sporen van liggend hout te herkennen.... welke doen vermoeden dat ze eenmaal met hout bedekt waren"108, bijvoorbeeld een deksel met een gat erin. De Romeinse schrijver Columella meldt dat de inhoud tegen betaling werd opgehaald om als mest voor het land te dienen. Dat blijkt ook uit een inscriptie in Herculaneum109. In de hoek van het erf bevindt zich een aantal afvalgaten zoals die ook bij de andere erven voorkomen. In sommige afvalgaten van insula II vond Holwerda „een zeer groot aantal dierenbeenderen", verder veel scherven en bijvoorbeeld een pijpaarden beeldje, waarvan het hoofd ontbrak. In de afvalgaten het dichtst bij de achterste schutting zaten „vrij wat Germaansche scherven", maar Holwerda dateerde „de meerderheid uit de laatste vestingperiode. Deze afvalgaten zijn dus wel gedurende de geheele kazerneperiode in gebruik geweest""0. De gaten verder van de achterschutting verwijderd, zijn in het algemeen later in gebruik genomen, aangezien ze „over het algemeen fragmenten uit de latere vestingperiode" bevatten. Kennelijk begon men achterin met de eerste gaten, waarna het afvalgedeelte geleidelijk richting huis werd uitgebreid. De afvalgaten werden zelden tot onder de grondwaterstand gegraven, die Holwerda op circa 70 centimeter beneden NAP reconstrueert. Op de kaart van de opgraving in 1914, toen het grootste deel van de erven van insula II werd opgegraven, staan de volgende diepten ten opzichte van NAP vermeld: -10, 235


-25, -30, -34, -35, -37, -39, -40, -41, -41, -43, -50, -56, -63, -64, -64, -68 en -78 centimeter. Volgens Holwerda schommelde het maaiveld hier tussen de 60 en 80 centimeter boven NAP, zodat de maximale diepte van de afvalgaten 1,58 meter bedroeg en de gemiddelde diepte ruim een meter. Het grondwater bevond zich slechts zo'n anderhalve meter onder het maaiveld. De waterputten, vaak gemaakt uit bodemloze wijnvaten, waren dus relatief ondiep. Dat verklaart dat geen sporen zijn gevonden van takelinstallaties. De vondst in Voorburg van ijzeren puthaken en emmerhengsels wijst erop dat wateremmers eenvoudig omhoog werden gehaald, met een stok voorzien van een ijzeren puthaak. Wel was er rond de putten wellicht een circa 1 meter hoge rand, bijvoorbeeld gemaakt van een bodemloos wijnvat, dat half in de grond stak. Dit voorkwam dat dieren en/of kinderen erin vielen en hield vuil en zonlicht tegen. De waterputten liggen veelal op enige afstand van de afvalgaten om vervuiling van het putwater te voorkomen. Opvallend is de relatief grote afstand tot het huis. Zo ligt de put van huis 1 maar liefst 19,5 meter van de achterwand van de woning. Van de elf erfputten die Holwerda in insula I tot en met III opgroef, is de kleinste afstand tot de woning 5,9 meter. Kennelijk was de waterbehoefte op het erf groter dan in het huis en werd op het erf bijvoorbeeld gewassen of water gegeven aan beplanting en klein vee, waaronder kippen. Wellicht bestond het voorste deel van de Voorburgse tuinen, waar relatief weinig afvalgaten voorkomen, uit een moes- en/of siertuin, met erachter een waterput voor het besproeien met water. Achter de waterput begon dan het minder fraaie werkgedeelte met afvalkuilen en de latrine. Volgens klassieke bronnen waren stedelingen gek op kruiden, groente en fruit uit eigen tuin, waaronder kool. In Voorburg is een stok met zes ijzeren punten gevonden, mogelijk onderdeel van een hark. Volgens Plinius hadden dergelijke moestuinen een hoog rendement. In Pompei' was zelfs de aanplant van groenten nog zichtbaar, terwijl in Oberwinterthur op de erven van rijtjes236

huizen hagen en bomen op hun oorspronkelijke plaats zijn teruggevonden"1. Bij rijtjeshuis 10 langs de hoofdstraat (met porticus) van Oberwinterthur was het voorste deel van de achtertuin op bijna 5 meter van het huis met een haag afgebakend van de rest van de tuin. In één hoek bood een bijna twee meter brede onderbreking in de haag doorgang naar de rest van de tuin. In de andere hoek stond een sleedoorn. Bij het naastgelegen huis stond ruim drie meter van het huis, tegen de houten erfscheiding, een vruchtenboom (appel of peer). Bomen waren een normaal verschijnsel blijkens onderzoek in tuinen van Pompei'. Zelfs in kleine tuinen stonden nog één of twee fruitbomen. In de tuin van het huis van Polybius in Pompei lag een acht meter lange ladder voor het oogsten van het fruit"2. De Romeinen hadden blijkens oude teksten, muurschilderingen en bewaard gebleven wortels in de Vesuviussteden, een voorkeur voor gewassen die in de winter groen bleven. Rozen, lelies en viooltjes waren de meest voorkomende bloemen"3. In het Zuidhollandse Valkenburg zijn onder meer pitten van kersen en aardbeien opgegraven. Wandafwerking Bij de vakwerkhuizen met vlechtwerkwanden in Zuid-Limburg blijkt een laagje kalk aan de buitenkant waterafstotend te werken, zo de levensduur verlengend. Bovendien heeft kalk een brandwerende functie, wat zeker in dichtbebouwde steden van groot belang was. De Limburgse huizen staan bekend om hun romantische vakwerk, dat echter vroeger werd bepleisterd"4. Het houtwerk kan tegenwoordig probleemloos in het zicht blijven, omdat het ter conservering wordt geteerd, een techniek die pas deze eeuw is geïntroduceerd"5. Bovendien verleent vakwerk tegenwoordig status, maar bood het vroeger meer aanzien indien een witte stenen muur werd nagebootst. In de Vesuviussteden is op sommige plaatsen nog te zien dat het houtwerk oorspronkelijk ook bepleisterd was (afb. 7)"6. Noordelijker duiden vondsten in Echzell en Hesselbach er ook op dat de houten staanders


In Voorburg herinneren de groeven in de leembrokken aan bepleisterde binnenwanden. In Nederland opgegraven schilderingen kunnen bij de reconstructie als voorbeeld dienen. Reconstructie richtlijnen Gezien de vele onzekerheden is een geheel authentieke reconstructie uitgesloten. Archeologen kunnen hooguit de best verdedigbare reconstructie aandragen, een weergave van de kennis op dat moment. Een aantal richtlijnen bij het uitvoeren van wetenschappelijk verantwoorde reconstructies kunnen zijn:

7. Vakwerkhanden met resten bepleistering over het houtwerk in Herculaneum (naar Maiuri en Adam).

niet zichtbaar waren"7. Dat strookt met het ontbreken van vakwerk op Romeinse afbeeldingen. De in Voorburg opgegraven leembrokken en onregelmatig geplaatste ronde wandpalen duiden erop dat het houtwerk daar in ieder geval niet zichtbaar was, zoals Martin de Leeuw ook heeft verondersteld bij de fraaie maquette van de Romeinse villa in Nuth-Vaesrade"8. Wellicht werden de buitenwanden tegen opspattend regenwater en dergelijke beschermd door toevoeging van rood baksteengruis, een vochtwerende behandeling, die Vitruvius bepleit voor de onderste drie voet van de wand"9. Rode sokkels zijn zichtbaar in de Vesuviussteden120, maar ook in Nederland teruggevonden, bij de villa bij Ravenbosch. In Pompei' waren op de buitenmuren met rode en zwarte letters volop leuzen geschilderd, in Herculaneum was dat echter nauwelijks het geval, zodat dit niet normaal was121. De menselijke uitwaseming bedraagt per dag vijf liter. Gecombineerd met kookvocht en dergelijke was er voldoende aanleiding de wanden ook van binnen te bepleisteren. In onder meer Aardenburg zijn resten van beschilderde vlechtwerkwanden gevonden.

1. De reconstructie moet passen in de historische context van de nederzetting. 2. De reconstructie moet functioneel logisch zijn. 3. Willekeur moet worden geminimaliseerd, door logische samenhangen te zoeken (bijvoorbeeld tussen zuilafstand en zuilhoogte). 4. De reconstructie moet die oplossingen kiezen waarvan de kans het grootst is dat ze ook werkelijk voorkwamen (dus het minst onaannemelijk is). 5. De reconstructie moet aansluiten bij wat van elders bekend is, dus zo min mogelijk constructies waarvan het bestaan ook elders niet is aangetoond. 6. De reconstructie moet niet afwijken van de opgegraven plattegrond. 7. De reconstructie moet gebaseerd zijn op uitvoerige bestudering van de opgegraven sporen. 8. De reconstructie moet ten opzichte van alternatieven de meeste steun ondervinden in wetenschappelijke kring en daarom bij voorkeur vooraf ter toetsing via publicaties geopenbaard zijn. 9. Waar mogelijk moeten „oude" materialen en technieken worden gebruikt. Mede op basis van deze richtlijnen valt de volgende afweging te maken wat betreft de te reconstrueren bouwfase: Het basisplan uit het jaar 120/121 heeft als nadeel dat het niet zeker is of er ooit een huis 6 heeft bestaan. Aantrekkelijker is 237


8. Reconstructie insula II langs de hoofdstraat tweede helft tweede eeuw na Christus. Tekening auteur.

daarom reconstructie van een latere bouwfase, waarin huis 7 vrijstond en op de plaats van huis 6 een open ruimte lag. Gezien het eenvormig pakket leisteen en leem boven huis 1 tot en met 5 stond hier wel een aaneengesloten rij huizen, wat verder onder meer blijkt uit de doorlopende porticus en de beschrijving door Holwerda als één gebouw. Het gaat dan om totaal zes huizen, die een beeld geven van de situatie in de tweede helft van de tweede eeuw (afb. 8-9). Minder aantrekkelijk is de reconstructie van nog meer vrijstaande of „twee onder één kap"-woningen, die er misschien in een nog latere fase hebben gestaan. We komen dan immers terecht in een periode waarvan de sporen slechter bewaard zijn gebleven, zodat met onnodig veel aannames gewerkt moet worden, strijdig met de beschrijving

door Holwerda. Bovendien verdragen open ruimtes bij de kavels 1 tot en met 5 zich moeilijk met het doorlopende pakket leisteen en leem. Verder zou een reconstructie met een gemeenschappelijk dak in het park Archeon perfect illustreren dat huizen in Romeinse steden er heel anders uit konden zien dan in middeleeuwse steden. In de te reconstrueren middeleeuwse stad in Archeon zijn vrijstaande huizen te zien, met de noklijn loodrecht op de straatas. Inrichting Gedetailleerde voorstellen voor inrichting van de huizen vallen buiten het bestek van dit artikel. Gezien de vergelijkbare maten ligt het voor de hand onder meer te kijken naar de Vesuviussteden, vooral Herculaneum, waar houten meubels intact en op

9. Dwarsdoorsnede door reconstructie van de rijtjeshuizen. Tekening auteur.

238


hun oorspronkelijke plaats zijn aangetroffen. Wat betreft de strook langs de straat, zou voor huis 1 het op eenzelfde hoek gelegen en even brede thermopolium „Grande Taberna con Abitazione" in insula IV in Herculaneum een goed voorbeeld zijn. Het formaat van huis 4 leent zich uitstekend voor reconstructie van de best bewaard gebleven winkel in Herculaneum, die rechts van de ingang van de „Casa del Mosaico di Nettuno e di Anfritrite" ligt. En de Casa dell' Ara Laterizia uit Herculaneum is een goed voorbeeld voor de voorzijde van huis 7. Daarnaast is het voor de bezoekers informatief een aantal vertrekken precies in te richten naar voorbeelden uit de Vesuviussteden, vooral vertrekken uit Herculaneum. De bezoeker weet dan in ieder geval dat een dergelijk interieur werkelijk voorkwam. Het resultaat is overeenkomstig de Romeinse gebruiken een interieur met veel minder meubels dan tegenwoordig. Het gaat om houten kasten (met inhoud), bedden, altaren en bijvoorbeeld de houten kinderwieg uit huis V, 6-7 in Herculaneum. En een detail, zoals het hondehok in de tuin van Hercules in Pompei, gemaakt uit een gehalveerd voorraadvat (dolium)122. Andere details zijn te ontlenen aan Romeinse wandschilderingen met bijvoorbeeld kroegscènes of slaapvertrekken. En er kan worden gekeken naar vondsten in dichterbij gelegen landen, zoals de complete broodo-, ven uit insula 5 in Augst, het fornuis uit Ahrweiler of een zonnewijzer uit Neuss. Ook Nederlandse vondsten leveren informatie, zoals afbeeldingen van meubels op de sarcofaag van Simpelveld en andere reliëfs. Of de vondst van klapstoeltjes (onder andere Nijmegen en Maastricht), houten sloten (Velsen), houten kistjes (Nijmegen), beelden en vele wandschilderingen. Tot slot leveren vondsten uit Voorburg zelf informatie. Bezoekers van de reconstructie kunnen bijvoorbeeld in het thermopolium op de hoek voorwerpen naar opgegraven voorbeelden aantreffen: spreukbekers en ander vaatwerk, benen speelsteentjes, houten wijnvaten, beeldjes en wandschilderingen. En één woning zou ingericht kunnen wor-

den met een kleine tentoonstelling over Forum Hadriani, met uitleg van de reconstructie. Etend in de bar, een Romeins brood kopend bij de bakker of replica's kopend van Romeinse beeldjes en vaatwerk in één van de winkels, kan de bezoeker zich terug wanen in de oudste winkelstraat van Nederland. En experimenteel archeologen krijgen inzicht in bouwinspanning, bewoonbaarheid, rookafvoer, isolatiewaarden, levensduur, etc. Een project derhalve ter lering èn vermaak. Slotopmerking Het bijschrift bij afb. 3 in deel I had moeten luiden: plattegrond van enkele huizen: 1 = Voorburg huis II.2; 2 = Voorburg huis II 7; 3 - Pompei huis IX 9, 1-2; 4 = Herculaneum huis IV.8-9; 5 = Herculaneum huis III. 17.

Noten 56 Hoffmann 1980. 57 Frere 1972, p. 15 en 79 (St. Albans) en Rüger in ANVR II.4, p. 854 (Xanten). 58 Spinazzola 1953 fig. 46. 59 Maiuri 1958 fig. 371-372. American Journal of Archaeology 1941, p. 468-469 en fig. 16. 60 Archeologische Cahiers ROB 3, 1985 afb. 19. 61 De auteur werd hierop gewezen door de heer Monster van gemeentewerken Bleiswijk. 62 Geerling en Schuitman 1991. 63 Vitruvius, De Architectura IV, 2. 64 Adam 1984, p. 222-225. 65 Hodge 1960, p. 57-58 met afbeelding. 66 Maiuri 1958; fig. 175. 67 Buijtendorp 1988b, p. 19. Vgl. Eggen 1989, p. 48. 68 Vitruvius, De Architectura VI,3.2, 11,8.18, IV,2.1en3. 69 Spinazzola 1953 fig. 139. 70O.a. Packerl971,p. 25. 71O.a. Packerl971,p. 62. 72 Rei Rustica I, 6.3. Vgl. Jellema, Bouwkunde' l,p. 5-6. 73 Zie ook Adam 1984, p. 287-288 en vgl. Eggen 1989, p. 93. Volgens Grant 1978, p. 121 noot 10 illustreert de plaats van de kachel in het huis van Augustus op de Palatijnse heuvel. in Rome ook het ontbreken van schoorstenen. 74 Adam 1984, p. 231 fig. 500-501. 75Mau 1899, p. 248. 76 „Natus in pergula": Mau 1899, p. 271. Vgl. Hoffmann 1980, p. 5.

239


77 Vitruvius, De Architectura V.l.5, V.9.2 en VI.3.7. 78 Giffen 1944, p. 132. 79 Olivier 1977, Janse 1986, p. 21 en 61. 80 Vgl. Jellema Bouwkunde 2, p. 137. 81 Hoffmanns artikel werd de auteur pas bekend dankzij De Kind 1992. De auteur was in 1988 ook niet bekend met Frere 1972, die ook tot eenzelfde basisconstructie komt. 82 Vitruvius, De Architectura V.2.1. en VI.3.8. Volgens Rottier 1988 p. 73 veel toegepast. 83 Adam 1984 fig. 481-481 en Maiuri 1958. 84 Palladius, De Re Rustica I, 8. 85 Van Giffen 1944, p. 132, p. 4. 86 Buijtendorp 1989, 45. Opvallend is dat ook in insula I en het noorden van insula II sprake is van een vrijstaand westelijk huis. 87 Dit kan een aanwijzing zijn dat huis 6 nooit bestond, waardoor huis 5 en 7 aan de westelijke wind waren blootgesteld en daardoor een kortere levensduur hadden. 88 Buijtendorp 1988b, p. 21. 89Packerl971,p. 34. 90 O.a. Ganschow 1989, p. 323. De Kind 1992, p. 19e.v. 91Holwerdal913, p. 19. 92Holwerdal915, p. 6 en 11. 93 De Kind 1992, p. 151. 94 Mogelijk gecompenseerd met een portaalconstructie, eventueel met een extra steun in het midden, waar Holwerda niet groef. 95 Vgl. bijv. Evans 1978, p. 180. 96 Jashemski 1979, p. 194. 97 Van Giffen 1944, p. 145. 98 De Kind 1992, p. 254. 99 Jashemski 1979, p. 15 en 168. Mau 1899, p. 293. 100 O.a. Mau 1899, p. 392-394. 101 Columella 11,5 en 1X2.12. 102 Vgl. de herberg van Hermes in Pompei', Mau 1899 fig. 222. 103 Buijtendorp 1989, p. 45. 104 Eggen 1989, p. 12 (brandoverslag) en Adam 1984, fig. 494 (open spant bij overspanning van 9,8 meter). 105 Holwerda 1915, p. 5. 106 Jashemski 1979, p. 34. 107 Vgl. Jansen 1991 p. 156. 108 Holwerda 1913, p. 18. 109 EXEMTA STE(R)CORA A(SSIBUS) XI. Jansen 1991 p. 156. 110 Holwerda 1913, p. 18. 111 Jashemski 1979 fig. 346 (Pompei) en Fünfschilling 1985, p. 162 en abb. 5 (Oberwinterthur). 112 Jashemski 1979, p. 27-32. 113 Jashemski 1979, p. 34 en 54.

240

114Voskuil 1979, p. 15 en 71-74. 115 Eggen 1989, p. 112. 116 Vgl. Adam 1984 fig. 282-283 en fig. 470. 117 BAR 472 deel II, 1989 p. 222. 118 De Leeuw 1989, p. 36. 119 Vitruvius, De Architectura VII, 4.1 120 Vgl. Mau 1899, p. 446. 121 De Kind 1992, p. 26. 122 Jashemski 1979, p. 103 en fig. 422. Literatuur (Zie ook de literatuurlijst bij deel I van dit artikel in Westerheem (1993) no. 3). Brion, M., 1971. Pompeji und Herculaneum. Keulen. BUrgin, P., 1965. Uber das Leben in den Tabern von Augst unter Berücksichtigung des Romischen Rechts, Basler Zeitschrift 65, 147 e.v. Carpiceci, A. C , 1984. Pompei 2000 jaar geleden. Firenze. Choisy, A., 1883. Batir chez les Romains. Parijs. Frere, S. S., 1972. Verulamium Excavations I. Oxford. Fünfschilling, S., e.a., 1986. Pflanzenanbau, Nahrungsmittel und Essgewohnheiten im römischen Vicus Vitodorum. Oberwinterthur. Geerling, J., en P. Schuitman, 1991. Archeon, De wereld van gisteren vandaag beleven. Alphen aan den Rijn. Ginkel, E. J. van, en J. A. Waasdorp, 1992. De archeologie van Den Haag. Deel 2: de Romeinse tijd. Den Haag. Grant, M., 1978. Steden onder de lava. Opgravingen rondde Vesuvius. Bussum. Hodge, A. T., 1960, The woodworks of Gr eek roofs. Cambridge. Janse, H. (red), 1986. Leien op monumenten. Baarn. Jansen, G., 1991. Watersystems and sanitations in the houses of Herculaneum, Mededelingen van het Nederlandse instituut te Rome 50, 151-173. Jellema, 1982. Bouwkunde. Delft. Leeuw, M. de, 1989. De Romeinse villa te NuthVaesrade. Een reconstructie. Tijdschrift voor mediterrane archeologie 2, no. 1, 34-37. Maiuri, A., 1958. Ercolano. I nuovi scavi (19271958). Rome. Olivier, A, 1977. Les couvertures en dalles scies, Dossiers de l'archeologie no. 25, 100-103. Vermeulen, J., 1991. Tuinen van antiek Pompei in Boscoreale gereconstrueerd, NRC Handelsblad 12 september 1991. Haringvliet 82 2401 DB Alphen aan den Rijn


Belangstellende leken gevraagd. Archeologie in Nederland en het publiek Evert van Ginkel Vijf jaar geleden verscheen, ter gelegenheid van het 40-jarig bestaan van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, het jubileumboek Archeologie in Nederland - de rijkdom van het bodemarchief. In het voorlaatste hoofdstuk, „Het bodemarchief trekt de aandacht", werd - naar mijn weten voor het eerst - een breed overzicht gegeven van de manieren waarop en de mate waarin de Nederlandse archeologie in contact kwam met het publiek. Ik heb getracht dit overzicht samen te vatten aan de hand van enkele regels uit de inleidende passage, die daartoe op hopelijk verantwoorde wijze uit hun verband zijn gelicht: „De belangstelling voor de archeologie blijkt steeds weer verrassend groot te zijn.... Daaraan wordt op velerlei manieren tegemoetgekomen door een stroom van kranteberichten over opgravingen en vondsten, door enkele televisieprogramma's, door een weelde aan musea en tentoonstellingen, met reisgidsjes, lezingen en op een groot publiek gerichte publicaties, waaronder jeugdboeken.... Er is echter ook wel wat te klagen. De belangstelling mag groot zijn, zij is zeker nog niet in alle sectoren van de maatschappij even sterk aanwezig.... Een verklaring voor de schaduwzijden is niet moeilijk te vinden: de archeologie is jong en heeft daardoor in de maatschappij nog niet voldoende wortel geschoten.... Zal dit spoedig veranderen? Het is te hopen"'. Twee dingen vallen öp in deze passages: een zekere zelfgenoegzaamheid in de eerste zinnen en enig zelfmedelijden in de laatste. De slotverzuchting is karakteristiek voor de wat moraliserende toon waarop de auteurs in dit hoofdstuk de lezer toespreken: de politiek heeft te weinig kennis van de archeologie, de media zijn sensatiebelust, archeologie speelt een geringe rol in het onderwijs („eigenlijk absurd") en in het algemeen heeft de maatschappij te weinig over voor

het behoud van haar „bodemarchief'. Dat behoud lijkt in dit hoofdstuk overigens de voornaamste drijfveer te zijn voor publieksgerichte activiteiten vanuit de archeologische wereld en niet zozeer de overtuiging dat het publiek recht heeft op informatie. Twee jaar na het verschijnen van Archeologie in Nederland gaf het toenmalige Bureau van de Stichting voor de Nederlandse Archeologie (SNA) een rapport uit over de ervaringen met en mogelijkheden van sponsoring in de archeologie. De auteurs namen enkele, praktijkgevallen onder de loupe en concludeerden dat het imago van de Nederlandse archeologie niet bepaald positief was, in ieder geval niet bij het geldschietend bedrijfsleven. Tegen deze achtergrond moeten de volgende citaten uit dit rapport worden gelezen: „Archeologie mist ( ) een achterban. Een eenmalig succes als het Boek van de Maand „ Verleden Land" daargelaten, is niet bewezen dat archeologie een grote po-pulariteit zou genieten. Het grote publiek neemt wel kennis van de resultaten, een soort wetenschappelijke nieuwsgierigheid, maar er is niet de betrokkenheid die bijvoorbeeld sport of kunst wel kennen. Dit gebrek aan betrokkenheid zorgt ervoor dat archeologie slechts een klein publiek bereikt". En even verderop: „Archeologen schermen graag met de brede populariteit van de archeologie, zonder ooit aan te geven waar deze veronderstelling op is gebaseerd"2. Men ziet: een, op zijn zachtst uitgedrukt, sterke relativering van het wervende ROBbetoog uit '88; een betoog dat, daarvan ben ik overtuigd, in grote lijnen nog steeds wordt onderschreven of meegevoeld door velen uit de archeologische vakwereld. Enerzijds hebben veel archeologen een tamelijk geflatteerd beeld van de publieke belangstelling voor hun werk, anderzijds ervaren ze het tegemoetkomen aan die belang241


stelling niet zelden als lastige bijkomstigheid, terwijl ze zich tegelijkertijd onbegrepen voelen door politiek, media, onderwijs en het bedrijfsleven3. Het is vanuit die overtuiging dat ik wil proberen een reëel beeld te geven van de verhouding archeologie-publiek anno 1993, met alle moeilijkheden, mogelijkheden en onmogelijkheden die daarbij horen. Ik ga daarbij in op de vraag naar en het aanbod van het „archeologisch produkt" zoals dat in weinig toepasselijke marketing-taal wel wordt omschreven. Wat de vraag betreft, willen wij weten: verwacht het publiek iets van de archeologie; zo ja, wat; en over welk publiek hebben we het dan? Aan de andere kant staat het aanbod van archeologische zijde: op welke manieren brengen de archeologen het publiek op de hoogte van hun werk, zijn dat wel de juiste manieren en zo nee, kan het beter? Dit artikel is bedoeld als overzicht van de stand van zaken op dit ogenblik (mei 1993), waarbij het geen aanspraak maakt op volledigheid, noch op volkomen objectiviteit. Dat ik meer de visie deel van de auteurs van het SNA-rapport dan die van het ROB-auteurscollectief, zal inmiddels duidelijk zijn. Het is echter niet mijn bedoeling om vijf jaar na dato gemakkelijke kritiek te leveren op Archeologie in Nederland, noch om de zaken somberder voor te stellen dan ze in werkelijkheid zijn. Er zijn namelijk tal van ontwikkelingen gaande die reden geven tot optimisme, al blijft een gezonde dosis nuchterheid geboden. Publiek? Welk publiek? Het kan geen kwaad om op deze plaats vast te stellen wat in het vervolg van dit artikel met archeologie wordt bedoeld en wat er onder de term „publiek" (of zelfs: „breed publiek") wordt verstaan. „Archeologie" staat hier voor de pre-, proto- en (post)middeleeuwse archeologie van het Nederlandse gebied, in al haar facetten, zoals die wordt bedreven door de ROB, de universitaire instituten, de gemeentelijke archeologen, een aantal musea, de georganiseerde amateurs en een groeiend aantal zelfstandig werkende archeologen. Uit welke mensen bestaat nu het publiek, 242

waarvan de belangstelling voor het werk van bovenstaande personen en instellingen zo „verrassend groot" is? Over opleiding en sociale achtergrond van archeologisch geïnteresseerden is naar mijn beste weten nog nooit uitvoerig onderzoek gedaan; men zou vermoeden dat zij niet behoren tot de laagst opgeleiden en een bovengemiddelde kennis van historische onderwerpen hebben4. Maar over hoeveel mensen spreken we? Een speciaal op de belangstelling voor Nederlandse archeologie gericht marktonderzoek ontbreekt tot nog toe, maar er zijn wel enkele losse cijfers te noteren. Men vorme zich aan de hand daarvan zelf een indruk: - het totaal aantal georganiseerde amateurarcheologen, de NJBG inbegrepen, maar exclusief een groep als de Coinhunters, ligt rond de 7000; - van populair-wetenschappelijke boeken over Nederlandse archeologie zoals uitgeverij Meulenhoff die verzorgde, werden steeds enkele duizenden verkocht; Verleden Land (1981) is met ca. 120.000 verkochte exemplaren een absolute uitschieter naar boven, waarvan het succes nooit meer is benaderd; - de oplage van Spiegel Historiael, waar de laatste jaren ruimte is geschapen voor artikelen en boekbesprekingen over Nederlandse archeologie, beloopt ca. 7000 exemplaren; - het Museum voor Scheepsarcheologie in Ketelhaven trok in 1991 31.000 bezoekers, het Thermenmuseum in Heerlen 26.000, museum G. M. Kam in Nijmegen 44.000 (1990), het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden 111.000; het in april 1991 geopende Archeologisch Museum Haarlem ontving in het eerste jaar van zijn bestaan 30.000 bezoekers5; - het aantal recreanten dat jaarlijks de hunebedden bezoekt, omvat enkele tienduizenden; het Nationaal Hunebedden-informatiecentrum in Borger trok in 1991 31.000 bezoekers; - themapark Archeon verwacht jaarlijks ca. 750.000 bezoekers binnen zijn poorten te halen6. Onvolledig als deze cijfers zijn, en zonder dat we weten in hoeverre de genoemde


J. Een vitrine in het scheepvaartmuseum in Ketelhaven.

groepen leden/abonnees/bezoekers elkaar overlappen, geven ze toch een indicatie van de orde van grootte waarin we moeten denken. Natuurlijk zijn er meer mensen die geteld zouden kunnen worden, zoals bezoekers van open dagen en lezingen, lezers van archeologische artikelen in Natuur en techniek1 en bezoekers van algemene musea met een archeologische afdeling. Deze aantallen zijn echter nauwelijks te meten. Aan de andere kant zijn bij de cijfers voor de musea en Archeon de kinderen meegeteld die in schoolverband op bezoek gaan. Natuurlijk is schoolbezoek aan musea noodzakelijk en waardevol, maar het leidt (hopelijk) tot publieke interesse in de toekomst en is geen maatstaf voor tegenwoordige, bewuste interesse voor de archeologie. (Misschien komen de kinderen later zelfstandig terug, maar nu is dat nauwelijks het geval). Een andere kanttekening is deze: de lijstaanvoerder, het RMO, wordt niet in de eerste plaats bezocht om de collectie Nederlandse archeologica te bewonderen. Ware dit een zuiver „Nederlands" archeologisch muse-

um, zoals Kam, Ketelhaven, Haarlem en het Thermenmuseum, dan zou het bezoekersaantal zich vermoedelijk met die van de kleinere musea laten vergelijken*. De toekomst zal leren in hoeverre dat vanaf oktober 1993 zal veranderen, wanneer de nieuwe Nederlandse opstelling wordt geopend. Een voorzichtige schatting Ook zonder zulke correcties denk ik dat het mogelijk is om op basis van de genoemde cijfers drie groepen te identificeren die regelmatig en uit eigen beweging kennis nemen van de Nederlandse archeologie, en om een grove schatting te maken van hun omvang: 1. een harde kern van 5.000-10.000 personen; de amateurs, die gedeeltelijk ongetwijfeld dezelfden zijn als de kopers van populair-wetenschappelijke boeken over Nederlandse archeologie; 2. een brede groep algemeen geĂŻnteresseerden van enkele tienduizenden, mogelijk 100.000 personen: zij die met enige regelmaat een archeologisch.museum, een monu243


ment of een open dag bezoeken en van wie een aantal Verleden land in de kast heeft staan; 3. de verwachte Archeongangers, zoals gezegd enkele honderdduizenden. Deze laatste groep zal in het verdere betoog nauwelijks meer ter sprake komen, om de simpele reden dat zij nog uitsluitend bestaat in de berekeningen van Archeon. In de toekomst zal moeten blijken of deze aantallen gehaald worden en zo ja, in hoeverre deze mensen primair naar Alphen komen uit belangstelling voor een ver verleden (en dat tot in lengte van jaren) of voor een onderhoudend dagje uit met het hele gezin naar iets nieuws. Is de belangstelling voor de Nederlandse archeologie nu inderdaad „verrassend groot"? J. A. Bakker vergeleek een aantal jaren geleden in een (ongepubliceerd) rapport over de hunebedden het ledental van de AWN met dat van de Vereniging voor Natuurmonumenten: 2500 tegenover 250.000 (stand van zaken rond 1980). Zeker, het archeologie-publiek omvat meer dan alleen de AWN. Maar erg overweldigend zijn de aantallen archeologie-liefhebbers niet, noch in absolute, noch in relatieve zin. Heeft de „jonge" archeologie dan inderdaad nog te weinig wortel geschoten in de maatschappij? Of schort het aan het verhaal dat de archeoloog wil vertellen en aan de manier waarop het wordt verteld? Medium en boodschap Tot zover de vraag; nu het aanbod. Het is in dit verband nuttig om op een rijtje te zetten via welke wegen de archeologie anno 1993 met „het publiek" in contact komt. In willekeurige volgorde zijn dat: - de musea; - de media; - de zichtbare archeologische monumenten in het landschap; - opgravingen, voor zover bekijk- of bezoekbaar; - evenementen, zoals archeologische markten; - lectuur, in dit geval: populair-wetenschappelijk; 244

- het onderwijs; - actieve deelname aan onderzoek. In het kort wil ik hieronder op ieder van deze categorieën enig commentaar geven waar het hun rol in de publieksbenadering betreft. Musea Binnen enkele jaren, financiën en organisatie dienende, zal een aantal permanente Nederlands-archeologische exposities geheel zijn vernieuwd. Het Drents Museum heeft zo'n vernieuwing net achter de rug, de nieuwe Nederlandse afdeling van het RMO is vanaf dit jaar te zien, terwijl er plannen in verschillende stadia van voorbereiding zijn voor de archeologische afdelingen van het Fries Museum in Leeuwarden, het Bonnefantenmuseum in Maastricht, het Zeeuws Museum in Middelburg, het Gemeentemuseum in Arnhem en museum G. M. Kam in Nijmegen. Over de meeste bestaande presentaties kan worden opgemerkt dat ze a. visueel niet bijzonder opwindend zijn en b. te lang gehandhaafd blijven. Wat het eerste betreft, ben ik van mening dat veel archeologische exposities eerder een verzameling spaarzaam toegelichte voorwerpen vormen dan een goed verteld en getoond beeldverhaal, dat zowel informatie geeft als emotie oproept. Nederlandse archeologica spreken nu eenmaal in de meeste gevallen niet voor zichzelf; dat moeten hun beheerders - lees: de conservatoren - voor ze doen. Niet allen zijn de vertelkunst even machtig en geen van hen is gezegend met een ruimhartig budget om plannen en ideeën te verwezenlijken. Ten tweede wordt de term „permanente opstelling" te letterlijk opgevat. Ik schat de gemiddelde looptijd van een permanente archeologische expositie op 20 jaar, wat eigenlijk drie maal en zeker twee maal te lang is. Zowel inhoudelijk als vormtechnisch is een dergelijke presentatie na tien jaar werkelijk wel achterhaald, nog afgezien van de fysieke aftakeling in de vorm van verkleuring, verstoffing en beschadiging9. Doorgaans zijn de conservatoren zich dat heel goed bewust, maar aangezien de musea een nieuwe opstelling als een enorme organisa-


torische en financiële inspanning beschouwen, valt te verwachten dat we met de toekomstige inrichtingen een flink eind vooruit kunnen in de 21e eeuw. Voor de nieuwe RMO-afdeling heeft het hoofd presentatie onlangs een termijn genoemd van 20 jaar10. De aantrekkelijkheid van de nieuwe presentaties zal in hoge mate afhangen van het wederzijds inlevingsvermogen van conservatoren en vormgevers, wat niet altijd een vanzelfsprekende zaak is". Media Sinds het Archeologisch Informatie Centrum (AIC) iedere twee weken een knipselkrant verspreidt, worden we geconfronteerd met het grote aantal berichten van allerlei aard dat over archeologie in de kranten verschijnt. De „stroom van kranteberichten" uit het begincitaat lijkt niet eens zo overdreven en een veel grotere groep mensen dan uit de eerder genoemde cijfers blijkt, wordt op deze manier met de Nederlandse archeologie geconfronteerd. De ROB-auteurs klaagden indertijd over het oppervlakkige en sensatiebeluste karakter van veel van de kranteberichten. De vakgenoten in den lande onderschrijven deze opvatting, getuige de enquête over de verhouding archeologiemedia, die het voormalige Bureau-SNA in 1990 liet uitvoeren. J. Geerlink, die de enquête indertijd organiseerde en analyseerde, merkte terecht op dat er een verschil is tussen achtergrondinformatie en nieuws, dat dat laatste doorgaans in de krant komt en dan op de vakman/-vrouw als „sensationeel" overkomt12. Los daarvan wijzen de knipselkranten uit dat ook onder een opzienbarende kop behoorlijke informatie over vondstomstandigheden en historische context kan staan. Mijn persoonlijke indruk is, dat de archeologen de laatste jaren beter met de pers hebben leren omgaan en dat - het ROB-boek constateerde dat al - de pers beter thuisraakt op archeologisch terrein". Tot publiekstijdschriften en televisie dringt de Nederlandse archeologie maar heel incidenteel door. Plannen voor een documentaire-serie over de Bataafse opstand bleken, ook na intensieve begeleiding door het AIC, niet werkelijk levensvatbaar14.

