1992

Page 1

Westerheem

"W" ~W"

"

T

A

'V

'M

XLI-1-1992

"I

AWN


Colofon

Inhoud jaargang 41 no. 1, februari 1992

Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Kievitlaan 36, 1742 AD Schagen Lidmaatschap/abonnement f 55,— per jaar Opgave: Administratie AWN, postbus 100, 2180 AC Hillegom Opzegging vóór 1 december Redactie: A. Carmiggelt (hoofdredacteur), Harstenhoekweg 139, 2587 SG 's-Gravenhage P. Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres) R. van Lit (eindredacteur), Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar A. M. Numan (redacteur verenigingsnieuws), Jan Bontelaan 11, 2015 EH Haarlem Redactieraad: J. C. Besteman J. H. F. Bloemers J. Buurman H. Groenendijk R. Lauwerier D. Stapert H. Stoepker L. B. M. Verhart Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur

© AWN 1992. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie

Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.)

S. Olivier De „Boerekoaie" en het Gasthuis te Sommelsdijk Theo de Jong Het „zielige" hondje uit Helmond. Een paleo-pathologische reconstructie van een hondeleven P. A. Koppen Juridische kanttekeningen bij de bescherming van het Nederlands bodemarchief

19

E. Kramer Vondst van vroeg-Romeinse kapfibula op dak twaalfverdiepingen-flat te Bilgaard in Leeuwarden 27 Kort archeologisch nieuws Veldwerkcursus en Graafweken 1991

30 . . . 32

AWN-graafkampen 1992 . . -•

34

Zilveren AWN Legpenning 1993

35

Landelijke Werkgroep Aardewerk (LWA)

35

Personalia

36

Reacties van lezers

37

Literatuurbespreking

40

Literatuursignalement

46

Verenigingsnieuws

51

Agenda

52

Op het omslag: Op zoek met de metaaldetector. Foto Robert van Lit, 1991 (ziep. 19 e.v.). ISSN 0166-4301

13


De „Boerekoaie" en het Gasthuis te Sommelsdijk S. Olivier Inleiding

Gedurende een twintigtal jaren is de vereniging van amateurarcheologen De Motte aktief op Goeree-Overflakkee. Met name het laatste decennium ligt de nadruk op noodopgravingen. Daar waar het bodemarchief wordt bedreigd, kan in de meeste gevallen in goed overleg met de betreffende gemeente of particulieren het onheil worden afgewend of een bodemonderzoek worden uitgevoerd. Alle onderzoeken zijn tot nu toe gepubliceerd of in voorbereiding in de Jaarverslagen van De Motte, in Westerheem, Holland en in 1979 in het in eigen beheer uitgegeven Jubileumboek^.

/. Kaart van Sommelsdijk uit 1616 door Abraham Meulwerf. Het noorden bevindt zich boven. (Foto's en tekeningen De Motte, tenzij anders vermeld; tekeningen van het aardewerk schaal 1: 4).

Expositieruimten verspreid over het gehele eiland zorgen voor een juiste „public relation" naar de bevolking en overheid2. Sommelsdijk

Het dorp Sommelsdijk is gelegen op Overflakkee in de polder het „Oudeland van Sommelsdijk". Nadat in 1465 de bedijking een feit was, stichtte men de nederzetting Sommelsdijk. Dit dorp, gelegen aan de boorden van het Haringvliet, groeide snel uit tot een welvarende plaats. Een kaart uit 1616 (afb. 1), waarop de boomgaarden staan aangegeven die de kerk in erfpacht uitgaf, laat zien dat reeds een groot deel van het kerkhof is bebouwd3. Binnen het dorp was ruim honderd jaar na de stichting geen ruimte meer voor huizenbouw4. Bekijken we de kaart uit 1616 goed, dan valt op dat er systematisch verdeeld over het dorp zeven „brantvaten" zijn waar te nemen. „Brantvaten" zijn poelen die tijdens brand voor het nodige bluswater moesten zorgen en waarin tevens paarden konden worden gedrenkt. ,,De Boerekoaie" Twee van de „brantvaten" waren gelegen in de Gorkumsestraat, nu de Van Gorcumstraat geheten. Deze straat loopt parallel aan de ten oosten gelegen Voorstraat, die loodrecht op de kerk is aangelegd. Op een uitsnede van de kaart uit 1616 (afb. 2) treffen we tussen de onderste „brantvate" in de Van Gorcumstraat en de in de polder het „Oudeland van Sommelsdijk" meanderende kreek de „Wildeman", een kanaaltje aan. De ligging van de „brantvate" ten opzichte van de bocht in de „Wildemanskreek" doet vermoeden dat hier van opzet sprake is. De „brantvate", die door de bevolking met de naam „Boerekoaie" werd aangeduid, blijkt een planmatig opgezet haventje, waar de boeren hun produkten uit de polder (waaronder veel ooft en zacht fruit) moeiteloos konden 1


aanvoeren per platte schuit. Tevens bestond de mogelijkheid via de „Wildemanskreek" het Haringvliet te bereiken.

2. Uitsnede van afb. l, waarop de gegraven verbinding zichtbaar is tussen de,,Wildemanskreek" en de „brantvate" in de Van Gorcumstraat.

Het Gasthuis Pal ten noorden van de „Boerekoaie" bevond zich het Gasthuis. Dit fraaie pand werd gebouwd in het jaar 1604. Op de gevelsteen (afb. 3) die in het Streekmuseum Goeree-Overflakkee in Sommelsdijk wordl; bewaard, staat vermeld: „Cornelis Breeman Jacobszoon heeft im het jaar 1604 er zorg voor gedragen dat op zijn kosten in dit hospitaal zieken zouden worden opgenomen met annex een zevental huisjes voor bejaarden van deze plaats; tot nut van eigen vroomheid". Van dit vroeg 17e-eeuwse pand, dat in hei; begin van de vijftiger jaren van deze eeuw onder de slopershamer viel, zijn slechts; enkele foto's bewaard (afb. 4)5. Aan de hand hiervan kon een reconstructietekening worden vervaardigd (afb. 5).

3. Gevelsteen van het in 1604 gebouwde Gasthuis in de Van Gorcumstraat te Sommelsdijk. 2


Onderzoek

De sloop van een aantal landbouwschuren bij de Van Gorcumstraat en het plan tot bouw van woningen, noopte De Motte in december 1989 en januari 1990 tot een kleinschalig onderzoek. Door middel van enkele machinaal gegraven sleuven werd getracht een beter beeld van het bodemarchief te krijgen en de juiste ligging van de „Boerekoaie" en het Gasthuis te lokaliseren (afb. 6 en 6a). De „Boerekoaie" was nog geheel intakt. Het Gasthuis daarentegen was tot op de plaatafzettingen gesloopt en opgeruimd. Slechts een deel van een in de vorige eeuw naast de linkerbuitenzijde van het pand aangelegde welput werd teruggevonden. Hieruit blijkt weer eens hoe snel een samenleving in staat is cultuurhistorisch erfgoed voorgoed te laten verdwijnen. Opgraven is niet altijd boeiend en fascinerend voor amateurarcheologen. Bovenstaande constatering bewijst dat. 4. Frontgevel van het Gasthuis te Sommelsdijk vlak voor de sloop in vermoedelijk 1952 (detail).

5. Reconstructietekening van de frontgevel van het Gasthuis door A. v.d. Zwan.

De „Boerekoaie"

Op een meter onder het maaiveld werd de bovenzijde blootgelegd van een deel van de beschoeiing van de „Boerekoaie". Onder een hoek van ca. 80 graden had men afgeronde palen in de bodem geslagen waartegen twee horizontaal geplaatste planken waren bevestigd. De hoogte van de beschoeiing bedroeg ca. 60 cm (afb. 7). In de bedding van het haventje konden talloze voorwerpen, hoofdzakelijk aardewerkscherven, worden blootgelegd (afb. 8), daterend uit de periode rond 1700. Waarom geen oudere vondsten werden aangetroffen uit het toch reeds in 1616 bestaande haventje, was een raadsel, totdat het opduiken van enkele archiefstukken de zaak in een ander licht plaatste. Magistraat In het „Register van resolutïén genomen bij de Magistraat van Sommelsdijk van 17 augustus 1684 tot 19 juli 1748"6 werden besluiten aangetroffen aangaande de verbetering c.q. vergroting van de „Boerekoaie"7. Het eerste stuk betreft notulen van de „dag 3


6. Opgravingsplattegrond van waarnemingen, gedaan in december 1989 aan de Van Gorcumstraat.

6a. Reconstructie van de ligging van de ..Boerekoaie" en het Gasthuis aan de Van Gorcumstraat. 4


f.

• *.:"•• X

''..;>«:'t',

W:.-J"

*

7. Blootgelegd gedeelte van de beschoeiing van de,,Boerekoaie".

van vergaderinge gehouden bij de heren van de magistraat op de 17den Augusti 1684". Hierin wordt melding gemaakt van de aankoop van grond van Johannes Gaveel, gelegen tussen het Gasthuis en de „brantvate", genaamd de „Boerekoaie" aan de „Gorkumstraat". Het tweede stuk dateert van 19 augustus 1684 en betreft metingen door Jacob Verolme, „geadmittert Lantmeter" (afb. 9). Op verzoek van de Magistraat heeft hij „het hooffie en de groont daar de schijere op staedt van Johannes Gaveel", opgemeten. Tevens geeft hij de ligging van het Gasthuis, de „Boerekoaie" en de Hals die toegang geeft tot de „Wildemanskreek", aan. Voor vergroting van de „Boerekoaie" wordt aangekocht voor 32 gulden en 13 stuivers: 4 Roen en 57 voeten8. De stippellijn op de plattegrond van Verolme geeft de oude situatie weer. Het derde stuk dateert van 28 augustus 1684. Een zinsdeel is van belang: „De boerekaaij, ofte brantvate ten eersten door den timmerman af te kaaijen". Geheel toevallig werd juist die hoek van de „Boerekoaie" blootgelegd, die viel in de uitbreiding van het haventje (afb. 9, tussen letters A en G).

8. Diverse aardewerkvondsten in situ in de bedding van het haventje. 5


inótéih JZjt. triwn onóLcrttJpir<A3}f é&nQn'irtoéucXt OM-M ^6*

9. Opmeting „Boerekaaij" te Sommelsdijk ten behoeve van vergroting en verbetering door Jacob Verolme op 19 augustus 1684.

10. Aardewerk uit de ,,Boerekoaie" na restauratie. Datering ca. 1700. 6


Het aangetroffen aardewerk en andere mobiele vondsten konden zodoende niet eerder zijn gedeponeerd dan eind 1684. Door het ontbreken van tijd en wegens slechte weersomstandigheden bleek het niet mogelijk het oudste gedeelte van de „Boerekoaie" te onderzoeken. Onbekend is hoe lang de „brantvate" aan de „Gorkumsestraat" al bestond toen Abraham Meulmeester de kaart uit 1616 tekende. Mag uit het ontbreken van jongere vondsten in de uitbreiding van 1684, dan de eerste helft van de 18e eeuw, worden geconcludeerd dat de „Boerekoaie" ter ziele was? En dat Sommelsdijk niet langer gebruik maakte van het economisch belang van dit fenomeen in haar bebouwde kom? De diepe ligging van het waterwerk heeft

1 la. Honingraatmotief.

ertoe bijgedragen dat de nieuwbouw weinig schade heeft berokkend! Ook onder het nog aanwezige voetpad is de situatie onveranderd. Onderzoekingen in de nabije of verre toekomst zullen bovenstaande vragen wellicht helpen oplossen. De vondsten

Aardewerk

Het aardewerk levert geen verrassingen op. De keramiek zoals afbeelding 10 ons laat zien past geheel in de tijd. Uit het Rijnland komen de talloze bordjes en borden voorzien van een honingraat-, spiraal- en bloemmotief (afb. 11, a, b en c). Totaal konden 30 exemplaren of delen ervan worden geteld9.

llb. Spiraalmotief.


13b. lic. Bloemmotief.

12.

13a.

13c.


Een deel van een onversierd bord of schotel is aan beide zijden voorzien van bruingroen loodglazuur. De diameter bedraagt 24 cm; de hoogte 59 mm (afb. 12). Drie schenkkannen zijn respectievelijk 23, 26 en 29 cm hoog. Alle hebben een hoog opgetrokken hals en een flauw schenklipje (afb. 13, a, b en c). De binnen- en buitenzijde zijn geheel met lichtbruin loodglazuur bedekt. Twee kamerpotten zijn 14 cm hoog. De doorsnede van de opening bedraagt 22 cm. De rand is afgeschuind. Binnen- en buitenzijde zijn eveneens geheel met loodglazuur overtrokken (afb. 14, a en b). Afbeelding 14a bezit een standring en een holle bodem. Als versiering is in slib een gestyleerde bloem op de buitenzijde aangebracht. Afbeelding 14b toont een pispot met een uitzonderlijk hoog opgebolde bodem. Beide typen komen dus naast elkaar voor rond 1700. De bolle bodem is een typisch produkt uit de 15e en 16e eeuw. De holle bodem dateert van later tijd. Een sierlijk produkt van de pottenbakker is een tuit- of roompot van witbakkende klei (afb. 15). De hoogte bedraagt 14 cm en de diameter van de rand 19 cm. De rand is tot een brede dekselgeul gemodelleerd. Tussen de twee fraaie oren is een tuit aangebracht, waarvan de aanhechting versierd is. De tuit diende om de vloeistof onder de zich gevormde room af te gieten. De pot is geheel met glazuur overtrokken. Tevens zijn op de buitenzijde met een sponsje mangaanoxyde-vlekken aangebracht, waardoor een prachtige doorschijning ontstaat. Ook typerend voor zijn tijd is de kookpot met zware massieve steel op afbeelding 16. Hij is 12,5 cm hoog en 22,8 cm in doorsnede. Het is een weinig aantrekkelijk, plomp baksel, waarvan alleen de binnenzijde geglazuurd is. Aan de bodem zijn drie pootjes aangebracht. Het bijna geheel ontbreken van koekepannen en grapen is wellicht het bewijs dat men was overgegaan op het gebruik van metalen pannen (ijzer en messing). Een steelkom is met bruin-groen glazuur bedekt en staat op drie pootjes. De hoogte

14a.

14b.

15.


is 7 cm10. Haaks op de steel is aan de linkerzijde van de kom een schenklipje aangebracht (afb. 17). Van een drietal witte faience papkommen laat een zich tekenen (afb. 18). De hoogte bedraagt 6,5 cm en de doorsnede 12,5 cm. Het worstvormig oor is horizontaal aangezet. Dergelijke papkommen komen ook voor met twee oren". Van dezelfde makelij is een zalfpotje (afb. 19). De hoogte is 5,3 cm. Deze witte steriele aardewerkprodukten zullen goed gepast hebben in de entourage van het Gasthuis. Of ze inderdaad afkomstig zijn uit dit hospitaal, valt vooralsnog niet te zeggen. Een bloempot met een hoogte van 16 cm sluit de groep aangetroffen keramiek af (afb. 20). In de bodem is een vijftal gaten in de weke klei aangebracht 12 . Op de buitenzijde staat in bleekzwarte verf te lezen: P12.

/ 7.

18.

19. Overige vondsten Een loden schijf meet 40 mm in doorsnede. De dikte is 3 mm en het gewicht bedraagt 46 gram (afb. 21). De ene zijde is ingestempeld met acht zigzaglijnen, waardoor de schijf in min of meer acht gelijke delen is verdeeld. De andere zijde vertoont geen direkte sporen van bewerking. Vaag waarneembaar is een meegegoten rechthoek van 24 x 29 mm. De juiste betekenis van een dergelijke schijf is niet bekend. Dat is wel het geval met het volgende objekt: een scheermes, dat in gesloten toestand werd aangetroffen (afb. 22). Het scharnierende lemmet is van ijzer en is 11,8 cm lang. De twee dekplaten die het lemmet vormen, zijn van been vervaardigd. Twee metalen pennetjes houden het geheel bijeen. Een zevental leren voetbedekkers of delen daarvan werden goed bewaard in de vochtige bodem aangetroffen13. Het zijn veelal muilen en enkele schoenen. De muilen hebben een enkel of een dubbel bovenblad, dat vaak met de vleeszijde (suède) naar buiten is gekeerd. Een houten hak komt ook voor onder de muil, eventueel met leer bekleed. De hakken van de schoenen zijn voorzien van houten pennetjes. Twee schoenen vertonen versieringen op het boven10

20.

21. Schaal 1: 2.


22. Benen scheermes in geopende toestand.

werk. Een kon worden gereconstrueerd en getekend (afb. 23).

23. Reconstructie van een schoen met versierd bovenleer en lip. Tekening Olav Goubitz (ROB). Niet op schaal.

Conclusie

Het historisch-archeologisch onderzoek naar de „Boerekoaie" en het Gasthuis aan de Van Gorcumstraat te Sommelsdijk leverde twee uiteenlopende resultaten op. In de eerste plaats het totaal ontbreken van grondsporen van het in 1604 naast de „Boerekoaie" gebouwde Gasthuis. Hieruit blijkt weer eens hoe snel men een historisch pand met het aanwezige bodemarchief kan vernietigen. Slechts de gevelsteen en enkele

foto's resten ons nog! In de tweede plaats is het aantreffen van de „Boerekoaie" een wonderlijk fenomeen. Perfekt bewaard, is alleen de vergroting uit 1684 gedeeltelijk onderzocht. Het oudste deel ligt onder de nieuwbouw en bestrating verborgen. De vulling van het haventje is archeologisch interessant en dateert uit een periode waarin de „Boerekoaie" een economische funktie vervulde in de geschiedenis van Sommelsdijk na een eeuw van grote bloei. Behoud en beheer van dit bodemarchief is dan ook ten zeerste aan te bevelen.

Noten

1 Publikaties van De Motte zijn verschenen in eigen jaarverslagen De Motte (1969-1990) en in het boek Van Westvoorne tot St. Adolfsland (Ouddorp, 1979). Ook werden bijdragen aan de Archeologische kroniek van het tijdschrift Holland geleverd. Ook in Westerheem verschenen diverse bijdragen: 19 (1970), p. 238; 23 (1974), p. 278-282; 25 (1976), p. 162-164; 25 (1976), p. 266-268; 26 (1977), p. 243-248; 27 (1978), p. 112-113. 2 Permanente exposities staan in de volgende plaatsen opgesteld: 11


Streekmuseum Goeree-Overflakkee, Sommelsdijk. Museum Raad- en Polderhuis, Ouddorp. Torenmuseum, Goedereede. Oude Raadhuis, Ooltgensplaat. Gemeentehuizen in Oostflakkee, Middelharnis, Dirksland en Goedereede. Oud-Archief gemeente Sommelsdijk, no 125 (Abraham Meulwerf). Archeologisch onderzoek langs de St. Joris Doelstraat te Sommelsdijk leverde een deel van de gedempte gracht op. Vondsten in de vulling van die gracht tonen aan dat deze rond 1500 gegraven werd en tot ca. 1610 open was. Zie: Olivier 1987. Het verhaal wil dat een delegatie, die de sloop van het Gasthuis moest verhinderen, de veerboot Hellevoetsluis-Middelharnis miste en zodoende te laat arriveerde. Het onheil had toen reeds plaatsgevonden. De versnelde sloop van het Gasthuis en ook andere bouwvallige panden in Sommelsdijk en Middelharnis, had te maken met het feit dat een neerstortende gevel in Middelharnis een dodelijk slachtoffer had gemaakt. De Magistraat was een samenvoeging van twee colleges, dat de zaken regelde die de burgerlijke samenleving, de kerk, de armen en de geldmiddelen betroffen. Oud-Archief gemeente Sommelsdijk, no 4. Verolme maakte hoogstwaarschijnlijk gebruik van de volgende meeteenheid: 1 Sommelsdijkse roede — 3,40109 meter en 1 Sommelsdijkse voet = 34,0109 cm.

12

9 Soortgelijke borden met honingraat- en spiraalmotief beeldt Clevis af. Zie Clevis en Smit 1990, p. 178-179 (afb. 33 en 35). 10 Zie Clevis en Smit 1990, p. 195 (afb. 102). 11 Zie Clevis en Smit 1990, p. 206 (afb. 144). 12 Zie Clevis en Smit 1990, p. 176 (afb. 23). 13 Met dank aan Olav Goubitz van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek voor zijn bemoeienissen met het gevonden leer en de fraaie reconstructietekening, afb. 23.

Literatuur

Boers, B., 1843. Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee. Sommelsdijk. Clevis, H., en M. Smit, 1990. Verscholen in Vuil. Archeologische vondsten uit Kampen 13751975. Kampen. Van Westvoorne tot St. Adolfsland- historische verkenningen op Goeree-Overflakkee, 1979. Ouddorp. Olivier, S., 1987. Hotel Spee te Sommelsdijk na de sloop. De Motte 83-86, p. 3-46. Zwan, A. v.d., 1979. Ringdijkdorpen - een ontstaansgeschiedenis. De Motte 78-79, p. 55-84. Zwan, A.v.d., 1980. Sommelsdijk, een Zeeuwse enclave in Zuid-Holland. De Motte 80, p. 4-23. Schoenerkade 76 2725 ET Zoetermeer


Het „zielige" hondje uit Helmond. Een paleo-pathologische reconstructie van een hondeleven Theo de Jong Inleiding

In het vroege voorjaar van 1985 kregen de leden van de „Historische en Archeologische Vereniging Helmont" de gelegenheid om op een bouwterrein aan de Markt onder de graafmachines van de aannemer in de ijzige koude een noodonderzoek te verrichten. Ten behoeve van het complex „Librije" werd een diepe bouwput aangelegd, waarbij de archeologische ondergrond werd vernietigd. De strenge winter, die de bouw een tijdje stil legde, vormde voor ons een kans om een lang profiel in westoostelijke richting dwars op de oude Markt te onderzoeken en een beeld te krijgen van diverse bewoningsniveaus ter plaatse. Naast een gevarieerd profiel van ruim 20

meter lengte met daarin twee greppels, twee uitbraaksleuven van muren en een boomstamput werden diverse ophogingslagen aangetroffen. De greppels zijn in de 14e eeuw of eerder gegraven en voor 1350 gevuld met afval, waaronder scherven van aardewerk kookpotten en schalen uit Elmpt. De muurresten lijken in de 16e of 17e eeuw geplaatst te zijn. De boomstamput kon als 14e-eeuws worden gedateerd met behulp van het aardewerk1. Een zwarte humeuze laag onder de muurresten met 15e- of 16e-eeuws aardewerk bevatte ruim 200 botfragmenten van runderen, varkens, schapen/geiten, katten en ruim 80 skeletelementen van een hondje (Canis familiaris) (afb. l)2. Dit hondje vormt het onderwerp van dit artikel.

1. Skelet van het dwerghondje zoals het in het vlak werd aangetroffen. Helmond, Librije 1.0.2., datering 16e eeuw. De cijfers wijzen de in de tekst beschreven pathologische verschijnselen aan. 13


Tijdens het onderzoek van dierlijke resten uit opgravingen worden soms resten met een afwijkende ontwikkeling aangetroffen die, gezien de zeldzaamheid, de moeite van een speciale studie verdienen mede omdat ze gegevens leveren over de gezondheidstoestand van het vee en de huisdieren. Pathologische (ziekelijke) afwijkingen van dierenresten uit andere opgravingen werden eerder door onder anderen Baker & Brothwell, Von den Driesch en Van Wijngaarden-Bakker & Krauwer beschreven3. Voor enkele afwijkingen van dit hondje werden door hen echter geen parallellen beschreven. Het skelet van een dwerghondje

In het veld werden de skeletresten zo zorgvuldig mogelijk verzameld. De verbrijzelde schedel werd als zandblok meegenomen en boven een zeef uitgespoeld. Later kon uit de fragmenten de schedel weer worden gerestaureerd (afb. 2). Naast de schedel

werden diverse andere elementen van het skelet teruggevonden die in afbeelding 3 worden opgesomd. De leeftijd van dit hondje was ouder dan twee jaren: alle epifysen (= gewrichtsuiteinden) zijn vergroeid met de diafysen (= schacht, middenstuk van een pijpbeen). Ook de ontwikkeling van het gebit wijst op een volwassen dier: alle tanden van het melkgebit zijn gewisseld en het blijvende gebit is volledig doorgebroken. Een aantal tanden vertoont slijtage en wijzen op een individu met een leeftijd tussen vier en viereneenhalf jaar 4 . De schofthoogte van dit hondje kon berekend worden door metingen aan een aantal botten. De gemiddelde schofthoogte uit deze berekeningen is 25,8 cm: nog kleiner dan een gemiddelde huiskat. Dit betekent dat dit hondje volgens de indeling van Van Wijngaarden-Bakker & Uzereef met recht tot de dwerghondjes gerekend mag worden5.

skeletelement schedel onderkaak halswervels borstwervels lendenwervels heiligbeen staartwervels ribben (fragmenten) schouderblad opperarmbeen ellepijp spaakbeen middenhandsbeentjes bekken (fragmentarisch) dijbeen scheenbeen voetwortel (calcaneum) middenvoetsbeentjes totaal 2. Schedel van het hondje (a) voor en (b) na restauratie. 14

aantal

grootste lengte

1

2 6

84,0 mm

9

6 1 5 26 2

2

85,5 mm

2 2 3 2

2 2 1 8

90,0 mm 87,5 mm

82

3. Teruggevonden skeletelementen van het hondje.


De botten van de voor- en achterpoten zijn in tegenstelling tot die van teckelachtige honden redelijk slank en behoren tot een slank type dwerghond, vergelijkbaar met dwergpinchers, die een schofthoogte van gemiddeld 27 cm hebben. Door het ontbreken van het penisbeen (os baculum) veronderstellen we, er van uitgaande dat er goed verzameld is, dat het hondje van het vrouwelijk geslacht was. Pathologische verschijnselen

Een aantal skeletelementen van dit hondje heeft een afwijkende vorm ten opzichte van skeletten van normaal ontwikkelde honden. Deze afwijkingen zijn enerzijds te wijten aan erfelijke aanleg en anderzijds het gevolg van gebeurtenissen tijdens het leven. Hieronder worden drie opvallende ziektebeelden beschreven die herkend werden: 1. Ongeheelde kaakfractuur. Wat direkt opviel tijdens het restaureren

cm

4. Detailopname van de linker onderkaak van het hondje met slijtagesporen langs de tandwortel van de eerste ware kies (Ml) als gevolg van een ongeheelde kaakfractuur.

van de schedel was een ongeheelde fractuur aan de linker onderkaak. Deze kaakbreuk is tijdens het leven van dit hondje nooit meer hersteld, wat blijkt uit slijtages van de vierde valse kies (P4) en de eerste ware kies (Ml), waarvan de tandwortels, door het langs elkaar schuren, glad gepolijst zijn. Zelfs de wortelkanalen (zenuw- of pulpaholtes) zijn open (afb. 4). De kaak is gebroken toen het hondje ouder was dan zes maanden: de vierde melkkies (p 4) was al vervangen door de blijvende valse kies (P4). De knipkies van de bovenkaak (P4) vertoont afwijkende slijtage die het gevolg is van de onderkaakskies (Ml) in de gebroken onderkaak, die er tijdens het kauwen langs schuurde. Waarom is de kaak niet, zoals bij een normale breuk, weer aan elkaar gegroeid? Tegenwoordig wordt een botbreuk „gezet" en door een strakke mantel van gipsverband gefixeerd, zodat het botweefsel gelegenheid krijgt om op de breukvlakken opnieuw aan elkaar te groeien. Dit herstellen duurt een aantal weken, afhankelijk van het bot dat gebroken is. In tegenstelling tot een botbreuk op een andere plaats in het lichaam, heeft deze kaak geen tijd gehad om te herstellen, de kaak moet immers (vrijwel) dagelijks gebruikt worden voor het kauwen van voedsel. Het is begrijpelijk dat elke hap die sindsdien gegeten werd nogal pijnlijk moet zijn geweest. 2. Ontwrichte knie. Naast deze eigenaardige kaakbreuk heeft het hondje nog een andere handicap: het rechter dijbeen is anders van vorm dan het linker: het gewrichtsuiteinde bij de knie (= distale epifyse) is niet vergroeid met het middenstuk ( = diafyse of schacht) van het dijbeen. Dit is vreemd, omdat het linker dijbeen en de overige skeletelementen volledig volgroeid zijn. Dit rechter dijbeen vertoont op de plaats waar dit gewrichtsuiteinde aan de schacht moest vergroeien een verdikking van botweefsel (= callusweefsel), maar heeft geen aansluiting gevonden met het gewrichtsuiteinde, welke eveneens callusweefsel vormde (afb. 5). Wel bezit het dijbeen aan de achterzijde van het distale 15


5. Linker en rechter dijbeen van het hondje. Door een ongeval op jonge leeftijd (vóór achttien maanden) is het distale gewrichtsuiteinde van het rechter dijbeen nooit vergroeid met de schacht. Het glanzende vlak aan de achterzijde van de schacht en de voorzijde van het gewrichtsuiteinde is het gevolg van het over elkaar glijden op die plaats (pijltjes).

deel van de schacht een gepolijst vlakje van ongeveer vier mm doorsnede en een vergelijkbaar vlak aan de bovenzijde van de distale epifyse, dat ontstaan is tijdens het langs elkaar wrijven op dit punt van deze twee elementen. Hieruit blijkt dat dit kniegewricht tijdens de jonge jaren van dit hondje, in elk geval voordat het hondje anderhalfjaar oud was (18 maanden), door een forse stoot, klap of trap is verschoven. Hierbij kwam het onderste, nog niet vergroeide, gewrichtsuiteinde terecht onder de schacht. Omdat ook deze „breuk" nooit 16

(terug-)gezet werd, groeide de epifyse nooit meer vast aan de schacht van het dijbeen. Vanaf jonge leeftijd kan het rechter achterpootje hierdoor geen steun hebben gevormd voor het hondje, omdat de dijbeenspieren niet meer op normale wijze konden functioneren. Voor de voortbeweging waren sindsdien slechts drie pootjes bruikbaar. Ook het zitbeen (= ischium) van het rechter bekken is scheef naar voren vergroeid als gevolg van de afwijkende trekkracht van de spieren. Het linker dijbeen, wat wel normaal is vergroeid, vertoont bij het kniegewricht een verbreding van het gewrichtsvlak en een vervlakking van de groeve waarin de knieschijf schuift. Dit zal het gevolg zijn van de extra belasting op dit linker been. De scheenbeenderen en de skeletelementen van de voorste ledematen zijn, voor zover herkenbaar, normaal ontwikkeld. In afbeelding 6 is een schematische reconstructie weergegeven van dit merkwaardige pathologische verschijnsel. De gearceerde delen geven de groeischijven weer; dit is het kraakbeenweefsel dat zorgt voor de lengtegroei en aanwezig is in de botten van onvolgroeide dieren. Op oudere leeftijd wordt dit kraakbeen vervangen door beenweefsel. De beide gewrichtsuiteinden zijn dan vergroeid met de schacht. De leeftijden waarop deze vergroeiingen plaatsvinden zijn in de afbeelding aangegeven. Het is niet duidelijk of de kaak- en beenfractuur tegelijkertijd zijn ontstaan. Het is heel goed mogelijk dat eerst, voor de leeftijd van achttien maanden, het rechter dijbeen werd „ontwricht" en pas op latere leeftijd de linker onderkaak in tweeën brak. Als beide breuken tegelijkertijd plaatsvonden, dan moet dat op een leeftijd tussen zes en achttien maanden zijn gebeurd. 3. Te weinig tanden in de kaken. Overige pathologieën bevinden zich aan de kaken: de tweede valse kiezen (P2) zijn afwezig in de beide onderkaakhelften en de eerste valse kies (PI) ontbreekt in de linker onderkaak. Ook de derde ware kiezen (M3)


6. Schematische reconstructie ter verklaring van de gevonden pathologie aan het rechter dijbeen van het hondje. A. Complete rechter achterpoot van een jonge hond met daarin aangegeven op welke leeftijd de epifysen (a en c) vergroeien met de diafyse (b). De arcering is het kraakbeenweefsel van de groeischijf. B. Verschuiving van de distale epifyse van het dijbeen als gevolg van eenforse stoot, klap of trap, voordat deze was vergroeid: voordat het hondje achttien maanden oud was. C. Situatie bij het hondje dat gevonden werd in Helmond. Het pijltje geeft het gepolijste glijvlak aan. Betekenis van de nummers: 1. Bekken (pelvis). 2. Dijbeen (femur): a. bovenste gewrichtsuiteinde (proximale epifyse); b. schacht of middenstuk {diafyse); c. onderste gewrichtsuiteinde {distale epifyse).

3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.

Knieschijf (patella). Scheenbeen {tibia). Kuitbeen (fibula). Hielbeen {calcaneum). Middenvoetsbeentjes {metatarsi). Sesambeentje {sesamoid). Teenkootjes (phalangen I, II en III).

zijn, zowel in de onder- als bovenkaken, nooit doorgebroken. De kaak is gesloten op de plaatsen waar de wortelholtes (= alveoleri) van de tanden zouden moeten zitten. Het is niet herkenbaar of de tanden niet ontwikkeld zijn of tijdens het leven al waren uitgevallen. Oligodontie, een te gering aantal tanden, is een erfelijk verschijnsel dat vaker voorkomt naarmate een diersoort verder gedomesticeerd wordt. Het komt relatief vaak voor bij een kleine populatie als gevolg van inteelt6. Dwerghondjes zijn ten opzichte van hun oorspronkelijke voorouder, de wolf (Canis lupus), ver gedomesticeerd.

Achtergronden

Vanaf de Romeinse tijd komen dwerghondjes in Nederland voor. Maar vooral vanaf de 12e eeuw schijnen ze meer en meer de grote honden te verdringen. Vooral in de stadskernen, waar mensen dicht op elkaar wonen, is een kleine keffer niet alleen „ruimtebesparend", maar ook een goed gezelschapsdier. Het Helmondse hondje bevestigt dit beeld wat betreft formaat en vindplaats: het werd aan de Markt in de oude stadskern begraven en teruggevonden. Naast functies als ratten- en muizenvanger en waker hebben dwerghondjes ook waarde als schoothondje7. 17


In Holland moesten de loslopende honden rond 1517 „gekort" of „gepoot" worden, om te voorkomen dat ze het wild stroopten dat voor de adel gereserveerd werd. Rond 1570 werden in Hessen (Dld) de honden gekort door de pezen van de achterpoten door te snijden van de honden die in de nabijheid van de wildbanen leefden8. Dat we hier te maken hebben met een,,gekorte hond", waarvan de poten op een of andere wijze met opzet zijn verminkt, is onwaarschijnlijk, omdat het, gezien de grootte, geen jachthond betreft en in een stedelijke context gevonden is, dus niet in de nabijheid van een wildbaan. Bovendien waren de Brabanders vanaf 18 december 1406 vrijgesteld van het „ korten van honden" middels de „Blijde Inkomsten" van de hertog Anthonis. Deze bepaalde dat „... elkermalc sijns goet sal mogen hueden ende doin hueden ende dairtoe honde houden, die voete ongecort, sonder calengieren (boete) ...'". Honden die in de nabijheid van een wildbaan leefden moesten, als ze los liepen, knuppels worden aangebonden: „... gejuckt... met houte knuppelen, langh ten minsten twee voeten, naer de groote ende macht van de selven Hondt, sulcx dat die niet machtich zijn aen eenich Wildt schade te doen..."10. Het is dus niet waarschijnlijk dat het achterpootje van dit dwerghondje met opzet is verminkt, we moeten mijns inziens eerder aan een ongeval op jongere leeftijd denken. Tot slot Het is wonderlijk dat dit hondje, met haar (?) handicaps, nog geruime tijd heeft kunnen leven. Mogen we hieruit afleiden dat ze destijds door mensen uit de directe omgeving met liefde werd verzorgd ? Of was het een „kleine opdonder" die af en toe een flinke trap na kreeg....? We zullen het wel nooit te weten komen; wat ons rest is enkel een aantal skeletresten die in elk geval bewijzen dat het hondje een bewogen leven achter de rug had". Noten 1 Stienen 1986 en 1988. 2 De Jong 1988.

18

3 Baker en Brothwell 1980; Von den Driesch 1975; Van Wijngaarden-Bakker en Krauwer 1979. 4 Habermehl 1975, p. 157-169; Kroon 1915, p. 102-115. 5 Van Wijngaarden-Bakker en Uzereef 1977. 6 Driesch 1975, p. 414. 7 Van Wijngaarden-Bakker en Uzereef 1977, p. 31-32. 8 Dam 1953, p. 174. 9 Smit 1911, p. 46-47. 10 Eyckbergh 1656. 11 Met dank aan de leden van de Historische en Archeologische Vereniging Helmont voor de hulp bij het tot stand komen van dit artikel. Literatuur

Baker, J., en D. Brothwell, 1980. Animal diseases in archaeology. Londen. Dam, J. H., 1953. Het Jachtbedrijf in Nederland en West-Europa. Driesch, A. von den, 1975. Die Bewertung pathologisch-anatomischer Veranderungen an vor- und frühgeschichtlichen Tierknochen. In: A. T. Clason (ed.), Archaeozoological Studies, 413-425. Eyckbergh, I., 1656. Ordonnantie ende Reglement. Bij de Rade van State der Vereenighde Nederlanden goet gevonden te stellen ende arresteren, naer voorgaende advijs vanden Raedt ende Rentmeester vande Domeynen, ende de Leenmannen van de Leen-kamer op het stuck vande Jacht inde Meyerye van de 's-Hertogen-Bosch, omme bij een yeder des rakende, naer gekomen ende geobserveert te worden. 's-Graven-Hage. Artikel XII. Habermehl, K. H., 1975. Die Alterbestimmung bei Haus- und Labortieren. Kroon, H. M., 1915. De leer der leeftijdsbepaling bij de huisdieren. Jong, Th. de, 1988. Librije: de dierenresten. De Pottenkijker 2, no. 3, 22-37. Smit, J. P. W. A., 1911. Het Brabantsche Jachtrecht voor de regering van Karel den Stouten. Stienen, J., 1986. Librije: de opgraving. De Pottenkijker 2, no. 3, 6-15. Stienen, J., 1986. Librije: het aardewerk. De Pottenkijker 4, no. 1,9-19. Wijngaarden-Bakker, L. H. van, en G. F. Uzereef 1977. Mittelalterliche Hunde aus den Niederlanden. Zeitschrift für SaugetierkundeA2, 13-36. Wijngaarden-Bakker, L. H. van, en M. Krauwer, 1979. Animal Palaeopathology, some examples from the Netherlands. Helinium 19, 102-115. Grote Overbrug 3a 5707 LH Helmond


Juridische kanttekeningen bij de bescherming van het Nederlands bodemarchief P. A. Koppen Op verzoek van mevrouw J. R. Magendans1, voorzitter van het Convent van Stadsarcheologen, heb ik in de eerste helft van 1991 een onderzoek verricht naar enkele juridische problemen waar stadsarcheologen mee in aanraking komen. Als jurist heb ik toen met veel plezier een ontdekkingsreis gemaakt door archeologisch Nederland. Dit artikel is een bewerking van het verslag. Aangezien ik de tocht als leek begonnen ben, bevat het verslag ook ontdekkingen die voor de ervaren archeoloog geen nieuws bevatten. Ik neem echter aan dat zeker de door mij bewandelde zijpaden ook voor hen de moeite waard kunnen zijn. Om de meer oppervlakkig geïnteresseerde lezer niet te zeer te vermoeien, heb ik een belangrijk deel van mijn bevindingen in de voetnoten opgenomen. Aangezien naar mijn indruk de discussie tussen archeologen en juristen nog in een pril stadium verkeert, wil ik mij niet in het bijzonder tot professionele of amateurarcheologen richten. Zelf voel ik mij een pionier op het specifieke gebied van de juridische aspecten van de bescherming van het bodemarchief. Ik heb namelijk nog niet vernomen van juristen die als specialist op dit terrein kunnen gelden2. De inwerkingtreding op 1 januari 1992 van kernelementen uit het Nieuw Burgerlijk Wetboek (de boeken 3, 5 en 6) vormt overigens een goede aanleiding om het hele stelsel van de wettelijke bescherming van het archeologisch erfgoed hier eens de revue te laten passeren. Op dat moment is de Monumentenwet 1988 precies drie jaar van kracht. Het nieuwe wetboek bevat evenals het oude Burgerlijk Wetboek een regeling van de eigendom van schatvondsten. Deze hangt nauw samen met de toewijzing van de eigendom van vondsten in de nieuwe Monumentenwet. Zoals hieronder zal blijken, is de wetgever er helaas niet

in geslaagd beide wettelijke systemen goed op elkaar af te stemmen, zodat ook onder het nieuwe regime van de archeoloog soms een aanzienlijke wetskennis wordt gevergd. Wie spreekt over de bescherming van het archeologisch erfgoed, denkt meestal allereerst aan het strafrechtelijke aspect. Mijns inziens wordt de beschermende functie van het strafrecht nogal eens overschat, vergeleken met het belang dat sociale controle en een intelligente oplossing van eigendomsvragen en planologische problemen voor de bescherming van het bodemarchief kunnen hebben. Dat neemt niet weg dat aan het strafrecht in een artikel over de bescherming van het bodemarchief aandacht moet worden besteed. In dat verband wil ik tevens reageren op enkele opmerkingen die over de strafrechtelijke bescherming zijn gemaakt in eerdere publikaties in Westerheem. Tenslotte ga ik in op de administratiefrechtelijke kant van de zaak, met andere woorden op de relevante verboden en vergunningen op het gebied van monumentenzorg, volkshuisvesting en ruimtelijke ordening. Terzijde komen ook de kritische opmerkingen ter sprake die W. J. H. Willems, de directeur van de ROB, in zijn Leidse oratie heeft gemaakt aan het adres van de Raad van State. Burgerlijk recht

Het burgerlijk recht regelt onder meer de vragen van eigendom. In het Nieuw Burgerlijk Wetboek (boek 5, artikel 13) wordt de regel gehandhaafd dat de eigendom van „schatten" berust bij de (grond)-eigenaar3 en de ontdekker" gezamenlijk. De artikelen 43 en 45 van de Monumentenwet 1988 maken een uitzondering op deze algemene regeling voor „schatten" die als „monumenten" worden aangemerkt en die bij archeologische opgravingen zijn 19


gevonden: de eigendom kan berusten bij de Staat, een gemeente of - na overdracht door de Staat - de eigenaar5 van een door de minister van WVC als depot voor bodemvondsten aangemerkt (gedeelte van een) gebouw. Uit de definities van „schat" (een zaak van waarde, die zolang verborgen is geweest dat daardoor de eigenaar niet meer kan worden opgespoord) en „monument" (alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde) volgt dat alle of vrijwel alle6 opgegraven monumenten tevens schatten zijn, maar dat omgekeerd niet alle opgegraven schatten tevens monumenten zijn. Als een monument niet bij een archeologische opgraving, maar bij toeval is gevonden, is de regeling uit het Nieuw Burgerlijk Wetboek van toepassing. Als een monument bij een niet bevoegd verrichte opgraving is gevonden, komt de eigendom in beginsel toe aan de Staat7. Volgens het Nieuw Burgerlijk Wetboek is de ontdekker verplicht „met bekwame spoed" bij een gemeente aangifte te doen van zijn schatvondst. Wanneer de vondst niet bij een archeologische opgraving is gedaan en de ontdekker kan vermoeden dat de vondst een monument is, dan is deze op grond van de Monumentenwet 1988 binnen drie dagen tot aangeven verplicht8. Aan de regeling van de eigendom van archeologische vondsten mag de eis worden gesteld dat deze het wetenschappelijk onderzoek niet belemmert. Bij vondsten in de bodem van schatten die niet tevens monumenten zijn en bij toevallige vondsten van monumenten, is aan die eis voldaan door de grondeigenaar en de ontdekker ieder een materieel belang te geven bij het aanmelden van de vondsten. Bij monumenten die bij archeologische opgravingen zijn gevonden, is de bescherming van het wetenschappelijk belang gezocht in de toewijzing van de eigendom aan overheden. De grondeigenaren zijn in de Monumentenwet 1988 „afgekocht" met een aanspraak op ver20

goeding van de helft van de waarde. Als de overheid moet bezuinigen, kan deze regeling echter leiden tot beperking van nieuw onderzoek. Het vergunningenstelsel voor archeologische opgravingen9 stemt met de regeling van de eigendom in de Monumentenwet 1988 overeen: een opgravingsvergunning kan namelijk alleen aan een rijksdienst, een instelling voor wetenschappelijk onderwijs of een gemeente worden verleend. Onder de Monumentenwet 1988 kan de particuliere ontdekker die doelgericht naar monumenten heeft gezocht, in beginsel geen eigendom verkrijgen10. Een recht op een deel van de waarde heeft hij evenmin. Ik betwijfel sterk of deze regeling verstandig is. Hiermee komt immers bij de bescherming van het wetenschappelijk belang tegen schatgravers de nadruk volledig te liggen op de strafrechtelijke handhaving van het verbod tot het doen van opgravingen zonder vergunning. Als de strafrechtelijke vervolging faalt, is ook de bescherming van het bodemarchief tegen aantasting door kwaadwillende of niet goed ingelichte individuen volledig zoek. Op de rechtshandhaving kom ik hieronder terug. Strafrecht In de Monumentenwet 1988 zijn vier gedragingen strafbaar gesteld die zich in verband met het bodemarchief kunnen voordoen. In de eerste plaats is het strafbaar een „beschermd monument" te beschadigen of te vernielen of zonder vergunning te verstoren. Wat strafbaar is, is helder omschreven. Voor de archeologie is van belang dat ook terreinen waar monumenten aanwezig zijn, door de minister van WVC als beschermd monument kunnen worden aangewezen. Een beschermd monument is steeds onroerend". De bescherming ontstaat na de inschrijving in een daartoe bestemd register. De mogelijkheid om op deze wijze terreinen te beschermen is echter beperkt, omdat eigenlijk tevoren al moet vaststaan dat zich daar monumenten bevinden. Een tweede strafbaar gesteld feit is het uitvoeren van werken die door de minister


van WVC geheel of gedeeltelijk zijn stilgelegd of het uitvoeren van (graaf)werken op een wijze die in strijd is met door die minister gegeven voorschriften. Die situatie doet zich slechts zelden voor, omdat het middel van de stillegging bij mijn weten niet vaak wordt toegepast. In de derde plaats is strafbaar gesteld het doen van opgravingen (dat is „het verrichten van werkzaamheden met als doel het opsporen of onderzoeken van monumenten, waardoor verstoring van de bodem optreedt") zonder vergunning van de minister van WVC12. Tenslotte is strafbaar de persoon die (anders dan bij het doen van opgravingen) een zaak vindt, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het een monument is, doch verzuimt daarvan binnen drie dagen aangifte te doen. In het algemeen zijn deze delicten overtredingen. Wanneer ze opzettelijk zijn gepleegd, worden dezelfde feiten echter als misdrijven aangemerkt. Het verschil is van belang voor de maximale strafmaat en voor het delict van heling. Van heling kan namelijk alleen sprake zijn, als het gaat om het verhandelen van door misdrijf verkregen voorwerpen (artikel 416 Wetboek van Strafrecht). De strafbepalingen zijn vrijwel klakkeloos overgenomen uit de Monumentenwet 1961. Dat valt te betreuren, want de omschrijving van de verboden gedragingen van artikel 39 (opgravingen doen zonder vergunning) en artikel 47 (niet melden van vondsten) is volgens mij hoogst gebrekkig. Het probleem is, dat het bewijs nauwelijks te leveren valt. In het ene geval moet immers worden bewezen dat een verdachte een bepaald doel had (het opsporen of onderzoeken van monumenten), in het andere geval is te bewijzen dat de verdachte iets wist of redelijkerwijs moest vermoeden (namelijk dat een vondst wel eens een monument zou kunnen zijn). Dat valt niet te doen! Wat in dit verband de zin is van het onderscheid tussen opzettelijke en niet-opzettelijke wetsovertreding is volslagen onduidelijk, aangezien ik me geen voorbeeld kan

indenken van een niet-opzettelijke overtreding van de zojuist genoemde verboden. In ieder geval kan het niet zo zijn - zoals W. J. H. Willems, de directeur van de ROB, schijnt te denken13 - dat de zin van het onderscheid gelegen is in de gebrekkige wetskennis bij de burger. Voor de strafbaarheid is in het algemeen namelijk niet van belang of de dader heeft geweten dat hij onrechtmatig handelde14. Het is aannemelijk dat het openbaar ministerie de bepalingen zó zal uitleggen, dat bij misdadige gevallen het misdrijf ten laste wordt gelegd en bij de lichtere gevallen de overtreding, zonder dat in het laatste geval over opzet wordt gerept15. Ondertussen vormt het onduidelijke onderscheid tussen beide soorten delicten wel een extra complicatie bij de bewijsvoering, wanneer zou worden geprobeerd het euvel van de schatgraverij bij de helers aan te pakken. Als het bewijs zó moeilijk te leveren valt, hoeft het geen verbazing te wekken dat het openbaar ministerie zich niet erg actief opstelt. Ik vind de „stomme verbazing" van Willems over het seponeringsbeleid van het openbaar ministerie16 dan ook een beetje naïef. Ik vermoed dat eerder sprake is van onvermogen dan van onwil. Het kan echter geen kwaad dat nader te onderzoeken. Soms bestaat bij het openbaar ministerie inderdaad weinig geneigdheid zich druk te maken over overtreding van „bijzondere wetten". Als dat het geval is, is de archeologische wereld niet volstrekt machteloos. Het OM is namelijk niet volslagen onafhankelijk. Om te beginnen zou het vervolgingsbeleid in dit soort zaken in algemene zin op een hoog niveau bij het ministerie van Justitie aan de orde kunnen worden gesteld. Dat heeft elders wel eens geholpen. Bovendien bestaat de mogelijkheid dat een rechtstreeks belanghebbende over een beslissing tot niet (verder) vervolgen, zijn beklag doet bij het Gerechtshof van Amsterdam, Den Haag, Leeuwarden, Arnhem of Den Bosch, afhankelijk van de plaats waar de beslissing over de vervolging is genomen (artikel 12 Wetboek van Strafvordering). Het hof kan dan bevel 21


geven alsnog tot vervolging over te gaan. Als rechtstreeks belanghebbende kan ook een rechtspersoon optreden, ook wanneer die niet in een materieel maar in een ideëel belang is getroffen. Weliswaar is de ROB geen rechtspersoon (rijksdiensten maken onderdeel uit van de Staat), maar ligt hier niet een mooie taak voor gemeenten, voor een stichting als de SNA of voor een vereniging als de AWN? Willems verwacht veel heil van de „Europese Conventie inzake het Archeologisch Erfgoed" die door de Raad van Europa wordt opgesteld. Althans voor het probleem van de metaaldetectoren zal dit ver-

drag volgens hem een „structurele oplossing" bieden17. Ik vrees dat ook die verwachting wel eens niet zou kunnen uitkomen. Het kan jaren duren voordat zo'n verdrag is ondertekend, door voldoende lidstaten is bekrachtigd, in de Nederlandse wetgeving is opgenomen en bij ons in werking is getreden. Dan veronderstel ik nog dat Nederland inderdaad bereid zal zijn een verbod op metaaldetectoren in te voeren18. Het toevoegen van nieuwe verbodsbepalingen aan bestaande krachteloze verboden, zonder enige garantie dat de naleving beter verzekerd is, is bij Justitie echter niet erg in de mode. Ook als een verbod op metaaldetectoren er ooit komt, moet nog worden afgewacht of dit in de praktijk kan worden gehandhaafd19. Bij de huidige stand van zaken moet ik concluderen dat het Nederlandse bodemarchief vrijwel onbeschermd is tegen aantastingen door individuele personen. Met het strafrecht valt daartegen weinig te ondernemen, maar wellicht meer dan nu gebeurt. Hierna wil ik nog kijken hoe het staat met de bescherming tegen aantastingen door overheden in het kader van hun vergunningsbeleid. Administratief recht

ƒ. Het probleem van de metaaldetectoren.... (in dit geval overigens een legale, .pieper'' tijdens een officiële opgraving in Wassenaar). Foto Robert van Ut, 1991. 22

In dit kader heb ik gekeken naar de Monumentenwet 1988, de herziening van de Woningwet (wetsvoorstel 20 066, thans bij de Eerste Kamer aanhangig) en de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Evenmin als de Monumentenwet 1961, sluit de Monumentenwet 1988 uit dat provincies of gemeenten zelf regels stellen over hetzelfde onderwerp als waarin die we): voorziet, mits die aanvullende regels niet met de door het Rijk gestelde regels in strijd zijn. Het is dus mogelijk in een gemeentelijke of provinciale monumentenverordening regels op te nemen over de bescherming van door gemeente of provincie aan te wijzen terreinen die nog niet door het Rijk zijn aangewezen en waar bij het doen van opgravingen interessante vondsten te verwachten zijn, voor zover die regels niet met de wet in strijd zijn20. De regels kunnen


bij voorbeeld een vergunningsplicht inhouden voor het verstoren van de bodem van de aldus als gemeentelijk of provinciaal monument aangewezen terreinen. Het verlenen van de vergunning kan gepaard gaan met het opleggen van voorschriften ter bescherming van wetenschappelijk onderzoek, bijvoorbeeld een verplichting tot inschakeling van stadsarcheologen. De gemeente Amersfoort heeft iets dergelijks gedaan door als eerste in Nederland de mogelijkheid te openen om terreinen als gemeentelijk monument of, met een lichtere status, als „archeologisch belangrijke plaats" aan te wijzen21. Bij opneming van de regels in een gemeentelijke monumentenverordening, kunnen de sancties desgewenst worden opgenomen in de algemene politieverordening. De nieuwe Woningwet bepaalt dat een bouwvergunning moet worden geweigerd, indien voor het ingediende bouwplan een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze is geweigerd. Een bouwvergunning moet eveneens worden geweigerd, wanneer het bouwplan niet voldoet aan de gemeentelijke bouwverordening. De Woningwet biedt echter mijns inziens geen ruimte om in de bouwverordening voorschriften op te nemen ter bescherming van het bodemarchief. Ook het weigeren van sloopvergunningen zal alleen kunnen, als dat in overeenstemming is met het doel dat de bouw- en/of sloopverordening beoogt te dienen. Als voorschriften uit de bouwverordening in strijd zijn met een bestemmingsplan, blijven deze buiten toepassing. Dan prevaleert dus de Wet Ruimtelijke Ordening boven de Woningwet. Een bouwvergunning mag niet worden verleend, indien het bouwplan in strijd is met een bestemmingsplan22. Wanneer er geen grond is om een vergunning te weigeren en voor het betrokken gebied een (aan de vaststelling van een bestemmingsplan voorafgaand) voorbereidingsbesluit of een voorgenomen herziening van een bestemmingsplan is be-

kendgemaakt, moet de aanvraag van een bouwvergunning in principe worden aangehouden. In dit verband rijst de vraag of het mogelijk is via (de voorbereiding van) bestemmingsplannen het bodemarchief beter te beschermen. Dat zou kunnen door aan meer terreinen een bestemming te geven die het bodemarchief onaangetast laat. In bestemmingsplannen kunnen met hetzelfde doel soms ook bepaalde gebruiksvoorschriften worden opgenomen die agressieve ingrepen uitsluiten. Ongecontroleerde graafwerkzaamheden kunnen worden tegengegaan door daarvoor in het bestemmingsplan een „aanlegvergunning" te eisen (artikel 14 Wet Ruimtelijke Ordening)23. Op verzoek van de ROB wordt deze planologische beschermingsmethode reeds toegepast bij het opstellen van bestemmingsplannen voor terreinen die door die dienst als „meldingsgebied" zijn aangemerkt. Gemeenten kunnen daarin opnemen dat een aanlegvergunning pas mag worden verleend na een melding aan de ROB. Deze vorm van bescherming is in principe niet nodig voor terreinen die de status hebben van beschermd monument op grond van de Monumentenwet of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening: als een in dat kader vereiste vergunning niet is verleend, mag namelijk ook geen op grond van het bestemmingsplan vereiste aanlegvergunning worden verleend. Tenslotte

Ik concludeer dat, voor zover de bescherming van het bodemarchief via het recht gestalte moet krijgen, vooral in het administratieve recht nog mogelijkheden liggen. Het strafrecht laat het nog grotendeels afweten en in het burgerlijk recht liggen de verhoudingen na de totstandkoming van het Nieuw Burgerlijk Wetboek voor de afzienbare toekomst vast. Ter vermijding van onnodige teleurstelling, is het in het algemeen van belang dat de mogelijkheden van het recht niet worden overschat en niet worden onderschat. Een voortzetting van de discussie tussen archeologen en juristen kan daartoe nuttig zijn. 23


Ter illustratie wil ik besluiten met een kanttekening bij het betoog van Willems in zijn oratie te Leiden24. Hij stelt dat de Monumentenwet ernstig is uitgehold door een uitspraak in Kroonberoep van de Afdeling geschillen van bestuur van de Raad van State, in een zaak waarin een aanwijzing tot beschermd archeologisch monument werd aangevochten. De Kroon heeft die aanwijzing weliswaar gehandhaafd, maar de bescherming beperkt tot 15 jaar25. Dit betekent inderdaad een ernstige aantasting van mogelijkheden voor toekomstig onderzoek. Wellicht betekent het ook een ongewenste verschuiving in de door de ROB voor onderzoek gestelde prioriteiten. De zaak wordt er echter niet beter op door aan de Kroon overwegingen toe te schrijven die niet uit de uitspraak zelf zijn af te leiden. Willems verwijst twee maal naar de passage uit het Koninklijk besluit waar de Kroon uitspreekt dat, gelet op onder meer „het feit dat het gaat om onzichtbare, in de ondergrond verborgen resten, de bescherming dient te worden opgeheven nadat het onderzoek zal hebben plaatsgevonden". Hij zegt hier letterlijk te citeren, maar het citaat is in ieder geval niet volledig. Uit het verband blijkt namelijk dat de Kroon hier kennelijk het oog had op het namens de minister van CRM (thans: WVC) tijdens de openbare vergadering van de Afdeling geschillen van bestuur naar voren gebrachte streven om de resultaten van de te verrichten opgraving zo mogelijk ter plaatse zichtbaar te doen blijven26. Dat de Kroon van mening was dat de plaatsing op de lijst van onroerende archeologische monumenten voor dat laatste niet bedoeld was, valt met de Monumentenwet in de hand moeilijk te bestrijden. Nergens heb ik in de uitspraak kunnen lezen dat namens de minister van CRM is aangevoerd dat er wetenschappelijke redenen waren om de bescherming onbeperkt te laten voortduren! In dat licht wordt ook begrijpelijk dat de Kroon vond dat een dergelijke in feite onbepaald voortdurende bescherming van het betrokken perceel, „nu aankoop daarvan door Onze Minister kennelijk niet wordt overwogen", in redelijkheid niet van de eigenaar 24

kon worden gevergd. Bij een beslissing om ergens een zichtbaar cultuurmonument te doen ontstaan, is aankoop immers de meest voor de hand liggende weg. Noten 1 Behalve haar, dank ik ook H. C. Cusell, hoofd van de centrale juridische afdeling van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en Monica Alkemade, IPP/Pionierproject, voor hun deskundig commentaar. 2 Van Burk 1981 en Dijkstra 1986 zijn informatief, maar grotendeels achterhaald. 3 In het Nieuw BW wordt niet meer gesproken over de grondeigenaar, maar over de eigenaar van de onroerende of roerende zaak, waarin de schat wordt aangetroffen: het gaat dus niet alleen om bodemvondsten, maar ook om stortvondsten. Een laag afgegraven grond geldt namelijk als roerend. Men zal bij het ontdekken van een schat in voorkomend geval dus moeten nagaan, wie eigenaar is van de losse aarde waarin die is aangetroffen. 4 De vondst hoeft niet bij toeval te zijn gedaan. Het is denkbaar dat iemand de plaats van een schat heeft weten te bepalen door bijvoorbeeld nasporingen te doen in een oud archief. Als ontdekker geldt degene die de schat blootlegt. De regeling van de eigendom is ook van toepassing, wanneer de ontdekker zich zonder toestemming van de grondeigenaar op diens grond bevindt. 5 Dat de eigenaar van een depot voor bodemvondsten een overheid moet zijn, valt niet uit de wet af te leiden. Uit de toelichting op het wetsvoorstel dat tot de Monumentenwet 1988 heeft geleid, valt af te leiden dat zulks wel voor ogen heeft gestaan. 6 In een zeer uitzonderlijk geval voldoet een opgegraven monument niet aan het wettelijk criterium om als schat te worden aangemerkt. Denkbaar is bijvoorbeeld dat een monument verborgen is geraakt door een overstroming of iets dergelijks, en dat na de opgraving de eigenaar nog kan worden opgespoord. 7 De mogelijkheid voor een gemeente om eigendom te verkrijgen is uitdrukkelijk beperkt tot vondsten bij wettige opgravingen. Als we spreken over een opgraving die onbevoegd is verricht, dan hebben we het over zonder vergunning, dus in strijd met de Monumentenwet 1988, verrichte werkzaamheden die op het opsporen of onderzoeken van monumenten zijn gericht. Een betrapte schatgraver met een metaaldetector zal echter geneigd zijn te stellen dat hij een toevals-


8

9

10

11

vondst heeft gedaan. Hoewel dit primair een strafrechtelijk probleem is (van een verdachte mag nooit gevergd worden dat hij zijn onschuld bewijst), kan het ook voor de eigendom van belang zijn. De vraag of voor schatvondsten die bij een bevoegd verrichte archeologische opgraving zijn gedaan de aangifteplicht van het Nieuw Burgerlijk Wetboek geldt, is naar mijn indruk over het hoofd gezien. Beide aangifteplichten hebben een verschillend doel. Aangezien de aangifteplicht uit het Nieuw Burgerlijk Wetboek bedoeld is om vast te stellen wie de rechthebbende is (zie kamerstuk 17 541, nr. 3, blz. 17), kan de archeoloog wellicht volhouden dat hij daaraan niet is onderworpen, omdat in zijn geval de eigendom van opgegraven monumenten al vaststaat op grond van de Monumentenwet 1988. Een vergunning is vereist voor „het doen van opgravingen" zoals gedefinieerd in artikel 1. Onder die definitie vallen werkzaamheden „met als doel het opsporen of onderzoeken van monumenten, waardoor verstoring van de bodem optreedt". Gezien het doelcriterium, is de wetgever kennelijk van de veronderstelling uitgegaan dat archeologen alleen op zoek zijn naar vervaardigde zaken (vondsten), dus niet naar sporen van bewoning! Voor het begrip „verstoring van de bodem" zie bij de strafrechtelijke kanttekeningen hierna. De eigendom kan wel ontstaan door verjaring, ook al was het bezit van het monument niet te goeder trouw. In beginsel staat daarvoor een termijn van twintig jaar (Nieuw Burgerlijk Wetboek, boek 3, artikel 105 in combinatie met artikel 306). De wettelijke terminologie is enigszins verwarrend, doordat zij afwijkt van het normale spraakgebruik. Onroerende monumenten kunnen tevens „archeologische monumenten" zijn. Daaronder worden in de wet verstaan terreinen die van algemeen belang zijn wegens daar aanwezige (roerende of onroerende) monumenten. Vervaardigde voorwerpen kunnen niet zelfstandig voldoen aan de definitie van „archeologisch monument", maar alleen voor zover zij onderdeel van een terrein vormen. Archeologische vondsten kunnen dus in de zin van de wet weliswaar monumenten zijn, maar nooit „archeologische monumenten"! Hunebedden zijn op zichzelf geen archeologische monumenten, maar zij maken als (onroerend) monument meestal wel deel uit van een archeologisch monument.

12 Over het begrip „verstoring van de bodem" is een discussie gevoerd in Westerheem tussen de auteurs Jurjen M. Bos en W. J. H. Willems, zie: Bos 1990 en Willems 1990. Ik voel het meest voor de opvatting van Willems, dat ook het graven in een bouwvoor bodemverstoring oplevert. De wet spreekt immers niet over verstoring in, maar over verstoring van de bodem. Alleen oppervlaktevondsten laten het bodemoppervlak volledig intact. De toelichting bij het betrokken artikelonderdeel in het wetsvoorstel dat tot de Monumentenwet 1988 heeft geleid, laat echter enige ruimte voor twijfel over de bedoeling van de wetgever op dit punt. 13 Willems 1990, p. 272. 14 Slechts wanneer de dader - in onwetendheid verkerend over de onrechtmatigheid van zijn handelen - tevoren om raad heeft gevraagd bij een voor hem gezaghebbend persoon en toen onjuiste informaties heeft gekregen, gaat hij mogelijk vrijuit wegens afwezigheid van alle schuld (Noyon-Langemeijer-Remmelink: Het Wetboek van Strafrecht, zevende druk, blz. 36). 15 Ik ontleen deze verwachting aan de gang van zaken bij economische delicten, die eveneens vaak zo zijn opgezet, dat de gedraging sec als overtreding, het opzettelijk verrichten ervan - en dat doet men dus al heel gauw - als misdrijf strafbaar is gesteld (Noyon-Langemeijer-Remmelink a.w. blz. 53). 16 Artikel in NRC- Handelsblad van 21 maart 1991, getiteld „Een „illegaal" baardmankruikje doet al gauw zo'n tweeduizend gulden". 17 Willems 1990, p. 273. 18 In landen met een sterkere traditie op het gebied van bescherming van cultureel erfgoed of met een stricter handhavingsbeleid wordt daar gemakkelijker over gedacht. Ik doel met name op Zweden, waar, zo bleek mij uit een bulletin van de „Swedish Central Board of National Antiquities", het verbod op het gebruik van metaaldetectoren met ingang van 1 juli 1991 is aangescherpt. 19 Ik laat als niet-deskundige maar in het midden of zo'n verbod voor de archeologie wenselijk is. Wie wil proberen schatgravers „op te voeden", komt eerder uit bij een versoepeling van het wettelijk verbod op het doen van opgravingen. Dergelijke pogingen bewegen zich immers nu op het randje van de legaliteit. 20 De gemeentelijke en provinciale bevoegdheid tot het stellen van aanvullende regels is niet meer uitdrukkelijk in de wet opgenomen, maar zij valt - aldus de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot vervan-

25


21 22

23

24 25

26

ging van de Monumentenwet 1961 (kamerstuk 19 881, nr. 3,blz. 5)-af te leiden uit de Provinciewet en de nieuwe Gemeentewet. Monumentenverordening gemeente Amersfoort van 28 oktober 1986. Wanneer het bouwplan weliswaar in strijd is met het bestemmingsplan, maar overeenstemt met een aanhangige herziening of vervanging van het bestemmingsplan, geeft artikel 19 van de Wet Ruimtelijke Ordening aan B&W de mogelijkheid, als Gedeputeerde Staten hebben verklaard daartegen geen bezwaar te hebben, vrijstelling te verlenen van het geldend bestemmingsplan. Dat kan onder meer betekenen dat een bouwvergunning moet worden verleend, ondanks strijdigheid met een bestemmingsplan. Het aanlegvergunningenstelsel is door de wetgever bedoeld als instrument om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van de daaraan in het bestemmingsplan gegeven bestemming, en als een middel ter handhaving en ter bescherming van een verwezenlijkte bestemming. Het hangt dus helemaal van de aard van de bestemming af of die met behulp van het stelsel kan worden beschermd. Willems 1991. Onder de nieuwe Monumentenwet zou deze zaak niet meer in laatste instantie zijn voor-

gelegd aan de Kroon, maar door de Afdeling rechtspraak van de Raad van State zijn beslist. Wellicht zouden bestuurlijke argumenten daardoor minder en juridische argumenten meer gewicht in de schaal hebben gelegd. 26 Zie het Koninklijk besluit van 10 september 1980, nr. 12 (Kops Plateau).

Literatuur

Bos, J. M., 1990. Constructieve en criminele metaaldetectie: aanzet tot een discussie. Westerheem 39, 169-172. Burk, J. G. van, 1981. Eigendom van vondsten, gezien in het licht van het Burgerlijk Wetboek en de Monumentenwet. Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 80, no. 2. Dijkstra, L. T. I. M., 1986. Juridische aspecten van de archeologische monumentenzorg (doctoraal-scriptie Nederlands recht). Leiden. Willems, W.J.H., 1990. Met de detector het bos in. Westerheem 39, 272-274. Willems, W. J. H., 1991. Oorzaak en gevolg van een opgraving. Leiden. Langestraat 12 2312 SL Leiden


Vondst van vroeg-Romeinse kapfibula op dak twaalfverdiepingenflat te Bilgaard in Leeuwarden E. Kramer Collega M. Nauta, deskundige tijdens onze wekelijkse determinatiemiddag voor het publiek, keek vrijdagmiddag 5 april jongstleden wel even vreemd op toen de heer J. P. de Groot (Hijlaard) een metalen voorwerpje kwam tonen, door hem aangetroffen op het dak van een 39 meter hoog flatgebouw in de wijk Bilgaard te Leeuwarden. De Groot, van beroep dakbedekker, had het voorwerp een dag tevoren opgeraapt tussen het grind en was zeer benieuwd naar de functie en herkomst ervan. Nauta wist de vondstmelder te verzekeren dat het geen koperen spijker betrof, maar veel eerder een bronzen mantelspeld of fibula, en verwees de attente vinder vervolgens door naar de archeologische afdeling. Op het eerste gezicht is een dergelijke archeologische vondstmelding - het voorwerp is een Romeinse kapfibula, door soldaten als mantelspeld gedragen aan het begin van de eerste eeuw na Chr. - natuurlijk uiterst curieus. We hebben evenwel met een secundaire vindplaats te maken en de directe relatie die met het grind kon worden gelegd maakte meteen duidelijk dat het om een baggervondst ging. In dit geval moet de oorspronkelijke vindplaats dan ook buiten Friesland worden gezocht. In het gebied van de grote rivieren wordt veel grind en zand opgebaggerd en juist daar - vooral de streek tussen BenedenRijn en Waal - leverde in het recente verleden (vooral vanaf de beginjaren zeventig) een groot aantal Romeinse vondsten op van voornamelijk militair karakter1. Dit grote aantal baggervondsten uit de Romeinse tijd in de uiterwaarden van onze grote rivieren vindt zijn oorzaak in het afkalven van eertijds bewoonde oevers, uit de tijd voor de grote bedijkingen maar ook van daarna. Onze rivierdelta vormde toen

nog een stelsel, waarin de rivieren voortdurend van loop veranderden. Ook de vondst van onze kapfibula houdt vermoedelijk nauw verband met de vele Romeinse vondsten uit het gebied van de Limes. Deze Romeinse Rijksgrens, ten zuiden van de Beneden-Rijn, bestond uit een keten van militaire forten (castella). Van sommige, nog niet eerder door bodemvondsten aangetoonde, legerplaatsen werd al langer het bestaan vermoed. De namen en ligging zijn bekend dankzij de Peutingerkaart, een middeleeuwse copie van een Romeinse wegenkaart uit de derde eeuw. Sinds kort vormen nu ook de talrijke baggervondsten op diverse plaatsen een directe aanwijzing voor hun vroegere aanwezigheid. Zo noemt Van Es (1981) onder andere de castella Mannaricium bij Maurik en die van Levefanum bij Wijk bij Duurstede. De vraag is nu natuurlijk of met behulp van de herkomst van het grind ook nog de primaire vindplaats van deze fibula valt te achterhalen. Aan de hand van de ligging van de baggerput zou dan misschien het betreffende fort zijn aan te wijzen (er van uitgaand dat de fibula niet over al te grote afstand is getransporteerd door de rivier). Het Fries Museum bezit overigens al een stuk of tien kapfibulae in zijn archeologische collecties. Ze zijn alle evenwel van een ander type dan die uit Bilgaard. Een variant is zelfs naar een Friese vindplaats genoemd, het zogenaamde „Bozumer" type2. Beschrijving van de mantelspeld

Haalebos (1986) wijdde een omvangrijke studie aan opgebaggerde fibulae uit zo'n bovenbeschreven verspoeld fort, namelijk dat van Maurik. Vergelijken we nu onze Bilgaarder vondst met zijn type-indeling, dan blijkt dat het waarschijnlijk om een in Nederland vrij zeldzaam voorko27


mend type gaat; bij zijn bespreking van kapfibulae worden onder type IV een aantal varianten beschreven die enigszins overeenkomen. Een identiek exemplaar - doorgaans betrof het in serie gegoten produkten - heb ik nog niet in de literatuur kunnen vinden. De lengte bedraagt 7,2 cm; de breedte van de spiraal is 1,3 cm. De fibula is vrijwel geheel intact; alleen de haaksleuf van de naaldhouder is eertijds afgebroken. Bovendien is voor een ongebruikelijke oplossing van het veermechanisme gekozen, die vermoedelijk na oudtijdse breuk werd aangebracht. De drie afzonderlijke onderdelen omvatten de naald, het geklonken asje in de windingen van de spiraaldraad en de kapvoetspiraaldraad. • De kap is voorzien van zes parallelle groeflijnen; de vanuit de kap uitgesmede draad is in 2 x 2 windingen tot spiraal omgebogen, met een onderliggende spandraad. De spiraal zet zich niet, zoals doorgaans gebruikelijk, in de naald voort, maar is afgeknipt. De kap is van de in doorsnede ronde, taps toelopende voet gescheiden door een schijfvormige verdikking die zowel boven als onder is geaccentueerd door respectievelijk twee en drie groeflijnen overdwars. De naaldhouder heeft een venstervormige opening; het sleufgedeelte lijkt recentelijk afgebroken. Het rivierpatina (dof oppervlak) wordt op de breuk onderbroken door een lichte bronskleurige ondergrond.

•-WTT

1. De kapfibula uit Leeuwarden. 28

2. De kap is voorzien van zes groeflijnen.

Het veermechanisme werkt nu als volgt: zodra de naald richting sleuf wordt gebogen, drukt het afgeknipte uiteinde van de eenmaal tussen de 2 x 2 windingen rondgebogen naald tegen de onderzijde van de spandraad; de eigenlijke vering zit dan ook in de naald. Normaliter is dit niet zo bij dergelijke spiraaldraadconstructies en het lijkt niet uitgesloten dat pas voor deze inventieve oplossing werd gekozen toen de spiraal tijdens gebruik brak. Ook kan het zijn dat al eerder - tijdens de fabricage bijvoorbeeld vanwege een te korte draad, deze noodconstructie werd toegepast. Enkele nog aanwezige mastiekspetters onderstrepen de naar verhouding kortstondige eerdere ligging van de kapfibula, tussen teer en grind op het dak. Voorbeelden van secundaire vindplaatsen komen in de archeologische literatuur veel vaker voor, ook in onze provincie. Zo bijvoorbeeld op de schrale zandgronden van Friesland die in de vorige eeuwen zijn


bemest met stadsvuil in de vorm van compost en vanaf de negentiende eeuw met vruchtbare terpaarde. Met het compost en de terpaarde kwamen ook allerhande gebruiksgoederen uit de onderscheiden perioden van bewoning elders op deze akkers terecht, variĂŤrend van pijpekoppen, munten en vuurslagen tot schervenmateriaal. De laatste jaren leveren deze gebieden, door de komst van de metaaldetectors, een ware hausse aan archeologische metaalvondsten op. De fraaie bronzen Romeinse Apollo uit Harich is een vroeger voorbeeld; Zadoks en Elzinga maakten aannemelijk dat deze oorspronkelijk uit een terp in de omgeving van Tzum afkomstig is. In Leeuwarden werden we enkele jaren terug geconfronteerd met een merkwaardige vindplaats van een bronzen kokerbijl, te dateren in de late Bronstijd4. De vondstomstandigheden van deze bijl (gevonden door een plantsoenwerker in een bloembed langs een fietspad in het nieuw opgespoten industriegebied Nijlan) duidden daar op een locale baggervondst. Ook van het hier beschreven voorbeeld ,,op het dak, tussen grind" was al eens eerder sprake. Navraag bij J. N. Lanting (BAI, Groningen) wees onlangs uit dat het daarbij toen eveneens om een bronzen bijl ging, aangetroffen op het dak van een pand in Lelystad (mondelinge mededeling destijds van H. R. Reinders). Naschrift

Na de vondstmelding werden pogingen in het werk gesteld om de primaire vindplaats van de speld met enige zekerheid vast te stellen. Allereerst werd gebeld met woningstichting Patrimonium in Leeuwarden over het precieze tijdstip van de bouw van de flat de Anjen, dat wil zeggen de flat in de wijk

Bilgaard waar De Groot zijn vondst onlangs deed. Deze 12-verdiepingen-flat werd ca. twintig jaar geleden, in 1969, gebouwd. De heer A. Kuperus van voornoemde stichting herinnerde zich ook nog dat het grind destijds was betrokken van de fa. Brijder bv Beton en Wegenbouw materialenhandel in Harlingen. Brijder meldde ons dat het grind - het betrof met schepen aangevoerd grof dakgrind (30-80 mm) vanwege het gevaar voor afwaaien - was betrokken uit de BenedenRijn, hetgeen ons vermoeden uit de literatuur prachtig onderstreept. Koppeling van het bouwjaar van de flat aan de gegevens over dan in exploitatie zijnde baggerputten, wijst naar een herkomst van dit grind uit Maurik. Castellum Levefanum zou pas later worden aangesneden5.

Noten 1 Van Es 1981. 2 Haalebos 1986. 3 Zadoks en Elzinga 1963. 4 Kramer 1985. 5 Op den Velde 1982. Literatuur Es, W. A. van, 1981. De Romeinen in Nederland. Bussum. Haalebos, J. K., 1986. Fibulae uit Maurik. Oudheidkundige mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden (Supplement) 65. Kramer, E., 1985. Vroegste bodemvondst uit Leeuwarden. De Tweebakstrommel 16, 9. Op den Velde, W., 1982. Sceatta's gevonden bij Maurik en Rijswijk. Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 69, 5-20. Zadoks-Josephus Jitta, A. N., en G. Elzinga, 1963. Een bronzen beeldje van Apollo. Verslag van het Fries Genootschap over 1962. Fries Museum Turfmarkt 24 8911 KT Leeuwarden

29


Kort archeologisch nieuws Kasteel Endegeest, Oegstgeest

In Oegstgeest is men druk bezig met de restauratie van kasteel Endegeest, dat sedert 1895 onderdeel uitmaakt van een psychiatrisch ziekenhuis. Endegeest bestond al in de Middeleeuwen, maar het huidige kasteel werd gebouwd in het midden van de' 17e eeuw. De restauratie vormde voor de A WN-afdeling Rijnstreek een mooie aanleiding om archeologische waarnemingen te doen. Bij de sloop van de keermuren van het voorplein kwamen profielen vrij, waarin oudere fasen zichtbaar waren. Uit de grondsporen maakt men op dat de indeling van het kasteeleiland in de 17e eeuw gewijzigd is. Waarschijnlijk is bij de bouw van het huidige kasteelachtige landhuis een gracht gedempt of is het eiland in noordwaartse richting verlengd. In de vulling van een kuil ter hoogte van de voorgevel van het kasteel werden aardewerkfragmenten uit de late Ijzertijd gevonden. Dit materiaal is waarschijnlijk van elders aangevoerd. Renus 1992-1 Schatvondst Tzummarum

Een deel van de schatvondst uit het Friese dorpje Tzummarum wordt momenteel tentoongesteld in het Rijksmuseum Het Koninklijk Penningkabinet in Leiden. Het museum heeft de schat aangekocht van de vinder, een amateur-archeoloog, die de munten vorig jaar met behulp van een metaaldetector op een stuk bouwland vond. De munten zaten in een aardewerken pot. Onderzoek door het Penningkabinet heeft uitgewezen dat de 2800 zilveren munten stammen uit de periode 814-877 na Chr. De vondst wijst erop, dat het vroegmiddeleeuwse Friese gebied grote welvaart heeft gekend. Deze was het gevolg van de handel. De Friezen" dreven handel tot in Rusland en het Middellandse Zeegebied. De gevonden munten zijn zilveren denarieën. Negentig procent ervan is geslagen in de tijd van Lotharius, zoon van Lodewijk de Vrome, die in het midden van de 9e eeuw korte tijd heerste over het middenrijk tussen Frankrijk en Duitsland. Er zijn onder de munten ook stukken uit de tijd van Lodewijk de Vrome zelf. De geldstukken zijn Friese imitaties van de Frankische rijksmunt die in Dorestad (Wijk bij Duurstede) werd geslagen. Het gebied waar de muntvondst van Tzummarum is gedaan, is zeer waarschijnlijk in de vroege Middeleeuwen een streek geweest met veel concentraties van macht en 30

rijkdom. Tzummarum ligt maar enkele kilometers verwijderd van Wijnaldum, waar momenteel onderzoek wordt verricht naar een terp die waarschijnlijk de woonplaats is geweest van een Fries koningsgeslacht. Directeur Jacobi van het Penningkabinet benadrukt dat de wetenschappelijke waarde van de muntvondst groot is. Dit is voor het museum ook de reden geweest om alle munten aan te kopen. „Normaal gesproken kopen we uit een collectie maar een paar munten op, maar over deze periode van de Middeleeuwen weten we veel te weinig. We hebben nu bijvoorbeeld de kans om te weten te komen hoe de economie in elkaar zat en hoeveel geld er in omloop was". Jacobi is zich ervan bewust dat zijn aankoop tot scheve gezichten kan leiden bij serieuze archeologen. Detectorzoekers die zonder toestemming opgravingen doen, overtreden immers de wet en riskeren een boete. „Ik kies voor een pragmatische benadering. Je moet toch ook in de gaten houden wat naar boven wordt gehaald? En ja, zo'n boete. Ik rij zelf ook wel eens te hard en daar kan ik ook een boete voor krijgen. Ja toch?" De Volkskrant 13 december 1991/ Leidsch Dagblad 21 december 1991 Hut uit de Ijzertijd, Den Haag

In Den Haag heeft de gemeentelijke afdeling archeologie gedurende vier maanden gegraven op een toekomstig woonwagenterrein aan de Lozerlaan, bij de kruising met de Erasmusweg. Aangetroffen werden paalgaten en sporen van de wanden van een gebouwtje. Het gaat hier om de resten van een hut die in de Ijzertijd op een kleine heuvel heeft gestaan in de nabijheid van een inmiddels verdwenen riviertje. Het omringende gebied moet erg drassig geweest zijn. Gemeentelijk archeoloog J. A. Waasdorp vermoedt dat deze hut slechts een deel van het jaar in gebruik was. „Als het kouder werd, trokken de mensen zich weer terug in een basisnederzetting". Die nederzetting heeft zich mogelijk aan de overzijde van de Lozerlaan bevonden. Amateur-archeologen hebben daar in het verleden voorwerpen aangetroffen die erop wijzen dat hier in de Romeinse en misschien ook al in de Ijzertijd mensen woonden. Haagsche Courant 24 december 1991 Spijtbroekstoren opgegraven

Leden van de Archeologische Werkgroep Enk-


huizen hebben het laatste gedeelte van de fundering van de muren bij de voormalige Spijtbroekstoren kunnen onderzoeken. Acht jaar geleden legden zij de fundering van de toren en een deel van de stadsmuur bloot. Een stuk muur langs het Spaans Leger was toen onbereikbaar. Nu de gemeente Enkhuizen doende was om de contouren van de toren en de muur in de bestrating aan te geven, grepen de archeologen hun kans. „We hebben nu eindelijk inzicht in de manier waarop de muur destijds is afgebroken", zo meldt Peter Bakker. Hij is één van de werkgroepleden die de uit 1489 stammende muren onderzocht. Omstreeks 1590 breidde de stad zich richting Koepoort uit, waardoor de vestingwerken ter hoogte van de Spijtbroekstoren overbodig werden. „Ze hebben hem gewoon steen voor steen naar beneden gehaald", aldus Bakker. Bij de gereconstrueerde contouren zal een informatiepaneel worden geplaatst. Enkhuizer Courant 26 november 1991 Spaarvarken uit Wormerveer

Op de plaats waar het pakhuis „Suriname" heeft gestaan, kwam uit de Wormerveerse bodem een spaarvarken te voorschijn. Het beestje is van roodbakkend aardewerk en is bedekt met

loodglazuur. Het aardige is, dat ook de inhoud van het spaarvarken bewaard is gebleven. Deze bestaat uit 14 munten, te weten twee zilveren schellingen, vijf zilveren „bezemstuivers" en zeven bronzen muntjes, alle uit de eerste helft van de 17e eeuw. Het Koninklijk Penningkabinet heeft de munten gedetermineerd. Dit museum acht de waarde van de munten niet erg groot, gezien de matige conditie waarin deze zich bevinden. De vondst als geheel is echter zeldzaam, want een spaarvarken-met-inhoud wordt weinig aangetroffen. Grondspoor 101, december 1991 Romeinse vesting in Aardenburg

Het Zeeuwschvlaamse stadje Aardenburg wil een Romeins castellum gaan herbouwen. De resten van de Romeinse vesting werden in 1975 en '76 opgegraven. Volgens archeoloog J. A. Trimpe Burger is er sprake geweest van een verdedigingswerk met een gracht, een muur met torens en een poortgebouw. Bij het castellum, dat rond 172 na Chr. moet zijn gebouwd, stond ook een Romeinse tempel. Aardenburg wil haar Romeinse verleden nu gaan gebruiken om meer toeristen te trekken. Een deel van het castellum zal worden nagebouwd, een project dat 60.000

Het spaarvarken uit Wormerveer met één van de munten. Tekening: C. J. van Roon.

31


gulden gaat kosten. Burgemeester E. F. Jongmans heeft alle vertrouwen in deze extra attractie. „Op dit moment bezoeken zo'n tien- tot twaalfduizend toeristen Aardenburg. We verwachten er een paar duizend meer als het castellum gereconstrueerd is". Reformatorisch Dagblad 4 december 1991 Deense zusterorganisatie opgericht Van ons lid de heer J. A. Meijer uit Zwolle vernamen wij dat er in Denemarken een amateur-archeologenvereniging is opgericht. Het hoofdbestuur zal hen een brief sturen en succes wensen en ook informeren of in de toekomst kan worden samengewerkt. Naam en adres van de vereniging zijn: Sammenslutningen af danske Amaterarkaeologer, Viby Bygade 26,5370 Mesinge, Danske. Vroegmiddeleeuwse boerderijen bij Hooghalen Bij opgravingen in Oosthalen in de gemeente Beilen zijn de resten gevonden van vijf boerderijen uit de negende eeuw. Ook is er een oude weg gevonden, die van Hooghalen in noordoostelijke richting loopt. Volgens J. Jelsma, onderzoeker van het Biologisch-Archeologisch Instituut in Groningen, gaat het om een nederzetting die de voorloper was van het huidige dorp Hooghalen. „Waarschijnlijk is het dorp door de eeuwen heen opgeschoven naar het westen". In de zandgrond zijn vrijwel geen organische materialen zoals botten gevonden, maar wel scherven van kogelpotten en enkele stukken ijzer. De vondsten zullen tentoongesteld worden in het Drents Museum in Assen. Meppeler Courant 11 december 1991 Beek en Donk Tot voor enkele jaren stond bij het dorpje Beek bij Helmond een oude toren eenzaam in het landschap. Deze toren, die inmiddels is omgeven door nieuwbouw, is een restant van een Middeleeuwse kerk die in de vorige eeuw is gesloopt. Lang heeft men gedacht dat deze kerk in de lle eeuw op een locatie buiten de dorpskern werd gebouwd, centraal gelegen ten opzichte van een aantal dorpen. Uit opgravingen bij de toren is echter gebleken dat dit niet juist is; de toren staat zelfs op de plaats waar vroeger de nederzetting gesitueerd was. Bij het archeologisch onderzoek dat onlangs werd uitgevoerd, zijn meer dan tien houten gebouwen blootgelegd uit de periode 800 tot 1200 na Christus. Ook werden delen aangetroffen van ovens die zijn gebruikt voor het smelten van ijzer. Omstreeks 1200 schijnt Beek verplaatst te zijn naar waar het nu nog ligt. 32

Nieuwe Europese conventie De minister van WVC, mevrouw H. d'Ancona, zal f 15.000 extra geven voor de European Heritage Days Foundation. Met dit bedrag is het mogelijk om in 1992 een samenwerkingsproject tussen een Nederlandse en een Oost-Europese stad mogelijk te maken. Zij maakte dit bekend bij de conferentie over archeologisch erfgoed in Malta. Meer dan dertig landen waren daar in januari bijeen in het kader van de Raad van Europa, de Conferentie voor Veiligheid en Samenwerking en de Europese Cultuur Conventie. Een groot aantal ministers heeft op 16 januari 1992 in Malta de Europese conventie voor de bescherming van het archaeologisch erfgoed ondertekend. Nederland heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan het tot stand komen van deze nieuwe conventie. De conventie is bedoeld om voor alle Europese landen een algemeen ijkpunt te zijn voor de factoren die van belang zijn bij het treffen van regelingen voor het eigen grondgebied. Herziening van de oude conventie (Londen, 1969) was nodig omdat deze niet toereikend bleek te zijn voor een goede zorg voor het archaeologisch erfgoed. De conventie was sterk object gericht en betrof met name de wettelijke bescherming van vindplaatsen, het reguleren van de bevoegdheid tot opgraven en het inventariseren en beheren van vondsten (objecten). De nieuwe conventie regelt dezelfde zaken, maar beziet het archaeologisch erfgoed vooral ook in samenhang met de omgeving. Objecten kunnen als zodanig van belang zijn, maar ze ontlenen hun betekenis vooral aan de context waarin ze zich bevinden. Ondertekening van de conventie onderstreept het belang dat Nederland ook in het algemeen hecht aan de zorg voor natuur en cultuur als belangrijke omgevingsfactoren en draagt bij in de totstandkoming van Europese normen op dit specifieke gebied. Persbericht WVC Beerputlegers actief in Alkmaar De gemeente Alkmaar waarschuwt haar inwoners voor waterput- en beerputrovers. Deze lieden benaderen bewoners van panden in de binnenstad en vragen of ze tegen een geringe vergoeding de oude beerputten of waterputten in de achtertuin mogen legen en opvullen met schoon zand. De bedoeling van deze heren is duidelijk. Hun vondsten worden op de zwarte markt te gelde gemaakt. In de laatste helft van vorig jaar zijn op deze manier minstens vier putten leeggeroofd. Stadsarcheoloog P. Bitter betreurt deze gang van zaken: „Het is de putrovers alleen om geld te doen. Ze proberen


bewoners met mooie praatjes te overtuigen dat er gevaar is voor instorting van de put, met alle gevolgen van dien. Veel mensen trappen daar in. Met toestemming van de bewoners slaan de

gravers hun slag". Alkmaarsche Courant 2 december 1991 Robert van Lit

Veldwerkcursus en Graafweken 1991 Wijk bij Duurstede

Na de geslaagde veldwerkcursus 1990 in Nijmegen was er nu gelegenheid van 29/6 t/m 13/7 ervaring op te doen in Wijk bij Duurstede bij een ROB-opgraving. De ROB is hier al ca. 25 jaar bezig met opgravingen; het onderzoek van de laatste jaren is een belangrijk onderdeel van het project Centraal Rivierengebied onder leiding van W. A. van Es. De ROB-leiding - bestaande uit Saskia van Dockum en de twee veldtechnici Jan van Doesburg en Rob Lutter - had een goed programma samengesteld, waarin alle aspecten van het opgraven en verwerken aan de beurt kwamen. In voorgaande jaren kwam het echte graven pas aan het eind van de week, nadat eerst alle aandacht aan de theorie was besteed. Tot groot genoegen van alle 32 deelnemers stond in Wijk bij Duurstede het graven al bijna vanaf de eerste dag op het programma, afgewisseld door inmeten, tekenen, werken met de waterpas, determineren, wassen met de hoge drukspuit, flotteren en nummeren. Zelfs onderzoek van een monster op aanwezigheid van zaden en botjes ontbrak niet. Het weer liet zich aan het begin van de eerste week niet van z'n droogste kant zien, maar daarna hadden we niet zoveel te klagen. Voor

2. Gezicht(en) vanuit vuursteenmijn Valkenburg. Foto's Leen de Niet. een onderdak op loopafstand was dit keer ook gezorgd, voor de eerste week in het Scoutinggebouw „James" en voor de tweede week in Sporthal „De Viking". De excursies op zondag waren een bezoek aan het Kantonnaal Museum in Wijk bij Duurstede

-N.

/. Graafweken '91 in Geleen: „voorpaal staan" 33


en de restanten van het Kasteel, een rondleiding in het oude centrum van Utrecht en/of bezoek aan het Centraal Museum en zicht op Utrecht vanaf de Domtoren. De reeks lezingen werd op zaterdag gestart door Saskia van Dockum met een inleiding over de opgraving. Op dinsdag hield Laura Kooistra een interessante lezing over de voedseleconomie in het Rivierengebied en Juan v.d. Roest sloot op donderdag de rij met een gedetailleerd verhaal over de fibulae van Wijk bij Duurstede en Vechten. Als AWN-steunpunt namen Wim Teileman en Leen de Niet elk een week voor hun rekening. Alle deelnemers kunnen, dankzij ook de plezierige medewerking van de ROB, terugzien op een geslaagde en leerzame week. „We komen terug" spreekt voor zichzelf. Geleen

In '91 was het voor de derde keer op rij dat de graafweken in Limburg werden gehouden, na Gennep in '89 en Eijserheide/Valkenburg in '90 was het nu Geleen, waar de AWN op verzoek van de Rijksuniversiteit Leiden mee kon graven naar de bandceramische nederzetting op het Janskamperveld. Reeds in 1980 werden in bouwputten en rioolsleuven de eerste vondsten gedaan, en daar het hele terrein in 1991 volgebouwd zou raken, besloot men de laatste kans te benutten om het nog resterende gedeelte van 4 ha te onderzoeken.

dagmiddag door de opgravingsleider, de heer Louwe Kooijmans, een heldere en goed gedocumenteerde toelichting op de opgraving. De andere lezingen waren: een prehistorische nederzetting bij Limbrigt door de heer Glazer, voorzitter Heemkundekring Limburg, de prehistorie van Maastricht en Maastricht in de Romeinse tijd en Middeleeuwen, beide door de heer Dijkman, stadsarcheoloog, en, als laatste, oude plaatsnamen in Limburg en nederzettingsgeschiedenis door de heer Van Luijn. De zondagen werden doorgebracht met een uitgebreide wandeling en museumbezoek in Maastricht en Sittard. Het was een verrassing, zeker voor de deelnemers aan Valkenburg '90, dat er een bezoek kon worden gebracht onder leiding van de heer Brounen aan een kleine vuursteenmijn die later op de lokatie van Valkenburg was opgegraven. Zeer velen zijn er voorzichtig in afgedaald om plat liggend de sfeer te proeven.

Van 20/7 t/m 10/8 hebben 38 deelnemers enthousiast en met wisselend succes hun beste schop voorgezet. Een paar huisplattegronden en een redelijke hoeveelheid bandceramisch materiaal was hun beloning. Het leek er op alsof het Albert Schweizer College speciaal voor ons zo dicht bij het opgravingsterrein was neergezet; met de ogen dicht was het te vinden (behalve dan voor de vier dames die in de eerste week zaten opgesloten). Er was ruimte genoeg en met wat improvisatie was er in een doucheruimte iets gemaakt wat op een keukentje leek.

Yvonne Coumans schreef in het voorwoord van het kampverslag over de derde week onder meer: „De AWN-ers hebben, zoals altijd, weer een uitstekend visitekaartje achtergelaten. Gegraven hebben ze, getekend, gekleurd, geschaafd, gezweet. Op zoek naar die vermaledijde paalsporen die er moesten komen. Schaven achter de graafmachine, die in de droge dagen heuse Saharazandstormen over hen uitstrooide. Wat moeten die arme bandceramische boeren vroeger toch geploeterd hebben! Toen in de laatste week de zon onbarmhartig alle kale hoofden schroeide en menigeen het loodje legde, was de loss beton geworden. Niet doorheen te komen. Liters karnemelk, fris en ander vocht moest het lijden verlichten. Van alles werd bedacht om hoofd en lijf te beschutten: paraplu's, hoedjes, zakdoeken, stortbergen en zonnebrandcrème. Desondanks kleurde menige huid steeds vuriger. Wijzigingen in kleding leverden dan ook vermakelijke „streepjescodes" op". Namens de AWN deden mee: Wim Telleman, Yvonne Coumans en ondergetekende.

De eerste lezing werd steeds gehouden op zater-

Leen de Niet

AWN-graafkampen 1992 Voor ervaren 1) Een Bronstijd grafveld op de Boshoverheide in Weert (6 t/m 15 mei) gravers: 2) Terpopgraving te Wijnaldum (25 juli t/m 15 augustus) Voor onze beginners:

Een Romeinse tijd opgraving in de stad Tongeren (België) (4 t/m 18 juli)

Nadere informatie over bovengenoemde graafkampen in Westerheem 1992 nr. 2 en bij de heer B. Ch. van Hulst, Graaf Wigboldhof 4, 3434 SM Nieuwegein, tel. 03402-32593 (overdag), 03402-60356 ('s avonds).

34


Zilveren AWN Legpenning 1993 Op 26 oktober 1991 werd in het kasteel Doornenburg bij Bemmel voor de eerste maal in de AWN-geschiedenis de Zilveren AWN Legpenning uitgereikt. Deze Legpenning is door het Hoofdbestuur ingesteld voor een persoon of personen, instellingen, gemeenten, bedrijven, instituten, enz., welke zich in het bijzonder voor de Nederlandse archeologie hebben ingespannen. Een zeer ruime omschrijving; de prijs dient een groot doel, namelijk het zo goed mogelijk beoefenen van de Nederlandse archeologie, en het stijgt daarmee boven de AWN uit. De toekenning voor de eerste maal wijst hier al op: niet een AWN-afdeling of AWN-lid kreeg de prijs, maar een professionele instelling, in dit geval de archeologische afdeling van de gemeente Den Haag. De Legpenning wordt slechts eenmaal in de twee jaren, op een oneven jaar, of in een jubileumjaar, tijdens de algemene ledenvergadering uitgereikt.

Voor de toekenning van de prijs wordt door het Hoofdbestuur een commissie van tenminste drie personen benoemd, die binnen zes maanden na haar installatie een voordracht indient. Eerst in 1993 zal de Zilveren AWN Legpenning voor de tweede maal worden uitgereikt. Voor die uitreiking zal het Hoofdbestuur graag in kennis worden gesteld van de namen van personen, of rechtspersonen, die naar uw idee daarvoor in aanmerking komen. U kunt uw opgave met redenen omkleed zenden aan de algemeen sekretaris. De sluitingsdatum is op 1 juni 1992. Medio mei 1992 zal door het Hoofdbestuur een commissie worden geïnstalleerd, die vóór 1 januari 1993 met een voordracht komt. Indien u kennis wilt nemen van het reglement voor de toekenning van de zilveren AWN Legpenning, dan kunt u bij uw afdelingssecretariaat terecht. Hoofdbestuur AWN

Landelijke Werkgroep Aardewerk (LWA) Na de eerste bijeenkomst op 7 april 1990 in Amersfoort om twee dwarsverbanden op te richten was het stil geworden rond „aardewerk". Een kleine groep, te weten Trees Boltze, Henk Blom en Leen de Niet, vond dat de stilte maar eens doorbroken moest worden en dat er aktie moest komen. De eerste bijeenkomst van de LWA werd gehouden op zaterdag 6 april 1991 in het AWN-onderkomen in Arnhem. Na een welkomstwoord van Jos de Groot, voorzitter van Afd. 17, hield Jan Thijssen, stadsarcheoloog van Nijmegen, een pleidooi voor een door hem - samen met anderen - ontwikkelde, systematische beschrijvingsmethode van aardewerkvondsten, zoals neergelegd in de publikaties over Kessel, Zwolle, Kampen, Deventer en Nijmegen. Een lezing met dia's over „de ontwikkeling van het middeleeuwse aardewerk aan de hand van vondsten in Arnhem en Nijmegen" betekende een goede bijdrage tot de kennis van alle 28 aanwezigen. Na de lunch lichtte Leen de Niet nog eens in het kort de doelstellingen van de LWA toe, waaronder de belangrijkste: het samenbrengen en overdragen van kennis en ervaring. De werkgroep zal geen echte afdeling worden, zij zal zich

niet bezighouden met opgravingen. In de daaropvolgende discussie werd tot de volgende aktiepunten besloten: - samenstellen van een literatuurlijst; - samenstellen van centrale gidscollectie en aanvullen van bestaande collecties; - doorgaan met de LWA. De bijeenkomst werd besloten met een toelichting door Jan Thijssen op schervencollecties uit Arnhem en Nijmegen. De werkgroep was op de jubileumbijeenkomst van 26 oktober 1991 in Kasteel De Doornenburg met een grote stand aanwezig. Henk Blom demonstreerde zijn kunde op het gebied van restaureren, Heinz Reusink was er met een leuke collectie kinderspeelgoed van aardewerk. Verder waren er tafels met literatuur, een gidscollectie en een mooie verzameling aardewerk van Afdeling 17. Er was aardig wat belangstelling; onze stencils en de geheel nieuwe LWAfolder waren aan het eind van de middag op. Het boekje over „het restaureren van aardewerk", geschreven door Henk Blom, vond gretig aftrek. Jammer was dat de AWN-stands niet op de plek stonden waar ze hoorden, namelijk centraal. 35


Daar het de opzet is onze bijeenkomsten niet steeds op één en dezelfde plaats te houden, was de tweede bijeenkomst gepland op zaterdag 16 november 1991 bij de Afd. Zaanstreek en Omstreken in Assendelft. Na een woord van welkom door Cees van Rhoon namens het bestuur hield Peter van den Broeke, Universiteit van Leiden, een zeer interessante lezing over IJzertijdaardewerk. Een aantal dia's en scherven uit de collectie van de UvL waren een goede ondersteuning van het geheel. Na de lunch was er gelegenheid om eigen vondsten of die van afdelingen door Peter van den Broeke te laten determineren; talloze scherven werden in de juiste tijd geplaatst, al bleven er natuurlijk ook wat vraagtekens. De Afdeling Zaanstreek e.o.

beschikt over een mooie expositieruimte, waar hun eigen verzameling overzichtelijk staat opgesteld. Een belangrijk gedeelte van de collectie bestaat uit IJzertijdaardewerk; de toelichting hierop door Peter van den Broeke was een mooie afsluiting van de dag. Naar de mening van alle aanwezigen is de LWA op de goede weg en hebben de twee bijeenkomsten aan hun doel beantwoord. Voor 1992 stellen wij ons voor om één of twee bijeenkomsten te houden en, indien er animo voor is, enige werkbijeenkomsten voor restauratie en determinatie. Namens de werkgroep: Leen de Niet (tel. 02155-10451)

Personalia In memoriam dr. J. K. de Cock

Op 11 september 1991 overleed, op 73-jarige leeftijd, dr. J. K. de Cock. Met zijn heengaan heeft de AWN een gevoelig verlies geleden. De Cock was van huis uit geen archeoloog, maar historisch-geograaf. In zijn publikaties heeft hij overtuigend aangetoond, hoe belangrijk historisch-geografisch onderzoek is voor de reconstructie van „verleden land", een van de voornaamste doelstellingen van de archeologie. Omgekeerd heeft ook het archeologisch onderzoek bevruchtend gewerkt op de beoefening van de historische geografie, zo betoogde hij in zijn veelgeprezen en veel geciteerde proefschrift „Bijdrage tot de historische geografie van Kennemerland in de middeleeuwen, op fysischgeografische grondslag" (1965). Onder meer door het prehistorisch onderzoek „is een schat van gegevens bekend geworden over overstromingsfasen, oude waterlopen, afwisseling van droge en vochtiger perioden van veengebieden, etc. etc." (p. 1). Behalve de historische geografie en de archeologie vormde ook de toponymie veelvuldig een belangrijke invalshoek in de publikaties van De Cock. Daarbij ging hij controverses niet uit de

36

weg. Hij lokte graag discussies uit. Dat behoorde, in zijn ogen, tot het wetenschappelijke spel. „Laat ze maar over me heenvallen", placht hij dan te zeggen. Dat spel bedreef hij met een gezonde dosis Groningse koppigheid. Wij danken er een aantal interessante bijdragen in Westerheem aan, die bijna zonder uitzondering weerwerk opleverden, maar zelf ook dikwijls een reactie vormden op bijdragen van anderen. In de laatste jaren van zijn leven heeft De Cock zich intensief met de geschiedenis van zijn woonplaats Rijswijk beziggehouden. Te beginnen met „De middeleeuwse ontginningen Rijswijk en Rijswijkerbroek" (Geografisch tijdschrift nr. 11, 1977, pp. 428-433) heeft die belangstelling geleid tot een aantal bijdragen, voornamelijk in de „Kroniek van de Historische Vereniging Rijswijk". Het zijn nuttige bouwstenen voor een historische geografie van Rijswijk, een onderwerp dat De Cock zeer ter harte ging en waarmee hij zich, ook toen zijn gezondheidstoestand al snel achteruit ging, intensief en koppig bleef bezighouden: tekenend voor de man en in hoge mate bepalend voor het beeld, dat in onze herinnering achterblijft. P. Stuurman


Reacties van lezers Glaszegels Naar aanleiding van het artikel van H. E. Henkes en G. H. Stam (Westerheem 39 (1990), no. 6) wil ik het volgende opmerken. Glaszegel-nummer 1.12 in betreffend artikel is zonder twijfel afkomstig van een mineraalwaterfles uit Bad Driburg. De binnenkant van het zegel toont het vorst-bisschoppelijke wapen van het aartsbisdom Paderborn, dat tot 1781 in het bezit was van de Driburger bronnen. Dit type zegels werd tussen ca. 1770 en 1795 gebruikt. Hoewel Caspar Heinrich von Sierstorpff in 1781 eigenaar werd van de bronnen, werd bij export dit zegeltype tot ca. 1795 gebruikt. Naast de door Henkes en Stam afgebeelde zegel met tekst, werden ook andere teksten gebruikt: „Dri. Mineralwasser"; „D. Mineral Water" en „Driburger Mineralwasser". Dergelijke zegels (zie afbeeldingen) zijn in de buurt van de Driburger bronnen gevonden. De mineraalwaterflessen voor de Driburger export werden vanaf ongeveer 1730 van verschillende glaszegels voorzien. De produktie van de flessen vond plaats in de Waldglashütten rondom Driburg. De volgende glashutten zijn archeologisch bekend: Glashütte Emde/Brakel (1727-1864) Glashütte Kohlberg/Driburg (1730-1736) Glashütte Helle II/Neuenheerse (1738-1746) Glashütte Siebenstern/Dringenberg (1750-1930) Glashütte Löwenberg/Herste (1760-1772) Glashütte Hellehof/Neuenheerse (1788-1800) Glashütte Mühlenberg/Istrup (1789-1806) Tussen haakjes is de bestaansduur van de glashütte weergegeven. Historisch onderzoek heeft uitgewezen dat in de 18e eeuw reeds Driburger Mineraalwater naar Nederland, België en Engeland werd geëxporteerd, hetgeen ook door de in Nederland gevonden glaszegels wordt bevestigd. H. Nienhaus Ledderkesweg 4 4250 Bottrop Duitsland (Deze tekst is een (vertaalde) passage uit een brief van de heer Nienhaus aan H. Schoorl, dd. 27 juli 1991, red.)

18e- en 19e-eeuwse glaszegels van Driburger mineraalwater/lessen. Arthritis

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het artikel over het opgegraven skeletmateriaal in de Amsterdamse Westerkerk, gepubliceerd in Westerheem 40 (1991), nr. 3. De beschrijving van de pathologie van enkele skeletdelen geeft mij aanleiding tot het maken van enige aantekeningen. In het artikel is steeds sprake van „arthritis", in het Nederlands aangeduid als gewrichtsontsteking. Bij afwijkingen zoals deze in het artikel beschreven zijn, met name de „lipping" aan de wervellichamen, wordt in Nederland meestal de medische term „arthrosis deformans" (ook artrose en in de volksmond aangeduid als slijtage) gebruikt. In de Angelsaksische medische literatuur worden de termen arthritis en artrosis veelal door elkaar gebruikt. Dit is in de Nederlandse, noch in de Franse medische literatuur gebruikelijk. Daar spreekt men van arthritis als er duidelijke verschijnselen zijn van roodheid, warmte, temperatuursverhoging en reakties van 37


het bloed. Uiteraard zijn dit symptomen die bij de paleopathologie niet aan de orde komen. De vele afwijkingen aan de gewrichten die men vindt bij opgegraven skeletdelen van oudere (na het 25e levensjaar veelal) individuen, zijn naar alle waarschijnlijkheid voor een belangrijk deel een gevolg van overbelasting, voedingsdeficiënties, traumata en andere onbekende factoren. Hierbij spreekt men bij voorkeur van artrosis. Septische (bacteriële), dan wel reumatische ontstekingsverschijnselen geven in veel gevallen toch een enigszins ander beeld. Er is dan sprake van destructie van het gewricht, of er zijn andere gewrichten aangetast, met name vinger- en voetgewrichten. Het ziektebeeld van Forestier is genoemd naar de Franse clinicus en werd door hem aangeduid (in 1950) als het,,syndrome Hyperostose vertebrale ankylosante". In hoeverre we in het beschreven geval te maken hebben met dit syndroom, dan wel met de bij ons veel meer bekende ziekte van Bechterew of Pierre-MarieStrümpell, is niet na te gaan. De laatstgenoemde afwijking gaat gepaard met de bovengenoemde ontstekingsverschijnselen en is derhalve een echte arthritis.

Om verzekerd te zijn van de authenticiteit van een document, werd het stempel meestal na de dood van de eigenaar/eigenares vernietigd. De

De afbeelding no. 6 met het bijschrift „arthritis van het heupgewricht" geeft het beeld van een bovenbeen-hals die is ontstaan na de z.g. ziekte van Perthes, waarbij de hals van het bovenbeen zich onvolledig ontwikkelt. Dit is geen ontsteking, maar een aandoening van de groeischijf, die optreedt op jeugdige leeftijd (5-7 jaar). Het feit dat noch het bekken, noch de dijhals veel arthrotische verschijnselen vertonen, doet vermoeden dat we hier te doen hebben met een skelet van een vrij jeugdig individu. Er lijken bovendien nog resten te zien te zijn van de plaats waar de groeischijf gezeten heeft. Van een arthritis kan hier dus niet gesproken worden. Hoewel mijn opmerkingen in het algemeen voor leken niet te beoordelen zijn, lijkt het me toch juist er melding van te maken. Paleopathologie is bij uitstek een multidisciplinair antropologisch-medische discipline. Ik heb dan ook ten aanzien van mijn opvattingen in deze het oordeel ingewonnen van een reumatoloog. A. Fuldauer Valkenhof 22 7622 BR Borne Zegelstempels uit Burgum Zegelstempels worden niet vaak gevonden. Frits ten Bosch kenschetst een op het kloosterterrein van hét voormalig klooster Ter Hunnepe bij Deventer gevonden zegelstempel terecht als een bijzondere vondst {Westerheem 40 (1991), nr. 5). 38

*f *

.- „«.- -

1. Zegelstempel Berchklooster, Burgum (foto's: Margreet Eversen, Burgum).


gevonden zegelstempels zullen dan ook meestal verloren zijn. Een Burgumer zegelstempel. Even voor 1200 werd in Burgum het „Berchklooster" gesticht. Aanvankelijk was het een dubbelklooster; na 1450 bleven alleen de monniken achter. Rond 1580 werden de gebouwen op last van de Staten van Friesland afgebroken. Op het voormalig kloosterterrein vond de heer G. H. van der Veen enkele jaren geleden een bronzen zegelstempel (afb. 1). Hoogte en doorsnede bedragen resp. 2.6 en 2.3 cm. Overeenkomsten met het Deventer stempel zijn o.a. een centraal wapenschild en tekst rondom. Tot nog toe ben ik er niet in geslaagd wapen en tekst te ontcijferen, teneinde het stempel toe te kunnen schrijven aan een persoon. Voor suggesties houd ik mij derhalve aanbevolen.

noorden van Burgum bracht zeer recent (1991) opnieuw een zegelstempel aan het licht (afb. 2). De vinder was de heer J. D. Hoekstra. Hoogte en doorsnede bedragen resp. 2.5 en 1.4 cm. De vindplaats ligt nabij een oude zandweg, die aansluiting had op de Zomerweg. Deze laatste weg vormde de oude verbinding Leeuwarden-Groningen. Verlies van het stempel lijkt ook hier zeer aannemelijk. De afbeelding wijst wellicht op een huwelijksgeschenk. De stempel dateert mogelijk uit de 17e eeuw. Literatuuronderzoek leverde tot dusver geen vergelijkbare afbeelding op. Hopelijk kunnen ook hier lezers mij op het goede spoor brengen.

Een tweede zegelstempel.

Grondverzet t.b.v. een nieuwbouwwijk ten

K. R. Henstra Menno van Coehoornweg 19 9251 LV Burgum

2. Zegelstempel Burgum (foto's: Margreet Eversen).

39


Literatuurbespreking

P. Stuart. De Tabula Peutingeriana. Nijmegen, Vrienden van het Museum Kam, 1991. 2 dln. (Museumstukken II). - de kaart 32 pp. - commentaar 20 pp. Prijs f 15,- (afgehaald) of f 20,- (over te maken op girorekening 5525950 t.n.v. penningmeester Vrienden van het Museum Kam, Nijmegen). Het merendeel van de lezers van Westerheem is ongetwijfeld bekend met het bestaan van de Peutinger kaart, correcter: Tabula Peutingeriana. Deze met de hand getekende kaart wordt in Wenen bewaard. Hij heeft een lengte van 6,75 m bij een hoogte van 34 cm en bestaat uit elf segmenten. Dit formaat moet zijn gekozen om de kaart opgerold op reis te kunnen meenemen. De kaart is een 12e- of 13e-eeuwse kopie die, waarschijnlijk via eerdere afschriften, teruggaat op een 4e-eeuwse kopie van een rond het begin van de jaartelling vervaardigde kaart van het Romeinse Rijk en de wereld zoals die toen bekend was. De eerste gedrukte en verkleinde uitgave van de Tabula, de zgn. Editio Princeps, verscheen in 1598 in Antwerpen. Het Museum Kam bezit een exemplaar van deze editie. Welke waarde mag men hechten aan de op deze kaart vermelde gegevens? Er dient rekening mee te worden gehouden, erkent Stuart, dat bij het steeds weer kopiëren fouten gemaakt kunnen zijn in het weergeven van plaatsnamen en afstanden. Foutief geschreven plaatsnamen zijn soms gemakkelijk te corrigeren, zoals Bagaco Nervio (rum) i.p.v. Baca conervio, of Ponte Scaldis i.p.v. Pontes caldis. Met het corrigeren van afstanden is het minder eenvoudig gesteld. Vergelijking met andere bronnen uit de oudheid, zoals het Itinerarium Antonini of het werk van de 2e-eeuwse geograaf Ptolemaeus, brengt soms meer duidelijkheid. En natuurlijk is een belangrijk argument voor de (onjuistheid van een opgegeven afstand het al dan niet aanwezig zijn van Romeinse resten in de bodem ter plaatse. De afstanden voor ons gebied zijn aangegeven in Gallische mijlen of leugae (ca. 2220 m). De heren archeologen hebben daar soms moeite mee. Mèt mij zullen vele lezers bekend zijn met de spitsvondige argumentatie van auteurs, die hun gelijk willen halen en naar eigen goeddunken Gallische mijlen in „Romeinse" mijlen (ca. 1500 m) vertalen of omgekeerd. Hettema biedt in zijn ,,De Nederlandse wateren 40

en plaatsen in de Romeinse tijd" een aantal fraaie voorbeelden. Desondanks vormt de Tabula Peutingeriana een unieke bron van topografische informatie. Het leuke van de gedrukte editie uit 1598 is, dat zij een momentopname biedt van de Tabula, toen deze nog in een veel betere staat verkeerde dan nu het geval is. Dat is, zo betoogt Stuart, de grote waarde van het in Nijmegen aanwezige exemplaar van de „Antwerpse" editie, ofwel de Editio Princeps. En dat rechtvaardigt tevens deze goed verzorgde uitgave in zwart-wit, zonder de latere inkleuring. In het begeleidende Commentaar is een zeer fraaie reproductie in kleur van het „Nederlandse" segment van de getekende kaart opgenomen. De twee deeltjes vormen met elkaar voor een ieder, die in provinciaal-Romeinse archeologie geïnteresseerd is, een kostbaar bezit. P. Stuurman A. Carmiggelt. Een beeldvan een vondst:Haagse archeologische vondsten in particulier bezit. Redactie V. L. C. Kersing. Den Haag. Dienst Stadsbeheer, Hoofdafd. Archeologie, 1991 (VOM-reeks 1991 nr. 4). ISBN 91-73166-07-1. 72 pp., 104 ill. Prijs f25,-. U kent ze wel, die fraaie atlassen en de rijk geïllustreerde prentenboeken uit de periode 1500-1800. Maar u kent ongetwijfeld ook de twintigste-eeuwse handelaar, die blijgemoed en vol ondernemingslust prent na prent het fraaie boekwerk aan stukken snijdt. En dan, ontdaan van al hun context, als opgeprikte vlinders, keurig ingelijst achter ontspiegeld glas, vormen de prenten een smaakvolle decoratie in onze moderne woning. En om hun herkomst, het boek boordevol interessante informatie, bekommert niemand zich meer. Precies zo vergaat het veel bodemvondsten uit diezelfde periode; ontdaan van hun archeologische context staan ze dan te kijk in vitrines en op schoorsteenmantels: olielampjes, schotelgoed, grabbelbakjes, aardbeikoppen, baardmankruiken, enzovoorts. En om hun herkomst, het bodemarchief boordevol informatie, bekommert niemand zich meer, alhoewel... De afdeling archeologie van de gemeente Den Haag is op zoek gegaan naar de herkomst van al dat ontheemde potgoed en startte eind 1990 een groots opgezette inventarisatie van vondsten uit


Haagse bodem die zich in particuliere collecties bevonden. Op die manier diende een documentatiebestand te worden opgebouwd waarin deze vondsten en hun vindplaatsen vastgelegd zouden worden, zodat de archeologische informatie - althans wat daarvan nog viel te achterhalen - voor de toekomst bewaard zou blijven. De aldus verzamelde gegevens dienden te worden gerelateerd aan de reeds bestaande documentatie. En waar op veel plaatsen spijtig genoeg nog steeds sprake is van een zeer moeizame en vooral onduidelijke relatie tussen actief gravende verzamelaars en de verschillende opgravingsbevoegde instanties, lijkt men er in Den Haag bij deze inventarisatie in te zijn geslaagd om tot een betere verstandhouding tussen beide partijen te komen. En ook dat vormde één van de doelstellingen bij het project. In totaal werden negentien privé-collecties geïnventariseerd, waarbij naar schatting 6.000 vondsten uit Den Haag werden bekeken. Slechts een deel daarvan, ruim 1.300 stuks, werd uiteindelijk in het documentatiebestand opgenomen. Ouderdom, aard van het voorwerp, aanwezigheid van vondstdocumentatie en de vindplaats speelden bij de keuze een rol. Een andere doelstelling was het tonen van de Haagse bodemvondsten aan een groot publiek. En zo was in het Haags Historisch Museum van 4 mei tot en met 30 juni 1991 onderde titel „Een beeld van een vondst" een expositie te zien van een selectie van het geïnventariseerde materiaal uit de onderzochte particuliere collecties. De voorwerpen die geëxposeerd werden - de naam van de expositie suggereert dat reeds - waren alle voorzien van teksten, jaartallen en/of afbeeldingen of waren zelf afbeeldingen. Zo werd een hoeveelheid materiaal getoond, meestal daterend uit de periode 1500-1800, waarbij achter elk voorwerp een eigen verhaal schuilging. Een verhaal dat meer omvatte dan alleen maar de techniek van de producent van het object of de functie die de oorspronkelijke gebruiker eraan gaf. Naar aanleiding van deze tentoonstelling verscheen een gelijknamige catalogus: rijk geïllustreerd, goed verzorgd en boeiend geschreven. De geëxposeerde voorwerpen zijn in de catalogus in een negental thema's ondergebracht: gedateerde voorwerpen, landschappen, dieren, mensen, het geloof, wapenschilden, huwelijk en liefde, het Huis van Oranje en tenslotte voorwerpen waarop teksten werden aangebracht. Het eerste thema, de gedateerde voorwerpen, was in 1991 onder de titel „Gedateerde Keramiek (Gebruiksvoorwerpen uit de collectie Van Beuningen-De Vriese)" ook onderwerp van een

fraaie expositie in het Museum Boymans-Van Beuningen te Rotterdam. Leuk is dat onder cat.nr. 112 in Rotterdam een nagenoeg exacte kamerpot voorkomt als onder nr. 1.14 in Den Haag werd tentoongesteld, zonder dat de samenstellers van de beide bijbehorende catalogi van eikaars pot op de hoogte lijken te zijn geweest. De beide nuttige gebruiksvoorwerpen, afkomstig uit het Westerwald en voorzien van de tekst „Ich Bring Der Herz Lebsten Vm I Fruntlichen Kuss", dragen één verschil, slechts enkele millimeters groot: het Rotterdamse exemplaar draagt het jaartal 1632, dat uit Den Haag 1672. Ondanks de intrigerende tekst op deze pispot besloot men in Den Haag dit voorwerp bij het thema „jaartallen" onder te brengen en blijft de betekenis van de zinspreuk voor ons in nevelen gehuld. Even raadselachtig zijn de versregels op faience schotels, die tezamen met de regels op het nietteruggevonden deel van het servies vermanende, maar ook spottende en ondeugende rijmpjes vormden. Maar minstens even boeiend zijn de andere thema's: dieren als spaarvarken, vogelfluitje, uilebeker of gewoon als plastiek, dieren ook uitgebeeld op tegels, schotelgoed, glaszegels en patacons. Fraaie bijbelse taferelen en slordig uitgevoerde portretten, kortom een lust voor het oog, een plezier om te lezen en een rijke bron aan informatie over uiteenlopende facetten van het leven van de Hagenaar in het verleden. En zo is het bijna onmogelijke gebeurd: de catalogus is erin geslaagd om losse vondsten uit particuliere collecties weer terug te plaatsen in een archeologische context. Gerrit Groeneweg H. J. M. Claessen. Verdwenen koninkrijken en verloren beschavingen. Opkomst en ondergang van de Vroege Staat. Assen/Maastricht, Van Gorcum, 1991. 250 pp. Prijs f 45,-. N. Roymans. Tribal societies in Northern Gaul. An anthropologicalperspective. Amsterdam, Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie, 1990. 290 pp. (CINGULA 12). Prijs f 80,-. Op 27 april 1985 organiseerde de AWN een themadag, gewijd aan „Nieuwe bewoners of nieuwe gewoonten? Wijzigingen in cultuurpatronen archeologisch beschouwd". Centraal stond de vraag of discontinuïteit tot uiting komend in archeologische vondsten ook betekent dat er sprake is van sociale discontinuïteit. Discontinuïteit kan te maken hebben met het binnentrekken van nieuwe bewoners (migratie), ook kan er sprake zijn van nieuwe gewoonten 41


voorbeelden aan de culturele antropologie (de ervaringen van Europese reizigers in andere werelddelen) en de archeologie, met name die van West-Europa. Vooral de periode tussen 1000 vóór en 1000 na Christus leverde een aantal bruikbare voorbeelden voor het betoog van de auteur over opkomst, bloei en ondergang van de Vroege Staat.

