1989

Page 1

XXXVIII-1-1989

AWN


Colofon

Inhoud jaargang 38 no. 1, februari 1989

Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen Lidmaatschap/abonnement f 50,— per jaar Opgave: Administratie AWN, postbus 100, 2180 AC Hillegom Opzegging vóór 1 december Redactie: J. M. Bos (hoofdredacteur), Valeriusplein 5 hs, 1075 BG Amsterdam P. Stuurman (redacteur literatuurrubriekem), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres) F. D. Zeiler (eindredacteur), Hofstraat 18, 8261 BZ Kampen Redactieraad: J. C. Besteman J. H. F. Bloemers J. Buurman H. Groenendijk J. W. M. Roebroeks H. Stoepker L. B. M. Verhart G. F. IJzereef

V a n d er e d a c t i e - V a n h e t b e s t u u r

....

1

V. T. van Vihteren Heilige huisjes. O v e r d e interpretatie v a n vierpalige s t r u c t u r e n bij grafvelden . . . .

2

H. Fokkens en L. Smits Een grafveldje uit de late bronstijd bij Groot-Linde (gem. Beers)

11

E. van der Most Romeinse bewoning in Alphen uitgebreider dan gedacht 16 A. G. M. van den Gruijthuijzen en P. Hemelaar K l e i n e h a n d l e i d i n g v o o r h e t reinigen e n r e s t a u r e r e n v a n a r c h e o l o g i s c h ijzer . . . . 2 3 P. W. van der Zwaai Nieuwe muntvondsten voor het oprapen?

32

F. D. Zeiler Archeologische collecties (1). De nieuwe opstelling van het Goois Museum te Hilversum

38

R. M. van Heeringen Twee tinnen laatkoppen uit het verdronken dorp Nieuwlande in Zeeland

. . 40

Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur

Cursussen 1989, met bijdragen van R. W. Brandt, J. H. F. Bloemers mJ.-M.A. W. Morel

42

Literatuurbespreking

45

Literatuursignalement

49

Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.)

Gaan en komen

51

Agenda

52

ISSN 0166-4301

Op het omslag: Fragment van een jachtscène, afgebeeld op te Alphen aan den Rijn gevonden Romeins aardewerk. Tek. E. van der Most (zie p. 16 e. v.J.


Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland,

U I T N O D I G I N G Het hoofdbestuur van de AWN heeft het genoegen de leden uit te nodigen tot het bijwonen van de

ALGEMENE LEDENVERGADERING die dit jaar gehouden zal worden op zaterdag 22 april 1989 in een zaal van caférestaurant „Boerke Mutsaers", Vijverlaan 2, Tilburg. „Boerke Mutsaers" is gelegen recht tegenover station Tilburg-West. Er is voldoende parkeergelegenheid, een routebeschrijving wordt na de opgave toegezonden. In de middag zal een excursie per bus gemaakt kunnen worden. Er kan gekozen worden uit twee excursies: A. Een bezoek aan de grafheuvels op de Rechte Heide in Goirle o.l.v. de heer J. W. J. H. Verwers, provinciaal archeoloog van Noord-Brabant. Het archeologische monument is gelegen aan de westzijde van de Rechte Heide, binnen de gemeente Goirle. Dit gedeelte heette in de volksmond ,De Vijfberg'. De opgraving in 1935 o.l.v. A. E. van Giffen bewees echter de aanwezigheid van zeven grafheuvels, waarvan er zes onmiddellijk na het onderzoek gerestaureerd zijn. Bij een recente tweede restauratie zijn uit nog niet onderzochte delen pollenmonsters genomen voor nader onderzoek. B. Een bezoek aan de opgraving op de Groote Akkers in Goirle. Vanaf 1985 wordt door de afdeling Midden-Brabant regelmatig onderzoek verricht op de Groote Akkers, ook in 1989 zal een opgraving plaatsvinden. De afgelopen jaren zijn onder andere verschillende waterputten gevonden en sporen van bewoning. In 1986 is er bijvoorbeeld een huisplattegrond uit de vroege middeleeuwen gevonden en afvalpoelen uit de ijzertijd. In 1987 werd een huisplattegrond gevonden die op grond van de vondsten gedateerd wordt uit de overgang van de late ijzertijd naar de inheems-Romeinse periode. Na afloop van de excursies brengen de bussen de deelnemers weer naar Tilburg, waar onder het genot van een drankje nog nagepraat kan worden. De deelname aan de jaarvergadering is gratis, deelname aan de lunch en het middagprogramma kost f 30,- per persoon. Introducés zijn van harte welkom bij het middagprogramma. De dagindeling is als volgt: 10.00 - 10.30 uur - ontvangst met koffie 10.30 - 12.00 uur - algemene ledenvergadering

12.00 - 13.00 uur - lunch 13.00 - 16.30 uur - excursie 16.30 - 17.00 uur - afsluiting

Aanmelding is mogelijk tot 15 april 1988 door inzending van bijgaand aanmeldingsformulier aan de administrateur van de AWN, de heer H. Schoorl, postbus 100, 2180 AC Hillegom. Deze zal u na 15 april de jaarstukken en de beschrijving van de route naar de vergaderzaal doen toekomen. De kosten voor deelname aan de lunch en de excursie zijn f 30,-. Deze dienen overgemaakt te worden op girorekening 577808 van de Postbank, ten name van de Algemeen Penningmeester van de AWN te Sassenheim. Deze bijdrage dient eveneens vóór 15 april binnen te zijn. Wij hopen u op 22 april in Tilburg te ontmoeten. Namens het hoofdbestuur, S. Mooijman, algemeen voorzitter, P. W. van der Zwaai, algemeen secretaris.


AGENDA van de algemene ledenvergadering van de AWN, te houden op 22 april 1989 te Tilburg. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11.

Opening door de algemeen voorzitter Mededelingen en ingekomen stukken Notulen van de algemene ledenvergadering van 7 mei 1988 Beschouwing door de algemeen voorzitter Jaarverslag van de algemeen secretaris Jaarverslag van de algemeen penningmeester Verslag van de kascontrolecommissie Begroting 1989 Voorlopige begroting 1990 Benoeming nieuwe kascontrolecommissie Wijziging van de statuten. Reeds enige tijd wordt een ingrijpende wijziging van de statuten voorbereid. De belangrijkste regel in de bestaande statuten omtrent wijziging staat in artikel 22, 3e lid en luidt: „Voorstellen tot wijziging van de statuten zullen woordelijk in de agenda van de ledenvergadering worden opgenomen en minstens één maand vóór de ledenvergadering aan de leden worden medegedeeld." Deze procedure is, zeker waar het de volledige wijziging van het geheel van statuten en huishoudelijk reglement behelst, zeer kostbaar. Het bestuur stelt u voor, vooruitlopend op een voorstel de statuten ingrijpend te wijzigen, een van de statuten afwijkende procedure vast te stellen. - Uiterlijk in september voorafgaande aan de jaarvergadering waarin het voorstel tot wijziging behandeld zal worden, ontvangen de afdelingsbesturen een voorstel tot wijziging, voor discussie in het afdelingsbestuur en met de leden. Geïnteresseerden kunnen een exemplaar van het voorstel toegezonden krijgen. - In die tijd zal er ook in Westerheem aan de wijziging aandacht besteed worden. - Afhankelijk van de discussie in de afdelingen zal er in november 1989 aandacht aan deze zaak besteed worden op de vergadering van afgevaardigden van afdelingsbesturen. - Het voorstel komt in de ledenvergadering in 1990 aan de orde en wordt met de stukken van de vergadering aan de belangstellenden toegezonden. 12. Bestuursverkiezing. Volgens rooster zijn de heren P. W. van der Zwaai en S. Mooijman aftredend. Om persoonlijke redenen zien de heren B. L. Kanters en W. P. Teileman zich genoodzaakt af te treden. De heer Van der Zwaai heeft reeds twee bestuurstermijnen vervuld en is dus statutair niet herkiesbaar. De heer Mooijman stelt zich voor een tweede bestuurstermijn als voorzitter beschikbaar, hetgeen door het bestuur van harte ondersteund wordt. Het bestuur stelt voor op twee van de opengevallen plaatsen de dames Y. H. M. Coumans uit Culemborg en S. G. van Dockum uit Leiden te benoemen. Tegenkandidaten kunnen gesteld worden door tenminste 10 stemgerechtigde leden. Deze kandidaatstelling dient uiterlijk 7 dagen voor de jaarvergadering door de algemeen secretaris ontvangen te zijn. De kandidaatstelling moet door de kandidaat mede-ondertekend zijn ter akkoordverklaring. Het postadres van de secretaris is: postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen. Reeds op 7 mei 1988 is de heer F. Diederik door de ledenvergadering per 22 april 1989 benoemd tot lid van het bestuur. Hij heeft zich het afgelopen jaar ingewerkt en zal ter vergadering de post van algemeen secretaris van de heer Van der Zwaai overnemen. 13. Rondvraag 14. Sluiting


Aanmelding voor de jaarvergadering Ik zal met

introducés deelnemen aan de algemene ledenvergadering van de AWN op

22 april a.s. in Tilburg en ontvang graag de jaarstukken en de routebeschrijving. Na de vergadering wil ik deelnemen aan: Excursie a. (Grafheuvels Rechte Heide) met

personen

Excursie b. (Opgraving Groote Akkers) met personen De deelnemersbijdrage ( x f 30,- = f ,... ) voor de lunch en de excursie is overgemaakt op girorekening 577808 van de Postbank ten name van de algemeen penningmeester van de AWN te Sassenheim. Handtekening: Naam: Adres: Postcode:

Woonplaats:

Inzenden zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 15 april 1989 aan: Administrateur van de AWN, Postbus 100, 2180 AC Hillegom.

Aanmelding voor de graafweken en veldwerkcursussen Hierbij wil ik mij voorlopig aanmelden voor a. de veldwerkcursus te Velsen van 15 tot en met 22 juli 1989 b. de veldwerkcursus te Velsen van 22 tot en met 29 juli 1989 c. de graafweek te Weert van 8 tot en met 12 mei 1989 d. de graafweek te Weert van 16 tot en met 19 mei 1989 e. de graafweek te Gennep van 22 tot en met 29 juli 1989 f. de graafweek te Gennep van 29 juli tot en met 5 augustus 1989 g. de graafweek te Gennep van 5 tot en met 12 augustus 1989 Naam: Adres: Postcode:

Woonplaats:

Tel.: Na ontvangst van deze voorlopige aanmelding krijgt u zo spoedig mogelijk nader bericht. Inzenden vóór 1 mei a.s. (Weert vóór 10 maart) aan mevr. E. J. du MaineReintjes, Van Goghstraat 21, 6813 HD Arnhem.


Van de redactie „Dit is een van de weinige oasissen, die een historisch reiziger verfrisschen."