Archeologische monumenten „Menigeen zal niet zomaar alle typen zichtbare monumenten (....) in het terrein weten te vinden en kunnen aanwijzen", aldus een citaat uit Archeologie in Nederland'5. Dit lijkt mij een understatement: ik denk dat het aantal Nederlanders dat van het bestaan, de aard en de ligging van grafheuvels, kasteelterreinen en Celtic fields op de hoogte is, buitengewoon gering is. Of, zoals later uit de pen van het hoofd van de Afdeling Monumentenzorg van de ROB vloeide: „Voor de meeste mensen bestaan de archeologische monumenten dan ook gewoon niet (....) Een breed maatschappelijk draagvlak te veronderstellen voor het behoud en beheer van de archeologische monumenten, gaat dus te ver"16. Wat publieksbelangstelling betreft, tellen alleen de hunebedden en de terpen mee. De laatste worden echter meer bewonderd om de gebouwde monumenten erop dan om hun (pre)historisch substraat; ook van de hunebedden is voor veel bezoekers die prehistorische achtergrond onbekend; en hoe populair zouden die hunebedden zijn als ze bijvoorbeeld in de buurt van Waalwijk lagen of in de Veenkoloniën en niet in een toch al druk door recreanten bezochte streek als Drenthe? Dat neemt niet weg dat die provincie, in samenwerking met de ROB en anderen, er veel aan heeft gedaan om deze oudst zichtbare resten van menselijke aanwezigheid in dit land op een behoorlijke manier onder de publieke aandacht te brengen. De combinatie van gevarieerde voorlichting, beleid en een goed lopend en initiatiefrijk bezoekerscentrum (Nationaal HunebeddenInformatiecentrum) is op dit ogenblik enig in haar soort. Zou zo'n aanpak ook minder tot de verbeelding sprekende monumenten nader tot het publiek brengen? Betere voorlichting ter plaatse is zeker gewenst; de houten paaltjes met het ROB-vignetje en de sobere vermelding „Archeologisch monument-grafheuvels" roepen geen beelden van fascinerende prehistorische grafrituelen op. Hier en daar zijn meer verklarende teksten aangebracht, die niet altijd even mooi of duidelijk zijn. Ook met meer informatie blijven het - laten 245


we daar eerlijk over zijn, zonder de intrinsieke waarde van deze monumenten tekort te doen - onooglijke sporen in het land. Bekendheid onder een wat breder publiek (ik spreek al helemaal niet van „publiekstrekkers") kunnen ze pas krijgen als er met kunstzinnige hand wordt gerestaureerd, er meer aandacht wordt besteed aan de directe omgeving (ik denk hierbij aan bijdragen van landschapsarchitecten) en de archeologica worden ingepast in een recreatieve structuur, waarin ook bouwkundige, natuurlijke en historisch-geografische elementen een rol spelen. Op eigen kracht blijven de archeologische monumenten niet drijven op de wateren der openbare aandacht. Het ontbreekt ze daarvoor eenvoudigweg aan visuele aantrekkingskracht17. Opgravingsbezoek „Het zou interessant zijn", aldus Archeologie in Nederland, „de jaarlijkse bezoekersaantallen van de gezamenlijke Nederlandse opgravingen te weten"18. Dat zou het inderdaad. De auteurs veronderstellen dat het gaat om „grote aantallen" en er op „enorme schaal" opgravingen worden bezocht, waardoor „duizenden mensen" in contact komen

met het werk van de archeoloog. Die duizenden mensen zullen wel kloppen, maar hoevele duizenden - dat zouden we graag weten. Ik denk dat het totale aantal jaarlijkse bezoekers van Nederlandse opgravingen ruimschoots binnen de bovengenoemde groep 2 („algemeen geïnteresseerden") blijft; „enorme schaal" is dus weer erg betrekkelijk. Een groot deel van deze groep is naar alle waarschijnlijkheid klant van de stadsarcheologen, die hun taak doorgaans uitvoeren onder het waakzaam oog der medeburgers. Zij komen steeds vaker, beter en actueler aan die belangstelling tegemoet met informatiepanelen, schriftelijke informatie en open dagen. Op de langlopende opgravingen in Nijmegen hebben de ROB, de Katholieke Universiteit Nijmegen en Museum Kam de kans op structurele rondleidingen terecht waargenomen". Zulke gelegenheden doen zich echter maar zelden voor. Enorme schaal of niet, het effect van een opgravingsbezoek is niet te onderschatten. Ik denk dat de archeoloog-in-actie, al vindt hij ten tijde van het bezoek helemaal niets en is zijn werkwijze voor de leek volkomen onbegrijpelijk, één van de machtigste propagandisten voor het vak is. Het vaagste paal-

2. Een open dag bij een opgraving: Rockanje, september 1990.

246


spoor wordt intrigerend als de archeoloog er zich met de troffel overheen buigt; anderzijds verdwijnt van imposanter resten, zoals fundamenten, veel van de allure als de onderzoekers uit de werkput zijn geklommen. Hoeveel mensen via opgravingsbezoek worden bereikt, is, zoals opgemerkt, onzeker; het is ongetwijfeld één van de meest indringende manieren en het is misschien langs deze weg dat meer mensen bereikt en geënthousiasmeerd kunnen worden voor de vaderlandse oudheidkunde. Evenementen Georganiseerde publieke evenementen liggen in het verlengde van het opgravingsbezoek; het is een mogelijkheid voor grote groepen mensen om direct in contact te komen met archeologen, archeologisch werk of de vertaling daarvan. Uit recente tijd zijn de AWN-jubileummarkt (1991), de eerstepaalslag van Archeon (1991) en de Romeinse cavaleristen uit Duitsland (1990) goede voorbeelden. Een bijkomend voordeel is de ruime aandacht in de media voor dit soort zaken - zie boven. Een ontwikkeling van de laatste jaren is het toekennen van prijzen, doorgaans een goede manier om zowel de prijswinnaar als de uitreikende instantie in het nieuws te brengen. In de afgelopen jaren zijn archeologen tot driemaal toe in de „algemene" prijzen gevallen: de prestigieuze Erasmusprijs voor Grahame Clark (1990), de Kijk-prijs voor Wil Roebroeks (1991) en de Prins Bernhardfonds-Monumentenprijs voor de AWN (1991). Mooie blikvangers voor de archeologie, hoewel ik de indruk heb dat de toekenning van de Erasmusprijs op het grote publiek en de media weinig effect heeft gehad. Jamer is het, dat de twee prijzen die de Nederlandse archeologische wereld zelf toekent - de W. A. van Es-prijs en de AWNZilveren Legpenning - niet erg geschikt zijn om de publieke aandacht te vestigen op het archeologisch bedrijf. Met alle waardering voor het werk van de Van Es-laureaten denk ik dat het vak meer gebaat zou zijn met een royalere prijs - zeg: ƒ 10.000,-, het dubbele van nu -, toegekend voor een onderzoek of project met meer publicitair potentieel. De

SNA overweegt om op regelmatige basis een publieksgericht evenement te organiseren (de term „populaire Reuvensdagen" is in dit verband gevallen) en mogelijk kan dat het vak in de schijnwerpers zetten, met of zonder prijsuitreiking. Boeken Van populair-wetenschappelijke lectuur over Nederlandse archeologie zijn in de laatste tien jaar meer uitgaven verschenen, in grotere oplagen, met een fraaier uiterlijk en een toegankelijker inhoud dan ooit tevoren20. Ze worden regelmatig in de recensiekolommen van Westerheem besproken, enkele zijn in het bovenstaande al genoemd en vermoedelijk hebben de meeste lezers van dit blad minstens tien van dit soort boeken in de kast staan. Het is leerzaam om het huidige aanbod te vergelijken met de naslagwerken die nog geen twintig jaar geleden werden aangeraden in Prehistorie en vroegste geschiedenis van ons land van het RMO (2e druk uit 1974). In dit voor die tijd erg toegankelijke overzichtswerkje wordt onder „enige literatuur - algemeen" verwezen naar Boeles' Friesland tot de elfde eeuw (1951), het gedenkboek voor Van Giffen Een kwart eeuw oudheidkundig bodemonderzoek (1947) en, als eerste genoemd, Nederlands vroegste geschiedenis van Holwerda uit 1925 - de tweede druk, dat wel. Het is nu nauwelijks voorstelbaar dat er, nog betrekkelijk kort geleden, geen behoorlijke recente publiekslectuur over de Nederlandse archeologie te krijgen was. Het lijkt misschien goedkoop om twintig jaar terug te blikken, maar ook onder het hoofdje „Algemeen" in de boekenlijst van Verleden Land (1981) staat niets dat zich laat vergelijken met dat boek zelf of met wat er aan goede boeken op is gevolgd. Op dit gebied is er in ieder geval veel ten goede veranderd, in enkele jaren tijd. Een aantal archeologen krijgt ook steeds beter de techniek onder de knie om veel informatie helder te brengen en zo het ideaal te bereiken van het leesbare en toch wetenschappelijk verantwoorde boek. De naar mijn smaak beste voorbeelden zijn voortgekomen uit museale projecten: de boeken die het Drents Museum, museum 247


Kam, het Bonnefantenmuseum en het RMO de afgelopen jaren hebben uitgegeven als begeleiding van hun tijdelijke en permanente exposities: aantrekkelijk, leesbaar en van blijvende waarde als naslagwerk21. Onderwijs Met regelmaat en reden is de matige aandacht die in het lager en voortgezet onderwijs aan archeologie wordt besteed, door de vakgenoten gehekeld. In leergangen geschiedenis schoot de behandeling van de prehistorie lange tijd tekort, zowel in kwalitatieve als in kwantitatieve zin. Mede met het oog op de werkgelegenheid gingen er stemmen op om jonge archeologen in het onderwijs te parachuteren en zo het nuttige met het aangename te verenigen. Dit standpunt werd gehuldigd in Archeologie in Nederland: „Behalve geschiedenis zou er ook archeologie gedoceerd behoren te worden: de geschreven historie beslaat immers op zijn best een paar duizend jaar, terwijl de pre- en protohistorie miljoenen jaren omvat"22. Ik laat deze laatste redenering voor wat zij is, maar signaleer tevens de begripsverwarring waarbij archeologie aan pre- en protohistorie gelijk wordt gesteld: een wetenschappelijke discipline aan één van haar objecten, zijnde een historische periode. Dat de behandeling van die periode in het onderwijs niet verwaarloosd wordt en op zijn minst overeenkomt met de hedendaagse inzichten, is een redelijke eis. De inspanningen die de onderwijscommissie van de SNA zich op dit punt getroost, zijn dan ook nuttig en terecht23. „Archeologie doceren" lijkt echter zinnig noch haalbaar, al moet bij de behandeling van de prehistorische periode uiteraard worden aangegeven op welke wijze de informatie over die tijd wordt vergaard. Actieve medewerking van archeologen aan geschiedenis-leermethodes is voorlopig de enige oplossing, en zeker niet de minst effectieve, om het gewenste maatschappelijk draagvlak voor het vak structureel via het onderwijs te vergroten. Zelf meedoen Over vergroting van dat draagvlak door actieve deelname van het publiek aan archeo248

logisch onderzoek kunnen we kort zijn: dat is, door de aard van het werk en de beperkingen die de Monumentenwet stelt, voorgoed een marginale aangelegenheid. Er is geen sprake van dat amateurs in een geheel andere orde van grootte dan nu deel zullen nemen aan archeologisch onderzoek. Daarmee is niet gezegd dat de mogelijkheden voor de amateur om een zinvolle bijdrage te leveren aan de Nederlandse archeologie, zijn uitgeput. Te denken valt aan restauratieen onderhoudswerkzaamheden van archeologische monumenten. Belangstelling is er, vooral locaal, zeker wel24; eerder zal de beschikbare archeologische begeleiding een probleem vormen. Maar, nogmaals: de groep die op deze wijze kan worden bereikt, zal de hierboven omschreven „harde kern" niet te buiten gaan. Een groter publiek trekken de activiteiten van het Prehistorisch Dorp Eindhoven, waar velen op een zeer indringende en actieve manier worden geconfronteerd met een gereconstrueerde prehistorische leefwereld. Conclusies Het wordt tijd om de bovenstaande commentaren te evalueren en te bezien of vraag en aanbod enigszins op elkaar aansluiten. Eerst de vraag: is die er, of, anders gesteld: is de Nederlandse archeologie nu populair of niet? Populariteit is een relatief begrip, maar ik denk dat de bovenstaande cijfers en gegevens aantonen dat de auteurs van het SNA-sponsoringrapport het indertijd correct hebben verwoord: archeologie geniet in Nederland wel belangstelling, maar geen werkelijke betrokkenheid en van populariteit is slechts bij een beperkte publieksgroep sprake. Wat de oorzaak betreft, hadden de auteurs van Archeologie in Nederland stellig gelijk met hun veronderstelling dat de archeologie te ondiep in de maatschappij is geworteld. Of dat alleen aan haar korte bestaan als wetenschap te wijten is, valt echter te betwijfelen. Uiteenlopende, hoogst populaire zaken als ruimtevaart, het milieu en communicatietechnologie hebben een aanzienlijk kortere geschiedenis, terwijl men van „populaire" wetenschappen als geneeskunde en biologie mag zeggen dat ze wel


ouder zijn dan de archeologie, maar samen met haar volwassen zijn geworden. Ik denk dat men in het algemeen kan stellen dat het historisch bewustzijn van de Nederlandse bevolking betrekkelijk gering is en dat in het verlengde daarvan hetzelfde geldt voor de betekenis die de samenleving aan archeologisch onderzoek hecht. Voorts laat het meeste „Nederlandse" archeologische materiaal zich niet gemakkelijk appreciëren, en ten slotte hebben de Nederlandse archeologen zich om allerlei redenen niet aan het publiek opgedrongen, om het neutraal te stellen. Dat klinkt allemaal niet erg optimistisch, maar als we het aanbod bekijken, is er voor pessimisme, wat de middellange termijn betreft, werkelijk geen reden. De gegevens wijzen immers ook uit dat de kwaliteit en kwantiteit van het archeologisch aanbod aan het publiek de afgelopen tien jaar sterk zijn vergroot. In dat kader zijn nog enkele recente ontwikkelingen te memoreren, die hierboven niet aan bod kwamen: - de instelling van het Archeologisch Informatiecentrum in 1990, dat via zijn periodieken (Knipselkrant, Archeologisch Nieuws/ Agenda, Archeologische Informatiecahiers en de onvolprezen Archeologische Almanak) de vakwereld media- en evenementsbewust maakt en efficiënt gebruikt kan worden als spreekbuis; hoewel het bedoeld is voor alle in Nederland beoefende vormen van archeologie, lijkt op dit ogenblik met name de Nederlandse tak te profiteren van de diensten van het AIC, al wordt die mogelijkheid nog niet ten volle benut; - de ontwikkeling van een afdeling voorlichting bij de ROB, waardoor 's lands nationale archeologische instelling een actief mediabeleid kan voeren; - het feit dat een project van de orde van grootte als Archeon überhaupt financieel en organisatorisch van de grond komt - dit was tien jaar terug niet denkbaar geweest. Uiteraard moet het project zich nog bewijzen, maar het vertrouwen van de financiers vormt een interessante relativering van de sombere conclusies die het SNA-sponsoringsrapport trok; - het uitkomen van een populair-weten-

schappelijk archeologisch tijdschrift, Scarabee, waarvan ten tijde van schrijven vier nummers zijn verschenen. Het blad wordt voor het grootste deel met niet-Nederlandse onderwerpen gevuld (en dat lijkt onvermijdelijk als het enige oplage wil bereiken), maar bevat ook een ruim gehalte Nederlandse archeologie; - in de in 1992 verschenen Sectornota Cultuurbeheer van het Ministerie van WVC wordt verbreding van het maatschappelijk draagvlak expliciet nagestreefd en wordt ook (met enige voorzichtigheid) mogelijkheid hiertoe geboden25. Persoonlijk twijfel ik er niet aan of dit aanbod zal een grotere waardering en geleidelijk een stijgende vraag genereren. Ik wil deze beschouwing afsluiten met een doelstelling en een algemene aanbeveling. De doelstelling is deze: laat de Nederlandse archeologie proberen om haar aanbod zodanig samen te stellen, te verbeteren en te richten, dat de eerder omschreven publieksgroepen zich uitbreiden. Ik denk hierbij aan een verdubbeling van de „harde kern" en van de „algemeen geïnteresseerden" binnen de komende tien jaar. Als er een systematisch marktonderzoek gehouden zou kunnen worden, zou de doelstelling over tien jaar kunnen worden getoetst. De algemene aanbeveling om dat doel te bereiken, luidt: laat de Nederlandse archeologie zich, waar het haar verhouding tot haar publiek aangaat, concentreren op de sterke punten26 en daarbij zo creatief en inventief mogelijk te werk gaan. Dit houdt in: in de museale presentaties trachten een boeiend verhaal te vertellen, dat gevarieerd en fraai te illustreren; die presentaties combineren met andere, hierboven genoemde publieksgerichte uitingen: hoogwaardige catalogi, open dagen, toeristische routes; ervoor zorgen dat al dit werk op een goede manier onder de aandacht van het publiek wordt gebracht en blijft; en ten slotte, heel in het algemeen, maar heel principieel, de vertaling van het vak in publieksgerichte presentaties te zien als volwaardige, noodzakelijke en verplichte discipline en niet als bijzaak. Zo willen we namelijk ook dat de maatschappij de archeologie beoordeelt en waardeert. 249


Noten 1 VanEse.a. 1988, p. 195. 2 Mars en Reijers 1990, p. 6-9. 3 Irritatie over dat onbegrip is terug te vinden in de hier aangehaalde bladzijden in Archeologie in Nederland; ook in de SNA-Mediaenquête en in Schoorl en Strolenberg 1991. 4 De resultaten van een zeer beperkt publieksonderzoek, waarin dit vermoeden overigens wordt bevestigd, zijn te vinden in het Jaarverslag 1991 van het Thermenmuseum, p. 25-27. 5 In dit verband is de in de Archeologische Almanak van het AIC gepubliceerde „Top-40 Publiekstrekkers Nederlandse archeologie" enigszins misleidend. Het archeologisch gehalte van het Rijksmuseum en museum Kröller-Müller rechtvaardigt in de verste verte niet hun eerste, respectievelijk tweede plaats en dat geldt voor meer noteringen in de top10. Geen vele honderdduizenden bezoekers dus voor (Nederlandse) archeologica. 6 De hier genoemde cijfers zijn voor het merendeel verstrekt door het AIC, waarvoor dank. 7 Natuur en Techniek heeft (volgens het jaarverslag van de SNA) zo'n 50.000 abonnees; het SNA-jaarboek Vondsten uit het verleden, een overdruk van in 1985 verschenen N&Tartikelen over archeologie, verkocht dermate slecht, dat het bij dit ene jaarboek bleef. 8 Een opmerking bij het vergelijken van deze cijfers is, dat Kam, Ketelhaven en Thermenmuseum niet bepaald liggen op de plaatsen waar van nature grote stromen recreanten langskomen; dit in tegenstelling tot RMO en Archeologisch Museum Haarlem, gunstig gelegen in steden die toch al als „museumstad" bekend staan. 9 Enige relativering is hier op zijn plaats. Recent onderzoek suggereert dat de waardering van bezoekers van historische en archeologische presentaties niet in de eerste plaats afhangt van de museale kwaliteit van de presentatie, maar eerder van de historische sensatie die de authentieke voorwerpen teweeg kunnen brengen (Haanstra 1992). 10 C. J. van Golen op een themadag over nieuwe archeologische presentaties, georganiseerd door de vereniging Archeologie en Publiek in het Allard Piersonmuseum op 1 februari 1993. Opvallend was de opgegeven reden voor die lange tijdsduur, namelijk de hoge prijs die voor de nieuwe inrichting moest worden neergeteld: 5,2 miljoen (Van Dockum 1992). Het is kennelijk geen overweging geweest om bijvoorbeeld drie zevenjarige presentaties in te richten voor 1 miljoen per stuk - op zich geen onaanzienlijk bedrag. 250

11 Hoe door particulier initiatief en creativiteit een fris vormgegeven, overzichtelijke museale presentatie kan ontstaan, is te zien in Museum Ceuclum in Cuijk. 12 SNA-Media-enquête,p.2. 13 Zie voor details over „covering" van archeologische onderwerpen Cannegieter 1992; maar ook de kritische kanttekeningen bij dit rapport in Steehouwer 1992. 14 AlC-jaarverslag 1990-1992, p. 15 VanEse.a. 1988, p. 203. 16 Klok 1991, p. 28. 17 Zie voor aanbevelingen met betrekking tot het toegankelijker maken van archeologische monumenten Van Ginkel en Groenewoudt 1990, p. 55-58. De nieuwe vorm en structuur die de Toeristisch-Archeologisch-Recreatieve Projecten (TRAP's) van de ROB momenteel krijgen, zijn in dit opzicht veelbelovend. 18 VanEse.a. 1988, p. 201. 19 Zie Zee 1991 voor details over deze rondleidingen. Recentelijk verscheen van de hand van G. Jansen (Jansen 1992) een zeer uitgebreide, theoretisch onderbouwde beschouwing over diverse aspecten van publieksbenadering door de ROB, maar in principe toepasbaar op alle archeologische instellingen. 20 In een artikel in Elseviers Magazine (11 -4'92) werd gesproken van „fraaie archeologische fotoboeken", die als „warme broodjes" over de toonbank gaan - dit is lichtelijk overdreven. 21 Met plezier noem ik mijn persoonlijke favorieten hier bij naam: Op groede gronden (Maastricht), Schatkamer van Gelderse oudheden (Nijmegen), Werken met steen en Zorg voor de doden (Assen), Provincie van een imperium (Leiden). 22 VanEse.a. 1988, p. 217. 23 Zie het verslag over de werkzaamheden van deze commissie in Huiskes 1991. 24 Voor de mogelijke rol van vrijwilligers zie Van Ginkel en Groenewoudt 1990, p. 51-31. 25 Sectornota Cultuurbeheer, p. 120-127. 26 Wat sterke punten betreft, hebben in het afgelopen jaar de opgravingen in Wijnaldum en het onderzoek naar de Romeinse Maasbrug tussen Cuyk en Mook zich onderscheiden. Het potentieel sterkste punt op het gebied van publieksgerichte Nederlandse archeologie lijkt mij het Scheepsarcheologisch Museum in Ketelhaven. Een unieke collectie, zeer aansprekend onderzoek als achtergrond en met sterke Nederland-waterland-associaties. Hopelijk gaan er ergens ogen en geldbuidels open voor dit fenomeen en wordt er in de toekomst iets groots verricht.


Literatuur Archeologische Almanak. Wie, wat en waar in de Nederlandse archeologie, Abcoude/Leiden. 1992. Cannegieter, A., 1991. Archeologie in de krant. Een onderzoek naar archeologie in de Nederlandse kranten van 21 november tot 22 december 1990. Archeologisch Informatie cahier 1. Leiden. Dockum, S. van, 1992. Het Madurodameffect van het RMO. Een interview met Cees Jan van Golen, Archeologie en Publiek, orgaan van de Vereniging Archeologie en Publiek, 1992/1, 16-19. Es, W. A. van, H. Sarfatij en P. J. Woltering (red.), 1988. Archeologie in Nederland. De rijkdom van het bodemarchief. Amsterdam. Ginkel, E. J. van, en B. J. Groenewoudt, z.j. (1990). Archeologische landschapselementen. Bescherming, beheer, restauratie. Utrecht. Haanstra, F., 1992. Beleving en waardering van museumbezoek. Een onderzoek in drie historische musea, SCO-rapport 313. Amsterdam. Huiskes, B., 1991, SNA-Onderwijscommissie Jaarverslag 1990, Archeologie en Publiek 1991/1,20-22. Jansen, G., 1992. ,,Heeft u al iets gevonden?" Voorlichting rond opgravings- en restauratieprojecten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. Amersfoort. Klok, R. H. J., 1991. Voet- en fietstochten door

het verleden. Toeristisch-Recreatieve Archeologische Projecten, De Zwerfsteen; historisch tijdschrift voor de gemeente Borger 1991/2, 27-42. Louwe Kooijmans, L. P., en P. Stuart, 1974. Prehistorie en vroegste geschiedenis van ons land. Gids voor de verzameling Nederlandse oudheden Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. 's-Gravenhage. Mars, A., en O. Reijers, 1990. Sponsoring in archeologie, SNA-rapport. Amsterdam. Ministerie van WVC, 1992, Sectornota Cultuurbeheer, Rijswijk. Schoorl, F. F. J., en F. J. G. M. Strolenberg, 1991. VAP-enquête Archeologie en Toerisme (rapport). Amersfoort. SNA, 1991. Verslag over de jaren 1984-1989. Amersfoort. SNA, 1990. Resultaten van de SNA - enquête archeologie en media, Amsterdam. Steehouwer, K. J., 1992. „Archeologie in de krant" - een onderzoek herschreven, Archeologie en Publiek 1992/1, p. 10-15. Thermenmuseum Heerlen, 1991. Jaarverslag 1991. Heerlen. Zee, K., 1991. Rondleidingen in Nijmegen. Ervaringen met publiek op de opgraving en in het museum, Archeologie en Publiek 1991/1, p. 15-17. Jac. van Lennepkade 291 1054 ZV Amsterdam

251


Merida (Alentejo) en Sevilla C. J. van Roon Merida Inleiding In september werd door onze veldverkenningscoรถrdinator G. Graas een bijzondere scherf opgeraapt nabij de nieuwbouw aan het Noordeinde in Wormerveer. Eerder is in deze buurt de reeds gepubliceerde vondst van het 17e-eeuwse spaarvarken met munten gevonden1. De nieuwe vondst bestaat uit een grote scherf van een soort veldfles of vaatje van aardewerk (afb. 1 en 2). De scherf is van roodbakkend aardewerk met een opvallend groot en vreemd geplaatst oor; het oppervlak vertoont glinsterende plekjes. Het originele formaat van deze dwarsgedraaide draagkruik of bolvormige veldfles is groter geweest dan we ooit eerder hebben gezien, naar schatting tussen de 3,5 en 4 liter. Het is een nogal hard baksel, met donkere vlekken van een gedeeltelijk reducerend bakproces. Ook het hart van de scherf is donker.

10

15

1. De scherf uit Wormerveer (foto: A. J. Gaarenstroom).

10

15

2. Tekeningen naar de gevonden scherf (voor 1580). De hals is naar andere Meridavondsten aangevuld. 252


Na veel naspeuringen werden meer dan 30 afbeeldingen van veldflessen en vaatjes gevonden. De meeste waren klein, tot ongeveer één liter inhoud, en van Duits steengoed. Deze vertoonden alle kleine oortjes, die aan schenktuit en container zijn bevestigd. Toen het idee opkwam dat het voorwerp weieens van een ver afgelegen plaats zou kunnen komen, werd in de uitgave Rotterdam Papers VI een afbeelding gevonden van een zgn. Globular Costrel (bolvormige veldfles) uit Portugal, die qua grootte en oor beantwoordde aan wat gezocht werd2. Type en herkomst De beschrijving van het voorwerp in het boek Rotterdam Papers VI luidt: Merida type, ongeglazuurde waar. Engeland onderhield reeds vanaf de 13e eeuw nauwe handelscontacten met Portugal, maar tot voor kort (1966) was het niet mogelijk enig aardewerk van deze handel aan te wijzen. Toen men uiteindelijk in staat was het materiaal te herkennen, werden er meerdere staande draagkruikjes {costrel, een flesvormig draagkruikje van ongeveer 20 cm hoog met grote draagoren) in Engeland en Ierland gevonden. Deze vorm schijnt al sinds de 13e eeuw verhandeld te zijn. Deze draagkruiken worden nog tot vandaag de dag in Portugal vervaardigd en worden gevonden in de kuststeden van heel Europa en de Portugese koloniën. Ook in Amsterdam behoren deze kruiken tot de vondsten3. Andere vormen die in de 16e en 17e eeuw ontstaan, lijken niet verhandeld te zijn en worden slechts in wrakken en zeehavens gevonden. Nu, in 1992, meent Baart door de vele en veelvormige vondsten in Amsterdam dat deze vormen wel verhandeld zijn4. In een studie uit 1970 werd duidelijk dat de naam Merida (Merida ligt in Spanje, 60 km van de Portugese grens) een foute benaming is. Merida is een uitloper van een groot pottenbakkersgebied, dat voornamelijk in Alentejo in Portugal ligt en doorloopt tot bij Lissabon. De echte Meridakruiken zijn de bekende Spaanse waterkruiken met twee openingen. In Alentejo werd en wordt aardewerk gebakken uit een mica-houdende roodbakken-

de klei, vandaar die glinsterende plekjes op onze scherf. Voor het type dwarsgedraaide draagkruik werden twee schalen gedraaid, die men na een lichte droging aan elkaar voegde4. Daarna kwamen er een hals en draagoren aan. Het is waarschijnlijk dat het benodigde aardewerk voor de Armada in Lissabon gekocht werd. Portugal was Spaans sinds 1580 en de Armada vertrok uit Lissabon. In het wrak van het Armadaschip La Trinidad Valencera werd veel materiaal

3. Merida amfoorscherf.

van het Meridatype gevonden. De staande draagkruik wordt in Engeland wel gevonden, maar is vrij zeldzaam in ons land. Hurst merkt hierbij op dat eventuele scherven van dit materiaal niet herkend zouden kunnen worden. Het materiaal ziet er uit als gewoon roodbakkend Hollands aardewerk, zonder glazuur, afgezien van de mica die in de klei zit. Als er geen kenmerkende vormen te herkennen zijn, zal een scherf hiervan snel terzijde worden gelegd. Bij onderzoek van ons eigen materiaal en in het archief van de vereniging ben ik twee meldingen van, wat nu blijkt, Merida-vondsten tegengekomen. Ten eerste: in een onderzoek van H. W. Stuurman naar de resten van de scheepswerf Brouwer aan het Rustenberg in Zaandam, afgebroken voor de bouw van de Ahold-toren in 1967. Deze vondst omvat het bovengedeelte van een kruik, gebakken in het Meridamateriaal met groen glazuur in de hals. De vorm van de kruik doet aan de Sevilla-amforen denken, 253


4. Merida draagkruik na 1580 (naar Hurst e.a. 1986).

de hals is echter van een Meridatype (afb. 3). Deze vondst werd indertijd reeds beschreven door Stuurman als wijnfles, mogelijk uit het Middellandsezeegebied. Tevens berust er in zijn collectie een schouderfragment met de vorm van een Sevilla-olijfoliekruik5. Ten tweede een vondst uit 1969, gedaan aan de rand van de Eilandspolder, ten noorden van Graft. Het wordt door de vinder, de heer P. H. Groot, beschreven als: „Een merkwaardig rood kruikje. Het is 21 cm hoog, heeft een smalle mond met kraagrand, ter

5. Diverse afbeeldingen van kruiken. 1 = vroege periode (1500-1580), 2 = middelste periode (1580-1780), 3 = latere periode (1780-1850 [naar Goggin]). Geen maat aangegeven. 254

breedte van 3,5 cm en met een bodemdiameter van 8 cm. Het kruikje is van rood ongeglazuurd aardewerk en gemaakt op de draaischijf. De gebruikte klei is verschraald met fijn steengruis en glimmer. Het kruikje heeft twee typische, omhoog stekende oren". De heer Groot plaatste het kruikje in de rij van de zgn. Spaanse wijnkruiken uit de 16e-17e eeuw. Deze vondst zal een zgn. „costrel" (flesvormig draagkruikje) zijn, zie boven. De bolvormige draagkruik die in Wormerveer gevonden is, lijkt tot nu toe de eerste en enige in Nederland te zijn. Deze verschilt van een in Plymouth (Engeland) gevonden exemplaar. Dit beschreven type heeft'gedraaide knoppen aan de uiteinden van de container (afb. 4). Deze ontbreken bij ons type. Het feit dat deze veldfles verschilt van het in Engeland gevonden type is mogelijk, want er zijn tot nu toe zes verschillende fabricaten (verschillende pottenbakkerijen?) geconstateerd. Ook zou dit een verschil in tijd weer kunnen geven. In een uitgave van het Amerikaanse blad Historica! Archaeology wordt een onderzoek aangehaald van John Goggin, waarin een afbeelding staat van een dergelijke veldfles (afb. 5, type IA). Gegevens over maat en baksel worden niet vermeld. Het wordt door Goggin als het vroege type olijfoliekruik vermeld, met een datering van 1500-1580, hetgeen zou overeenkomen met onze veronderstellingen6. Afsluiting Hoe deze veldfles in Wormerveer is beland, blijft onduidelijk. Mogelijk hadden Spaanse troepen deze kruik in de Tachtigjarige Oorlog bij zich, gevuld met wijn of olijfolie. De bakkleur rood duidt ook op een datering in de 16e en 17e eeuw. Het Noordeinde van Wormerveer, waar deze scherf is gevonden, is één van de oudste plekken in dit dorp. Hier was de kerk en het veer over de Zaan naar Wormer. Het Spaanse leger heeft nogal huisgehouden in deze streek. In het begin van de Tachtigjarige Oorlog lag er buiten de „Zaanse Schans" aan het Kalf ook een schans bij Wormerveer. Deze schans moest de Noorddijk afgrendelen tegen de aanvallen van de Spaanse bezetting


in Krommenie. Vanaf Krommenie waren Knollendam en Wormerveer slechts bereikbaar via Krommeniedijk. De Nauernasevaart en het Krommenieërpad kwamen pas in 1633. In 1573 werd door nalatigheid van de verdedigers de schans door de Spanjaarden bezet. De schans lag op de plek waar nu de firma Klinkenberg staat. In 1574 trok het Spaanse leger zich tijdelijk terug om weerstand te gaan bieden aan de inval van Lodewijk van Nassau (de slag op de Mokerhei). Toen de soldaten vertrokken, staken zij Krommenie, Krommeniedijk, Knollendam en Wormerveer in brand! Spoedig echter kwamen zij terug en met Pinksteren 1574 probeerden zij met 1400 man de Zaan over te steken. Voordat het zover was, werden zij opgemerkt en met slechts enkele tientallen mannen werd kans gezien de Spanjaarden zo lang op te houden, dat er hulp kon arriveren van de Zaanse Schans in de vorm van een Staatse galei en een aantal jachten. Het Spaanse leger werd totaal vernietigd7. Het vinden van aardewerkresten van Spaanse oorsprong in Wormerveer hoeft ons dus niet te verwonderen. Sevilla Inleiding Een voor ons beter bekend aardewerktype van het Iberisch schiereiland is de Spaanse olijfoliekruik (afb. 6). Dergelijke kruiken zijn door onze werkgroep en ook door anderen vele malen in Noord-Holland aangetroffen. Onder meer in Amsterdam8, Hoorn9, aan de IJsselmeerkust in Waterland, in het Westzijderveld in Zaandam. En in de rivier de Zaan, door duikers van de brandweer! Al deze meldingen betreffen vondsten van complete kruiken; tevens werden nog vele scherven van dit materiaal gevonden. Type en herkomst De kruiken die we in de Zaanstreek tegenkomen, zijn van één type. In Rotterdam Papers VI vinden we een drietal typen genoemd10. Het hier voorkomende type wordt daarin het type B genoemd, een zgn. Globular Olive Jar (ronde olijfoliekruik, afb. 5, type 2B of 3B). In Amsterdam werden alle-

6. Sevilla amfoor, type B (foto: A. J. Gaarenstroom).

drie de typen aangetroffen (afb. 5, typen 3A, 3B, 3C). Meestal bevindt zich groen glazuur aan de binnenzijde van deze kruiken. Er zijn ook kruiken die niet geglazuurd zijn; een dergelijk exemplaar bevindt zich in het museum van Zierikzee. Het werd algemeen aangenomen dat alle olijfoliekruiken van deze drie typen in Sevilla (Spanje) gemaakt werden. In Amsterdam blijkt nu dat het type Elongated Jar (uitgerekte kruik, type 2A of 3A) ook in het Meridabaksel voorkomt. De in de Zaanstreek gevonden typen komen in hoofdzaak uit Sevilla; de vondst uit 1967, zie boven, zou dus een vergelijkbare amfoor uit het Merida(Alentejo)gebied kunnen zijn. Ook de vondst in Hoorn lijkt Merida. De vroegst bekende kruiken van het Sevillatype in West-Europa komen uit een in 1588 vergaan Armadaschip. Vanaf die tijd kennen deze kruiken een groot verspreidingsgebied. Zij werden gevonden in Noord- en Zuid-Amerika en in Europa tot Bergen in Noorwegen aan toe. De handel in deze kruiken met olijfolie, en waarschijnlijk ook nog andere stoffen, loopt door tot in de 18e eeuw. 255