Vroegromeinse stenen sculptuur uit Reims, een Gallische godheid voorstellend, geflankeerd door Apollo en Mercurius. Ontleend aan: N. Roymans.

(inventie) en ten derde bestaat de mogelijkheid dat nieuwe denkbeelden en technieken van vreemdelingen zijn overgenomen en tenslotte in meerdere of mindere mate in de eigen cultuur zijn geïntegreerd (diffusie resp. acculturatie). In het laatste geval moet er voor het aanbod wel plaats zijn in de eigen cultuur: „Zonder akker kan men niet ploegen".

Beschrijvingen en overblijfselen van „verloren" beschavingen roepen vragen op: Hoe waren ze georganiseerd? Hoe functioneerden ze? Wat is hun plaats in de evolutie van de cultuur? En vooral: Hoe kunnen we ze benoemen? De samenlevingen die de auteur behandelt, behoren tot een gespecialiseerde categorie, de zgn. Vroege Staat. Deze staat tussen Hoofdschap (chiefdom) en Volgroeide Staat in. Evolutionistisch gezien is er sprake van een toenemende complexiteit van de samenleving, maar de overgangen zijn vloeiend. Voor de beschrijving van deze ontwikkeling maakt de auteur gebruik van het Complexe Interactie Model (CIM), gebaseerd op drie factoren, en wel het formaat, de economie en de ideologie van de beschreven samenleving. Uit deze factoren resulteert de sociaal-politieke organisatie. Dat klinkt misschien ingewikkeld, maar dit boek van Claessen is geen verhandeling over de toepassing van modellen, maar over verdwenen samenlevingen, m.a.w. het model wordt zodanig gehanteerd, dat het zich nergens op de voorgrond plaatst.

Dit was de titel van de inleiding tot de themadag door de antropoloog prof. H. J. M. Claessen. Aan de hand van enkele voorbeelden, deels ontleend aan de archeologie van West-Europa, deels aan de antropologie van het Zuidzeegebied, maakte hij duidelijk, dat in de sociale werkelijkheid gebeurtenissen plaatsvinden, waarvan de neerslag kan wijzen op de komst van nieuwe bewoners dan wel van nieuwe gewoonten. Het betoog was een pleidooi voor een nauw samenspel tussen archeologie en culturele antropologie. Op het belang van de culturele antropologie voor de archeologie wordt ook in het onder redactie van J . H . F . Bloemers en T. van Dorp verschenen handboek „Pre- en Protohistorie van de Lage Landen" met klem gewezen.

Voor perioden, waarvan geen antropologisch materiaal en/of historische bronnen bestaan, biedt de archeologie belangrijke aanknopingspunten. Weliswaar is het voor de archeoloog moeilijk om uit zijn bronnenmateriaal af te leiden of een samenleving voldoet aan de criteria van de Vroege Staat, maar met deduceren en interpreteren zijn plausibele conclusies wel degelijk mogelijk. Interessant in dit verband zijn de beschouwingen over de Hallstatt- en La Tènesamenlevingen, over het verschil in karakter van de contacten tussen de Romeinen en de stammen in Centraal- en Noord-Gallië en over de overeenkomsten en verschillen tussen het Merovingische Rijk als beginnende Vroege Staat, het Karolingische Rijk als „typische" Vroege Staat en het Capetingische Rijk als eindigende Vroege Staat.

Het te bespreken boek vertoont qua thematiek veel verwantschap met genoemde inleiding. Het vertoont tevens dezelfde voortreffelijke stilistische kwaliteiten. Het is bedoeld voor een ruim publiek en de wijze waarop de auteur deze doelstelling heeft weten te realiseren, verdient veel waardering. Ook in dit boek ontleent hij zijn

Ik heb getracht in het bovenstaande een indruk te geven van de rijke inhoud van dit boek. De „belangstellende leek" in mij werd, al lezende, spelenderwijs meegevoerd op een zoektocht naar oorsprong en wezen van de Vroege Staat. Ik hoop dat vele lezers mijn voorbeeld zullen volgen.

42


-o

I Pil

ÉpÉ Fragmenten van houten schoppen uit Keulen-Porz. Ontleend aan: N. Roymans.

Claessen vestigt in zijn studie, ter illustratie van zijn betoog, een aantal malen de aandacht op de samenlevingen in Noord- en Centraal-Gallié gedurende de Ijzertijd en de uiteenlopende manieren waarop zij - overeenkomstig hun sociaal-politieke en socio-culturele organisatiegraad - reageerden op het in aanraking komen met de opdringende Romeinen. Hij verwijst in dit verband naar publikaties van N. Roymans, o.a. naar zijn proefschrift. Er is dus alle reden om het vervolg van deze recensie aan dit proefschrift te wijden. Een extra reden is, dat Claessen bij de promotie van Roymans als copromotor is opgetreden. In een „Introduction" verduidelijkt Roymans de doelstellingen en uitgangspunten van zijn studie. Het is zijn bedoeling, een samenhangend beeld te schetsen van de socio-culturele organisatie van de samenlevingen die gedurende de Late Ijzertijd Noord-Gallië bewoonden, binnen het geschetste beeld regionale differentiaties aan te geven en de veranderingsprocessen te beschrijven die optraden kort vóór en tijdens de overgang naar de Romeinse periode. Onder

Noord-Gallië verstaat Roymans het gebied in het noorden en oosten begrensd door de Rijn, in het zuiden door Seine, Marne en Moezel. Tevens betrekt hij de aangrenzende gebieden in het noorden en oosten in zijn studie. Voor het bereiken van deze doelstellingen heeft hij gekozen voor een invalshoek vanuit de antropologie en zijn benadering is die vanuit de processuele archeologie. Dat betekent, dat de nadruk wordt gelegd op de reconstructie van menselijke gemeenschappen in hun functioneren ten opzichte van hun omgeving en op het systematisch onderzoeken van ontwikkelingsen veranderingsprocessen door de tijd. Het is een in sterke mate door de systeemtheorie beïnvloede benadering. Een bezwaar tegen Roymans studie is, dat met betrekking tot de beschreven samenlevingen er voortdurend sprake is van systemen, subsystemen, modellen, processen, structuren en theorieën, maar nauwelijks van (groepen) mensen. In tegenstelling tot de cultuurhistorische archeologie, die zich het beschrijven en ordenen 43


"^

Bronzen vaatwerk. Ontleend aan: N. Roymans.

van archeologische verschijnselen en artefacten tot doel stelt, ziet de processuele archeologie deze gegevens slechts als middel, namelijk als informatiebron, voor een reconstructie van de samenleving als systeem en van de wetmatigheden die daarbij een rol spelen. Die tegenstelling is mijns inziens kunstmatig. Ook de „traditionele", cultuurhistorisch gevormde archeoloog „who wants to interpret archaeological material in behavioural terms must first establish the cultural and non-cultural processes that are responsible for the formation of the archaeological record" (p. 4). De traditionele archeoloog vraagt zich niet alleen af: Wat is dit 44

voor een voorwerp, hoe ziet het er uit, maar ook: Waarvoor, hoe en in welke context werd het gebruikt? En de processueel gevormde archeoloog leunt zwaar op de door hem aan de archeologie ontleende gegevens. Het proefschrift van Roymans is daarvan een welsprekend voorbeeld. De tribale samenlevingen, waarover Roymans het heeft, zijn samenlevingen die (nog) niet als staat zijn georganiseerd, maar een veel minder complexe socio-culturele organisatievorm bezitten, zonder een goed ontwikkeld centraal gezag. In betekenis vallen zij samen met het begrip


„civitas", zoals dat door Caesar en Tacitus wordt gebruikt (p. 15). Bij Claessen is een civitas echter een gecentraliseerde samenleving met een goede infrastructuur (Claessen, p. 97). Roymans vat een samenleving op als een sociocultureel systeem, waarbinnen een aantal subsystemen, die men als aspecten van de menselijke samenleving kan opvatten, kan worden onderscheiden. Hij bestudeert deze subsystemen in hun onderlinge samenhang en wisselwerking. Achtereenvolgens komen ter sprake: - de bevolkingsgroepen in Noord-Gallië en hun etnische identiteit; - de sociaal-politieke organisatie; - religie en samenleving; - landbouw en veeteelt; - goudcirculatie; -handelscontacten met de Mediterrane wereld; - nederzettingen en nederzettingsvormen; - dodenbestel. Roymans besluit zijn studie met een aantal conclusies. Hij maakt binnen het door hem behandelde gebied onderscheid tussen een zuidelijk en een noordelijk gedeelte. In het zuiden was de organisatie van de samenleving in al z'n aspecten veel complexer dan in het noorden; dat geldt voor de politieke organisatie, economische ontwikkeling, nederzettingsvormen, dodenbestel, integratieniveau, enz. Deze tegenstelling verklaart Roymans door gebruik te maken van twee systeemmodellen, het prestige-goederenmodel en het kern-periferiemodel. Het zuidelijke gedeelte fungeerde eerst als periferie ten opzichte van de Mediterrane wereld als kern, maar trad later zelf als kern op ten opzichte van het noordelijke gedeelte. Roymans onderbouwt zijn betoog met zeer veel archeologisch èn historisch bronnenmateriaal, dat in de vorm van een groot aantal schema's, tabellen, verspreidingskaarten en plattegronden in de tekst is geïntegreerd. Of men zich wel of niet in zijn sterk gesystematiseerde aanpak kan vinden, één ding is duidelijk: het grensoverschrijdende aspect van dit proefschrift (Neder-

Fragment van een gouden halsring uit Pommeroeul. Ontleend aan: N. Roymans.

land, België, Luxemburg, Noord-Frankrijk, Rijnland en aangrenzende gebieden) is uiterst belangrijk. De auteur heeft een overvloed (soms zelfs overdaad) aan archeologische en historische gegevens betreffende de La Tène-periode (ca. 475-20 v.Chr.) bijeengebracht en geordend. Ik kan bestudering van zijn studie van harte aanbevelen. P. Stuurman

P. Schut. Een inventarisatie van neolithische bijlen uit Gelderland, ten noorden van de Rijn.

Amersfoort, ROB, 1991. 131 pp. (Nederlandse Archeologische Rapporten; nr. 11.) „Dus u bent een professionele amateur". Met deze opmerking werd ik begroet, toen ik kortgeleden poolshoogte kwam nemen bij een archeologisch onderzoek aan de periferie van Den Haag. Een op het eerste gezicht ietwat paradoxale constatering, maar de bedoeling ervan was duidelijk: een met kennis van zaken „beleden" en beoefende liefhebberij is méér dan een hobby. Aan die omschrijving van onze activiteiten moest ik denken bij het bestuderen van Peter Schuts jongste publikatie. Prof. Modderman noemt hem in zijn voorwoord terecht een „ware amateur van de archeologie". En de inhoud van de publikatie toont ondubbelzinnig aan, dat zo'n amateur een zeer professioneel produkt kan afleveren. Aan Nederlandse stenen bijlen is in 1916 door de Zweedse archeoloog Nils Aberg een studie gewijd. Sindsdien wordt voor ons land een onderscheid gemaakt tussen zogenaamde noordelijke en Westeuropese (of zuidelijke) bijlen. Pas vanaf 1970 wordt in de archeologische literatuur systematisch aandacht besteed aan stenen bijlen, met name aan de herkomst van de gebruikte gesteenten. Het grensgebied tussen de noordelijke en zuidelijke stroming, i.c. Gelderland benoorden de Rijn, is daarbij onderbelicht gebleven. De publikatie van Peter Schut vult deze lacune op en voorziet dus in een (archeologische) behoefte. Van 1985 tot 1988 inventariseerde en beschreef hij ca. 425 bijlen, een aantal dat hij groot genoeg acht om een redelijk beeld te krijgen van de geografische verspreiding, maar dat te klein is om er een nieuwe typologie uit af te leiden. De auteur vraagt zich af, in hoeverre het door hem geschetste beeld representatief is. Aan het verkregen beeld mag zeker geen absolute waarde worden toegekend. Daarvoor is het aantal onzekerheden en onduidelijkheden te groot. Hij wijst in dat verband op een mogelijke wisselwerking tussen de mate van ontsluiting van een gebied, een concentratie van 45


amateuraktiviteiten en een naar verhouding grote prehistorische bevolkingsdichtheid. Voor de beschrijving van de bijlen blijft men vooralsnog aangewezen op de door Brandt in 1967 en Hoof in 1970 ontwikkelde typologieën en terminologieën. Een bijzonder probleem bij de beschrijving is de definiëring van de onderscheiden typen. Is een bijl op doorsnede vlakrondovaal of rond-rondovaal? De auteur geeft ruiterlijk toe, dat een veel groter aantal exemplaren nodig is om tot een aanscherping van definities te komen. Maar binnen de gestelde grenzen en met inachtneming van de opgelegde beperkingen weet hij redelijk gedetailleerde verspreidingspatronen van de onderscheiden hoofdgroepen uit te werken, die hij vervolgens projekteert op bodem- en geomorfologische kaarten van het beschreven gebied. Dat maakt een zinvolle interpretatie van die patronen mogelijk.

In zijn conclusies betrekt de auteur ook de vondstgegevens uit Overijssel, omdat deze door de provinciaal archeoloog A. D. Verlinde alle in het Centraal Archeologisch Archief (C.A.A.) zijn ingevoerd. Het beschreven verspreidingsgebied kon dus worden verruimd tot Gelderland èn Overijssel. Een opvallende conclusie is, dat de TRB in grote lijnen overeenkomt met de verspreiding van de noordelijke bijlen. Een andere conclusie is, dat de verspreiding van noordelijke en zuidelijke bijlen geen duidelijke samenhang vertoont met de bestaande natuurlijke barrières, i.c. de Rijn. Van de 131 pp. worden er ruim 40 in beslag genomen door het catalogusgedeelte. De publikatie heeft daardoor ook een belangrijke naslagfunctie verkregen. Overzichtelijke verspreidingskaarten vormen een aantrekkelijk aspect van deze in vele opzichten waardevolle publikatie. P. Stuurman

Literatuursignalement R O B-overdru kken:

372: A. D. Verlinde. Archeologische kroniek van Overijssel over 1989. Overdruk uit: Overijsselse historische bijdragen 105, 1990, pp. 123158. 373: R. S. Hulst. Archeologische kroniek van Gelderland 1989. Overdruk uit: Bijdragen en mededelingen van de Vereniging Gelre 81, 1990, pp. 185-208. 374: Archeologische kroniek van Holland over 1989. I: Noord-Holland, door S. W. Jager en P. J. Woltering. II: Zuid-Holland, door W. A. M. Hessing. Overdruk uit: Holland 22, 1990, pp. 293-362. 375: W. J. H. Verwers. Archeologische kroniek van Noord-Brabant 1988-1989. Overdruk uit: Brabants Heem 42, 1990, pp. 135-162. 376: H. Stoepker (red.). Archeologische kroniek van Limburg over 1988 en 1989. Overdruk uit: Publications de la Société Historique et Archéologique dans 1e Limbourg 126, 1990, pp. 194-254. 377: .1. J. Butler en J. W. H. Hogestijn. The Tollebeek spearhead. Overdruk uit: Palaeohistoria 30, 1988 (1990), pp. 109-123. Tussen 1970 en 1975 vond een landbouwer te Tollebeek (bij Urk) een grote bronzen speerpunt. Pas in 1983 werd de vondst bekend. Parallellen voor dit voor ons land uitzonderlijke type

46

zijn bekend uit de omgeving van Parijs en elders in Frankrijk. Ook in Engeland komen ze voor. Typologisch behoort dit type pijlpunten tot de Late Bronstijd in Engeland. De datering is onduidelijk; de diverse dateringsmethoden geven uiteenlopende resultaten. 379: R. M. van Heeringen. Een mestkuil uit 1300 aan de Pieterseliestraat te Zierikzee. Overdruk uit: Kroniek van het Land van de Zeemeermin (Schouwen-Duiveland) 15, 1990, pp. 5-16. Een eendaags onderzoek van een mestkuil leverde een omvangrijke gesloten ceramiekgroep op, benevens botmateriaal en lederwerk. De rijke vormenschat van het gevonden aardewerk vergroot de kennis van de typologische ontwikkeling van de middeleeuwse ceramiek op de Zeeuwse eilanden. 380: R. M. van Heeringen. Een zilveren toiletgarnituur uit de Vikingtijd van het strand van Domburg. Overdruk uit: Walacria 3, 1990, p. 51-60. In maart 1989 werd op het strand van Domburg een zilveren toiletgarnituur gevonden, dat op basis van de vondstomstandigheden in de tweede helft van de achtste of de eerste helft van de 9e eeuw kan worden gedateerd. Er kan een verband worden gelegd met voorwerpen in Scandinavië.


Vitrine 4, 1991, 5, pp. 25-27: H. van Banning. Langs archeologische vindplaatsen. Een korte, informatieve rondgang langs archeologische fietsroutes (Toeristische Recreatieve Archeologische Projecten; TRAP) en archeologische museale verzamelingen. Archeologie in Limburg 48, juni 1991: Naast uitgebreid archeologisch nieuws enkele korte bijdragen van: W. Hupperetz (Romeinse vondsten uit de dorpskern van Heel), L. Theunissen (Maastricht-Klinkers, een opgraving op de Caberg) en J. en D. Franzen en H. J. Janssens (Archeologisch project heuvelland ZuidLimburg). Informatieblad monumentenzorg en archeologie in Kampen; nr. 1, augustus 1991: M. Smit. Opgraving Kokpanden. In 1987 vond onder leiding van de stadsarcheoloog op het binnenterrein van het Kokcomplex een archeologisch onderzoek plaats. Hierbij werden twee beerkelders uit plm. 1400 aangetroffen, gevuld met onder meer grote hoeveelheden aardewerk en leren schoeisel. Na de sloop van een aantal panden aan de Voorstraat, in april 1991, heeft opnieuw een - nu uitgebreid onderzoek plaatsgevonden. Behalve een fragment van de oudste stadsmuur (eind 13e/begin 14e eeuw), resten van een houten kade of beschoeiing langs de IJssel en de fundering van een 15e-eeuws huis werd opnieuw een grote hoeveelheid materiële vondsten geborgen, o.m. Duits importaardewerk en een pelgrimsinsigne. Bouwhistorisch onderzoek van een aantal panden aan de Oudestraat toonde aan, dat zich achter de 19e-eeuwse gevels vier 15e-eeuwse huizen verbergen. De Culturele Raad Overijssel (CRO) en de AWN-afd. IJsseldelta-Vechtstreek hebben gezamenlijk een voorlichtingsfolder uitgegeven: Opgraven en vinden. Rechten en plichten in de archeologie. Nuttige informatie over hetgeen (amateur)-archeologen binnen de grenzen van de wet wel én niet kunnen én mogen. Exemplaren van de folder verkrijgbaar bij de CRO (Jacob Catsstraat 25, 8023 AE Zwolle, tel. 038537527) of bij F. D. Zeiler, Hofstraat 19, 8261 BZ Kampen. Antiek 26, 1991, 1 (juni/juli), pp. 17-21: A. Carmiggelt, Snuiftabakspotten uit Den Haag. Het snuiven, ofwel het door de neus inhaleren van poedervormige tabak, was in de 17e eeuw al bekend en bereikte in het begin van de 18e eeuw een hoogtepunt. Het was niet ongevaarlijk: bij vele mensen veroorzaakte het een aandoening

van de slijmvliezen. De auteur bespreekt een aantal 18e-eeuwse exemplaren uit Den Haag. In Archeologie en Publiek 2, 1991, 1 (augustus) een aantal bijdragen van A. Carmiggelt, E. van Ginkel, K. Zee en B. Huiskes, die alle het nader tot elkaar brengen van archeologie en publiek tot onderwerp hebben. De prehistorische romans van Jean Auel spelen in dit proces een bijzondere rol. In positieve of negatieve zin? Marjorie de Grooth weidt er een uitvoerige beschouwing (pp. 1-7) aan. Monumenten: sentimenten van het post-industriële tijdperk? Verslag van de studiedag, op 22 maart 1991 gehouden in Antwerpen, op initiatief van de (Belgische) Koning Boude wijnstichting en de (Nederlandse) Stichting Nationale Contactcommissie Monumentenbescherming (NCM), 1991. 52 pp. Centraal stonden het nut en de betekenis van de zorg voor het industrieel erfgoed. Dit erfgoed dient onder dezelfde noemer te worden geplaatst als het pre-industrieel erfgoed. Over het functioneren van monumenten in een post-industriële samenleving werden inleidingen gehouden die het onderwerp belichtten uit diverse invalshoeken: cultuurhistorie, cultuurtoerisme, industriële archeologie en ruimtelijke ordening. Berichte der Römisch-Germanischen Kommission; Bd. 71,1990. Mainz, Ph. von Zabern, 1991, 2Tle. De vermelding „kloek boekdeel", die ik in het verleden gebruikte voor het kenschetsen van de „Berichte", is ontoereikend voor het signaleren van Bd. 71. Het gaat dit keer om twee kloeke boekdelen. Dat heeft alles te maken met twee zeer omvangrijke publikaties, te weten: Siedlungsarchaologische Untersuchungen im Alpenvorland (5. Kolloquium der Deutschen Forschungsgemeinschaft vom 29.-30. Marz 1990 in Gaienhofen-Hemmenhofen; pp. 23-406) en een indrukwekkende studie van R. Hachmann: Gundestrup-Studien. Untersuchungen zu den spatkeltischen Grundlagen der frühgermanischen Kunst (pp. 565-904). Een „must" voor geïnteresseerden in Keltische kunst. Er wordt in Westerheem een afzonderlijke beschouwing aan gewijd. Ter aanvulling twee publikaties die voor de Nederlandse lezer eveneens van belang zijn: J. Petrasch, Mittelneolithische Kreisgrabenanlagen in Mitteleuropa (pp. 407-564) en vooral: K. RothRubi, Spatantike Glanztonkeramik (terra sigillata; red.) im Westen des römischen Imperiums. Ein Beitrag zur Leistungsfahigkeit der Wirtschaft in der Spatantike (pp. 905-972). Spiegel Historiael 26, 1991, 10: Hoewel in de te signaleren bijdragen onze 47


vaderlandse archeologiebeoefening ontbreekt, verdienen zij het voor het voetlicht geplaatst te worden: G. J. Bartstra. Honderd jaar Javamens: Pithecanthropus Erectus (p. 432-437). Fossiele resten van deze tot het geslacht Homo Erectus behorende oermens lijken op Java gemakkelijker te vinden dan zijn werktuigen, waarschijnlijk omdat ze aan de aandacht ontsnappen door hun geringe afmetingen of door afslijting en beschadiging. W. van Loon. ArthurEvans(1851-1941)(p. 438445). In leven en werken van Evans heeft de Minoïsche archeologie een overheersende rol gespeeld. Zijn naam is onverbrekelijk met Kreta verbonden. Zijn voor zijn tijd stoutmoedige opvattingen blijken in hoofdlijnen correct te zijn geweest. W. Roebroeks. Dallas in berevel (p. 452-454). Jean Auels romanserie „De aardkinderen" heeft vele, nogal uiteenlopende, reacties opgeroepen, ook bij beroepsarcheologen. De inhoud van haar romans wortelt sterk in de Amerikaanse maatschappij, vormt daar als het ware de neerslag van. De emoties van haar helden en heldinnen zijn ,,Dallas"-emoties. Dat is niet alleen maar negatief bedoeld; het verschil met de publikaties van „wetenschappers" die óók kind van hun tijd zijn, is minder groot dan verwacht mocht worden. Breda bedacht de redactie met twee nieuwsbrieven, te weten Nieuwsbrief van de Archeologische Vereniging Breda 5, 1991, 2 (september) en Nieuwsbrief Opgravingsproject Molenstraat-Oude Vest, 1991; no. 1 (gemeente Breda, Afd. Archeologie). Laatstgenoemde nieuwsbrief „begeleidt" een grootschalig archeologisch onderzoek, dat tot doel heeft meer inzicht te verkrijgen in ontstaan, ontwikkeling en bebouwing langs een straat in middeleeuws Breda. In eerstgenoemde nieuwsbrief vraagt een bijdrage over metselverbanden de aandacht. Nuttig, omdat archeologie en bouwhistorie steeds meer hand in hand gaan. Nieuwsbrief Special Stichting RAAP: Geofysisch onderzoek (oktober 1991). Een van de meest succesvolle methoden van non-destructief archeologisch onderzoek wordt ongetwijfeld gevormd door geofysisch onderzoek van bedreigde vindplaatsen. Door middel van grondweerstandsmetingen en magnetometrisch onderzoek kan snel en „pijnloos" inzicht worden verkregen in de archeologische waarde van vindplaatsen. Van beide methoden wordt technische informatie verschaft. In een aantal case-studies worden de resultaten beschreven: 48

Castellum Meinerswijk bij Arnhem, kasteel Schalkwijk, Ridderhofstad Ruwiel en het Romeinse pottenbakkerscentrum bij de „Holdeurn" bij Nijmegen. In het Drents Museum Journaal, september 1991, wordt onder meer aandacht geschonken aan - de mammoeten van Westerbork. Het gaat om resten van een aantal exemplaren, die gedurende de laatste ijstijd, het Weichselien, in het huidige Drenthe hebben rondgezworven; - een unieke schatvondst bij Coevorden, bestaande uit ijzeren voorwerpen (wapens, paardetuig, hoefijzers, een stel voetboeien) en 57 zilveren munten uit de periode 1275-1350. ROB-overdrukken:

378: Z. Kolks en A. D. Verlinde. Goor en Delden, van buurtschap tot stad. Overdruk uit: 'tlnschrien 23, 1991, pp. 7-16. Stadskernonderzoek in Goor en Delden heeft in de afgelopen jaren interessante gegevens opgeleverd over het ontstaan van beide steden. Ze ontvingen stadsrechten in resp. 1263 en 1333, in beide gevallen kort vóór of nadat men met de aanleg van de stad was begonnen. Het zijn dus gestichte steden, in de nabijheid van al bestaande buurtschappen. Eerst heeft men een gracht gegraven, vervolgens heeft men de vrijgekomen grond gebruikt voor ophoging van het terrein binnen de gracht, dat tenslotte bebouwd werd. In Delden is er nauwelijks sprake geweest van verplaatsing van bebouwing van „oud" naar „nieuw", in Goor daarentegen wel. 381: M. Barwasser en O. Goubitz. Leder, hout en textiele vondsten. Overdruk uit: H. Clevis en M. Smit. Verscholen in vuil: archeologische vondsten uit Kampen 1375-1925, Kampen 1990, pp. 70-99. 382: J. Kottman, Glas. Overdruk uit: H. Clevis en M. Smit. Verscholen in vuil; archeologische vondsten uit Kampen 1375-1925, Kampen 1990, pp. 58-69 en 217-235. 383: F. Laarman. Kampen tot op het bot. Overdruk uit: H. Clevis en M. Smit. Verscholen in vuil; archeologische vondsten uit Kampen 13751925, Kampen 1990, pp. 130-137. Aan „Verscholen in vuil" is in Westerheem 403 1991, pp. 214-216, uitvoerig aandacht besteed. 384: W. A. van Es. Het Nederland van Willibrord: enkele archeologische kanttekeningen. Overdruk uit: P. Bange en A. G. Weiier (red.). Willibrord, zijn wereld en zijn werk. Nijmegen 1990, pp. 67-81. Archeologisch is de periode (670-740), waarin Willibrord in ons land werkzaam was, maar moeilijk te traceren. De auteur geeft een overzicht van de van grafvelden en nederzettingen


afkomstige vondsten uit die periode. Hij suggereert dat Willibrord in de begintijd van zijn missiewerk ook het oostelijk rivierengebied, een van de voornaamste „kerngewesten" in ons land, heeft bezocht. Pas later, na de dood van de Friese koning Radboud in 719, kon hij zijn werkterrein naar het noorden uitbreiden. 385: W. A. van Es. De Mercurius van Dalfsen feliciteert professor A. N. Josephus Jitta alsnog met haar 85e verjaardag. Overdruk uit Westerheem 40, 1991, pp. 98-102. 386: R. M. van Heeringen en H. Hendrikse. Nieuw licht op de Maria-verering te Aardenburg in de Middeleeuwen. Overdruk uit: Zeeuws tijdschrift 41, 1991, pp. 97-102. Tegenwoordig zijn acht exemplaren bekend van tinnen pelgrimsinsignes van de (verdwenen) OLV-kerk te Aardenburg. De voorstellingen erop geven informatie over: 1. de OLV-kerk zelf; 2. de iconografie van het oorspronkelijke Mariabeeld in de kerk en de reden van de verering, en 3. de schrijfwijze van de plaatsnaam. 387: R. H. J. Klok. Voet- en fietstochten door ons rijke verleden: Toeristische Recreatieve Archeologische Projecten (TRAP's). Overdruk uit: De Zwerfsteen. Historisch Tijdschrift voor de gemeente Borger 5, 1991, pp. 27-42. Archeologisch toerisme is in opkomst. De auteur, die nauw betrokken is bij de opzet en uitvoering van de ook in Westerheem al meermalen gememoreerde TRAP's, geeft een nuttig overzicht van de tot nu toe ontwikkelde of in ontwikkeling zijnde 12 routes. 388: H. Kars, J. B. H. Jansen en S. P. Vriend. Petrography and geochemistry of flint from the Lanaye chalk (Ryckholt-St. Geertruid), and some other neolithic sources. Overdruk uit: M. R. Séronie-Vivien en M. Lenoir (éd.). Le silex de sa genese a l'outil; Actes du Ve colloque international sur 1e silex (Bordeaux 1987), Paris 1990 (Cahier du Quaternaire, 17)1, pp. 131-140. Petrografisch en chemisch onderzoek van de samenstelling van vuursteen levert gegevens op die het mogelijk maken, de herkomst van de voor de vervaardiging van artefacten gebruikte vuursteen vast te stellen. De gesignaleerde publikatie is de eerste van een reeks publikaties, gewijd aan dit onderwerp. Het gaat hierbij om in Nederland en België voorkomende vuursteen. 389: W. J. H. Willems. Early Roman camps on the Kops Plateau at Nijmegen (NL). Overdruk uit: V. A. Maxfield en M. J. Dobson (eds.). Roman frontier studies 1989; Proceedings of the X Vth International congress of Roman frontier studies, Exeter 1991, pp. 210-214. In tegenstelling tot de opvatting van Holwerda, die op het Kops Plateau bij Nijmegen een inheems-Bataafse versterking (Oppidum Bata-

vorum) aannam, heeft een grootschalig onderzoek, dat sinds 1986 ter plaatse door de ROB wordt uitgevoerd, aangetoond dat het om drie opeenvolgende vroeg-Romeinse versterkingen gaat. De eerste versterking werd in de Agusteïsche periode aangelegd, de tweede en derde dateren uit resp. de tijd van Tiberius en Claudius/Nero. In het geheel zijn negen a tien bouwfasen onderkend. De eerste versterking heeft mogelijk legioensoldaten geherbergd, terwijl in de tweede en derde versterking hulptroepen gehuisvest zijn geweest. 390: H. Sarfatij. Mogelijkheden en beperkingen van de stadsarcheologie: de Nederlandse situatie. Overdruk uit: Ontstaan en vroegste geschiedenis van de middeleeuwse steden in de zuidelijke Nederlanden; een archeologisch en historisch probleem (14e internationaal colloquium Spa 1988), Brussel 1990, pp. 23-27. Overzicht van de mogelijkheden en beperkingen van de middeleeuwse archeologie bij de bestudering van de geschiedenis van de middeleeuwse stad, achtereenvolgens vanuit een chronologische, topografische, functionele en sociaal-economische invalshoek gezien. Tenslotte wordt het aspect van de materiële cultuur in het verhaal betrokken. Als voorbeeldsteden dienen Amsterdam, Deventer, Dordrecht, Dorestad, 's-Hertogenbosch, Maastricht, Nijmegen, Stavoren en Utrecht. Archeologie in Limburg 49, okt. 1991: In deze interessante aflevering komen achtereenvolgens het Late Magdalénien, de Ijzertijd en het Mesolithicum aan bod. In „Bewoningssporen uit het Late Magdalénien in NederlandsLimburg: Eyserheide (gemeente Wittem)" (pp. 37-42) beschrijven E. Rensink, A. Smit en A. Verpoorte hoe zij, onder meer met behulp van „refitting" (het aan elkaar passen van vuursteenfragmenten), hebben geanalyseerd, op welke wijze met verschillende typen vuursteen in een nederzetting uit het Late Magdalénien (ca. 14000- 12000 BP) werd omgegaan. B. Knippels heeft eind 1988/begin 1989 in een bouwput en in de omgeving ervan in MaastrichtRandwyck bij waarnemingen een groot aantal afvalkuilen bestudeerd met IJzertijdmateriaal. Daarbij werd een groot aantal fragmenten van ovens geborgen, benevens verkoolde eikels en een aanzienlijke hoeveelheid scherven, onder meer van „kustaardewerk". Hij schrijft erover in „Bewoningssporen uit de Ijzertijd te Maastricht-Randwyck" (pp. 43-48). L. B. M. Verhart en M. Wansleeben maken in „Het Maasdalproject en de activiteiten van mesolithische jagers en verzamelaars in het dal van de Loobeek bij Meerselo, gemeente Venray" (pp. 48-52) een

49


eerste balans op van de resultaten van een project, dat tot doel heeft, de economie in het mesolithicum en neolithicum te bestuderen, in het bijzonder die van de overgangsfase tussen voedsel exploiteren en voedsel produceren. Helinium 30, 1990, fase. 2: Van de 167 pagina's zijn er niet minder dan 116 gevuld met boekbesprekingen. Hiervan neemt F. Verhaeghe het leeuwendeel voor zijn rekening, een prestatie die ik alleen maar met diep ontzag kan signaleren. Bij de besproken boeken zijn Nederlandse publikaties goed vertegenwoordigd. Ph. van Peer en R. Smith beschrijven in „Zemst 'Bos van Aa': un site du Paléolithique moyen de la partie oriëntale de la Vallée Flamande" (pp. 157-171) middenpaleolithische artefacten die geplaatst kunnen worden in de overgangsfase van Eemien naar Weichselien (ongeveer 120.000 jaar geleden). 1. Jadin en M. Fairon-Demaret geven in „Les restes Iigneux de la nécropole de Grandvoie-Au Bellusier et Putilisation du bois dans 1e groupe meridional des tombelles laténiennes d'Ardenne beige" (pp. 172-185) een overzicht van goed geconserveerde houtresten, aangetroffen in graftombes in de Belgische Ardennen en afkomstig van onder meer brandstapels, doodskisten, draagbaren, handvatten, wielen, enz. enz. W. Hottentot en S. M. E. van Lith inventariseren in „Römische Amulette aus Hirschhorn in den Niederlanden" (pp. 186-207) de in Nederland aangetroffen hertshoornen amuletten (22 in getal) en pogen, met gebruikmaking van klassieke bronnen, de betekenis ervan te verklaren. Haarlems bodemonderzoek 24,1990 (verschenen 1991) maakt, evenals voorafgaande afleveringen in de reeks, een uitstekend verzorgde indruk. Een ander positief te waarderen aspect is, dat in de redaktie geologen (J. de Jong), beroepsarcheologen (J. M. Poldermans) en amateurarcheologen (A. M. Numan en T.van der Zon) vertegenwoordigd zijn. De inhoud is gevarieerd en biedt verslagen van onderzoeken en waarnemingen binnen (Botermarkt, Gasthuisstraat, Grote Markt) en buiten (Huis Ter Kleef) de Haarlemse binnenstad. Een korte bijdrage over de „voorgeschiedenis" van het in april 1991 geopende Archeologische Museum (dat nu al tot de meest bezochte archeologische musea van ons land behoort, 57.) en een archeologische kroniek over 1990 completeren de inhoud. Breda blijft, in de vorm van twee nieuwsbrieven, aandacht vragen voor het archeologisch onderzoek in de stadskern. Nieuwsbrief van de Opgraving Molenstraat-Oude Vestno. 2,1991 (gemeente Breda, Afd. Archeologie) geeft de stand van 50

zaken weer in het najaar van 1991. Het te onderzoeken gebied werd toen met zo'n 1500 m2 uitgebreid. Begin december moest dit onderzoek afgerond zijn. In de Nieuwsbrief van de Archeologische Vereniging Breda 5, 1991,3 (november) valt de nadruk op het onderzoek naar kelders in de binnenstad van Breda, zowel in de bodem als in de archieven. Spiegel Historiael 27, 1992, 1, pp. 33-36: G. A. M. Offenberg. Een dag op het land. De Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland 1951-1991. Tweemaal een dag op het land: de eerste dag een hete zomerdag in augustus 1991. Lokatie: Geleen, Janskamperveld. Daar vinden de jaarlijkse AWN-veldwerkweken plaats. AWN-leden assisteren bij het opgraven en documenteren van een dorp van Bandkeramische boeren, die hier plm. 5000 v. Chr. woonden. Een levendige impressie. De tweede dag is de 26e oktober 1991. Lokatie: De Doornenburg. Daarover heeft u in Westerheem 1991, pp. 378 e.v., het nodige kunnen lezen. Het Verslag 1984-1989 van de SNA (Stichting voor de Nederlandse Archeologie) (Amersfoort 1991) is opgenomen in een publikatie, waarin tevens een overzicht van doelstellingen en organisatie van de stichting worden gepresenteerd. Het geheel is gevat in een weinig aantrekkelijk omslag. Het toekomstige beleid van de SNA is er, zo lees ik op p. 21, op gericht om „het gezicht van de Nederlandse archeologie naar het publiek toe duidelijker contouren te geven, zodat een vruchtbaarder samenspraak tussen archeologie-beoefening en maatschappij tot stand komt". Dat is een nuttige en noodzakelijke doelstelling, maar een gezicht wordt pas aantrekkelijk als het goed „oogt". Aan dat aspect van dit inhoudelijk zo interessante verslag is mijns inziens wat te weinig aandacht besteed. P. Stuurman

(advertentie)

Te koop aangeboden:

oude jaargangen van Westerheem. L. W. J. Stuurman, Torenlaan 10, 6866 BS Heelsum.


Verenigingsnieuws De Prins Bernhard Fonds Monumentenprijs 1991

Zoals inmiddels iedereen weet, heeft de AWN sedert 26 oktober de eer zich winnaar te mogen noemen van een prachtige prijs met een prachtig prijskaartje, f 100.000,-! Nu is het niet zo, dat dit geld gewoon kan worden uitgedeeld aan de afdelingen voor hun aktiviteiten; f 10.000,- zal worden besteed aan de vernieuwing van de (leden)administratie van de vereniging, die nu nog geheel handmatig wordt bediend door onze onverschrokken Henk Schoorl. De resterende f 90.000,- dient te worden besteed aan „een of meer projecten met betrekking tot de monumentenzorg, in overleg met het Prins Bernhard Fonds", luidt één van de aan de prijs verbonden beperkingen van de besteding. Het hoofdbestuur heeft zich in ettelijke vergaderingen gebogen over diverse bestedingen en ging er van uit dat het geld zou moeten worden besteed aan een project dat ten eerste de archeologie ten goede zou komen, dat landelijk is en

een grote uitstraling heeft naar het Nederlandse publiek. Uiteraard zou het eveneens de leden van de AWN, in welke vorm ook, ten goede moeten komen. Door een oproep in het Bulletin aan alle afdelingsbesturen kwam er nog een aantal suggesties bij, evenals van een enkele beroepsarcheoloog. Het hoofdbestuur vindt tot nog toe dat geen van de suggesties „het" is; een gespecialiseerde vorm van onderzoek entameren door de AWN, waardoor een beroeps kan worden aangesteld; een mooi boek uitgeven; een film laten maken; lespakketten voor scholen ontwikkelen; een „PR-kantoortje" van de AWN oprichten en laten draaien, het zijn slechts enkele van de ideeën. Als u een besteding voor de f 90.000,- weet te bedenken waarvan een ieder zegt: „Ja, dat is het!", schrijft u dit dan, liefst voorzien van een duidelijke toelichting, aan de algemeen secretaris van de AWN, Kievitlaan 36, 1742 AD Schagen.

(advertentie)

Nog te verkrijgen: „Rondom Dever". Bundel van 16 opstellen over verschillende onderwerpen betreffende de historie van 't Huys Dever te Lisse; 95 blz. met vele afb. Auteurs: prof. Renaud, mevr. Bos (Alg. Rijksarchief, Den Haag), Beenakker e.a. (Univ. van Amsterdam), leden van de AWN afd. Rijnstreek en Haarlem en van de Stichting Dever. Prijs: f 10,bij afhalen in 't Huys Dever, Heereweg te Lisse f 15,- bij toezending na ontvangst van dit bedrag op rek. 56.80.41.208 bij de ABNAmrobank te Lisse t.n.v. penningmeester Stichting Dever 51


Agenda Tentoonstellingen Rijksmuseum, Stadhouderskade 42, Amsterdam: Gedateerd Delfts 1630-1800. T/m 15 maart. Museum Schokland, Middelbuurt 3, Ens: Kijken naar evolutie. Tentoonstelling over de evolutietheorie. Pronkstuk is een afgietsel van de 3,2 miljoen jaar oude „Lucy", een skelet dat in 1974 door een Amerikaans-Frans team paleontologen is aangetroffen in Ethiopië, destijds het oudste menselijke skelet dat ooit is opgegraven. T/m 5 april. Goltziusmuseum, Goltziusstraat 21, Venlo: Archeologisch Limburg 1987-1989. T/m 20 april. Maritiem en Jutters Museum, Barentszstraat 21,Oudeschild, Texel: De lading van het Pijpenwrak. Vondsten uit een omstreeks 1768 gezonken handelsschip, zoals tabakspijpjes, onderdelen van een sextant, tinnen busjes, wijnflessen, sleutels en sloten. T/m 31 mei. Museum Hans Brinker, Voordam 6, Alkmaar: Bodemvondsten uit de Markstraat. Bij deze opgraving vond men fundamenten van een huis van omstreeks 1600 en een afvalput met een grote hoeveelheid vondsten uit de 17e eeuw, waaronder glazen flesjes, schoenen, tegels, pijpekoppen en aardewerk. T/m 31 mei. Lezingen 3 maart 1992 Afdeling Helinium. A. J. Guiran, Opgravingen in de spoortunnel te Rotterdam. Stadsarchief, Plein Emaus 5, Vlaardingen. 20.00 uur. 11 maart 1992 Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland. H. Huisman, Syrië; archeologisch en bodemkundig Teil-onderzoek. Zalencentrum Mabri, St. Bernulphusstraat, Oosterbeek. 19.45 uur. 12 maart 1992 Afdeling Twente. A. D. Verlinde, provinciaal archeoloog, (onderwerp wordt nog bekendgemaakt). Hotel-restaurant 't Schip, Grotestraat 6, Borne. 20.00 uur.

17 maart 1992 Afdeling de Zaanstreek e.o. S. L. Wynia, Quo vadis Druse? De rol van het castellum Vechten (Utrecht) in de Romeinse veroveringspolitiek rond het begin van de jaartelling. Dorpsstraat 370, Assendelft. 20.00 uur. 23 maart 1992 Afdeling Kennemerland. I. Derks, Cultusplaats Empel. Zaal Doopsgezinde Gemeente, Frankestraat 24, Haarlem. 20.00 uur. 5 april 1992 Rijksmuseum van Oudheden. Mevrouw M. Brouwer, Glas uit de Oudheid. RMO, Rapenburg 28, Leiden. 15.00 uur. 6 april 1992 Afdeling Rijnstreek. R. C. G. M. Lauwerier, Bot, beest, boer en andere zaken. Enkele voorbeelden uit het onderzoek van dierebotten. Academisch Ziekenhuis (gebouw 55), Leiden. 20.00 uur. 8 april 1992 Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland. S. Dekker, Lascaux en omgeving. Zalencentrum Mabri, St. Bernulphusstraat, Oosterbeek. 19.45 uur. 21 april 1992 Afdeling de Zaanstreek e.o. A. Lagerwey, De terp in Diemen. Dorpsstraat 370, Assendelft. 20.00 uur. 27 april 1992 Afdeling Kennemerland. Mevrouw M. Smit, stadsarcheologe van Kampen, Houten huizen worden stenen huizen. Zaal Doopsgezinde Gemeente, Frankestraat 24, Haarlem. 20.00 uur. 13 mei 1992 Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland. K. Hoeksema, De bewoningsgeschiedenis van de Betuwe en de Veluwe. Zalencentrum Mabri, St. Bernulphusstraat, Oosterbeek. 19.45 uur. 7 juni 1992 Rijksmuseum van Oudheden. A. Peddemors, Hoogtepunten uit de middeleeuwse collectie. RMO, Rapenburg 28, Leiden. 15.00 uur.

Algemene ledenvergadering 1992 De algemene ledenvergadering van de AWN zal op 16 mei a.s. in Dordrecht plaatsvinden. Meer informatie volgt in het komende nummer van Westerheem. 52


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland H oofdbestuur: Alg. voorzitter: S. Mooijman, Explorerplein 10, 1562 BX Krommenie, tel. 075-285163. Vice-voorzitter: Mevr. Y. Coumans (educatie), Graaf Florisweg 66, 2805 AM Gouda, tel. 01820-82543. Alg. secretaris: F. Diederik, Kievitlaan 36, 1742 AD Schagen, tel. 02240-96548. Alg. penningmeester: J. D. F. Hardenberg, Kagertuinen 63, 2172 XK Sassenheim, tel. 02522-11445, gironr. 577808. Bestuursleden: B. Ch. van Hulst (kampen), Graaf Wigboldhof4,3434 SM Nieuwegein, tel. 0340260356. Mevr. S. G. van Dockum (public relations), Valeriushof 17c, 3816 MH Amersfoort, tel. 033-757992. H. Wieringa (afdelingen en regio's), Meyerinksberg 16, 7641 RZ Wierden, tel. 0549671891. E r e l e d e n : H. J. Calkoen f (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman, H. Brunsting, R. van Beek, P. Vons. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Mesdaglaan 259), tel. 02520-16482. Kni p s e l a r c h i e f : P. Doves, Praamstraat 32, 1503 KN Zaandam, tel. 075-161062. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. A. Runhardt, Langestraat 61, 9804 PH Noordhorn, tel. 05940-3281. 2. Noord-Holland Noord: J. C. Stubenitsky, Knokkel 12, 1619 AG Andijk, tel. 022891877. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter,T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. A. A. van Assema, Lange Begijnestraat 22, 2011 HH Haarlem, tel. 023-320096. 5. Amsterdam en omstreken: Mevr. F. Hersch, Wyandottestraat 21, 1109 BS DriemondAmsterdam ZO. 6. Rijnstreek: E. Sprietsma, Geregracht 50, 2311 PB Leiden, tel. 071-212667.

7. Den Haag en omstreken: R. van Lit, Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar, tel. 070-3281803, overdag 070-3646940. 8. Helinium (Vlaardingen): Mevr. E. E. Erlings-Roos, Prof. Mekelstraat 72, 3132 BD Vlaardingen, tel. 010-4354238. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse, tel. 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen. 11. Lek en Merwestreek: Mevr. C. Lugtenburg, Lyra 60, 3328 NH Dordrecht, tel. 078186819. 12. Utrecht en omstreken: A. Mandersloot, Romerostraat 225, 3573 AJ Utrecht, tel. 030-715876. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): B. Walet, Kapteynstraat 68, 1223 CE Hilversum, tel. 035-837353. 14. Vallei en Eemlandf'Amersfoort e. o.): A. P.de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: S. J. Bakker, Dorpsstraat 3, 4003 EA Tiel (Drumpt), tel. 03440-19101. 16. Nijmegen en omstreken: H. J. A. de Wit, Beukenlaan 38, 6584 CR Molenhoek, tel. 080-584617. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 085-643080. 18. Zuid-Salland - IJsselslreek - Oost-Veluwezoom: Mevr. S. G. D. Refuge, Kerkplein 6, 7431 EE Diepenveen, tel. 05709-1255. 19. Twente: E. Ulrich, Libellestraat 38,7559 BS Hengelo (Ov.), tel. 074-772928. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: J. Assink, Prins Frederikplein 4, 8019 XB Zwolle, tel. 038-216418. 23. Flevoland: Mevr. W. Kreukniet, Noorderkroon 29, 8303 AN Emmeloord, tel. 0527016998. 24. Midden-Brabant: J. v.d. Hout, Dintel 92, 5032 CS Tilburg, tel. 013-634913.


Uitgaven van de AWN Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig:

AWN - monografie 3 J. G. N. Renaud Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland Z.p. ('s-Gravenhage) 1976, 123 pp., ill. Deze monografie is al weer meer dan tien jaar oud, maar het is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen f 15,—, niet-leden f 20,—.

Archeologische streekbcsctmjvi ng

AWN - monografie 4 J. M. Bos Archeologische streekbeschrijving; een handleiding Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill., ISBN 90 71312 01 1 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden f 22,50, voor niet-leden f 27,50.

AWN - monografie 5 A. Warringa en G. van Haaff Opgraven. Technieken voor archeologisch veldwerk Utrecht 1988, 128 pp., ill., ISBN 90 70482 68 1 Practische handleiding voor allen die op verantwoorde wijze willen (helpen) opgraven. Achtereenvolgens komen aan de orde: meetsysteem, graafwerk, tekenen en fotograferen, vondsten en monsters, administratie en documentatie, kartering en bijzondere structuren. Uitgegeven in samenwerking met de NJBG bij Matrijs in Utrecht. Prijs voor leden f 15,00, voor niet-leden f 22,75 (uitsluitend via de boekhandel).

Oude jaargangen Westerheem 1965 - 1969 (klein formaat) f 12,50 per jaargang; losse nummers f 2,50 1970 - 1987 (grootformaat). De prijs perjaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) f 8,00 tot f 10,00.

Naaldbanden Westerheem Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50. Alle prijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient Uw bestellingen te richten aan de administrateur van de AWN, de heer H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom.


Westerheem "W "W" Y

A

1

XLI-2-1992

AWN


Colofon

Inhoud jaargang 41 no. 2, april 1992

Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Kievitlaan 36, 1742 AD Schagen Lidmaatschap/abonnement f 55,— per jaar Opgave: Administratie AWN, postbus 100, 2180 AC Hillegom Opzegging vóór 1 december Redactie:

A. Carmiggelt (hoofdredacteur), Harstenhoekweg 139, 2587 SG 's-Gravenhage P. Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres) R. van Lit (eindredacteur), Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar A. M. Numan (redacteur verenigingsnieuws), Jan Bontelaan 11, 2015 EH Haarlem Redactieraad:

J. C. Besteman J. H. F. Bloemers J. Buurman H. Groenendijk R. Lauwerier D. Stapert H. Stoepker L. B. M. Verhart Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur

L. P. Louwe Kooijmans Een waardering van het bodemarchief . .. 53 J.-K. A. Hagers, W. A. M. Hess ing, L. I. Kooistra, M. T. M. Schaepman, C. E. Vermeeren Nederzettingssporen uit de middenbronstijd in Park Leeuwensteijn, Voorburg (Z-H)

69

W. A. M. Hessing Het wambuis uit Dordrecht

83

Kort archeologisch nieuws

85

AWN-graafkampen 1992

88

Personalia

89

Reacties van lezers

89

Literatuurbespreking

90

Literatuursignalement

95

Agenda

98

Replica's

100

© AWN 1992. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie

Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.) Op het omslag: Eikehouten hamer uit de bronstijd, opgegraven te Voorburg (zie p. 69 e. v.J. ISSN 0166-4301


Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland

U I T N O D I G I N G Het hoofdbestuur van de AWN heeft het genoegen de leden uit te nodigen tot het bijwonen van de

ALGEMENE LEDENVERGADERING die dit jaar gehouden zal worden op zaterdag 16 mei in 't Hof te Dordrecht. Vanaf het station Dordrecht-Centraal is 't Hof lopend te bereiken in ca. 10 minuten. De vergadering zal om 10.30 uur aanvangen. De agenda en de bijbehorende jaarstukken, alsmede een routebeschrijving, zullen u na opgave voor de vergadering worden toegezonden via onze administrateur, de heer Schoorl. De deelnemers aan het middagprogramma kunnen na afloop van de vergadering de lunch gebruiken in de bovenzaal van 't Hof. Voor het middagprogramma heeft de AWN afdeling Lek en Merwestreek twee aantrekkelijke excursies georganiseerd waaruit u een keuze kunt maken: 1. Een wandeling door Dordrecht, Hollands oudste stad, onder leid ing van AWN-

leden, waarbij de volgende varianten mogelijk zijn: a. Een wandeling naar de Groothoofdspoort met uitzicht op de Merwede en daarna een bezoek aan de Waag, waar u een opgegraven kelder kunt bezichtigen van het 13e eeuwse Huis Scharlaken. Tevens kunt u op een andere lokatie enkele vondsten van deze opgraving bezichtigen. b. Een wandeling langs de oude havens met een bezoek aan het Museum Van Gijn, een 18e eeuws patriciĂŤrshuis met diverse fraaie stijlkamers en een prachtige verzameling glas, zilver, alsmede een collectie oud speelgoed. c. Een wandeling naar de Grote Kerk, waarvan de oudste delen uit de 13e eeuw dateren en waaronder bij opgravingen de resten van een romaanse voorganger zijn gevonden. d. Een bezoek aan de werkruimte van de afdeling Lek en Merwestreek alwaar de vondsten van diverse opgravingen zijn te bezichtigen met aansluitend een korte wandeling langs enkele hofjes. e. Een rondleiding door 't Hof, dat zijn bekendheid dankt aan de eerste vrije Statenvergadering in 1572.


2. Een excursie per bus door de Alblasserwaard onder leiding van ons AWN-lid de

heer H. A. de Kok. Deze tocht zal niet alleen langs het beroemde stelsel van molens in Kinderdijk voeren, maar ook langs eeuwenoude boerderijen in de binnenwaard. Onderweg kunt u genieten van het meilandschap in dit prachtige weidegebied met zijn donken (o.a. de bekende Hazendonk) en stroomruggen waarop de prehistorische mens al zijn woonplaats koos. Als amateurarcheoloog en uit hoofde van zijn beroep kent de heer De Kok de Alblasserwaard en zijn (pre)historie als geen ander en weet daar bovendien boeiend over te vertellen. Na afloop van de excursies wordt gezamenlijk een drankje genuttigd in de bovenzaal van Taveerne Ter Merwe aan het Scheffersplein te Dordrecht. Deelname aan de vergadering is gratis. Wil men deelnemen aan het fraaie middagprogramma en de lunch gebruiken, dan wordt er een bijdrage van u verlangd. U wordt verzocht uw keuze op het aanmeldingsformulier kenbaar te maken. Aanmelding en betaling moeten vóór 1 mei in het bezit zijn van de administrateur, in

verband met de te maken reserveringen. Na aanmelding ontvangt u z.s.m. de agenda van de vergadering, de jaarstukken en een plattegrond van Dordrecht. De globale dagindeling voor de 16e mei is als volgt: 10.00 - 10.30 uur ontvangst met een kopje koffie met een schapekop in 't Hof 10.30 - 12.30 uur huishoudelijk gedeelte 12.30 - 13.30 uur lunch in de bovenzaal 13.30 - 16.00 uur excursie Dordrecht of Alblasserwaard 16.00 - 16.30 uur afsluiting met een drankje in Taveerne Ter Merwe

We hopen u op 16 mei in Dordrecht te mogen begroeten. Namens het hoofdbestuur: S. Mooijman, algemeen voorzitter F. Diederik, algemeen secretaris


Aanmelding voor de jaarvergadering • Ik zal met introducé(e)s deelnemen aan de algemene ledenvergadering van de AWN op 16 mei aanstaande te Dordrecht en ontvang de jaarstukken en de routebeschrijving. Na de vergadering wil ik deelnemen aan de lunch en de excursie, die hieronder is aangekruist. D Excursie binnenstad Dordrecht. Het excursiedoel binnen Dordrecht zal ik tijdens de lunch kenbaar maken. De deelnemersbijdrage van ( x f 30,- = f ,-) heb ik overgemaakt op postgirorekening 577808 t.n.v. de algemeen penningmeester van de AWN te Sassenheim. D Excursie Alblasserwaard per bus. De deelnemersbijdrage van ( x f 35,- = f ,-) heb ik overgemaakt op postgirorekening 577808 t.n.v. de algemeen penningmeester van de AWN te Sassenheim. Handtekening: Naam: Adres: Postcode:

Woonplaats:

Dit formulier vóór 1 mei 1992 inzenden aan: Administratie AWN, Postbus 100, 2180 AC Hillegom.


Een waardering van het bodemarchief L. P. Louwe Kooijmans Het bodemarchief is de hele bodem

Strikt genomen is het verleden niet te kennen. Het is voorbij, verleden tijd en, omdat er nu eenmaal geen „tijdmachines" bestaan, niet meer - en nooit meer - direct waarneembaar. Alleen indirect kunnen wij ons een beeld van het verleden vormen en wel op de basis van resten, sporen, berichten die uit die tijden stammen: de geoloog doet het met aardlagen, de paleontoloog met fossielen, de historicus met geschriften, kaarten en platen en de archeoloog, die doet het met artefacten uit het verleden. Wat verstaan we daar onder: artefacten? Mijn voorkeurdefinitie is: artefact is alles wat sporen van menselijk handelen bezit, van een paalspoor tot een gouden torque, van de verstoring van de stuifmeelregen zichtbaar in een pollendiagram tot het Parthenon. Voor de archeologie is er behalve de optie „uit het verleden" nog één zeer belangrijke beperking: de artefacten moeten zich in of op de grond bevinden of bevonden hebben. In het algemeen gaat het om de bovenste meters van de aardbodem, maar soms liggen artefacten op grote diepte: tot 9 m onder de stadskern van Dordrecht, het visserskamp van Bergschenhoek lag omstreeks 8 m beneden het huidige zeeniveau in de klei ingebed, de Middenpaleolithische vondstniveaus in de Belvédère-groeve bij Maastricht lagen onder 10 m loss en in Tadzjikistan kwamen artefacten van 700.000 jaar ouderdom tevoorschijn onder lössafzettingen van 80 m dikte1! Hoe het ook zij, de grond, de bodem is de primaire bewaarplaats van de artefacten van vroeger, van het archeologische culturele erfgoed en in die kwaliteit dus het archief van de archeoloog. Hij zegt tegen het bovenste deel van de aardkorst daarom niet „grond", zoals normale mensen, maar „bodemarchief"2. Geologen en bodemkundigen zie ik dat zo gauw nog niet doen, al zijn daar ook voor hen best goede argumenten voor3.

Waaruit bestaat het bodemarchief, hoe ziet het eruit? Feitelijk is de hele bodem één groot, aaneengesloten archeologisch archief. Overal zijn de mensen vroeger wel aktief geweest, maar op sommige plaatsen natuurlijk meer dan andere. Zulke plekken noemen we „vindplaats" of site, maar ook daarbuiten is nog van alles te zien: een ruis van losse en kleine vondsten die in verband staan met voormalige aktiviteiten als jacht, visserij, akkerbouw, bemesting, houthakken en vervoer. Wij spreken wel van off site archaeology*. Het zijn de interstellaire gaswolken van het archeologische heelal, waarin de sites als sterren alle aandacht tot zich trekken. Maar ook dat „gas" is interessant en soms informatief. Voor historische tijd behoeven we maar te denken aan de oude kavelpatronen en andere historisch-geografische landschapsstructuren die in nauwe samenhang gezien moeten worden met de minder zichtbare archeologische sites van dezelfde ouderdoms. Nu is in het bodemarchief vanzelfsprekend alleen de menselijke interferentie met de bodem geregistreerd en is er van alles wat zich boven de grond afspeelde praktisch niets te zien. Omdat wij tot voor kort onze afval en troep overwegend in het water gooiden of anderszins aan de bodem toevertrouwden, lijkt het bodemarchief nog het meest op een omgevallen vuilnisbak: afval, afvallagen, kuilvullingen, beerputten, stortlagen, opvullingen van kreken en grachten. Veel fraais is het niet, maar er zijn toch ook heel bijzondere archiefstukken, die het bodemarchief enige glamour geven: voorwerpen die de mensen hebben verloren of die de bezitters, doelbewust, juist vanwege hun waarde hebben begraven, als offer bijvoorbeeld of als graf gift bij een dode. Het is echter zelden goud dat er blinkt. Toch zijn archeologen enthousiast over hun archief en dat moet ook wel, want ze hebben geen andere keuze: het is - ten53


minste voor de prehistorie - hun enige informatiebron. „Omgevallen vuilnisbak" is overigens toch wel wat gechargeerd, want het gaat in het bodemarchief niet alleen om de documen-

ten zelf, maar vooral ook om de ruimtelijke samenhang. Dat is nu één van de wezenskenmerken van dit merkwaardige archief, namelijk dat alle documenten op locatie liggen, in situ. Het lijkt banaal om dat te benadrukken. Natuurlijk liggen grondsporen, funderingen, maar ook alle roerende artefacten, min of meer, waar ze zijn achtergelaten. Het is echter deze ruimtelijke informatie en ruimtelijke samenhang, zowel grootschalig als kleinschalig, die zelfs de meest bescheiden resten documentaire waarde geven en aan alles een grote meerwaarde. Dat heeft natuurlijk zijn consequentie voor de manier waarop wij met het archief omgaan, het bodemarchief beheren. Eerst evenwel een nadere beschouwing over de kwaliteiten van het archief zelf. De vorming van het bodemarchief: een vervalproces in fasen

Om het bodemarchief als informatiebron over het verleden naar waarde te kunnen schatten, moeten we ons rekenschap geven hoe het is ontstaan. We spreken dan over de

1. Het ontstaan en archeologisch gebruik van het bodemarchief, weergegeven in een stroomdiagram. Hierin stellen rechthoeken gegevens (databestanden) voor; parallellogrammen staan voor processen. Het diagram wordt gelezen van boven naar beneden. Er zijn drie delen onderscheiden: de voormalige samenleving (,, systeemcontext"), de vorming van het bodemarchief in strikte zin (,,post-depositionele processen") en tenslotte het archeologisch beheersbare deel: het onderzoek. Het diagram is geïnspireerd op schema's van Daniels (1972), die de nadruk legt op het selectieve aspect van het onderzoek (en dat in nog meer etappes opdeelt) en van Gifford(l978, 1981), die zich concentreert op de taphonomie (N-transformaties, post-depositionele processen). Het zal duidelijk zijn dat iedere fase een vertekening van de patronen en verhoudingen in de voorafgaande fase betekent, maar ook dat de verschillende onderdelen van het bodemarchief deze processen in zeer ongelijke mate ondergaan. Ook geeft het schema geen indicatie voor de tijdsduur of eventuele overlapping van processen. Het schema geldt zowel voor individuele sites, als voor het bodemarchief als geheel. Tek. Instituut voor Prehistorie Leiden, H. A. de Lorm.


archeologische formatieprocessen, de vorming van de archaeological record ofVan de archeologische registratie6. Daarbij is een hele serie stappen te onderscheiden, die telkens evenzoveel vervormingen en verstoringen {transformaties) van de uitkomst van de voorafgaande stap betekenen. Iedere stap van het archeologisch formatieproces is zo een horde, een hindernis voor de interpretatie, voor het gebruik van de archeologische resten als informatiebron. Uit de voormalige, dynamische maatschappij ontstond de huidige, statische archeologische neerslag. Bij onze weg terug moeten wij deze horden passeren - dat moeten en willen we -, want de archeologie mag niet ophouden bij de spullen, maar moet gericht zijn op de mensen daarachter. Sir Mortimer Wheeler zei het reeds: „. .the archaeological excavator is not digging up things, he's digging up people;..."1. Aan het begin staan de zuiver culturele verhoudingen in de voormalige maatschappij, met daarin voor archeologen centraal de relaties tussen mens en materiële cultuur. Mensen leven in een door henzelf vormgegeven culturele omgeving. Zij hebben overal opvattingen over en hun eigen verklaringen voor, die mede bepalend zijn voor wat men doet en hoe men leeft. Het is de eigen perceptie van de werkelijkheid waarnaar men leeft en het is die „culturele transformatie" die wij waarnemen. Voorts communiceren mensen niet alleen via woord en geschrift, maar ook via beeld en symbool. Vorm en versiering, materiaalkeuze en ruimtelijke ordening, haardracht en kleding, alles heeft voor de betrokkenen betekenis en staat in bekende, vaste verhoudingen tot elkaar8. Archeologen willen „de werkelijkheid" weten, maar zien daarvan slechts de transformaties in materiële cultuur, waarvan we zonder nadere (bijvoorbeeld mondelinge of schriftelijke) informatie de oorspronkelijke betekenis niet kunnen kennen; zijn benen spitstypen écht bedoeld als tekens van etnische identiteit? Wat is de betekenis van de karakteristieke techniek en motieven van de klokbekerversiering? Wat betekenden de exotische Spondylus-schelpen voor de bandkerami-

sche samenleving? Wat „is" het aardewerken masker van Middelstum precies?9 Nu de tweede horde. Die heet „culturele afzetting" of cultural deposition, dat is het geheel van processen waardoor materiaal (artefacten) op en in de grond geraakt: weggooien, verliezen, doelbewust begraven, gewoon achterlaten als je weggaat. Het hoeft geen betoog dat er maar een klein deel van wat er eens was uiteindelijk in de grond komt en dat de verhoudingen daarbij op allerlei manieren worden vertekend: veel meer bierglazen dan theekopjes bijvoorbeeld en nauwelijks voorraadpotten. In nederzettingen uit de bronstijd is nog nooit één bronzen werktuig gevonden10. Van het meer waardevolle deel van de materiële cultuur zien we vooral dat deel, dat werd uitgekozen als grafgift of als offergave. Omdat sommige klokbekermannen polsbeschermers meekregen in hun graf, weten we dat ze die toen hadden, maar hoe was het ervoor en erna? Was er geen verschil in sociaal aanzien in de late bronstijd omdat de verschillen binnen een urnenveld minimaal zijn, of werden die verschillen niet in het archeologisch zichtbare deel van het grafritueel tot uitdrukking gebracht? In hoeverre mag je botten in een geulvulling bij site A vergelijken met kuilvondsten op site B? Het zijn allemaal vervormingen van de archeologische neerslag door culturele depositie: C-transformaties noemt Schiffer ze. De volgende horde, de derde, is veel bekender: de aantasting van het bodemarchief door allerlei natuurlijke processen in de periode tussen de depositie en de ontdekking. Schiffer spreekt van N-transformaties. Het gaat daarbij om een hele reeks processen: chemische aantasting, zoals wegrotten en ontkalking, om fysische processen zoals kapotvriezen en vertrappen, om vervaging van de patronen door inwerking van plant en dier (bioturbatie), om verplaatsing door verspoeling en hellingprocessen. Het effect van deze processen is afhankelijk van klimaat, aard van de ondergrond, reliëf, weerstand van het vondstmateriaal en natuur55


fl

8

105

— -

E3.....7

' : • , • • ' " . " • ' S i •?"•'• .•'•'-';'•'

2. Onze kennis van de „ktokbekercultuur" is overwegend gebaseerd op graven, zoals dit graf uit het terrein van de Romeinse castra te Nijmegen. De ,,specifieke kenmerken" van die cultuur zijn zo de artefacten die de mensen vroeger als grafgift hebben uitgekozen en dat alleen maar in, naar het schijnt, uitzonderlijke gevallen. Een goed voorbeeld van vertekening door depositie. De beker, met zijn kenmerkende versiering, de boogschuttersuitrusting (hier alleen een polsbeschermer), de gehurkte grafhouding en de oost-west gerichte grafkuil hebben betekenissen gehad, die maatschappelijk stellig zeer relevant zijn geweest, maar voor ons niet of nauwelijks kenbaar. (Tek. naar Louwe Kooijmans 1973).

56


lijk ook van de tijd. Wij weten allemaal hoe groot de verschillen zijn tussen sites in erosieve en sedimentaire zones, ónder en boven het grondwater, op het zand of in de klei. Het vervalproces gaat in het algemeen geleidelijk, maar er kan ook een heel stabiele situatie ontstaan of een versnelde aantasting door een of andere calamiteit. Natuurlijke transformaties zijn het sterkst, zolang de archeologische sporen aan het oppervlak liggen. Hoe langer dat duurt, hoe meer sporen van latere aktiviteiten dóór de oudere heen worden gevormd. Er ontstaat een vermenging van resten van verschillende ouderdom, een archeologische palimpsest en de „historische integriteit" van het archiefstuk gaat verloren, om in het jargon van Lewis Binford" te spreken. Overdekking in rustig milieu, zoals door eolische afzettingen (stuifzand, loss, vulkanisch as), door klei in stagnerend water of door veen betekent insealen, waarna alleen nog wat chemische afbraak en bioturbatie doorwerken. De overdekking kan echter ook gepaard gaan met verstoring, bijvoorbeeld door golfslag of stroming. In het ergste geval kan een site in zijn geheel door erosie verdwijnen en een deel van het materiaal elders weer worden afgezet op een secundaire locatie. Zo moet de archeologie het vooral van op rustige wijze overdekte sites hebben. Die zijn het minst aangetast door N-transformaties, terwijl nietoverdekte terreinen vroeg of laat aan erosie ten offer vallen. Diana Gifford12, die vooral het fossilisatieproces van grote zoogdieren in Afrika bestudeerde, deelde de postdepositionele processen daarom in drie fasen in: - processen aan het oppervlak; - processen van inbedding en overdekking; - processen in overdekte niveaus. Ook voor de vorming van de archeologische registratie is dit onderscheid verhelderend. Naast en grotendeels na deze N-transformaties onderscheiden we het effect van modern menselijk ingrijpen in bodem, van de eerste ploeglandbouw tot op heden. Het is een vierde, uitermate destructief filter voor

de archeologische relicten. Het is een bekend, maar eindeloos uit te breiden rijtje: diepploegen, egaliseren, ontzanden, ontwateren, bouwwerkzaamheden maar ook meer specifieke aktiviteiten als aspergeteelt, maisverbouw in combinatie met intensieve bemesting kunnen het bodemarchief tot honderd procent verstoren. Hele landschappen worden zo naar verhouding snel archeologisch weggevaagd, uitgewist. Wat dit in honderd jaar betekent, blijkt in één oogopslag uit een vergelijking van de topografische kaarten van 1890 en heden. Er zijn hiernaast twee anthropogene processen die ten positieve werken voor de archeologie, dat wil zeggen voor de conservering, en dat is de vorming van een deklaag, het meest prominent als esdek of Oud Bouwland en de monumentenzorg. De essen zouden wel eens heel belangrijke archeologische microregio's kunnen worden, eilanden in een verder vernield bodemarchief. Als voorbeelden noemen we de es op de dekzandrug van Haps met grafheuvelzolen, urnenveld en nederzetting uit de midden-IJzertijd. Een ander voorbeeld is de microregio van Oss-Ussen, bewaard onder een dun esdek13. Het beschermen van archeologische terreinen in het kader van de monumentenwet is vanzelfsprekend een goede zaak, maar we moeten ons bewust zijn, dat we daarbij selectief zijn, noodgedwongen keuzes maken: meer grafheuvels, terpen en hunebedden (want die weten we allemaal te liggen) dan vlakgrafveldjes en nederzettingen, meer terreinen in goed verkende landschappen dan daarbuiten, meer sites dan off site archeologie. Ik kom daar straks nog op terug. Aan het einde van de cyclus, niet van de vorming van de archeologische registratie zelf, maar van wat ons daarvan bekend is, staan alle factoren die het vinden van artefacten bepalen: de ontdekkings- of recovery processen. Ik noem een paar belangrijke factoren: bodemgebruik, afdekking, zoekintensiteit, bereikbaarheid van artefacten en sites. Een paar voorbeelden: - de hausse van Neolithische vindplaat57


3. Het jachtkampje van Bergschenhoek uit circa 4100 v.C, waarvan de resten tijdens het gebruik en direct na het verlaten in Calais II-kleien zijn ingebed, is een voorbeeld van maximale conservering. De ,,PompeĂŻ-premisse" van Binford is hier bijna vervuld. Rietbundels, stukjes touw, visschubben en-graten, grote visfuiken, het is allemaal bewaard gebleven. Bij de inbedding zijn evenwel in elk geval aan de noordkant stukken door golfslag verslagen. Een voorbeeld van zeer geringe N-transformaties. Op de zandgronden zou van zo'n kampje slechts een paar vuursteentjes en misschien een haardkuiltje overblijven. (Tek. naar Louwe Kooijmans 1986a). 58


-

-

-

-

-

-

sen bij de heide-ontginningen in de eerste decennia van deze eeuw; de explosieve toename van vondsten van fragmenten van glazen La Tènearmbanden na circa 1965, toen deze meer algemene bekendheid kregen; het clusteren van deze fragmenten rond woonplaatsen van aktieve amateurarcheologen; de overeenkomst tussen de kaarten van bronzen bijlen en baggerwerkzaamheden in het Maasdal; het probleem van de zeldzaamheid van nederzettingen uit de 5e-6e eeuw, waarschijnlijk als gevolg van het ontbreken van import-aardewerk en evenzo van nederzettingen uit de late bronstijd in Zuid-Nederland door het praktisch ontbreken van de meest karakteristieke urntypen in nederzettingscontext; de neolithische woonplaatsen in de Alblasserwaard, pas bekend door minuscule vondsten uit doelgericht gegraven testkuilen sedert ca. 1960; de archeologische kaartbeelden in de Roerstreek, die vrijwel volledig door prospectie en bodemgebruik bepaald bleken te zijn.

Archeologische interpretatie: positivisme of post-moderne scepsis? Archeologische interpretatie is de weg terug, van het bodemarchief, over alle beschreven horden heen, terug naar de maatschappij, de mensen in het verleden. Wij moeten niet denken, dat de artefacten ons zelf wel hun verhaal zullen vertellen. „De bodem vertelt" klinkt wel aardig, maar is natuurlijk onzin. De bodem zegt niets, de bodem houdt z'n mond. Er is een bekend grapje uit de zestiger jaren. Het gaat over een archeoloog, die zich een week lang had opgesloten in een kamer vol artefacten, maar het bleef doodstil, ze zeiden niets. Nee, het is zo dat wij vragen moeten formuleren, zodanig dat waarnemingen in het bodemarchief tot een antwoord kunnen leiden. Dat zijn dus vragen óver de samenleving, „vertaald" naar de archeologie, naar „archeologische correlaten". Nu formuleerde Christopher Hawkes14 reeds in

de dertiger jaren zijn bekende hiërarchie van vier aspecten van een samenleving die, in deze volgorde, steeds moeilijker voor ons te kennen zijn: 1. technologie 2. economie 3. sociale en politieke organisatie 4. ideologie en religie De New Archaeology stelde enigszins dogmatisch dat al deze gebieden in principe voor ons toegankelijk zijn. Wij gaan dan uit van een systeemmodel voor een menselijke gemeenschap, waarin alle aktiviteiten en processen door middel van positieve en negatieve terugkoppelingen met elkaar verbonden zijn en zo op elkaar inwerken, net als in een levend organisme. Dan drukken al die processen en aktiviteiten in principe hun stempel óók op de materiële cultuur en zijn die in principe ook terug te vinden in de kwalitatieve, kwantitatieve en ruimtelijke aspecten van het bodemarchief. Het gehele verleden is volgens deze gedachtenlijn in al zijn geledingen te kennen, als we maar de juiste vragen stellen, de juiste methoden toepassen en het juiste studiemateriaal kiezen. Een positivistische wetenschapsfilosofie. Zo schreef Lewis Binford aan het begin van deze stroming over het bodemarchief: „De breuk, het verlies en het verlaten van werktuigen en voorzieningen op verschillende plaatsen waar groepen van wisselende samenstelling verschillende taken uitvoeren, laat een fossiele registratie achter van de feitelijke organisatie van die bepaalde gemeenschap"15. Door werk van hemzelf en anderen werd er spoedig de nadruk op gelegd dat alle transformatieprocessen het helemaal niet zo eenvoudig maakten - zo niet onmogelijk -om die organisatie ook écht uit het bodemarchief te lezen. In de praktijk valt het allemaal niet mee. Sommige „signalen uit het verleden" zijn volledig gesmoord. Zelfs het beste materiaal voldoet niet aan de eisen die nodig zijn om onze vragen te beantwoorden en ook die vragen zijn mogelijk nog niet adequaat geformuleerd. Michael Schiffer formuleerde het als volgt: „de structuur van de archeologische resten is een verstoorde neerslag van de materiële 59


D

100 Z

• K 1 K I

ü S ? : : : : : : ; : : : . : : : : : : : : : gSSc

| |B!liiaï?!:?!?p BS8888:g!::;-ai?:s::: ï

flJfKpSfflifflaaa^:;:;^ :::;:.|g+j

[

«g :

E ^ § g ^ g :: $3 ï f ++ •• + Ï W f i

4. Twee voorbeelden van zeer selectieve archeologische zichtbaarheid op geografische schaal. a. Be zichtbaarheid van het prehistorische loopvlak voor de westzijde van het Fries-Drents Plateau. Naar het noorden, westen en zuiden duikt het weg onder Holocene afzettingen. Er is wel sprake van goede conservering, maar de archeologie is afhankelijk van toevalsvondsten. Bijna alle vondsten komen uit het witte gebied, maar daar zijn nu juist de verstoringsprocessen het sterkst. (Tek. naar Fokkens 1991: fig. 54).

è. Blokdiagram (8 maal overhoogd) van een deel van Zuid-Limburg met daarin aangegeven de bekende Middenpaleolithische vindplaatsen. Deze liggen alle langs de plateauranden, waar terrasafzettingen dagzomen. De andere, meer binnenwaarts gelegen delen van de plateaus zijn bedekt met dikke lagen loss en bovendien over zeer grote delen geërodeerd. Dat laatste geldt in elk geval ook voor het diepere deel, het later ingesneden Maasdal. De informatiebronnen over het Midden-Paleolithicum zijn zeer vertekend door latere, landschapsvormende processen. (Tek. naar Roebroeks 1988: fig. 158).

60


voorwerpen uit een deel\an het voormalige gedragssysteem" (cursivering LK)16. De laatste tien jaar wordt er in een stroming, bekend als contextuele archeologie, vooral de nadruk gelegd op de rol van de materiële cultuur in het doen en laten van mensen. De eigen betekenis of „perceptie" van de gehele leefomgeving, van formele en informele symbolen tot aan het milieu, is van overheersende invloed op de archeologische registratie in het bodemarchief. Die betekenisgeving te onderkennen en die te leren kennen acht men het belangrijkste archeologische doel. De materiële, economische en sociopolitieke „werkelijkheid" gaat schuil achter deze cultuur eigen betekenisgeving. Deze post-moderne scepsis ten aanzien van onze eigen mogelijkheden om het verleden te doorgronden wordt nog versterkt door twijfels over onze capaciteiten tot waardevrije wetenschapsbeoefening. Zijn wij het niet die vragen stellen en verhalen schrijven? Is het niet zo dat wij eerder een verleden construeren dan reconstrueren? Kunnen wij ons wel onttrekken aan de waarden, denkbeelden en (voor)oordelen van onze eigen cultuur? Is dat nu niet juist ons bezwaar tegen beeldvorming van de prehistorie door de generaties voor ons? Al zijn wij ons deze handicap nu meer bewust, zou het daarom nu anders zijn? Wetenschap is mensenwerk. Historici realiseren zich al geruime tijd dat elke generatie zijn eigen geschiedenis maakt, maar zij beschouwen de archeologische bronnen nog steeds als objectief en de archeologie daarom als waardevrij, in elk geval veel waardevrijer dan hun eigen discipline. Dat is dus onjuist. Elke generatie schrijft óók zijn eigen prehistorie. Het probleem is, dat we die verhalen niet kunnen toetsen aan de werkelijkheid, want die is er niet meer, voorgoed voorbij, verleden tijd. U zult zich misschien afvragen waar ik heen wil: de diskwalificatie van het bodemarchief, inclusief onze archeologie? Niets is minder waar! Er zijn twee punten die ik naar aanleiding van het voorgaande aan de orde wil stellen. Het eerste punt is, dat deze

theoretische exercities nuttig zijn voor het scherpen van onze kritische opstelling ten aanzien van het bronnenmateriaal. Het is belangrijk onze verwachtingen ten aanzien van de zeggingskracht van ons archief niet te hoog te stellen. Het wordt er echter niet minder waard door, want het is het enige dat we hebben. Gelukkig wordt de soep niet zo heet gegeten als hij wordt opgediend. De waarheid ligt mijns inziens, zoals zo vaak, in het midden en Hawkes' hiërarchie lijkt nog steeds geldig: zo lang wij inventariserend en beschrijvend bezig zijn, is er weinig reden om aan te nemen dat er iets niet klopt. Chronologie, materiële cultuur, technologie staan mijns inziens niet ter discussie, maar zodra we daarboven uitstijgen - en dat willen we toch - en iets gaan zeggen over de voormalige gemeenschappen achter de artefacten, wordt ons beeld speculatiever en minder waardevrij en dat geldt des te sterker voor de hogere niveaus van interpretatie: de verklaring van culturele veranderingsprocessen bijvoorbeeld. Het tweede punt betreft de toekomst van de archeologie. De generaties na ons mogen niet afhankelijk zijn van onze waarnemingen en documentatie, maar moeten in de gelegenheid zijn door eigen vragen en waarnemingen het verleden te benaderen en onze opvattingen te kritiseren of zelfs te weerleggen. Dat heeft zijn consequenties voor ons, voor ons beheer en het behoud van het bodemarchief. Het beheer van het bodemarchief: dweilen met de kraan open

Het archeologisch archiefbeheer is niets meer of minder dan de beheersing van de laatste fase van het archeologische formatieproces - de moderne aantasting - en van de recovers-processen. Het beheer van het bodemarchief is geen sinecure. Het archief ligt verspreid in de openbare ruimte, overal in conflict met alle andere belangen van de moderne samenleving dan cultuurbehoud. We weten wel precies hoeveel hunebedden er zijn (53) en er liggen precies 1190 terpen in de noordelijke kleistreken17, maar bij minder opvallende monumenten komen 61


we telkens weer voor verrassingen te staan. Voor een buitenstaander is dat soms onbegrijpelijk, dat we zelfs niet bij benadering weten wat er in de grond zit, maar sommige soorten sites zijn heel moeilijk te ontdekken en het is bovendien vaak erg lastig om op grond van toevalsvondsten de oorspronkelijke of huidige archeologische waarde van een terrein te schatten. Moderne aantasting en vernietiging vinden plaats in een tempo en op een schaal zoals dat niet eerder is voorgekomen. Dit geschiedt open en bloot, in het volle daglicht door graaf- en bouwwerkzaamheden, maar ook sluipend en onzichtbaar, door intensieve landbouw en grondwaterverlaging. Belangrijke afdelingen van het archief zijn praktisch verdwenen, andere delen zijn aan het verdwijnen. Weer een paar voorbeelden: Onze hunebedden zijn natuurlijk een heel aardige stoffering van het landschap en zij zijn markante gedenktekens, maar als informatiebron over de trechterbekercultuur lijkt mij hun belang relatief beperkt. Daarvoor zijn zij over het algemeen te sterk verstoord, niet in het minst door oudtijdse opgravingen. Toch moeten we natuurlijk behouden wat er nog over is, maar krijgen de nederzettingsterreinen van de trechterbekercultuur eenzelfde, hoge prioriteit? In het midden van de vorige eeuw waren er nog talrijke gave urnenvelden op de noordelijke en zuidelijke zandgronden. Nu is er denk ik geen een meer bekend, dankzij ontginningen en urnendelvers. Een prachtig voorbeeld - was dit het laatste gave urnenveld? - is dat van De Hamert bij Arcen18. De Romeinse castella langs de Oude Rijn zijn alle overbouwd of opgegraven, op één na: Roomburg bij Leiden. Grondwaterverlaging in het Maasmondgebied (beter bekend als Rijnmond) zal een hoog percentage van de woonplaatsen uit de Ijzertijd en Romeinse tijd aldaar boven de grondwaterspiegel brengen en dat betekent onherroepelijk een enorm kwaliteitsverlies, een sluipende vernietiging waar we oppervlakkig niets van zien. Alle organi62

sche materiaal zal daar binnen enkele tientallen jaren zijn vergaan19. Een vergelijkbare aanslag is gepleegd op de scheepswrakken in de IJsselmeerpolders. Met man en macht wordt daar gegraven, gedocumenteerd en geconserveerd; maar wat blijft er uiteindelijk in situ over? Hooguit de onderste delen van een klein deel der wrakken en.... de wrakken buiten de polders. Goed voor de archeologie dat er geen Markerwaard komt!20 Bij de uitvoering van het grote Maasdalproject werden ruim 4000 vuursteencomplexen uit openbare en particuliere verzamelingen geïnventariseerd21. De onderzoekers zijn ontsteld over het verlies van archeologische waarden in de laatste decennia. De veldlocaties van talloze vondstgroepen zijn door akkerbouw en egalisatie gewoon uitgewist. De essen en misschien ook ten dele de bossen zijn straks oases in een archeologische woestijn. Zo kunnen we doorgaan. Laten we ons er goed rekenschap van geven dat al deze processen onomkeerbaar zijn. Anders dan bij natuurmonumenten is er geen sprake van enige regeneratie. Weg is weg. Daarmee zijn we aangeland bij het centrale, grote archeologische dilemma: kennisverwerving door vernieling van de bronnen of behoud daarvan en afzien van die specifieke kennis, beteugeling van onze nieuwsgierigheid. Anders dan sommigen22 menen, reserveren wij archeologische monumenten niet ten behoeve van de eerste de beste archeoloog met motieven en geld, maar met een perspectief van langere termijn. Ondanks allerlei geavanceerde nondestructieve verkenningsmethoden, zoals weerstandsmeting en magnetometerkartering, blijft opgraven toch veruit de belangrijkste methode van onderzoek en opgraven blijft een eenmalige aangelegenheid. Partieel onderzoek (een „proefsleuf' of een monsterprogramma) kan voor het verkrijgen van basisinformatie zinvol zijn, maar voldoet in het algemeen niet voor de huidige vraagstellingen. Het is een onzuivere voorstelling van zaken, dat een archeologisch terrein bij een noodopgraving wordt „gered". Er wordt wel


5. Het Janskamperveld te Geleen is maar één voorbeeld van de kwetsbaarheid en het moeilijk beheer van ons bodemarchief. Hoewel er een grote bandkeramische nederzetting had gelegen, het in de ijzertijd in gebruik geweest was en in de Romeinse tijd als begraafplaats had gediend, werd de archeologische waarde pas in 1990 ten volle duidelijk. Dat was te laat voor behoud en zelfs was opgraven bijna onmogelijk. Hoewel het hier één van de laatste (bekende) bandkeramische nederzettingsterreinen betrof, ging het economische belang (nieuwbouw) als vanzelfsprekend vóór de cultuur-historische waarden en werd de archeologie in een catch-as-catch-can positie gedwongen. Het terrein was overigens allesbehalve ,,onaangetast". Vóór de moderne, acute bedreiging is er sprake geweest van aantasting door een holle weg en relatief kleine lössgroeves. Oppervlakkige erosie (afspoeling van akkerland) in historische tijden intensieve bodemvormingsprocessen lieten van veelpaalsporen en graven soms niet meer dan 10 cm over en we moeten aannemen, dat een deel geheel verdwenen is. Foto: Instituut voor Prehistorie, Leiden.

63


iets gered, maar niet de site, die gaat verloren. Een opgraver vervangt het bodemarchiefstuk, het archeologisch monument, door zijn - altijd, maar zeker in de ogen van latere generaties - onvolkomen documentatie. De groei van onze kennis gaat ten koste van het bronnenmateriaal. Het is een curieus archief en merkwaardig beheer waarvoor menig archivaris zich zou generen, maar zo niet de archeoloog. Toch is het natuurlijk zo, dat ook generaties na ons, vele generaties, niet alleen met nieuwe technieken, maar vooral ook met nieuwe vraagstellingen en theorie, in elk geval zelf op hun eigen manier, het bodemarchief willen gebruiken als kennisbron over het verleden. Men zal niet alleen afhankelijk willen en mogen zijn van onze bevindingen en wat wij ervan vonden. Dat betekent een grote terughoudendheid in het opgraven en een eerste aandacht voor behoud van terreinen. Buiten onze wil en nog grotendeels buiten onze macht wordt teveel gegraven. Daar komt nog bij, dat fondsen voor uitwerking van de gegevens tekortschieten, waardoor het rendement van al het graven onvoldoende is. Wat wij doen, is koekhappen en voor we het weten is de koek op. Onze nakomelingen zullen ons dat niet in dank afnemen. Vaak wordt er gesteld: er is geen andere keus, het is redden wat er te redden valt, maar ik heb meer het gevoel dat we aan het dweilen zijn met de kraan open. We moeten echter minder dweilen en ons meer richten op het dicht draaien van de kranen, dat wil zeggen: meer energie steken in preventie, in mormmznttnbehoud in strikte zin. Hoe dat moet, valt te leren bij natuurbehoud. Die zijn ons daarin wel een halve eeuw voor. Educatie is daar van groot belang en alleen al in dat licht is bijvoorbeeld de realisatie van ARCHEON van uitermate groot gewicht. Een groot probleem is, dat een bodemarchief pas „gaat leven" door een opgraving, waarbij van alles voor de dag komt. Het terrein laat zien wat het waard is. Voor de marketing van ons archeologisch erfgoed, van het bodemarchief, is het spijtig, dat van een monument zonder meer niet 64

zoveel te genieten valt. In dit opzicht hebben natuur- en monumentenbeschermers het een stuk gemakkelijker23. Even afgezien van hunebedden en kasteelfundamenten is het maximum-genot de aanblik van een verhevenheid: terp, vliedberg, grafheuvel, maar meestal zelfs dat niet en gaat het gewoon om een vlakke akker of weide. De waarde daarvan moeten wij aan de buitenwereld verkopen via de glamour van opgravingen op andere plaatsen. Geleidelijk aan groeit er nu een corpus van wettelijk beschermde archeologische terreinen. Dat is een goede zaak. Tegelijkertijd leert de praktijk van de afgelopen jaren echter dat niet alleen hele landschappen archeologisch worden uitgewist, maar ook dat top-monumenten die unieke of zeer hoogwaardige informatie bevatten, noodgedwongen in grote operaties worden opgerold: Dorestad, de vroeg-Romeinse legerplaats te Velsen, de villa te Voerendaal, de Romeinse microregio Valkenburg (ZuidHolland) en het Kops Plateau te Nijmegen zijn daarvan voorbeelden. Ook zou ik de bandkeramische nederzetting te GeleenJanskamperveld daartoe willen rekenen, aan de „redding" waarvan ook de AWN in 1991 zijn bijdrage leverde24. In de afgelopen veertig jaar vervulde de AWN, evenals andere organisaties van amateur-archeologen, een belangrijke rol in het beheer van het bodemarchief. Amateurarcheologen zijn de ogen en oren van de archeologie, schijn ik ooit gezegd te hebben. Dat is onomstreden. De kracht van de amateur-archeologie ligt in het verkennen, signaleren en ontdekken en in het fijnmazige, wijdvertakte netwerk dat het hele land bestrijkt. Voorts in het verrichten van onderzoek, waar de diensten en instituten het noodgedwongen moeten laten afweten. Maar het beheer van het bodemarchief is een zaak waar wij gezamenlijk voor staan. Het is daarom een goede en vanzelfsprekende zaak dat de AWN nu participeert in de Stichting voor de Nederlandse Archeologie, de SNA. Naar mijn mening zou de SNA alle organisaties, klein en groot, die de Nederlandse archeologie ter harte gaan, moeten omvatten om zo een platform te


BODEMARCHIEF

natuurgebied

in economisch gebruik sluipende aantasting

bedreiging

bekend monumenten

6. Schematische voorstelling van de toestandvan het bodemarchief. Er is onderscheid gemaakt tussen een ,,onbekend" en een ,,bekend" deel, met binnen het laatste de groep van monumenten in de zin van de monumentenwet. Door kartering (RAAP!) en verkenning breidt,,bekend" zich uit, door monumentprocedures neemt het monumentenbestand gestaag toe. Ten tweede is onderscheid gemaakt tussen (beschermde) natuurgebieden, waarbinnen geen moderne aantasting plaatsvindt, en land dat economisch in gebruik is. Dat is het overgrote deel. Daarbinnen vindt een steeds voortschrijdende, sluipende aantasting plaats door processen van moderne, intensieve landbouw (diepploegen, egaliseren, intensieve bemesting, ontwatering, landinrichting, e.d.). Daarnaast is de voortdurende acute bedreiging door bouwwerkzaamheden, ontgronding, egalisatie e.d. aangegeven. Tenslotte is in raster het deel gemarkeerd dat uiteindelijk in situ behouden zal blijven: een archeologische selectie (het merendeel der monumenten), natuurgebieden (archeologisch gezien overwegend geen eerste keuze) en een beperkt bestand daarbuiten. Dit is natuurlijk een sterk vereenvoudigd model voor een heel complexe werkelijkheid en ook de aangegeven verhoudingen zijn maar intuĂŻtief, maar het geeft wel de essentie weer. Tek. Instituut voor Prehistorie Leiden, H. A. de Lorm.

65


vormen, dat zich krachtig kan verzetten tegen de aantasting van het bodemarchief en vóór het behoud van archeologische waarden. Een stichting dus met een breed maatschappelijk draagvlak, complementair aan de formele taak van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. Ik denk bijvoorbeeld dat er naast het huidige monumentenbeheer alle reden is om te streven naar een hogere mate van veiligstellen van top-terreinen. Dat zou kunnen via aankoop door de overheid of zelfs door een speciale Archeologische Monumenten Vereniging. Daarnaast zouden deelgebieden binnen de belangrijkste landschappen van ons land een speciale status moeten kunnen verkrijgen, omdat alleen op die wijze voldoende waarborgen zijn voor het behoud van de ruimtelijke informatie binnen het bodemarchief. Het zijn maar een paar vliegers, die ik zo aan het einde van dit betoog oplaat. Het zal duidelijk zijn dat vak- en amateur-archeologie tezamen een grote verantwoordelijkheid in dezen bezitten en dat overal de alarmklok luidt of het al veel te laat is. We moeten ons ook afvragen of we niet te braaf zijn, te conformistisch, en of we niet teveel in de bestaande wettelijke kaders denken. Zo vindt Wil Roebroeks het al tijd voor een archeologische tegenhanger van Greenpeace om met meer indringende akties duidelijk te maken welke kant het opgaat met ons archeologisch erfgoed25.

4 5

6

7 8

9 10

11 12 13 14

Noten 1 Bergschenhoek: Louwe Kooijmans 1986a; Belvédère: Roebroeks 1988, 1990; Tadzjikistan: Davis e.a. 1980. 2 Wist u dat de uitdrukking „bodemarchief" al in 1957 wordt gebruikt? De Gentse hoogleraar Siegfried J. de Laet noemt Hoofdstuk I in de Nederlandse vertaling van zijn L'Archeologie et ses Problèmes uit 1954: „Het bodemarchief". Het begint aldus: „Men kan zich moeilijk een rijkere bewaarplaats van archieven voorstellen dan de grond die wij betreden. Veel geleerden vinden daar de documentatie die zij nodig hebben." 3 Het natuurlijke bodemprofiel bevindt zich in het algemeen óók in de bovenste meters.

66

15 16 17 18 19

20 21 22

Het wordt door dezelfde processen uitgewist, waardoor ook de archeologische sporen verdwijnen, vaak doelbewust als vorm van bodemverbetering. Waar vinden we buiten de natuurreservaten nog ongestoorde humusijzerpodzolen? Foley 1981. Juist voor dit historisch-landschappelijk aspect wordt de laatste tijd veel aandacht gevraagd: Klok & Vervloet 1983, Waterbolk 1984, Bloemers e.a. (red.) 1990. Fundamenteel werk op dit gebied werd met name verricht door de Amerikanen Schiffer en Binford. „Archeologische registratie" als vertaling voor archaeological record is natuurlijk net zo lelijk en weinig wervend als „bodemarchief', maar wie heeft een betere Nederlandse term? Wheeler 1954, p. 17. Het zijn deze relatie tussen mens en materiële cultuur, de „structuratie" van de samenleving in wisselwerking met de materiële expressie en de mate waarin de archeologische patronen en verhoudingen überhaupt bruikbaar zijn voor een beeldvorming van voormalige samenlevingen, die de huidige theoretische polemiek beheersen. Een inleiding: Hodder 1986, toepassingen: Hodder (red.) 1987. Spitsen: Verhart 1988; Spondylus-schelpen: Wilmms 1985; Middelstum: Bloemers e.a. 1981, p. 71. Zelfs niet bij de uitgestrekte Westfriese opgravingen! De enige mij bekende uitzondering is misschien de sterk gesleten sikkel uit Dodewaard (Louwe Kooijmans 1985, p. 144, volgens pers. med. van R. S. Hulst). Speciaal in: Binford 1981. Gifford 1978. Haps: Verwers 1972; Oss: Van der Sanden& Van de Broeke (red.) 1987. Hawkes 1954, uitvoerig geciteerd in Piggott 1959, p. 21-24. Binford 1964, p. 136. Schiffer 1976, p. 12. Vervolgens krijgt hij weer van Binford om de oren. Klok 1979, Halbertsma 1963. Holwerda 1915. Dit geldt met name in het Rijnmondgebied ter weerszijden van de Oude Maas en de Nieuwe Waterweg: IJsselmonde, Hageman 1991, en Midden-Delfland. Reinders 1986. Wansleeben & Verhart 1991. Op de Reuvensdagen 1991 betoogde Jurjen Bos bijvoorbeeld, dat monumenten er voor de archeologen waren, in de zin dat als iemand een monument wilde opgraven, dat


toch ook moest mogen. Ik vind dat een wat ongenuanceerd standpunt. 23 Zie ook Louwe Kooijmans 1986b. 24 Offenberg 1992. 25 Zie interview door Stan Termeer in het Leidse Universiteitsblad Mare 28-11-1991, p. 11: Leidse archeoloog Roebroeks is wedloop met bulldozer beu, „Er moet een Greenpeace voor de oudheid komen".

Literatuur Binford, Lewis R., 1972. An Archaeological Perspective. New York. Binford, Lewis R., 1981. Bones, Ancient Man and Modem Myths. New York. Bloemers, J. H. F., L. P. Louwe Kooijmans & H. Sarfatij, 1981. Verleden Land. Amsterdam. Bloemers, J. H. F., e.a. (red.), 1990. Cultuurhistorie en milieu in 2015. Op weg naar een landschap zonder verleden? (uitgave Stichting R.A.A.P.). Amsterdam. Daniels, S. G. H., 1972. Research design models. In: David L. Clarke (red.), Models in Archaeology. London, 201-229. Davis, Richard S., Vadim A. Ranov, Andrey A. Dodonov, 1980. Early Man in Soviet Central Asia, Scientific American, 243,6,92-102. Fokkens, H., 1991. Verdrinkend landschap. Archeologisch onderzoek van het westelijk Fries-Drents Plateau (proefschrift Groningen). Foley, R., 1981. A Model of Regional Archaeological Structure, Proceedings of the Prehistorie Society 47, 1-17. Gifford, Diana P., 1978. Ethnoarchaeological Observations of Natural Processes Affecting Cultural Materials. In: Richard A. Gould (red.), Explorations inEthnoarchaeology. Albuquerque, 77-101. Gifford, Diana P., 1981. Taphonomy and Paleoecology: a Critical Review of Archaeology's Sister Disciplines. In: Michael B. Schiffer (red.), Advances in Archaeological Method and Theory 4. New York, 365-438. Hageman, R. J. B., 1991. IJsselmonde, een archeologische kartering, inventarisatie en waardering. (BOOR-rapporten 8). Rotterdam. Halbertsma, H., 1963. Terpen tussen Vlie en Eems. Groningen. Hawkes.C. F. C , 1954. Archaeological Theory and Method; Some Suggestions from the Old World, The American Anthropologist 56, 155-168. Hodder, Ian, 1986. Reading the Past. Cambridge.

Hodder, Ian (red.), 1987. The archaeology of contextual meanings. Cambridge. Holwerda, J. H., 1915. Das Grdberfeld von „De Hamert", Well bei Venlo. Leiden. Klok, R. H. J., 1979. Hunebedden, zorgen voor morgen. Haarlem. Klok, R. H. J., & J. A. J. Vervloet, 1983. Pleidooi voor de bescherming van cultuurhistorische of historisch-landschappelijke structuren, Buil. KNOB 82, 2-21. Louwe Kooijmans, L. P., 1973. Een grafheuvelgroep uit het laat-neolithicum en de bronstijd in het terrein van de Romeinse castra te Nijmegen. In: W. A. van Es e.a. (red.), Archeologie en historie, opgedragen aan H. Brunsting bij zijn zeventigste verjaardag. Bussum, 87-125. Louwe Kooijmans, L. P., 1985. Sporen in het land. Amsterdam. Louwe Kooijmans, L. P., 1986a. Het loze vissertje of boerke Naas? Het een en ander over het leven van de steentijdbewoners van het Rijnmondgebied. In: M. C. van Trierum, & H. E. Henkes (red.), Landschap en bewoning rond de mondingen van de Rijn, Maas en Schelde (Rotterdam Papers V). Rotterdam, 7-25. Louwe Kooijmans, L. P., 1986b. Het behoud van archeologische waarden in het landschap. In: Behoud cultuurhistorische waarden in het landschap, Verslag van de Nationale Monumentenstudiedag 1986 (uitgave NCM). Amsterdam. 8-9. Offenberg, Gertrudis A. M., 1992. Een dag op het land, de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland 1951-1991, Spiegel Historiael 27, 33-36. Piggott, Stuart, 1966. Approach to Archaeology. Harmondsworth (Pelican edition). Reinders, Reinder, 1985. Scheepsarcheologie in Nederland. In: Verantwoord onder water, KNOB-congres 15 maart 1985. Amsterdam/ Zutphen. Roebroeks, W., 1988. From Find Scatters to Early Hominid Behaviour. A Study of the Middle Palaeolithic River Side Settlements at Maastricht-Belvédère (The Netherlands), Analecta Praehistorica Leidensia 21. Roebroeks, W., 1990. Oermensen in Nederland, de archeologie van de oude steentijd. Amsterdam. Sanden, W.A.B, van der, & P. van den Broeke (red.), 1987. Getekend Zand, Tien jaar archeologisch onderzoek in Oss-Ussen. Waalre. Schiffer, Michael B., 1976. Behavioral Archaeology. New York. Verhart, L. B. M., 1988. Mesolithic Barbed Points and other Implements from Euro-

67


poort, The Netherlands. Oudheidkundige Mededelingen Leiden 58, 146-194. Verwers, G. J., 1972. Das Kamps Veld in Haps in Neolithikum, Bronzezeit und Eisenzeit, Analecta Praehistorica Leidensia 5. Wansleeben, Milco, & Leo B. M. Verhart, 1990. Meuse Valley Project: the Transition from the Mesolithic to the Neolithic in the Dutch Meuse Valley. In: Pierre M. Vermeersch & Philip van Peer (red.), Contributions to the Mesolithic in Europe. Leuven, 389-402.

68

Waterbolk, H. T., 1984. Archeologie en Landschap (Zevende Kroonvoordracht). Amsterdam. Wheeler, Mortimer, 1956. Archaeology from the Earth, Harmondsworth (Pelican edition). Wilmms, C , 1985. Neolithische Spondylusschmuck. Hundert Jahre Forschung, Germania 63, 331-343. Postbus 9515 2300 RA Leiden


Nederzettingssporen uit de midden-bronstijd in Park Leeuwensteijn - Voorburg (Z-H) J.-K. A. Hagers, W. A. M. Hessing, L. I. Kooistra, M. T. M. Schaepman en C. E. Vermeeren Inleiding

Onder zeer moeilijke omstandigheden werd in de winter van 1989-1990 door de Archeologische Werkgroep Voorburg (AWV) een noodonderzoek uitgevoerd op een in het oostelijke deel van de gemeente Voorburg gelegen terrein (afb. 1). Het toenmalige grasveld ter grootte van ca. 1.2 ha werd begrensd door het Oosteinde (N), de woonwijk Park Leeuwensteijn (O), de Vliet (Z) en de spoorlijn Den Haag-Zoetermeer (W) (afb. 2). Het AWV-onderzoek leverde resten op uit diverse perioden, waarvan akkersporen uit de midden-bronstijd de belangrijkste waren1. Na deze vondst werd besloten het onderzoek in samenwerking met, en onder

leiding van, de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) voort te zetten, vooral met het doel gegevens over de ecologie en de verbouwde gewassen te verzamelen. De vindplaatsen uit de midden-bronstijd in het kustgebied tussen de Maas en de Oude Rijn waren tot voor kort alle gelegen op de westelijke, jongere strandwallen (afb. 3). De oostelijke, oudste strandwallen leken in die periode niet bewoond te zijn geweest. Louwe Kooijmans zag het verdrinken van de strandvlakten als gevolg van de uitbouw van de strandwalgordel in westelijke richting als de belangrijkste oorzaak hiervoor2. De weidegebieden in de oostelijke strandvlakten zouden door dit proces al in de

1. Voorburg-Leeuw ensteijn: situering van de opgraving in het stratenplan.

69


vroege bronstijd verloren zijn gegaan. Om zich toch van weidegebieden te verzekeren, zou men zich op de westelijke strandwallen hebben gevestigd. Het onderzoek van Voorschoten-De Donk in 1985-'86, gelegen op de oostelijke strandwal, bracht door de vondst van een stukje akkerland uit de midden-bronstijd Louwe Kooijmans' hypothese al aan het wankelen3. Nu, na het onderzoek te Voorburg-Leeuwensteijn, staat vast dat de oudste strandwal in ZuidHolland ook in de midden-bronstijd werd bewoond. Geologie en landschap (afb. 3 en 4)

Het onderzoeksgebied is gelegen op de oostelijke rand van de oudste strandwal van

2. Voorburg-Leeuwensteijn: onderzoekslokatie met de werkputten (wp) en de boringen (puntsymbool). Ter hoogte van wp 3 en 9 is in onderbroken lijnen het Dl-kreekje aangegeven. Binnen het dik belijnde kader bevindt zich de onderzochte duinpan (ziefig. 5). 70

Rijswijk-Voorschoten, die gevormd werd tussen ca. 5000 en 4700 jaar geleden. Vlak na haar vorming werd deze strandwal met duinen opgehoogd4. De duinen moeten langere tijd vrij stabiel zijn geweest en, gezien de podzolvorming, begroeid met een dichte (bos-)vegetatie. Op deze betrekkelijk stabiele fase volgde een drogere periode waarin delen van de duinen werden uitgestoven. Een nieuw en vrij instabiel duinlandschap met een uitgesproken reliëf werd gevormd. Hoogteverschillen van 2,5 a 3 meter en hellingen tot 25% waren heel gewoon. Dit reliëf nam in zuidoostelijke richting af: de duinen waren daar lager en gingen over in een geleidelijk dalende helling. Deze helling werd later overgroeid met „Hollandveen". In uitgestoven en lagere delen, de duinpannen, vond door vernatting, als gevolg van de stijging van het grondwater, veengroei plaats5. Dit veen groeide zelfs over enige lagere duintoppen. Stuifmeelonderzoek heeft uitgewezen dat in de eindfase van die veengroei een elzenbroekbos in de duinpan groeide6. Een elzenbroekbos wordt gekenmerkt door een vegetatie van overwegend elzen (Alnus sp.)en varens. In de midden-bronstijd werd het duingebied door de mens ontgonnen. Tevens kwam de veengroei in de duinpannen tot een einde. In de omgeving groeide toen op de hogere, droge duinen een gemengd eikenbos met wat berken {Betula sp.), linden (Tilia sp.), essen (Fraxinus excelsior), iepen (Ulnussp.) en klimop (Hedera helix). Er waren waarschijnlijk ook plekken met een meer open vegetatie. Daarbij kan aan een duindoornliguster struweel (Hippophae rhamnoides ligustrum vulgare), een struikachtige vegetatie, worden gedacht. Op natte plekken in de omgeving bleef het elzenbroekbos aanwezig, ook toen er akkers waren aangelegd. In de loop van de midden-bronstijd, maar ook nog daarna, werd het uitgesproken duinreliëf geleidelijk afgevlakt door natuurlijke en anthropogene processen (veengroei en verstuivingen, resp. akkeren, wonen en ophogen). Het veen in de duinpan wordt dan ook door minstens vier zandlagen afgedekt, die in de midden-bronstijd kun-


3. Verspreiding van de midden-bronstijd-vindplaatsen in het zuidelijke gedeelte van het strandwallengebied. 1 = veen,: 2 — strandwai, 3 = klei (Duinkerke 0); 4 = nederzetting; 5 = grafheuvel; 6 = bronsdepot; 7 = losse vondst; 8 = Voorburg-Leeuwensteijn.

71


nen worden gedateerd. Het resterende reliëf werd tenslotte in de late middeleeuwen geëgaliseerd tijdens grootschalige ontginningen.

Tegen de oosthelling van het oostelijkste duin heeft een Duinkerke I-kreekje (250 v. Chr. - 0) zich door het veen ingesneden

4. Voorburg-Leeuwensteijn: profiel door de opgegraven duinpan. 1 — bouwvoor en (sub-)recente ingravingen; 2 = lichtgrijs zand; 3 = donkergrijs zand; 4 = donkergrijs-bruin zand (akkerlaag); 5 = bruin humeus zand (omgezet?); 6 — sterk humeus met plaatselijk stuifzand (omgezet); 7 = veen; 8 = lichtgrijs-geel zand; 9 = oranje-bruin zand (8 en 9 vormen samen een oude podzol-bodem); 10 = schoon duinzand; 11 = pollenmonsters.

5. Voorburg-Leeuwensteijn: de onderzochte grondsporen in de duinpan, verdeeld in vijf fasen (fase IV en V gecombineerd). A. Greppels en een waterkuil aangelegd in het omgewerkte veen (fase I). Schaal 1: 200. 72


(afb. 2). Deze zal vanaf de Maasmonding door het achter de oudste strandwal gelegen veengebied hebben geslingerd. De grondsporen

Vrijwel alle sporen van menselijke aktiviteit binnen het opgegraven areaal concentreren zich in een duinpannetje. De hellingen en de toppen van de duinen rond de pan zullen minstens zo intensief zijn gebruikt; latere ontzandingen hebben daarvan echter alle sporen uitgewist. Het gebied rond de begrenzing van de duinpan moet dus eigenlijk als één grote verstoring worden beschouwd (afb. 2). Binnen de duinpan is geprobeerd het verloop van de ontwikkelingen zo goed mogelijk te volgen. Uiteindelijk zijn daarin elf stappen onderscheiden, verdeeld in vijf hoofdfasen (afb. 5).

Als eerste werd de top van het veen met de schop omgewerkt en met zand vermengd. De schopsteken liggen netjes in rijen en oversnijden elkaar niet, zodat het omspitten slechts eenmaal lijkt te zijn gebeurd. Een dergelijke handeling is vaker geconstateerd bij archeologisch onderzoek in WestNederland en wordt in verband gebracht met het geschikt maken van een drassige ondergrond voor de verbouw van gewassen7. Het omgespitte areaaltje werd direct(?) daarna omgeven met een ovale greppel (afb. 5a en 6), die later minstens één keer werd verlegd. De greppels volgden ongeveer de contouren van de duinpan, maar aan de westkant hadden ze steeds een brede opening en liepen ze een eindje de duinhelling op. De functie van een en ander is niet

5B. Eergetouwkrassen aan de onderzijde van een akkerlaag (fase II). Schaal 1: 200.

73


duidelijk. Misschien speelden de greppels een rol bij de ontwatering van het „bolle" veen dat oorspronkelijk in de duinpan groeide. Evenmin is de functie van het begrensde areaaltje duidelijk. Het kan een tuintje zijn geweest. Er zijn echter geen resten van planten tijdens het botanische onderzoek gevonden die deze functie kunnen bevestigen (zie beneden). Anderszins vertoont de ovale vorm van de greppels ook overeenkomsten met greppelstructuren en paalzettingen die elders in bronstijdnederzettingen zijn aangetroffen en als veekralen of schaapskooien worden geïnterpreteerd8. Daartegen pleit echter weer dat de greppels door hun geringe breedte voor loslopend vee geen grote hindernis kunnen hebben gevormd. Buiten de greppels is op de helling een

waterkuil in het zand uitgegraven. In deze kuil is een houten hamer gevonden (zie beneden). Het omgewerkte veen en de greppels zijn op een zeker moment afgedekt met een zandlaag van 25 tot 30 cm dikte (afb. 4). Het is niet zeker of dit zand door de mens is opgebracht, om bijvoorbeeld de drassigheid te verminderen, of dat het in de duinpan is gestoven. In ieder geval is in deze zandlaag herhaaldelijk geploegd: de eergetouwkrassen lopen evenwijdig aan de duinhellingen en staan er loodrecht op (afb. 5b en 6). De zandlaag zal slechts tijdelijk soelaas geboden hebben bij het akkeren in dit natte milieu, want op het ploegen volgde wederom een periode waarin greppels werden gegraven (afb. 5c). Een aantal van deze greppels liep toe op een kuil in het

5C. Greppelsysteem en afwateringskuil in minstens vier fasen aangelegd (fase III). Schaal 1: 200. 74


centrale en toen al(?) diepste deel van het terrein. Ze zullen gediend hebben om oppervlaktewater in natte seizoenen sneller in de ondergrond te laten wegzakken, om zo de akker bruikbaar te houden. Uitgesloten is dat al deze greppels en de kuil gelijktijdig waren. Er konden op grond van de oversnijdingen zeker vier subfasen worden herkend. Daarna werd over de greppels opnieuw een zandlaag afgezet. Ook hierin is weer herhaaldelijk geploegd in dezelfde richtingen als in de voorgaande fase (afb. 5d). Tot nu toe hebben alle grondsporen in de duinpan te maken met agrarische aktiviteiten. De laatste sporen doen echter meer denken aan nederzettingssporen. Door inklinking van het veen en door opvulling

met zand is de duinpan inmiddels niet meer dan een ondiepe depressie geworden. Het is daarom heel goed mogelijk dat het restant ervan voor de bewoners van de nederzetting, die tot dat moment op de omliggende duintjes heeft gelegen, geen obstakel voor bewoning meer vormde. De concentratie van kuiltjes, paalgaten en ingeslagen paaltjes maakt het waarschijnlijk dat het terrein toen deel uit heeft gemaakt van een woonerf(afb. 5d). Boven dit laatste niveau met grondsporen zijn nog enkele zandlagen afgezet. Deze zijn echter geheel doorwerkt en omgezet. In en buiten de duinpan zijn in deze niveaus enige kuiltjes en greppeltjes met scherven uit de ijzertijd, de Romeinse tijd en de late middeleeuwen aangetroffen. De aard van

5D. Eergetouwkrassen aan de onderzijde van een akkerlaag (fase IV) en (paal-)kuiltjes (fase V). Schaal 1: 200.

75


6. Voorburg-Leeuwensteijn: overzicht van de opgraving. In het vlak oversnijden eergetouwkrassen (fase II) greppels aangelegd in het omgewerkte veen (fase I).

deze bewoning laat zich echter niet meer achterhalen. Menselijke invloed

Behalve voor reconstructie van de vegetatie kan botanisch onderzoek ook informatie opleveren over verbouwde gewassen. Met dat doel is een aantal monsters voor het zaden- en vruchtenonderzoek genomen (afb. 4). De oudste greppels bleken rijk aan zaden en vruchten, waaronder zich echter geen voedselplanten bevonden. Van de wilde planten bestaat het grootste deel uit soorten die op braakliggend open terrein en op akkers voorkomen. Daarnaast komt een flinke component planten voor uit een vochtig tot nat milieu. Enkele soorten wijzen op weidegrond en er zijn soorten gevonden die in de schaduw van bosjes staan. Waarschijnlijk heeft in de oudste fase de duinpan een vrij open vegetatie gehad. Of er in die fase al akkers waren, valt niet te 76

bewijzen. In een van de greppels zijn wel tientallen hazelnoten (Corylus avellana) gevonden, die in het wild zijn verzameld. De hazelnoten zijn de enige directe aanwijzing voor het gebruikte plantaardige voedsel. Ook het stuifmeelonderzoek leverde weinig informatie op over de akkerbouw9. Van de monsters uit de oudste akkerlagen bleek de bovenste slecht geconserveerd stuifmeel te bevatten. In de andere twee zien we een duidelijke menselijke invloed. Er is een afname van bomen, met name van eik (Quercus sp.), ten gunste van kruidachtige planten. De laatste groep bestaat voornamelijk uit akkeronkruiden, zoals spurrie (Spergula arvensis) en perzikkruid (Polgonum persicaria). Tevens is stuifmeel van het graantype gevonden, waarschijnlijk gerst (Hordeum sp.) of tarwe {Triticum sp.). Welke granen er precies verbouwd zijn, kunnen we helaas ook niet vaststellen via de indruk van een gerstekorrel in een van de scherven (zie beneden). Het kan per slot van rekening ook gaan om een elders geproduceerd stuk aardewerk.


De scherven zijn matig tot slecht geconserveerd, wat veroorzaakt zal zijn door het ploegen van de akkers, het bewust vergruizen van gebroken aardewerk voor mageringsmateriaal (zie beneden), de natte situatie en het zure veen (met name in de oudste fase). De meeste scherven hebben een grof tot matig grof baksel. Als belangrijkste mageringsmaterialen zijn potgruis, organisch materiaal (bot en plantaardig) en steen (voornamelijk kwarts, graniet en indet. Op twee scherven zijn plantaardige „insteen) gebruikt. Vaak komen combinaties drukken" waargenomen: een bedekte gerstekorrel (Hordeum vulgare var. vulgare) en van verschralingsmaterialen voor: chamotte-steen/kwarts en chamotte-organisch maeen rietstengeltje10. Het vondstmateriaal

Aardewerk (qfb. 7) Het aardewerk (221 scherven) wordt gekenmerkt door zijn fragmentaire aard en een gering aantal versierde scherven (15). Over het algemeen zijn de scherven grijs-bruin tot bruin-grijs van kleur. Ze hebben een dikte tussen 6 en 15 mm; in de jongere fasen komen enige uitschieters boven de 20 mm voor.

7. Voorburg-Leeuwensteijn: aardewerk en vuurstenen schrabbertjes (rechtsonder) uit de middenbronstijd. Afgebeeld zijn randen, wanden en bodems. Diverse randen zijn versierd met vingertopindrukken. De wandfragmenten hebben stafbandjes met vingertopindrukken, een enkele is voorzien van nagelindrukken. Schaal 1: 2. 77


teriaal. Potgruis is in alle fasen het meest gebruikte mageringsmiddel, terwijl steen en organisch materiaal elkaar vrijwel geheel uitsluiten. Sporadisch komen zand en schelpgruis voor, wat ons inziens een verontreiniging van de klei is. In de tijd is een toename van het gebruik van steen als mageringsmiddel waar te nemen. Zo speelt steen in de jongste fase een beduidend belangrijker rol (25%, vnl. kwarts) dan in de oudste fase, waarin het praktisch ontbreekt (2%). Opvallend is, dat hoe fijner het baksel, hoe vaker kwarts en hoe minder vaak organisch materiaal is toegevoegd. De versiering van het aardewerk is weinig gevarieerd en bestaat uit vingertop- en nagelindrukken op stafbandjes en bovenop de randen. Een enkele keer is een reeks nagelindrukken op een wandscherf (de kraag?) aangebracht. Vuursteen (afb. 7) Een negental vuurstenen artefacten is verzameld, waaronder twee schrabbertjes (afb. 6). Een afslagje is een fragment van een uit zgn. Vlaardingen-vuursteen vervaardigde, gepolijste bijl. Het is afkomstig uit de omgeving van Luik-Spiennes in België. De bijl zal oorspronkelijk hebben toebehoord aan mensen van de laatneolithische Vlaardingen-cultuur en zal later in de bronstijd als „vuursteenvoorraad" opnieuw zijn gebruikt. Een knolletje is waarschijnlijk verzameld in de morene van Wieringen (N-H). De rest van het vuursteen is afkomstig uit zuidelijker streken". Het zal door de Maas zijn aangevoerd en kan op het strand zijn verzameld12. Natuursteen^ Onder de vondsten vallen slechts 35, meestal zeer kleine natuursteenfragmenten, die in zeven soorten kunnen worden verdeeld. Van deze komen (fijnkorrelige) zandsteen en graniet het meeste voor. Noemenswaard zijn verder twee fragmenten van git. Dertien fragmenten van vijf steensoorten vertonen niet-natuurlijk gepolijste oppervlakken. Het ligt voor de hand aan te nemen dat de gepolijste graniet en zand78

steen fragmentjes van maal- of wrijfstenen zijn. Eén zandsteenfragment kon door de vorm en het verloop van het gepolijste oppervlak worden gedetermineerd als een deel van een slijpsteen. Zes steenfragmentjes, waaronder drie met gepolijst oppervlak, vertonen verbrandingssporen: vier stukken (fijnkorrelige) zandsteen, één stuk kwartsitische zandsteen en één stuk graniet. Het relatief grote aantal verbrande zandsteenfragmenten lijkt op een keuze te wijzen voor deze steensoort. Waarschijnlijk werd hij vanwege zijn bijzondere thermische eigenschappen secundair gebruikt als kooksteen en/of verwarmingssteen. Zelfs nu nog wordt deze steensoort door oude Franse boeren gebruikt als bedwarmer!14 Zoals in het geval van het grootste deel van het vuursteen zal ook het steen (incl. git) door de Maas zijn aangevoerd en kan het op het strand verzameld zijn. Dierlijk bot15

De conserveringsomstandigheden in zand en veen zijn voor botresten over het algemeen bijzonder slecht. De ondergrond van Leeuwensteijn vormt hierop geen uitzondering. Hierdoor zijn de botresten, met een totaalgewicht van slechts 687 gram, zeer fragmentarisch. Het materiaal leende zich uitsluitend voor soortbepaling. Het betreft, voor zover herkenbaar, uitsluitend slachtafval van gedomesticeerde dieren. Zoals in alle bronstijdnederzettingen is het rund veruit het best vertegenwoordigd, gevolgd door varken en schaap/geit. Aan het ontbreken van jachtwild, dat in vergelijkbare vondstcomplexen in het kustgebied meestal wel aanwezig is, kunnen, gezien de geringe hoeveelheid resten, geen conclusies worden verbonden. Hout Er zijn twaalf stukken bewerkt hout gevonden. Het betreft vier gekloofde, eikehouten takken, één paal van elzehout en diverse stukken hout van eik en els, die mogelijk restanten zijn van een gevlochten mantel van de waterkuil uit de oudste fase, en een eikehouten hamer.