Met ingang van het volgende nummer zal Arnold Carmiggelt optreden als hoofdredacteur. Veel AWN'ers zullen zijn naam kennen: hij was eerst bestuurslid van de afdeling IJsseldelta-Vechtstreek, en daarna tot voor kort voorzitter van de afdeling Noord-Nederland; bovendien heeft hij al de nodige publicaties verzorgd. Momenteel vervult Carmiggelt, die geschiedenis en prehistorie heeft gestudeerd in Groningen, zijn vervangende dienstplicht bij de sectie Archeologie van de gemeente Den Haag. Als verklaard tegenstander van een „beroeps"-hoofdredacteur leek het mij niet verstandig het redacteurschap te combineren met mijn nieuwe baan als archeoloog van Friesland; bovendien zou ik onvoldoende tijd voor Westerheem hebben. De meest constante factor in het gezelschap van redacteuren is P. Stuurman, die al bijna 25 jaar meer of minder direct bij Westerheem betrokken is. De redactie kiest voortaan dan ook domicilie bij hem: het nieuwe redactie-adres is Volendamlaan 1094 2547 CS 's-Gravenhage. Een deel van het komende Westerheemjaar is al besproken: nummer 2 wordt bijvoorbeeld een themanummer van de afdeling Midden-Brabant. Ook zijn verschillende auteurs op verzoek van de redactie tijd aan het zoeken om artikelen voor Westerheem te schrijven. Voor Westerheem, als verenigingsblad, zijn echter ook Uw spontane bijdragen onmisbaar. Jurjen Bos

Van het bestuur Mochten we in april 1987 (nr. 2) de nieuwe hoofdredacteur, de heer J. M. Bos, welkom heten, helaas moeten we in dit Westerheemnummer alweer afscheid van hem nemen. Zijn ook door ons zeer toegejuichte benoeming tot archeoloog van Friesland per 1 december 1988 heeft geleid tot zijn door ons zeer betreurde ontslagname als eerste man van de redactie per 1 februari 1989. De heer Bos wil beide functies niet combineren. Wij hebben begrip voor zijn standpunt, hoewel het betekent dat wij een goede hoofdredacteur zullen kwijtraken. Wij bedanken hem hartelijk voor het vele werk dat hij voor ons blad heeft verricht. Wij rekenen er op dat wij hem in de AWN nog vaak zullen tegenkomen, als schrijver van artikelen voor Westerheem of als deelnemer aan de andere activiteiten van de vereniging. Verheugd zijn we, dat de heer A. Carmiggelt - geen onbekende in de AWN - zich bereid heeft verklaard het hoofdredacteurschap over te nemen. Graag wensen wij hem veel succes met het moeilijke, maar dankbare werk voor Westerheem. Hoofdbestuur AWN


Heilige huisjes Over de interpretatie van vierpalige structuren bij grafvelden

V. T. van Vilsteren Inleiding1

In zekere zin is P. B. Kooi de aanstichter van mijn bijdrage aan deze Westerheem. Op een mooie zomeravond in 1987 hield hij een lezing in het dorpje Zuidbarge, onder de rook van Emmen (Dr.). Naar aanleiding van een opgraving aldaar2 was het hele dorp samengestroomd in het dorpshuis om iets te horen over het verre verleden van Zuidbarge. Eén van zijn uitspraken tijdens deze lezing staat mij nog helder voor de geest en dat was deze: „Archeologen zijn vaak geneigd om alles wat ze niet weten in de grote vuilnisbak der religie te dumpen". In dit artikel wil ik in de spiegel, die hij de archeologen daarmee voorhoudt, eens enkele heilige huisjes bekijken. Tempeltjes

Ook heilige huisjes moeten niet bij de eerste de beste windvlaag omvallen en dienen dus behoorlijk gefundeerd te zijn. Doorgaans zijn daartoe minstens vier ingegraven palen noodzakelijk. Vierpalige structuren komen we geregeld tegen in nederzettingen uit zowel de prehistorie als de middeleeuwen. We noemen ze spiekers en denken ze een functie toe als opslagplaats voor de oogst. Deze interpretatie wordt gestaafd door historische vermeldingen en afbeeldingen. Geen vuiltje aan de lucht. Vierpalige structuren komen echter ook voor bij grafvelden, waarbij geen sprake is van vroegere of latere nederzettingen op dezelfde plaats. Verwarring met spiekers, die dan eigenlijk niets met het grafveld te maken hebben, is daarbij dus uitgesloten. Een interpretatie als opslagplaats voor de oogst is bij een grafveld weinig aannemelijk en er moet dus iets anders bedacht worden. Een mooi voorbeeld is het vroeg-middeleeuwse grafveld van Wijster (gem. Beilen)

in Drenthe. Het oostelijke deel van dit rijengrafveld was al in 1926 door Van Giffen opgegraven3. Twee jaar daarna, in 1928, verscheen de publicatie van S. Loeschcke over het grafveld in het Altbachtal bij Trier4, waar een groot aantal vierpalige structuren voor het eerst een nieuwe functie krijgt toegewezen: tempeltjes. Loeschcke spreekt dan ook over een zogenaamd „Tempelbezirk". Van Giffen groef in 1931 ook het westelijke deel van het grafveld van Wijster op 5 (afb.1). Behalve nog enkele verspreide lijkbegravingen (merendeels zeker van kinderen) en een 22-tal crematiebijzettingen vond hij er ruim twintig vierpalige structuren. Van Giffen wijst „...op het ontbreken van haarden, op de geringe afmetingen der paalgatengroepjes zoomede de vergelijkbaarheid der plattegrondjes met die der te Trier gevonden kapelletjes"6 en concludeert dat „alles inderdaad op de juistheid der opvatting duidt, dat we in deze sobere bouwsporen de laatste overblijfselen van gewijde gebouwtjes hebben te zien"7. Verdere ondersteuning vindt Van Giffen dan nog in een „provinciaal-romeinsch steenen kapelletje" uit het Museum in Luxemburg8 (afb. 2). Iets dergelijks, vier palen met een dakje ter beschutting van een beeltenis van een moedergodin, moet in Wijster ook hebben gestaan9. Van Giffen spreekt in de titel van zijn artikel dan ook over „een germaansch tempel- of kapelrayon" 5 . Dergelijke tempeltjes of kapelletjes zijn nadien ook bij andere opgravingen van Drentse grafvelden herkend, waarbij Van Giffen in zijn publicaties10 kortheidshalve steeds naar de uitvoerige argumentatie van 1932 verwijst. Dodemhuisjes

We maken nu een sprongetje zowel in tijd


als plaats. In 1954 promoveerde W. Glasbergen op zijn onderzoek van de bronstijdgrafheuvels van Toterfout/Halve Mijl in Noord-Brabant. In het centrum van verschillende van die grafheuvels11 bevonden zich eveneens vierpalige structuren, die blijkens de opgravingsresultaten op het moment dat het heuvellichaam werd opgeworpen al niet meer aanwezig waren. Het moeten in de visie van Glasbergen dan ook bouwsels geweest zijn met een kortstondige levensduur, die deel uitmaakten van het begrafenisritueel. Dit ritueel is op aanwijzingen van Glasbergen door zijn zuster in tekening gebracht (afb. 3). Eerst vindt de crematie plaats (1). Vervolgens wordt voor de dode een zogenaamd dodenhuisje opgericht, waaronder de crematieresten in een kuiltje worden bijgezet (2). Eromheen wordt een afrastering aangelegd (3). Buiten die afrastering wordt het begrafenismaal genuttigd (4). Na enkele

dagen worden het dodenhuisje en de afrastering weer afgebroken (5) en gaat men in de omgeving plaggen steken (6) om de heuvel op te werpen. Deze wordt tot slot omgeven door een palenkrans. Ook hier dus een vierpalige structuur, die evenwel niet als tempel maar als ritueel dodenhuisje wordt betiteld. De tempeltjes en de dodenhuisjes verdwijnen in de zestiger en zeventiger jaren wat naar de achtergrond, omdat het archeologisch onderzoek zich meer en meer gaat richten op grootschalig nederzettingsonderzoek. Ze blijven echter bestaan. Kooi ziet in 1979 een ontwikkeling van de vierpalige structuren naar de grote paalstructuren binnen de langbedden12. De dodenhuisjes figureren in 1981 in het onvolprezen boek „Verleden Land"13, in 1985 neemt H. T. Waterbolk dodenhuisjes en tempeltjes weer op in het standaardwerk „De Geschiedenis van Drenthe"14 en ook in het

"rich" man's grave "rich" woman's grave woman's grave

MS

probable woman's grave

m

grave with insignificant finds grave without finds

• •

cremation grave

2Om

o20?b 'o'

o

8 „ra '-' 2127

f

...

fv'

2090

1. Het westelijke deel van het vroeg-middeleeuwse grafveldvan Wijster (Dr.). Naar Van Es 1967, Plan XI. 3


2. „Provinciaal-romeinsch steenen kapelletje" uit het Museum in Luxemburg. Naar Van Giffen 1941, afb. 36.

in 1987 verschenen proefschrift van A. D. Verlinde komen we geregeld de „Totenhausern" tegen15. Vrijwel iedereen schijnt vrede te hebben met een rituele of zo men wil religieuze interpretatie. Slechts één twijfelaar kwam ik in de literatuur tegen. Dat is W. A. van Es, die zich in zijn dissertatie over Wijster heel wat minder zeker betoont dan andere auteurs 16 . Laten wij, indachtig de uitspraak van Kooi, ons eens afvragen waarom de vierpalige structuren eigenlijk per se tempeltjes dan wel dodenhuisjes moeten zijn. Zijn er geen andere, meer voor de hand liggende interpretaties mogelijk? Argumienten Glasbergen vond in Toterfout/Halve Mijl onder een negental grafheuvels min of meer duidelijke aanwijzingen voor zijn dodenhuisjes". Zes daarvan zijn weergegeven in afb. 4. Het belangrijkste argument voor zijn interpretatie is dat de zodenstructuur van de heuvel duidelijk over de paaltjes heen doorloopt, zodat de paaltjes al4

thans bovengronds niet meer zichtbaar waren toen de heuvel opgeworpen werd. Het moet dus een tijdelijk bouwsel geweest zijn en juist het tijdelijke karakter van dit bouwsel was voor Glasbergen het argument om aan een ritueel dodenhuisje te denken. De argumenten voor Van Giffen voor een interpretatie als tempeltje waren de volgende: de ligging bij grafvelden sluit een interpretatie als spieker uit; het ontbreken van haarden en de geringe afmetingen maakt een „hutje eener oud-Germaansche nederzetting" onwaarschijnlijk; de volkomen vergelijkbaarheid met het stenen kapelletje uit het Museum in Luxemburg gaf voor Van Giffen tenslotte de doorslag17. In 1940 publiceerde Van Giffen in de Nieuwe Drentsche Volksalmanak het vroeg-middeleeuwse grafveld van Rhee (gern. Vries). Aan de rand van dat grafveld liggen net als bij Wijster een aantal vierpalige structuren: de tempeltjes. In hetzelfde artikel bespreekt Van Giffen ook de resultaten van de opgraving van een nabijgelegen brandheuvel uit de 3e of 4e eeuw na Chr. In het centrum van deze brandheuvel vond hij de verkoolde ondereinden van zeven min of meer in een kring geplaatste stokken met daartussen en daaromheen „een groote massa houtskool, asch, lijkbrandresten en scherven". Van Giffen schrijft daarover: „Men heeft hier blijkbaar te doen met de overblijfselen van stutten van den brandstapel, waarop het lijk is verbrand" 18 . In de paalgaten van de tempeltjes van Wijster zijn eveneens crematieresten, stukjes houtskool en zelfs eenmaal een secundair verbrande voetbeker gevonden. De verklaring van Van Giffen daarvoor is dan dat de palen van het tempeltje eerst opzettelijk verwijderd zijn ofwel door vermolming verdwenen, waarna men er toe is overgegaan om het aldus ontstane gat voor dodenbijzetting te gebruiken. „Hieruit volgt zonneklaar dat men aan die paalgaten een zeer bijzondere, blijkbaar heilige of gewijde betekenis toekende" 19 . Het doet nogal gekunsteld aan om op deze wijze de aanwezigheid van crematieresten en houts-