Het zijn dikwandige kruiken met duidelijke draairingen en van een vuilgeel baksel. Sommige zijn, of zijn nog, voorzien van een witte engobe en soms, zoals eerder gezegd, aan de binnenzijde voorzien van groen glazuur; de vorm is gedrongen amfoorachtig. De inhoud van deze eironde kruiken is ongeveer 6 liter. Zij zijn moeilijk tot niet te dateren. In het verslag van de Amerikaanse onderzoeker uit 1988 wordt verteld over twee Spaanse schepen, die in 1724 voor de noordoostkust van de Dominicaanse republiek (Midden-Amerika) zijn vergaan. Een onderzoek van de wrakken leverde 600 complete olijfoliekruiken op. Er is een uitgebreid onderzoek op deze kruiken uitgevoerd, zowel naar het baksel, de vorm, de herkomst als de inhoud. Ook zijn alle andere vondsten die in de Amerikaanse wereld zijn gedaan, in het onderzoek betrokken. De onderzoeker komt tot vergaande conclusies inzake datering en gebruik". Conclusie Deze kruiken zijn dus, anders dan de bolvormige veldfles, door de hele wereld verzonden als verpakkingsmateriaal. Volgens de auteur van het Amerikaanse onderzoek zijn de kruiken gebruikt voor pek, hars, olijven en waarschijnlijk olijfolie. De kruiken met pek en olijven waren niet geglazuurd aan de binnenzijde. De kruiken waren met kurken afgesloten. Het nogal veelvuldig voorkomen van deze kruiken in Noord-Holland doet toch denken aan het Spaanse bezettingsleger in de Tachtigjarige Oorlog. Er waren dergelijke kruiken op de Armada-schepen aanwezig. Daar de kruiken echter niet door ons te dateren zijn, blijft dit de vraag. Misschien worden ze nog eens in een duidelijk te dateren context aangetroffen. De kruiken uit Merida (Alentejo) en Sevilla

256

vormen ook weer een interessant object in het archeologische onderzoek. Een landelijk onderzoek hiernaar zou wellicht leuke conclusies op kunnen leveren. Noten 1 Van Roon 1992. 2 Hurst e.a. 1986. 3 Baart e.a. 1977. 4 Vriendelijke mededelingen van de heren J. Baart en A. Lagerwey. 5 Mogelijk vergelijkbaar met de kruiken uit Hoorn. Conijn 1969. 6 James jr. 1988. 7 Aten 1967. Volgens zeggen heeft de Zaanstreek aan deze geschiedenis zijn derde pinksterdag te danken. 8 Baart 1990. 9 Het is twijfelachtig of deze kruiken uit Sevilla komen. Gezien de vorm van de hals zou het Merida-materiaal kunnen zijn. Conijn 1969. 10 Zie noot 2. 11 Zie noot 5. Literatuur Aten, J., 1967. Wormerveer langs weg en Zaan. 21-23. Baart, J., e.a. 1977. Opgravingen in Amsterdam. Amsterdam, 264-267. Baart, J., 1990. Amsterdam, gewestelijke stad in de middeleeuwen, wereldstad in de Gouden Eeuw. In: H. Sarfatij (red.), Verborgen Steden. Amsterdam, 158. Conijn, W., 1969. Vondsten te Hoorn uit het begin van de zeventiende eeuw, Westerheem 18, 219-225. James Jr. Stephan R., 1988. A Reassessment of the Chronological and Typological Framework of the Spanish Olive Jar, Historical Archaeology 22, no. 1, 44. Hurst, John G., David S. Neal, H. J. E. van Beuningen, 1986. Pottery Produced and Traded in North-West Europe 1350-1650. Rotterdam Papers VI. Rotterdam. Roon, C.J. van, 1992. Spaarvarken uit Wormerveer. Westerheem 41,31. Burg. Waliglaan 25 1561 WV Krommenie


Kort archeologisch nieuws Terp bij Bolsward in industriegebied De terp in het geplande industriegebied De Marne bij Bolsward is aangemerkt als archeologisch monument en mag daarom niet worden bebouwd, zoals aanvankelijk de bedoeling was. De terp zou echter „geen grote landschappelijke waarde" hebben, zodat de gemeente geen ruimte rond de terp hoefde vrij te houden. Dit betekent dat het geplande industriegebied direct om de terp heen komt te liggen. De extra ontsluitingskosten die moeten worden gemaakt, plus verwerving van compenserende grond, gaan de gemeente ongeveer ƒ 2,2 miljoen kosten. Daarnaast loopt de gemeente nog eens ƒ 600.000,- mis doordat de al aangekochte terp niet uitgegeven wordt. Voor bijna drie miljoen blijft de terp aldus behouden. Jammer alleen dat het omringende landschap er binnenkort wel heel anders uit zal zien. Cobouw 3 juni 1993 Romeinen op Ockenburgh Sedert maart graaft de afdeling archeologie van de gemeente Den Haag op het terrein van de camping Ockenburgh naar de resten van een Romeins dorp. Al in de late Ijzertijd woonden in dit gebied mensen, zo is inmiddels uit het onderzoek gebleken. Gemeentelijk archeoloog Ab Waasdorp is het meest benieuwd naar de bevolking die hier tussen 150 en 250 na Chr. verbleef. Zeker is inmiddels dat zich hier een dorp bevond met mogelijk honderd of meer inwoners. Volgens Waasdorp waren onder hen ook militairen. In het verleden zijn hier al mantelspelden, metalen plaatjes van hun uitrusting en een speerpunt gevonden. Mogelijk was hier een militaire wachtpost langs een belangrijke weg door de duinen. Haagsche Courant 26 juni 1993 Burcht van Burgh krijgt facelift De Karolingische burcht in Burgh, gemeente Westerschouwen, ligt nu nog enigszins verscholen in het landschap. Als het aan de Stichting Westerschouwen Kultureel ligt, komt daarin spoedig verandering. De rond 850 aangelegde burchtheuvel moet in een paar jaar tijd uitgroeien tot een cultuur-historische trekpleister. De stichting wil op het oude burchtterrein een gedeelte van de oorspronkelijke nederzetting reconstrueren. In het overige gebied wordt de ronde vorm van de burcht geaccentueerd door het aanbrengen van beplanting. De omringende gracht en een gedeelte van de wal worden in ere hersteld en ook wordt voorgesteld om enkele woonhuizen en

werkplaatsen alsmede een Vikingschip na te bouwen. Op het middenterrein moet een centrale informatieplaats verrijzen met informatiepanelen en een grote maquette. Een thee- en koffieschenkerij zal de dorstige bezoekers laven. Probleem is wel dat de beoogde uitspanning nu nog particulier bewoond wordt. Het project is begroot op ca. 1,1 miljoen. Met de uitvoering van de plannen is al een bescheiden begin gemaakt door de aanleg van een schelpenpad. Zierikzeesche Nieuwsbode 1 juli 1993 Uniastate opgegraven In de periode juli-september 1993 heeft een groep vrijwilligers onder leiding van amateur-archeoloog Jaap Scheffer onderzoek gedaan naar de in 1756 afgebroken Uniastate in Beers (Friesland). Al spoedig konden de eerste fundamenten van het uit 1616 stammende buiten worden blootgelegd. Het gaat om muurwerk van kloostermoppen en van kleinere, zogenaamde „geeltsjes". De gemeente heeft het plan de state op een alternatieve manier te reconstrueren door middel van stalen balken. Friesch Dagblad 26 juli 1993 Kasteelbrug van Coevorden In Coevorden hebben amateur-archeologen gegraven op het terrein achter het oude postkantoor, dichtbij het kasteel van Coevorden. Op het terrein is de bebouwing afgebroken voor de nieuwbouw van waterschap 't Suydevelt. Medewerkers van de Stichting Archeologie en Monument onderzochten het terrein en vonden de sporen van een houten kasteelbrug. Tot de gedane vondsten behoren fragmenten van een rijk gedecoreerde tegelkachel, een pelgrimsinsigne met afbeelding van Sint Maarten, kanonskogels, musketkogels, munten en een ijzeren punt van een kruisboogpijl. Ook fragmenten van middeleeuws aardewerk werden geborgen. Drentse Courant 27 juli 1993 Kanon geborgen Vier Scheveningse sportduikers hebben voor de kust bij Hoek van Holland een interessante vondst gedaan. Op 28 meter diepte stuitten zij tijdens een inspectietocht van het wrak van het 18e-eeuwse oorlogsschip „Delft" op een bronzen kanon. Het inmiddels geborgen geschutstuk is blijkens een inscriptie in 1765 in Rotterdam gegoten door Cornelis Ouderogge. Het linieschip Delft werd in 1797 tijdens de slag bij Camperduin buitgemaakt door de Engelsen en op sleep257


touw genomen richting Londen. Tijdens deze tocht verging het schip in een zware storm, waarbij een deel van de bemanning om het leven kwam. Rotterdams Dagblad 16 juli 1993 Kerk Willibrord opgegraven Op het Domplein in Utrecht zijn de resten opgegraven van het eerste kerkje in Nederland van waaruit het christendom zich over ons land verspreidde. Volgens stadsarcheoloog Huib de Groot zijn hier zeker de resten van het kerkje van Willibrord aangetroffen. De kapel van waaruit Willibrord sedert het jaar 692 het christendom onder de Friezen bracht, ligt niet onder de Domkerk, maar ernaast. De resten die nu zijn onderzocht, werden al eens eerder opgegraven. In 1929 was het de vermaarde archeoloog A. E. van Giffen die de restanten onderzocht en ze dateerde in de tiende eeuw. Toen De Groot de opgravingstekeningen van Van Giffen raadpleegde, ging hij twijfelen aan diens datering en beloot hij zelf een nieuwe opgraving op te zetten. De resultaten lijken zijn zienswijze te bevestigen. De Kruiskapel

van Willibrord is pas in 1836 gesloopt. Het kerkje stond toen bekend als de Soepkapel, omdat het in de tijd van Napoleon gaarkeuken was. De Groot hoopt dat de fundamenten van de kapel na de opgraving in het zicht gehouden kunnen blijven. Trouw 28 augustus 1933 Oudste hunebed van Drenthe In het Drentse Exloo is het tot nu toe oudste hunebed van Nederland gevonden. Het gaat om een grafheuvel van ongeveer 5400 jaar oud, waarvan de stenen ontbreken. Het betreft een hoger type hunebed dan de gebruikelijke. Het moet hebben bestaan uit een deksteen en drie zijstenen. De stahoogte onder de deksteen moet minstens twee meter zijn geweest. In het hunebed zijn aardewerkresten uit de Trechterbekercultuur aangetroffen. De opgraving is verricht door medewerkers van het Biologisch Archeologisch Instituut van de Rijksuniversiteit Groningen. NRC Handelsblad 24 augustus 1993 Robert van Lit

Reacties van lezers Een Drents bouwbesluit van 1400 v.Chr.? R. van Beek Volgens O. H. Harsema werd omstreeks 1400 v.Chr. (in kalenderjaren gerekend) het vee in Noord-Nederland niet meer apart in een losse veestal of veekraal ondergebracht, maar in het

woonhuis, zijn „nieuwe Drentse bouwbesluit van 1400 v.Chr."1. Dit woonhuis werd daardoor tot woonstalhuis. Wat het vee betreft, maakt hij geen onderscheid tussen rund en schaap/geit. Met andere woorden: wat Noord-Nederland betreft, gaat hij niet uit van aparte onderkomens voor schapen los van het woonstalhuis. Ten aanzien van de recentelijk in Zwolle/Ittersumerbroek opgegraven

Opgravingstekening Zwolle (Spoolde) 1986 met rondbouwstructuren.

258


rondbouwstructuren met slurfvormige ingang, welke door ons als al dan niet overkapte onderkomens (stalling) voor schapen worden geïnterpreteerd, heeft hij „grote reserves". Hij beschouwt deze in ieder geval niet als „dierverblijven". Dat Harsema in zijn artikel geen melding maakt van de in 1986 bij Zwolle (Spoolde) opgegraven rondbouwstructuren, verbaast mij2. Twee van de daar gevonden rondbouwstructuren met slurfvormige ingang lagen namelijk geheel geïsoleerd in het opgravingsterrein, zodat de plattegronden in ieder geval geen andere interpretatie dan de door mij afgebeelde toelieten. De heren A. D. Verlinde en H. T. Waterbolk hebben de originele opgravingstekeningen bekeken en konden ook tot geen andere interpretatie als rondbouwstructuur met slurfvormige ingang komen. De vraag is natuurlijk waarvoor het gebouwtje dat tot de desbetreffende plattegronden aanleiding heeft gegeven, heeft gediend. Ik heb mij wat de interpretatie daarvan betreft, aangesloten bij die van de voormalig provinciaal archeoloog van Brabant, G. Beex, die naar aanleiding van de vondst van dergelijke structuren in Noord-Brabant ervan uitging dat deze voor de stalling van schapen hebben gediend3. Daarvoor zijn ook enkele stringente redenen aan te voeren. Schapen ondergebracht in rechthoekige schuren, hebben de gewoonte elkaar in de rechte hoeken klem c.q. dood te drukken, vandaar de afgeschuinde hoeken bij de recente alom bekende schaapskooien. Schapen kunnen volgens veehouders ook slecht tegen te grote warmte. Vandaar dat ze niet bij de koeien op stal worden ondergebracht, maar in aparte schaapskooien. Een agrariër die ik hiernaar heb gevraagd, vertelde mij dat de hem nog bekende schaapskooien aan beide zijden van de lange wanden een plank hadden die kon worden losgeschroefd bij te grote warmte. Mogelijk heeft het in gebruik komen van aparte onderkomens voor schapen ook te maken met een toename van het houden van deze dieren in de loop van de Bronstijd. Merkwaardigerwijs acht Harsema het voorkomen van „ronde hutten" in Midden- en Zuid-Nederland in de midden-Bronstijd „niet uitgesloten, zelfs aannemelijk". Wat dat betreft, handhaaft hij dus de bekende tweedeling in Nederland tijdens de Bronstijd, welke tweedeling volgens mij aan twijfel onderhevig is. Tot slot nog iets over zijn kritiek op mijn „nieuwe interpretatie" van Elp4. Waar ging het om: volgens Waterbolk was in Elp sprake van veekralen, waarbinnen alleen plaats was voor vee en niet voor gebouwen (zie fig. 3 p. 122). In mijn visie betrof het geen veekraal, maar een omheining waarbinnen wèl plaats was voor gebouwen

(zie fig. 5 p. 124): Bij de boerderij uit de middenBronstijd had Waterbolk door middel van verbindingslijntjes restanten van een dergelijke veekraal aangegeven (zie fig. 4 p. 123). Ik heb deze (naar mijn mening omheinings)sporen verder aan de hand van opgegraven paalsporen zo goed mogelijk aangevuld, met daarbinnen plattegronden van gebouwen. Ik heb daarbij alleen gebruik gemaakt van niet voor andere constructies gebruikte paalsporen. Wanneer Harsema nu als argument tegen mijn visie „de grote afstanden tussen bepaalde paalsporen" benadrukt, is dat mijns inziens niet relevant. Regelmatig worden in opgravingsverslagen ontbrekende paalsporen aangegeven met kruisjes5. Dat ik dit hier heb nagelaten, kan nauwelijks een punt van kritiek zijn6. Het gaat om mijn interpretatie van de betreffende sporen als omheiningssporen - en hierover kan men natuurlijk van mening verschillen... Noten 1 Harsema 1993, p. 101. 2 Van Beek 1988. 3 Beex 1975, p. 80. 4 Van Beek 1991. 5 Zie Harsema 1993, p. 103, fig. 4. no. 2. 6 Zie in dit verband de in een artikel van L. van Impe (NAR 13, 1991, p. 185-186, fig. 3 en 4) afgebeelde plattegronden, waar ongelijkwaardigheid van paalgaten en afstanden van 5 tot 10 m tussen paalgaten schering en inslag is.

Literatuur Beek, R. van, 1988. Rondbouwhuizen uit de midden-Bronstijd in Spoolde, gem. Zwolle. Overijsselse Historische Bijdragen 103, 5-17. Beek, R. van, 1991. Nog steeds Elp. Nieuwe Drentse Volksalmanak 108, 118-127. Beex, G., 1975. Vroege en Midden-Bronstijd. In: G. J. Verwers (red.). Noord-Brabant in Preen Protohistorie. Oosterhout, 71-92. Harsema, O. H., 1993. Het nieuwe Drentse bouwbesluit van 1400 v.Chr. Westerheem 42, 101-109. Impe, L. van, 1991. Nederzettingssporen uit de ijzertijd te Donk (België). In: H. Fokkens en N. Roymans (red.). Nederzettingen uit de bronstijd en de vroege ijzertijd in de Lage Landen (Nederlandse Archeologische Rapporten 13). Amersfoort, 181-191. Verlinde, A. D., 1993. Bronstijdbewoning in Zwolle-Ittersumerbroek, site 6. In: H. Clevis en A. D. Verlinde (eds.). Archeologie en Bouwhistorie in Zwolle 1. Steenstraat 13 8011 TT Zwolle

259


Literatuurbespreking O. H. Harsema. Geschiedenis in het landschap. Hoe het Drentse landschap werd gebruikt, van de toendratijd tot in de 20e eeuw. Assen 1992 (Drents Museum). 128 p. 111. In een tijd waarin sommige archeologen zich bezighouden met de ziel van een plank in hun boekenkast (zoals de Engelsman Shanks), is het een verademing uit die kast een boek te lezen waarin de relatie van de mens en zijn natuurlijke omgeving in het verleden centraal staan. Otto Harsema heeft zo'n boek geschreven over de geschiedenis van Drenthe. Een lange geschiedenis, want hij behandelt het verleden vanaf het eind van de laatste ijstijd tot bijna de dag van gisteren. Het is geen politieke, economische, sociale of religieuze geschiedenis, evenmin historische geografie of paleo-geografie: Harsema noemt zijn benadering „ethno-ecologische" geschiedschrijving. Centraal staat „de relatie van de menselijke groep met zijn woongebied, een relatie die voortspruit uit het aan de voortbrengselen van het eigen milieu gebonden bestaan" (p. 7 en 8).

opvallende elementen in het landschap met elkaar verbinden. In de verdere hoofdstukken van het boek schetst Harsema de geschiedenis van Drenthe aan de hand van aansprekende voorbeelden. Soms is dat een opgraving: de Havelterberg voor de rendierjagers, soms een voorwerp: de boomstamkano van Pesse voor het Mesolithicum, dan weer een grafmonument: de hunebedden en de grafheuvels. Wat is Drenthe toch rijk aan archeologica! Via het tempeltje van Bargeroosterveld, de Celtic fields en de nederzetting uit de Romeinse tijd bij Wijster komt Harsema bij de Middeleeuwen. Heel duidelijk schetst hij, met rekenvoorbeelden voor de agrarische produktie, het beeld van een agrarische samenleving, druk bezig met het „zich

Eergetouw of haak,,ploeg", afkomstig uit Denemarken, ontleend aan Harsema.

.

<••

i

.

i

Bronstijdboerderij van het Emmerhouttype, ontleend aan Harsema.

Vooral met de introductie van het begrip „perceptie" in de eerste hoofdstukken van zijn boek waagt Harsema zich even van het veilige ecologische en economische pad. Hier komt de etnobenadering (wordt zonder h geschreven) duidelijk om de hoek kijken. Onder de perceptie van het landschap van de mens in het verleden valt niet alleen de economische betekenis die de mens aan zijn omgeving toekende, maar ook de religieuze en morele betekenis. Hij laat zich hierbij vooral inspireren door de songlines van de Australische Aborigines, denkbeeldige lijnen, die

260

verzekeren van een voor langere tijd gewaarborgd bestaan". Ook wordt de ontwikkeling van Groningen van „Drents dorp" tot Middeleeuwse stad beschreven. De oorlog uit het begin van de 13e eeuw wordt geïllustreerd aan de hand van fragmenten uit een kroniek van een tijdgenoot van hoofdrolspeler Otto II, bisschop van Utrecht. In de laatste hoofdstukken komt uitgebreid de veenexploitatie aan bod en de snelle verandering van het landschap door de heideontginningen in onze eeuw. Een tussenkopje spreekt boekdelen over Harsema's appreciatie van deze veranderingen: „Voller en viezer". Overal klinkt trouwens zijn grote bezorgdheid voor het huidige en toekomstige milieu door: kritisch en soms cynisch en sarcastisch zijn opmerkingen over het boeren („is sterk vervuilend, ... zonder subsidies vaak nauwelijks lonend en biedt slechts een beperkte en nog steeds afnemende werkgelegenheid") en toerisme („op zondagmiddag rollen de recreanten, in blik verpakt, door het landschap of stellen ze zich, met hun hond of kroost, lijfelijk bloot aan de elementen"). Harsema bezigt een verhalende verteltrant en gebruikt algemeen bekende termen. Er wordt ge-


sproken over het begin van het Holoceen in plaats van over B0lling, Aller0d en Dryas. Het boek is fraai en kleurig geïllustreerd en leest vlot. Ik heb maar één bezwaar tegen Harsema's boek, waartegen hij zich in het „Woord vooraf' al indekt: „soms lanceer ik wellicht ideeën die als speculatie, althans als wetenschappelijk niet- of onvoldoende onderbouwd zullen worden gezien" (p. 7). Goed, hij heeft erom gevraagd. Ik ben er niet goed uit of een populair-wetenschappelijk boek het juiste forum is voor het lanceren van onbewezen theorieën die niet gebaseerd zijn op wetenschappelijk onderzoek. Een dergelijk boek biedt juist de mogelijkheid om vrijuit te schrijven over allerhande hypothesen, maar het is onduidelijk of de argeloze lezer speculaties als zodanig herkent. Een paar voorbeelden. Op pagina 36 introduceert Harsema, naar analogie van het Deense Jutland, in de nabijheid van concentraties van Drentse hunebedden centrale plaatsen, door grachten omgeven openlucht„ontmoetingsruimten" horend bij een groepsterritorium. Daarna volgt dan een verhaal over centraal leiderschap en het gebruik van de grond in het groepsterritorium. Dan schrijft hij echter: „De centrale plaatsen zijn in Drenthe nog niet ontdekt". Harsema geeft wel de plaatsen aan waar ze volgens hem liggen: onder de es van Borger, Drouwen en Bronneger. Ook de „agrarische kalenders" van pagina 53 e.v. zijn een voorbeeld van speculatie. Eerst wordt aan de hand van twee door Van Giffen in de dertiger jaren opgegraven grafheuvels uitgelegd dat ze deel uitmaakten van een observatorium. Twee palen van de palenkrans van de ene heuvel staan samen met een paal van de andere heuvel op een

Middeleeuwse boerderijen (omstreeks 1300) uit Peeloo en Pesse, ontleend aan Harsema.

Kadastrale plattegrond van Diever; 19e eeuw, ontleend aan Harsema. -

begin

lijn die, doorgetrokken naar de horizon, precies het punt markeert waar de zon aan het eind van de winter en aan het eind van de zomer ondergaat. Maar volgt: „Er zullen wellicht meer van deze „agrarische kalenders" zijn geweest. Ook Elp kan er een hebben gehad". Eén zwaluw maakt nog geen zomer. Dit is geen wetenschap, één zo'n zichtlijn kan toeval zijn. Ook bij de introductie van de „Werdense Weg" (p. 78) is het moeilijk na te gaan hoeveel daarvan nu op onderzoek is gebaseerd. Harsema schrijft: „Het is verleidelijk een belangrijke verbinding van Drenthe met Westfalen te laten lopen langs het Noordnederlandse bezit van de omstreeks 800 gestichte abdij van Werden". Maar later in het boek (p. 106) figureert de „Werdense Weg" op het kaartje met de voornaamste landwegen in Drenthe als een gegeven. Er zijn meer van dergelijke voorbeelden, maar het is wat flauw een groot gedeelte van de bespreking van het inspirerende boek daaraan op te offeren. Eén van de sterke punten van het boek vind ik dat het in tijd doorloopt tot in de twintigste eeuw. Hiermee wordt het (verre) verleden duidelijk verbonden met onze verwarrende en snel veranderende eigen tijd. Harsema geeft hierdoor met dit boek een duidelijk voorbeeld hoe kennis van het verleden bijdraagt tot een beter begrip van de

261


huidige leefomgeving. Laten we hopen dat, in een tijd waarin het middelbaar onderwijs vakken als geografie, geologie en geschiedenis verwaarloost, dit boek in belangrijke mate bijdraagt tot beter beheer van ons milieu. Hans Kamermans BOORbalans 2; bijdragen aan de bewoningsgeschiedenis van het Maasmondgebied; onder red. van A. B. Döbken. Rotterdam, Bureau Oudheidkundig Onderzoek van Gemeentewerken Rotterdam/ Coördinatie Commissie van Advies inzake Archeologisch Onderzoek binnen het Ressort Rotterdam, 1992. 316 pp. Prijs ƒ 60,-, excl. ƒ 9,50 verzendkosten. Te bestellen bij: BOOR, Aelbrechtskolk 12, 3024 RE Rotterdam. In de inleiding tot de in 1988 verschenen BOORbalans 1 (107 pp.) omschreef M. C. van Trierum deze publicatie als een periodiek „met een overzicht van de activiteiten, een archeologische kroniek en, zo mogelijk, op zichzelf staande artikelen". Het ging in feite om een hernieuwde start, want sinds 1975 was geen overzicht van de activiteiten van het BOOR meer verschenen. Gedurende de beschreven periode (1976-1986) had een zodanige toename van het aantal vindplaatsen plaatsgevonden, dat met een bondige weer-

O -

Schop van essehout uit de Midden-Uzertijd; Spijkenisse, ontleend aan BOORbalans 2.

262

gave van onderzoeksgegevens moest worden volstaan. Voor artikelen van enige omvang was geen plaats beschikbaar. De Inleidingen tot de archeologische perioden bevatten echter, zeker met betrekking tot de Ijzertijd, Romeinse tijd en Middeleeuwen, een schat aan gegevens omtrent landschap, bewoning en materiële cultuur, in het bijzonder op Voorne-Putten. BOORbalans 2 is in een aanmerkelijk ruimer jasje gestoken (316 pp. + afzonderlijke bijlage) dan het eerste deel in de reeks. Inhoudelijk is er ook veel veranderd. Het overzicht van de activiteiten in de beschreven periode (1987-1990) en de daarmee corresponderende archeologische kroniek nemen met elkaar een kleine 50 pagina's in beslag. De overige pagina's zijn gevuld met de al in 1988 aangekondigde „op zichzelf staande artikelen". Dat die vrijwel uitsluitend gewijd zijn aan vindplaatsen en vondsten uit Ijzertijd en Romeinse tijd, is niet verwonderlijk. De verzamelde gegevens, betrekking hebbend op beide perioden, zijn kwalitatief en kwantitatief zo indrukwekkend, dat publicatie ervan bovenregionale betekenis heeft. Met recht kan worden gesteld dat het gebied aan weerszijden van de Maasmond tot de archeologisch best gedocumenteerde gebieden van ons land behoort. In de gebundelde bijdragen staan die van M. C. van Trierum (Nederzettingen uit de Ijzertijd en de Romeinse Tijd op Voorne-Putten, IJsselmonde en in een deel van de Hoekse Waard) en A. B. Döbken (Een grafveld uit de Romeinse Tijd te Spijkenisse-Hartel West) centraal. Als nuttige aanvullingen op eerstgenoemde bijdrage dienen artikelen van O. Brinkkemper & C. Vermeeren, E. A. Kars & H. Kars en W. Prummel, die een aantal facetten nader belichten: hout, natuursteen en veeteelt, jacht en visserij. Twee facetten uit de bijdrage van Döbken worden uitgewerkt in artikelen van E. Smits (het fysisch-antropologisch onderzoek) en M. Brouwer (het aardewerk uit het grafveld, vergeleken met het nederzettingsaardewerk uit de omgeving). De Middeleeuwen zijn vertegenwoordigd in bijdragen van M. M. A. van Veen (Middeleeuwse houtbouw uit SpijkenisseHartel West) en P. Bitter (Enkele gedachten over vroeg-stedelijk Schiedam). H. W. van Klaveren biedt een kort overzicht van de archeologische resultaten van drie veldverkenningen, in resp. 1987, 1989 en 1990. In de verkende gebieden is, als gevolg daarvan, het aantal vindplaatsen verveelvoudigd. Tot zover het kwantitatieve aspect van de inhoud. De veelzijdigheid van de behandelde onderwerpen noodt tot lezen. Ook kwalitatief valt er veel te genieten. Ik denk daarbij vooral aan de artikelen van Van Trierum en Döbken. Eerstge-


'O' ).:.;

l

Spinklos, weef gewicht en kaardekam uit de Late Ijzertijd; Rockanje, ontleend aan BOORbalans 2.

•"'•'•.

••• i ; ;•:•

iri

Variaties in het dodenbestel in de Romeinse tijd; grafveld Spijkenisse-Hartel BOORbalans 2.

\

••••

:

.

'••'••'••

'•;.

!

-w:','''

••

«•••.*?';.••;•

West, ontleend aan

263


noemde trekt de lijn door uit de Inleidingen in BOORbalans 1 en schetst uitvoerig verspreiding, omvang en functie van de nederzettingen uit de Ijzertijd (en in mindere mate de Romeinse Tijd), in relatie tot de landschappelijke situatie. Buitengewoon nuttig en leerzaam is de uitvoerige bespreking van alle in het bestudeerde gebied bekende huisplattegronden. Verder wordt onder meer ingegaan op de voedseleconomie en de sociaal-economische structuur van de samenleving. Het aardewerk blijft buiten beschouwing. In een later stadium wordt daaraan, in het voetspoor van de door Van Heeringen ontwikkelde kwantitatieve methode, aandacht besteed. Velen hebben de auteur, zo vermeldt hij in zijn dankbetuiging, gesteund bij zijn pogingen „iets" op papier te krijgen. Dat „iets" mag er zijn; het is bepaald „iets meer". Iedere recensent heeft zijn voorkeuren: Het „wazige" jaar nul heeft mij altijd geïntrigeerd. Welke relatie bestond er toen, in het Zuidhollandse kustgebied, tussen het „oude" (de Late IJzertijdbewoning) en het „nieuwe" (de inheems-Romeinse bewoning)? In het korte hoofdstuk „Van Ijzertijd naar Romeinse Tijd" betoogt Van Trierum dat op basis van het handgevormde aardewerk, en mogelijk ook de huisplattegronden, voor het gebied ten zuiden van de Maasmonding geen relatie aan te wijzen is. Het gebied ten noorden van de monding werd, zo stelt hij, tussen 51 en 12 v.Chr. bevolkt door de Cananefaten. Van Heeringen laat ze pas omstreeks het begin van de jaartelling verschijnen. Wat mij in het artikel van Döbken vooral heeft getroffen, is het gegeven dat in een vroege fase van het door hem beschreven grafveld grafheuvels blijken voor te komen. Uit het voorgaande moge blijken dat ik BOOR-

Het domein aan de Schie in de 13e eeuw, ontleend aan BOORbalans 2.

264

balans 2 met meer dan gewone interesse heb bestudeerd en dat niet alleen omdat ik er - geografisch en qua interesse - „dichtbij" zit. Het is een belangrijke publicatie, die ook voor archeologisch geïnteresseerde lezers buiten het Maas (of Rijn?)-mondgebied van belang is. Over de presentatie niets dan lof. Ook in dat opzicht noodt BOORbalans 2 tot lezen.... en kijken. H. Halbertsma. Van Sneek naar Amersfoort. Herinneringen van een oudheidkundige. Utrecht, Stichting Matrijs, 1992. 159 pp. Prijs ƒ 17,25 excl. verzendkosten. Bestelling uitsluitend schriftelijk bij de Joan Willems Stichting, Kerkstraat 1, 3811 CV Amersfoort. De man die in 1975 in Westerheem onder de titel „AWN + ROB: een goed huwelijk" een warm pleidooi hield voor een nauwe, op wederzijds respect gebaseerde, samenwerking tussen vakarcheologen en amateur-archeologen, werd in 1920 in Sneek geboren. „Op de hete achternamiddag van de 9e juli 1920 kwam ik ter wereld op de voorbovenkamer van Suupmarkt 11 te Sneek". Zijn ouders behoorden tot de gegoede burgerij; zijn vader was directeur van de zuivelfabriek „La Normandie". De jonge Herrius groeit op in een kunstzinnig milieu. Als „aankomend" gymnasiast ontwikkelt hij een grote belangstelling voor de Friese geschiedenis en bezoekt hij in het begin van de dertiger jaren voor het eerst het Fries Museum in Leeuwarden. Hij is daar al spoedig kind aan huis. De conservator van de archeologische afdeling, P. C. J. A. Boeles, acht het gewenst dat de suppoosten de jongeman wat in de gaten houden. In 1940 gaat hij in Groningen geschiedenis studeren. Zijn belangstelling voor de vaderlandse oudheidkunde wordt gewekt tijdens een bezoek aan de opgravingen van A. E. van Giffen te Aduard. Spoedig is Halbertsma „assistent buiten bezwaar van 's Rijks schatkist" bij het BAL In de oorlogsjaren doet hij zijn eerste veldervaring op in Valkenburg en inventariseert hij terpen en wierden in Friesland en Groningen. Na de oorlog treedt hij in 1949 in dienst van de ROB, die sinds kort onder leiding staat van P. Glazema. Met Van Giffen is het inmiddels tot een breuk gekomen. Van 1949 tot 1985 is Halbertsma aan de ROB verbonden. Als middeleeuws archeoloog ontwikkelt hij zich tot de „nationale kerken-archeoloog", zoals H. Sarfatij het in zijn Ten geleide omschrijft. Na zijn pensionering blijft Halbertsma in Amersfoort wonen, „hoe verlokkend het „vaderland in de verte" (Sneek) ook blijft". Aldus besluit hij zijn herinneringen. Halbertsma's boek vertoont in belangrijke mate het karakter van een familiekroniek. Misschien is


het, om in archeologische termen te spreken, in dat opzicht wat te diep gravend. Aan een zekere wijdlopigheid ontkomt de schrijver niet. Niet voor niets is er een beknopte genealogie van het geslacht Halbertsma aan de tekst toegevoegd. Daarentegen is het beeld dat hij van de in vele opzichten landelijke provinciestad Sneek in de twintiger jaren schetst, ongemeen boeiend. Het dagelijks leven, de maatschappelijke verhoudingen, de vele nog in zwang zijnde gewoonten en gebruiken worden trefzeker en met liefde beschreven. Over de bijna veertig jaar die Halbertsma bij de ROB werkte, handelt het beknopte maar interessante hoofdstuk „Tussen Zuidsingel, Muurhuizen en Kleine Haag". Aan de kleurrijke figuur van P. Glazema besteedt hij, terecht, veel aandacht. Halbertsma wijdt een afzonderlijk hoofdstuk aan zijn actieve bemoeienissen, van 1947 tot 1975, met het Fries Scheepvaart Museum in Sneek. Het geeft inzicht in een van zijn kenmerkende eigenschappen: een koppige vasthoudendheid waar het gaat om zaken die hem aan het hart liggen. Halbertsma's herinneringen verdienen navolging. Welke (amateur-)archeoloog neemt de fakkel over? P. Stuurman Stadsarcheologische publicaties 1992-1993 Arts, N. (red.). Het kasteel van Eindhoven. Archeologie, ecologie en geschiedenis van een heerlijke woning 1420-1676. Eindhoven 1992. ISBN 90-72478-18-5. 267 pagina's. Prijs ƒ 59,50 (te bestellen bij: Museum Kempenland, St. Anthoniusstraat 5-7, 5616 RT Eindhoven). Bartels, M., e.a. (red.). Van huisvuil en huizen in Hasselt. Opgravingen aan het Burg. Royerplein. Kampen 1993. ISBN 90-72883-05-5. 96 pagina's. Prijs ƒ 19,50 (te bestellen bij: Stichting Archeologie IJssel/Vechtstreek, giro 338451 o.v.v. „Hasselt"). Bult, E. J., e.a. IHE-Delft bloeit op een beerput. Archeologisch onderzoek tussen Oude Delft en Westvest. Delft 1993. ISBN 90-73445-02-7. 180 (genummerde) pagina's. Prijs: ƒ 49,50 (schriftelijk te bestellen bij: Stichting bevordering archeologisch onderzoek Delft, Haantje 3, 2288 CT Rijswijk). Broekhuizen, P. H., e.a. (red.). Van boerenerf tot bibliotheek. Historisch, bouwhistorisch en archeologisch onderzoek van het voormalig Wolters-Noordhoff-complex te Groningen. Groningen 1993. ISBN 90-72117-03-7. 584 pagina's. Prijs ƒ 52,50 (excl. porto) te bestellen bij: Stichting Monument en Materiaal, Lutkenieuwstraat 9, 9712 AW Groningen).