8. Voorburg-Leeuwensteijn: hamer van eikehout. Zij- en vooraanzicht. Schaal 1: 2.

De eikehouten hamer (afb. 8) In de waterkuil uit de oudste fase is een eikehouten hamer gevonden, bestaande uit een dikke tak waaruit halverwege een zijtak ontspringt16. Deze zijtak, de steel, is afgebroken en vertoont op het breukvlak sporen van secundaire verbranding. De schors ontbreekt. Op de uiteinden van het hout zijn bewerkingssporen gevonden. Het ene uiteinde is recht bijgekapt, het andere was dat waarschijnlijk ook, maar is door het gebruik schuin afgesleten. Op dit uiteinde is het hout duidelijk geplet en bevinden zich slagputjes op het oppervlak. De hamer is uit ĂŠĂŠn stuk gemaakt, waarbij de zijtak als steel diende. Gezien de slijtage op het schuine uiteinde van de hamerkop, de geringe dikte van de steelaanzet en de hoek tussen de steel en dit uiteinde kan de hamer geen lange steel hebben gehad. Het is dan

ook waarschijnlijk een kortstelige hamer, die vanuit de pols werd gebruikt. Met zo een soort hamer kunnen bijvoorbeeld pinnen in de grond of in constructies worden geslagen. Er zijn in Nederland al enige hamers uit de prehistorie bekend. Bij de veenweg te Angelso-Emmerhout (Dr.) is een hamer uit de midden-bronstijd gevonden. Het voorwerp is uit een eikehouten stam gemaakt. Steel en kop liggen in eikaars verlengde. De hamer, door de lengte van 0,74 m eerder een moker, is waarschijnlijk bij de aanleg van de veenweg gebruikt17. Precies zo'n hamer, maar dan van essehout en ongeveer half zo lang, is gevonden bij een inheemsRomeinse boerderij te Nieuwenhoorn (Z-H)18. Tevens zijn twee hamers, bestaande uit gescheiden kop en steel, in een ijzertijd-context gevonden in Rockanje19. 79


Datering

In het huidige stadium van het onderzoek is een absolute datering van de bronstijdsporen uit Voorburg-Leeuwensteijn nog niet voorhanden. Op dit moment zijn diverse monsters voor C14-datering in bewerking. Ook het stuifmeelonderzoek gaf slechts een globale datering, tussen ca. 5000 en 2000 jaar geleden. Voor een scherpere datering is de hoeveelheid stuifmeel van de beuk van belang. Deze soort werd echter niet aangetroffen. Voorlopig moeten we ons maar tevreden stellen met het aardewerk. Dit verkeert echter in zo een slechte staat en is in zo een geringe hoeveelheid beschikbaar, dat voorzichtigheid bij het toewijzen van een datering noodzakelijk is. Op typologische gronden gaat een voorkeur uit naar de Drakenstein-fase (DKS) uit de midden-bronstijd. Argumenten hiervoor zijn het geringe aantal versierde aardewerkfragmenten en de versiering bestaande uitsluitend uit nagelen vingertopindrukken op een stafband, op de rand en op de kraag. De aanwezigheid van enige scherven van potten met een kraag geven aanleiding te veronderstellen dat de nederzetting te Voorburg-Leeuwensteijn in een vroegere fase, en niet in een late fase van DKS, wanneer dit type niet meer schijnt voor te komen, kan worden gedateerd20. Conclusie

Voor de tweede keer in enkele jaren is op de oudste strandwal bewoning uit de middenbronstijd vastgesteld. De oorzaak dat daar tot op heden vrijwel geen sporen uit die periode ontdekt zijn, lijkt weinig te maken te hebben met het bewoningspatroon in de bronstijd zelf. De belangrijkste oorzaak voor het ontbreken van bewoningssporen uit deze periode is erosie; met name het afgraven en egaliseren van de Oude Duinen vanaf de late middeleeuwen zal veel schade hebben aangericht21. Daardoor kunnen uitsluitend in kleine depressies en/of op de randen van de strandwallen resten van cultuurlagen uit de bronstijd bewaard gebleven zijn22. Bij het opsporen van deze plekken spelen amateur-archeologen met hun 80

gedetailleerde kennis van de lokale situatie een belangrijke rol23. De voorlopige gegevens hebben uitgewezen dat de nederzetting te Voorburg gelegen was in een overgangsgebied. Toen de bronstijd-mens zich op dat stukje vestigde, bevond er zich een nat gebied met een elzenbroekbos en dichtbij, westelijker op de duinen, een dicht gemengd eikenbos, oostelijker een uitgestrekt veengebied. De mens lijkt de keuze juist op de overgang van beide landschappelijke zones te hebben laten vallen om er zijn gemengd bedrijf uit te oefenen. Er was zodoende genoeg bodemwater voor de gewassen, waarschijnlijk gerst of tarwe, en een droge plaats voor de woning. Diverse keren ondervond men behoorlijke last van het water, waarschijnlijk ten gevolge van de klink van het veen. Er moesten in die gevallen af- en ontwateringsgreppels worden gegraven; mogelijk heeft men de laagste, vochtigste delen van het terrein zelfs met zand moeten ophogen. In de laatste fase, toen de duinpan vrijwel op gelijke hoogte met de omringende duinen was komen te liggen, kon men zelfs op die plaats gaan wonen. GeĂŻsoleerd leefde men hier in ieder geval niet. Daarop wijst onder meer de herkomst van het (vuur-)steenmateriaal en het met dat uit andere vindplaatsen - binnen en buiten het kustgebied - vergelijkbare DKSaardewerk. Een ongewoon kenmerk van dit aardewerk is de geringe toevoeging van minerale verschralingsmiddelen, het overheersen van potgruis en de toevoeging van organische verschralingsmaterialen. Dit punt behoeft nadere aandacht. De sporen uit de bronstijd lijken te duiden op een intensief gebruik van dit stukje duingebied. Het is op dit moment nog niet mogelijk de periode waarin deze aktiviteiten zich afspeelden nauwkeurig af te bakenen. Dankbetuiging

Onze dank gaat uit naar het bestuur van de gemeente Voorburg en de Archeologische Werkgroep Voorburg (AWV), die met een omvangrijke financiĂŤle bijdrage het onderzoek mogelijk maakten. Tevens danken wij


de dienst Openbare Werken van de gemeente Voorburg voor haar hulp tijdens de voorbereiding en de uitvoering van het onderzoek en de Vereniging Duitse Herdershonden, kring Groot Den Haag, voor het beschikbaar stellen van haar verblijf voor de duur van het onderzoek. Verder danken wij: T. ten Anscher (IPP), W. Bos (ROB), R. Frank, D. van Gent (AWV), A. de Haan (ROB), R. M. van Heeringen (ROB), R. L. Hirschel (AWV), J. Hulst (ROB), O. Jauernig (AWV), H. Jongepier, H. Kars (ROB), F. Kleinhuis (prov. Z-H), F. Laarman (ROB), C. Milot (AWV), J. P. Pais (IPP), M. M. A. van Veen (hoofdafd. archeologie Den Haag), L. B. M. Verhart (RMO) en J. A. Waasdorp (hoofdafd. archeologie Den Haag). Noten 1 Andere perioden zijn: late ijzertijd, Romeinse tijd, late middeleeuwen en nieuwe tijd. 2 Louwe Kooijmans 1985, p. 49-50. 3 Van Veen 1987, p. 315 en pers. comm. 1990. 4 Jelgersma e.a. 1970, Zagwijn 1986. 5 Volgens de zeespiegelstijgingscurve zou deze veengroei na circa 2000 v. Chr. zijn begonnen (Louwe Kooijmans 1974). Een C14-monster van de basis van dit veen moet een nauwkeuriger datering opleveren. 6 Voor het stuifmeelonderzoek zijn twee brede metalen bakken (50 x 15 x 10 cm) en een smalle (30 x 2,5 x 2,5 cm) in het profiel geslagen (afb. 4). In deze figuur staat met sterretjes aangegeven welke lagen uiteindelijk zijn onderzocht. Het betreft een monster uit de top van het veen, drie uit de akkerlagen en een uit de greppel, uit de oudste fase. 7 Waasdorp 1990. 8 Nijnsel (N-B) en Zijderveld (Z-H): Beex en Hulst 1968, fig. 9; Zwolle: Clevis en Verlinde 1991. 9 Het monster uit één van de greppels uit de oudste fase had zelfs een samenstelling van soorten die, eigenaardig genoeg, op een veel oudere periode wees. Dit resultaat is vooralsnog niet te verklaren. 10 Met dank aan J. P. Pais (IPP) voor de determinatie. 11 Met dank aan L. B. M. Verhart (RMO) voor de bepaling van de herkomst van de vuursteen. Noordelijke vuursteen wordt in tegenstelling tot zuidelijke gekenmerkt door bryozoén.

12 Magendans en Waasdorp 1989, p. 37. 13 Met dank aan H. Kars (ROB) voor de determinatie. 14 Bahn en Vertut 1988, p. 77. 15 Met dank aan F. Laarman (ROB) voor de determinatie. 16 De hamerkop heeft een lengte van ca. 14 cm en een gemiddelde diameter van 9,5 cm. De zijtak heeft een dikte van ongeveer 3 cm en (na breuk) nog een lengte van ca. 6 cm. 17 Caspari 1984. 18 Van Trierum e.a. 1988, p. 42 en 44. De kop en de diameter van de steel zijn ongeveer even groot als die van de hamer uit AngelsloEmmerhout. Ook deze hamer zal dus wel voor het inslaan van palen zijn gebruikt. 19 Wind 1970. 20 Ten Anscher 1990 en pers. comm.; Glasbergen 1969. 21 Van der Valk en Pruissers 1988. 22 Uit onderzoek in Voorburg is gebleken, dat de randen van de strandwal met duinzand werden opgehoogd om onder meer een groter bewoningsareaal te creëren. Ook de depressies op het centrale deel van de strandwal werden opgehoogd. Op deze locaties zijn daarom meestal oude cultuurlagen bewaard gebleven. 23 Zowel Voorburg-Leeuwensteijn als Voorschoten-De Donk, beide gelegen op de oudste strandwal, zijn door amateur-archeologen ontdekt. Literatuur Anscher, T. J. ten, 1990. Vogelenzang, a Hilversum-1 settlement, Helinium 29/1, 44-78. Bahn,P. G., en J. Vertut, 1988. Images of the Ice Age. Londen. Beex, G., en R. S. Hulst, 1968. A HilversumCulture settlement near Nijnsel, municipality of St. Oedenrode, North Brabant, Ber. R.O.B. 18, 117-129. Brandt, R. W., 1988. Nieuwe landschappen en kolonisatie: de rol van perceptie. In: M. Bierma, O. H. Harsema, W. v. Zeist (red.), Archeologie en landschap, 59-77. Casparie, W. A., 1984. The three Bronze Age footpaths XVI (Bou), XVII (Bou) and XVIII (Bou) in the raised bogs of Southeast Drenthe (The Netherlands). Palaeohistoria 26, 41-94. Clevis, H., en A. D. Verlinde, 1991. Bronstijdboeren in Ittersumerbroek. Opgraving van een bronstijdnederzetting in Zwolle-Ittersumerbroek (Stichting archeologie IJssel/ Vechtstreek). Kampen. Glasbergen, W., 1969. Nogmaals HVS/DKS, (Haarlemse Voordrachten 28). 81


Jelgersma, S., J. de Jong, W. H. Zagwijn en J. F. van Regteren Altena, 1970. The coastal dunes of the western Netherlands; geology, vegetational history and archaeology, Med. Rijks Geol. Dienst, N.S., 21, 93-167. Louwe Kooijmans, L. P., 1974. The Rhine/Meuse delta. Four studies on its prehistorie occupation and holocene geology. Leiden. Louwe Kooijmans, L. P., 1985. Sporen in het land. De Nederlandse delta in de prehistorie. Oegstgeest/Amsterdam. Magendans, J. R., en J. A. Waasdorp, 1989. Franken aan de Frankenslag. Een vroegmiddeleeuwse nederzetting in 's-Gravenhage. (VOM-reeks 1989 nummer 2). 's-Gravenhage. Trierum, M. C. van, A. B. Dรถbken en A. J. Guiran, 1988. BOOR-balans 1. Bijdragen aan de bewoningsgeschiedenis van het Maasmondgebied. Rotterdam. Valk, L. van der, en A. P. Pruissers, 1988. Vervenen en afzanden in en rond 's-Gravenhage. Westerheem 37/6, 313-322.

Veen, M. van, 1987, Voorschoten. In: D. P. Hallewas (red.), Archeologische kroniek van Holland over 1986. II. Zuid-Holland. Holland 19/6, 314-315. Waasdorp, J. A., 1990. 's-Gravenhage: Churchillplein. In: W. A. M. Hessing (red.), Archeologische kroniek van Holland over 1989. II Zuid-Holland, Holland 22/6, p. 335-336. Wind, C , 1970. Een nederzetting uit de VoorRomeinse Ijzertijd te Rockanje. Westerheem 19,242-261. Zagwijn, W. H., 1986. Geologie van NederlandI. Nederland in het Holoceen. 's-Gravenhage. Adressen auteurs: Hagers, Hessing en Kooistira: Kerkstraat 1, 3811 CV Amersfoort Schaepman: Korte Miening 2, 2381 BA Zoeterwoude Vermeeren: Postbus 9515, 2300 RA Leiden

Naschrift Kort geleden zijn de eerste C14-getallen bekend geworden. - GrN-18258 (kuil met houten hamer) 3130 plm. 50 BP (na calibratie plm. 1520 - plm. 1275 v. Chr.) - GrN-18259 (middelste ploegsporen) 3110plm. 90 BP (na calibratie plm. 1610 - plm. 1105 v. Chr.) - GrN-18260 (top ploegsporen) 2940 plm. 140 BP (na calibratie plm. 1450 - plm. 850 v. Chr.) Deze getallen vormen een verdere ondersteuning voor de conclusies van het hierboven beschreven onderzoek.

82


Het wambuis uit Dordrecht Een reactie op „Een 16e-eeuwse leren wambuis uit Hoorn" in: Westerheem 40, nr. 5

W. A. M. Hessing In het jubileumnummer van de 40-jarige AWN is een interessant artikel opgenomen van T. van de Walle-van der Woude en J. van Zoonen-Zielman over een 16e-eeuwse leren wambuis. Als parallel voor de Hoornse vondst wordt herhaaldelijk een recente vondst uit Dordrecht opgevoerd. Bij de bespreking van de vondstomstandigheden van deze wambuis wordt op blz. 256-257 gesteld: „Een ongelukkig toeval wil, dat deze fragmenten (van het wambuis) zijn gevonden door twee verschil-

1. Dordrecht, Bleijenhoek/Rietdijk 1989: linker voorpand van leren wambuis. Foto ROB.

lende mensen, die beiden geen afstand van de vondst willen doen, zodat restauratie van het wambuis onmogelijk is. Een voorbeeld van hoe het niet moet in de amateurarcheologie". Met een dergelijke uitspraak wordt mijns inziens onrecht gedaan aan de vinders, onder wie ROB-correspondent C. van der Esch uit Papendrecht. Met het hiernavolgende historische overzichtje wil ik proberen dit recht te zetten. Het terrein waar de vondst is gedaan, het zogenaamde Bleijenhoek/Rietdijkgebied, was één van de vele potentiële opgravingssites die bij de stadsvernieuwingsoperatie in Dordrecht de afgelopen decennia zijn vrijgekomen voor archeologisch onderzoek. Zoals bekend mag worden verondersteld, beschikt Dordrecht helaas nog steeds niet over een gemeentelijk archeoloog. Tot voor kort verrichtte de ROB, in het kader van het urbanisatieproject, weliswaar een aantal geselecteerde grote opgravingen in de Dordtse binnenstad, maar van een vergelijkbare situatie met de steden die over een eigen dienst beschikken, kan geen sprake zijn. Veel interessante terreinen gaan door het ontbreken van een coherent locaal beleid ongezien verloren. Hier ligt echter wel het werkterrein van het gilde van „schatgravers voor eigen portemonnee". Immers, waardevolle zaken zijn er genoeg te vinden. Het is louter aan de inzet van een klein groepje goedwillende amateurs te danken, dat het soms mogelijk is een klein aantal bijzondere vondsten voor het nageslacht te behouden of in ieder geval te documenteren voor ze in het antiekcircuit verdwijnen. Ook zijn het diezelfde amateurs, die vondsten met een geringere geldelijke, maar een hoge wetenschappelijke waarde onder vaak moeilijke omstandigheden weten te bergen. Van professionele kant was er geen belangstelling voor het terrein aan de Bleijenhoek/Rietdijk, ook al 83


2. Dordrecht, Bleijenhoek/Rietdijk 1989: fragmenten van leren wambuis (schaal 1: 5) en reconstructies (schaal 1: 10). Tek. O. Goubitz, ROB.

84


omdat van het locaal bestuur nauwelijks medewerking viel te verwachten. Door de bodemverontreiniging was een AWN-opgraving onmogelijk. Wat restte, was het doen van waarnemingen en het bergen van enig vondstmateriaal. Tijdens de afgraving kwamen resten van de middeleeuwse stadsmuur, een poortgebouw en een sluis tevoorschijn. Deze zijn zo goed mogelijk beschreven en gedocumenteerd. Een „echte" schatgraver vond het eerste fragment van het wambuis, maar had daar geen belangstelling voor en gaf de vondst aan de omstanders. De heer C. van der Esch wist later op dezelfde plaats nog enige andere stukken te bergen. De delen van het wambuis zijn, net als een groot aantal andere vondsten van het terrein, overgebracht naar de ROB en daar door O. Goubitz geconserveerd en beschreven (zie afb. 1 en 2). Mij is niet bekend dat de vinders geen afstand van de vondst zouden willen doen. Integendeel, ik weet zeker, dat indien de vondst op een goede manier, bij voorkeur in Dordrecht zelf, geÍxposeerd zou kunnen worden, de vinders bereid zijn het wambuis ter beschikking te stellen. Helaas is de belangstelling

in Dordrecht voor het eigen archeologisch erfgoed niet al te groot. Overigens was het wambuis niet compleet (zie afb. 2) en zou volledige restauratie zeer kostbaar worden, zo was onze inschatting. Dus waarom zou de vondst moeten worden afgestaan? Het gaat om een toevalsvondst, niet afkomstig uit een opgraving, die op de juiste manier is aangemeld en gedocumenteerd. Voor hoeveel procent van de detectorvondsten kunnen we dat tegenwoordig bijvoorbeeld nog zeggen? Het was voor de betrokkenen op z'n minst nogal wrang om in het feestnummer van het eigen verenigingsblad te moeten lezen dat zij verkeerd hadden gedaan. Voorbeelden hoe het (echt) niet moet, zijn er genoeg te vinden in de Nederlandse archeologie. Laten we daarom niet proberen de verkeerde personen aan de schandpaal te nagelen. In het ontbreken van elke betrokkenheid van de Dordtse politiek bij het eigen bodemarchief schuilt archeologisch gezien een veel groter gevaar. ROB, Kerkstraat 1, 3811 CV Amersfoort

Kort archeologisch nieuws Jacobusbeeld in Den Bosch

Medewerkers van de Bossche gemeentelijke dienst Bouwhistorie en Archeologie hebben bij een opgraving in een oude kelder aan de Hooge Steenweg het beeld van St. Jacobus gevonden. Het ruim 60 cm hoge beeld is uitgevoerd in zandsteen en stamt uit omstreeks 1400. Het is een unieke vondst, zeker voor Den Bosch, waar geen complete stenen heiligenbeelden van voor de reformatie bewaard zijn gebleven. De Limburger 4 februari 1992 Geen Romeinse muur in Voorburg

Het plan voor de reconstructie van een deel van de Romeinse stadsmuur in Voorburg, waarover wij eerder in Westerheem berichtten, gaat niet door. Bij nader inzien vindt het dorpsbestuur het plan voor de vijf meter hoge muur toch niet aantrekkelijk. Omwonenden hebben zich steeds

heftig verzet tegen de komst van de muur in hun wijk. Volgens burgemeester Eenhoorn van Voorburg speelt ook een rol dat een deel van Romeins Voorburg zal worden nagebouwd in het archeologisch themapark Archeon in Alphen aan den Rijn. Haagsche Courant 7februari 1992 Archeologische Arbeidspool opgericht

Sinds kort is onder de naam Stichting Archeologische Arbeidspool (ST.A.A.) een databestand opgezet, waarin gegevens zijn opgenomen van werkloze archeologen die bereid zijn op projectbasis te werken. De Joan Willems Stichting (ROB) heeft reeds toegezegd gebruik te willen maken van dit databestand en ook andere instanties zijn benaderd. ST.A.A. wil (jonge) archeologen in staat stellen hun werkervaring te verruimen, wil opdrachtgevers snel in contact 85


brengen met gespecialiseerde personen en wil archeologisch werk laten verrichten door gespecialiseerde personen. Ook streeft de stichting naar een acceptabele salariëring. De bemiddeling is kosteloos voor werknemers; opdrachtgevers zal een gering bedrag in rekening worden gebracht ter dekking van de administratiekosten. Ook AWN-ers met een specialisme kunnen zich aanmelden bij de ST.A.A. Voor een aanmeldingsformulier kan men zich wenden tot: ST.A.A., Prins Hendrikstraat 2, 4675 CL St. Philipsland, telefoon 020-6252660. Hunebedden ontdekt Amateur-archeologen hebben in de Drentse gemeente Anloo de resten van twee hunebedden gevonden. Het gaat om twee grafheuvels, waarin de kuilen met reliëf nog zichtbaar zijn. De dekstenen ontbreken. S. Jager van de ROB, waar de vondst werd aangemeld, spreekt van een „spectaculaire vondst". De twee graven meten respectievelijk elf bij zes en zes bij drie meter. Haagsche Courant 12 maart 1992 Romeins grafveld in Geldermalsen Op een terrein in de gemeente Geldermalsen, dat over enige tijd zal worden bebouwd, hebben archeologen de resten van een Romeins grafveld ontdekt. De opgraving wordt uitgevoerd onder leiding van veldtechnicus Arnold de Haan. Deze is, evenals provinciaal archeoloog Herman van Klaveren, van mening dat de doden in de aangetroffen graven hebben behoord tot een welgestelde, exclusieve bovenlaag van de bevolking. „Bij de reis naar het rijk der doden konden

zij over een overvloed aan voedsel en vaatwerk beschikken. Tot in de vierde eeuw na Christus was het in onze streken de gewoonte om doden te verbranden. Het restant van de beenderen, soms vermengd met houtskoolbrokken, werd in een kuil, een linnen zak, een urn en af en toe zelfs in een kistje begraven". Dat er bij Geldermalsen Romeinse voorwerpen in de grond zitten, was al langer bekend. In 1902 en enige jaren later werd bij zandafgravingen een unieke collectie bronzen vaatwerk gevonden, dat nu berust in het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden. Deze vondsten werden voor het eerst gepubliceerd door J. H. Holwerda in 1925. Tot voor kort was echter niet bekend of het hier ging om vondsten uit een nederzetting of uit een grafveld. Haven in Breda Op het terrein van het kasteel van Breda, het onderkomen van de Koninklijke Militaire Academie, hebben archeologen van de gemeente Breda sporen van een verdwenen haven gevonden. De oorspronkelijke haven moet zich bevonden hebben binnen het uitgestrekte kasteelgebied, met daarin ook een residentie en een kerk. De aangetroffen havenkaden dateren uit de eerste helft van de 14e eeuw en bevinden zich vlak bij een havenstoep die enkele jaren geleden al teruggevonden werd onder de binnenplaats van het Huis van Brecht, dat wel wordt aangemerkt als het oudste huis van Breda. Reformatorisch Dagblad 1 februari 1992

Het kasteel van Breda begin 18e eeuw op een prent van L. Harrewijn.

86


Nehalennia keert terug in Zeeland

In Zierikzee is men druk bezig met de verbouwing van de kelder van het Maritiem Museum. Binnenkort zal deze kelder worden ingericht voor de permanente tentoonstelling van vijf Nehalennia-altaren, die nu nog ingepakt staan. Ook in het Zeeuws Museum in Middelburg treft men voorbereidingen voor een speciale Nehalennia-zaal. Het museum heeft de aanwinsten echter nog niet in huis. Beide musea krijgen deze stukken in langdurig bruikleen van het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden. De altaarresten zijn gevonden bij Colijnsplaat en bij Domburg. Al jarenlang is er vanuit Zeeland gepleit voor het afstaan van de beelden. Het Leidse museum wilde daar nooit aan, maar een reorganisatie van de afdeling Nederlandse archeologie maakte onlangs de weg vrij voor de verhuizing van de stukken. De mooiste stukken blijven in Leiden en de Zeeuwse musea konden een keus maken uit (zoals de Zeeuwse Courant het omschrijft) „de afdankertjes". Desondanks is conservator mevrouw M. van Meerten uit Zierikzee heel tevreden. Zij heeft de hand weten te leggen op vier altaarstukken en een beeld van de Romeinse godin. „Het zijn geen gave stukken met complete teksten erop", zegt zij, „maar de wetenschappelijke betekenis van de stukken vind ik echter niet zo van belang. De stukken moeten vooral voor het publiek interessant zijn". Zeeuwse Courant 8 februari 1992 Ooyerhoek bij Zutphen

In de periode april-oktober 1992 wordt een archeologisch onderzoek ingesteld bij de Ooyerhoek naar het buurtschapje Eme bij Leesten. De leiding is in handen van de project-archeoloog Michel Groothedde, die voor een periode van zestien maanden is aangesteld in het kader van de Tewerkstelling Erkende Gewetensbezwaarden militaire dienst. Over enige tijd zal het terrein geschikt worden gemaakt voor de Zutphense stadsuitbreiding Leesten-West. Hieraan voorafgaand is al in 1990 en 1991 een onderzoek verricht door leden van de NJBG. Deze jongeren vonden sporen van een boerderij uit de 15e eeuw. Vorig jaar ontdekten zij de resten van twee waterputten: een boomstamput uit rond 1100 en een waterput uit de 14e eeuw. Boven-

dien werd aangetoond, dat het gebied rond Zutphen al in de Ijzertijd bewoond was. Ook uit de vroege Bronstijd werden sporen aangetroffen. Redenen genoeg om het terrein nu verder te onderzoeken. Het gaat om een oppervlakte van twee hectare, waarvan een kwart in 1990 en 1991 is onderzocht. Trouw 12 februari 1992 Oude ceramiek uit Maastricht

De inmiddels gesloopte Ceramique-fabriek in Maastricht blijkt een verre voorganger te hebben gehad. Op het voormalige fabrieksterrein vonden archeologen van de gemeente Maastricht de restanten van een Merovingische pottenbakkerij. Een ronde kuil vol brandsporen, houtskool en een flinke hoop potscherven vormen de overblijfselen van deze oven. De Limburger 12 februari 1992 Romeinse paradehelmen uit Nijmegen

Begin dit jaar zijn in Nijmegen twee complete Romeinse sierhelmen met gezichtsmaskers opgegraven. Ze werden gevonden op het terrein van de Kopse Hof, waar de ROB een Romeins militair complex uit de periode 12 voor Chr. tot 69 na Chr. onderzoekt. De helmen dateren volgens W. Willems, leider van het onderzoek, uit de eerste decennia van de eerste eeuw na Chr. De Romeinse schrijver Flavius Arriaus beschreef hoe bij de armaturae, hippische spelen in het Romeinse leger, gebruik werd gemaakt van speciale parade-helmen: „Deze helmen beschermen, in tegenstelling tot gevechtshelmen, niet alleen het hoofd en de wangen, maar zijn aan alle kanten precies aangepast aan het gezicht van de ruiter; ze hebben openingen voor de ogen, waardoor de blik niet wordt belemmerd en de ogen toch worden beschermd". De twee helmen zijn gevonden op het terrein van het legerkamp en vertonen de sporen van bont en gevlochten banden van textiel op de helmkap. De haren en het weefsel zijn gemineraliseerd door het oxyderende ijzer van de helmen. Daardoor is de structuur van het bont en het vlechtwerk nog te zien. Verdere restauratie zal hopelijk in de toekomst meer details aan het licht brengen. De Volkskrant/Evert van Ginkel Robert van Lit

87


AWN-graafkampen 1992 AWN-graafweek 1992 op de Boshoverheide te Weert De graafweek vindt plaats van 6 t/m 15 mei. Het werk bestaat uit grafheuvel-onderzoek, tekenen, waterpassen, administreren en computergebruik. De wetenschappelijke leiding is in handen van J. H. F. Bloemers. Deze graafwerken zijn bedoeld voor AWN-leden die tenminste éénmaal aan een studieweek of veldwerkcursus hebben deelgenomen. (Voor meer informatie over het project zie Westerheem 1-1989, blz. 42). De kosten bedragen f 200,-. Er kan een beperkt aantal AWN-leden aan deze graafweken deelnemen. Aanmelding zo spoedig mogelijk. Wijnaldum

25 juli t/m 1 augustus 1 augustus t/m 8 augustus 8 augustus t/m 15 augustus

Opgraving van de terp „Foarryp" te Wijnaldum. In 1991 is er ± 2Vi ha opgegraven en zijn vondsten gedaan uit de Romeinse periode (oppervlakte vondsten). Veel materiaal komt echter uit de 6e en 7e eeuw. De bekende gouden fibula van Wijnaldum was een heel opvallende vondst uit deze terp. Dit jaar zal de heer Jurjen Bos van het Biologisch-Archeologisch Instituut uit Groningen nog eens 2'/2 ha opgraven. Hij hoopt bewijzen te krijgen, waaruit blijkt dat de terp een onderdeel van een machtscentrum in het Friese gebied uit de vroege middeleeuwen is geweest. Het accent van de vondsten zal dan liggen uit de periode 5e - 6e - 7e eeuw. Het is mogelijk dan men dit jaar ook een grafveld tegenkomt van de „Friese elite" uit die periode. De opgraving is noodzakelijk omdat in Friesland het grondwaterpeil verlaagd wordt. Daardoor dreigt organisch materiaal verloren te gaan. Er wordt een excursie- en lezingenprogramma georganiseerd. De kosten per week zijn f 235,-. Voor twee weken betaalt u f420,- all-in (logies-verzorging). Alléén voor gevorderde AWN-leden die minstens eenmaal aan een veldwerkcursus hebben deelgenomen.

Tongeren

4 juli t/m 11 juli 11 juli t/m 18 juli

Sedert juli 1986 startte het archeologisch onderzoek in Tongeren, in de oostelijke sector van de binnenstad. Oude panden moesten plaats maken voor gerechtelijke diensten van Tongeren. Dit onderzoek werd uitgevoerd in het kader van het project „stadsonderzoek Tongeren" door de Nationale Dienst voor Opgravingen en de provincie Limburg. Tongeren blijkt een Augusteïsche nederzetting geweest te zijn. Het begin van de bewoning kan men op basis van het oudste aardewerk dateren in het tweede decennium v. Chr. Van een nederzetting met een dergelijke omva ng uit die vroegere periode, die dan nog gelegen is langs de strategisch belangrijke weg van Boulonge naar Keulen, neemt men aan dat ze van militaire aard moeten geweest zijn. Sporen die ondubbelzinnig zijn, werden tot nu toe echter nog niet aangesneden. Het „stadsonderzoek Tongeren" probeert een antwoord te vinden op bovengenoemde hypothese. Onder leiding van de heer Alain Vanderhoeven van de Nationale Dienst voor Opgravingen zullen we gedurende 2 weken op deze interessante lokatie aan het werk zijn. Deze veldwerkcursus is bedoeld voor beginnende veldwerkers, AWN-leden zonder ervaring. Er wordt gezorgd voor een excursie- en lezingenprogramma. Er kunnen maximaal 20 personen per week worden geplaatst. De kosten per week bedragen (all-in) f 250,-. Voor alle inlichtingen en voorlopige aanmelding kan men zich wenden tot: B. Ch. v. Hulst, Graaf Wigboldhof 4, 3434 SM Nieuwegein, tel. 03402-32593 (overdag), 0340260356 ('s avonds). Na aanmelding krijgt u een aanmeldingsformulier toegestuurd. Alleen na het storten van het cursusgeld wordt er voor de desbetreffende week ingeschreven en krijgt u op later tijdstip een informatiebulletin met de nodige gegevens.


Personalia Hoogleraar Kastelenkunde

Op 20 februari j.1. hield Hans Janssen, stadsarcheoloog van 's-Hertogenbosch, in het kader van zijn benoeming tot bijzonder hoogleraar Kastelenkunde in Utrecht een oratie, getiteld: „Het kasteel centraal. Een integrale benadering van een materieel object". In zijn rede benadrukte Janssen de verontrustende situatie met betrekking tot het kasteelonderzoek in Nederland. De laatste decennia zijn in Nederland weinig kasteelopgravingen uitgevoerd en het onderzoek is in verhouding met omringende landen ver achterop geraakt. Verder concludeert de nieuwe hoogleraar „dat in Nederland alle krachten gemobiliseerd moeten worden om te voorkomen dat het kasteel als materieel object dermate rigoureus wordt aangepakt of zelfs opgeruimd, dat deze hoofdbron voor een integrale benadering van het kastelen-

onderzoek is verdwenen vóór hij goed onderzocht is". Een leerstoel Kastelenkunde is dan ook op dit moment geen overbodige luxe. Er is nog een hoop werk te doen. De redactie van Westerheem wenst Hans Janssen dan ook veel succes bij de uitvoering van zijn nieuwe (deeltijd)baan. Arnold Carmiggelt Janssen, H. L., 1992. Het kasteel centraal. Een integrale benadering van een materieel object. Utrecht. Een overzichtsartikel met betrekking tot het kastelenonderzoek in Nederland is: Janssen, H. L., 1990. The archaeology of the medieval castle in the Netherlands. Results and prospects for future research. In: J. C. Besteman et al. (red.), Medieval Archaeology in the Netherlands. Studies presented to H. H. van Regteren Altena. Assen, 219-264.

Reacties van lezers Vondstmateriaal

Onlangs (januari 1992) kon de AWN-er in het populaire TV-programma van de AVRO „Tussen Kunst en Kitsch" een uit Westerheem (jaargang 37, 1988, p. 255) bekend voorwerp zien. Het, naar bleek, Delftsblauwe bord, met de tekst „1692 den 18 september wasser een aerdbevingh", was ter determinatie en taxatie(?) aan een expert voorgelegd. Het bijzondere stuk èn de door de vindster verstrekte informatie aangaande de historische naspeuringen naar genoemde aardbeving, mochten zich verheugen in de aandacht van de programmamakers en daarmee in die van de kijker. De vindster verklaarde („ik ben een amateur-archeoloog") in antwoord op de vraag of zij het bord voor de getaxeerde waarde wilde verkopen, dat zij het nooit van de hand zou doen. Tot mijn grote verbazing vertelde zij echter doodleuk dat het bord zou blijven waar het was: „Thuis", als eigendom van haarzelf! Uit het artikel in Westerheem kan men opmaken, dat het bord op een braakliggend terrein in Breda werd gevonden en dat de vondst aan de ROB is gemeld. Hoewel ik me realiseer, dat het

om een losse vondst gaat die niet in het kader van een archeologisch onderzoek is geborgen, vraag ik me toch af: Waar is deze amateurarcheoloog mee bezig? Al jarenlang proberen we, als AWN-ers, belangstellenden èn overheden, duidelijk te maken, dat vondsten die gedaan worden, nooit eigendom zijn van de AWN- afdeling die onderzoek verricht of van de bij die afdeling aangesloten leden, maar van de ROB (van welke dienst toestemming tot onderzoek verkregen dient te worden) en/of de eigenaar van de grond waarin gegraven wordt. Kunnen we belangstellenden nog wel onder ogen komen, na dergelijke opmerkingen? Ik hoor het al zeggen: „Oh, jullie zoeken de leuke/ mooie spullen zelf uit en zetten die thuis op de haard". Laten we ons, voor we onderzoek gaan verrichten, realiseren waar we mee bezig zijn. Een belangrijk aspect hiervan is de vraag wat er met het vondstmateriaal gebeurt. Centrale opslag (b.v. in een provinciaal depot) is altijd het beste. Onderzoek naar de vondsten of vondstcategorieën is zo tot in lengte van dagen mogelijk. Het is in het verleden al te veel voorgekomen, dat 89


hele opgravingen (niet alleen vondsten maar ook foto's en tekeningen) verspreid raakten over diverse personen, waarna het materiaal na verloop van tijd spoorloos bleek te zijn verdwenen. Ik zou het algemeen bestuur willen vragen, nog

eens de aandacht te vestigen op deze problematiek. Jeroen P. ter Brugge Zuidbuurt 87 3132KA Vlaardingen 010-4603612

Literatuurbespreking Auke van der Woud, De Bataafse hut. Verschuivingen in het beeld van de geschiedenis (17501850). Meulenhoff, Amsterdam 1990. ISBN 90290-9879-1. Prijs f 39,50. Sommige vragen in archeologie en geschiedenis voert men jaren in stilte met zich mee. Men spreekt ze nimmer uit, maar desondanks krijgt men soms ineens een antwoord aangereikt. Waarom bijvoorbeeld noemden de democratische voormannen in 1795 de nieuwe Nederlandse staat „Bataafse Republiek"? Zagen zij in de volksstam die zich kort voor het begin van de jaartelling tussen Rijn en Maas had gevestigd nu werkelijk hun verre, nationale verwanten? Inderdaad: de patriotten waren de laatste aanhangers van de „Bataafse mythe". Die had geschiedschrijving en literatuur in de 17e en 18e eeuw zó overheerst, dat men zich het beeld van een voorvaderlijke wereld had gevormd dat er in werkelijkheid nooit was geweest. Sommige romantische geesten gingen zelfs zover, dat zij in hun tuin een „Bataafse hut" lieten bouwen, een alternatief prieel waar men kon mijmeren over de grote daden van Civilis en de zijnen. Met deze hut als motto heeft Auke van der Woud een buitengewoon boeiend overzicht geschreven van de opvattingen over de vaderlandse geschiedenis en de verschuivingen die daarin zo'n twee eeuwen terug begonnen op te treden. Want de „Bataafse mythe", of het „Batavenconcept", waarover de schrijver met bewonderenswaardige objectiviteit spreekt, vond in de Bataafse Republiek tegelijkertijd zijn hoogtepunt en zijn plotselinge einde. Oorzaak daarvan was de snelle opkomst van een ander, meer dynamisch geschiedbeeld, gepaard aan de losmaking van het begrip „oudheden" uit zijn oude, algemene betekenis en het ontstaan van de niet-klassiek georiënteerde wetenschap der Germaanse oudheidkunde. Daarnaast waren rond 1800 de natuurwetenschappen sterk in opkomst, waaronder de geologie, en kreeg men oog voor die andere periode in de vaderlandse geschiedenis, de middeleeuwen. 90

Van der Woud heeft zijn boek in twee delen gesplitst. Onder de kop „De Oudheid" behandelt hij de bloei van het „Bataafs Arcadië", de opkomst van de „archaeologia" als zelfstandige discipline (al in 1753 is gepoogd een leerstoel in Utrecht op te richten!) en de ontwikkeling van de „natuurlijke historie". Vooral de laatste heeft grote moeite gehad zich te ontworstelen aan de theologische implicaties van onderzoek en ontdekkingen, iets waarin de medische wetenschap de „natuurkundigen" trouwens is voorgegaan. Wat te denken van de hardnekkige scheppings- en zondvloedverklaringen - waaraan we trouwens de pas sinds kort verouderde termen „alluvium" en „diluvium" danken - en de pogingen tot inpassing daarin van fossielen en „rotsen" in keileemformaties? In het laatste geval riep men ook de „Cimbrische vloed" of aardbevingen te hulp. Geheel vergeten zijn dergelijke theorieën nog steeds niet, want sinds kort trekt een amateur-geoloog weer volle zalen met zijn „verklaring" van de Sallandse Heuvelrug uit tectonische bewegingen in plaats van landijs. Het tweede deel van het boek is getiteld „De Middelste Eeuwen" en behandelt de omslag in het denken over de voor-renaissancistische periode. Historische taalkunde, volkskunde, historische geografie en architectuurgeschiedenis zijn enkele nieuwe loten aan de stam in de vroege 19e eeuw. Van der Woud laat zien, hoe met name de gotiek in Nederland verhoudingsgewijs laat zijn ongunstige klank heeft verloren, iets wat zich weerspiegelt in de lange duur van het neoclassicisme in de 19e-eeuwse architectuur. De term „romaans" stamt uit 1825 en vormt een merkwaardig compromis tussen de oude en de nieuwe visie. De klassiek georiënteerde 18e-eeuwer vond in deze vroege bouwstijl nog wel iets van „zijn" Romeinse orde terug; de gotiek was in zijn ogen eerst recht een verbeelding van de duistere spelonk van de middentijd. De herwaardering van de kathedralenbouwers kwam te onzent pas onder Willem II aarzelend op gang. Of, zoals een architectuurhistoricus


me eens zei, de gotiek kwam weer bovengronds. Want tussen 1550 en 1850 was de kennis en kunde van de stads- en dorpstimmerlieden natuurlijk niet echt wezenlijk veranderd. Zij bouwden in hun traditie voort, terwijl de rijke burgers over een andere traditie fantaseerden onder het dak van hun Bataafse hut.

J. P. C. A. Hendriks. Archeologie en bewoningsgeschiedenis van het Land van Heusden en A Itena. Almkerk, Drukkerij-uitgeverij Loevestein, 1990. 151 pp. Prijs f40,-. Het Land van Heusden en Altena is een van de archeologisch meest interessante, maar desondanks sterk ondergewaardeerde regio's van ons land. In het Centraal Archeologisch Archief F. D. Zeiler van de ROB bleek het zeer onvolledig vertegenGrossmann, U. (red.), Hausbau in den Nieder- woordigd: dertig procent van de door de auteur landen (Jahrbuch für Hausforschung 39). Mar- verzamelde gegevens was aanwezig. De overige zeventig procent is öf niet aan de ROB doorgeburg, 1990. 308 blz. Prijs f 85,15. geven óf- indien dit wel het geval is - niet in het In 1990 verscheen een bundel die van belang kan zijn voor iedereen die geïnteresseerd is in CAA verwerkt. Op de overzichtskaarten in „Archeologie in Nederland", de jubileumuitbouwhistorie en middeleeuwse archeologie. Degave van de ROB, is het gebied tot in de ze publicatie (geheel in het Duits!) met de titel Hausbau in den Niederlanden bevat de schrifte- Midden-Romeinse tijd leeg, dus onbewoond. Dat geeft de auteur gelegenheid tot een paar lijke neerslag van een aantal lezingen die gehoupittige terzijdes. den zijn op een samenkomst van de Arbeitskreis für Hausforschung in Utrecht en 's-Hertogen- De voor ons liggende studie is de handelseditie bosch in juni 1988. van een scriptie waarop Hendriks in 1989 bij het IPP afstudeerde. Uit de toonzetting van het Twintig bijdragen van gerenommeerde bouwvoorwoord van streekarchivaris T. van der historici en archeologen behandelen meer en Aalst èn uit het feit, dat de publicatie in Almminder specifieke onderwerpen. Percelering, kerk is uitgegeven, mag men opmaken dat zij in verstening, huistype en - constructie zijn een ieder geval voor de bewoners van het Land van aantal trefwoorden waaronder men de meeste bijdragen kan rangschikken. Artikelen die be- Heusden en Altena bedoeld is. Maakt de inhoud van deze publicatie die goede bedoelingen geheel trekking hebben op Utrecht en 's-Hertogenen al waar? Ik waag het te betwijfelen. Een bosch (steden waar de geïntegreerde aanpak van bouwhistorie en archeologie het meest ontwikkeld is) komen in de bundel ruim aan bod. H. L. Janssen schrijft over de ruimtelijke B E R I G T, ontwikkeling, percelering en constructie van huizen in 's-Hertogenbosch tussen ca. 1150 en AANGAANDE 1350. H. W.Boekwijten A. H. van Drunen over middeleeuwse stenen huizen in deze stad. T. EEIVE OUDE BEGRAAFPLAATS J. Hoekstra geeft een overzicht van het ontstaan en de ontwikkeling van Utrecht. Hij wordt in de bundel gevolgd door drie auteurs, die nader op verscheidene (middeleeuwse) huistypen in Utrecht ingaan. IN HET KANTON HEUSDEIf. Ook andere zaken komen in deze bundel aan bod. Zo behandelen D. J. de Vries en G. BeMEDEGEDEELD rends respectievelijk de ontwikkeling van dakbedekkingsmaterialen en baksteen in Nederaan het Provinciaal Genootschap van land. Kaarten van het voorkomen van specifieke Kunsten en Wetensc/utppen typen en formaten geven inzicht in de verspreiding in ruimte en tijd. J. J. Voskuil behandelt in een kort artikel het versteningsproces in algemene zin. NOORD-BRABAND Bauhaus in den Niederlanden is een interessante bundel vol informatie. Wanneer deze publicatie van een goede inleiding zou worden voorzien en C. W. PAP E. er wat meer aandacht aan de weergave van kaarten geschonken zou worden, zou een NederTitelpagina van het ,,Berigt, aangaande eene oude landse vertaling op z'n plaats zijn. begraafplaats te Genderen" van C. W. Pape uit 1840. Ontleend aan Hendriks. Arnold Carmiggelt 91


rigoureuze bewerking van de oorspronkelijke tekst, met weglating van op zichzelf interessante maar voor de doorsneelezer nauwelijks relevante uitweidingen, zou tot een overzichtelijker resultaat hebben geleid. Ook blijven te veel termen onverklaard (perimariene afzettingen, patrocinia, Siedlungskammer, enz. enz.). Een verklarende woordenlijst had uitkomst kunnen bieden. Bovendien zou een index de toegankelijkheid van de tekst aanmerkelijk hebben vergroot. Desondanks is het belang van deze regionale archeologische monografie groot. Ik ken er niet veel, waarin een gebied zo minutieus wordt beschreven. De studie heeft een driedelige opzet. In het eerste deel wordt de landschappelijke historie geschetst. Een bewogen historie, omdat door en langs dit meest westelijke gedeelte van het Middennederlandse rivierengebied in een ver en minder ver verleden (vanaf ca. 4000 v. Chr. tot in de Late Middeleeuwen) rivieren als de Maas, Merwede, Alm en Dusse stroomden, hun loop veranderend en hun bedding verleggend, oeverwallen opbouwend en weer opruimend. Kort en goed: zij leefden zich uit in sedimenterende en eroderende activiteiten, tot in het oneindige. Tussen de stroomruggen komkleigebieden, die eeuwen lang natuurlijke grenzen vormden. Van het begin af is er, eerst landschappelijk, later ook kerkelijk en politiek, sprake van twee kerngebieden: dat van de Dussense stroomrug (het latere Land van Heusden) en van de Almse stroomrug (het latere Land van

Altena). Dat het eerste deel van de studie een wat onoverzichtelijke indruk maakt, is eerder het landschap dan de auteur aan te rekenen. Maar het voortdurend door elkaar gebruiken van de termen oeverwal en stroomrug werkt verwarring in de hand. Het is niet eenvoudig om in dit gebied oude landschapsvormen te herkennen en pre- en protohistorische vestigingsplaatsen te traceren. In het tweede deel beschrijft de auteur hoe hij er, tussen 1984 en 1989, desondanks in geslaagd is om, met gebruikmaking van historische, toponymische, volkskundige en archeologische bronnen, een vrijwel complete inventarisatie van archeologische vindplaatsen tot stand te brengen. Het pionierswerk van de amateur-archeoloog H. Voogd is daarbij een leidraad geweest. Hendriks gaat uitvoerig in op de gevolgde methodiek en presenteert vervolgens een catalogus met niet minder dan 160 archeologische vindplaatsen. Aan de hand van de gegevens uit het tweede deel worden in het derde deel enkele grepen gedaan uit de bewoningsgeschiedenis van het Land van Heusden en Altena. De beschreven periode wordt begrensd door twee jaartallen: 3500 v. Chr. en 1421 n. Chr. Uit de prehistorie (3500 v. Chr. tot 50 n. Chr.) zijn nu 11 vindplaatsen bekend. Vertegenwoordigd zijn onder meer Hazendonk- en Vlaardingencultuur, Standvoetbeker- en Klokbekercultuur en Bronstijd- en Uzertijdculturen. In het Vroeg- en MiddenNeolithicum vond bewoning plaats op donken,

Reconstructie van het kasteel van Dussen omstreeks 1400. Onleend aan Hendriks.

92


vanaf het Laat-Neolithicum op oeverwallen. In de Romeinse tijd is voornamelijk de Dussense stroomrug intensief bewoond geweest (45 vindplaatsen); in Aalburg en misschien ook bij Eethen en Genderen kunnen vici worden gesitueerd. De auteur zet de argumenten die pleiten voor de aanwezigheid van een Romeinse weg (de zuidelijke route van de Peutingerkaart) nog eens onder elkaar; het resultaat is overtuigend. In de vroegmiddeleeuwse geschiedenis van het Land van Heusden en Altena hebben kloosters en kapittels een belangrijke rol gespeeld. De St. Maartenpatrocinia (Utrecht), St. Lambertuspatrocinia (Luik) en vooral de St. Trudopatrocinia (St. Truiden) wijzen daarop (n.b.: patrocinia = patroonheiligen). In de Vroege Middeleeuwen maakte het gebied deel uit van de pagus Teisterbant. Het uit historische bronnen bekende eiland Vrote behoorde tot deze pagus en vormde hierbinnen mogelijk een subkerngewest met Aalburg als centrum. Het valt samen met de Dussense stroomrug. De Almse stroomrug, met name het noordelijke gedeelte ervan (de Werkense stroomrug), ontwikkelde zich in een wat later stadium eveneens tot een subkerngewest, de Woudrichemmerwaard. In de Late Middeleeuwen ontwikkelden beide gebieden zich tot twee machtscentra: Het Land van Heusden, met de „parvenu" Heusden als centrum, en het Land van Altena, met Woudrichem als hoofdplaats. Aan Aalburg en in het bijzonder aan het burgtoponiem wijdt de auteur een uitvoerige beschouwing. Hij geeft de voorkeur aan een koppeling van dit begrip aan vroegmiddeleeuwse walsystemen. Ook aan het verschijnsel motteburcht schenkt hij uitvoerig aandacht. Hij ziet hierin vooral een statussymbool van een nieuwe feodale elite. Hoe hoger de motte, hoe ouder en machtiger het geslacht. Het zijn deze beschouwingen die Hendriks' studie een „boven"-regionale betekenis geven. In een samenvatting houdt de auteur een pleidooi voor het aanwijzen van het Land van Heusden en Altena als archeologisch stergebied. Tevens acht hij het wenselijk, dat de Dussense en Almse stroomruggen in hun geheel als archeologisch monument worden gewaarmerkt en dat het gehele gebied bij het onderzoeksprogramma van het Nederlands rivierengebied wordt betrokken. Het is een pleidooi dat ik van harte ondersteun. In het bovenstaande heb ik enkele grepen gedaan uit de veelomvattende inhoud van deze studie. Eén greep wil ik u, tot slot, niet onthouden. Dat zijn Hendriks' beschouwingen over beeldvorming van het verleden en over inhoud en positie van de historisch georiën-

teerde archeologie. Saillante uitspraak: „Het mag duidelijk zijn dat ik iets als een antropologische archeologie niet ken". Een paar zere tenen zullen wel het gevolg zijn. Het is een van de weldadig aandoende aspecten van deze publicatie. P. Stuurman Ruempol, A. P. E., en A. G. A. van Dongen. Pre-industrïéle gebruiksvoorwerpen 1150-1800.

(Museum Boymans-van Beuningen Rotterdam). Amsterdam 1991. 304 blz. ISBN 90-6707-252-4. Prijs f 79,50. Bodt, S. de. Gedateerde keramiek. (Museum Boymans-van Beuningen Rotterdam). Rotterdam 1991. 88 blz. ISBN 90-6918-076-6. Prijs f35,-. Thijssen, J. (red.). Tot de bodem uitgezocht. Glas en ceramiek van de,,Hof van Batenburg" te Nijmegen, 1375-1850. Nijmegen, 1991. 161 blz. ISBN 90-800639-1-6. Prijs f 37,50. De Motte 87-90. (Jaarverslag over 1987-1990 van de vereniging van amateurarcheologen voor Goeree-Overflakkee). 1991. 125 blz. Mars, A. Genneps aardewerk. Een 18de-eeuwse pottenbakkerij archeologisch onderzocht. Gennep 1991. 143 blz. ISBN 90-9004488-4. Prijs f37,50. Ter gelegenheid van de opening van het nieuwe paviljoen Van Beuningen-De Vriese in het voorjaar van 1991 verscheen de eerste van een reeks catalogi van de afdeling Kunstnijverheid en Vormgeving van het Rotterdamse museum Boymans-van Beuningen. In het nieuwe paviljoen wordt een deel van de gelijknamige collectie (zo'n 10.000 voorwerpen) getoond, die hoofdzakelijk bestaat uit gebruiksvoorwerpen uit de periode 1100-1800. Wie belangstelling heeft voor (post-)middeleeuwse materiële cultuur, zal deze nieuwe expositie zeker meer dan een keer bezoeken. De catalogus en de expositie behandelen de gebruiksvoorwerpen per tijdvak (1150-1300; 1300-1400; 1400-1500, etc, tot 1800) en naar functiecategorie: voorraad, maaltijd voorbereiden, koken en eten, schenken en drinken, verlichting, verwarming en toilet. Ieder hoofdstuk begint met een summiere inleiding, waarna de voorwerpen de revue passeren. Alle objecten zijn van een foto en omschrijving voorzien. Al bladerend door het boek verkrijgt men zo een aardig beeld van de veranderingen van alledaags gebruiksgoed door de eeuwen heen. Het boekwerk is tweetalig (Nederlands en Engels). De presentatie van de objecten uit de verzameling Van Beuningen-De Vriese kan ook thema93


tisch plaatsvinden. Zo is in 1991 een aparte tentoonstelling en catalogus Gedateerde keramiek door museum Boymans-van Beuningen uitgebracht. In deze laatstgenoemde publicatie is alle gedateerde keramiek uit voornoemde collectie beschreven. Gedateerde keramiek en PreIndustriële Gebruiksvoorwerpen zijn daarom buitengewoon nuttig als documentatie van voorwerpen uit een omvangrijke en belangwekkende collectie. Hoewel een exacte archeologische context meestal ontbreekt, maakt het Rotterdamse museum (als kunstmuseum) optimaal gebruik van de collectie. Ook iconografische en schriftelijke bronnen die betrekking hebben op gebruiksvoorwerpen uit pre-industriële tijd worden verzameld en geïndiceerd. De eerste resultaten van deze omvangrijke klus zijn al enigszins zichtbaar in voornoemde publicaties. De boeken zijn bij het museum te bestellen. Jan Thijssen behandelt in de bundel Tot de bodem uitgezocht gebruiksvoorwerpen die wel uit een archeologisch bekende context afkomstig zijn. Hij bespreekt en analyseert het vondstmateriaal uit een interessante Nijmeegse beerput die toebehoord heeft aan de „Hof van Batenburg". Hoewel de beerput niet stratigrafisch onderzocht is, kunnen de teruggevonden objecten in vier chronologische complexen worden onderverdeeld: 1375-1425; 1425-1550; 16001640 en 1800-1850.

Veldfles. Ontleend aan Thijssen.

Het boek is qua opzet en beschrijving gelijk aan de publicaties die eerder verschenen over beerputten in Deventer en Kampen (zie voor een bespreking: Westerheem 40, 1991, p. 214-216). Het is jammer dat het vondst materiaal zolang in de tijd doorloopt en niet stratigrafisch verzameld is. Hierdoor is een goede weergave van de

94

aardewerk-percentages en zoölogisch onderzoek niet goed mogelijk. Het boek is te bestellen bij: Stichting Stadsarcheologie Nijmegen onder vermelding van: „Tot de bodem uitgezocht", gironummer: 5546412. Een beschrijving van keramische voorwerpen uit een ander gesloten vondstcomplex in de polder Oud Herkingen treffen we aan in het jaarboek De Motte 1987-1990. Rias Olivier, die vrijwel het hele 125 pagina's(!) tellende jaarboek heeft vol geschreven, behandelt aardewerk dat afkomstig is uit een drinkwaterput en gedateerd kan worden tussen 1483 en 1511. Er zijn in dit jaarboek van de vereniging van amateurarcheologen voor Goeree-Overflakkee ook nog negen andere archeologische (en historische) bijdragen opgenomen. De meest uitgebreide bijdrage betreft een historisch-archeologisch verslag van het gasthuis en de Boerekoaie te Sommelsdijk. In de vorige aflevering van Westerheem werd door Olivier hierover reeds verslag uitgebracht. Tenslotte wil ik uw aandacht vragen voor een fraaie publicatie over 18e-eeuws Genneps aardewerk. De auteur Alexandra Mars doet verslag van een in 1988 door de ROB in Gennep uitgevoerd archeologisch onderzoek, waarbij sporen van een pottenbakkerswerkplaats werden aangetroffen. Helaas was van de oven weinig meer over, maar daarentegen werd wel veel pottenbakkersafval aangetroffen. Naast het opgravingsverslag gaat Mars in haar boek nader in op de historische gegevens met betrekking tot de Gennepse pottenbakkersnijverheid en behandelt ze de vervaardigingstechniek en versieringswijze van het aardewerk, dat geheel past in de 18e-eeuwse Nederrijnse traditie. Het boek is van een uitgebreide en goed verzorgde catalogus en literatuurlijst voorzien. Het onderzoek en de publicatie zijn mogelijk gemaakt dankzij de financiële steun van veel organisaties en bedrijven (met name uit Gennep). Deze sponsors, maar ook de archeologische wereld, hebben er een interessant en prettig leesbaar boek voor teruggekregen, waarin terecht meer aandacht gevraagd wordt voor het 18e-eeuwse gebruiksaardewerk. Arnold Carmiggelt


Literatuursignalement Jaarboek Die Haghe 1991:

R. van Lit. De Wassenaarse burcht (pp. 229243). In 1917 onderzocht prof. Holwerda de Groene berg, een heuvel die even buiten Wassenaar in een weiland lag en in de winter 1928/'29 werd afgegraven. Hoewel geen muurresten in situ werden aangetroffen, leverde het onderzoek toch voldoende archeologische informatie om te kunnen concluderen dat ter plaatse een mottekasteel had gestaan dat - op basis van het aangetroffen aardewerk - hoogstwaarschijnlijk in de 11e of 12e eeuw moet zijn gesticht. Bij het afgraven van de heuvel werd wel een stuk muurwerk aangetroffen dat - gezien de baksteenformaten - in de 13e eeuw gedateerd kan worden. De Van Wassenaars moeten afkomstig zijn uit Voorhout, maar zijn zich pas in de 12e eeuw naar de burcht „Wassenaar" gaan noemen. J. R. Magendans, J. A. Waasdorp, M. M. A. van Veen en J. K. Hagers. Archeologie in Den Haag in 1990 (pp. 263-270). 1990 was een goed jaar voor de Haagse archeologiebeoefening. In de eerste plaats kwamen bij ziekenhuis Bronovo belangrijke sporen en vondsten uit de Midden-Bronstijd (16e-15e eeuw v. Chr.) en de Ijzertijd aan het licht: goed geconserveerde eergetouwsporen, kuilen met hittestenen, een hertshoornen hamer, een geweihamer, vuurstenen werktuigjes en een faiencekraal. Op een terrein aan het Spui, tussen de Nieuwe Kerk en de Amsterdamse Veerkade, werd op drie plaatsen een 15e-eeuws woonniveau aangetroffen. In de volgende eeuwen werd op het terrein veelvuldig verbouwd en opnieuw gebouwd. Tot het oudste niveau behoorden grote kuilen met slachtafval van runderen. Het Project Gasunie Monster-Gaag, dat archeologisch begeleid werd, leverde een belangrijke uitbreiding van het aantal vindplaatsen uit Ijzertijd, Romeinse tijd en Vroege en Late Middeleeuwen op Haags grondgebied op. Spiegel Historiael 27, 1992, 2, pp. 74-78: A. Wassink. 's Werelds eerste hyperinflatie en haar bestrijding (301 na Chr.). In het jaar 301 kondigde keizer Diocletianus een prijsedict af. Voor meer dan 1200 soorten goederen en diensten werden maximumprijzen vastgesteld. De prijsstijgingen in de laatste jaren van de 3e eeuw dwongen hem daartoe. De auteur

grijpt dit gegeven aan om de ontwikkeling van het gemiddelde prijsniveau vanaf de regering van keizer Augustus tot aan die van keizer Diocletianus te schetsen. Tot 250 blijft de omvang van de gemiddelde jaarlijkse inflatie beperkt. Daarna stijgt - naarmate het einde van de eeuw nadert - de inflatie snel om tijdens de regeringsperiode van Diocletianus te ontaarden in een hyperinflatie. Een samenspel van financiële en economische factoren is daarvan hoogstwaarschijnlijk de oorzaak. In Historia 40, 1991, 4, pp. 465-493 heeft de auteur dit thema uitvoeriger behandeld in „Inflation and financial policy under the Roman empire to the price edict of 301 A.D.". Nieuwe Drentse Volksalmanak 108, 1991, pp. 118-127: R. van Beek, Nog steeds Elp. Met als uitgangspunt de constatering van Waterbolk, dat het proces van herinterpretatie op basis van nieuwe gegevens en inzichten steeds door zal moeten gaan, blikt Van Beek terug op de onderzoeksresultaten van de grootscheepse opgravingen bij Elp door Waterbolk (19601962). Hij komt tot de verrassende conclusie dat ook daar, evenals recentelijk in Ittersumerbroek (1990-1991), alle elementen van een agrarische „unit", inclusief rondbouwstructuren met slurfachtige uitgang, aanwezig zijn. Deze structuren, die tegenwoordig als schaapskooien worden geïnterpreteerd en met een late fase van de Hilversumcultuur worden geassocieerd, blijken bij nader inzien ook elders herkenbaar (Nijnsel, Hien, Zijderveld). Het voorkomen van agrarische units in de laatste fase van de MiddenBronstijd in Noord- èn Zuid-Nederland roept de vraag op of in het noorden nog wel van een afzonderlijke Elp-cultuur kan worden gesproken. Het historische landschap... ook een zorg! 1991. 32 pp. Op 21 november 1990 besloot een aantal organisaties, waaronder de AWN, een samenwerkingsverband op te richten voor de integrale belangenbehartiging van de cultuurhistorische waarden in het Nederlandse landschap: Het Platform Landschap en Cultuurhistorie. Het Platform wil gesprekspartner zijn voor de overheid in al haar gradaties. Bovengenoemd boekwerkje bevat een kort verslag van het symposium „Het Nederlandse Landschap, een dyna95


Proef sleuf in de Groene berg te Wassenaar tijdens het onderzoek van J. H. Holwerda in 1917. Ontleend aan: Van hit. Foto: Rijksmuseum van Oudheden, Leiden.

96


misch monument" en de tekst van een nota, die namens het Platform aan staatssecretaris Gabor is overhandigd. Het wel en wee van het Westfalisches Museum für Archaologie in Munster en van de archeologiebeoefening in Westfalen in 1991 vormen de inhoud van de Neujahrsgruss 1992. Jahresbericht für 1991, zoals altijd een door de Westerheemredactie in grote dank aanvaard nieuwjaarsgeschenk. Een klein wonder, deze uitgave! In januari 1992 al een verslag van ruim 100 blz. van het voorafgaande jaar, in een voorbeeldige uitvoering. Archéologia no. 276, februari 1992, pp. 24-31: V. Abel. La vaisselle populaire a Marseille du XVIe au XVIIIe siècle. In de 16e eeuw maakte men in Marseille vooral gebruik van importaardewerk uit Toscane en Ligurië. De regionale produktie speelde een ondergeschikte rol. In de 17e en 18e eeuw veranderde het beeld. In het achterland van Marseille floreerde de aardewerkindustrie. Uit Noord-Europa werden op grote schaal kleipijpen geïmporteerd. Vooral de Hollandse kleipijp was „in trek". Een aardig kijkje in de Marseillaanse keuken (en daarbuiten).

In 1991 was het 100 jaar geleden, dat bij Gundestrup Mose in Noord-Jutland in het veen de nu wereldberoemde „ketel van Gundestrup" werd aangetroffen. De zilveren ketel vormde „het" pièce de résistance op de overweldigende Kelten tentoonstelling in Venetië in... 1991. Toeval? Over de herkomst en datering van de ketel en over de interpretatie van de op de wanden afgebeelde taferelen is men het niet eens. Keltisch, Thracisch (of beide), uit Frankrijk of Bulgarije afkomstig, voor of na het begin van de jaartelling vervaardigd? Er zijn honderden publicaties aan het fenomeen gewijd. In Westerheem 41, 1992, p. 47 vestigde ik de aandacht op een van de jongste loten aan de stam: de studie van R. Hachmann, verschenen in de Berichte der Römisch-Germanischen Kommission 71,1990 (verschenen in 1991). Eveneens in 1991 verscheen: Thracian taks on the Gundestrup cauldron, met bijdragen van Flemming Kaul, Ivan Marazov, Jan Best en Nanny de Vries (Amsterdam, Najade Press, 1991; 114 blz., 53 afb.; prijs f 34,90). Het is duidelijk, dat deze auteurs in een Thracische herkomst geloven.

P. Stuurman

97


Agenda Tentoonstellingen Thermenmuseum, Coriovallumstraat 9, Heerlen: Zoals de ouden bouwden. Een overzicht van de Romeinse techniek van bouwen; het opmeten van terreinen, het plannen van nieuwe gebouwen, het bouwmateriaal, het meet- en tekeninstrumentarium, de uitvoering en afwerking van de gebouwen en de Romeinse bouwmeesters en hun personeel, t/m 17 mei Maritiem en Jutters Museum, Barentszstraat 21, Oudeschild, Texel: De lading van het Pijpenwrak. Vondsten uit een omstreeks 1768 gezonken handelsschip, zoals tabakspijpjes, onderdelen van een sextant, tinnen busjes, wijnflessen, sleutels en sloten, t/m 31 mei Museum Hans Brinker, Voordam 6, Alkmaar: Bodemvondsten uit de Markstraat. Bij deze opgraving vond men fundamenten van een huis van omstreeks 1600 en een afvalput met een grote hoeveelheid vondsten uit de 17e eeuw, waaronder glazen flesjes, schoenen, tegels, pijpekoppen en aardewerk, t/m 31 mei Provinciaal Museum G. M. Kam, Museum Kamstraat 45, Nijmegen: Opgravingen op het Kops Plateau 1990-1991. tot eind juni Archeologisch museum „Frans Bloemen", Kasteellaan 11, Wijchen: Wonen tussen twee stromen. De bewoningsgeschiedenis van Wijchen en omgeving in Late Ijzertijd, Romeinse tijd en de Merovingische tijd. 25 mei t/m 27 september Lezingen 22 april 1992 Afdeling Den Haag en omstreken. P. W. van den Broeke, Midden-Delfland: nieuwe gegevens over de bewoning in de Ijzertijd. Theater PePijn,

98

Nieuwe Schoolstraat 21-23, Den Haag. 20.00 uur. 27 april 1992 Afdeling Kennemerland. Mevrouw M. Smit, stadsarcheologe van Kampen, Houten huizen worden stenen huizen. Zaal Doopsgezinde Gemeente, Frankestraat 24, Haarlem. 20.00 uur. 13 mei 1992 Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland. K. Hoeksema, De bewoningsgeschiedenis van de Betuwe en de Veluwe. Zalencentrum Mabri, St. Bernulphusstraat, Oosterbeek. 19.45 uur. 26 mei 1992 Afdeling Helinium (Vlaardingen). P. van der Kroft, Recente Vlaardingen-cultuur-opgravingen in Vlaardingen-West. Stadsarchief Vlaardingen, Plein Emaus 5. 20.00 uur. 7 juni 1992 Rijksmuseum van Oudheden. A. Peddemors, Hoogtepunten uit de middeleeuwse collectie. RMO, Rapenburg 28, Leiden. 15.00 uur.

Symposium Op 6 juni 1992 organiseert de Archeologische Werkgroep „Helinium" (AWN-afdeling 8) een symposium over „Amateurarcheologie in ZuidHolland". Uit alle regio's van onze provincie zal een amateur spreken over de resultaten van archeologisch onderzoek, zoals dat in de laatste jaren heeft plaatsgevonden. Deze lezingen geven een goed beeld van de stand van zaken van het archeologisch onderzoek en bieden bovendien de deelnemers de kans met amateurs uit andere regio's van gedachten te wisselen over vragen, problemen en/of ontwikkelingen die op archeologisch gebied aan de orde zijn. De dag wordt afgesloten met een kleine rondwandeling door het historische centrum van Vlaardingen en een bezoek aan de zogenaamde Grote Kerk, waarbij de gelegenheid bestaat de toren te beklimmen (op eigen risico).


Programma: (Cultureel Centrum Hollandia) 10.00-10.30 uur 10.30-10.35 uur 10.35-11.05 uur 11.05-11.50 uur 11.50-12.00 uur 12.00-12.30 uur 12.30-12.45 uur 12.45-13.15 uur 13.15-13.45 uur 13.45-14.15 uur 14.15-14.45 uur 14.45-15.15 uur 15.15-15.45 uur 15.45-17.00 uur 17.00-17.30 uur

Inschrijving en koffie Opening W. A. M. Hessing (provinciaal archeoloog Z.-H./R.O.B.): „Over de relatie amateur/professional" D. van der Kooij (AWN Rijnstreek): „Kasteelonderzoek in de Rijnstreek, in het bijzonder Klein Poelgeest te Koudekerk en Roucoop te Voorschoten" Koffie/thee E. Dullaart (Arch. Werkgroep Zoetermeer): „Archeologisch onderzoek ridderhofstede Palensteijn" wandeling naar het Oude Stadhuis aan de Markt Lunch R. de Graad (AWN Nieuwe Maas): ,,Een inheems-Romeinse vindplaats te Schiedam" J. Otte (AWN Lek en Merwestreek): ,,Het onderzoek Huis Berckepoort te Dordrecht" J. P. ter Brugge (AWN Helinium): „Middeleeuwse nederzettingsontwikkeling van Vlaardingen" Thee P. G. Heinsbroek (AWN Helinium): „Het onderzoek naar een middeleeuwse natuurstenen sarcofaag en -deksel, gevonden in de Vlaardingse Grote Kerk" Bezoek aan de Grote Kerk, torenbeklimming en korte rondwandeling, groepsgewijs onder leiding van Heliniumleden, door het historische centrum van Vlaardingen Eventueel gelegenheid tot het drinken van een glaasje in het Oude Stadhuis

Deelnamekosten ad. f 10,- over te maken op gironummer 247577 ten name van „penningmeester arch. werkgroep Helinium" onder vermelding van „symposium" (= tevens inschrijving). De deelnemers ontvangen bij inschrijving een programmaboekje, waarin een korte samenvat-

ting van de lezingen en een plattegrond van Vlaardingen met routes. Het verzamelpunt voor inschrijving is: Cultureel Centrum Hollandia, Oosthavenkade 42 te Vlaardingen, ca. 10 min. vanaf station Vlaardingen-Centrum. Inlichtingen: dhr. M. A. Struijs, tel. 010-4342122 (werk).

99


Z)e afdeling archeologie van de Dienst Stadsbeheer Den Haag geeft replica's van enkele Haagse bodemvondsten uit. Verkrijgbaar zijn een bronzen kokerbijl, hetfragment van een Romeins votiefbeeldje van een moedergodin (ziefoto) en een benen Christusfiguur uit de 17e eeuw. De replica's zijn uitgevoerd in kunststof en kosten f 35,- en f 47,-. Ze zijn verkrijgbaar in het Haags Historisch Museum, Korte Vijverberg 7, Den Haag. Foto: Peter de Ruig, Den Haag. 100


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: S. Mooijman, Explorerplein 10, 1562 BX Krommenie, tel. 075-285163. Vice-voorzitter: Mevr. Y. Coumans (educatie), Graaf Florisweg 66, 2805 AM Gouda, tel. 01820-82543. Alg. secretaris: F. Diederik, Kievitlaan 36, 1742 AD Schagen, tel. 02240-96548. Alg. penningmeester: J. D. F. Hardenberg, Kagertuinen 63, 2172 XK Sassenheim, tel. 02522-11445, gironr. 577808. Bestuursleden: B. Ch. van Hulst (kampen), Graaf Wigboldhof 4, 3434 SM Nieuwegein, tel. 0340260356. Mevr. S. G. van Dockum (public relations), Looierstraat 6, 2582 AR Utrecht, tel. 030-540610. H. Wieringa (afdelingen en regio's), Meyerinksberg 16,7641 RZ Wierden, tel. 0549671891. E r e l e d e n : H. J. Calkoen f (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman, H. Brunsting, R. van Beek, P. Vons. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Mesdaglaan 259), tel. 02520-16482. Knipselarchief: P. Doves, Praamstraat 32, 1503 KN Zaandam, tel. 075-161062. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. C. Raats-de Kuyer, Paaskamp 16, 9301 KL Roden, tel. 0590818735. 2. Noord-Holland Noord: J. C. Stubenitsky, Knokkel 12, 1619 AG Andijk, tel. 022891877. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter,T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. A. A. van Assema, Lange Begijnestraat 22, 2011 HH Haarlem, tel. 023-320096. 5. Amsterdam en omstreken: Mevr. F. Hersch, Wyandottestraat 21, 1109 BS DriemondAmsterdam ZO. 6. Rijnstreek: E. Sprietsma, Geregracht 50, 2311 PB Leiden, tel. 071-315218.

7. Den Haag en omstreken: R. van Lit, Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar, tel. 070-3281803, overdag 070-3646940. 8. Helinium (Vlaardingen): Mevr. E. E. Erlings-Roos, Prof. Mekelstraat 72, 3132 BD Vlaardingen, tel. 010-4354238. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse, tel. 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen. 11. Lek en Merwestreek: Mevr. C. Lugtenburg, Lyra 60, 3328 NH Dordrecht, tel. 078186819. 12. Utrecht en omstreken: A. Mandersloot, Romerostraat 225, 3573 AJ Utrecht, tel. 030-715876. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. L. van Duyn-Franken, Graaf Willem de Oudelaan 243, 1412 AT Naarden, tel. 0215944089. 14. Vallei en Eemland(Amersfoort e. o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: Mevr. D. de Haan, Kievitstraat 9, 4005 VX Tiel, tel. 03440-16174. 16. Nijmegen en omstreken: H. J. A. de Wit, Beukenlaan 38, 6584 CR Molenhoek, tel. 080-584617. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 085-643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: Mevr. S. G. D. Refuge, Kerkplein 6, 7431 EE Diepenveen, tel. 05709-1255. 19. Twente: E. Ulrich, Libellestraat 38,7559 BS Hengelo (Ov.), tel. 074-772928. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: J. Assink, Prins Frederikplein 4, 8019 XB Zwolle, tel. 038-216418. 23. Flevoland: Mevr. W. Kreukniet, Noorderkroon 29, 8303 AN Emmeloord, tel. 0527016998. 24. Midden-Brabant: J. v.d. Hout, Dintel 92, 5032 CS Tilburg, tel. 013-634913.


Uitgaven van de AWN Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig:

Micl<Jele©ww««s " -

streekbcschrijving

AWN - monografie 3 J. G. N. Renaud Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland Z.p. fs-Gravenhage) 1976, 123 pp., ill. Deze monografie is al weer meer dan tien jaar oud, maar het is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen f 15,—, niet-leden f 20,—.

AWN - monografie 4 J. M. Bos Archeologische streekbeschrijving; een handleiding Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill., ISBN 90 71312 01 1 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden f 22,50, voor niet-leden f 27,50.

AWN - monografie 5 A. Warringa en G. van Haaff Opgraven. Technieken voor archeologisch veldwerk Utrecht 1988, 128 pp., ill., ISBN 90 70482 68 1 Practische handleiding voor allen die op verantwoorde wijze willen (helpen) opgraven. Achtereenvolgens komen aan de orde: meetsysteem, graafwerk, tekenen en fotograferen, vondsten en monsters, administratie en documentatie, kartering en bijzondere structuren. Uitgegeven in samenwerking met de NJBG bij Matrijs in Utrecht. Prijs voor leden f 15,00, voor niet-leden f 22,75 (uitsluitend via de boekhandel).

Oude jaargangen Westerheem 1965 - 1969 (klein formaat) f 12,50 per jaargang; losse nummers f2,50 1970 - 1987 (groot formaat). De prijs per jaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) f 8,00 tot f 10,00.

Naaldbanden Westerheem Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50. Alle prijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient Uw bestellingen te richten aan de administrateur van de AWN, de heer H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom.


Westerheem

AWN


Colofon

Inhoud jaargang 41 no. 3, juni 1992

Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Kievitlaan 36, 1742 AD Schagen Lidmaatschap/abonnement f 55,— per jaar Opgave: Administratie AWN, postbus 100, 2180 AC Hillegom Opzegging vóór 1 december Redactie: A. Carmiggelt (hoofdredacteur), Harstenhoekweg 139, 2587 SG 's-Gravenhage P. Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres) R. van Lit (eindredacteur), Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar A. M. Numan (redacteur verenigingsnieuws), Jan Bontelaan 11, 2015 EH Haarlem Redactieraad: J. C. Besteman J. H. F. Bloemers J. Buurman H. Groenendijk R. C. G. M. Lauwerier D. Stapert H. Stoepker L. B. M. Verhart Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur

© AWN 1992. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie

Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.)

ISSN 0166-4301

Herbert Sarfatij Gedachten over de AWN als stadsarcheologische werkgemeenschap

101

J.H. A. C. de Mol en R. E. L. B. de Kind Een decennium van onderzoek naar Romeinse muurschilderingen in Nederland

119

Anton Bruijn Spiegelbeelden. Werra-keramiek uit Enkhuizen 1605

128

De zwijgende monnik

131

Kort archeologisch nieuws

133

Oproep

135

Personalia

135

Najaarsexcursie

136

Literatuurbespreking

136

Literatuursignalement

143

Agenda

146

Op het omslag: Steengoed kruik in de vorm van een monnik, midden 16e eeuw. Foto Rob Voorhoeve, Culemborg (zie p. 131 e.v.).


Gedachten over de AWN als stadsarcheologische werkgemeenschap1 Herbert Sarfatij Stadsarcheologie in de AWN roeping

een late

Het zou enigszins in de lijn liggen wanneer ik dit verhaal „De AWN in de stad" zou hebben genoemd. Immers, bij het zilveren jubileum van de AWN mocht ik in Haarlem spreken over „De AWN in de provincie"2 en nu, bij veertig jaar, is de stad aan de beurt. Dat wil zeggen dat het bestuur mij opgedragen heeft over stadsarcheologie te spreken en ik heb mij nu maar de vraag gesteld of de AWN ook een stadsarcheologische werkgemeenschap is. Saillant is natuurlijk wel dat de provinciale archeologie destijds in een stad aan de orde kwam en de stadsarcheologie nu in een bij uitstek landelijke omgeving als kasteel Doornenburg. Maar misschien biedt een dag op het land juist de nodige rust om over een begrip als stadsarcheologie na te denken, een rust die men bij het hectische archeologische bedrijf in de stad maar al te vaak moet missen. Dat de belangstelling voor de stadsarcheologie bij de AWN de laatste jaren een sterke groei vertoont, is opvallend. Enkele voorbeelden. Bij het vorige lustrum, in 1986, was een van de voordrachten gewijd aan de „Mogelijkheden en onmogelijkheden van stadskernonderzoek voor amateurs"3. Ikzelf mocht al eens, hoewel toch tot geen enkele geestelijke ambtsbediening gerechtigd, een preek tot slot houden in een speciaal aan de stadsarcheologie gewijde aflevering van Westerheem4. Ik stelde toen, dat er bij de ontwikkeling van de stadsarcheologie in Nederland - maar waarschijnlijk is het in de vele ons omringende buitenlanden net zo gegaan - vier opeenvolgende stadia te onderscheiden zijn. Daar is eerst het stadium van pioniers, wier enthousiasme en belangstelling vooral antiquarisch, dus op het verzamelen van allerhande oudheidkundige zaken, gericht waren. In het vol-

gende stadium breekt dan de erkenning, zo u wilt ontdekking, van de rijkdom van het eigen bodemarchief door, waartoe de waardering van de stadsondergrond als bijzondere archeologische bron valt te rekenen. Het derde stadium heeft betrekking op het beheer van het bodemarchief in de stad en met name aan welke bedreigingen door saneringen en nieuwbouw - de zogenaamde „erosie van de geschiedenis" dit bodemarchief blootstaat en wat daartegen te doen valt. Het vierde stadium, tenslotte, schildert een soort van ideaal einddoel: in dit stadium worden namelijk alle verzamelde gegevens in hun onderlinge samenhang beschouwd. Het is deze beschouwing, voortkomend uit de wetenschappelijke bewerking van de gegevens, die onze kennis archeologisch en historisch moet verrijken. En om dat laatste is het toch in veel, zo niet in alle gevallen begonnen. Wanneer we de jaargangen van Westerheem doorbladeren, zien we dat alle stadia daarin vertegenwoordigd zijn. Het ene stadium mag dan pregnanter naar voren treden dan het andere, wellicht hangt dat samen met het specifieke karakter van Westerheem als tijdschrift van en voor amateur-archeologen. De eerste stadsarcheologische bijdragen stammen uit de late vijftiger jaren; het zijn er enkele. Vanaf 1965 telt haast iedere jaargang een of meer artikelen op dit gebied. In de zeventiger jaren zwelt de stroom geleidelijk, al zijn er ook wel wat „magere jaren" te signaleren. Het daaropvolgende decennium, de jaren tachtig, laat watje zou kunnen noemen de volle ontplooiing van de stadsarcheologie zien, met als hoogtepunten twee speciale afleveringen, de eerste - al genoemd gewijd aan Noord-Nederland, de tweede aan één stad: Haarlem5. Merkwaardig genoeg vermindert de stroom artikelen aan 101


Archeologen speuren rond met lede ogen en gekrulde tenen

Gesloopt pand in Breestraat vormt voer voor archeologen Als <<<: sloophamer* i c n |):<ml kort uu klein sluun, s!:i;i« 'tx meestal op n:il)i)c :il-< - ^ — bzaamhede'n

vuunviNpcii « i i i i i i n ,\r

lijHi'hjk

I

WTkilm,-,. <.nll<>>Kcl)i'»rh1 -

valU-n

uili-imiHijk

!.»• üiui i

lljksuvriticiil

I

Dvi>«<i«>,.|mu^m ;i] dit s\»>" wwkfn is hot I f v r i . - t i v u n i v u b i driii;,- ^ n

dv

V...,K,I

„M\,-„-

K.-schlud.-n.s van d.> s t i i f k

S :,cnting De Ha-td

!• Vt-l.sfi-hr.ii'k i

.pdrachi

*o-„„

5*«*É

II

middels is ü.'bl.'kiTi diil v.H.i-

/.ij

u

w.-rpcn Kfvundi-n uil df Rmn l i j d rn h r l Nruhlu'um (di' Ni.' wi-

StH-nlijd)

Tut icdfis vvna

viri|> bk'kt'n et ouk in di' Bn.n

Archeologen vinden put met onlic-cliadi^d materiaal

Voorbeeldige nota over monumenten Amersfoort

^ Bewoners Boekhorststraat hielde n van opruimen

/. In de publiciteit rond de stadsarcheologie heeft men voor de,, opgraving" of de,,vondst" doorgaans de meeste belangstelling. Enkele recente knipsels uit stads- en streekbladen: de Breestraat in Beverwijk, de Bogen in Gouda, de Boekhorststraat in Den Haag, de Bierstraat in Geertruidenberg. Dat Amersfoort als eerste stad in het land zelf archeologische monumenten heeft aangewezen kreeg ook landelijke aandacht, (foto ROB)

102


het einde van de periode weer enigszins, maar dat kan een reden hebben, waarop ik straks terugkom. Nu betreft het voorgaande alleen datgene wat in artikel-vorm gepubliceerd werd. Het is geen weergave van de aktiviteiten der onderscheidene afdelingen en werkgroepen. Om daarvan een inzicht te krijgen, zouden we alle afdelingsnieuwsen, -bladen, jaarverslagen en hoe zij verder ook mogen heten, door moeten nemen, een opgave waarvan ik om praktische redenen heb moeten afzien. Van 1982 tot 1986 was er echter een aparte rubriek in Westerheem, aanvankelijk „Nieuws uit de afdelingen" geheten, later als afzonderlijk „Verenigingsnieuws" toegevoegd, waarin die werkzaamheden stonden vermeld. Daaruit blijkt een verbluffende hoeveelheid aktiviteiten in de steden. Zonder in details te treden of nadere schakeringen aan te brengen, noem ik hier de steden in alfabetische volgorde: Amersfoort, Amsterdam, Arnhem, Beverwijk, Deventer, Dordrecht, Geervliet, 'sGravenhage, Haarlem, Hoorn, Lochem, Nijmegen, Schagen, Schiedam, Vlaardingen, Wageningen, Zutphen en Zwolle. Het is een bonte rij en om misverstanden te voorkomen, zij nogmaals beklemtoond dat het hierbij uitsluitend om amateur-aktiviteiten in AWN-verband gaat. Deze rij kan overigens aangevuld worden met de gegevens uit een landelijk overzicht van stadsarcheologisch werk en wel speciaal waar het de amateur-aktiviteiten betreft die niet rechtstreeks van de AWN zijn uitgegaan6. Dan komen er nog bij: Bredevoort, Delft, Elburg, Enkhuizen, Gouda, Helmond, Huissen, Roermond, Steenbergen, Weesp en Zierikzee. Het zijn er 29 in totaal; op het geheel van de bijna 150 steden die er in Nederland zijn7 een respectabel aantal: een vijfde deel! Ik heb voor deze gelegenheid ook gepoogd door een vluchtige raadpleging van enige buitenlandse literatuur een indruk te krijgen van de rol der amateurs bij de stadsarcheologie in de ons omringende landen. Dat is mij echter niet gelukt8. Niet omdat er geen amateurs zouden zijn, of geen stadsarcheologie. Integendeel. Maar algemene

verenigingen op een landelijke basis, zoals de AWN, bestaan bij mijn weten elders niet. Ook is er voor geen ander land een totaaloverzicht van het stadsarcheologisch onderzoek zoals „Verborgen steden" beschikbaar. Uit ervaring weet ik echter dat in menige stad door amateur-krachten buitengewoon veel werk verzet wordt, ja, dat sommig veeljarig onderzoek er geheel door gedragen wordt, maar een algemeen beeld... nee, dat moet ik u helaas schuldig blijven. Iets over het hoe en waarom van stadsarcheologie Nu is de eenvoudig klinkende vraag wat stadsarcheologie precies inhoudt bij nader inzien niet zo gemakkelijk te beantwoorden. Er is al betrekkelijk veel over het onderwerp geschreven en er zijn de nodige congressen aan gewijd9. Maar tot een vaste omschrijving van het begrip of tot enigerlei vorm van definitie heeft dit toch niet geleid. Men is geneigd - wellicht zelfs gedwongen tot de conclusie te komen dat een algemeen uitgangspunt bij de bestaande verschillen in opvatting per onderzoeker, per land, en zelfs wel per stad misschien ook in het geheel niet mogelijk is. Het is niet mijn bedoeling op deze plaats al te diep op dit manco in te gaan. Wel leek het mij zinvol voor een beter begrip van het thema, waar zoveel archeologen zich in deze tijd mee bezighouden, enkele beschouwingen aan het algemene kader van de stadsarcheologie te wijden. Dat gebeurt dan in de vorm van een enigszins theoretisch getint intermezzo. Ik heb mijn beschouwingen, die overigens zeer globaal van aard zijn, in drie gebieden onderverdeeld. Het eerste gaat over de hoedanigheid van de stadsarcheologie als archeologische wetenschap, het tweede betreft de samenhang met de locale geschiedenis en het laatste bestrijkt de monumentenzorg. Na het intermezzo volgt dan ter toelichting een aantal voorbeelden uit de praktijk van de stadsarcheologie in Nederland. Stadsarcheologie is binnen de archeologische wetenschap een vorm van nederzettingsonderzoek, zij het van bijzondere aard. Bij nederzettingsonderzoek wordt gestreefd 103


naar het bereiken van een zo groot mogelijke compleetheid in de wijze van onderzoek, zodat samenstelling en functionaliteit, maar ook de plaats van de nederzetting in tijd en ruimte verklaard kunnen worden. Het is dus een uitgebreid programma. Voor dit specifieke onderzoek in een stad betekent het dat die stad als geheel onderwerp van onderzoek is. De grote omvang en rijke geschakeerdheid van een dergelijk bijzonder studie-object hebben er daarom wel toe geleid de stad te beschouwen als het grootst en meest gecompliceerd denkbare artefact. De archeologische opvatting van de stad als nederzetting brengt met zich mee, dat een stad ook altijd beoordeeld zal moeten worden naar haar positie binnen het archeologische onderzoek van het totale nederzettingen-spectrum binnen een gebied of periode. Het voorgaande betreft de stad als eenheid, compleet. Een volgend aspect van het archeologische onderzoek betreft de samenstellende delen van de stedelijke nederzetting. Dan zal gekeken worden hoe deze delen zich binnen de stad zelf onderling tot elkaar verhouden. Daarnaast zal ook ieder onderdeel afgezet worden tegen gelijkwaardige onderdelen in andere steden. Het gaat bij deze vergelijkingen niet alleen om de grondsporen - en dan in meest ruime zin, dus inclusief muurwerk en andere opstanden -, maar ook om vondsten en wel de complexen van vondsten die direct met de grondsporen samenhangen, bijvoorbeeld uit beerput, huis, gracht of gehele wijk. Vervolgens komen opnieuw de vondsten aan de orde, maar nu worden zij beschouwd als afzonderlijke voorwerpen. In deze hoedanigheid vormen zij een vanouds bekend studie-object binnen de stadsarcheologie. Daarbij is een onderscheid te maken van naar binnen en naar buiten gericht zijn. In het eerste geval, naar „binnen", kan het om individuele, vaak bijzondere stukken gaan, waarop de studie zich volledig richt. Algemener betreft het echter de ordening in categorieën of vondstgroepen die per groep op hun intrinsieke waarde, bijvoorbeeld typo-chronologisch, naar herkomst, naar economische waarde, naar gebruik, etce104

tera, beschouwd worden. In het tweede geval, naar „buiten", staat de studie van de voorwerpen in directe relatie tot het stedelijk leven. De vondsten vormen dan een uitermate belangrijke bron voor de kennis . van de materiële cultuur van de desbetreffende stad in het algemeen. Op het gebied van de locale geschiedenis neemt de stadsarcheologie een bijzondere plaats in als bron voor nieuwe historische gegevens. Zo draagt zij al gauw bij aan de kennis omtrent de chronologie van de stedelijke geschiedenis, de topografische ontwikkeling, de stedebouw, de materiële cultuur en andere onderwerpen uit het stedelijke verleden. Meestal zijn het gegegens van materiële aard, die uit de meer traditionele historische bronnen niet rechtstreeks zijn te herleiden. Het nieuwe geldt in het bijzonder bij de opsporing van verdwenen of de ontdekking van tot dan onbekende - misschien is het beter te spreken van vergeten - elementen die voor de plaatselijke geschiedenis van belang blijken te zijn. Wanneer men denkt aan de stadsarcheologische monumentenzorg, springt meestal eerst het duo bedreiging en verlies van het bodemarchief in het oog. Al te vaak zijn het deze gevaren die als hefboom dienen om een incidenteel onderzoek voor elkaar te krijgen. Wanneer het bij een incident blijft, kan men echter niet van permanente zorg spreken. Daarvan is pas sprake, wanneer het beheer van het bodemarchief in een stad ook werkelijk tot een geïnstitutionaliseerde vorm van archeologisch onderzoek leidt. Dit kan van binnenuit met een eigen stadsarcheologische afdeling, of van buitenaf door een onafhankelijk onderzoeksinstituut. Dit is dan meer de praktisch-organisatorische kant van de monumentenzorg. Daarnaast behoort ook de presentatie van de resultaten van het onderzoek tot de monumentenzorgzijde van de stadsarcheologie. De presentatie is allereerst van het grootste belang tijdens de opgraving. Maar misschien nog wel belangrijker is de presentatie achteraf; deze heeft immers een veel langduriger karakter. Verschillende


105


2. Wisselwerking tussen stadsarcheologische vondsten en stadsgeschiedenis. De inhoud van een in Nijmegen achter de Grotestraat onderzochte beerput verwijst naar een hier in de 18e en 19e eeuw gevestigde apotheek. Albarello, strooppot, glazel vijzel, fles, en een nest van zalfpotjes vormen een kenmerkend ensemble, (foto ROB)

vormen, zowel gecombineerd als afzonderlijk, zijn dan mogelijk. Bindend element bij iedere vorm van presentatie achteraf is het aanknopen bij het bestaande erfgoed. Zo geeft de weergave van het monument op de plaats van het onderzoek zelf een koppeling met de bestaande stedebouw. De museale presentatie van de opgravingen voegt een collectie toe aan het stedelijke cultuurbezit. Publicaties bieden de verschillende groepen van geïnteresseerden, van algemeen publiek tot wetenschappelijke specialisten, de mogelijkheid, ieder naar eigen keuze, van de resultaten kennis te nemen. Dit geheel zou men als de maatschappelijke kant van de monumentenzorg kunnen 106

aanduiden. En dan is er aan de stadsarcheologische monumentenzorg nog de kant van het algemene stedelijke cultuurbeheer. Het gaat daarbij om het creëren van voorwaarden waardoor het bodemarchief in de stad zo goed mogelijk behouden blijft. De doelen hierbij zijn drieërlei: het tegengaan van het verlies van cultuurgoed, het bewaren voor toekomstig wetenschappelijk onderzoek met nieuwe onderzoeksmethoden, het scheppen van een blijvende mogelijkheid om de historisch-archeologische gegevens op verantwoorde wijze in te schakelen in de stedebouw van de toekomst. Wetgeving, bestuurlijke maatregelen en


aangepast gebruik zijn de middelen voor dit cultuurbeheer. Zij nemen op het gebied van de (stads)archeologie gestadig toe. De aspecten zoals ik die tot nu toe genoemd heb, kennen in de praktijk van de uitvoering verschillende wijzen van benadering. Deze zijn wel samengevat in de begrippen archeologie van de stad en archeologie in de stad. Daarbij vormt in het eerste geval de stad als een algemeen verschijnsel het uitgangspunt, terwijl één individuele stad het uitgangspunt is bij het tweede. De verschillen worden al gauw duidelijk wanneer men nagaat welk aspect bij welke benaderingswijze past. Zo zal de stadsarcheologie als wetenschap zich meer met algemene verschijnselen bezighouden en derhalve meestentijds in het kader van een archeologie van de stad uitgevoerd worden. Locale geschiedenis en monumentenzorg zijn sterk plaatsgebonden; hun bijdrage zal eerder bij een archeologie in de stad aansluiten. Het is daarbij niet wenselijk, zoals nog wel eens gedaan wordt, aan deze benaderingswijze een waarde-oordeel te verbinden. Beide begrippen hebben recht van bestaan, beide hebben ook hun eigen verdiensten, die bij een juiste toepassing tot goede resultaten leiden. Moge dan een alomvattende definitie van stadsarcheologie ontbreken, over één ding is (bijna) iedereen het wel eens: stadsarcheologie is een historische archeologie bij uitstek. Dat brengt ons direct op het belangrijke punt van de verhouding tussen archeologie en geschiedenis. Wat dan verrassenderwijze opvalt, is dat historische archeologie nog niet wil zeggen dat in de huidige stadsarcheologie de band tussen de beide disciplines erg innig is. Hierbij speelt ongetwijfeld de gescheiden ontwikkeling die de vakgebieden doorgemaakt hebben, een grote rol. De laatste tijd is er echter sprake van een zekere toenadering, al gaat het nog te vaak in de vorm van de heen-enweer-gaande Echternachse processiegang. In de discussie die thans gaande is10 wordt allereerst de complementariteit van de beide disciplines benadrukt. Voor alle duide-

lijkheid is het misschien goed om eerst te zeggen waar het daarbij niet om gaat. Complementariteit houdt niet in dat met een historische tekst of een jaartal een „etiket" op een archeologische vondst geplakt kan worden. Of, andersom, dat de archeologische vondst tot „plaatje" kan dienen bij een historische verhandeling. Complementariteit bedoelt daarentegen om door wederzijdse inwerking van de eigen vraagstellingen nieuwe vraagstellingen te ontwikkelen, die op hun beurt nieuw onderzoek naar beide kanten voortbrengen. Door de gegevens die hieruit voortkomen op de juiste wijze te combineren en te integreren, kunnen nieuwe gegevens ontstaan, die nu werkelijk historisch-archeologisch zijn. Complementariteit bereikt men alleen door interdisciplinaire samenwerking. Deze is nodig om eerst de twee disciplines ieder apart aan het woord te laten, opdat ze vervolgens met elkaar in gesprek komen. Zo zal bijvoorbeeld van historische zijde eerst zelfstandig de waarde van een historische tekst door kritische analyse bepaald en binnen de juiste context gezet moeten worden voor de archeoloog ermee aan het werk kan gaan. Op dezelfde wijze zullen van archeologische zijde eerst de grondsporen en de mobiele vondsten uitgewerkt moeten zijn, willen de resultaten van een opgraving ook voor de historicus bruikbaar zijn. Het gesprek dat daarop volgt, gaat dan bijvoorbeeld over de verhouding tussen (archeologische) vondsten van vreemde herkomst en het (historische) belang van handel en verkeer, of over de urbanisatie in het verleden, gekoppeld aan de vormen van opgegraven percelering, soort van bebouwing en bouwmaterialen, enzovoorts. Voor beide disciplines geldt hetzelfde, namelijk dat het oorspronkelijke bronnenbestand van het verleden slechts in flarden aan ons is overgeleverd. Het is door het bijeenbrengen van steeds meer flarden dat men hopen kan het inzicht in het verleden te doen groeien. De integratie van stadshistorisch met stadsarcheologisch onderzoek verruimt daartoe zeker de mogelijkheden. 107


108


3. Tweemaal het speelbord van het molenspel, zoals dat als „grondspoor" werd aangetroffen in Utrecht. Eenmaal als tegelpatroon in de 14e-eeuwse plavuizenvloer die is opgegraven in huis Rozendaal aan de Oude Gracht, recht voor de uit carrés bestaande haardvloer tegen de wand. En de andere keer rechtstreeks ingehakt in een zandstenen plaat in een der boogopeningen van de kloostergang van Sint Marie, (lek. B. J. M. Klück;foto Fotodienst Gemeente Utrecht)

Enkele onderzoeksthema's uit de stadsarcheologie in Nederland Het archeologische onderzoek in de Nederlandse steden kent langzamerhand vele gezichten. Om een indruk van de veelzijdigheid aan thema's te geven, leek het mij goed een aantal hier in zeer kort bestek weer te geven. Ik gebruik daarvoor een

gedeelte uit een voordracht die ik enige tijd geleden in de jaarlijkse vergadering van de vereniging van Landesarchaologen van Duitsland mocht houden". Laten we eerst eens kijken naar de landschappelijke achtergrond van steden en de effecten daarvan op de nederzettingsgeschiedenis. Mooie voorbeelden van stads109


archeologisch onderzoek met dit thema vinden we in de veenontginningsgebieden van West-Nederland. Steden als Dordrecht, Amsterdam en Rotterdam blijken dan dezelfde ontwikkeling doorgemaakt te hebben van een langgerekt kolonistendorp langs een veenstroom naar een op een wijd gebied gerichte stedelijke woonkern. Uit een veelvoud van opgravingen kon aangetoond worden dat die overgang in Dordrecht in de 12e/13e eeuw had plaatsgevonden, in Amsterdam in de 13e/14e eeuw en in Rotterdam in de 14e/15e eeuw12.

Binnen hetzelfde kader valt het onderzoek naar de historische topografie van de stad Groningen. Hier heeft een lange reeks van opgravingen en vondsten een sterk op de archeologie gebaseerd inzicht gegeven in de stadsplattegrond, in de aard en de ligging van onderdelen als huizen en grondbezit daarbinnen, in de ruimtelijke ontwikkeling van de nederzetting in totaliteit, in de bouw en de periodisering van de kerken, in de verdeling van de economische bedrijvigheid over de stad. Zo men ziet een veelkleurig palet, waarin de ontwikkeling

4. Dordrecht: in een serie van opgravingen vanaf de Wijnstraat (uiterst rechts) kon het zeer grote huis Scharlaken worden vrijgelegd en onderzocht. In de jongste van de twee hoofdbouwfasen uit omstreeks

110


van een aanvankelijk agrarisch getint steunpunt van de Utrechtse bisschoppen in het uiterste noorden (1 Ie eeuw) tot een het ganse Ommeland overheersende zelfstandige stad (vanaf de 13e eeuw) zich aftekent13. Als we spreken over topografie richt de aandacht zich ook op de micro- structuur van stratenpatroon en percelering in de stad. In Dordrecht is bijvoorbeeld uit de talrijke opgravingen het beeld naar voren gekomen van een geleidelijk optredende

verandering van een landelijke, vrij ruime strokenverkaveling naar een meer stedelijke indeling met steeds kleinere onderverdelingen en tenslotte de overgang naar een fijnmazige blokverkaveling14. Die ontwikkeling, uit het landelijke naar het stedelijke, komt in een land als het onze, waar oudere stedelijke tradities nagenoeg ontbreken en waar het begrip stad bijna volledig uit een agrarische achtergrond voortgekomen is, bij vele aspecten

1360 (= boven de muur met de lampnissen) werd achter het huis een gang gemaakt die leidde naar een toren op het achtererf (uiterst links), (foto-montage ROB)

111


van het stadsarcheologisch onderzoek naar voren15. Apart noem ik hier het onderzoek van individuele huizen. Het gaat dan niet alleen om de technische en constructieve gegevens16, maar vooral ook om de genoemde verandering van karakter. Zo zijn in het veengebied ten noorden van Amsterdam bij Assendelft eenvoudige houten woningen van de eerste kolonisten uit de 12e eeuw opgegraven, die een opvallende gelijkenis vertoonden met de vroegste huizen uit Amsterdam zelf. Later (13e tot eerste helft 14e eeuw) komen in deze stad, maar ook elders, bijvoorbeeld 's-Hertogenbosch, huizen met funderingen van baksteen en een houten opbouw met muurstijlen tot stand. Nog later gaat men over op een volledige bouw in baksteen17. Natuursteen daarentegen lijkt van het begin af aan een kenmerkend stedelijk bouwmateriaal bij de huizenbouw geweest te zijn. Voorbeelden vindt men in steden die al vroeg een stedelijk karakter hadden, zoals Deventer, Nijmegen en Maastricht. De beste resultaten op het gebied van het huizenonderzoek worden evenwel daar behaald waar de beide disciplines archeologie en bouwhistorie geĂŻntegreerd samenwerken. In ons land is het onderzoek in de steden Utrecht en 's-Hertogenbosch in dit opzicht toonaangevend18. Een volgend interessant onderwerp van studie is wat men de natuurwetenschappelijke infrastructuur van de stad zou kunnen noemen. Daaronder vallen voeding, watervoorziening en afvalverwerking. Door de snel toegenomen concentratie van stadsbewoners tijdens de late middeleeuwen ontstond op deze gebieden een patroon dat duidelijk afstak bij het platteland. De archeologische sporen daarvan vinden we onder meer terug in de veelvuldig voorkomende afvallagen, water- en beerputten. Het zijn deze verschijnselen die door hun vondstenrijkdom vaak het eerst opvallen19 en die, speciaal in onze stadscentra, meer dan eens tot onoordeelkundige plunderaktiviteiten aanleiding geven. Vele AWNleden kunnen daarover vermoedelijk droeve verhalen vertellen, maar daarover gaat het nu niet. De genoemde lagen en putten 112

bevatten namelijk ook veel macro- en microresten van de voeding in de vorm van zaden, vruchten en botmateriaal. De archeobotanie en de archeozoĂślogie hebben voor veel steden uit de analyse daarvan belangwekkende gegevens aangaande het voedselpatroon kunnen herleiden20. Het onderzoek naar de afvalverwerking als zodanig - mogen we het archeo-milieukunde noemen? - moet echter nog beginnen. Ambachtelijke bedrijvigheid en handel, ons volgend thema, worden vanouds met archeologische vondsten in verband gebracht. Het is waar, uit verschillende steden zijn vondsten bekend die wijzen op de verwerking van hout, hoorn, been, leer en ijzer. Maar bovenaan in de archeologische reeks van stedelijke ambachten staat toch wel de pottenbakkerij, zowel gerekend naar de afvalhopen en misbaksels die her en der opduiken, als, in mindere mate, naar de vondst van de ovens zelf. Zo is nu produktie van keramiek in de 13e eeuw bekend uit de steden Aardenburg, Breda, Haarlem en Leiden, in de 14e eeuw uit Delft en Utrecht, in de 15e eeuw uit Bergen op Zoom en wederom Utrecht en Haarlem. Tot de produktieplaatsen uit de eeuwen daarna die intensief archeologisch onderzocht zijn, vallen te rekenen opnieuw Bergen op Zoom en Haarlem, maar nu ook Gennep21. Een interessant detail in het geval van 15eeeuws Haarlem is dat het dan gaat om een tweede produktiegang van oorspronkelijk uit Siegburg geĂŻmporteerd steengoed, dat er van een groene glazuurlaag werd voorzien22. De steengoedprodukten uit Siegburg en de andere grote centra in het Rijnland (Langerwehe, Raeren, Keulen, Frechen, etc.) vormen tezamen verreweg de grootste groep van importkeramiek in veel Nederlandse steden vanaf de late middeleeuwen tot ver na de Gouden Eeuw. Men mag er de afspiegeling van het belang van de Rijnhandel in zien, al is keramiek natuurlijk altijd een handelsprodukt van beperkt economisch belang gebleven. Niettemin is bijvoorbeeld de zeer grote en gevarieerde hoeveelheid aan steengoedvondsten in Dordrecht, dat sedert de 13e eeuw een-


traal punt van de Rijnhandel in de Westnederlandse delta was, opvallend. Dat deze stad voor dit specifieke produkt ook een regionale marktfunctie vervulde, komt onder meer tot uiting in de veelal slechte kwaliteit van de ter plaatse opgegraven stukken: dit zijn de gedeukte en gescheurde tweedehands kneusjes, die op de thuismarkt gebleven zijn. De stadsarcheologie draagt zo een gegeven aan voor de handel op verre afstand èn dichtbij, waarbij de eerste nauwelijks en de tweede geheel niet in de geschreven bronnen voorkomt23. De stadsarcheologie is ook in staat meer contour te brengen in de sociale geleding van een stad, geplaatst in een historisch perspectief. Een recent voorbeeld daarvan is de analyse van een reeks van opgravingen in de Benedenstad van Nijmegen, gevolgd door een integratie met gegevens uit geschreven bronnen. Zo werd het mogelijk voor een vastgestelde periode, de 15e en vroege 16e eeuw, de bewoners met hun beroepen in een aantal opgegraven huizen langs twee straten precies te localiseren, alsmede welke veranderingen daar in die periode plaatsgrepen24. We zijn hiermee de middeleeuwse stadsbewoner wel zeer dicht op de huid gekomen. Het laatste thema, dat ik evenwel alleen maar aan wil stippen, speelt zich ook af in deze sfeer: ik bedoel het dagelijks leven. Het is duidelijk dat dit zo'n veelomvattend onderwerp is, dat van enige serieuze behandeling in dit globale overzicht geen sprake kan zijn. Ik heb daarom gekozen voor één uitzonderlijke vondst, die het geheel van het dagelijks leven als het ware moet symboliseren. In Utrecht is namelijk in het patroon van een opgegraven tegelvloer voor de haard in een 14e-eeuws huis het speelbord voor het zogenaamde molenspel herkend. Ook elders in de Domstad speelde men dit spel, zoals blijkt uit hetzelfde speelbord, maar nu ingehakt in een zandstenen plaat van de kloostergang van Sint Marie25. Dit molenspel geeft iets weer van de vrijetijdsbeleving van de middeleeuwse stadsbewoner. De vondst vormt in zekere zin ook een brug terug vanuit het verleden naar die specifieke eigentijdse

vorm van vrijetijdsbesteding die amateurarcheologie heet. In het verlengde daarvan ligt het voor de hand na te gaan of en, zo ja, welke bijdrage de AWN aan de huidige en toekomstige stadsarcheologie van Nederland kan leveren. De AWN in de stad van de toekomst

In de voorbije decennia is binnen de stadsarcheologie van Nederland veel veranderd. Het was van eminent belang dat de acceptatie van deze bijzondere vorm van archeologie sterk gegroeid is. Dat kan men op verschillende gebieden constateren: bij de organisatie, in de methodiek en ook in de wetgeving. En het heeft zijn invloed gehad op de bijdrage die de AWN en de amateurarcheologie in het algemeen hebben kunnen leveren. Wanneer we het gehele veld nu overzien, dan valt, vergeleken met het pionierachtige begin uit de vijftiger en vroege zestiger jaren, dé toename aan professionalisering op. Stadsarcheologen, programma's van onderzoek, speciale exposities en publicaties en, aarzelend nog, een begin van toegepaste monumentenzorg. Wie had dat dertig jaar geleden kunnen bevroeden, vertwijfeld staande in de zoveelste bouwput tussen zwiepende draglines en brullende laadschoppen om dit gegeven en dat gegeven nog vlug even vast te leggen. Daarbij kon de onderzoeker meer dan eens een beroep doen op plaatselijke hulptroepen uit de amateur-archeologie. Helse toestanden in de bouwput zijn thans gelukkig grotendeels verleden tijd, al komen zij hier en daar nog voor. Maar de eendrachtige samenwerking met amateur-archeologen is, even gelukkig, nog altijd springlevend. Nu leek daar een tijdlang de klad in te zijn gekomen. Bij de grote ontplooiing van de stadsarcheologie in de jaren zeventig en tachtig trad een zodanige schaalvergroting van het onderzoek op, dat de rol van de amateur-archeologie daarin vaak niet meer ondergebracht kon worden. Het leek er zelfs op dat de amateur op den duur uit de stad gebannen zou worden. Dat was, hoe onvermijdelijk het toen voor velen, ook voor mij, leek, wanneer ik er nu op terugzie, 113


114


V»u4.

.. M $ .a-D-" •«•y&Ok «-e-?'**-* " J * " » ^ 4 «•••»« (i'iQW- ir

.0^,3'v.T

l

_(

i'. -

"4

Kta

(ON

fi^

-»ii??•••>,i

,M"

5. Historische gegevens betreffende het huis Scharlaken in Dordrecht zijn onder meer te vinden in een verkoop-acte uit 1597. De (stads)waag bevond zich op de begane grond en bleef buiten de verkoop. Het stuk is enerzijds van belang voor de interpretatie van de gevonden muren, anderzijds is juist het opgegraven muurwerk beeldvormend voor de tekst. Wat treft is de nauwgezetheid in de beschrijving. Een stukje in moderne spelling als voorbeeld (regel 10-13): ,,en zal daarmee blijven de timmerage van de galerij alsook de timmerage van beneden tot boven toe van de huisjes ofkameren tegen de voorschreven galerij. (GA Dordrecht: Archief Sacraments Gasthuis 21, inv.nr. 225) (foto Gemeentelijke Archiefdienst Dordrecht)

115


een verkeerde ontwikkeling. Wellicht heeft het ook bijgedragen aan de terugloop van de stadsarcheologische publicaties in Westerheem die ik eerder noemde. Er is echter een kentering opgetreden en ik denk dat de amateur-archeologie in de stad van de jaren negentig nieuwe mogelijkheden heeft. Daarover enkele opmerkingen. Het tijdperk van de grote binnenstadssaneringen en -reconstructies ligt achter ons. De huidige stedebouwkundige ingrepen zijn beperkter en meer in overeenstemming met de organisch gegroeide structuur van de stad; zij zijn daardoor ook voor het archeologische detailonderzoek beter te beheersen. Een gevolg is tevens dat de grote opgravingen in het kader van boven-regionale onderzoeksthema's op de terugweg zijn. De organisatie van de stadsarcheologie in veel steden, daar waar gemeentelijke diensten, gemeentelijke commissies of plaatselijke onderzoeksgroepen zijn, is zo fijnvertakt geworden, dat op bijna iedere uitdaging tijdig ingesprongen kan worden. Dat daarbij amateur-archeologen regelmatig ingeschakeld worden, ligt geheel in de lijn. Deze inschakeling is ook in indirecte zin voor de stadsarcheologie van belang en wel om twee redenen. De eerste is, dat door de deelname van plaatselijke onderzoekers de binding van de plaatselijke gemeenschap als geheel met het onderzoek zal groeien. Dit bevordert op zijn beurt de zorg voor een verantwoord beheer van het eigen stedelijke bodemarchief en daarmee ook van de stadsarcheologie in een ruimere betekenis. Ten tweede kunnen plaatselijke amateur-archeologen mijns inziens tevens een grotere bijdrage dan voorheen leveren aan de verdere integratie van de stadsarcheologie met neven-wetenschappen. Aangezien, zoals hierboven aan de orde kwam, de stadsarcheologie een historische archeologie bij uitstek is, denk ik daarbij in eerste instantie aan het verzamelen van gegevens uit de geschreven bronnen voor de locale geschiedenis. In zekere zin lenen de grote hoeveelheden merendeels nog onontsloten stadsrekeningen, keuren, schepenacten, goederentransporten, notariële acten, enzo116

voorts, zich net zo goed voor „opgravingen". Complementariteit en interdisciplinaire samenwerking, de sleutelbegrippen betreffende geschiedenis en archeologie waarover ik eerder sprak, kunnen langs die weg ook in de amateur-beoefening in de praktijk gebracht worden. Wanneer ik nu terugkeer naar mijn in het begin gestelde vraag of de AWN ook een stadsarcheologische werkgemeenschap genoemd kan worden, dan is, hoop ik, duidelijk geworden dat ik die vraag bevestigend beantwoord. Het werk dat in de stad van de toekomst ligt te wachten, zal naar mijn verwachting eerder toe- dan afnemen. Voor zover het al niet gebeurd is, lijkt het mij dan ook verre van verkeerd wanneer de AWN weer de stad in gaat. Noten 1 De tekst van dit artikel is een gewijzigde en uitgebreide versie van een voordracht tijdens de „Dag van de Nederlandse AmateurArcheologie" ter gelegenheid van het 40jarig bestaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) op 26 oktober 1991 in kasteel Doornenburg. 2 Sarfatij 1976. 3 De voordracht werd gehouden door H. H. J. Lubberding, die met zijn mede-leden van de Afd. IJsseldelta-Vechtstreek veel onderzoek in Deventer heeft verricht. De heer Lubberding was zo vriendelijk mij zijn onuitgegeven tekst bij de voorbereiding van mijn verhaal ter beschikking te stellen. 4 In Van Regteren Altena e.a. 1985. 5 Noord-Nederland: Westerheem 43, 1985, aflevering 2/3 ( Van Regteren Altena e.a. 1985); Haarlem: Westerheem 36, 1987, aflevering 4. 6 Sarfatij 1990a, p. 163-188. 7 Dit aantal is gebaseerd op verschillende criteria om een nederzetting stad te noemen. Zie hiervoor ook Van Es e.a. 1982, p. 15-17. 8 Voor zover er specifieke literatuur over amateur-archeologie is, betreft dit landelijke gebieden met als onderwerp bijna uitsluitend prehistorisch onderzoek. Voorbeelden zijn te vinden bij Clarke 1978, Bock 1986 en Tempel 1988. 9 Het is ondoenlijk en ook niet zozeer op zijn plaats dit hier met uitgebreide literatuuropgaven te staven. Geïnteresseerden kunnen wat dit betreft in algemene zin terecht bij de literatuuropgave in Sarfatij 1990a en het uitgebreide noten-apparaat in Verhaeghe 1990.


Voorts raadplege men speciaal voor de Nederlandse literatuur uit de jaren 19451975 Besteman & Sarfatij 1977 en uit de jaren 1976-1987 Smink 1990. 10 Ik volg hier in grote lijnen de voortreffelijke uiteenzetting die F. Verhaeghe (1990) onlangs gegeven heeft. De begrippen „complementariteit" en „interdisciplinaire samenwerking" zijn ook daaraan ontleend. 11 Als onderdeel van de jaarvergadering van het „Verband der Landesarchaologen in der Bundesrepublik Deutschland" vond op 6 juni 1991 te Hamburg-Harburg een eendaags colloquium over stadsarcheologie plaats. Nederland mocht daarbij „het buitenland" vertegenwoordigen; de in dat kader gehouden voordracht zal verschijnen onder de titel „Stadtarchaologie in den Niederlanden - Konzeption und Umsetzung". 12 Dordrecht: Sarfatij 1990b en Sarfatij 1990c; Amsterdam: Baart 1984 en Baart 1990; Rotterdam: Guiran 1989 en Guiran 1990. 13 Boersma 1985, Boersma 1990 en diverse bijdragen in: Boersma e.a. 1990. 14 Sarfatij 1990c. 15 Sarfatij 1990d. 16 Verschillende bijdragen in de onlangs verschenen bundel Hausbau in den Niederlanden (Hausbau 1990) zijn gewijd aan gezamenlijke projecten van bouwhistorici en archeologen. 17 Assendelft: Besteman & Guiran 1987; Amsterdam: Baart 1984; 's-Hertogenbosch: Janssen & Treling 1990. 18 De gemeentelijke afdelingen Bouwhistorie en Archeologie zijn in deze steden in één centrum samengebracht. De resultaten van het onderzoek worden gezamenlijk gepubliceerd in resp. de Archeologische en bouwhistorische kroniek van de gemeente Utrecht (1981- ) en de Kroniek van bouwhistorisch en archeologisch onderzoek 's-Hertogenbosch (1988- ). 19 Men zie bijvoorbeeld de recente publicaties van beerput-inhouden uit Kampen (Clevis & Smit 1990), Nijmegen (Thijssen 1991) en Deventer (Clevis & Kottman 1989). 20 Een recent overzicht van wat er op dit terrein bereikt is bij Groenman-van Waateringe & Van Wijngaarden-Bakker 1990. 21 Een overzicht van de middeleeuwse keramiek-produktie in Nederland bij Janssen 1983. Voor de specifieke produktie in de genoemde steden: Aardenburg - Trimpe Burger 1962-1963; Bergen op Zoom - Groeneweg 1985-1989; Breda - ongepubliceerd; Gennep - Mars 1991; Haarlem - Schimmer 1979, Van der Leeuw 1979, Poldermans 1990; Leiden - Land 1983; Delft - Van Haaf-

22 23 24 25

ten 1987; Utrecht - Bruijn 1979, Pot & De Groot 1989. Bodemvondst 1989 die in Haarlems Bodemonderzoek gepubliceerd zal worden; zie ook Poldermans 1990, p. 129. Vgl. Sarfatij 1972, p. 664 e.v. Clevis 1988 (spec. p. 439-486). Hoekstra & Klück 1990, p. 120-121.

Literatuur Baart, J. M., 1984. De ontstaansgeschiedenis van Amsterdam. In: M. Jonker e.a. (red.), Van stadskern tot stadsgewest; stedebouwkundige geschiedenis van Amsterdam. Hilversum, p. 15-35. Baart, J. M., 1990. Amsterdam, gewestelijke stad in de middeleeuwen, wereldstad in de Gouden Eeuw. In: Sarfatij 1990a, p. 152-162. Besteman, J. C. & A. J. Guiran, 1983. Het middeleeuws-archeologisch onderzoek in Assendelft; een vroege veenontginning in middeleeuws Kennemerland. Westerheem 32, p. 144-176. Besteman, J. C. & H. Sarfatij, 1977. Bibliographie zur Archaologie des Mittelalters in den Niederlanden 1945 bis 1975. Zeitschrift für die Archaologie des Mittelalters 5, p. 163-233. Besteman, J. C. e.a. (red.), 1990. Medieval archaeology in the Netherlands; Fs. H. H. van Regteren Altena. Assen/Maastricht (Studies in Prae- en Protohistorie 4). H. Bock, 1986. Schülerarbeitsgemeinschaften und Bodendenkmalpflege in der nordwestlichen Altmark. Jahresschriftfür mitteldeutsche Vorgeschichte 69, p. 283-293. Boersma, J. W., 1985. De oorsprong van de stad Groningen in archeologisch perspectief. Westerheem 34, p. 79-98. Boersma, J. W., 1990. Groningen, van Drents dorp tot stad in Ommeland. In: Sarfatij 1990a, p. 61-65. Boersma, J. W. & J. F. J. van den Broek & G. J. D. Offerman (red.), 1990. Groningen 1040; archeologie en oudste geschiedenis van de stad Groningen. Bedum. Bruijn, A., 1979. Pottersvuren langs de Vecht; aardewerk rond 1400 uit Utrecht. Rotterdam (Rotterdam Papers 3). Clarke, D. V., 1978. Excavation and volunteers: a cautionary tale. World archaeology 10, 1978, p. 63-70. Clevis, H. H. C. C , 1988. Nijmegen: Investigations into the historical topography and development of the Lower Town between 1300 and 1500; Part II. Berichten ROB 38, p. 431-549. Clevis, H. & J. Kottman, 1989. Weggegooid en teruggevonden; aardewerk uit Deventer vondstcomplexen 1375-1750. Kampen. 117


Clevis, H. & M. Smit, 1990. Verscholen in vuil; archeologische vondsten uit Kampen 13751925. Kampen. Es, W. A. van, e.a. (red.), 1982. Het bodemarchief bedreigd; archeologie en planologie in de binnensteden van Nederland. Amersfoort/ 's-Gravenhage. Genese etc/Ontstaan enz. 1990. La genese et les premiers siècles des villes médiévales dans les Pays-Bas Méridionaux; un problème archéologique et historique/Ontstaan en vroegste geschiedenis van de middeleeuwse steden in de Zuidelijke Nederlanden; een archeologisch en historisch probleem. Brussel (Crédit Communal/Gemeentekrediet, Collection Histoire, série in-8°, no. 83/Historische uitgaven, reeks in-8°, nr. 83). Groeneweg, G. C , 1985-1989. Bergen op Zooms aardewerk I-V. Westerheem 34, p. 11-24, 259-268; 36, 213-226,37, 258-280; 38, 274-286. Groenman-van Waateringe, W. & L. H. van Wijngaarden- Bakker, 1990. Medieval archaeology and environmental research in the Netherlands. In: Besteman e.a., 1990, p. 283-297. Guiran, A. J., 1989. Sporen door het verleden; archeologisch onderzoek tijdens de aanleg van de Willemsspoortunnel door Rotterdam. Westerheem 38, p. 265-273. Guiran, A. J., 1990. Rotterdam, archeologie in een door oorlog verwoeste stadskern. In: Sarfatij 1990a, p. 145-147. Haaften, C. J. van, 1987. Nieuwe Langendijk Delft; bouwhistorisch en archeologisch onderzoek van de panden 22 t/m 28. Delft (3 dln.). Hausbau 1990. Hausbau in den Niederlanden/ Bouwstenen voor oude woonhuizen in Nederland. Marburg (Jahrbuch für Hausforschung, Bdv39). Hoekstra, T. J. & B. J. M. Klück, 1990. Utrecht, archeologie en bouwhistorie in een bisschopsstad. In: Sarfatij 1990a, p. 112-122. Janssen, H. L., 1983. Later medieval pottery production in the Netherlands. In: P. Davey & R. Hodges (Hrsg.), Ceramics and trade. Sheffield, p. 121-185. Janssen, H. L. & J. R. Treling, 1990. 'sHertogenbosch, een groeistad uit de late middeleeuwen, circa 1150-1350. In: Sarfatij 1990a, p. 86-98. Land, A. H., 1983. Laat dertiende-eeuws pottenbakkersafval uit Leiden. Bodemonderzoek in Leiden 6, jaarverslag 1983, p. 51-62. Leeuw, S. E. van der, 1979. De technologische aspecten van het aardewerk uit de Haarlemse oven. Haarlems Bodemonderzoek 10, p. 55-126.