3. Begrafenisritueel in de bronstijd volgens Glasbergen. Naar Glasbergen 1954, flg. 70.


1 4. Vierpalige structuren onder de bronstijd-grafheuvels van Toterfout/Halve Mijl (N.-Br). Naar Glasbergen 1954, fig- 66. N.B.: het maatstokje linksonder geeft 1 meter aan.

kool in de paalgaten te verklaren. Is het niet veel logischer om ook de vierpalige structuren te zien als brandstapelresten? Bovendien, is het niet bizar dat uit al die eeuwen dat crematie usance was met moeite in de oudere archeologische literatuur een tiental brandstapelresten bijeen gescharreld kan worden, terwijl anderzijds in de publicaties grote aantallen rituele dodenhuisjes c.q. tempeltjes uit de grond worden gestampt? Laten we eens bekijken wat er kan gebeuren bij een crematie. Brandstapels

Voor een crematie hebben we uiteraard een brandstapel nodig. Die kan op verschillende manieren aangelegd worden. 1. Men kan een aantal paaltjes (bijvoorbeeld vier of meer) in de grond slaan of ingraven, waarop dan een soort van draagbaar komt te rusten, waar de overledene op wordt gelegd. De paaltjes dienen dan tevens om het tussenliggende sprokkelhout bij elkaar te houden. Na de crematie kan men de crematieresten bij elkaar vegen en in een kuiltje bijzetten. Dit laatste hoeft niet noodzakelijkerwijs op de crematieplek zelf te

geschieden, maar kan ook op enige afstand er vandaan. Mijns inziens is een dergelijke handelwijze de oorzaak van het duidelijke verband tussen vierpalige structuren en crematiebijzettingen in het westelijke deel van het grafveld van Wijster en ook aan de randen van andere Drentse grafvelden. Indien na de crematie alles ter plekke blijft liggen en wordt afgedekt door een heuvel, zullen we de crematieresten inclusief de grondsporen van de brandstapel bij een opgraving nog min of meer ongestoord aantreffen. Op deze wijze moeten mijns inziens de vierpalige structuren onder de bronstijdgrafheuvels van Toterfout/Halve Mijl worden verklaard. Het argument van Glasbergen om de vierpalige structuren niet als brandstapelresten te interpreteren was dat tussen en rondom één van zijn dodenhuisjes geen grote hoeveelheden houtskool en crematieresten werden gevonden en er derhalve daar geen crematie had plaatsgevonden20. Bij de bewuste grafheuvel was echter één van de vier paalgaten van het dodenhuisje wel gevuld met houtskool. Bovendien kwamen uit verschillende paalgaten van de palenkrans eveneens houtskoolfragmenten en ook crematieres-


ten21. Duidelijke aanwijzingen voor een crematie toch. Tegenover het idee van Glasbergen dat de palen van de palenkrans aan de onderkant waren aangekoold kan men, ter verklaring van de aanwezigheid van houtskoolfragmenten in deze paalgaten, ook stellen dat een stevige storm de crematieresten en de houtskoolfragmenten heeft verspreid voordat de heuvel en de palenkrans werden aangelegd. 2. Een brandstapel kan echter ook heel eenvoudig worden aangelegd door houten balkjes op te stapelen, waarbij de middenruimte opgevuld wordt met snelbrandend sprokkelhout. In een dergelijk geval zullen geen ingegraven grondsporen achterblijven. Indien de crematieresten niet verzameld worden, blijven ze aan het oppervlak liggen en zullen ze in de loop der tijd door biotische activiteiten ook wel enigszins in de bovengrond worden opgenomen. Maar als er geen verdere afdekking plaatsvindt door bijvoorbeeld een heuvel, dan legt de archeoloog zijn opgravingsvlak 20 a 25 cm onder het oorspronkelijke oppervlak aan en is een dergelijke crematieplek moeilijk zo niet onmogelijk te traceren22. Als de resten van de brandstapel wel worden afgedekt door een heuvel zullen we bij een opgraving wel crematie en houtskool aantreffen, maar geen vierpalige structuur. Ook dit verschijnsel is in Toterfout/Halve Mijl aan te wijzen23. Een uitzonderlijk gunstig geval is het grafveld van Spijkenisse, dat voorlopig tussen circa 50 en 200 na Chr. wordt gedateerd24. Dit grafveld was gelegen op de oever van een kreek die tijdens de periode dat het grafveld in gebruik was regelmatig buiten haar oevers trad. Daardoor zijn de brandstapelresten steeds relatief kort na de crematie met klei afgedekt en uitstekend geconserveerd. Op afb. 5 zijn bovenaan de resten van een balkenbrandstapel weergegeven en onderaan de resten van een brandstapel met ingegraven palen. Dat hoeven er niet altijd noodzakelijkerwijs vier te zijn. In dit verband wijs ik nog even op de eerder genoemde brandheuvel uit Rhee, waar Van Giffen zeven paalgaten als resten van een brandstapel kon aanwijzen18.

Overigens moeten we wel bedenken dat een brandstapel een zeer beperkte levensduur heeft en dat de ingegraven palen geen al te zware last hoeven te dragen. Palen van een brandstapel hoeven dus veel minder diep ingegraven te worden dan palen van een gebouw. Archeologen dienen zich er derhalve rekenschap van te geven dat dergelijke paalgaten bij een opgraving veel snel-

5. Resten van een balkenbrandstapel (boven) en van een brandstapel met ingegraven palen (onder) in het inheems-Romeinse grafveld van Spijkenisse (Z.-HJ. NaarDรถbken 1987, afb. 7.


Conclusie Ik wil er voor pleiten om, zeker waar in de overgrote meerderheid der gevallen er een duidelijke correlatie bestaat tussen de aanwezigheid van vierpalige structuren en crematieresten, deze vierpalige structuren niet te interpreteren als dodenhuisjes of tempeltjes, maar als resten van een brandstapel. En daarbij moeten we ons steeds weer afvragen hoe een crematie in zijn werk gegaan kan zijn en wat wij daar wel en wat wij daar archeologisch niet van kunnen terugvinden. Een andere vraag is: zijn nu alle vierpalige structuren bij grafvelden opeens brandstapelresten? Het antwoord is: nee! Incidenteel komen ook rondom lijkbegravingen vierpalige structuren voor. Bij gunstige omstandigheden, zoals van een vroeg 6eeuws graf uit Krefeld-Gellep25 (afb. 6), is het duidelijk dat de palen bedoeld waren om de planken op hun plaats te houden die de wanden van de grafkuil markeerden. In andere gevallen zoals bij de bekende tumulus 75 op het Noordse Veld bij Zeijen (gem. Vries) maakt de horizontale stratigrafie duidelijk dat de paalkuilen later zijn dan de grafkuil26. In zulke gevallen kan een interpretatie als ritueel dodenhuisje wellicht toch op zijn plaats zijn.

6. Graf nr. 1782 (vroeg 6e eeuw na Chr.) uit het grafvele/ van Krefeld-Gellep (BRD). Schaal 1:19. Naar Pirling 1974, Tafel 154.

Ier gemist worden, zeker indien het leesbare opgravingvlak circa 25 cm onder het oorspronkelijke oppervlak wordt aangelegd. In het laatste geval is er al gauw kans om van de oorspronkelijke structuur maar ĂŠĂŠn paalgat terug te vinden. Dergelijke los voorkomende paalgaten worden in publicaties meestal doodgezwegen.

Slot Het moge duidelijk zijn dat ik het gros van de heilige huisjes (of ze nu tempeltjes dan wel dodenhuisjes worden genoemd) wil afbreken. De heilige huisjes zijn in Nederland door Van Giffen in 1932 opgericht. Ze hebben het dus al bijna 60 jaar uitgehouden. Als we daarbij in ogenschouw nemen dat archeologen voor de gemiddelde levensduur van een prehistorisch gebouw meestal 30 jaar aannemen, acht ik het archeologisch alleszins verantwoord ze door iets nieuws te vervangen. Naschrift Tijdens het drukken van deze Westerheem kwam mij nog het in 1988 verschenen artikel van H. L. Kok onder ogen. Daarin wordt ingegaan op het gebruik van de


dodenhuisjes bij lijkbegravingen. Dit gebruik, dat in Noord- en Oost-Nederland tot in de zestiger jaren van deze eeuw voorkwam, wordt door de auteur rechtstreeks gekoppeld aan de vierpalige structuren uit de bronstijd. Noten 1 Dit artikel is een iets bewerkte versie van een lezing, gehouden voor de 18e Reuvensdagen op 17 en 18 november 1988 te Leeuwarden. 2 Zie: Kroniek van opgravingen en vondsten in Drenthe in 1986, Nieuwe Drentse Volksalmanak 105 (1988), p. 203. 3 Van Giffen 1927. 4 Loeschcke 1928. Zie ook: Loeschcke 1931. Van Giffen had goede contacten met Loeschcke. Zo logeerde hij in 1932 bij hem in Trier; vgl.: A. E. van Giffen (1884-1973): Met ups en downs in de oudheidkunde. Berichten ROB 22 (1972), 9-15, speciaal p. 11. 5 Van Giffen 1932. 6 Idem, p. 61. 7 Idem, p. 60. 8 Een foto van het „steenen kapelletje" is afgedrukt bij Van Giffen 1932, afb. 7. Een tekening ervan is te vinden in Van Giffen 1941, afb. 36. 9 Iets dergelijks was al in de 19e eeuw door Van den Biesheuvel Schiffer voor het prechristelijke Drenthe gepostuleerd. Aanwijzingen daarvoor ontleende hij aan een brief van paus Gregorius uit het jaar 601, waarin (in vertaling) gezegd wordt dat de heidensche tempels onder dat volk (Angelen) niet moeten vernietigd worden, maar dat de afgodsbeelden, welke daarin zijn, worden vernietigd. Zie: Van den Biesheuvel Schiffer 1893, p. 171. 10 Bijvoorbeeld bij het urnenveld van Wapse (Van Giffen 1936, p. 94), bij het rijengrafveld van Rhee (Van Giffen 1940, p. 199-200), bij een brandheuvel in Vries (Van Giffen 1941, p. 113) en bij twee grafheuvels op de Havelterberg (Van Giffen 1951, p. 125-127). 11 Het betreft de heuvels 1B, 5, 8-1, 10, 11,14, 15, 19 en 21. Zie: Glasbergen 1954, p. 142. 12 Kooi 1979, p. 4. Zie ook p. 130, waar hij een vergelijking trekt met de tempel van Bargeroosterveld (Dr.). 13 Bloemers, Louwe Kooijmans en Sarfatij 1981, p. 65. 14 Waterbolk 1985, resp. p. 54 en 72. 15 Verlinde 1987, p. 178,202,205 en 290. In het geval van het urnenveld Elsen-Friezenberg (gem. Markelo) wordt het voorkomen van dodenhuisjes in „Kreisgraben vom Typ

16 17 18 19 20 21 22 23 24

25 26

Neerpelt" zelfs gebruikt als extra aanwijzing voor direkte Kontakte zwischen Personen aus Nordbelgien und Südoverijssel (Verlinde 1987, p. 200). Van Es 1967, p. 493-494. Van Giffen 1932, passim. Van Giffen 1940, p. 197. Van Giffen 1932, p. 61-62. Het betreft grafheuvel nr. 11. Vgl. Glasbergen 1954, p. 142. Glasbergen 1954, p. 62. Zie ook: Verlinde 1987, p. 205. Bijvoorbeeld grafheuvel 1. Zie Glasbergen 1954, p. 32. Döbken 1987, p. 324. De aldaar opgegeven datering (50-150 na Chr.) kon dankzij de voortgezette opgravingen worden bijgesteld. Daarbij is tevens gebleken, dat incidenteel en vooral in de beginfase van het grafveld over de brandstapelresten ook lage heuveltjes (maximaal 40 cm) werden opgeworpen. Mondelinge mededeling A. B. Döbken (BOOR, Rotterdam). Vgl. ook het gelijktijdige grafveld van Valkenburg (Z.-H.) waar eveneens fraaie crematieplekken zijn opgegraven (Bult en Hallewas 1986, p. 31-47). Pirling 1974, Grab 1782. Van Giffen 1949, p. 106 en afb. 7-11.