Clevis, H., en J. de Jong (red.). Archeologie en Bouwhistorie te Zwolle I. Zwolle 1993. ISBN 90801399-1-2. 150 pagina's. Prijs ƒ 19,50 (te bestellen bij: Gem. Zwolle, sectie Monumentenzorg, Postbus 538, 8000 AM Zwolle). Vanaf eind 1992 zijn er verscheidene publicaties op het gebied van stadsarcheologie verschenen. Deze uitgaven verschillen onderling nogal in uitvoering en inhoud. Een aantal recente publicaties wordt hieronder besproken. We beginnen onze reis in Eindhoven. In september 1992 verscheen het fraai uitgevoerde boek: Het kasteel van Eindhoven. Archeologie, ecologie en geschiedenis van een heerlijke woning 1420-1676. Verscheidene auteurs hebben hieraan hun bijdrage geleverd, waarbij de stadsarcheoloog Nico Arts de meeste hoofdstukken schreef en de redactie voerde. Centraal staat de opgraving uit 1990 van het kasteel „Ravensdonck", dat waarschijnlijk rond 1420 gebouwd is en in de stadsommuring is opgenomen. Het moet heel wat zweetdruppels hebben gekost om zó kort na de opgraving een boek met een dergelijke omvang (267 pagina's) uit te brengen. Het kasteel van Eindhoven is in het Bulletin KNOB (1993-3) uitgebreid besproken door Hans L. Janssen. Ook hij noemt het werk een „fenomenale prestatie". Desalniettemin bestaat zijn recensie voor een belangrijk deel uit kritische opmerkingen en „kan een licht gevoel van teleurstelling niet onderdrukt worden". Zonder hier in herhaling te vallen, heeft zijn kritiek betrekking op het gehanteerde begrip „stadskasteel" voor de „Ravensdonck", de reconstructie van het kasteel en fouten en inconsequenties met betrekking tot de behandeling van de vondsten. Naast de reeds geopperde kritiek moet vooral toch ook vastgesteld worden dat het boek van Arts c.s. door typografie en tekst toegankelijk is voor een groot publiek. Zo worden de betekenis van verschillende materiaalgroepen en zaken als radaronderzoek en het onderzoek van zware materialen voor de bepaling van de herkomst van bouwmaterialen uitgelegd. Het kasteel van Eindhoven is daarmee niet alleen een redelijk publieksvriendelijk boek, maar ook één van de spaarzame uitgebreidere publicaties m.b.t. archeologisch onderzoek van een kasteel. De oorspronkelijke opzet was dat dit boek min of meer tegelijkertijd zou verschijnen met een tweede publicatie, die het stadsarcheologisch onderzoek van Eindhoven tot onderwerp heeft. Dit werk is echter thans (september 1993) nog niet verschenen. Ook in Delft werd in 1990 gegraven. Tussen Oude Delft en Westvest werd in twee weken tijd een relatief kleine opgravingsput, van 13 x 23

265


meter, onderzocht. Verder werden enkele waarnemingen gedaan bij het uitgraven van een bouwput. Het resultaat: een schat aan informatie en een fraai boek! De belangrijkste auteur en samensteller, Epko Bult, van het boek IHE-Delft bloeit op een beerput. Archeologisch onderzoek tussen Oude Delft en Westvest stelt dat de uitwerking van het stadsarcheologisch onderzoek minstens 15 keer meer tijd kost dan het opgraven zelf (p. 29). Dat laatste is curieus, want wie afbeelding 1 uit Het kasteel van Eindhoven bekijkt, ziet in de daar weergegeven taartpunt-diagram met betrekking tot de globale tijdsinvestering voor het onderzoek van het kasteel van Eindhoven dat de opgraving en de uitwerking/verslaglegging zich respectievelijk verhouden 1 : 3. Zou Bult dan vijf keer langzamer werken dan Arts? Ik denk het niet, maar het geeft eerder aan dat er nog weinig inzicht is in tijdsverdeling bij stadsarcheologisch onderzoek en dat ook binnen dit soort onderzoek er niet eensluidende getallen vastgesteld kunnen worden. De publicatie van Bult c.s. is een knap staaltje werk. Niet alleen is het een gedegen opgravingsverslag van een beperkt onderzoek, maar de samensteller heeft ook rekening gehouden met de lezers die minder bekend zijn met het archeologisch onderzoek. Daarbij worden het onderzoek aan de Oude Delft en de resultaten in een veel breder kader geplaatst. Zo treffen we hoofdstukken aan over ontstaan en ontwikkeling van Delft, de milieu-technische infrastructuur van Delft en algemene informatie over het vondstmateriaal. De synthese en integratie van het vondstmateriaal en de gegevens (hoofdstuk 7.9 en 8) laten zien hoe de resultaten van een beperkt archeologisch onderzoek in een deel van de stad gerelateerd kunnen worden aan algemene fenomenen, zoals ontginning, stadsuitbreiding, verstening, etc. De afbeeldingen, grafieken, tabellen (en vooral de kaarten) zijn doorgaans fraai en verhelderend. Het boek, dat wordt afgesloten met een catalogus van keramiek en glas, is zowel in het Nederlands als Engels geschreven. Ook in 1990 vond er een belangrijk onderzoek in de stad Groningen plaats. Onder het motto „mag het ietsje meer zijn" of „er gaat niets boven Groningen" verscheen over deze opgraving een pil van maar liefst 580 pagina's. De titel luidt: Van boerenerf tot bibliotheek. Historisch, bouwhistorisch en archeologisch onderzoek van het voormalig Wolters-Noordhoff-complex te Groningen. In 22 hoofdstukken doen 29 verschillende auteurs verslag van de opgraving en bewoningsgeschiedenis van het Wolters-Noordhoff Complex (WNC) aan de Boteringestraat in Groningen. De opgravingsresultaten worden voorafgegaan door

266

hoofdstukken over de bewoningsgeschiedenis van dit deel van de stad en de bedrijfsgeschiedenis van Wolters-Noordhoff. De anonieme auteur N.N. behandelt de krakersperiode van het WNC, dat vooral door de ontruiming op 27 mei 1990 de landelijke pers haalde en welke gebeurtenis door N.N. in een onderschrift (afb. III-20) aangeduid wordt met „het enige initiatief dat het 950-jarig bestaan van Groningen internationale bekendheid heeft gegeven". Dat de bewoningsgeschiedenis van Groningen echter verder teruggaat dan 950 jaar, bleek uit het WNC-onderzoek. Sporen uit de Romeinse tijd en Vroege Middeleeuwen (waaronder huisplattegronden en aardewerk) werden op het WNC-terrein teruggevonden. Van alle sporen en vondsten wordt uitgebreid en gedetailleerd verslag gedaan. Hierdoor en vanwege de omvang van het boek is dit werk wat minder toegankelijk voor het algemene publiek. Naast de vroeg-middeleeuwse gegevens worden ook die uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe Tijd uitgebreid behandeld. Zo wordt onder meer speciaal aandacht besteed aan een zandstenen beeld van Johannes de Evangelist, dat afkomstig is uit een van de beerputten. Belangrijker is nog wel de beschrijving van de bouwhistorische onderzoeksresultaten van het zogenaamde Calmershuis, een groot 13e-eeuws verdedigbaar stenen huis aan de Boteringestraat. Hier woonden zogenaamde borgmannen, ridders die de prefect van de bisschop van Utrecht bijstonden tijdens de vele partijtwisten. De rijk geïllustreerde publicatie Van boerenerf tot bibliotheek wordt afgesloten met een bijlage met tabellen, een uitklapbare opmetingstekening van het Calmershuis en twee opgravingsplattegronden. De uitwerking van de doctoraalscriptie van Michiel Bartels is te vinden in het boekje Van huisvuil en huizen in Hasselt. Opgravingen aan het Burg. Royersplein. Laatmiddeleeuwse huisfunderingen en vooral de inhoud van een aantal beerputten uit dit stadje aan het Zwartewater staan hierin centraal. De beerput-inventarissen worden op dezelfde wijze bewerkt zoals dat eerder voor Nijmegen, Zwolle, Deventer en Kampen is gedaan. Van belang is het overzicht van de bewoningsgeschiedenis van Hasselt en omgeving, aangezien hier nog nauwelijks iets over geschreven is. Een kaartje van de binnenstad van Hasselt en de opgravingslocatie ontbreekt, wat ik een gemis vind. Verder worden de aangetroffen vondstgroepen uitgebreid besproken, waarbij ook de weinig bekende Hasselter tegelfabricage en mogelijke produkten hiervan aangestipt worden. In het nabij Hasselt gelegen Zwolle verscheen in 1993 de eerste uitgave van Archeologie en Bouwhistorie in Zwolle. In deze uitgave van de sectie Monu-


mentenzorg van de gemeente Zwolle zijn 17, meestal beknopte, artikelen opgenomen op het gebied van archeologie en bouwhistorie. De artikelen zijn van goede illustraties voorzien en tezamen met de tekst is deze bundel ook voor de geïnteresseerde leek redelijk makkelijk te bevatten. Een deel van de archeologische bijdragen handelt over de prehistorische bewoningssporen uit Zwolle-Ittersumerbroek. Hiervan verscheen eerder (1991) het boek Bronstijdboeren in Ittersumerbroek. De nu gepubliceerde artikelen behandelen de resultaten van de tweede opgravingscampagne. Een ander deel bestaat uit bijdragen over verschillende vondstgroepen uit de stort van een bouwput in de binnenstad van Zwolle. Een zegelstempel, pelgrimsinsignes, been en kleipijpen werden hierin gevonden. Ook vingerhoeden werden aangetroffen, die de basis zijn voor een artikel van Hemmy Clevis en Henk Hasselt over de geschiedenis, techniek en produktie van dit voorwerp. Een detailstudie, maar van belang als referentie voor een ieder die vingerhoeden vindt en beschrijft. Verder vinden we in de bundel een bijdrage van Caroline Vermeeren over paleo-botanisch onderzoek van een beerkuil van het klooster Windesheim en beschrijft de provinciaal archeoloog Ad Verlinde de vondst van een stenen bijl uit de Broerenkerk. De binnen AWN-kringen bekende Ruud van Beek behandelt samen met Henk Duiker en Cor Hamming de vindplaats en het aardewerk van een nabij Zwolle gelegen inheems-Romeinse nederzetting. Volgens de auteurs is een deel van het aardewerk te relateren aan het Fries/Chaukische gebied in het noorden van Nederland. De door de auteurs gestelde vraag: „import of lokaal vervaardigd door immigranten?" blijft onopgelost. Er is in Nederland het afgelopen jaar nog meer op het gebied van stadsarcheologie verschenen. Zo is in Breda een boek over een pijpenoven (Een J7e-eeuwse tabakspijpenoven in Breda) en in Den Haag een nieuwe VOM-uitgave (De archeologie van Den Haag. Deel 3: de Middeleeuwen) verschenen. Ook verscheen in 1992 de altijd degelijke Archeologische en Bouwhistorische Kroniek van de Gemeente Utrecht (over het jaar 1990). Verder hebben talrijke brochures en artikelen op het gebied van stadsarcheologie het licht gezien. Bij het lezen van stadsarcheologische publicaties krijgt men regelmatig de indruk dat de samenstellers mikken op twee uiteenlopende doelgroepen: de (amateur-)archeologen en de (altijd moeilijk te omschrijven groep van) „geïnteresseerde leken". Beide groepen hebben evenveel recht op informatie: een verantwoording van archeologische onderzoeksresultaten aan vakbroe-

ders en -zusters en een wat „verhalender" verslag voor niet-archeologen, die om talrijke redenen (o.a. vergroting van het politieke en maatschappelijke draagvlak) ook bediend moeten worden. Beide doelgroepen zijn vaak binnen één publicatie moeilijk te verenigen, hoewel bij de meeste voornoemde publicaties dit wel geprobeerd wordt. Welke formule het meest ideaal is bij de samenstelling van een dergelijke publicatie, is moeilijk vast te stellen en hangt naast persoonlijke voorkeuren ook sterk af van de locale situatie en publieksgroepen waarmee stadsarcheologen geconfronteerd worden. In ieder geval is „archeologisch Nederland" met de besproken boeken een aantal fraaie boekwerken rijker. Arnold Carmiggelt A. Carmiggelt en E. J. van Ginkel, De Archeologie van Den Haag, deel 3: De Middeleeuwen. VOM-Reeks 1993-1. Redactie V. L. C. Kersing. Den Haag 1993. ISBN 90-17366-16-0. Prijs f 18,-. Het voltooien van een reeks publikaties moet schrijvers en uitgevers voldoening schenken: een project is afgerond. Dat zal zeker ook gelden voor de driedelige serie De Archeologie van Den Haag, waarvan het derde en laatste deel „De Middeleeuwen" dit jaar is verschenen. Auteurs en uitgevers kunnen met trots op hun werk terugkijken. Er wordt altijd veel gepraat over het op aantrekkelijke wijze onder de aandacht van een groot publiek brengen van de resultaten van archeologisch onderzoek. De Haagse serie heeft de daad bij het woord gevoegd en met groot succes. Archeologie is in hoge mate een visuele aangelegenheid. Afbeeldingen zijn in archeologische publikaties dan ook absoluut onmisbaar. De Archeologie van Den Haag, deel 3 is zeer ruim voorzien van doorgaans prachtige foto's (met uitzondering van de vage foto van een beschilderde grafkist op p. 21) en van heldere kaarten. Ook op de tekst is weinig aan te merken: beknopt, informatief en op de juiste momenten gelardeerd met ankedotische uitweidingen of citaten. Ik zou het alleen op prijs stellen als de auteur(s) het werkwoord „benutten" uit zijn (hun) vocabulaire zou(den) willen schrappen, evenals „item" en „leefstijl". En dan, na de vorm, de inhoud. Bij een sterk gecomprimeerd verhaal als dit heeft het weinig zin over details te struikelen. Een paar kleinigheden dus. Uit opmerkingen op p. 22 en p. 30 wordt mij niet duidelijk of er bij de Ridderzaal nu wel of niet van een kasteel gesproken kan worden. Het is natuurlijk een kwestie van definitie, net als bij de vraag of Den Haag nu een stad was of niet. In

267


de beredeneerde bibliografie wordt een werk van een zekere Janson over kastelen rondom Den Haag genoemd, dat niet in de literatuurlijst voorkomt. Tot slot nog een drietal algemene opmerkingen. Lange ondertitels zijn misschien vervelend, maar ik vind het toch jammer dat „De Middeleeuwen" niet uitgebreid is tot „De Middeleeuwen en de Vroeg-Moderne Tijd". In de tekst wordt terecht gewezen op het belang van archeologische gegevens voor die periode en dat had in de titel best tot uiting mogen komen. Zo nu en dan komt er in het boek een glimp bouwhistorie - dat is bovengrondse archeologie om de hoek kijken. Het zou te wensen zijn dat ook in Den Haag beide takken van archeologie tot nauwe samenwerking konden komen. Vooral

268

de geschiedenis van de materiële cultuur van Den Haag uit de late middeleeuwen en de vroegmoderne tijd zouden op die manier er een dimensie bij krijgen. Gezien de omvang van de VOM-deeltjes is het begrijpelijk dat de hele archeologie in drie afleveringen moest verschijnen. Als - naar ik hoop de oplage snel uitgeput is, is het misschien de moeite waard de gemeente Den Haag in overweging te geven ze in een meer „boek-achtig" formaat in één deel te bundelen. Een fraaier relatiegeschenk kan men zich nauwelijks voorstellen. En gezien de toch talrijke internationale instellingen in de Residentie zou een Engelse versie niet misplaatst zijn: het zou verplicht aanwezig moeten zijn in de bibliotheek van elke ambassade! T. J. Hoekstra


Literatuursignalement Vormen uit vuur nr. 148, 1993/1, pp. 19-25: J. M. van Winter. Keramiek in Nederlandse kookboeken van de vijftiende tot en met de achttiende eeuw. De confrontatie van archeologische en kunsthistorische gegevens met geschreven historische bronnen stelt ons dikwijls voor problemen. Welk keukengerei werd bijv. gebruikt voor het bereiden en bewaren van spijzen? Welke vormen en materialen werden gebruikt voor welke toepassingen? Kookboeken vermelden niet altijd expliciet of van potten en pannen van aardewerk, metaal of een ander materiaal gebruik wordt gemaakt. Door toetsing van bereidingswijzen is het soms mogelijk daarin meer inzicht te verkrijgen. Vormen uit vuur nr. 149, 1993/2, pp. 2-9: E. J. Pelgrim. Keramiek in het Oud-Rechterlijk Archief van Deventer. De boedelbeschrijving is één van de weinige bronnen die betrouwbare informatie bieden over de aardse bezittingen van bijna alle sociale groepen en wel tussen 1600 en 1900. De vermelde gegevens zijn heel geschikt voor de bestudering van de materiële cultuur, in dit geval van het aardewerk. Soms valt uit de tekst van de beschrijvingen de functie van bepaalde aardewerkvormen af te leiden. In het gesignaleerde artikel wordt veelvuldig over aardewerken schotels, borden, spoelbakken, enz. gesproken. Het mag, zegt Van Dale, maar het strijkt tegen mijn taalgevoel

Gelders Erfgoed 1993-2, pp. 20-21: I. Hilderink. Een permanente tentoonstelling voor de Harderwijkse munt. In 1584 werd, om veiligheidsredenen, de Gelderse munt van Nijmegen naar Harderwijk verplaatst. Tot de instelling - in 1806 - van de Rijksmunt in Utrecht bleef de Harderwijkse munt in functie. Veertien achtereenvolgende muntmeesters sloegen er 27 soorten munten. Het Veluws museum in Harderwijk is, dankzij D. A. Wittop Koning, in het bezit van een schitterende collectie van deze munten. Op 3 december van het vorige jaar werd een nieuwe presentatie ingewijd. Bij die gelegenheid verscheen het door D. A. Wittop Koning geschreven boek: De Gelderse munt te Harderwijk (prijs ƒ 39,50). Archeologie en monumenten te Breda 3/4, 1993: Van klooster via kazerne naar schouwburg. Vanaf begin maart van dit jaar wordt archeolo-

gisch onderzoek verricht bij de Kloosterkazerne in Breda. Inmiddels is de eerste fase afgerond. Er werden funderingen van de in 1531 gebouwde kloostermuur, de hier tegenaan gebouwde 17eeeuwse soldatenbarakken en een deel van de aarden stadswal teruggevonden. Door integratie van archeologisch, bouwhistorisch en historisch onderzoek hoopt men meer inzicht te krijgen in de veelbewogen geschiedenis van de Kloosterkazerne en zijn naaste omgeving. Behoefte aan het adres van de Bond Heemschut? Nieuwsgierig naar de doelstellingen van de Landelijke Federatie Het Behouden Huis? Geïnteresseerd in de fiscale aftrek restauratiekosten? Dit alles en nog veel meer vindt u in het Monumentenjaarboek 1993, een uitgave van de Stichting Nationaal Contact Monumenten (Huis de Pinto, Sint Antoniebreestraat 69, 1011 HB Amsterdam; prijs: ƒ 19,50 + verzendkosten). „Nog veel meer". Weet u bijv. dat in Zeeland het hoogste bedrag (ƒ 3,46) en in Noord-Brabant het laagste bedrag (ƒ 0,57) per inwoner aan monumentenzorg wordt besteed? Dat Amsterdam het grootste aantal monumenten bezit (6731), vermoedde u wel, maar weet u dat Maastricht met 1441 monumenten op de tweede plaats komt? Ook aan de Nederlandse archeologie zijn enkele bladzijden gewijd. Een nuttige uitgave! Spiegel Historiael 28, 1993, 6 is gewijd aan milieugeschiedenis: „de relatie mens en natuur, mens en dier en mens en geld". In dit kader is ook plaats ingeruimd voor de archeologie. L. P. Louwe Kooijmans belicht „De prehistorische mens en zijn natuur" (p. 229), Dick E. H. de Boer „Het getob van een tobbeerder; bodemverontreiniging anno 1600" in Leiden (p. 241), H. A. Heidinga „Een milieurampje in de 10e eeuw" (p. 257) en M. Poldermans „Bodemverontreiniging in binnensteden" (p. 269). Archeologie in Limburg 55, april 1993, is geheel gewijd aan kastelen in Belgisch Limburg. In twee bijdragen wordt achtereenvolgens ingegaan op de 18 „Torenburchten in Limburg: militair en/of residenteel" (F. Doperé en W. Ubregts; pp. 1-7) en „Mottekastelen in het Graafschap Loon" (J. de Meulemeester; pp. 8-14). De oudere torenburchten (vanaf de 11e eeuw) of donjons vertonen vooral militaire karakteristieken, in de jongere (15e en 16e eeuw) gaan militaire karakteristieken samen met een goed ontwikkelde woon- of

269


residentiële functie. Naast de voornameljk militaire burchten in de vroege periode is er ook sprake van een omvangrijke residentiële aanleg uit de 11e eeuw van de graven van Loon in Borgloon, vergelijkbaar met de Gentse Gravensteen. In de tweede bijdrage treedt het merendeel van dezelfde burchten opnieuw voor het voetlicht, maar nu vanuit een andere invalshoek belicht. Bonner Jahrbücher,Bd. 192, 1992: Uit het overstelpende aanbod van interessante bijdragen in deze - zoals gewoonlijk - omvangrijke en monumentale uitgave (803 pp.!) licht ik één bijdrage, die ook voor de Nederlandse lezer van belang is: H. Ament (Institut für Vor- und Frühgeschichte der Universitat Mainz). Romanen an Rhein und Mosel im frühen Mittelalter. Archeologische Bemühungen um ihren Nachweis. In de vroege middeleeuwen werd het gebied van Middenrijn en Moesel voor een niet onbelangrijk deel bewoond door nakomelingen van de provinciaal-Romeinse bevolking uit de voorafgaande periode. De taalkundige, in het bijzonder de toponymische, bewijzen daarvoor zijn legio. Cultuurhistorisch is dit gegeven van groot belang. Archeologisch is deze bevolkingsgroep voornamelijk in grafvondsten te traceren. In het algemeen heeft men zich echter aangepast bij de zeden en gewoonten van de - overheersende Germaanse stammen. Nieuwsbrief Stichting RAAP 1993-2 is gewijd aan het thema: „Bouwgolf en bodemverstoring". In de toekomst zullen op grote schaal landbouwgronden een andere functie krijgen en worden aangewend voor bouwprojecten en de aanleg van industrieterreinen en recreatiegebieden. Niet alleen het archeologische, maar het gehele cultuurhistorische erfgoed is in gevaar. Koppeling tussen verschillende cultuurhistorische onderzoeksvelden, zoals onder meer historische geografie en archeologie, is nodig om voldoende grip te krijgen op de ontstaansgeschiedenis, c.q. ontginningsgeschiedenis van een gebied. Dat heeft een door RAAP onlangs uitgevoerde verkenning (J. C. A. Kolen en W. Bosman) in de tracés van de geplande veilingroute en de zuidwestelijke randweg Den Haag in de omgeving van Wateringen aangetoond. Er werden 31 vindplaatsen getraceerd, waarvan de ouderdom uiteenloopt van de Bronstijd of misschien zelfs Laat-Neolithicum tot de Nieuwe Tijd. Nieuwsblad Monumentenzorg en Archeologie Amersfoort. Deel 1, 1985-1992. Onder redactie van M. Cramer; samengesteld door de secties Monumentenzorg en Archeologie, Dienst Stadsbeheer en Milieu. Amersfoort, 1993. 176 pp. Prijs/17,50. 270

In Westerheem heb ik in het literatuursignalement in de afgelopen jaren herhaaldelijk aandacht besteed aan afleveringen van bovengenoemd nieuwsblad. In deze nuttige publicatie worden de bij monumenten betrokkenen (eigenaren, architecten, aannemers, enz.) geïnformeerd over lopende restauraties, resultaten van bouwhistorisch onderzoek, gewijzigde wet- en regelgeving, opgravingen en nieuwe inzichten in de ontstaans- en ontwikkelingsgeschiedenis van de stad. Door de grote vraag naar oude afleveringen is voor een gebundelde heruitgave gekozen. Deze is verschenen op het moment dat de voor monumentenzorg en archeologie verantwoordelijke wethouder A. L. L. M. Asselbergs tot directeur van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg werd benoemd. Nieuwsbrief Monumentenzorg en Archeologie in Gouda 4, mei 1993: Op 11 maart jl. is SPOOR Gouda, dat wil zeggen de Stichting voor de Promotie van Oudheidkundig Onderzoek in de Regio Gouda, van start gegaan. Doel is, het archeologisch onderzoek in Gouda en omstreken te stimuleren en bekendheid te geven aan de resultaten. Dat kan door middel van publicaties, exposities, lezingen, enz. enz. Het archeologisch en (bouw)historisch onderzoek naar het voormalige kasteel van Gouda zal het onderwerp zijn van een eerste publicatie. Overigens: ook in Gouda blijkt achter een 19eeeuwse gevel een laat-middeleeuwse houtconstructie schuil te gaan. Publications de la Société Historique et Archéologique dans 1e Limbourg, dl. 128, 1992: In deze omvangrijke aflevering presenteert het genootschap met de lange naam behalve de archeologische kroniek over 1991 door provinciaal archeoloog H. Stoepker nog een bijdrage waarin de archeologie een belangrijke rol speelt: E. den Hartog. Twee elfde-eeuwse grafmonumenten in de St.-Servaaskerk te Maastricht (pp. 5-37). Tijdens opgravingen in deze kerk in 1988 werd het graf van de 1 le-eeuwse proost Huinbertus (overleden in 1086) ontdekt. Uit een tekst op een loden kruis blijkt dat hij een actief „bouwheer" is geweest, die onder meer een „stenen ark" heeft doen vervaardigen ter ere van de 6e-eeuwse bisschoppen Monulfus en Gondulfus. De schrijfster weet aannemelijk te maken dat de nog bestaande cenotaaf van beide bisschoppen geïdentificeerd kan worden met genoemde „stenen ark". A. Carmiggelt en E. J. van Ginkel. De archeologie van IJsselmonde. Vondsten tussen Poortugaal en Zwijndrecht. Z.pl., Stichting Kasteel Rhoon, 1993. 64 pp. Prijs ƒ 5,-.


Bij gelegenheid van de gelijknamige tentoonstelling, die in opdracht van bovengenoemde stichting gedurende de zomermaanden van 1993 in het kasteel Rhoon werd georganiseerd, is dit boekje verschenen. Het zo langzamerhand vertrouwde schrijvers„koppel" heeft er een prettig leesbaar verhaal van gemaakt, dat zich geografisch afspeelt tussen Poortugaal en Zwijndrecht en in de tijd tussen Mesolithicum en Late Middeleeuwen. Het eiland IJsselmonde zoals we het nu kennen, heeft in de loop van de tijd vele gedaanteverwisselingen ondergaan. Dat maakt het reconstrueren van de bewoningsgeschiedenis er niet gemakkelijker op. Het is de schrijvers desondanks gelukt daarvan een samenhangend beeld te schetsen. Eén opmerking: uit de tekst op pag. 54 blijkt niet duidelijk dat in de huidige Waelneshoeve in Hendrik Ido Ambacht de 14e-eeuwse stenen kamer nog aanwezig is. Archeologie in Limburg 56, juli 1993: Het Limburgse bodemarchief is rijk aan Romeinse bewoningssporen. Die staan centraal in deze 56e aflevering. B. Goudswaard doet verslag van een korte verkenning van de archeologische resten in de Maas te Maastricht op 26/27 april jl. Dertig jaar eerder, in het winterseizoen 1963/'64, werd door de Stichting Onderwateronderzoek (SOWO) ook al oriënterend onderzoek verricht. Conclusie op basis van beide verkenningen: de waargenomen constructie-elementen (palen met paalschoenen, een houten raamwerk, bouwstenen van groot formaat) doen vermoeden dat het gaat om de resten van een brug of kadeconstructie. Fysieke bescherming van de resten is geboden. M. de Grooth en J. van Hontem beschrijven een bronzen ring met Christusmonogram, in 1985 in Schimmen gevonden. Datering hoogstwaarschijnlijk tussen 350 en 450, de periode waarin de Romeinse infrastructuur niet meer functioneerde, maar nog wel bewoning plaatsvond. Met als uitgangspunt de vondst, in 1981, van een houten (brug)constructie in de oude bedding van de Rode Beek ten westen van Tudderen, heeft amateur-archeoloog J. van Hontem, door veld- en literatuuronderzoek, kans gezien twee Romeinse wegtracés te lokaliseren. Ten oosten van Sittard het tracé Tudderen-Heerlen en ten westen van dezelfde stad het tracé Tudderen-Maastricht. Frans Engelen geeft hem alle eer. Een aantal korte bijdragen en archeologisch nieuws completeren de aflevering. Scarabee 1, 1993, 5: De vaderlandse archeologie is overvloedig en boeiend vertegenwoordigd: een NJBG-onderzoek in Schiedam; het oudste huis van Nederland in Deventer, met daarin verborgen een uit 1130 daterende poort, die toegang gaf tot het kerkelijk

gebied; de ontdekking van indrukwekkende resten van middeleeuwse en 16e-eeuwse stadsbevestigingen op het Céramiqueterrein te Maastricht en het trieste lot van deze resten; de Via Romana, een toeristische fietsroute tussen Nijmegen en Xanten. In het bijzonder wijs ik op twee bijdragen, waarin het RMO te Leiden en het Thermenmuseum te Heerlen centraal staan: beide op zoek naar nieuwe vormen van publieksbenadering. Het buitenland is vertegenwoordigd met interessante bijdragen over archeologisch onderzoek naar de Gentse Sint-Baafsabdij en een bezoek aan Bibracte, de Keltische stad op de Mont Beuvray. Verder veel archeologische informatie: vakantietips, tentoonstellingen, ARCHEON, enz. enz. Alkmaars Bodemnieuws 6, 1993, 2, augustus: In deze aflevering in twee bijdragen, resp. van de hand van P. Bitter & I. Dijkstra en R. Roedema, interessante informatie over twee opgravingslokaties: Lindegracht en Langestraat. Eerstgenoemde opgraving bracht vier, uit plaggen opgebouwde, waterputten uit de Romeinse tijd aan het licht, met aardewerkresten. De middeleeuwen zijn onder meer vertegenwoordigd met twee waterputten van op elkaar gestapelde bodemloze tonnen (12e-14e eeuw), afvalkuilen en twee beerputten (15e-16e eeuw), muurresten en een 17e-eeuwse bakoven. De oogst van de tweede opgraving was nog indrukwekkender: aardewerk uit de Ijzertijd of Romeinse tijd, een uit ca. 1500 daterende kelder, die in ter plaatse te realiseren nieuwbouw zal worden gehandhaafd, funderingsresten uit diverse bouwperioden, zeven beerputten met 15e-18e-eeuws huisraad, waaronder zeer veel glaswerk (1625-1650). Niet minder dan 42 complete glazen vielen hieruit samen te stellen. J. Bruin schrijft over secundair gebruik van molenstenen bij het opbrengen van ijzeren loopvlakken op wagenwielen. Heemschut 70, 1993, 3, pp. 22-23: Gertrudis Offenberg. TRAPpen in het landschap. Archeologische wandelingen. In deze aan het landschap in zijn vele gedaanten gewijde aflevering van Heemschut mocht het „archeologische" landschap niet ontbreken. Op het bestaan van de door de ROB ontwikelde TRAP-routes (TRAP = Toeristisch Recreatief Archeologisch Project) is in Westerheem meermalen gewezen. De schrijfster neemt ons mee op een wandeling langs een gedeelte van één van deze routes, de Grafheuvelroute Utrechtse Heuvelrug. „Het is een bijzondere ervaring om, het liefst op een doordeweekse dag, door deze prachtige, stille bossen.... te lopen en bij de talloze grafheuvels te mijmeren over leven en dood". Ons lid Heinz Reusink heeft er een informatief gidsje aan gewijd.

271


Brabants Heem 45, 1993, 1, pp. 24-30: J. H. Verhagen. De „Romeinse legerplaats" tussen Alphen en Riel. In 1793 schreef kanunnik Adrianus Heylen dat hij meende sporen van een „Roomsche Heyerplaats of Leger-veld" te hebben ontdekt. In werkelijkheid ging het, zo heeft Verhagen ontdekt, om een door de armlastige gemeente Riel omstreeks 1652 aan particulieren verkocht rechthoekig perceel, dat tot de gemeenschappelijke gronden behoorde. Om aan te geven dat het privébezit was geworden, werd het door een zandwal omgeven. Toevallig heeft men er in de vorige eeuw de resten van een urnenveld in aangetroffen. Ook zijn er vier groepen Romeinse munten, waarvan steeds aangenomen is dat ze eveneens in het „legerkamp" gevonden zouden zijn. De schrijver maakt aannemelijk dat de desbetreffende passage uit het werk van Heylen anders gelezen moet worden. De exacte vindplaats van de munten blijft vooralsnog onbekend.

272

A. van der Schoor. Het ontstaan van de middeleeuwse stad Rotterdam. Alphen aan den Rijn, Canaletto, 1992. In zijn proefschrift behandelt Van der Schoor, met gebruikmaking van gegevens van historisch en archeologisch onderzoek, de ontstaansgeschiedenis van Rotterdam, tegen de achtergrond van de landschappelijke ontwikkeling en bewoningsgeschiedenis van het Maas-Merwedegebied in de periode 400-1400. Helaas wordt van de archeologische bronnen geen „diepgaand" gebruik gemaakt. En dankzij het werk van Hoek en Van Trierum c.s. zijn het nu juist die bronnen die het mogelijk hebben gemaakt nieuwe inzichten over de ontstaansgeschiedenis van Rotterdam te ontwikkelen. Een gemiste kans! De archeologie is wel goed vertegenwoordigd in een inleidend hoofdstuk door M. C. van Trierum over de prehistorie en de Romeinse tijd. Dat is nuttig, maar biedt onvoldoende compensatie. P. Stuurman


Verenigingsnieuws

G.F.Uzereef {midden) met de cheque van de AWN.Links AWN-voorzitter P. K. J. van der Voorde, rechts S. M. Moors van het Prins Bernhard Fonds (foto: P. C. Beunder).

Op 26 augustus 1993 kon de voorzitter van de AWN aan de directeur van het ARCHEON, prof. dr. G. F. Uzereef, een cheque aanbieden. Het Prins Bernhard Fonds, dat deze donatie mogelijk maakte als onderdeel van de Monumentenprijs 1991, in 1991 aan de AWN gegeven, was vertegenwoordigd door dr. S. M. Moors. Met het bedrag van deze cheque van f 55.000,- kan in het Romeinse deel van ARCHEON een woonhuis worden gebouwd. Op de bovenverdieping van dit huis zullen de AWN-afdelingen bij toerbeurt een tentoonstellingsruimte kunnen inrichten. De bezoekers van ARCHEON zullen hier kennis kunnen maken met het werk van de amateurs. 273


Personalia Emil Luden-penning voor S. Pos Ons in 1992 benoemde erelid Siem Pos mocht op 2 juli jl. de Emil Luden Erepenning met gecaligrafeerde oorkonde ontvangen voor zijn inzet voor de Gooise historie en in het bijzonder de archeologie. De Stad en Lande Stichting, die de penning eenmaal per jaar uitreikt, is de voortzetting van de voormalige Vereniging Stad en Lande van Gooiland, ook bekend als „De Erfgooiers". Pos was hiertoe onder voorwendsels naar het Ge-

meentehuis van Huizen gelokt, waar de burgemeester hem in aanwezigheid van vrienden, familieleden, veel AWN-ers en eerdere ontvangers van de penning deze onderscheiding uitreikte. Pos was verbaasd en verheugd en memoreerde in zijn bedankspeech dat hij dit nooit had kunnen ontvangen zonder de medewerking van veel andere amateurs. Siem, van harte gelukgewenst met deze onderscheiding! Hoofdbestuur AWN

Landelijke Werkgroep Automatisering (LWAU) van de AWN Op 21 september j.1. heeft de LWAU met ARCHIS (ROB) in Amersfoort in museurn Flehite een bijeenkomst georganiseerd. Belangrijkste punt van de agenda was de demonstratie door ARCHIS van het archeologisch database-programma ARBASE. Inzet was de aanpassing van dit programma t.b.v. de AWN-afdelingen voor het beheer van objectbestanden. Vertegenwoordigd waren 11 AWN-afdelingen, alsmede de landelijke werkgroepen LWA en LWS. Bovendien waren het Gelders Oudheidkundig Contact, de stadsarcheologen van Alkmaar, Haarlem en Zutphen en het Provinciaal Depot Bodemvondsten Zeeland aanwezig. Na afloop van de demonstratie was er gelegenheid tot het stellen van vragen. Er is geen eenduidig standpunt uitgesproken. ARCHIS wil evenwel in kennis worden gesteld van het gevoelen van de AWN-afdelingen alvorens tot aanpassing/aanvulling van ARBASE over te gaan. De LWAU zal in verband hiermede op korte termijn een onderzoek instellen. W. Schmidt

(Advertentie)

Vierde expeditie Wadi Djerat Sahara (Tassili-n-Ajjer, ZO-Algerije), maart 1994. In deze indrukwekkende 40 km lange vallei met schilderingen en de oudste graveringen in NoordAfrika (en tevens de grootste ter wereld!) wordt een 9-daagse voettocht georganiseerd. Inl. schriftelijk of telefonisch: Bert Schaap, Notenborg 46, 6228 CX Maastricht, tel. 043-616193.