118

Mars, A., 1991. Genneps aardwerk; een 18eeeuwse pottenbakkerij archeologisch onderzocht. Gennep. Poldermans, J. M., 1990. Haarlem, pottenbakkers in de stad. In: Sarfatij 1990a, p. 128-133. Pot, T. & H. L. de Groot, 1989: An analysis of rim fragments from 14th-century globular pots excavated in Utrecht. Medieval ceramics 13, p. 31-41. H. H. van Regteren Altena, F. J. Bakker, G. L. G. A. Kortekaas en H. J. Moltmaker (red.), 1985. Stadskernonderzoek in ontwikkeling. Groningen 1985 = Westerheem 43, afl. 2/3; daarin H. Sarfatij. Een stadsarcheologische preek tot besluit (p. 141- 144). Sarfatij, H., 1972. Dordrecht; opgravingen in Hollands oudste stad. Spiegel Historiael 7, p. 620- 629, 659-667. Sarfatij, H., 1976. De AWN in de provincie. Westerheem 25, p. 342-353. Sarfatij, H. (red.), 1990a. Verborgen steden; stadsarcheologie in Nederland. Amsterdam. Sarfatij, H., 1990b. Dordrecht, van streekdorp tot eerste stad van Holland. In: Sarfatij 1990a, p. 102-111. Sarfatij, H., 1990c. Die Veranderungen von Grundstücks- und Gebaudestrukturen in Dordrecht/ Niederlande von 1200 bis 1500. Lübecker Schriften zur Archaologie undKulturgeschichte 20, p. 149-156. Sarfatij, H., 1990d. Dutch towns in the formative period (1000-1400); the archaeology of settlement and building. In: Besteman e.a. 1990, p. 183-198. Schimmer, J., 1979. Een veertiende-eeuwse pottenbakkersoven in de Haarlemse binnenstad. Haarlems Bodemonderzoek 10, p. 7-53. Smink, E. H., 1990: Bibliography of Dutch medieval and post-medieval archaeology, 1976-1987. In: Besteman e.a. 1990, p. 325379. Tempel, W.-D., 1988. Heimatforscher und Archaologie; Möglichkeiten ehrenamtlicher Mitarbeit. Die Kunde, n.F., 39, p. 139-144. Thijssen, J. (red.), 1991. Tot de bodem uitgezocht; glas en ceramiek uit een beerput van de ,,Hof van Batenburg" te Nijmegen, 13751850. Nijmegen. Trimpe Burger, J. A., 1962-1963. Ceramiek uit de bloeitijd van Aardenburg (13de en 14de eeuw). Berichten ROB 12-13, p. 495-548. Verhaeghe, F., 1990. Twee zijden van één verleden; Geschiedenis en archeologie: beschouwingen omtrent theorie, methode en praktijk. In: Genese/Ontstaan 1990, p. 501-559. ROB Kerkstraat 1 3811 CV Amersfoort


Een decennium van onderzoek naar Romeinse muurschilderingen in Nederland J. H. A. C. de Mol en R. E. L. B. de Kind In 1980 schreef W. Peters in een overzichtsartikel over Romeinse wandschilderingen in Nederland: „Nergens in Nederland zijn Romeinse muurschilderingen in situ te zien. Wat er aan wanddecoratie uit de Romeinse tijd bewaard is, moet men zoeken in de musea en dan in hoofdzaak in de magazijnen; er is slechts weinig tentoongesteld" '. Sindsdien is er op dit terrein van de archeologie echter veel gebeurd. We beschikken nu bijvoorbeeld over een goed overzicht van alle plaatsen in Nederland waar vóór 1980 fragmenten van wandschilderingen aan het licht zijn gekomen2. Ook het aantal vindplaatsen is aanzienlijk toegenomen door opgravingen na 1980, waarbij enkele voor Nederland opzienbarende vondsten zijn gedaan. Het onderzoek en de presentatie van de recente vondsten hebben ervoor gezorgd dat de oudste vorm van schilderkunst in Nederland zich in een groeiende publieke belangstelling mag verheugen3. In dit artikel besteden we aandacht aan de huidige stand van zaken binnen het onderzoek naar Romeinse muurschilderingen in Nederland. Daarbij zullen niet alleen nieuwe vondstcomplexen aan bod komen, maar zal ook worden ingegaan op nieuwe ontwikkelingen in het onderzoek.

van het centrale vertrek van de villa vormden. De plaats van de figuren op de wand heeft men als volgt kunnen reconstrueren: zoals te doen gebruikelijk bij paneeldecoraties, was de wand verdeeld in drie horizontale zones. In de sokkel vinden we kleine, moeilijk te duiden figuren tegen een alternerend zwarte en paarse achtergrond. De middenzone laat geïsoleerde menselijke gestalten zien, die op grond van hun uitmonstering geïnterpreteerd kunnen worden als figuren uit het amfitheater. In de bovenzone waren verschillende voorstellingen zichtbaar, niet alleen van personen

Maasbracht

Bij opgravingen in het Limburgse Maasbracht werden in en om de resten van een Romeinse villa talrijke fragmenten van voor Nederlandse begrippen spectaculaire wanddecoraties gevonden. Nader onderzoek heeft uitgewezen dat deze fragmenten deel hebben uitgemaakt van muurschilderingen die omstreeks 200 na Chr. zijn aangebracht4. Behalve de veel voorkomende, eenvoudige paneeldecoraties gaat het hier om een voor Nederland unieke groep van figuratieve voorstellingen, die de versiering

/. Fragment van muurschildering uit de villa van Maasbracht. Voorgesteld is een man die met een stilus in zijn rechterhand wijst naar een opengehouden schrijftafeltje. (Foto: L. Swinkels). 119


die op de een of andere wijze betrokken waren bij het leven op een grote hereboerderij (afb. 1), maar ook van mythologische figuren, waarvan de namen onder de scènes waren aangebracht. De voornaamste fragmenten werden gerestaureerd en zijn thans in het Bonnefantenmuseum in Maastricht te bezichtigen. In het museum heeft men getracht deze fragmenten zo te presenteren, dat de toeschouwer een idee kan krijgen van hun oorspronkelijke positie in de wand. Aardenburg

De wandschilderingen die aan het licht zijn gekomen in Aardenburg (Zeeuws-Vlaanderen) zijn geheel anders van aard5. Het betreft eenvoudige paneeldecoraties, die in twee categorieën verdeeld kunnen worden. De eerste groep is tamelijk groot (1683 fragmenten oftewel 2.97 m2) en bevat grof uitgevoerde schilderingen, de tweede is aanmerkelijk kleiner van omvang (604 fragmenten, ongeveer 1.89 m2), maar verfijnder uitgevoerd en voorzien van een rijkere detaillering. Het vermoeden bestaat dat de eerste groep heeft behoord tot de oudste fase van de nederzetting, toen Aardenburg een castellum was; deze fase kan worden gedateerd tussen 170 en 225 na Chr. De tweede groep is waarschijnlijk later aangebracht, tussen 225 en 275 na Chr., door professionele schilders, toen de plaats een burgernederzetting was geworden. Hoogeloon

Bij opgravingen in het begin van de jaren '80 in het Brabantse Hoogeloon vonden archeologen van de Vrije Universiteit te Amsterdam meer dan 10.000 (13.62 m2) tamelijk kleine fragmenten van Romeins pleisterwerk6. Deze wandschilderingen werden aangetroffen in een „inheems-Romeinse" villa, dat wil zeggen een groot, luxe woonhuis annex boerderij, dat eigendom was van een lokale, „geromaniseerde" notabele. Uit de immense hoeveelheid fragmenten heeft men reconstructies kunnen maken van vier eenvoudige paneeldecoraties en één complexe. Twee van de sobere, meest lineaire decoraties waren 120

ooit aangebracht op de wanden van een badgebouw dat tot de villa behoorde. Het complexe schema, dat vermoedelijk uit een representatief vertrek afkomstig is, toont een hoofdzone met een omlijsting van guirlandes rond rode en zwarte panelen en een rijk versierde sokkel, waarin planten waren afgebeeld en een „imago clipeata"7. De schilderingen dateren vermoedelijk uit het eind van de tweede eeuw na Chr. Nijmegen

Ook in Nijmegen zijn in het afgelopen decennium omvangrijke hoeveelheden wanddecoraties aan het licht gebracht tijdens grootschalige opgravingsprojecten van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek en de Katholieke Universiteit Nijmegen. Hoewel de aanwezigheid van Romeinse muurschilderingen in de Nijmeegse bodem beslist geen onbekend verschijnsel is, getuige de fragmenten van wandschilderingen afkomstig uit de Castra (het legerkamp), de Canabae Legionis (het kampdorp) en Ulpia Noviomagus (de civiele nederzetting)8, leverden de recente ontdekkingen toch verrassend materiaal op. Aan de Waalkade, op de plaats waar nu het Casino staat, is de grootste hoeveelheid wandschilderingen tevoorschijn gekomen die tot nu toe ooit in Nederland is gevonden9. De schilderingen, die uit de tweede of derde eeuw na Chr. stammen, zijn afkomstig uit drie verschillende vondstcomplexen. De eerste twee partijen werden aangetroffen in de vorm van stortpakketten. Beide complexen bevatten resten van zeer eenvoudige paneeldecoraties met afwisselend zwarte en rode velden of witte panelen omgeven door rode banden. Aan de onderkant wordt de wand dan afgesloten door een sokkel, waarop de marmersoorten groen porfier en giallo antico worden nagebootst. Naast resten die afkomstig zijn van de wand hebben we talrijke fragmenten die op grond van hun decoratie mogelijk tot een plafond behoord hebben. Het gaat hierbij om twee repeterende patronen tegen een witte achtergrond. De ene groep bestaat uit


J

2. Reconstructie van een plafonddecoratie waarvan resten zijn gevonden aan de Waalkade te Nijmegen. (Tek. E. J. Ponten).

cirkels die zijn omgeven door bladkransen waaraan vruchten zijn verbonden. De andere groep omvat eenvoudige dubbele cirkels, die elkaar toucheren en gevuld zijn met florale motieven. De derde groep wandschilderingen, die werd gevonden aan de Waalkade, lag als volgt uitgestort op een lemen vloer. Direkt op de vloer werden stukken lei, afkomstig van het dak, en fragmenten van een door vuur aangetaste plafond-decoratie aangetroffen (afb. 2). Deze werden bedekt door grote plakken muurschildering, die bij het instorten van de wand als dominostenen over elkaar waren geschoven. Op de plakken die met hun achterkant naar boven werden gevonden, waren her en der nog restanten van leem zichtbaar. Aan deze leem, waarmee de vlechtwerk wanden waren besmeerd, kon de mortel van de schilderingen zich goed hechten.

Uniek voor Nederland was het feit dat er tijdens de opgraving pleisterwerk in situ werd aangetroffen, dat geconserveerd kon worden. Deze schildering bevond zich opde plaats waar een vierde-eeuwse Romeinse tufstenen muur was geplaatst tegen een reeds bestaande muur, daterend uit de tweede eeuw na Chr. Bij de „noodzakelijke" sloop van de muur in 1987 werd duidelijk dat het ging om een deel van een sokkeldecoratie. Boven een rode plint is een wit veld zichtbaar, dat aan de linkerzijde wordt begrensd door een verticale zwarte lijn, waarna een nieuw wit vlak begint. Aan de bovenkant wordt de sokkel afgesloten door een horizontale zwarte band. Het oorspronkelijke centrum van dit sokkelveld wordt ingenomen door een rode, van zwarte spatten voorziene tondo. De linker bovenhoek van het sokkelveld bestaat uit een kwart-cirkel, die zwart van 121


3. Tekening van een bij opgravingen aan de Waalkade te Nijmegen in situ aangetroffen deel van een wanddecoratie. (Tek. E. J. Ponten).

kleur is. De middenzone tenslotte is, voor zover bewaard, wit (afb. 3). Ook op andere delen van de tufstenen muur waren resten van zeer eenvoudige versiering waarneembaar. De voegen tussen de blokken tufsteen waren bepleisterd en van rode lijnen voorzien. Hiermee poogde men de indruk van een regelmatig rechthoekig patroon te wekken. Deze wandversiering, die doet denken aan een antieke variant op ons „voegenfris", is ook op tal van andere plaatsen langs de Limes aangetroffen. 122

Elders in Nijmegen werden zoveel resten van muurschilderingen opgegraven, dat zelfs een gehele wand kon worden gereconstrueerd10. De fragmenten die in de Canabae Legionis aan het licht werden gebracht, maakten eens deel uit van een paneeldecoratie met een totale hoogte van ongeveer 180 cm. De sokkel vertoont een simpele marmerimitatie, terwijl de middenzone bestaat uit witte velden gescheiden door smallere lisenen. Het centrum van deze velden bood naar alle waarschijnlijkheid plaats aan een figuratieve voorstelling. Op basis


4. Voorstel tot reconstructie van een wandschildering afkomstig uit de Canabae Legionis te Nijmegen. (Tek. E. J. Ponten/Afd. Prov.-Rom. Archeologie K.U. Nijmegen).

van de gevonden fragmenten konden een vogel en een wezen met hoeven gereconstrueerd worden. De bovenzone tenslotte was versierd met breed uitlopende planten (afb. 4). Nederland in overzicht Bijgaand is een overzicht gegeven van alle 61 nu bekende vindplaatsen van wanddecoraties in Nederland, verspreid over 48 gemeenten (afb. 5)". Met betrekking tot de geografische verspreiding van de vindplaatsen valt het op dat er twee grote concentraties zijn: ĂŠĂŠn langs de Limes en de andere in het Limburgse Maasdal. In het geval van de concentratie aan de Limes betreft het vooral nederzettingen met een militair karakter, in het Maasdal vinden we voorna-

melijk villae. Verder is er in en om Nijmegen een clustering vast te stellen van schilderingen die uit de Flavische tijd (6996 na Chr.) dateren. De aanwezigheid van een aanzienlijk aantal wanddecoraties afkomstig uit een klein gebied en aangebracht in een relatief kort tijdsbestek, duidt wellicht op het bestaan van een lokaal atelier. Vergelijkend stijlonderzoek kan hierover in de toekomst uitsluitsel brengen. Wanneer we vervolgens de aard van de nederzettingen bekijken (afb. 6), blijkt dat de villae met 39% het merendeel vormen van het totale aantal vindplaatsen. Daarna volgen de civiele nederzettingen en de castella met respectievelijk 21% en 20%. De overige vindplaatsen van militaire aard en de heiligdommen vertegenwoordigen elk 123


5. Kaart van Nederland met aanduiding van alle vindplaatsen van Romeinse muurschilderingen.

5% van het totaal. Van de resterende 10% tenslotte is de aard van de nederzetting vooralsnog onduidelijk. In grote lijnen betekent dit dat het aantal vindplaatsen van wandschilderingen die uit een burgerlijke omgeving stammen, ruim tweemaal 124

zo groot is als de hoeveelheid vindplaatsen van wandschilderingen die in een specifiek militaire context worden aangetroffen. Nieuwe tendensen in het onderzoek

In het verleden werden wandschilderingen


Alfabetische lijst van plaatsen in Nederland waar muurschilderingen zijn gevonden Aard van de nederzetting

Plaats 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. 36. 37. 38. 39. 40. 41. 42. 43. 44. 45. 46. 47. 48.

Aardenburg Alphen aan den Rijn Arcen en Velden Arnhem Bocholtz-Vlengendaal Cuijk Druten Eist Empel E wijk Haelen Heer Heerlen Herwen en Aerdt Heumen Hoensbroek Hoogeloon Houten Katwijk-Binnen Kerkrade Kessel Kesteren Lent Maasbracht Maastricht Meerssen Mook Nijmegen Rijsbergen Rijswijk Rossum Schimmert Simpelveld Sittard Stein Tiel Ubachsberg Utrecht Valkenburg (L) Valkenburg (ZH) Vechten Venlo Vleuten Voerendaal Voorburg Wijchen Woerden Zwammerdam

militaire en civiele nederzetting castellum? villa castellum? villa castellum en civ. nederzetting villa heiligdom, vicus en civ. nederzetting heiligdom villa? militaire statio villa civ. nederzetting castellum villa villae (2) villa villae? (2) civ. nederzetting onbekend villa vicus onbekend villa civ. nederzetting villa villa castra, canabae, civ. nederzettingen (2) en onbekend heiligdom civ. nederzetting castellum villa villa villa? en onbekend villa onbekend villa castellum villae (2) castellum en castellum? castellum onbekend castellum villa civ. nederzetting villa castellum castellum

125


Villae (20+4?)=39%

Civiel (13)=21% Onbekend (6)=10%

Castella (9+3?)=20%

Heiligdom (3)=5% M i l i t a i r (3)=5%

6. Overzicht van vindplaatsen van Romeinse muurschilderingen in Nederland, geordend naar de aard van de nederzetting.

veelal gepresenteerd in de vorm van materiaalpublicaties. Hierbij stelde men zich de vraag of er decoratiesystemen gereconstrueerd konden worden en zo ja, hoe deze systemen pasten in de tot dan toe vastgestelde stilistische en chronologische ontwikkelingen. Deze manier van onderzoek ging echter nauwelijks in op meer algemene vragen als: waar bevinden zich de produktiecentra, hoe was het ambacht van de decorateurs georganiseerd en welke verhouding bestond er tussen opdrachtgevers en uitvoerders van wanddecoraties? Het korte overzicht dat hierboven werd gepresenteerd, past in een nieuwe ontwikkeling. Daarin wordt systematisch onderzoek gedaan naar de geografische, archeologische en sociale context waarbinnen wanddecoraties worden aangetroffen. De invloed die deze factoren hebben uitgeoefend op de kwaliteit van de schilderingen is namelijk van wezenlijk belang voor de interpretatie van de decoraties. Daarom is onlangs een project gestart waarbij alle wandschilderingen in Noordwest-Europa worden geĂŻnventariseerd12. Op deze wijze hoopt men in de toekomst een duidelijker beeld te krijgen van de relatie tussen vondstcontext, verspreiding en uitvoering van wanddecoraties. 126

Een hoopvolle ontwikkeling in het afgelopen decennium is de oprichting van de Association Internationale pour la Peinture Murale Antique (A.I.P.M.A.), tijdens het vierde internationale congres over Romeinse wandschilderkunst in Keulen (september 1989). Het doel van deze organisatie is het stimuleren en coĂśrdineren van het wetenschappelijke en technische onderzoek op het terrein van de antieke wandschilderkunst. Het eerstvolgende congres van de A.I.P.M.A. zal plaatsvinden van 8-12 september 1992 in Amsterdam13. Hopelijk vormt dit een aanleiding voor de diverse musea in ons land om de wandschilderingen die zij in hun bezit hebben tentoon te stellen, hetzij tijdelijk, hetzij permanent. Conclusie

Dit brengt ons aan het eind van deze bijdrage terug bij ons uitgangspunt. W. Peters geeft in zijn artikel aan dat het gros van de in Nederland gevonden muurschilderingen uit eenvoudige paneeldecoraties bestaat. Dit beeld van Romeinse wanddecoraties in Nederland is in het afgelopen decennium in zijn algemeenheid niet veranderd. Wel is het aantal decoratiecategorieĂŤn door nieuwe vondsten aanzienlijk toegenomen; hierbij valt te denken aan plafonddecoratie,


„voegenfris", grote figurenschildering en een fragment in situ. Bovendien hebben we nu meer zicht op de verscheidenheid in kwaliteit van de decoraties. Dit geldt vooral voor de villae, in welke groep zowel zeer bescheiden als bijzonder rijk gedecoreerde wanden voorkomen. De nieuwe trends in het onderzoek, die hierboven zijn aangegeven, bieden grote perspectieven. Het ligt dan ook in de lijn der verwachtingen dat onze conclusies en opvattingen over Romeinse wandschilderingen in Nederland in de nabije toekomst aangevuld en bijgesteld moeten worden.

Noten 1 Peters 1980. 2 Moormann 1982. 3 Zie bijv. een artikel van Torn Buijtendorp in het NRC Handelsblad d.d. 7 september 1991, getiteld: Het onbekende „behang van de oudheid". 4 Swinkels 1987 en Van Dierendonck e.a. 1987. 5 Van Dierendonck en Swinkels 1983. 6 De Wit 1985. 7 Een deel van de fragmenten is thans te bezichtigen in het Noordbrabants Museum in 's-Hertogenbosch. 8 Voor een literatuuroverzicht kan worden verwezen naar Peters 1979 en Moormann 1984-85. 9 De Kind en De Mol 1990. 10 Bogaers en Haalebos 1989. 11 Wij houden ons aanbevolen voor informatie over niet door ons vermelde vindplaatsen van muurschilderingen. 12 Van Dierendonck e.a. in druk. 13 Voor nadere informatie over dit congres dient men contact op te nemen met het Archeologisch-Historisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam.

Literatuur

Bogaers, J. E., en J. K. Haalebos, 1989. Opgravingen op het terrein van het voormalige Canisiuscollege, 1988. Numaga 36, p. 49-60. Dierendonck, R. M. van, en L. J. F. Swinkels, 1983. Wall-Painting Fragments Found in the Roman Settlement at Aardenburg. BROB23,p. 153-196. Dierendonck, R. M. van, L. J. F. Swinkels en W. J. H. Willems, 1987. Rijke hereboeren uit

Maasbracht. In: P. Stuart en M. E. Th. de Grooth (eds.), Langs de weg. Heerlen/Maastricht, p. 62-67. Dierendonck, R. M. van, 1987. The Roman Wall-paintings and the Character of the Roman Settlement at Aardenburg (The Netherlands). In: Pictoresperprovincias. Avenches.p. 197-199. Dierendonck, R. M. van, L. J. F. Swinkels, R. E. L. B. de Kind en J. H. A. C. de Mol, in druk. Roman Wall-Paintings in North-western Europe: Distribution and Context. Presentation and preliminary results of a research project. Kölner Jahrbuchfür Vor- und Frühgeschichte. Kind, R. E. L. B. de, en J. H. A. C. de Mol, 1990. Recent Finds of Roman Wall-Paintings on the Bank of the River Waal at Nijmegen (the Netherlands). In: La peinture murale romaine dans les provinces du nord. Actes du Xlème Séminaire de PA.F.P.M.A., Reims 1988. Revue Archéologique de Picardie, 1/2, Amiens, p. 109-112. Moormann, E. M., 1982. Roman Wall-Painting in the Netherlands. A Survey. In: J. Liversidge (ed.), Roman Provincial Wall Painting of the Western Empire. (B.A.R. 140), Oxford, p. 161-182. Moormann, E. M., 1984-85. Parietum Incrustationes Tenacissimis Coloribus Pictas: Roman Wall-Painting Fragments in the Rijksmuseum van Oudheden at Leijden and the Rijksmuseum G. M. Kam at Nijmegen. Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 65, p. 51-92. Peters, W. J. Th., 1979. Mural Painting Fragments Found in the Roman Legionary Fortress and the Canabae Legionis at Nijmegen. BROB 29, p. 373-402. Peters, W. J. Th., 1980. Romeinse muurschilderingen in Nederland. Hermeneus 52, p. 128134. Swinkels, L. J. F., 1987. A gladiatorum munus depicted in a Roman villa at Maasbracht. In: Pictores per provincias. Avenches,p. 191-195. Willems, W. J. H., 1990. Romeins Nijmegen, Vier eeuwen stad en centrum aan de Waal, Utrecht. Wit, J. C. M. de, 1985. Romeinse muurschilderingen uit Hoogeloon. In: J. Slofstra e.a. (eds.), Het Kempenproject II. Waalre, p. 29-33. Prof. Huybersstraat 105 6524 NV Nijmegen Van Hogendorpstraat 22 6536 VC Nijmegen 127


Spiegelbeelden. Werra-keramiek uit Enkhuizen 1605 Anton Bruijn In 1896 werd in het stadje Wanfried aan de rivier de Werra de productieplaats gevonden van een bijzonder soort aardewerk, dat in hoofdzaak bestond uit schotelgoed van rood aardewerk met een zogenaamde slibkrasversiering, voornamelijk gemaakt in het laatste kwart van de 16e en het eerste kwart van de 17e eeuw. In de jaren zeventig van deze eeuw zijn in Duitsland meer productieplaatsen gevonden en de oude benamingvan Wanfried-aardewerk werd vervangen door Werra-keramiek. Rond de voormalige Zuiderzee zijn vele vondsten gedaan van deze Werra-keramiek, maar niemand kon vermoeden dat in Nederland ook een productiecentrum van dit typisch Duitse goed gevonden zou worden. In het voorjaar van 1979 werd in Enkhuizen in een druivenkas een grote afvalkuil gevonden met pottenbakkerij-afval. In vijf maanden tijd werden ongeveer 10 kubieke

meter scherven opgegraven. Jaren van sorteren, plakken en restaureren leverden meer dan 200 complete voorwerpen op. Jaren van onderzoek leerden dat in 1605 in het Enkhuizense pottenbakkersatelier vier decorateurs werkzaam zijn geweest. Het atelier was opgericht door een ondernemend Hollands koopman, Dirk Claeszoon Spiegel, die handel dreef met het Werragebied. Hij vroeg octrooi aan om in Nederland „Hessen ende Braunswijker aardewerk" te produceren en kreeg dit in 1602. De eerste vakbekwame decorateurs heeft hij waarschijnlijk vanuit Duitsland naar Enkhuizen laten overkomen.

/. Schotel met de afbeelding van een hond, 1605 (0 25 cm). Foto F. Hoedeman, ROB, Amersfoort.

2. Schotel met de afbeelding van een leeuw, 1605 (0 35 cm). Foto F. Hoedeman, ROB, Amersfoort.

128

Er zijn 41 verschillende vormen aardewerk gevonden. De grootste groep bestaat uit de rijk versierde schotels. Typisch voor Werra-keramiek is de indeling van de versiering in verschillende zones. In het centrum van


kom of schotel, de spiegel, staat een voorstelling of afbeelding. Deze wordt omsloten door een spiraal van vier tot vijf windingen. Buiten deze spiraal bevindt zich een zone met geometrische motieven, de ornamentband. De resterende ruimte tot de schotelrand is geheel gevuld met een spiraal van wel tien windingen, terwijl de rand zelf is voorzien van schuine penseelstreepjes, zoals in die tijd eveneens in de majolicabakkerijen werd gedaan. Naast de Werra-keramiek heeft het pottenbakkersatelier in Enkhuizen een bescheiden nevenproductie gehad van kachelovens. Aan de hand van de gevonden elementen, die alle inpasbaar waren in een bekend type tegelkachel, kon een betrouwbare reconstructie gemaakt worden. Momenteel is het aardewerkbedrijf „De Koninklijke Tichelaar" in Makkum bezig een reconstructie te vervaardigen van het desbetreffende type. Het resultaat zal op een expositie over Enkhuizer Werra-aardewerk te zien zijn. De motieven in het centrum van de schotels kunnen van geometrische aard zijn, maar de meeste bestaan uit afbeeldingen uit de planten- of dierenwereld, of personen van religieuze of wereldlijke aard. De afbeeldingen hebben waarschijnlijk alle een symbolische of moralistische betekenis. Zij moeten waarschijnlijk beschouwd worden als de voorlopers van de latere spreukenborden uit een tijd dat weinig mensen konden lezen. Aan de hand van een veel voorkomende afbeelding, Adam en Eva bij de Boom der Kennis van goed en kwaad, kon door vergelijking van ruim veertig kenmerken de hand van vier verschillende decorateurs herkend worden. Door een bepaalde manier van tekenen van het oog, een hand, de slang, enz. onderscheiden de decorateurs zich van elkaar. Datzelfde routinematig getekende oog, hand, enz. herkent men niet alleen bij Adam of Eva, maar ook bij alle andere personen, terwijl veel dieren, van slang tot zwijn, eenzelfde oog of voorhoofdsknik vertonen als Adam. Alleen de positieve toeschrijving aan één van de

JhawiaosJssmvM HOMINI PECCATVM.

3. De zondaar. Gravure door Th. Galle, 17e eeuw.

Enkhuizense decorateurs onderscheidt een voorwerp met zekerheid van de Duitse Werra-producten. Qua vorm, baksel en afbeeldingsonderwerpen zijn Duitse en Nederlandse voorwerpen niet met redelijke zekerheid te scheiden. Opmerkelijk is de symbolische, vaak moralistische betekenis van de afbeeldingen. Veel is ontleend aan het hoofdstuk Genesis uit de Bijbel. Zo onderscheidt men eveneens via de boom der kennis van goed en kwaad de dierenwereld. Een afbeelding van Th. Galle uit de 17e eeuw stelt een zondaar voor, staande op een kar, die door zeven verschillende dieren wordt voortgetrokken. De menner is de duivel zelf. De dieren stellen de zeven voornaamste ondeugden of zonden voor. Zo staat de hond symbool voor nijd. Het zwijn betekent vraatzucht en de pauw hoogmoed. De bok wordt gezien als toonbeeld van wellust en de leeuw als voorbeeld van toorn. De wolf duidt op hebzucht en de ezel ziet men als lui. Op de Enkhuizer borden vinden we vier van deze dieren terug. De hond, het zwijn, 129


boek wordt op 5 september 1992 gepresenteerd bij de opening van de gelijknamige expositie in het Zuiderzeemuseum te Enkhuizen. U kunt deze publicatie, die een compleet overzicht geeft van de Werrakeramiek uit Enkhuizen, tot 1 augustus bij voorintekening bestellen door overmaking van f 59,50 op postgiro 703734 of bankMet deze voorstellingen en hun betekenis rekening 94.87.98.107 (SNS) van de Stichwordt een tipje van de sluier opgelicht van ting Promotie Archeologie te Zwolle onder het omvangrijke onderzoek over het potvermelding van WERRA. Na 1 augustus tenbakkersafval uit Enkhuizen. geldt de boekhandelsprijs van f 69,50. Het Het boek Spiegelbeelden, Werra-keramiek boek wordt u na 7 september automatisch toegestuurd. uit Enkhuizen 1605 door Anton Bruijn wordt uitgegeven door de Stichting Promotie Archeologie. Het boek omvat meer De expositie is in Nederland later nog te dan 270 pagina's, circa 30 kleurenillustrazien in Deventer en Heerlen en gaat daarna ties en meer dan 300 afbeeldingen in zwart/ naar musea in Duitsland, BelgiĂŤ en Engewit. Het wordt compleet tweetalig uitgegeland. ven (Nederlands/Duits) met een zeer uitVoskuilerdijk 12 gebreide samenvatting in het Engels. Het 3931 MZ Woudenberg de pauw en de leeuw. Afwijkend van de 17e-eeuwse voorstelling heeft men in Enkhuizen misschien in plaats van de wolf de vos gekozen, een dier dat in die tijd in deze streken vaak voorkwam. De vos duidt echter op sluwheid en bedrog.

130


De zwijgende monnik De archeologische werkgroep van de Stichting Kasteeltuin Culemborg heeft bij graafwerkzaamheden, die moeten leiden tot meer kennis omtrent de juiste afmetingen

van het voormalige kasteel Culemborg, een raadselachtige vondst gedaan. Het betreft een steengoed kruik met zoutglazuur in de vorm van een monnik met een los hoofd en hals die als stop dienst doet. De kruik en „de kop" werden gescheiden aangetroffen. In de handen van de monnik bevindt zich een zeer verfijnd uitgewerkte crucifix. Zelfs de ribben van de Christusfiguur zijn zichtbaar. Op de kraag van de monnik is een tekst aangebracht. De tekst

131


y2-

is tot op heden nog niet ontcijferd. De kruik is 17 cm hoog en met de geplaatste kop 22 cm. De hals en de kop zijn in de lengte doorboord, zodat een pipet is ontstaan. Wanneer we naar het overige vondstmateriaal kijken, kunnen we dit voorwerp rond het midden van de 16e eeuw dateren. De produktieplaats is waarschijnlijk Siegburg. Diverse personen en instellingen zijn reeds benaderd met de vraag of men een dergelijke kruik kent en wat de betekenis van dit voorwerp is. Er is geopperd dat het hierbij om een draagbaar wijwatervat zou gaan met de voorstelling van Johannes Capestrano (1386-1546), Johannes Brugman (1399-1475) of St. Bonaventura (12171274). De mogelijkheid dat hier sprake is van schertsdrinkgerei om de drankzucht van de geestelijkheid aan de kaak te stellen, wordt slechts door een enkeling ondersteund. Wanneer de tekst ontcijferd kan worden, wordt deze „zwijgende monnik" mogelijk een „sprekende monnik". Wie heeft er suggesties? Stichting Kasteeltuin Culemborg Thijsselaan 117 4101 KW Culemborg

132


Kort archeologisch nieuws Bronscongres 1992 in Nederland Sedert 1970 wordt om de twee jaar een internationaal congres georganiseerd dat gewijd is aan de studie van bronzen sculpturen en gebruiksvoorwerpen uit de Griekse en Romeinse oudheid. De deelnemers zijn archeologen en technici, gespecialiseerd op het gebied van antieke bronzen. Het eerste congres werd indertijd gehouden in het Museum Kam te Nijmegen. Daarna zijn achtereenvolgens ,,brons"-congressen geweest in Mainz, Brussel, Lyon, Lausanne, Berlijn, Szekesfehervar, Stara Zagora, Wenen, Freiburg en Madrid. Op het voorlaatste congres, in 1988, werd Nijmegen uitgenodigd de organisatie van het congres in 1992 op zich te nemen. Mevrouw A. M. Gerhartl-Witteveen, directeur van het Provinciaal Museum G. M. Kam, mevrouw A. N. Zadoks-Josephus Jitta en W. J. Th. Peters brachten deze invitatie over. Tijdens de slotvergadering van het jongste congres te Madrid leek de week van 31 mei - 5 juni 1992 de meest geschikte periode.

Als hoofdthema voor het congres is vastgesteld: Dating of Roman Bronzes, internat and external criteria. De nadruk valt op vaatwerk, grote en kleine beelden. In relatie daarmee worden behandeld: de technische aspecten, conservering en restauratie. Tenslotte is er ruimte voor de presentatie van nieuwe vondsten op het vakgebied. De provincie Gelderland en de Katholieke Universiteit te Nijmegen verleenden medewerking aan de organisatie van het congres. Bezoeken, gecombineerd met lezingen, werden gebracht aan het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden en de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort. Het aantal deelnemers - bij het eerste symposium ca. 20 - is inmiddels tot ca. 120 toegenomen. De deelnemers aan deze congressen komen in het algemeen uit Europa en NoordAmerika. In de Oosteuropese landen bestaat bij de collega's grote belangstelling voor de bijeenkomsten. Het is gebruik dat het ontvangend land zoveel mogelijk uitnodigingen aan hen doet uitgaan.

Bronzen kannetje met oor dat eindigt in een satyrkop (links) en een amfoortje. Foto Provinciaal Museum G. M. Kam, Nijmegen.

133


De provincie Gelderland, het ministerie van WVC en enkele andere instellingen hebben subsidies verleend voor de organisatie van het congres als zodanig, voor begeleidende activiteiten en ter ondersteuning van Oosteuropese deelnemers. Vele „Vrienden" van het Museum Kam verleenden Oosteuropese deelnemers gastvrijheid in hun huis gedurende de congresweek. Brandgraf in Saasveld Bij de aanleg van een tennisbaan in Saasveld zijn de resten gevonden van een brandgraf uit vermoedelijk de derde eeuw na Christus. De inhoud van de kuil bestaat onder andere uit houtskool, botresten en potscherven. Provinciaal archeoloog Ad Verlinde, die het onderzoek begeleidde, toonde zich teleurgesteld over het feit dat het brandgraf zwaar beschadigd bleek te zijn door ploegende boeren. Het Nieuwe Land 21 maart 1992 De Detector Amateur De detectoramateurs willen het imago van illegale schatgravers kwijt en proberen de samenwerking met archeologen te verbeteren. Daartoe is onlangs een nieuwe vereniging opgericht: De Detector Amateur. Deze wil in overleg met de ROB en de AWN gedragsregels opstellen voor het zoeken met metaaldetectoren. Ook werkt de vereniging aan een goede vondstregistratie. Volgens bestuurslid Kees Leenheer houdt slechts een klein deel van de zoekers zich bezig met oneerbare praktijken. „Wij zijn beslist geen criminele schatgravers", stelt hij nadrukkelijk. De Detector Amateur heeft nu 350 leden en Leenheer verwacht dat dit aantal aan het eind van het jaar gegroeid is tot ruim duizend. Volgens hem telt Nederland nu ongeveer 12.000 detectorzoekers. Nieuwsblad van het Noorden 23 maart 1992 Romeinse brug bij Cuijk

In april is men begonnen met de opgraving van de resten van een Romeinse brug in de Maas tussen Cuijk en Mook. Deze brug moet er ongeveer hebben uitgezien als die over de Moezel in het Duitse Trier. De restanten zijn door plaatselijke duikers gevonden op aanwijzing van schippers en vissers. De naspeuringen worden uitgevoerd door de afdeling onderwaterarcheologie van de ROB. Het duikwerk zal voornamelijk in de nachtelijke uren worden verricht, vanwege het drukke scheepvaartverkeer overdag. De duikers worden naar de brugresten geleid via een speciaal oriënteringssysteem. Dat is nodig vanwege het slechte zicht onder water. Met het onderzoek is een bedrag gemoeid van 279.000 gulden, dat gezamenlijk wordt opgebracht door het ministerie van WVC, de provincies NoordBrabant en Limburg, de gemeenten Cuijk en 134

Mook en een groot aantal lokale bedrijven. Brabants Nieuwsblad 14 april 1992 Romeins badhuis in Nijmegen Archeologen van de gemeente Nijmegen hebben op het terrein van een soepfabriek aan de Waalbandijk, die momenteel wordt uitgebreid, de resten van een Romeins badhuis gevonden. Het gaat om de onderaardse vloer van een verwarmingssysteem, dat volgens de eerste schattingen dateert van de tweede helft na Christus. Stadsarcheoloog Jan Thijssen acht de vondsten „voor Nijmegen uniek", maar wijst erop dat de restanten slechts een heel klein deel van het badhuis laten zien. „Alleen de vloer van het kruipgat is bewaard gebleven. Van de pijlers, de muren en de bovengrondse vloer van het badhuis is, behalve een paar grote brokken steen, nauwelijks iets teruggevonden. Als je dit badhuis vergelijkt met hetgeen er in Heerlen en Xanten is opgegraven, dan stelt het niets voor". Thijssen vermoedt dat het overgrote deel van het badhuis zich bevindt onder het slachthuis aan de Waalbandijk. De Gelderlander 23 april 1992 Sporen uit Ijzertijd en Romeinse tijd in Valkenburg

Medewerkers van de Stichting Historisch Centrum Wassenaar hebben in april, mei en juni aan de rand van de Valkenburgse Plas, op de grens van Wassenaar en Valkenburg (ZH), sporen gevonden uit de Ijzertijd en de Romeinse tijd. Een deel van de weilanden ten zuiden van de plas, die is ontstaan door zandwinning, wordt momenteel heringericht tot recreatiegebied. Hiertoe is een gedeelte van de bovenlaag afgegraven. Eerst troffen de amateur-archeologen verspreid door het opengelegde weiland inheems-Romeinse scherven aan, vergezeld van wat Romeins importmateriaal. Later stuitten zij op een kleilaag die bijzonder rijk was aan scherven uit vermoedelijk de late Ijzertijd. Op een klein gebied, naast een nieuw gegraven sloot, werden enorme hoeveelheden goed in de klei geconserveerde scherven geborgen. Deze scherven zijn veelal rijk versierd met ingekraste lijnen en nagelindrukken in verschillende motieven. Opvallend is dat veel scherven voorzien zijn van vertikale, donkerrode strepen. Helaas werd deze lokatie, ondanks pogingen van de provinciaal-archeoloog om het werk tijdelijk stil te leggen, na enkele dagen door een graafmachine vernietigd. Naast scherven, fragmenten van weefgewichten en zeer veel dierenbotten werden ook grote stukken hout gevonden, die mogelijk van huizen afkomstig zijn. Robert van Lit


Oproep De Archeologische Werkgroep Haarlem (AWH) is voornemens zeer binnenkort haar vondsten-depöt te automatiseren. Hoewel de werkgroep al bepaalde ideeën voor ogen staan, wil zij zich toch vooraf breder informeren om van anderen, die hier al mee bezig zijn, meer aan de weet te komen, of om met werkgroepen die, zoals de AWH, nog niet zover gevorderd zijn, gezamenlijk plannen uit te werken. Dit laatste niet uitsluitend om geld, tijd en moeite te sparen, maar ook om samen tot slimmere oplossingen te geraken. Gedacht zou dan bijvoorbeeld kunnen worden aan het gezamenlijk kiezen voor dezelfde soft-ware, zodat bij aankoop ervan wellicht kortingen kunnen worden bedongen of, ook een voorbeeld, de ontwikkeling van uniforme appliquaties, welke in de toekomst de uitwisseling van gegevens zullen vergemakkelijken. In dit kader zou je ook kunnen denken aan verkenningen ten aanzien van het opstellen van een thesaurus, al realiseert de werkgroep zich terdege dat hiervoor een breder platform noodzakelijk is, wat evenwel weer niet een-twee-drie voorhanden is. Maar voorlopige afspraken ten behoeve van het invoeren van gegevens kunnen later mogelijk een aanzet (of voorzet) voor een definitieve handleiding zijn, zodat we ons nu ook weer niet al te geremd hoeven op te stellen. Ter toelichting dan nog de mededeling, dat de

werkgroep wel al sinds een aantal jaren doende is een handmatige vondstadministratie uit te werken, welke is gebaseerd op ordening per vindplaats. Deze administratie zal natuurlijk als afgeronde, zelfstandige en onmisbare informatie- en verificatiebron gehandhaafd blijven en zelfs nog, tot op zekere hoogte, uitgebreid worden. Maar daarnaast is er nu vóór alles behoefte aan een geautomatiseerde administratie met meerdere ingangen, welke gebaseerd is op beschrijvingen per object; de hiervoor noodzakelijke computer is al aangeschaft, zodat de werkgroep inmiddels wat vingeroefeningen heeft gedaan. De hierbij opgedane ervaringen, alsmede de adviezen van deskundigen, hebben ons doen besluiten te kiezen voor de hierboven bedoelde brede aanpak en een algemene oproep tot overleg en samenwerking tot andere werkgroepen te richten. Daarom wil ik graag namens de AWH reacties op het vorenstaande, teneinde problemen te bespreken en plannen uit te werken. Een vervolg hierop kan worden uitgewerkt aan de hand van aard en omvang van uw reacties. Vragen en suggesties worden met spanning tegemoet gezien door: W. U. Schmidt Duvenvoordestraat 17 2013 AA Haarlem tel.: 023-325528

Personalia Afscheid Jos de Grood als voorzitter AWN-17

Op 11 maart j.1. nam de afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland tijdens haar jaarvergadering afscheid van haar voorzitter J. N. M. de Grood. Uitvoerig werd stilgestaan bij de verdiensten die hij vanaf 1978 voor de afdeling heeft gehad. Hij maakte lang deel uit van het afdelingsbestuur, vanaf maart 1983 als voorzitter. Jos de Grood werd bij deze gelegenheid gekenschetst als een uitstekende voorzitter, die de vinger goed aan de pols hield, veel initiatieven ontplooide, veel contacten legde, goed geïnformeerd was en steeds een goed oog had voor de inzet van de afzonderlijke actieve leden van de afdeling. Als blijk van waardering kreeg de scheidende voorzitter drie cadeaus overhandigd: een etymologisch woordenboek, een mine-

raalwaterkruik en een „kogelpot". Deze pot was een experiment van Jos uit zijn begintijd bij de AWN, waarbij uit één randscherf een hele kogelpot gerestaureerd was. Thans mocht Jos zijn experiment, gevuld met een fraaie kamerplant, voorgoed in ontvangst nemen. Bij zijn dankwoord schonk de scheidende voorzitter de afdeling een geldbedrag, bestemd voor aanvulling van het kaartmateriaal. Daarna droeg hij de voorzittershamer over aan zijn opvolger Jan Coenraadts. Jos de Grood zal in de loop van 1992 verhuizen naar Utrecht, zodat hij buiten het gebied van AWN-17 komt te wonen. Naar wij aannemen, betekent dit niet dat hij verloren is voor de Nederlandse amateur-archeologie. Jan Verhagen 135


Najaarsexcursie Op 19 september a.s. zal de najaarsexcursie plaatsvinden. Dit keer zullen verscheidene archeologische objecten in de provincies Groningen en Drenthe onder deskundige leiding bezocht worden. De tocht voert onder meer naar het Provinciaal Museum in Assen, het

Veenkoloniaal Museum in Veendam en Bourtange. Nadere informatie volgt in nummer 4 van Westerheem. Deelnemers kunnen zich alvast aanmelden bij de administratie van de AWN, Postbus 100, 2180 AC Hillegom.

Literatuurbespreking Witte, H. de (red.), 1991. De Brugse burg. Van grafelijke versterking tot moderne stadskern. (Archeo-Bruggel). Brugge. ISBN90.6200.502.0. 300 blz. Prijs: 1250 Bfr. Drie jaar na het verschijnen van de eerste „dikke pil" Brugge Onder-zocht is er in de reeks Archeo Brugge een tweede lijvig boekwerk verschenen: De Brugse burg. Van grafelijke versterking tot moderne stadskern. Tien verschillende auteurs doen in 14 artikelen verslag van de geschiedenis en resultaten van het archeologisch onderzoek op het burgterrein van Brugge. De Brugse versterking dateert uit de Karolingische tijd en hoewel geopperd is dat de burg zich bevindt op de plaats van een Romeins castellum, lijkt het archeologisch onderzoek dit niet te bevestigen. Er zijn wel Romeinse vondsten aangetroffen, deze worden in een apart artikel behandeld, maar ze komen voor het merendeel uit middeleeuwse contexten. Uiteraard komen ook de vroeg»middeleeuwse (ceramische) vondsten aan de orde. In de bundel wordt ook de nodige aandacht besteed aan de archeologische resultaten van de opgraving van een deel van het op het burgterrein gelegen St. Donaasklooster en de bijbehorende kerk. Vooral de aangetroffen graven worden uitgebreid besproken, waarvan een deel wandschilderingen heeft. Een interessante vondstgroep wordt behandeld door F. Verhaeghe en B. Hillewaert. Het betreft een groot aantal fragmenten van kogelpotvormige potten (rood- en grijsbakken) met sporen van kalkmortel. Het gaat hierbij mogelijk om bouwceramiek (gewelfpotten) die bij de herbouw van de Brugse Burgkerk (10e/l 1e eeuw) in de koepel verwerkt zijn. De auteurs sluiten de mogelijkheid niet uit dat een deel van de potten voor de verbetering van de akoestiek gediend heeft. 136

De inhoud van een afvalput met twee min of meer gescheiden vullingen (eind 16e/ begin 17e eeuw en 2e helft 17e/le helft 18e eeuw) wijst op een zekere „rijkdom" van de voormalige gebruikers. De inhoud van een tweede (water)put, die aangetroffen werd bij het Romaanse koor van de St. Donaaskerk, bevatte een „ratjetoe" aan interessante voorwerpen, die dateren uit de 12e t/m 18e eeuw. Naast aardewerk en metalen objecten (waaronder een smeedijzeren processie(?)kruis) werden maar liefst 64 denarii parisi van Filips II August (1180-1223) gevonden. Maar, naast deze muntschat komen uit dezelfde put ook twee blusemmers, waarvan een het jaartal 1768 draagt. De Brugse burg is een bundel met uiteenlopende interessante bijdragen. De aard, invalshoek en onderwerpen van de artikelen lopen sterk uiteen. Daardoor zou het aanbrengen van iets meer structuur niet overbodig zijn geweest. Dit laatste doet echter weinig af aan mijn waardering voor de bundel. Mogen we over drie jaar weer een publikatie van dergelijke omvang tegemoet zien? De bundel is te bestellen bij: Archeo-Brugge vzw, Mariastraat 36a, B-8000 Brugge, België. Arnold Carmiggelt Hemmy Clevis en Ad Verlinde (red.). Bronstijdboeren in Ittersumerbroek. Opgraving van een Bronstijdnederzetting in Zwolle - Ittersumerbroek. Kampen, Stichting Archeologie IJssel/ Vechtstreek, 1991. 122 pp. Te verkrijgen door overmaking van f 19,75 op bankrekeningnummer 96.14.77.814 van de SNS Bank te Kampen, ten name van Stichting Archeologie IJssel/ Vechtstreek onder vermelding van „Bronstijdboeren". Het gironummer van de bank is 807297. Het omslag van het jubileumnummer van Wes-


terheem (40,1991,5) toont de reconstructie van een „agrarische unit" (boerenerf) uit de Late Bronstijd. Dezelfde afbeelding en de tekst die erop betrekking heeft, is te vinden op pp. 246247. De reconstructietekening is van de hand van Ruud van Beek en de lokatie is Ittersumerbroek bij Zwolle. Daar ontdekte op zaterdag 21 april 1990 de amateur-archeoloog Henri Wolf in een wegcunet grondsporen die afkomstig bleken te zijn van prehistorische bewoning. De volgende dag waren al 16 mensen - beroeps- en amateur-archeologen en vrijwilligers - bezig om al die sporen op te graven. En in november 1991 verscheen al een (eerste) volwaardige publikatie, terwijl het onderzoek dan - en ook nu - nog voortduurt. Waarom die haast? Stadsarcheoloog Hemmy Clevis geeft daarop antwoord in zijn verantwoording. Ten eerste, omdat uit de overgangsperiode Vroege/Midden-Bronstijd tot nu toe in ons land slechts één vierschepige, bootvormige boerderijplattegrond bekend was, en dan nog in verre van volledige staat. Ittersumerbroek heeft het „bestaansrecht" van dit type bevestigd. En ten tweede, omdat er tot nu toe weinig inzicht bestond in de inrichting van een boerenerf in de Late Bronstijd. Dankzij het onderzoek in Ittersumerbroek, waar een aantal complete agrarische units uit de zeer vele grondsporen kon worden gereconstrueerd, weten we daar nu veel meer van: een boerderij werd omgeven door een zwerm van - niet gelijktijdige - bijgebouwtjes en houten structuren, zoals hooibergen, spiekers, schuurtjes, schaapskooien, omheiningen en tweepalige structuren, mogelijk weefgetouwen. Al met al reden genoeg om daarvan „den volke kond te doen", niet alleen de archeologische wereld, maar ook de geïnteresseerde leek in de naaste (en minder naaste) omgeving van de vindplaats. Het resultaat van de vereende inspanningen van beroepsmensen en amateurs mag er zijn. Er is duidelijk gepoogd niet voor ingewijden, maar voor geïnteresseerden te schrijven. De meeste auteurs zijn daarin goed tot voortreffelijk geslaagd. Cor Hamming legt uit, waarom de Bronstijdnederzetting zo compleet bewaard is gebleven. Provinciaal archeoloog Ad Verlinde analyseert, met hulp van Ruud van Beek, de grondsporen. Laatstgenoemde beschrijft, samen met Harriët Wevers en met adviezen van Ad Verlinde, het aardewerk. De grafieken bij dit artikel zijn heel instructief. Henk Kars en Monique Barwasser behandelen respectievelijk gesteente en vuursteen en Caroline Vermeeren kijkt naar het voedselpatroon van de boeren. Ad Verlindë besluit de bundel met een instructieve bijdrage

over C14-datering. De vele reconstructietekeningen van boerderijen en „aanpalende" houten structuren vullen het geschreven woord aan en stellen de lezer in staat, zich een beeld te vormen van een stukje elementair dagelijks leven, in de tijd misschien veraf, maar in zijn tijdeloosheid heel dichtbij. Dat diezelfde lezer met de vraag blijft zitten of een schaapskooi nu wel (p. 47) of niet (omslag) van een dak voorzien was, maakt het verhaal alleen maar spannender. Er is met die ovale schaapskooistructuren trouwens nog meer aan de hand. In Engeland worden ze geassocieerd met de Wessexcultuur uit de Midden-Bronstijd en als woonhuizen opgevat. Het voorkomen van vergelijkbare agrarische structuren, inclusief de ovale schaapskooistructuren, gedurende de Midden en Late Bronstijd in het zuiden, midden en noorden (Elp, Dalen) van ons land, roept de vraag op, of de culturele tweedeling in Hilversum- en Elpcultuur nog wel is te handhaven. „Bronstijdboeren in Ittersumerbroek" mag met recht een voorbeeld van verantwoorde popularisering van wetenschap worden genoemd. Het is een genoegen erin te bladeren, kijken en lezen. P. Stuurman J. H. F. Bloemers en T. van Dorp (red.). Pre- en protohistorie van de Lage Landen. Houten, De Haan/Open Universiteit, 1991. 496 pp. Prijs f 69,50. P & P is een boek dat zich niet gemakkelijk laat recenseren. Het bevat een ontzagwekkende hoeveelheid informatie. Er valt dienovereenkomstig veel over te schrijven, té veel om in een reguliere recensie in Westerheem alle facetten voldoende tot hun recht te doen komen. Ik zal daarom niet op talloze details ingaan, maar - na een zo kort mogelijke samenvatting van de inhoud - volstaan met een algemeen waardeoordeel en het plaatsen van een aantal kritische kanttekeningen. Het boek bevat een overzicht van de huidige stand van de kennis omtrent de prehistorie, Romeinse tijd en middeleeuwen als fasen van het verleden van de Lage Landen. Het is opgebouwd uit vier blokken. In het eerste blok wordt achtereenvolgens ingegaan op doelstellingen en werkwijzen van de archeologie, haar relaties met andere wetenschappen, de betekenis en het beheer van het bodemarchief en de ontwikkeling van de beoefening van de pre- en protohistorische archeologie vanaf het midden van de 19e eeuw. In het tweede blok worden de wetenschappelijke uitgangspunten die ten grondslag 137


liggen aan de gekozen benadering uitvoerig geanalyseerd en beargumenteerd. Dat is een benadering vanuit de processuele archeologie, een richting in de archeologie, waarin met gebruikmaking van de systeemtheorie de verschillende aspecten van menselijke samenlevingen in hun onderlinge samenhang en de wisselwerkingen tussen de mens en zijn natuurlijke omgeving worden bestudeerd. Het derde en vierde blok zijn overwegend verhalend. In het derde blok worden, in chronologische volgorde, thema's, ontwikkelingen en gebeurtenissen uit prehistorie, Romeinse tijd en middeleeuwen geschetst die, in het licht van de in blok 2 behandelde theoretische uitgangspunten, als relevant voor de desbetreffende archeologische perioden mogen worden beschouwd. In blok 4 staat een aantal landschapstypen centraal. Aan de hand van zes regio's (Noordnederlandse terpengebied, Drents plateau, Noordhollandse kustgebied, Veluwe, Kempen en Zuid-Limburg) wordt geïllustreerd hoe uiteenlopende landschapstypen ieder hun eigen beperkingen oplegden en mogelijkheden boden aan de bewoners gedurende de pre- en protohistorie. Aan de compositie van P & P is veel zorg besteed. Dat uit zich onder meer in een zorgvuldige, logische opbouw, een goed uitgebalanceerde onderlinge samenhang van de onderdelen, terugkoppeling naar voorafgaande hoofdstukken waar dat nodig blijkt. Deze kwa-

lificaties gelden met name voor de hoofdstukken die met elkaar de blokken 1, 3 en 4 vormen. Die zijn primair verhalend en men leest ze met veel genoegen in één ruk uit. In deze hoofdstukken overheerst de leesboekfunctie van het handboek. Ook binnen blok 2 is die onderlinge samenhang aanwijsbaar. Een strakkere en vooral beknoptere opzet zou mijns inziens tot een overzichtelijker resultaat hebben geleid. Er zijn teveel overlappingen en herhalingen. Dat betekent overigens niet, dat de door Bloemers verzorgde beschouwingen over cultuurhistorische, processuele en contextuele archeologie, systemen en processen, waarneming en analyse niet de moeite waard zouden zijn. Integendeel. Dat geldt tevens voor de bijdragen van Bitter, van Enckevort en Van den Broeke over resp. technologische, economische, sociale en ideologische subsystemen. Jammer genoeg overlappen zij gedeeltelijk de in blok 3 gepresenteerde thematische benadering. In blok 2 overheerst duidelijk de leerboekfunctie. Staat het daarom min of meer haaks op de overige blokken? De in blok 2 breed uitgemeten systeemtheoretische overwegingen duiken in de blokken 3 en 4 weliswaar regelmatig als referentiekader op, maar beïnvloeden het „verhaal" niet wezenlijk. Misschien wreekt zich hier, dat men teveel doelstellingen heeft willen verwezenlijken en teveel doelgroepen heeft willen bereiken. Stilistisch valt er veel te genieten. H. van Encke-

Een versterkt terrein uit de Ijzertijd in Zijen. Ontleend aan: Pre- en Protohistorie van de Lage Landen.

138


vort, P. Bitter, P. W. van den Broeke en E. Knol, die met elkaar het leeuwendeel van de inhoud voor hun rekening nemen, beheersen de door hen behandelde materie en weten er op aantrekkelijke wijze over te schrijven. Het eindoordeel kan dus positief zijn. Dat sluit kritiek echter niet uit. Daarom tot slot een aantal kritische kanttekeningen, die van fundamentele aard zijn. Detailkritiek laat ik achterwege. 1. In het woord vooraf wordt met een zekere nadruk gesteld, dat de begrippen prehistorie en protohistorie een tweevoudige betekenis hebben: die van fasen van het verleden (= tijdvak) èn van de wetenschappelijke disciplines die zich met de reconstructie van menselijk gedrag en samenlevingsvormen gedurende die fasen bezighouden (= vak). Ik ben het met deze tweede betekenis principieel oneens. Het door elkaar gebruiken van de termen prehistorie en protohistorie als aanduiding van zowel tijdvakken als van wetenschappelijke disciplines werkt, zeker ook in dit boek, uiterst verwarrend. En bovendien: wat men met de ene hand geeft, neemt men met de andere hand weer terug. Op p. 10 lees ik namelijk: „Het eerste blok ... biedt een introductie van het vak". Welk vak? Niet, zoals men mocht verwachten, pre-en protohistorie, maar... archeologie, i.c. prehistorische en protohistorische archeologie. 2. Of het boek voor een breed publiek een complete inleiding tot de pre- en protohistorie biedt die zonder enige voorkennis te bestuderen is, betwijfel ik. Ik denk daarbij vooral aan de omvangrijke uiteenzettingen over systemen, concepten, modellen en paradigma's.

Door een span runderen getrokken eergetouw. Zuidzweedse rotsgravering uit de Bronstijd. Ontleend aan: Pre- en Protohistorie van de Lage Landen.

3. Op p. 16 wordt het begrip „artefact" geïntroduceerd, zonder dat daarvan een duidelijke omschrijving wordt gegeven. Dat is verwarrend, omdat van dit begrip uiteenlopende omschrijvingen in omloop zijn. „Ieder voorwerp dat door de mens is vervaardigd, bewerkt of gebruikt" (S. Champion, Archeologische termen en technieken), en: „Alles wat sporen van menselijk handelen bezit, van een paalspoor tot een gouden torque" (L. P. Louwe Kooijmans, Een waardering van het bodemarchief). Vanuit laatstgenoemde omschrijving kan men een term als „roerende artefacten" plaatsen, vanuit eerstgenoemde omschrijving echter niet. Dit ene voorbeeld is exemplarisch. Te vaak worden in de tekst begrippen geïntroduceerd waarvan de betekenis niet of pas later wordt omschreven.

Ploegen, eggen en zaaien van een akker; tekening naar een afbeelding uit de 15e eeuw. Ontleend aan: Pre- en Protohistorie van de Lage Landen. 139


4. In mijn recensie van Claessens „Verdwenen koninkrijken en verloren beschavingen. Opkomst en ondergang van de Vroege Staat" (Westerheem 41, 1992 pp. 41-42) voerde ik als pluspunt op, dat het boek geen verhandeling was over de toepassing van modellen, maar over verdwenen samenlevingen. Ik liet daar op volgen: „met andere woorden het model wordt zodanig gehanteerd, dat het zich nergens op de voorgrond plaatst". In P & P als geheel is de systeembenadering te prominent aanwezig, althans voor de doorsneelezer als vertegenwoordiger van een „breed" publiek. Ik ben archeologisch in de traditie van de cultuurhistorische en ecologische archeologie „opgevoed". Het kan zijn, dat in die traditie mensen in hun handelen en denken te veel achter de voorwerpen verborgen bleven. Mijn bezwaar tegen de processuele archeologie is, dat mensen volkomen verloren gaan in de samenlevingsmodellen die zij geacht worden te presenteren. Misschien biedt de conceptuele archeologie met haar aandacht voor de gedragingen van de individuele mens uitkomst. Toch is P & P een boek over mensen. Op elke bladzijde is er sprake van status en prestige. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Gelukkig maar. P. Stuurman Tonny Vos-Dahmen von Buchholz. Pasqualina. Kampen, La Rivière & Voorhoeve, 1991. 153 pp. Prijs f 24,90. Het (prehistorisch) verleden prikkelt de verbeelding. Soms is het zelf onderwerp, soms levert het thema's en motieven. Een enkele keer vormt het archeologisch onderzoek als zodanig de toegang tot de verbeelding. Het is een alleszins legitieme benadering. Archeoloog èn romancier strevenernaar om in hun geschriften het verleden naar beste kunnen te doen herleven. Beiden zijn echter kind van hun tijd; hun opvattingen zeggen soms meer over het heden dan over het verleden. In haar roman „Pasqualina", die begint en eindigt in ons land maar zich verder op Corsica afspeelt, heeft Tonny Vos het (prehistorisch) verleden als entourage opgevoerd. De schaduwen van de beroemde prehistorische monumenten van Filitosa vallen, letterlijk èn figuurlijk, over het verhaal: Een belangrijk deel ervan is ter plaatse gesitueerd en de sterke suggestie die van die stenen mensfiguren uitgaat, vormt voor de Nederlandse student Paul een belangrijke impuls om te volharden in het onderzoek naar de voorouders van grootmoederszijde. Deze grootmoeder, Pasqualina, is de andere hoofdfiguur. Haar jeugd (omtrent de eeuwwis140

seling), beheerst door een vendetta die tenslotte leidt tot de dood van haar vader en haar broer, vormt het eerste deel van de roman. Zij verlaat Corsica om de heilloze opeenvolging van oorzaak en gevolg te doorbreken. Het is een hoofdstuk uit haar leven dat zij voor iedereen afschermt, ook voor haar kleinzoon Paul. Maar hij neemt daar geen genoegen mee; hij lijkt te veel op haar. Hij gaat naar Corsica, op zoek naar dat „verboden" verleden, maar in feite op zoek naar zijn eigen wortels. Hij ontdekt het geheim, maar moet tevens ervaren, dat een vendetta niet verjaart, óók niet na 80 jaar. „Iets dat in duizenden jaren is ontstaan, wordt niet in tientallen jaren veranderd". Maar het geheim hoeft niet langer krampachtig gehoed te worden; de ban is gebroken. Tonny Vos vertelt dit verhaal met veel gevoel voor de couleur locale van het eiland. Zieners, genezers, ziele-jagers, klaagzangen en de geurende maquis vormen, mèt de menhirs van Filitosa, de entourage. Het boek is verzorgd uitgegeven, al wordt het ontsierd door een aantal drukfouten, onder meer kwartierstraat in plaats van kwartierstaat. P. Stuurman The human revolution. Behavioural and biological perspectives in the origins of modern humans.

Paul Mellars & Chris Stringer (eds.), 1989, Edinburgh University Press, 800 pp., prijs 65,UK Pounds. Bovengenoemd boek is het eerste boek (volume) in een serie van twee. Het tweede boek, dat zojuist verschenen is, is getiteld: „The emergence of modern humans: an archaeological perspective". Beide boeken bevatten een „updated" synthese van de voordrachten die gegeven werden tijdens een belangrijk congres over de oorsprong van de moderne mens, dat gehouden werd in Southampton van 22 tot 26 maart 1987. Het boek „The human revolution" telt 35 artikelen die vooral „biologisch" getint zijn of algemene studies bevatten die betrekking hebben op „gedrag" en archeologische data. De meer gespecialiseerde artikelen met betrekking tot de archeologische data zijn gebundeld in volume 2: „The emergence of modern humans: an archaeological perspective". Vooral de laatste jaren bestond er veel belangstelling voor de oorsprong van de moderne mens, zowel wat betreft de anatomische als de gedragsaspecten. Een belangrijke reden voor deze belangstelling zijn de recente ontwikkelingen in de moleculaire genetica. Dit vormde dan ook de aanleiding voor Paul Mellars en Chris Stringer om een


congres te organiseren, waarbij zowel paleoanthropologen, prehistorici als moleculair genetici bijeen werden gebracht om de gegevens uit de verschillende disciplines nader te bespreken. Maar wat zijn nu eigenlijk die recente ontwikkelingen in de moleculaire genetica met betrekking tot de oorsprong van de moderne mens? Moleculair genetisch onderzoek op basis van het DNA uit de kern en uit de mitochondrieën van de cellen van huidige volkeren heeft aangetoond dat de (anatomisch) moderne mens ontstaan is in Afrika, zo'n 200.000 jaar geleden, en zich van daaruit verspreid heeft over de rest van de wereld. Omdat de informatie van het mitochondriaal DNA alleen via de moeder wordt overgeërfd, spreken we ook wel van de „Zwarte Eva". Wellicht weten de meeste lezers wel dat ook de eerste mensachtige (Lucy) in Afrika ontstond, zo'n 3 a 4 miljoen jaren geleden. Uit deze A ustralopithecus ontwikkelden zich vervolgens Homo habilis en Homo erectus. Naast de recente ontwikkelingen in de moleculaire genetica vormden ook de nieuw-gedateerde fossiele vondsten uit een aantal grotten in Israël aanleiding tot de grote belangstelling voor de oorsprong van de moderne mens, die de laatste jaren heerst. Het is reeds geruime tijd bekend dat de (anatomisch) moderne mens {Homo sapiens sapiens) geen afstammeling is van de Neanderthaler. Wat echter nog niet zo lang bekend is, is dat de Neanderthaler en Homo sapiens sapiens in sommige gebieden (b.v. Israël) gelijktijdig leefden. Dit werd bekend naar aanleiding van de skeletvondsten in de Kebara and Skhul & Quafzeh-grotten in Israël. Zoals gezegd, telt het boek 35 artikelen en 800 pagina's. Persoonlijk vind ik een dergelijk aantal pagina's veel te veel en mijns inziens kon dan ook een aantal artikelen weggelaten worden, hetgeen niets zou afdoen aan het wetenschappelijk gewicht, maar wel aan het kg-gewicht. Het boek is ingedeeld in drie delen (sections). Het eerste deel telt 17 artikelen die betrekking hebben op de „Biological change", het onderzoeksgebied van Chris Stringer, het tweede deel bestaat uit acht artikelen die betrekking hebben op de „Behavioural change", het onderzoeksgebied van Paul Mellars, en deel drie betreft negen artikelen die samen gebundeld worden als „Regional case studies". Mijns inziens zou een indeling in twee delen: biologie en gedrag, een duidelijker structuur in het boek hebben aangebracht, aangezien nu in deel drie zowel artikelen betreffende de biologie als het gedrag zijn ondergebracht. Het grootste gedeelte van de artikelen uit deel drie is trouwens niet meer of minder regionaal dan de artikelen uit deel een en twee. Wat betreft de onderverdeling in en het

verband tussen biologie en gedrag (inclusief archeologie) is het een feit dat het belangrijk is om beide typen onderzoekers samen te brengen. Het blijft echter moeilijk om in een dergelijk gespecialiseerd boek, met soms zeer gedetailleerde studies, beide typen onderzoekers te boeien voor beide terreinen. Misschien was het in die zin beter geweest om de artikelen uit deel twee (en een aantal artikelen uit deel drie) in volume 2: „The emergence of modern humans: an archaeological perspective" te publiceren. Als fysisch anthropoloog heb ik me vooral toegelegd op de bespreking van deel een, zij het dat ik in het kort ook deel twee en deel drie zal bespreken. Deel 1: Biologische veranderingen, kan worden onderverdeeld in twee delen. Eén groep artikelen (de eerste vier) die betrekking heeft op de moleculaire genetica en één groep die betrekking heeft op de fossielen. De inhoud van de meeste artikelen werd reeds eerder gepubliceerd, maar het is goed om ze nu eens allemaal op een rijtje te hebben. Een ander pluspunt is het feit dat dit boek, zoals ik in het begin vermeldde, een „updated" synthese is van alle voordrachten zoals die tijdens het congres werden gehouden. Dit wil zeggen dat de auteurs, na het congres, de mogelijkheid kregen om discussiepunten of verwijzingen naar andere artikelen/ voordrachten in de tekst te verwerken, hetgeen prettig lezen is en ten goede komt aan de eenheidsstructuur van het boek. De algemene conclusie van de vier artikelen, die gebaseerd zijn op moleculair genetische gegevens (zowel mitochondriaal als nucleair DNA), is de volgende: de voorouder van de moderne mens (Homo sapiens sapiens) leefde ergens in Afrika, zo'n 200.000 jaar geleden. Dit is onder andere gebaseerd op het feit dat de genetische verschillen tussen de huidige Afrikaanse volkeren duidelijk groter is dan tussen andere volkeren onderling. Wat betreft de artikelen die gebaseerd zijn op de fossielen, wil ik graag vermelden dat vooral de artikelen van Wolpoff, Brauer, Vandermeersch, Habgood en Groves erg de moeite waard zijn om te lezen. De artikelen van Tillier, Zubrow, Arendsburg (behandelt slechts één skelet) en Smith (bestudeert slechts één kenmerk) hadden daarentegen beter uit het boek kunnen worden weggelaten. Wanneer we de artikelen, gebaseerd op fossiele data, rangschikken naar gelang hun conclusies en stellingname ten opzichte van de moderne mens, dan zien we dat met name Stringer, Brauer, Foley, Rightmire en Groves een duidelijke positie innemen, namelijk pro„replacement"- theorie, ofwel: pro-„Out of Africa"-model. 141


De grote tegenstander is Wolpoff, die het „Out of Africa"-model verwerpt en voorstander is van het „multiregional"-of „regional continuity"-model. Volgens Wolpoff is de moderne mens niet alleen in Afrika ontstaan, maar heeft deze zich in elk gebied (werelddeel, regio), volgens een continu proces, uit een voorouder die in dat bepaalde gebied leefde, ontwikkeld; vandaar de termen: „multiregional" of „regional continuity". Volgens hem is aan een aantal assumpties, die nodig zijn om de DNA-resultaten te aanvaarden, niet voldaan (bijvoorbeeld: constante snelheid van mutaties). Ook vertonen, volgens hem, de fossielen afkomstig uit andere gebieden dan Afrika geen karakteristieke gelijkenissen met de fossielen uit Afrika. Eén van de aanhangers van de theorie van Wolpoff is Thorne (van wie in dit boek geen artikel is opgenomen), die vooral in de fossielen van Australië (en Indonesië) duidelijk bewijzen ziet voor het „multiregional"-model. In dit verband dienen de laatste twee hoofdstukken van deel 1, namelijk hoofdstuk 15 van Habgood en hoofdstuk 16 van Groves, gelezen te worden. Beide hoofdstukken gaan over de Australische fossielen. Habgood kan op basis van zijn gegevens geen keuze maken tussen beide modellen, Groves daarentegen zegt heel duidelijk dat de fossielen van Australië geen kenmerken vertonen die aanleiding zouden geven voor het accepteren van het „regional continuity"-model. Wat betreft de relatie tussen Neanderthaler en Homo sapiens sapiens zijn er in dit deel 1 twee artikelen die hier duidelijk op ingaan, namelijk het artikel van Vandermeersch (hoofdstuk 9) en het artikel van Gambier (hoofdstuk 12). Beide auteurs besluiten dat er geen enkele fylogenetische relatie (verwantschap) is tussen de Neanderthalers en de moderne mens. Deel 2, dat handelt over gedrag („behaviour") en archeologische data, telt zeven artikelen waarvan de laatste twee: hoofdstuk 25 (handelt over de menselijke psyche) en hoofdstuk 26 (handelt over „culture, constraint and community") mijns inziens beter konden worden weggelaten, aangezien ze weinig of niets te maken hebben met de problematiek betreffende de overgangsperiode naar de moderne mens. Deze overgangsperiode naar de moderne mens, die in de biologische artikelen (deel 1) meestal aangeduid werd met „Out of Africa"-, „replacement"of „multiregional"- model, wordt in deze archeologische artikelen meestal aangeduid met „Middle to Upper Paleolithic transition". Een groot aantal artikelen spitst zich niet alleen toe op het feit of er continuïteit of verschillen te zien zijn in deze overgangsperiode, maar ook op het feit of deze verschillen louter functionele en 142

technologische aspecten betreffen of ook socioculturele en cognitieve (inclusief de relatie met de taal) aspecten. Volgens Mellars (hoofdstuk 20), Whallon (hoofdstuk 24) en White (hoofdstuk 21) zijn vooral de socio-culturele veranderingen niet te verwaarlozen. Hierbij moet men denken aan grotere populatie-dichtheden die aanleiding geven tot territoria, andere strategieën, uitgebreidere verwantschapssystemen, werk/taak-verdeling enz... Mellars meent ook dat veranderingen in cognitieve zin van grote invloed waren op deze transitie, met name een soort fundamentele verandering in de basisstructuur van het menselijk denken. Hij suggereert een verband met het ontstaan van een complex gestructureerde taal. Hoofdstuk 22 (van Lieberman) betreft een studie van de ontwikkeling van de menselijke taal, met name in relatie met de Neanderthaler. Naar alle waarschijnlijkheid was de taal van de Neanderthaler primitiever (meer fouten, trager en niet in staat om ingewikkelde zinnen te begrijpen) dan die van de moderne mens. Dit is onder andere gebaseerd op de morfologie van de schedel en de relatie met het strottehoofd. Deel 3, dat handelt over „Regional case studies", telt negen artikelen. Zoals eerder vermeld zou, mijns inziens, een indeling van het boek in twee delen: biologie en gedrag, een duidelijker structuur aanbrengen in het boek. Een aantal artikelen uit deel 3 met betrekking tot de biologie (zoals de hoofdstukken 27,28,32 en 35) zou dan bij deel 1 kunnen worden ondergebracht en een aantal andere artikelen met betrekking tot archeologie en gedrag (zoals de hoofdstukken 29, 30,31,33 en eventueel 34) bij deel 2. Hoofdstuk 34, over de transitie en „voedselmanagement-strategieën in Rusland", kan wat mij betreft uit het boek worden geschrapt. De eerste twee artikelen (hoofdstukken 27 en 28) betreffen het ontstaan van de moderne mens in Zuid-Afrika. Beide auteurs komen tot de conclusie dat de moderne mens reeds lang vóór 60.000 jaar geleden (waarschijnlijk zo'n 100.000 jaar geleden) in Zuid-Afrika aanwezig was. Ze verschillen echter van mening over de interpretatie van de artefacten. Volgens Klein ging de anatomische en fysieke „moderne verschijning" vooraf aan een „modern gedrag". Volgens Deacon daarentegen waren deze mensen zowel anatomisch als wat betreft gedrag reeds zo'n 100.000 jaar geleden „modern". Hoofdstuk 29 (van Desmond Clark) kan gezien worden als een soort overzichtsartikel over het ontstaan en de verspreiding van de moderne mens in/vanuit Afrika. Hij geeft een aantal mogelijke routes aan waarlangs de moderne mens zich verspreid zou kunnen hebben tot in Europa en Azië.


Evenals in hoofdstuk 28 wordt hier duidelijk gekozen voor de „replacement"-theorie. Dit in tegenstelling tot de hoofdstukken 30, 31 en 32, die betrekking hebben op Israël en de vergelijking van de moderne mens met de Neanderthalers, waarin de conclusies leiden tot het accepteren van het continuïteitmodel. Deze conclusies zijn zowel gebaseerd op archeologische als biologische (fossielen) gegevens. Het hierop volgende hoofdstuk (hoofdstuk 33), dat handelt over de vergelijking van de moderne mens en de Neanderthaler in West-Europa, gaat hier weer tegenin. De auteur is van mening dat beide industrieën „mutually exclusive" zijn. Het laatste hoofdstuk van het boek handelt over Australië, waarin Jones nog even duidelijk vermeldt dat plm. 40.000 jaar geleden mensen aankwamen op het Australische continent. Zoals reeds gezegd, is, mijns inziens, het boek te dik, een aantal artikelen (hoofdstukken 10, 11, 13, 17, 25, 26 en 34) konden beter weggelaten worden. De geïnteresseerde lezer die snel een idee wil hebben over de controverse „Out of Africa" - ,,multiregional"-model, zou ik aanraden om een aantal losse artikelen te lezen, zoals bijvoorbeeld het artikel van Stringer & Andrews: „Genetic and fossil evidence for the origin of modern humans" (Stringer & Andrews, 1988) en het artikel van Smith et al.: „Modern human origins" (Smith et al., 1989). Het voordeel van het bundelen van een „updated" synthese van voordrachten, gehouden tij-

dens een congres, is het feit dat de auteurs discussiepunten of verwijzingen naar andere artikelen/voordrachten in de tekst kunnen verwerken, hetgeen ten goede komt aan de eenheidsstructuur van het boek. Het nadeel is, dat wanneer een dergelijk boek wordt uitgegeven, men meestal een paar jaar verder is (in dit geval werd het congres gehouden in 1987 en het boek uitgegeven in 1989) en men de kans loopt dat het boek zelf niet meer zo up to date is. Verder blijft het moeilijk om een gespecialiseerd boek te schrijven dat zowel tot paleoanthropologen als prehistorici gericht is, hoe belangrijk die uitwisseling van gegevens ook is. Bovendien dient men er zich van bewust te zijn dat „how the Middle to Upper Paleolithic transition relates to changes in the anatomical and biological characteristics of human populations, is still an open question" (Melllars, hoofdstuk 20). Literatuur

Smith, F. H., A. B. Fabetti & S. M. Donnelly, 1989. Modern human origins. Yearbook of Physical Anthropology 32, p. 35-68. Stringer, C. B. & P. Andrews, 1988. Genetic and fossil evidence for the origin of modern humans. Science 239, p. 1263-1268. Hilde Uytterschaut Brent International School University of Live Complex Meralco Avenue, 1600 Pasig Manila, Philippines

Literatuursignalement Archeologie in Limburg 50, dec. 1991: De nadruk valt in deze aflevering op Romeins Limburg. W. Dijkman geeft een overzicht van de gegevens die kleinschalige opgravingen in Maastricht, in resp. 1985, 1988 en 1990 hebben opgeleverd ten aanzien van de vroegromeinse infrastructuur, met name het tracé van de weg Bavay-Keulen en de bebouwing langs die weg. R. Lauwerier behandelt een in 1982 in dezelfde stad ontdekt runderskelet uit hoogstwaarschijnlijk de eerste helft van de 2e eeuw. Hij knoopt er een interessante beschouwing over skeletonderzoek in het algemeen aan vast. H. J. Eggen vraagt zich af of de in resp. 1931/'32 en 1956 ontdekte Romeinse gebouwresten in Heerlen als tempels kunnen worden geïnterpreteerd. Bovenstaande bijdragen worden geflankeerd door twee bijdragen over prehistorisch Zuid-

Limburg: J. en D. Franzen en H. J. Janssens berichten over een archeologische kartering en inventarisatie van (vuursteen)vondsten, afkomstig van een in het Maasdal vooruitspringende kaap bij Bemelen. Vuursteenmateriaal uit Midden- en Laat-Paleolithicum, Mesolithicum, Neolithicum (in het bijzonder Michelsbergcultuur). F. Engelen doet beknopt verslag van de „Actie Bandkeramiek Geleen" in 1991: niet minder dan 40 huisplattegronden. Die römische Okkupation nördlich der Alpen zur Zeit des Augustus. Kolloquium Bergkamen 1989. Vortrdge. Munster, Aschendorff, 1991. 228 pp. (Bodenaltertümer Westfalens 26). Westfalen bezit in Haltern, Oberaden en Anreppen drie belangrijke vroegromeinse legerplaatsen. Archeologisch onderzoek vindt er 143


veelvuldig plaats. Voordrachten en excursies wisselden elkaar dan ook af tijdens het van 4 tot 7 oktober 1989 in Bergkamen gehouden colloquium. Bij de sprekers twee Nederlandse archeologen: J. K. Haalebos over de Augusteïsche legerplaats op de Hunerberg bij Nijmegen en J. M. A. W. Morel over de ontwikkeling van vroegromeinse militaire havens in NoordwestEuropa, onder meer Velsen I en II en Haltern. Hun Vlaamse collega H. Thoen is in de bundel vertegenwoordigd meteen interessante bijdrage over Romeinse militaire structuren in WestBelgië. Uit de Augusteïsche periode zijn dat Velzeke, Asse en Elewijt. Verder interessante bijzonderheden over de legerplaats bij Maldegem, die sinds 1984 onderwerp van opgravingen is. Deze aanleg is van uitzonderlijke chronologische waarde, omdat hij slechts 25 jaar (ca. 175-200) bestaan heeft. Alkmaars bodemnieuws 4, 1991, 2: Alkmaar bezit sinds juni 1991 een stadsarcheoloog, Peter Bitter. Naast enkele bijdragen van zijn hand, onder meer over archeologische monumentenzorg en over zijn eerste „officiële" onderzoek aan de Wortelsteeg, korte verslagen van verkenningen, onderzoeken en vondsten in de Alkmaarse binnenstad door amateur-archeologen. Gelders erfgoed 1992-1, pp. 9-12: J. E. Bogaers. Malle kapoenen in Maurik. In april 1990 werd in Maurik een mysterieus koperen plaatje met een al even mysterieus (gedeeltelijk bewaard) opschrift „wy syn capuinen im/in/m/n/w(....)" ontdekt. Mogelijk heeft het voorwerp dienst gedaan als insigne van een lid van een 15e-/16e-eeuwse vereniging, die zich onder andere heeft beziggehouden met toneelspelen ej^zich mogelijk met de spotnaam Capuinen heeft getooid. Spiegel Historiael 27', 1992, 3, pp. 126-131: H. A. Heidinga en G. A. M. Offenberg. De Volksverhuizingstijd en Gennep. In de 5e eeuw hebben de van origine Germaanse Franken zowel in het Romeinse leger alsook bij de opbouw van een nieuwe staat een bijzondere rol gespeeld. In de voorafgaande periode werden ze al in de grensgebieden van het afbrokkelende rijk toegelaten. Hun leiders, die in de bronnen als dux (hertog) of rex (koning) worden aangeduid, hebben bij de verdediging van de rijksgrenzen een belangrijke rol gespeeld. In Gennep (of Ganipja = samenvloeiing) heeft waarschijnlijk zo'n Rijn-Frankische dux geresideerd. Het was een nederzetting met een elitair karakter, die omstreeks 390 moet zijn gesticht. De vondsten wijzen daarop. Behalve een aantal grote 144

huizen (tot ruim 60 m lengte!) zijn ruim honderd „hutkommen" aangetroffen. ROB-overdrukken: 391: R. M. van Heeringen. Archeologische kroniek van Zeeland over 1988. -Overdruk uit: Archief, Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen 1989, pp. 129-154. 392: R. M. van Heeringen. Archeologische kroniek van Zeeland over 1989. -Overdruk uit: Archief, Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen 1990, pp. 105120. 393: A. Verlinde. De prehistorische bewoning van Ittersumerbroek. - Overdruk uit: H. Clevis en A. Verlinde (red.), Bronstijdboeren in Ittersumerbroek. Kampen 1991, pp. 22-69. Elders in deze aflevering van Westerheem wordt uitvoerig aandacht besteed aan de desbetreffende publikatie. 394: J. Kottman. Flessen, glazen en een tazza. -Overdruk uit: J. Thijssen (red.), Tot de bodem uitgezocht, Nijmegen 1991, pp. 32-39 en 128158. In Westerheem 41, 1992, p. 94, is de desbetreffende publikatie gerecenseerd. 395: A. Verhoeven en E. Vreenegoor. Middeleeuwse nederzettingen op de zandgronden. Overdruk uit: A. J. Bijsterveld e.a. (red.), Middeleeuwen in beweging, 's-Hertogenbosch 1991, pp. 59-76. De samenwerking die in 1980 tot stand kwam tussen het IPP en het AIVU leidde tot een gezamenlijk project, het Kempenproject. In het kader daarvan is in de afgelopen jaren grootschalig nederzettingsonderzoek verricht voor de middeleeuwse periode op de Noordbrabantse zandgronden. Het totaalbeeld blijkt veel minder statisch te zijn dan de historisch-geografische benadering deed vermoeden. Vooral voor de periode na 1000 zijn talrijke nieuwe gegevens verkregen met betrekking tot nederzettingslokaties en huisvormen. Een lijst van opgravingen completeert het overzicht. Nehalennia afl. 87, lente 1992: J . J . B . Kuipers en H. Hendrikse. Het hoofd van de Prins. 18e-eeuwse Oranjekeramiek uit SintPhilipsland (pp. 2-7). In de tuin van zijn woning aan de Voorstraat 34 van het in de 17e eeuw ontstane dorp SintPhilipsland vond C. Kosten een hoeveelheid glas- en aardewerkscherven, pijpekoppen en twee vrijwel gave kannetjes met eierschalen. De datering van de vondsten, waarschijnlijk uit een winkelvoorrraad afkomstig, is ca. 1750-1800.


Spiegel Historiael 27, 1992 4/5: J. Baart. De Sint Olofskapel in Amsterdam (pp. 190-195). In 1966 werd de Sint Olofskapel bij de Zeedijk in Amsterdam door brand verwoest. In twee fasen, in 1969/1970 en in 1991, kon het gebouwencomplex boven en onder de grond worden bestudeerd. Gebleken is, dat de oudste kern aan Van het 17e-eeuwse herenhuis, dat waarschijnde Zeedijk heeft gelegen. Door het analyseren lijk in het begin van de 19e eeuw is gesloopt, zijn van bewoningssporen en muurresten was het de gracht en de grachtmuren, inclusief twee mogelijk de bewoningsgeschiedenis ter plaatse hoektorentjes, nog aanwezig. Er worden poin acht opeenvolgende fasen van 1250 tot 1650 gingen in het werk gesteld om deze resten van de te volgen. Tijdens het onderzoek werden resten Monumentenlijst af te voeren. van de Sint Olofskapel en van de kort na 1490 Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis gebouwde Jeruzalemskapel aangetroffen. en Oudheidkunde te Gent; nieuwe reeks 45,1991, Laatstgenoemde kapel, met twaalfzijdige fundering en achtzijdige opbouw, was geïnspireerd pp. 119- 131. door de Heilige Grafkapel in Jeruzalem. A. de Schrijver. Een nieuwe kijk op de middelM. Dolmans. Medicus en patiënt in het Roeeuwse glasschilderkunst te Gent. De vondst meinse leger (pp. 196-201). van glasraamfragmenten uit het Pand. Door het combineren van gegevens uit geschreEen uitstapje over de grens, en wel om de verven en archeologische bronnen is het mogelijk wevenheid van archeologie en bouwhistorie te een indruk te krijgen van het werk en de werkillustreren. Tijdens de restauratie van een omstandigheden van de medische staf in het voormalig dominicanenklooster in Gent werRomeinse leger. De fysieke conditie van de solden in 1982 een paar duizend glasraamfragmendaten werd regelmatig gecontroleerd; bij ziekte ten ontdekt. In 1474 werd, bovenop de bibliowerden ze goed verzorgd, met het doel hen snel theek van zeven overwelfde traveeën, een tweede weer „gevechtsklaar" in de actieve dienst te verdieping opgetrokken. De gebogen gewelfdoen terugkeren. vlakken werden geëgaliseerd, dat wil zeggen opgevuld met onder meer klein afvalmateriaal. Op die manier raakte men het glas van twee Nieuwsbrief Archeologische Vereniging Breda 6, 1992, 2, pp. 2-5: overbodig geworden vensters kwijt In het J. Hesemans. De Bredase muffle. artikel wordt dit een archeologische vondst Tussen 1981 en 1991 zijn in de Molenstraat genoemd. herhaaldelijk vondsten gedaan op het gebied van kleipijpen. Het leek waarschijnlijk, dat in de Drents Museum Journaal 8, 1992, 1: directe omgeving een pijpenbakker gevestigd Het meisje van Yde opnieuw tot leven gewekt? moest zijn geweest. Inderdaad is tijdens het Met de indrukwekkende reconstructie van het grootscheepse onderzoek in de tweede helft van hoofd van de „man van Lindow", een in 1984 in vorig jaar een cirkelvormige oven tevoorschijn Cheshire ontdekt veenlijk, als voorbeeld wordt gekomen. Het blijkt een zogenaamde mufflein 1993 aan de universiteit te Manchester een oven te zijn geweest, een destijds in Engeland begin gemaakt met een reconstructie van het veel gebruikte dubbelwandige oven. hoofd van het „meisje van Yde" in haar laatste levensjaar. Antiek 26, 1992, pp. 429-436: C. J. A. Jörg. Chinees porselein in het Stedelijk In een door het Thermenmuseum te Heerlen Museum te Kampen. verzorgde educatieve reeks, die uit 12 deeltjes Chinees porselein uit de 17e en 18e eeuw is zal gaan bestaan, zijn tot nu toe verschenen: vanouds een onderdeel geweest van de Neder1. A. Versteeg. Dethermen. z.j. 23 pp. Prijs f 5,landse wooncultuur. Bij een dergelijke traditie 2. N. Hagemeier. De villa. 1991. 24pp. Prijsf 5,ligt het voor de hand dat Nederlandse musea Een sympathiek initiatief! Het tweede deeltje rijk zijn aan Chinees porselein, soms in een bevat aanzienlijk meer en beter gestructureerde vaste opstelling, maar soms ook een „sluimeinformatie dan het eerste deeltje. De in de kantrend" bestaan leidend in een depot, wachtend lijn geplaatste citaten van Romeinse schrijvers op betere tijden. Het Stedelijk Museum te als Seneca, Tacitus en Martialis bieden namelijk Kampen heeft zijn bezit, ongeveer 200 stuks in het tweede deeltje aanvullende informatie, Chinees en enkele stuks Japans porselein, uit terwijl tekst en citaten elkaar in het eerste deeltje het depot gelicht en tijdelijk (van 25 april t/m 13 in belangrijke mate overlappen. Er zijn fragmenten van 34 faience borden, van enkele tientallen koppen en schotels van porselein en twee zogenaamde Oranjekommen, met de afbeelding van stadhouder Prins Willem V. J. P. B. Zuurdeeg en B. Oele. Het verdwenen „slot" te Stavenisse (pp. 8-12).

145


juni) tentoongesteld. In bijgaand artikel wordt aan deze expositie, getiteld „Een kast vol porselein", gepaste aandacht besteed. De begeleidende kleurenfoto's zijn schitterend van kwaliteit. Wijnaidumiana J. C. Besteman, J. M. Bos en H. A. Heidinga. Graven naar Friese koningen. De opgravingen in Wijnaldum. Franeker, Van Wijnen, 1992.68 pp. Prijs f 17,50. Tezamen met ingesloten speciale Wijnaldummunt f 25,-. Te bestellen bij Uitgeverij Van Wijnen, Postbus 172, 8800 AD Franeker. J. C. Besteman, J. M. Bos en H. A. Heidinga. Wijnaldum en Friesland in de vroege middeleeuwen: een opgraving in socio-politiek perspectief. Paleo-Aktueel 3, 1992, pp. 89-92. J. C. Besteman, J. M. Bos en H. A. Heidinga. De organisatie van de terpopgraving bij Wijnaldum (Fr.). Paleo-Aktueel 3, 1992, pp. 93-96. T. Looijenga en J. Zijlstra. Een gouden hanger met runeninscriptie uit Wijnaldum (Fr.). PaleoAktueen, 1992, pp. 97-100. J. C. Besteman, J. M. Bos en H. A. Heidinga. Een vroegmiddeleeuws centrum in Westergo. Het terpenonderzoek bij Wijnaldum (gem. Harlingen). Jaarverslagen van de Vereniging voor Terpenonderzoek 15, 1991, pp. 133-149. Het grootschalig onderzoek van de terp Tjitsma bij Wijnaldum mag zich in een grootschalige publiciteit verheugen. Ook in Westerheem is er in 1991 bij herhaling aandacht aan geschonken. Dit jaar organiseert de AWN niet minder dan drie graafkampen ter plaatse. Publiciteit kan geld opleveren, maar kost ook geld. De Stichting Archeologisch Terpenonderzoek Wijnaldum, Vestdijklaan 19, 9721 VM Groningen, neemt deze publiciteit voor haar rekening. Uit-

geverij Van Wijnen levert, met de presentatie van eerstgenoemd boekwerkje, een belangrijke bijdrage aan het „promoten" van een onderzoek, dat in de gewenste omvang slechts kan plaatsvinden bij de gratie van een grootschalige organisatie. Ook daaraan wordt in de diverse publikaties aandacht geschonken. En tenslotte dit: Een deel van de opbrengst van deze boekuitgave komt aan de opgraving ten goede. Mogen we het er op houden, dat wie goed doet, goed ontmoet? P. Stuurman Bierma, M., en J. M. Bos (red.), Paleo-Aktueel 3. Groningen, 1992. ISBN 90-367-0298-4. 144 blz. Evenals de voorgaande twee afleveringen bevat nummer 3 van Paleo-Aktueel (een uitgave van het Biologisch-Archaeologisch Instituut) weer een groot scala aan artikelen. De meeste bijdragen geven een eerste indruk van onderzoeksaktiviteiten van het BAI. Onderzoek beperkt zich niet tot Noord-Nederland, maar ook uitstapjes naar Turkije en Sumatra worden ondernomen. Zelfs de lijkwade van Turijn wordt onder de (palynologische) loupe genomen. Een greep uit de resterende bijdragen: de recente mammoetvondst uit Orvelte, een (authentieke) vuistbijl uit de collectie Vermaning, de Ahrensburg-vindplaats Oudehaske, de veenweg van Nieuw-Dordrecht, de oeros van Britsum, de opgravingen in Wijnaldum en Groningen, kogelpotproduktie in Friesland en een 14e-eeuwse schatvondst uit Coevorden. De bundel is te bestellen bij het BAI, Poststraat 6, 9712 ER Groningen. Arnold Carmiggelt

Agenda Tentoonstellingen Provinciaal Museum G. M. Kam, Museum Kamstraat 45, Nijmegen: Duur en duurzaam Romeins bronzen vaatwerk uit het Gelderse rivierengebied. T/m 27 september Onder de titel „Romeins brons uit het rivierengebied" is sedert 2 juni in het Provinciaal Museum G. M. Kam een tentoonstelling te zien, gewijd aan bronzen vaatwerk afkomstig uit het oostelijk rivierengebied. 146

De aanleiding voor deze expositie is het 12e Internationale Congres over Antieke Bronzen, dat van 1 tot 5 juni in Nijmegen plaatsvond en georganiseerd werd door het Museum Kam, in samenwerking met de Katholieke Universiteit Nijmegen. Deze tentoonstelling is de voorloper van het door de provincie Gelderland geïnitieerde uitwisselingsprogramma „Europa '92", dat in het najaar tussen Gelderse musea en musea in de Duitse deelstaat Noordrijn-Westfalen zal worden georganiseerd. Na Nijmegen zal hij van


4 oktober tot 16 november te bezichtigen zijn in het Regionalmuseum te Xanten. In de expositie zijn de bronzen voorwerpen gegroepeerd rond enkele thema's: servies aan tafel, keukengereedschap, toiletgerei en inktpotten. Het gebruik van deze voorwerpen wordt toegelicht met talrijke foto's van Romeinse muurschilderingen, waarop dergelijk vaatwerk is afgebeeld. Een aantal van de tentoongestelde stukken is in de afgelopen jaren geconserveerd en gedeeltelijk ook gerestaureerd. Oorspronkelijk werd het bronzen vaatwerk in Italië vervaardigd en vandaar naar onze streken uitgevoerd. Later werd ook in de door de Romeinen veroverde gebieden brons gefabriceerd. In de Romeinse tijd was brons een geliefd metaal om gebruiksvoorwerpen van te maken. Metaal is duurzamer dan aardewerk en glas en kan - na omsmelting - ook weer opnieuw worden gebruikt. Toch waren het keukengereedschap en het tafelservies in de Romeinse tijd vaak gemaakt van aardewerk. Vaatwerk van metaal was voor de meeste mensen te duur. Wel werden in de keuken ketels en emmers van brons gebruikt om het eten in te bereiden en te koken. Zij werden beschouwd als een kostbaar bezit, dat telkens als het kapot ging weer werd „opgelapt". Tafelservies van brons was vaak voorzien van een laagje tin, waardoor het veel leek op het nog duurdere zilver. De wijn werd aan tafel in „emmers" geserveerd. Hieruit werd met een speciale schep wijn geschept en gezuiverd met een zeef die meestal precies in deze schep paste. Dit was nodig, omdat er meestal kruiden aan de wijn werden toegevoegd en deze ook nogal droesemig was. De gezeefde wijn werd geschonken uit kannen waarvan de oren vaak versierd zijn met voorstellingen uit de wereld van Bacchus, de god van de wijn, en gedronken uit zilveren of zilverglanzend vertinde bekers. In de keuken werd het vlees in stukken gesneden, zodat aan tafel alleen een lepel gebruikt werd. Het eten werd opgediend op fraai versierde bronzen schalen. Omdat men veel met de handen at, moesten die tijdens de maaltijd regelmatig worden gewassen. Hiervoor stonden bij rijke families slaven klaar met een bronzen kan gevuld met water en een schaal waarin het gebruikte water werd opgevangen. Ook werden dergelijke „lampetstellen" en grote diepe schalen gebruikt voor het wassen en het verzorgen van het lichaam. Bij een bezoek aan het openbare badgebouw werd meestal de eigen badset meegenomen, bestaande uit een potje

Bronzen zalfpotje waarop in hoogreliëf vier jongelingen zijn afgebeeld. Foto Provinciaal Museum G. M. Kam, Nijmegen. met olie of zeep, een paar krabbers om de huid voor het baden van vuil te ontdoen en een schaal met steel, waarmee water over het lichaam werd gegoten. Al deze gebruiksvoorwerpen, die soms rijk versierd zijn, werden bij voorkeur gemaakt van brons, omdat dit materiaal zeer duurzaam is. In vermogende families werd soms aan de dode in het graf bronzen serviesgoed en zijn eigen toiletgerei meegegeven. Dergelijke rijke graven met veel brons zijn ook in het oostelijk rivierengebied tevoorschijn gekomen. Bronzen gebruiksvoorwerpen worden voorts dikwijls gevonden bij baggerwerk in de grote rivieren. Zo is in Gelderland aan het eind van de vorige eeuw een grote hoeveelheid vaatwerk opgehaald uit de Rijn bij het Drielse Veer en in de jaren 19381940 is in de Bijlandse Waard bij Lobith eveneens veel brons opgebaggerd. Dergelijke grote bronsvondsten uit rivieren zijn ook van andere plaatsen in West-Europa bekend. Het deponeren van kostbare voorwerpen in rivieren zou in verband gebracht kunnen worden met het offeren aan de riviergoden, zoals in ons gebied aan Rhenus - de Rijn. Bij de tentoonstelling verschijnt een kleine, rijk geïllustreerde catalogus in het Nederlands en Duits. Prijs: ca. f 15,-. Een wetenschappelijke catalogus van het bronzen vaatwerk in het Muséum Kam is in 1956 verschenen (M. H. P. den Boesterd The Bronze Vessels, Description of the Collections in the Rijksmuseum G. M. Kam at Nijmegen V, 1956); het tweede deel van deze catalogus, waarin de aanwinsten uit de periode 1954-1992 zijn opgenomen, zal in het voorjaar van 1993 uitkomen. 147


Assen, Drents museum, Brink 1 en 5: De schatvondst van Coevorden. Zilveren munten en ijzeren voorwerpen uit de 14e eeuw. T/m 23 augustus Breda, Breda's museum, Grote Markt 19: Opgravingsresultaten Molenstraat. T/m 30 augustus Cuijk, Museum Ceuclum, Castellum 1: Fidelis, een Romeins grafveld in Cuijk. T/m 2 november Enkhuizen, Zuiderzeemuseum: Spiegelbeelden. Werra-Keramiek uit Enkhuizen 1605. 5 september t/m 29 november Heerlen, Thermenmuseum:

Me Vivatis. Wijn bij de Romeinen. T/m 23 augustus Leens, Museum-boerderij Welgelegen, Dijkstilsterweg 4: De omwikkeling van de ploeg in de loop der eeuwen. T/m 1 november Leeuwarden, Fries museum, Turfmarkt 24: Mr. J. Dirks; herdenkingstentoonstelling rond een 19e-eeuwse numismaat. T/m 23 augustus Leiden, Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28: Brons uit de oudheid. T/m 4 oktober

(advertentie)

Het Studiecentrum voor Prehistorische Kunst organiseert reizen naar de belangrijkste gebieden met prehistorische kunst in Europa en Afrika. Programma '92-'93: - Skandinavië zomer 1992 - Val Camonica (Noord-Italië) oktober 1992 - Tassili, Sahara (Noord-Afrika) november 1992, kerstvakantie 1992, maart 1993 - Levante (Oost-Spanje) mei 1993 - Dordogne, Lot, Pyreneeën (Frankrijk) zomer 1993 - Noordwest-Spanje (o.a. Altamira) zomer 1993 Inlichtingen: B. Schaap, Notenborg 46, 6228 CX Maastricht, tel. 043-616193.

148


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland H oofd bestu ur: Alg. voorzitter: Dr. P. K. J. van der Voorde, Laan van Vollenhove 560-bis, 3706 AA Zeist, tel. 03404-50189. Vicc-voorzitter: Mevr. Y. Coumans (educatie). Graaf Florisweg 66, 2805 AM Gouda, tel. 01820-82543. Alg. secretaris: Mevr. W. Diemer, Ch. de Bourbonlaan 21-A, 3062 SB Rotterdam, tel. 010-4526267. Alg. penningmeester: J. D. F. Hardenberg, Kagertuinen 63, 2172 XK Sassenheim, tel. 02522-11445, gironr. 577808. Bestuursleden: B. Ch. van Hulst (kampen), Graaf Wigboldhof4,3434SM Nieuwegein, tel. 0340260356. Mevr. S. G. van Dockum (public relations). Looierstraat 6, 2582 AR Utrecht, tel. 030-540610. H. Wieringa (afdelingen en regio's), Meyerinksberg 16,7641 RZ Wierden, tel. 0549671891. E r e l e d e n : H. J. Calkoen f (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman, H. Brunsting, R. van Beek, P. Vons. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillcgom (Mesdaglaan 259), tel. 02520-16482.

7. Den Haag en omstreken: Mevr. R. 1. Overvlict. Nieuwe Parklaan 132, 2587 BW VGravenhage, tel. 070-3501983. 8. Helinium (V/aardingen): W. A. Struijs, Groeneweg 22, 3131 VE Vlaardingen, tel. 010-4342191, overdag 010-4342122. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkcnisse. tel. 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen. I 1. Lek en Merwestreek: Mevr. C. Lugtenburg, Lyra 60, 3328 NH Dordrecht, tel. 078186819. 12. Utrecht en omstreken: A. Mandersloot, Romerostraat 225, 3573 AJ Utrecht, tel. 030-715876. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. L. van Duyn-Franken, Graaf Willem de Oudelaan 243, 1412 AT Naarden, tel. 0215944089. 14. Vallei en Eemland(Amersfoort e. o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: Mevr. D. de Haan, Kievitstraat 9, 4005 VX Tiel, tel. 03440-16174.

K ni p s e l a rch ief: P. Doves, Praamstraat 32, 1503 KN Zaandam, tel. 075-161062.

16. Nijmegen en omstreken: H. J. A. de Wit, Beukenlaan 38, 6584 CR Molenhoek, tel. 080-584617.

Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. C. Raats-de Kuycr, Paaskamp 16,9301 KL Roden, tel. 0590818735. 2. Noord-Holland Noord: J. C. Stubenitsky, Knokkel 12, 1619 AG Andijk, tel. 022891877.

17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljct-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 085-643080.

3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVecter.T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. A. A. van Assema, Lange Begijnestraat 22. 2011 HH Haarlem, tel. 023-320096. 5. Amsterdam en omstreken: Mevr. K. H. van Rccnen-Stcin, Mr. Sixlaan 13, 1181 PK Amstelveen, tel. 020-6451838. 6. Rijnstreek: E. Sprietsma, Geregracht 50, 2311 PB Leiden, tel. 071-315218.

18. Zuid-Salland - IJsse/streek - Oost-Veluwezoom: Mevr. S. G. D. Refuge, Kerkplein 6, 7431 EE Diepenveen, tel. 05709-1255. 19. Twente: E. Ulrich, Libellestraat 38, 7559 BS Hengelo (Ov.), tel. 074-772928. 20. Usseldelta-Vechtstreek: J. Assink, Prins Frcderikplein 4, 8019 XB Zwolle, tel. 038-216418. 23. Flevoland: Mevr. W. Kreukniet, Noorderkroon 29, 8303 AN Emmeloord, tel. 0527016998. 24. Midden-Brabant: J. v.d. Hout, Dintel 92, 5032 CS Tilburg, tel. 013-634913.


Uitgaven van de AWN Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig:

t-eraiuJók

AWN - monografie 3 J. G. N. Renaud Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland Z.p. ('s-Gravenhage) 1976, 123 pp., ill. Deze monografie is al weer meer dan tien jaar oud, maar het is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen f 15,—, niet-leden f20,—.

AWN - monografie 4 J. M. Bos Archeologische streekbeschrijving; een handleiding Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill., ISBN 90 71312 01 1 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden f 22,50, voor niet-leden f 27,50.

AWN - monografie 5 A. Warringa en G. van Haaff Opgraven. Technieken voor archeologisch veldwerk Utrecht 1988, 128 pp., ill., ISBN 90 70482 68 1 Practische handleiding voor allen die op verantwoorde wijze willen (helpen) opgraven. Achtereenvolgens komen aan de orde: meetsysteem, graafwerk, tekenen en fotograferen, vondsten en monsters, administratie en documentatie, kartering en bijzondere structuren. Uitgegeven in samenwerking met de NJBG bij Matrijs in Utrecht. Prijs voor leden f 15,00, voor niet-leden f 22,75 (uitsluitend via de boekhandel).

Oude jaargangen Westerheem 1965 - 1969 (klein formaat) f 12,50 per jaargang; losse nummers f2,50 1970 - 1987 (grootformaat). De prijs perjaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) f 8,00 tot f 10,00.

Naaldbanden Westerheem Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50. Alle prijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient Uw bestellingen te richten aan de administrateur van de AWN, de heer H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom.


Westerheem

AWN


Colofon

Inhoud jaargang 41 no. 4, augustus 1992

Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Ch. de Bourbonlaan 21-A, 3062 GB Rotterdam Lidmaatschap/abonnement f 55,— per jaar Opgave: Administratie AWN, p/a Ch. de Bourbonlaan 21-A, 3062 GB Rotterdam Opzegging vóór 1 december

/ . Aldred, S. Sprey en A.

Redactie:

Romeinse bewoningssporen langs de Oude Rijn ten westen van Alphen

A. Carmiggelt (hoofdredacteur), Harstenhoekweg 139, 2587 SG 's-Gravenhage P. Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres) R. van Lit (eindredacteur), Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar A. M. Numan (redacteur verenigingsnieuws), Jan Bontelaan 11, 2015 EH Haarlem

Th. H. Janssen Een Tempelierenvestiging o p het Marktplein te Huissen?

149

Wassink . . . 158

R. P. Exaltus en R. Miedema Micromorfologische aanwijzingen voor een haardkuil in bandkeramische context, te Geleen-Janskamperveld 167 P. Bitter en R. Roedema Gestempelde vuurstolpen uit Alkmaar . . . 170

Redactieraad:

J. C. Besteman J. H. F. Bloemers J. Buurman H. Groenendijk R. C. G. M. Lauwerier D. Stapert H. Stoepker L. B. M. Verhart Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur

© AWN 1992. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie

Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.)

ISSN 0166-4301

Kort archeologisch nieuws

176

D e verenigde gewesten vergaderden in Dordrecht

179

Personalia

183

Literatuurbespreking

183

Literatuursignalement

191

Agenda

193

Najaarsexcursie

196

Administratie AWN

196

Op het omslag: Miniatuur-vuurstolp, gevonden in Noordeinde bij Graft. Foto Museum Boymans-van Beuningen, Rotterdam (ziep. 170 e.v.).


Een Tempelierenvestiging op het Marktplein te Huissen? Th. H. Janssen De vraag of Huissen in het verleden ter plaatse van het Marktplein een vestiging van de Tempelieren heeft gekend, heeft mij als archeologisch geïnteresseerde jarenlang beziggehouden. Door bestudering van de nog aanwezige 19e-eeuwse kaarten van de oude stadskern en diverse schriftelijke bronnen uit het verleden heb ik geprobeerd een antwoord hierop te vinden. Langzaam, beetje bij beetje, lukte het mij een gedeelte van de sluier op te lichten, welke nog steeds over de historie van dit gedeelte van de stadskern ligt (afbeelding 1). De eerste aanduiding in de richting van

Tempelieren te Huissen vindt men in een brief, welke Burgemeester J. F. Pilgrim op 4 december 1814 schreef aan de „Landrath des Kreises Rees", over de oude ruïnes welke op het Marktplein stonden. Daarin schrijft hij onder meer: „Schon seit einige Jahren ist auf die WachtStube, welche eine alte Kapelle des vormaligen Tempelherren, wovon das ganze Rathaus abstammt, gewesen ist..."1. R.H. Graadt Jonckers haalt in 1856 in zijn werk Huissen eene stadt des vredes dit gegeven weer aan en voegt er nog wat aan toe als hij schrijft: „Er moeten vele belangrijke papieren over

Stadsplattegrond HUISSEN 1991

/. A. terrein voormalige Danenberg; B, terrein voormalige Motte; C terrein voormalig Kleefs burchtcomplex; D. terrein voormalige 13e-eeuwse parochiekerk, 149


Huissen verloren zijn geraakt, toen hier de Franschen in Januari 1795, wat zij op het stadhuis vonden, uit moedwil of uit koude, daar zij dun gekleed waren, met de kasten verbrandden, zoodat, volgens ooggetuigen, de grond van het gesmolten zegelwas glibberig werd. De plundering had plaats in een vertrek koepelsgewijze gebouwd, in oude tijden tot bijeenkomsten of godsdienstoefening van de Tempelieren gediend hebbende, waarvan het steegje bij het nu geheel gesloopte gebouw nog zijn naam draagt"2. Er is dus sprake van stadhuisgebouwen, waaronder een kapel, die toebehoord heeft aan de Tempelieren. De andere gebouwen welke tot het raadhuis behoorden, vinden we in 1714 vermeld. In de rekening van de jaarlijkse inkomsten en uitgaven der stad Huissen vinden we de stadhuisgebouwen als volgt omschreven: „het Stadt-huys, bestaende in een Vierschaer3, Raedtkamer met een HoudtSolder, ende daerboven een Uirwerck ende een kleyn Hoffie achter de Raetkamer"4. Ik neem deze mededelingen serieus, want zij zijn tenslotte afkomstig van personen die de verloren gegane schriftelijke stukken en de plaatselijke situatie hebben gekend. Zo'n halve eeuw geleden, in 1939, heeft men zich bij de bouw van een brandweerkazerne op de Markt ook afgevraagd of Huissen een Tempelierenvestiging heeft gekend. Enkele foto's tonen aan dat destijds in de bouwput oude funderingen zijn blootgelegd. Of over deze vondsten toen aantekeningen zijn gemaakt en of de gevonden funderingen in kaart zijn gebracht, heb ik niet kunnen achterhalen. Toch wilde ik echter deze gegevens voor het beantwoorden van de in de kop van dit artikel gestelde vraag wat verder aangevuld hebben, want als Huissen een vestiging van de Tempelieren heeft gekend, dan moeten de gebouwen hiervan reeds in de 13e eeuw aanwezig zijn geweest, daar de Orde in 1312 werd opgeheven. Er werd dan ook reikhalzend uitgekeken naar de mogelijkheid van een oudheidkundig bodemonderzoek toen er plannen ont150

stonden voor een nieuwbouw op de Markt. Met de bouwwerkzaamheden zouden ongetwijfeld grondverplaatsingen worden uitgevoerd, die het bodemarchief zouden ontsluiten. Voor dit bodemonderzoek leek het mij relevant als eerste fase in de voorbereiding alle gegevens over archeologische waarnemingen op de Markt schriftelijk vast te leggen en deze middels een publicatie naar buiten te brengen, om zodoende interesse te kweken voor een onderzoek. Dit kreeg in 1982 zijn beslag in het tijdschrift Mededelingen van de Historische Kring Huissen

onder de titel: „De Markt meer dan 7 eeuwen bewoond"5. Samenstelling werkplattegrond

Als tweede fase in de voorbereiding werd van de Markt een werkplattegrond op een schaal 1 : 200 vervaardigd, waarin niet alleen de oudste gebouwen werden ingetekend, welke aan de Tempelieren werden toegeschreven, maar ook die welke na de afbraak van deze gebouwen weer op de Markt werden opgetrokken (afbeelding 2). Deze kaart stelde ik samen door kaarten uit de 19e en de eerste helft van deze eeuw zo over elkaar te projecteren, dat een reconstructie van de bebouwingssituaties uit het verleden werd verkregen, welke weliswaar kleine verschillen in de maatvoering vertoonde, maar globaal toch een aardig overzicht gaf van de mogelijk aan te treffen funderingen6. De oudste gebouwen waren wegens hun bouwvalligheid in de vorige eeuw successievelijk afgebroken. In het midden van de daardoor ontstane open ruimte werd in 1867 een nieuw stadhuis gebouwd. In 1938 werd dit weer gesloopt, waarna ongeveer op dezelfde plaats een brandweerkazerne verrees. Dit gebouw was ook geen lang leven beschoren, daar het in het najaar van 1944 door de Duitsers werd opgeblazen. Na de bevrijding werden de resten van dit gebouw verwijderd, waarna op de fundamenten een noodwinkel annex café en een woonhuis werden opgetrokken. Uiteindelijk werden ook deze gebouwen weer afgebroken, waardoor het Marktplein voor het


C. Brandweerkazerne I I

1 B. Gemeentehuis.

NAP 12,70+  • * Afbakening rooilijn gevels lanqs de Tempelierenstraat, keermuur langs Stadsdam, transformatorhuis, oprit naar de Stadsdam. 2. Reconstructietekening van de plaats der voormalige gebouwen op de Markt te Huissen. December 1987. Tekening Th. H. Janssen.

151


eerst sinds eeuwen een kale vlakte werd. Met de:ze gegevens voor ogen was de verwachting gewettigd, dat in de ondergrond een wirwar van funderingen zou worden aangetroffen, die het onderzoek in nadelige zin zou beïnvloeden. De kaart met intekeningen van de voormalige gebouwen zou daarbij dus goede diensten kunnen bewijzen. Op deze kaart is door middel van een dikke lijn de begrenzing van het Marktplein aangegeven. Dit betreft rechts de rooilijn van de voorgevels der langs de Tempelierenstraat gelegen panden, aan de bovenzijde de keermuur langs de Stadsdam en aan de linkerzijde de keermuur langs het transformatorhuis van de P.G.E.M. en de oprit naar de Stadsdam. De plattegronden van de voormalige gebouwen zijn elk door een eigen omlijning aangegeven en als volgt genoemd: A. De oudste gebouwen. 1. De kapel. 2. Het raadhuis (raadskamer). 3. De vierschaar. 4. Het hoffïe. 5. Het gasthuis. B. Het gemeentehuis van 1867. C. De brandweerkazerne, gebouwd in 1939, waarna herbouwd in een woning/winkel/cafécomplex. De oudste gebouwen

Uit de kaarten van het begin der 19e eeuw is alleen de functie af te lezen van het Gasthuis. De rest werd aangeduid met de benaming Raadhuis. De door mij toegekende functies of de bestemming van de gebouwen Al t/m A4 zijn het resultaat van een gedegen bestudering van onder andere het Huissense Legerboek uit 15777 en de aanvulling daarop, het zogenaamde Nieuwe register uit 16907, gegevens vermeld in het Register van het in de stadskern gelegen Sint Elisabethconvent8 en andere schriftelijke stukken, zoals de correspondentie van het gemeentebestuur over de afbraak van de oudste gebouwen9. Hieruit bleek, dat er een kapel achter de 152

Raadskamer lag, welke in een latere periode als archiefkamer in gebruik werd genomen. Hiermede was de functie van gebouw 1, 2 en 4 onderkend en kon A3 niet anders zijn dan het gebouw wat met de „vierschaar" werd aangeduid (zie afbeelding 4). Het onder Al genoemde gebouw, de kapel, wordt in 1438 als „GasthusCapelle" genoemd10. Het heeft er alle schijn van, dat bij de stichting van een altaar c.q. de vicarie toegewijd aan Sint Jan de Evangelist in de parochiekerk van Huissen in datzelfde jaar de oude gasthuiskapel vooraf of daarna buiten functie moet zijn geraakt. Mogelijk is de kapel in verband met de bediening in het ongerede geraakt en zijn de aan het altaar van de kapel verbonden rechten om die reden veiliggesteld in de nieuwe vicarie. Dit zou kunnen inhouden dat de oude kapel ook was toegewijd aan Sint Jan de Evangelist. In die periode was het gebouw genoemd onder A2 naar ik aanneem als stadhuis in gebruik. Aan een ongestoord gebruik van dit stadhuis kwam echter een einde nadat de Fransen op 11 januari 1795 Huissen waren binnengetrokken. Zij staken vanwege de kou de inventaris van het stadhuis in brand, waarbij vele kostbare archiefstukken verloren gingen. Het oude gebouw (de raadskamer) verviel en werd in 1805/06 van dak en plafonds ontdaan. Slechts de vier muren bleven staan11. Op een kaart van 1830 staat het als zodanig dan ook niet meer aangegeven, wel de kapel en de vierschaar12. In 1814 werd door de burgemeester overgegaan tot de verkoop van wat genoemd werd: „de ruinen van het oude stadhuis met uitzondering van de nog staande kapel welke toen als militaire wachtkamer werd gebruikt"13. De kapel en de vierschaar werden eerst in 1830 afgebroken14. Het gasthuis onderging dit lot in 1866/6715. Het archeologisch onderzoek

Op 16 maart 1988 begon het onderzoek op het Marktplein naar de restanten van de oudste gebouwen. De voorbereidingen tot de bouw van een supermarkt op dit plein vergden de plaatsing van een nieuw trans-


S.ZT.5L

.geg.rgven si.euyen.