Literatuur Biesheuvel Schiffer, W. L. van den, 1893. Heiden-tempels en christen-kerken. Nieuwe Drentsche Volksalmanak 11, 168-174. Bloemers, J. H. F., L. P. Louwe Kooijmans en H. Sarfatij, 1981. Verleden Land; archeologische opgravingen in Nederland. Amsterdam. Bult, E. J., en D. P. Hallewas, 1986. Graven bij Valkenburg; het archeologisch onderzoek in 1985. Delft. Colpe, C , 1970. Theoretische Möglichkeiten zur Identifizierung von Heiligtümern und Interpretation von Opfern in ur- und parahistorischen Epochen. In: H. Jahnkuhn (Hrsg.), Vorgeschichtliche Heiligtümer und Opferplatze in Mittel- und Nordeuropa. Göttingen, 18-39. Döbken, A. B„ 1987. Spijkenisse. In: D. P. Hallewas, Archeologische kroniek van Holland over 1986, II: Zuid-Holland. Holland 19, 319-324. Es, W. A. van, 1967. Wijster, a native village beyond the imperial frontier 150-425 A.D. (Palaeohistoria XI). Groningen. Giffen, A. E. van, 1927. Een rijengrafveld te Looveen bij Wijster, Gem. Beilen. Nieuwe Drentsche Volksalmanak 45, 83-122.


Giffen, A. E. van, 1932. Een germaansch tempelof kapelrayon te Looveen bij Wijster, Gem. Beilen? Nieuwe Drentsche Volksalmanak 50, 51-63. Giffen, A. E. van, 1936. De „Tweeënbarg" en het lcringgrepurnenveld op de Oeren te Wapse, Gem. Diever. Nieuwe Drentsche Volksalmanak 54, 76-94. Giffen, A. E. van, 1940. Nederzettingen, grafheuvels, leemkuilen en rijengrafveld tusschen Rhee en Zeijen, Gem. Vries. Nieuwe Drentsche Volksalmanak 58, 192-200. Giffen, A. E. van, 1941. Twee brandheuvels (I en II) in „De achterste Holten" Z. W. van Vries, Gem. Vries. Nieuwe Drentsche Volksalmanak 59, 112-114. Giffen, A. E. van, 1949. Het „Noordse Veld" bij Zeijen, Gem. Vries; opgravingen in 1944. Nieuwe Drentsche Volksalmanak 67,93-125. Giffen, A. E. van, 1951. De Havelterberg en omgeving bij Havelte, Gem. Havelte; opgravingen in 1918, 1943, 1944 en 1946. Nieuwe Drentsche Volksalmanak 69, 97-137. Glasbergen, W., 1954. Barrow excavations in The Eight Beatitudes; the Bronze age cemetery between Toterfout & Halve Mijl, North Brabant. Groningen/Djakarta.

10

Kok, H. L., 1988. Dodenhuisjes, een erfenis van eeuwen. In: De laatste gang - gebruiken rond de Dood. Z. pi., 272-287. Kooi, P. B., 1979. Pre-roman urnjïelds in the North of the Netherlands. Groningen Loeschcke, S., 1928. Die Erforschung des Tempelbezirkes im Altbachtal zu Trier. Berlin. Loeschcke, S., 1931. Der einz. dastehende Tempelbezirk in Trier. Deutsche Grenzlande 10, 353-365. Pirling, R., 1974. Das römisch-frankische Grdberfeldvon Krefeld-Gellep 1960-1963,2. Teil. (Germanische Denkmaler der Völkerwanderungszeit, Serie B Band 8). Berlin. Verlinde, A. D., 1987. Die Graber und Grabfunde der spaten Bronzezeit undfrühen Eisenzeit in Overijssel. Amersfoort. (In gedeelten eveneens verschenen in Berichten ROB. 28 (1978), 29 (1979), 30 (1980) en 35 (1985)). Waterbolk, H. T., 1985. Archeologie. In: J. Heringa, D. P. Blok, M. G. Buist en H. T. Waterbolk (red.), Geschiedenis van Drenthe. Meppel, 15-90. Drents Museum Brink 1-5 9401 HS Assen


Een grafveldje uit de late bronstijd bij Groot-Linden (gem. Beers) H. Fokkens en L. Smits Inleiding

Ten noorden van de Kraaienbergse plas, bij Groot-Linden (afb. 1 en 2), werd in de zomer van 1986 door het Instituut voor Prehistorie te Leiden (IPL) een kort onderzoek verricht. Aanleiding hiertoe was de vondst van een Drakenstein-urn (afb. 4 en 5) met daarin crematieresten, en van nog een drietal losse crematies. De graven waren door J. de Wit en W. Mulder uit Grave ontdekt in een terrein waar voor grondwinning de bovengrond was verwijderd1. Het noodonderzoek vond plaats na bemiddeling van de provinciaal archeoloog W. J. H. Verwers, en met welwillende toestemming van de eigenaar van de grond, de fa. Smals BV2. Voor het onderzoek werd een drietal putten gegraven (afb. 3), die een verkennend karakter hadden; in totaal werden daarbij nog vijf crematiegraven in situ aangetroffen. Twee van deze graven waren op onverklaarbare wijze reeds vanaf het maaiveld door een 60 cm dikke kleilaag heen opgespoord, en door onbekenden uitgegraven. In het opgravingsvlak restten nog slechts delen van de crematie en houtskool. Een derde, ongestoord, graf werd in de nacht na de ontdekking geplunderd, zodat ook daarvan uiteindelijk slechts restanten over waren. De plaatselijke politie reageerde enigszins verbaasd op de aangifte van diefstal van een graf met onbekende inhoud. Dat de dader(s) van deze buitengewoon zinloze cultuurroof niet zijn opgespoord laat zich raden. Behalve de graven werd verspreid aardewerk gevonden, dat gedetermineerd kon worden als midden-neolithisch. Een vaag grondspoor dateert mogelijk uit dezelfde periode. Situatie en stratigrafie

Het grafveld was gelegen op een zandrug met een noordwest-zuidoost oriëntering.

1. Ligging van het besproken gebied.

Deze zandrug is zeer waarschijnlijk een opduiking van de Formatie van Kreftenheye en een voortzetting van de rug waarop Groot-Linden ligt3. De rug duikt in westelijke richting steil weg, maar heeft in oostelijke richting een geleidelijker verloop. De top van de zandrug was ontwikkeld als een kleiïg zand met een donkerbruine kleur en veel mangaanconcreties. Hierop lag een pakket lichte klei van ca. 70 cm dikte, met een humeuze antropogene (d.w.z. door de mens opgebrachte of beïnvloede) top van 15-20 cm dik. Het maaiveld bevond zich op 8.70 m + NAP. Het kleipakket moet tot de holocene afzettingen worden gerekend, maar het is niet duidelijk tot welke periode van het Holoceen. Dit kleipakket ging zeer geleidelijk over in het eronder liggende kleiïge zand en bevatte eveneens mangaanconcreties. Het niveau waarop de grondsporen zichtbaar werden en waarin de scherven werden aangetroffen, lag op de overgang tussen het 11


2: Ligging van de vindplaats. De nummers 1-3 corresponderen met de opgravingsputten in afb. 3.

pleistocene zand en het holocene kleipakket. De geleidelijke overgang in textuur maakte het doen van nauwkeurige stratigrafische waarnemingen echter vrijwel onmogelijk. Het is het meest waarschijnlijk dat al het vondstmateriaal oorspronkelijk in de pleistocene niveaus is ingegraven, maar dat door latere erosie en afzetting plaatselijk materiaal in de kleilaag terecht is gekomen. De graven In totaal zijn in het onderzochte deel van het grafveld negen crematiegraven aangetroffen, waarvan er uiteindelijk slechts twee ongestoord konden worden opgenomen (zie boven). De kuilen met crematieresten hadden een diepte van maximaal 40 cm onder het opgravingsvlak, dat rond de 8 m + NAP lag. De graven 1, 4 en 5 (afb. 3) bevatten veel houtskool en crematieresten, terwijl de graven 6 en 7 zich slechts als grijze verkleuringen met weinig crematieresten aftekenden. Aardewerk werd in de graven niet aangetroffen, en was in elk geval in het beroofde graf 1, maar vermoedelijk eveneens in de 12

verstoorde graven 4 en 5, ook niet aanwezig voordat de vandalen hun werk deden. De urn die de aanleiding vormde voor het onderzoek (afb. 4 en 5) is voor het grafveld uiteindelijk de enige direct dateerbare vondst gebleken. Op typologische gronden moet de urn als een midden-bronstijdurn van het type Drakenstein worden gekenmerkt. De stafband met vingertop-indrukken op de schouder en de karakteristieke verschraling met grind tot 4 mm in doorsnee zijn voor deze determinatie bepalend. Ongewoon voor Drakenstein-vaatwerk zijn echter de sterke versmalling boven de stafband en de vingertop-indrukken op de rand4. • Tussen de rand/schouder (grijs) en de buik/bodem (oranje-grijs) is een kleurverschil waar te nemen dat doet vermoeden dat tijdens het bakproces een deksel of andere pot omgekeerd over het randgedeelte boven de stafband heeft gestaan. Daardoor is dat deel reducerend gebakken, het buikgedeelte oxyderend. Hoewel men de urn op grond van stijl in de midden-bronstijd zou dateren, doet de context, een crematiegrafveld zonder enig spoor van grafheuvels, veeleer aan de late


bronstijd denken. Een'4C-datering (GrN14676) van 2935 ± 30 BP (Before Present) van houtskool uit de urn mag dan ook geen verbazing wekken. Ook uit Dodewaard is al een vrij late datering van Drakensteinaardewerk bekend5. De crematieresten Uit in totaal 6 graven werden crematieresten verzameld, welke werden onderzocht door L. Smits (ROB). Aangezien het totaalgewicht per crematie over het algemeen laag was (afb. 6) is het niet verwonderlijk dat slechts in twee gevallen iets over leeftijd of geslacht kon worden gezegd. De determinatie van de crematies6 leverde het volgende resultaat op (zie ook afb. 6): - Spoor 1. De grote fractie bestaat alleen uit schedelfragmenten (neuro- en viscerocranium*). De fragmenten zijn klein (tot 2 cm). Er is slechts één geslachtbepalend kenmerk aanwezig, namelijk de margo orita (bovenrand van de oogkas). Deze scoort de waarde „-1" en is daarom „zwak vrouwelijk". De leeftijd van het individu valt af te leiden uit een fragment van de sutura coronalis (schedelnaad), welke intern en extern nog niet gesloten is. De persoon is daarom waarschijnlijk niet ouder geworden dan 30 jaar. Er zijn geen aanwijzingen voor meer dan één persoon in de begraving. - Spoor 4. De grote fractie is als volgt samengesteld: neurocranium 3 gram, axiaal skelet (de romp) 9 gram, diafyse extremiteiten (de ledematen) 22 gram. De fragmenten zijn middelgroot (tot 4 cm). Het minimum aantal individuen is één. Er zijn geen leeftijd- of geslachtbepalende kenmerken gevonden. - Sporen 5, 6 en 7. De resten zijn te klein voor determinatie. - De crematieresten uit de urn van De Wit. De grote fractie is als volgt samengesteld: neurocranium 38 gram, viscerocranium 4

gram, axiaal 5 gram, diafyse extremiteiten 10 gram. Opvallend is dat het merendeel (62.7%) uit schedelresten bestaat. Het is mogelijk dat na de crematie de schedelresten selectief zijn verzameld. De leeftijd kan worden bepaald doordat vier gebitselementen zijn aangetroffen, te weten de nog niet