Excursie rotstekeningen Noord-ltalië Van maandag 9 mei t/m vrijdag 13 mei 1994 wordt er een aantrekkelijke excursie georganiseerd naar de prehistorische rotstekeningen rond de bergmeren in Noord-ltalië. (Meso-, neolithicum, koper-, brons-, ijzertijd.) Kamperen of pension/hotel. Deelnemers ontvangen uitgebreide dokumentatiemap. Max. 12 deelnemers. Inl. bij voorkeur telefonisch 043-616193, bij geen gehoor schriftelijk.

274


Agenda Tentoonstellingen Amsterdam, Nieuwe kerk: Het Rijk der Scythen. Uit de schatkamers van de Hermitage. 15 december 1993 t/m 10 april 1994. Arnhem, Gemeentemuseum/Dependance, Utrechtseweg 74: De tijd waarin Arnhem ontstond. T/m 24 december. Assen, Drents Museum, Brink 1 en 5: Mens en mammoet. T/m 9 januari 1994. Culemborg, Museum Elisabeth Weeshuis, Heerenstraat 29: Gesloopt maar niet vergeten. Archeologische vondsten van het voormalige Kasteel Culemborg. T/m 27 november. Dokkum, Streekmuseum het Admiraliteitshuis, Diepswal 27: Kloosters in Noordoost-Friesland. T/m 27 november. Haarlem, Archeologisch museum, Grote Markt 16: 4 archeologische verzamelingen: Friederich, Van Greevenbroek, Korf en De Raaf. T/m 1 mei 1994. Heerlen, Thermenmuseum, Coriovallumstraat 9: Spiegelbeelden, Werra keramiek uit Enkhuizen,

Weert, Philips van Horne Scholengemeenschap, Wertastraat 1: Steek je kop eens in het zand. Een tentoonstelling speciaal voor leerlingen van groep 7 en 8 van de basisschool. Scholen na afspraak (04950-21811); overige bezoekers 7, 14, 21 en 28 november. Zoetermeer, Museum 't Oude Huis, Dorpsstraat 7: Het Huis te Palenstein in Zegwaart. 6 november t/m 5 februari 1994. Rijksmuseum van Oudheden te Leiden heropent de afdeling „Archeologie van Nederland" in een nieuwe presentatie. Op 13 oktober werd, in aanwezigheid van koningin Beatrix, de Nederlandse afdeling van het RMO heropend. Niet langer staan de „potjes en steentjes" centraal, maar het verhaal van het verleden, waarin ze een rol spelen. Op de nieuwe opstelling en de drie publikaties die het verhaal begeleiden, gaan we in Westerheem 1994 afl. 1 uitvoerig in.

Lezingen 9 november 1993 Afdeling Naerdincklant. B. Walet. Het Mesolithicum, in het bijzonder vondsten uit Hulshorst. Goois museum, Kerkbrink, Hilversum. 20.00 uur.

1605.

T/m 7 november. Kampen, Stedelijk Museum, Oudestraat 158: Een pelgrim op reis. T/m 27 november. Oss, Gemeentelijk Museum Jan Cunen, Molenstraat 65: Oss, verleden aan het licht. T/m 5 december.

10 november 1993 Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland. De belangrijkste opgravingen van de afgelopen jaren. Cultureel Centrum De Coehoorn, Coehoornstraat 17, Arnhem. 19.45 uur.

Purmerend, Purmerends museum, Kaasmarkt 20: Scherven van het verleden. T/m 20 maart 1994.

15 november 1993 Archeologische Vereniging Limburg. H. van Enckevort. De Romeinen in Noord-Limburg. Restaurant „De oude linde", Venrayseweg 93, Horst. 20.00 uur.

Venlo, Goltziusmuseum, Goltziusstraat 21: Pronkstukken: Venlo 650 jaar stad. T/m 28 november.

16 november 1993 Afdeling Den Haag e.o. H. van Londen. Bewoning in de Romeinse tijd in Midden-Delfland.

275


Museum Schevingen, Neptunusstraat 92, Scheveningen. 20.00 uur. Afdeling Helinium. O. Brinkkemper. Landschap en bewoning van Voorne-Putten in de Ijzertijd en de Romeinse tijd. Westlandseweg 254, Vlaardingen. 20.00 uur. Afd. Zaanstreek e.o. P. Bitter. Stadsarcheologisch onderzoek in Alkmaar. Dorpsstraat 370, Assendelft. 20.00 uur. 18 november 1993 Archeologische Werkgroep Zoetermeer. Het kasteel Palenstein in Zegwaart. Gebouw „Het Kruispunt", Osijlaan 2, Zoetermeer. 20.00 uur. 22 november 1993 Afdeling Kennemerland. A. van As. Archeologische ceramologie. Kelder Vleeshal, Grote Markt 18, Haarlem. 20.00 uur.

276

29 november 1993 Archeologische Vereniging Limburg. F. Brounen. Vuursteenmijnen in Limburg. Thermenmuseum, Coriovallumstraat 9, Heerlen. 20.00 uur. 7 december 1993 Afdeling Den Haag e.o. M. J. M. Meijers. Restauratie en conservering van metalen voorwerpen. Museum Scheveningen, Neptunusstraat 92, Scheveningen. 20.00 uur. 13 december 1993 Afdeling Kennemerland. A. Peddemors. De nieuwe Nederlandse Afdeling van het RMO. Kelder Vleeshal, Grote Markt 18, Haarlem. 20.00 uur. 14 december 1993 Rijksmuseum van Oudheden. L. Verhart, M. Brouwer en A. Peddemors. Spanning op de nieuwe Nederlandse afdeling. De vernieuwede afdeling Archeologie van Nederland: uitgangspunten en keuzes. Rapenburg 28, Leiden. 20.00 uur.


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: P. K. J. van der Voorde, Laan van Vollenhove 560-bis, 3706 AA Zeist, tel. 03404-50189. Vice-voorzitter: H. Wieringa (afdelingen en regio's), Meyerinksberg 16, 7641 RZ Wierden, tel. 05496-71891. Alg. secretaris: Mevr. W. Diemer, Ch. de Bourbonlaan 21-A, 3062 GB Rotterdam, tel. 0104526267. Alg. penningmeester: J. D. F. Hardenberg, Kagertuinen 63, 2172 XK Sassenheim, tel. 02522-11445, gironr. 577808. Bestuursleden: B. Ch. van Hulst (kampen), Graaf Wigboldhof 4, 3434 SM Nieuwegein, tel. 0340260356. Mevr. S. G. van Dockum (contacten vakwereld), Looierstraat 6, 3582 AR Utrecht, tel. 030-540610. Mevr. M. van Ieperen (educatie), Wiekelhorst 24, 2317 ZJ Leiden, tel. 071-225746. P. V. L. Ritmeester (public relations), Straatweg 76, 3621 BR Breukelen, tel. 0346265593. E r e l e d e n : H. J. Calkoen t (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman, H. Brunsting, R. van Beek, P. Vons, S. Pos. A d m i n i s t r a t i e : Postbus 44120, 3006 HC Rotterdam, tel. 010-2120548. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. C. Raats-de Kuyer, Paaskamp 16, 9301 KL Roden, tel. 0590818735. 2. Noord-Holland Noord: J. W. Loots, Staeleversgracht 7, 1601 NM Enkhuizen, tel. 02280-18300. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. A. A. van Assema, Lange Begijnestraat 22, 2011 HH Haarlem, tel. 023-320096. 5. Amsterdam en Omstreken: Mevr. K. H. van Reenen-Stein, Mr. Sixlaan 13, 1181 PK Amstelveen, tel. 020-6451838.

6. Rijnstreek: Mevr. M. F. van Oorsouw, Geregracht 50, 2311 PB Leiden, tel. 071142189. 7. Den Haag en omstreken: Mevr. R. I. Overvliet, Nieuwe Parklaan 132, 2587 BW 's-Gravenhage, tel. 070-3501983. 8. Helinium (Vlaardingen): M. A. Struijs, Groeneweg 22, 3131 VE Vlaardingen, tel. 010-4342191, overdag 010-4342122. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o): Mevr. C. Visser-Smits, Ribeslaan 83, 3053 ML Rotterdam, tel. 010-4229570. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, tel. 01184-62142. 11. Lek- en Merwestreek: Mevr. C. Lugtenburg, Lyra 60, 3328 NH Dordrecht, tel. 078186819. 12. Utrecht en omstreken: A. Mandersloot, Weegbreestraat 175, 3765 XD Soest, tel. 02155-15589. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): W. H. Wimmers, Roekenbos 67, 2134 VB Hoofddorp, tel. 02503-31497. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommerlerwaard: H. Vroon, Henri Dunantstraat 41, 4024 HX Eek en Wiel, tel. 03449-1956. 16. Nijmegen en omstreken: H. J. A. de Wit, Beukenlaan 38, 6584 CR Molenhoek, tel. 080-584617. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 085-643080. 18. Zuid-Salland - Usselstreek - Oost-Veluwezoom: J. de Vries, Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen, tel. 05709-1996. 19. Twente: Mevr. F. L. Ruizeveld-de Winter, Zevenblad 42, 7623 CG Borne, tel. 074666891. 20. Usseldelta-Vechtstreek: J. Assink, Prins Frederikplein 4, 8019 XB Zwolle, tel. 038216418. 23. Flevoland: J. Eelman, Postbus 2354, 8203 AJ Lelystad, tel. 03200-40025. 24. Midden-Brabant: j . v.d. Hout, Dintel 92, 5032 CS Tilburg, tel. 013-634913.


Uitgaven van de AWN Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig:

AWN - monografie 3 J. G. N. Renaud Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland Z.p. ('s-Gravenhage) 1976, 123 pp., ill. Deze monografie is nog steeds een standaardinleiding tot: de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen f 15,—, niet-leden f20,—.

Archeologische streckbcachfifving

AWN - monografie 4 J. M. Bos Archeologische streekbeschrijving; een handleiding Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill., ISBN 90 71312 01 1 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden f 22,50, voor niet-leden f 27,50.

AWN - monografie 5 A. Warringa en G. van Haaff Opgraven. Technieken voor archeologisch veldwerk Utrecht 1988, 128 p p , ill, ISBN 90 70482 68 1 Practische handleiding voor allen die op verantwoorde wijze willen (helpen) opgraven. Achtereenvolgens komen aan de orde: meetsysteem, graafwerk, tekenen en fotograferen, vondsten en monsters, administratie en documentatie, kartering en bijzondere structuren. Uitgegeven in samenwerking met de NJBG bij Matrijs in Utrecht. Prijs voor leden f 15,00, voor niet-leden f22,75.

Oude jaargangen Westerheem 1965 - 1969 (klein formaat) f 12,50 per jaargang; losse nummers f 2,50 1970 - 1992 (grootformaat). De prijsper jaargang is gelijkaan de voorhet betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) f 8,00 tot f 10,00.

Naaldbanden Westerheem Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50.

Alle prijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient uw bestellingen te richten aan: „AWN-winkel", J. C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad.


Westerheem "W"

"W"

'T

A

'M

XLII-6-1993

AWN


Colofon

Inhoud jaargang 42 no. 6, december 1993

Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Ch. de Bourbonlaan 21-A, 3062 GB Rotterdam Lidmaatschap/abonnement f 55,- per jaar Opgave: Administratie AWN, p/a Ch. de Bourbonlaan 21 -A, 3062 GB Rotterdam Opzegging vóór 1 december

W. N. Tuijn Ten geleide

....277

H. Verscharen en J. Mooren Een vroegneolithische nederzetting in Ven-Zelderheide

278

Redactie: A. Carmiggelt (hoofdredacteur), Harstenhoekweg 139, 2587 SG 's-Gravenhage P. Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres) R. van Lit (eindredacteur), Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar A. M. Numan (redacteur verenigingsnieuws), Jan Bontelaan 11, 2015 EH Haarlem Redactieraad: J. C. Besteman, J. H. F. Bloemers, J. Buurman, H. Groenendijk, R. C. G. M. Lauwerier, D. Stapert, H. Stoepker, L. B. M. Verhart Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en I november Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur © AWN 1993. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.)

A.J.Janssen Neolithische vondsten van het Woerdje aan de Ooigraaf te Beuningen

.287

Martien Kooien Een bronzen geoorde hielbijl uit Escharen (gem. Grave)

295

Annelies Koster Romeins brons uit het oostelijk rivierengebied

299

Louis Swinkels Figuurlijk brons uit de gemeente Beuningen

.313

Martien Kooien Een middeleeuwse waterput te Escharen (gem. Grave) ...

....317

G. H. J. van Alphen Een afgedwaalde zeventiende-eeuwse fleszegel uit Oss

323

Literatuuraankondiging

325

ISSN 0166-4301 Wij verzoeken u adresveranderingen door te geven aan het secretariaat van de AWN. Alleen zo bent u gegarandeerd van de toezending van Westerheem.

Op het omslag: Bronzen hond (?) uit Beuningen. Foto: N. Roozeboom, Nijmegen. Zie p. 313 e.v.


Ten geleide Met veel plezier leid ik dit Westerheemnummer, dat verschijnt ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de Afdeling Nijmegen en Omstreken, bij u in. In die 25 jaar is er veel gebeurd. Een groot deel daarvan stond reeds vermeld in het eerste Nijmegennummer (Westerheem 27, 1978, 4/5), dat ter gelegenheid van ons 2e lustrum, nu 15 jaar geleden, verscheen. Sindsdien gaat het werk gestaag door, echter wel met enige verschuivingen in de aandacht(s)gebieden in het veld. Ook de hulp aan de langdurige professionele opgravingen in Nijmegen in de laatste vijfjaar moet niet worden vergeten. Het oostelijk rivierengebied (drie provincies) is nog steeds een archeologisch eldorado. Een nadeel hiervan is, dat steeds meer „goudzoekers" met metaaldetectoren dit gebied overstromen; uit heel Nederland komen ze aangereden! Dit zou je natuurlijk willen stoppen, maar hoe? De afdeling, op 7 juni 1968 met een elftal verspreid wonende leden gestart, is inmiddels uitgegroeid tot 160 leden. Ons bestaan heeft geleid tot een sterke verspreiding van de beoefening van de amateurarcheologie in deze regio en met name ook tot de vorming van plaatselijke werkgroepen. Deze vertonen een tendens naar zelfstandig opereren; op zichzelf een natuurlijke ontwikkeling, maar enige zorg om versnippering van kracht en een minder soepele informatiestroom is op zijn plaats. De lezingen in Provinciaal Museum G. M. Kam en het Psychologisch Laboratorium van de Katholieke Universiteit Nijmegen werden in het algemeen goed bezocht. Vooral de jaarlijkse schervenavonden (met kleine diaseries) waren hoogtepunten. Twaalf jaar geleden kregen we een eigen werkruimte op de zolder van een 15e-eeuws pand aan de Steenstraat in Nijmegen. Na acht jaar moesten we dit weer verlaten, waarna we nog twee jaar in een schoollokaal van de gemeente Nijmegen mochten verblijven. Nadien zaten èn zitten we met een probleem; gelukkig had één van de bestuursleden zijn hobbykamer nog niet ingericht, zodat we even uit de brand zijn. In de toekomst ligt echter weer meer perspektief. Een werkruimte is essentieel voor het goed functioneren van een afdeling. Ook ons jaarverslag, steeds met een aantal beknopte verslagen van opgravingen en beschrijvingen van vondsten, werkt als bindend element tussen de leden. Een select aantal van deze vondstberichten bereikt Westerheem in een uitgebreide vorm, zoals ook dit keer. Beschouwen we het niveau van de artikelen, dan denk ik dat we ook nu weer een wezenlijke bijdrage aan de Nederlandse archeologische kennis hebben geleverd. Dat is iets waar de afdeling trots op kan zijn. Hetzelfde geldt ook voor de grote collegialiteit tussen de leden. Daarom hebben we op 25 september jl. feest gevierd, met archeologisch cabaret en al. Het was een mooi feest, dat klonk als een klok! Tot slot wens ik u veel leesplezier met deze speciale Westerheemuitgave. W. N. Tuijn, voorzitter afdeling Nijmegen en Omstreken

277


Een vroegneolithische nederzetting in Ven-Zelderheide H. Verscharen en J. Mooren Inleiding Sinds enkele jaren is de kennis over het Neolithicum in Noord-Limburg uitgebreid door een vindplaats in Ven-Zelderheide, gemeente Gennep. In de omgeving van Nijmegen zijn enkele vindplaatsen bekend, die gedateerd worden in het midden-Neolithicum, zoals Het Vormer bij Wijchen en de Kraaienberg en Gassel in de gemeente Beers. In Noord-Limburg was tot 1989 een aantal vondsten van de Stein-groep bekend. De vindplaats in Ven-Zelderheide wordt geplaatst in het vroeg-Neolithicum' en gedateerd in de late fase van de Rössencultuur. Het landschap Het terrein maakt deel uit van een landschap dat bestaat uit georiënteerde ruggen en laagten, die zijn gevormd door Rijn en Maas in het Pleistoceen2. Tijdens het laat-glaciaal is door overstromingen van de Niers een matig zandige klei boven op het zand en grindzand afgezet. Grondboringen, die zijn uitgevoerd ten behoeve van de aanleg van een rioolwatertransportleiding, laten zien dat in de nabijheid van de vindplaats de bovengrond bestaat uit een 90 cm dikke laag zandige klei, die overgaat in zand3. De vondstgeschiedenis Eind 1989 wordt gestart met de grondwerkzaamheden voor de aanleg van een rioolwatertransportleiding van Ven-Zelderheide naar Gennep. In Ven-Zelderheide ligt de leiding voor een gedeelte onder een grindweg. Voor de tijdelijke opslag van het grind en bouwpuin, afkomstig van deze weg, wordt op drie aangrenzende akkers een depotruimte ingericht. Het depot, met afmetingen van 180 bij 10 m, wordt tot een diepte van 60 cm uitgegraven. De aanleg van het depot is opgemerkt door J. de Jong uit Molenhoek. Hij verzamelt tijdens de aanleg de eerste 278

scherven op een zandopduiking, op een diepte van 45 tot 60 cm beneden het maaiveld. In de korte tijd tussen het ontruimen van het depot en het weer afwerken als akkerland worden door amateur-archeologen nog enkele vlakjes 10 tot 20 cm schavend verdiept. In totaal is een niet aaneengesloten oppervlak van 15 m2 geschaafd en verdiept. Het merendeel van de vondsten is afkomstig uit de zandige klei. De vondstdichtheid in het zand is zeer gering. In het vlak zijn twee smalle, dicht langs elkaar gelegen ondiepe greppeltjes gezien met regelmatig verspringende onderbrekingen. Het is niet duidelijk wat ze betekenen en of ze in verband staan met de vondsten. In 1990 en de daaropvolgende jaren zijn op deze akkers veldverkenningen uitgevoerd. Hierbij worden, naast neolithische scherven, veel vuurstenen artefacten en vondsten uit latere perioden verzameld. Omdat het nauwkeurig dateren van niet typische vuurstenen werktuigen (van de veldverkenningen) een probleem is, worden in dit artikel de vondsten afkomstig van de opgraving en die van de veldverkenningen apart beschreven. De vondsten van de opgraving Zoals eerder vermeld, is in het uitgegraven depot een oppervlak van 15 m2 ca. 20 cm schavend verdiept. Dit heeft ca. 330 aardewerkscherven uit het vroeg-Neolithicum opgeleverd. Voor het dateren van de nederzetting zijn de onversierde wandscherven kleiner dan ca. 4 cm2 buiten beschouwing gelaten. Er blijven dan 147 scherven over die nader zijn onderzocht. Hierbij is gekeken naar oppervlakteafwerking, baksel, wanddikte, verschraling en versiering. In het depot zijn 24 stuks vuursteen gevonden, waaronder 10 werktuigen. Enigszins geïsoleerd van de neolithische


vondsten is de bodem van een IJzertijdurn met crematie aangetroffen. Het neolithisch aardewerk Het merendeel van het neolithisch aardewerk is gladwandig en het oppervlak is zorgvuldig afgewerkt. Bij een aantal scherven is het oppervlak geërodeerd. Het aardewerk is hard gebakken. Aan de buitenzijde is de kleur bijna altijd roodbruin. De kern en de binnenzijde zijn meestal zwart. De wanddikte loopt uiteen van 4 tot 12 mm. Opvallend is, dat het grootste gedeelte van de aardewerkscherven dunwandig is. In afbeelding 1 geeft het staafdiagram het voorkomen van de verschillende wanddiktes in procenten aan. Hierbij valt op dat 75,5% van de scherven een wanddikte heeft van 6 tot 9 mm. Hierdoor is het aardewerk, voor wat de wanddikte betreft, een zeer homogene groep. Het aardewerk is verschraald met kwarts, organisch materiaal, zand en potgruis. Alle soorten verschraling komen in hoge percentages voor. Bij de scherven van Ven-Zelderheide komt bijna altijd een combinatie van twee of meer soorten verschraling tegelijk voor. Kwartsverschraling komt bij 77% van alle scherven voor. De kwartsverschraling bestaat uit gebroken scherpkantige brokjes kwarts, die aan de klei is toegevoegd. Ronde kwartskorrels worden tot zandverschraling gerekend. Kijken we naar de hoeveelheid kwarts die is toegevoegd, dan zien we dat het grootste gedeelte van de scherven weinig kwarts bevat4. Vergelijken we de kwartsverschraling van Ven-Zelderheide met de Bischheimnederzettingen Schwalheim5 en Karlich6, waar respectievelijk 38% en 47% van de scherven met kwarts verschraald is, dan valt op dat Ven-Zelderheide nogal afwijkt. Opmerkelijk is, dat 74% van de scherven met organisch materiaal verschraald is. Dit is zichtbaar door de aanwezigheid van fijne gaatjes en kanaaltjes op de scherf. De kanaaltjes ontstaan doordat tijdens het bakken van het aardewerk het in de klei toegevoegde organisch materiaal verbrandt. In de Rössencultuur komt verschraling met organisch

30-

20-

10-

4 5 6 7 8

9 1011 12

Wanddikte i n mm 1. Het voorkomen van de verschillende wanddiktes, uitgedrukt in procenten van het totale aantal onderzochte scherven, n = 147 (tekeningen H. Verschoren).

materiaal niet vaak voor7. De percentages voor zand- en potgruisverschraling liggen nog hoger. Van de zandverschraling is het niet duidelijk of deze aan de klei is toegevoegd. Het zand kan van nature in de klei aanwezig zijn. De potgruisverschraling is herkenbaar aan de donkerbruine tot bruinrode afgeronde brokjes, die op de scherf zichtbaar zijn. Het gaat hierbij niet om aan de klei toegevoegde brokjes stukgeslagen scherfmateriaal, zoals de naam suggereert, maar om een van nature in de klei voorkomende, minerale verontreiniging. In de opgraving zijn vijf randfragmenten gevonden. Deze zijn alle versierd. Drie randen hebben kerfindrukken bovenop de rand (afb. 2:1,2,3). De wijduitlopende rand is waarschijnlijk afkomstig van een miniatuurschotel met bolle bodem (afb. 2:1). Gekerfde randen komen in de Rössencultuur veel voor. In afbeelding 2 is randfragment nr. 4 een buitenbeentje. De rand is aan de buitenzijde schuin afgeplat, waardoor een driehoekvormige rand ontstaat. Bovenop de rand zijn vingertopindrukken aangebracht 279


n

10

11

2. Neolithisch aardewerk van de opgraving. 1-5: versierde randen; 6-11: versierde wandscherven. Schaal 1 :2.

280


en onder de rand heeft de scherf tweezijdig doorboorde gaten. Het randfragment van afbeelding 2:5 is eveneens versierd met vingertopindrukken bovenop en tegen de buitenzijde van de rand. Onder de rand is een onregelmatige groef ingekrast. Van de tien versierde wandscherven zijn er in afbeelding 2 zes afgebeeld. Twee wandfragmenten zijn versierd met ingekraste driehoeken, die zijn opgevuld met lijnen (afb. 2:6,7). Dit versieringsmotief is karakteristiek voor de Rössencultuur. Eén wandscherf is versierd met twee rijen halvemaanvormige indrukken, afgewisseld.door twee rijen „Doppelstich" (afb. 2:8). De „Doppelstich" is aangebracht met een fijne gekerfde spatel. Versieringsmotieven met „Doppelstich" zijn typerend voor de Rössencultuur. Eén wandfragment is versierd met halvemaanvormige spatelindrukken, die onregelmatig verdeeld op de scherf zijn aangebracht (afb. 2:9). Tenslotte zijn er twee scherven afgebeeld, die zijn versierd met nagelindrukken (afb. 2:10,11). Doorboorde knobbeloren komen in de opgraving tweemaal voor en knobbels zijn viermaal aangetroffen (afb. 3:1-6). De knobbeloren zijn niet subcutaan doorboord8. Eén

knobbel is afwijkend van vorm, doordat deze vanuit de wand is opgedrukt (afb. 3:3). In de Rössencultuur komen niet subcutaan doorboorde knobbeloren en knobbels veel voor. Er is een fragment van een bakplaat aangetroffen (afb. 3:7). Deze is op de buitenrand versierd met nagelindrukken. Volgens Lichardus komen bakplaten voor het eerst voor in de Rossen III fase9. Lüning meent dat de eerste bakplaten in de Michelsberg I periode verschijnen10. Bodems zijn niet gevonden of zijn niet herkend. Veel aarde werkvormen van de Rössencultuur hebben een bolle bodem. Bodemscherven zijn daarom moeilijk te onderscheiden van een wandfragment. In de opgraving zijn twee brokken huttenleem gevonden. De beide stukken zijn verschraald met grof organisch materiaal. Het vuursteen In de opgraving zijn tien vuurstenen werktuigen of fragmenten hiervan gevonden. Een selectie hiervan is afgebeeld (afb. 4). Het betreft een tweetal meerzijdige afslagkrabbers (afb. 4:1,2), een korte boor, waarvan de punt slijtagesporen vertoont (afb. 4:3) en

<J

3. Neolithisch aardewerk van de opgraving. 1-2: doorboorde knobbeloren; 3-6: knobbels; 7: bakplaatfragment. Schaal 1:2.

281


laatneolithisch aardewerk is niet gevonden. Wel is er aardewerk uit latere perioden afkomstig. Eén scherf dateert waarschijnlijk uit de midden-Bronstijd. Er is een klein aantal scherven uit de Ijzertijd en de Romeinse tijd gevonden. Sporadisch komt aardewerk uit de late Middeleeuwen voor. Een grote hoeveelheid Nederrijns aardewerk en steengoed dateert uit de Nieuwe tijd. Vuursteen komt 260 keer voor. Hieronder bevinden zich 79 werktuigen. Opvallend is, dat een aanzienlijk deel van het vuursteen verbrand is. Verder zijn er klopstenen, slijpstenen en maalstenen gevonden.

4. Vuursteen van de opgraving. 1-2: meerzijdige afslagkrabbers; 3: afslagboor; 4: afgeknotte kling; 5: sikkelmesfragment. Schaal 1:1.

een afgeknotte kling (afb. 4:4). Bijzonder is de vondst van een sikkelmesfragment, waarvan het distale gedeelte ontbreekt (afb. 4:5). Het sikkelmesje is aan de linker- en rechterzijde geretoucheerd. Op de snijkant (de rechterzijde) vertoont het sikkelmesje zogenaamde sikkelglans, zowel op de bovenzijde als op de onderzijde. Vaak worden meerdere sikkelmesjes achter elkaar in een houder gemonteerd, waardoor het een geschikt snijwerktuig wordt voor o.a. gras en graan. Dit type sikkelmesjes komt veel voor in de Bandkeramiek en in de Rössencultuur". De vondsten van de veldverkenningen Met gebruikmaking van de analyse van het aardewerk van de opgraving is uit de vondsten van de veldverkenningen het neolithisch aardewerk gesorteerd. Dit levert 281 vroegneolithische scherven op. Midden- en 282

Het neolithisch aardewerk De veldverkenningen hebben, in vergelijking met de opgravingsvondsten, naast identieke ook andere randvormen, versieringsmotieven en varianten van knobbels en knobbeloren opgeleverd. Er zijn drie randen gevonden die aan de bovenzijde zijn afgerond en waarvan er één is afgebeeld (afb. 5:1). Versierde wandscherven komen driemaal voor. Hiervan heeft één scherf een dubbelconische doorboring. Eén scherf is versierd met vingertopindrukken (afb. 5:2). Verder is er een knobbel en zijn er drie doorboorde knobbeloren gevonden. De knobbel is langgerekt en is horizontaal aangebracht (afb. 5:4). Er zijn twee doorboorde knobbeloren afgebeeld (afb. 5:5,6). Alle knobbeloren zijn niet subcutaan doorboord. Het vuursteen Van de 79 vuurstenen werktuigen bestaat een groot gedeelte uit kling- en afslagkrabbers (33) en geretoucheerde klingen en afslagen (28). Bifaciaal geretoucheerde werktuigen komen zevenmaal voor en er zijn drie combinatiewerktuigen. Er zijn een afslagbijl en een fragment van een geslepen bijl gevonden. Spitsen komen zesmaal voor. Veel vuurstenen werktuigen zijn niet typisch voor een bepaalde cultuur, waardoor een nauwkeurige datering vaak niet mogelijk is. Uit de veldverkenningen blijkt dat in het vuursteen vermenging met andere prehistorische perioden voorkomt, waarschijnlijk echter met een zeer lage intensiteit. Dit wordt ondersteund door het neolithisch aar-


5. Neolithisch aardewerk van de veldx'erkenningen. 1: randfragment; 2-3: versierde wandscherven; 4: knobbel; 5-6: doorboorde knobbeloren. Schaal 1 : 2.

dewerk, waarbij waarschijnlijk geen vermenging voorkomt.. Er is een zogenaamde feuille de gui spits (= maretakspits) gevonden, die in het midden-Mesolithicum gedateerd wordt. De meest waarschijnlijke datering voor het geslepen vuurstenen bijlfragment is middenof laat-Neolithicum. Een vroegere datering is echter niet uit te sluiten12. Laatneolithisch is een bladspits met convexe basis en oppervlakdekkende retouche. In de afbeeldingen 6 en 7 zijn enkele vuurstenen werktuigen afgebeeld, die tot het vroeg-Neolithicum gerekend kunnen worden. In afbeelding 6:1 is een afslagbijl afgebeeld. De snede vertoont aan beide zijden glanssporen. Dergelijke bijlen kunnen als hak- en als snijwerktuig gebruikt zijn. Afslagbijlen worden vaak in het laat-Mesolithicum gedateerd. In BelgiĂŤ zijn ze echter ook aangetroffen in Michelsbergnederzettingen'3. Voor ons exemplaar is een datering in het vroeg-Neolithicum heel. goed mogelijk. Van het grote aantal krabbers is in afbeelding 6:2 een eindklingkrabber en zijn in afbeelding 6:3,4 meerzijdige afslagkrabbers afgebeeld. Krabbers met licht convexe krabberkap en waarbij de overgang van de krabberkap naar de boorden scherp is, komen vaak in het vroeg-Neolithicum voor (afb. 6:3). In afbeelding 6:5 is een spitsklingfrag-

ment afgebeeld, waarvan het proximale gedeelte ontbreekt. De beide boorden van het fragment zijn steil geretoucheerd aan de dorsale zijde. Spitsklingen zijn multifunctionele werktuigen. Korte spitsklingen worden in het vroeg-Neolithicum gedateerd14. Bij ons gebroken exemplaar, waarvan de resterende lengte 50 mm is, is een nadere datering niet te geven. Van de drie driehoekvormige pijlpunten zijn er twee afgebeeld (afb. 7:1,2). De pijlpunten hebben licht convexe zijkanten en zijn halfvlakdekkend geretoucheerd. In het Duitse Nederrijnse gebied komen deze pijlpunten in de Rossen- en Michelsbergcultuur veel voor15. In afb. 7:3 is een afslag afgebeeld waarvan de linkerboord vlakgeretoucheerd is. Het werktuig wordt boogmes genoemd. Boogmessen worden regelmatig in RĂśssencontext aangetroffen16. Ze komen echter ook in latere perioden voor. Datering van de nederzetting Het dateren van de nederzetting steunt vooral op de aardewerkvondsten afkomstig van de opgraving. Hierbij zijn veel kenmerken te vinden die karakteristiek zijn voor het aardewerk van de Bischheimperiode. De belangrijkste kenmerken zijn hieronder samengevat. Het aardewerk is dunwandig, het oppervlak 283


6. Vuursteen van de veldverkenningen. 1: afslagbijl; 2: eindklingkrabber; 3-4: meerzijdige afslagkrabbers; 5: spitsklingfragment. Schaal 1:1. 284


n

7. Vuursteen van de veldverkenningen. 1-2: driehoekvormige pijlspitsen; 3: boogmes. Schaal 1 :1.

is glad en zorgvuldig afgewerkt. Het breukvlak van de scherf is meestal zwart en het aardewerk is hard gebakken. De randvorm is eenvoudig, hij is meestal (licht) afgerond. De randen zijn vaak versierd met kerven. Als wandversieringen worden vaak „Doppelstich"- of „Furchenstich"-versieringen aangebracht met een spatel. Hiermee wordt een horizontale schouderband gemaakt, waaraan versieringen in boogvorm, driehoekvorm of bundels van lijnen hangen. Dergelijke versieringsmotieven worden ook uitgevoerd met ingekraste lijnen. Soms komen ook puntversieringen, visgraatmotieven en nagelindrukken voor. Knobbels en doorboorde knobbeloren komen veel voor. De bodemvorm is bijna altijd rond. Het aardewerk in de Bischheimfase is veel minder versierd dan in de voorafgaande vol-Rössenperiode. Vergelijken we het aardewerk uit Ven-Zelderheide met het aardewerk van Bischheimnederzettingen in Duitsland, dan zien we veel overeenkomsten. Dit maakt het aannemelijk om de vindplaats Ven-Zelderheide te dateren in de Bischheimfase van de Rossencultuur. In het Rijnland wordt de Bisch-

heimfase gedateerd van 3750-3650 v.Chr. ± 100 (ongecalibreerd) ofwel 4570-4500 v.Chr. ± 70 (gecalibreerd)17. Er zijn echter ook verschillen aan te geven: het ontbreken van wandversieringen met „Furchenstich" en het veel voorkomen van verschraling met organisch materiaal. Misschien zijn deze verschillen pas te verklaren als de kennis over de Bischheimfase in het Nederrijn-Maasgebied in de toekomst groter wordt. Noten 1 Volgens het Archeologisch Basisregister 1992. In het Jaarverslag 1989 van de AWN afd. Nijmegen e.o. is de vindplaats volgens de Duitse chronologie middenneolithisch genoemd. 2 Buitenhuis, Wolfert 1988, p. 5. 3 Tekening '87-519 Rioolwatertransportleiding Ven-Zelderheide Buro Kragten BV, Herten. 4 LUning et al. 1971, p. 60. Weinig kwarts verschraling betekent: minder dan vier kwartsbrokjes per 4 cm2 scherfoppervlak. 5 Lüning 1969/'70, p. 37. 6 Lüning et al. 1971, p. 77. 7 Jürgens 1979, p. 418. 8 Subcutaan betekent dat het gat het oppervlak van de wand gedeeltelijk doorsnijdt. 285


9 Lichardus 1976, p. 138. De Rossen III fase voor Midden-Duitsland is te vergelijken met de Bischheimfase voor Zuidwest- en WestDuitsland. 10 Lüningl971,p. 33. 11 Fiedler 1979, p. 146. 12 Fiedler 1979, p. 125. 13 Vermeersch 1987-1988, p. 5. 14 Fiedler 1979, p. 111. 15 Fiedler 1979, p. 81. 16 Goller 1972, p. 241. Tafel 48. 17 Lüning 1982, p. 15. Literatuur Archeologisch Basis Register, 1992. Uitgave van ARCHIS, Amersfoort. Buitenhuis, A., en H. P. Wolfert, 1988. Geomorfologische kaart van Nederland 1 : 50.000. Toelichting op kaartblad 46 Gennep. Wageningen-Haarlem. Fiedler, L., 1979. Formen und Techniken neolithischèr Steingerate aus dem Rheinland. Rheinische Ausgrabungen 19, 53-190. Goller, K., 1972. Die Rössener Kultur in ihrem südwestlichen Verbreitungsgebiet. In: Die Anfange des Neolithikums vont Oriënt bis Nordeuropa; Teil Va. Köln-Wien, 231-269. Jürgens, A., 1979. Die Rössener Siedlung von Aldenhoven, Kreis Duren. Rheinische Ausgrabungen 19, 385-505. Lichardus, J., 1976. Rössen-Gatersleben-Baalberge. Saarbrücker Beitrage zur Altertumskunde; Band 17. Bonn.