3. Plattegrond,vari Marktpleip te Huissen ^et .intekeningvan vpndsten. fe.kening Th. H. Janssen.

153


formatorhuis van de P.G.E.M., ter vervanging van het oude gebouwtje. Gelijkertijd werd het ondergrondse kabelnet van het Marktplein vernieuwd. Hiervoor werden diverse sleuven gegraven, welke een meter breed en een meter diep werden (afbeelding 3). Tijdens de graafwerkzaamheden werd duidelijk, dat dit plein tot een diepte van 1 meter sterk was verstoord. In de bovenlaag bevonden zich massa's afbraakpuin en resten van funderingen, welke aan de hand van de intekeningen in mijn werkplattegrond konden worden gedetermineerd als die van het gemeentehuis uit 1868 en van de daarna gebouwde brandweerkazerne. Onderin de sleuven werden vijf funderingsresten zichtbaar, welke op afbeelding 3 met de nummers 1 t/m 5 zijn aangegeven; 1 en 2 hadden een dikte van 1.35 meter en 3 t/m 5 hadden een dikte van 0.90 meter. De kloostermoppen, waaruit de muurwerken waren opgetrokken, hadden een formaat van 30/28 x 16/14 x 7/6 cm. In verband met de plaats van de funderingen 1 en 2, waarvan de looprichting met een pijl is aangegeven, kunnen deze niet anders zijn dan die van de oostelijke en westelijke gevel van de voormalige kapel. De funderingen 3,4 en 5 zijn respectievelijk van de oost-, zuid- en noordgevel van het voormalige gasthuis. Van al deze muurwerken zijn de gebruikte kloostermoppen van hetzelfde formaat en kleur, zodat ze niet alleen bij elkaar hebben behoord, maar ook in dezelfde tijd moeten zijn gebouwd. Ter plaatse van het met 6 en 7 gemerkte punt werden respectievelijk een water- en een beerput blootgelegd, welke ongetwijfeld bij het gasthuis hebben behoord. Het met 8 gemerkte terreingedeelte was - in een latere periode - bevloerd met plat gelegde kloositermoppen van het formaat 27/26 x 14 x 6/5 cm. Deze vloer (of pad?) werd op een diepte van 70 cm en over een breedte van 1 meter aangetroffen. Men mag aannemen dat dit het oorspronkelijke loopniveau is geweest. Op de met 9 t/m 11 gemerkte plaatsen was de ondergrond tot een meter diepte zeer verstoord. 154

Kapel later archiefkame

B 13e eeuw

Commanderij later Raadhuis Vierschaar (openbare rechtspraak) 1Se eeuw

A 13e eeuw

4. Reconstructieplattegrond van oudste gebouwen op de Markt te Huissen. Tekening Th. H. Janssen.

Mogelijk betreft het hier oude uitbraaksleuven van funderingen, welke met puin waren volgestort. De vulling werd gevormd door door elkaar liggende stenen van het formaat 27/26 x 14 x 6/5 cm alsmede baksteenkleurige plavuizen van het formaat 16 x 16 x 3.5/3 cm. Geconstateerd werd, dat de oorspronkelijke funderingen hier ter plaatse minder dik zijn geweest dan die van de oude kapel en het gasthuis. Bij locatie 11 was zichtbaar, dat de fundering in de richting van de pijl doorliep. Bij locatie 12 bevond zich in de ondergrond op plm. 1 meter diepte een muurwerk lopende in de richting zoals aangegeven. Tussen de funderingen 3 en 5 werden gebroken leien aangetroffen. Dit laatste wees erop dat het voormalige gebouw van een leien dakbedekking was voorzien, hetgeen in de stadsrekening van 1773/1774


door een aantekening over reparatiekosten werd bevestigd16. Vanaf de westelijke hoek van het Gasthuis heeft een erfscheidingsmuur gelopen in de richting van de kapel. Op punt 13 sloot deze met een haaks lopende muur op die van de kapel aan. De nog aanwezige fundering was aan de binnenzijde wit af gepleisterd. Het betreft hier mogelijk een kelder. Van het gestrekte muurwerk was alleen nog maar de uitbraaksleuf te zien, welke met los puin uit verschillende perioden was gevuld. Aan de buitenzijde moet voor de 16e eeuw een gracht hebben gelegen. Bij de aanleg van het gasleidingnet in Huissen gedurende 1967 werd namelijk op deze plaats een grachtvulling aangesneden waarlangs toen ook enkele boomstobben werden aangetroffen17. Analyse van de vondstgegevens Ogenschijnlijk lijkt de opbrengst van deze oudheidkundige waarnemingen met betrekking tot de vraagstelling in de kop van deze bijdrage van geringe waarde. Als we echter de verkregen gegevens nader analyseren, dan blijken er toch tal van interessante bijzonderheden naar boven te komen, die ten gunste van de vraagstelling pleiten. 1. Het is een vaststaand feit dat de Markt en directe omgeving al in de 13e eeuw werden bewoond. De eerste bewijzen daarvan werden in juli 1954 vastgesteld. Naast de vondst van twee houten putten met een vulling van respectievelijk kersepitten en een groot formaat ossehoorns kon toen in de bouwput van het langs het Marktplein gelegen café De Betuwe ook huishoudelijk afval uit de 13e eeuw worden geborgen. In de jaren daarna werd ook op andere plaatsen rond de Markt dergelijk materiaal aangetroffen. Huissen was in die tijd nog een open (voorstedelijke) nederzetting, die nog niet door poorten, muren, torens en grachten was omgeven. Een oeverwal of lage dijk beschermde de nederzetting tegen wateroverlast van de langs het bewoningsgebied stromende Rijn. Huissen was een nederzetting waarin ter vervanging van de oude

kapel op het Oude Kerkhof een nieuwe parochiekerk was gebouwd en waaromheen een aantal huizen was gegroepeerd. Deze huizen (hofsteden?) lagen volgens mijn opgravingsgegevens op regelmatige afstanden van elkaar, aan de binnenzijde van het vierkant Langestraat, Walstraat, Lange Kerkstraat en Vierakkerstraat (afbeelding 1). Deze nederzetting werd in het zuiden beschermd door een Karolingische sterkte (De Danenbergh), een donjon (een op een opgeworpen hoogte gebouwde tufstenen toren met ringmuur) en waarschijnlijk een opkomend Kleefs burchtcomplex18. Er was zelfs in het midden van de 13e eeuw een atelier waar vanwege de Graaf van Kleef munten werden geslagen19. Tevens lag langs de Rijn dicht bij de Markt in 1242 reeds een tolstation van de Graaf van Kleef. In zekere zin was het vanzelfsprekend dat bewoning hier ter plaatse mogelijk was. Het was toen en ook nu nog het hoogste punt in Huissen en omgeving. Het niveau van het Marktplein bevindt zich nu tussen 12.68 +NAP aan de voorzijde tot 13.05 +NAP aan de achterzijde. 2. De gevonden funderingsresten (1 t/m 5) zijn, als we ze vergelijken met de werkplattegrond, afkomstig van respectievelijk de kapel en het gasthuis, die in de loop van de tijd herhaaldelijk in schriftelijke bronnen met naam worden genoemd. De vroegste aanduidingen welke ik tot nu toe daarvan heb kunnen vinden, zijn: „Domum Hospitales" (gasthuis) in 136420 en „GasthusCapelle" in 142821. Uit de correspondentie rond de afbraak van deze oude gebouwen valt af te leiden, dat er nog een gebouw voor de kapel heeft gestaan, dat hieraan was verbonden. Vanuit dit gebouw kon de kapel rechtstreeks via een deur worden betreden. Dit gebouw behoorde ook tot het raadhuis(complex), „het Stads Hoge Huis". Dit gebouw werd in 1814 door het stadsbestuur ook benoemd tot de gebouwen als afkomstig van de Tempelieren. Het is dat gebouw dat in 1805/06 wegens verval van dak en plafonds wordt ontdaan en waarvan de vier nog 155


staande muren in 1814 geheel werden afgebroken22. Jammer genoeg kon geen onderzoek worden ingesteld naar mogelijke resten van dit gebouw, daar voor de werkzaamheden op de Markt een diepe openlegging van dit terreingedeelte niet noodzakelijk was. Vaststaat, dat langs de zuidwestzijde van het gasthuis, de kapel en het voorgebouw (ter plaatse van de Tempelierenstraat) een gracht heeft gelopen. Deze moet echter voor de 16e eeuw zijn gedicht, daar in die periode, volgens het Legerboek van 1577, op die plaats huizen aanwezig zijn. Ook aan de zuidoostzijde werd het gebouwencomplex door water beschermd en wel door de hierlangs stromende Rijn. Mogelijk heeft ook de noordzijde een bescherming door een waterloop gekend. Dit zou erop kunnen wijzen dat de gebouwen een eigen territoir vormden, dat alleen bereikbaar v/as via een brug (met een poortgebouw?). 3. Het formaat van de bakstenen waaruit de kapel en het gasthuis waren opgetrokken, maakt aannemelijk dat het complex in de 13e eeuw moet zijn gebouwd. Een vroegere datum kan worden uitgesloten, omdat dan ongetwijfeld ook tufsteen als bouwmateriaal was gebruikt. In ieder geval stonden de gebouwen er reeds voordat de nederzetting Huissen tot stad werd verheven. 4. De kleur van de bakstenen voedt de veronderstelling dat het bouwmateriaal van elders is aangevoerd. De kleur verschilt nogal met het baksteenmateriaal van hetzelfde formaat, dat bij de resten van de oudste verdedigingswerken in Huissen is aangetroffen. Bakstenen van hetzelfde formaat zijn overigens op andere plaatsen in Huissen-stad maar weinig gevonden, hetgeen erop wijst dat het grootste deel van de stadsverdedigingswerken rond Huissen in een latere periode is opgetrokken. Dit wettigt de veronderstelling dat de gebouwen afkomstig zijn van een ander orgaan of andere instelling dan het grafelijke erf of voorstedelijke gezag. Het moet een 156

rijke instelling zijn geweest, daar het optrekken van stenen gebouwen in die tijd een vrij kostbare zaak was. 5. Het formaat van de bakstenen op de met 7 t/m 13 gemerkte plaatsen geeft aan, dat in het begin van de 15e eeuw uitbreidingsen renovatiewerkzaamheden zijn uitgevoerd, zoals de bouw van de vierschaar, de bestrating tussen de kapel en het gasthuis en de aanleg van een scheidingsmuur. Als gevolg van het feit dat deze gedeelten van de bebouwing uit het begin van de 15e eeuw stammen, kan daarmee onder andere de vierschaar niet tot de van de Tempeliers afkomstige gebouwen worden gerekend. Tot besluit

Er is alle reden om aan te nemen dat de voormalige uit de 13e eeuw stammende gebouwen op de Markt van de Tempelieren afkomstig zijn. Niet alleen ga ik dan af op de schriftelijke mededelingen uit het begin van de 19e eeuw, maar ook op het formaat en de kleur van het oudste baksteenmateriaal waaruit de gebouwen waren opgetrokken. Ook neem ik hierin mee de overweging, dat in het voorstedelijke Huissen geen redenen en ook geen mogelijkheden aanwezig waren om er een kapel neer te zetten, daar er reeds een parochiekerk aanwezig was. Het gebouw voor de kapel moet dan oorspronkelijk de commanderij zijn geweest, het woonhuis van de door de Orde aangestelde kapelaan, de beheerder van de kapel en van het gasthuis alsmede van de aan de orde gegeven goederen (gronden). Ter visualisering van een en ander vindt u hierbij een reconstructieschets (afbeelding 4) van de voormalige oudste gebouwen op de Markt. Wellicht is het Tempelierencomplex onder meer gesticht vanwege de Kleefse tol, die in de nabijheid lag. Daardoor konden onder andere twee doelstellingen van de Orde tot uiting worden gebracht, namelijk het verschaffen van onderdak aan reizigers en het verlenen van diensten als bankier. Enige tijd na de opheffing van de Orde in 1312 moet het gebouwencomplex aan de


nederzetting, welke dicht bij de verheffing tot stad stond, in bezit of eigendom zijn overgedragen. Mijns inziens moet daarvoor wel een bijzondere reden zijn geweest, daar over het algemeen de bezittingen van de Tempeliers aan hogere overheden of de Johanniters werden overgedragen. Uit een schriftelijke mededeling in 1364 blijkt, dat het gasthuis zijn functie heeft behouden en in 1438 blijkt dat de kapel nog steeds bij het gasthuis behoorde. Daar de kapel in 1438 met gasthuiskapel wordt aangeduid, mag verondersteld worden dat er een bedienaar aan verbonden is geweest. Het gasthuis zelf werd in een latere periode bestuurd door gasthuismeesters. In verband daarmede zou het mij niet vreemd voorkomen dat de vroegere commanderij vanaf de overgave in eerste instantie als onderkomen voor de geestelijke bedienaar van de kapel heeft gediend en dat het pand daarna door de stedelijke overheid als raadhuis in gebruik werd genomen. Noten 1 Gemeente Archief Huissen: Oud Archief inv. nr. 97. 2 Graadt Jonckers 1856. 3 De rechtspraak had aanvankelijk plaats in een openbare aan de straat gelegen vierschaar, een open overdekte ruimte welke door kolommen en bogen was afgezet. 4 Rijks Archief Gelderland, Domeinenadministratie Huissen, inv. nr. 2. 5 Mededelingen Historische Kring Huissen, jaargang 7 (1982) nr. 5 pag. 178-184 en 187-189. 6 Hiervoor zijn diverse kaarten gebezigd, zoals: Kaart van de stadskom 1945; Opmetingsplan voor bouw Raadhuis Huissen 1867; Kaart van de stad Huissen door A. A. van der Crab, 1818 Rijks Archief Gelderland; Kadastrale Kaart Huissen, inv. nr. 29 Sectie D; Kaart van de situatie van de stadsmuur en Dam te Huissen, Algemeen Rijks-

archief 's-Gravenhage, collectie Hingman Binnenlandse kaarten inv. nr. 3236. 7 Rijks Archief Gelderland, Domeinen Administratie Huissen, inv. nr. 9 en 12. 8 Rijks Archief Gelderland, Domeinen Administratie Huissen, inv. nr. XVa-16. 9 Gemeente Archief Huissen: Oud Archief inv. nr. 97. 10 Gemeente Archief Huissen: Oud Archief inv. nr. 97. 11 Gemeente Archief Huissen: Oud Archief inv. nr. 97. 12 Plattegrond van Huissen naar kadastraal minuutplan van 1830. 13 Gemeente Archief Huissen: Oud Archief inv. nr. 97. 14 Gemeente Archief Huissen. Bijlagen Gemeenterekening 1830. 15 Gemeente Archief Huissen. Notulen raadsvergadering 20 sept. 1866. 16 Rijks Archief Gelderland, Domeinenadministratie Huissen, inv. nr. 2. 17 De Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort werd door mij als correspondent van deze dienst op respectievelijk 18 en 23 maart 1988 van de resultaten van het onderzoek schriftelijk op de hoogte gesteld. Gelijktijdig werden afschriften hiervan gezonden aan het College van B en W der gemeente Huissen. 18 Janssen 1981. 19 Noss 1931. 20 Gemeente Archief Huissen: Oud Archief inv. nr. 97. 21 Gemeente Archief Huissen: Oud Archief inv. nr. 97. 22 Gemeente Archief Huissen: Oud Archief inv. nr. 97. Literatuur

Graadt Jonckers, R. H., 1856. Huissen eene stadt des vredes. Dordrecht. Janssen, Th. H., 1981. Dertig jaar stadskernonderzoek in Huissen. Westerheem 30, 137-141. Noss, A., 1931. Die MĂźnzen der Grafen undHerzoge von Kleve. MĂźnchen. Gasthuisstraat 10 6851 BK Huissen

157


Romeinse bewoningssporen langs de Oude Rijn ten westen van Alphen J. Aldred, S. Sprey en A. Wassink In 1987 verrichtte de AWN-afdeling „Rijnstreek" een archeologisch onderzoek in de Hoorn, gemeente Alphen aan den Rijn, direct ten zuiden van de Oude Rijn, op de grens met de gemeente Hazerswoude. Het onderzoek was mogelijk omdat ter plekke de nieuwe Rijksweg 11, rondom Alphen, werd aangesloten op de Rijndijk. Reeds in Wes terheem (1970) was door de heer P. C. Beunder gewezen op de aanwezigheid op deze plaats van sporen van bewoning uit de Romeinse tijd1. Het AWN-onderzoek omvatte drie lokaties, die op afbeelding 1 zijn aangegeven. Een belangrijk gegeven is, dat het gehele terrein in het recente verleden is

afgekleid ten behoeve van de baksteenindustrie, waardoor mogelijke sporen verloren zijn gegaan. De geomorfologie van de omgeving De grond ter plaatse bestaat uit zanderig materiaal, afgezet door overstromingen van de Rijn: de oeverwallen. Ten noorden van het opgravingsterrein loopt de rivier en ten zuiden hiervan ligt een veengebied. De bodem in de omgeving van de opgraving lag hoger dan het omringende landschap (0.51.5 m) en sloot daar met flauwe hellingen op aan (afb. 2). Door deze hogere ligging was het terrein ook droger. Deze situatie

/. De drie lokaties van het onderzoek in de buurtschap Hoorn, gemeente Alphen. 1-3 = lokatie nummers; 4 = vijver met daarin door Beunder1 waargenomen paalsporen; R = recente sloot; M = concentratie Middeleeuws materiaal.

158


Hoogti in m riO

500 m 2. Schets en doorsnede van een rivier-inversierug.

maakte de plaats geschikt voor bewoning en landbouw. Volgens Keuning was een dergelijke plek aantrekkelijker voor bewoning tijdens de Romeinse tijd dan voor de periode erna: „Na de Duinkerke I-transgressie, welke tussen ca. 600 en 100 voor Chr. plaatsvond, volgt een tijdvak waarin kort vóór de komst van de Romeinen de bewoonbaarheid van deze streken weer mogelijk werd, zodat inheemse stammen en ook de latere Romeinse bezetters zich bijvoorbeeld op de oeverwallen langs de rivieren konden vestigen, zonder dat men blijkbaar veel hinder van normale, jaarlijks optredende overstromingen

had. Echter reeds in de tweede helft van de 3e eeuw verslechtert de situatie opnieuw. Tijdens de Duinkerke II-transgressie van ca. 250-600 n. Chr. nemen de overstromingen weer in frequentie en hevigheid toe en.... wordt de bewoonbaarheid weer minder gunstig"2. De beschrijving van de drie deelonderzoeken Lokatie 1 Tijdens het graven van een V-vormige bermsloot ten behoeve van de nieuw aan te leggen Rijksweg, direct vóór kwekerij Lemkes, werden op de bodem en in de

i ': • ••

y*'

5m

0 )

1

'

1

'

3. Overzicht van de palenconcentratie in lokatie 1; R = recente sloot.

159


schuine hellingen van deze sloot sporen van houten palen waargenomen. In samenwerking met de ROB werd een noodopgraving gestart, waarbij de oost-west lopende, bovenaan ongeveer 6 m brede sloot over een lengte van nagenoeg 58 m kon worden gevolgd. Het meest opvallende was de aanwezigheid van twee clusters van verticale palen (ca. 115 stuks) (afb. 3), waarvan enkele een doorsnede hadden van 20 cm. Deze palen werden aangetroffen over een lengte van 19 m; een recente doorgraving veroorzaakte vermoedelijk de opdeling in twee clusters. De verticale palen leken deel te hebben uitgemaakt van een construktie. Er zijn geen pen- en gatverbindingen of andere houtverbindingen geconstateerd. Het ter plekke aanwezig horizontaal hout leek niet in enig verband te liggen. Mogelijk zijn deze horizontale stukken van een hoger deel van de construktie afkomstig. Determinatie van het hout is gegeven in afbeelding 4. De eiken palen kwamen met name voor in de oostelijke cluster, waarbij wellicht aan het oostelijke uiteinde een noord-zuid-lopende rij van zes palen was te onderkennen. Hier lag tevens een grens van een pakket grijze zandige klei met veel grind. De westelijke cluster omvatte alle esdoorn palen. Daar het onderzoek plaatsvond in een nieuw-gegraven sloot, waarbuiten niet mocht worden gegraven, kon noch de noordelijke noch de zuidelijke begrenzing van Houtsoort

Aantal

Frequentie

(*) Alnus sp. (Els)

73

50

Frax. Etc. (Es)

28

19

Ulmus (lep)

24

17

Acer sp. (Eik)

11

8

Quercus (Esdoorn)

8

5

Pomoidae

1

1

145

100

(Appelfamilie) Totaal

4. Determinatie van de houten palen van lokatie 1

160

de palenconcentratie worden vastgesteld. Wel nam Beunder in 1968 op ca. 28 m afstand in zuidoostelijke richting enig verticaal staand hout waar'. Tussen de palen werd materiaal geborgen met een modale datering van 70-80 na Chr. Bijzonder fraai was een gladwandige kruik, met daarop een graffito, daterend uit de eerste helft van de 2e eeuw (zie hieronder). De bestudering van de profielen toont aan dat de palen op een oeverwal staan. In het profiel is te zien dat de oeverwal aan de noordzijde, dat is aan de Rijnkant, aflopend is. Ten oosten van de oeverwal is in het profiel een geulinsnijding zichtbaar, die zich in de post-Romeinse tijd in oostelijke richting heeft verplaatst. In deze geul werden twee netverzwaringen en een bronzen belletje gevonden. De oostelijke begrenzing van deze geul is zichtbaar in het profiel. Ook daar werd een tweetal verticaal staande palen aangetroffen. Eveneens aan de westzijde was de oeverwal in de Romeinse tijd door een geul begrensd. Wat de betekenis van de vele palen is geweest, mede gezien de geringe afmeting van het opgegraven terrein, is niet geheel duidelijk. Mogelijk maken deze palen deel uit van een vlonder, steiger en/of beschoeiing. Ter hoogte van deze plek toont de geologische kaart op korte afstand van de Rijn een depressie. Was dat in de Romeinse tijd een meer waarmede door ĂŠĂŠn van de geulen een verbinding werd onderhouden? Lokatie 2 Bij het graven van het wegcunet voor de aanleg van de Rijksweg kwam tijdelijk een terrein van ongeveer 110 x 15 m beschikbaar. Gezien de grootte van het terrein werd besloten alleen de sporen en verkleuringen te schaven en te tekenen, de sporen af te werken en zoveel mogelijk vondstmateriaal te verzamelen. Vervolgens werd het oppervlak van het terrein met een graafmachine ca. 15 cm verdiept, waarna het onderzoek werd herhaald. Uiteindelijk werden op deze wijze 30 sporen, die niet dieper waren dan 30 cm, geanalyseerd. Op het terrein was uiteindelijk een aantal greppels te onderkennen en enkele kuilen.


De greppels hadden óf een oost-west, of een noord-zuid oriëntering, doch liepen toch weer niet dusdanig evenwijdig dat er een systeem in kon worden onderkend. Het vondstmateriaal uit de greppels dateert uit de gehele Romeinse periode, met de nadruk op de 2e eeuw. De in het terrein aanwezige kuilen bevatten daarentegen vooral Middeleeuws materiaal. Het materiaal uit één afvalkuil werd bestudeerd door de heer H. W. van Klaveren, die daarbij tot de conclusie kwam dat het jongste aardewerk dateert uit de tweede helft van de 8e of uit de 9e eeuw. Daar evenwel de reliëfbandamfoor ontbreekt, lijkt een datering van het jongste materiaal in de tweede helft van de 8e eeuw het meest waarschijnlijk. De oudere scherven zouden dan dateren uit de 7e en de eerste helft van de 8e eeuw. Onze indruk is, dat ter plaatse in de Romeinse tijd en wellicht ook daarna sprake was van bebouwd land in de onmiddellijke nabijheid van bewoning. Van tijd tot tijd zal de waterstand van de Rijn zo hoog zijn geweest, dat het bouwland geheel werd overstroomd, waardoor de daarin aanwezige afwateringsgreppels in het ongerede raakten. Mogelijk werden in een latere fase de greppels op een andere plaats gegraven. Door de overstromingen zal het schervenmateriaal ook zijn verspoeld, hetgeen de exacte datering van de individuele greppels thans bemoeilijkt. Greppels die uit de Middeleeuwen dateren, werden niet gevonden; vondsten uit deze periode werden alleen in kuilen aangetroffen. Lokatie 3 Een derde onderzoek vond plaats op een iets noordoostelijker gelegen plek langs de Rijksweg in aanleg (zie afb. 1). Het onderzoeksterrein had hier een oppervlakte van 65 x 6,5 m. Er werden zes putten gegraven. Buiten deze putten beperkte het onderzoek zich tot het bestuderen van twee na elkaar aangelegde vlakken. In de gegraven putten was een zuid-noord stromende kreek te onderkennen3. Bewoningssporen werden niet aangetroffen op deze lokatie, wel bevonden zich in het midden van het terrein grote concentraties

5. Romeins drinkbekertje van geverfd aardewerk.

van veelal kleine scherven. Opvallend was hier het grote aantal inheemse exemplaren. Wij kregen de indruk met een stortplaats te doen te hebben. Hier werden een fraai, volledig gaaf, geverfd (tech. A) drinkbekertje (Stuart 4) (afb. 5), alsmede de fragmenten van drie draadfibulae gevonden. Omdat op een aantal plaatsen zich concentraties van organisch materiaal vertoonden, werd een drietal grondmonsters genomen voor een analyse op plantenresten. De grond bestond voornamelijk uit stugge klei. Na zeven met water bleek vrij veel verkoold hout aanwezig, maar helaas zeer weinig determineerbare zaken. Aan voedingsgewassen werd anderhalve korrel verkoolde gerst (Hordeum vulgare) aangetroffen, een bekende soort uit de Romeinse tijd. Gedurende het graven was al gebleken dat de condities voor conservering van organisch materiaal niet goed waren; bot was aanwezig, maar het merendeel niet meer te bergen. De bestudering van het hier gevonden Romeinse importmateriaal toont dat dit dateert uit de hele Romeinse periode, doch evenals dat het geval was op lokatie 1, met een sterke nadruk op de 1e eeuw. In het vlak naast de concentratie van Romeins materiaal worden in een kuiltje eveneens fragmenten van aardewerk uit de Vroege Middeleeuwen gevonden. 161


De vondsten Het aardewerk Het materiaal is gedetermineerd, waarbij alleen de afwijkende of bijzondere vormen zijn getekend. Voor het gehele onderzoek werd het aantal scherven geteld: totaal 6316 stuks, 3176 geïmporteerd, 3065 inheems en 100

75 scherven van Middeleeuws aardewerk. De stortvondsten werden niet meegeteld, omdat zij geen representatief beeld geven. De drie lokaties werden apart bestudeerd. Afbeelding 6 geeft de percentages van de verschillende typen aardewerk weer. 100

Lokatie 1 (N = 759)

ages

«o

60

l

40

1o s. i—i TS BE GV GL Dl RW RP

S 100 r

40

J_ TS BE GV GL Dl RW RP

IN IMP

Aardewerktype Lokatie 1

IN IMP

Aardewerktype

3 3 Lokatie 3 »oo r

Lokatie 2 (N = 2951)

80

Totaal voor het onderzoek

80

te

o o

60

Io o s.

9

s.

60

20

20

%

Lokatie 3 (N = 1543)

80

80

I

r

4O

20

60

40

20

n niln

TS BE GV GL Dl RW RP

IN IMP

TS BE GV GL Dl RW RP

Aardewerktype

CZl Lokatie 2

IN IMP

Aardewerktype

Totaal

6. Het Romeinse aardewerk totaal en per lokatie met een procentuele opbouw per soort. TS = Terra sigillata, BE = Belgische waar, GV = Geverfd aardewerk, GL = Gladwandig aardewerk, Dl = Dikwandig aardewerk, RW = Ruwwandig aardewerk, RP = Rupeliaans aardewerk, IN = InheemsRomeins aardewerk, IMP = Import. 162


Datering: De determinatie van het aardewerk geeft een mogelijk le-eeuwse datering voor lokaties 1 en 3 en een 2e-eeuwse datering voor lokatie 2. De datering is grof; er zit wat speelruimte in, hoewel de hoge percentages inheems aardewerk (afb. 6) ook de indruk wekken van een vroege datering. Het opmerkelijk percentage inheems aardewerk in lokatie 3 (74.1%) is misschien te wijten aan het feit dat de scherven, voor het merendeel, veel kleiner waren dan in lokaties 1 en 2. Een splitsing van het Romeinse materiaal in „traditioneel" importaardewerk en aardewerk afkomstig uit de Scheldestreek (zogenaamd Rupeliaans aardewerk) (afb. 7) toont dat niet meer dan 30% tot de laatste categorie behoort. Dat is laag in vergelijking met de door Brouwer4 gepubliceerde percentages. Dit past bij het idee dat ten minste twee van de lokaties dateren uit de 1e eeuw, daar Rupeliaans aardewerk pas vanaf 75 na Chr. werd vervaardigd. Dus in een le-eeuws complex zal dan ook minder Rupeliaans aardewerk mogen worden verwacht. Graffiti Tussen de vele palen die in lokatie 1 in de nieuwe wegsloot werden aangetroffen, wer-

Lokatie 1

Lokatie 2

Lokatie 3

TOTAAL

Aardewerktype ^^H

Traditioneel

I "•'••'• I Rupeliaans

7. De verhouding per lokatie tussen „traditioneel" importaardewerk en het ,,Rupeliaanse" aardewerk.

den twee graffiti gevonden; beide op een gladwandige wijnkruik. Op een fraaie kruik, type Stuart 110A (afb. 8) staat: )SVPIIRIS MIILI. Over dit graffito bericht de heer J. E. Bogaers dat het moet worden gelezen als

{•''s,

'

8. Graffito op kruik ) SVPI1RIS MI1L1 (foto R.O.B.).

163


9. Graffito MITIGA, voor het inhakken ingekrast op een gladwandige

(centuriae) Superis Meli\ In vertaling is dat: (eigendom) van Melus. van de centuria (onder commando) van Super. Het eerste teken, een naar links gekeerde C of V, is een afkorting van centuria, een afdeling van 80 (aanvankelijk 100) infanteristen, waarover een centurio, in dit geval Super, het bevel voerde. Te oordelen naar zijn (Keltische) naam, die nog niet uit ons land bekend was, moet Melus afkomstig zijn geweest uit Gallia. Zijn kennis van het Latijn was bepaald niet uitmuntend; anders zou hij ongetwijfeld de juiste genitiefvorm SVPERI in plaats van SVPERIS hebben ingekrast. Er werd ook op een scherf van een gladwandige kruik het graffito MITIGA gevonden (afb. 9). Dit graffito is ingekrast voordat de kruik werd gebakken en is misschien te vertalen als „laten rijpen". Werd met de kruik wijn gestuurd naar de soldaten langs de noordelijke limes met de suggestie de drank nog even te laten liggen? Ook Plinius gebruikte het woord ,,mitigare" voor het doen rijpen van wijn. Bogaers meent evenwel dat de laatste letter van het graffito (een X) geen A is, doch een L. Een L op het einde van een graffito zou een afkorting van libertus, vrijgelatene, kunnen zijn. Doch deze interpretatie voert hem in ons geval niet tot een 164

wijnkruik.

bevredigende oplossing van het geschrevene. Bronzen voorwerpen

Het Romeinse belletje (afb. 10a) kan aan een paardetuig hebben gehangen of als veebel hebben gediend. De bel heeft geen klepel gehad; een slijtagegaatje in de bel wijst op een langdurig gebruik. Haalebos vermeldt soortgelijke bellen uit Zwammerdam en Alphen aan den Rijnf. Ook van de mooie 2e-eeuwse militaire bronzen gordelgesp (afb. 10b) werden door Haalebos twee soortgelijke exemplaren gevonden7.

10. Bronzen voorwerpen. (A) Een veebel, hoogte 4.H cm. (B) Een militaire gordelgesp. hoogte 3,3 cm.


/ / . Netverzwaringen - vijf exemplaren van tufsteen; één van gebakken klei.

Netverzwaringen Dat een opgraving zo dicht bij de Rijn netverzwaringen oplevert, zal niemand verwonderen. Wij vonden er zes: één van gebakken klei, vijf van tufsteen. In twee exemplaren is een gat aangebracht waardoor een touw kon worden geknoopt, de overige hebben een gleuf rondom, waaromheen het touw kon worden bevestigd (afb. 11). De vindplaatsen van de verzwaringen, veelal in de stroomgeulen, geven ons geen indicatie of wij ze moeten dateren in de Romeinse tijd of dat er wellicht sprake is van het ge-

bruik van Romeins tufsteen in de Vroege Middeleeuwen. Overige vondsten Als zodanig zijn te vermelden: - de fragmenten van vier dakpanstempels (vermoedelijk o.a. van LE XXX, EX GER INF en VEX EX GER INF); - een fraaie randscherf van gebronsd aardewerk (type Stuart 301); - een fragment van een 8,5 cm dikke ronde hypocausttegel; - zes slijpstenen.

12. Vroeg-middeleeuws aardewerk afkomstig uit lokatie 2.A.W11 IIIA-J2. E. W UI B-9. F. WIII B-6. G. WIIID-1.

B-lb. B. W III B-9 C.WX

D-2. D. W

165


Conclusie Hoewel de aanwezigheid van Romeins importaardewerk, de vondsten van een graffito met een duidelijke militaire herkomst, vier dakpanstempels en een gordelgesp een militaire context niet uitsluiten, hebben wij toch de indruk, vooral gebaseerd op de hoge percentages inheems aardewerk, met een burgerlijke bewoning te maken te hebben. Het zwaartepunt ligt in de tweede helft van de 1e eeuw. In die tijd lag aan de zuidelijke oever van de Rijn een oeverbeschoeiing of steiger, gesitueerd op een oeverwal, welke aan beide zijden door geulen werd omsloten. Via één van die geulen kan een verbinding met het achterland zijn onderhouden. De plek kan dus van lokale economische betekenis zijn geweest. Natuurlijk werden op deze strategisch gelegen plek ook vele Romeinse importscherven gevonden, doch van een duidelijke militaire aanwezigheid werden geen bewijzen gevonden. Wellicht ging het economisch belang van de plek in de 2e eeuw achteruit, omdat meer transporten via de Limesweg - die wij niet hebben gevonden - plaatsvonden. Het oudste Middeleeuwse scherfmateriaal dateert uit de 7e/8e eeuw. Deze vondst past in het archeologische beeld van het Rijnland en kan worden vergeleken met de meer uitgebreide sporen van vroeg-middeleeuwse bewoning te Rijnsburg, Valkenburg, Den Haag, Leiderdorp en Koudekerk8. De combinatie op één terrein van Romeinse en vroeg-middeleeuwse bewoningssporen is verre van ongewoon. Dankwoord Belangrijke medewerking werd verkregen van de Gemeente Alphen, de ROB, het IPP, de Rijkswaterstaat en de aannemer van de grondwerken. De auteurs willen vooral danken Pauline van Rijn van het IPP voor de houtdeterminatie, W. J. Kuiper (IPL) voor de determinatie van de schelpen en zaden en H. W. van Klaveren voor de determinatie van het Middeleeuwse aardewerk. Noten

1 Beunder 1970. 2 Keuning 1979, p. 11. 166

3 4 5 6 7 8

Een uitgebreide (pre-Romeins?) determinatielijst (door dhr. Kuiper) van schelpen en zaden uit de kreekvulling is beschikbaar. Brouwer 1986. Bogaers 1988. Haalebos 1977, p. 233-234, nummer 148; Bogaers en Haalebos 1987, p. 48. Haalebos 1977, p. 217 en 219, nummers 6 en 7. Blok 1986; Bult en Hallewas 1986; Hallewas 1986a,b; Henderikx 1987; Van Klaveren 1988; Magendans 1985, 1989; Sarfatij 1977, 1978, 1979; Wimmers 1986.

Literatuur Beunder, P. C , 1970. Lag tussen Albanianis en Matilone nog een castellum? Westerheem 19, 128-138. Bloemers, J. H. F., 1980. Engelse drop. Een poging tot ontleding van het romanisatieproces in Nederland. Westerheem 29, 152-173. Blok, D. P., 1986. Het mondingsgebied van de Oude Rijn in de Vroege Middeleeuwen. Rotterdam Papers 5, 169-172. Bogaers, J. E., 1988. De kruik van Melus. Renus 5, 3-4. Bogaers, J. E., en J. K. Haalebos, 1987. Opgravingen te Alphen aan den Rijn in 1985 en 1986. Westerheem 36, 40-52. Brouwer, M., 1986. Het „Romeinse" aardewerk in het Maasmondgebied. In: Rotterdam Papers 5, 77-90. Bult, E. J., en D. P. Hallewas, 1986. Graven bij Valkenburg. Het archeologische onderzoek in 1985. Stichting Onderzoek Romeinse Bewoning Valkenburg Z.H. Delft. Haalebos, J. K., 1977. Zwammerdam - Nigrum Pullum (Universiteit van Amsterdam) Amsterdam. Hallewas, D. P., 1986a. Archeologische gegevens over de Middeleeuwse bewoningsgeschiedenis van het mondingsgebied van de Oude Rijn en hun relatie tot het landschap. In: Rotterdam Papers 5, 173-182. Hallewas, D. P., 1986b. Valkenburg. Holland 18, 332-333. Henderikx, P. A., 1987. De beneden-delta van Rijn en Maas. Landschap en bewoning van de Romeinse tijd tot ca. 1000. (Hollandse Studiën). Hilversum. 19. Keuning, H. J., 1979. Kaleidoskoop der Nederlandse Landschappen. Den Haag. Klaveren, H. W. van, 1988. De vroegmiddeleeuwse nederzetting te Rijnsburg. Doctoraalscriptie (ongepubliceerd). Magendans, J. R., 1985. 's-Gravenhage. Johan van Oldenbarneveltlaan 91/95, Holland 17, 362-363.


Magendans, J. R., en J. A. Waasdorp, 1989. Franken aan de Frankenslag. Een vroegmiddeleeuwse nederzetting in ' s-Gravenhage (VOM-reeks 1989-2). Den Haag. Sarfatij, H., 1977. Die Frühgeschichte von Rijnsburg, ein historisch-archaologischer Bericht. In: Ex Horreo (Cingula 4), 290-302. Sarfatij, H., 1978. Koudekerk aan de Rijn. Holland 10,331-335. Sarfatij, H., 1979. Koudekerk aan de Rijn. Holland 11, 283-284.

Stichting voor Bodemkartering/Rijks Geologische Dienst, 1977. Geomorfologische kaart van Nederland. Blad 31, Utrecht. Schaal 1 : 50000. Europees Cartografisch Instituut, Rijswijk. Wimmers, W. H., 1986. Het merovingische grafveld van Rijnsburg. Doctoraalscriptie (ongepubliceerd). AWN, Afdeling Rijnstreek Geregracht 50 2311 PB Leiden

Micromorfologische aanwijzigingen voor een haardkuil in bandkeramische context, te Geleen-Janskamperveld R. P. Exaltus en R. Miedema Inleiding Gedurende het voorjaar en de zomer van 1991 is er door het Instituut voor Prehistorie te Leiden, daarbij geassisteerd door de AWN, grootschalig onderzoek verricht naar bandkeramische nederzettingsresten te Geleen-Janskamperveld. Binnen één van de tijdens het onderzoek aangetroffen huisplattegronden kwam een grondspoor tevoorschijn, dat door zijn kleur, komvorm en diepte de indruk wekte de onderkant van een haardkuil te zijn. Het tekende zich af in de loss als een, aan de onderkant met een oranjerode band begrensde, lichte vlek. Daar het niet mogelijk bleek om met het blote oog zekerheid te verkrijgen omtrent de aard van het grondspoor, werd in overleg met de opgravingsleider L. P. Louwe Kooij-

/. Het grondspoor met daarin het monsterbakje.

2. De ligging van het grondspoor (zwart) t.o.v. de huisplattegrond.

mans besloten om een slijpplaatmonster van het grondspoor te nemen (afb. 1). Bij deze uit de bodemkunde afkomstige techniek wordt een bakje over het te onderzoeken verschijnsel het profiel ingedrukt. De - ongestoorde - inhoud van dit bakje wordt, na vervanging van het in het monster aanwezige water door aceton, geïmpregneerd met polyester. Na uitharding wordt uit het aldus ontstane blok een plakje gezaagd en geslepen met een dikte van maximaal 30 um. Bevestigd op een glasplaat is zo een slijpplaat ontstaan, die geschikt is voor bestudering onder een polarisatiemicroscoop. Het grondspoor is vreemd gelegen ten opzichte van de huisplattegrond (afb. 2). Samen met de gedeeltelijke aantasting van de 167


bovenkant van het grondspoor door latere graafaktiviteiten, wellicht tijdens de bouw van het huis, doet dit vermoeden dat we hier met een „pre-bandkeramisch" verschijnsel te maken hebben. Resultaten In de slijpplaat laten zich, binnen de grondmassa van silt, zes afzonderlijke lagen onderscheiden (afb. 3). Laag A wordt gekenmerkt door matige1 klei-inspoeling, zoals kan worden aangetroffen in een normale klei-inspoelingshorizont (Bt). Opvallend zijn hier verder de donkere ijzeropeenhopingen (feirric nodules2). Laag B bestaat uit klei-arme vrijwel ijzer-loze loss. Evenals de lagen A en C is deze laag sterk verrommeld door graafaktiviteiten van bodemdieren (bioturbatie). Laag C wordt gekenmerkt door een zeer sterke3 klei-inspoeling en een don-

4. Detail van de slijpplaat. Hierop zijn de door houtskool en ferrolyse donkergekleurde horizontale kleilaagjes te zien (A) met in het midden een kleicoating op de wanden van een diergang (B). Deze houtskoolbevattende coating wordt op zijn beurt weer bedekt door een coating bestaande uit grover materiaal (C). Dit type coating komt doorgaans voor in gecultiveerde bodems1. De werkelijke afmetingen van dit deel van de slijpplaat zijn 2 x 3 mm.

kere kleur, veroorzaakt door minuscule houtskooldeeltjes en door de afbraak van klei onder afwisselend oxyderende en reducerende omstandigheden (ferrolyse4). De klei bevindt zich in horizontale laagjes in de grondmassa en als huidjes (coatings5) langs de wanden van de diergangen. In het midden van de - op de veel geringere bioturbatie na - met laag B overeenkomende laag D bevindt zich een dun, aaneengesloten laagje ijzerarme klei (E). Laag F bestaat uit door ijzer oranje gekleurde loss met een sterke6 klei-inspoeling. De (gefragmenteerde) kleicoatings lijken sterk op die in een normale Bt. Voor alle kleicoatings in de lagen: A, C, E en F geldt, dat deze vaak bedekt worden door laagjes, bestaande uit aanzienlijk grover materiaal (silt) (zie afb. 4).

3. De slijpplaat waarin de afzonderlijke lagen: A t/m F zijn aangegeven. In werkelijkheid meet de slijpplaat4x8 cm.

168

Interpretatie De abnormale, zeer sterke klei-inspoeling geassocieerd met houtskool, is vrijwel zeker veroorzaakt door hoge pH door kalium-aanvoer uit as. Dit verschijnsel is reeds eerder aangetroffen in archeologische grondsporen7. De klei-inspoelingslagen C en E veroorzaakten waterstagnatie. De vertering van organisch materiaal - in dit geval houtskool - onder dergelijke zuurstofarme omstandig-


heden leidde tot de reductie van 3-waardig ijzer tot mobiel 2-waardig ijzer. Dit ijzer werd onttrokken aan de loss in de lagen B en D, die hierdoor een lichte uitlogingskleur hebben gekregen. Een deel van het ijzer sloeg neer in laag F, die hierdoor oranjerood kleurde. Een ander deel van het ijzer werd omgewisseld met de kationen uit de klei in laag C, hetgeen tezamen met de afwisselend oxyderende en reducerende omstandigheden leidde tot de gedeeltelijke afbraak van deze klei tot amorfe silica (ferrolyse). Samen met het fijn verdeelde houtskool is deze amorfe-silica verantwoordelijk voor de donkere kleur van laag C. Laag A bestaat uit door latere graafaktiviteiten in de kuil terechtgekomen Bt-materiaal, waarin door de ligging op het grensvlak van oxyderende en reducerende omstandigheden - ijzerophopingen ontstonden. Het voorkomen van dit Bt-materiaal op 50 cm diepte alsmede de onmogelijkheid dat houtskool zich 70 cm door ongestoorde loss naar beneden verplaatst, toont aan dat de as en het houtskool aanwezig moeten zijn geweest in een boven het grondspoor gelegen kuil met een diepte van zo'n 50 cm en een diameter van bijna 80 cm (afgeleid van de maximale breedte van het grondspoor). Deze afmetingen komen overeen met die van de in de noordelijker zandgebieden aangetroffen laat-paleolithische en mesolithische haardkuilen, die doorgaans een diepte hebben van 50 cm en een diameter tussen de 40 en 80 cm8. De aanwezigheid van houtskool en de kunstmatige, door hoge pH ten gevolge van kalium-aanvoer uit as veroorzaakte klei-inspoeling, in combinatie met de vorm en de afmetingen van het grondspoor, maken het aannemelijk dat we hier inderdaad met de onderkant van een haardkuil te maken hebben. De ligging van de haardkuil sluit al bijna uit dat deze iets met het op vrijwel dezelfde plaats gelegen bandkeramische huis te maken heeft. Het lijkt er zelfs op dat de haardkuil is beschadigd (opgevuld) bij het graven van de paalkuilen voor het huis. De aanwezigheid van een normale Bt-horizont onder het grondspoor toont aan dat natuurlijke klei-inspoeling al enige tijd gaande

was toen de haardkuil werd gegraven. Dit sluit een laat-paleolithische ouderdom niet uit, daar de Bt-vorming aan het einde van het Pleistoceen waarschijnlijk al voltooid was9. Het is opvallend dat de met de haardkuil verband houdende verschijnselen nooit liggen op met grondbewerking samenhangende coatings bestaande uit grof materiaal, terwijl het omgekeerde wel het geval is. Dit maakt het erg onwaarschijnlijk dat de haardkuil pas is gegraven toen de (landbouwende) bandkeramiekers al gedurende enige tijd op deze plaats aanwezig waren. Het meest waarschijnlijk is het derhalve, dat de haardkuil is gegraven in de periode voorafgaande aan de komst van de bandkeramiekers, of op zijn laatst in de vroegste fase van hun aanwezigheid alhier.

Noten 1 Miedema en Slager 1972. 2 Bullock et al. 1985. 3 Miedema en Slager 1972. 4 Brinkman et al. 1973 en Brinkman 1979. 5 Van Schuylenborgh et al. 1970. 6 Miedema en Slager 1972. 7 Slager en Van de Wetering 1977. 8 Groenendijk 1987. 9 Miedema 1987 en Mücher 1986.

Literatuur Brinkman, R., 1979. Ferrolysis, a soil-forming process in hydromorphic conditions. Wageningen. Brinkman, R., Jongmans, A. G., Miedema, R., en P. Maaskant, 1973. Clay decomposition in seasonally wet, acid soils: micro-morphological, chemical and mineralogical evidence from individual argillans. Geoderma 10, 259270. Bullock, P., Federoff, N., Jongerius, A., Stoops, G. J., en T. Turstina, 1985. Handbookfor soil thin section description. Wolverhampton. Courty, M. A., Goldberg, P., en R. Macphail, 1989. Soils and micromorphology in archaeology. Cambridge. Groenendijk, H. A., 1987. Mesolithic hearth pits in the Veenkoloniën (prov. Groningen, the Netherlands), defining a specific use of fire in the Mesolithic. Paleolüstoria 29, 85-102.

169


Miedema, R., en S. Slager, 1972. Micromorphological quantification of clay illuviation. Journal ofsoil science 23, 309-314. Miedema, R., 1987. Soil formation, microstructure and physical behaviour of late-Weichselian and Holocene Rhine deposits in the Netherlands. Wageningen. Mücher, H. J., 1986. Aspects of loess and loessderived slope deposits: an experimental and micromorphological approach. (Nederlandse geografische studies 23). Amsterdam. Schuylenborgh, J. van, S. Slager en A. G. Jongmans, 1970. On soil genesis in temperate hu-

mid climate VIII. The formation of an „Udalphic" Eutrochept. Neth. J. Agr. Sri. 18, 207-214. Slager, S., en H. T. J. van de Wetering, 1977. Soil formation in archaeological pits and adjacent loess soils in Southern Germany. Journal of Archaeological science 4, 259267. Michelangelolaan 59 5623 EJ Eindhoven Landbouwuniversiteit Wageningen Wageningen

Gestempelde vuurstolpen uit Alkmaar P. Bitter en R. Roedema' Inleiding Uit recent archeologisch en historisch onderzoek komt naar voren dat Alkmaar in de 16e en 17e eeuw een omvangrijke aardewerkproduktie heeft gekend. De pottenbakkers waren, tezamen met enkele tegelbakkers, gevestigd in het oostelijke deel van de stad, binnen de vesten. In 1987 kwamen in een bouwput op de hoek Wageweg/Wortelsteeg onder meer massa's pottenbakkersafval en de resten van 1 of 2 ovens tevoorschijn, maar helaas was toen een gericht onderzoek niet mogelijk. Een tweede bouwprojekt: op het aangrenzende perceel, aan de Wortelsteeg, was evenwel de aanleiding tot een uitgebreide opgraving in september 19912. De vondsten zijn nog in bewerking, maar voorlopig wordt het pottenbakkersafval gedateerd in de eerste helft van de 17e eeuw, wellicht nog een paar decennia vroeger. Aan de Wortelsteeg werden de funderingen blootgelegd van een groot huis uit de 16e en 17e eeuw. Beerputten, afvalkuilen en gedempte kelders, behorend bij dit huis, leverden niet alleen pottenbakkersafval op, maar ook een collectie gebruikte voorwerpen, die aantonen dat het gezin zich veel luxe kon veroorloven. Er werden geen ovens meer gevonden. Opmerkelijk is, dat de produktie niet alleen bestond uit roodbakkend aardewerk, maar ruw geschat voor een derde deel 170

uit witbakkend aardewerk, dat groen geglazuurd was. Vermeldenswaard is voorts dat de voor die tijd kenmerkende uitbundige ringeloor-decoratie ontbreekt. De vuurstolpen Vuurstolpen werden gebruikt om een haardvuur, dat men 's nachts smeulend hield, af te dekken, opdat er geen vonken zouden wegspringen. De halfronde stolp, die was voorzien van één of twee luchtgaten, werd dan tegen de achterwand van de haardplaats gezet. In 1991 werden tussen het ovenafval de fragmenten gevonden van twee miniatuurvuurstolpen, ca. 18 cm hoog en zonder luchtgat (afb. 1: rechts). Ze kunnen kinderspeelgoed zijn geweest, maar ook is een andere verklaring denkbaar, namelijk als monster ten behoeve van vervaardiging op bestelling3. Ze vertonen geen slijtagesporen, zijn gevonden tussen pottenbakkersafval en in de decoratie komt het wapen van Alkmaar voor (een toren), hetgeen de identificatie als een produkt van onze pottenbakker zeer aannemelijk maakt. Ze zijn gemaakt van roodbakkende klei en versierd met gestempelde appliques van witbakkende klei. De appliques zijn geel en groen geglazuurd, waardoor de vuurstolpen een bont aanzien hebben. In de collectie van Museum Boymans-van


1. Miniatuur-vuurstolpen, waarschijnlijk produkten uit de Wortelsteeg in Alkmaar. Ze zijn van rood aardewerk, met appliques van geel en groen geglazuurde witbakkende klei. (Tekeningen: R. Roedema).

171


2. Vuurstolpen van normaal formaat, gemaakt van witbakkende klei. Bodemvondsten uit de binnenstad. De bovenste drie fragmenten zijn groen en het onderste is geel geglazuurd.

172


Beuningen te Rotterdam werden twee soortgelijke vuurstolpen ontdekt, afkomstig uit Graft-Noordeinde en van onbekende herkomst (afb. 1: resp. linksboven en midden)4. Ook bevindt zich een exemplaar in een privĂŠ-collectie uit De Rijp (afb. 1: linksonder)5. Op deze drie miniatuur-vuurstolpen komen onder meer appliques voor van dezelfde matrijs als de Wortelsteeg-exempla-

ren. Ze kunnen derhalve aan deze pottenbakkerij worden toegeschreven, waardoor het aantal hiervan bekende appliques kan worden uitgebreid6. Bij het pottenbakkersafval aan de Wageweg/Wortelsteeg werd in 1987 ook een fragment gevonden van een vuurstolp van witbakkende klei met groene glazuur met soortgelijke appliques (afb. 2: boven). Een

3. Miniatuur-vuurstolp. Vindplaats onbekend. (Foto Museum Boymans-van Beuningen, Rotterdam, collectie Van Beuningen-de Vriese inv.nr. F 793).

173


toeschrijving aan de produktie van deze pottenbakker lijkt aannemelijk. In het verleden zijn in de binnenstad wel vaker fragmenten van dergelijke vuurstolpen gevonden, maar doordat er geen identieke matrijzen zijn aan te wijzen, is de toeschrijving aan de Wortelsteeg-pottenbakker niet geheel zeker (afb.

O7.

De vuurstolpen zijn van eenzelfde model. De achterplaat is steeds voorzien van snijwerk. De beide fragmenten uit de Wortelsteeg hebben identiek snijwerk, resulterend uit het gebruik van hetzelfde patroon (afb. 1: rechts). Ook van twee andere exemplaren lijkt de achterplaat van eenzelfde patroon afkomstig te zijn (afb. 1: links). Een curieu-

4. Miniatuur-vuurstolp, gevonden in Noordeinde bij Graft. (Foto Museum Boymans-van Beuningen, Rotterdam, collectie Van Beuningen-de Vriese, inv.nr. F1722).

174


ze uitwerking is de combinatie van snijwerk met incisie tot een vogelmotief (afb. 2: boven). Bij grote exemplaren is de zijrand van de achterplaat soms verdikt en versierd met vingerindrukken. De onderrand van de stolp is zeer eenvoudig en vertoont twee ribbels aan de buitenzijde. Geen van de vuurstolpen vertoont versiering in ringeloortechniek. Ze zijn daarentegen overdadig voorzien van appliques, waarbij hetzelfde stempel soms meermalen op een voorwerp werd gehanteerd. Van sommige motieven zijn stempels van verschillende grootte gemaakt, bijvoorbeeld de leeuwekop met neusring en de toren. Zeker tot de Wortelsteeg-produktie behoren: sierpilaster, medaillons met vrouwekop en met mannekop, ridder te paard, duiven en uilen, Franse lelie, diverse rozetten, pelgrimshoorn, bloemenvaas, medaillon met hart, kroon, torens, granaatappels, klimmende leeuw, hoofden en leeuwekop met neusring, Hollandse leeuw, het wapen van Zeeland, zittende figuur en man met zwaard. Tenslotte dient de hoge kwaliteit van de glazuur vermeld te worden. Er is een dikke, heldere glazuurlaag aangebracht met een prachtige glans. Oproep We zouden graag telefonische of schriftelijke reactie hebben op de volgende vragen: - Heeft u (fragmenten van) dergelijke vuurstolpen gezien? - Wat is de archeologische context? Overigens zijn we ook geïnteresseerd in losse vondsten zonder duidelijke context. - Kent u ook andere voorwerpen met dergelijke appliques? Reacties s.v.p. aan: P. Bitter, p/a dienst SOB, Bureau Monumentenzorg en Archeologie, Keetgracht 1, 1811 AL Alkmaar, tel. 072-142630 (fax 150996); of R. Rdedema, Doelenstraat 20, 1811 KZ Alkmaar, tel. 072-128548.

Noten 1 Sinds juni 1991 is P. Bitter stadsarcheoloog van Alkmaar. R. Roedema is als vrijwilliger aktief en is bestuurslid van de Stichting Behoud Alkmaarse Bodemvondsten (opgericht 1987). Hij heeft de tekeningen gemaakt. De Stichting publiceert het blad Alkmaars Bodemnieuws. 2 De opgraving werd uitgevoerd door het Bureau Monumentenzorg en Archeologie, onder leiding van de stadsarcheoloog, in samenwerking met vrijwilligers van de AWN afd. Noord-Holland-Noord en de SBAB. 3 Bruin 1991. 4 Collectie H. J. E. van Beuningen, inv. nrs. F793 en F1722. We zijn mevr. A. van Dongen van Museum Boymans-van Beuningen erkentelijk voor het ter beschikking stellen van documentatie en foto's, en voor het in bruikleen geven van de voorwerpen ten behoeve van tekenwerk. 5 Met dank aan de eigenaar, mevr. R. Terpstra, voor het tijdelijk in bruikleen geven ten behoeve van tekenwerk. 6 Het kopiëren van de matrijs door een andere pottenbakker kan worden uitgesloten, omdat van de eenmaal geglazuurde positieve afdruk geen nieuwe, scherpe, negatieve matrijs kan worden gemaakt. 7 De fragmenten op afb. 2 zijn afkomstig uit (van onder naar boven): pottenbakkersafval van opgraving Wageweg 1987 (XVIIA), beerput uit de Voordam (XVII), afvalkuil uit de Vrouwenstraat (XVIIbc) en beerput uit de Keizerstraat (XVII).

Literatuur Bitter, P., 1991. Kort verslag van de opgraving aan de Wortelsteeg, Alkmaars Bodemnieuws 4, 33-37. Bruin, J., 1991. Mini-vuurschermen: kinderspeelgoed? Alkmaars Bodemnieuws 4, 38-41. Corbié, M. L., R. J. Roedema, R. C. Kaak en J. M. A. Bruin, 1988. Wageweg-Wortelsteeg 1987, Alkmaars Bodemnieuws 1, 3-37. Keetgracht 1 1811 AL Alkmaar Doelenstraat 20 1811 KZ Alkmaar

175


Kort archeologisch nieuws Grafveldl in Mierlo-Hout Helmondse amateur-archeologen hebben in het uitbreidingsplan Ashorst in Mierlo-Hout een grafveld gevonden uit de Ijzertijd en Romeinse tijd. Met medewerking van de nieuwe Helmondse stadsarcheoloog Nico Arts en twee studenten archeologie uit Leiden en Amsterdam is een aantal graven blootgelegd. Het betreft crematiebegravingen waaromheen een kringvormige greppel is aangebracht. Nico Roymans van de Universiteit van Amsterdam, die onderzoek doet naar de voorgeschiedenis van Zuidoost-Brabant, denkt dat er in het terrein wel enkele honderden grafheuveltjes kunnen liggen. Eind mei waren de sporen van zo'n veertig grafheuveltjes aangetroffen. De graven stammen uit twee verschillende perioden, de ene van 600 tot 400 voor Christus, de andere van 100 voor tot 200 na Christus. Niet ver van de graven is de plattegrond van een boerderij uit ca. 300 voor Christus aangetroffen. Roymans: „Ashorst is een hoge „kop" in het land, een afgerond gebiedje, droog genoeg om geschikt te zijn voor bewoning, waar waarschijnlijk eeuwenlang een gehuchtje heeft gestaan. Een paar boerderijen en een groepje mensen, een „micro-eenheid" die daar woonde en werkte". Helmonds Dagblad 28 april en 27 mei 1992

Scheepswrak in Halfweg Bij graafwerkzaamheden op de Groote Braak te Halfweg (gemeente Haarlemmerliede/Spaarwoude) zijn spanten van een oud schip gevonden. De heer Gardner uit Halfweg herkende de brokstukken als delen van een schip. De Groote Braak is ontstaan uit verschillende dijkdoorbraken. Om die dijken te versterken, heeft men in de 17e eeuw hoogstwaarschijnlijk het betreffende schip laten zinken. Het scheepvaartmuseum Ketelhaven heeft de spanten gedateerd op 1675. Op de spanten waren de letters P.B. zichtbaar. Het schip, dat 20 bij 6 meter meet, zal niet worden geconserveerd. Daartoe wordt het niet belangrijk genoeg geacht. Witte Weekblad Zwanenburg 6 mei 1992 Nieuwe opstelling in Drents Museum Aan het eind van de zomer wordt in het Drents Museum te Assen de laatste hand gelegd aan de nieuwe inrichting van de afdeling archeologie. De bekende veenlijken en de kano van Pesse, het oudste vaartuig ter wereld, zijn dan weer in de nieuwe opstelling te bezichtigen. De ordening is nu niet meer chronologisch, maar thematisch. In de expositie komen vier thema's aan de orde. In „Werken met steen" wordt het maken en gebrui-

/. Deel van de nieuwe opstelling in het Drents Museum; vuursteenbewerking.

176


ken van stenen wapens en gereedschappen toegelicht. Hunebedden, grafheuvels, begraven en cremeren komen aan de orde in „Zorg voor de doden". In „Wonen en werken" komen nederzettingen, economie en ambachten aan bod. Het laatste thema, „Offers in het moeras", behandelt menselijke lichamen en voorwerpen die in het veen bewaard zijn gebleven. Over elk thema verschijnt een boekje. De eerste twee, Werken met steen en Zorg voor de doden, zijn al in het museum verkrijgbaar a ƒ 15,- per stuk. Drents Museumjournaal nr. 2 Juni 1992 Toewijzing bodemvondsten Wie krijgt uiteindelijk de beschikking over een bodemvondst? Die vraag is in veel archeologische werkgroepen aktueel. Meestal worden bodemvondsten opgenomen in de collectie van een lokaal museum of krijgen ze een plaatsje in het provinciaal depot van bodemvondsten. Toch bestaat er over de uiteindelijke bestemming van bodemvondsten nog de nodige onduidelijkheid. Dit blijkt weer eens uit een op 20 mei 1992 aan de minister van WVC verzonden schriftelijk advies van de Raad voor het Cultuurbeheer over een verzoek van de directeur van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden inzake de „toewijzing van archeologische vondsten van nationaal belang aan dit museum". Het Rijksmuseum van Oudheden had de minister van WVC gevraagd te mogen beschikken over twaalf vondstcomplexen „van nationaal belang" ten behoeve van een nieuwe presentatie van de Nederlandse archeologie in het museum. Onder deze vondstcomplexen bevonden zich Belvédère, Eversheide, Merselo (alle Steentijd), Assendelft (Ijzertijd), Gennep en Kootwijk (beide Middeleeuws). Merkwaardig is daarbij dat het Rijksmuseum van Oudheden de betreffende beheerders van depots voor bodemvondsten in de provincies, de provinciaal archeologen, de betrokken musea en de opgravende instellingen niet van tevoren had geïnformeerd over het verzoek aan de minister. De Raad voor het Cultuurbeheer merkt hierover op „dat de gang van zaken zoals die zich heeft voorgedaan, niet bevorderlijk is geweest voor een klimaat van spontane medewerking aan de realisering van de door het Rijksmuseum van Oudheden gevraagde toewijzing". De Raad adviseerde de vondstcomplexen Belvédère, Oldeholtswolde, Eyserheide, Gennep en Kootwijk aan het Rijksmuseum van Oudheden toe te wijzen, echter niet voordat eerst een regeling is getroffen in zake de depots voor bodemvondsten. Volgens de Raad bestaat er nog steeds onduidelijkheid over de status van de depots van bodemvondsten in de provincies en van het nationale depot voor bodemvondsten van na-

tionaal belang. Brief Raad voor het Cultuurbeheer aan redactie • Westerheem 24 juni 1992 Piepers geroyeerd De dit jaar opgerichte vereniging voor metaaldetectorzoekers, „De Detector Amateur", heeft twee leden met onmiddellijke ingang geroyeerd. Deze leden werden clandestien piepend aangetroffen op de terp van Wijnaldum, waar - zoals bekend - een grootscheeps archeologisch onderzoek wordt uitgevoerd. De Detector Amateur verbiedt haar leden te zoeken op archeologische monumenten en al helemaal op terreinen waar men wetenschappelijk onderzoek verricht. Verder moeten ze altijd vooraf aan de grondeigenaar toestemming vragen of ze mogen zoeken. Wie iets belangrijks vindt, moet dat aangeven bij de ROB, zodat in ieder geval bekend is waar wat gevonden is. Een artikel over de opgraving te Wijnaldum in het eerste nummer van het verenigingsblad van De Detector Amateur heeft de twee nu geroyeerde leden blijkbaar op verkeerde ideeën gebracht. Ze behoorden tot een groepje van tien piepers, dat kort daarna op de terp door de politie in de kraag werd gevat. Friesch Dagblad 6 mei 1992 Verdronken dorp in Hank Leden van de Stichting Archiefkring Hank hebben in mei resten gevonden van het in 1421 bij de St. Elisabethsvloed verdronken dorp Herradeskerke (Heeraartswaarde). Anderhalve meter onder de vette klei op het land van boer A. van der Pluijm aan de Buitendijk 89 vonden ze funderingen, evenals aardewerkresten. De fundamenten bestaan uit twee blokken van 270 cm lang en 110 cm breed. Er liggen 22 steenlagen op elkaar met een hoogte van 130 cm. Volgens streekarcheoloog J. P. A. Hendriks hebben op deze blokken gewelfbogen gestaan. Hij denkt aan een groot gebouw, een kerk of een kasteel. De vindplaats werd gelocaliseerd aan de hand van oude kaarten uit diverse openbare archieven. Met het verder uitgraven van de fundamenten zullen de leden van de Archiefkring moeten wachten tot oktober. Boer Van der Pluijm is weliswaar zeer behulpzaam, maar eerst moet hij zijn suikerbieten oogsten. De Stem 11 mei 19921Altena Nieuws 14 en 21 mei 1992 Grootste hunebed opgeknapt Na het hunebed van Havelte, dat vorig jaar voor 15.000 gulden werd gerenoveerd, was op 10 juni het grootste hunebed van Nederland aan de beurt. De opknapbeurt van dit hunebed in Borger duur177


de ongeveer drie weken. Hierbij werden een gemetseld stenen muurtje en enkele bielzen, die waren aangebracht als noodvoorziening, verwijderd. Verder zijn enkele stenen verstevigd met roestvrijstalen pennen. Ook de bossage rond het hunebed is aangepast, aangezien de steenmassa ten gevolge van het vele groen te lang vochtig bleef, waardoor de duurzaamheid in gevaar kwam. De Koerier Assen 3 juni 1992 Enkelgraf-materiaal in Nieuwe Niedorp Onder leiding van J. Hogestijn, provinciaal archeoloog van Flevoland, wordt momenteel bij Nieuwe Niedorp gegraven naar de resten van een of meer nederzettingen van de Enkelgraf-cultuur ter weerszijden van een voormalige kreek. De vondsten zijn ongeveer 4500 jaar oud. De nederzetting in Nieuwe Niedorp werd in het midden van de jaren tachtig ontdekt door een amateur-archeoloog. Vijf jaar later werd duidelijk hoe belangrijk deze locatie is. Er is een schat aan informatie aanwezig. Hogestijn: „We vinden scherven, vuurstenen, botten, maar ook grondsporen van huisjes en vee, die op zandgronden bijna altijd verdwenen zijn". De vondsten worden gedaan op een akkercomplex. Grondwaterverlaging en landbouwwerktuigen hebben deze plek al ern-

stig aangetast. Vandaar dat deze nederzetting nu wordt opgegraven, voor het te laat is. In september wordt de opgraving waarschijnlijk beĂŤindigd. Noord Veluws Dagblad U juni 1992 Ridderhofstad Kersbergen in Zeist In Zeist zijn tijdens rioleringswerkzaamheden aan de Kersbergenlaan kloostermoppen gevonden, die afkomstig moeten zijn van de voormalige ridderhofstad Kersbergen. Dit bleek na een onderzoek van een plaatselijke werkgroep van de AWN. Projectleider H. Fokkens heeft ook in de tuin van de woning tegenover de Kersbergenvijver, waar de rioleringswerkzaamheden plaatsvonden, in de grond geprikt, waarbij vermoedelijk muurresten werden aangeprikt. Kersbergen bestond al in de 15e eeuw. De oude ridderhofstad werd in 1854 gesloopt. Er kwam een eenvoudig landhuis voor in de plaats, dat tenslotte in 1934 onder de slopershamer viel. Reformatorisch Dagblad 10 juni 1992 Romeins akkercomplex in Schagen De Archeologische Werkgroep Schagen heeft bij de Witte Paal in Schagen een akkercomplex uit de Romeinse tijd opgegraven. Bij de aanleg van een zijstraat van de Zuiderweg ontdekten werknemers scherven en potten, die uit de Romeinse

2. De ridderhofstad Kersbergen te Zeist in de 17e eeuw. Gravure door I. Ottens.

178


tijd bleken te stammen. De AWS verrichtte daarop een noodopgraving en ontdekte een uitgestrekt akkercomplex. A. Grijsen van de werkgroep: „We.... deden enkele prachtige vondsten.

Op een heilige offerplaats vonden we bijvoorbeeld een intacte Romeinse orenpot". Schager Courant 13 juni 1992 Robert van Lit

De verenigde gewesten vergaderden in Dordrecht 19 juli-23 juli 1572: Eerste Vrije Staten - vergadering in de Statenzaal in Het Hof te Dordrecht. Aanwezig: vertegenwoordigers van steden in de gewesten Holland, Zeeland en Utrecht. 16 mei 1992: opnieuw vindt in dezelfde ruimte een „gewestelijke" vergadering plaats. Nu draagt zij een landelijk karakter. De vele aanwezigen zijn vertegenwoordigers van een groot aantal gewesten, ofwel AWN-afdelingen. Géén revolutionaire vergadering dit keer, maar wel één met een bijzonder karakter. Immers, er werd afscheid genomen van voorzitter Said Mooijman en sekretaris Frans Diederik. Terecht werden door de nieuwe voorzitter Pieter van der Voorde waarderende woorden gewijd aan de scheidende bestuursleden. Tijdens hun bewind hebben belangrijke ontwikkelingen plaatsgevonden. De formulering en inwerkingtreding van de nieuwe Statuten, de toetreding - als volwaardig lid - tot de SNA, de toekenning en uitreiking van de Prins Bernhard Fonds Monumentenprijs 1991 aan de 40-jarige AWN, de uitreiking van de Zil-

veren Legpenning aan de Sektie Archeologie van de gemeente Den Haag en - uiteraard - de feestelijke viering van het 40-jarig jubileum in De Doornenburg. In zijn jaarlijkse „beschouwing" stond de scheidende voorzitter uitvoerig stil bij deze en andere gebeurtenissen en ontwikkelingen, die tijdens zijn ambtsperiode plaatsvonden of hun beslag kregen. Een bijzonder karakter droeg deze jaarvergadering ook door de benoeming van de heer Siem Pos tot erelid van de AWN. Een van de zeer oude getrouwen van het eerste uur. In zijn dankwoord stond hij, met verwijzing naar de bijdragen van Leenheer en Brunsting in het Westerheem-jubileumnummer van oktober 1991, stil bij het ontstaan van de AW(W)N en in het bijzonder bij de rol die zijn „leermeester" H. Verhagen in het ontstaansproces heeft gespeeld. De AWN toont, met het aantreden van Pieter van der Voorde als voorzitter en mevrouw Wil Diemer als sekretaris, naar buiten toe een nieuw gezicht. Maar, zo

/. Aankomst van de deelnemers in 't Hof. Foto 7'. Koorevaar.

179


2. Voorzitter S. Mooijman spreekt het welkomstwoord.

Foto's T. Koorevaar.

3. De oorkonde van het erelidmaatschap van de heer S. Pos wordt ondertekend door de leden van het hoofdbestuur. V.l.n.r. Y. Coumans, J. D. F. Hardenberg, S. Mooijman en F. Diederik.

4. Voorzitter Mooijman feliciteert S. Pos met zijn erelidmaatschap en overhandigt hem de bijbehorende oorkonde.

180


5. Wisseling van de wacht. S. Mooijman draagt de voorzittershamer over aan P. K. J. van der Voorde.

6. Gracht in Dordrecht. Foto P. Stuurman.

181


mocht men uit de woorden van de nieuwe voorzitter opmaken, geen ander gezicht. De redactie van Westerheem wenst het bestuur in de nieuwe samenstelling goede en succesvolle jaren toe. Het middagprogramma bood een aantal uiteenlopende mogelijkheden. Een andere AWN-er van het eerste uur, Huib de Kok, trad voor een groot aantal deelnemers op als eminent reisleider tijdens een busrit door „zijn" (werk)gebied: De Alblasserwaard. Niet voor niets droeg L. P. Louwe Kooijmans zijn proefschrift „The RhineMeuse delta", waarin de Alblasserwaard een belangrijke rol speelt, mede op aan deze kenner bij uitstek van een geologisch en archeologisch boeiend stuk Nederland. De overige deelnemers maakten gebruik van de gelegenheid om, onder de deskundige leiding van leden van de organiserende Afd. Lek- en Merwestreek, de gezellige en

schilderachtige binnenstad van Dordrecht te verkennen. Uit de aangeboden mogelijkheden heb ik de Groothoofdspoort-variant gekozen, omdat het uitzicht op de drie rivieren Merwede, Noord en Oude Maas mij dierbaar is. Eigenlijk moet ik zeggen: dierbaar geworden is, toen ik Dordrecht leerde kennen in het spoor van de dichter Jan Eijkelboom: Maar dan dat overzicht, hoe breed het water was, hoe ruim de lucht, hoe statig toch de haastige konvooien. Dank aan de leden van de organiserende Afd. Lek- en Merwestreek voor hun inspanningen. Zij kunnen met genoegen en tevredenheid terugzien op een geslaagde dag. Paul Stuurman

7. Water en land in Dordrecht. Foto P. Stuurman. Speciale aanbieding van het tijdschrift Analecta Praehistorica Leidensia Het tijdschrift Analecta Praehistorica Leidensia is een jaarlijkse uitgave van het Instituut voor Prehistorie te Leiden. De serie omvat zowel artikelenbundels als monografieën, doorgaans van de hand van instituutsmedewerkers. Het overgrote deel van de publikaties heeft betrekking op de prehistorie van Nederland en wijde omgeving; daarnaast wordt regelmatig aandacht geschonken aan onderwerpen van meer exotische aard. De meest recente uitgaven zijn de proefschriften van respectievelijk Wil Roebroeks over de Middenpaleolithische vindplaats Belvédère en Annelou van Gijn over gebruikssporenanalyse van vuurstenen werktuigen. Tijdelijk zijn de oude jaargangen van het tijdschrift, zo lang de voorraad strekt, voor sterk verlaagde prijzen te verkrijgen. Prijzen variëren van ƒ 5,- tot ƒ 40,- per deel. Een speciaal aanbod geldt voor diegenen die zich abonneren op de komende vijfjaargangen (nrs. 23 t/m 27) van de Analecta. Deze abonnees kunnen de gehele serie (nrs. 1 t/m 22) aanschaffen voor slechts ƒ350,-. De abonnementsprijs bedraagt ƒ 65,- per deel; AWN-leden krijgen bovendien tien procent korting. Voor inlichtingen kan men zich wenden tot Annelou van Gijn, Instituut voor Prehistorie, Postbus 9515, 2300 RA Leiden, tel. 071-272389.

182


Personalia Promotie Robert van Heeringen Op 25 juni jl. promoveerde de provinciaal archeoloog van Zeeland, R. M. van Heeringen, aan de Vrije Universiteit te Amsterdam op een proefschrift, getiteld: The Iron Age in the Western Netherlands. De belangstelling was groot. Vele vakgenoten en opvallend veel amateur-archeologen waren getuige van de bekwame wijze waarop de promovendus de soms spitse vragen van zijn hoog- en zeergeleerde opponenten riposteerde. Jammer genoeg ontbrak bij dit feestelijk gebeuren de promotor, prof. dr. W. A. van Es, die door ziekte verstek moest laten gaan. In zijn plaats overhandigde de rector-magnificus de doctorsbul en sprak drs. J. F. van Regteren Altena de „jonge" doctor toe. Op haar beurt wenst de redactie van Westerheem dr. Robert van Heeringen van harte geluk met het resultaat van vele jaren noeste arbeid. Voor het bestuderen en dateren van aardewerk uit de Late Bronstijd en de Ijzertijd in West-Nederland is zijn proefschrift van grote waarde. In een volgend nummer van Westerheem wordt er uitvoerig op ingegaan. De lijvige publikatie (ca. 350 p.) is, zolang de voorraad strekt, voor ƒ 25,- verkrijgbaar bij de auteur. Men kan zich schriftelijk wenden tot dr. R. M. van Heeringen, p/a ROB, Kerkstraat 1, 3811 CV Amersfoort. Voor toezen-

ding wordt ƒ 7,50 aan verzendkosten in rekening gebracht. Promoties Dick Stapert, Jaap Schelvis en Gilles de Langen 9 Juli j.1. promoveerde ons redactieraadslid Dick Stapert bij de Rijksuniversiteit Groningen op een proefschrift, getiteld: „Rings and sectors. Intrasite spatial analysis of stone age sites". Als promotor trad prof. H. T. Waterbolk op. Hij had het druk in deze tijd, want hij was in juni in deze functie al opgetreden bij de promotie van Jaap Schelvis (Mites and Archaeolzoology: general methods-Application to Dutch sites, zie ook Westerheem 39, 152-157) en van Gilles de Langen (Middeleeuws Friesland: de economische ontwikkeling van het Oostergo in de vroege en volle middeleeuwen). Aan de ring- en sectormethode, die uitgebreid in de dissertatie van Stapert behandeld wordt en te gebruiken is bij de analyse van paleolithische en mesolitische sites met een haard, is eerder in Westerheem aandacht geschonken (Westerheem 38, 177-189). De redactie van Westerheem wenst de drie „jonge" doctors (en de promotor!) veel geluk met de behaalde resultaten.

Literatuurbespreking Heidinga, H. A., en G. A. M. Offenberg. Op zoek naar de vijfde eeuw. De Franken tussen Rijn en Maas. Beeldredactie: A. X. Koelman. Amsterdam, De Bataafsche Leeuw, 1992. 136 p. Prijs: ƒ 39,90. Es, W. A. van, und R. S. Hulst. Das Merowingische Graberfeld von Lent. Mit Beitragen von H. Kars, E. M. Moormann und D. Teunissen. Amersfoort, ROB, 1991. 297 p. (Nederlandse Oudheden 14; Projekt Oostelijk rivierengebied 2). Prijs: ƒ 55,- (exclusief verzendkosten); schriftelijk te bestellen bij de Joan Willemsstichting, Kerkstraat 1, 381 1 CV Amersfoort. In de 80-er of 9.0-er jaren van de vierde eeuw vestigde zich, onder het gezag van de Romeinen,

een groep Franken bij de samenvloeiing van Niers en Maas, in de gouw Hattuaria. De immigranten stichtten daar, in de nabijheid van het huidige Gennep, een nederzetting. Zij kwamen hoogstwaarschijnlijk uit het noorden, stonden onder leiding van een man van aanzien - mogelijk een hertog - en behoorden tot de Frankische elite. Zij kwamen in een streek waarin de herinneringen aan het goede leven uit de Romeinse bloeitijd nog aanwijsbaar waren: villa's en mogelijk een tempel in de naaste omgeving, het nog functionerende castellum Cuyk in de nabijheid en de vervallen stad Noviomagus verder weg. Zij bezaten in de beginfase van hun aanwezigheid hoogstwaarschijnlijk de status van huurlingen; later ruilden ze die in voor die van foederaten, dat wil zeggen dat ze, op basis van gelijkwaar-

183


digheid, een verbond sloten met de Romeinen, om in ruil voor voorrechten (geld, land, enz.) bij te dragen aan de verdediging van het rijk. Zonder hun eigen tradities op te geven, pasten zij hun levensstijl gretig aan bij het leefpatroon dat zij aantroffen. Aan het eind van de 5e eeuw of mogelijk iets later komt er een einde aan de bewoning. Mogelijk heeft de verovering van het Rijnfrankische rijk door Clovis in 507 zijn weerslag gehad op de positie van de Heer van Gennep en zijn nederzetting. Ruim 200 jaar later, ongeveer 600 n. Chr., trokken twee omvangrijke families uit het door Rijn, Moezel en Maas begrensde gebied naar het noorden, hoogstwaarschijnlijk langs de Maas. De immigranten, die tot de Austrasische elite behoorden, vestigden zich in het tegenover Nijmegen gelegen Lent en stichtten daar een nederzetting die uit vier tot zes boerderijen kan hebben bestaan. Er woonden ongeveer vijftig mensen, hoogstwaarschijnlijk verdeeld over twee woonkernen. Er werd een gemeenschappelijk grafveld aangelegd. De ter plaatse nog aanwezige Romeinse gebouwsporen deelden dit grafveld in tweeën, in een noordelijk en zuidelijk gedeelte. De „nieuwkomers" kwamen niet in een niemandsland terecht; het gebied was vanaf de Late Ijzertijd vrijwel onafgebroken bewoond. Hun komst markeert het begin van de Frankische kolonisatie van het Middennederlandse rivierengebied, die in het begin van de 8e eeuw definitief

zijn beslag krijgt. Pas vanaf dat moment kan het Christendom werkelijk vaste voet krijgen in ons land. Gedurende twee of drie generaties hebben beide familiegroepen hun doden ter plaatse begraven. Aan het eind van de 7e eeuw is het noordelijke gedeelte van het grafveld buiten gebruik geraakt; het zuidelijke gedeelte is tot ongeveer 750 in gebruik gebleven. Is de „noordelijke" familie weggetrokken naar een nieuwe woonplek in de naaste of wat verdere omgeving? Of is men zijn doden in het zuidelijke gedeelte gaan begraven? Het zijn mogelijkheden, geen zekerheden. Beide verhalen hebben veel gemeen. Dat kan niet worden gezegd van de publikaties waaraan ze zijn ontleend. „Op zoek naar de vijfde eeuw" is populair-wetenschappelijk in de beste zin van het woord. Een archeoloog (Heidinga) en een wetenschapscorrespondente (Offenberg) hebben, gesteund door een team van medewerkers (studenten en afgestudeerden bij het IPP), een op een brede lezerskring gericht boek geschreven over de „prille kindertijd" van de middeleeuwse beschaving in Europa, de periode tussen de late vierde en de vroege zesde eeuw. Dat het boek zo kort na de afsluiting van het onderzoek in Gennep (in 1990) is verschenen, strekt de auteurs en de uitgever tot eer. Maar het betekent tevens dat het boek een voorlopig beeld schetst van de nederzetting en globaal van opzet is. In het eerste deel komt de historie aan bod: de nadagen van

1. Paneel van een kistje van walvisbot uit de 8e eeuw, afkomstig uit Northumbiïa, Engeland (ontleend aan: Heidinga en Offenberg).

184


het Romeinse rijk, de „volksverhuizingen" van de derde tot de zesde eeuw, de verhouding tussen Romeinen en Franken aan de noordgrens van het afbrokkelende rijk en, tenslotte, de overgang van klassieke oudheid naar (vroege)middeleeuwen, onder invloed van het Christendom. Vooral de bladzijden gewijd aan de herkomst en de opkomst van de Franken en aan de rol van het Christendom als bindende factor zijn de moeite waard. In dit historisch kader wordt de Frankische nederzetting bij Gennep geplaatst. Uitvoerig wordt ingegaan op de lokatie; op aanleg, ontwikkeling en inrichting van de nederzetting en op de huizenbouw; op voedselvoorziening, keukengerei en servies; op kleding, tooi en status; op metaalbewerking en geld. In een epiloog wordt de historie van Gennep van 500 tot heden geschetst. Het boek is royaal uitgegeven en overvloedig geïllustreerd. Vooral de illustraties in kleur (foto's, reconstructies, plattegronden, kaartjes) zijn van uitstekende kwaliteit. De zwart-wit-illustraties daarentegen zijn nogal eens onduidelijk, bijv. die van het handgevormde aardewerk. Ook in de tekst is dit aardewerk en zijn typologie wat karig bedeeld. Dat is jammer, want handgevormd nederzettingsaardewerk uit deze periode is een zeldzaam fenomeen. Een „snelle" publikatie, die bovendien niet anders dan een globaal èn voorlopig karakter kon dragen, mag men dit echter niet aanrekenen. Het „vakmens" in mij zal dus nog wat moeten wachten. Er is nauwelijks een groter contrast denkbaar tussen deze zwierige voorlopigheid en de tot in details uitgewerkte volledigheid van „Das merowingische Graberfeld von Lent". In meer dan één opzicht vullen beide publikaties, in het vervolg aan te duiden met „Gennep" en „Lent", elkaar qua inhoud en opzet aan. Qua inhoud: „Gennep" gaat over een nederzetting waarvan het grafveld vrijwel geheel ontbreekt. „Lent" gaat over een grafveld waarvan de nederzetting nauwelijks bekend is. Qua opzet: „Gennep" is verhalend, „Lent" beschrijvend. Er zijn ook overeenkomsten. Beide lokaties hebben een voorgeschiedenis. Die wordt in „Lent" uiteraard omstandiger beschreven dan in „Gennep". Aan handgevormd aardewerk uit Late Ijzertijd en Romeinse tijd, Romeins importaardewerk, metaal, glas, wandschilderingen, natuursteen, huisplattegronden en periodisering wordt uitvoerig aandacht besteed. Maar het grafveld en zijn rijke inventaris vormen de hoofdmoot. In 1972 en 1975 hebben opgravingen plaatsgevonden; een gedeelte van het grafveld kon wor-

2. Reconstructie van een Gennepse waterput (ontleend aan: Heidinga en Offenberg). den onderzocht, van het noordelijke deel ongeveer de helft, van het zuidelijke deel tweederde. Het „noordelijke" grafveld heeft oorspronkelijk een omvang van ± 20 x 20 m gehad en telde ongeveer 50 begravingen. Hiervan zijn er 26 onderzocht. Ongeveer 70% van de graven bleek bijgaven te bezitten. Er is sprake van een enorme variatie in rijkdom. Enkele mannengraven, onder meer 1972/24, behoren tot de rijkste die in Nederland en omgeving zijn aangetroffen. Het „zuidelijke" grafveld steekt daar wat karig bij af; slechts 15% van de graven is voorzien van bijgaven. Dat heeft onder meer te maken met het feit dat het nog geruime tijd in gebruik is gebleven, nadat de gewoonte bijgaven aan de doden mee te geven omstreeks 680 in onbruik was geraakt. Het zuidelijke grafveld mat oorspronkelijk + 27 x 10 m en telde ongeveer 150 tot 160 graven, waarvan er 94 zijn onderzocht. De grafrichting in beide grafvelden is overwegend west-oost; in het zuidelijke grafveld is er wat meer variatie in de gerichtheid dan in het noordelijke grafveld. Er is uitsluitend sprake van inhumatie (lijkbegraving). Het hoofdaccent valt uiteraard op de beschrijving van de bijgaven: vaatwerk, sieraden, wapens, paardetuig en in het bijzonder gordelbeslag, veelal in „gedamasceerde" uitvoering. De zwart-wit-

185


ging nu 75 jaar oud of jong? 75 jaar suggereert een zekere mate van bedaagdheid, van teren op vergane glorie. Is dit zo? In de beginperiode van haar bestaan financierde en initieerde de Vereniging zelf onderzoek. Dat resulteerde in de aankoop van (een deel van) de terp van Ezinge, waar Van Giffen van 1931 tot 1933 zijn eigen commerciële terpafgraving annex wetenschappelijk onderzoek kon uitvoeren. Laatstgenoemde aktiviteit maakte hem internationaal bekend. Jammer genoeg is de uitwerking van de opgravingsresultaten destijds maar moeilijk van de grond gekomen. Dankzij de inspanningen van Praamstra en - recentelijk - van De Langen en Waterbolk gaat het erop lijken dat de uitvoerige documentatie van Ezinge alsnog zal worden gepubliceerd.

TE KOOP GEVRAAGD

ongeTeer 300 M. draagbaar SPOOR, w.o. liefat 1 s 2 irissels, kromme staJüten en ü p karren. .,Opgaaf Tan orijs enz. franco aan IJ. P. ANDELA, Landbouwer, Cubaard.

3. Gordelbeslag (ontleend aan: Heidinga en Offenberg).

illustraties in deze publikatie zijn van goede kwaliteit. Voor een kleurenfoto van het schitterend versierde gordelbeslag èn voor een beknopt „verhaal" over de Frankische kolonisten moet men zijn in de ROB-uitgave „Archeologie in Nederland", 1988, p. 168-170. Beide publikaties kan ik van harte aanbevelen aan allen die de (vroeg)middeleeuwse archeologie een warm hart toedragen. Ik weet uit ervaring dat er behoefte bestaat aan literatuur over deze periode. Beide benaderingen zijn noodzakelijk èn welkom om aan deze behoefte tegemoet te komen. P. Stuurman E. Taayke (red.). 75 jaar lerpenonderzoek 19161991. Groningen, Vereniging voor Terpenonderzoek, 1991. 149 p. (Jaarverslagen van de Vereniging voor Terpenonderzoek; 75). De Vereniging voor Terpenonderzoek bestond in 1991 75 jaar en vierde dit jubileum in het voorjaar van 1992 met een tentoonstelling „75 jaar terpenonderzoek" in het Fries Museum te Leeuwarden. Bij gelegenheid daarvan verscheen bovengenoemd boekwerk, niet als catalogus, maar als begeleidende publikatie. Is de Vereni-

186

BAGGER WERK. U . P; ANDELA te Cabaard wenscht aan te "besteden het u i t b a g g e r e n Tan pL m. 276 meier OPVAART, Voorwaarden ter Inzage in de DORPSHERBERG.. Aaniriizing Vrijdag 22 Maart r/m. 11 BUI. prierjes.in te leTeren Toor of op den 25 Maart 1895.

TerpANDELA - Cubaaril Maandag 22 Apni eerste soort TERPAARDE te Terkrijgen Toor Pramen- Prijs in orerleg met den Terpbaaa JOHANNES HARLING. Cubaard, i9-April 1895. IJ. P. ANDELA.

4. Advertenties in de Leeuwarder Courant, 1895 (ontleend aan: 75 jaar terpenonderzoek). In de loop van de dertiger jaren verviel de Vereniging in een langdurige „midlife crisis" (Boersma). Na de oorlog vonden er weliswaar enkele belangrijke opgravingen plaats, zoals in Tritsum (1959-1961), Paddepoel (1964), Foudgum (1966) en Middelstum (1969-1973), maar dat betekende niet dat het terpenonderzoek als zodanig floreerde. De benodigde gelden voor deze opgravingen werden niet meer door de Vereniging opgebracht, maar via andere kanalen beschikbaar gesteld. De financiële bronnen van de


Vereniging droogden op. In de schaduw van het kwakkelende terpenonderzoek heeft zij „een aantal jaren langs de rand van opheffing geschuifeld" (Taayke). In het begin van de tachtiger jaren begonnen de terpen de aandacht te trekken van een groep jonge onderzoekers. Hun aantal en hun benadering zorgden voor een vernieuwing en verbreding van onderzoek en vraagstelling. De meeste terpenonderzoekers hebben zich verenigd in een projectgroep, die opereert vanuit het BAL Onderzoekers van universitaire en niet-universitaire komaf maken er deel van uit. De nieuwe benadering heeft haar voorlopige hoogtepunt gevonden in het grootscheepse terpenonderzoek in Wijnaldum. De Vereniging tracht in haar Jaarverslagen de spreekbuis te worden van dit nieuwe elan. Laten

we het er daarom op houden, dat de Vereniging 75 jaar jong is. In de jubileumuitgave is het nieuwe elan volop aanwezig: in de keuze van de auteurs, die vrijwel allen tot de „jongere" generatie behoren en de enthousiaste toonzetting van hun bijdragen. De bundel bestaat uit twee gedeelten: een terugblik en een overzicht van wat er momenteel gaande is. De terugblik wordt gevormd door bijdragen, waarin de geschiedenis en voorgeschiedenis van terpafgravingen, terpvondsten en terpenonderzoek centraal staan: G. J. de Langen. Terpenonderzoek in Noord-Nederland; J. W. Boersma. Archeologisch onderzoek van terpen: verleden, heden, toekomst; J. Arjaans. Terpafgravingen in Friesland;

5. Urnen uit het grafveld van Beetgum-Besseburen uit de 5e, 6e en 7e eeuw (ontleend aan: 75 jaar terpenonderzoek). •

187


E. Kramer. Omgaan met Friese terpvondsten vanaf de 19e eeuw; E. Knol. Op weg naar systematisch terpenonderzoek 1897-1913; M. C. Galestin. De opgravingen van Van Giffen in Hatsum, bij Dronrijp (1920-'22). Uiteraard wordt de rol van de Vereniging in deze bijdragen uitvoerig belicht en passeren een aantal „groten" de revue: N. Westendorp, G. Acker Stratingh, R. Westerhoff, J. H. Halbertsma, W. Eekhoff en J. Dirks in de 19e eeuw, P. C. J. A. Boeles, J. P. Wiersma, J. M. van Bemmelen en uiteraard - A. E. van Giffen in deze eeuw. In zijn bijdrage belicht Knol de „Leidse aandacht voor de wierden". De visie van vader en zoon Holwerda op het terpenonderzoek is een rem op de ontwikkeling geweest. Na het verleden van het terpenonderzoek komen het heden en een vleugje toekomst in een aantal bijdragen aan bod: T. B. Volkers. Romeinse import van 12 v.Chr. tot 70 n.Chr. in het Friese terpengebied; E. Taayke. Inheems aardewerk in Westergo, 600 v.Chr. - 300 AD; E. Knol. Het kustland in de donkere eeuwen; J. C. Besteman, J. M. Bos en H. A. Heidinga. Een vroegmiddeleeuws centrum in Westergo. Het terpenonderzoek bij Wijnaldum (gem. Harlingen). Het zijn bijdragen die stuk voor stuk van meer dan regionaal belang zijn. Volkers projecteert het verspreidingsgebied van Romeinse importen op de verspreidingsgebieden van RW-III en streepbandaardwerk; dat levert opmerkelijke conclusies op. De beschrijving van het inheemse aardewerk in Westergo mondt bij Taayke uit in een verbreding van het thema tot „Westergo en de rest van de wereld". De wereld zij gewaarschuwd. Het kustland in de „donkere" eeuwen blijkt, bij nader inzien, in een aantal (kern)gewesten te kunnen worden opgedeeld. Aan de hand van gegevens over grafgebruiken en bijgaven belicht Knol verschillen tussen gewesten. Tenslotte Wijnaldum. Voor Westerheemlezers geen onbekende vindplaats. Maar in de bijdrage van Besteman, Bos en Heidinga staat niet het vondstrnateriaal, maar het Friese koninkrijk als onderzoeksthema centraal. Op een intrigerende vraag „Hoe „Fries" het Friese rijk was", wordt een intrigerend antwoord gegeven: „Dat de naam van deze politieke eenheid ontleend is aan een volk dat in de Romeinse tijd het noorden van het land bevolkte, is voor het begrip van de sociaalpolitieke werkelijkheid in de 7e en 8e eeuw net zo min relevant als de herkomst van de oer-Franken voor het Frankische rijk". Mij dunkt, een be-

188

tere aanbeveling voor het bovenregionaal karakter van deze bundel is niet mogelijk! P. Stuurman Newell, R. R., D. Kielman, T. S. ConstandseWestermann, W. A. B. van der Sanden en A. van Gijn. An lnquiry into the Ethnic Resolution of Mesolithic Regional Groups. The Study of Their Decorative Ornaments in Time and Space. Leiden, Brill. 1990. 488 blz. Prijs ƒ 220,- ISBN 90 04 09097 5. Nadat het onderzoek van het mesolithicum decennia lang werd gedomineerd door typologisch georiënteerde studies, worden de laatste jaren in toenemende mate de sociale aspecten van het mesolithicum onderwerp van studie. De invalshoeken om greep te krijgen op deze materie zijn nogal verschillend. De sociale aspecten van deze voormalige jagers/verzamelaarsgemeenschappen worden o.a. bestudeerd aan de hand van de verspreiding van verschillende grondstoffen (Gendel 1984; Olsen en Alsaker 1984) en de stylistische variatie van werktuigen (Petersen 1984; Verhart 1990). De meest omvangrijke studie op dit gebied is - na jarenlang te zijn aangekondigd - nu verschenen. In een aantal opzichten onderscheidt deze studie zich van andere. Het gebruik van antropologische vergelijkingen en een intensief gebruik van statistiek bij de onderbouwing is in dit kader zelden toegepast. Op basis van een vergelijking met recente en sub-recente Noordamerikaanse jagers/verzamèlaarsgemeenschappen wordt een model van een hiërarchisch georganiseerde sociale organisatie voor het mesolithicum geconstrueerd, bestaande uit eenheden die in oplopende grootte het gezin (family), een aantal gezinnen die in een samenwerkingsverband een gebied exploiteren (band), de stam (macro band), het stamverband waarbinnen men eenzelfde taaidialect spreekt (dialectic tribe) en uiteindelijk de taalfamilie (language family), de eenheid waarbinnen men verschillende dialecten spreekt maar elkaar wel verstaat, weergeven (afb.1). Uit de vergelijking metde Noordamerikaanse groepen kwam naar voren dat op het niveau van de dialectic tribe ethnische groepen herkenbaar zijn. Deze ethnische groepen spreken dus eenzelfde taal, maar daarnaast zijn er ook veel overeenkomsten in hun materiële cultuur zichtbaar. De vraag of dit in het mesolithicum ook het geval was, wordt door Newell et al. getest aan de hand van een studie van de persoonlijke sieraden. Deze sieraden worden als een expressie van een ethnische groepsidentiteit beschouwd. Door de verspreiding van 80 typen mesolithische sieraden in tijd en ruimte te bestuderen, wordt


LF

LANGUAGE FAMILY

DT

DIALE

MB

MACR OBAND

B

F

BAND

FAMILY

1. Schematische voorstelling van de sociale organisatie van jagerslverzamelaarsgemeenschappen oplopende grootte.

getracht, met behulp van zeer veel statistiek, bovenstaand model te testen. De vindplaatsen met sieraden zijn verspreid over een groot geografisch gebied dat loopt van Ierland tot Polen en van Midden-Zweden tot SiciliĂŤ. Door Newell et al. wordt het mesolithicum in twee fasen onderverdeeld: een vroege fase (7550-5868 B.C.) en een late fase (5867-3200 B.C.). In een groot aantal kaarten wordt de verspreiding van de verschillende typen sieraden en het natuurlijk voorkomen van de grondstoffen/materialen waar ze van gemaakt zijn, weergegeven. Uit de totale analyse komt naar voren, dat er in de vroege fase in het studiegebied tien analytische eenheden, de zogenaamde Basic Analytical Units (B.A.U.) herkenbaar zijn, terwijl dit in de late fase van het mesolithicum 13 Basic Analytical Units zijn. Deze B.A.U.'s blijken een hiĂŤrarchische structuur te bezitten, die overeenkomt met het model dat afgeleid kon worden uit de studie van de Noordamerikaanse jagers/verzamelaarsgemeenschappen. Als grootste eenheden zijn twee taalfamilies te onderscheiden. De westelijke taalfamilie bestaat uit twee tribes, die weer onderverdeeld kunnen worden in bands. Deze tribes of stammen

in

worden vernoemd naar het meest karakteristieke sieraad - een doorboord slakkehuis -, zodat er gesproken wordt van een Nassa-tribe (Gevlochten Fuikhoorn) en een Patella-tribe (Schaalhoorn). De continentale taalfamilie bestaat uit drie stammen, ook weer onderverdeeld in bands. Bij deze studie kan een aantal kanttekeningen geplaatst worden. Ten eerste is de meest cruciale keuze die in deze studie gemaakt moest worden, de vaststelling of sieraden inderdaad een expressie zijn van ethnische identiteit en zodoende de sociale organisatie van mesolithische jagers/verzamelaarsgemeenschappen weerspiegelen. De schrijvers concluderen dat dit inderdaad zo is, maar ik denk dat hierbij wel enige kanttekeningen geplaatst kunnen worden. Allereerst is het ontegenzeggelijk zo, dat een groot aantal artefacten of typen artefacten de ethnische identiteit van een groep kan weerspiegelen. Welke van die artefacten nu juist de groepsidentiteit uitdrukken, is voor ons, archeologen, moeilijk vast te stellen. Een tweede probleem dat hiermee te maken heeft, is dat een specifiek artefact voor de ene groep een manifestatie kan zijn

189


van hun ethnische identiteit, terwijl hetzelfde artefact voor een andere groep geen enkele betekenis hoeft te hebben en juist een geheel ander artefact de groepsidentiteit kan weerspiegelen. Een tweede kanttekening is, dat de meeste artefacten die als een individueel, zelfstandig ornament worden geïnterpreteerd, in werkelijkheid meestal onderdeel zijn van een samengesteld groter sieraad. Een doorboorde tand of een tand met een groef kan bijvoorbeeld een onderdeel zijn van een ketting of een op de kleding genaaide appliqué zoals die o.a. gevonden zijn in de graven te B0gebakke in Denemarken (afb. 2) (Albrethsen en Petersen 1976). Dit „samengestelde" sieraad, met name het compositiepatroon, zal eerder een groepsidentiteit uitdrukken dan een los onderdeel. Een derde kanttekening heeft betrekking op de vraag of een sieraad een groepsidentiteit weerspiegelt of een individuele expressie is. Bij persoonlijke sieraden kan de individuele smaak een grote rol gespeeld hebben, zodat bij deze studie groepsidentiteit en de persoonlijke identiteit door

elkaar heen kunnen lopen. Mijn meest fundamentele bezwaren hebben echter betrekking op het gegevensbestand waarmee gewerkt wordt. Er wordt nauwelijks aandacht besteed aan alle postdepositionele processen, zoals o.a. de wijze van depositie, selectieve verwering en het effect van afdekkende geologische processen, die op deze artefacten hebben ingewerkt. De sieraden die in de studie gebruikt worden, omvatten ringvormige armbanden van been, stenen-, barnstenen- en benen hangers, hangers en kralen van tanden en schelpen en tenslotte stenen hangers en kralen. Direct is duidelijk dat veel van de sieraden van vergankelijk materiaal zijn. Dit betekent dat in die gebieden waar geen goede conserveringscondities zijn, deze sieraden in de meeste gevallen niet bewaard zijn gebleven. Dus het verspreidingspatroon van de verschillende sieraden is dan ook zeer vertekend. De slechte conserveringsomstandigheden hebben ook gevolgen voor het aantal vindplaatsen die in de studie betrokken kunnen worden. Het gaat slechts om

2. Compositie van oorspronkelijk op een kledingstuk genaaide appliqué, die bestaat uit onder andere tanden en een onderkaakje van een marter. Afkomstig uit het laatmesolithische grafveld B0gebakken, Denemarken. (Naar Albrethsen & Brinch Petersen 1975).

190


158 sites, die, doordat ook nog een chronologische onderverdeling in twee fasen plaatsvindt, buitengewoon onregelmatig verspreid zijn over het studiegebied. Hoewel de geformuleerde hypothesen een interessant uitgangspunt vormen, moet er sterk aan getwijfeld worden of er met sieraden alleen een reconstructie van de sociale organisatie van mesolithische jagers/verzamelaarsgemeenschappen gemaakt kan worden. Een identiek onderzoek met minder vergankelijk materiaal, als bijvoorbeeld verschillende goed met het oog herkenbare (vuur)steengrondstoffen en specifieke werktuigen, zal, vooral vanwege het grotere aantal sites, de door Newell geformuleerde hypothesen kunnen testen. Tenslotte nog een opmerking over de leesbaarheid van het boek. Vanwege het kleine databestand moet zeer veel statistiek toegepast worden om tot aansprekelijke resultaten te komen. De statistische bewerking van het databestand speelt dan ook in dit boek een hoofdrol. Het opnemen van een groot deel van deze statistiek in bijlagen zou de leesbaarheid sterk ten goede zijn gekomen.

Literatuur Albrethsen, S. E., en E. Brinch Petersen, 1975. Gravene pa B0gebakken, Vedbaek. S0ller0d. Albrethsen, S. E., en E. Brinch Petersen, 1976. Excavation of a Mesolithic Cemetery at Vedbaek, Denmark. Acta Archaeologica 47, 1-28. Gendel, P. A., 1984. Mesolithic Social Territories in Northwestern Europe. British Archaeological Repons. International Series 218. Oxford. Olsen, A. Bruen en S. Alsaker, 1984. Greenstone and Diabase Utilization in the Stone Age of Western Norway: Technological and Sociocultural Aspects of Axe and Adze Production and Distribution. Norwegian Archaeological Review \1, No. 2, 71-103. Petersen, P. Vang, 1984. Chronological and Regional Variation in the Late Mesolithic of Eastern Denmark. Journal of Danish Archaeology 3, 7-18. Verhart, L. B. M., 1990. Stone Age Bone and Antler Points as Indicators for „Social Territories" in the European Mesolithic. In: P. M. Vermeersch en Ph. van Peer (eds.) Contributions to the Mesolithic in Europe. Leuven, 139-151. L. B. M. Verhart

Literatuursignalement C. van Beek, „Tot Leeringhe ende Vermaeck. De verrassende beerputinhoud van een voormalig hofhuis in Breda". Z. pi. 1992 (eigen uitgave). De auteur beschrijft een aantal voornamelijk 18eeeuwse vondsten, die tevoorschijn zijn gekomen uit een beerput van het Huis van Brecht te Breda. Naast de „gewone" zaken als aardewerk, glas en kleipijpen werden ook lakzegels aangetroffen. Ook een gebreid wollen beursje met zes 18eeeuwse munten en een medaillon werden teruggevonden en worden in deze publikatie uitgebreid besproken. A. Carmiggelt Gids van het Prehistorisch Openlucht Museum Eindhoven. 1991. 42 p. Prijs ƒ 7,50. Vele Westerheemlezers zullen in de afgelopen tien jaar zeker een bezoek gebracht hebben aan het Prehistorisch Openlucht Museum in Eindhoven. Voor hen èn voor diegenen die tot nu toe hebben verzuimd de weg naar Eindhoven in te slaan, is er goed nieuws. In een prachtig uitge-

voerde en fraai geïllustreerde gids wordt een indruk gegeven van leven en werken in een landbouwersnederzetting uit de Kempische ijzertijd (750-50 v. Chr.). Vitrine 5, 1992, 4, p. 36-38: L. Swinkels. Duur en duurzaam. Romeins bronzen vaatwerk uit het oostelijke rivierengebied. Het bronzen vaatwerk - keukengerei en tafelservies - uit de Romeinse tijd dat in ons land is gevonden, representeert een welvarende mediterrane levensstijl, die door sommigen in onze streken is meegenomen en door anderen hier gretig is overgenomen. In Provinciaal Museum G. M. Kam is t/m 27 september een fraaie collectie, afkomstig uit het oostelijke rivierengebied, geëxposeerd. Archeologie in Limburg 51, april 1992: J. Schotten. Twee lle-eeuwse boerderijplattegronden in Blerick (p. 73-76). De opgegraven twee boerderijen vertegenwoordigen twee bewoningsfasen van eenzelfde erf.

191


De jongste boerderij werd door brand verwoest. Na het verdwijnen van deze laatste boerderij is het erf als landbouwgrond in gebruik genomen. In de nabijheid stond de parochiekerk, die hoogstwaarschijnlijk met de boerderijen heeft bestaan. I. Jadin. Drie opmerkelijke resultaten van het onderzoek van het vroeg-neolithicum in het bovenJekergebied (p. 77-82). Recent onderzoek heeft het aantal bandkeramische omheiningen, grachten en versterkingen, verspreid van Oost-Duitsland tot in België en het Bekken van Parijs, vanaf de oudste tot de jongste bandkeramische fase, aanzienlijk vergroot. Over de inteipretatie ervan verkeert men nog steeds in het onzekere. Dat geldt ook voor de versterkingen in Haspengouw. Beveiliging tegen de agressie van andere bandkeramische groepen, i.c. de groep van Blicquy? Niets wijst erop dat men op voet van oorlog met elkaar leefde. Andere hypothesen zullen moeten worden ontwikkeld. Uit de dit jaar ontvangen afdelingsorganen breng ik er tv/ee voor het voetlicht, omdat ze inhoudelijk meer bieden dan het op zichzelf interessante en nuttige afdelingsnieuws. Zo bevat Artefact 2, 1992, nr. 2, het orgaan van Afd. 20 (IJsseldeltaVechts treek), behalve bijdragen over onderzoek in de regio (Gramsbergen, Ommen-Varsen), onder de titel „Twee misverstanden" een interessant artikel van Jan Meijer over de Vikingen en hun (runen)schrift. Het Ledenbericht van Afd. 9 (De Nieuwe Maas) 1992 nr. 1 biedt, zoals gewoonlijk, een uitvoerige blik op hetgeen zich binnen de regio aan veldverkenningen, opgravingen en andere activiteiten heeft afgespeeld. Daarnaast heeft men die bijdragen uit de Archeologische kroniek van Zuid-Holland over 1990 (verschenen in het tijdschrift Holland in december 1991) opgenomen, die betrekking hebben op het werkgebied van de afdeling. Een goed idee, dat navolging verdient. Een stamboom te kijk: een bijzonder literatuursignalement In 1980 en 1981 vond in Westerheem een pittige discussie plaats tussen vier auteurs {W. R. K. Perizonius, G. T. Haneveld, L, J. van der Klooster en "Ij. Pot) en twee lezers (E. H. P. Cordfunke en H. H. van Regteren Altena) over het in 1979 verschenen iboek van B. K. S. Dijkstra: Graven en gravinnen van het Hollandse Huis. Onderzoek van de stoffelijke resten, opgegraven op het terr rein van de voormalige abdij te Rijnsburg. JJet boek^bevatteieen weergave van de resultaten va,n het onderzoek van de zestien stoffelijke reste,n die in 1949 en 1951 op het iterrein van de voormalige abdijkefk te :Rijnsburg werden opgegra-

192

ven en ging nader in op hun identificatie. Daarvoor was het noodzakelijk, ook historische en archeologische gegevens bij het betoog te betrekken. Een veelzijdige benadering, die om een multidisciplinaire reactie vroeg. Die kwam van de zijde van de vier auteurs. De twee lezers reageerden daar weer op, voornamelijk uit de historisch-archeologische hoek. Er was, behoudens een aantal irrelevante stekeligheden over en weer, sprake van een inhoudelijke discussie over de waarde en het gebruik van historische, archeologische, antropologische en pathologische gegevens voor de „toewijzing" van onderzochte skeletresten aan historische personen. In één onderzoeker, zo betoogden de vier auteurs, kunnen de genoemde specialismen nooit in voldoende mate verenigd zijn en zij verweten Dijkstra, de aanwezige kansen niet optimaal te hebben benut. De twee lezers waren van mening dat de vier auteurs hun verwijten niet hard konden maken en spraken van kritiek omwille van de kritiek. Beide partijen kwamen helaas niet nader tot elkaar en de discussie werd afgebroken. Tien jaar later, in 1991, verscheen opnieuw een boek van Dijkstra: Een stamboom in steen. Vier eeuwen graven en gravinnen van het Hollandse Huis. Niet Rijnsburg, maar Egmond vormt in deze publikatie, letterlijk en figuurlijk, het terrein van onderzoek. In 1938, 1941 en 1947/'48 zijn daar, onder leiding van prof. A. E. van Giffen, opgravingen verricht. Tot skeletonderzoek van de op die plaats begraven leden van het Hollandse Huis was het daarbij niet gekomen. Door bemiddeling van prof. E. H. P. Cordfunke vonden in september 1979 twee heropgravingen plaats, om Dijkstra alsnog in de gelegenheid te stellen de stoffelijke resten te bestuderen en - zo mogelijk - te identificeren. In Dijkstra's laatste publikatie hebben de resultaten van dit onderzoek een plaats gevonden. Opnieuw worden historische, archeologische, kunsthistorische, iconografische, genealogische en linguïstische gegevens uitvoerig in het betoog betrokken. En daarbij moet Cordfunke het ontgelden. Hem wordt verweten, in zijn publikatie Opgravingen in Egmond met opzet te zijn afgeweken van de door Van Giffen/Glasbergen gepubliceerde „originele" gegevens ;en,deze zodanig te:hebben gewijzigd, dat ze pasten in zijn vooringenomen opvattingen omtrent vorm en afmetingen van 'houten klooster en kerk. Kortom: Cordfunke manipuleert met gegevens,en is geen serieus onderzoeker. Reageren op persoonlijke aantijgingen is veel moeilijker dan •nader ingaan op inhoudelijke kritiek. Cordfun:ke's reactie, getiteld: Een sfambopm op drift. •Kanttekeningen 'bij hetboek van dr. B. K.J. Dijkstra: Een,stamboom in steen (Amsterdam 1991)


richt zich terecht èn op overtuigende wijze op de inhoudelijke aspecten van de door Dijkstra gesignaleerde manco's. Op dat vlak behoort de discussie zich af te spelen. De bedoeling van dit bijzondere literatuursignalement is niet een oordeel te geven over publika-

ties, maar om een bedenkelijke tendens in de wetenschapsbeoefening te signaleren. Het voeren van een polemiek is alleen dan nuttig voor de ontwikkeling van de wetenschap als zij op een zaak en niet op een persoon is gericht. P. Stuurman

Agenda Tentoonstellingen Cuijk, Museum Ceuclum, Castellum 1: Fidelis, een Romeins grafveld in Cuijk. T/m 2 november.

Lisse, 't Huys Dever, Heerenweg 349a: Taken van het Hoogheemraadschap van Rijnland. 5 september t/m 20 september.

Enkhuizen, Zuiderzeemuseum, Wierdijk 18: Spiegelbeelden. Werra-keramiek uit Enkhuizen 1605. 5 september t/m 29 november.

Rotterdam, Museum Boymans-van Beuningen, Museumpark 18-20: Quintessens. Wetenswaardigheden over acht eeuwen kookgerei. T/m 18 oktober.

Leens, Museum-boerderij Welgelegen, Dijkstilsterweg 4: De ontwikkeling van de ploeg in de loop der eeuwen. T/m 1 november. Leiden, Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28: Brons uit de Oudheid; figuratieve bronskunst uit eigen bezit. T/m 4 oktober.

In de pre-industriële tijd was kookgerei - waarbij gebruik en technische mogelijkheden de grondvorm dicteerden - bijna steeds simpel en fraai van vorm. Kookpotten en pannen werden met de hand gemaakt, van klei of metaal. Van nature werden menselijke maten in zo'n voorwerp verwerkt. Eeuwenlang werd kookgerei op die manier vervaardigd. Pas in het industriële tijdperk werden vanwege een scheiding van werkzaamheden vormgevers ingeschakeld.

Nijmegen, Provinciaal Museum G. M. Kam, Museum Kamstraat 45: Duur en duurzaam. Romeins bronzen vaatwerk uit het Gelderse rivierengebied. T/m 27 september. Wijchen, Archeologisch Museum Frans Bloemen, Kasteellaan 11: Wonen tussen twee stromen (van Ijzertijd tot Merovingische tijd). T/m 27 september. Haarlem, Archeologisch Museum Haarlem, Grote Markt 18: Hoe weet je dat? Haarlemse vragen door archeologen beantwoord. T/m eind oktober. Eindhoven, Museum Kempenland, Steentjeskerk, St. Antoniusstraat 5-7: Brabantse stad in de Middeleeuwen. Opgravingsresultaten in Eindhoven. 12 september t/m 29 november.

Afbeelding naar Adriaen van de Venne (15891662). Uit: J. Cats, ,,Emblemata Moralis et Aeconomica", Rotterdam 1627. Foto: Museum Boymans-van BeuningenlTom Haartsen.

193


Den Haag, Haags Historisch Museum, Korte Vijverberg 7: Haagse buitenplaatsen. De geschiedenis van buitenplaatsen in en om Den Haag belicht aan de hand van schilderijen, tekeningen, prenten, maquettes, oude boeken en gebruiksvoorwerpen, waaronder curiosa afkomstig van kasteel Duivenvoorde. T/m 13 september. Bergen op Zoom, gemeentemuseum Het Markiezenhof, Steenbergsestraat 8: Breekbaar Bergen. Bergen op Zooms aardewerk vanaf de 14e eeuw tot 1940. Permanent, sedert mei. 13e-eeuwse kogelpot uit de collectie Van Beuningen-de Vriese. Foto: Museum Boymans-van Beuningen/Tom Haartsen.

Museurn Boymans-van Beuningen toont, met als uitgangspunt de archeologische collectie Van Beuningen-de Vriese, zowel pre-industrieel vervaardigde alsook hypermodern vormgegeven kookgerei. Daarbij komen vragen aan de orde als: Is een pan optimaal als je er goed in kunt bakken of als de vorm prachtig is? In hoeverre zijn het materiaal en de vorm van de pan bepaald door de warmtebron waarop gekookt wordt? En bovenal: kun je een mooie tentoonstelling van potten en pannen maken? Bij de tentoonstelling verschijnt de publikatie

Quintessens. Wetenswaardigheden over acht eeuwen kookgerei. U kunt achtereenvolgens artikelen over dit onderwerp verwachten met een filosofische benadering door Elisabeth de Schipper, een culinair-historische aanpak door Joop Witteveen, een ingang vanuit de scheepsarcheologie door Karel Vlierman en tenslotte wordt er aandacht besteed aan de ontwikkelingen van nieuwe materialen voor kookgerei in de 20e eeuw door Johannes van Dam. Vlissingen, Stedelijk Museum, Bellamypark 19: De Zeeuwse VOC boven water. „Schatten" uit het wrak van de OostindiÍvaarder ,,'t Vliegent Hart", die in 1735 verging voor de kust van Walcheren. T/m 27 september.

194

Harlingen, gemeentemuseum Het Hannemahuis, Voorstraat 56: Opmerkelijk afval; vondsten uit een 17e-eeuwse beerput in Harlingen. T/m 18 oktober. Lezingen 9 september 1992 Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland. H. van Enckevort, De vroeg-Romeinse versterkingen op het Kops Plateau te Nijmegen. Zalencentrum De Coehoorn, Coehoornstraat 17, Arnhem. 20.00 uur. 15 oktober 1992 Afdeling Zaanstreek en omstreken. A. Hubrecht, De Romeinse grensvestingen in Nederland. Dorpsstraat 370, Assendelft. 20.00 uur. 21 oktober 1992 Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland. H. J. M. van Nie, Ijzerproductie op de Veluwe in de Vroege Middeleeuwen. Zalencentrum De Coehoorn, Coehoornstraat 17, Arnhem. 20.00 uur. 17 november 1992 Afdeling Zaanstreek en omstreken. J. C. Besteman, De opgravingen in Wijnaldum. Dorpsstraat 370, Assendelft. 20.00 uur. 19 november 1992 Archeologische Werkgroep Zoetermeer. Medewerkers AWZ, Eigen opgravingen en onderzoek. Gebouw Morgenster, Nassaulaan 1, Zoetermeer. 20.00 uur.


Symposium „Aanmodderen?" Ideeën over de verbetering van de maatschappelijke positie van de archeologie Het Leids Prehistorisch Dispuut „Johan Picardt" van de Faculteit der Pre- en Protohistorie van de Rijksuniversiteit te Leiden organiseert dit najaar een symposium. Datum: Zaterdag 24 oktober 1992 Locatie: Centraal Faciliteitengebouw, Cleveringaplaats 1, Leiden In de archeologische wereld vinden de laatste tijd veel veranderingen plaats. Er wordt meer aandacht besteed aan archeologisch toerisme, onder andere met de bouw van een groot archeologisch themapark dat 750.000 bezoekers per jaar verwacht. Een eerste archeologisch „bedrijf' haalt de ene opdracht na de andere binnen. Bovendien verwacht men meer geld van overheid en bedrijfsleven. De meeste mensen denken echter bij archeologie aan het zoeken naar verborgen schatten en wroeten in de modder. Wat voor de archeologen een serieuze zaak is, lijkt voor anderen een leuke bezigheid en niet meer dan dat. De vraag is nu op welke aspecten de archeologische wereld zich moet richten. Het symposium is bedoeld om tot een nadere uitwisseling van ideeën te komen. Deelnamekosten: f 20,- voor niet-studenten en f 15,- voor studenten (inclusief koffie, lunch en borrel), over te maken aan mw. J. Vlug, Verdilaan 15, 2253 HJ Voorschoten, rekeningnummer 42.67.29.285 (ABN-Amro Leiden, giro 9200) onder vermelding van „symposium". Inschrijving is mogelijk tot 10 oktober 1992. Deelnemers ontvangen een bevestiging met routebeschrijving.

Programma 10.30-11.00 uur 11.00-11.10 uur 11.10-11.20 uur 11.20-11.45 uur 11.45-12.00 uur 12.00-12.35 uur 12.35-13.00 uur 13.00-14.00 uur 14.00-14.20 uur 14.20-14.40 14.40-15.00 15.00-15.30 15.30-16.30

uur uur uur uur

16.30-17.30 uur

Ontvangst met koffie. Welkomstwoord en video Leids Prehistorisch Dispuut „Johan Picardt": „De Ivoren Toren uit". Opening Vertegenwoordiger Ministerie van WVC. Drs. J. R. Magendans (Stadsarcheoloog Den Haag): „Archeologie in de stad; een publiekstrekker onder druk". Koffiepauze. Drs. F. J. J. Schoor! (Afdeling Monumentenzorg ROB): „Op weg naar een integrale archeologische monumentenzorg". Dr. G. F. IJzereef (Archeon): „Wetenschap in een archeologisch themapark". Lunch. Ir. G. Stolk (Commercieel Directeur Heineken Nederland B.V.): „Sponsoring van de (wetenschap) archeologie, waarom?" Drs. R. W. Brandt (RAAP): „Archeologie als bedrijf'. Dr. W. Roebroeks (IPL): „Een Greenpeace voor de archeologie". Thee/koffiepauze in het Rijksmuseum van Oudheden. Forumdiscussie o.l.v. Drs. E. J. van Ginkel (journalist). Forumleden: Drs. R. W. Brandt, Dr. R. R. Knoop (AIC, o.v.b.), Drs. G. C. Lodder (Hoofd Directie Beleidszaken Cultuurbeheer WVC, o.v.b.), Drs. J. R. Magendans, Dr. W. Roebroeks, Dr. P. K. J. van der Voorde (voorzitter AWN), Prof. Dr. W. J. H. Willems (Directeur ROB), Dr. G. F. IJzereef. Borrel in de Taffehzaal.

Symposium Afdeling Kennemerland 1952-1992 Afdeling Kennemerland (AWN-afdeling 4) viert op zaterdag 31 oktober 1992 haar 40-jarig jubileum met een symposium en een tentoonstelling in Haarlem. Tijdens het symposium, dat gehouden wordt in de fraaie 14e-eeuwse Gravenzaal van het Stadhuis, zullen sprekers ingaan op archeologisch onderzoek in de regio. Aan het einde van de middag wordt de speciale jubileumtentoonstelling geopend in het Archeologisch Museum te Haarlem. Hier presenteren de vier werkgroepen de resultaten van archeologisch onderzoek. Na de opening is er gelegenheid tot bezichtiging van de expositie.

195


Dagindeling 10.00 uur 10.30 uur 10.45 uur

Ontvangst met koffie. Opening door A. M. Numan, voorzitter van de Afdeling Kennemerland. Drs. Ph. J. Woltering (provinciaal archeoloog Noord-Holland/ROB): De prehistorie van Kennemerland. 11.30 uur Drs. L. van der Valk (Rijksgeologische Dienst, Haarlem): De geologie van Zuid-Kennemerland: 6000 jaar kustontwikkeling. 12.15 uur Lunch. 13.30 uur Drs. J. C. Besteman (I.P.P., Amsterdam): Middeleeuwse archeologie in Kennemerland. 14.15 uur Drs. A. V. A. J. Bosman (I.P.P., Amsterdam): De Romeinen in Velsen. 15.00 uur Drs. J. M. Poldermans (Stadsarcheoloog, Haarlem): Stadskemonderzoek in Haarlem. 15.45 uur Sluiting. 16.00 uur Vertrek naar het Archeologisch Museum. 16.30 uur Opening tentoonstelling. Onder genot van een hapje en een drankje is er gelegenheid tot bezichtiging van de tentoonstelling. U kunl: zich aanmelden door overmaking van ƒ 15,- op gironummer 1775455, t.n.v. „penningmeester Werkgroep Kennemerland", Voorschoten, onder vermelding van „Symposium". U wordt verzocht dit bedrag voor 15 september 1992 over te maken. De deelnemers krijgen t.z.t. het uitgebreide programma met routebeschrijving toegestuurd. Inlichtingen: mevr. A. A. van Assema, tel. 023-320096 ('s avonds).

Najaarsexcursie De najaarsexcursie vindt plaats op zaterdag 19 september a.s. Dankzij veler medewerking belooft dit een interessante dag te worden. We bezoeken grafheuvels en een celtic field te Kampsheide, het Provinciaal Museum in Assen, het veenkoloniaal Museum te Veendam, de opgraving van een site uit de midden-steentijd in Nieuwe Pekela en de

vesting Bourtange. Het geheel kost f35,-. Introducees zijn toegestaan. Aanmelding kan geschieden bij: de heer H. Wieringa, Meyerinksberg 16, 7671 RZ Wierden; betaling via giro 800086 van de ABN-Amro te Almelo, rek.nr. 59.47.27.669 t.n.v. H. Wieringa.