3. Overzicht van de opgravingsputten en de daarin aangetroffen grondsporen. Met onderbroken lijnen zijn de door De Wit gevonden crematiebijzettingen ingetekend. Met A is de plaats van de urn van De Wit aangeduid. 13


4. en 5. De Drakenstein-urn na restauratie door de ROB te Amersfoort. Schaal 1:4. Foto J. Pauptit (IPL).

onbekend is, is van een dergelijke exercitie afgezien. Daarvoor is een bredere benadering nodig dan in het kader van dit artikel mogelijk is.

doorgebroken kroontjes lxPM, 2xC, 1x12. Daaruit volgt een leeftijdbepaling op 4 jaar ¹ 12 maanden. De verbrandingstemperatuur van alle crematieresten bedroeg 650-800° C. Op grond van deze gegevens kunnen geen uitspraken worden gedaan over de samenstelling van het grafveld. Het feit dat de enige urn de resten van een erg jong kind bevat, terwijl de overige gecremeerden niet in een urn begraven zijn, zou tot speculaties over sociale stratificatie kunnen voeren (een speciale behandeling van kinderen bij het begraven zou kunnen wijzen op erfelijke status van sociale posities). Aangezien vergelijkbare gegevens echter vrijwel ontbreken en de omvang van het grafveld

spoor

De overige vondsten Bij het onderzoek'werd, in put 1, een 80-tal aardewerkscherven gevonden. Het materiaal was sterk gefragmenteerd en met zand verkit. Alle scherven zijn gemagerd met hoekig kwartsgruis. Daardoor onderscheidt het zich van het midden-bronstijdaardewerk, dat hier met afgerond steengruis of grind is verschraald. De wanddikte varieert van 6 tot 8 mm. Hoewel positieve aanwijzingen voor een datering in feite ontbreken, moet dit materiaal waarschijn-

gewicht7 kleine fractie grote fractie (grammen) (grammen)

1 4 5

71 34 4

6

21

7 urn De Wit

115

geslacht

leeftijd (jaren)

4 34

vrouw?

<30

9 9 9 9

9 9 9 9

67

?

4Âą1

10

6. Overzicht van gewichten en determinatie van de onderzochte crematieresten. 14


lijk in het midden-neolithicum worden gedateerd. Een toewijzing aan de Vlaardingencultuur zou, op grond van het ontbreken van een duidelijke rol-opbouw, eventueel mogelijk zijn9. Er is geen directe relatie met het grafveld. Bij het verdiepen van het vlak waarin de crematieresten zichtbaar waren werd een grondspoor opgemerkt. Het vondstloze, 10-15 cm diepe spoor liep enigszins rond (afb. 3), maar het is vanwege de grote diameter niet als kringgreppel aan te merken. Gezien de moeilijke stratigrafische waarnemingsmogelijkheden kan zelfs betwijfeld worden of het spoor antropogeen is.

3 Deze informatie is gebaseerd op een verkenning ter plaatse door M. Verbruggen (IPL) en E. Jungerius. 4 Glasbergen 1969. 5 LantingenMook 1977,p. 119:3030 Âą35 jaar BP. 6 Determinaties volgens Workshop (..) 1980. 7 Onder kleine fractie wordt de fractie tussen 3 en 10 mm verstaan, onder grote fractie de fractie groter dan of gelijk aan 10 mm. 8 Neuro- en viscerocranium zijn respectievelijk het deel van de schedel waarin de hersenen zitten en de aangezichts-schedel. 9 Het materiaal is vergelijkbaar met in de directe omgeving door het RMO opgegraven aardewerk uit dezelfde periode (mond. med. L. B. M. Verhart, RMO).

Noten

Literatuur

1 De vindplaatsen waren door De Wit schetsmatig ingetekend. Hierbij bedanken wij de heer De Wit voor het verstrekken van deze gegevens, en ook voor de geboden gelegenheid het door hem gevonden materiaal te bestuderen. De heren De Wit en Mulder worden tevens bedankt voor hun hulp tijdens het onderzoek. 2 Het onderzoek duurde van 2-5 juli 1986, en werd uitgevoerd door H. Fokkens, E. Jungerius, K. van der Graaf en D. de Loecker. E. Jungerius verzorgde de documentatie van de veldgegevens en beschreef een groot deel van het aardewerk. H. de Lorme (IPL) maakte alle tekeningen voor dit artikel.

Glasbergen, W., 1969. Nogmaals HVS/DKS. (Haarlemse Voordrachten 27). Haarlem. Lanting, J. N., en W. G. Mook, 1977. The preandprotohistory of the Netherlands in Radiocarbon dates. Groningen. Workshop of European Anthropologists, 1980. Recommendations for age and sex diagnosis of skeletons. Journal ofHuman Evolution 9, 390-404. Archeologisch Centrum, Postbus 9515 2300 RA Leiden Meermanshof 18 2312 XL Leiden

15


Romeinse bewoning in Alphen uitgebreider dan gedacht E. van der Most

100 =j

1. Lokatie van het onderzoek. A: ligging van het castellum naar Van der Most; B: lokatie onderzoek mei 1988; C: traject Romeinse weg naar Van der Most; D: erosiegrens Oude Rijn; dichte punt: onderzoek met Romeinse laag; open punt: onderzoek zonder Romeinse laag. 16

In mei 1988 werd een grote diepe bouwput ontgraven op de hoek CastellumstraatParadijslaan te Alphen aan den Rijn, ten behoeve van de nieuwbouw van een bank. Voor de AWN-afdeling Rijnstreek bestond de mogelijkheid om voorafgaand aan de nieuwbouw onderzoek te doen. Van deze mogelijkheid werd echter geen gebruik gemaakt, omdat het terrein vrijwel geheel omsloten werd door oude onderzoekslokaties (afb. 1) waar geen Romeinse vondstenlaag rneer werd aangetroffen1. Er leek met andere woorden geen noodzaak te bestaan om in deze bouwput onderzoek te doen, aangezien het terrein zich naar verwachting buiten het door de Romeinen bewoonde gebied zou hebben bevonden. Onaangenaam was de verrassing, toen bleek dat we ons vergist hadden. Een van de eerste happen van de graafmachine scheurde een hoeveelheid Romeins aardewerk in brokken. Op dat moment stond de voortgang van de bouwwerkzaamheden een verantwoord onderzoek niet meer toe. De schrijver heeft, geholpen door de aannemer, getracht om toch zo veel mogelijk te redden. Dit „onderzoek" beperkte zich tot de diepere grondsporen zoals waterputten, afvalkuilen en een kavelsloot. Het eigenlijke Romeinse bewoningspakket werd door de machine afgegraven en op een drietal lokaties in Zuid-Holland gestort. In de schone ondergrond van de klei tekenden zich duidelijk de eerder genoemde structuren af. Daarnaast werd vrijwel de hele zuidelijke helft van de bouwput ingenomen door ingravingen en opvullingen van de Molenvliet of Molenwetering. De diverse structuren zullen afzonderlijk behandeld worden. De Molenwetering

In het zuidelijke deel van de westelijke bouwputwand was een duidelijk profiel


recht door de Molenwetering te zien (afb. 2). Van beneden naar boven werden hier aangetroffen: - twee opvullingslagen (licht en donker gepunteerd) met vondstmateriaal dat dateert vanaf de 17e of 18e eeuw; - een pakket vette grijze klei (op afb. 2 wit gelaten), zonder vondsten, en - een uitgebaggerd en recent opgevuld pakket (schuin gearceerd). De Molenwetering is waarschijnlijk rond 1474 aangelegd als verbinding tussen de Grote- of Kerkpoldermolen en de Oude Rijn2. Vondsten uit de 15e eeuw werden echter niet aangetroffen. Ook konden geen bewijzen verzameld worden voor de hypothese dat de Molenwetering een 15e eeuwse voortzetting zou zijn van een reeds in de Romeinse tijd bestaande veenafwatering of kreek3. Het blijft mogelijk dat er toch een kreek is geweest. Deze lag dan exact op dezelfde plaats als de Molenwetering, en moet dan bij de aanleg in de 15e eeuw en bij latere uitbreidingen geheel vergraven zijn. Dit beeld is ook waargenomen in 1985 bij werkzaamheden in het Kanaal achter Alphen in het deel langs de Paradijslaan. Het blijft merkwaardig dat de Romeinen het nodig vonden om op een afstand van ongeveer tien meter van deze kreek waterputten te graven. Of was het oppervlaktewater ook in die tijd al te sterk verontreinigd? De waterputten

In de natuurlijke ondergrond van klei tekenden zich ten minste vier ronde sporen af, die gevuld waren met een donkerbruin humeus pakket. De interpretatie van de

grondsporen als waterput berust op het feit dat de sporen rond waren en door de klei tot in het (vroeger) watervoerende zandpakket doorliepen. Sporen van putconstructies werden niet gevonden. De vondsten die uit de putten geborgen konden worden zijn zonder uitzondering afkomstig uit de onderste 30 a 40 cm; de rest werd machinaal verwijderd. Van enige chronologische opeenvolging van de putten is op grond van het vondstmateriaal nog niets gebleken. Het is opvallend dat op de bodem van de putten zoveel compleet aardewerk lag. Zo lagen op de bodem van put V.10 een serie van drie geverfde bekers (Stuart 2), een kookpotje (Stuart 203) en twee borden (Dr. 18/31). In put V.ll lag een zogenaamde jachtbeker (Stuart 2) en een grote geverfde beker (Stuart 3). Onderin put V. 17 lagen een ruwwandige kan (Gose 516) en een gladwandige honing(?)pot (ongeveer als Gose 429). Waardoor al dit materiaal zo compleet bewaard is gebleven is niet bekend. De gedachte dat het zou gaan om (nood)begravingen kon niet door vondsten van botresten worden ondersteund. Ook het geopperde idee als zou het gaan om offergaven bij een tempel kon niet door de vondst van bijvoorbeeld paalresten worden onderbouwd. Er werden wel enkele paalsporen waargenomen, maar helaas werden deze direct door de machine opgeruimd. Voorlopig moeten we het er maar op houden dat het materiaal als afval in de putten terechtgekomen is, zoals we ook in de 17e eeuwse waterputten wel compleet aardewerk aantreffen. N

2. Profiel door de Molenwetering. De diepte is aangegeven t.o.v. het maaiveld. Legenda in de tekst. 17


3. Selectie van het aardewerk uit de water- en afvalputten. Schaal 1:4.

18


De afvalkuilen

In de haast werden ten minste drie afvalkuilen waargenomen. Slechts uit kuil V.15 werd een representatieve hoeveelheid materiaal geborgen; het materiaal uit de overige kuilen werd grotendeels door de machine weggedraaid. Opvallend bij het materiaal dat geborgen kon worden is weer de grote hoeveelheid compleet aardewerk (zeer vele verse breuken tonen het effect van een tonnen zware graafmachine). Ook viel het op dat sommige scherven verticaal in de bodem stonden. Dit kan een aanwijzing zijn voor het storten van grote hoeveelheden materiaal tegelijkertijd op een vrij zachte ondergrond. De hoeveelheid terra sigillata kan opmerkelijk genoemd worden. Het zijn vooral de borden en kommetjes die we op tafel aantreffen, zoals de Dr. 18/31, de Dr. 33 en de late Dr. 27, die sterk vertegenwoordigd zijn. Het mooi versierde aardewerk zoals de Dr. 37 is slechts in kleine hoeveelheid en door kleine fragmenten vertegenwoordigd.