286

Lüning, J., 1969/'70. Eine Siedlung der Bischheimer Gruppe in Schwalheim, Kr. Friedberg. Fundberichte aus Hessen 9/10, 22-50. LUning, J., 1971. Die Entwicklung der Keramik beim Übergang vom Mittel- zum Jungneolithikum im süddeutschen Raum. 50. Bericht der Römisch-Germanischen Kommission, 1-95. Lüning, J., 1982. Siedlung und Siedlungslandschaft in bandkeramischer und Rössener Zeit. Offa 39, 9-33. Lüning, J., W. Schirmer und H.-E. Joachim, 1971. Eine Stratigraphie mit Funden der Bischheimer Gruppe, der Michelsberger Kultur und der Urnenfelderkultur in Karlich, Kr. Koblenz. Praehistorische Zeitschrift 46, 37101. Mooren, J., 1993. Een vondstcomplex uit de Bischheimfase van de Rossen-cultuur te VenZelderheide, Noord-Limburg. Intern rapport IPL, Leiden. Vermeersch, P. M., 1987-1988. Le Michelsberg en Belgique. Acta Archaeologica Lovaniensia 26-27, 1-20. Verscharen, H., 1990. Midden-neolithische vondsten uit Ven-Zelderheide. Jaarverslag AWN afd. Nijmegen e.o. 22, 1989, 8-11. Dorpsstraat 25 6587 AV Middelaar Nijmeegseweg 43 6591 CG Gennep


Neolithische vondsten van het Woerdje aan de Ooigraaf te Beuningen A. J. Janssen

w//,.

NN

1. Bodemkaartje van de omgeving van Ewijk met de ligging van de neolithische nederzetting aan de Ooigraaf en die van het Ewijkse Veld. 1. Komkleigronden. 2. Komklei op oude stroomrug. 3. Stroomruggronden op komklei. 4. Oude stroomruggrond. 5. Jonge stroomruggrond. 6. Plaatsen waar restanten van neolithische bewoning werden aangetroffen.

Inleiding Door de aanleg van verschillende autowegen, zoals de A50, de A73 en de SI09, is er in een betrekkelijk korte tijd een definitief einde gekomen aan het eeuwenoude isolement van het Land van Maas en Waal. Sindsdien lijkt het wel of de lokale autoriteiten in een hoog tempo de opgelopen achterstand in de ontwikkeling van deze streek willen inhalen. Het aantrekken van allerlei vormen van (schone) industrie en de daarmee gepaard gaande toestroom van nieuwe

inwoners maken dat belangrijke delen van het areaal van landbouwgronden een bestemming als industrieterrein of voor woningbouw krijgt. Een belangrijk voorbeeld van een dergelijke ontwikkeling is Beuningen. Maar juist Beuningen is bekend om zijn talrijke oude woongronden. De meeste daarvan waren tot voor kort in gebruik als landbouwgronden en daarmee betrekkelijk goed beschermd. Maar door de toenemende vraag naar terreinen voor industrie en woningbouw zien we nu steeds meer van der287


gelijke oude woongronden verloren gaan. Dat overkwam ook een gebied dat tot voor kort bekend stond als „het Woerdje aan de Ooigraaf'. Thans is het onderdeel van het industrieterrein Schoenaker en is plaatselijk bekend onder de prozaïsche naam „de Zilverwerf'! De vindplaats Zoals de naam „Woerdje" al aangeeft, was de vindplaats een lokale verhoging in het landschap. Aan de oostzijde werd het begrensd door een brede watergang, de Ooigraaf geheten. De bodem ter plaatse bestaat uit jonge stroomruggronden, die iets zuidelijker aansluiten op komkleigronden. In de ondergrond zijn de resten aanwezig van oude stroomruggen, die gevormd werden langs een oude Rijntak, welke zich eertijds even ten westen van Nijmegen afsplitste van de hoofdstroom om met een boog rond Beu-

leggen 30 si. /ondrukptatei inkl. 20cm gondfünticrina 30 , ^ j j j % -

>.••/

TJZA

ningen en Ewijk ergens bij het tegenwoordige Winssen weer in de hoofdstroom uit te monden'. In het Ewijkse Veld, ca 1300 meter ten westen van de Ooigraaf, werd in 1978 bij diepe ontgrondingswerkzaamheden de bedding van deze oude Rijntak teruggevonden2. Daar ter plaatse bleek op de zuidelijke oever een nederzetting van een vroege fase van de Vlaardingencultuur gelegen te hebben. Een deel van het afval van de bewoners, waaronder vrij veel organisch materiaal, werd in de bedding teruggevonden. Daarmee was aangetoond dat deze zijtak tegen het einde van het Atlanticum actief moet zijn geweest. Verder bleek dat ter plaatse bovenop de opgevulde bedding in de late Ijzertijd wederom een nederzetting was gesticht. Dit duidt erop dat de zijtak in de periode tussen het Neolithicum en de Ijzertijd volledig verzandde en buiten werking geraakte. De oude oeverwallen moeten ech-

o

2. Kaartje van de omgeving van het Woerdje aan de Ooigraaf met daarin aangegeven de uit te voeren werkzaamheden t.b.v. het industrieterrein. A t/m I zijn de neolithische vindplaatsen; de onderbroken lijn geeft de globale begrenzing aan van de Inheems/Romeinse nederzetting.

288


ter nog lange tijd een verhoging in het landschap,zijn gebleven. Het beste bewijs daarvoor is dat de meeste oude woongronden van nederzettingen uit de Ijzertijd en de Romeinse periode daarop zijn aan te treffen (afb..l). En u begrijpt het al, beste lezer: ĂŠĂŠn van die nederzettingen is het Woerdje aan de Ooigraaf. Het onderzoek In 1989 werd begonnen met de aanleg van het westelijk deel van het industrieterrein De Schoenaker. Dit ging gepaard met een grondverzet voor o.a. de aanleg van een stelsel van wegen, watergangen en diverse leidingen. De Ooigraaf werd deels omgeleid en deels gedempt en ook het Woerdje zelf werd niet gespaard (afb. 2). Wel heeft de ROB nog een bescheiden opgraving uitgevoerd ter plaatse van de nieuw te graven watergangen. Daarbij zijn de resten van bewoning uit de late Ijzertijd en de Romeinse periode aan het licht gebracht. De overige activiteiten van grondverzet zijn door verschillende leden van de AWN afd. Nijmegen e.o. nauwlettend gevolgd. Met name A. Stuart heeft daarbij veel inzet getoond. Het speurwerk betrof in eerste instantie de resten van een inheems-Romeinse nederzetting, waarvan de sporen op betrekkelijk geringe diepte in de bodem aanwezig bleken. Maar bij de diepere grondwerkzaamheden kwamen op een aantal plaatsen ook resten van bewoning uit het Neolithicum aan het licht. Dit begon dus verdacht veel op de vondstomstandigheden van die van het Ewijkse Veld te lijken. Juist dat neolithische aspect had onze speciale aandacht, omdat we hoopten dat dit zou aansluiten op dat van het Ewijkse Veld. Het onderzoek, dat vooral in de avonduren en de weekends plaatshad, was er in de meeste gevallen op gericht om zoveel vondsten en gegevens te redden als mogelijk was; enig systematisch onderzoek bleek in de meeste gevallen niet mogelijk. De hoeveelheid vondsten die aan het licht zijn gekomen, is erg groot. Het meeste daarvan betreft overigens de inheems-Romeinse periode. Deze vondsten zijn over het algemeen genoegzaam bekend en zullen daarom

buiten beschouwing worden gelaten. Dus beperken we ons hier verder tot de bescheiden, maar daarom niet minder interessante, resten van de bewoning uit het Neolithicum. De bodemsporen De plaatsen waar bodemsporen werden waargenomen en die blijkens de daarin aangetroffen vondsten tot de neolithische bewoning gerekend moeten worden, zijn in afb. 2 aangegeven met de letters A t/m I. De diepte waarop deze bodemsporen voorkwamen, varieerde van 0,90 m tot bijna 2,50 m onder het maaiveld. In alle gevallen betrof het plaatselijke sterke verkleuringen van de bodem. Deze zijn kennelijk afkomstig van opgevulde kuilen en greppels. Aanwijzingen voor dat laatste werden waargenomen op twee plaatsen van de nieuw gegraven watergang (vindplaatsen H en I) met een identiek profiel van bodemverkleuring aan beide zijden van de slootwand. Met deze vindplaatsen lijkt globaal de ligging gemarkeerd, maar ten aanzien van de aard van de nederzetting valt er niets uit af te leiden. De bedding van de oude Rijntak zelf werd niet aangesneden, waarschijnlijk omdat de meeste graverijen daarvoor weer net niet diep genoeg gingen. De vondsten Een hoeveelheid aardewerkfragmenten, wat vuurstenen werktuigen en afslagen, ander lithisch materiaal en een kleine hoeveelheid organisch materiaal, voornamelijk beenderen en gewei, konden worden geborgen. Daar de scheiding tussen de inheems-Romeinse nederzetting en de neolithische bodemsporen niet altijd even duidelijk was te bepalen, is het ondanks alle zorgvuldigheid niet uitgesloten dat bij de laatste twee vondstgroepen vermenging kan zijn opgetreden. Het aardewerk In totaal werd er circa 3,4 kg aan neolithisch aardewerk verzameld. Grotere concentraties ervan werden aangetroffen bij de vindplaatsen H en I. Van de andere vindplaatsen is het aandeel gering. De klei is gemagerd met fijn gebroken 289


3. Het neolithisch aardewerk.

kwarts en aardewerkgruis; in enkele gevallen is er ook wat zand toegevoegd. Het oppervlak is, behoudens een paar uitzonderingen, glad afgewerkt. Er zijn echter enkele scherven bij met een ruw besmeerd oppervlak, die erg doen denken aan een z.g. Schlickrauhung zoals dat bij de Michelsbergcultuur veel voorkomt. De buitenzijde van het baksel is meestal lichtbruin tot rose van kleur, maar ook donkergrijs tot zwart komt voor; de kern is vrijwel altijd donker290

grijs of zwart. Veel breukranden laten zien dat er bij het vormen van de potten met kleibanden is gewerkt. Afb. 4 toont een aantal herkenbare fragmenten. De meeste potranden verraden een iets uitstaand of een zwak S-vormig profiel. Gaatjes onder de rand komen wel voor, maar minder dan in de nederzetting van het Ewijkse Veld. Een randscherf vertoont krassen aan de buitenzijde, die waarschijnlijk als versiering zijn op te vatten (afb. 3 nr. 2).


28 26 24 22 20 18 16 14 12 10 08 06 04 02 00

Vindplaats H gein. = 9.8 mm

28 26

Vindplaats I gem.= 8.4 mm

22 20 18 16 14 12 10 08

06 04 02 00 8

10 12 14 16 Dikte in mm

8

10 12 14 16 Dikte in mm

4. De verdeling van de wanddikte van de aardewerkresten van de vindplaatsen H en I.

Min of meer vergelijkbare versieringen komen voor bij het aardewerk van de Hazendonk3 en van het Vormer4. De meest opmerkelijke vondst is wel een wandscherf met een horizontaal doorboord oor (afb. 3 nr. 1). Een tweede fragment van een soortgelijk oor, kennelijk afkomstig van dezelfde pot, is niet afgebeeld. Dergelijke oren zijn beslist onbekend in de Vlaardingencultuur. Goed bekend daarentegen zijn ze van de Michelsbergcultuur5 en van de Wartberg6. De verdeling van de wanddikte van het aardewerk van de vindplaatsen H en I (afb. 5) laat zien dat bij I vooral dunwandig materiaal voorkomt, terwijl H juist meer dikwandig aardewerk bevat. De gemiddelde wanddikte van het materiaal van het Ewijkse Veld is 9,30 mm7 en ligt tussen dat van H met 9,8 mm en I met 8,4 mm in. De bovengenoemde kenmerken van het aardewerk lijken een datering tussen laat Michelsberg/Hazendonk en vroeg Vlaardingen te rechtvaardigen. Het vuursteen In totaal werden 85 bewerkte vuursteenfragmenten verzameld. Daarvan zijn er 18 als werktuig in gebruik geweest. De overige, veelal kleinere stukken, zijn onbewerkte af-

5. Geslepen vuurstenen bijl met ovale doorsnede. Tek.: J. Heijmans.

291


6. Bladspitsen. Tet: W. N. Tuijn.

slagen, waarvan een deel overigens nog wel gebruikssporen lijkt te vertonen. Drie fragmenten zijn afkomstig van geslepen vuurstenen bijlen, waaronder een vrijwel gaaf doch sterk versleten exemplaar (afb. 5). Voorts is er een drietal pijlspitsen gevonden (afb. 6), die alle drie tot het type bladspits

7. Schavers. Tek.: W. N. Tuijn.

292

behoren. Opmerkelijk is de afwezigheid hier van transversale spitsen, terwijl die in de nederzetting van het Ewijkse Veld maar^liefst 83% van het totaal aantal spitsen uitmaken8. Dit is des te opmerkelijker daar bladspitsen niet thuishoren in de Vlaardingencultuur. Dergelijke spitsen zijn wel algemeen voor de Michelsbergcultuur en bij de Wartberggroep. De overige werktuigen bestaan uit enkele schavers (afb. 7), boorachtige werktuigen en schrabbers (afb. 8). Alle werktuigen van afb. 5, 7 en 8 zijn gemaakt van grijze gevlekte vuursteen van het Rijckholt-type. De meeste stukken vertonen nog plaatsen met resten van een „verse" cortex. Dat maakt het waarschijnlijk dat een deel van het vuursteen van Zuidlimburgse herkomst is. Veel van de kleinere afslagen vertonen kenmerken van gerolde vuursteen.


8. Vuurstenen werktuigen.

293


Steen Er werd ongeveer 3,7 kg aan steen geborgen. Ongeveer de helft daarvan bestaat uit stukken zandsteen, waarvan een deel gebruikssporen van slijpen en kloppen vertoont. De fractie kwartskiezel is slechts gering (0,16 kg). Mogelijk is deze steensoort wat selectief verzameld. Hoe het ook zij, met zowel de bedding van de Rijn als de Maas in de nabijheid zal de nederzetting zeker geen gebrek aan steen hebben gehad. Been en gewei De conserveringscondities voor organisch materiaal zoals been was op het Woerdje aan de Ooigraaf zeker niet zo gunstig als in de geulvulling van het Ewijkse Veld. Toch werd nog een twintigtal fragmenten verzameld, waaronder een hoornpit van een rund en een deel van het gewei van een edelhert. Twee pijpbeenderen vertonen bewerkingssporen. Conclusie De neolithische nederzetting van het Woerdje aan de Ooigraaf vertoont naast een paar kenmerken van de vroege Vlaardingencultuur ook een aantal elementen van de late Michelsberg-/Hazendonk-cultuur. Het geheel wekt stellig de indruk ouder te zijn dan de neolithische nederzetting van het Ewijkse Veld.

Noten 1 Pons 1957, p. 44 2 Janssen 1989. 3 Louwe Kooijmans 1974, p. 152-154. 4 Janssen 1974, p. 270-275. 5 Lüning 1968. Beilage 5. 6 Schrickel 1969. Tafel 24. 1 Asmussen & Moree 1987, p. 29. 8 Asmussen & Moree 1987, p. 121. Literatuur Asmussen, P. S. G., en J. Moree, 1987. De Ewijkse Velden, een Vlaardingen site. Doctoraal scriptie. Intern rapport IPL. Leiden. Janssen, A. J., 1989. Een neolithische nederzetting in het Ewijkse Veld. Westerheem 38, 133-145. Janssen, A. J., 1974. Een midden-neolithische nederzetting op het Vormer bij Wijchen. Westerheem 23, 264-278. Louwe Kooijmans, L. P., 1974. The Rhine/Meuse delta. Four studies on its prehistorie occupation and holocene geology. Analecta Praehistorica Leidensia 1. Lüning, J., 1967. Die Michelsberger Kultur. Ihre Funde in zeitlicher und raumlicher Gliederung. Berichte der Römisch-Germanischen Kommission 48, 1-350. Pons, L. J., 1957. De geologie, de bodemvorming en de waterstaatkundige ontwikkeling van het Land van Maas en Waal en een gedeelte van het Rijk van Nijmegen. Den Haag. Schrickel, W., 1969. Die Funde vont Wartberg in Hessen. Marburg. Tuijn, W. N., 1990. De Ooigraaf, weer een archeologisch monument exit. Jaarverslag AWN afd. Nijmegen e.o. 22, 1989, 11-16. Van Heemstraweg 49 6654 KD Afferden

294


Een bronzen geoorde hielbijl uit Escharen (gem. Grave) Martien Kooien

1. Bronzen, geoorde hielbijl uit Escharen, ca. 1300 v.Chr. Schaal 1 :1.

Op een akker te Escharen, die op de topografische kaart „Schans" wordt genoemd, werd in 1983 door de amateur-archeoloog Henk Verhaaren uit Grave een bronzen hielbijl met een „borgoortje" gevonden (afb. 1). Daar er verder op het terrein geen enkele vondst werd gedaan, mogen we aannemen dat het hier om een losse vondst gaat. Wel werd bij een grondboring vlak onder de bovengrond een oude boslaag aangetroffen. Heeft iemand tijdens het houtkappen hier zijn bijltje verloren? Meestal wordt dit bijltype uit de Bronstijd (2100-700 v.Chr.) beschreven als zijnde af-

komstig uit Zuid-Engeland. Toch zullen er in onze omgeving nogal wat bijltjes door de inheemse bewoners zijn nagebootst. Of dat met het bijltje uit Escharen ook het geval is, kan niet met zekerheid worden gezegd. In de literatuur is over geoorde hielbijlen uit Nederland maar weinig te vinden. Het mij tot nog toe bekende aantal exemplaren bedraagt slechts zeven stuks, afkomstig uit: Beek en Donk, Bargeroosterveld (2 stuks), Weurt, Eist, Sleen, Haps en dan nu het achtste exemplaar uit Escharen (afb. 2 en 3). Dit is alles wat ik in de literatuur heb kunnen vinden, maar bij bezoeken aan musea zoals 295


2. Verspreidingskaartje van geoorde hielbijlen in ons land. 1. Sleen. 2. Bargeroosterveld (2 stuks). 3. Eist. 4. Weurt. 5. Escharen. 6. Haps. 7. Beek en Donk.

<ssiรถ$

3. Geoorde hielbijlen uit: Haps (1); Beek en Donk (2); Bargeroosterveld (3 en 4) en Weurt (5). Naar J. de Wit, G. L. Berk en H. M. Verschoren. De bijlen zijn op verschillende schaal getekend. 296


CD

4. Ontwikkeling van de bronzen bijl. 1. Vlakbijl 2000 v.Chr. 2. Randbijl 1800 v.Chr. 3. Randbijl met dwarsribbe 1600 v.Chr. 4. Hielbijl 1300 v.Chr. 5. Geoorde hielbijl 1300 v.Chr. 6. Vleugelbijl 1200 v.Chr. 7. Geoorde vleugelbijl 1200 v.Chr. 8. Kokerbijl 800 v.Chr.

die in Assen, Emmen, enz. ziet men er heel wat meer in de vitrines liggen dan er tot nu toe zijn gepubliceerd. Misschien heb ik met het bovenstaande iemand op het idee gebracht om de in ons

land aanwezige geoorde hielbijlen eens te gaan inventariseren, zodat we een beter inzicht krijgen in het aantal en de verspreiding ervan. Het heeft er alle schijn van dat de geoorde 297


5. Bevestiging van de geoorde hielbijl.

hielbijl moet worden toegevoegd aan de veel voorkomende bijltypen in ons land. Bovendien markeert zij in de ontwikkeling van de bronzen bijl (afb. 4) een belangrijk moment. Met het introduceren van het oortje wordt een periode ingeleid waarin de bijlen worden voorzien van een extra borgbevestiging. Afbeelding 5 geeft inzicht in de wijze waarop de bijl aan de steel werd bevestigd. Zij werd vastgezet met touw of een leren riempje; aan het oor werd een extra borglijntje aangebracht, zodat de bijl niet zo snel van de steel af schoot.

298

Literatuur Bloemers, J. H. F., L. P. Louwe Kooijmans en H. Sarfatij, 1981. Verleden land. Amsterdam. Butler, J. J., 1969. Nederland in de Bronstijd. Bussum. Kooien, M., 1984. Een bronzen, geoorde hielbijl uit Escharen. Jaarverslag AWN afd. Nijmegen en omstreken 18, 1983, 42-43. Verscharen, H. M , 1976. Bronzen hielbijl uit de Waal bij Weurt. Westerheem 25, 244-245. Wit, J. de, 1983. Een bronzen hielbijl uit Haps. Jaarverslag AWN afd. Nijmegen en omstreken 17, 1982, 47. Burg. Raymakerslaan 219 5361 KM Grave(N.B.)


Romeins brons uit het oostelijk rivierengebied Annelies Koster De hier gepresenteerde bronzen voorwerpen zijn alle in de afgelopen jaren door leden van de AWN-afdeling Nijmegen en omstreken gevonden. Aanvankelijk was het de bedoeling in deze bijdrage alleen bronzen vaatwerk te bespreken, maar uiteindelijk zijn ook enkele andere bijzondere bronzen voorwerpen opgenomen. Zij worden hierna per vindplaats besproken1. Door de waarnemingen van enkele AWN-leden zijn van een groep van drie stuks bronzen vaatwerk uit Oss nadere gegevens omtrent de vindplaats bekend. De andere voorwerpen zijn oppervlaktevondsten, die veelal bij toeval en meestal met behulp van een metaaldetector zijn ontdekt.

1. Andelst. Fragment van het oor van een kan (foto R. Mols).

Andelst (gem. Valburg), afb. l en 2 De Hoge Hof; Willems 1981, nr. 80. Fragment van een oor van een bronzen kan (hoogte nog 8,5 cm). De vogelkoppen met lange snavels (de rechter is afgebroken) lagen aan weerszijden van het oor om de rand van de kan. Daartussen bevindt zich een duimsteun in de vorm van een omgekruld blad. Het reliëf op het oor is afgesleten, waardoor de voorstelling niet meer precies is te herkennen. Bovenaan lijkt een gebaarde mannenkop naar links te kijken; daaron-

2. Andelst. Bovenaanzicht van het oor van een kan (foto R. Mols).

der staat een mand of doos (mogelijk een cista mystica: een mand waarin de heilige symbolen van de mysteriën-cultus van de god Bacchus werden bewaard) en als laatste een naar rechts kijkende kop. Vermoedelijk hebben we hier te maken met een voorstelling die betrekking heeft op de cultus van Bacchus - god van de wijn en de extase - zoals die vaker voorkomt op oren van wijnkannen. Een vergelijkbare afbeelding staat op het oor van een kan uit Millingen, die zeer waarschijnlijk behoort tot de inventaris van een graf uit het midden van de tweede eeuw2. Kannen van dit type worden in het algemeen gedateerd vanaf de eerste tot in de derde eeuw na Christus3. Vermoedelijk zijn ze in de late eerste en in het begin van de tweede eeuw in Italië vervaardigd en daarna ook in provinciale ateliers4. Cuijk, afb. 3-8 Grotestraat; Willems 1981, nr. 499-501; Museum Ceuclum, Cuijk.

3. Cuijk. Steelpan (foto ROB).

299


4. Cuijk. Steelpan, onderzijde (foto ROB).

5. Cuijk. Steelpan, bovenaanzicht (foto ROB).

6. Cuijk. Steelpan met rond de steel gedrapeerde leeuwehuid (foto ROB).

Een zeer bijzondere vondst werd in 1989 gedaan door H. G. M. Elbers bij de aanleg van een rioolsleuf. Het is een bronzen steelpan met een afzonderlijk vervaardigde steel (lengte met steel: 25 cm, diameter van de pan: 12,3 cm, hoogte: 8,6 cm). De pan is gegoten en vervolgens op de draaibank afgewerkt. Hierop wijzen de concentrische cirkels op de bodem. De steel heeft de vorm van de knots van Hercules en is op het uiteinde versierd met een leeuwekop. De ande-' re zijde van de steel eindigt in een ramskop, die over de rand van de pan kijkt. De aanhechting van de steel op de pan wordt gevormd door een leeuwehuid. De achterpoten van de leeuw liggen aan weerszijden van de ramskop, tegen de rand van de pan. De huid van de leeuw met de voorpoten en daartus300

sen de kop is om de steel gedrapeerd en hangt tegen de wand van de pan naar beneden. Zowel de leeuwehuid als de knots zijn attributen van de god Hercules. Wat de vorm betreft, komt de Cuijkse pan het meest overeen met bronzen steelpannen van het type Eggers 151 uit Hal tem en uit Vechten6, die gedateerd worden in de eerste helft van de eerste eeuw na Christus'. Deze steelpannen hebben eveneens afzonderlijk vervaardigde stelen die met reliëf zijn versierd, maar deze zijn vlak en niet rond zoals de steel van de pan uit Cuijk. Stelen in de vorm van de knots van Hercules, gedrapeerd met een leeuwehuid, leeuwepoten en een leeuwekop, komen voor als handvatten van bronzen spiegels. Deze zijn vooral gevonden in de Campaanse steden die door de uitbarsting van de Vesuvius in 79 na Chr. getroffen werden. Vermoedelijk zijn deze spiegels in ateliers in Campanië vervaardigd". Tot nu toe is slechts één steel in de vorm van de knots van Hercules bekend, behorend bij een stuk bronzen vaatwerk9. Behalve de knots en de leeuwehuid is de steel van de Cuijkse pan op het uiteinde voorzien van een leeuwekop en langs de rand van de schaal van een ramskop. De leeuwekop vertoont grote gelijkenis met die op het uiteinde van de steel van een wijde, lage schaal uit een laat-eerste-eeuws graf in Nijmegen-west. Van deze schaal wordt aangenomen dat hij in de voor-Flavische of vroeg-Flavische tijd in een Gallisch atelier is vervaardigd10. Ramskoppen, zoals die op

7. Cuijk. Steelpan. Een leeuwekop op het uiteinde van de steel (foto ROB).


woning (views), heeft bestaan van ca. 50 tot het einde van de eerste eeuw of tot in de tweede eeuw. Daarna breidde de burgerlijke nederzetting zich uit over het voormalige castellumterrein en bleef zij tot in de derde eeuw bestaan12.

8. Cuijk. Steelpan. Een ramskop kijkt over de rand van de pan (foto ROB).

deze steelpan, komen veelvuldig voor op de uiteinden van stelen". Al deze gegevens bij elkaar lijken erop te wijzen dat deze steelpan gedateerd moet worden in de eerste eeuw na Chr. en waarschijnlijk in de tweede helft daarvan. Vermoedelijk is hij afkomstig uit een Gallische werkplaats. Steelpannen met dergelijke rijk versierde stelen kunnen gebruikt zijn bij het drinkservies voor het scheppen van wijn uit grote wijnemmers of vaten. Mogelijk hadden zij daarnaast een sacrale functie. Jammer genoeg is over de context waarin de steelpan is gevonden, weinig te zeggen. Een vondst als deze hoeft echter in Cuijk geen verbazing te wekken. Bekend is dat de oudste bewoningssporen uit de Romeinse tijd vermoedelijk behoren tot een militaire nederzetting (castellum) uit de Claudische tijd. Dit castellum, met bijbehorende civiele be-

Ewijk (gem. Beuningen), afb. 9 De Grote Aalst; Willems 1981, nr. 239. Steel van een bronzen schep of daarbij behorende zeef die in de Romeinse tijd met een tin-lood soldeer is gerepareerd (lengte nog 16,7 cm). In de steel bevindt zich een gaatje dat vermoedelijk heeft gediend om de afgebroken steel weer provisorisch te kunnen bevestigen. De reparatie en het secundair aangebrachte gat wijzen erop dat dit voorwerp voor de gebruiker een zekere waarde vertegenwoordigde en niet gemakkelijk te vervangen was. De steel behoort bij een schep of zeef van het type Eggers 160, te dateren tussen het midden van de eerste en het midden van de tweede eeuw na Chr.13. Dergelijke zeefstellen werden gebruikt voor het zeven van met kruiden aangemaakte wijn14. De fabrikantenstempels, die veelal op scheppen en zeven van dit type zijn aangebracht, vermelden uitsluitend Keltische namen. Op grond hiervan mag worden aangenomen dat dit type in GalliĂŤ is vervaardigd. Zelfs exemplaren uit Pompeii moeten op basis van de stempels als Gallische produkten worden beschouwd15. Op het terrein waar de steel is gevonden wijzen de grote hoeveelheden bouwpuin, fragmenten van muurschilderingen en mozaĂŻeksteentjes op de aanwezigheid van een rijke, luxueuze villa, die zeker bewoond was vanaf het midden van de eerste tot het midden van de derde eeuw16.

9. Ewijk. Bronzen steel. Schaal 1 : 2 (tekening A. Koster).

301


ƒ

10. Ewijk. Riemgeleider met leeuwekop. Schaal 1 :1 (foto R. Mols).

Ewijk (gem. Beuningen), afb. 10 en 11 De Woerdjes; Willems 1981, nr. 233. Bronzen riemgeleider (hoogte 4,2 cm, breedte 2,5 cm), waaraan over het rechthoekige oog en de uitstekende pin aan de achterzijde in verticale richting een riem kon worden bevestigd. Deze riem kon vervolgens worden vastgezet met een riem die in horizontale richting onder het rechthoekige oog werd doorgevoerd. De voorzijde van de riemgeleider heeft de vorm van een palmet met twee ovale gaten aan de bovenzijde. Tussen deze gaten ligt een gestileerde leeuwekop met opengesperde bek en lange manen. Dergelijke riemgeleiders komen zeer zelden voor. Behalve het hierna te bespreken stuk uit Wijchen zijn mij geen exacte parallellen bekend. Voor de datering van de riemgeleider uit Ewijk kunnen alleen uitvoering en afwerking aanknopingspunten bieden. In vergelijking met de riemgeleider uit Wijchen is het stuk uit Ewijk niet zorgvuldig afgewerkt en

11. Ewijk. Riemgeleider, zijaanzicht. Schaal 1 :1 (foto R. Mols). 302

heeft de leeuwekop nauwelijks enige tekening. Dit zou erop kunnen wijzen dat we hier te maken hebben met een produkt van een provinciaal of locaal atelier, dat fabriceerde naar voorbeeld van of door afvorming van dergelijke riemgeleiders uit gebieden die bekend stonden om hun bronsbewerking, zoals Zuid-Gallië of Italië. Op grond van de vermoede provinciale herkomst kan deze riemgeleider niet vroeger gedateerd worden dan het einde van de eerste eeuw na Chr. Vermoedelijk is hij evenwel pas in de tweede of derde eeuw vervaardigd.

12. Gendt. Deksel van een bronzen inktpot. Schaal 1 :1 (foto R. Mols).

Gendt, afb. 12 In mei 1990 werd in het cunet, gegraven voor de verzwaring van de rivierdijk langs de Waal bij Hulhuizen (gem. Gendt) een met zilver ingelegd deksel van een bronzen inktpot gevonden, waarvan het scharnierende dekseltje ontbreekt (diam. 4,7 cm, diam. dekselopening 1,5 cm). Het deksel is versierd met twee tegen elkaar inlopende, gegolfde zilveren banden (zgn. „lopende hond"-motief). Deze zijn ingelegd in een dunne zwarte patinalaag, die kunstmatig is aangebracht en er deels - evenals het zilver is uitgevallen. Aan deze techniek en de samenstelling van dergelijke zwarte patina is onlangs een uitvoerige studie gewijd17. Aan de onderzijde van het deksel zijn draairingen te zien, die erop wijzen dat dit plaatje op de draaibank is afgewerkt.


R. Noll, die een groot aantal met zilver en soms ook met goud ingelegde bronzen inktpotten en deksels heeft besproken, rekent deksels die alleen versierd zijn met twee gegolfde banden, zoals het exemplaar' uit Gendt, tot de groep met de meest eenvoudige versiering18. Uit Nederland zijn inmiddels meer met zilver ingelegde inktpotten bekend dan de twee door Noll genoemde stukken uit Nijmegen19. Een complete inktpot is bekend uit het grafveld van Heel20 en een deksel uit Utrecht21. Uit het grafveld Bullenkamp in Wijchen zijn twee inktpotten afkomstig die met soldeer aan elkaar bevestigd zijn geweest. EĂŠn ervan bezit nog een met zilver ingelegd deksel22. De twee door Noll vermelde inktpotten uit Nijmegen zijn voor de datering van de hele groep zeer belangrijk, omdat zij uit nauwkeurig gedateerde graven afkomstig zijn. Graf 8 wordt op grond van de bijgaven gedateerd tussen 80 en 100 en graf 9 tussen 100 en 115naChr.23. Vermoedelijk is de produktie van deze inktpotten beperkt gebleven tot het laatste kwart van de eerste en wellicht de eerste jaren van de tweede eeuw. Aanwijzingen voor de ateliers waar dergelijke kostbare stukken werden vervaardigd, zijn de fabrikantenstempels op de bodem van de inktpotten uit Nijmegen en uit Wijchen. Het gaat hier om het stempel van de fabrikant (Longinius) Socrates. De Griekse bijnaam Socrates werd in Rome regelmatig gedragen door slaven en vrijgelatenen. Vermoedelijk was de fabrikant Longinius Socrates een vrijgelatene van Griekse afkomst, die een werkplaats in ItaliĂŤ had24.

13. Groesbeek. Bronzen riemgeleider. 1 : 2 (tekening A. Koster).

Schaal

Groesbeek, afb. 13 Sterk geprofileerde bronzen riemgeleider (hoogte 4,2 cm), mogelijk voor een leren riem van paardetuig. Wellicht dienden de twee omhoog staande krullen als sluiting voor de riem. Vergelijkbare stukken zijn bekend van de Magdalensberg in Oostenrijk, maar ook uit Nijmegen215.