Administratie AWN Per 1 september 1992 stopt Henk Schoorl met de uitoefening van zijn functie als administrateur van de AWN. Hij heeft zijn werkzaamheden voor de AWN twintig jaar lang op voortreffelijke wijze verricht. Een aantal van zijn werkzaamheden moeten nu op korte termijn elders ondergebracht worden. Ook zal de AWN een ander postadres moeten krijgen. Aan deze zaken wordt op dit moment door het hoofdbestuur gewerkt. Nadere mededelingen volgen in Westerheem en het bulletin dat aan de afdelingen verstuurd wordt. 196


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: Dr. P. K. J. van der Voorde, Laan van Vollenhove 560-bis, 3706 AA Zeist, tel. 03404-50189. Vice-voorzitter: Mevr. Y. Coumans (educatie), Graaf Florisweg 66, 2805 AM Gouda, tel. 01820-82543. Alg. secretaris: Mevr. W. Diemer, Ch. de Bourbonlaan 21-A, 3062 GB Rotterdam, tel. 010-4526267. Alg. penningmeester: J. D.'F. Hardenberg, Kagertuinen 63, 2172 XK Sassenheim, tel. 02522-11445, gironr. 577808. Bestuursleden: B. Ch. van Hulst (kampen), Graaf Wigboldhof 4,3434 SM Nieuwegein, tel. 0340260356. Mevr. S. G. van Dockum (public relations), Looierstraat 6, 3582 AR Utrecht, tel. 030-540610. H. Wieringa (afdelingen en regio's), Meyerinksberg 16,7641 RZ Wierden, tel. 0549671891. E r e l e d e n : H. J. Calkoen | (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman, H. Brunsting, R. van Beek, P. Vons, S. Pos. A d m i n i s t r a t e u r : p/a mevr. W. Diemer, Ch. de Bourbonlaan 21-A, 3062 GB Rotterdam, tel. 010-4526267. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. C. Raats-de Kuyer, Paaskamp 16, 9301 KL Roden, tel. 0590818735. 2. Noord-Holland Noord: J. C. Stubenitsky, Knokkel 12, 1619 AG Andijk, tel. 022891877.

7. Den Haag en omstreken: Mevr. R. I. Overvliet, Nieuwe Parklaan 132, 2587 BW 's-Gravenhage, tel. 070-3501983. 8. Helinium (Vlaardingen): M. A. Struijs, Groeneweg 22, 3131 VE Vlaardingen, tel. 010-4342191, overdag 010-4342122. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e. o.): Mevr. C. Visser-Smits, Ribeslaan 83, 3053 ML Rotterdam, tel. 010-4229570. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, tel. 01184-62142. 11. Lek en Merwestreek: Mevr. C. Lugtenburg, Lyra 60, 3328 NH Dordrecht, tel. 078186819. 12. Utrecht en omstreken: A. Mandersloot, Romerostraat 225, 3573 AJ Utrecht, tel. 030-715876. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. L. van Duyn-Franken, Graaf Willem de Oudelaan 243, 1412 AT Naarden, tel. 0215944089. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e. o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: Mevr. D. de Haan, Kievitstraat 9, 4005 VX Tiel, tel. 03440-16174. 16. Nijmegen en omstreken: H. J. A. de Wit, Beukenlaan 38, 6584 CR Molenhoek, tel. 080-584617. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 085-643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: Mevr. S. G. D. Refuge, Kerkplein 6, 7431 EE Diepenveen, tel. 05709-1255.

3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-283814.

19. Twente: E. Ulrich, Libellestraat 38,7559 BS Hengelo (Ov.), tel. 074-772928.

4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. A. A. van Assema, Lange Begijnestraat 22, 2011 HH Haarlem, tel. 023-320096.

20. IJsseldelta-Vechtstreek: J. Assink, Prins Frederikplein 4, 8019 XB Zwolle, tel. 038-216418.

5. Amsterdam en omstreken: Mevr. K. H. van Reenen-Stein, Mr. Sixlaan 13, 1181 PK Amstelveen, tel. 020-6451838.

23. Flevoland: Mevr. W. Kreukniet, Noorderkroon 29, 8303 AN Emmeloord, tel. 0527016998.

6. Rijnstreek: E. Sprietsma, Geregracht 50, 2311 PB Leiden, tel. 071-315218.

24. Midden-Brabant: J. v.d. Hout, Dintel 92, 5032 CS Tilburg, tel. 013-634913.


Uitgaven van de AWN Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. Dé AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig:

Mtd cteleeowscs

Archeologische eekbca

„* V

AWN - monografie 3 J. G. N. Renaud Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland Z.p. ('s-Gravenhage) 1976, 123 pp., ill. Deze monografie is al weer meer dan tien jaar oud, maar het is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen f 15,—, niet-leden f 20,—.

AWN - monografie 4 J. M. Bos Archeologische streekbeschrijving; een handleiding Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill., ISBN 90 71312 01 1 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden f 22,50, voor niet-leden f 27,50.

AWN - monografie 5 A. Warringa en G. van Haaff Opgraven. Technieken voor archeologisch veldwerk Utrecht 1988, 128 pp., ill., ISBN 90 70482 68 1 Practische handleiding voor allen die op verantwoorde wijze willen (helpen) opgraven. Achtereenvolgens komen aan de orde: meetsysteem, graafwerk, tekenen en fotograferen, vondsten en monsters, administratie en documentatie, kartering en bijzondere structuren. Uitgegeven in samenwerking met de NJBG bij Matrijs in Utrecht. Prijs voor leden f 15,00, voor niet-leden f 22,75 (uitsluitend via de boekhandel).

Oude jaargangen Westerheem 1965 - 1969 (klein formaat) f 12,50 per jaargang; losse nummers f 2,50 1970 - 1987 (groot formaat). De prijs per jaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) f 8,00 tot f 10,00.

Naaldbanden Westerheem Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50. Alle prijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient Uw bestellingen te richten aan de administrateur van de AWN, de heer H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom.


Westerheem

'W ^ T 'T

A

1

XLI-5-1992

AWN


Colofon Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Ch. de Bourbonlaan 21-A, 3062 GB Rotterdam Lidmaatschap/abonnement f 55,— per jaar Opgave: Administratie AWN, p/a Ch. de Bourbonlaan 21-A, 3062 GB Rotterdam Opzegging vóór 1 december Redactie: A. Carmiggelt (hoofdredacteur), Harstenhoekweg 139, 2587 SG 's-Gravenhage P. Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres) R. van Lit (eindredacteur), Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar A. M. Numan (redacteur verenigingsnieuws), Jan Bontelaan 11, 2015 EH Haarlem Redactieraad: J. C. Besteman J. H. F. Bloemers J. Buurman H. Groenendijk R. C. G. M. Lauwerier D. Stapert H. Stoepker L. B. M. Verhart Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur

Inhoud jaargang 41 no. 5, oktober 1992

Administratie AWN

197

A. V. A. J. Bosman Romeinse gemmen uit Velsen 1 (deel 3)

198

J. F. P. Kottman Glasvondsten uit de beerkelder van Cruydenborgh

210

W. A. Casparie en K. Helfrich Een acrobaat uit verre streken. Een houten poppetje uit Oberammergau in een Groningse afvalput

227

Kort archeologisch nieuws

236

Oproep: staafgewichtjes

.238

Oproep inventarisatie spreeuwpotten . . . . 239 Literatuurbespreking

. 239

Literatuursignalement

. 247

Personalia

251

Agenda

251

© AWN 1992. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie

Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.) Op het omslag: Houten acrobaat, gevonden in Groningen. Tekening: H. R. Roelink, BAI(ziep. 227 e.v.). ISSN 0166-4301


Belangrijke mededeling over de administratie van de AWN Na een dienstverband van twintig jaar en zeven dagen heeft dr. H. (Henk) Schoorl aangekondigd zijn taak als administrateur van de AWN op korte termijn, namelijk per 1 september 1992, te willen beëindigen. Hij wil zich verder bezighouden met publicatie van wetenschappelijk werk. De AWN zal tijdens de jaarvergadering in 1993 afscheid van hém nemen. Henk Schoorl is in deze twintig jaar een begrip geworden, een herkenbaar vast punt van de AWN. Postbus 100 Hillegom was synoniem met de AWN en met Henk. Het hoofdbestuur dankt hem voor het zeer vele werk dat hij met de groei van de AWN in deze jaren heeft verricht. Wij betreuren echter deze abrupte verandering; het lag, zoals aangekondigd op de Algemene Jaarvergadering in Dordrecht, in de bedoeling om met de introductie van een gecomputeriseerd ledenbestand in 1992, dat in 1993 werkzaam moest zijn, geleidelijk de administratieve taak van Henk te verminderen en die per januari 1994 te beëindigen. Op langere termijn hopen wij met een aantal andere verenigingen, actief rond de archeologie en de historie, te komen tot een Archeologisch Gemeenschappelijk Administratie Kantoor (AGAK), dat voor alle deelnemende verenigingen vijf dagen per week bereikbaar is. Nu, per 1 september 1992, wordt Postbus 100 Hillegom vervangen door Postbus 44120, 3006 HC Rotterdam en zal de landelijk sekretaris, mevrouw W. Diemer, als punt van splitsing van alle binnenkomende post optreden en als beantwoorder fungeren van de telefonische verzoeken die eerder bij Henk Schoorl binnenkwamen: tel. 010-2120548. De ledenadministratie zal worden gevoerd door het kantoor van onze oud-penningmeester N. van Dinther in Poortugaal. De omzetting van de kaartenbakken naar de computer is ter hand genomen. De door ruilabonnementen verkregen tijdschriften en het archief van de AWN zijn tijdelijk opgeslagen na inventarisatie, doch nu niet toegankelijk. De „winkel": oude Westerheemnummers en monografieën, T-shirts enz., is tijdelijk elders opgeslagen en het hoofdbestuur zal later beslissen over de plaats waar dit materiaal weer toegankelijk gemaakt kan worden. De landelijk sekretaris beheert de voorraden briefpapier, enveloppen, folders, posters en dergelijke. Middels stickers zullen de adressen op de folders worden aangepast. Het Hoofdbestuur 197


Romeinse gemmen uit Velsen 1 (deel 3) A. V. A. J. Bosman* Over de in Velsen gevonden Romeinse gemmen zijn tot op heden vier publikaties verschenen'. De site Velsen 1 wordt gedateerd tussen 16 en 28 n. Chr. en Velsen 2 tussen 40 en 55 n. Chr. In de studies, die in Westerheem zijn verschenen, zijn de gemmen beschreven die tot en met de campagne van 1979 gevonden werden2. Maaskant heeft alle tot dan toe gepubliceerde gemmen opnieuw beschreven volgens de methode die zij ook gebruikt heeft in haar dissertatie en in de catalogus van de gemmencollectie in het Koninklijk Penningkabinet. Met haar methode worden gemmen beschreven en gedateerd op grond van de stijl van slijpen van de afbeelding. Het probleem bij het beschrijven van gemmencollecties is over het algemeen dat het een beschrijving betreft van een grote groep losse vondsten, zonder (daterende) context. De opgravingen in Velsen 1 bieden daarentegen een afgebakend kader om de gemmen, en de daarop gebruikte stijlen van slijpen, in hun chronologische context te plaatsen. Een aantal vondstcategorieën uit Velsen 1, waaronder de munten, dateert de vindplaats tussen 15 en 30 n. Chr.3. Andere vondstgroepen geven duidelijk aan dat het fort voor 35 n. Chr. verlaten moet zijn4. Enkele gemmen uit Velsen 1 komen uit sporen (37,43,50,55,56,60,62), waarvan een aantal goed te dateren is. Drie ervan komen uit het havenbekken van het fort, één (60) uit de baggerlaag (16-21 n. Chr.), de andere (43,56) uit de Romeinse laag (2128 n. Chr.). Gem 37 kan op archeologische gronden nog nauwkeuriger gedateerd worden. Deze zegelring is gevonden bij het complete skelet van een Romeins legionair, die in een noodgraf (een waterput) lag5. Hij is waarschijnlijk omgekomen tijdens de opstand van de Friezen bij de gevechten rond het fort in 28 n. Chr. Andere aanwijzingen voor de strijd in Velsen 1 zijn de meer dan 500 loden slingerkogels die ten westen van het fort gevonden zijn, evenals 198

wapens en menselijke resten in het havenbekken. De rest van de gemmen komt helaas uit een in de Middeleeuwen verspoelde context, de zogenaamde „dirty sands". Naast de vondsten die duidelijk te maken hebben met de vroeg le-eeuwse militaire bezetting van het fort, zijn enkele 3eeeuwse vondsten gedaan: twee muntjes, een fragment van een dakpan met stempel CGPF, enkele fragmenten van een Trierse spreukbeker en fragmenten Oostgallische terra sigillata. De context waarin deze vondsten moeten worden geplaatst, is echter onzeker. Maaskant heeft als enige een poging gedaan om de gemmen op grond van de gebruikte techniek of stijl van slijpen te dateren. Zij kwam tot de conclusie dat van de 39 door haar bestudeerde gemmen van Velsen 1 er minstens drie uit de 3e eeuw n. Chr. moeten dateren. Drie andere zouden het produkt kunnen zijn van een „provinciale" werkplaats en uit de eerste helft van de 1e eeuw n. Chr. dateren. Naar mijn mening is het daterende kenmerk van de gebruikte stijl een te zwak argument deze drie in de 3e eeuw te plaatsen. Deze gemmen stammen hoogstwaarschijnlijk ook uit een „provinciaal" atelier. In het verleden is door Vons geopperd dat de 3e-eeuwse vondsten te maken zouden kunnen hebben met een militaire bezetting van de site6, in een periode dat er een verhoogde militaire aktiviteit langs de grens plaatsvond. Hij gaf echter direct al aan dat de basis voor zo'n hypothese uiterst smal is. Een andere optie is dat de vondsten als Romeinse importen in een inheemse nederzetting zijn beland, naar analogie van uit dezelfde periode daterende Romeinse importen elders in NoordHolland7. De geringe hoeveelheid 3e-eeuws materiaal biedt ook voor het dateren van de drie gemmen een te geringe basis. Aangezien er verspoeling heeft plaatsgevonden, zegt de verspreiding van de gem-


1. Verspreidingskaart Velsen 1, fase 3. A = opgraving 1989/1990, machinaal met intensief gebruik van metaaldetector; B = opgraving 1972-1986, getroffeld; C = opgraving 1982-1989, getroffeld in situ havenbekken; D = opgraving 1972-1986, machinaal. 1 — gem in verspoelde context (getroffeld); 2 = gem in situ context, getroffeld; 3 = gem uit verspoelde context losse vondst.

men dus niet zoveel over de zones waar verlies van de stenen het meest voorkwam, maar meer over de gevolgde opgravingstechniek (afb. 1). Daar waar de laag met verspoelde vondsten uit zand bestond, is gebruik gemaakt van een zeef. Op andere plaatsen, met name in het havengebied, is door de AWN en het IPP de laag in vakken uitgetroffeld. Het binnenterrein van het fort is grotendeels met behulp van een graafmachine opgegraven. Onder de gemmen die Maaskant heeft beschreven, zijn enkele fragmenten van gemmen die Vons niet heeft opgenomen. Om het overzicht in Westerheem compleet te maken, zijn drie fragmenten aan het begin van deze catalogus opnieuw opgenomen. De doorlopende nummering sluit aan op die van Vons.

Het gebruikte basismateriaal is: Cornalijn: Sarder: Onyx: Agaat: Glas: Totaal:

34 3 9 3 _16 65

Opvallend is dat de door Maaskant in de 3e eeuw geplaatste gemmen alle van cornalijn zijn. Deze halfedelsteen blijft nog vrij lang in gebruik (vb. 2e-3e-eeuwse context in Valkenburg Z.H., al wordt deze steeds meer verdrongen door steensoorten als jaspis en nicolo (met hun imitaties in glas)8. Deze soorten ontbreken geheel in Velsen. De op de gemmen van Velsen 1 voorkomende afbeeldingen zijn in enkele categorieĂŤn in te delen: keizerportretten, portret199


ten en maskers, goden, erotische/bucolische/bacchantische/landelijke afbeeldingen, mythologische wezens, dieren, symbolen en voorwerpen, tekst, militaire(?) afbeeldingen en ondetermineerbare afbeeldingen. Uiteraard zijn enkele gemmen in meerdere categorieën in te delen. Rond het hoofd van Augustus(?) op gem 47 zijn symbolen afgebeeld. Daarnaast kan het gehelmde hoofd op gem 37 ook als een militaire afbeelding gezien worden. Wanneer de categorieën van afbeeldingen gecombineerd worden met de steensoort, ontstaat het volgende beeld: Cornalijn Sarder Onyx Agaat Keizer Portretten Goden Erotica e.a. Mythologisch Dieren Symbolen e.a. Tekst Militair(?) Ondetermin.

2 11 9 3 5 2

1 1 1

2 1

1

2

1

Glas 2 2 6

1

4 Catalogus

1 1

1 1

1

1

1

1

Opvallend is, dat bij de afbeeldingen van goden en erotica een vrij hoog percentage gemmen in cornalijn is gesneden. Voor de glazen gemmen met goden geldt wat de kleur betreft hetzelfde: ook deze zijn meest geel of oranje. In slechts één geval (49), van zwart glas met een Amor en haan, gaat dit niet op. Tevens dient opgemerkt te worden, dat bij de afbeeldingen van Augustus er twee in glas zijn uitgevoerd. Wanneer glas als basismateriaal gebruikt wordt, kan een hoge produktie geleverd worden. Dit gaat zeker op wanneer de afbeelding niet gesneden, maar gegoten wordt. Op deze manier kunnen massaal geproduceerde goedkope afbeeldingen van de keizer in omloop gebracht worden. Hierdoor is dit materiaal uitermate geschikt om te dienen als propaganda voor de keizer. Over de zegelringen van Velsen 1 valt wei200

nig te melden. Het grootste deel van de gemmen is zonder ring gevonden. In slechts zes gevallen zijn resten van een ijzeren zegelring overgebleven. Zegelringen van ander metaal zijn niet gevonden. Ze zijn zeer eenvoudig en zonder versiering uitgevoerd. Wel komen in Velsen 1 bronzen ringen voor, die over het algemeen eenvoudig versierd zijn en meestal een ruitvormige dwarsdoorsnede hebben. Deze ringen en exemplaren met een eenvoudige ronde doorsnede kunnen echter ook voor andere doeleinden gebruikt zijn. Een andere groep bronzen ringen vormen de sleutelringen. In totaal zijn uit Velsen 1 15 bronzen vingerringen bekend, waarvan zes sleutelringen. Daarnaast komen nog acht bronzen ringen voor, meest met een ruitvormige doorsnede, waarvan niet zeker is of het sieraden waren.

AJb. gem.

Afb. gips.

34. omschrijving: BUSTE MET GESLUIERD HOOFD, naar rechts. De onderkant van het hoofd is vanaf de neus bewaard gebleven. Oorring (?) en sluier. Wellicht een Auguur of een Vestaalse maagd. Eventueel een toneelmasker met linten. materiaal: cornalijn kleur: oranje-rood maten: 10,5 x 7 x 2 mm vondstnr.: wp 3 publikatie: Maaskant 1980, nr. 2 literatuur: Vollenweider 1972-1974, P1131, no. 2,5-6 (Flamen of Augur); i.v.m. oorring: Zwierlein-Diehl 197-1979, 228; Maaskant 1978, 296 (allen Vesta); i.v.m. techniek: Zwierlein-Diehl 1969, 383; Maaskant 1978, 299. Dimitrova 1981, 18 (Hera met sluier), Zwierlein-Diehl 1986, 74 (jonge vrouw).


kir/

J

Afb. gent. Afb. gips. 35. omschrijving: SYMBOLEN, tweederde van de onderkant ontbreekt. Afbeelding van symbolen, waaronder een caduceus, die mogelijk in een hand werden vastgehouden. materiaal: cornalijn kleur: oranje maten: 11,6 x 1,3 x 1,7 mm vondstnr.: I 90 publikatie: Maaskant 1980, 30 literatuur: Maaskant 1978,698; idem 234 (caduceus achter een krab en twee vissen); Vollenweider 1967-1983 (Genève II), 477, 480, 485 (symbolen met in het midden een caduceus); Furtwangler 1896, 6094-6096 (krab draagt een gevleugelde caduceus en 2 aren), 6102 (2 handen houden een gevleugelde caduceus binnen een lauwerkrans), 6109-6110 (hand houdt een caduceus en 2 horens, waarnaast 2 aren), 6625, 7927 (stuurrad eindigend in een caduceus met 2 palmtakken); Zazoff 1983, 198 ( Schlüter e.a. 1975,708) (caduceus tussen 2 horens op zuiltjes, waarnaast vogels); Henkei 1913, 1445 (uit Haltern, 2 horens en een drietand (symbool Fortuna en Neptunus).

Afb. gem. Afb. gips. 36. omschrijving: CULTUSBEELD VAN ARTEMIS EPHESIA, frontaal, op de onderste helft: het beeld dat is onderverdeeld in kleine vierkantjes en een grote ronde basis of deel van de chiton. Links en rechts hangen linten. Achter het beeld staat aan weerszijden een mannelijk hert, waarvan de achterpoten niet zichtbaar zijn. De bovenste helft ontbreekt. materiaal: cornalijn kleur: oranje-rood

maten: 10,7 x 8 x 1,7 mm vondstnr.: H 92 publikatie: Maaskant 1980, 7 literatuur: Dimitrova 1981, 50; Henig 1975,130131; Maaskant 1978, 516; Walters 1926, 13381342.

Afb. gem. Afb. gips. 37. omschrijving: GEHELMDE MAN, en profil, naar rechts. De gem is compleet, maar heeft veel breuken als gevolg van de corrosie van het ijzer van de ring. De breuken vallen precies samen met de belangrijkste delen van het gezicht: de ogen, neus en mond. Op het hoofd draagt de man een helm met kam, mogelijk een afbeelding van Mars of een held. De zegelring is bij het complete skelet van een Romeins legionair gevonden in een waterput. Dit noodgraf wordt gedateerd: 28 n. Chr. materiaal: glas kleur: geel maten: 10 x 8,5 x ? mm vondstnr.: waterput 2 (150-200 cm) publikatie: Morel/Bosman 1989, blz. 171, fig. 3 literatuur: Maaskant 1978, 98, 294 (man met baard); Zwierlein-Diehl 1973-1979, 122-123; Dimitrova 1981, 169; Henig 1974, 467; Zwierlein-Diehl 1973-1979, 287 (jonge Mars); Schlüter e.a. 1975, 558 (onbebaarde behelmde krijger met lange hals en kleine borstaanzet); Henig 1987, 161-165.

Afb. gem. Afb. gips. 38. omschrijving: VENUS VICTRIX, een staande vrouwelijke figuur, met een helm in één van haar handen. In het veld: een schild en het onderste deel van een palmtak. Beschadigd, de linkerhelft ontbreekt.

201


materiaal: cornalijn kleur: bruinig-rood maten: ? x ? x 2 mm vondstnr.: losse vondst ten noorden van werkput 11 publikatie: Maaskant 1980, 32 literatuur: de VENUS VICTRIX wordt veel afgebeeld op gemmen, zie bijvoorbeeld Maaskant 1980; Dimitrova 1981, 28-31.

vondstnr.: werkput 1 literatuur: Sena Chiesa 1964, 909 (strijder met opgeheven zwaard en aan zijn voeten een kleinere figuur)?

Afb. gem.

Afb. gips.

41.

Afb. gem. Afb. gips. 39. omschrijving: PEGASUS(?), naar rechts, grondlijn. Een staand paard of Pegasus die achterom kijkt. Voor het dier staat een groot schild of een bron. Beschadigd, voor de helft bewaard gebleven. materiaal: sarder kleur: bruin-zwart maten: 1x7x2 mm vondstnr.: put 11 (zeefvondst) publikatie: Maaskant 1980, 34 literatuur: Dimitrova 1981, 178 (twee paarden, qua uitvoering overeenkomsten bij poten en manen); Zwierlein-Diehl 1973-1979, 430 (omkijkend paard en dioskur?); Sena Chiesa 1964, 501-502 (omkijkend paard), idem 1055 (omkijkend alleenstaand paard).

Afb. gem. Afb. gips. 40. omschrijving: STAAND FIGUUR, hoofd en deel borst zichtbaar. Beschadigd, aan de rechterkant ontbreekt tweederde van de gem, die sterk is gesleten. materiaal: glas kleur: wit-oranje maten: ? x ? x 3 mm 202

omschrijving: FORTUNA, frontaal, hoofd naar links. De figuur houdt een Cornucopiae in de linkerarm en raakt met haar linkerhand een roer op de grond. Gebroken, eenderde ontbreekt. materiaal: cornalijn kleur: oranje-rood maten: 8,4 x 7 x 1,6 mm vondstnr.: werkput 11 (zeefvondst) publikatie: Maaskant 1980, 39. Zij dateert dit exemplaar in de derde eeuw. literatuur: Maaskant 1980, 9; Maaskant 1978, 326; Brandt e.a. 1968-1972, 3 2616; Dimitrova 1981,80-83.

Afb. gem. Afb. gips. 42. omschrijving: STAANDE MAN EN GEKNIELD FIGUURTJE, staande man naar links, met aan zijn rechterarm een schild, wordt aan zijn rechterknie verzorgd door de kleine geknielde figuur links van hem. Een andere interpretatie is dat een gehelmde held op het punt staat een knielende jongeling neer te slaan c.q. te steken. Mogelijk Menelaos en Machaon. Zeer fijne detaillering, gegoten afbeelding? materiaal: glas kleur: geel maten: 12 x 10 x 1 mm vondstnr.: werkput 12 (zeefvondst) literatuur: Furtwangler 1896 681-687 (held met/-


zonder schild wordt verzorgd door kleinere geknielde figuur aan been of borst), idem 483 en 486; Sena Chiesa 1964, 909; Henig 1974, 436; Guiraud 1988, 441 (Ménélas en Machaon).

Afb. gem. 43. omschrijving: INKTVIS EN GARNAAL?, een garnaal boven een dolfijn, beide en profil naar rechts. De gem is gevat in een ijzeren ring. Door de werking van het ijzer is de gem uit elkaar gespat. De gem is gevonden in de Romeinse laag in het havenbekken. Datering: 2228 n. Chr. materiaal: glas kleur: wit op zwart maten: 13 x 12 x 2,5 mm vondstnr.: werkput 9-4 (op kop W-pier, uit zand) literatuur: Henig 1974, 717 (garnaal en vis); Maaskant 1975, 134 (nicolo met 2 dolfijnen).

Afb. gem.

Afb. gips.

44. omschrijving: VISSENDE AMOR, Amor en profil naar rechts, met in zijn handen een visnet (of een diabolo?). Grondlijn. Schuin over de gem loopt een breuk. materiaal: cornalijn kleur: oranje maten: 9,5 x 8 x 1,9 mm vondstnr.: werkput 14 literatuur: Dimitrova 1981, 142 (Amor leunend over een fakkel); Sena Chiesa 1964,287; Richter 1971, 304 (Amor met beide handen op een omgekeerde toorts); Furtwangler 1896, 3891.

*#s? Afb. gem. Afb. gips. 45. omschrijving: TWEE TONEELMASKERS, en profil een mannelijk masker met een krans om het haar. Het achterhoofd van het behaarde masker is beschadigd. Rechts hiervan en half door het eerste afgedekt een vrouwelijk masker met geopende mond. materiaal: cornalijn kleur: oranje-rood maten: 10 x 9,5 x 2 mm vondstnr.: werkput 80-5 literatuur: Maaskant 1978, 325; Zwierlein-Diehl 1969, 214; Schlüter e.a. 1975, 636-637.

Afb. gem. Afb. gips. 46. omschrijving: MERCURIUS, van de gem is slechts eenvijfde deel overgebleven. Hierop is het achterhoofd van een naar links gerichte Mercurius met over zijn schouder een caduceus afgebeeld. materiaal: cornalijn kleur: oranje maten: ? x ? x 2 mm vondstnr.: werkput 80-5 literatuur: Mercurius komt op gemmen zeer veel voor. Dimitrova 1981, 61-71; Henig 1974, 3850; Sena Chiesa 1964, 165-192.

Afb. gem.

Afb. gips.

203


47. omschrijving: PORTRET MET ATTRIBUTEN, een mannelijk gehelmd portret en profil naar rechts. Mogelijk Augustus. Om het hoofd attributen: een olielamp, een schild, een hand en wellicht een kop van een vogel. materiaal: glas kleur: oranje-geel maten: 11? x 9,4 x 1,2 mm vondstnr.: werkput 16 literatuur: Henig 1975, app 41; Furtwangler 1896, 5172-5175 en 8040 (allen zonder helm); Vollenweider 1972-1974, Taf 145, 10 (gehelmd hoofd tussen attributen boven ring).

Aft. gem. Aft. gips. 48. omschrijving: BIGA, het geheel en profil naar rechts. Man in korte tunica, in de rechterhand een zweep, in de linker de teugels van de twee paarden, de ĂŠĂŠn schuin achter de ander. materiaal: onyx kleur: zwart maten: 15,2 x 12,1 x 2 mm vondstnr.: M66 literatuur: Maaskant 1978, 166; Sena Chiesa 1964, 859-860; Brandt e.a. 1968-1972, 3 no. 2243; Walters 1926, 2122; Henkei 1913, 1441; Henig e.a. 1987, 62; Guiraud 1988, 164.

Aft. gem. Aft. gips. 49. omschrijving: AMOR EN HAAN, een dikke, naakte Amor in knielende positie houdt met de rechterhand een haan vast. Links is de gem beschadigd. Hier was mogelijk een tweede haan afgebeeld. materiaal: glas 204

kleur: zwart maten: ? x 9 x 2,2 mm vondstnr.: werkput 81-12 literatuur: een veel voorkomend motief op Romeinse gemmen, meestal is het een Amor of een Satyr die met beesten speelt. Maaskant 1978, 454-455; Furtwangler 1896, 6789 (Amor tussen 2 hanen); Maaskant 1975, 88.

Aft. gem. Aft), gips. 50. omschrijving: PANTER MET STAF (THYRSUS), en profil, de panter kijkt over de schouder achterom, achter het dier een thyrsus die in de opgeheven linker klauw vastgehouden wordt. De thyrsus duidt erop dat het dier met Bacchus geassocieerd kan worden. De staart hangt naar beneden. Grondlijn. De gem zit nog deels gevat in een ijzeren ring. Van boven naar onder loopt een breuk. materiaal: glas kleur: geel maten: 11 x 10 x 1,5 mm vondstnr.: hl 164 (paalgat Oostpier, werkput 7-9) literatuur: Henig 1974, 641; Maaskant 1978, 492; Sena Chiesa 1964,1181; Furtwangler 1896, 6558; Krug 1980, 404.

Aft. gem.

Aft. gips

51.

omschrijving: HOORN DES OVERVLOEDS, 2 AREN EN KREKEL, afbeelding van gelukbrengende symbolen. Linksboven een Cornucopiae, rechts twee korenaren en onder en profil een krekel naar rechts.


materiaal: onyx kleur: zwart maten: 14 x 12 x 2,5 mm vondstnr.: LV6700 (losse vondst tussen sloot 6 en 7) literatuur: Henig 1974, 405 (roer, korenaar en Cornucopiae); Sena Chiesa 1964,1441;Walters 1926, 2546 (sprinkhaan en korenaar).

Afb. gem. Afb. gips. 52. omschrijving: VROUW, 2 PALMTAKKEN EN ZUIL(?), aangezien meer dan de helft van de gem ontbreekt, is de determinatie van het geheel zeer moeilijk. Vrouwenfiguur en face mogelijk aanliggend. Rechts van haar staat een zuil, waarachter boven elkaar twee palmtakken naar links afgebeeld zijn. materiaal: cornalijn kleur: oranje-rood maten: ? x ? x 2 mm vondstnr.: D65 literatuur: een exacte parallel is in de literatuur niet gevonden. Enigszins vergelijkbaar zijn: Zwierlein-Diehl 1973-1979, 239 (liggende Ariadne onder boom en Satyr?); Zwierlein-Diehl 1986, 353 (liggende Centaurin met haar kind aan de borst); Furtwangler 1896, 7501 (2 vechtende Eroten onder palmtakken); Guiraud 1988, 521 (offerscène onder bomen).

griffioen op de grond. Grondlijn met plant achter de achterpoten van de griffioen. materiaal: cornalijn kleur: oranje maten: 13,2 x 12,2 x 1,5 mm vondstnr.: werkput 81-15 literatuur: Walters 1926, 1852 (griffioen op leeuw); Sena Chiesa 1964, 1202; Richter 1971, 110; Furtwangler 1896, 364; Zwierlein-Diehl 1986, 29-30.

Afb. gem. Afb. gips. 54. omschrijving: JAGER EN PROOI(?), en profil naar rechts afgebeelde jager met een boog op zijn rug. De man staat enigszins voorover gebogen. Zijn linkerhand reikt naar zijn gezicht, zijn rechter naar een prooidier(?). Een andere verklaring zou kunnen zijn dat de man met een hond speelt, waarbij het dier naar links tegen hem opspringt. Grondlijn. De gem is rechthoekig. De onderkant loopt schuin. materiaal: cornalijn kleur: oranje-geel maten: 9,1 x 7,6 x 1,8-2,2 mm vondstnr.: werkput 81-15 literatuur: Dimitrova 1981,122; Maaskant 1975, 20; Henig 1974, 502.

7

Afb. gem. Afb. gips. 53. omschrijving: GRIFFIOEN OP HERT(?), en profil naar rechts, op de grond zit een hert of geit, met opgeheven kop. Op diens rug staat met de voorpoten een griffioen die het onderste dier in de nek bijt. Met de achterpoten staat de

Afb. gem. Afb. gips. 55. omschrijving: RUITER MET LANS TE PAARD, en profil naar rechts rijdt een ruiter op een galopperend paard, terwijl hij een lans naar beneden stoot. Grondlijn. Op de onderkant bevinden zich nog resten van de ijzeren ring. materiaal: sarder 205


kleur: bruin-oranje maten: 12,2 x 12,2 x 2,1 mm vondstnr.: h7038 (paalgat Noordpier) literatuur: Zwierlein-Diehl 1973-1979,316; Sena Chiesa 1964, 857; Dimitrova 1981, 134; Henig 1974, 33; Brandt e.a. 1968-1972, 1 no. 754.

Afb. gem.

Afb. gem.

Afb. gips.

56. omschrijving: APOLLO, portret en profil naar rechts. De god draagt een haarband of een lauwerkrans. In de nek hangt een lint. Deze gem komt uit de Romeinse laag uit het havenbekken, die gedateerd wordt tussen 22 en 28 n. Chr. materiaal: agaat kleur: bruin-oranje gevlamd maten: 13,2 x 12,9 x 1,9 mm vondstnr: OC-16r literatuur: Vollenweider 1984, 60; Brandt e.a. 1968-1972, 2345; Scherf e.a. (Braunschweig), 148.

58. omschrijving: PORTRET VAN EEN BEBAARDE MAN, en profil naar rechts. Verschillende interpretaties zijn mogelijk: onder andere Jupiter, Bacchus, Hercules of een toneelmasker. materiaal: cornalijn kleur: rood maten: 10 x 8,1 x 1,8 mm vondstnr.: PI00 literatuur: Furtwangler 1896, 7793 (bebaard karaktermasker).

Afb. gem.

Afb. gem.

Afb. gips.

57. omschrijving: BOK OF STEENBOK, slechts een kwart van de gem is bewaard gebleven. Hierop is de kop van een bok en profil naar rechts afgebeeld. Onder de kin heeft het dier een sik. EĂŠn van de voorpoten is opgeheven. materiaal: glas kleur: geel maten: ? x ? x 1,2 mm vondstnr.: P 99 literatuur: Maaskant 1978, 168 (bok), 91 en 181 (steenbok); Dimitrova 1981, 224-225; Maaskant 1975, 96; Henig 1974, 664.

206

Afb. gips.

Afb. gips.

59. omschrijving: BACCHUS, frontaal hoofd van een bebaarde man. Door slijtage is de afbeelding onduidelijk geworden, bovendien ontbreekt eenderde van de onderkant. Parallellen voor bebaarde mannehoofden, die frontaal worden afgebeeld, worden alleen bij Bacchus of diens metgezel Silenus gevonden. Aangezien hier niet duidelijk een kaalhoofdig persoon zoals Silenus is afgebeeld, heeft Bacchus als interpretatie de voorkeur. De gem is rechthoekig. materiaal: glas kleur: blauw op zwart maten: ? x 7,9 x 1,5 mm vondstnr.: Q96 literatuur: Maaskant 1978, 104a; ZwierleinDiehl 1973-1979, 328 (Bacchus) en 329-330 (Silenus); Zazoff 1983, Taf 82, Furtwangler 1900, PI XLI no. 6; Brandt e.a. 1968-1972, 929 (Silenus); Krug 1980, 192.


Afb. gem.

Afb. gips.

60. omschrijving: BIGA, afbeelding als 48, alleen steigeren de paarden hier meer. Van de zijkant is op twee plaatsen een splinter afgesprongen. De gem zat gevat in een ijzeren ring. Dit exemplaar is gevonden in de baggerlaag in het havenbekken, die gedateerd wordt tussen 16 en 22 n. Chr. materiaal: cornalijn kleur: oranje maten: 11,5? x 9,4 x 1,9 mm vondst nr.: DK-12b literatuur: zie gem 48.

Afb. gem.

62. omschrijving: COMBINATIE VAN SILENUS EN PANTER, en profil. Rechts een panter en links Silenus. De gem zit nog deels in de ijzeren ring gevat. materiaal: onyx kleur: blauwgrijs op zwart maten: 12 x 10 x 2,5 mm vondstnr.: S89-480 laag 3 literatuur: Zienkiewicz 1987,16 (Silenus en adelaar).

Afb. gem.

Afb. gem.

Afb. gips.

61. omschrijving: TWEEMASTER GALEI, en profil naar rechts. Dit is op zich een unieke afbeelding van een tweemaster. Schepen met ĂŠĂŠn mast of zonder masten, maar met een aantal soldaten op het dek, komen meer voor. Een andere mogelijkheid is dat enkele militaire vaandels op het dek zijn afgebeeld. Achter de oorlogsbodem is het roer en midscheeps een serie roeiriemen afgebeeld. materiaal: agaat kleur: grijs op zwart maten: 9,1 x 8,5 x 2,1 mm vondstnr.: 89-IV-5-463 literatuur: Platz-Horster 1987, 250 (schip met 3 veldtekens); Henig 1974, 533 (schip met een adelaar en een legioensstandaard). Schepen met een enkel zeil en een andere romp worden meestal als handelsschip gedetermineerd: Henig 1974, 538; Guiraud 1988, 556-557.

Afb. gips.

Afb. gips.

63. omschrijving: SATYR EN MAENADE, en profil naar links. Een Satyr draagt een Maenade op zijn rug en houdt haar met beide handen vast. Langs de bovenrand beschadigd; van boven naar onder loopt een breuk. materiaal: glas kleur: wit op zwart maten: 11 x 10 x 2,2 mm vondstnr.: Spoor 89-696 (noorddeel van geultje) literatuur: Dimitrova 1981, 120.

Afb. gem.

Afb. gips.

64.

207


omschrijving: STIER, en profil naar rechts. Het dier heeft duidelijk gemarkeerde horens. Voor de snuit staan enkele grassprieten. materiaal: cornalijn kleur: oranje maten: 9,6 x 7,9 x 2,1 mm vondstnr.: 90-XXI-16-335 literatuur: Dimitrova 1981, 185; Henig e.a. 1987, 352.

Afb. gem.

Afb. gips.

65. omschrijving: STIER, en profil naar rechts. De gem is in een fijnere uitvoering dan gem 64. De huidplooien zijn duidelijk aangegeven. Grondlijn met daarop voor en onder het dier grassprieten. Achter de schouder, op het lichaam en boven het dier is de steen licht gebarsten. materiaal: cornalijn kleur: oranje maten: 12,5 x 10,5 x 1,7 mm vondstnr.: losse vondst ter hoogte van werkput 89-2 literatuur: Henig 1974,598; Henig e.a. 1987,352 (zonder gras); Platz-Horster 1987, 86 (kop naar beneden, zonder gras); Krug 1980, 215; Guiraud 1988, 675-677.

Noten * Met dank aan F. Gijbels en M. Ydo (IPP, foto's) en R. van Silfhout (IPP, tekening). 1 Vons 1975 en 1979 (Velsen 1), MaaskantKleibrink 1980 (Velsen 1 en 2) en Calkoen en Van der Wees 1955 (Velsen 2). 2 Calkoen en Van der Wees 1955 en Vons 1975 en 1979. 3 Vons 1977 en 1986. 4 Bijv. amforen, zie: Goudswaard 1991. 5 Morel en Bosman 1989. 6 Vons 1986. 7 Zoetbrood 1985, Diederik 1989, p. 133. 8 Bijv. 2e-/3e-eeuwse context in Valkenburg (Z.H.), zie: Bosman 1990. 208

Literatuur Bosman, A. V. A. J., 1990. Goden, Sier en Geluk, gemmen uit de Romeinse tijd van het Marktveld te Valkenburg (Z.H.). In: E. J. Bult en D. Hallewas (red.), Graven bij Valkenburg III, het archeologisch onderzoek in 1987 en 1988. Delft, 94-99 Brandt, E., E. Schmidt, A. Krug en W. Gercke, 1968-1972. Antike Gemmen in deutschen Sammlungen Bd. 1: München. München. Calkoen, H. J., en H. van der Wees, 1955. Glas, brons en zegelstenen van het Romeinse castellum bij Velsen. Westerheem 4, 97-102. Diederik, F., 1989. Archeolo-logica, de archeologie van het noorden van Noord-Holland in historisch en landschappelijk perspectief. Schoorl. Dimitrova-Milcheva, A., 1981. Antique engraved gems and cameos in the archaeological museum in Sofia. Sofia. Furtwangler, A., 1896. Beschreibung der geschnitten Steine im Antiquarium Berlin. Berlijn. Furtwangler, A., 1900. Die antiken Gemmen, Geschichte der Steinschneidekunst im Klassischen Altertum 1-3. Berlijn. Guiraud, H., 1988. Intailles et camées de 1'époque romaine en Gaule (Territoire francais). Supplément a Gal/ia 48. Parijs. Goudswaard, B., 1990. Amforen van Velsen 1, Inhoud aan de verpakking: een materiaalstudie naar bevoorrading (ongepubliceerde scriptie IPP). Amsterdam. Henig, M., 1974. A Corpus of Roman engraved gemstonesfrom British sites. {BAR Brit., Ser. 8). Henig, M., 1975. The Lewis Collection ofgemstones. (BAR Supll. Ser. Ij. Henig, M., en M. Whiting, 1987. Engraved gems from Gadara in Jordan, The Sa'd collection of intaglios and cameos. Oxford. Henkei, F., 1913. Die römischen Fingerringe der Rheinlande und der benachbarten Gebiete. Berlijn. Krug, A., 1980. Antike Gemmen im RömischGermanischen Museum Köln. BRGK 61, 151-260. Maaskant-Kleibrink, M., 1975. Classification of Ancient Engraved Gems. Groningen. Maaskant-Kleibrink, M., 1978. Catalogue of the Engraved Gems in the Royal Coin Cabinet, The Hague. Den Haag. Maaskant-Kleibrink, M., 1980. The Velsen gems. BABESCH 55, 1-28. Morel, J.-M. A. W., en A. V. A. J. Bosman, 1989. Anearly Roman burial in Velsen 1. In: C. van Driel-Murray (red.),Roman Military Equipment: the sources ofevidence (BAR Int. Ser. 476), 167-191.


Platz-Horster, G., 1987. Die antiken Gemmen aus Xanten. Bonn. Richter,G.M. A., 1971. Catalogue of the Engraved Gems, Greek, Etruscan and Roman, Metropolitan Museum of Art. New York. Riha, E., 1990. Der römische Schmuck aus Augst und Kaiseraugst. Forschungen in Augst. 10, Augst. Scherf, V., P. Gercke en P. Zazoff, 1970. Antike Gemmen in deutschen Sammlungen Bd. 1. Braunschweig, Göttingen, Kassei, Wiesbaden. Schlüter, M , G. Platz-Horster en P. Zazoff, 1975. Antike Gemmen in deutschen Sammlungen Bd. IV. Hamburg, Hannover, Wiesbaden. Sena Chiesa, G., 1964. Gemme del Museo Nazionale di Aquileia. Padua. Vollenweider, M. L., 1967-1983. Catalogue raisonné de Sceaux. Cylindres et Intaglios, Musée d'Art et d'Histoire de Genève I-III. Genève. Vollenweider, M. L., 1972-1974. Die Portratgemmen der römischen Republik. Mainz. Vollenweider, M. L., 1984. Deliciae Leonis, Antike geschnittene Steine und Ringe aus einer Privatsammlung. Mainz. Vons, P., 1975. Romeinse gemmen uit Velsen. Westerheem 24, 178-188. Vons, P., 1977. The identification of heavily corroded Roman coins found at Velsen: an

attempt at a closer dating of the Roman settlement „Velsen I". BROB 27, 139-163. Vons, P., 1979. Romeinse gemmen uit Velsen (vervolg). Westerheem 28, 210-215. Vons, 1986. Romeinse munten uit Velsen, gevonden tijdens de opgravingen naar ,, Velsen I" in de periode 1973 t/m 1982 (ongepubliceerd manuscript). Walters, H. B., 1926. Catalogue of the Engraved Gems and Cameos, Greek, Etruscan and Roman in the British Museum. Londen. Zazoff, P., 1983. Die Antike Gemmen, Handbuch der Archdologie. München. Zienkiewicz, J. D., 1987. Roman Gems from Caerleon. Cardiff. Zoetbrood, P. A. M., 1985. Romeinse importen in Noord-Holland (ongepubliceerde scriptie IPP). Amsterdam. Zwierlein-Diehl, E., 1969. Antike Gemmen in deutschen Sammlungen Bd. II. Berlin, München. Zwierlein-Diehl, E., 1973-1979. Die antiken Gemmen des Kunsthistorischen Museums in Wien I-II. München. Zwierlein-Diehl, E., 1986. Glaspasten in Martin von Wagner Museum der Universiteit Wurzburg I. München. IPP Nieuwe Prinsengracht 130 1018 VZ Amsterdam

209


Glasvondsten uit de beerkelder van Cruydenborgh J. F. P. Kottman In de winter en het voorjaar van 1991 is door de archeologische werkgroep van de Historische Kring Maarssen een onderzoek gedaan naar de overblijfselen van een buitenhuis uit de 17e eeuw nabij de Vecht. De plaats waar de fundamenten van het huis ongeveer moesten liggen, was bekend. Dit huis, genaamd Endelhoven, is in 1977 afgebroken, nadat het door meer dan tien jaren leegstand tot een bouwval was afge-

takeld. De mogelijkheid tot onderzoek werd geboden, omdat op deze plaats de nieuwbouw plaatsvond van een complex waarin het Gemeentelijk Administratie Kantoor van de gemeente Maarssen gevestigd zou worden. Geschiedenis van het huis

In 1608 kocht de door de huidenhandel rijk geworden Amsterdamse regent Jan Ja-

tuit

1. Detail van de kaart uit 1629 van Balthasar Florisz. van Berckenrode. (Familie-archief Van der Muelen inv. nr. 66). A: Het nog onbebouwde gebied waar later Cruydenborgh komt. 210


cobsz. Bal, alias Huydecoper (1541-1624), in Maarsseveen langs de Vecht een boerderij met landerijen, genaamd Goudenhoef. De boerderij werd tot een buitenhuis veranderd en omgedoopt in Goudestein. Na de dood van Jan Jacobsz. erfde zijn zoon Joan Huydecoper (1569-1661) het huis en de landerijen. Joan liet in 1628 het huis verbouwen. Hij bouwde een nieuwe vleugel bij de voorzijde van de oude boerderij aan. Zo ontstond het eerste echte buitenhuis langs de Vecht. Er is een topografische kaart van dit gebied gemaakt door Balthasar Florisz. van Berckenrode in 1629. Op deze kaart, gemaakt in opdracht van Joan Huydecoper, is het buitenhuis Goudestein met erf en omliggende gronden vastgelegd (afb. 1). Klaarblijkelijk wilde Joan van Maarsseveen een groot lusthovengebied maken, waar de Amsterdamse elite de zomers kon doorbrengen. Om deze plannen te kunnen realiseren, kocht Joan meerdere landerijen

langs de oevers van de Vecht op. Hij liet de grond verbeteren door de aanleg van sloten en door beplantingen en verkocht deze terreinen weer met flinke winst aan Amsterdammers die een geschikte plaats zochten om een buitenhuis te kunnen bouwen1. Ook zijn eigen buitenplaats Goudestein liet hij in 1645 verbouwen. Het achterste gedeelte, dat nog uit de oude boerderij bestond, liet hij vernieuwen. Hiermee was zijn huis voltooid. Hij richtte nu zijn aandacht op de ontwikkeling van de resterende gebieden. Joan splitste de om zijn erf liggende terreinen op in kleine eenheden, waarvan hij sommige onbebouwd verkocht of verhuurde. Op andere liet hij een huis bouwen, waarna ook deze stukken grond werden verhuurd of verkocht. Deze kavels waren zo groot, dat er een comfortabel huis met sier- en moestuinen op paste. Een achter zijn erf liggend terrein deelde hij op deze wijze in tweeën. Op de kaart van J. Colom uit 1651 is deze indeling afgebeeld. Deze kaart is in 1660 gekopieerd en hierop komt de naam Cruydenburg voor bij het aan de Vechtzijde liggende kavel (afb. 2). De historische gegevens

2. Detail van de kaart „Een kleen gedeelte vande heerlykheit van Maarseveen" naar Jacob Colom uit 1660. Het huis Cruydenburg is hierop afgebeeld boven de letter D.

In een testament van Joan Huydecoper uit 1647, waarin hij Goudestein aan zijn zoon naliet, wordt de verkoop vermeld van „de hofstede Cruydenborgh" aan Gideon Cruydenier, koopman uit Amsterdam. Cruydenborgh werd na de dood van Gideon in 1655 aan zijn zoon Gideon jr. nagelaten. Deze bleef eigenaar tot 1664, waarna hij het verkocht aan de weduwe van Jacob de Bruin, Anna Jans2. In 1669 verkocht Anna het buiten aan Hendrick Haacx. Inmiddels had het huis een naamsverandering ondergaan en werd nu Bruynenburgh genoemd. In 1735 werd het huis opnieuw verkocht, nu aan Jan Frederik Teekman, Heer van 't Hoogland. Het verdere verloop van de geschiedenis van het huis is binnen het bestek van dit artikel van minder belang, omdat de vondsten uit de beerkelder dateren tot aan 1725. Vermeldenswaard is nog wel, dat Jan Frederik Teekman ook het huis uit het naastliggende kavel, genaamd Endelhoven, in z'n bezit kreeg in 1736. Een 211


3. Foto van het huis Endelhoven, ca. 1970.

latere eigenaar van de beide huizen, Hendrik Jan van Naarden, liet de naam Bruynenburgh vervallen, waardoor de naam Endelhoven gold voor de beide huizen. Na 1883 werd het oorspronkelijke Endelhoven afgebroken. Het door de werkgroep onderzochte huis bleef tot aan de afbraak in 1977 over onder de naam Endelhoven (afb. 3). Bewoners

Het hoeft niet zo te zijn dat de eigenaars van de huizen ook altijd de daadwerkelijke bewoners geweest zijn. De gegevens hierover zijn beperkt. In het lidmatenregister van de Nederlandse Hervormde Kerk te Maarssen wordt vermeld dat in 1678 Maria van Wilburgh j(onge) d(ame) en Ida Hartmans d(ienst) m(eid), die op Bruynenburgh verbleven, waren vertrokken. De zogenaamde familiegeldlijsten, waarin belastingplichtigen vermeld werden, verschaffen meer duidelijkheid over de bewoners. Dit familiegeld moest namelijk niet door de eigenaar, maar door de bewoner van een huis betaald worden. Op de lijst van 1723 wordt vermeld: „de heer Abraham Pereira op Bruynenburgh" belast voor 18 gulden en 10 stuivers. Ook op de lijsten van 1721 en 1722 komt Abraham Pereira voor3. Bij de vondsten uit de beerkelder bevindt zich 212

een zogenaamd koosjer vleesloodje, dat aangeeft dat het vlees volgens de joodse riten geslacht is. Deze vondst is waarschijnlijk afkomstig van de bewoner met de Portugees-joodse naam Abraham Pereira. Dat de bewoners niet altijd de eigenaars van het buitenhuis waren, heeft consequenties voor de interpretatie van de vondsten binnen een sociaal kader. De huurders van het huis zullen waarschijnlijk niet de rijkdom hebben van de eigenaar-bewoner die het pand als tweede huis in bezit heeft. Bouwhistorisch onderzoek

Door het vrijgraven van de funderingen werden de afmetingen en de indeling van het huis weer zichtbaar. De lengte van het oorspronkelijke huis was 12.50 meter (afb. 4). De indeling was symmetrisch: gescheiden door het middendeel met achterin de beerkelder. De linker ruimte had een tweedeling met een kelder aan de voorzijde. De rechter ruimte was vermoedelijk de keuken. Uit historische gegevens is bekend, dat het huis in de loop van de 19e eeuw wisselend gebruikt is, onder meer als verpleegtehuis, pensionaat en leerschool voor meisjes4. Door een aanbouw uit de 19e eeuw werd het huis uitgebreid tot 14.75 meter. Dit werd bij het onderzoek zichtbaar door een koude aanbouw van het fundament en


5 m 4. Overzicht van de funderingsresten. A: Oorspronkelijke funderingen. B: 19e-eeuwse aanbouw. C: Beerkelder.

een ander steenformaat hiervan. Aannemelijk is, dat deze uitbreiding plaatsvond ten behoeve van één van de hierboven genoemde functies van het huis.

informatie. De vormkenmerken van het jongste glas en ceramiek uit de beerkelder wijzen op een gebruik van de kelder tot aan het tweede kwart van de 18e eeuw.

De beerkelder

De voorwerpen van glas

De binnenmaten van de beerkelder waren 1.25 m bij 2.10 m. De ongeveer 70 cm dikke bovenlaag van de inhoud bestond uit verstoorde zandige grond. Hierin lagen, naast bakstenen van het tongewelf, enkele pijpekoppen uit de tweede helft van de 18e eeuw en een aantal wandtegels die tot een tableau of schouwstuk behoren. De daaronder gelegen vondstenlaag was van een iets hardere grond en ongeveer 20 cm dik. Een deel van de vondsten lag in de rechterachterzijde van de kelder geconcentreerd. Glasscherven vormden het grootste deel van deze vondsten. Omdat de vondstenlaag volledig uitgegraven en op een twee millimeterzeef gezeefd is, zijn ook de kleinste glasscherfjes hierin teruggevonden. Wat de datering van de inhoud van de beerkelder betreft, mogen we aannemen dat het vroegste materiaal van deze kelder uit enkele jaren voor het midden van de 17e eeuw stamt. Dit is op te maken uit de historische

De uitgezochte en gemonteerde glasscherven leverden in totaal 53 glazen voorwerpen op. Deze zijn, afgezien van een glazen vogeldrinkbakje, in vier groepen in te delen, namelijk bekers, flessen, kelkglazen en roemers. Bekers De 17 gevonden bekerglazen zijn allemaal van helder (kleurloos) glas. Acht bekers hebben een laag cilindrisch model. Eén van deze bekers heeft een eenvoudige onversierde vorm (gl-bek-5). De andere zijn in een vorm geblazen waardoor een traanversiering in reliëf is ontstaan. Zij staan op drie, heldere of blauwe, braamnoppen (glbek-15). Aan de onderzijde van deze bekers is een stervormig reliëf zichtbaar met daarbinnen een rozet van negen tranen. De verspringende horizontale tranenrijen op de wand van de bekers bestaan hier ook uit negen stuks. Eén beker heeft tien tranen 213


aan de onderzijde en ook tien tranen per rij op de bekerwand. Hoewel dergelijke bekers al wat eerder in de 17e eeuw voorkomen, zullen ze waarschijnlijk in de tweede helft van die eeuw populair geweest zijn. In deze beerkelder betreft het de grootste groep bekers, maar ook in andere vondstcomplexen uit deze periode komen zij voor5. Er is van deze bekers een variant gevonden met voetring en staand op drie afgeplatte bolpootjes (gl-bek-13). Dit glas zal ook wat hoger geweest zijn. De overige zeven 17eeeuwse bekerglazen uit de beerkelder hebben een hoog cilindrisch model. Hoge bekers uit het eind van de 16e eeuw en begin van de 17e eeuw zijn vaak conisch van vorm met een uitstaande lip. Deze vorm gaat in de loop van de 17e eeuw geleidelijk over in het cilindrische model6. Twee van de gevonden exemplaren zijn met witte glasdraden versierd (gl-bek-9). Deze versiering wordt „fetro a fili" genoemd. Bij het ene glas zijn 26 glasdraden gebruikt, die spiraliserend vanaf de bodem naar links omhoog lopen en bij het tweede glas zijn 59 glasdraden gebruikt, die naar rechts omhoog draaien. Een soortgelijke versieringstechniek kennen we van bekerglazen uit de eerste helft van de 17e eeuw. Maar in die gevallen is de lip meestal naar buiten uitgebogen en wordt de diameter naar boven toe groter7. Twee hoge bekers uit de beerkelder hebben geen enkele versiering (gl-bek-21). Er is één beker gevonden met een versiering van drie bundeltjes blauwe glasdraden, die vanaf de geribde voetring golvend in diagonale richting over het glas lopen. De beëindiging van deze glasdraden, op een derde van de hoogte van het glas, wordt gevormd door een klauwvormige spreiding van de glasbundeltjes. Daarboven is een horizontale geribde glasdraad aangebracht (gl-bek-29). Dergelijke glazen worden wel kometenbekers genoemd, naar de verschijning van de komeet „Halley" 8 . Maar het is ook mogelijk dat deze versiering gebaseerd is op soortgelijk gevormde handgrepen van ' Venetiaanse glazen vazen9. Enkele zeer dunwandige fragmenten behoren tot een bekerglas, dat in een mal is 214

geblazen en waarbij verticale ribben zijn ontstaan, die daarna paarsgewijs met regelmaat zijn toegeknepen (gl-bek-10). Er zijn fragmenten uit de beerkelder van een conisch bekertje, dat versierd is in radgravuretechniek (gl-bek-6). Hierbij worden met behulp van een snel draaiend wieltje figuren in het glas geslepen. Herkenbaar zijn een horizontale rank met bladeren, enkele dwarsstreepjes onder elkaar en een zon. Bekende complete exemplaren wijzen uit dat zo'n voorstelling bestaat uit: onder de rand de horizontale lijn met bladmotief, in het middendeel twee bootjes tussen zonnen en een druiventros met blad en op het onderste deel rondom golf- en krulornamenten 10 . In plaats van de bootjes worden ook wel huizen afgebeeld op dergelijke glazen. Flessen Er zijn in totaal elf flessen in de beerput gevonden. Drie hiervan hebben waarschijnlijk als voorraadfles gediend, zoals de twee blauwgroene vierzijdige flessen met een hoogte van ongeveer 27 cm en een breedte van 11 cm (gl-fle-7). Dit type fles, dat behalve als voorraadfles ook als wijn- en apothekersfles bekend is, komt al in de eerste helft van de 17e eeuw voor". Een tweede type, dat door z'n grote inhoud ook tot de voorraadflessen te rekenen valt, is nog niet eerder gepubliceerd. Deze lichtgroene fles is cilindrisch van vorm en heeft een lange hals met uitstaande lip. De bodem is opgestoken (gl-fle-34)12. Opvallend is de geringe wanddikte - gemiddeld tussen de 1 en 2 mm - bij deze grote fles. In de beerkelder is slechts één wijnfles gevonden (gl-fle-5). Bij beerkelders en putten later in de 18e eeuw is het aandeel wijnflessen meestal groter. De overige flessen uit de beerkelder komen vaker in 17eeeuwse vondstcomplexen voor, zoals een achtzijdige fles (gl-fle-4) en de bolle flesjes met uitstaande lip (gl-fle-10) of omgeslagen rand (gl-fle-9). Ook de cilindrische medicijnflesjes passen in dit beeld (gl-fle-11). Soms treffen we, zoals hier, een vierzijdig flesje (gl-fle-33) aan.


Kelkglazen De beerkelder heeft 11 kelkglazen opgeleverd, die alle uit helder glas vervaardigd zijn. Eén kelkglas, waarvan alleen de stam aanwezig is, behoort, gezien de bolle nodus met verticale ribben, toe aan een bij 17eeeuwse glasvondsten veel voorkomend type kelkglas (gl-kel-13). De kelkvorm, hier waarschijnlijk een komvormige, is in diverse uitvoeringen bekend13, onder andere met reliëf dat tot stand is gekomen met behulp van een mal. Ook zijn deze glazen bekend in kleur, bijvoorbeeld in blauw of smaragdgroen. Eveneens populair gedurende de gehele 17e eeuw is het kelkglas met balustervormige stam. Bij 16e-eeuwse Venetiaanse kelkglazen zien we al de, dan vaak slanke, baluster toegepast. In de „a la facon de Venice"-ateliers van Europa wordt de balusterstam ook toegepast. De balusterkelkglazen uit de eerste helft van de 17e eeuw hebben dikwijls fraaie evenwichtige vormverhoudingen. Later in de 17e eeuw komen balusters voor die wat boller en lomper zijn. Vaak zijn ze dan aan vier zijden ingedeukt. Dat maakt de vorm weer wat sierlijker, zoals de drie exemplaren uit deze beerkelder laten zien (glkel-14). Over lompheid gesproken, één kelkglas uit de beerkelder is met de op een luchtbel na massieve balusterstam en dito kelkbodem, in vergelijking met 17e-eeuwse glazen, een grof produkt (gl-kel-28). Dergelijke zware glazen geven een smaakverandering weer tegen het einde van de 17e eeuw. Deze stijlverandering begint al bij de hierboven besproken balusterglazen uit de beerkelder en is zichtbaar aan het dikke bodemgedeelte van deze kelkglazen. Een eenvoudig kelkglas uit de beerkelder heeft deze mode nog niet gevolgd; de dunwandigheid ervan past binnen de 17e-eeuwse traditie (gl-kel-29). Roemers Uit de beerkelder kwamen 15 groene roemers. Blijkbaar is het in deze periode in dit buitenhuis een veel gebruikt wijnglas. Dertien exemplaren zijn ongeveer even groot en behoren tot eenzelfde type (gl-roe-2). Twee stuks zijn groter en hebben een

inhoud van ongeveer 300 cc. Dit is twee keer zo veel als die van het kleinere model (gl-roe-3). Vogeldrinkbakje Bijzonder is het fraaie, heldere vogeldrinkbakje met een sierlijke knop. Het bakje is afgezet met een blauwe rand (gl-vog-1). Dit type is nog niet eerder in de literatuur vermeld. Overige vondsten De overige vondsten uit de beerkelder bestaan uit: 10 porseleinen kopjes (p-kop-1) en 6 schoteltjes (p-bor-1), 6 faience-kopjes (f-kop-1) en 5 schoteltjes (f-bor-8), 2 witte faience-borden (f-bor-2), 2 gedecoreerde faience-borden (f-bor-10), waarvan één met een afbeelding van een bloemenvaas en een zogenaamde ,,wan-li" randversiering, 2 faience-waaierschotels (f-plo-1) en 1 zalfpotje (f-zal-1). Van roodbakkend aardewerk zijn 2 testen (r-tes-1) en 1 steelkom (r-stk-2) teruggevonden. Verder werd 1 steengoed kan (s2-kan-6) aangetroffen. 7 pijpen, waarvan drie compleet met steel, uit de periode 1640-1675 kwamen ook uit de beerkelder tevoorschijn14. Verder zijn enkele lakzegels gevonden, een schoen, een vleesloodje en een ivoren kammetje met twee rijen tanden. Samenvatting Uit publikaties over 17e-eeuwse glazen die de laatste jaren verschenen zijn, blijkt dat het nog steeds moeilijk is om de vroege glastypen te onderscheiden van de modellen die in de tweede helft van de 17e eeuw gangbaar waren. Veelal betreft het hier inventarisaties van de inhoud van beerputten die een langere omlooptijd hebben. Daarom is het belangrijk dat kortlopende complexen beschreven worden, waarbij historische gegevens aanwijzingen geven voor datering van de gevonden glastypen. Mogelijk geldt voor een aantal 17e-eeuwse glastypen dat zij in het begin van de 17e eeuw in Zuidnederlandse ateliers vervaardigd werden, zoals bijvoorbeeld (gl-bek29), maar dat Noordnederlandse bedrijven deze glastypen overnamen. Deze glazen 215


werden hier populair bij de middenlaag van de bevolking. De glasvondsten uit dit buitenhuis bij de Vecht behoren kwalitatief niet tot een uitzonderingsgroep. Zij geven het normale beeld dat men van een burgerlijk middenstands-milieu in de tweede helft van de 17e eeuw kan verwachten. Overigens zijn er wel luxe en gegraveerde glazen bekend, afkomstig uit buitenhuizen15. Meestal zijn deze glazen overgeleverd en hebben ze waarschijnlijk in de vitrinekast van zo'n buitenhuis gestaan. Er werd niet uit gedronken en ze kwamen niet in de beerkelder terecht. Als gebruiksglas nam de Hollandse koopman kennelijk genoegen met glazen die niet uitzonderlijk van soort waren. In het derde kwart van de 17e eeuw werd het huis niet meer door de eigenaar bewoond, maar door huurders. Daardoor is de sociale status van de bewoners moeilijker te bepalen, maar ook hier was de keuze van drinkglazen, zoals uit de beerkelder blijkt, niet uitzonderlijk.

1986. Herstellung und Gebrauch von Trinkglas in Amsterdam (1580-1640). In: Glasmu-

Noten 1 Ottenheym 1991, p. 131-137. 2 Smits 1992, p. 68. 3 Smits 1992, p. 74. 4 Witte 1992, p. 79. 5 Henkes 1989, p. 113-115; Kottman 1990, p. 220. 6 Zie ook Wijnman 1982; en De Boer 1988. 7 Baart e.a. 1986, p. 60. 8 Henkes 1989, p. 329-334. 9 Petricioli 1973, p. 88 fig. 14-15. 10 Henkes 1973, p. 23, fig. 15. 11 McNulty 1971, p. 103. 12 Dit model lijkt nog het meest op een gereconstrueerde voorraadfles uit Groningen. Met dit verschil dat de Groningse fles afgeplat is. Henkes en Stam 1988, p. 218 afb. 242. 13 Zie bijvoorbeeld Kottman 1990, p. 229 afb. 224-225. 14 Duco 1987, p. 32-33. 15 Bijvoorbeeld radgegraveerde roemers van hoge kwaliteit van Joan Huydecoper zijn aanwezig in het Haags Gemeentemuseum en het Centraal Museum Utrecht. Dito heldere bekerglazen in het Rijksmuseum te Amsterdam.

seum Wertheim, Spechterglaser. Wertheim, 55-84. Boer, A. P. de, 1988. De glasvondsten. In: J. A. Brongers (red.), Archeologie en geschiedenis van een bouwplaats in Amersfoort. Amersfoort, 73-83. Clevis, H., en J. Kottman, 1989. Weggegooid en teruggevonden, Aardewerk en glas uit Deventer vondstcomplexen 1375-1750. Kampen. Duco, D. H., 1987. De Nederlandse kleipijp. Handboek voor dateren en determineren. Leiden. Henkes, H. E., 1973. Glasvondsten afkomstig van het kasteel „Valckensteyn" te Poortugaal. Holland 5, 19-32. Henkes, H. E., en G. H. Stam, 1988. Gebruiksglas. In: H. Broekhuizen e.a. (red.), Kattendiep Deurgraven, Historisch-archeologisch onderzoek aan de noordzijde van het Gedempte Kattendiep te Groningen. Groningen, 195229. Henkes, H. E., 1989. Kometenbekers. Antiek 23, 329-334. Kottman, J. F. P., 1990. Glas. In: H. Clevis en M. Smit, Verscholen in vuil. Archeologische vondsten uit Kampen 1375-1925. Kampen, 59-69, 217-240 Kottman, J. F. P., 1991. Flessen, glazen en een tazza. In: J. Thijssen (red.), Tot de bodem uitgezocht, Glas en ceramiek uit een beerput van de „Hof van Batenburg" te Nijmegen 1375-1850. Nijmegen, 32-39, 128-158. Mc Nulty, R., 1971. Common beverage bottles: their production, use and forms in 17th- and 18th-century Netherlands, part 1. Journal of Glass Studies 13,91-119. Ottenheym, K. A., 1991. Philips Vingboons en Joan Huydecoper van Maarsseveen, projectontwikkelaars aan de Vecht. Maandblad Oud-Utrecht, 131-137. Petricioli, S., 1973. The Gnalic wreek: the glass. Journal of Glass Studies 15, 85-92. Smits, W., 1992. Cruydenborgh, Bruynenburgh, Endelhoef, Endelhoven. Historische Kring Maarssen 18, 67-76. Wijnman, H. F., e.a., 1982. Twee vondstcomplexen, „De afvalkuil van dr. Peutius" en een beerput. In: W. J. van Hoorn (red.), Observantenklooster Amersfoort. Amersfoort, 154-159. Witte, J. H., 1992. Opgraving Cruydenburg/Bruynenburg/Endelhoven. Historische Kring Maarssen 18, 77-84.

Literatuur Baart, J. M., W. Krook en A. C. Lagerweij,

Emmaweg 8 3603 AM Maarssen

216


Datering in kwart eeuwen: a, b, c, d. In halve eeuwen: A, B. Het glas is op schaal 1 : 2 afgebeeld, tenzij anders vermeld. Indien de functie/naam van een * is voorzien, kan het voorwerp niet met zekerheid worden gereconstrueerd.

Catalogus Lijst van typen gl-bek-5 . . gl-bek-6 . . gl-bek-9 . . gl-bek-10 gl-bek-13 gl-bek-15 gl-bek-21 gl-bek-29 gl-bek-? . . gl-fle-4 . . . gl-fle-5 . . . gl-fle-7 . . . gl-Jle-9 . . . gi-fle-10 . . gl-fle-11 . . gl-fle-33 . . gl-fle-34 . . gl-fle-? . . . gl-kel-13 . . gl-kel-14 . . gl-kel-28 . . gl-kel-29 . . gl-kel-? . . gl-roe-2 . . gl-roe-3 . . gl-vog-1 . . gl-? ... Totaal . . .

Tek. 1 1: cru-1 2: gl-bek-5 3: 17B 4: 8.0/5: helder 6: 7: 8: beker* 9: Clevis/Kottman 1989, p. 135 afb. 50-10-78 10: tek. 1

1 2 1 3 1 1 2 13 2 1

_i 53

Tek. 2 Toelichting

1: inventarisnummer 2: typenummer 3: datering 4: afmeting breedte/hoogte 5: kleur 6: versiering 7: bodem 8: functie/naam 9: literatuur 10: afbeeldingen

1: cru-2 2: gl-bek-6 3: 18A 4: 5: helder 6: radgravure 7: vlak 8: beker* 9: Clevis/Kottman 1989, p. 136 afb. 50-10-1 10: tek. 2 217


Foto 3

Tek.3

1: cru-3 2: gl-bek-9 3: 17B 4: 7.0/18.5 5: helder, blauw 6: „fetro a fili", mondrand met blauwe glasdraad afgezet 7: opgestoken bodem, geribde voetring 8: beker 9: Kottman 1990, p. 128 afb. 192 10: foto 3, tek. 3 1: cru-4 2: gl-bek-10 3: 17B 4: 7.0/5: helder 6: netwerk, 14 ribben 7: opgestoken bodem, geribde voetring 8: beker, netwerkbeker* 9: Kottman 1990, p. 219 afb. 193 10: tek. 4 218

Tek. 4


1: cru-5 2: gl-bek-13 3: 17B 4: 7.0/5: helder 6: rijen van 10 tranen 7: opgestoken bodem, 3 afgeplatte bolpootjes 8: beker, tranenbeker* 9: Kottman 1990, p. 220 afb. 197 10: tek. 5

Tek. 5

Tek. 6

Foto 6

1: cru-6 2: gl-bek-15 3: 17B 4: 9.0/7.0 5: helder 6: rijen van 9 tranen 7: opgebolde bodem, braamnop 8: beker, tranenbeker 9: Kottman 1990, p. 220 afb. 199 10: tek. 6, foto 6

Tek. 7

1: cru-7 2: gl-bek-21 3: 17B 4: 7.5/5: helder 6: 7: opgestoken bodem 8: beker* 9: Kottman 1991, p. 130 afb. 226 10: tek. 7 219


Foto 8

1: cru-8 2: gl-bek-29 3: 17 4: 6.5/18.0 5: helder, blauw 6: geribde glasdraad winding, drie vanaf de bodem naar rechts diagonaal draaiende blauwe glasdraden in klauwtje eindigend 7: opgebolde bodem, geribde voetring 8: beker 9: Henkes/Stam 1988, p. 210 afb. 226 10: foto 8, tek. 8 1: cru-9 2: gl-fle-4 3: 17 4: 5: groen 6: achtzijdig 7: opgebolde bodem 8: fles* 9: Kottman 1990, p. 223 afb. 206 10: tek. 9

220

Tek. 9


licht opgebolde bodem wijnfles* 9: Kottman 1990, p. 223 afb. 207 10: tek. 10 l:cru-ll 2: gl-fle-7 3: 17ac 4: 11.0/5: blauwgroen 6: vierzijdig 7: licht opgebolde bodem 8: voorraadfles* 9: Kottman 1990, p. 224 afb. 209 10: tek. 11 cru-12 2: gl-fle-9 3: 17-18 4: 5: groen 6: 7: opgestoken bodem 8: fles* 9: Kottman 1990, p. 226 afb. 213 10: tek. 12

Tek. 11

Tek. 12

221


l:cru-13 2: gl-fle-10 3: 15-17 4: 5: groen 6: 7: opgestoken bodem 8: fles* 9: Kottman 1990, p. 226 afb. 214 10: tek. 13

1: cru-14 2: gl-fle-11 3: 17-18 4: 4.0/5: groen 6: 7: licht opgebolde bodem 8: fles, medicijnflesje* 9: Kottman 1991, p. 135 afb. 310-311 10: tek. 14

\

\

Tek. 14

Tek. 13

1: cru-15 2: gl-fle-33 3: 17 4: 3.0/6.5 5: groen 6: 7: licht opgebolde bodem 8: flesje 9: 10: tek. 15

l:cru-16 2: gl-fle-34 (schaal 1:4) 3: 17B 4: 17.0/35 5: lichtgroen 6: 7: opgestoken bodem 8: voorraadfles 9: 10: tek. 16 222

Tek. 15

Tek. 16

I


1: cru-17 2: gl-kel-13 3: 17B 4: 5: helder 6: reliĂŤfversiering op nodus stam 7: voet 8: kelkglas* 9: Kottman 1990, p. 229 afb. 224 10: tek. 17

Tek. 17

Tek. 18

Foto 18 1: cru-18 2: gl-kel-14 3: 17B 4: 10.0/17.0 5: helder 6: vierzijdig ingedeukte nodus stam 7: voet 8: kelkglas 9: Kottman 1990, p. 230 afb. 226 10: tek. 18, foto 18

223


1: cru-19 2: gl-kel-14 3: 17B 4: 5: helder 6: vierzijdig ingedeukte nodus stam 7: voet 8: kelkglas* 9: De Boer 1988, p. 82 afb. 9 10: tek. 19 1: cru-20 2: gl-kel-28 3: 18A 4: 5: helder 6: luchtbel in stam 7: voet 8: kelkglas* 9: 10: tek. 20

Tek. 19

1: cru-21 2: gl-kel-29 3: 17B 4: 11.5/8.0 5: helder 6: kantige cuppa 7: voet 8: kelkglas 9: 10: foto 21, tek. 21

Tek. 20

Foto 21

Tek. 21


l:cru-22 2: gl-roe-2 3: 17bd 4: 6.0/13.0 5: groen 6: twee verspringende rijen van vier braamnoppen 7: gewonden glasdraad voetring 8: roemer 9: 10: tek. 22

Tek. 22 1: cru-23 2: gl-roe-3 3: 17B 4: 18.8/8.0 5: groen 6: twee verspringende rijen van vier braamnoppen 7: gewonden glasdraad voetring 8: roemer 9: 10: tek. 23, foto 23

Tek. 23

Foto 23 225


1: cru-24 2: gl-roe-3 3: 17B 4: 5: groen 6: drie verspringende rijen van vier braamnoppen 7: gewonden glasdraad voetring 8: roemer* 9: 10: tek. 24

Tek. 24

l:cru-25 2: gl-vog-1 3: 17B 4: 7.0/9.0 5: helder, blauw 6: rand met blauwe glasdraad afgezet 7: vlak 8: vogeldrinkbak 9: 10: foto 25, tek. 25

Foto 25 226

Tek. 25


Een acrobaat uit verre streken. Een houten poppetje uit Oberammergau in een Groninger afvalput W. A. Casparie en K. Helfrich Inleiding

Bij de opgravingen op de lokatie WoltersNoordhoff Complex (WNC) in de binnenstad van Groningen werd op 16 juni 1990 in een afvalput een houten poppetje met beweegbare armen en benen aangetroffen (afb. l) 1 . De afvalput achter het pand Oude Boteringestraat 16 was in aanleg een laatmiddeleeuwse beerput, die tussen ca. 1780 en 1820 voor het dumpen van huishoude-

/. De acrobaat uit de afvalput achter de Oude Boteringestraat 16, Groningen; populierehout (lijf, armen en dwarsplankjes) en vurehout (benen en asjes). Lengte 15,5 cm. Het poppetje is door het Archeologisch Adviesbureau Archeoplan te Delft geconserveerd door middel van vriesdrogen. Datering vermoedelijk eind 18e eeuw. (Foto P. H. Broekhuizen).

lijk afval, waaronder talrijke wijnflessen, is gebruikt. Het poppetje was gemaakt van populierehout en vurehout. Deze laatste houtsoort, van de fijnspar, wijst op import van dit stukje speelgoed. Wij hebben getracht te achterhalen waar het poppetje gemaakt kon zijn, in hoeverre in het produktiegebied van industriële speelgoedfabricage sprake was en hoe dit speelgoed in de stad Groningen terecht kon komen2. Dit leidde tot een boeiende zoektocht, die wel veel maar nog niet alle duidelijkheid verschafte over de herkomst en de datering van onze acrobaat. Neurenberg is als het ware het beginpunt van de tocht, waarvan wij hier enkele „mijlpalen" ge-

De acrobaat Het poppetje zelf, een soort acrobaat (afb. 2), is volledig en ook nagenoeg onbeschadigd aangetroffen. Het „mechaniek" om de acrobaat te laten tuimelen, ontbreekt. Hoe dit eruit moet hebben gezien, was tamelijk eenvoudig te achterhalen door vergelijking met overeenkomstige, meestal 19e-eeuwse poppen en dierenfiguren (afb. 3). Het geheel gesneden poppetje is 15,5 cm lang. Het lijf heeft doorboringen op schouderhoogte en op heuphoogte. In die doorboringen zijn asjes gestoken, gesneden stokjes met een verdikte kop, die de beweging van de ledematen mogelijk maken. Van het dunne uiteinde van de asjes is ook een verdikt kopje gemaakt. Daartoe is een insnijding gemaakt in dat dunne uiteinde, waarna hierin een minuscuul kegje is gedrukt. In afbeelding 1 is dat te zien aan de asjes bij de rechterschouder en de rechterheup. Deze constructie garandeert het beweegbaar zijn van de ledematen. De armen zijn ter hoogte van de polsen 227


2. De acrobaat. (Tekening: H. R. Roelink, BAI).

. Enkele Steckengaukler uit het Grรถdner Tal, uit de collectie van Rita Stablein, Icking/Irschenhausen; arvehout. Lengte linker poppetje 15,5 cm. Datering begin 19e eeuw. 228


doorboord, de benen ter hoogte van de knieën. In deze iets langwerpige openingen steken de versmalde uiteinden van de plankjes, die op hun beurt weer een doorboring hebben. De vorm van die versmalde uiteinden is zodanig, dat de plankjes er niet gemakkelijk uitvallen. De doorboringen in de plankjes maken het ontbrekende bewegingsmechaniek duidelijk, zoals in afbeelding 3 is gegeven. Lijf, armen en de doorboorde plankjes zijn van Populus, populierehout; benen, asjes en de kegjes in de asjes van Picea (fijnspar), vurehout. Het lijf vertoont een jakje van het type zoals dat op afbeeldingen uit de 18e eeuw wel voorkomt. De korte jas uit de Napoleontische tijd heeft een ander type sluiting en een hoger gesloten boord. Mogelijk dateert het poppetje dan ook van vóór die tijd. Het hoofd, met name het

gezicht, is slechts minimaal uitgebeeld. Het was vermoedelijk, evenals de opmerkelijke puntmuts, gedeeltelijk met stof of een stukje leer beplakt. Misschien waren wenkbrauwen, ogen, mond, snor, baard en wangen met stipjes verf aangegeven, wat niet bewaard is gebleven. Armen en benen zijn zeer eenvoudig vorm gegeven; ze waren, evenals het lijf, niet geverfd of beschilderd. Mede gezien het gebruik van vurehout is het poppetje vrijwel zeker afkomstig uit één van de Duitstalige produktiegebieden van houten speelgoed. Neurenberg, Gröden en Oberammergau

De populier is een boom van rivierdalen met een wijde verspreiding in Europa. De fijnspar komt in aanzienlijke delen van Europa voor. Zijn natuurlijke, vroeg-middeleeuwse verspreidingsgebied is in afbeel-

4. Het verspreidingsgebied van de fijnspar (Picea excelsa) in de vroege middeleeuwen in Europa en aanduiding van de belangrijkste gebieden met houten speelgoedindustrie in de 18e-19e eeuw. 1. Neurenberg, internationaal centrum van speelgoedhandel; 2. Oberammergau, waar de acrobaat gemaakt is; 3. Ertsgebergte; 4. Thüringen; 5. Bergtesgaden; 6. Gröden. (Naar Casparie enHelfrich 1992 en Stdblein 1980). (Tekening: J. H. Zwier, BAI).

229


ding 4 gegeven. Daarin bevinden zich ook de meeste traditionele centra voor houtsnijwerk. Sinds de late middeleeuwen is de fïjnspar vooral in Duitsland op veel meer plaatsen aangeplant, wat echter in het algemeen niet leidde tot het ontstaan van nieuwe fabricagegebieden van houten speelgoed. De vijf belangrijkste centra van deze produktie zijn eveneens in afbeelding 4 aangeduid. Zij samen verzorgden de wereldhandel in houten speelgoed sinds de 18e eeuw, met een hoogtepunt in de 19e eeuw. In alle centra zijn deze Steckengaukler, zoals de Duitse aanduiding luidt, gemaakt, maar ook daarbuiten, tot in Rusland toe. Neurenberg is al sinds de middeleeuwen centrum van vervaardiging van en internationale handel in speelgoed. Het Spielzeug Museum der Stadt Nürnberg bezit enkele Steckengaukler, die echter verschillen vertonen met de „Groningse" acrobaat. Dit type speelgoed is nimmer een top-produkt geweest, vermoedelijk omdat de speelmogelijkheden beperkt zijn. Het aanwijzen van het herkomstgebied op basis van stilistische kenmerken is vaak problematisch, omdat het maar simpel snijwerk is en het bewegingssysteem een zeer wijde verspreiding heeft. De conservatrice van het speelgoedmuseum, dr. Marion Faber, en de directrice, dr. Lydia Bayer, waren evenwel van mening dat de acrobaat gezien het mutsje in de omgeving van Oberammergau gemaakt kan zijn4. Het betreft hier een typisch massaprodukt afkomstig uit eenvoudige huisindustrie. Zij verwezen ons naar mevrouw Rita Stablein uit Icking-Irschenhausen bij München, een erkend deskundige op het gebied van oud houten speelgoed. Deze heeft het prachtige boek Altes Holzspielzeug aus Gröden geschreven. Deze plaats, in het kleine Grödner Tal in het Noorditaliaanse Alto Adige, tussen Brixen en Bozen in het voormalige Zuid-Tirol, kende al in de 18e eeuw via Oberammergau uitvoer van houten opzetbeelden voor staande klokken naar Nederland5. In die tijd ontstond hier en ook in de andere produktiegebieden, aanvankelijk als bijverdienste in moeilijke tijden, de vervaardi230

ging van houten speelgoed ten behoeve van internationale afzetmarkten. Het was in alle gevallen huisindustrie; speelgoedfabrieken ontstonden pas veel later. Stableins boek geeft daar een goed beeld van6. Rita Stablein maakte duidelijk dat onze Steckengaukler niet uit het Grödner Tal afkomstig kon zijn. De fijnspar komt daar weliswaar voor, zoals afbeelding 4 duidelijk maakt, maar in dit hooggelegen dal overheerst de arve, Pinus cembra. Daar werd tot in het midden van de 19e eeuw voornamelijk, zo niet uitsluitend, met dit hout gewerkt. Deze montane dennesoort, een langzame groeier, levert prima hout voor beeldhouw- en snijwerk. Haar collectie houten speelgoed omvat ook enkele Steckengaukler, zie afbeelding 3. Ze zijn duidelijk anders dan ons poppetje. Het Heimatmuseum in Oberammergau en de privé-verzameling van de familie Lang aldaar maakten ons duidelijk, dat in dit gebied de „Groningse" acrobaat moet zijn gemaakt, hoewel hier naast vurehout vooral met lindehout (Tilia) werd gewerkt. Uitgebreide collecties oud houtsnijwerk en een goede documentatie zijn hier aanwezig. Huisindustrie, marskramers en speelgoedgroothandelaren

Bij het houten speelgoed ging het om massaproduktie. De hele familie werkte mee, van 's morgens vroeg tot laat in de avond. Ging het aanvankelijk, zoals reeds is genoemd, om in moeilijke tijden wat bij te verdienen - de grondstof was naast de deur volop aanwezig en vooral in de winter was er weinig werk en dus weinig inkomen geleidelijk aan werden er in de 18e eeuw hele gebieden volstrekt afhankelijk van. Driekwart van de bevolking verdiende er dan zijn brood mee. In tegenstelling tot de soms dramatischnaturalistische barokke houten altaren, heiligenbeelden, kerstgroepen, ornamenten en andere zaken, die door de beeldhouwers uit diezelfde gebieden geleverd werden, valt op dat het houten speelgoed vaak volstrekt niet-naturalistisch is, veelal plomp en slechts zelden kunstzinnig. De speelgoedmakers hadden bijna nooit een oplei-


ding gehad en kinderarbeid was aan de orde van de dag. Het ging immers om massaproduktie, vele miljoenen stuks speelgoed om een wereldmarkt te veroveren. Wellicht nog belangrijker dan de vervaardiging was het creëren van de internationale afzetmarkten. Aanvankelijk ging een deel van de mannen al lopend, als marskramer (Hausierer) met een frame op de rug, de zogenaamde Kraxentrager, volgeladen met (kleine) houten beelden en speelgoed Europa door. Zo was Kevelaer een bekende afzetplaats voor crucifixen. Geleidelijk aan, nog in de 18e eeuw, specialiseerde de handel zich. Kennis van toltarieven, vreemde talen, goede en vooral voordelige routes, de smaak van het publiek in de afzetgebieden en solide contacten in het buitenland waren nodig om de handel te ontplooien. Er ontstonden groothandelbedrijven in speelgoed, Verleger genaamd, in de verschillende produktiecentra, die agentschappen en filialen in talrijke landen hadden. Een belangrijke Neurenberger Verleger was G. H. Bestelmeyer, die in 1803 de eerste geïllustreerde catalogus uitgaf: Magazin von verschiedenen Kunst- und anderen nützlichen Sachen, mit 111 Abbildungen. Hierin werd ook houten speelgoed aangeprezen. Verleger waren er dus al in de 18e eeuw. De houtsnijders verkochten hun speelgoed aan deze Verleger, die vanuit hun magazijnen over heel Europa, maar ook naar Amerika en Australië leverden. Hiermee was de houtsnijder volstrekt afhankelijk geworden van de groothandel, die vaak minimale prijzen betaalde7. Dit hield het speelgoed goedkoop en dus simpel; produktvernieuwing ontbrak nagenoeg. Er heerste herhaaldelijk bittere armoede in de huizen van de speelgoedmakers. In deze wereld van huisindustrie, marskramers en speelgoed-groothandel kan de „Groningse" acrobaat geplaatst worden. Georg Lang seliger Erben en het Heimatmuseum te Oberammergau

Het gemeentelijke Heimatmuseum te Oberammergau is voortgekomen uit het privémuseum van de firma Gg. Lang sel. Erben,

die via houtsnijder, Kraxentrager en Verleger eigenlijk model kan staan voor de hierboven geschetste ontwikkeling. Het is nu nog steeds een grote zaak in Oberammergau, waar beelden gesneden worden en waarin vooral houtwaren als beelden, kerstgroepen en klein en groot speelgoed worden verkocht. Dit laatste bijna uitsluitend in de souvenirsfeer. Nieuwe materialen als „Masse" (deeg van roggemeel en lijm), papiermaché, blik en plastic hebben sinds het einde van de 19e eeuw het hout als grondstof voor speelgoed grotendeels verdrongen. Josef Lang (1703-1750) was houtsnijder te Oberammergau; vier van zijn vijf zoons waren het ook. Eén hiervan, Georg, richtte in 1775 de firma op, die nog steeds in handen is van deze familie. Eind vorige eeuw had Guido Lang de leiding; deze reisde de hele wereld af en legde een enorme verzameling aan, het begin van het museum. De huidige directeur, Richard Lang, is ook wereldreiziger annex verzamelaar. Zijn enorme privé-verzameling omvat niet alleen kerstgroepen, beelden en ornamenten, maar ook miniatuur-houtsnijwerk, zoals het kerstgebeuren en de kruisiging van Christus in een notedop. Daarnaast komen vlinders, kevers, en versierde, uitgesneden, geverfde eieren en vruchten voor8. Deze collectie bevat ook enkele Steckengaukler, waarmee onze acrobaat nauw verwant is: dezelfde „kledij", dezelfde maatvoering en dezelfde zeer simpele wijze waarop het hoofd is gesneden. In eerste instantie worden ze in de eerste helft van de 19e eeuw gedateerd. Florian Lang, zoon van Richard, is beeldhouwer en medefirmant van de firma Lang. Hij leidde ons door de privé-verzameling. Hij is tevens directeur van het Heimatmuseum. Onder zijn leiding wordt door dr. Gertraud Zuil de gehele inventaris bestudeerd, gedocumenteerd en op computerschijven gezet9. Dit omvangrijke project is nog lang niet afgerond, maar er is in ieder geval veel parate kennis in het Heimatmuseum beschikbaar. Beiden waren ons zeer behulpzaam bij het raadplegen van de museumgegevens. Zij toonden ons een aan231


De verschillen met de Oberammergauer exemplaren betreffen het bredere en meer getailleerde lijf en de veel kortere uitsteeksels van de dwarsplankjes van de „Groningse" acrobaat. Bovendien lijkt het poppetje wat zorgvuldiger gesneden te zijn. De koppen lijken weer zeer veel op elkaar. De firma Lang heeft altijd bijgehouden welk speelgoed ze van wie kocht; aanvankelijk globaal, later veel nauwkeuriger. De 18e-eeuwse boeken zijn nog niet bewerkt. In het „Abrechnungsbuch mit den Handwerkleuten 1836-1840" worden Steckengaukler genoemd, „bemalt" (geverfd) en „weiss" (ongeverfd). Er zijn twee (gespecialiseerde) acrobaat-makers: Joachim Daferthofer (1809-1841) en Johann Georg Muller (tot ca. 1847). Elk maakte ongeveer 300 exemplaren per week. De verkoop ging meestal per dozijn. In dit boek staat niet

5. Enkele Steckengaukler uit Oberammergau; linde- en vurehout. Collectie Heimatmuseum, inventarisnummers 189 en 827. Lengte van de poppetjes: 15-16 cm; ze zijn niet op gelijke schaal gefotografeerd. Datering 18e-19e eeuw. (Foto: Florian Lang, Oberammergau).

tal Steckengaukler, die zoveel overeenkomst met onze acrobaat hebben, dat ze mogelijk uit hetzelfde huis stammen. Ze behoren vermoedelijk niet tot dezelfde partij als de „Groningse" acrobaat, die zeer waarschijnlijk door een andere persoon is vervaardigd. De Steckengaukler met inventarisnummers 127, 128, 188, 189, 827 en 828 behoren, inclusief de „Groningse" acrobaat en enkele exemplaren uit de Kleppersammlung, wel tot één stijlgroep (afb. 5 en 6, inventarisnummers 189 en 827). Daarnaast zijn er nog Steckengaukler als kever, aap, ezel, hert, hond, paard, enz. Als houtsoort voor het lijf wordt evenwel linde vermeld; het „mechaniek" is van vurehout. De datering zou eerste helft 19e eeuw zijn. 232

6. Een bundeltje Steckengaukler uit de Kleppersammlung, de privé-verzameling van Richard Lang te Oberammergau; linde- en vurehoul. Lengte van de poppetjes 15-17 cm. Datering vermoedelijk 19e eeuw. (Foto: Florian Lang, Oberammergau).


aan welke firma's dit speelgoed door Lang verkocht werd. De Kontobücher geven wel aan, waaraan geleverd werd10. In deze verzendboeken is reeds in 1782 sprake van omvangrijke handel in houten speelgoed. In 1838 werd aan de firma B. Ploner te Amsterdam speelgoed geleverd, waaronder vier dozijn Steckengaukler; twee dozijn geverfd en twee dozijn wit. Dit ging via de transportfirma's Manfred und Brechter uit Frankfurt en Oppenheimer uit Keulen. Op 13 juni 1837 werd aan de firma Meyer en Blessing te Rotterdam geleverd. In een Preiss-Nota der selbstverfertigten undfein lackierten Holzwaaren von Georg Lang sel. Erben in Oberammergau van 26 augustus 1833 staan crucifixen, kleine beelden, veel dieren, harlekijnen, poppen, enz. afgebeeld en ook Steckengaukler. Er werd ook geleverd aan Hamburg, Bremen, Brussel, Lyon, Parijs, Offenbach, Berchtesgaden, Neurenberg, Keulen, Leipzig, Frankfurt, diverse steden in Spanje, Londen en New York.

Noordwestduitse en Nederlandse firma's geleverd werden als sierbeelden op staande klokken. De handel was in handen van Verleger uit Oberammergau. Geleverd werd onder andere aan de firma's Vilshofer en Faistenmantel in Bremen en Amsterdam en Buchwieser in Groningen en Amsterdam ''. Op deze manier zou de acrobaat in Groningen terecht gekomen kunnen zijn. Deze handel eindigde omstreeks 1800 tamelijk abrupt. De eerste helft van de 19e eeuw kan de bloeiperiode van deze speelgoedhandel genoemd worden, vooral op gang gekomen na de Napoleontische tijd. Uit de reeds genoemde contoboeken komt het beeld naar voren van een onafzienbare stroom houten speelgoed vanuit Oberammergau, maar ook uit de andere produktiecentra, naar handelshuizen, agentschappen en vertegenwoordigers in welhaast alle belangrijke bevolkingscentra in Europa. Het is denkbaar, dat onze acrobaat op deze manier in Groningen terecht is gekomen.

Hoe reisde de acrobaat van Oberammergau naar Groningen? Het is zeer onwaarschijnlijk dat buitenlands bezoek uit Oberammergau aan de bewoners van de Oude Boteringestraat 16 dit stukje speelgoed als presentje heeft meegebracht, of dat één van de bewoners deze acrobaat van een verre reis heeft meegenomen als verrassing voor zijn of haar kind. Het was ook in die tijd niet erg aanzienlijk en ook betrekkelijk goedkoop speelgoed. We kunnen er vanuit gaan, dat het een produkt betreft van de reguliere speelgoedhandel vanuit Oberammergau altijd nog zo'n 900 km van Groningen vandaan - of dat het als bijlading bij kostbaarder handelsprodukten is meegegaan, zoals in de 18e eeuw al voorkwam. Uit de boeken van het Heimatmuseum van Oberammergau blijkt dat in de tweede helft van de 18e eeuw in Gröden uit het hout van de arve gesneden mythologische figuren, zoals Atlas, Genius, Chronus, Hermes (=Mercurius) en Fortuna, die in Oberammergau beschilderd waren (een angstvallig geheim gehouden procédé), aan

Hoe oud is de acrobaat? De beschikbare gegevens zijn ogenschijnlijk voldoende gedetailleerd om een goede datering van de acrobaat te leveren. Dat blijkt echter niet het geval te zijn. Eerlijk gezegd zijn we nog niet veel verder gekomen dan een datering op archeologische gronden. Steckengaukler werden in Oberammergau vermoedelijk al in het midden van de 18e eeuw gemaakt; de produktie ging in ieder geval tot diep in de 19e eeuw door. In hoeverre het hier gaat om hetzelfde type als de „Groningse" acrobaat is niet bekend. Er is bijzonder weinig concrete informatie uit de 18e eeuw beschikbaar en ook de 19eeeuwse gegevens onthullen slechts zelden iets over de stijl van de vervaardigde typen. Kijken we naar de ontwikkeling van speelgoedvormen en bewegingstechnieken in de diverse Duitse speelgoedcentra, dan is de Steckengaukler wel typisch 18e-eeuws of nog ouder te noemen. In de 19e eeuw was het houten speelgoed al veel verfijnder, ook wat de bewegingsmechanieken betreft. De vulling van de afvalput aan de Oude 233


Boteringestraat 16 te Groningen kan op grond van het aardewerk op het einde van de 18e eeuw en het begin van de 19e eeuw gedateerd worden. Lakzegels boven in deze vulling geven een einddatering van omstreeks 181012. De acrobaat is daarom vermoedelijk van vóór deze datering. In dat geval is het poppetje niet door één van de al genoemde Oberammergauer houtsnijders gemaakt. Het is ook niet erg waarschijnlijk dat de acrobaat in de Franse tijd (1795-1813) vanuit Zuid-Duitsland in Groningen kon arriveren. Als meest waarschijnlijke datering blijft dan over: tussen 1780 en 1795. Daar kleven evenwel nogal wat onzekerheden aan. Het pand Oude Boteringestraat 16 werd van 1744 tot 1780 bewoond door Wicher Wichers; vervolgens woonde hier (Prof.) dr. Christian Allardi van 1780-1798, Jean Francois van Iddekinge van 1798-1809, en na 1809 Edzard Jakob baron Lewe van Middelstum13. Of Allardi dan wel Van Iddekinge bij de acrobaat horen, is niet te zeggen. We kunnen ons moeilijk voorstellen, dat het poppetje door een Hausierer, een marskramer aan een Nederlands bedrijf is geleverd. We denken eerder aan een speelgoedgroothandel, een Verleger, met een vertegenwoordigend filiaal of een agentschap in Nederland. Hoewel dergelijke bedrijven, zoals reeds is gezegd, al in de 18e eeuw ontstonden, is hun bloeiperiode vooral na ca. 1820 gedateerd. Oberammergau als handelscentrum had toen zijn leidende rol al aan de Verleger van Gröden moeten laten. Maar de acrobaat is geen produkt van deze regio. We komen nu uit op twee mogelijke dateringen: tussen 1780 en 1795 of tussen 1820 en ca. 1850; na die tijd waren deze (ongeverfde) acrobaten uit de gratie. Het type speelgoed past het beste bij de eerste datering. Dat sluit echter niet uit, dat het poppetje aanzienlijk later in de afvalput is terechtgekomen, mogelijk samen met de lakzegels, tussen 1806 en 1810 of kort daarna14. De zoektocht naar de herkomst van de „Groningse" acrobaat was bijzonder ple234

zierig; de tocht is echter nog niet op zijn eindpunt aangekomen.

Noten 1 De opgravingen werden door medewerkers en vrijwilligers van de Stichting Monument en Materiaal onder auspiciën van het BAI uitgevoerd. Het onderzoek is gepubliceerd in: Broekhuizen e.a. (red.) 1992. Vanboerenerf tot bibliotheek. 2 Beide auteurs hebben de houten voorwerpen van de opgraving WNC bewerkt; zie Casparie en Helfrich 1992. 3 In de 18e eeuw werd reeds speelgoed geïmporteerd uit Neurenberg, onder andere naar Amsterdam, zie bijv. Baart, Krook en Lagerweij, 1986, Opgravingen, p. 136. Meer algemene informatie in: Fritzsch en Bachmann 1978, p. 25; Hercik 1953, p. 79; Kutschera 1983, p. 15-26; Metzger 1991, p. 10-12. 4 Correspondentie met dr. Marion Faber in voorjaar 1991; bezoek aan het Spielzeugmuseum op 8 en 9 augustus 1991 en 9 juli 1992. Zie ook Bayer 1985. De auteurs bedanken dr. Lydia Bayer en dr. Marion Faber hartelijk voor de plezierige medewerking en de vele waardevolle suggesties. 5 Deze en veel andere gegevens, die in dit artikel verwerkt zijn, komen uit de documentatie van het Heimatmuseum te Oberammergau. Dr. Gertraud Zuil, museumconservator, leverde ons talrijke gegevens over deze staande klokken en hun opzet-beelden (inventaris-nummers Heimatmuseum 24242434), waarvoor we haar zeer erkentelijk zijn. 6 Correspondentie met mevrouw Rita Stablein in het voorjaar van 1992; zie ook Stablein 1980, p. 11-16 en 175-182. Bezoek aan Rita Stablein op 21 juni 1992; ze is niet alleen een deskundige en boeiende vertelster, maar ook een voortreffelijke gastvrouw. Samen met haar man Siegfried heeft ze een prachtige collectie houten speelgoed en miniaturen opgebouwd - niet alleen uit het Grödner Tal. 7 Dat wil niet zeggen, dat de Verleger op onbehoorlijke wijze werkten om woekerwinsten te verkrijgen. De hele speelgoedhandel was een kwestie van harde concurrentie, waarin uiterst scherpe prijsstelling voor de groothandel een vereiste was om te overleven. 8 Deze verzameling, de Kleppersammlung genaamd, naar het familiehuis van deze tak


van de familie Lang, die in de Kleppergasse in Oberammergau woont, is door één van ons bezocht op 21 juni en op 7 juli 1992. We zijn Richard Lang hiervoor zeer erkentelijk. 9 Florian Lang en Gertraud Zuil leverden uitgebreide medewerking bij het nazoeken van de documentatie tijdens ons bezoek op 7 en 8 juli 1992 aan het Heimatmuseum en aan de houtsnijwerkplaats van de firma Lang, waar de uitgebreide documentatie van deze firma kon worden geraadpleegd. Florian Lang leverde ons ook foto's van Steckengaukler uit het museum en uit de Kleppersammlung, waarvan in afbeelding 5 en 6 enkele zijn afgebeeld. Wij zijn beiden voor de vriendschappelijke en hartelijke medewerking zeer erkentelijk. 10 Uit de afrekenings- en de contoboeken samen laten zich vaak prijzen en zelfs winstmarges afleiden. Witte (ongeverfde) Steckengaukler werden in 1838 ingekocht voor 11 Kreuzer per dozijn; geverfde Steckengaukler voor 18 of 19 Kreuzer (60 Kreuzer = 1 gulden). De ongeverfde Steckengaukler werden per dozijn verkocht voor 14 Kreuzer; de geverfde voor 23 Kreuzer. De winst was dus 3 resp. 4 of 5 Kreuzer. 11 Documentatie Heimatmuseum Oberammergau en aanvullende informatie van dr. Gertraud Zuil. Dergelijke staande klokken kwamen in Tirol en Zuid-Duitsland niet voor; het was een typische Noordwesteuropese ontwikkeling. In de documentatie wordt verwezen naar: J. Zeeman, 1977, De Nederlandse Staande Klok. Assen/Amsterdam. 12 Redmar Alma, die het historisch onderzoek naar de bewoners van de WNC-huizen en hun sociale status verrichtte, alsmede naar de lakzegels uit de afvalput van Oude Boteringestraat 16, was zo vriendelijk ons deze informatie te geven. Bovendien informeerde hij ons over de vroegere bewoners van dit pand. Ook daarvoor zijn wij hem zeer erkentelijk. 13 Zie noot 12.

14 De lakzegels zijn vooral van Van Iddekinge. Misschien zijn poppetje en lakzegels bij een zolderopruiming, toen Lewe van Middelstum het pand betrok, in de afvalput terecht gekomen. Literatuur

Baart, J. M., W. Krook en A. C. Lagerweij, 1986. Opgravingen aan de Oostenburgermiddenstraat. In: Van VOC tot Werkspoor. Het Amsterdamse industrieterrein Oostenburg, 83-151. Utrecht. Bayer, L., 1985. Das Spielzeugmuseum der Stadt Nürnberg. Nürnberg. Broekhuizen, P. H., H. van Gangelen, K. Helfrich, G. L. G. A. Kortekaas, R. H. Alma en H. T. Waterbolk (red.), 1992 (in druk). Van boerenerf tot bibliotheek. Historisch, bouwhistorisch en archeologisch onderzoek van het voormalige Wolters-Noordhoff Complex te Groningen. Groningen. Casparie, W. A., en K. Helfrich, 1992(in druk). De houten voorwerpen. Hoofdstuk 14. In: Broekhuizen e.a. (red.) 1992 (in druk). Fritzsch, K. E., en M. Bachmann, 1978. An Illustrated History of Toys. Dresden. Führer durch das Verleger Lang'sche Kunst- und Kulturgeschichtliche Oberammergauer Museum, z.j. Oberammergau/München. Hercik, E., 1953. Volksspielzeug, 53-79. Praag. Kutschera, V., 1983. Spielzeug. Spiegelbild der Kulturgeschichte. München. Metzger, W. (red.), 1991. Spielzeug undHandwerkskunst aus Thüringen und dem Erzgebirge. Catalogus van de tentoonstelling 15-12-1991 - 21-6-1992. Badisches Landesmuseum Karlsruhe. Bruchsal. Stablein, R., 1980. Altes Holzspielzeug aus Gröden. Bozen. Biologisch-Archaeologisch Instituut Poststraat 6 9712 ER Groningen Stichting Monument en Materiaal Lutkenieuwstraat 9 9712 AW Groningen

235


Kort archeologisch nieuws Middeleeuwse terp bij Dienien Aan de Diem, een riviertje in Diemen, hebben archeologen een terp uit de 12e eeuw gevonden. In de terp zijn de resten van een boerderij uit dezelfde tijd aangetroffen. Volgens de stadsarcheoloog van Amsterdam, J. M. Baart, zijn nu voor het eerst vondsten gedaan van vóór de stormvloed van 1173, toen vele boerderijen zijn weggespoeld. De boerderij-resten konden helaas niet verder onderzocht worden, omdat ze in een dijk langs de Diem liggen. Verder opgraven zou volgens Baart tot een dijkdoorbraak leiden. Algemeen Dagblad 31 juli 1992 Scheepswrak bij Biddinghuizen Medewerkers van het Rijksmuseum voor Scheepsarcheologie uit Ketelhaven hebben in

de zomer een scheepswrak opgegraven op kavel M l l in Oostelijk Flevoland. Het gaat om een vrijwel compleet overnaads gebouwd vrachtschip met een lengte van ongeveer 20 meter en een breedte van 5 meter, dat vermoedelijk in de 16e eeuw is vergaan. Het scheepswrak is bij toeval ontdekt, doordat een landbouwmachine tijdens het diepploegen een deel van de voorsteven omhoog trok. In het wrak is een groot aantal voorwerpen gevonden, waaronder een deel van de lading, die bestond uit tonnen haring en graan. Gevonden werden ook een stokanker met bijbehorende trossen, versierde en onversierde tegels van de stookplaats, loden baren en drie „colfsloffen", die aan een kolfstok werden bevestigd. 't Groene Weekblad 29 juli 1992

Ü Si

'mm Reconstructietekening van „het oudste huis van Nederland" in Deventer. 236


Romeinse graansilo in Maastricht Op een terrein tussen de Wolfstraat en de Havenstraat, waar vroeger het gebouw van De Limburger stond, zijn de resten van een Romeinse stadsmuur en een ronde graansilo gevonden. Stadsarcheoloog Titus Panhuysen spreekt van een „topvondst". Over de in de grond uitgegraven silo zegt hij: „Op de bodem lag een anderhalve meter dikke laag verbrande graankorrels. Op grond van de analyse van de korrels kunnen we vrij precies bepalen uit welk jaar de silo stamt". De Limburger 1 augustus 1992 Het oudste woonhuis van Nederland Bij bouwhistorisch en archeologisch onderzoek van een woonhuis aan de Sandrasteeg 8 in Deventer is onlangs gebleken dat dit pand het oudste woonhuis van Nederland moet zijn. Vanwege de tufsteenblokken waaruit het huis is opgebouwd en de restanten van een tweetal Romaanse raambogen in de voorgevel wist men al dat het huis oud was, in ieder geval uit circa 1250. Nader onderzoek wees uit dat de centrale hal van het huis onderdeel vormt van een vroeg Middeleeuws poortgebouw, getuige de aanwezige Romaanse boogconstructie. Een balk uit de originele vloerconstructie werd met behulp van dendrochronologie (het vergelijken van jaarringen) gedateerd. De onderzochte balk bleek afkomstig te zijn van een boom die in het jaar 1130 was geveld. Deze datering wordt ondersteund door de vondst van scherven uit dezelfde tijd, die werden aangetroffen op het toenmalige straatniveau en lager. Aanvankelijk diende het pand als stadspoort die toegang gaf tot het oudste kerkelijke gebied. Al vrij snel heeft de poort zijn functie verloren. Eerst werd er tegen het eind van de 12e eeuw een uitbouw tegenaan gezet. Daarna, nog geen eeuw na de bouw, verloor het zijn doorgang. Er werd aan de achterzijde een kapel tegenaan gebouwd. Daarna volgden nog verschillende verbouwingen, waardoor het huis een grotendeels 17e-eeuws uiterlijk kreeg. NRC Handelsblad 17 september 1992 Toewijzing bodemvondsten In het vorige nummer van Westerheem maakten wij melding van de aanvraag die het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden heeft ingediend bij de minister van WVC om een aantal „archeologische vondsten van nationaal belang" toegewezen te krijgen ten behoeve van de nieuwe presentatie van de Nederlandse archeologie in het museum. De Raad voor het Cultuurbeheer adviseerde de minister vooralsnog niet over te gaan tot de toewijzing, in afwachting van de discussie over de depotproblema-

tiek. De minister beschikte echter anders: „In tegenstelling tot de Raad ben ik van mening dat uw toewijzingsaanvraag los gezien kan worden van de depotproblematiek als zodanig". De minister besloot dan ook om zes van de acht aangevraagde vondstcomplexen aan het museum toe te wijzen. De Raad voor het Cultuurbeheer suggereerde in haar advies aan de minister dat het Rijksmuseum van Oudheden de betreffende instanties niet tevoren had geïnformeerd over het verzoek aan de minister. Dit laatste wordt nu door het museum met kracht ontkend: „De werkelijkheid is echter anders: er is wel degelijk overleg geweest met de meeste van deze genoemde personen en instellingen. In alle gevallen is er overleg geweest met de opgravende instelling. Indien uit dit overleg bleek dat men ook elders interesse had om materiaal te exposeren, is vervolgens contact opgenomen met de direct betrokkenen: de provinciaal archeologen en de provinciale musea", aldus Leo Verhart van het Rijksmuseum van Oudheden. Brief Leo Verhart (RMO) aan redactie Westerheem 7 september 1992 Kasteel Ter Goude opgegraven In het Houtmansplantsoen in Gouda hebben amateur-archeologen resten van het kasteel Ter Goude blootgelegd. Al eerder, in de jaren dertig, was een deel van een kasteeltoren opnieuw opgemetseld. Van deze grote toren is nu een nieuw gedeelte blootgelegd. Tevens werden twee kazematten leeg geschept door de eigenaren, de heren J. Smit en J. van den Bergh, die werden geassisteerd door leden van de archeologische vereniging Golda. De gemeente Gouda heeft de vondsten in kaart gebracht. De vereniging Golda hoopt binnenkort een boekje over het kasteel uit te brengen. Goudsche Courant 18 augustus 1992 Curtis in Vlaardingen Opgravingen in het centrum van Vlaardingen hebben aangetoond, dat het terrein De Hoogwerf omstreeks de 12e eeuw omgracht was. Op het terrein bevond zich in de vroege Middeleeuwen een ontginningskern van de graven van Holland. De opgraving werd dit voorjaar uitgevoerd door de ROB, samen met aktieve amateur-archeologen. Daarbij werden greppels en afvalkuilen uit de lle en 12e eeuw gevonden. Het meest bijzonder was de vondst van een ongeveer zeven meter brede gracht, die de curtis (een versterkte hoeve) omgaf. Trouw 21 augustus 1992 Schade door schatgravers Leden van de Nederlandse Jeugdbond ter Be237


studering van de Geschiedenis (NJBG) hebben zich vol enthousiasme gestort op een oude dijk, de oude landscheiding van Leidschendam. Helaas werd hun plezier lelijk verstoord door metaaldetectorzoekers, die 's avonds zelf op onderzoek uitgingen en daarbij verschillende profielen verstoorden. Gevonden is daarbij waarschijnlijk niets. De aardigste sporen die de NJBG-ers aantroffen in hun profielen waren de originele karresporen in de middeleeuwse dijk, een pad dat gezien kan worden als een voorloper van de huidige Kostverlorenweg.

Aankoop altaar Burgemeester en wethouders van Woerden willen een Romeinse altaarsteen en enkele kleinere vondsten aankopen van de Bodegraafse „amateurhistoricus" P. C. Beunder. De heer Beundeir heeft deze voorwerpen in 1988 gevonden op het terrein van de voormalige gasfabriek. Woerden is bereid om f 20.000,- te betalen, de helft van de geschatte waarde. De vondsten zullen permanent worden tentoongesteld in het stadsmuseum van Woerden. Rijn en Gouwe 25 augustus 1992

Leidschendammer 20 augustus 1992

Robert van Lil:

Oproep: staafgewichtjes In verband met een onderzoek naar in Nederland gevonden bronzen en zilveren staafgewichtjes uit de Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen zoeken wij contact met mensen die dit soort gewichtjes hebben gevonden en die bereid zijn gegevens te verstrekken betreffende vindplaats en vondstomstandigheden. Als voorbeeld geven we hiernaast een exemplaar (schaal 1:2) met aanzichten van de kopse kanten. Er komen echter ook exemplaren voor met puntjes op de kopse kanten; ook kunnen de tekentjes ontbreken. De vorm is meestal cilindrisch, soms zandloper-vormig en varieert tussen dik/kort en dun/lang. Het gewicht schommelt bij de ons bekende exemplaren tussen de 5 en 17 g. Het is de bedoeling om in de toekomst een kleine publicatie aan dit soort gewichtjes te wijden. Graag vragen wij de lezers om, liefst schriftelijk, contact met ons op te nemen om een afspraak te maken; indien gewenst zullen de persoonlijke gegevens natuurlijk discreet worden behandeld. Ook andere, aanvullende gegevens zijn natuurlijk van harte welkom! W. N. Tuyn, R. H. P. Proos en J. van der Roest Contactadres: Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, t.a.v. R. Proos, Kerkstraat 1, 3811 CV Amersfoort

238

'M

Staafgewicht.


Oproep inventarisatie spreeuwpotten In samenwerking met het gemeentemuseum „Het Markiezenhof' in Bergen op Zoom en het Museum voor Zuid- en Noord-Beveland te Goes zijn Jan Schepman (Vlissingen) en Gerrit Groeneweg (Bergen op Zoom) bezig met de voorbereiding van een expositie over spreeuwpotten. Op tal van plaatsen in ons land zijn bij archeologisch onderzoek, maar ook bij bouw- en baggerwerkzaamheden, spreeuwpotten tevoorschijn gekomen: aardewerk-kruiken die men vroeger aan de gevel placht op te hangen om spreeuwen de gelegenheid te geven daarin te nestelen. Meestal niet uit genegenheid voor deze vogel, maar uit culinaire overwegingen: jonge spreeuw was een geliefde delicatesse. In het kader van de expositie zal ook een inventarisatie worden gemaakt en gepubliceerd van

alle tot nu toe bekende spreeuwpotten. De verspreiding van spreeuwpotten beperkt zich min of meer tot het Nederlandse taalgebied en tot nu toe zijn door ons al ruim honderd exemplaren vooral uit museale collecties - beschreven. Maar ongetwijfeld zijn de afgelopen jaren ook tal van spreeuwpotten of fragmenten daarvan bij archeologisch onderzoek tevoorschijn gekomen, die niet in musea worden geëxposeerd en evenmin zijn gepubliceerd. Mocht u op de hoogte zijn van de vondst van een of meer spreeuwpotten of spreeuwpotfragmenten, dan zouden ondergetekenden dat graag van u vernemen. Jan Schepman en Gerrit Groeneweg p/a Van Swietenlaan 12, 4624 VW Bergen op Zoom (tel. 01640-35245)

Literatuurbespreking J. Capenberghs (red.). Gisteren voorbij. Een archeologische kijk op de geschiedenis van de oudste tijden. Leuven - Apeldoorn, Garant, 1991. 200 pp. Prijs f89,70. „Gisteren voorbij" is bedoeld als handboek voor studenten archeologie en geschiedenis, als naslagwerk voor bijv. leraren geschiedenis en als algemene inleiding tot de prehistorie voor een ruim publiek. Het zijn doelgroepen, waarvoor ook de onlangs besproken publicatie „Preen protohistorie van de Lage Landen" bestemd is. Desondanks is het contrast tussen beide publicaties groot, zou niet groter kunnen zijn. Inhoudelijk is er tot op zekere hoogte sprake van overlapping. De wijze van benadering is echter totaal verschillend. Tegenover de systeembenadering vanuit het processuele paradigma en de daarbij behorende terminologie in „Pre- en protohistorie" stelt „Gisteren voorbij" een in vele opzichten „traditionele" benadering, waarin cultuurhistorie en ecologie een belangrijke rol spelen. Het doen en laten van de mens en het functioneren van de samenleving waarvan hij deel uitmaakt, worden niet of nauwelijks vanuit een systeemconcept of met toepassing van een model beschreven en geïnterpreteerd.

a. Egypte (ca. 3.000 v.C.) \

/

b. Mesopotamië / Assur (ca. 3.000 / 800 v.C.)

c. Kreta (ca. 1.800 v. C.)

1. Diverseploegvormen. Pictogrammen geven het handvatsysteem weer. Ontleend aan: J. Capenberghs (red.). Gisteren voorbij. 239


2. Plattegrond van het paleis in Knossos. Ontleend aan: J. Capenberghs (red.). Gisteren voorbij.

Toch is de processuele benadering zeker niet geheel en al voorbijgegaan aan het auteurscollectief dat voor de uitgave verantwoordelijk is. Er is in de tekst wel degelijk sprake van begrippen als ecosysteem, cultureel systeem, van antropologische modellen, van socio-culturele territoria. En meermalen wordt verwezen naar actuele onderzoeksthema's, waarin deze benadering centraal staat. Maar dit geschiedt in de marge; het verhaal zelf wordt er niet door bestuurd. De auteurs, acht in getal, zijn allen of verbonden aan de Katholieke Universiteit van Leuven óf aan deze universiteit afgestudeerd. Ze behoren zonder uitzondering tot de , jonge" generatie van archeologen en historici, variërend in leeftijd van 31 tot 47 jaar. Het is dus zeker niet zo, dat een generatiekloof aansprakelijk is voor het verschil in benadering tussen „Gisteren voorbij" en „Pre- en protohistorie". Hun leermeester, de ook in ons land welbekende prof. dr. A. van Doorselaer, leidt het 240

boek in en luidt het uit. Dat is niet toevallig, want de colleges Prehistorie die hij vanaf 1978 aan genoemde universiteit verzorgt, vormen het uitgangspunt voor de inhoud van de publicatie. Men mag hem dan ook als „geestelijk vader" beschouwen. Bewust is het accent gelegd op de evolutie naar West-Europa en - binnen dit gebied - naar de Lage Landen toe. Voor het Paleolithicum is het uitgangspunt Afrika, voor het Neolithicum het nabije Oosten, voor de Bronstijd protohistorisch Griekenland, voor de Ijzertijd Centraal Europa. De beschreven ontwikkelingen vinden elk hun eindpunt in de Lage Landen. Zo'n opzet heeft zeker z'n voordelen. Men kan als het ware elk verhaal van het begin tot het einde volgen. Maar deze benadering geeft het boek iets tweeslachtigs. Het is geen publicatie over de prehistorie van de Lage Landen; daarvoor is het aandeel van onze gebieden in het geheel té verbrokkeld, té summier. Maar „Gisteren voorbij"


3. Het vrouwegraf van Vix in Midden-Frankrijk. Ontleend aan: J. Capenberghs (red.). Gisteren voorbij.

is óók geen algemene inleiding tot de prehistorie; daarvoor is de aandacht voor onze gebieden weer te groot. Kortom: het boek is eerder een verzameling van - op zichzelf interessante en goed gebrachte - „hoofdstukken uit de prehistorische en klassieke archeologie" dan een uitgebalanceerde eenheid. Soms vermoedt men achter de teksten een bundeling van syllabi. Misschien verklaart dat ook de wat schematische opzet en de vele - nuttige - samenvattingen en conclusies. Een aantal zaken is mij in het bijzonder opgevallen: - de vele zinnen in de vragende vorm. De benadering van de oudste tijden in „Gisteren voorbij" is veel relativerender, aarzelender zo men wil, dan in „Pre- en protohistorie", dat vanuit de betrekkelijke zekerheid van een gekozen uitgangspunt is geschreven. Die relativerende toon is heel sterk aanwezig in de inleiding van redacteur J. Capenberghs, geti-

teld: De idee prehistorie. Een citaat: „We herschrijven altijd met het linkeroog wat het rechteroog ons doet zien. En we zien doorlopend meer, en we zien doorlopend minder. Winst hier betekent nu eenmaal verlies elders". - Men staat minder afwijzend tegenover migraties als mogelijke verklaring voor wijzigingen in het cultuurpatroon dan de auteurs van „Pre- en protohistorie". - Opmerkelijk veel aandacht wordt besteed aan de Michelsbergcultuur en de verbreiding ervan, ook in de Lage Landen. Opmerkelijk, omdat deze cultuur in Pre- en Protohistorie nauwelijks genoemd wordt. Een belangrijk pluspunt wordt gevormd door een omvangrijk glossarium, waarin niet minder dan 230 termen van een omschrijving zijn voorzien. Een goed idee, dat op ruime schaal navolging verdient. Ondanks dit indrukwekkende aantal mis ik een aantal termen, bijv. protohis241


torie. Bij de in de tekst gegeven omschrijving „de ontwikkelingsfase van een beschaving die wordt gekenmerkt door een nog niet ontcijferd schrift" zet ik een vraagteken. In een andere omschrijving, namelijk „periode waarin een cultuur nog niet over een eigen notatiesysteem beschikt, maar bekend is uit teksten van andere, vaak naburige volken" kan ik mij beter vinden. Het boek is rijk geïllustreerd, maar de kwaliteit van met name de foto's laat veel te wensen over. Ook vormgeving en afwerking zijn bepaald niet optimaal. Voor f 89,70 had men toch op z'n minst een linnen band en een aantal illustraties in kleur mogen verwachten. Jammer! De waardevolle inhoud had zeker een betere „verpakking" verdiend. P. Stuurman

H. P. ter Avest (red.). Opmerkelijk afval. Vondsten uit een 17de-eeuwse beerput in Harlingen. (Gemeentemuseum Het Hannemahuis Harlingen). Harlingen, 1992. 113 p. ISBN 90-8010341-1. Prijs: f 19,50. Bij de verbouwing van het pand Voorstraat 52 te Harlingen konden in 1988 in de daarachter gelegen tuin in een proefsleuf archeologische waarnemingen worden gedaan. Naast bestudering van het profiel werden twee beerputten aangetroffen, waarvan een put veel archeologica bevatte uit de periode 1625-1675. De inhoud van deze put staat centraal in de publicatie Opmerkelijk afval, die van talrijke fraaie foto's (waaronder vele in kleur) en tekeningen is voorzien. Y. J. Elsinga besteedt aandacht aan de historische gegevens die bekend zijn over het pand Voorstraat 52 en haar bewoners. Helaas was hei: niet mogelijk de beerput te koppelen aan bewoners uit het midden van de 17e eeuw. De vondsten wijzen echter uit dat het afval betreft van een welgesteld huishouden. Naast veel majolica, faience en glas werd ook een kom van Italiaans gemarmerd aardewerk gevonden. De culturele resten (keramiek, tabakspijpen, glaswerk, metaal, hout, leer, etc.) worden in aparte hoofdstukken beschreven door oudprovinciaal archeoloog van Friesland G. Elzinga. H. P. ter Avest heeft de vondstgroep majolica en faience voor zijn rekening genomen, terwijl de botanische en zoölogische resten respectievelijk besproken worden door W. van Zeist en W. Prummel. Laatstgenoemde bijdragen betreffen een gedetailleerde analyse van de ecologische resten. Een echt diepgravende analyse van de culturele voorwerpen ontbreekt in Opmerkelijk afval. Een functionele analyse, bepaling van de verhouding tussen keramieksoorten en aandacht voor typologie ontbreken in dit boek. De meest relevante publicaties m.b.t. beerputonderzoek, die in de afgelopen jaren zijn verschenen, zijn niet geraadpleegd. Hierdoor ontstaat zo nu en dan een „alleen op de wereld"-beeld. Vergelijking van de inhoud van de Harlingse put met die van andere putten in Nederland vindt niet plaats. Opmerkelijk afval \s te bestellen bij het Gemeentemuseum Het Hannemahuis, Voorstraat 56 te Harlingen. Arnold Carmiggelt

4. Een mijnwerker uit de zoutmijnen van Hallstatt. Ontleendaan: J. Capenberghs (red.). Gisteren voorbij. 242

G. Groeneweg, Bergen op Zooms aardewerk. Vormgeving en decoratie van gebruiksaardewerk gedurende 600 jaar pottenbakkersnijverheid in Bergen op Zoom. Waalre 1992. 272 p. ISBN 90-70197-29-4. Prijs: f 39,50.