Daarnaast werden een wrijfschaal (Gose 453), een kleine wrijfschaal (Gose 451) en een ruwwandige kom (Gose 484) in fragmenten aangetroffen. Het is slechts een selectie uit het omvangrijke materiaal, naar formaat van de scherven, mate van compleet zijn of aard van het materiaal. De meerderheid van de vondsten zal door de grote druk die andere vondstcomplexen leggen op de vondstverwerking niet of pas over enkele jaren verwerkt worden. De kavelsloot

Evenwijdig aan de Molenwetering, op 5 meter ten noorden daarvan, werd een 2 meter brede kavelsloot aangetroffen. De sloot was gevuld met een grote hoeveelheid Romeins schervenmateriaal, waaronder wederom complete voorwerpen (en voorwerpen die zeer recentelijk nog compleet waren). Op de bodem van de sloot werd echter ook een fragment van een Pingsdorf-pot gevonden. Op grond van deze vondst krijgt de sloot een middeleeuwse datering4. 19


(TJ7TV77I

4. Pottenbakkersstempels op aardewerk uit Alphen aan den Rijn. Schaal 1:1.

Het vomdstmateriaal

Zoals al werd opgemerkt is slechts een deel van het vondstmateriaal bekeken. De meeste aandacht ging daarbij naar de terra

1. AMMIVS F. 2. CELSINUS 3. CÉNSORIN F 4. DONTIO FECIT 5. FESTUS F 6. MEDDIC FE 7. PRIDIANI 8. SABELLVS 20

Dr. 33 Dr. 18/31 Dr. 18/31 Dr. 27 Dr. 18/31 Dr. 18/31 Dr. 33 Dr. 18/31

sigillata-vondsten, een groep die zich gemakkelijk laat scheiden van de rest van het materiaal. In totaal konden 15 pottenbakkersstempels worden gelezen (afb. 4):

9. SABINVS 10. SABI(NVS 11.SV( 12. TAVRVS ( 13. VERECVDV 14.) AI. VLI 15. QFR

Dr. 18/31 Dr. 18/31 Dr. 18/31 Dr. 18/31 Dr. 33 Dr. 18/31 oor van een amfoor


Enkele van de gevonden voorwerpen bevatten graffiti (ingekraste teksten, afb. 5): a. AVD ING b. XXX/ AIKNANIC(?) c.) NAN d. QVIN ( e. VICTORIS M ( f. VITALIS g. onleesbaar h. P CVII/TC

Dr. 18/31, gestempeld met FESTUS F Dr. 18/31, gestempeld met MEDDIC FE op randfragment Dr. 33 Dr. 18/31, gestempeld met SABINVS Dr. 18/31, gestempeld met SV ( Dr. 18/31, gestempeld met CÉNSORIN F Dr. 33, ongestempeld wandfragment amfoor

Naast aardewerk werd een grote hoeveelheid bouwmateriaal gevonden. De brokken tufsteen waren over het algemeen klein, de fragmenten van dakpannen en tegels daarentegen vrij groot. Het was dan ook teleurstellend dat slechts twee gedeelten van stempels werden aangetroffen. Het betreft een EX GER INF en een VEX EX GER INF stempel5. Een merkwaardige vondst is een blok hout van 25 bij 13 cm met aan één zijde een vertanding en aan de andere zijde een zwaluwstaartverbinding (afb. 6). De schuine zijde aan de onderkant is een recente beschadiging, het blok heeft oorspronkelijk een rechthoekige doorsnede gehad.

5. Graffiti op aardewerk uit Alphen aan den Rijn. Schaal 1:2, P CVII / TC 1:4.

21


6. Schuin getand blok eikehout. Foto P. C. Beunder.

Naar de functie van het blok kan voorlopig slechts gegist worden. Gedachten als zou het gaan om een onderdeel van een geschut (Palintonon) konden tot nu toe niet aan de hand van literatuur bewezen worden. Conclusie De vondst van vier waterputten en drie afvalkuilen met vondstmateriaal uit de 2e eeuw na Chr. op een terrein ten zuidwesten van de veronderstelde ligging van het castellum Albaniana, doet vermoeden dat er bewoning is geweest in een groter gebied dan voorheen werd aangenomen. De Romeinse bewoning heeft zich niet beperkt tot het gebied dat thans omsloten wordt door het Kanaal achter Alphen. Een eventuele relatie tussen het Kanaal achter Alphen (in de vorm van een uit de Romeinse tijd daterende kreek) en de lokatie van de Romeinse bewoning rond het castellum is daarmee minder waarschijnlijk geworden. Ook de aanwezigheid van een Romeinse kreek ter plaatse van de Molenwetering is door de vondst van de waterputten op korte afstand daarvan minder waarschijnlijk geworden.

22

Noten 1 Ongepubliceerd onderzoek van de ROB uit 1959 in een rioolsleuf in de Castellumstraat; ongepubliceerd onderzoek van de schrijver uit 1977 ter plaatse van de noodschool ten westen van de Paradijslaan; ongepubliceerd onderzoek van de AWN uit 1985 in het Kanaal achter Alphen; gepubliceerd onderzoek van het Instituut voor Oude Geschiedenis en Archeologie uit Nijmegen in 1985 op de hoek Castellumstraat - Stevinstraat (Bogaers en Haalebos 1987). 2 Habermehl 1988. 3 Wassink 1983, p. 300. 4 Van der Most 1987, p. 53-54. Het is een zich herhalend beeld van middeleeuwse sloten, gevuld met overwegend Romeins vondstmateriaal. 5 Met dank aan de heer P. C. Beunder voor de determinatie. Literatuur Bogaers, J. E., en J. K. Haalebos, 1987. Opgravingen te Alphen aan den Rijn in 1985 en 1986. Westerheem 36, 40-52. Habermehl, H. J., 1988. De Alphense polders ten westen van de Gouwe. Viersprong (uitgave van de Historische vereniging voor Alphen aan den Rijn e.o.) 15, 3-13. Most, E. van der, 1987. De gracht die een slootje is. Westerheem 36, 52-54. Wassink, A., 1983. Het Romeinse castellum te Alphen aan den Rijn. Westerheem 32, 296302. Gaasterland 6 3524 CA Utrecht


Kleine handleiding voor het reinigen en restaureren van archeologisch ijzer A. G. M. van den Gruijthuijzen en P. Hemelaar Inleiding

In Westerheem 37, 323-330 is een artikel van onze hand verschenen over het conserveren van archeologisch ijzer. Hierin werd beschreven hoe wij verdere roestvorming op de talloze ijzeren bodemvondsten van Slot Loevestein na hun berging hebben tegengewerkt. Natuurlijk is het conserveren maar één onderdeel van de behandeling die een bodemvondst moet ondergaan voor deze kan worden gepresenteerd. Het voorwerp moet eerst worden schoongemaakt en ontdaan van de dikste roestkorsten. Daarnaast kunnen objecten door de roestvorming broos en breekbaar zijn geworden. Ook zijn er misschien delen verloren gegaan. In dit artikel behandelen wij eenvoudige middelen en methoden voor het schoonmaken (paragraaf 2 en 3), verstevigen en restaureren (paragraaf 4) van archeologische ijzervondsten. Zoals zal blijken houden wij bij de behandelwijze rekening met het onderscheid tussen archeologische en niet-archeologische voorwerpen. Onder deze laatste verstaan wij materiaal dat niet is opgegraven maar altijd in gebruik is geweest, ergens lag opgeslagen of al langere tijd werd tentoongesteld. In de paragrafen 2 t/m 4 is de behandeling hiervan onder a) aangegeven. Schrijvend over het archeologische materiaal maken wij hetzelfde onderscheid als in ons vorig artikel: het maakt voor het reinigen en restaureren wel enig verschil of een object uit een droge of uit een natte omgeving komt. In het eerste geval zal de roestlaag bestaan uit het brokkelige, lichtbruine Hematiet terwijl in het tweede geval het donkere, taaie Magnetiet verwijderd moet worden. In paragraaf 1 zal nader ingegaan worden op de verschillen in roestvorming. Dat deze verschillen consequenties hebben voor de methoden van reinigen en restaureren moge duidelijk zijn.

In de paragrafen 2, 3 en 4 zal de behandeling van Magnetiet en Hematiet onder respectievelijk b) en c) beschreven worden. In paragraaf 5 tenslotte zullen wij aangeven welke materialen en gereedschappen gebruikt kunnen worden. Tevens zullen wij hierin aandacht schenken aan de noodzakelijke hygiëne. Wie met roest omgaat zal namelijk snel merken dat dit een vies en stoffig werkje is. Het eindresultaat maakt echter veel goed. 1 Beschrijving roest

Roest is opgebouwd uit chemische verbindingen tussen ijzer en zuurstof (=oxyden). Er is geen sprake van één verbinding; er bestaan meerdere ijzeroxyden en dus ook meerdere roestsoorten. De (mechanische) eigenschappen van die roestsoorten zijn vooral afhankelijk van het oxyde waaruit de roestsoort opgebouwd is. Het ontstaan van de verschillende roestsoorten hangt nauw samen met de beschikbare hoeveelheid zuurstof en de eventuele aanwezigheid van corrosiestimulerende stoffen gedurende het roesten. Er is dus een aanwijsbaar verband tussen de vondstlocatie van een voorwerp en de eigenschappen van de desbetreffende roestlaag. Ten eerste is er de roest zoals die voorkomt op voorwerpen die niet in de grond hebben gelegen. Dit soort voorwerpen heeft meestal een gaaf ijzerlichaam waarop eventuele inscripties e.d. goed te onderscheiden zijn. Deze roest is dun, bladderig en veelal roodbruin van kleur. De roest is sterk verwant aan het oxyde Hematiet. Het tweede soort is taai, compact en zeer donkergroen tot zwart van kleur. De laag is meestal niet zo dik maar zit in de regel sterk aangekoekt aan een voorwerp. Zo'n voorwerp heeft vaak geen gaaf ijzerlichaam meer, maar nog wel een gave ijzeren kern. Een karakteristiek uiterlijk kenmerk zijn de ,puisten' in 23


of op de roest. Onder die puisten is het hol en in die holte bevindt zich vaak wat roodbruin tot donkerbruin poeder; de randen van de puist zijn hecht verbonden aan de kern van het voorwerp. Deze voorwerpen komen in de regel uit ,natte' locaties, zoals grachten. Het oxyde bestaat voor het grootste deel uit Magnetiet. Het derde soort is bruin tot lichtbruin en is erg brokkelig van structuur. In de meeste gevallen zitten er zand en steentjes in de roestlaag vastgekoekt. Deze roest zit veelal op voorwerpen uit ,droge' locaties; de roest zelf is sterk yerwant aan Hematiet. In dit soort voorwerpen is zelfs niet altijd meer een ijzeren kern aanwezig. In het proces van roestvorming op archeologisch materiaal zijn ruwweg twee fasen te onderscheiden: initiatie en voortzetting (afb. 1). In elk roestvormingsproces is natuurlijk sprake van een ,begin', en dat begin wordt gekenmerkt door een zeer dunne en zeer ,actieve' vorm van ijzeroxyde. Na deze initiatie volgt de voortzetting van het roesten en vormt zich een roestlaag; het soort is afhankelijk van de locatie. Deze roestlaag vormt zich op een voorwerp. Dit is inherent aan het mechanisme van roesten: ijzerionen dringen door de oxydelagen naar de zuurstof buiten een voorwerp. Pas in een veel later stadium zal het voorwerp ook inwendig gaan roesten; vanwege de inwendige metaalverarming is er letterlijk plaats voor het binnendringen van zuurstof. Feitelijk vormt de beginnende roestlaag de scheiding tussen het oorspronkelijk oppervlak van het voorwerp en de roestlaag op het bewuste voorwerp. Het is een zeer gelukkige bijkomstigheid dat dit dunne initiële roestlaagje altijd terug te vinden is vanwege zijn van de rest van de roestlaag afwijkende kristallografische samenstelling. De kleur varieert van donkerbruin tot roodbruin. De kunst van het schoonmaken, reinigen en restaureren van een voorwerp berust dan ook grotendeels op de vaardigheid van het onderkennen, met het blote oog of met apparatuur, van dit .oorspronkelijke oppervlak' aan de hand van kleine kleur- en structuurverschillen. Dit initiële 24