14. Machoren. Fragment van een bronzen steelpan. Schaal 1 : 2 (tekening A. Koster).

Macharen (gem. Megen, Haren en Macharen), afb. 14 Willems 1981, nr. 470/471. Fragment van de steel van een bronzen kasserol, vermoedelijk met een rond gat op het uiteinde, dat evenwel ontbreekt (lengte nog 7,2 cm). Langs de randen is de steel versierd met ingegraveerde lijnen en met ingeslagen cirkeltjes. Het is moeilijk te zeggen tot welk type kasserol de steel behoort, omdat de meest karakteristieke delen ontbreken. In aanmerking komen de typen Eggers 137-144, daterend uit de eerste en tweede eeuw na Chr.26. Macharen (gem. Megen, Haren en Macharen), afb. 15 en 16 Willems 1981, nr. 470/471. Kleine bronzen kasserol, waarvan grote delen van de rand en de wand ontbreken (lengte met steel 20,3 cm, diam. 11 cm, hoogte 5,6 cm). De steel was oorspronkelijk voorzien van een rond gat, dat nu tot een vrijwel vierkante opening is uitgebroken. De steelpan is gegoten en vervolgens zorgvuldig afgewerkt op de draaibank. Hierbij zijn de diepe concentrische groeven op de bodem ontstaan. Op het uiteinde van de steel is het stempel van de fabrikant ingeslagen; het 303


75. Macharen. Bronzen kasserol. Schaal 1 : 2 (tekening A. Koster).

luidt: [PCI]PIPOLYBI. Aan de binnenzijde en direct onder de rand aan de buitenzijde is de steelpan vertind. De kasserol behoort tot het type Eggers 143, de kleine, lage variant van het type Eggers 14227. Omdat er maar een klein aantal dateerbare steelpannen van dit type bekend is, moet de periode van vervaardiging afgeleid worden van de datering van het fabrikantenstempel PCIPIPOLYBI. Er zijn meer dan honderd stempels van de fabrikant Publius Cipius Polybius bekend. Zij zijn aangebracht op de stelen van bronzen kasseroles en badschalen28. In een recente studie, gewijd aan de activiteiten van de twee meest bekende fabrikanten van bronzen vaatwerk, Lucius Ansius Epaphroditus en Publius Cipius Polybius, komt Kunow tot de conclusie dat de produktie van Polybius rond 40/50 begint en tot ca. 80/95 na Chr. doorloopt en dat het centrum van

zijn activiteit in Capua gezocht moet worden29. Steelpannen zoals deze konden in de keuken dienst doen als schep, als maatbeker en natuurlijk ook als pan om in te koken. Aan tafel werden zij waarschijnlijk gebruikt voor het serveren van brijige gerechten, pap, dikke soepen en dergelijke30. Een reliĂŤf op de zuil van Traianus te Rome laat ons zien dat kasseroles ook behoorden tot de uitrusting van de legionair.

17. Oss. Bronzen bekken (foto ROB).

16. Macharen. Stempel van Publius Cipius Polybius op de steel van een kasserol (foto A. Koster). 304

Oss, afb. 17-20 Uitbreidingsplan Horzak; Jan Cunen Centrum, Oss. In een bouwput in de nieuwe woonwijk Horzak aan de noordzijde van Oss kwamen uit een waterput, die door enkele AWN-leden gedeeltelijk kon worden opgegraven, drie stuks bronzen vaatwerk 1e voorschijn:


18. Oss. Bronzen zeef (foto ROB).

een bekken met daarin een bij elkaar behorende schep en zeef31. Het bekken (diam. 21,4 cm, hoogte 7,4 cm) heeft een verticale wand, een driehoekige naar buiten uitstekende rand en een in het midden licht omhoog gedrukte bodem. Onder de rand bevindt zich op een plaats een afdruk van een attaché die met soldeer op de wand bevestigd moet zijn geweest. Vermoedelijk is de ruwe vorm van het bekken gegoten en daarna volgens de techniek van het „forceren" verder gevormd. Tenslotte is het stuk op de draaibank afgewerkt. Hierop wijzen de concentrische cirkels op de bodem en de draaigroeven op de wand. Het bekken behoort tot het type Eggers 78/7932, dat pas in de tweede helft van de tweede eeuw verschijnt. De grootste produktie vindt plaats vanaf het laatste kwart van de tweede eeuw tot ca. 230/25033. Binnen de Romeinse rijksgrenzen zijn de meeste van deze bekkens aangetroffen in de derde-eeuwse „depotvondsten", waarin vaak grote hoeveelheden bronzen vaatwerk en voorwerpen van andere metalen met elkaar

19. Oss. Bronzen schep (foto ROB).

zijn verborgen, waarschijnlijk als reactie op de onzekere situatie aan de grenzen34. Vermoedelijk zijn de bekkens van dit type vervaardigd in Gallische of Nedergermaanse werkplaatsen35. De functie is nog omstreden: enerzijds worden zij beschouwd als een soort serveerblad en tot het drinkgerei gerekend; anderzijds worden zij gezien als wasbekken. Een derde mogelijkheid is dat er spijzen in werden opgediend36. De bronzen zeef (lengte 34,3 cm, diam. 17,1 cm, hoogte 7,1 cm) heeft een enigszins afgeplat halfbolvormig bekken. In de bodem zijn gaatjes in een rozetvorm aangebracht en op de wand een gaatjespatroon van twee ho-

20. Oss. Bij elkaar behorende schep en zeef (foto ROB).

rizontale, twee zig-zag en vervolgens weer twee horizontale lijnen. De rand is vlak; de steel is in verhouding tot het bekken kort en breed en heeft in het midden aan weerszijden hoekige uitsteeksels. Het uiteinde van de steel is waaiervormig. Onder de rand zijn sporen van het modelleren in was zichtbaar. De bronzen schep (lengte 34,3 cm, diam. 17,2 cm, hoogte 7,2 cm) heeft een lensvormige bodem. Aan de binnen- en buitenkant zijn horizontale groeven en concentrische cirkels aanwezig, die ontstaan zijn door het afdraaien op de draaibank. De vorm en afmetingen van de scheplepel vertonen grote gelijkenis met die van de zeef, zodat mag worden aangenomen dat zij bij elkaar horen. De scheplepel en zeef zijn gegoten, vervolgens gedreven of geforceerd over een mal heen; daarna is de zeef voorzien van gaatjes 305


en tenslotte afgedraaid op de draaibank. De zeef en schep behoren tot het type Eggers 16137, dat dateert vanaf het midden van de tweede tot het midden van de derde eeuw na Chr. Dergelijke sets van zeven en bijbehorende scheppen dienden aanvankelijk alleen voor het scheppen en filteren van nog ongezuiverde wijn. In de loop van de tweede eeuw lijkt de vorm van het servies echter te zijn veranderd. Scheppen en zeven van het type Eggers 161 zijn aangetroffen in de meeste derde-eeuwse schatvondsten met bronzen vaatwerk waarin keukengerei de overhand heeft. Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat niet alleen de vorm van de schep en de zeef, maar ook de functie ervan in de loop van de tijd veranderde. Zo zou in de keuken dit servies gebruikt kunnen zijn voor het zeven van bijvoorbeeld vleesbouillon38.

22. Wijchen. Riemgeleider met Schaal 1 :1 (foto R. Mols).

Silenus-kop.

uitvoering van deze handvatten mag wel worden afgeleid dat zij in meerdere werkplaatsen werden vervaardigd40. Een datering op grond van het type is (nog) niet mogelijk.

21. Puiflijk. Handvat van een sleutel in de vorm van een hond. Schaal 1 :1 (foto R. Mols).

Wijchen De voorwerpen die hierna worden besproken, zijn afkomstig van het terrein Tienakker, uit het centrum van Wijchen en uit het Wijchens Meer. Hoofdzakelijk op grond van waarnemingen van amateur-archeologen wordt aangenomen dat in de Romeinse tijd op het terrein van de Tienakker een vicus of locaal centrum heeft gelegen van ongeveer 9 ha groot. Waarschijnlijk is het materiaal uit het Wijchens Meer gedumpt afval uit deze nederzetting41. De vondsten

Puiflijk (gem. Druten), afb. 21 Bronzen voorlijf of protoom van een liggende hond (lengte 6,3 cm, breedte 1,5 cm) die met zijn kop op zijn voorpoten rust. De spitse oren liggen plat naar achteren. De snuit is lang en heeft een stompe neus. De haren zijn door inkervingen aangeduid. Om de hals draagt de hond een halsband. Bij vergelijkbare bronzen hondeprotomen eindigt de achterzijde in een sleutel39. Bijna alle plastisch versierde Romeinse sleutels eindigen in protomen van leeuwen of honden. Aan deze dieren werden onheilafwerende krachten toegedacht: zij zouden have en goed beschermen. Sleutels met hondeprotomen komen veelvuldig in het gehele Romeinse rijk voor. Uit de verschillen in de

23. Wijchen. Riemgeleider, zij-aanzicht. Schaal 1 :1 (foto R. Mols).

306


die in 1988 in een bouwput in het centrum van Wijchen zijn gedaan, behoren waarschijnlijk ook bij deze bewoning42. Tienakker, afb. 22 en 23 Willems 1981, nr. 315. Bronzen riemgeleider (hoogte 4,9 cm, breedte 3,7 cm) van dezelfde vorm als het hierboven besproken stuk uit Ewijk. De voorzijde heeft de vorm van een palmet, breed uitlopend aan de bovenkant. Hierop bevindt zich een mannenkopje in reliëf. De vrijwel kale schedel, de spitse oren, de korte, brede neus, de vlezige lippen en de volle baard wijzen erop dat hier een Silenus - een begeleider van de god Bacchus - is afgebeeld. Dergelijke afbeeldingen van Silenus in brons zijn o.a. bekend uit Avenches (Zwitserland) en Nijmegen43. Het laatstgenoemde Silenuskopje bezit aan de achterkant, evenals het stuk uit Wijchen, een rechthoekig oog waardoor een riem kan worden gehaald. Voor de datering van deze riemgeleider moet in de eerste plaats gekeken worden naar de uitvoering van het kopje. Hierbij valt meteen op dat de kop zeer precies is gemodelleerd en afgewerkt. Zo zijn boven de oren de weinige haren met enkele gegraveerde lijnen aangeduid. De ogen liggen zeer diep en hebben geboorde pupillen. Deze Silenuskop vertoont in alle gelaatstrekken grote gelijkenis met het bronzen kopje van een filosoof, gevonden in Augst (Zwitserland), dat gedateerd wordt in de tweede eeuw na Chr.44. Met behulp van deze riemgeleider konden twee riemen worden gekruist en kon één van beide worden vastgezet. Omdat er geen vergelijkbare stukken bekend zijn, blijven er vraagtekens bestaan met betrekking tot het gebruik. Mogelijk hebben dergelijke riemgeleiders een functie gehad bij het paardetuig, bijvoorbeeld voor het tuig van het hoofdstel45. Tienakker, afb. 24 Vertinde bronzen pin (lengte 11,2 cm) met aan de bovenkant een ring, waardoor een leren riem of leidsel kon worden gevoerd. De ring is aan weerszijden uitgesleten, hetgeen

24. Wijchen. Vertinde bronzen pin. Schaal 1 : 2 (tekening A. Koster).

op een langdurig gebruik kan wijzen. Aangenomen wordt dat dergelijke ringen bevestigd waren op een houten juk en bedoeld waren om de leidsels door te voeren46. Wijchen-centrum, afb. 25 en 26 Steel (lengte 15,7 cm) van een bronzen schaal. De steel heeft in de lengterichting rondom canneluren, die echter aan bovenen onderzijde breder en vlakker zijn. Het uiteinde is versierd met een ramskop met sterk gekrulde horens. Zijn ogen zijn met zilver ingelegd. De kop is nauwkeurig uitgewerkt", zo zijn de neusgaten en de gekrulde vacht zeer precies weergegeven. De dunne plaat waarmee de steel op de wand van een schaal bevestigd moet zijn geweest, is afgebroken. De steel is hol gegoten in een tweedelige vorm. Na het gieten en afwerken werd hij met soldeer aan de bijbehorende schaal bevestigd. Gecanneleerde stelen met ramskop behoren bij een veelvuldig voorkomend type schaal Nuber type E, Millingen (genoemd naar de vindplaats van een vertegenwoordiger van dit type)47. Vroeger stonden dergelijke schalen met steel bekend onder de naam patera. Paterae zijn in de Romeinse tijd echter schalen zon307


25. Wijchen. Bronzen steel met ramskop (foto R. Mots).

26. Wijchen. Bronzen steel met ramskop. Schaal 1 : 2 (foto R. Mols).

der steel, die gebruikt werden als offerschaal. De benaming voor de bronzen schalen met steel, die ook in de Romeinse keizertijd in gebruik was, is trulleum of trui-

vanaf het midden van de eerste eeuw, in CampaniĂŤ - het gebied rond Napels - vervaardigd, kort daarop echter ook in GalliĂŤ en vermoedelijk later op de Balkan52.

leus4".

Dergelijke schalen werden samen met een bijbehorende bronzen kan gebruikt als handwasstel, zowel bij offerplechtigheden als in het dagelijks leven bij de maaltijd en de verzorging van het lichaam49. De wat rijker uitgevoerde stukken zijn soms met koper of zilver ingelegd50. Het begin van de vervaardiging van schalen van het servies Millingen wordt door Nuber in de Claudische tijd geplaatst. Hoewel zij in derde-eeuwse vondstcomplexen nog wel voorkomen - vaak echter zonder de bijbehorende kan of sterk gesleten door het gebruik - lijkt het einde van de produktie van dit servies gedateerd te moeten worden op het einde van de tweede eeuw51. Trullea van het type Millingen werden aanvankelijk, 308

27. Wijchen. Bodem van een bronzen zeef. Schaal 1 : 2 (foto R. Mols).


Waar de steel uit Wijchen gemaakt is en in welke periode tussen ca. 50 en 200 na Chr., kan op dit moment nog niet worden vastgesteld. Wijchens Meer, afb. 27 Willems 1981, nr. 316. Vrijwel complete - vlakke - bodem van een bronzen zeef (diam. 12,7 cm), waarin gaatjes in rozetvorm zijn ingeslagen. Op grond van de vlakke bodem zou dit fragment toegewezen kunnen worden aan een zeef van het type Eggers 16153, dat dateert vanaf het midden van de tweede tot het midden van de derde eeuw na Chr. Zie voor de techniek en de functie van dergelijke zeven het zeefstel uit Oss.

28. Wijchen. Bronzen schaaltje van een weegschaal. Schaal 1 : 2 (tekening A. Koster).

Wijchens Meer, afb. 28 en 29 Gegoten en op de draaibank afgewerkt bronzen bordje (diam. 13,3 cm). Vooral aan

de binnenzijde zijn draaigroeven zichtbaar. Aan de buitenkant zijn op vier plaatsen afdrukken te zien van bronzen plaatjes, die op het schaaltje waren vastgesoldeerd. Het formaat en de vorm van het schaaltje komen overeen met schaaltjes die bij Romeinse weegschalen werden gebruikt. In het castellum Zugmantel (Duitsland) is een vrijwel complete balans met schaaltjes gevonden, die met behulp van kettingen aan de weegschaal konden worden opgehangen54. Museum Kam bezit een schaaltje waarop de vier attaches met de bevestigingsogen voor de kettingen nog aanwezig zijn55. In de grote bronsvondst uit de Rijn bij Neupotz (Rheinland-Pfalz) is een dergelijk schaaltje aangetroffen. Daarvan wordt vermoed dat het een onderdeel was van een kandelaber56. Behalve het hier besproken stuk is er uit het Wijchens Meer nog een schaaltje gekomen dat identiek lijkt te zijn. Het is echter op diverse plaatsen beschadigd57. Mogelijk hebben we hier te maken met twee schaaltjes, die behoord hebben bij ĂŠĂŠn weegschaal. Hoewel de hier besproken bronzen voorwerpen uit de Romeinse tijd slechts een klein onderdeel vormen van het rijke vondstmateriaal uit het oostelijk rivierengebied, leek het ons toch de moeite waard ze hier aan een breder publiek voor te stellen.

29. Wijchen. Twee bronzen schaaltjes van een weegschaal (foto D. Jansen).

309


Noten 1 Wanneer de vindplaats is besproken door Willems 1981 wordt het betreffende nummer van de site vermeld. Het Museum Ceuclum in Cuijk, het Jan Cunencentrum in Oss (met dank aan de heer P. Spanjaard), D. Jansen, M. A. Kersten en A. Stuart te Wijchen, J. P. M. de Jong te Molenhoek en W. Oteman te Gendt stelden bereidwillig voorwerpen uit hun collecties ter beschikking voor beschrijving in dit artikel. De provinciaal archeoloog van Noord-Brabant, drs. W. J. H. Verwers, dank ik voor het gebruik van de foto's van het bronzen vaatwerk uit Oss en Cuijk. 2 Den Boesterd 1973, p. 238-239. 3 Den Boesterd 1956, p. 77, nr. 276; Raev 1977, p. 619-620; Cavalier 1988, p. 41. 4 Raev 1977, p. 34-35. 5 Zie voor nadere gegevens met betrekking tot de vindplaats Verwers 1990, p. 146-148. 6 Stuart 1986, p. 83. 7 Eggers 1951, p. 174, Typ 151; Kropatscheck 1909, p. 344-345, Taf. XXXIV, 1 en la. 8 Zahlhaas 1975, p. 531-532 en Taf. XVI; Roth-Rubi 1977, p. 39. 9 Tassinari 1975, p. 34, nr. 27. 10 Koster 1989, p. 42-43; Koster 1993. 11 Zie ook hierna de bespreking van de bronzen steel met ramskop uit Wijchen. 12 Bogaers 1966, p. 116-118; Bogaers 1967, p. 110-111. 13 Kunow 1983, p. 27. 14 Kunow 1983, p. 75-77, p. 79-80. 15 Kunow 1983, p. 64; Wielowiejski 1985, p. 218. 16 Willems 1984, p. 119. 17 Giumlia-Mair/Craddock 1993. 18 Noll 1988, p. 86. 19 Noll 1988, p. 92, NL 1 en 2. 20 Mondelinge informatie W. Hupperetz: Heel, graf 12. 21 Archeologie in Limburg 16, 1983, p. 12-14. 22 Gerhartl/Koster 1992, p. 46, nr. 89. 23 Noll 1988, p. 89; Gerhartl/Koster 1992, p. 44; Koster 1993. 24 Noll 1988, p. 87-88; Gerhartl/Koster 1992, p. 44 (nr. 87), p. 46 (nrs. 88 en 89). 25 Deimei 1987, p. 327, Taf. 87, 4; Provinciaal Museum G. M. Kam, Nijmegen, Inv. nrs. BE III 111, BE IV 45 en 46. 26 Eggers 1951, p. 172-173. 27 Eggers 1951, p. 172-173. 28 Petrovszky 1992. 29 Kunow 1985, p. 220-221. 30 Kunow 1983, p. 74-75; Gerhartl/Koster 1992, p.27. 31 Verwers 1991, p. 138. 32 Eggers 1951, p. 167-168, Taf. 8, 78 en 79;

310

Den Boesterd 1956, p. 56-57, nr. 192. 33 Künzl 1993, Teil 1, p. 250-251. 34 Een dergelijke kleine „depotvondst" is zeer onlangs gevonden in Weert. Deze zal worden gepubliceerd in de Archeologische Kroniek van Limburg. Zie verder ook Kellner/Zahlhaas 1983, p. 38, nr. 55 en 52; Bernhard/Petrovszky 1990, p. 39, Abb. 22, 9. 35 Werner 1936, p. 404, noot 5. 36 Bernhard/Petrovszky 1990, p. 39. 37 Eggers 1961, p. 55 en 175, Typ 161. 38 Bernhard/Petrovszky 1990, p. 38; Künzl 1993, Teil l,p. 195-197. 39 Vgl. o.a. Zadoks-Josephus Jitta/Peters/Witteveen 1973, p. 85-86, nr. 147; Kaufmann-Heinimann 1977, p. 135, nr. 227, Menzel 1986, p. 112-116. 40 Kaufmann-Heinimann 1977, p. 135, nr. 227; Menzel 1986, p. 116, nr. 276; Kohlert-Németh 1990, p. 24. 41 Willems 1984, p. 80 en 110. 42 De Groot 1988, p. 29-33. 43 Leibundgut 1976, p. 37-38, nr. 20; ZadoksJosephus Jitta/Gerhartl-Witteveen 1983, p. 13, nr. 212. 44 Kaufmann-Heinimann 1977, p. 112, nr. 171, Taf. 110. 45 Vgl. Bishop 1988. 46 Les bronzes antiques de Paris 1989, p. 329, nr. 327; Fauduet 1992, p. 116, nr. 888 en 889. 47 Eggers 1951, p. 174, Typ 155; Den Boesterd 1956, p. 25-6, nr. 68; Nuber 1972, p. 45-54, Service Typ E (Millingen). 48 Nuber 1972, p. 140. 49 Nuber 1972, p. 96-125. 50 Nuber 1972, p. 45. 51 Vgl. Nuber 1972, p. 54 (eerste helft van de derde eeuw); Kunow 1983, p. 26 (derde eeuw). 52 Nuber 1972, p. 46-53. 53 Eggers 1951, p. 55, 175, Taf. 13, 161. 54 Saaiburg Jahrbuch 3, 1912, p. 47-48, Taf. XIV, la en lb. 55 Provinciaal Museum G. M. Kam, Inv. nr. K.100. 56 Künzl 1993, Teil 1, p. 175, Teil 2, p. 23, D15, Taf. 32. 57 Coll. W. Kuijpers, Arnhem. De gelegenheid om dit schaaltje zelf te bekijken, ontbrak helaas. Zie echter afbeelding 29, rechts. Literatuur Bernhard, H., en R. Petrovszky, 1990. Die Bronzegefasse. In: Der rö'mische Schatzfund von Hagenbach. Mainz, 34-40. Bishop, M. C , 1988. Cavalry equipment of the Roman army in the first century A. D. In: Military Equipment and the Identity of Roman


Soldiers. Proceedings of the Fourth Roman Military Equipment Conference (J. C. Coulston ed.), B.A.R. International Series 394, Oxford, 67-195. Boesterd, M. H. P. den, 1956. The Bronze Vessels, Description of the Collections in the Rijksmuseum G. M. Kam at Nijmegen V. Nijmegen. Boesterd, M. H. P. den, 1973. Ein neuer römischer Grabfund mit Bronzegefassen. In: Archeologie en historie, opgedragen aan H. Brunsting bij zijn zeventigste verjaardag. Bussum, 233-249. Bogaers, J. E., 1966. Opgravingen te Cuijk, 1964-1966. Numaga 13,113-126. Bogaers, J. E., 1967. Enige opmerkingen over het Nederlandse gedeelte van de limes van Germania Inferior (Germania Secunda). Berichten Rijksdienst Oudheidkundig Bodemonderzoek 17,99-114. Cavalier, O., 1988. Le trésor d'Apt. Un ensemble de vaisselle métallique gallo-romaine. Avignon. Deimei, M., 1987. Die Bronzekleinfunde vom Magdalensberg. Klagenfurt. Eggers, H. J., 1951. Der römische Import im Freien Germanien. Hamburg. Fauduet, I., 1992. Bronzes gallo-romains, instrumentum. Musée d'Évreux, collections archéologiques. Argenton-sur-Creuse. Gerhartl-Witteveen, A., en A. Koster, 1992. Duur en duurzaam. Romeins bronzen vaatwerk uit het Gelderse rivierengebied. Nijmegen. Giumlia-Mair, A., en P. T. Craddock, 1993. Corinthium aes. Das schwarze Gold der Alchemisten. Antike Welt 24, Sondernummer. Groot, M. de, 1988. Archeologische „bodemverontreiniging" in Wijchen. Jaarverslag AWNafdeling Nijmegen en omstreken, 29-33. Kaufmann-Heinimann, A., 1977. Die römischen Bronzen der Schweiz, I: Augst und das Gebiet der Colonia Augusta Raurica. Mainz. Kellner, H.J., en G. Zahlhaas, 1983. Der römische Schatzfund von Weissenburg. München/Zürich. Kohlert-Németh, M., 1990. Römische Bronzen II aus Nida-Heddernheim. Fundsachen aus dem Hausrat. Frankfurt. Koster, A., 1989. Een bronzen handwasstel uit Nijmegen. In: Schatkamer van Gelderse Oudheden. Nijmegen, 42-43. Koster, A., 1993. Zwei römische Graber mit Bronzegefassen aus Ulpia Noviomagus (Nijmegen, Niederlande). In: Akten der 10. Internationalen Tagung über antike Bronzen. Forschungen und Berichte zur Vor- und Frühgeschichte in Baden-Württemberg Bd. 45

(ter perse). Kropatscheck, G., 1909. Ausgrabungen bei Haltern. Die Fundstücke der Jahre 1905 bis 1907. Mitteilungen der Altertumskommission für Westfalen, V, 325-375. Kunow, J., 1983. Der römische Import in der Germania Libera bis zu den Markomannenkriegen. Studiën zu Bronze- und Glasgefdssen. Neumünster. Kunow, J., 1985. Die capuanischen Bronzegef&sshersteller Lucius Ansius Epaphroditus und Publius Cipius Polybius. Bonner Jahrbücher 185, 215-242. Künzl, E., e.a., 1993. Die Alamannenbeute aus dem Rhein bei Neupotz. Plünderungsgut aus dem römischen Gallien. Teil 1-4, Mainz. Leibundgut, A., 1976. Die römischen Bronzen der Schweiz, II: Avenches. Mainz. Les bronzes antiques de Paris, 1989. Musée Carnavalet. Paris. Menzel, H., 1986. Die römischen Bronzen aus Deutschland, III. Bonn. Mainz. Noll, R., 1988. Kostbare Tintenfasser. Bayerische Vorgeschichtsblatter 53, 83-97. Nuber, H.U., 1972. Kanne und Griffschale. Ihr Gebrauch im taglichen Leben und die Beigabe in Grabern der römischen Kaiserzeit. Bericht der Römisch-Germanischen Kommission 53, 1-232. Petrovszky, R., 1992. Studiën zu römischen Bronzegefasse mit Meisterstempel (ongepubliceerde dissertatie, München). Raev, B. A., 1977. Die Bronzegefasse der römischen Kaiserzeit in Thrakien und Mösien. Bericht der Römisch-Germanischen Kommission 58, 607-642. Roth-Rubi, K., 1977. Zur Typologie römischer Griffspiegel. In: Actes des Illes journées internationales consacrées a l'étude des bronzes romains, Bruxelles-Mariemont 27-29 mai 1974. Bruxelles, 31-41. Stuart, P., 1986. Provincie van een imperium. Romeinse oudheden uit Nederland in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Leiden. Tassinari, S., 1975. La vaisselle de bronze, romaine et provinciale, au Musée des Antiquités Nationales. Paris. Verwers, W. J. H., 1990. Archeologische kroniek van Noord-Brabant 1988-1989. Brabants Heem 42, 135-162. Verwers, W. J. H., 1991. Archeologische kroniek van Noord-Brabant 1990. Brabants Heem 43, 105-152. Werner, J., 1936. Zur Herkunft und Zeitstellung der Hemmoorer Eimer und der Eimer mit gewellten Kanneluren. Bonner Jahrbücher 140/141,395-410.

31


Wielowiejski, J., 1985. Die spatkeltischen und rรถmischen Bronzegefasse in Polen. Bericht der Rรถmisch-Germanischen Kommission 66, 123-320. Willems, W. J. H., 1981. Romans and Batavians. A Regional Study in the Dutch Eastern River Area, I. Berichten Rijksdienst Oudheidkundig Bodemonderzoek 31, 5-201. Willems, W. J. H., 1983. Romans and Batavians. A Regional Study in the Dutch Eastern River Area II. Berichten Rijksdienst Oudheidkundig Bodemonderzoek 34, 39-331. Zadoks-Josephus Jitta, A. N., W. J. Th. Peters en A. M. Witteveen, 1973. The Figural Bronzes. Description of the Collections in the Rijks-

312

museum G. M. Kam at Nijmegen, VII. Nijmegen. Zadoks-Josephus Jitta, A. N., en A. M. GerhartlWitteveen, 1983. The Figural Bronzes. Supplement 1983. Description of the Collections in the Rijksmuseum G. M. Kam at Nijmegen, VII. Nijmegen. Zahlhaas, G., 1975. ร ber die Auswirkungen der weiblichen Schรถnheit. Rรถmisches Toilettegerat. Gymnasium 82, 527-544. Provinciaal Museum G. M. Kam Museum Kamstraat 45 6522 GB Nijmegen


Figuurlijk brons uit de gemeente Beuningen Louis Swinkels Een kop met een knot In 1992 vond D. Jansen, AWN-lid te Wijchen, in de omgeving van Winssen (gemeente Beuningen) een bronzen kopje (h. 4,8 cm), dat oorspronkelijk deel heeft uitgemaakt van een groter geheel (afb. 1 en

1-2 Bronzen kopje uit Winssen (1:1). Foto N. Roozeboom, Nijmegen.

2). Het is bij de hals afgebroken en alleen een klein stukje van de rechter schouder is bewaard gebleven, waarop juist nog wat plooien van een kleed zichtbaar zijn. Het

kopje stelt een vrouwelijke figuur voor, waarvan het haar in zes grote vlechten bovenop het hoofd is samengebonden in een knot met vier uitstulpingen. De gelaatstrekken zijn summier weergegeven. De neus is plat, de grote ogen liggen in diepe oogkassen, oren zijn niet zichtbaar. Het haar is door vrij grove inkervingen in de vlechten aangeduid. De achterkant is glad gelaten. De patina is donkerbruin. Alleen het kopje zelf is massief, de hals is hol. Rechts en links op het hoofd en bij het rechter oog zijn kleine beschadigingen zichtbaar, misschien de sporen van een tang die bij het loswrikken is gebruikt. Voor een interpretatie van het kopje vormt de karakteristieke haardracht ons enige houvast. In de archeologische literatuur staat deze bekend onder de naam: „meloenkapsel": de parallelle vlechten, die strak over het hoofd zijn opgebonden, lijken op de welvingen in de schil van bepaalde meloensoorten. In de Griekse wereld is dit kapsel vanaf het eind van de 4e eeuw v.Chr. erg populair en we vinden het met name bij talloze terracotta-beeldjes van meisjes en jonge vrouwen'. Ook bij de Romeinen is het later geruime tijd in de mode gebleven. Plautilla, de vrouw van keizer Caracalla, koos nog in de eerste jaren van de 3e eeuw voor deze „coupe"2. Dankzij de haardracht kunnen we het kopje niet alleen in de Romeinse tijd dateren, maar kunnen we de voorgestelde figuur misschien zelfs identificeren. Hoewel er bronzen beeldjes bekend zijn van niet nader te benoemen meisjes met een meloenkapsel3, ligt het meer voor de hand te denken aan een goddelijk of mythologisch wezen. Menselijke figuren zijn onder de bronzen beeldjes in onze streken immers uiterst zeldzaam. In de godenwereld vinden we het meloenkapsel met name bij Diana, godin van de jacht4. Van Diana zijn in Nederland niet eerder voorstellingen in brons gevonden. Wel ken313


nen we uit ons land enkele terracotta's van de godin5. Daarnaast heeft ze een prominente plaats op de grote kalkstenen pijler uit de vroeg-Romeinse tijd uit Nijmegen6. Tenslotte is op een kalkstenen altaar uit Zennewijnen (gem. Neerijnen) de inheemse godin Seneucaega of Iseneucaega voorgesteld in de gedaante van Diana7. Als het kopje uit Winssen tot een vrijstaand beeldje heeft behoord, zou dat 20 tot 25 cm groot moeten zijn geweest, een aanzienlijk formaat als we uitgaan van de vondsten in Nederland. Misschien moeten we eerder denken aan een buste die als sierbeslag was aangebracht op een meubel of op een wagen. Dat zou mede verklaren waarom aan de achterkant, die toch niet zichtbaar was, geen modellering is aangebracht. Zeker in de Griekse en vroeg-Romeinse tijd waren bustes van de jachtgodin vrij populair als sierbeslag8. Rest de vraag waarom iemand de moeite heeft genomen het kopje van zijn ondergrond los te maken. Misschien is dat gebeurd als voorbereiding op een mogelijk hergebruik. Veel bronzen bustes zijn in tweede instantie omgevormd tot gewichten aan een schuifbalans9 en het is mogelijk dat men zo'n nieuwe functie ook voor het kopje uit Winssen voor ogen had. Daarnaast kan het sierbeslag of het beeldje natuurlijk in kleine stukken zijn verdeeld met de bedoeling die om te smelten. Waarom het kopje uiteindelijk niet voor hergebruik in aanmerking is gekomen, zullen we wel nooit weten. Een hond met een vraagteken In 1987 vond AWN-lid W. Bos uit Beuningen in de omgeving van zijn woonplaats een massief bronzen beeldje (h. 5,1 cm) van een dier (afb. 3 en 4), dat hij met enige aarzeling interpreteerde als een leeuw, „zij het van een merkwaardig soort. De primitieve vorm kan ontstaan zijn, doordat de maker ervan nog nooit een leeuw gezien had"10. Het beeldje is massief en lijkt niet het werkstuk van een begaafd modelleur, maar eerder een produkt van huisvlijt. Het beest is zittend voorgesteld, met de voorpoten gestrekt naast elkaar. De vacht is glad, met uitzondering van de rug, schou314

3-4 Bronzen hond (?) uit Beuningen (1:1). Foto N. Roozeboom, Nijmegen.

ders en hals, waar dikke haren met grove inkervingen zijn weergegeven. Uit de half geopende bek, waarin alleen de hoektanden zichtbaar zijn, hangt een zware tong met een diepe inkerving overlangs. De patina is groen met enkele bruine vlekken. Zoals de vinder in zijn korte publicatie al aangaf, is het niet eenvoudig het dier onder te brengen bij een bepaalde soort of in een bepaalde tijdsperiode. In deze bijdrage zal het worden vergeleken met enkele voorstellingen van honden uit de Romeinse tijd, overigens zonder daarmee alle problemen tot een oplossing te brengen. Het meest opvallend is de dikke kraag van


manen rond de schouders en hals van het beest, die in eerste instantie aan een leeuw doen denken. Toch vinden we dit kenmerk ook bij afbeeldingen uit de Romeinse tijd van een bepaalde groep honden, die door sommigen worden geïdentificeerd met de zogenaamde Molossische herdershonden, een ras uit de bergstreken van NoordwestGriekenland, dat in de Oudheid zeer werd geprezen om zijn kwaliteiten als bewaker van have en goed". Tot in de vroege keizertijd werden aanligbedden geregeld versierd met in brons of zelfs zilver uitgevoerde koppen van deze soort12. In liggende houding komen ze verder wel voor als versiering van wagens13. Een kolossaal bronzen exemplaar (h. 85 cm) staat nu opgesteld in de voorhal van de dom van Aken en wordt in de 2e eeuw na Chr. gedateerd14. Het dier zit, evenals dat uit Beuningen, op z'n achterpoten. In dezelfde houding is een kleine bronzen hond (h. 5,3 cm) uitgebeeld, die is gevonden op de Grote Sint Bernhard15. Het beeldje uit Beuningen vertoont ook enige gelijkenis met een drietal voorstellingen in brons van zittende honden of wolven die een mens (?) verscheuren: een deel van hun prooi hangt nog uit de bek van deze dieren. Eén exemplaar is gevonden in een Romeins heiligdom bij Woodeaton in Engeland16, twee andere zijn afkomstig uit Chartres17. Op hun beurt doen deze beeldjes denken aan een groot kalkstenen beeld uit Noves (Frankrijk) van een monster met een arm in z'n bek, dat de voorpoten laat rusten op twee mensenhoofden'8. Dit beeld is gevonden bij een Keltisch oppidum en dateert zeker uit de vóór-Romeinse tijd. We kunnen ons het beest uit Beuningen met andere woorden in een Romeinse context voorstellen. Of het vervolgens moet worden gezien als een gevaarlijk monster of als een brave herdershond, blijft vooralsnog onduidelijk. Noten 1 Vergelijk de voorbeelden bij Lunsingh Scheurleer 1986, nrs. 6-7, 32, 36-37, 39. 2 Wiggers en Wegner 1971, p. 115-129, Taf. 28-29; Andreae 1973, Taf. 113. Voor een beknopte geschiedenis van het kapsel zie: Galliazzo 1979, p. 112-113.

3 Franzoni 1973, p. 209, nr. 182; Galliazzo 1979, p. 112-113, nr. 24; Lebel 1961, p. 4142, nr. 100, pi. XLVIII. 4 Voorbeelden in brons: Boucher 1973, p. 1719, nrs. 31 en 33; Fleischer 1967, p. 51, nr. 38, Taf. 28; Franzoni 1973, p. 90-91, nr. 70; E. Simon en G. Bauchhenss in: LIMC 11/1 (1984), p. 813, nr. 80, s.v. Artemis/Diana. 5 Van Boekei 1983, p. 292-297, nrs. 20-23. 6 Bloemers e.a. 1981, p. 86. 7 Stuart 1986, p. 39-40, afb. 34. 8 Barr-Sharrar 1987, p. 91; Faust 1989, p. 100102, p. 234, register s.v. Artemis, Medaillonbeschlage. 9 Menzel 1960; Faust 1989, p. 236, register s.v. Gewichte. 10 Bos 1988, p. 11. 11 Keiler 1905, m.n. p. 258-269, en F. Orth in: RE VIII/2 (1913), 2548-2550, s.v. Hund. 12 Leibundgut 1980, p. 84-85, nr. 87, Taf. 110111; Faust 1989, p. 84-86. 13 VonMercklin 1933, p. 124-125. 14 Horn 1987, p. 326, Abb. 273. 15 Leibundgut 1980, p. 78, nr. 71, Taf. 106. 16 Henig 1984, p. 65, Fig. 22. 17 De Kisch 1980, p. 319-320, Fig. 7. 18 Megaw 1989, p. 169-170, Fig. 274. Literatuur Andreae, B., 1973. Römische Kunst, Freiburg i.B. Barr-Sharrar, B., 1987. The Heltenistic and Early Imperial Decorative Bust. Mainz. Bloemers, J. H. F., L. P. Louwe Kooijmans en H. Sarfatij, 1981. Verleden Land, Amsterdam. Boekei, G. van, 1983. Roman Terracotta Figurines and Masks from the Netherlands. Introduction and Catalogue I (Apollo-Fortuna). Berichten ROB 33, 197-359. Bos, W., 1989. Een bronzen beeldje uit Beuningen, Jaarverslag AWN afdeling Nijmegen e.o.