Dat Bergen op Zoom een omvangrijke pottenbakkersnijverheid heeft gekend, was reeds lang bekend. Vooral de publicatie „Tussen Hete Vuren" (dl. 18 en 19 van de reeks Bijdragen tot de geschiedenis van het Zuiden, 1970) heeft veel aan deze bekendheid bijgedragen. Hierin werd vooral aandacht besteed aan de historische, sociaal-economische en technische facetten van het Bergse pottenbakkersambacht. Hoe de aardewerk-produkten uit Bergen op Zoom eruit zagen, werd vooral pas duidelijk nadat de Stichting „In den Scherminckel" talrijke opgravingen uitvoerde en op verscheidene plaatsen ook pottenbakkersafval aan het licht bracht. In de bladen Brabants Heem, De Waterschans en Westerheem verschenen in de loop der jaren artikelen die betrekking hadden op Bergen op Zooms aardewerk. De afgelopen tien jaar is het vooral één man die hier voortdurend over schrijft: Gerrit Groeneweg. Groeneweg heeft nu zijn onderzoeksresultaten, die veelal elders gepubliceerd waren, op een systematische wijze gebundeld. Het resultaat is een buitengewoon fraai boek. In het eerste deel van deze publicatie behandelt de auteur de verschillende pottenbakkerijen uit de 14e t/m de 20e eeuw. Daarbij gaat het niet alleen om de historische gegevens, maar vooral om de archeologische informatie. Verschillende vondstcomplexen met misbaksels worden uitgebreid besproken. Ook wordt aandacht besteed aan de majolica-produktie in Bergen op Zoom, waarvan de eerste vermelding reeds uit 1517/1518 dateert. Deel 2 gaat over grondstof en techniek. Ook de constructie van de Bergse pottenbakkersovens wordt toegelicht. Deel 3 behandelt de vormontwikkeling van maar liefst 75 ceramische voorwerpen. Ook aan de functie van de voorwerpen wordt aandacht besteed. Groeneweg eindigt zijn „magnum opus" met een hoofdstuk over de import van Franforter aardewerk en de achteruitgang van de Bergse pottenbakkersnijverheid. Vijf bijlagen en een omvangrijke literatuurlijst zijn toegevoegd. Het Bergse aardewerk heeft lange tijd een boven-regionale afzet gekend. Het is daardoor mogelijk Bergen op Zooms aardewerk aan te treffen op verscheidene plaatsen in Nederland. Dit laatste is niet alleen een reden om het boek aan te schaffen. De informatie die gegeven wordt en de ontwikkelingen die geschetst worden, hebben ook een „boven-regionaal" belang. Het hoort dan ook bij iedereen in de boekenkast te staan die in laat- en post-middeleeuws aardewerk geïnteresseerd is. Arnold Carmiggelt

H. Fokkens en N. Roymans (red.). Nederzettingen uit de bronstijd en de vroege ijzertijd in de lage landen. Amersfoort, ROB, 1991. 211 p. (Nederlandse Archeologische Rapporten 13).

o ° @ Ouo

te-8.«

o °

o o

5. Huisplattegrond uit de vroege ijzertijd te Deventer-Colmschater es. Ontleendaan: H. Fokkens en N. Roymans (red.). Nederzettingen uit de bronstijd en de vroege ijzertijd in de lage landen.

rr

f ir 6. Midden-bronstijd-aardewerk uit Dodewaard. Ontleend aan: H. Fokkens en N. Roymans.

De afgelopen veertig jaar is in Nederland regelmatig onderzoek verricht naar nederzettingen uit de bronstijd en vroege ijzertijd. De verkregen opgravingsresultaten zijn echter in vele gevallen in het geheel niet of slechts zeer voorlopig gepubliceerd. Om in deze lacune te voorzien, werd in 1989 in Leiden een symposium georganiseerd. Een groot aantal sprekers presenteerde een algemene samenvatting van het door hen verrichte onderzoek. Dat leverde een vrijwel compleet beeld op van de opgravingsresultaten van de onderzochte nederzettingen. De voorliggende publicatie vormt de schriftelijke neerslag van het symposium. We - en dan bedoel ik beroeps- en amateur-archeologen mogen beide redacteuren zeer dankbaar zijn voor de vasthoudendheid waarmee zij de kloof 243


is in dat opzicht nog nagenoeg onontgonnen terrein. Het onderzoek van aardewerk in het kader van de opgravingen in Oss-Ussen heeft aangetoond dat gesloten vondstgroepen met forse aantallen aardewerk(fragmenten) de mogelijkheid bieden tot eenfijnschaligefasering, in dit geval binnen de vroege ijzertijd. Het opgestelde aardewerkschema is op het grootste deel. van Zuid-Nederland van toepassing; vele woonplaatsen zijn mede hierdoor „opgespoord". P. van den Broeke doet een poging om, aan de hand van drie recent ontdekte, chronologisch opeenvolgende vondstgroepen, tot een vergelijkbare fasering voor de late bronstijd te komen. De vondstgroepen zijn die van Gassel, Wijchen7. Twee huisplattegronden uit de vroege ijzertijd De Berendonk en Oss-Ussen. Op basis van de op de Heesmorte! bij Riethoven. Ontleend aan: H. verzamelde gegevens behandelt de auteur een Fokkens en N. Roymans. aantal kenmerken: dikte, kleur, verschraling, vorm, afwerking, wandversiering en randversiering. Hij komt tot de conclusie dat het nederzettingsaardewerk ook voor de late bronstijd tussen gesproken en gedrukte tekst hebben mogelijkheden tot fasering biedt. weten te overbruggen. In deze bespreking vestig ik in het bijzonder de Beide samenvattende publicaties omlijsten de aandacht op de eerste en laatste bijdrage. Ze zijn veertien „case studies", te weten: Hijkerveld bij van de hand van resp. N. Roymans en H. FokHijken (O. H. Harsema), Colmschate (A. D. kens (Een overzicht van veertig jaar nederzetVerlinde), Wijk bij Duurstede „De Horden" tingsonderzoek in de lage landen) en P. W. van (W. A. M. Hessing), Zijderveld en Dodewaard den Broeke (Nederzettingsaardewerk uit de late (R. S. Hulst), Andijk en Bovenkarspel (G. F. bronstijd in Zuid-Nederland). Daar tussenin 14 Uzereef en J. F. van Regteren Altena), Den „case studies", waarin de onderzoeksresultaten Burg Texel (P. J. Woltering), Kraanvensche van een groot aantal lokaties worden gepresenHeide te Loon op Zand (N. Roymans en H. teerd. Roymans en Fokkens constateren in hun Hiddink), Everse Akkers in St.-Oedenrode (N. bijdrage dat de bij grotere nederzettingsondervan Bodegraven), Heesmortel bij Riethoven (J. zoeken gehanteerde vraagstellingen in het bijSlofstra, A. Vanderhoeven), Kloosterstraat te zonder betrekking hebben op bouwtechnische, Den Dungen (W. J. H. Verwers), Sint-Denijsfunctionele en typochronologische aspecten van Wedstrem en Sint-Gillis-Waas in westelijk Belgebouwstructuren en op de analyse van de structuur en de ontwikkeling van nederzettingscomplexen. Er is ook sprake van een sterk ontwikkelde ecologische benadering en van het op basis van nederzettingsgegevens definiëren van cultuurgroepen. Kortom: de „traditionele" benadering heeft in overwegende mate de vraagstelling bepaald. Daarentegen is tot nu toe nauwelijks gebruik gemaakt van nederzettingsgegevens bij de constructie van sociale modellen van prehistorische samenlevingen. De auteurs pleiten voor een op wetenschappelijke onderzoekscriteria gebaseerde keuze van opgravingslokaties in de toekomst, teneinde een meer gedifferentieerd beeld te verkrijgen van nederzettingsstructuren en daarmee van de sociale organisatie van bronstijd/vroege ijzertijd-samenlevingen. Voor een deel is de lacune in de kennis van nederzettingen uit de late bronstijd toe te schrij8. Nederzettingsaardewerk uit de late Bronstijd ven aan de onbekendheid van het nederzetuit Oss-Ussen. Ontleend aan: H. Fokkens en N. tingsaardewerk uit die periode. Zuid-Nederland Roymans. 244


gië (J. Bourgeois) en Donk in België (L. van Impe). De voorliggende publicatie bezit blijvende waarde als informatiebron en referentiekader voor vraagstelling, opzet en uitwerking van komend onderzoek. Maar ook een samenvatting biedt niet meer dan een momentopname. Sinds haar verschijnen in 1991 zijn nieuwe gegevens bekend geworden en gepubliceerd, onder meer de (voorlopige) resultaten van het grootschalig onderzoek te ZwolleIttersum. Weliswaar wordt een paar keer naar het onderzoek verwezen, maar spraakmakende resultaten vindt men in deze uitgave niet terug. Naar de schaapskooien zoekt men dan ook vergeefs. Roymans en Fokkens komen in hun bijdrage niet verder dan „ronde bijgebouwen", waarvan de functie opnieuw ter discussie dient te worden gesteld en die bij recente grootschalige opgravingen niet meer zijn herkend (?). Hulst veronderstelt, dat ze wellicht dienden voor de stalling van kleinvee. Met de redacteuren mag worden gehoopt, dat de publicatie zal bijdragen tot een bredere discussie over de sociale organisatie en dynamiek van bronstijd- en vroege-ijzertijdsamenlevingen. P. Stuurman A. Carmiggelt, Tussen Hof en Herberg. Archeologisch onderzoek aan de zuidzijde van het Binnenhof in Den Haag (VOM-reeks 1992 nummer 1). Gemeente Den Haag, Dienst Stadsbeheer, Hoofdafdeling Archeologie. 48 blz. ISBN 9073166-09-8. Prijs f 15,-. Vanaf 1984 verschijnen er jaarlijks één tot vijf boekwerkjes in de VOM-reeks, uitgegeven door de gemeente Den Haag. Steeds wordt daarin een ander aspect van het archeologisch onderzoek in die stad belicht. Dit jaar verscheen - als ik goed geteld heb - het negenentwintigste nummer. En wederom is men erin geslaagd om een grote hoeveelheid boeiende archeologische informatie aan een breed publiek te presenteren. Onderzoek is immers, zo realiseerde men zich in Den Haag, niet alleen interessant voor de onderzoekers zelf, maar ook voor een breed scala van andere belangstellenden. Maar dat uitgangspunt lijkt thans voor sommige politici achterhaald te zijn: in het kader van een bezuinigingsoperatie heeft het gemeentebestuur van Den Haag besloten de uitgave van de VOMreeks stop te zetten. En zo dreigt de Haagse archeologie een schouwburg zonder zitplaatsen te worden: de uitvoeringen gaan gewoon door, maar de zitplaatsen voor het publiek zijn wegbezuinigd. Een speciaal daartoe opgerichte Stichting Archeologie Den Haag tracht alsnog financiële

middelen te verzamelen om het tijdschrift te laten voortbestaan. Het is te hopen dat men daarin slaagt. Tussen Hof en Herberg vormt de weerslag van het historisch en archeologisch onderzoek dat voorafgaand aan de nieuwbouw van de Tweede Kamer aan de zuidzijde van het Binnenhof werd uitgevoerd. Reeds in 1984 werd gestart met een historisch onderzoek naar de bewoningsgeschiedenis van dit gebied en in de zomer van 1986 werden daar een tweetal opgravingsputten aangelegd. In één van die putten trof men de funderingen van het pand „De Witte Molen" aan. In de tweede put kwam de fundering van het vroeg-17e-eeuwse huis van Franchoys Couck voor de dag. Bovendien werd hier een deel van een uit kloostermoppen opgebouwde 14e-eeuwse fundering aangetroffen. Verder vond men een deel van de hofgracht terug en kwamen 17e-/19e-eeuwse sporen van verbouwingen aan het licht. In 1987 vond een tweede opgravingscampagne plaats, waarbij de resten van de zogenaamde Spuipoort werden teruggevonden. In de publicatie wordt veel aandacht besteed aan huishoudelijk afval van voornamelijk het tweede kwart van de 18e eeuw, dat uit een beerkelder tevoorschijn kwam: kleipijpen, aardewerk, steengoed, faience, porselein, glas, botmateriaal, enzovoorts. De verzamelde vondsten wezen uit dat de bewoners van het bijbehorende huis tot een sociale middenklasse behoorden. Opvallend is de relatief grote hoeveelheid faience en tafelserviesgoed tegenover een heel beperkte hoeveelheid keukengerei. Jammer dat een staatje ontbreekt waarop de totale aantallen gebruiksaardewerk per functie op een overzichtelijke wijze worden gepresenteerd. Jammer ook dat consequent het germanisme „meerdere" wordt gebruikt, in plaats van „meer" of „verschillende". Maar dat doet nauwelijks af aan de kwaliteit van dit boekje. Door het gebruik van tal van duidelijke tekeningen en foto's in zwart-wit en in kleur, een uitstekend verzorgde lay-out en een prettig leesbare tekst, zijn auteur (A. Carmiggelt) en redactie (V. L. C. Kersing) er in geslaagd om wederom een waardevol nummer aan de VOM-reeks toe te voegen, gericht op een breed publiek en een dankbare bron van informatie voor iedereen die geïnteresseerd is in het pre-industriële gebruiksvoorwerp. Gerrit Groeneweg Archeologische en Bouwhistorische Kroniek van de gemeente Utrecht 1990. Utrecht, 1992. 170 p. Prijs f 19,50. Verkrijgbaar bij het Gemeentelijk Informatiecentrum, Vredenburg 90, 3511 BD 245


Utrecht en bij Boekhandel Broese/Kemink, Stadhuisbrug 5, 3511 KP Utrecht. Twee boeken uit mijn eigen bezit koester ik in bijzondere mate: C. C. S. Crone's „De schuiftrompet" (1977) en „Crones Utrecht" (1979), een boek met prachtige zwart-wit-foto's. Crone's kroniek van kleine mensen in het Utrecht van de dertiger jaren vindt in het fotoboek een waardig pendant. Soms zwerf ik, in het voet-

L

9/10. Waarnemingen ter hoogte van Trans 19 (zie bovenste afbeelding) in Utrecht hebben interessante stratigrafische gegevens opgeleverd m.b.t. de bewoningsgeschiedenis. In de middeleeuwen maakte de plek deel uit van het terrein van de Paulusabdij, waarschijnlijk van de abdijtuin. Aan het eind van de 16e eeuw lag er een boomgaard (onderste afbeelding). Ontleend aan: Archeologische en Bouwhistorische kroniek van de Gemeente Utrecht 1990.

246

spoor van Crone, door Utrecht, in de hoop nog een glimp op te vangen van de door hem beschreven sfeer. Andere keren zwerf ik door Utrecht met de Archeologische en Bouwkundige Kroniek als kompas, in de hoop een glimp op te vangen van wat zich achter al die 19e- en 20e-eeuwse gevels nog aan middeleeuwse bouwfragmenten bevindt. Ook de onlangs verschenen kroniek over 1990 biedt weer meer dan voldoende stof voor een dergelijke zwerftocht. In een groot aantal bijdragen worden niet minder dan 41 lokaties beschreven, waar bouwhistorisch en - in vijf gevallen - archeologisch onderzoek van enige omvang heeft plaatsgevonden. Met z'n vele plattegronden, detailtekeningen en foto's is ook deze kroniek weer een uiterst attractieve uitgave geworden. Tot de meest interessante lokaties behoren: Ganzenmarkt 22, 24 en 26, waar zich achter nietszeggende voorgevels belangrijke middeleeuwse bouwresten bevinden, onder meer van het versterkte middeleeuwse huis Compostel; Lijnbaan 8, waarvan de middeleeuwse kelder deel uitmaakt van een omvangrijk keldercomplex (Lijnbaan 2-10), dat heeft toebehoord aan het laat-12e-eeuwse „Grote Huis aan de gracht"; de Mariakerk en het Gebouw van Kunsten en Wetenschappen; curieuze 19e-eeuwse wandschilderingen in het pand Nieuwe Gracht 45; vele middeleeuwse huizen aan de Oude Gracht. De vijf opgravingslokaties zijn: Papendorpse polder, Predikherenkerkhof, Trans 19, Vrouwjuttenhof, Waterstraat. Van de inleidende hoofdstukken is vooral de bijdrage over Archeologie, bouwhistorie en computers (pp. 14-19) zeer de moeite waard. En ook in deze kroniek is weer een „gevisualiseerde" lijst van bouwkundige termen opgenomen (pp. 20-21). Een voortreffelijke gedachte, op voortreffelijke wijze gerealiseerd. Ter afsluiting van deze recensie laat ik graag de samenstellers T. J. Hoekstra en E. M. Kylstra aan het woord: „Het mag wel eens hardop gezegd worden: in Utrecht zijn archeologisch en bouwhistorisch onderzoek in de bouwwereld een volkomen geaccepteerde zaak. Men weet dat er betrouwbare afspraken te maken zijn, dat werken niet „opgehouden" zullen worden en dat er uit het onderzoek nog wel eens nuttige dingen en altijd interessante zaken tevoorschijn komen. Het is daarom zaak dat financiën en personeel voor dit onderzoek - en voor de uitwerking ervan! - op peil blijven. De benodigde bijdragen zijn relatief klein, het rendement ervan is hoog". P. Stuurman


Literatuursignalement In Archeologie en publiek 1992/1, een uitgave van de gelijknamige vereniging, wordt in de eerste plaats aandacht besteed aan „archeologie en toerisme". Dit onderwerp wordt zowel vanuit de toeristische sector (Hans van Renen, directeur provinciale V W Flevoland) als vanuit de museale invalshoek (Marjorie de Grooth, Bonnefantenmuseum, Maastricht) benaderd. Beiden bepleiten samenwerking tussen archeologische musea en beheerders van archeologische monumenten enerzijds en professionele toeristische instanties anderzijds. De bijdragen over „het Madurodam-effect van het RMO" (Saskia van Dockum), het „archeologisch weekend in het Museon" (Rob Claassen) en „voortgang Archeon" (Johanna Geerlink) sluiten hierbij thematisch zeer goed aan. Een aparte plaats temidden van deze bijdragen neemt de zeer kritische beschouwing in, die Koos Steehouwer wijdt aan de als Informatiecahier nr. 1 van het Archeologisch Informatiecentrum (AIC) uitgegeven studie van Alexandra Cannegieter, getiteld „Archeologie in de krant". Hij is het volstrekt oneens met de sombere conclusies, herschrijft het rapport met gebruikmaking van de gepubliceerde basisgegevens en komt tot een heel ander, positief eindoordeel over de rol van de archeologie in de krant.

In de door de British Museum Press uitgegeven serie „Interpreting the past" verscheen kortgeleden een interessante, beknopte studie over Romeins aardewerk: K. Greene. Romanpottery. London, British Museum Press, 1992. 64 pp. Prijs £ 4.95. Greene wijdde eerder een uitvoerige studie aan de archeologische aspecten van de Romeinse economie: Archaeology of the Roman economy (zie Westerheem 36,1987, p. 242). Het verbaast dan ook niet, dat in de eerste plaats de economische en technologische aspecten van het Romeinse aardewerk worden belicht. De cultuurhistorische, i.c. typologische benadering is daarbij echter niet vergeten. Ook moderne analyse- en beschrijvingsmethodieken vinden een plaats in deze waardevolle publicatie.

Van gracht tot wacht; stadskernonderzoek aan de Lange Bellingstraat te Hulst (Nehalennia 1992, afl. 89). In dit door de Werkgroep Historie en Archeologie van het Koninklijk Zeeuws Genootschap samengestelde themanummer wordt duidelijk geïllustreerd, hoe belangrijk kleinschalig, kortdurend (2 en 3 september 1991) archeologisch stadskernonderzoek kan zijn voor de kennis van de middeleeuwse geschiedenis van een stad. Provinciaal archeoloog R. M. van Heeringen behandelt de aangetroffen grondsporen: een 18e-eeu wse beerkelder behorend bij de voormalige „Hooft wagt"; een 14e-eeuwse ophogingslaag; een greppel met een interessante vulling van slachtafval, mosselschelpen en veel aardewerk; een houten beschoeiing. R. Lauwerier gaat nader in op het slachtafval, dat informatie verschaft over het dagelijks leven in het 14eeeuwse Hulst. H. Hendrikse beschrijft de vondstcategorieën uit de 18e-eeuwse beerput: zeer veel pijpekoppen, veel keramiek en een groot aantal wijnflessen. B. Oele behandelt de glazen voorwerpen uit de beerput en H. Hendrikse de metaalvondsten, onder meer een tabaksdoos en

Van 2 april t/m 12 juli was in Parijs een omvangrijke tentoonstelling te zien, gewijd aan de periode (800-1200) waarin de Noormannen hun stempel drukten op de politieke en culturele ontwikkeling van grote delen van Europa. Een indrukwekkende, maar wat overladen tentoonstelling, die begeleid werd door een even omvangrijke als indrukwekkende, maar veel te dure catalogus. Gelukkig verschenen bij gelegenheid van de expositie ook enkele fraaiverzorgde, goedkope publicaties. Ik noem: Vikings; numero special de „Connaissance des Arts" (54 p.; prijs 50 FF), en: Les Vikings (Les dossiers d'archéologie no. 170; 80 p.; prijs 45 FF). In laatstgenoemde publicatie wordt onder meer de balans opgemaakt van „Farchéologie Viking" in Denemarken, Noorwegen, Zweden, Engeland, Schotland, Ierland, Groenland, Canada, Rusland en.... Normandië. Nederland ontbreekt in deze opsomming. Jammer! U kunt de tentoonstelling ook nog gaan bekijken in Berlijn (Altes Museum, 1 september t/m 15 november) en in Kopenhagen (Nationalmuseet, 26 december 1992 t/m 13 maart 1993).

een deurklopper. D. van der Linden gaat uitvoerig in op de pijpekoppen. Het themanummer wordt afgerond met het verslag van een zoektocht in de archieven van Hulst naar de bebouwing en bewoning ter plaatse (A. J. A. M. Prinsen). Een door B. Oele, L. C. J. GoldschmitzWielinga en D. van der Linden samengestelde catalogus van de voornaamste vondsten completeert de publicatie, die een waardevolle bijdrage vormt tot de literatuur over archeologisch stadskernonderzoek.

247


Gelders erfgoed 1992-3: Voor de numismaten onder mijn lezers signaleer ik een aantal korte bijdragen die ter gelegenheid van het numismatische jaar zijn gewijd aan muntencollecties in Gelderse musea: E. M. Smilda. Een greep uit de kas. Munten in Museum Frerikshuus Aalten (pp. 7-8). Munten- en penningenexpositie Maarten van Rossummuseum Zaltbommel (p. 9). Munten en penningen uit eigen bezit Stedelijk Museum Zutphen (p. 10). Munten in het Provinciaal Museum G. M. Kam(p. 11). Nieuwsbrief Archeologische Vereniging Breda 6, 1992, 3: In deze aflevering een beknopt verslag van een opgraving die van 11 mei tot eind juni plaatsvond in de Catharinastraat, bij de ingang van het stadspark Valkenberg. Doel van het onderzoek was, inzicht te verkrijgen in de ontwikkelingsgeschiedenis van de bebouwing ter plaatse. Tevoorschijn kwamen: een beerput met 16e/17e-eeuwse vulling; restanten van bakstenen muren; een waterput; een waterkelder; een houten tonput en een tweede beerput. Het merendeel van de artikelen en „Berichte", die met elkaar 519 p. in beslag nemen van de Bonner Jahrbücher Bd. 191, 1991, is gewijd aan de Late Ijzertijd en de Romeinse tijd. De provinciaal-Romeinse archeologie is daarbij onder meer vertegenwoordigd met twee bijdragen van Klaus Grewe over de Romeinse waterleiding van Keulen. Voor de Nederlandse lezer vestig ik de aandacht op de bijdrage van Wolfgang Wegener, getiteld: Kulturlandschaftswandel - ein archaologisches Problem? In 1990 hebben archeologen, historisch-geografen en geologen een begin gemaakt met de uitvoering van een interdisciplinair onderzoeksprojekt „Kulturlandschaftsgenese am unteren Niederrhein". Het onderzoeksgebied is de streek aan weerszijden van de Rijn tussen de Nederlandse grens en Rees. Het projekt is opgezet om inzicht te verkrijgen in de archeologische, historischgeografische en geologische waarden van dit gebied en in de gevaren die deze waarden bedreigen. De overige bijna 400 pp. zijn gevuld met verslagen, onder meer van het Archeologisch park Xanten, en boekbesprekingen. De uitvoering van dit 191e Jahrbuch is, zoals we van de afleveringen in deze reeks gewend zijn, superieur. A. D. Verlinde. Overijssel ondergronds. Zwolle, Provinciaal Overijssels Museum, 1992. 44 pp. Prijs f 10,-. Vorig jaar presenteerde bovengenoemd museum de belangrijke collectie archeologie in een nieuwe opstelling. Niet de chronologie van het 248

archeologisch materiaal, maar de bewoningsgeschiedenis van Overijssel in z'n uiteenlopende facetten is daarbij als uitgangspunt gekozen. Die facetten en de daarbij behorende toelichtende teksten vormen het raamwerk van het overzichtelijke gidsje, dat provinciaal archeoloog Verlinde aan de collectie heeft gewijd. In grote lijnen is de chronologie gehandhaafd (Prehistorie - Romeinen en Germanen - Vroege Middeleeuwen), maar met name binnen de prehistorie biedt het onderscheiden van facetten als landbouw en nederzettingen, wegen en handel, prehistorische grafgebruiken en materiaalgebruik de gelegenheid om de totaliteit vanuit uiteenlopende invalshoeken te bekijken. Een gidsje is bij uitstek een publicatie die te zij ner tijd voor herdruk in aanmerking komt. In verband daarmee een paar opmerkingen. Terminologische normalisatie is gewenst: ,, . . . steengruisverschraling in aardewerk" (p. 28); „de klei kent een toevoeging van bijv. steengruis of strootjes om het barsten van de potten tijdens het bakken te voorkomen" (p. 31). In de eerste zin weet de lezer niet, wat hij onder verschraling moet verstaan, in de tweede zin weet hij niet dat het om verschraling gaat. Een laatste wens: een uitgebreide legenda bij het bewoonbaarheidskaartje van Overijssel op p. 21. Wat betekenen sterretjes, rondjes en vierkantjes? Maar voor het overige: Hulde! Archeologie in Limburg 52, juli 1992: Pièce de résistance vormt de omvangrijke bijdrage van R. A. Hulst, getiteld: Opgravingen Rijksarchief te Maastricht. Merovingische afvalkuilen en laat-middeleeuwse verdedigingswerken (pp. 89-94). Doel was, inzicht te verkrijgen in de situatie ter plaatse vóór de stichting van het Minderbroedersklooster. Behalve blijken van ambachtelijke produktie in de 6e eeuw leverde het onderzoek belangrijke gegevens op betreffende het aan de 13e-eeuwse stadsmuur voorafgaande 12e-eeuwse verdedigingsstelsel, bestaande uit een aarden wal met een gracht aan de veldzijde en een molenbeek met watermolen aan de stadszijde. Verder bijdragen van F. Engelen (Het zilver van Melle en de Karolingische muntschat van Roermond), W. Luys (Beeselse koster eerste ontdekker pottenbakkersoven Empter aardewerk?) en H. J. Eggen (Een verandering in de Romeinse badcultus?). Marjorie de Grooth gaat kritisch in op de bijdrage van I. Jadin in Archeologie in Limburg afl. 51 (zie Westerheem 41, 1992, p. 192). Artefact 2, 1992, 3: Ook nu weer een aantrekkelijke „mix" van afdelingsnieuws (AWN-afd. 20: IJsseldeltaVechtstreek) en opgravingsberichten, onder


meer betreffende het onderzoek van het Agnietenklooster te Kampen. J. A., alias J(ohn) Assink, is de „ziel" van de uitgave. Ook oudWesterheemredacteur F(rits) D. Zeiler laat zich niet onbetuigd. Het grootste deel van de inhoud van de Berichten van de ROB 39, 1989 (verschenen in 1992) wordt in beslag genomen door de hoofdstukken 3, 4 en 5 van het proefschrift van R. M. van Heeringen: The Iron Age in the Western Netherlands (pp. 7-267). Aan dit proefschrift wordt in Westerheem uitvoerig aandacht besteed. De overige 166 pagina's zijn gevuld met vijf bijdragen van geringere omvang. Zowel in de bijdrage van B. Groenewoudt en A. D. Verlinde (Ein Haustypus der NGK und eine Vorratsgrube aus der frühen Eisenzeit in Colmschate, Gem. Deventer) als die van W. A. M. Hessing (Wijk bij Duurstede „De Horden": Besiedlung und Bestattungen aus der frühen Eisenzeit) wordt gewezen op de beïnvloeding van huizenbouw, grafritueel en aardewerk in grote delen van ons land door de Niederrheinische Grabhügelkultur (NGK), gedurende de tweede helft van de Vroege Ijzertijd (HaD). H. J. Streurman en E. Taayke onderwierpen twee vegetatiehorizonten die mede een rol speelden bij de datering van nederzettingen (Paddepoel) en afzettingen in de omgeving van Groningen, aan een hernieuwd onderzoek (Vegetation horizons and „frustrated terps: new Radiocarbon ages from the Paddepoel area). Op basis van gecalibreerde C14-dateringen komen zij tot de conclusie, dat de afwisseling van sedimentatie en bodemvorming ter plaatse uit de pas loopt met de algemeen geaccepteerde Duinkerke Ib/II-sequentie, hetgeen de visie op de kustgeschiedenis wezenlijk kan beïnvloeden. J. H. van der Werff gaat, met een in 1987 op het Kops Plateau te Nijmegen gevonden amfoorstempel L.EVMACHI als uitgangspunt, op zoek naar de desbetreffende pottenbakker. Hij komt daarbij in de omgeving van Pompei' terecht, maakt kennis met L. Eumachus, zijn familie en zijn banden met Pompei, met wijnexport en nog veel meer. Kortom: met de mens achter de vondst. Te lezen in: L. Evmachi - a propos d'une marque d'amphore trouvée a Nimèque. S. Lammers inventariseert, beschrijft, klasseert en dateert kalkstenen sarcofagen in Nederland en aangrenzende gebieden (Medieval Christian interments in stone: Monolithic limestone sarcophagi). Ze zijn alle afkomstig uit het rivierengebied, hun datering varieert van eind 7e/begin 8e eeuw tot begin 11e eeuw. J. Goudsblom. Vuur en beschaving Amsterdam, Meulenhoff, 1992. 296 p. Prijs f 44,50.

Dit volgens de auteur, de Amsterdamse socioloog Goudsblom, „koele" boek over vuur is een fascinerende reis door de tijd, van de prehistorie tot heden. Vuurbeheersing is het eerste en belangrijkste van de drie ecologische transformatieprocessen in de geschiedenis van de mensheid; agrarisering en industrialisering zijn zonder vuurbeheersing niet denkbaar. Mèt de taal en het gebruik van werktuigen behoort het vermogen om met vuur om te gaan tot de voornaamste verworvenheden van menselijke samenlevingen. De auteur volgt het vuur en de productieve en destructieve toepassingen ervan in ruimte en tijd. Dat brengt hem bij preagrarische en agrarische samenlevingen, het oude Israël, de Grieks-Romeinse wereld, het pre-industriële Europa en het industriële tijdperk. Hij gaat daarbij, vanuit zijn eigen vakgebied, grensoverschrijdend te werk: archeologie, antropologie, geschiedenis, biologie en ecologie nemen in zijn verhaal een belangrijke plaats in. Vuurbeheersing is, zo concludeert hij, een integraal aspect van de sociaal-culturele ontwikkeling van de mensheid; zij maakt het leven geriefelijker maar ook gevaarlijker. Denk aan de „beheerste" toepassing van vuur in de vorm van bombardementen: brandstichting als machtsvertoon. Een fascinerend boek. ROB-overdrukken:

396: C. Vermeeren. Cultuurgewassen en onkruiden uit Ittersumerbroek. Overdruk uit: H. Clevis en A. Verlinde (red.), Bronstijdboeren in Ittersumerbroek, Kampen 1991, pp. 93-106. In Westerheem 41, 1992, pp. 136-137 is de desbetreffende publikatie gerecenseerd. 397: Archeologische kroniek van Holland over 1990. I: Noord-Holland, door P. J. Woltering en S. W. Jager. II: Zuid-Holland, door W. A. M. Hessing. Overdruk uit: Holland 23, 1991, pp. 293-367. 398: P. J. R. Modderman en M. J. G. Th. Montforts. Archeologische kroniek van Gelderland 1970-1984. Overdruk uit: Bijdragen en mededelingen van de Vereniging Gelre 82, 1991, pp. 143-188. 399: A. D. Verlinde. Archeologische kroniek van Overijssel over 1990. Overdruk uit: Overijsselse historische bijdragen 106, 1991, pp. 162-191. 400: W. J. H. Verwers. Archeologische kroniek van Noord-Brabant 1990. Overdruk uit: Brabants Heem 43, 1991, pp. 105-151. 401: H. Sarfatij. Zur Entstehungdermittelalterlichen Stadte in den Niederlanden (8.-13. Jh.): Ergebnisse der Stadtkernforschung. Overdruk uit: H. Brachmann und J. Herrmann (Hrsg.), Frühgeschichte der europaischen Stadt; Voraus249


setzungen und Grundlagen, Berlin 1991 (Schriften zur Ur- und Frühgeschichte, 44), pp. 73-79. Dorestad, Deventer, Medemblik, Dordrecht, 's-Hertogenbosch en Nijmegen staan model als voorbeelden van de uiteenlopende manieren waarop in ons land ontstaan en ontwikkeling van stedelijke nederzettingen heeft plaatsgevonden. 402: J. Ypey. A propos des armes damassées. Overdruk uit: L'Art des invasions en Hongrie et en Wallonië: Act es du colloque tenu au Musée de Mariemont du 9 au 11 avril 1979, Moranwelz 1991 (Monographies du Musée royal de Mariemont 6), pp. 99-108. Een wat verlaat, maar desondanks uiterst welkom eerbetoon aan de kenner bij uitstek van de vroegmiddeleeuwse, gedamasceerde wapens in ons land en elders in Europa. 403: H. Groenendijk en W. Schwarz. Mittelalterliche Besiedlung der Moore im Einflussbereich des Dollarts: Ergebnisse und Perspektiven. Overdruk uit: Archaologische Mitteilungen aus Nordwestdeutschland 14, 1991, pp. 39-68. Een grensoverschrijdende publicatie als resultaat van een grensoverschrijdend thematisch archeologisch onderzoek naar middeleeuwse veennederzettingen in het Gronings-Oostfriese grensgebied en hun verplaatsingen: op de vlucht voor de Dollart of voor het veen? 405: R. S. Hulst. Reinouds vaan te Hattem. Het kasteel van Montfoort (U), door H. Sarfatij. Overdruk uit: Castellogica 1991, pp. 251-260. Een koperen windvaan voorzien van het opgeschilderde wapen van Reinoud IV, hertog van Gulik en Gelre (1402-1423), werd in februari 1990 in Hattem gevonden. Een zeldzame vondst, deze hoogstwaarschijnlijk door Evert Beeldemaker in 1404 in Arnhem beschilderde vaan! Zeldzamer dan de schaarse resten van het kasteel Montfoort, die in 1981 bij een onderzoek door de ROB tevoorschijn kwam.

406: M. J. G. Th. Montforts. De topografie van Utrecht in de Romeinse tijd. Overdruk uit: Jaarboek Oud-Utrecht 1991, pp. 7-38. Voor de reconstructie van de, aan weerszijden van het castellum gelegen, oostelijke en westelijke vicus van het Romeinse Utrecht gebruikte de auteur materiaal en gegevens die in de afgelopen zestig jaar bij opgravingen uit de Utrechtse bodem tevoorschijn zijn gekomen. Het resultaat is een archeologische publicatie van grote overzichtelijkheid. 407: W. J. H. Willems. Een Romeins viziermasker van het Kops Plateau te Nijmegen. Overdruk uit: Jaarboek Numaga 38, 1991, pp. 9-18. Vóór 1986 was het Kops Plateau een geliefkoosd speelterrein voor schoolkinderen. Een van hen vond in 1983 een ijzeren voorwerp, dat in de afgelopen paar jaar kon worden gerestaureerd en bestudeerd. Het is een viziermasker, dat deel uitmaakte van een tweedelige gezichtshelm. Het is het vierde exemplaar uit Nijmegen van een zeldzame categorie vondsten. Het dateert waarschijnlijk van vóór het jaar 70. 408: H. Stoepker. Archeologische kroniek van Limburg over 1990. Overdruk uit: Publications de la Société Historique et Archéologique dans 1e Limbourg 127, 1991, pp. 223-279. 409: L. I. Kooistra. Arable farming in the Heyday of the Roman Villa at Voerendaal (Limburg, the Netherlands). Overdruk uit: Palaeoethnobotany and Archaeology: International Work-Group for Palaeoethnobotany 8th Symposium Nitra-Nové Vozokany 1989, Nitra 1991 (Acta interdisciplinaria Archaeologica, 7), pp. 165-175. Het grootschalig onderzoek van de Romeinse villa in Voerendaal, van 1985 tot 1987, heeft een groot aantal gegevens opgeleverd over de belangrijke functie van de villa als centrum van graanproductie. P. Stuurman

250


Personalia In memoriam Anton Bruyn

In memoriam Alma Ruempol

Op 5 september j.1. is de oud ROB-medewerker Anton Bruyn overleden. Bruyn heeft niet alleen zijn sporen verdiend in de archeologie, maar ook in de vogelwereld. Hij was een auto-didact pur sang en confronteerde zijn collega's regelmatig met verfrissende, nieuwe en soms eigenzinnige ideeën. Zijn betekenis voor de archeologie, in het bijzonder voor de studie van middeleeuws aardewerk, is groot. Bekend en nog steeds veelvuldig geraadpleegd worden de publikaties over Brunssum-Schinveld en Utrecht. Onlangs verscheen een nieuwe publikatie van zijn hand: Spiegelbeelden. Werra-keramiek uit Enkhuizen 1605. Daarmee heeft Bruyn de kroon gezet op zijn jarenlang onderzoek naar pottenbakkersovens en hun afval. De verschijning van deze publikatie heeft hij niet meer mogen meemaken.

Op 1 oktober j.1. overleed Alma Ruempol. Zij was verbonden als conservatrice pré-industriële gebruiksvoorwerpen aan het Museum BoymansVan Beuningen te Rotterdam. Vooral aan de verwerking en presentatie van de omvangrijke collectie Van Beuningen-De Vriese heeft zij veel tijd en aandacht geschonken. Van haar hand verscheen een aantal fraaie catalogi.

Met het overlijden van Anton Bruyn en Alma Ruempol verliest de archeologische wereld twee eigenzinnige, warme en behulpzame collega's. Arnold Carmiggelt

Agenda Tentoonstellingen

Enkhuizen, Zuiderzeemuseum, Wierdijk 18: Spiegelbeelden. Werra-keramiek uit Enkhuizen 1605. T/m 29 november. Eindhoven, Museum Kempenland, Steentjeskerk, St. Antoniusstraat 5-7: Brabantse stad in de Middeleeuwen. Opgravingsresultaten in Eindhoven. T/m 29 november. Alphen aan den Rijn, Expositieruimte Historische Vereniging Alphen (antiekhandel), Rijnkade 11: Romeinse opgravingen aan de grenzen van Alphen aan den Rijn. Tot eind van het jaar. Zwolle, Provinciaal Overijssels Museum, Voorstraat 34: Nieuw ingerichte afdeling archeologie. Permanent. Haarlem, Archeologisch Museum Haarlem, Grote Markt 18: „Op grond van het verleden...".

Jubileumtentoonstelling 40 jaar AWN-afdeling Kennemerland. „Op grond van het verleden" is een jubileumtentoonstelling ter gelegenheid van het 40-jarig bestaan van de AWN-afdeling Kennemerland. In de zeventiende-eeuwse kelder van de Vleeshal, gelegen aan de Grote Markt te Haarlem, bevindt zich het recent geopende Archeologisch Museum Haarlem. In dit museum presenteren de werkgroepen zich in een tijdelijke expositie. Het werkgebied van de afdeling Kennemerland is zeer gevarieerd: de werkgroepen Hoogovens, Velsen, Beverwijk en Haarlem tonen vondsten uit de Ijzertijd (boerderij), de Romeinse tijd (militaire en huishoudelijke voorwerpen), de Middeleeuwen en de Nieuwe tijd (bewoning in stadscentra). 1 november 1992-1 maart 1993. Het museum is geopend van woensdag t/m zondag van 13.00 uur tot 17.00 uur. Toegang gratis. Amersfoort, Museum Flehite, Westsingel 50: Oude sporen onder nieuwbouw: archeologische opgravingen in Amersfoort-Noord. T/m 6 december 1992. 251


Gouda, Stadhuis, Markt 1: Gouda, een stad vol historie. Permanent. Venlo, Goltziusmuseum, Goltziusstraat 21: Rendierjagers. Prehistorische tentenkampen bij de Maas. T/m 14 februari 1993.

Reconstructie van een tentenkamp van rendierjagers, circa 11.000 voor Chr. Lezingen 10 november 1992 Rijksmuseum van Oudheden. J. M. Bos, VroegMiddeleeuws Wijnaldum: Friesland centraal. Rijksmuseum van Oudheden, ingang Papengracht 29, Leiden. 20.00 uur. 17 november 1992 Afdeling Zaanstreek en omstreken. J. C. Besteman, De opgravingen in Wijnaldum. Dorpsstraat 370, Assendelft. 20.00 uur. 19 november 1992 Archeologische Werkgroep Zoetermeer. Medewerkers AWZ, Eigen opgravingen en onderzoek. Gebouw Morgenster, Nassaulaan 1, Zoetermeer. 20.00 uur.

19 november 1992 Afdeling Vallei en Eemland. J. Huisman, Bewoning, kleding, sieraden, begravingen op de Veluwe in Steen-, Brons- en Ijzertijd. Museum Flehite, Amersfoort. 20.00 uur. 8 december 1992 Rijksmuseum van Oudheden. Mevrouw W. Groenman-van Waateringe, Wat droeg de Similaunman? Lederen kleding uit het Laat Neolithicum. Rijksmuseum van Oudheden, ingang Papengracht 29, Leiden. 20.00 uur. Derde steentijddag 6 februari 1993 te Leiden In 1985 en 1990 werden twee steentijddagen georganiseerd, waar het Nederlandse onderzoek van de steentijd centraal stond. Deze dagen stonden open voor amateur- en professionele archeologen. Het lag in de bedoeling een dergelijke dag jaarlijks te organiseren. Helaas is het er niet van gekomen. In 1993 willen we een nieuwe start maken: ieder jaar een steentijddag! Steeds de eerste zaterdag van de maand februari, afwisselend in Leiden en Amersfoort. De eerste dag van deze hernieuwde reeks zal plaatsvinden op 6 februari 1993 in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden en een onderdeel vormen van de aktiviteiten die in het teken staan van de viering van het 175-jarig bestaan van dit museum. De dag staat open voor een ieder die zich met de steentijd bezighoudt, zowel amateur- als professionele archeologen. Het aantal deelnemers kent vanwege de grootte van de zaal een limiet van 100. U kunt zich reeds schriftelijk aanmelden bij de heer L. B. M. Verhart, p/a Rijksmuseum van Oudheden, Postbus 11114, 2301 EC Leiden. De kosten voor de lezingendag, inclusief een lunch, bedragen f20,-. Op deze dag zullen acht lezingen gehouden worden met elk een duur van 25 minuten, gevolgd door een discussie van 5 minuten. Onderwerpen kunnen zijn: recent onderzoek, actuele vondsten, opgravingen en samenvattingen van bijvoorbeeld doctoraalscripties. Eventuele sprekers worden dan ook verzocht voorstellen voor lezingen vóór 1 december 1992 in te leveren. Het ligt in de bedoeling de lezingen te bundelen. Dit betekent voor eventuele sprekers dat zij al op de derde steentijddag - dus 6 februari 1993 - ook hun bijdrage moeten inleveren. Het definitieve programma zal rond de jaarwisseling bekend zijn en aan de inschrijvers worden toegezonden.

Wij verzoeken u adresveranderingen door te geven aan het secretariaat van de AWN. Alleen zo bent u gegarandeerd van de toezending van Westerheem. 252


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: P. K. J. van der Voorde, Laan van Vollenhove 560-bis, 3706 AA Zeist, tel. 03404-50189. Vice-voorzitter: Mevr. Y. Coumans (educatie), Graaf Florisweg 66, 2805 AM Gouda, tel. 01820-82543. Alg. secretaris: Mevr. W. Diemer, Ch. de Bourbonlaan 21-A, 3062 GB Rotterdam, tel. 010-4526267. Alg. penningmeester: J. D. F. Hardenberg, Kagertuinen 63, 2172 XK Sassenheim, tel. 02522-11445, gironr. 577808. Bestuursleden:

7. Den Haag en omstreken: Mevr. R. I. Overvliet, Nieuwe Parklaan 132, 2587 BW 's-Gravenhage, tel. 070-3501983. 8. Helinium (Vlaar dingen): M. A. Struijs, Groeneweg 22, 3131 VE Vlaardingen, tel. 010-4342191, overdag 010-4342122. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e. o.): Mevr. C. Visser-Smits, Ribeslaan 83, 3053 ML Rotterdam, tel. 010-4229570. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, tel. 01184-62142. ' ' • Lek en Merwestreek: Mevr. C. Lugtenburg, Lyra 60, 3328 NH Dordrecht, tel. 078186819.

B. Ch. van Hulst (kampen), Graaf Wigboldhof 4,3434 SM Nieuwegein, tel. 0340260356.

12. Utrecht en omstreken: A. Mandersloot, Romerostraat 225, 3573 AJ Utrecht, tel. 030-715876.

Mevr. S. G. van Dockum, Looierstraat 6, 3582 AR Utrecht, tel. 030-540610.

13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. L. van Duyn-Franken, Graaf Willem de Oudelaan 243, 1412 AT Naarden, tel. 0215944089.

H. Wieringa (afdelingen en regio's), Meyerinksberg 16,7641 RZ Wierden, tel. 0549671891. E r e l e d e n : H. J. Calkoen f (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman, H. Brunsting, R. van Beek, P. Vons, S. Pos. A d m i n i s t r a t i e : Postbus 44120, 3006 HC Rotterdam, tel. 010-2120548. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. C. Raats-de Kuyer, Paaskamp 16, 9301 KL Roden, tel. 0590818735. 2. Noord-Holland Noord: J. C. Stubenitsky, Knokkel 12, 1619 AG Andijk, tel. 022891877. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter,T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-283814.

14. V'alleien Eemland('Amersfoort e.o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: Mevr. D. de Haan, Kievitstraat 9, 4005 VX Tiel, tel. 03440-16174. 16. Nijmegen en omstreken: H. J. A. de Wit, Beukenlaan 38, 6584 CR Molenhoek, tel. 080-584617. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 085-643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: Mevr. S. G. D. Refuge, Kerkplein 6, 7431 EE Diepenveen, tel. 05709-1255. 19. Twente: E. Ulrich, Libellestraat 38,7559 BS Hengelo (Ov.), tel. 074-772928.

4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. A. A. van Assema, Lange Begijnestraat 22, 2011 HH Haarlem, tel. 023-320096.

20. IJsseldella-Vechtstreek: J. Assink, Prins Frederikplein 4, 8019 XB Zwolle, tel. 038-216418.

5. Amsterdam en omstreken: Mevr. K. H. van Reenen-Stein, Mr. Sixlaan 13, 1181 PK Amstelveen, tel. 020-6451838.

23. Flevoland: Mevr. W. Kreukniet, Noorderkroon 29, 8303 AN Emmeloord, tel. 0527016998.

6. Rijnstreek: E. Sprietsma, Geregracht 50, 2311 PB Leiden, tel. 071-315218.

24. Midden-Brabant: J. v.d. Hout, Dintel 92, 5032 CS Tilburg, tel. 013-634913.


Uitgaven van de AWN Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig:

AWN - monografie 3 J. G. N. Renaud Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland Z.p. ('s-Gravenhage) 1976, 123 pp., ill. Deze monografie is al weer meer dan tien jaar oud, maar het is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen f 15,—, niet-leden f20,—.

Archeologische streekbcschrijving

AWN - monografie 4 J. M. Bos Archeologische streekbeschrijving; een handleiding Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill., ISBN 90 71312 01 1 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden f 22,50, voor niet-leden f 27,50.

AWN - monografie 5 A. Warringa en G. van Haaff Opgraven. Technieken voor archeologisch veldwerk Utrecht 1988, 128 pp., ill., ISBN 90 70482 68 1 Practische handleiding voor allen die op verantwoorde wijze willen (helpen) opgraven. Achtereenvolgens komen aan de orde: meetsysteem, graafwerk, tekenen en fotograferen, vondsten en monsters, administratie en documentatie, kartering en bijzondere structuren. Uitgegeven in samenwerking met de NJBG bij Matrijs in Utrecht. Prijs voor leden f 15,00, voor niet-leden f 22,75 (uitsluitend via de boekhandel).

Oude jaargangen Westerheem 1965 - 1969 (klein formaat) f 12,50 per jaargang; losse nummers f2,50 1970 - 1991 (grootformaat). De prijs perjaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) f 8,00 tot f 10,00.

Naaldbanden Westerheem Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50. Alle prijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient uw bestellingen te richten aan de administratie van de AWN, p/a Ch. de Bourbonlaan 21-A, 3062 GB Rotterdam.


Westerheem "W1 "W" "T"

IM

J

'M

XLI-6-1992

h

L

AWN


Colofon

Inhoud jaargang 41 no. 6, december 1992

Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Ch. de Bourbonlaan 21-A, 3062 GB Rotterdam Lidmaatschap/abonnement f 55,— per jaar Opgave: Administratie AWN, p/a Ch. de Bourbonlaan 21-A, 3062 GB Rotterdam Opzegging vóór 1 december Redactie: A. Carmiggelt (hoofdredacteur), Harstenhoekweg 139, 2587 SG 's-Gravenhage P. Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres) R. van Lit (eindredacteur), Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar A. M. Numan (redacteur verenigingsnieuws), Jan Bontelaan 11, 2015 EH Haarlem Redactieraad: J. C. Besteman J. H. F. Bloemers J. Buurman H. Groenendijk R. C. G. M. Lauwerier D. Stapert H. Stoepker L. B. M. Verhart Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur

© AWN 1992. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie

Voorwoord

253

Jan Schoneveld Het archeologisch onderzoek van de terp van Wijnaldum (gem. Harlingen). 1992, de tweede campagne 255 Pieter van Reenen Jydepotten in Nederland N. C. Kerkhoff Linkshandigprehistorischjachtgerei J. M. Pasveer en H. T. Uytterschaut Twee laat-neolitische skeletten uit Noord-Holland. Een fysisch-anthropoligisch onderzoek

260

.... 264

.. 268

Jan Kolen en Eelco Rensink Verkennend onderzoek op nederzettingsterreinen uit de steentijd 276 Kort archeologisch nieuws

288

Verslag symposium

292

Oproep: fossiele eiken

293

Oproep: terra cotta haardpilasters

294

Oproep: tinnen vogeldrinkbakjes

296

AWN-themadag 1993

297

Personalia

297

Literatuurbespreking

297

Literatuursignalement

303

Uitreiking Zuiderzeeprijs 1992

307

Agenda

307

Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.) Op het omslag: Mesolithische getande spitsen. Tekening: N. C. Kerkhoff (zie p. 264 e.v.). ISSN 0166-4301


Voorwoord Voor u ligt het laatste nummer van jaargang 41 van Westerheem. Ook dit jaar is er in Westerheem over uiteenlopende archeologische onderwerpen geschreven. De artikelen waren zowel van de hand van amateur- als beroepsarcheologen. Deze verscheidenheid aan bijdragen en auteurs hoopt de redactie ook in de toekomst te kunnen voortzetten. Na enige tijd niet te zijn verschenen, is het tijdschrift Helinium weer opnieuw uitgekomen. Ook is er dit jaar een nieuw archeologisch magazine verschenen: Scarabee. Er zijn nu drie archeologische tijdschriften in Nederland; ieder met een eigen inhoud en redactioneel concept. Ook deze verscheidenheid op het tijdschriften-toneel is een goede zaak. Hoe ziet de inhoud van Westerheem er in 1993 uit? De redactie heeft het voornemen om twee afdelingsnummers te laten verschijnen. Verder liggen er al enige bijdragen op de plank over uiteenlopende zaken, van een ijzertijd-nederzetting in Enschede tot middeleeuwse daliegaten in Zoetermeer. Ook algemene onderwerpen, die mogelijk aanzet tot een discussie kunnen zijn, zullen verschijnen. Naast de bestaande rubrieken wil de redactie ook plaats inruimen voor afdelingsnieuws. Spontane toezending van bijdragen voor Westerheem wordt uiteraard zeer gewaardeerd. Ten slotte wenst de redactie u een gelukkig en voorspoedig 1993 en hoopt dat u veel leesplezier zult beleven aan de volgende jaargang van Westerheem. Redactie Westerheem

253


KRETA

Tentoonstelling in Amsterdam. 7.ie de agenda.

254


Het archeologisch onderzoek van de terp van Wijnaldum (gem. Harlingen). 1992, de tweede campagne Jan Schoneveld Het onderzoek

Evenals vorig jaar zijn er in 1992 weer allerlei archeologische aktiviteiten ontplooid op de terp Tjitsma aan het Foarryp te Wijnaldum1. De verantwoordelijkheid voor deze opgraving berust bij het BiologischArchaeologisch Instituut van de Rijksuniversiteit Groningen en het Instituut voor Pre- en Protohistorische Archeologie van de Universiteit van Amsterdam. Financieel wordt het onderzoek mogelijk gemaakt door gelden van de plaatselijke en provinciale overheden, de universiteiten, fondsen, het bedrijfsleven en vooral door de hoofdsponsor, uitgeverij The Challenge Publicity uit Sneek. Aan de opgraving werkten studenten mee uit binnen- en buitenland, vrijwilligers uit de omgeving van Wijnaldum en natuurlijk leden van de AWN. Dit

jaar leverden, in drie werkkampen, in totaal zestig AWN-ers hun enthousiaste en gewaardeerde archeologische bijdrage aan het onderzoek. Naast het eigenlijke graafwerk en de vondstverwerking was er gelukkig ook tijd voor ontspanning: de jaarlijkse visrokerij, een barbecue en een koud buffet. De opgraving in Wijnaldum kende dit seizoen successen, maar er waren ook perioden met grote moeilijkheden. Halverwege het graafseizoen bleek er een bodem aanwezig in de hoeveelheid beschikbare financiĂŤle middelen. Dank zij de aandacht die de regionale en landelijke pers voor de opgraving had, kon er een nieuwe hoofdsponsor worden gevonden en kon het onderzoek worden voortgezet. Die voortzetting van het onderzoek werd op 28 augustus ruw

1. Overzicht van de opgravingen te Wijnaldum. De 250 m lange, noord-zuid lopende proef sleuf is reeds grotendeels dichtgegooid. 255


onderbroken. Op die vrijdag brandde het bedrijf van de heer J. Bergmans, naast de opgraving gelegen, tot de grond toe af. Door vervuiling met asbest van het opgravingsterrein moest in de maand september de opgraving noodgedwongen worden afgebroken. Deze maand, waarvan we veel resultaat verwachtten, zal in 1993 worden ingehaald. Maar er deden zich ook heel positieve gebeurtenissen voor. De „open dag" was zo'n opsteker. Meer dan 2500 gasten bezochten op zaterdag 10 juli de opgraving. Anders dan in 1991 waren het niet alleen nieuwsgierigen die weieens wilden zien hoe een stel vreemde snuiters een terp afgroeven. Dit jaar waren het stuk voor stuk geïnteresseerde belangstellenden die goed voorgelicht door pers en publicaties de vorderingen in ogenschouw kwamen nemen. Rondleidingen over het opgravingsterrein, een diashow, een computerdemonstratie, tentoonstelling van de vondsten, foto-expositie en een videopresentatie zorgden voor een gevuld programma. Daarnaast was er gedurende de gehele campagne sprake van een voortgaande stroom bezoekers uit binnen- en buitenland. In de laatste periode van graven waren dat 80 bezoekers per dag en moest er een speciaal „rondleid-corvee" worden ingesteld. De opgraving

In 1992 werd, evenals in 1991, op het oostelijke gedeelte van de terp gegraven. De resultaten van 1991 waren zo veelbelovend, dat we het onderzoek dit jaar tot deze helft van de terp hebben beperkt. De opgraving werd, net als vorig jaar, gedragen door vrijwilligers. Vele medewerkers uit o.a. Nederland, Engeland, de U.S.A., Canada, Duitsland en Polen werkten mee in het veld. Gelijktijdig met de opgraving werden de vondstadministratie en computerregistratie ter hand genomen. Vorig jaar moest dit door de veldwerkers in de avonduren gedaan worden, een wel erg zware opgave. Gelukkig vonden we dit jaar een groot aantal vrijwilligers uit Harlingen en Wijnaldum bereid om de vondstverwerking op zich te nemen. Elke dag zat zo een wisse256

lend aantal medewerkers gezellig te wassen, te nummeren en te sorteren. In het veld werd dit jaar verder onderzoek gedaan in de grote proefsleuven. Helaas kon, door het tijdverlies van de laatste maand, dit werk niet geheel voltooid worden. Ook het aanleggen van grote vlakken werd weer ter hand genomen. Zodoende moest een zo groot mogelijk inzicht verkregen worden in de ruimtelijke indeling van de nederzetting en de verspreiding van het vondstmateriaal. Daarbij bleek dat de terp heel wat te lijden had gehad. De drainage uit de jaren vijftig, normaal op een diepte van ca. 50 cm, was hier en daar reeds in de bouwvoor opgenomen. Resultaten

Bij deze campagne kregen we inzicht in de allereerste aanzet tot bewoning. Het bleek dat in het verlaten kwelderlandschap een aantal lage dijkjes aangelegd was, opgeworpen uit plaggen. Dit moet kort voor het begin van de tweede eeuw n. Chr. gebeurd zijn, want de oudste bewoningssporen dateren uit die tijd. De dijkjes hebben er enige tientallen jaren gelegen om het aanspoelende sediment vast te houden en de natuurlijke aangroei van de kwelder te bespoedigen. Natuurlijke afzettingslagen over de dijkjes heen duiden daarop. Toen de kwelder op deze plaats hoog genoeg was, heeft men het besluit genomen er zich te vestigen. Daartoe werd een 1,5 a 2 m hoog podium opgeworpen van kwelderplaggen. Dit geheel moet in een vrij korte periode zijn gerealiseerd. In de opbouw

2. Resten van een oventje voor metaalbewerking uit de Romeinse periode.


3. Waterput met schachtwand van kwelderplaggen.

van het podium is halverwege een doorgetrapte laag te zien, een oud loopvlak. Dit kan niet lang open gelegen hebben, want het humuslaagje ontbrak. Misschien was het ophogingswerk even op de andere kant van het podium gericht. Op deze kernterp heeft een drieschepig huis gestaan. De bewoners hebben zich niet alleen met landbouw beziggehouden. Er werden ook de resten van een oventje gevonden. Dit bestond uit een walletje van kwelderplaggen met een opening voor de blaasbalg. Het centrum bestond uit verglaasd materiaal, ontstaan door de grote hitte. Vermoedelijk is hier brons bewerkt. De vele smeltstukken alsmede een gietprop en een fragment van een gietmalletje wijzen daarop. Uit een paar waterputten, sommige met een plaggenwand rond de putschacht, sommige direkt uitgegraven, werd een hoeveelheid aardewerk geborgen. Daarnaast

waren er weer de vele zilveren en bronzen munten, waaronder een prachtige denarius van Postumus (261-267 n. Chr.). Een kleine zilveren fibula bleek ook prachtig geconserveerd in de terp bewaard te zijn. Gedurende de vorige campagne waren er al een paar fragmenten van Romeinse dakpannen aangetroffen. Het belang van deze vondsten werd vergroot doordat dit jaar een klein fragment van een kalkstenen zuil, compleet met sporen van cannelures, werd gevonden. In 1991 was er reeds een urntje met crematieresten uit de Volksverhuizingstijd gevonden. Het betrof een bijzetting van een vrouw in een angelsaksische urn. De bijgaven bestonden uit een spinklosje, gesmolten glazen kralen, bronsblik en bergkristal. Dit jaar werden bewoningssporen uit de Volksverhuizingstijd gevonden, twee haarden die opgebouwd waren uit potscherven. Omdat deze scherven weer tot potten konden worden gereconstrueerd, bleek dit een prachtige contactvondst te zijn, die onze kennis van het aardewerk uit deze periode weer wat verder bracht. Vanaf de Merovingische periode deed zich een verandering voor. Het was de onderzoekers reeds opgevallen dat er zo weinig paalgaten werden aangetroffen op de terp. De reden hiervoor werd niet duidelijk: waren ze er niet of zagen we ze niet? Na de campagne 1992 lijken ze er niet te zijn. De structuur van de nederzetting werd na de Volksverhuizingstijd geheel gedomineerd door plaggen wallen. Vorig jaar dachten we dat dit een soort versteviging, een bewapening van de terp was. Dit jaar werd duidelijk dat de bewoning vooral uit huizen met een wand van kwelderplaggen bestond. In het centrum van de terp werd een concentratie van de plaggenwanden aangetroffen. Kennelijk heeft hier een groot huis gestaan. Het dak rustte niet alleen op de stevige wand, maar werd extra gestut door palen. Die palen waren niet ingegraven, maar grote stukken graniet dienden als stiep. Deze stenen moeten van elders zijn aangevoerd, uit Wieringen of Gaasterland, want het materiaal komt in deze streek niet voor. Rond deze centrale bewoning waren kleinere zodenwalhuizen ge257


5. Fragment van een gietmal, samen met een rechthoekige fibula.

4. Halffabrikaat van een fibula.

bouwd en aan de buitenzijde van de nederzetting hutkommen. Het centrale gedeelte was omgeven door een grachtje, opgevuld met houtskool en verbrande huttenleem. Merovingisch aardewerk, enkele Dotnburg-fibulae, een speelsteentje en enkele kammen en sierspelden werden in deze vulling aangetroffen. Hoe het geheel in verschillende periodes georganiseerd is geweest, moet het onderwerp van verder onderzoek zijn. Wel is opvallend dat zodenwalhuizen hier in een zo vroege periode al de dominante woonvorm in de nederzetting zijn. In Heveskesklooster bijvoorbeeld treden ze eerst in een latere periode, de 9e eeuw, op 2 . Op het noordelijk gedeelte van de terp werd een aantal hutkommen aangetroffen. Ze lagen rond een centraal gedeelte met een paar waterputten. Hoewel dit gedeelte van 258

de opgraving nog niet verder onderzocht kan worden, lijkt het interessant. Naast haardjes en een gedeelte van een gietmal werden er twee halffabrikaten van brons gevonden. Het waren een zogenaamde Thüringer fibula en een sleutel met dierekop. De fibula was nog niet afgewerkt en bezat gietnaden die nog bijgevijld moesten worden. De sleutel was niet in het bezit van een baard. Zo kregen we ook inzicht in de produkten van de metaalbewerking op de terp. Bij één van de hutkommen werden twee skeletten van paardefoetussen gevonden. Ze waren van verschillende leeftijd en niet geheel compleet. Op twintig centimeter afstand lag een kinderskeletje van een pasgeborene. Alleen de bovenzijde van het lichaampje was aanwezig. Ook elders op de terp werden verschillende kinderskeletjes aangetroffen. De mooiste vondst van deze campagne was een gedeelte van de kopplaat van de Grote Fibula van Wijnaldum. Hoewel zwaar beschadigd door de ploeg, paste het naadloos aan de fragmenten in de verzameling Zijlstra3. Een kleine bronzen schildpad-fibula moet uit Scandinavië zijn ingevoerd. Het is een vroeg exemplaar. Een aardige vondst was ook een Domburg-fibula met een kopplaat in de vorm van een vogeltje. Op en in


enwas. Vervolgens kon, via Omrop Fyslan, het geluid van vele eeuwen her weer gehoord worden.

6. Het nieuw gevonden gedeelte van de kopplaat van de Grote Fibula van Wijnaldum.

de omgeving van de terp werd weer een aantal sceatta's gevonden, waaronder een bronzen exemplaar. De mooiste vondst op numismatisch terrein was natuurlijk een Friese korrel, een klein en dik gouden muntje met een ingeslagen kruis. Uit de Karolingische tijd was vooral de vondst van een Arabische munt, een dirheim, interessant. Het betrof een zilveren munt uit Bagdad, geslagen in de 9e eeuw. De eigenaar, die hem vermoedelijk via ScandinaviĂŤ kreeg, had hem voorzien van drie zilveren parelranden, om hem als hanger te kunnen gebruiken. Uit deze tijd stamde ook een benen fluit. De gaatjes waren uiterst zorgvuldig in het vogelbot aangebracht, enigszins vierkant van vorm. De fluit was nog geheel compleet en werd bedrijfsklaar gemaakt met een stukje bij-

7. Benen fluit.

Net als vorig jaar konden we de hypothese van Jan Zijlstra natuurlijk niet bewijzen. De legendarische koning Finn Folcwalding kwamen we niet persoonlijk tegen. Wel werd duidelijk dat we op deze terp te maken hebben met een uitzonderlijke vindplaats. De kwaliteit van het vondstmateriaal wijst duidelijk op bewoning door de Friese elite van de Vroege Middeleeuwen. Hoewel alle vondsten verwerkt en geadministreerd zijn en de veld tekeningen gedigitaliseerd, valt er nog veel studie te verrichten. Daarnaast zal in 1993 een verder veldonderzoek op de terp noodzakelijk zijn. Natuurlijk om de verloren tijd door de brand in te halen, maar ook om hier en daar nog aanvullend onderzoek uit te voeren. Noten 1 2 3 4

Schoneveld 1991. Boersma 1988. Bos en Zijlstra 1991. Zijlstra 1991 en 1990-1992.

Literatuur Boersma, J. W., 1988. Een voorlopig overzicht van het archeologisch onderzoek van de wierde Heveskesklooster (Gr.). In: M. Bierma et. al. (red.). Terpen en wierden in het Fries-Groningse kustgebied. Groningen. Bos, J. M.,en J. Zijlstra, 1991. Nieuwe fragmenten van de „koninklijke" spang van Wijnaldum (Fr.). In: M. Bierma en J. M. Bos (red). Paleoaktueel 2, 97-99. Schoneveld, J., 1991. Het archeologisch onderzoek van de terp van Wijnaldum (gem. Harlingen); een eerste impressie. Westerheem 40, 198-201. Zijlstra, J., 1990-1992. Friese Bodemvondsten (deel I-III). Leeuwarden. Zijlstra, J., 1991. Finns Fibula? Belangwekkende vroeg-middeleeuwse vondsten te Wijnaldum (Fr.). Westerheem 40, 51-62. BAI Poststraat 6 9712 ER Groningen

259


Jydepotten in Nederland Pieter van Reenen Onlangs werd in Amstelveen een aantal scherven opgegraven, waaruit met enige moeite een pot kon worden gerestaureerd (afb. 1). Het is een zogenaamde jydepot,

diameter van de opening zal ongeveer 25 cm hebben bedragen, precies als bij de pot van afbeelding 1. Verder nog een kleine randscherf aan de Amstelzijde bij Ouderkerk en net over de grens van Amsterdam, drie scherven op het terrein van het voormalige Kalfje aan de Amstel. In Diemen, ten oosten van de oude dorpsterp, onder het erf van een boerderij uit 1774, zijn bij een kleine opgraving randscherven met oor van drie potten aange-

cm

1. Jydepot uit Amstelveen (tek. R. Wiggers).

letterlijk „pot uit Jutland". De scherven werden aangetroffen aan de westzijde van de Dorpsstraat, op het terrein ten noorden van het voormalige gemeentehuis, tussen 17e/19e-eeuws afval'. Al eerder was elders in Amstelveen een scherf van een dergelijke pot gevonden (afb. 2) tussen stortvondsten langs de weg naar Uithoorn. De buiten-

*~«- - -

2. Fragment Jydepot uit Amstelveen (tek. R. Wiggers).

260

3. Fragment Jydepot uit Diemen (tek. R. Wiggers).

troffen. Ook in de stort van Diemen-Noord is Ruud Wiggers weieens een scherf tegengekomen (afb. 3). De buitendiameter van de opening van de pot die hierbij hoorde, zal ook ongeveer 25 cm zijn geweest. En in 1981 was bij de veldverkenning al eens een randscherf met oor gevonden. Jydepotten worden, voor zover dateerbaar, in een 16e- t/m 18e-eeuwse context aangetroffen. Ze komen over als een voor die periode nogal primitief soort aardewerk. „De enige soort post-middeleeuwse keramiek die nog met de hand is gemaakt", schrijft Smink erover, „gemakkelijk met ouder materiaal (kogelpot of prehistorisch)


(te) verwarren"2. Hij geeft ook twee tekeningen en een beschrijving, wat geen overbodige luxe is bij zulk onopvallend materiaal3. De zwarte potten werden vele eeuwen lang door boerinnen uit Varde en omgeving in West-Jutland met de hand gemaakt, aldus een folder van het HelmsMuseum. Al met al hebben vondsten zoals in Amstelveen en Diemen weinig opwinding veroorzaakt onder de Nederlandse archeologen. In Denemarken ligt dat heel anders. Onlangs heeft mevrouw Vivi Jensen, verbonden aan het museum van Kolding (Museet pa Koldinghus), mij gevraagd of wij deze potten wel eens in ons opgravingsmateriaal aantreffen. Volgens mevrouw Jensen dateren in Denemarken de oudste jydepotten al van omstreeks 1425. Dat heeft zij een tiental jaren geleden bij opgravingen in het centrum van Kolding (Oost-Jutland) kunnen vaststellen. Deze oudste potten verschillen iets van de latere4. In de Danske Lov (Deense Wet) van 1683, van koning.Christiaan V, wordt bepaald dat het maken van jydepotten („zwarte potten") één van de beroepsmatige aktiviteiten is die ook buiten de koopsteden mogen worden uitgeoefend (afb. 4). Uit schriftelijke Deense bronnen is bekend dat jydepotten in grote hoeveelheden naar Holland zijn verscheept5. Onze Deense collega's zijn heel benieuwd of die potten hier ook inderdaad zijn aangekomen en zo ja, in welke hoeveelheden, waar, wanneer en welke types. Mevrouw Jensen schrijft erover: „De pottenhandel met de Nederlanden moet een bijprodukt zijn geweest bij de export van runderen en boter die Westjutse en Noordwestjutse boeren deels buiten de officiële koopsteden om geëxporteerd hebben, een export die onder andere in belangrijke mate bestemd was om de Nederlandse vloot van voedsel te voorzien". Uit publicaties over Nederlandse opgravingen die mevrouw Jensen onder ogen heeft gehad, is zij niet wijzer geworden, want vermeldingen van jydepotten stonden er niet in. Er is inderdaad opvallend weinig over geschreven. In Westerheem bijvoor-

beeld is het onderwerp de afgelopen veertig jaar niet aan de orde geweest, althans volgens de voortreffelijke index die onlangs verschenen is6. Tot nu toe heeft in ons land alleen G. Elzinga een serieuze studie van enige omvang aan de jydepot gewijd7. Het heeft betrekking op Friesland, bevat vele tekeningen en vermeldt gegevens van 28 pot(rest)en. Een samenvatting van het artikel is te vinden in het boek van De Kleyn8. Verder besteden Bos en Baart aandacht aan de potten9. Volgens Baart zijn scherven regelmatig te vinden in het Amsterdamse materiaal. Veel zullen de kopers er indertijd niet voor betaald hebben. Tenslotte moet Van Giffen (1935-1940) de eerste zijn geweest in ons land die over jydepotten heeft geschreven, maar hij meldt geen vondsten.

g

p

25.

f

b maa

Doe paa £anböOi)cit/UHbfa<j(u

X<0tant)(x( / «pottcittagac / fom flforc fortc jpotfa/ JpiulmomD / Sföm* raeftoe/ 6 f inbare/ «Saücu/ fom 3 ? t o l f&\ & larit/ (SfraHcrc/ fom fp S / 03 bc (Sfriuascrc/ fom fpc §5unt>cr' (ïot. 4. Paragraaf 23 uit de Deense Wet (Danske Lov) van 1683 van Christiaan V. Transcriptie: Jngen Haandsverksmandmaa boepaa Landsbyen / undtagen Grovsmede / Temmermaend / Bedkere / Teglbraendere / Pottemagere / som giere sorte Potter / Hiulmaend / Murmestere / Skindere / Vaevere / som vaeve Vadmei / Blaar- og Hampelaerit / Skraedere / som sye Vadmei / og de Skomagere / som sye Benderskoe. Vertaling: Geen handwerksman mag in het dorp wonen, uitgezonderd grofsmeden, timmerlieden, kuipers, steenbakkers, pottebakkers die zwarte potten maken, wielmakers, metselaars, leerlooiers, wol-, linnen en jutewevers, kleermakers van wollen kleding, en die schoenmakers die boerenschoenen maken.

261


Wordt over jydepotten nauwelijks gerapporteerd, enig rondvragen en telefoneren leert dat ze wel degelijk in groten getale te vinden moeten zijn in het Nederlandse opgravings- en vondstmateriaal. Er zijn in Friesland sinds Elzinga heel wat vondstmeldingen bijgekomen, vooral uit Leeuwarden en Harlingen. Het gaat om enige honderden fragmenten. Ook Noord-Holland en Zuid-Holland scoren hoog: volgens mijn voorlopige gegevens minstens 50 (fragmenten van) potten uit meer dan 30 plaatsen in deze provincies. Er zijn drie meldingen uit Utrecht. Van elders ken ik er tot nu toe hooguit een of twee (Groningen (2x), West-Betuwe, Zuid-Beveland (2x), Zwolle) of geen. Betrouwbare en precieze dateringen zijn zeldzaam. Een paar potten uit Zuid-Holland (Voorschoten) dateren van 1620-1640 of zelfs van 1590-1630. Ongeveer die datering heeft ook een Amsterdamse pot van de Lindengracht (1 e helft 17e eeuw). Uit Broek in Waterland komt de oudste datering tot nu toe: waarschijnlijk 2e helft van de 16e eeuw10. Een Groningse datering geeft: vóór 1805 en waarschijnlijk na circa 1790". Die pot moet van een van de laatste zendingen uit Denemarken afkomstig zijn. Al zijn heel wat scherven gevonden, de kennis over wat gevonden is, is over vele vinders versnipperd. Daarom verzoek ik de lezers van dit blad met mij contact op te nemen, indien ze deze potten wel eens hebben aangetroffen. Op die manier kan ik alle informatie bij elkaar brengen en die samen met mevrouw Jensen met de Deense gegevens combineren. Niet alleen word ik graag attent gemaakt op opgravingsverslagen waarin vondsten van jydepotten worden beschreven, maar ook meldingen van niet-gepubliceerde vondsten kunnen veel interessant nieuws opleveren. Uiteraard is het belangrijk na te gaan of de vindplaats nog bekend is en of die gedateerd kan worden, maar ook stortvondsten kunnen belangrijk zijn. Alle brokjes kennis bij elkaar leveren wellicht een interessant overzicht op, bijvoorbeeld in de vorm van een spreidingskaart12. Mogelijk kunnen ook veranderingen in de tijd per regio 262

opgespoord worden en zelfs typologische verschillen. Al vallen scherven van jydepotten niet erg op, het materiaal kan duidelijk worden getypeerd. De bovenrand staat naar buiten en er zijn „staande oortjes" aangezet, soms met een punt aan de bovenkant. Aan de binnenzijde van de pot vallen twee kenmerken op. De overgang van rand naar buik heeft een scherpe knik en er bevinden zich daar meestal glanzende, horizontale strepen door polijsten. De wand is tamelijk dik aan de rand, wat dunner in het midden van de pot en onderaan weer dikker. De potten hebben drie hoekige pootjes, meestal heel kort als in afbeelding 1, soms ook wat langer tot 5 cm. Het materiaal heeft iets van kogelpot, maar is van later datum. Jydepotten werden gedurende vele jaren geïmporteerd uit Denemarken en dat geeft ze een meerwaarde voor het archeologisch onderzoek. Het verspreidingspatroon in Nederland kan inzicht geven in een aspect van de Deens-Nederlandse handelsbetrekkingen vanaf de Gouden Eeuw. Ze maken duidelijk hoe belangrijk het kan zijn opgravingsresultaten uit een betrekkelijk recent verleden goed te documenteren. Hebt u daarom wel eens scherven of zelfs hele jydepotten gevonden, of denkt u dat het jydepotten zouden kunnen zijn (er zijn soms twijfelgevallen), bel of schrijf dan naar onderstaand adres.

Noten 1 Voor een eerste verslag van deze opgraving zie Hoogers 1991. Een eerste versie van dit „artikel is verschenen in Het Profiel van juni 1992. In Het Profiel van dec. 1992 worden vondsten uit 17 plaatsen verantwoord, zie Van Reenen 1992. 2 Steehouweren Warringa 198:5, p. 121. 3 Steehouwer en Warringa 1985, p. 151-152. 4 Jensen 1982. 5 Jensen 1924 en Kristensen 1976. 6 Alleen het jubileumnummer is een uitzondering, zie Landzaat 1991. (Landzaat 1992 gaat over hetzelfde materiaal). In twee an-


7 8 9 10 11 12

dere publicaties blijken ze ook voor te komen, zonder met naam en toenaam genoemd te zijn: Van Heeringen 1989 en in het tijdschrift De Boerderij jrg. 54 (1969), no. 10. Tenslotte heeft onlangs collega Van Roon van de vondsten in zijn afdeling verslag gedaan, Van Roon 1992. Elzinga 1964. DeKleyn 1986, p. 101. Bos 1987 en Baart 1990, p. 81. Bos 1987. Deze dateringen dank ik aan Frans Laurentius, Wiard Krook en G. L. G. A. Kortekaas. Van mijn gegevens tot nu toe (eind november 1992) gaat de suggestie uit dat Zeeland ondervertegenwoordigd is met alleen meldingen uit Goes en Wemeldinge, en dat in bijvoorbeeld Middelburg, Vlissingen en Zierikzee ook potten en scherven te vinden moeten zijn. Dat geldt ook voor het Noorden van Noord-Holland, bijvoorbeeld Wieringen en Texel.

Literatuur Baart, J. M, 1990. Ceramic consumption and supply in early modern Amsterdam: local production and long distance trade. In: D. Keene en P. J. Corfield (eds.), Work in Towns 850-1850, Conference Reports, Social and Economie Study of Medieval London, 911 July 1987 (University of London). Leicester/London/New York, 74-85. Bos, J. M., 1987. Broek in Waterland. In: P. J. Woltering, Archeologische Kroniek van Holland over 1986,1 Noord-Holland. Holland 19, 304. Elzinga, G., 1964. Deense Jydepotten uit Friese bodem. It beaken 26, 306-326.

Giffen, A. E. van, 1935-'40. Een systematisch onderzoek in ĂŠĂŠn der Tuinster Wierden te Leens. 29e-34e Jaarverslag van de Ver. voor Terpenonderzoek, 26-115. Heeringen, R. van, 1989, Bijlage I, Kort verslag van het archeologisch onderzoek i.v.m. de restauratie van de Ned. Herv. Kerk te Wemeldinge. In: D. B. M. Hermans en J. Kamphuis, De Ned. Herv. Kerk te Wemeldinge in bouwhistorisch perspectief, Delft. Hoogers, P., 1991. Opgraving in Amstelveen. Het Profiel, dec. 3-4. Jensen, Vivi, 1982,1400-arenes lertoj i Kolding. Hikuin 8, 95-104. Jensen, Andreas G., 1924. Jydepotten, vorts lands aeldste haandvaerk. K0benhavn. Kleyn, J. de, 1986. Volksaardewerk in Nederland sedert de late middeleeuwen. Lochem/Gent. Kristensen, H. K., 1976. Skibsfart fra RibeVarde-Blavandshuk Fra Ribe Amt, 69134.

Landzaat, F. H., 1991. De Knoesterpolder te Schalkwijk, Westerheem 40, 327-328. Landzaat, F. H., 1992. Deense Jydepotten. Klei en Hobby 2, 32-34. Reenen, P. van, 1992. Jydepotten, een inventarisatie, jydepotten in Noord- en Zuid-Holland (en Gelderland). In: Het Profiel dec, 4-7. Roon, C. van, 1992. Deens Onderzoek. Grondspoor no. 103, 5-8 en no. 104, 5. Smink, E. H., 1985. Aardewerk in Nederland. In: K. J. Steehouwer en A. H. C. Warringa (red.), Archeologie in de praktijk. Methoden en technieken voor de (amateur-)archeoloog. Weesp, 115-152. Mr Sixlaan 13 1181 PK Amstelveen 020-6451838

263


Linkshandig prehistorisch jachtgerei N. C. Kerkhoff Na de aanleg van de Maasvlakte in het Europoortgebied is een aantal uit bot en gewei vervaardigde jachtwerktuigen bekend die getande spitsen genoemd worden. De grotere exemplaren zijn als harpoen beschreven. De eerste vondst dateert uit 1971 en betreft een uit bot vervaardigde getande spits. Hierna volgden spoedig meerdere vondsten. Louwe Kooijmans was de eerste die aan deze voorwerpen wetenschappelijke aandacht besteedde1. In 1986 omvatte de doctoraalscriptie van L. B. M. Verhart een inventarisatie van de tot 1985 van de Maasvlakte bekende 403 spitsen, bewaard in de collecties van A. J. de Vries, O. Hombroek (beiden uit Oostvoorne), A. Meuldijk (indertijd uit Brielle), N. C. Kerkhoff (Schiedam) en enkele.andere verzamelaars. Verhart kon door de grote hoeveelheid materiaal waarvan hij bij zijn studie gebruik kon maken door de medewerking van alle verzamelaars, komen tot een typologie. Hierbij deelde hij de spitsen naar de wijze van de tandingen in acht groepen in. Andere auteurs buiten Nederland hebben vóór hem getracht typologieën voor getande spitsen en harpoenen samen te stellen. Het betrof dan beschrijvingen uit buitenlandse vondstgebieden, vaak gebaseerd op weinig materiaal, zodat de verschillende typologieën niet altijd met elkaar overeenstemden. Verhart baseerde zijn onderzoek op eerder werk door Grahame Clark, waarin spitsen in hoofdgroepen zijn ingedeeld op grond van techniek en daarbinnen weer verdeeld naar vorm. Voor de Maasvlakte kon hij vijf typen vaststellen: ongetande, kleine getande, grote getande spitsen, grote getande harpoenen en in één geval een tweezijdig getande spits. Binnen de groepen tandingen konden acht onderverdelingen in snijtechnieken worden gemaakt, waarbij ook de afstand tussen de insnijdingen een rol spelen2. Voor een goed begrip van hetgeen 264

volgt, is het nodig enkele meest voorkomende insnijdingstypen te bekijken zoals die door mij zijn ingedeeld in drie groepen: - enkelvoudige insnijdingen; - meervoudige insnijdingen; - meervoudige, gecombineerde technieken. Hiervan worden in afbeelding 1 voorbeelden gegeven.

1. Drie snijtechnieken; 1 - enkelvoudige insnijdingen; 2 - meervoudige insnijdingen; 3 - meervoudige gecombineerde insnijdingen (collectie Kerkhoff; tekeningen N. C. Kerkhoff).

De enkelvoudige eenvoudige insnijdingen zijn in hoofdzaak toegepast bij de kleine exemplaren, welke in lengte variëren van enkele centimeters tot ongeveer acht een-


timeter. De meervoudige sneden en de gecombineerde technieken komen bij de grotere spitsen en bij de harpoenen voor. Van harpoenen wordt gesproken wanneer aan de onderzijde in ten aanzien van de weerhaken tegengestelde richting insnijdingen voorkomen. Deze insnijdingen dienen om ter plaatse een lijn te bevestigen, waarmee de harpoen na gebruik kan worden teruggehaald. Uit proeven is gebleken, dat het snijden met vuurstenen werktuigjes in vers bot en beter nog in vers gewei een betrekkelijk eenvoudige opgave is. Het is vreemd dat de uit hetzelfde gebied afkomstig zijnde vuurstenen werktuigjes op een enkele uitzondering na niet als mesolithische werktuigen worden erkend, maar als neolithisch worden gedateerd, terwijl de bot- en geweiwerktuigen zelf wèl als mesolithisch worden beschouwd. Door het feit dat de artefacten in opgespoten sediment, afkomstig uit diepten tot ongeveer 40 meter, zijn gevonden, is het onmogelijk de voorwerpen stratigrafisch te dateren. Clarks suggestie, dat artefacten van bot uit het Boreaal stammen en die van gewei uit het Pre-Boreaal, houdt geen stand, doordat beide uitvoeringen uit wèlgedateerde gebieden tezamen werden aangetroffen. Dat de vondsten van de Maas-

1

2

3

vlakte van mesolithische ouderdom zijn, werd bevestigd door een proef die aan drie van de daar gevonden spitsen werd genomen. Daartoe werd van elk van de spitsen een kleine hoeveelheid materiaal weggenomen, dat werd onderzocht volgens de radiocarbon-acceleratormethode. De uitkomst gaf een ouderdom van 8060 plm. 250 BP (before present) OXA-1944 voor twee van de onderzochte exemplaren en van 8160 plm. 100 BP OXA-1945 voor het derde exemplaar. Typologisch behoren de onderzochte exemplaren tot eenzelfde cultuur. Zoals vermeld, berust de typologische indeling van Verhart op de totale lengte van de spits, de manier van tanding, de afstand tussen de tandingen en het type van de insnijdingen. Hij heeft geen aandacht besteed aan de manier van afwerken en aan de snijrichting. Bij mijn beschouwing viel het op dat de maker bij de afwerking kennelijk alleen aandacht heeft besteed aan één zijde van het bewerkte bot- of geweistukje. Zo ontstaat een duidelijk herkenbare „boven"- en „onder"zijde. De bovenzijde is altijd gladder (geschuurd?) dan de onderzijde en in de bovenzijde is duidelijk zichtbaar vanuit welke zijde de insnijdingen zijn aangebracht. De snijrichting van rechts naar links of omgekeerd wordt daardoor

4

5

2. Schematisch fabricageverloop: Verklaring in de tekst (naar Adam 1982).

265


bij enige oefening duidelijk zichtbaar. Het is vreemd dat geen van de bekende auteurs op dit gebied deze kenmerken bij hun beschouwingen hebben betrokken. Men kan zich afvragen waarom de tandingen vaak rechts, maar soms links zijn aangebracht. Uit het fabricage-overzicht in afbeelding 2 is op te maken dat de maker steeds vanuit één richting te werk is gegaan. Hiertoe dient nog een opsomming van de noodzakelijke opeenvolgende handelingen om van een uit bot of gewei gestoken splinter (1) tot een afgewerkt werktuig (6) te komen. Uit een bot- of geweifragment wordt eerst een reepje materiaal gestoken (1), waarop met een vuurstenen gereedschapje de contouren van het gewenste voorwerp, de spits (2) worden aangebracht. Door herhaald insnijden wordt de ruwe vorm (3) verkregen. Op deze vorm worden eveneens de contouren van de insnijdingen (4) aangegeven en later uitgekerfd (5). Hierna moet het resultaat nog worden bijgewerkt (6). Spitsen met links aangebrachte insnijdingen kunnen naar mijn mening alleen maar met de linkerhand zijn aangebracht en insnijdingen aan de rechterzijde met de rechterhand. Er moet dus sprake zijn van links- en rechtshandigheid. Een op zich merkwaardige conclusie, die ik nog niet eerder in de beschikbare literatuur in binnen- en buitenland ben tegengekomen. Wèl is, zonder de linkse en rechtse snijwijzen te noemen, eerder getracht de tegenovergestelde tandingen als paarsgewijze toepassing voor een spies bij de visvangst te verklaren (afb. 3). Dit zou vooral gelden bij de grote spitsen die tegenover elkaar aan een stok gebonden als spies zouden hebben gediend om vissen bij voorkeur achter de kieuwen te steken. Een dergelijk werktuig is bekend uit het gebied van de Hudson Baai. Bij een dergelijke toepassing blijft de wijze van fabricage echter van belang. Het is mogelijk (op de schets is dit niet te zien) dat één van deze spitsen met de „achterzijde" tegenover de „voorzijde" van de andere is geplaatst, waardoor sprake kan zijn van 266

3. Twee tegenover elkaar op een stok gemonteerde spitsen voor de visvangst.

zowel twee rechtshandig als van twee linkshandig vervaardigde spitsen. De spiestheorie wordt kennelijk niet door Verhart gedeeld, die stelt dat de kleine spitsen als pijlpunten hebben gediend bij de vogeljacht en bij de jacht op kleine zoogdieren. In mijn onderzoek zijn de door hem getekende spitsen betrokken, plus de daarna in mijn collectie opgenomen nieuwe exemplaren, waardoor een totaal werd bereikt van 165 exemplaren, waarvan 129 stuks rechtshandig en 36 stuks linkshandig vervaardigd moeten zijn. Het percentage linkshandig vervaardigde exemplaren van bijna 22% is opmerkelijk hoog. Men kan zich afvragen of linkshandigheid


bij onze verre voorouders vaker is voorgekomen dan dit thans het geval is. Wellicht zou dit onderzoek getoetst kunnen worden aan een goed gedocumenteerde collectie mesolithische of neolithische vuurstenen werktuigen, waarbij de plaats van de retouche een aanwijzing zou kunnen inhouden voor links- of rechtshandig gebruik. Noten 1 Louwe Kooijmans 1970- 1971. 2 Verhart 1988.

4. Een links en twee rechts getande spitsen uit de collectie Kerkhoff.

Literatuur Adam, K. D., 1982. Der Mensch im Eiszeitalter. Stuttgarter Beitrage zur Naturkunde (Serie C) 15, 72. Clark, G., 1975. The earlier Stone agesettlement of Scandinavia. London, 282. Louwe Kooijmans, L. P., 1970-1971. Mesolithic Bone and Antler Implements from the North Sea and from The Netherlands. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 20-21, 27-73. Verhart, L. B. M., 1986. Een beschrijving van Mesolithische benen artefacten uit Europoort en een typo-chronologische vergelijking met Noordwesteuropees materiaal (ongepubliceerde doctoraalscriptie I.P.L, twee delen). Verhart, L. B. M., 1988. Mesolithic barbed points and other implements from Europoort, The Netherlands. Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 68, 145-194. Nieuwe Damlaan 557 3119 AM Schiedam

267


Twee Laat-Neolithische skeletten uit Noord-Holland. Een fysisch-anthropologisch onderzoek J. M. Pasveer en H. T. Uytterschaut Inleiding

De vondst van menselijk botmateriaal in een archeologische vindplaats is het meest direkte bewijs voor de aanwezigheid van de mens aldaar in het verleden. Onderzoek van menselijke botten (fysisch anthropologisch onderzoek) kan een belangrijke controle op en aanvulling van archeologische gegevens bieden, zo blijkt uit een uitgebreide studie van twee Laat-Neolithische menselijke skeletten uit Noord-Holland. In het kader van het project „Neolithische bewoning in Noord-Holland" van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) vond in 1989 onder leiding van J. W. H. Hogestijn een regionaal onderzoek plaats naar Laat-Neolithische vindplaatsen in deze provincie. Tijdens dit onderzoek werd bij het dorpje Sijbekarspel (afb. 1) een graf gevonden; het

was het eerste graf van de Enkelgrafkultuur in Nederland dat een compleet en redelijk goed geconserveerd menselijk skelet bevatte. Een jaar later kwam tijdens de volledige opgraving van één van de in 1989 bemonsterde vindplaatsen bij Hoogv/oud (Mienakker) (afb. 1), ongeveer 6 km ten westen van Sijbekarspel, een tweede graf van de Enkelgrafkultuur aan het licht. Ook dit graf bevatte goed geconserveerde menselijke resten, zij het dat de botten van enkele lichaamsdelen ontbraken als gevolg van dierlijke vraat. Een vast onderdeel van fysisch anthropologisch onderzoek is de bepaling van het geslacht, de leeftijd, de lichaamslengte van het individu en de bestudering van sporen van ziekten aan de botten. Behalve aan dit standaardonderzoek zijn de beide skeletten, op initiatief van dhr. Hogestijn, tevens onderworpen aan een studie naar het dieet, is de mate van onderlinge verwantschap van beide individuen onderzocht op basis van een statistische analyse van de morfologische kenmerken aan de schedels en is getracht een beeld te vormen van de verrichte lichamelijke arbeid. Daarnaast werden de sporen van vraat aan de botten van het skelet van Mienakker onderzocht. Het onderzoek werd uitgevoerd in het Laboratorium voor Anatomie en Embryologie van de Rijksuniversiteit Groningen. De Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek in Amersfoort zorgde voor financiële ondersteuning. Materiaal

q

10 km 1. Ligging van de vindplaatsen: 1 = Sijbekarspel; 2 = Hoogwoud (tekening: K. van Linschoten, Lab. voor Anatomie en Embryologie, RUG). 268

Het skelet van Sijbekarspel, later bekend onder de naam „het woiffie van Soibekarspel"1, was begraven in „hurkhouding" (afb. 2), op de linkerzijde met het hoofd in het oosten en het gezicht naar het zuiden


2 Her iA:e/e; van Sijbekarspel in oorspronkelijke positie. (Foto: J. Pasveer).

gericht (oriëntatie: ONO-WZW). De oriëntatie van het skelet van Mienakker was globaal dezelfde als die van het skelet van Sijbekarspel (oriëntatie: OZO-WNW), maar dit individu was op de buik begraven met de benen onder zich gevouwen (afb. 3). Zoals vermeld, is dit skelet incompleet: de botten van de gehele rechterarm en -hand en van beide onderbenen en voeten (behalve van een deel van het rechter scheenbeen) ontbreken. Op enkele van de botten zijn duidelijke knaagsporen zichtbaar, wat mogelijk de afwezigheid van de genoemde lichaamsdelen verklaart. In geen van beide graven zijn bijgiften aangetroffen.

robuust uiterlijk, de spieraanhechtingsplaatsen zijn sterk ontwikkeld en de schedel en onderkaak zijn hoekig en fors gebouwd.

Het onderzoek en de resultaten

Bepaling van het geslacht

Uit de toepassing van zowel visueel-morfologische als morfometrische methoden werd duidelijk dat het skelet van Sijbekarspel van een vrouw afkomstig is. De botten zijn vrij tenger en de schedel en onderkaak zijn rond en fijn gebouwd. Vooral ook op basis van de vorm van het bekken, een belangrijk skeletdeel voor de geslachtsbepaling, is deze conclusie geheel gerechtvaardigd. Het skelet van Mienakker is afkomstig van een mannelijk individu. De botten van dit skelet hebben een zeer

3. Het skelet van Mienakker in oorspronkelijke positie. (Foto: E. Bulten, ROB). 269


Bepaling van de leeftijd

De leeftijd werd vastgesteld op basis van visueel-morfologische kenmerken aan het skelet (met behulp van de zgn. „complexe methode" van Acsadi & Nemeskéri2), de mate van gebitslijtage3 en met behulp van histologische methoden4. Deze laatstgenoemde methode is gebaseerd op veranderingen die optreden in microscopische botstructuren naarmate de leeftijd vordert. Uit alle genoemde methoden bleek dat het „woiffie van Soibekarspel" een leeftijd had bereikt van 30-35 jaar. De man van Mienakker bleek op jongere leeftijd te zijn gestorven. Hij werd naar schatting 20-25 jaar oud.

schillende rassen, aangezien de lichaamslengte bepaald wordt door zowel externe factoren (zoals voeding, ziekte, etc.) als interne factoren (genetische achtergrond). De vrouw van Sijbekarspel was ongeveer 153 cm lang, een lichaamslengte die, vergeleken met die van andere Laat-Neolithische skeletten uit Europa, vrij gering was voor een vrouw. De lengte van de man is geschat op 172 cm. Helaas waren niet alle lange beenderen van de man van Mienakker voldoende intact om daarvan een precieze lengte te kunnen bepalen, zodat dit resultaat gezien moet worden als slechts een indicatie voor de lichaamslengte. Pathologie

Bepaling van de lichaamslengte

De lichaamslengte van een individu kan onder andere worden berekend met behulp van de formules van Trotter5. Met deze formules wordt een berekening gemaakt van de totale lichaamslengte op basis van de lengte van de lange beenderen. Er dient dan een onderscheid te worden gemaakt tussen mannen en vrouwen en tussen ver-

Voor het vaststellen van ziekteverschijnselen of afwijkingen aan de botten en het gebit kan behalve een morfologische inspectie ook gebruik worden gemaakt van röntgenfoto's. Aan het skelet van de man van Mienakker werden geen sporen van ziekten geconstateerd die het skelet hebben aangetast; deze zijn alleen bij het skelet van Sijbekarspel aangetroffen. De snijtanden

4. Horizontale groeven in de snijtanden van de bovenkaak. (Foto: P. van der Sijde, Fotodienst Centrum voor Histologisch en Elektronenmicroscopisch onderzoek, RUG; uit Pasveer en Uytterschaut 1992). 270


in zowel de onder- als de bovenkaak van dit skelet vertonen horizontale groeven (afb. 4). Dit verschijnsel noemt men „hypoplasia" en dit komt ook voor in de vorm van putjes of verkleuringen in het email. In feite zijn dergelijke afwijkingen verstoringen in de ontwikkeling van de gebitselementen als gevolg van ziekten of ondervoeding. Omdat de blijvende gebitselementen op zeer jonge leeftijd worden gevormd (tussen 0 en ca. 4,5 jaar, alleen de verstandskies later), zijn hypoplasieën een weerspiegeling van perioden met ernstige gezondheidsproblemen die zich op zeer jonge leeftijd hebben voorgedaan. Deze leeftijd kan worden berekend aan de hand van de plaats van de verstoring op het element, omdat de ontwikkeling van het email van de verschillende tanden en kiezen grotendeels vastligt. Voor de vrouw van Sijbekarspel kon worden vastgesteld dat zij te kampen moet hebben gehad met perioden van ziekten en/of een tekort aan bepaalde voedingsstoffen toen zij zo'n 2 a 2,5 jaar oud was.

Eén van haar kiezen in de bovenkaak bleek ernstig aangetast door cariës, als gevolg waarvan zelfs de wortel en het omringende bot ontstoken waren geraakt. Rond de worteltop van deze kies is in het bot een holte te zien die is ontstaan door deze ontsteking. Op een röntgenfoto van de bovenkaak werd een tweede holte („granuloom") zichtbaar (afb. 5), die eveneens het gevolg is van een ontsteking. Door middel van röntgenfoto's van de lange beenderen kwamen kleine dwarslijntjes aan het licht in het dijbeen en in beide scheenbenen van dit skelet. Deze zogenaamde „Harrislijnen" zijn eveneens ontstaan door groeistoornissen als gevolg van ziekten of voedseltekorten. Voor dit verschijnsel geldt hetzelfde principe als bij hypoplasia: de lijntjes kunnen alleen ontstaan zolang het skelet in de groei is en zij weerspiegelen perioden van gezondheidsproblemen op een leeftijd die te berekenen is aan de hand van de plaats op het bot waar het verschijnsel zich voordoet. De eerste Harrislijn in

5. Holte in de bovenkaak als gevolg van een ontsteking (röntgenfoto). (Foto: P. van der Sijde, Fotodienst Centrum voor Histologisch en Elektronenmicroscopisch onderzoek, RUG). 271


het scheenbeen van het skelet uit Sijbekarspel werd gevormd op een leeftijd rond de twaalf jaar. Hoewel in het algemeen hypoplasia en Harrislijnen door vergelijkbare omstandigheden kunnen ontstaan, hoeft het voorkomen van beide verschijnselen in één skelet niet aan elkaar gerelateerd te zijn. Dit blijkt al uit het verschil in leeftijd waarop de Harrislijnen en de hypoplasieën zich in het skelet van Sijbekarspel hebben gevormd. De ernst van de omstandigheden alsmede de weerstand van het individu tegen ziekten zullen het al of niet onderbreken van de groei bepalen. Een dergelijke onderbreking in de groei heeft geen invloed op de uiteindelijke lichaamslengte van het individu. Dit blijkt bij herstel weer te worden ingehaald en de geringe lichaamslengte van het skelet van Sijbekarspel kan hier dus niet aan worden toegeschreven. Het is echter wel duidelijk dat deze vrouw herhaaldelijk tijdens haar jeugd te maken

heeft gehad met ernstige gezondheidsproblemen. Deze kunnen zich ook op latere leeftijd wel hebben voorgedaan, maar zij kunnen zich na de groeiperiode niet meer als dwarslijnen in het bot (of in het gebit) manifesteren. Dieet

Het dieet van beide individuen werd onderzocht door middel van toepassing van scanning electronenmicroscopie (SEM) op enkele gebitselementen. Deze techniek wordt veel toegepast op fossiele dierlijke en menselijke kiezen. Het soort voedsel dat geconsumeerd wordt, en dan met name de consistentie daarvan, produceert een specifiek micro-krassenpatroon (microwear) op het kauwoppervlak van het element. Door middel van analyse van deze microwear kan de samenstelling van het dieet van het individu worden bepaald, mits dit heeft bestaan uit één type voedsel (herbi-

6. Tandplaque in één van de kiezen van het skelet van Sijbekarspel: 1 = diatomee; 2 = huidmondjes van graan. (Foto: F. Dijk, Centrum voor Histologisch en Elektronenmicroscopisch onderzoek, RUG). KUGJ. 272


voor, carnivoor, etc.)- Voor een omnivore soort als de mens is het vaststellen van het voedselpakket op basis van microwear niet eenvoudig, temeer omdat het krassenpatroon slechts een weerspiegeling is van het geconsumeerde voedsel van de laatste dagen of hooguit weken. Binnen dit tijdsbestek zijn de geproduceerde krassen weer vervangen door nieuwe. Bij het onderzoek met de electronenmicroscoop bleek dat het kauwoppervlak van de kiezen van beide Laat-Neolithische individuen in vergelijking met „moderne" gebitselementen sterk was verruwd door het voedsel. Hieruit kan geconcludeerd worden dat het voedsel in die tijd hardere ingrediënten bevatte dan tegenwoordig.

nadat zij via proteïnen in het voedsel in het lichaam zijn opgenomen. De verhoudingen zeggen iets over de oorsprong van de geconsumeerde proteïnen, namelijk of zij van mariene dan wel terrestrische herkomst zijn. De analyse wees uit dat het dieet van de man van Mienakker voor zeker de helft uit eiwitten van mariene oorsprong heeft bestaan, terwijl dat van het „woiffie" van Sijbekarspel voor het grootste deel juist terrestrisch was (Van Klinken, mond. mededeling). Deze resultaten weerspiegelen het dieet over de laatste vijf a tien jaar van hun leven en dus niet, zoals de resten van tandplaque in de kiezen, de laatst genuttigde maaltijd(en).

Opmerkelijk was voorts de ontdekking van resten van tandplaque in de groeven en holtes van de kiezen. De tandplaque bleek, na een verblijf van 4500 jaar in de grond, zelfs nog diatomeeën en resten van plantaardig materiaal te bevatten (afb. 6). De diatomeeën waren afkomstig uit een zout tot brak milieu (Bijkerk en Koeman, mond. mededeling), hetgeen goed aansloot bij de archeologische gegevens met betrekking tot economie en natuurlijke omgeving van de beide vindplaatsen. De plantaardige resten zijn afkomstig van graan. Dit kon worden vastgesteld aan de hand van de huidmondjes van een stengelfragment dat nog in de kiesholte zat. Ook het tandsteen, dat overvloedig aanwezig was op de kiezen, werd met de scanning electronenmicroscoop bestudeerd. Er werden geen voedselresten in het materiaal aangetroffen, maar wel versteende bacteriën van soorten die ook hedentendage nog in tandsteen voorkomen. Naast de toepassing van scanning electronenmicroscopie is de samenstelling van het voedselpakket ook onderzocht met behulp van stabiele isotopenanalyse. Bij deze methode wordt de chemische samenstelling van het bot geanalyseerd en wordt vooral gekeken naar de verhouding tussen de stabiele koolstofisotopen 13C en I2C, en de stabiele stikstofisotopen '5N en 14N. Deze isotopen worden in de organische matrix van het bot (het collageen) opgeslagen

Arbeid

Met betrekking tot het onderzoek naar lichamelijke arbeid kon door middel van de bestudering van de morfologie van de botten worden vastgesteld dat met name de spieraanhechtingen van beide skeletten sterk ontwikkeld waren. Er is echter geen sprake van overontwikkeling op bepaalde plaatsen. We zouden daarom kunnen veronderstellen dat van zowel de man als de vrouw relatief zware lichamelijke arbeid vereist werd, maar het soort werk dat daarbij werd verricht, is niet te bepalen. Een eventuele verdeling van taken is daardoor op basis van de morfologische kenmerken evenmin te achterhalen. Statistische analyse Door de beide schedels zorgvuldig op te meten, kan een statistische analyse worden uitgevoerd teneinde mogelijke verwantschapsrelaties tussen individuen te onderzoeken. Met behulp van specifieke multivariate statistische methoden6 kon worden vastgesteld dat zij behoren tot twee verschillende bevolkingsgroepen (Van Vark, mond. mededeling), ondanks de minimale geografische afstand tussen de vindplaatsen. Met nadruk wordt echter gewezen op de zeer kleine steekproef (n = 2!) die voor deze analyse voorhanden was en de resultaten dienen dan ook met gepaste voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd. Bij vergelijking met moderne schedels uit de 273


hele wereld bleek de schedel van Mienakker het meest verwant aan moderne Europide schedels en het is voor het eerst dat deze verwantschap zo duidelijk bij een Neolithische schedel kan worden aangetoond. Bij vergelijking met verschillende prehistorische schedels kwam deze schedel het meest overeen met schedels uit de Mesolithische „Téviec"-populatie. De schedel van Sijbekarspel kon niet in die mate worden geanalyseerd vanwege onvolledige reconstructie van het aangezicht. Sporen van vraat

Knaagsporen op de botten van het skelet van Mienakker waren vooral aanwezig bij de kniegewrichten en aan beide uiteinden van het scheenbeenfragment (afb. 7). Ook het bekken was aangetast. Sporen van vraat aan juist deze delen van het skelet zijn typerend voor de wat grotere roofdieren, omdat op deze plaatsen het botmerg gemakkelijk te bereiken is. De tandindrukken werden vergeleken met die op dierlijk bot uit een middeleeuwse collectie7 en vertoonden hiermee een sterke gelijkenis. De sporen van vraat op het dierlijke bot werden toegeschreven aan de aktiviteit van honden of wolfachtigen. Het is aannemelijk dat de botten van het skelet van Mienakker ook zijn aangetast door een dergelijk dier. Het is echter niet mogelijk te achterhalen of dit dier (of dieren) ook de dood van de man veroorzaakt heeft (hebben). Discussie en conclusie

Door de toepassing van verschillende me-

thoden konden het geslacht, de leeftijd en de lichaamslengte van beide Laat-Neolithische skeletten worden bepaald. Uit het onderzoek bleek dat de gezondheidstoestand van de vrouw (voor zover te bepalen), zeker op jonge leeftijd, aanmerkelijk slechter is geweest dan die van de man. De doodsoorzaak van beide individuen kon niet worden vastgesteld, maar het is duidelijk dat het lichaam van de man werd aangetast door dierlijke vraat, waarschijnlijk van honden of wolven. Daarna, getuige de niet verstoorde grafkuil, werd het - incompleet - begraven in de nederzetting. Het voedsel van beide individuen bevatte hardere bestanddelen dan dat van tegenwoordig, getuige het ruwe kauwoppervlak van de kiezen. Eén van de ingrediënten was graan, waarvan de resten nog in de tandplaque aanwezig waren. De terrestrische component van het dieet bleek naar verhouding bij de vrouw groter te zijn dan bij de man. Voor dit verschil zijn een aantal mogelijke oorzaken aan te wijzen. Ten eerste zou het een aanwijzing kunnen zijn voor een cultureel bepaald verschil in dieet tussen mannen en vrouwen. Het zou echter ook kunnen wijzen op een verschil in economie tussen de twee nederzettingen. Als derde mogelijkheid zou men ook nog kunnen denken aan een immigratie van één van beide personen in dit gebied. Door de exploitatie van andere bestaansbronnen in de voormalige woonplaats zou immers eveneens een verschil in chemische samenstelling van het bot kunnen optreden. Bij de interpretatie van de resultaten van

7. Sporen van vraat aan de beide uiteinden van het rechter scheenbeen van het skelet van Mienakker (Foto: P. van der Sijde, Fotodienst Centrum voor Histologisch en Elektronenmicroscopisch onderzoek, RUG). 274


dit onderzoek moet natuurlijk goed voor ogen worden gehouden dat het hier slechts twee individuen betreft en dat zij geenszins als representatief gezien kunnen worden voor de gehele Laat-Neolithische populatie van Noord-Holland. Het onderzoek heeft echter wel een aantal resultaten opgeleverd die de mogelijkheden en het belang van fysisch anthropologisch onderzoek laten zien voor de archeologie. Vooral bij grotere collecties van menselijk skeletmateriaal zullen bijvoorbeeld ook demografische of culturele aspecten van de populatie kunnen worden achterhaald, waarover in dit geval nog geen uitspraken kunnen worden gedaan. Als tijdens toekomstige opgravingen meer menselijke resten worden ontdekt die aan fysisch anthropologisch onderzoek kunnen worden onderworpen, zou het leven van de prehistorische mens in dit gebied wellicht nog beter kunnen worden belicht. Dankwoord Met dank aan allen die hebben bijgedragen aan de opgraving en het onderzoek van de skeletten en die hun apparatuur, materialen en financiële middelen hiervoor beschikbaar hebben gesteld. Peter van der Sijde voor de verzorging van de fotografie; Johan Jelsma, Caroline Haverkort en Willem-Jan Hogestijn voor adviezen en correctie van de tekst. Noten 1 Hogestijn en Woltering 1990. 2 Acsadi en Nemeskéri 1970. 3 Brothwell 1980. 4 Hummel en Schutkowski 1992.

5 Trotter 1970. 6 Van Vark en Schaafsma 1992, p. 245. 7 De middeleeuwse collectie is afkomstig uit het Oostgroningse Scheemda. Literatuur Acsadi, G., en J. Nemeskéri, 1970. History of Human Life Span and Mortality. Budapest. Brothwell, D. R., 1980. Digging Up Bones. The Excavation, Treatment and Study of Human Skeletal Remains. Oxford. Hogestijn, J. W. H., en P. J. Woltering, 1990. „Het woiffie van Soibekarspel": een LaatNeolithisch vrouwengraf te Sijbekarspel. West-Frieslands oud en nieuw 57, 152-164. Hummel, S., en H. Schutkowski, 1992. Approaches in histological age determinations of cremated human remains. In: G. Grupe en N. Garland (eds.), Histology of Ancient Human Bone. Methods and Diagnosis. Berlijn. Pasveer, J. M., en H. T. Uytterschaut, 1992. Two Late Neolithic Human Skeletons, a Recent Discovery in the Netherlands. International Journal of Osteoarchaeology 2, no. 1, 1-14. Pasveer, J. M., en H. T. Uytterschaut. De menselijke skeletten van Mienakker en Sijbekarspel. Een uitgebreid fysisch anthropologisch onderzoek {ROB-publicatie, in voorbereiding). Trotter, M., 1970. Estimation of Stature from Intact Long Limb Bones. In: T. D. Stewart (ed.) Personal Identification in Mass Disasters. Washington D.C., 71-85. Van Vark, G. N., en W. Schaafsma, 1992. Advances in the Quantitative Analysis of Skeletal Morphology. In: S. R. Saunders en M. P. Katzenberg (eds.), SkeletalBiology of Past Peoples: Research Methods. London, 245-246. Lab. voor Anatomie & Embryologie Oostersingel 69 9713 EZ Groningen

275


Verkennend onderzoek op nederzettingsterreinen uit de steentijd Jan Kolen en Eelco Rensink* Inleiding

In de hedendaagse archeologie spelen grootschalige prospecties een prominente en niet meer weg te denken rol in het veldonderzoek. Het pakket methoden dat daarbij wordt gebruikt, is sinds de Landesaufnahme aanzienlijk uitgebreid en omvat onder meer verschillende geofysische technieken, fosfaatanalyses, gedetailleerde oppervlaktekarteringen, booronderzoek en het gebruik van computerprogramma's voor het opstellen van archeologische verwachtingspatronen. In Nederland wordt dit prospectie-onderzoek uitgevoerd door diverse instanties, waaronder de universiteitsinstituten1. Meestal behoort het verkennend onderzoek echter tot de werkzaamheden van de Stichting RAAP, het Regionaal Archeologisch Archiverings Project van de Universiteit Amsterdam. Het RAAP heeft zich gespecialiseerd in de uitvoering van archeologische landevaluaties en maakt daarbij gebruik van nondestructieve methoden. Non-destructieve technieken worden niet alleen gebruikt met het oog op opgravingen. Steeds vaker vinden archeologische inventarisaties plaats in het kader van beheer. Grootschalige ingrepen in het landschap hebben deze verandering van strategie noodzakelijk gemaakt. Het tempo waarin het bodemarchief wordt aangetast (wegenaanleg, ruilverkaveling, bebouwing, groeve-exploitatie, etc), is zo hoog, dat de archeoloog gebaat is bij snelle en adequate methoden van prospectie. Het doel van deze methoden is eenvoudig: in een kort tijdsbestek inzicht geven in de omvang en kwaliteit van archeologische relicten in een bedreigd gebied. Een goede beoordeling is daarom van groot belang voor de verdere planning van het onderzoek, waarbij belangrijke keuzes dienen te worden gemaakt: 276

beschermen, opgraven, of (in het minst gunstige geval) laten weggraven. Verkennend onderzoek op steentijdvindplaatsen

Ondanks het feit dat verkennend onderzoek steeds belangrijker wordt in het archeologisch veldwerk, is de interesse voor de systematische prospectie en het beheer van steentijdvindplaatsen beperkt. Dat geldt in het bijzonder voor relicten van jager/verzamelaar-kampementen uit het paleo- en mesolithicum. Daarvoor zijn wellicht de volgende redenen aanwijsbaar: 1. Steentijdterreinen worden gekenmerkt door een zeer specifiek databestand. Het betreft meestal resten van kleine kampementen, waar rondtrekkende jagers en verzamelaars éénmalig of tijdens enkele bewoningsfasen kortstondig verbleven. De materiële neerslag van de activiteiten is op het eerste gezicht vaak niet spectaculair: afval van de vuursteenbewerking, geretoucheerde werktuigen en (bij hoge uitzondering) resten van een woon- of haardstructuur. Aan het oppervlak zijn deze relicten slechts herkenbaar als vondststrooiingen, die zich voor veel archeologen en het publiek niet kunnen meten met grafheuvels, hunebedden en kasteelterreinen. Toch bevatten deze onopvallende patronen essentiële informatie voor de archeologie van de vroegste tribale samenlevingen. 2. De meeste non-destructieve methoden blijken zich niet zo goed te lenen voor de kartering en beoordeling van vindplaatsen uit de steentijd. Ook in de diepere ondergrond worden deze vaak gevormd door dunne vondstverspreidingen, waarvan de begrenzingen en dichtheden zich bij verkenningen niet zo gemakkelijk laten vaststellen. Bovendien blijven na prospecties ook veel andere relevante vragen meestal onbeantwoord: Hoe is de conserverings-


toestand van de nederzetting? Is het archeologische materiaal geheel of gedeeltelijk verploegd? Een antwoord op dergelijke vragen is uiteraard van belang, vooral als moet worden beslist of het nog de moeite loont de vindplaats op te graven of te beschermen. „Missers" kan de archeoloog zich dan niet goed veroorloven. Ondanks deze enigszins ontmoedigende kanttekeningen zijn er toch wel enkele technieken of beter: combinaties van technieken, waarmee we op deze weinig diagnostische vindplaatsen archeologische verkenningen kunnen uitvoeren. In deze bijdrage zal een aantal van deze technieken kort worden samengevat, waarbij de volgende drie problemen centraal staan: (a) het karteren van vondstverspreidingen en clusters daarbinnen, (b) het reconstrueren van latere verstoringsprocessen en (c) de keuze van de ruimtelijke onderzoeksschaal. De gebruikte voorbeelden zijn in hoofdzaak ontleend aan intensieve veldinventarisaties, die in 1991-'92 door het RAAP zijn uitgevoerd in het „Umsiedlungsgebiet Inden-Lamersdorf". Dit gebied is gesitueerd in het Duitse bruinkoolgebied tussen Aken en Keulen en wordt gevormd door fluviatiele en lössafzettingen2. De opdracht voor dit onderzoek was afkomstig van het Rheinisches Ambt für Bodendenkmalpflege (RAB) te Bonn. Archeologische prospecties waren hier noodzakelijk, omdat het gebied geleidelijk ten prooi zal vallen aan de uitbreiding van het dorp Inden, dat zijn oude dorpskern moet opofferen aan de bruinkoolafgravingen. De oppervlaktekartering

Een goed uitgangspunt voor de archeologische prospectie van steentijdterreinen is de oppervlaktekartering. Deze kan op verschillende manieren worden uitgevoerd. Meestal gaat het om grootschalige inventarisaties, waarbij akkerland volgens een bepaald systeem wordt afgezocht op het voorkomen van archeologisch materiaal aan het oppervlak, bijvoorbeeld in het kader van regionale surveys voor wetenschappelijke doeleinden3. Deze karteringen leveren vaak een schat aan informatie op,

maar doorgaans is er niet de tijd om alle vondsten afzonderlijk in kaart te brengen. In deze grootschalige vorm is de oppervlakteverkenning daarom geschikt voor het opsporen van de belangrijkste vondstclusters in een gebied en het verkrijgen van een inzicht in globale verspreidingspatronen. Als meer gedetailleerde gegevens nodig zijn, bijvoorbeeld voor een lokatiegerichte waardering van een vindplaats of een opgraving, dan kunnen deze worden verzameld door middel van een Feinbegehung of detailkartering. De Feinbegehung heeft een aantal specifieke voordelen. In de eerste plaats kunnen concentraties met een verschillend karakter en uit verschillende perioden beter van elkaar worden gescheiden. In de tweede plaats kunnen centrum en begrenzing van afzonderlijke concentraties preciezer worden gedefinieerd, en in de derde plaats is er soms de mogelijkheid tot het registreren van ruimtelijke patronen binnen grotere vondstclusters. Afbeelding 1 toont een uitsnede uit het onderzoeksgebied Inden-Lamersdorf, waar de Feinbegehung is toegepast voor het selecteren van lokaties voor opgravingen. Deze uitsnede omvat een iets hoger gelegen, noordwest-zuidoost georiënteerde strook langs de rand van het Indedal, die in het verleden enigszins beschermd zal zijn gebleven tegen de buiten haar oevers tredende rivier. Weergegeven is het verspreidingspatroon voor „alle perioden", dat wil zeggen alle vondsten uit de steentijd tot en met de late middeleeuwen. De grote vondstdichtheid geeft aan dat deze hoger gelegen strook in het landschap intensief bewoond is geweest. Alle oppervlaktevondsten zijn bij deze Feinbegehung tweedimensionaal ingemeten met behulp van een theodoliet met computer, waarin de gegevens direct konden worden opgeslagen. Na afloop van het veldwerk, tijdens de vondstverwerking, werden deze gegevens aangevuld met determinaties en indien mogelijk - nauwkeurige dateringen. Het betrof hier een experiment dat vooral voor het in kaart brengen van de (proto)277


Inden—Lome rsdor f/Inden—Sud Stichting RAAP

/. Inden-Lamersdorf (Dl). Resultaten van de Feinbegehung: alle perioden.

historische bewoning in het gebied zeer waardevol is gebleken. In afbeelding 2 is dezelfde landschappelijke zone weergegeven, maar nu met het „uitgefilterde" verspreidingspatroon voor het steentijdmateriaal. De verspreiding toont met name twee grote vondstclusters met vuursteen en aardewerk. Deze zouden bij een globale kartering waarschijnlijk onopgemerkt zijn gebleven, omdat ze volledig overschaduwd worden door dichte vondstclusters uit de latere perioden. Uit de vuursteendeterminaties is voorts gebleken dat binnen de zuidwestelijke concentratie relatief meer uit het Maasgebied geïmporteerde vuursteen voorkomt. Waarschijnlijk heeft dit gegeven niet alleen een ruimtelijke, maar ook een chronologische betekenis. Deze geïmporteerde grondstoffen waren in het Beneden-Rijngebied vooral in gebruik gedurende het vroeg- en midden278

neolithicum. Gedurende het mesolithicum en het latere neolithicum is vooral lokale vuursteen gebruikt voor de vervaardiging van werktuigen. De methode van de Feinbegehung is intensief, maar kan wél informatie opleveren die voor de waardering van steentijdvindplaatsen relevant is. Met betrekking tot het in afbeelding 2 weergegeven patroon blijft echter een belangrijke vraag onbeantwoord. Het is namelijk onduidelijk, in hoeverre de vondstconcentraties aan het oppervlak ook daadwerkelijk een weerspiegeling zijn van archeologische relicten in de ondergrond. Artefacten kunnen in de loop van de tijd bijvoorbeeld zijn verplaatst ten gevolge van hellingerosie, en elders - onderaan hellingen - zijn samengespoeld. Oorspronkelijke clusters kunnen voorts zijn verploegd en zo een grotere verspreiding hebben gekregen.