1. Groei van een roestlaag op een ijzeren voorwerp (tekening P. Hemelaar). a. ijzer; b. het initiële roestlaagje; c. roestlaag. De pijltjes geven aan waar inscripties e.d. te verwachten zijn.

roestlaagje is vaak zo dun dat ook smeedsporen, inscripties en andere soorten bewerkingen er in te onderscheiden zijn. 2 Reinigen

Als voorwerpen in behandeling genomen worden, dan moet eerst het grove vuil worden verwijderd. Dit geeft overigens meteen de mogelijkheid om het voorwerp grondig te inspecteren op stevigheid. Ook heeft men dan de gelegenheid het ijzergehalte van het voorwerp vast te stellen, alsmede de soort en de dikte van de roestlaag. Het ijzergehalte kan kwalitatief bepaald worden met een magneet. Uiteraard geldt hier, maar ook bij alle andere stadia van restauratie: bezint eer ge begint. Neem desnoods de eerste keren een aantal stukken archeologisch ,sloop'-materiaal om mee te oefenen: waardeloze spijkers bijvoorbeeld. a) Aan niet-archeologisch materiaal zal in de regel geen grond en grof vuil kleven, hoogstens veel stof. Dat is natuurlijk af te spoelen onder stromend water. Tijdens dit


afspoelen kan het voorwerp voorzichtig geschuurd worden met watervast schuurpapier zodat loszittende roest verwijderd wordt. Neem hiervoor een fijn soort schuurpapier (waterproof 800 grit) opdat de kans op beschadiging van het ijzer klein zal zijn. b) Aan voorwerpen uit natte omgevingen zitten in de regel nogal wat vuilkorsten vastgekoekt. Deze zijn echter goed te verwijderen door het voorwerp krachtig onder stromend water te borstelen met een nagelborstel. De roestlaag zelf, bestaande uit het taaie Magnetiet, is nauwelijks op deze wijze te verwijderen. Het is verleidelijk om wat rigoureuzer te werk te gaan, met hamer en nijptang, maar dat kan bij fijnere voorwerpen schadelijk zijn: weliswaar kunnen er stukken roest afbreken, maar doordat de roest zo stevig aan het voorwerp hecht kan het voorwerp kapot gaan. c) Los vuil is op voorwerpen uit een droge omgeving eenvoudig los te kloppen. De roestlaag is in de regel dik en bevat erg veel zand e.d. Men kan hier gerust enig ,grof geweld toepassen: kloppen met een hamer of bewerken met een nijptang. De brokkelige roestlaag zit toch niet bijster vastgehecht aan het voorwerp. Het is aan U om te beoordelen of het voorwerp stevig genoeg is. 3 Roest verwijderen

Mechanisch In deze fase van de behandeling moet veel voorzichtiger gewerkt worden. Het roestverwijderen mag immers niet verder gaan dan het oorspronkelijk oppervlak van het voorwerp, herkenbaar aan een kleurovergang (zie paragraaf 1). In het geval van archeologisch materiaal moet trouwens enig roest overblijven in verband met de conservering met looizuur (zie Westerheem 37, 323- 330). a) Voorwerpen met een gaaf ijzerlichaam moeten wel geheel schoongemaakt worden omdat daar conserveringsmethoden ten dienste staan waarbij een dun roestlaagje juist averechts zou werken. Slijptol of schuurpapier kunnen het roest wel bijna helemaal verwijderen maar brengen tevens het gevaar van oppervlaktebeschadiging

met zich mee. In dit geval kan men het gebruik van chemicaliën overwegen. b) De roestverwijdering gaat bij Magnetietlagen eigenlijk alleen goed met een electrische slijptol (afb. 2). Magnetiet is een taaie substantie die bij intensief slijpen gaat glimmen, hetgeen de indruk kan geven dat de metalen kern bereikt is. Deze indruk wordt versterkt doordat er voor het oog nauwelijks zichtbaar roest loslaat. Dit verschijnsel is inherent aan de structuur van Magnetiet: het is een goed vervormbaar oxyde. Het doordringen tot de werkelijke metalen kern is merkbaar aan het afspringen van kleine vonkjes. Het beschreven ,glimmen' doet zich vooral voor bij het bewerken van de zogenaamde puisten (zie paragraaf 1). Pas op, want die puisten kunnen plotseling afspringen en delen van het voorwerp met zich mee nemen. Die puisten zitten immers slechts aan de rand vast. Hoe men deze puisten kan behandelen wordt beschreven in paragraaf 4. c) Ook bij Hematietlagen moet de voorkeur gegeven worden aan mechanisch roest verwijderen. Het gehalte aan zand en steentjes in een Hematietlaag is variabel (tot + 75%) en deze ,vervuiling' is natuurlijk nooit homogeen verdeeld in de roestlaag. Er is daarom duidelijk sprake van grote verschillen wat betreft stevigheid in de laag. Het kan dus gebeuren dat de slijptol zich tijdens het slijpen onverwachts in de zachtere delen van de roest invreet. Het initiële roestlaagje behoort tot de zachtere delen in de roestlaag. Er is dus gevaar voor beschadiging van het oorspronkelijk oppervlak. Chemisch De werking van chemicaliën is willekeurig; het is dus niet goed mogelijk (tenzij men veel tijd heeft) een roestkorst laagje voor laagje gecontroleerd van een voorwerp af te pellen. Daarbij komt nog dat chemicaliën duur zijn en dat het gebruik speciale eisen stelt aan glaswerk, apparatuur en ruimtes. Enige kennis van chemische zaken is altijd vereist. Wij willen hier het chemisch reinigen van archeologisch ijzer door 25


2. Gereedschap te gebruiken bij schuren en slijpen; o.a. boormachine met een flexibele boorkop, staalborstel en schuurpapier (foto P. Hemelaar).

amateurs eigenlijk afraden, al willen wij niet voorbijgaan aan de mogelijkheden die door het gebruik van chemicaliën geboden worden. Alle chemicaliën kunnen in deze in drie categorieën ingedeeld worden: zuren, basen en organische stoffen. Zuren zijn oplossingen in water van stoffen die, afhankelijk van de concentratie en de aard van de opgeloste stof, roest kunnen losweken. Zuren kunnen echter tevens krachtig met schoon ijzer reageren en dat gebeurt in de praktijk dan ook. Van voorwerpen, ondergedompeld in een zuur, zullen spoedig gasbelletjes opstijgen hetgeen een teken is dat het zuur het gave metalen lichaam of de kern van het voorwerp aantast. Naast het hierboven genoemde algemene bezwaar t.a.v. zuren zijn er ook nog wat specifieke nadelen die samenhangen met de aard van het gebruikte zuur. Zo zal de toepassing van zoutzuur de introductie van chloride (Cl") in een roestlaag met zich mee kunnen brengen, wat schadelijke consequenties voor de conservering tot gevolg heeft. Zwavelzuur werkt in het algemeen traag. a) Het gebruik van chemicaliën zal in deze categorie vrijwel zeker uitkomst bieden. Zuren zijn echter ongeschikt in verband met reacties met het ijzerlichaam. Veel beter is het om bepaalde organische stoffen toe te passen. b) en c) In het geval van dikkere roestlagen 26

is het gebruik van zuren niet aan te raden. Verdunde oplossingen werken te traag en geconcentreerde oplossingen werken ,at random'; het object wordt niet egaal schoon gemaakt. Een juiste keuze in deze is er niet. In tegenstelling tot zuren tasten basen metaal, niet aan. Ze zijn in principe beter toepasbaar, ware het niet dat de werking vaak uiterst traag is en dat het schoonmaken en het roest verwijderen zich in het gunstigste geval over meerdere weken kunnen uitstrekken. a) Met basen is niet-archeologisch materiaal dus ook ideaal schoon te krijgen, zonder gevaar te lopen dat het ijzerlichaam wordt aangetast. De methoden met basen blijven echter traag. b) en c) Magnetiet- en Hematietlagen zijn vanwege de traagheid zo goed als niet te verwijderen met basen. Magnetietlagen staan hierom nog meer bekend dan Hematietlagen. Een bekende basische oplossing is 3% Natriumsulfïet-/6% Natronloog-oplossing in water. Deze combinatie werkt veel sneller dan gewone basische oplossingen, maar een waarschuwing is hier op z'n plaats. Deze oplossing kan het roest op bescheiden schaal doen terugreageren tot ijzer. Dat klinkt gunstig maar de werking zal de roeststructuur ingrijpend veranderen; de kristallijne samenhang kan verloren gaan en het voorwerp kan in stukken breken. Uit het brede scala van organische stoffen


met een roestoplossend vermogen willen wij slechts Thioglycolzuur (HS-CH2COOH) noemen. Dit zuur, opgelost in water en geneutraliseerd met ammonia, tast evenals basen het metaal niet aan en de werking is snel en krachtig. Thioglycolzuur is echter een zeer onaangenaam ruikende stof en het transport in pure vorm is absoluut niet van gevaar ontbloot. De reactie met roest veroorzaakt een dieprode/paarse vertroebeling van de oplossing. Treedt deze vertroebeling niet op, dan is de oplossing niet afdoende geneutraliseerd met ammonia. U kunt zonder meer wat ammonia toevoegen. In de recente literatuur wordt vaak melding gemaakt van andere organische ,schoonmaak'-stoffen. Wij hebben er nog geen praktische ervaring mee opgedaan, maar constateren wel dat deze stoffen een dubieus karakter hebben wat betreft etsende en toxische eigenschappen. Een nadere bespreking lijkt ons derhalve overbodig. a) De toepassing is vooral bij voorwerpen van niet-archeologische herkomst van belang. Thioglycolzuur werkt veel sneller dan basen. Het object is zonder gevaar voor aantasting tot op het ijzerlichaam te reinigen. b) en c) Thioglycolzuur is niet goedkoop en uiteraard is er bij dikkere roestlagen meer nodig. Het kostenaspect gaat zwaar meetellen als men met dit middel Magnetiet- en Hematietlagen wil verwijderen. Het middel verwijdert alle roest en bij onoplettendheid houdt men niets meer over dan een ijzeren karkas. 4 Restauratie