21, 1988,10-11. Boucher, S., 1973. Bronzes romains figurés du Musée des Beaux-Arts de Lyon. Lyon. Faust, S., 1989. Fulcra. Figürlicher und ornamentaler Schmuck an antiken Betten. Mainz. Fleischer, R., 1967. Die römischen Bronzen aiis Österreich. Mainz. Franzoni, L., 1973. Bronzetti romani del Museo Archeologico di Verona. Venezia. Galliazzo, V., 1979. Bronzi romani del Museo Civico di Treviso. Roma. Henig, M., 1984. Religion in Roman Britain. London. Horn, H. G., 1987. Die Romer in NordrheinWestfalen. Stuttgart. Keiler, O., 1905. Hunderassen im Altertum. Jah-

315


reshefte des österreichischen archaologischen Institutes in Wien 8, 242-269. Kisch, Y. de, 1980. Informations archéologiques. Circonscription du Centre. Gallia 38, 311347. Lebel, P., 1961. Catalogue des collections archéologiques de Besancon, V: Les bronzes figurés. Paris. Leibundgut, A., 1980. Die römischen Bronzen der Schweiz, 111: Westschweiz, Bern und Wallis. Mainz. LIMC. Lexicon Iconographicum Mythologiae Classicae. Lunsingh Scheurleer, R.A., 1986. Grieken in het klein, 100 antieke terracotta's. Amsterdam (Allard Pierson Museum). Megaw, R. en V., 1989. Celtic Art. From its be-

316

ginnings to the Book ofKells. London. Menzel, H., 1960. Römische Büstengewichte im Historischen Museum der Pfalz. Mitteilungen des Historischen Vereins der Pfalz 58, 56-64. Mercklin, E. von, 1933. Wagenschmuck aus der römischen Kaiserzeit. Jahresbuch des deutschen archdologischen Instituts 48, 84-176. RE. Pauly-Wissowa, Realencyclopadie der ClassischenA Itertumswissenschaft. Stuart, P., 1986. Provincie van een imperium. Leiden. Wiggers, H. B., en M. Wegner, 1971. Das römische Herrscherbild, 111/1: Caracalla bis Balbinus. Berlin. Provinciaal Museum G. M. Kam Museum Kamstraat 45 6522 GB Nijmegen


Een middeleeuwse waterput te Escharen (gem. Grave) Martien Kooien

ESCHAREN. 1. Situatieschets van de vindplaats.

In maart 1983 werden aan de Meester Bongaardsweg te Escharen (afb. 1) negen bouwputten uitgegraven voor dubbele woonhuizen met daarachter schuurtjes. De bouwputten werden uitgegraven tot een diepte van 50 cm. In het ontstane wandprofiel was te zien dat het terrein bestond uit een laag bovengrond, met daaronder een dunne, verploegde eslaag, gezamenlijk zo'n 40 cm dik. Onder deze laag bevond zich al direct het gele, maagdelijke zand. Tijdens het uitgraven van de derde bouwput werden enkele oude bewoningssporen zichtbaar: donkere verkleuringen in de gele ondergrond. Hierna werd besloten de gehele bouwput netjes met de schop af te vlakken, om de sporen wat duidelijker zichtbaar te maken. Het resultaat was echter magertjes; het geheel bestond uit een zestal paalkuilen en een grote ronde grijze vlek, met daarin een donkere kern. Na de sporen opgetekend te hebben, werd het uitgraven van de overige bouwputten nauwlettend in het oog gehouden. Deze bleken echter, op een enkele verkleuring na, geen noemenswaardige sporen te bevatten, zodat de aandacht terugging naar de reeds genoemde derde bouwput.

De paalkuilen (afb. 2:1 t/m 6) Als volgende stap werden de aanwezige paalkuilen gecoupeerd, opgetekend en verder uitgegraven. In ĂŠĂŠn van de paalkuilen (nr. 4) werden enkele stukken natuursteen en een aardewerkfragment uit de Bronstijd (2200-700 v.Chr.) aangetroffen, terwijl een andere paalkuil (nr. 1) een middeleeuws aardewerkfragment bevatte. In de overige paalkuilen werden geen vondsten gedaan. De grote grijze vlek (afb. 2:7) Na de paalkuilen afgewerkt te hebben, werd de grote grijze vlek onder handen genomen. Tijdens het couperen bleek al snel dat het hier om een zeer diepe kuil ging. Langzaam werd duidelijk dat er sprake was van een waterput, waarvan de vulling (afb. 3: de gearceerde gedeelten) rijkelijk voorzien was van vondsten. Toen tijdens het uitgraven het grondwater bereikt werd, bleek zich onder in de put nog hout te bevinden. Na het optekenen van het profiel (afb. 3) en het verzamelen van de vondsten uit de vulling en de insteek werd met de hulp van de aanwezige graafmachine

2. Bouwput met bewoningssporen.

317


a.

3. Doorsnede van de waterput met uitgeholde boomstam. A: insteek of ingraving. B: vulling met vondsten.

het hout onder uit de put verwijderd. Eenmaal op de kant gedeponeerd, bleek het te gaan om een uitgeholde boomstam (de eigenlijke waterput), die aan de buitenzijde netjes was bijgekapt. Omdat de vulling van de put zeer veel vondsten bevatte, mogen we vrijwel met zekerheid aannemen dat de put na het buiten gebruik raken als afvalkuil dienst heeft gedaan. Uit de zogenaamde insteek (afb. 3:A) kwam tot onze verrassing een aardewerkfragment tevoorschijn uit de Vroege Bronstijd, voorzien van de zogenaamde wikkeldraadversie-

ring (afb. 4). Op de afbeelding is een tweetal ronde gaatjes nog net te zien. Dit aardewerkfragment moet tijdens het aanleggen van de waterput erin terecht zijn gekomen. De overige vondsten uit de insteek zijn uit dezelfde periode als de vondsten uit de vulling, zodat zowel de aanleg als het buiten gebruik raken binnen dezelfde periode geplaatst moeten worden. De vondsten uit de waterput Het grootste gedeelte van de vondsten bestaat, zoals gewoonlijk, uit aardewerkfrag-

4. Randfragment van een pot uit de Vroege Bronstijd, afkomstig uit de insteek van de waterput. Schaal 1 :1. 318


«.

i

-

/

r

2.

3.

5.

O 5. Pingsdorfaardewerk. 1,2 en 4: Randfragmenten van drinkbekers met een hoog opgetrokken hals. 3: Randfragment van een zogenaamde tuitpot. 5: Doorsnede van een bodemfragment met aangeknepen standring.

menten. Verder werden geborgen: 4 fragmenten van maalstenen van basaltlava, geïmporteerd uit het Eifelgebied; 6 brokken huttenleem, overblijfsels van de met leem dichtgesmeerde wanden van een boerderij; 2 botfragmenten; 2 ijzerslakken, resten die duiden op ijzerbewerking.

plaatsje Paffrath, dat oostelijk van Keulen in Duitsland gelegen is. Het aardewerk is uit de hand vervaardigd en meestal „gesmoord" gebakken, waardoor het grijsblauw van kleur is, soms metalig glanzend. Zéér kenmerkend voor dit soort aardewerk is de ge-

Pingsdorfaardewerk (afb. 5) Het meest voorkomende aardewerk uit de waterput is het zogenaamde Pingsdorfaardewerk, geïmporteerd uit het Duitse Rijngebied. Hiervan werden 90 fragmenten geborgen. Het baksel is gelig van kleur; 22 fragmenten zijn voorzien van de karakteristieke roodbruine verfversiering. Kenmerkend zijn ook drie bodemfragmenten met een aangeknepen standring. Paffrathaardewerk (afb. 6, 7 en 8) De volgende keramieksoort is het Paffrathaardewerk, aanwezig met 67 fragmenten. Dit aardewerk is geïmporteerd uit het

6. Paffrath-kogelpotje.

319


schijnlijk alle afkomstig van zogenaamde kogelpotjes, een aardewerktype met bolle bodem (zie afb. 6). De afbeeldingen 6, 7 en 8 tonen de randfragmenten van de gevonden Paffrath-kogelpotjes.

9. Andenne-aardewerk met lensvormige bodem en aan de buitenzijde voorzien van loodglazuur.

7. Paffrath-aardewerk.

T

Andenne-aardewerk (afb. 9) Als derde in de rij vinden we het Andenneaardewerk, waarvan 23 fragmenten werden gevonden. Dit aardewerk is afkomstig uit Andenne, gelegen in de Maasvallei, ten zuidwesten van Luik in BelgiÍ. Andenneaardewerk werd geproduceerd van het eind van de 9e eeuw tot in het midden van de 14e eeuw. Hierna werd het produktiecentrum, waarschijnlijk door een pestepidemie, verlaten en begon men elders met het produceren van een soortgelijk baksel. Het aardewerk is op de draaischijf vervaardigd en lijkt veel op het Pingsdorfaardewerk, maar het is veel harder gebakken en in de 11e en 12e eeuw meestal voorzien van loodglazuur op een gedeelte van de buitenkant. In de waterput werd geen enkel randfragment gevonden; wel werd geheel onderin een lensvormig bodemfragment aangetroffen (afb. 9). Deze lensvormige bodems komen veel voor bij Andenne-aardewerk; ze zijn dikwijls voorzien van een aantal uitgeknepen „standlobben".

8. Paffrath-aardewerk.

laagdheid die op de breuk zichtbaar is. Als gevolg van deze gelaagdheid wordt het vaak in geschilferde toestand teruggevonden. De fragmenten uit de waterput zijn zeer waar320

Overig aardewerk (afb. 10 en 11) Naast het hiervoor beschreven importaardewerk kwamen ook nog 12 fragmenten tevoorschijn van grijsachtig plaatselijk baksel (afb. 10). Ook moeten nog vermeld worden 47 fragmenten van een zeer grote voorraad-


ffl 10. Fragmenten

11. Randfragment

2

van plaatselijk

vervaardigd

van een grote voorraadpot.

aardewerk.

Schaal

Schaal 1 : 1 .

1:2.

pot van een geelgrijs, zeer hard baksel. Vele fragmenten konden aan elkaar gelijmd worden tot grotere wandfragmenten en ook de rand werd gevonden (afb. 11). Datering Het samengaan van de gevonden aardewerksoorten: Pingsdorf, Paffrath en Andenne, rechtvaardigt zowel de aanleg als het buiten gebruik raken van de waterput te dateren in de 12e eeuw. Losse vondsten Uit de uitgegraven grond van de bouwputten kwamen ook nog enkele losse vondsten tevoorschijn, die gedateerd kunnen worden in de 16e, 17e en 18e eeuw. Er werden geborgen: een lakenloodje, een koperen riemverdeler en een vijftal munten.

12. Lakenloodje.

Schaal 2 : 1 .

Lakenloodje (afb. 12) Een lakenloodje werd als keuringsmerk om stof heengeklemd en voorzien van ĂŠĂŠn of meer stempels. Op het hier gevonden loodje 321


A.

B.

13. Riemv erdeler. Schaal l : 1. De stippellijnen geven de riemen weer.

vindt men twee stempels. Op de voorzijde een buste en het opschrift MAGB ... REX. en op de keerzijde een kroontje met daaronder het cijfer IJ/2, dat de lengte of breedte van de stof in ellen weergeeft.

van in 1979 aan de vlakbij gelegen Graafsche Dijk eveneens sporen tevoorschijn kwamen.

Riemverdeler (afb. 13) De koperen riemverdeler bestaat uit drie delen: een versierde plaat met halfrond oogje, dat bevestigd werd aan een brede riem (A), daaronder twee versierde klemmetjes, waaraan smallere riempjes werden bevestigd (B).

dam, 20 jaar stadskernonderzoek. Amsterdam. Borremans, R., en R. Warginaire, 1966. La cĂŠramique d'Andenne. Rotterdam. Gelder, H. E. van, 1966. De Nederlandse munten. Utrecht. (Aula-boeken). Kooien, M., 1976. Middeleeuwse vondsten te Escharen (gem. Grave). Westerheem 25, 223228. Kooien, M., 1980. Laat-Middeleeuwse vondsten aan de Graafsche Dijk in het centrum van Escharen. Jaarverslag van de AWN-afdeling Nijmegen en omstreken 14, 1979, 26-28. Kooien, M., 1984. Een middeleeuwse waterput te Escharen. Jaarverslag van de AWN-afdeling Nijmegen en omstreken 18, 1983, 37-41. Renaud, J. G. N., 1976. Middeleeuwse keramiek. Den Haag. (AWN-monografie 3). Verwers, W. J. H., en G. A. C. Beex, 1978. Ar-

Munten Onder de gevonden munten bevinden zich vier provinciale munten van koper: een duit van Overijssel 1754, een duit van Friesland (FRISIA) 1686 en twee duiten van Gelderland (GELRIAE) 1765 en 1766. De vijfde munt is een koperen oord (kwart stuiver), geslagen in opdracht van Albert en Isabella, aartshertogen van Oostenrijk en hertogen van BourgondiĂŤ (1598-1621).

Literatuur Baart, J., et al., 1977. Opgravingen in Amster-

cheologische kroniek van Noord-Brabani 1974-1976. Eindhoven.

Slotopmerking De aangetroffen sporen behoren zeer waarschijnlijk tot een grotere nederzetting, waar322

Burgemeester Raymakerslaan 219 5361 KM Grave (N.B.)


Een afgedwaalde zeventiende-eeuwse fleszegel uit Oss G. H. J. van Alphen

1. Complete afbeelding van het zegel. Schaal 1 : l.Tek. G.H. Stam

Bij het verzamelen van oppervlaktevondsten in de zomer van 1990 werd door mij in het uitbreidingsplan Schalkskamp in de gemeente Oss een bijzondere glasvondst gedaan'. Blijkens de determinatie van prof. dr. H. E. Henkes (Geervliet) betreft het een fragment van een zeventiende-eeuwse fleszegel. De complete voorstelling van het zegel bestaat uit een wapenschild met een zittende hond, waarboven een gepluimde vizierhelm, met aan weerszijden de lettercombinaties: EL en VH (afb. l) 2 . Het gevonden zegelfragment, dat oorspronkelijk een diameter van ongeveer 5 cm moet hebben gehad, geeft alleen het bovengedeelte met de gepluimde helm en de beide lettercombinaties te zien (afb. 2). Het betreffende wapen en de initialen EL en VH worden toegeschreven aan de glasmeesters Elias Lippert en Valentin Hoff, van de glashut te Seedorf nabij Plön in het Noordduitse Holstein, dat in de zeventiende eeuw tot het Koninkrijk Denemarken behoorde. Plön, gelegen aan de noordzijde van de Plöner See, halverwege Lubeck en Kiel, maakte destijds deel uit van een uitgestrekt gebied van glasproduktie-

centra, waarin vele bekende glasmakers werkzaam waren3. Het zegel dateert waarschijnlijk uit de jaren tachtig van de zeventiende eeuw, echter vrijwel zeker niet na 1688, vanwege het vertrek van Valentin Hoff in dat jaar naar Mecklenburg4. Van dit fleszegeltype zijn momenteel, met inbegrip van deze vondst, slechts tien exemplaren uit de Nederlandse bodem bekend. Twee ervan bevinden zich in het „Museum des Kreises Plön", echter zonder vermelding van vindplaats5. Eén zegel is afkomstig uit het wrak van het VOCretourschip „Het Vliegendt Hart", dat in 1735 in de monding van de Westerschelde verging6. Met betrekking tot de overige zes fleszegels kan worden opgemerkt dat deze alle in het westen van het land zijn gevonden, namelijk: drie in Delft, twee in Amsterdam en één in Wassenaar. Gezegelde flessen waren als regel bestemd voor wijn of mineraalwater en bestonden voor het merendeel uit ronde buikflessen van groen „waldglas", met een matig tot sterk opgebolde bodem (afb. 3).

2. Zegelfragment met bovengedeelte van het wapen. Niet op schaal. Foto: BVD, ' s-Hertogenbosch. 323


3. Varianten van handgeblazen flestypen, waarbij de plaats van het zegel is aangegeven. Schaal ca. 1 :4. Tek. G. H. Stam.

Het zegel-appliqué werd in halfvloeibare toestand op de fles aangebracht, waarop dan de stempel werd afgedrukt. Met vriendelijke dank aan prof. dr. H. E. Henkes, voor de determinatie en het beschikbaar stellen van deze informatie. Noten 1 Coördinaten vindplaats: Oss, 45E, 163.22 x 420.75. 2 Henkes en Stam 1990, p. 241, afb. 2.45 en p. 242. De melding van deze zegel kwam te laat om nog in het artikel van Henkes en Stam te worden opgenomen. Zie vermelding in: Kruse 1992, p. 108, nr. 19. Kruse 1992, p. 107, type C21; McNulty 1972, p. 141 e.v., afb. 92. 3 Henkes 1992, p. 180, fig. 8. 4 Kruse 1992, p. 12. 5 Kruse 1992, p. 107, nrs. 1 en 2. 6 Van der Horst 1991, p. 243.

324

Literatuur Henkes, H. E., en G. H. Stam, 1990. Glaszegels uit Nederlandse bodem. Westerheem 39, 234252. Henkes, H. E., 1992. Hoe kwam de Rotterdammer in de zeventiende en achttiende eeuw aan zijn gebruiksglas? In: Rotterdam Papers VII, A contribution to medieval archaeology, 175185. Horst, A. J. van der, 1991. Wijnflessen uit scheepswrakken uit de zeventiende en achttiende eeuw. Antiek 26, 233-251. Kruse, H. J., 1992. Holsteinische Glassiegel, (Plöner Glasforschungen I, Museum des Kreises Plön). McNulty, R. H., 1972. Common beverage bottles: their production, use and forms in seventeenth- and eighteenth-century Netherlands. Part II. Journal ofGlass Studies 14, 141-148.

Koornstraat 52 5346 TL Oss


Literatuuraankondiging Romeinse munten in Nijmegen Zeer onlangs is een publicatie verschenen over Romeinse munten in het Provinciaal Museum G. M. Kam te Nijmegen, onder de titel: Museumstukken IV, 1993, R. W. Reijnen, Romeinse

munten. In een volgende aflevering van Westerheem komen we op deze publicatie terug. Nu plaatsen wij al vast enkele afbeeldingen uit dit werk.

Ulpia Noviomagus

Grafveld Nijmegen-wesi, 70-270 na Chr. Valkhof

Waalkade isie-eeuws grafveld op de Hunerberg 6 AugusteĂŻsche legerplaats 7 Legerplaats van de Legio X Gemina 8

Militaire versterkingen op het

•

Kops Plateau Museum Kam

Vindplaatsen van Romeinse munten in Nijmegen.

325


Romeinse munten uit Nijmegen.

326


(advertentie)

De provinciaal archeologen, werkzaam bij de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB), hebben een taak in de behartiging van de archeologische belangen op landelijk niveau. Daarnaast dragen zij in belangrijke mate bij aan de vorming van het provinciaal archeologisch beleid in hun provincie. Een deel van hun werkzaamheden vindt dan ook plaats bij en voor de provincie. In verband met de uitbreiding van de archeologische werkzaamheden in de provincie Utrecht wordt ondersteuning gezocht voor de provinciaal archeoloog bij de provinciale taken. Bij de Joan Willems Stichting, de steunstichting van de ROB, is daarom plaats voor een ASSISTENT VAN DE PROVINCIAAL ARCHEOLOOG UTRECHT (m/v) (24 uur per week met mogelijkheid tot uitbreiding) Functie-informatie De assistent draagt zorg voor de documentatie en registratie van archeologische vondsten in de provincie en heeft de technische leiding bij (nood)onderzoek. Tot de taken van de assistent behoren tevens het karteren van nieuwe archeologische vindplaatsen, het regelmatig inspecteren van bekende vindplaatsen en het onderhouden van contacten met terreineigenaren en amateur-archeologen. Functie-eisen De assistent dient archeologisch geschoold te zijn (in de praktijk of academisch). Hij of zij moet in staat zijn zelfstandig waarnemingen en (nood)onderzoek te verrichten. Hij/zij is bekend met automatiseringssystemen. De assistent beschikt verder over uitstekende contactuele eigenschappen en een goede mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid. Kandidaten voor deze functie dienen in het bezit te zijn van een rijbewijs B en de beschikking te hebben over een auto. Kandidaten woonachtig in de provincie Utrecht verdienen de voorkeur. Aanstelling De assistent zal in dienst treden van de Joan Willems Stichting voor de duur van één jaar met mogelijkheid van verlenging en uitbreiding. Op het moment vindt herwaardering van de functie plaats. Salariëring, afhankelijk van opleiding en ervaring, bedraagt, bij een volledige aanstelling, op basis van de huidige waardering minimaal ƒ 2.440,- bruto per vier weken met een uitloop naar ƒ 4.303,- bruto per vier weken (vergelijkbaar met BBRA-schaal 6-8). Informatie Informatie over de functie is te verkrijgen bij de provinciaal archeoloog voor Utrecht, mevrouw drs. S. G. van Dockum, ROB 033-634233. Sollicitaties Schriftelijk met een curriculum vitae vóór 17 januari 1994 t.a.v. de directeur van de Joan Willems Stichting, mevr. dr. J. M. Schuring, Kerkstraat 1, 3811 CV te Amersfoort. 327


328


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland H o o f d b e s t u ur: A!g. voorzitter: P. K. J. van der Voorde, Laan van Vollenhove 560-bis, 3706 AA Zeist, tel. 03404-50189. Vice-voorzitter: H. Wieringa (afdelingen en regio's), Meyerinksberg 16, 7641 RZ Wierden, tel. 05496-71891. Alg. secretaris: Mevr. W. Diemer, Ch. de Bourbonlaan 21-A, 3062 GB Rotterdam, tel. 0104526267. Alg. penningmeester: J. D. F. Hardenberg, Kagertuinen 63, 2172 XK Sassenheim, tel. 02522-1 1445, gironr. 577808. Bestuursleden: B. Ch. van Hulst (kampen), Graaf Wigboldhof 4, 3434 SM Nieuwegein, tel. 0340260356. Mevr. S. G. van Dockum (contacten vakwereld), Looierstraat 6, 3582 AR Utrecht, tel. 030-540610. Mevr. M. van Ieperen (educatie), Wiekelhorst 24, 2317 ZJ Leiden, tel. 071 -225746. P. V. L. Ritmeester (public relations), Straatweg 76, 3621 BR Breukelen, tel. 0346265593. E r e l e d e n : H. J. Calkoen t (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman, H. Brunsting, R. van Beek, P. Vons, S. Pos. A d m i n i s t r a t i e : Postbus 44120, 3006 HC Rotterdam, tel. 010-2120548. Secretariaten

Afdelingen:

1. Noord-Nederland: Mevr. C. Raats-de Kuyer, Paaskamp 16, 9301 KL Roden, tel. 0590818735. 2. Noord-Holland Noord: J. W. Loots, Staeleversgracht 7, 1601 NM Enkhuizen, tel. 02280-18300. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. A. A. van Assema, Lange Begijnestraat 22, 2011 HH Haarlem, tel. 023-320096. 5. Amsterdam en Omstreken: Mevr. K. H. van Reenen-Stein, Mr. Sixlaan 13, 1181 PK Amstelveen, tel. 020-6451838.

6. Rijnstreek: Mevr. M. F. van Oorsouw, Geregracht 50, 2311 PB Leiden, tel. 071142189. 7. Den Haag en omstreken: Mevr. R. I. Overvliet, Nieuwe Parklaan 132, 2587 BW 's-Gravenhage, tel. 070-3501983. 8. Helinium (V laar dingen): M. A. Struijs, Groeneweg 22, 3131 VE Vlaardingen, tel. 010-4342191, overdag 010-4342122. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o): Mevr. C. Visser-Smits, Ribeslaan 83, 3053 ML Rotterdam, tel. 010-4229570. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, tel. 01184-62142. 11. Lek- en Merwestreek: Mevr. C. Lugtenburg, Lyra 60, 3328 NH Dordrecht, tel. 078186819. 12. Utrecht en omstreken: A. Mandersloot, Weegbreestraat 175, 3765 XD Soest, tel. 02155-15589. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): W. H. Wimmers, Roekenbos 67, 2134 VB Hoofddorp, tel. 02503-31497. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729. 15. West- en Midden-Beluwe en Bommerlerwaard: H. Vroon, Henri Dunantstraat 41, 4024 HX Ecken Wiel, tel. 03449-1956. 16. Nijmegen en omstreken: H. J. A. de Wit, Beukenlaan 38, 6584 CR Molenhoek, tel. 080-584617. 17. Zuid-Veluwe en Oost-G elder land: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 085-643080. 18. Zuid-Salland - Usselstreek - Oosl-Veluwezoom: J. de Vries, Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen, tel. 05709-1996. 19. Twente: Mevr. F. L. Ruizeveld-de Winter, Zevenblad 42, 7623 CG Borne, tel. 074666891. 20. Usseldelta-Vechtstreek: i. Assink, Prins Frederikplein 4, 8019 XB Zwolle, tel. 038216418. 23. Flevoland: J. Eelman, Postbus 2354, 8203 AJ Lelystad, tel. 03200-40025. 24. Midden-Brabant: J. v.d. Hout, Dintel 92, 5032 CS Tilburg, tel. 013-634913.


Uitgaven van de AWN Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig:

ceramiek

Archeologische StreekljochrijvlRg

AWN - monografie 3 J. G. N. Renaud Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland Z.p. ('s-Gravenhage) 1976, 123 pp., ill. Deze monografie is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen f 15,—, niet-leden f 20,—.

AWN - monografie 4 J. M. Bos Archeologische streekbeschrijving; een handleiding Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill., ISBN 90 71312 01 1 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al. mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden f 22,50, voor niet-leden f 27,50.

AWN - monografie 5 A. Warringa en G. van Haaff Opgraven. Technieken voor archeologisch veldwerk Utrecht 1988, 128 pp., ill., ISBN 90 70482 68 1 Practische handleiding voor allen die op verantwoorde wijze willen (helpen) opgraven. Achtereenvolgens komen aan de orde: meetsysteem, graafwerk, tekenen en fotograferen, vondsten en monsters, administratie en documentatie, kartering en bijzondere structuren. Uitgegeven in samenwerking met de NJBG bij Matrijs in Utrecht. Prijs voor leden f 15,00, voor niet-leden f 22,75.

Oude jaargangen Westerheem 1965 - 1969 (klein formaat) f 12,50 per jaargang; losse nummers f2,50 1970 - 1992 (grootformaat). De prijs perjaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) f 8,00 tot f 10,00.

Naaldbanden Westerheem Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50. Alle prijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient uw bestellingen te richten aan: „AWN-winkel", J. C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad.


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN)

Redactie: A. Carmiggelt (hoofdredacteur), R. van Lit (eindredacteur), A. M. Numan (verenigingsredacteur), P. Stuurman (literatuurrubrieken) Redactieraad: J. C. Besteman, J. H. F. Bloemers, J. Buurman, H. Groenendijk, R. C. G. M. Lauwerier, D. Stapert, H. Stoepker, L. B. M. Verhart Redactie-adres: Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage Informatie over het lidmaatschap van de AWN bij de landelijk secretaris: Mevr. W. Diemer, Postbus 44120, 3006 HC Rotterdam, tel. 010-2120548

INHOUDSOPGAVE JAARGANG 42, 1993

Artikelen Alphen, C. H. J. van, Een afgedwaalde zeventiende-eeuwse fleszegel uit Oss

323-324

Baarle, C. A. van, Mesolithische vondsten uit Oldebroek en omgeving

152-157

Beek, R. van, Fries terpenaardewerk uit „De Bese". Op het spoor van de SaliÍrs

167-170

Beek, R. van, en V. T. van Vilsteren, Made in Germany? Een bijzondere glasvondst van de Gerner (gem. Dalfsen)

198-202

Bogaers, J. E., en J. K. Haalebos, Een armring voor Hercules Magusanus

69-71

Buijtendorp, T., De winkelstraat van Forum Hadriani. Analyse en reconstructie (I en II)

110-119, 230-240

Buurman, J., Verkoolde mout uit een laat-middeleeuwse bierbrouwerij te Gramsbergen Carmiggelt, A., Opgegroeid in AWN-afdeling IJsseldelta-Vechtstreek

179-184 145

Clevis, H., Naam, functie en vorm. Een discussie aan de hand van enkele borden van Werra-Keramiek

203-208

Datema, R., Een APK-keuring voor archeologische monumenten?

125-127

Duiker, H., en H. Wevers, Aardewerk uit Archem (Ov.). Een vondstcomplex van de Trechterbekercultuur aan de Regge

161 -166

Ginkel, E. van, Belangstellende leken gevraagd. Archeologie in Nederland en het publiek

241-251

Goutbeek, A., De Lemelerberg

146-149

Harsema, O. H., Het nieuwe Drentse bouwbesluit van 1400 v.Chr

101-109

Hoeken, C , De Hof ter Eekt

185-189


Hupperetz, W., Oproep: genummerde spreukborden uit de 17e eeuw Janssen, A. /., Neolithische vondsten van het Woerdje aan de Ooigraaf te Beuningen

80-82 287-294

Kleinjan, A. C, Scherven van de stort. Een pijpaarden kopje en een fragment van een sgraffito-bord uit Gramsbergen

177-178

Kooien, M., Een bronzen geoorde hielbijl uit Escharen (gem. Grave)

295-298

Kooien, M., Een middeleeuwse waterput te Escharen (gem. Grave)

317-322

Kortekaas, G.,en D. Sta pen, Een jongpaleolithische vuursteenconcentratie in de stad Groningen Koster, A., Romeins brons uit het oostelijk rivierengebied

217-229 299-312

Mierlo, Th. M. van, Brand geeft schilderingen prijs

209-212

Moor, G. de, Vijftiende- en zestiende-eeuwse bouwoffers in het klooster Leeuwenhorst bij Noordwijkerhout Offerman-Heykens, J., en A. Boelsma, Het Middenpaleolithicum in het Gooi

120-124 3-17

Pos, S., Afdeling Naerdincklant bestaat 40 jaar Pos, S., Een middeleeuws zwaard uit Loosdrecht

1-2 40-42

Ridder, T. de, Stropers op de kust. Een prehistorische walvisstranding bij het Zeegat van Bergen

57-61

Roon, C. J. van, Merida (Alentejo) en Sevilla Schaftenaar, H., Keveren, een voormalig middeleeuws gehucht bij het Naardermeer

252-256 32-39

Smit, M., Een amfoor uit zuidelijke streken

195-197

Swinkels, L., Figuurlijk brons uit de gemeente Beuningen

313-316

Timmerman, W., en L. Timmerman, Een unieke vondst in Mariënberg

150-151

Tuijn, W. N., Ten geleide (bij het tweede „Nijmegennummer")

277

Verlinde, A.D., Een nederzetting uit de vroege Ijzertijd en middeleeuwse ontginningsgreppels te Enschede

62-68

Verlinde, A. D., Gassleuven door de Varsener esch (Ov.)

158-160

Verschoren, H., en J. Mooren, Een vroegneolithische nederzetting in Ven-Zelderheide

278-286

Vlamings, G.C. L., Gebruikssporen op stenen uit de Gooise stuwwal Vliet, E. G. van, Archeologie en archiefonderzoek Westenbroek, B. C, en L. van der Valk, Daliegaten in Zoetermeer

18-25 213-216 72-79

W immers, W. H., An Naruthi thiu kirica endi kiric land: nieuw licht op een veelbesproken vermelding Wolf, J. H., Herxen, een strategisch punt in de Romeinse en Merovingische tijd Zantinge-van Dijkum, ]., en A. de Waal, De „Dikke Tinne" te Hattem

26-31 172-176 189-194


Literatuurbespreking Arts, N. (red.), Het kasteel van Eindhoven. Archeologie, ecologie en geschiedenis van een heerlijke woning 1420-1676 (A. Carmiggelt)

265-267

Baart, J. M., Inventarisatie van Romeinse muntvondsten in Noord- en Zuid-Holland (J. A. Waasdorp)

137-138

Bartels, M. (red.), Van huisvuil en huizen in Hasselt. Opgravingen aan het Burg. Royerplein (A. Carmiggelt)

265-267

Bloemers, J. H. F., W. Groenman-van Waateringe en H. A. Heidinga (red.), Voeten in de aarde. Een kennismaking met de moderne Nederlandse archeologie (P. Stuurman) . 85-86 BOORbalans 2; bijdragen aan de bewoningsgeschiedenis van het Maasmondgebied (P. Stuurman)

262-264

Broekhuizen, P. H. (red.), Van boereneif tot bibliotheek, Historisch, bouwhistorisch en archeologisch onderzoek van het voormalig Wolters-Noordhoff-complex te Groningen (A. Carmiggelt)

265-267

Bruijn, A., Spiegelbeelden. Werra-Keramiek uit Enkhuizen 1605 (A. Carmiggelt)

94-95

Bult, E. J., e.a. (red.), IHE-Delft bloeit op een beerput. Archeologisch onderzoek tussen Oude Delft en Westvest (A. Carmiggelt)

265-267

Carmiggelt, A., en E. J. van Ginkel, De archeologie van Den Haag. Deel 3: De Middeleeuwen (T. J. Hoekstra)

267-268

Clevis, H., en T. Constandse-Westermann (red.), De doden vertellen. Opgravingen in de Broerenkerk te Zwolle 1987-1988 (J. Pasveer en C. Haverkort)

47-49

Ginkel, E. J. van, en J. A. Waasdorp. De archeologie van Den Haag. Deel 2: de Romeinse tijd (W. J. H. Willems)

88-90

Halbertsma, H., Van Sneek naar Amersfoort. Herinneringen van een oudheidkundige (P. Stuurman)

264-265

Handel, handelsplaatsen en handelswaar vanaf de Vroege Middeleeuwen in de Lage Landen (onder red. van A. Carmiggelt) (P. Stuurman)

132-135

Harsema, O. H., Geschiedenis in het landschap. Hoe het Drentse landschap werd gebruikt, van de toendratijd tot in de 20e eeuw (H. Kamermans)

260-262

Langen, G. H. de, Middeleeuws Friesland. De economische ontwikkeling van het gewest Oostergo in de vroege middeleeuwen (J. C. Besteman)

86-88

Meulen, J. van der, J. P. Brinkerink en P. von Hout, Tabakspijpennijverheid in Gorinchem. Een inventarisatie van de pijpenmakers en hun produkten gedurende een periode van 200 jaar (A. Carmiggelt) 134-135 Renfrew, C , en P. Bahn, Archaeology. Theories, methods andpractice (P. Stuurman) Roefstra, J., Klein Poelgeest (E. van der Most) Ruempol, A., en A. van Dongen (red.), Quintessens. Wetenswaardigheden over acht eeuwen kookgerei (A. Carmiggelt) Spurensicherung. Archeologische Denkmalpflege in der Euregio Maas-Rhein (P. Stuurman)

49-50 131-132 94-95 135-137


Stapert, D., Rings and sectors: lntrasite Spatial Analysis of Stom Age Sites (W. Roebroeks)

Literatuursignalement (met bijdragen van A. Carmiggelt en P. Stuurman)

Kort archeologisch nieuws (R. van Lit)

90-94

1-53, 95-98, 139-142, 269-272, 325-326

43-45, 82-84, 128-130, 257-258

Uit de vereniging Agenda

53-54, 100, 144, 275-276

Algemene ledenvergadering Afd. Flevoland Automatisering depots

143 47

AWN-graafkampen 1993

55,99

Landelijke Werkgroep Aardewerk (LWA)

45-46

Landelijke Werkgroep Automatisering (LWAU)

274

Oproep Afd. Flevoland: onderwaterarcheologie

143

Overhandiging cheque aan directeur ARCHEON

273

Rusland-reis voor AWN-leden van 1 t/m 15 augustus 1993

56

Diversen Archeologie in het onderwijs Personalia: S. Pos W. de Vries-Metz Themadag conservering en restauratie

55 274 98 55

Reacties van lezers R. van Beek over een Drents bouwbesluit van 1400 v.Chr A. Carmiggelt geeft aanvulling bij oproep spreukborden

258-259 82


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.