Inden-Lcmersdorf/Inden—Sud PREHISTORISCH

-f-

Stichting RAAP 1992

2326000 I

2. Inden-Lamersdorf (Dl). Resultaten van de Feinbegehung: steentijd.

De aanvullende bodemkartering

Vondstsituaties aan het oppervlak kunnen vaak beter worden beoordeeld als ter plaatse ook gerichte bodemkarteringen zijn uitgevoerd. De hoeveelheid literatuur over dit onderwerp is omvangrijk en daarom wordt hier volstaan met enkele beknopte opmerkingen en wat voorbeelden. Bodemkundige karteringen voor archeologische doeleinden vinden doorgaans plaats binnen kleine arealen en dat betekent dat er relatief veel waarnemingen nodig zijn per oppervlakte-eenheid. Ook hier is het veldonderzoek dus intensief, maar daar staat tegenover dat de bodemkartering één van de meest betrouwbare kwaliteitsbepalende methoden is voor steentijdvindplaatsen. In de eerste plaats kan uit detailkaarten worden opgemaakt, waar (delen) van vondstniveaus worden

afgedekt door fluviatiele of hellingafzettingen. Zo is uit een onderzoek door het Rijksmuseum van Oudheden (RMO) en het Instituut voor Prehistorie te Leiden (IPL) in een rivierlandschap nabij Beers (N.B.) gebleken, dat daar onder meer vondstniveaus uit de steentijd voorkomen onder een kleidek4. In Inden is een gedetailleerde bodemkaart gebruikt om een beter inzicht te krijgen in de resultaten van de Feinbegehung. Daaruit blijkt dat in de noordoostelijke vuursteencluster waarschijnlijk verplaatste artefacten voorkomen in afgespoeld hellingmateriaal (kolluvium). In de tweede plaats kan het bodemprofiel iets zeggen over de invloed van erosieprocessen op steentijdterreinen. Dit geldt in het bijzonder voor bodems met een karakteristieke opeenvolging van horizonten, zoals brikgronden in loss en podzolbodems 279


in zand, waarvan bij benadering kan worden vastgesteld in hoeverre de profielen nog intact zijn. Daarbij gaat het overigens wel om „minimumwaarden". De bodem kan zich immers nog langere tijd na de bewoning hebben ontwikkeld. In Inden is voor de gebiedsuitsnede met steentijdconcentraties een onderscheid gemaakt tussen bodems die niet of nauwelijks, matig en sterker geërodeerd zijn. In de zones met sterker geërodeerde bodems ontbreekt ca. 10-30 cm van het bodemprofiel ten gevolge van hellingprocessen. Dit kan betekenen dat bepaalde grondsporen hier ontbreken, zoals ondiep ingegraven paalkuilen. Microdebitage-analyse

„Microdebitage" is een verzamelterm voor

kleine tot zeer kleine vuursteensplinters, die vrijkomen bij de bewerking van vuursteen. Volgens de officiële definitie omvat het alle splinters die kleiner zijn dan 1 mm5, maar in de praktijk wordt meestal gewerkt met een iets grotere fractie. Bij een microdebitage-analyse wordt de verspreiding van deze kleine artefacten in kaart gebracht, bij voorkeur voor verschillende dieptes. Een praktische vraag is, hoe microdebitage kan worden bemonsterd zonder de site op te graven. Voor dit doeleinde is er een goed bruikbare en efficiënte strategie: de monsters kunnen op verschillende dieptes worden genomen met behulp van een spiraalboor, ook wel bekend als „edelmanboor" of „spitsmuis". Voorts heeft het RAAP sinds kort de beschikking over een zoge-

300

275

250

INDEN 225

SubJ>ot iZu 91/708-2 Tin» :Ulkrodobltogo 0-80 on Dot*

:20-01-1881

Stlohtlng RAAP Ansterdan

20C

100

325

350

375

400

3. Inden-Lamersdorf (Dl). Resultaten van de microdebitage-analyse, uitgevoerd in de periferie van de noordoostelijke concentratie. 280


naamde grondkolomcylinder, die de beschrijving van bodemprofielen vergemakkelijkt en waarmee de stratigrafische positie van monsters nauwkeuriger kan worden bepaald. Deze cylinder wordt momenteel nog getest op de praktische bruikbaarheid. De boorkern kan worden uitgezeefd in een zeefbak, bij voorkeur met een maaswijdte van 1 of 2 mm. Per monsterpunt, en daarbinnen per diepte-eenheid, kunnen vervolgens de aantallen splinters worden geteld. Deze aantallen worden overgenomen op een detailkaart, die eventueel kan worden bewerkt met behulp van een computerprogramma (afb. 3). Het verdient overigens aanbeveling de bemonstering van steentijdterreinen zoveel mogelijk volgens een schema uit te voeren. Nadat de globale omvang van een site door middel van een detailkartering is vastgesteld, kan bijvoorbeeld eerst langs twee haaks op elkaar staande assen worden bemonsterd met een kleine boor. Op grond van de aldus verkregen uitkomsten kan het grid met monsterpunten vervolgens worden verdicht en kan eventueel worden bemonsterd met een grotere boor. In deze fase is het gemakkelijk de resultaten tussentijds te evalueren, zodat het boorschema telkens op grond van nieuwe verwachtingen kan worden aangepast. De analyse van microdebitage heeft drie uitgesproken voordelen. In de eerste plaats kan op grond van de analyse de omvang van de vindplaats vaak beter worden aangegeven, doorgaans nog nauwkeuriger dan met een detailkartering, en kunnen ook clusters binnen een nederzettingsterrein worden opgespoord. In de tweede plaats levert de methode naast horizontale ook verticale informatie, en in de derde plaats met betrekking tot bepaalde verstoringsprocessen. De microdebitage-analyse is al verschillende malen met wisselend succes toegepast, onder meer door het RMO en het IPL, het Instituut voor Pre- en Protohistorie (IPP) van de Universiteit van Amsterdam, en sinds kort door de ROB en het RAAP6. Overigens is de methode niet alleen bruikbaar voor het karteren van

vuursteen; ook aardewerk, houtskool en organische materialen kunnen worden bemonsterd. Gebleken is, dat de karteringsmethode om die reden ook geschikt is voor de prospectie van nederzettingen uit de latere prehistorie, de Romeinse tijd en de middeleeuwen7. Door het RAAP is een dergelijk booronderzoek uitgevoerd tijdens de veldkarteringen te Inden, onder meer in de periferie van de grote, noordwestelijke concentratie van afbeelding 1. De resultaten van dit onderzoek zijn weergegeven in afbeelding 3. Zichtbaar zijn één grote en twee kleinere concentraties, die bij de Feinbegehung onopgemerkt waren gebleven. Ondanks de nieuwe mogelijkheden die de methode biedt, moeten bij de microdebitage-analyse enkele algemene kanttekeningen worden geplaatst: 1. Met behulp van microdebitage-analyse kunnen vondstconcentraties in de ondergrond weliswaar worden gekarteerd, maar een datering van de clusters is meestal niet mogelijk. Daar leent het vondstmateriaal zich immers niet voor. 2. De analyse richt zich op de ruimtelijke verspreiding van kleine splinters; de trefkans op grotere, „diagnostische" artefacten is veel kleiner, omdat deze in veel minder grote aantallen voorkomen. Kleine artefacten „gedragen" zich in de bodem echter op een andere wijze dan artefacten met grotere afmetingen. Ze worden sneller verspreid ten gevolge van biologische activiteit en zakken gemakkelijker weg in (droogte-)scheuren in de bodem. Deze grotere gevoeligheid voor secundaire verplaatsing heeft tot gevolg dat kleine splinters vaak voorkomen op diepere niveaus (afb. 4). Voor microdebitage-analyses heeft dat vanzelfsprekend consequenties. In de ondergrond kunnen bijvoorbeeld duidelijke clusters in de verspreiding van de microdebitage worden aangetroffen, terwijl de oorspronkelijk meer informatieve patronen in het bovenste deel van het profiel zijn verstoord ten gevolge van verploeging of hellingprocessen. Een opgraving zal dan doorgaans weinig zin hebben. Dit geldt 281


bijvoorbeeld voor de in afb. 3 getoonde clusters op de noordoostelijke vindplaats te Inden. 3. Een derde probleem hangt eveneens samen met de nadruk op kleine splinters. De kartering van microdebitage houdt in feite in dat slechts één specifieke activiteit wordt geïnventariseerd, namelijk de vuursteenbewerking. Bij andere activiteiten wordt deze fijnere fractie aan splinters immers niet of nauwelijks geproduceerd. Andere activiteitszones, zoals „dunne" vondstspreidingen met grotere, karakteristieke werktuigtypen, kunnen met de methode dus gemakkelijk over het hoofd worden gezien. Dit betekent dat de kartering van microdebitage zo veel mogelijk moet worden geïntegreerd met andere methoden. De Feinbegehung biedt in dit opzicht goede perspectieven en mogelijk geldt dat ook voor fosfaatonderzoek8. Vergelijkbare problemen gelden uiteraard ook voor vindplaatsen waar kleine artefacten ondervertegenwoordigd zijn ten gevolge van natuurlijke processen, zoals verspoeling van materiaal langs hellingen. Dit is waarschijnlijk het geval op een Magdalénien-vindplaats bij Eyserheide in ZuidLimburg, in 1990-'91 opgegraven door het IPL. Deze site zou vermoedelijk niet zijn opgegraven als (in het geval van een systematische boorcampagne) uitsluitend was afgegaan op de resultaten van de microdebitage-analyse. 4. Een vierde probleem houdt verband met het gebruik van de analyse als „methode van kwaliteitsbepalend onderzoek". De kwaliteit van een vindplaats kan slechts in beperkte mate worden afgeleid uit de ruimtelijke spreiding van microdebitage: er kan worden nagegaan wat de maximale verticale verplaatsing is van artefacten, en globaal in welke mate archeologisch materiaal is verploegd. Met betrekking tot het effect van verploegen zijn er twee mogelijkheden. Ten eerste kan er worden gekeken naar de verschillen tussen de situering en omvang van patronen aan het oppervlak en dieper in de ondergrond. Deze verschillen kunnen iets zeggen over de horizontale verplaatsing van artefacten door de 282

ploeg. Ten tweede kan er worden uitgegaan van de verhoudingen tussen materiaal in en onder de bouwvoor voor ieder monsterpunt. Verder gaan de mogelijkheden niet. Uitspraken met betrekking tot het effect van bijvoorbeeld hellingprocessen zijn uit microdebitagegegevens niet af te leiden, tenzij het materiaal overduidelijk is aangetroffen in kolluvium. Overigens vormen uitspraken in deze richting al een probleem als we ons baseren op goede, gedetailleerde opgravingsgegevens. Ondanks deze tekortkomingen is microdebitage-analyse een bruikbare methode voor het in kaart brengen van concentraties dieper in de ondergrond. Voorts kan de methode met enige voorzichtigheid worden gebruikt voor het reconstrueren van de effecten van verploegen. Voor een inzicht in andere verstorende processen op steentijdsites zijn echter altijd aanvullende stratigrafische en archeologische waarnemingen nodig. Kleine proefputten, met afmetingen van 2 bij 2 meter, voldoen in dit opzicht vaak uitstekend. Het graven van dergelijke proefvakken is weliswaar destructief, maar het levert informatie op die met non-destructieve methoden meestal onmogelijk kan worden verkregen: de exacte positie van artefacten in het profiel en in het vlak, een representatiever inzicht in het karakter van het vondstmateriaal, een eventuele datering, meer bodemkundige gegevens, etc. Bovendien kunnen met behulp van proefputten ook grondsporen worden aangetroffen; in boorkernen zijn deze nauwelijks of niet zichtbaar. De verbreding van het ruimtelijke onderzoekskader

In het voorgaande heeft de nadruk gelegen op verdichtingen in vondststrooiingen, de archeologische „sites". Ook daarbuiten bevinden zich echter betekenisvolle archeologische patronen, die niet altijd kunnen worden weggecijferd als „achtergrondruis" of uitwaaieringen van de beter herkenbare concentraties. In de literatuur wordt in dit verband ook wel gesproken van off s/fe-patronen9. Helaas heeft de


micro- debitagt *o «

IM

grotere artefacten monsterpunt bouwvoor (verstoord)

4. Vereenvoudigde weergave van verstoringsprocessen op een steentijd-vindplaats: 1 situatie direct na het verlaten van de nederzetting, 2 situatie na verticale verplaatsing van de microdebitage, 3 situatie na het verploegen van het bovenste gedeelte van de vondstlaag. Microdebitage-analyse levert hier een te eenzijdige informatie voor een betrouwbaar (opgravings)advies.

steentijdarcheologie zich lange tijd maar weinig voor deze patronen geïnteresseerd, maar sinds kort is daarin enige verandering opgetreden. Van belang zijn in dit opzicht de opgravingen in de groeve Belvédère te Maastricht, uitgevoerd onder leiding van Wil Roebroeks van het IPL. Dit onderzoek heeft zich gericht op de midden-paleolithische bewoning in een fossiel oeverwallenlandschap van de Maas. Gedurende de opgravingen is duidelijk geworden, dat

uitgestrekte en zeer dunne vondstverspreidingen in de wijdere omgeving van de „echte" sites niet zozeer minder, maar juist geheel andere informatie opleveren10. Deze off ,ï/?e-relicten bestaan in archeologisch opzicht vaak uit faunaresten en meegebrachte werktuigen, die blijkbaar zijn gebruikt bij de voedselexploitatie. De duidelijk herkenbare „sites" worden echter voornamelijk gevormd door afval van de vuursteenbewerking; van een directe relatie met het 283


verzamelen van voedsel lijkt hier veel minder sprake te zijn geweest. Ook voor latere perioden, zoals het jongpaleolithicum en mesolithicum, zijn er inmiddels goede redenen om aan te nemen dat de off site-patronen in het archeologische landschap van bijzondere betekenis zijn voor toekomstig onderzoek. Ze weerspiegelen andere aspecten van het prehistorische landgebruik en kunnen onze huidige kennis van de grotere nederzettingen en kampementen dus aanvullen. Archeologisch waardevolle zones met relicten uit deze latere steentijdperioden zijn overigens gebonden aan specifieke landschappelijke eenheden. Vuursteenstrooiingen worden bijvoorbeeld aangetroffen op bepaalde dekzandruggen en rond vennetjes en het is binnen dergelijke karakteristieke zones in het landschap dat we de relatie kunnen bestuderen tussen sites onderling en tussen sites enerzijds en off siteverspreidingen anderzijds. Deze constatering is niet alleen relevant voor de „gravende archeologie", maar vooral ook voor het archeologische beheer of de „monumentenzorg". Laatstgenoemde term geeft in feite al aan dat er sprake is van een zeker spanningsveld tussen het actuele onderzoeksperspectief en het traditionele beheersbeleid. Het is immers niet alleen de zorg voor losstaande monumenten die momenteel prioriteit verdient, maar tevens het daadwerkelijke beheer van vroege landschapsrelicten, eventueel met „sites" en monumenten daarbinnen. Zo'n benadering in het archeologische beheer zou ook een veel beter antwoord zijn op het actuele probleem, dat de huidige aantasting van het landschap van grootschalige aard is. Daarmee keren we weer terug naar de prospectie-archeologie. Indien we namelijk kiezen voor het beheer van culturele landschapsrelicten, dan is non-destructief onderzoek op een grote ruimtelijke schaal vereist. Welke methoden lenen zich daar echter voor? In de eerste plaats zijn dat de traditionele oppervlaktekarteringen, die in de loop van de tijd hun waarde voor archeologisch veldonderzoek hebben bewezen. Deze kunnen momenteel gemakke284

lijker worden uitgevoerd binnen relatief grote arealen, omdat gebruik kan worden gemaakt van betere landmeetkundige apparatuur en betere en snellere technieken voor opslag van de gegevens. Een relatief nieuwe methode, die zich eveneens goed leent voor archeologische landschapsevaluaties, is het Geografische Informatie Systeem (GIS). GIS is een systeem voor opslag en beheer van grote, ruimtelijke databestanden, die gemakkelijk „up to date" kunnen worden gehouden en overzichtelijk kunnen worden gepresenteerd in kaartvorm. Een specifieke waarde van GIS is gelegen in het opstellen van archeologische verwachtingspatronen''. Deze worden meestal afgeleid uit een variatie aan landschapskenmerken, zoals bodemtype, bodemvochtigheid, afstand tot water, hellinggradiënt en -expositie. Een belangrijke voorwaarde is dat korrelaties tussen deze landschappelijke kenmerken en archeologische verspreidingspatronen aannemelijk zijn gemaakt op basis van elders uitgevoerd regionaal onderzoek. Voorts kan de betrouwbaarheid van GISanalyses worden vergroot als ze worden uitgevoerd voor korte tijdsuitsnedes, die zo precies mogelijk gedefinieerd zijn en korresponderen met culturele tradities in landgebruik en bewoning. Zo zal een GIS-analyse voor de „bandkeramische bewoning op de Aldenhovener Platte" in het algemeen zinvoller en betrouwbaarder zijn dan een analyse van de „prehistorische bewoning" in hetzelfde gebied. Het resultaat van een GIS-toepassing is een kaart van de bestudeerde regio, waarop een onderscheid is aangegeven tussen zones met hoge, middelmatige en lage archeologische verwachting (afb. 5). GIS is één van de methodische antwoorden op de vraag naar een ruimtelijk werkkader voor prospectie-archeologie en archeologisch beheer. Ook hier geldt echter, dat de beste resultaten wellicht worden geboekt als verschillende methoden worden gecombineerd. Een GIS kan bijvoorbeeld worden gebruikt in aanvulling op oppervlaktekarteringen, voor informatie met betrekking tot landschappelijke zones die voor veld-


HOENDERLOO - UGCHELEN - VARENNA Voorlopige archeologische kwetsboorheidskaart

N

Legenda:

l—i geen verwachting BH loge verwachting H l m idde ftio t ige verwachting hoge verwachting n iet kwe:socar hoge verwachting minder kwetsbaar hoae verwachtina kwe tsbcc r

S t i c h t i n g RAAP Oktober 1992 0

500

1000 1500 2000

2500

5. Een voorbeeldvan een „archeologische potentiekaart", vervaardigd met behulp van GIS: Hoenderloo, verwachtingspatroon voor het paleo- en mesolithicum (naar Odé en Verhagen 1992).

onderzoek minder toegankelijk zijn, zoals uitgestrekt grasland of bos. Veel fundamenteel onderzoek moet in deze richting echter nog worden verricht. Enkele slotopmerkingen

We sluiten deze bijdrage af met enkele beknopte stellingen: - Vrijwel iedere prospectiemethode heeft zijn specifieke mogelijkheden en tekortkomingen. De kracht van archeologische verkenningen op steentijdterreinen is daarom gelegen in de integratie van

diverse methoden, zodat gegevens telkens kunnen worden geverifieerd of juist kunnen worden aangevuld. - Als het archeologische beheersvraagstukken betreft, is de prospectie-archeologie wellicht te veel toegesneden op de waardering van afzonderlijke sites, nederzettingen en „monumenten". Ten gevolge van verschuivingen in de wetenschappelijke vraagstelling en de actuele, grootschalige vernietiging van onze leefomgeving is een landschappelijke benadering echter gewenst. Dit geldt zowel voor de 285


„verkennende" archeologie als voor het archeologische beheersbeleid. - Veelal heerst impliciet de opvatting dat de prospectie-archeologie zich richt op het doen van voorspellingen en op het genereren van min of meer wetmatige verbanden die daarbij als instrument kunnen dienen. De prospectie-archeologie doet natuurlijk haar uiterste best, maar zal daarentegen nooit verder komen dan waarschijnlijkheidsuitspraken. Werkelijke doelstelling van archeologische prospectie is aan te geven wat we binnen bepaalde, soms ruimere marges kunnen verwachten. Mochten in dit artikel hogere verwachtingen zijn gewekt, dan dienen deze alsnog te worden genuanceerd. Voor de gravende archeologie en het archeologische beheer kunnen de resultaten van verkennend onderzoek daarom worden gebruikt als een richtlijn, maar niet als een voorspelling.

mesolithische sites moeten we uiterst sceptisch zijn. De korte bewoningsduur op jager/verzamelaar kampementen en de langdurige werking van grondwaterpercolatie en uitspoeling maken de kans op positieve uitkomsten klein. Beter zijn de perspectieven wellicht voor fosfaatonderzoek aan latere, met name vroeg-neolithische nederzettingsterreinen. Recent onderzoek heeft bevredigend resultaat opgeleverd voor geselecteerde secties binnen de bandkeramische nederzetting te Geleen, gedurende 1990-'91 opgegraven door het IPL. De resultaten van dit fosfaatonderzoek zullen binnenkort worden gepubliceerd (Kolen & Verpoorte in voorbereiding). Meer systematisch onderzoek is echter vereist. 9 Foley 1981. 10 Roebroeks 1992. 11 De literatuur over archeologische toepassingen van GIS voor prospectiedoeleinden is uitgebreid. Nederlandse bijdragen zijn Ankum & Groenewoudt 1990; Brandt et al. in druk; Odé & Verhagen 1992; Soonius & Ankum 1992.

Noten * De auteurs bedanken de volgende personen: Timo Perger, Jan Roymans, Heleen Visscher en Peter Vleugels (allen RAAP-Inden) stelden gegevens ter beschikking met betrekking tot de veldinventarisatie te Inden-Lamersdorf (Dl); Jan Roymans en Peter Vleugels gelden in zekere zin als de „her-uitvinders" van ds Feinbegehung en hadden een grote inbreng in vele discussies over de hier behandelde onderwerpen; Marco Otte en Philip Verhagen (RAAP) vervaardigden de afbeeldingen 1 t/m 3; Philip Verhagen en Olav Odé (RAAP) stelden afbeelding 5 ter beschikking.

Literatuur Ankum, A., en B. J. Groenewoudt, 1990. De situering van archeologische vindplaatsen: analyse en voorspelling. RAAP-rapport 42. Amsterdam. Bos, J., 1985. Archeologische streekbeschrijving: een handleiding. (AWN-monografie 4). Brandt R. W., B. J. Groenewoudt en K. L. Kvamme, in druk. An experiment in Archaeological Site Location Modelling in the Netherlands Using GIS-techniques. World Archaeology. Fladmark, K. R., 1982. Microdebitage Analysis: Initial Considerations. Journal of archaeological Science 9, 205-19. Foley, R., 1981. Off-site archaeology: an alternative approach for the short-sited. In: I. Hodder, G. L. Isaac & N. Hammond (eds), Pattern of the Past: Studies in Honour of David Clarke. Cambridge, Cambridge University Press, 157-183. Haaff, G. van, 1984. Bovengronds archeologisch veldwerk (I). Westerheem 33-4, 171188. Louwe Kooijmans, L. P., 1992. Een waardering van het bodemarchief. Westerheem 41, 5369. Musch, J., 1992. Het onderzoek op de LaatPaleolithische vindplaats ,,Bullenaarshoek" bij Enter (Ov.). RAAP-Notitie 42. Amsterdam.

1 Verhart & Wansleeben 1990. 2 Kolen, Roymans, Visscher & Vleugels, in prep. 3 Zie voor Nederlandstalige literatuur: Bos 1985; Van Haaff 1984; Slofstra 1976 en 1982. 4 Verhart & Wansleeben 1990. 5 Fladmark 1982. 6 De volgende personen hebben zich meer of minder intensief met microdebitage-analyse beziggehouden: J. Deeben, B. Groenewoudt, T. v.d. Mast, J. Musch (1992), L. Verhart & M. Wansleeben (1990). 7 Groenewoudt in voorbereiding (dissertatie). 8 Met betrekking tot de toepassingsmogelijkheden van de fosfaatanalyse op paleo- en

286


Odé, O., en J. W. H. P. Verhagen, 1992. AAI beheersobjectUgchelen-Hoenderloo-Varenna. Raap-rapport 60. Amsterdam. RAAP, 1992. On the needfor an integrated approach to the evaluation and maintenance of the culture-historical landscape. Research proposal/Research and ^Technology development programme in the Field of Environment 1990-1994, Part I: technical description. Roebroeks, W. R., 1992. „A Veil of Stones", or „Finding the Well Preserved Campsites of 500.000 Years Ago". Paper delivered at the Sixth Annual Conference of the Institute of Field Archaeologists, University of Birmingham, 6-8 april 1992. Slofstra, J., 1976. Regionale archeologie en Landesaufnahme. Westerheem 25, 324-335. Slofstra, J., 1982. De archeologische Landesaufnahme. In: J. Slofstra, H. H. van Regteren Altena, N. Roymans en F. Theuws

(red.), Het Kempenproject. Een regionaalarcheologisch onderzoeksprogramma, 84-92. Soonius, C.,en A. Ankum, 1991. Ede; 1. Inventarisatie van Monumenten en Meldingsgebieden; II. Archeologische potentiekaart. RAAP-rapport 49. Amsterdam. Verhart, L. B. M., en M. Wansleeben, 1990. Een verkennend onderzoek naar archeologische vindplaatsen in Linden, gemeente Beers. Leiden. Regionaal Archeologisch Archiverings Project (RAAP) Universiteit van Amsterdam Plantage Muidergracht 14 1018 TV Amsterdam Instituut voor Prehistorie (IPL) Rijksuniversiteit Leiden Postbus 9515 2300 RA Leiden

287


Kort archeologisch nieuws Nieuw lexicon brengt ruim 2000 kastelen in kaart In Utrecht is onlangs opgericht de Stichting Kastelenlexicon Nederland. Deze stichting zal de komende jaren meer dan 4000 versterkte huizen die ons land gekend heeft, onderzoeken op „kasteel-echtheid" en historie. Naar verwachting blijft een harde kern over van 2000 a 3000 middeleeuwse kastelen, waarvan ook de huidige staat onderzocht wordt. Naast de nu nog bewoonbare middeleeuwse kastelen worden ook alle ruïnes en verdwenen kasteel-objecten in kaart gebracht. Het resultaat wordt gepubliceerd in de vorm van een tweedelig lexicon met in totaal 1500 pagina's. De initiatiefnemers, H. Janssen en H. Schulte, constateerden vorig jaar dat een compleet, consistent overzicht van alle bestaande en verdwenen kastelen in ons land ontbreekt. Een dergelijke inventarisatie is dermate tijdrovend, dat een team van tien castellologen vijf jaar bezig zal zijn om alle bronnen te toetsen. De juiste criteria voor een kasteel zijn: een versterkt, dus verdedigbaar huis met minimaal 60 cm dikke stenen muren, dat bewoonbaar en in bezit of beheer was bij een ridder, vorst, leenman of bisschop. Deze versterkte huizen of torens werden in Nederland met name van de 12e tot en met de 16e eeuw gebouwd op strategische locaties. Versterkingen met aarden wallen en houten palissaden kwamen in Noordwest-Europa al voor in het neolithicum (5000-2000 v. Chr.). Bewoonbare versterkingen, gemaakt van natuur- of baksteen - al of niet met gracht of wal komen hier na het vertrek van de Romeinen, die de kennis van het bakken van stenen bezaten, pas aan het begin van dit millennium voor. Het research-team zal per kasteel een complete beschrijving geven: naamsverklaring, lokatie, plattegrond, literatuurbronnen en iconografie, oudste vermelding, bouwgeschiedenis in fasen, aard van het landgoed en huidige toestand. Voor dit laatste zullen alle kasteellokaties gefilmd en gefotografeerd worden. Interessant is, dat alle opgravingen die bekend maar nog niet gepubliceerd zijn, beknopt worden samengevat per kasteel. Meerdere doelen De produktie van dit lexicon dient meerdere doelen. Allereerst geeft het een compleet wetenschappelijk historisch overzicht van alle be288

staande en verdwenen kastelen in Nederland. Bovendien fungeert het als basis voor verder onderzoek op onderdelen. Hiervoor wordt een speciaal computerprogramma ontworpen, dat analyses op elk onderdeel mogelijk maakt. Daarnaast geeft het een actueel beeld van de conditie en bedreigingen van alle kasteelgebouwen, ruïnes en kasteellokaties. Naast een praktisch en wetenschappelijk belang dient het ook de overheid. Die krijgt een onmisbaar beleidsinstrument in handen voor een kastelenstrategie, welke gezien de vele bedreigingen noodzakelijk is. Een constant gevaar is brand. In het recente verleden werden fraaie kastelen als Renswoude en Nederhorst den Berg ongewild grotendeels door brand verwoest, maar spoedig weer herbouwd. Een van de mooiste monumenten in ons land, Kasteel Heemstede bij Houten, werd in januari 1987 door brandstichting) verwoest, maar is nog steeds niet herbouwd. Nu is het een speelbal tussen gemeente en projectontwikkelaar. Een acuut gevaar is de verschuiving van monumentensubsidies naar gemeentes die andere prioriteiten hanteren dan de Rijksoverheid. De 19e-eeuwse stoep op het dorpsplein dreigt dan voorrang te krijgen boven het middeleeuws kasteel. Verlaging van subsidies, nieuwe woonwijken, nieuwe snelwegen en industrieterreinen op of pal naast kasteellokaties zijn andere bedreigingen. Momenteel wordt de kasteelgracht van het in 1353 verwoeste Merckeburg bij Houten door een dragline leeggehaald. Een zware draglinebak is hèt probate middel om historische resten als aardewerk en glas te vernielen. Anachronistische verbouwingen vormen een ander risico. De plannen voor een glazen horeca-aanbouw bij de nog intact zijnde donjon van Kasteel Wijk bij Duurstede werden door de Provincie Utrecht terecht afgewezen. Verwaarlozing is een ander fenomeen. De begin deze eeuw nog deels bewoonde 20 meter hoge kasteeltoren Nijenbeek aan de IJssel (bij Voorst) werd mede door oorlogsbeschieting een prooi voor de natuur. Aan de rivierzijde dreigt een fatale instorting, omdat maatregelen tot consolidatie uitblijven. Nederland telt per saldo slechts een paar honderd bewoonbare middeleeuwse kastelen. Als de overheid dit restant niet zorgvuldig in stand houdt, zal het vrije marktmechanisme - in samenwerking met de natuur - geruisloos zijn sloopwerk doen.


De Stichting Kastelenlexicon Nederland zal onder meer samenwerken met de Nederlandse Kastelenstichting en haar dochter de Stichting Kastelen Documentatie.

Informatie: Stichting Kastelenlexicon Nederland, Postbus 572, 3500 AN Utrecht. Persoonlijke info: H. Janssen (tel. 030-514781) en H. Schulte (tel. 05480-13845).

ajyn

mm LU LU

Kasteel Renswoude vóór de brand en in 1986 tijdens de herbouw. Foto's: Robert van Lit.

289


Spullen van Vermaning naar museum De dochter van de roemruchte amateur-archeoloog Tjerk Vermaning heeft een aantal persoonlijke dingen uit de nalatenschap van haar vader geschonken aan het naar Tjerk Vermaning genoemde museum in Orvelte. Het gaat onder meer om het paspoort van de Assenaar, enkele door hem vervaardigde houten beeldjes van prehistorische dieren en het gereedschap waarmee ze gemaakt zijn. Ook de bronzen legpenning die behoort bij de culturele prijs van Drenthe die aan Vermaning werd toegekend, heeft een veilig plaatsje in het museum gekregen. Tot de recente schenking behoort ook het persoonsbewijs van Vermaning uit de oorlog. Het is ondertekend door ambtenaar A. Krikke, die op de voorkant noteerde: „kan niet schrijven". Stenen gebruiksvoorwerpen uit de nalatenschap van Vermaning ontbreken bij deze overdracht; zij waren al eerder verspreid geraakt over diverse collecties. Het museum is onlangs eveneens verrijkt met een levensgrote mammoet, die werd gemaakt door de dorpsgemeenschap van Orvelte. Het dier reed mee in de optocht die deze zomer in Westerbork werd gehouden en daarbij zelfs de eerste prijs verwierf. Nieuwsblad van het Noorden 5 september 1992 Keuterboeren bij Maasland Archeologen van de Rijksuniversiteit Leiden hebben in de zomer gegraven in de Duifpolder bij Maasland, waarbij een woonplaats uit de derde eeuw voor Chr. is onderzocht. Dit onderzoek was nodig, omdat binnenkort het grondwaterpeil in de polder wordt verlaagd, waardoor veel archeologica door verdroging vernietigd zal worden. Op het terrein langs de Kwakelweg liggen drie locaties waar in de Ijzertijd boerderijen hebben gestaan. Eén van die plaatsen was helaas niet meer te onderzoeken; daar staat sinds enkele jaren een tuinbouwkas. De overige twee locaties hebben veel materiaal opgeleverd. Volgens opgravingsleider Peter van den Broeke betreft het hier de resten van een eenvoudige, wellicht zelfs armoedige boerennederzetting. „Het waren keuterboeren", vermoedt de archeoloog. Hun huizen, waarvan sporen werden teruggevonden, gingen niet lang mee. „Vijfentwintig jaar was niet veel", aldus Van den Broeke. „Door de slappe ondergrond verzakten ze voortdurend. Dit was een buitengewoon nat gebied, ongeveer van het type van de huidige Vlietlanden. We hebben ook kunnen vaststellen dat de vloer geregeld werd opgehoogd met mest, riet of as. Veel vloeren zijn goed bewaard gebleven". Opvallend zijn de resten van maalstenen die in de polder werden aangetroffen. Ze zijn vervaar-

290

digd van tefriet, een vulkanisch gesteente uit de Eifel. Een andere aardige vondst is een in elkaar gedrukte pot van grauw aardewerk. „Waarschijnlijk gaat het om een bouwoffer", aldus Van den Broeke. „Hij werd bij de deur neergezet als offer aan de goden. De pot is denkelijk gebroken toen er een nieuwe vloerlaag op de oude werd gelegd". Delftsche Courant 10 september 1992 Romeinse villa bij Bocholtz In het grensgebied bij Bocholtz hebben archeologen aan beide zijden van de grens gegraven naar de resten van de Romeinse villa Dellender. De opgraving aan de Nederlandse kant leverde alleen de resten van een waterafvoerstelsel op. Van de funderingen van de villa werd hier slechts een klein deel teruggevonden. Volgens opgravingstechnicus Joep Franzen is dit te wijten aan erosie en aan de intensieve landbouw die hier sinds de 14e eeuw plaatsvindt. Aan de Duitse kant van de grens werden vier werkkamers en een woonruimte van de villa blootgelegd. Hier was de villa uitzonderlijk goed bewaard. De villa ligt tussen de wegen die in de Romeinse tijd van Aken naar Maastricht en Heerlen liepen. De opgraving vond plaats in het kader van de tentoonstelling „Sporen zoeken zonder grenzen" in Aken. Joep Franzen heeft echter van grensoverschrijdende samenwerking weinig gemerkt: „Nederlanders en Duitsers groeven afzonderlijk aan beide kanten van de grens". Het terrein is inmiddels weer met zand bedekt. Limburgs Dagblad 10 september 1992 Steenoven bij Oss In het dorpje Zeeland bij Oss (Noord-Brabant) zijn in een maïsveld de resten van een zeer grote steenoven aangetroffen. In het voorjaar werd bekend dat op dit veld brokken puin waren gevonden. Dit was voor de Heemkundekring Zeeland aanleiding om ter plaatse een proefopgraving uit te voeren. In het terrein, dat bekend staat als „'t Oventje", troffen de leden van de heemkundekring de resten aan van een steenoven met een doorsnede van twaalf meter. Aan de rand van de oven had zich een hoeveelheid steenafval afgezet en daaronder bevindt zich een dikke zwarte brandlaag. De opgravers zijn blij dat de vondst is gedaan op gemeentegrond. „We willen nu aan de gemeente gaan vragen of er de mogelijkheid bestaat het gedeelte rondom de steenoven af te zetten. We willen er dan graag een bordje bij plaatsen met een beschrijving van de steenoven, zodat ook anderen kennis kunnen nemen van de betekenis ervan". De Koerier MUI 14 oktober 1992


Middeleeuws Deventer

Leden van de AWN hebben in Deventer gegraven aan de Duivengang, een straat die in de periode 900 tot 1200 veel belangrijker geweest moet zijn dan men tot voor kort had aangenomen. Dit leidt men onder andere af uit de vondst van de funderingen^an een uit tufsteen opgetrokken patriciërshuis op de hoek Duivengang-Broederenstraat. De AWN-ers kregen slechts één week de tijd om hun onderzoek uit te voeren. „We hebben dus als gekken moeten werken, ook 's avonds laat nog, om de bodem zo goed mogelijk te kunnen onderzoeken", zo meldt projectleider Herman Lubberding. De gemeente betaalde een graafmachine voor de AWN-ers. Dat was geen overbodige luxe. De restanten van de oudste bewoning (vanaf het jaar 900) bleken zich ruim vier meter onder het maaiveld te bevinden. Lubberding: „De huizen stonden langs onverharde straten. Iedereen smeet z'n afval onbekommerd voor z'n deur, zodat het straatniveau steeds hoger kwam te liggen. Omdat de houten woningen meestal wel minstens één keer per generatie tot de grond toe afbrandden, werden de nieuwe huizen steeds weer op het straatniveau van dat moment opgebouwd. Na 1500 verschenen er stenen huizen, de straten werden geplaveid, waardoor er ook behoefte kwam aan een soort gemeentereiniging. Daarmee kwam een eind aan dat steeds maar hoger liggen van het stratenplan". Achter de bebouwing werden veel beerputten gevonden, vaak met een rijke inhoud, waaronder veel steengoed. Deventer Dagblad 21 oktober 1992 Model-graflieuvel bij Amerongen

Naast het restaurant 't Berghuis in het Ame-

Model grafheuvel uit de Bronstijd. (Tekening Archeoplan Archief).

rongsche Bos is onlangs een model-grafheuvel aangelegd. Het model ligt midden in de 22 kilometer lange grafheuvelroute over de Utrechtse heuvelrug en moet het publiek aanschouwelijk maken wat de grafheuvels op de route nu eigenlijk herbergen. Het model heeft een doorsnede van zestien meter en is één meter zeventig hoog. Rond de heuvel staat een palenkrans. De heuvel wordt doorsneden door een sleuf, waarin de doorsnede te zien is van een zogenoemde twee-perioden-heuvel. De eerste heuvel stamt uit 2000 voor Chr. en de heuvel daarboven uit rond 1200 voor Chr. In dit model op ware grootte is het silhouet van een lijk weergegeven. Ook is er een Drakensteinurn te zien. Twee informatiepanelen leveren gegevens over de grondlagen, het centrale graf, grafvondsten, grafrituelen en de natuurwetenschappelijke aspecten van het archeologisch onderzoek. Voor deze twee-perioden-heuvel is gekozen omdat beide typen voorkomen onder de grafheuvels op de Heuvelrug. Gelders Dagblad 23 september 1992 Koude hobby

Amateur-archeologen van de Stichting In den Scherminckel te Bergen op Zoom lijden bittere koude in hun onderkomen. De middeleeuwse Gevangenpoort, waar zij hun vondsten bewerken, is vochtig, tochtig en koud. 's Winters zitten de leden klappertandend geschaard rond een straalkacheltje. Bestuurslid M. Vermunt ziet de komende winter somber tegemoet. „Dan vriest het binnen gewoon. We moeten met jas en das bij een straalkachel onze werkzaamheden doen. Verschillende malen hebben we om aanleg van een centrale verwarming gevraagd, maar (wethouder) Van der Stoel wil daar schijnbaar niet aan". Bovendien staat de grote schouw in het gebouw op instorten. Medewerkers van de stichting hebben hiervoor zelfs een noodoplossing bedacht, door er een balk onder te zetten, die de zaak stut. Vermunt: „Je moet er niet aan denken als hier op een open dag kinderen die balk omver lopen. Dan ontstaan er levensgevaarlijke situaties". Hij hoopt de wethouder op andere gedachten te brengen. „De gemeente is ons bij opgravingen bijna altijd van dienst geweest. Alleen bij onze huisvesting is Van der Stoel dat niet. Maar dat moet absoluut veranderen". Brabants Nieuwsblad 23 september 1992 Robert van Lit

291


Verslag symposium „Aanmodderen?". Ideeën over de verbetering van de maatschappelijke positie van de archeologie.

Aanmodderen. Wat kan je er al niet mee aanduiden of suggereren. Bijvoorbeeld: letterlijk in de modder wroeten en daaraan triomfantelijk een complete pot of andere spectaculaire vondst „onttrekken". Of interpreteer ik de gelaatsuitdrukking van de afgebeelde schatgraver, deze Nederlandse Indiana Jones (F. F. J. Schoorl), verkeerd? Kijkt hij misschien met enig afgrijzen langs de pot heen naar iets buiten het beeld? Naar de dreigende contouren van de marktgerichte of onderzoeksgerichte archeoloog? Maar aanmodderen kan ook betekenen: doelloos bezig zijn, een hap-snap-beleid voeren. Volgens de organisatoren en een aantal sprekers heeft deze benadering de Nederlandse archeologie te lang parten gespeeld. „De vraag die .... centraal staat, is hoe de positie van de archeologie in de maatschappij kan worden verbeterd". En: Het door ad hoc-beleid gekenmerkte „aanmodderen" moet tot het verleden gaan

LE1DS ~7 PREHISTORISCH DISPUUT \ JOHAN PICARDT J

behoren (F. F. J. Schoorl over archeologische monumentenzorg). De wetenschap combineren met uiterst zakelijke argumenten betekent dat we - voortgestuwd door een ambitieus ondernemingsplan - niet meer aan het aanmodderen zijn (G. IJzereef over Archeon). En voor alles: De archeoloog moet uit zijn ivoren toren komen, zo werd ons in een bewogen videopresentatie duidelijk (?) gemaakt. De maatschappijgerichte - of iets „aardser": marktgerichte - archeologie stond dus centraal. Die kan gekarakteriseerd worden met de trefwoorden: behoud, beheer, presentatie en participatie. Die trefwoorden kwamen veelvuldig aan bod: in het openingswoord van minister H. d'Ancona en in de bijdragen van de meeste inleiders. Behoud en beheer van archeologische waarden, presentatie van archeologische monumenten en vondsten, het zijn - ook voor de lezers van Westerheem - bekende klanken. Het begrip participatie behoeft enige toelichting. In de Nota Cultuurbeleid 1993-1996 wordt het als volgt omschreven: De aktieve en receptieve deelname aan culturele aktiviteiten door de bevolking. Anders gezegd: de archeoloog moet inspelen op de aktieve dan wel passieve belangstelling van mensen voor hun eigen verleden en dat van hun omgeving. R. Magendans omschreef het in haar inleiding over „Archeologie in de stad" als „het achtertuin-gevoel". Er waren ook minder maatschappijgerichte geluiden. Daar zorgde W. Roebroeks voor. Het inspelen op marktgerichte aktiviteiten werkt het afglijden van de wetenschapsgerichte archeologie in de hand. De universitaire opleiding verwordt tot een beroepsopleiding, gedicteerd door de marktsector. Dit gaat ten koste van wetenschappelijk onderzoek en onderwijs. En hoe is het met de morele verantwoordelijkheid van de archeoloog gesteld? Hoe ver moet hij gaan bij het begeleiden van het stervensproces van een landschap (bruinkoolwinning in Duitsland!). Hoe diep is de knieval die hij voor de marktsector moet maken? Neemt hij genoegen met een „afkoopsom"? En wat te zeggen van het participatieprincipe? Betekent het in feite niet: aan de mensen vertellen wat ze willen horen? Mozart en Vivaldi, concludeerde Roebroeks. In de forumdiscussie stond de door voorzitter E. van Ginkel geformuleerde vraagstelling „Over welke archeologie hebben we het?" centraal. Vroeger was in een discussie over archeo-


logie nauwelijks sprake van publiek en maatschappij. Tegenwoordig zijn ze zo overheersend aanwezig, dat de archeologie dreigt ondergesneeuwd te raken. Je gaatje zo langzamerhand afvragen: Over welke archeologie hebben we het? De meeste forumleden maakten geen onderscheid. Het is één wetenschap. Het gaat om het vertellen van het verhaal van de bewoningsgeschiedenis met behulp van archeologische bronnen (W. J. H. Willems). R. Knoop bracht enige nuances aan in dit beeld: Gezien de samenstelling van het forum zijn er vele archeologieën. Maar naar buiten toe is de archeologie één en ondeelbaar. De tegenstelling marktgerichte versus onderzoeksgerichte archeologie bleef de discussie beheersen. J. H. F. Bloemers toonde begrip voor Roebroeks opvattingen over de bedreiging van de waardevrijheid van de onderzoeksgerichte wetenschap. Maar toch: De archeoloog moet vanuit zijn ivoren toren de maatschappij ingaan. Dat vereist een nieuw normen- en waardenstelsel. Zich afzijdig houden van deze ontwikkeling heeft geen zin: als je zegt, ik doe niet mee, sus je je geweten, maar krijg je ook vuile handen, want je doet niets. Roebroeks: Marktgericht werken en uit de ivoren toren komen staan los van elkaar.

Het aantal forumleden was te groot en de tijd te kort om op deze en andere vragen met veel diepgang te reageren en tot bevredigende antwoorden te komen. Dat is geen verwijt, maar slechts de constatering van een welhaast onontkoombaar feit. Twee kernachtige opmerkingen kunnen dienen als afsluiting van de discussie: Als moet worden uitgelegd wat een archeoloog doet, raakt iedereen in een identiteitscrisis (Heleen van Londen); en: Als je een contract kunt sluiten, zodat je als jong archeoloog aan de slag kunt, wegen ethische overwegingen niet zo zwaar (een „aankomend" RA AP-medewerker). Wat, tot slot, te zeggen over de wijze waarop het Leids Prehistorisch Dispuut „Johan Picardt" het symposium had georganiseerd? Die was, in één woord, voortreffelijk. De meer dan 200 beroepsarcheologen, amateur-archeologen, studenten in de archeologie en andere belangstellenden die op 24 oktober jl. de weg naar Cleveringaplaats 1 te Leiden hadden gevonden, werden moeiteloos opgevangen, gespijzigd en van de ene naar de andere lokatie geleid. Hulde aan de organisatoren! P. Stuurman

Gezocht: fossiele eiken voor dendrochronologische vergelijkingscurve voor Nederland Op het Instituut voor Pre- en Protohistorische Archeologie te Amsterdam (IPP) zijn we, in samenwerking met de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) te Amersfoort, gestart met het opsporen van fossiele eiken, om de vergelijkingscurve van hout voor dendrochronologische datering voor Nederland verder in de tijd terug te brengen. Dendrochronologie is een methode om hout van onbekende ouderdom op het jaar nauwkeurig te dateren. Deze methode wordt veel gebruikt in de archeologie. Daarnaast kan men uit de jaarringen het klimaat in vroeger tijden reconstrueren. De curve gaat momenteel terug tot 324 BC. Het onderzoek vindt plaats onder leiding van E. Jansma. Belangrijke delen van chronologieën uit de ons omringende landen bestaan uit fossiele eiken; wij gaan hun voorbeeld volgen. Met fossiele eiken is er in principe de mogelijkheid zo'n 8000 jaar in de tijd terug te gaan.

Wat zijn fossiele bomen?

Fosiele bomen, ook wel veenhout, grondhout of keenhout/kienhout genaamd, zijn bomen die duizenden jaren geleden dood zijn gegaan, al dan niet omgevallen, en gezakt zijn in of overgroeid zijn met veen. De reden dat ze afstierven, kan een verhoging van de waterstand, (in combinatie met) storm, of bosbrand zijn geweest. In hoeverre ze in het pure hoog- en laagveen geworteld hebben, is nog een terrein van onderzoek. Hoe zijn fossiele eiken te herkennen?

De fossiele eiken, die voor ons vooral van belang zijn voor de dendrochronologie (duidelijke jaarringpatronen, lange levensduur, goede bewaarbaarheid en veel voorkomend), zijn meestal wortelstronken, zeer hard en zwart uitgeslagen. Soms komen er ook minder harde exemplaren voor. Ze komen vrijwel uitsluitend voor in hoog- en laagvenen en onder het water293


oppervlak. Momenteel worden de meeste fossiele eiken gevonden bij grondwerkzaamheden als ploegen, graven of baggeren. Bel en/of neem mee!

Komt u bij uw werk of in uw collectie fossiele bomen/eiken tegen (of bijv. een houten waterput van vóór onze jaartelling), dan worden wij daarvan gaarne op de hoogte gesteld. Wanneer u niet zeker bent van de houtsoort, komen we kijken. Indien het mogelijk is, nemen wij van elk monster twee schijven mee naar het IPP of de ROB. Ook kunnen we een (niet te groot stuk) eik (maar wel met minimaal 70 jaarringen) aan het oppervlak schoonmaken, inmeten en terugzenden. Voor het maken van een vergelijkingscurve hebben we zeer veel fossiele eiken nodig.

Zonder uw hulp is dit een onmogelijke opgave. Van elk stuk hout dat dateerbaar is, kunt u, indien u dat wenst, de datering thuisgestuurd krijgen. Bel: maandag de ROB, tel. 033-634233, toestel 243, of woensdag het IPP, tel. 020-5255172, of laat op andere dagen een boodschap achter, dan bellen wij u zo spoedig mogelijk terug. Een briefje sturen naar onderstaand adres kan ook. Veronica van Amerongen en Esther Jansma, Nederlands Centrum Dendrochronologie, p/a ROB, Kerkstraat 1, 3811 CV Amersfoort

Oproep: terra cotta haard pilasters Terra cotta is weer terug van een hele tijd weggeweest. Bloemenzaken en bedrijven voor woninginrichting benutten hun uitstalramen om het kooplustige publiek opmerkzaam te maken op sierbloempotten met guirlandes, op zuilen, engelkopjes en kapitelen, smaakvol geplaatst tussen sierlijke draperieën. De sfeer van de Antieken wordt nagebootst met geraffineerd aangebrachte vegen witte verf op het rozerood terra cotta. Wordt het dus geen tijd dat (amateur-)archeologen zich eens gaan verdiepen in de vroege voorlopers van dit terra cotta en de decoratieve mode van weleer aan een nadere beschouwing onderwerpen? Verscheidene amateur-archeologen hebben de afgelopen jaren op vele plaatsen in Den Haag zogeheten schouwpilasters opgegraven. Ze zijn vervaardigd van roodbakkend aardewerk. Op bijgaande foto krijgt u een duidelijke indruk hoe dergelijke pilasters er uitzien. Gewoonlijk zijn ze opgebouwd uit 4 of 5 Uvormige elementen: een voetstuk, een lang middendeel, 1 of 2 kleinere tussenstukken en een kapiteel. De schouwpilasters zijn te dateren in de 17e eeuw. Als gevolg van de veranderingen in de mode en ingrijpende verbouwingen van het betreffende huis zijn ze in later tijden verwijderd en dikwijls ter plaatse in het afbraakpuin terechtgekomen. Op de schouwstukken, die in de mallen werden gemaakt, staan kariatiden, bloemranken, druiventrossen, rozetten, engelen en gezichten afgebeeld. Een eerste aanzet tot nader onderzoek werd 294

gegeven door A. Carmiggelt in de door hem geschreven catalogus „Een beeld van een vondst", behorend bij een tentoonstelling van Haagse archeologische vondsten in particulier bezit. De expositie vond plaats in 1991 in het Haags Historisch Museum. Op grond van de schaarse gegevens suggereert Carmiggelt dat 17e-eeuwse terra cotta schouwpilasters misschien uitsluitend in Den Haag zijn geproduceerd. Ondergetekenden hebben de indruk dat dit terra cotta-materiaal nogal eens wordt verward met in zandsteen gebeeldhouwde pilaren, zoals bijvoorbeeld aanwezig in de stijlkamers van De Lakenhal en het Centraal Museum. Een eerste, oppervlakkige waarneming van de schouwpilasters in het pand Oude Delft 159 te Delft wekte bij ons ook de indruk dat het hier Bentheimer zandsteen betreft, maar nadere beschouwing leerde dat het roodbakkend aardewerk is. Het gezichtsbedrog werd veroorzaakt door de grijs-witte beschildering, waarvan ook dikwijls resten worden aangetroffen op bodemvondsten van schouwpilasters. De afgelopen maanden hebben wij tientallen schouwpilasters, die in bezit zijn van niet in de AWN georganiseerde amateur-archeologen, in al hun variatie gedocumenteerd, gefotografeerd en getekend. Wij willen graag inzicht krijgen in de aanwezigheid en de verspreiding van (vroeg-) 17e-eeuwse schouwpilasters. Daarom leggen wij de lezers van Westerheem de volgende vragen voor: 1. Bent u op de hoogte van de aanwezigheid van


terra cotta schouwpilasters in een privé woning of stijlkamer van een Nederlands museum? Zo ja, waar? 2. Hebt u, al of niet in verenigingsverband, wel eens dergelijke pilasters opgegraven? Zo ja, waar? 3. Waar bevinden zij zich thans? 4. Zoudt u, wanneer u één of meerdere van bovenstaande vragen positief kunt beantwoor-

den, kontakt met ons willen opnemen? Het liefst schriftelijk. Wij dragen er dan zorg voor dat uw melding wordt behandeld. Bij voorbaat hartelijk dank. Hans Wetemans, Oude Haagweg 343, 2552 ES Den Haag Roei Wuite, Warmoezierstraat 172, 2512 VL Den Haag, tel. 070-3840985

Schouw in het oude raadhuis van Den Haag (foto: Mark Verdoes).

295


Wie kent dit? Bij de opgraving dit jaar van het kasteel „Ter Kleef' aan de Kleverlaan in Haarlem-Noord is uit de grachtvulling, gedateerd begin van de 15e eeuw, een fragment van een tinnen voorwerp gevonden met het wapen van Delft (bovenste afbeelding). Het bakje is rond aan de voorzijde en plat van achteren. Over nagenoeg het hele oppervlak bevindt zich een versiering in de vorm van een rasterpatroon in driehoeken en banden. Het bakje is 5,3 cm hoog. De onderste afbeelding laat een bakje zien met het wapen van Gouda, gevonden op het terrein van kasteel Santhorst onder Wassenaar. Het wordt bewaard op kasteel Duivenvoorde te Voorschoten. Ook werd in Rijswijk bij graafwerkzaamheden in „De Doelen" een bakje gevonden met het wapen van Gouda, echter met een Gotische tekst naast het wapenschild. Verder zijn er exemplaren gevonden in Brugge (o.a.

met het wapen van de Habsburgers) en Londen (wapens met griffioen, kruizen en adelaars). In diverse literatuurbronnen worden soortgelijke voorwerpen vermeld als vogeldrinkbakjes. Mijn vragen aan de lezers van Westerheem zijn deze: - Wie weet waar ze zijn gemaakt en wat de functie was van deze voorwerpen? - Zijn er in Nederland en in het buitenland nog meer van deze „drinkbakjes" gevonden of bekend? - Wat is de archeologische context waarin ze werden aangetroffen? - Werden in de context bij het voorwerp dobbelsteentjes aangetroffen? Reacties s.v.p. aan: T. Bottelier Oosterstraat 15 2022 CT Haarlem tel. 023-376911 ('s middags)

> .

• • • • '

ï" \

• •

1

•"

•••••"

• - •

v

-.;;;.."j

.—:^

1 Boven: het bakje met het wapen van Delft, gevonden bij Huis ter Kleef. Daarnaast resp. de rechter- en linkerzijde. Onder: het bakje gevonden bij kasteel Santhorst met het wapen van Gouda, daarnaast de afbeelding van de linkerzijde en een deel van de achterkant. (Tekening: K. Brouwer).

296


AWN-themadag 1993 Op 20 maart 1993 organiseert het hoofdbestuur een landelijke themadag rondom restauratie- en conserveringstechnieken, zoals leer, hout, textiel, aardewerk, ijzer, bot, e.d. Gekozen is voor een workshopachtige opzet, waarbij informatie-overdracht en toepassing van technieken gecombineerd worden.

De themadag is bedoeld voor zowel „nieuwe" als „oude" AWN-ers. De exacte invuling en ook de locatie van de themadag staan nog niet vast. We hopen u hierover in een volgende Westerheem nader te kunnen berichten. Reserveert u alvast de datum in uw agenda!

Personalia Promotie Bert van der Valk

Op 3 november jl. promoveerde L. („Bert") van der Valk, oud-voorzitter van de AWN-afdeling Den Haag e.o., aan de Vrije Universiteit te Amsterdam op een proefschrift, getiteld: Midand Late-Holocene coastal evolution in the beach-barrier area of the Western Netherlands. Als promotoren traden op de hoogleraren W. Roeleveld en W. H. Zagwijn. De geologie staat in dit proefschrift centraal. Maar het onder-

werp: opbouw, uitbouw en - soms - terugschrijding - van de Hollandse kust tussen Hoek van Holland en Alkmaar gedurende (het laatste deel van het) Atlanticum, Subboreaal en (een deel van het) Subatlanticum is ook voor archeologen van groot belang. De redactie van Westerheem wenst dr. Bert van der Valk van harte geluk met het door hem behaalde resultaat.

Literatuurbespreking J. Dane. Voorburg in de Romeinse tijd. Delft, Delftse Universitaire Pers, 1992. 63 pp. Prijs f 15,-. J. Dane schreef een alleraardigst boekje over de Romeinen en hun nederzetting in Voorburg. Interessant is dat het boek zich specifiek richt op leerlingen van de brugklassen van het voortgezet onderwijs in Voorburg. Het is uitgevoerd in opdracht van de Culturele Raad van die plaats en ziet er verzorgd uit. Het boekje bevat geen nieuwe inzichten, maar dat was ook niet de doelstelling. Dane is erin geslaagd de materie begrijpelijk en pakkend aan scholieren over te brengen. Door algemene informatie over de Romeinse periode aan te vullen met specifieke informatie uit de direkte omgeving gaat de leerstof ongetwijfeld veel meer voor de scholieren leven. Willem van de Nadort verzorgde de tekeningen, uitgevoerd in de stijl van stripverhalen. Ze dragen bij aan de toegankelijkheid van de stof

en geven de inhoud van de tekst soms zeer treffend weer. Zo legt Dane uit dat de hoeveelheid schriftelijke bronnen afneemt naarmate men verder teruggaat in de tijd, waarbij de prehistoricus het helemaal zonder schriftelijke bronnen moet doen. Van de Nadort illustreert dit met een bibliotheek waarin de kast „prehistorie" gevuld is met botten in plaats van boeken. In de eerste helft van het boek behandelt Dane algemene onderwerpen zoals het werk van de archeoloog, het ontstaan van het Romeinse Rijk, het Romeinse leger, de godsdienst en uiteraard het onderwijs in die tijd. Kenmerkend voor het algemene karakter van dit onderdeel is dat op de kaart van het Romeinse Rijk de Romeinse stad bij Nijmegen wel is afgebeeld, maar die bij Voorburg niet. De tweede helft van het boek gaat in op Romeins Voorburg, inclusief opgravingsgeschiedenis. Bij alle hoofdstukken van het boek is er een vragenlijst aan de hand waarvan de stof in de klas besproken kan worden en aan het eind is er een verklarende 297


FORUM KANINEFATUM TRIBUUN &OLKESTE.IN :

WACHT ToT DE WAOWETsBEHANDil -LINfi. MAAR WACHT MlET O P f e

U ZIET HET A L AAN PE STÏJLLOOSHEID VAN t>lT PARLEMENTSG E B O U W . . : MEN DOET MAAR WAT..!

PE PVDA TREKT HET CDA-HABIJT AAN...,PE CD>A: VOORMAN BEKEN •ZICH ToT D E

TERWIJL GROEN LINKS LONKT NAAR PE VVD.. KORTOM...: BECIN 5ELUO0SHEIR...!

AVE f BOLLEKE....!

20e-eeuwse bestuursperikelen in de hoofdplaats van de Cananefaten .... Tekening door Opland in de Volkskrant van 17 oktober 1992. woordenlijst voor moeilijke termen die in de tekst met een cirkeltje zijn aangegeven. Hoewel het boekwerkje een goede indruk maakt, toch een paar puntjes van kritiek. Met de stelling dat Forum Hadriani in het jaar 49 na Christus is gesticht, geeft Dane onbedoeld een voorbeeld van het door hem besproken verschijnsel „anachronisme". De plaats Forum Hadriani, genoemd naar keizer Hadrianus (117 - 138 na Christus) kan natuurlijk nooit al in het jaar 49 onder zijn naam zijn opgericht. Wel staat vast dat er al eerder dan de regeringsperiode van Hadrianus nederzettingen waren (zie Westerheem 37-2-88, 107-117). Maar voor het jaar 49 als begindatum van de bewoning bestaan geen harde aanwijzingen. Het gaat wel vaker met de jaartallen mis. Dane laat de Romeinen rond het jaar 300 definitief ons land verlaten, een eeuw te vroeg. En de stenen van de Romeinse ruïnes zouden in de 13e tot 14e eeuw zijn uitgegraven, terwijl schriftelijke bronnen de 16e en 17e eeuw noemen. Inde tekst wordt de mijlpaal van Rijswijk in 1963 ontdekt (correct), maar in de tijdbalk in 1969. Ook schemert door de tekst af en toe nog Holwerda's visie door dat de nederzetting geen stad, maar een militaire vesting was. Dane brengt de oprichting in verband met de aanleg van militaire forten langs de Rijn en schrijft over solda298

ten die in de plaats gelegerd zouden zijn. Ook stelt Dane dat de plattegrond van de stad militair is en toont hij het castellum bij Valkenburg als voorbeeld. In werkelijkheid beperkt de gelijkenis zich vooral tot het veelal loodrecht snijden van de straten. Het verloop van de ommuring, die in tegenstelling tot de forten pas in een veel later stadium werd aangelegd, was bij Romeinse steden doorgaans veel onregelmatiger dan de rechthoekige aanleg bij forten. Dat de stadsmuur 4,1 meter hoog geweest zou zijn, strookt niet met de archeologische gegevens die wijzen op een kanteelhoogte van ongeveer 5,5 meter. Als Dane het „atrium" bespreekt, het centrale woonvertrek in het traditionele Romeinse huis, volgt een beschrijving van het peristylium: de met zuilengalerij omgeven tuin. De interpretatie van de plattegrond van het badhuis is evenmin juist. Wat betreft de illustraties, tot slot, ontbreekt hier en daar de bronvermelding. Deze en enkele andere details zouden in een tweede druk bijgesteld kunnen worden. Het boekwerk als geheel zou zo'n tweede druk zekei rechtvaardigen, met name ten behoeve van scholen buiten Voorburg. Het is een zeer geslaagde manier om de resultaten van archeologisch onderzoek in het onderwijs in te brengen. Torn Buijtendorp


R. M. van Heeringen. The Iron Age in the Western Netherlands. Proefschrift V.U. Amsterdam 1992. Amersfoort, ROB, 1992. 351 pp. Nog maar 50 jaar geleden zou men er smakelijk om hebben moeten lachen: West-Nederland in de Ijzertijd! Promoveren nota bene! Zeker iemand uit paviljoen III. Anno 1992 is het echter daadwerkelijk het geval en ik zal de laatste zijn om aan de geestelijke vermogens van de onderzoeker, Robert van Heeringen, te twijfelen. De eerste Uzertijd-vondsten die als zodanig herkend werden, stammen uit 1947. Sindsdien zijn er door oplettendheid en volhardendheid van amateurs en, in hun kielzog, beroepskrachten honderden vindplaatsen bijgekomen. In zijn proefschrift presenteert Van Heeringen er niet minder dan 338. Het werk is een bundeling van vijf artikelen, verschenen in de Berichten ROB tussen 1981 en - formeel, men loopt wat achter 1989. Het eerste artikel, waarin de methode van aardewerkbeschrijving wordt uitgelegd, is samen met Van Trierum geschreven. Er waren destijds plannen voor een ruimer opgezet onderzoek, maar die zijn blijkbaar gewijzigd. De hoofdmoot bestaat uit een inventarisatie, uitgevoerd in de jaren 1981-'84 (plus aanvullingen tot en met 1989) van vindplaatsen in het kustgebied, vanaf de Maasmonding tot aan het zeegat van Bergen. Vondsten uit Zeeland en het noordelijk deel van Noord-Holland worden globaal meegenomen in het laatste en belangrijkste deel, de synthese, waarin de ruwe gegevens worden omgezet in kennis en conclusies. In een appendix, geschreven door Uzereef, Laarman en Lauwerier, komen botvondsten aan de orde. De catalogus van sites en vondsten (stap 1) is een monument van vasthoudendheid. Consequent inventariseert en beschrijft Van Heeringen vindplaatsen, vondsten en andere relevante gegevens; driekwart van de 351 bladzijden is hieraan gewijd. Aardewerk vormt het brede fundament, het blijkt al uit de afbeeldingen: tegenover 125 bladen keramiek - alles zelf getekend - steken de figuren met brons, hout en huisplattegronden nogal bleekjes af. Op zich is inheems aardewerk weinig interessant. Als vondsten en vindplaatsen zich echter blijven opstapelen, dan ontstaan er interessante mogelijkheden: relatieve datering van vindplaatsen, uitsplitsing in lokale of regionale stijlen. Het opzetten van een typochronologie van inheems gebruiksgoed is evenwel tamelijk arbeidsintensief, vandaar dat menig archeoloog deze beker stilzwijgend aan zich voorbij laat gaan. Tot op heden is Van Es, de promotor van Van Heeringen, eigenlijk de enige die in publi-

katies (Wijster, Paddepoel, Dorestad) consequent grondsporen en vondsten uitwerkt. De laatste jaren verandert het beeld gelukkig: onderzoek van IJzertijdaardewerk heeft voet aan de grond gekregen. West-Nederland wordt in dit proefschrift aan de orde gesteld, Van den Broeke neemt Zuid-Nederland (Oss en ruime omstreken) voor zijn rekening en ikzelf ben doende met de noordelijke provinciÍn. Om tot inzicht te geraken, hebben we een methode nodig. Er bestaan, grof gesproken, twee benaderingen om aardewerk in te delen: kwalitatief en kwantitatief. In het eerste geval wordt een vondstcomplex of een groep complexen opgesplitst in typen. Meestal ligt er een sterke nadruk op de vorm: randje zus, oortje zo. Sommige typen zijn louter beschrijvend en dienen het gemak van de archeoloog, andere wordt daarentegen een „echte" betekenis toegedicht. De archeoloog denkt stiekem te weten wat de vervaardiger en gebruiker in hun achterhoofd hadden. Dat is natuurlijk aanmatigend, maar niet verwerpelijk. Ik reken mijzelf tot deze richting. Van Heeringen spreekt zich nadrukkelijk uit voor kwantitatieve analyse. Potten en scherven zijn door hem afzonderlijk beschreven, maar hij beoordeelt een komplex als geheel. De nadruk ligt daarbij op de aan- of afwezigheid, uitgedrukt in percentages, van gemakkelijk vaststelbare kenmerken (bijv. magering, afwerking en versiering). De potvorm komt zijdelings aan bod. Het grote voordeel van deze benadering is, dat de moeizame bezigheid van het opstellen van een typochronologie wordt overgeslagen en

Brilfibula uit de Late Bronstijd, gevonden te Noordwijkerhout. Ontleend aan: Van Heeringen. 299


dat het denkwerk meteen verlegd kan worden naar het lokale of regionale niveau. Er wordt gelet op de verschillen of overeenkomsten tussen (groepen) vindplaatsen. Aardewerk-analyse is in dit geval nadrukkelijk hulpmiddel voor het traceren van grotere verbanden. Het is niet zo dat een kwantitatieve methode minder subjektief zou zijn dan een kwalitatieve. De interpretatie wordt slechts verlegd naar een later stadium of, zo men wil, hoger niveau. Het westelijk kustgebied bood tussen de l l e Van Heeringen neemt en passant de Late Bronstijd mee in zijn analyse - en de 1e eeuw v. Chr. een zeer gevarieerde en ook sterk dynamische aanblik: strandwallen, duinen, oeverwallen, kwelderachtige afzettingen en niet te vergeten uitgestrekte venen. En overal vestigden zich voor langere of korte tijd mensen! Uitgaande van vondstconcentraties splitst Van Heeringen de kust plus direkte achterland uit in een zestal deelgebieden, variĂŤrend van 6 tot 300 km2 (stap 2). In drie ervan gaat het om bewoning op veen of oeverwallen, in de andere drie om die in de duinen en op strandwallen. In de discussie voegt hij aan deze deelgebieden zes andere toe, in Zeeland en in het noorden van Noord-Holland. Het is jammer dat vondsten uit deze gebieden

300

verderop wel benoemd worden, maar niet of nauwelijks afgebeeld. Stap 3 behelst het timmeren van een chronologisch raamwerk. Van Heeringen heeft hierbij uitgebreid gebruik gemaakt van I4C-dateringen van de organische component (bot, hout) van grote vondstcomplexen. Andere complexen worden vervolgens op grond van (verhoudingen tussen) kenmerken tussengevoegd. :ÂąT.Âą. Oen [Haag*

1 Chronostratigrafische presentatie van de aardewerkstijlgroepen in het kustgebied van WestNederland. Legenda: 1. bewoning, gekarakteriseerd door een aardewerkstijlgroep 2. niet benoemde bewoning 3. formatie van oud duin 4. klastische afzettingen 5. veenvorming Ontleend aan: Van Heeringen.


In stap 4 worden gelijktijdige complexen met ongeveer dezelfde karakteristieken tot „aardewerkstijlgroepen" of „culturele eenheden" samengevoegd. Hierbij laat Van Heeringen typologische kenmerken (bijv. randvorm) wel een rol spelen. Vanaf de Late Bronstijd onderscheidt Van Heeringen in de 12 gebieden 12 groepen. Deze vallen gelukkig niet samen, want dat zou betekenen dat ieder gebied uniek zou zijn. De namen zijn ontleend aan de gemeenten waarbinnen karakteristieke vondsten zijn gedaan: bijv. Heemskerkgroep, Domburggroep, Santpoort I en II. De duur van de groepen varieert van 50 tot zo'n 250 jaar. Een voorbeeld. Gebied 4, het duingebied tussen Oude Rijn en Oer IJ, wordt achtereenvolgens gekenmerkt door vondsten van de groepen Heemskerk, Assendelft, een naamloze groep (5e eeuw), Santpoort I en Santpoort II. In dit geval wordt de tijdbalk bijna helemaal opgesoupeerd, maar andere gebieden vertonen flinke hiaten (met name de perioden 800-700, 550-450 en de laatste eeuw v. C). Hoe groot het menselijk aanpassingsvermogen ook was, tegen al te veel nattigheid was men blijkbaar niet opgewassen. Algemeen geldende transgressiefasen vallen overigens niet aan te wijzen (fig. 60). Even terzijde: het is intrigerend dat archeologen wel altijd melding maken van wegtrekkende mensen, maar dat de stakkers vervolgens nergens elders gesignaleerd worden. Er moeten tienduizenden lieden door de vaderlandse prehistorie dolen, vertrokken maar nooit aangekomen. Een reden temeer om iedere konklusie in dit vak met de grootst mogelijke argwaan tegemoet te treden. Naar het einde toe wordt het beeld dat Van Heeringen schetst steeds algemener. Ronduit intrigerend zijn de kaartjes waarop de onderlinge relaties tussen de aardewerkstijlgroepen en die met gebieden elders in beeld zijn gebracht (fig. 70-73). Een enkele aardewerk-groep lijkt zich in betrekkelijke eenzaamheid te hebben ontwikkeld (de LBT-groep Hoogkarspel), maar een beeld van wederzijdse beïnvloeding overheerst. Over de struktuur van de kaarten valt op te merken: hoe verder van huis, hoe grover de pennestreken. Het is echter aan anderen om daarin tekening aan te brengen. De kontakten met andere windstreken lijken diffuus en van wisselende aard. Aanvankelijk speelden vermoedelijk Zuid-Nederland en (in het geval van Assendelft) het aangrenzende Duitse Rijn/Moezelgebied een rol, maar een ander deel van het aardewerk vertoont kenmerken die in Noordoost-Nederland en Niedersachsen gangbaar waren. Voor de herkomst van de uitbundige versieringsstijl bij Domburg I en

Broekpolder I verwijst Van Heeringen naar Zuid-België/Noord-Frankrijk. In de loop van de Ijzertijd werd vanuit Fries gebied een begerig oog op de westkust geworpen; de Santpoort I-groep onderscheidt zich, afgezien van enige bijmenging van aardewerk uit het zuidelijk kustgebied, nauwelijks van het toen gangbare aardewerk in Westergo. Het Friese element zou echter pas na de jaartelling, na een fase van betrekkelijke onbewoonbaarheid, een grote rol gaan spelen. De Cananefaten vormden een van de groepen mensen die de daaropvolgende „landrush" gestalte hebben gegeven. Anderzijds schrikt Van Heeringen er niet voor terug om de vroegste kolonisatie van de Friese kwelder te gunnen aan bewoners van WestNederland. Hij baseert zich daarbij niet alleen op de vuurstenen sikkels, zoals anderen voor hem, maar gooit ook „stafbanden", ribben met vingertopversiering op Harpstedtachtig aardewerk, in de strijd. Een verlevendiging van het beeld moet ik zeggen, en niet op voorhand uit te sluiten. Ik vermoed dat een schets van de Noordnederlandse kust in de Vroege Ijzertijd te zijner tijd even bont met pijlen zal zijn gevuld als de kaarten van de westkust. Tussen de gebieden onderling trekt Van Heeringen ook pijlen, maar erg intensief kan het verkeer niet geweest zijn. De Late Bronstijdgroepen verschillen niet dramatisch, maar die hebben vermoedelijk uit één oersoep geput. Het Broekpolder II-aardewerk uit de Midden Ijzertijd is daarentegen opvallend anders (dekkende wandversiering) dan dat verder naar het noorden. Tenslotte probeert Van Heeringen de contouren te schetsen van de samenleving in de Ijzertijd. Hij schenkt daarbij veel aandacht aan landschappelijke faktoren, maar houdt noodzakelijkerwijs slagen om de arm, want harde informatie is er nauwelijks. Botmateriaal en zaden leverden een beeld op dat niet afwijkt van wat elders is aangetroffen. Men hield beesten en men ploegde akkers (deels met keerploeg!). Celtic fields zijn niet aangetoond; nederzettingen bestonden uit individuele boerderijen. Het zoutbedrijf, in sommige ogen de kurk waarop de Zuidnederlandse „elite" dreef, is voor wat de Vroege Ijzertijd betreft alleen in Monster - Het Geestje door vondsten in situ aangetoond. Een probleem blijft de onduidelijkheid van de funktie van sommige voorwerpen. Van Heeringen meldt bijvoorbeeld kleine dikke schijven in het zuidwestelijk kustgebied (blz. 322); in het vondstmateriaal van Middelstum-Boerdamsterweg (Gr.) blijken vergelijkbare schijven uitbundig voor te komen, maar uit een vroegere periode (resp. Late en Vroege Ijzertijd). 301


Voorzichtigheid troef ook bij pogingen de menselijke factor te kwantificeren. Gedurende de Late Bronstijd kan het aantal bewoners volgens hem in de duizenden hebben gelopen (Hoogkarspelgroep, Heemskerkgroep). In de Ijzertijd vormden de Assendelftgroep en de Broekpoldergroep (bij Vlaardingen) uitschieters in dezelfde orde van grootte, maar in de meeste gevallen ging het om groepen van tientallen of honderden mensen. Een paar kritische opmerkingen. Van Heeringen heeft een onbedwingbare neiging om informatie om te zetten in tabellen, diagrammen en grafieken. Eerlijk gezegd vind ik dat funktiepsychologisch weinig verantwoord: hoe kan iemand al die symbooltjes en legenda's onthouden? Ik heb in ieder geval steeds moeten bladeren om iets te ontcijferen. In het aardewerk zit meer dan Van Heeringen eruit haalt. Weliswaar levert hij commentaar op opvallende keramiek, maar de groepen worden min of meer globaal besproken. Hij spreekt over typologisch onderzoek, maar typen komen er niet aan te pas. Dat heeft nadelen. De wetenschappelijke discussie vaart er wel bij als zaken zo nauwkeurig mogelijk onder woorden worden gebracht. Aardewerkstijlgroepen zijn loggere fenomenen dan individuele typen, ze lenen zich minder goed voor het analyseren van relaties tussen gebieden. Hoever reikte bijvoorbeeld de invloed van Harpstedt-achtig aardewerk? Hoe groot was het relatieve aandeel per gebied of per vondstcomplex? Met percentages besmeten scherven of randscherven met vingertopindrukken kom je er dan niet, omdat het gaat om combinaties van kenmerken. Mij is niet duidelijk of dit een bewuste keus is geweest; het kan zijn dat Van Heeringen dergelijke kennis als irrelevant beschouwt. Omdat statistische overwegingen een belangrijke rol spelen, moeten toekomstige vondstcomplexen een fikse omvang hebben, willen ze een plaatsje kunnen vinden binnen een van de groepen. Wee de amateur die op de proppen komt met één of twee randscherfjes! De kriteria waarop Van Heeringen naast of na elkaar voorkomende groepen onderscheidt, zijn niet altijd even inzichtelijk. Wat zijn bijvoorbeeld de verschillen tussen de Domburg- en de Broekpolder-groepen (blz. 284-288)? Was het nodig ze apart te benoemen? Verderop (blz. 302) worstelt hij namelijk met de verleiding ze als produkten van één cultuurgroep te beschouwen. De degelijkheid van de vorige stappen ontbreekt een beetje in dit gedeelte. In mijn conclusie overheerst evenwel bewondering. De katalogus is een solide naslagwerk geworden, waar vakbroeders en amateurs veel 302

aan zullen hebben. Het slotdeel, de synthese, heeft een adrenalineverhogende werking. Van Heeringens ideeën over de culturele opsplitsing van West-Nederland en de relaties met andere streken bieden mooie aanknopingspunten voor nieuw onderzoek. Ernst Taayke Scarabee: een nieuw Nederlands archeologisch tijdschrift Over het bestaansrecht van Scarabee zal ik het niet hebben. Dat zal de tijd leren. Diezelfde tijd zal wel uitsluitsel geven over de vraag of in onze Nederlandstalige gebieden plaats is voor Spiegel Historiael, Westerheem, Helinium en Scarabee. Mijn overwegingen houden een toetsing in van Scarabee aan enkele bestaande buitenlandse periodieken die een vergelijkbare formule hanteren. Sinds jaar en dag ben ik geabonneerd op twee Franse archeologische periodieken: Archéologia, en: Les dossiers de Parchéologie. Eerstgenoemd tijdschrift bevat korte en wat langere bijdragen over oudheidkunde in het algemeen; niet alleen over archeologie in de betekenis van ondergrondse materiële resten. Een greep uit de laatste aflevering: een reconstructie - anno 1988-1991 - van de reis die Feniciërs op bevel van farao Necho in de 7e-6e eeuw v. Chr. rond Afrika maakten; een grootschalige expositie van het stadskernonderzoek in Besancon in de jaren 1889 tot 1991; mozaïeken in Rome; een bijdrage gewijd aan de expositie van precolumbiaanse kunstwerken in Brussel; het grootscheepse, veeljarige onderzoek van de belangrijke preromeinse havenplaats Lattara, ontstaan in de 6e eeuw v. Chr. aan de Zuidfranse kust. De bijdragen variëren van 6 tot 11 bladzijden en worden omgeven door vaste rubrieken: actualiteiten, tentoonstellingskalender, archeologisch nieuws, opgravingskalender, boekaankondigingen en -besprekingen. Prijs per afl. in Frankrijk FF 32, in het buitenland FF 34. Verschijningsfrequentie 1011 keer per jaar. Les dossiers de 1'archéologie is de thematische zuster van Archéologia. De thema's, dikwijls aan de een of andere archeologische actualiteit gekoppeld, zijn zeer uiteenlopend van aard: Etrusken, Gallische bronheiligdommen en badplaatsen, Griekse fortificaties, maar ook experimentele archeologie, paleopathologie en industriële archeologie. Prijs per afl. in Frankrijk FF 45, in het buitenland FF 50. Verschijningsfrequentie 10-11 keer per jaar. Beide periodieken kennen een zeer geslaagde vormgeving, met fraaie kleurenfoto's afgedrukt op kunstdrukpapier.


Italië kent twee tijdschriften die een met Archéologia vergelijkbare formule hanteren: Archeo en Archeologia Viva. Archeo, onder redactie van Sabatino Moscati, is chique van uitvoering. Sofia Loren kijkt u,- in haar glorieuze eeuwige jeugd, vrijmoedig aan. Elke aflevering bevat een afzonderlijk dossier, een museumgids, een beeldreportage, artikelen en een aantal vaste rubrieken. Een aflevering telt plm. 130 blz. en kost 8000 lire. Verschijningsfrequentie 12 x per jaar. Archeologia Viva „toont" in een aantal opzichten (ook in prijs: 7000 lire) iets „goedkoper": kortere bijdragen, wat bonter geïllustreerd en uitgedost, meer een „kijk"schrift dan een ,,lees"schrift. Maar wat zijn de kleurenfoto's prachtig en wat is het informatief! Verschijningsfrequentie 9 x per jaar. En nu dus Scarabee, een tweemaandelijks populair-wetenschappelijk tijdschrift over archeologie in binnen- en buitenland. Bestemd voor een zo omvangrijk mogelijk lezerspubliek in Nederland en België. Een publiekstijdschrift, evenals Archeologia en Archeologia Viva. De formule is vergelijkbaar: een aantal - meest korte - bijdragen uit binnen- en buitenland,

columns, vaste rubrieken als Nederlands en buitenlands archeologisch nieuws, industriële archeologie, Oergisteren, Archeon, tentoonstellingsladder. Het voornaamste verschil met genoemde periodieken is gelegen in vormgeving en typografie. Men heeft met de introductie van een gestyleerd Scarabee-vignet een duidelijk herkenbare, eigentijdse identiteit willen benadrukken. Diezelfde herkenbaarheid heeft men in de typografie willen realiseren door de introductie van het lettertype Herculaneum, gebaseerd op Romeinse handschriften uit de 1e eeuw n. Chr. Men acht het gebruik van vignet en lettertype een voorbeeld van geslaagde integratie in de hedendaagse typografie. In mijn ogen is van integratie geen sprake; het gebruik van het Romeins geïnspireerde lettertype maakt een welhaast kneuterige indruk. Een eerste indruk: inhoudelijk valt er veel te genieten, al blijft men wel erg aan de oppervlakte; aan de „verpakking" (vormgeving, typografie, papiersoort) zal nog geducht gesleuteld moeten worden. Scarabee verschijnt 6 x per jaar en kost f45,-. Losse nummers zijn verkrijgbaar voor f 7,95. P. Stuurman

Literatuursignalement Historisch geografisch tijdschrift 10,1992, no. 2: Het Historisch geografisch tijdschrift (verschijning 3 a 4 maal per jaar) bevat regelmatig bijdragen die voor archeologen van belang kunnen zijn. In het laatste nummer is dat bijvoorbeeld de bijdrage van G. H. P. Dirkx en J. A. J. Vervloet over landschap, ontginning en bewoning van oostelijk Delfland gedurende de middeleeuwen. Voor (stads-)archeologen is het artikel van K. A. H. W. Leenders interessant. De auteur behandelt de datering van Van Deventers stedenkaarten en concludeert dat er een verschil is tussen het tijdstip van afronding van de kaarten en de datering van de informatie op de de kaart. Het Historisch geografisch tijdschrift publiceert eveneens regelmatig een literatuur-overzicht van (recent) verschenen historisch-geografische publikaties. Pijpelogische Kring Nederland 15, 1992, no. 58: Westerheem heeft lange tijd geen aandacht meer geschonken aan het kwartaalblad van de Pijpelogische Kring Nederland (P.K.N.). Dit tijdschrift bestaat nu al weer 15 jaar en bevat regelmatig bijdragen over archeologische en historische facetten met betrekking tot de Ne-

derlandse kleipijp. In het laatste nummer zijn onder meer artikelen opgenomen over Jonaspijpen met een oorring, de Bredase pijpenoven en pijpekoppen die om een of andere reden beschreven zijn. Adres P.K.N.: Utrechtse Jaagpad 115, 2314 AT Leiden. Düco, D. H. De tabakspijp als oranjepropaganda. Leiden, 1992, 114 blz. Prijs: f35,-. In dit onlangs verschenen boek wordt uitgebreid ingegaan op de propagandawaarde van een eenvoudig gebruiksartikel. Uitgebreid komt de symboliek van de Oranjepijp aan bod. De talrijke afbeeldingen tonen de kleipijpen, die vanaf de 17e eeuw tot in onze eeuw vervaardigd werden, waarmee Oranjegezinden hun politieke voorkeur konden uitdragen. Profiel; Archeologisch contactorgaan Rijksuniversiteit Leiden 4, 1992, no. 1: Profiel wil, aldus het redactioneel, „de gehele archeologische gemeenschap in Leiden, en zelfs daarbuiten, bestrijken". In het laatste nummer treffen we bijdragen aan van: G. N. VogelsangEastwood over spinnen (textiel) in het oude Egypte, Th. J. Maarleveld over archeologie 303


onder water, P. Jongste over de Colossus Neronis en P. Haanen over de ouderdom van de sfinx. Contactadres Profiel: Postbus 9515, 2300 RA Leiden. Archeologie, de bodem als bron voor de geschiedenis is de titel van een (voorlichtings-)folder van de gemeente Alkmaar, waarin de lezer kort en krachtig antwoord krijgt op de vragen: Wat zoekt de archeoloog? Wat doet de archeoloog? Wat wil de archeoloog van u? Wat wil de archeoloog niet?, en: Waar zit de archeoloog? Alders, G., P. Bitter, e.a. Uit de Alkmaarse bodem. Archeologische vondsten 1986-1992. Alkmaar, 1992. 68 blz. f 15,-. In dit boekje worden in het kort enkele resultaten besproken van archeologische onderzoekingen in Alkmaar in de periode 1986-1992. Vooral de werkzaamheden van de Stichting Behoud Alkmaarse Bodemvondsten (SBAB) komen aan bod. Geen uitgebreide opgravingsverslagen, maar beknopte weergaven van resultaten geschreven voor een breed (vooral Alkmaars?) publiek. Een goed initiatief. Helaas is het fotowerk in veel gevallen slecht. Vormen uit vuur. Mededelingenblad Nederlandse vereniging van vrienden van ceramiek en glas 1992, no. 3: Twee bijdragen zijn voorde post-middeleeuwse archeologen interessant, namelijk het artikel van J. F. P. Kottman over de 17e-eeuwse glasvondsten uit een beerkelder van het abdijcomplex bij Susteren in Limburg en die van R. Boreel over het Delfts aardewerk in de kleinvuurtechniek. Ook het interview met de vriendelijke glaskenner H. (Harold) E. Henkes is lezenswaardig. Keijzer, L. de, e.a. Zorgvliet. Archeologische vondsten „van een bijzonder wel gelegene buitenplaats bij den dorpe van Houten". Houten, 1992. 136 blz. Een uitgebreid verslag van het historisch en archeologisch onderzoek van het buiten Zorgvliet bij Houten is in deze publikatie weergegeven. Deze goed verzorgde publikatie is het resultaat van een opgraving en bewerking van het aangetroffen archeologisch materiaal door de archeologische werkgroep van de Historische kring „Tussen Rijn en Lek". De, vooral 18e-eeuwse, gebruiksvoorwerpen worden in aparte hoofdstukken uitgebreid besproken. De publikatie is verkrijgbaar bij: L. de Keijzer, Binnenweg 2, 3994 AN Houten. Wijngaarden, G. J. van. Nederlandse archeologie in het buitenland: cultuurbeleid en praktijk (Archeologisch Informatie Cahier 3). Leiden, 1992. 46 blz. Prijs: f 12,50. 304

In deze uitgave van het Archeologisch Informatie Centrum is de doctoraal-scriptie van G. J. van Wijngaarden bewerkt. De auteur beschrijft, inventariseert en vergelijkt de beleidsmatige en organisatorische aspecten van het werk dat door Nederlandse archeologen in het buitenland wordt uitgevoerd. De vraag die vooral aan de orde komt, is hoe dat werk correspondeert met het door de rijksoverheid geformuleerde internationale cultuurbeleid. Te bestellen bij: AIC, Postbus 11114, 2301 EC Leiden. Arnold Carmiggelt Gelders Erfgoed 1992-4, pp. 6-11: H. Romers. De pre-romaanse Petrus en Pauluskerk (Oude Kerk) te Oosterbeek. In 1944 werd de kerk van Oosterbeek door oorlogshandelingen zwaar beschadigd. Voordat herbouw resp. restauratie plaatsvond, werd bouwhistorisch en archeologisch onderzoek verricht. Op basis van de verkregen resultaten en inzichten vond reconstructie naar de situatie van plm. 1200 plaats, na de bouw van het romaanse koor. De auteur is met deze reconstructie niet gelukkig; hij had de oorspronkelijke, lOe-eeuwse situatie hersteld willen zien. K. Steehouwer. Bouwgeschiedenis van monumenten. 1992. 40 pp. Prijs f 5,-. Te bestellen bij: Stichting Open Monumentendag, Antoniebreestraat 69, 1011 HB Amsterdam. Nu archeologisch en bouwhistorisch onderzoek steeds nauwer met elkaar verweven raken, is een beknopt overzicht van bouwhistorische begrippen welkom. De tekst is duidelijk, de afbeeldingen daarentegen soms dramatisch onduidelijk (weergave gewelfvormen op p. 26!). Themanummer Veenweiden in Holland (Zuidhollands landschap 21, 1992, 3). Hierin onder meer: B. Korf. Holland, ze zeggen, je grond is zo dras.... Ontstaan en ontwikkeling van de Hollandse veenweidegebieden (pp. 4-7). G. J. Borger. Ploeteren op schuivende akkers en vechten tegen de waterwolf. Mensen en veen door de eeuwen heen (pp. 8-11). Twee bijdragen, op historisch-geografische leest geschoeid, die ook voor (amateur-)archeologen de moeite waard zijn. Nieuwsbrief Archeologische Vereniging Breda 6, 1992, 4, pp. 2-5: H. Muntjewerff, J. Vleugels. Tussentijds verslag opgraving Visserstraat 7 (BR-44-92). Eind juli werd een begin gemaakt met archeologisch onderzoek naar bewoningsresten ter plaatse van een voormalig 16e-eeuws hofhuis, met mogelijke voorgangers tot in de 13e eeuw.


De oudste bewoningsresten blijken uit plm. 1200 te dateren. Er heeft ter plaatse, aan de Mark, een woonheuvel gelegen die mogelijk deel heeft uitgemaakt van een reeks opduikingen, waarop Breda zou zijn ontstaan. Archeologie in Limburg 53, september 1992: H. M. A. Bochman, Muntslag in de Vallenberg te Valkenburg (pp. 105-109). In 1985 werden in de Vallenberggroeve aanwijzingen van muntslag ontdekt: koperen plaatjes, ijzeren voorwerpen waaronder stempels en een hameren.... eenaantal 16e-eeuwse (valse) munten. Een groep valsemunters is 400 jaar geleden bezig geweest „by candlelight" met activiteiten die het daglicht niet konden verdragen. Een unieke bijdrage tot het numismatisch jaar... J. P. A. M. Engelen. Pijpvondsten opgraving Rijksarchief te Maastricht (pp. 110-113). Uit een subrecente beerput werd tijdens het al meermalen in Westerheem gesignaleerde onderzoek een grote hoeveelheid kleipijpfragmenten geborgen, daterend vanaf plm. 1750 tot in het begin van de 20e eeuw. F. Engelen. Prehistorische vuursteenmijnen in Valkenburg, een nieuwe vondst (p. 116). Een eerste impressie van een zeer belangrijke vindplaats. Nieuwsbrief RAAP 1992-1 presenteert zich in een nieuwe opzet en een nieuwe lay-out. Een aantal interessante projecten komt ter sprake: 1. Een vooronderzoek, in september 1991, naar het terprestant Besseburen bij Beetum en, aansluitend daarop, in samenwerking met de ROB een proefsleuvenonderzoek. 2. Een onderzoek op het archeologisch monument de Hoge Woerd te De Meern, in verband met voorgenomen woningbouw. 3. Een inventarisatie en waardering van bedreigde vindplaatsen, als gevolg van de spoorverdubbeling van het spoorwegtracé Rijswijk ZH. 4. Onderzoek naar het voorkomen van pottenbakkersovens in het stadsdeel Pingsdorf van de gemeente Brühl (Duitsland). P. Akkermans, M. Raven, R. Halbertsma, M. Brouwer. Brons uit de Oudheid in het Rijksmuseum van Oudheden. Amsterdam, De Bataafsche Leeuw, 1992. 96 pp. Prijs f 27,90. A. Gerhartl-Witteveen en A. Koster. Duur en duurzaam. Romeins bronzen vaatwerk uit het Gelderse rivierengebied. Arnhem, Provincie Gelderland, 1992. 48 pp. Prijs f 15,-. De Nederlandstalige literatuur over brons uit de oudheid is dit jaar (1992) uitgebreid met twee fraai verzorgde, van goede kleurenfoto's voorziene, publikaties. Brons uit de Oudheid behoort

tot de reeks gidsen waarin het rijke bezit van het RMO op aantrekkelijke wijze wordt gepresenteerd. Het is door vier conservatoren van het museum samengesteld: Maarten Raven maakt ons vertrouwd met een aantal bronsfiguren uit de Egyptische oudheid, daterend uit de periode 11e eeuw v. Chr. - 2e eeuw n. Chr. Peter Akkermans voert ons naar Het Nabije Oosten: Anatolië, Urartu, Syrië en Libanon, Noordwest-Iran, Luristan en Noord-Irak. Zijn keuze beweegt zich in de tijd tussen 2000 v. Chr. en de 2e eeuw v. Chr. Met de keus van Ruurd Halbertsma komen we al dichter bij huis: Kreta, Griekenland, Italië, in het bijzonder Etrurië. Marijke Brouwer beperkt zich tot (geïmporteerde) bronzen, gevonden in ons eigen land: de bronzen handen van Arentsburg en Naaldwijk, bronzen voorwerpen uit de Rijn bij Doorwerth, een amulet uit Vechten, Godenbeeldjes afkomstig van verschillende vindplaatsen, een Keltische stiergod uit Drenthe, Isisbeeldjes uit Valkenburg en de Waalsdorpervlakte, een liggende hazewindhond uit Arentsburg en tot slot Romeinse toernooimaskers uit Nijmegen. Eén opmerking: De bronzen waarom het in deze eerste publikatie gaat, zijn vrijwel uitsluitend figuratieve bronzen. Men zij gewaarschuwd. De tweede publikatie Duur en duurzaam. Romeins bronzen vaatwerk uit het Gelderse rivierengebied is geen gids, maar een tentoonstellingscatalogus, waarin een overzicht wordt gegeven van de rijke bronsvondsten, in het bijzonder vaatwerk, uit het Gelderse rivierengebied. Ze waren t/m 28 september geëxposeerd in het Provinciaal Museum Kam. Inhoudelijk sluit de tekst goed aan bij het aan de Nederlandse bronzen gewijde hoofdstuk in het voorgaande boekwerk. De voorwerpen zijn voor een belangrijk deel afkomstig uit de collectie van het museum zelf. In het bijzonder wijs ik op het hoofdstukje over conservering en restauratie door J. Kempkens. Ook dit boekje is voorbeeldig van uitvoering. De tekst is tweetalig, aangezien de expositie 4 oktober t/m 15 november 1992 ook te zien was in het Regionalmuseum te Xanten. Beide publikaties bezitten blijvende waarde; beide vormen zij goede uitwerkingen van resp. aanvullingen op de desbetreffende hoofdstukken in de publikatie van ex-RMO-conservator P. Stuart, die in Provincie van een imperium een uitvoering overzicht presenteerde van Romeinse mobilia uit Nederland in het RMO. Oudheidkundige mededelingen uit het RMO Leiden 71, 1991, pp. 125-126: M. Polak en S. L. Wynia. The Roman forts at 305


Vechten; a survey of the excavations 1829-1989. In 1989 kregen het Utrechtse castellum en de archeologische onderzoeken die in de loop van de 20e eeuw ter plaatse werden verricht, hun geschiedschrijving èn geschiedschrijvers. Het Romeinse verleden van Utrecht werd daardoor aanmerkelijk verhelderd. Twee van de desbetreffende geschiedschrijvers, te weten M. Polak en S. L. Wynia, hebben voor de geschiedenis van de Romeinse forten te Vechten en de sinds 1829 verrichte archeologische onderzoeken aldaar hetzelfde gedaan. Een aanmerkelijk zwaarder karwei, want de opgravingsverslagen waren schaars en onvolledig. Desondanks zijn de auteurs erin geslaagd een aantal nieuwe theorieën af te leiden uit de verzamelde gegevens. Die ondersteunen zeker niet de mening dat Drusus omstreeks 12 v. Chr. als stichter kan worden aangemerkt. Ook de veronderstelde functie van vlootbasis lijkt onwaarschijnlijk. Tenslotte blijft onduidelijk, welke garnizoenen op welke tijdstippen in Vechten gelegerd zijn geweest. Jaarverslag ROB 1991. Amersfoort 1992. 209 pp. De als immer interessante inleiding tot het jaarverslag is dit keer geheel gewijd aan internationale ontwikkelingen op het gebied van de omgang met het archeologisch erfgoed, culminerend in de op 16 januari 1992 ondertekende „Conventie van Malta", ofwel het Europees verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed. De consequenties voor de archeologische monumentenzorg in ons land kunnen ingrijpend zijn. In de volgende hoofdstukken komen achtereenvolgens verslagen van wetenschappelijk onderzoek, van afdelingen en van provinciaal en regionaal archeologen aan bod. Een overzicht van publicaties, lezingen, congressen en studiereizen completeert het jaarverslag. De interessantste informatie is te vinden in hoofdstuk 2, waarin de resultaten van bovenregionaal, veelal projectmatig archeologisch onderzoek uitvoerig worden beschreven. Ook de resultaten van incidenteel onderzoek komen in dit hoofdstuk aan bod. In de verslagen van de provinciaal archeologen wordt soms wel, maar meestal niet verwezen naar het in hoofdstuk 2 behandelde archeologisch onderzoek. Dit bemoeilijkt het raadplegen van het jaarverslag en betekent een verlies aan informatiewaarde. Een integraal register op archeologische vind- en onderzoeksplaatsen zou uitkomst kunnen bieden. Ik heb daar al eerder op gewezen. Spiegel Historiael 21, 1992, 10, pp. 423-428:

306

N. Roymans en T. Derks. De tempel van Empel, een Bataafse cultusplaats. Tijdens opgravingen die van 1989 tot in 1991 in Empel bij 's-Hertogenbosch plaatsvonden, werden resten van een heiligdom uit de Romeinse tijd blootgelegd en onderzocht. De cultusplaats was al in gebruik (vanaf ca. 125 v. Chr.) vóór de Romeinse bezetting en heeft een lange ontwikkeling doorgemaakt tot in de 3e eeuw n. Chr. Vondsten maken aannemelijk, dat het om een heiligdom gaat van de in het Nederrijnse gebied populaire Hercules (Magusanus)verering. Er is een grote rijkdom van metalen votiefgaven geconstateerd: Keltische en Romeinse munten, fibulae, militaire uitrustingsstukken. Het onderzoek heeft tal van nieuwe inzichten opgeleverd over veranderende praktijken en opvattingen bij de Bataven en over de romanisering van de Bataafse gemeenschap. In de NAR-reeks is opnieuw een publikatie verschenen, waarin de resultaten van archeologische inventarisatie worden gepresenteerd: S. W. Jager. Havelte - rond om de Havelterberg - een archeologische kartering, inventarisatie en waardering. Amersfoort, ROB, 1992. 79 pp. (Nederlandse Archeologische Rapporten; 14). In de nabijheid van Havelte heeft de landmacht momenteel de beschikking over een omvangrijk oefencomplex: Havelte-West (ca. 450 ha) en Havelte-Oost (ca. 1287 ha). In het kader van plannen voor uitbreiding van de oefenterreinen, in 1981 gepresenteerd en in de jaren daarna van vele kanten bekritiseerd, vond in de periode oktober 1986-mei 1987 een archeologische inventarisatie van het beoogde gebied plaats om meer inzicht te verkrijgen in de archeologische waarden van het oefenterrein Havelte-Oost. De resultaten werden vastgelegd in een rapport, dat medio 1987 aan het Ministerie van Defensie werd aangeboden. In enigszins aangepaste en geactualiseerde vorm heeft het, terecht, onderdak gevonden in de reeks Nederlandse Archeologische Rapporten. Na een globale beschrijving van het onderzoeksgebied wordt het verloop van het onderzoek geschetst: van inventarisatie van bestaande gegevens via veldkartering en verwerking van de verzamelde gegevens naar een afsluitende rapportage. De auteur was zo gelukkig te kunnen beschikken over de uitvoerige archeologische documentatie van de verdienstelijke amateur-archeoloog G. H. Voerman (1873-1966). Van hem geeft Jager een van veel waardering getuigende levensbeschrijving. Vervolgens worden de geomorfologie van het onderzoeksgebied, de ontginningen, de oorlogsjaren en het huidige gebruik van het oefenterrein besproken. In het volgende hoofd-


stuk komt de bewoningsgeschiedenis aan bod: vanaf prehistorie tot en met de vroege middeleeuwen. De studie wordt afgesloten met een archeologische waardebepaling van objecten en terreinen binnen het onderzoeksgebied en een aantal aanbevelingen. In een aantal bijlagen wordt uitvoerig ingegaan op grafmonumenten binnen het onderzoeksgebied en op archeologische ontdekkingen uit de omgeving. De gevoerde briefwisseling tussen de ROB en het Ministerie van Defensie vormt een toepasselijke afsluiting van deze interessante studie. In Westerheem heb ik de afgelopen jaren meermalen de aandacht gevestigd op interessante vondsten en vindplaatsen uit Paleolithicum, Mesolithicum, Neolithicum, Ijzertijd en Ro-

meinse tijd, aangetroffen in Amersfoort-Noord. Publikaties van de Stadsarcheologische Dienst en de AWN-afd. Vallei en Eemland stelden mij daartoe in staat. In een nieuwe publikatie, de STAA-reeks, worden de resultaten van archeologisch onderzoek in Amersfoort op aantrekkelijke wijze gepresenteerd. STAA staat voor de onlangs opgerichte STichting Archeologie Amersfoort. Onder de titel „Oude sporen onder nieuwbouw. Archeologische vondsten in Amersfoort-Noord" (STAA-reeks oktober 1992, nr. 1) wordt in de eerste aflevering een samenvatting gegeven van de resultaten van het onderzoek in Hoogland in 1989-1991. Deze aflevering verscheen bij gelegenheid van de gelijknamige tentoonstelling in Museum Flehite. P. Stuurman

Uitreiking Zuiderzeeprijs 1992 Op 10 oktober j.l. werd in het Zuiderzeemuseum te Enkhuizen de Zuiderzeeprijs 1992 uitgereikt. De Commissie Zuiderzeeprijs, aangevuld met drie deskundigen op archeologisch gebied, had vier projekten genomineerd. Het projekt „De Zeehond" - de opgraving en het

onderzoek van de gelijknamige houten tjalk werd bekroond. Prof. drs. H. H. van Regteren Altena, voorzitter van de SNA, verrichtte de prijsuitreiking. Rob Oosting, projektleider, verbonden aan het Museum te Ketelhaven, sprak een dankwoord.

Agenda Tentoonstellingen

Zwolle, Provinciaal Overijssels Museum, Voorstraat 34: Nieuw ingerichte afdeling archeologie. Permanent. Haarlem, Archeologisch Museum Haarlem, Grote Markt 18: Op grond van het verleden.... Jubileumtentoonstelling 40 jaar AWN-afdeling Kennemerland. T/m 1 maart 1993. Gouda, Stadhuis, Markt 1: Gouda, een stad vol historie. Permanent. Venlo, Goltziusmuseum, Goltziusstraat 21: Rendierjagers. Prehistorische tentenkampen bij de Maas. T/m 14 februari 1993.

Breda, Breda's Museum, Grote Markt 19: Leven onder ons. Permanent. Leiden, Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28: Een verborgen collectie Griekse kunst. T/m 10 januari 1993. Amsterdam, Allard Pierson Museum, Oude Turfmarkt 127: Kreta, bakermat van Europa. T/m 28 maart 1993. De tentoonstelling heeft tot doel een beeld te geven van de Minoïsche beschaving, één van de voorlopers van de Europese cultuur. Het is voor het eerst dat in Nederland een tentoonstelling gewijd aan deze oude beschaving te zien is.

307


De oudste als paleizen te identificeren bouwwerken van Europa zijn gevonden op het Griekse eiland Kreta. Zij dateren vanaf ca. 2000 v. Chr. en waren niet alleen residenties van koninklijke families, maar ook centra van bestuur en economie, religie en kunst. Het bekendste en grootste paleis is dat van Knossos, niet ver ten zuiden van de huidige hoofdstad Heraklion gelegen en vanaf 1900 door de Engelsman Sir Arthur Evans opgegraven. Deze pionier noemde de volstrekt nieuwe, te Knossos en elders op Kreta aangetroffen cultuur Minoïsch, naar de in de latere Griekse mythologie genoemde koning Minos van Knossos. Op de tentoonstelling wordt aandacht geschonken aan de verschillende functies van de paleizen: enerzijds door middel van eenvoudige gebruiksvoorwerpen en tabletten met de verschillende soorten schrift, anderzijds door middel van voorwerpen voor ritueel gebruik. Het vakmanschap van de Kretenzische handwerkslieden komt tot uiting in gesneden zegelstenen, gouden ringen, vazen van terracotta en steen en frescofragmenten. Speciaal voor deze expositie hebben enkele vooraanstaande Europese musea hun Minoïsche voorwerpen in bruikleen afgestaan. Het museum Boymans - van Beuningen heeft zes etsen uit de Minotaurus-serie van Picasso in bruikleen gegeven. Ook wordt gebruik gemaakt van reconstructies. Zo werd de noordmuur van de beroemde „troonzaal" uit het paleis van Knossos met de bekende schildering van griffioenen nagebouwd. Tevens zijn de originele aquarellen te zien, die medewerkers van Evans tijdens de opgraving maakten van muurschilderingen in het paleis. Bij de tentoonstelling horen een audio-visuele presentatie over de archeologie van Kreta en een multi-media programma, getiteld „Theseus op zoek naar Minotaurus". Bij de tentoonstelling verschijnt een catalogus met artikelen over de manier waarop men in verschillende tijden geloof hechtte aan de mythen rond Kreta, de archeologie van Minoïsch Kreta, de opgravingen van Evans in Knossos en de Minotaurus-etsen van Picasso (f 15,00, een

308

publicatie van de Vereniging van Vrienden van het museum). Amsterdam, Nieuwe Kerk, Dam: Terug naar Pompeii de bedolven stad. T/m 12 april 1993.

Reliëf uit Pompeii. Lezingen

12 januari 1993 Afd. Den Haag e.o. A. C. Lagerweij. Opgravingen in Oud Diemen. Museum Scheveningen, Neptunusstraat 92, Scheveningen. 20.00 uur. 17 januari 1993 Goltziusmuseum. Jos Deeben. Rendierjagers tussen Peel en Maas. Goltziusmuseum, Goltziusstraat 21, Venlo. 15.00 uur. 9 februari 1993 Afd. Den Haag e.o. L. van der Valk. 6000 jaar kustvorming in West-Nederland en de betekenis ervan voor de menselijke bewoning. Museum Scheveningen, Neptunusstraat 92, Scheveningen. 20.00 uur.


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: P. K. J. van der Voorde, Laan van Vollenhove 560-bis, 3706 AA Zeist, tel. 03404-50189. Vice-voorzitter: Mevr. Y. Coumans (educatie), Graaf Florisweg 66, 2805 AM Gouda, tel. 01820-82543. Alg. secretaris: Mevr. W. Diemer, Ch. de Bourbonlaan 21-A, 3062 GB Rotterdam, tel. 010-4526267. Alg. penningmeester: J. D. F. Hardenberg, Kagertuinen 63, 2172 XK Sassenheim, tel. 02522-11445, gironr. 577808. Bestuursleden:

7. Den Haag en omstreken: Mevr. R. I. Overvliet, Nieuwe Parklaan 132, 2587 BW 's-Gravenhage, tel. 070-3501983. 8. Helinium (Vlaar dingen): M. A. Struijs, Groeneweg 22, 3131 VE Vlaardingen, tel. 010-4342191, overdag 010-4342122. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e. o.): Mevr. C. Visser-Smits, Ribeslaan 83, 3053 ML Rotterdam, tel. 010-4229570. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, tel. 01184-62142. 11. Lek en Merwestreek: Mevr. C. Lugtenburg, Lyra 60, 3328 NH Dordrecht, tel. 078186819.

B. Ch. van Hulst (kampen), Graaf Wigboldhof 4,3434 SM Nieuwegein, tel. 0340260356.

12. Utrecht en omstreken: A. Mandersloot, Romerostraat 225, 3573 AJ Utrecht, tel. 030-715876.

Mevr. S. G. van Dockum, Looierstraat 6, 3582 AR Utrecht, tel. 030-540610.

13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): W. H. Winners, Roekenbos 67, 2134 VB Hoofddorp, tel. 02503-31497.

H. Wieringa (afdelingen en regio's), Meyerinksberg 16,7641 RZ Wierden, tel. 0549671891. E r e l e d e n : H. J. Calkoen | (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman, H. Brunsting, R. van Beek, P. Vons, S. Pos. A d m i n i s t r a t i e : Postbus 44120, 3006 HC Rotterdam, tel. 010-2120548. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. C. Raats-de Kuyer, Paaskamp 16,9301 KL Roden, tel. 0590818735. 2. Noord-Holtand Noord: J. C. Stubenitsky, Knokkel 12, 1619 AG Andijk, tel. 022891877.

14. Vallei en Eemland(Amersfoort e. o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: Mevr. D. de Haan, Kievitstraat 9, 4005 VX Tiel, tel. 03440-16174. 16. Nijmegen en omstreken: H. J. A. de Wit, Beukenlaan 38, 6584 CR Molenhoek, tel. 080-584617. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 085-643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: Mevr. S. G. D. Refuge, Kerkplein 6, 7431 EE Diepenveen, tel. 05709-1255.

3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-283814.

19. Twente: E. Ulrich, Libellestraat 38,7559 BS Hengelo (Ov.), tel. 074-772928.

4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. A. A. van Assema, Lange Begijnestraat 22, 2011 HH Haarlem, tel. 023-320096.

20. IJsseldelta-Vechtstreek: J. Assink, Prins Frederikplein 4, 8019 XB Zwolle, tel. 038-216418.

5. Amsterdam en omstreken: Mevr. K. H. van Reenen-Stein, Mr. Sixlaan 13, 1181 PK Amstelveen, tel. 020-6451838.

23. Flevoland: Mevr. W. Kreukniet, Noorderkroon 29,8303 AN Emmeloord, tel. 0527016998.

6. Rijnstreek: E. Sprietsma, Geregracht 50, 2311 PB Leiden, tel. 071-315218.

24. Midden-Brabant: J. v.d. Hout, Dintel 92, 5032 CS Tilburg, tel. 013-634913.


Uitgaven van de AWN Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig:

Middeleeuwse

AWN - monografie 3 J. G. N. Renaud Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland Z.p. ('s-Gravenhage) 1976, 123 pp., ill. Deze monografie is al weer meer dan tien jaar oud, maar het is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen f 15,—, niet-leden f 20,—.

AWN - monografie 4 Archeologische

J- M. Bos Archeologische streekbeschrijving; een handleiding Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill., ISBN 90 71312 01 1 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden f 22,50, voor niet-leden f 27,50.

AWN - monografie 5 A. Warringa en G. van Haaff Opgraven. Technieken voor archeologisch veldwerk Utrecht 1988, 128 pp., ill., ISBN 90 70482 68 1 Practische handleiding voor allen die op verantwoorde wijze willen (helpen) opgraven. Achtereenvolgens komen aan de orde: meetsysteem, graafwerk, tekenen en fotograferen, vondsten en monsters, administratie en documentatie, kartering en bijzondere structuren. Uitgegeven in samenwerking met de NJBG bij Matrijs in Utrecht. Prijs voor leden f 15,00, voor niet-leden f 22,75 (uitsluitend via de boekhandel.

Oude jaargangen Westerheem 1965 - 1969 (klein formaat) f 12,50 per jaargang; losse nummers f 2,50 1970 - 1991 (grootformaat). De prijs perjaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) f 8,00 tot f 10,00.

Naaldbanden Westerheem Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50. Alle prijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient uw bestellingen te richten aan de administratie van de AWN, p/a Ch. de Bourbonlaan 21-A, 3062 GB Rotterdam.


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN)

Redactie: A. Carmiggelt (hoofdredacteur), R. van Lit (eindredacteur), A. M. Numan (verenigingsredacteur), P. Stuurman (literatuurrubrieken) Redactieraad: J. C. Besteman, J. H. F. Bloemers, J. Buurman, H. Groenendijk, R. C. G. M. Lauwerier, D. Stapert, H. Stoepker, L. B. M. Verhart Redactie-adres: Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage Informatie over het lidmaatschap van de AWN bij de administrateur: Mevr. W. Diemer, Postbus 44120, 3006 HC Rotterdam, tel. 010-2120548

INHOUDSOPGAVE JAARGANG 41, 1992 Artikelen Aldred, J., S. Spreij en A. Wassink, Romeinse bewoningssporen langs de Oude Rijn ten westen van Alphen

158-167

Bitter, P., en R. Roedema, Gestempelde vuurstolpen uit Alkmaar

170-175

Bosman, A. V. A. J., Romeinse gemmen uit Velsen 1 (deel 3)

198-209

Bruijn, A., Spiegelbeelden. Werra-keramiek uit Enkhuizen 1605

128-130

Casparie, W. A., en K. Helfrich, Een acrobaat uit verre streken. Een houten poppetje uit Oberammergau in een Groningse afvalput Exaltus, R. P., en R. Miedema, Micromorfologische aanwijzingen voor een haardkuil in bandkeramische contect, te Geleen-Janskamperveld

227-235 167-170

Hagers, J.-K. A., W. A. M. Hessing, L. I. Kooistra, M. T. M. Schaepman, C. E. Vermeeren, Nederzettingssporen uit de midden-bronstijd in Park Leeuwensteijn, Voorburg (ZH) Hessing, W. A. M., Het wambuis uit Dordrecht Janssen, Th. H., Een Tempelierenvestiging op het Marktplein te Huissen? Jong, Th. de, Het „zielige" hondje uit Helmond. Een paleo-pathologische reconstructie van een hondeleven

69-82 83-84 149-157

13-18

Kerkhoff, N. C, Linkshandig prehistorisch jachtgerei

264-267

Kolen, J., en E. Rensink, Verkennend onderzoek op nederzettingsterreinen uit de Steentijd

276-287

Koppen, P. A., Juridische kanttekeningen bij de bescherming van het Nederlands bodemarchief .. 19-26 Kottman, J. F. P., Glasvondsten uit de beerkelder van Cruydenborgh Kramer, E., Vondst van vroeg-Romeinse kapfibula op dak twaalf-verdiepingen-flat te Bilgaard te Leeuwarden

210-226

27-29


Louwe Kooijmans, L. P., Een waardering van het bodemarchief

53-68

Mol, J. H. A. C. de, en R. E. L. B. de Kind, Een decennium van onderzoek naar Romeinse muurschilderingen in Nederland Olivier, S., De „Boerenkoaie" en het Gasthuis te Sommelsdijk

119-127 1-12

Pasveer, J. M., en H. T. Uytterschaut, Twee laat-neolithische skeletten uit Noord-Holland. Een fysisch-anthropologisch onderzoek

268-275

Reenen, P. van, Jydepotten in Nederland

260-263

Sarfatij, H., Gedachten over de AWN als stadsarcheologische werkgemeenschap Schoneveld, J., Het archeologisch onderzoek van de terp van Wijnaldum (gem. Harlingen). 1992, de tweede campagne

101-118 255-259

Literatuurbespreking Archeologische en Bouwhistorische Kroniek van de gemeente Utrecht (P. Stuurman) Avest, H. P. ter, Opmerkelijk afval. Vondsten uit een 17e-eeuwse beerput in Harlingen (A. Carmiggelt)

45-246

242

Bloemers, J. H. F., en T. van Dorp (red.), Pre- en protohistorie van de Lage Landen (P. Stuurman) Bodt, S. de., Gedateerde keramiek (A. Carmiggelt) Capenberghs, J. (red.), Gisteren voorbij. Een archeologische kijk op de geschiedenis van de oudste tijden (P. Stuurman) Carmiggelt, A., Een beeld van een vondst: Haagse archeologische vondsten in particulier bezit (G. Groeneweg) Carmiggelt, A., Tussen Hof en Herberg. Archeologisch onderzoek aan de zuidzijde van het Binnenhof in Den Haag (G. Groeneweg) Claessen, H. J. M., Verdwenen koninkrijken en verloren beschavingen. Opkomst en ondergang van de Vroege Staat (P. Stuurman)

137-140 93-94

239-242 40-41 245 41-45

Clevis, H., en A. Verlinde (red.), Bronstijdboeren in Ittersumerbroek. Opgraving van een Bronstijdnederzetting in Zwolle-Ittersumerbroek (P. Stuurman) Dane, J., Voorburg in de Romeinse tijd (T. Buijtendorp) De Motte 87-90 (A. Carmiggelt) Es, W. A. van, en R. S. Hulst, Das Merowingische Graberfeld von Lent (P. Stuurman)

136-137 297-298 93-94 183-186

Fokkens, H., en N. Roymans (red.), Nederzettingen uit de bronstijd en de vroege ijzertijd in de lage landen (P. Stuurman) 243-245 Groeneweg, G., Bergen op Zooms aardewerk. Vormgeving en decoratie van gebruikt aardewerk gedurende 600 jaar pottenbakkersnijverheid in Bergen op Zoom (A. Carmiggelt) ... 242-243 Grossman, U., (red.), Hausbau in den Niederlanden (A. Carmiggelt)

91


Heeringen, R. M. van, The Iron Age in the Western Netherlands (E. Taayke)

299-303

Heidinga, H. A., en G. A. M. Offenberg, Op zoek naar de vijfde eeuw. De Franken tussen Rijn en Maas (P. Stuurman)

183-186

Hendriks, J. P. C. A., Archeologie en bewoningsgeschiedenis van het Land van Heusden en Altena (P. Stuurman)

91-93

Mars, A., Genneps aardewerk. Een 18e-eeuwse pottenbakkerij archeologisch onderzocht (A. Carmiggelt)

93-94

Mellars, P., en Chr. Stringer (eds.), The human revolution. Behavioural and biological perspectives in the origins of modern humans (H. Uytterschaut)

140-143

Newell, R. R., D. Kielman, T. S. Constandse-Westermann, W. A. B. van der Sanden en A. van Gijn, An inquiry into the ethnic resolution of mesolithic regional groups. The study of their decorative ornaments in time and space (L. B. M. Verhart)

188-191

Roymans, N., Tribal societies in Northern Gaul. An anthropological perspective (P. Stuurman) .. 41-45 Ruempol, A. P. E, en A. G. A. van Dongen, Pre-industriĂŤle gebruiksvoorwerpen 1150-1800 (A. Carmiggelt)

93-94

Scarabee (P. Stuurman)

302-303

Schut, P., Een inventarisatie van neolithische bijlen uit Gelderland, ten noorden van de Rijn (P. Stuurman)

45-46

Stuart, P., De Tabula Peutingeriana (P. Stuurman)

40

Taayke, E., (red.), 75 jaar terpenonderzoek 1916-1991 (P. Stuurman)

186-188

Thijssen, J., (red.), Tot de bodem uitgezocht. Glas en keramiek van de „Hof van Batenburg" te Nijmegen, 1375-1850 (A. Carmiggelt)

93-94

Vos-Dahmen von Buchholz, T., Pasqualina (P. Stuurman)

140

Witte, H. de (red.), De Brugse burg. Van grafelijke versterking tot moderne stadskern (A. Carmiggelt) Woud, A. van der, De Bataafse hut. Verschuivingen in het beeld van de geschiedenis (1750-1850) (F. D. Zeiler)

136 90-91

Literatuursignalement (met bijdragen van A. Carmiggelt en P. Stuurman) . 46-50, 95-97, 143-146, 191-193, 247-250, 303-307

Kort archeologisch nieuws (R. van Lit)

30-33, 85-87, 133-134, 176-179, 236-238, 288-291

Uit de vereniging Agenda

52, 98-99, 146-148, 193-194, 251-252, 307-308


Automatisering vondstenadministratie

135

Graafkampen 1992

34, 88

Jaarvergadering 1992

179-182

Landelijke Werkgroep Aardewerk (LWA)

35

Najaarsexcursie

136, 196

Symposia AWN-afdelingen Van het bestuur en de redactie

98-99, 195-196 51, 196-197, 253, 297

Veldwerkcursus en graafweken 1991 Zilveren AWN-legpenning 1993

33-34 35

Diversen Gezocht: fossiele eiken voor dendrochronologische vergelijkingscurve voor Nederland

293-294

Inventarisatie: spreeuwpotten

239

staafgewichtjes

238

terra cotta haardpilasters Personalia: A. Bruijn

294-295 251

J. K. de Cock

36

J. de Grood

135

R. M. van Heeringen

183

H. Janssen

89

G. de Langen

183

A. Ruempol

251

J. Schelvis

183

D. Stapert

183

L. van der Valk

297

Replica's van bodemvondsten

100

Symposium „Aanmodderen"

195, 292

Uitreiking Zuiderzeeprijs 1992 Wie kent dit voorwerp? De zwijgende monnik Vogeldrinkbakje

307 131-132 296

Reacties van lezers ./. P. ter Brugge over het eigendom van vondsten A. Fuldauer over arthritis

89-90 37

K. R. Henstra over zegelstempels uit Burgum

38-39

W. A. M. Hessing over een wambuis uit Dordrecht

83-85

H. Nienhaus over glaszegels

37


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.