Als het voorwerp ontdaan is van roest en vuil is het vaak nog niet geschikt voor conservering. Het kan voorkomen dat het voorwerp gebroken is of dat er stukken verloren zijn gegaan waardoor het niet voor expositie geschikt is. Op dat moment moet u een beroep doen op uw creatieve talenten: het object moet gereconstrueerd (lees: gerestaureerd) worden. Met behulp van kunststof moet het zoveel mogelijk in zijn oorspronkelijke staat gebracht worden. Als dit mede ter versteviging gebeurt is het

zelfs een noodzakelijke handeling. Het toevoegen van ontbrekende stukken geschiedt vooral ter verfraaiing. Het moet vooral aan uw eigen inzicht worden overgelaten of u deze stap wilt wagen. Weet u exact hoe het ontbrekende deel eruit gezien heeft en draagt toevoeging hiervan in kunststof bij tot de herkenbaarheid van het object? Niemand wil als vervalser door het leven gaan. Gebruik dus niet zomaar uw eigen fantasie. U kunt bijvoorbeeld in literatuur naar afbeeldingen en beschrijvingen van het desbetreffende voorwerp zoeken. Ook schilderijen en prenten in musea kunnen heel informatief zijn. a) Het moge duidelijk zijn dat als we spreken over objecten met een dunne roestlaag, deze blijkbaar niet dusdanig door de tand des tijds zijn aangetast dat reconstructie noodzakelijk is. Elke doe-het-zelver zal u kunnen adviseren over hoe u met een goede tweecomponentenlijm of zelfs met een soldeerbout gebroken of anderszins beschadigd metaal kunt herstellen. We gaan er immers vanuit dat deze objecten nog een gaaf ijzerlichaam hebben. b) Het metaal uit de tweede categorie (met een Magnetietlaag) kan wel zo beschadigd zijn dat restauratie voor de herkenbaarheid van het object noodzakelijk is. Het nu volgende is ook toepasbaar op gebroken objecten waarvan de breukranden zijn afgebrokkeld en niet goed meer op elkaar aansluiten. Zoals al is aangeduid kan men metaal ,repareren' met kunststof. Deze kunststof is niets meer dan twee-componentenlijm die onder tamelijk intense warmte wordt uitgehard tot een zeer stevig plastic. De schrijvers hebben goede resultaten bereikt met ,Bison Kombikit'. Ofschoon ons van meerdere zijden het gebruik van ,Araldit' (combinatie AY103/HY956) werd aanbevolen, geven wij de voorkeur aan Bison Kombikit omdat dit veel goedkoper is en ook eenvoudiger te verkrijgen. Bedenk wel dat u gaat werken met een taai materiaal; vlekken van tweecomponentenlijm op kleding zijn niet te verwijderen. Uw handen kunt u reinigen door ze te borstelen in lauw " water met soda. Tweecomponentenlijm lost 27


op in Dichloormethaan. Dit is ongeschikt voor kleding maar het is te gebruiken als u alle lijm van een object wilt verwijderen. Hoe gaat men te werk? Het allerbelangrijkste is dat men er zich een beeld van vormt hoe het ontbrekende stuk metaal eruit heeft gezien. In een losse prop aluminiumfolie probeert u nu de vorm te drukken van het toe te voegen stuk. Deze aluminiumfolie-vorm wordt de mal die stevig met ,Tesacrep'-tape, tweecomponentenlijm of anderszins aan het object wordt vastgemaakt op de plek waar het ontbrekende stuk gezeten heeft. Men kan ook een mal maken van tape zelf. Tape is echter smal en de mal kan dus slechts beperkt van omvang zijn: dit soort mallen is wel snel te maken. Houdt u er rekening mee dat het oppervlak van de vloeibare lijm altijd waterpas zal uitharden: leg het object in een goede positie. Als u de mal heeft aangebracht legt u het object, afhankelijk van de omvang, onder één of meerdere verwarmingsspots van 100 Watt. Dit verwarmen verkort de uithardingstijd van 24 uur tot ongeveer een 1/2 uur. Behalve een stevige tijdsbesparing levert dit verwarmen ook een kwalitatief veel beter uitgeharde kunststof op. Deze kunststof is sterker en heeft zich beter gevoegd in de poriën. Kleinere objecten kunt u op een stenen ondergrondje leggen dat bedekt is met aluminiumfolie, eventueel ondersteund met propjes folie. Grotere objecten kunt u met een klem in een statief plaatsen. Dit mag natuurlijk geen plastic statief (met toebehoren) zijn i.v.m. de warmte van de lampen. Maak nu wat tweecomponentenlijm aan, altijd iets meer dan u nodig denkt te hebben. Meng dit met wat fijn roestpoeder en een druppeltje Oostindische inkt voor de kleur, omdat uitgeharde tweecomponentenlijm kleurloos is en doorschijnend. Pas echter op met het toevoegen van roestpoeder. Teveel en/ofte grof roestpoeder doet de lijm koken bij verwarmen. Als het voorwerp inmiddels warm is geworden (nooit heet) brengt u met een spateltje de lijm aan in de mal (afb. 3). U merkt al snel of u de aluminiumfolie goed hebt 28

3. Gereedschap te gebruiken bij inlijmen: o.a. droogspot, lijm, Tesa-crep en kleurstoffen (foto P. Hemelaar).

bevestigd. Onder de lampen wordt de stroperige lijm namelijk snel vloeibaar en loopt in alle poriën. Is de folie niet goed bevestigd dan stroomt de lijm weg en ligt uw voorwerp nutteloos in een lijmplas. Wees er snel bij en veeg met een papiertje het ijzer schoon - dan kan het nog! Houd er rekening mee dat de lijm bij het uitharden ietwat inkrimpt. Breng dus altijd iets meer aan als het voorwerp eenmaal onder de lampen ligt. Blijf erbij om te zorgen dat de lijm niet over het oppervlak uitloopt en dat de lijm niet gaat koken: dit geeft lelijke luchtbelletjes die het nieuwe stuk ontoelaatbaar zullen verzwakken. Wordt u hiermee geconfronteerd dan moet u onmiddellijk de lampen uitdoen. Als het object afgekoeld is dan moet u de,mislukte' lijm verwijderen met een slijptol of met Dichloormethaan. U kunt nu weer opnieuw beginnen, maar zet deze keer de lampen iets verder weg en voeg minder roestpoeder aan de lijm toe.


U merkt al snel dat de vloeibare substantie die u heeft aangebracht taaier en uiteindelijk keihard wordt. Dan is het moment gekomen om het object af te laten koelen. Als dit gebeurd is kunt u de aluminiumfolie en overtollige lijm verwijderen. Met uw boortol op een laag toerental moet u proberen uit de ruwe lijmklomp iets te slijpen dat bij het beschadigde voorwerp aansluit. Waarschijnlijk zult u merken dat u toch wat te weinig lijm heeft gebruikt. Geen nood, verwijder eerst alle folieresten en begin opnieuw. U zult merken dat een nieuwe mal een stuk eenvoudiger te maken en te bevestigen is om het nieuwe (onvoltooide) stuk heen. Breekt het nieuwe stuk af dan zult u dit eerst moeten inlijmen voor u met slijpen verdergaat. Het spreekt voor zich dat het opvullen van gaten en holten met tweecomponentenlijm eenvoudiger is. Vaak is het alleen nodig de onderkant af te plakken met afplaktape om daarna de lijm in het gat te laten lopen. Een holte is zijn eigen mal. Ook hier geldt: voorverwarmen! Als de lijm is aangebracht, is het aan te bevelen er even in te roeren om eventuele luchtbellen aan de oppervlakte te brengen. Als de vulling hard is geworden kan de lijm in de gewenste vorm geschuurd worden waarbij het metaal zo min mogelijk geraakt moet worden. Dit is al eens geschuurd en misschien zelfs al geconserveerd (met Tannine/Looizuur). U loopt de kans dat u het metaal blank maakt en dat u het gat verruilt voor een lelijke donkere plek in een zilverkleurige cirkel, c) Voor ijzer met Hematietlagen geldt dezelfde procedure. Het is betrekkelijk eenvoudig met kunststof ook hierbij ontbrekende delen te reconstrueren. Het brokkelige voorwerp vereist echter een zorgvuldige behandeling en het is raadzaam eerst het gehele object te verstevigen. Ook dit kan met tweecomponentenlijm. Bij dit ,inlijmen' worden geen mallen gebruikt. Het voorwerp wordt onder de lampen gelegd. Het voorwerp mag nu warmer worden dan bij de procedure onder b). Het koken van de lijm valt nu niet meer te duchten, het gaat hier slechts om dunne laagjes lijm. U maakt weer een mengsel van tweecompo-

nentenlijm en roestpoeder (niet zo veel als bij het reconstrueren van ontbrekende stukken) en u smeert dit met een spateltje net zo lang uit over het gehele object tot alle poriën, scheuren en barstjes zijn volgelopen. Goed laten uitharden onder lampen om daarna de overtollige lijm en roest weg te slijpen en te schuren tot u de oorspronkelijke vorm weer terugheeft. Hierna kunt u ontbrekende stukken reconstrueren volgens de methode die bij b) omschreven is. Wij willen hier nog even wijzen op de mogelijkheid om gebruik te maken van gipsen mallen. Men laat dan bijvoorbeeld in een sigarenkistje gips hard worden om daarin dan een vorm uit te snijden of te slijpen. U laat daarin tweecomponentenlijm lopen en uitharden en bewerkt dan de ruwe vorm los van het eigenlijke metalen object. Dit is vooral een goede methode als men het ijzeren voorwerp zo min mogelijk wil beroeren of als men bijbehorende onderdelen wil namaken, zoals bijv. schakels van kettingen e.d. 5 Materialen en attributen

In deze paragraaf vindt u de gereedschappen en chemicaliën zoals die door de schrijvers gebruikt werden op hun werkbanken te Slot Loevestein. Chemicaliën - Zoutzuur (HCl-aq 40%) De stof bestaat uit het gas waterstofchloride opgelost in water. De oplossing is kleurloos en herkenbaar aan de karakteristieke zoute walm. De walm is zeer giftig. De oplossing is zeer bijtend op de huid en uiterst schadelijk bij inslikken. Verkrijgbaar bij de drogist in flessen van 250 ml. Prijs ± f 2,-. - Zwavelzuur (H2SO4) Stroperige, kleurloze en reukloze vloeistof. Het kookpunt ligt op 280 °C. In pure vorm wordt de stof nooit toegepast, alleen opgelost in water is de stof nuttig. Voeg nimmer water bij het zuur in verband met explosiegevaar, maar altijd zuur bij water. Verder is de stof in pure vorm of opgelost in water zeer bijtend op de huid en giftig bij inslik29


L"

4. Stofkast met afzuiging door een stofzuiger, opklapbare ruit en plastic „arm"manchetten (foto P. Hemelaar).

ken. De vloeistof is verdund te koop bij de apotheek. Prijs ± f 14,- per 100 ml (20% oplossing). - Thioglycolzuur (HS-CH 2 -COOH) Stroperige, kleurloze vloeistof met sterke, onaangename geur (knoflook). Kookpunt 63 °C. De stof is zeer giftig en bijtend op de huid en mag in pure vorm slechts in zeer speciale vaten getransporteerd worden. Oplossingen tot 20% in water en gemengd met ammonia tot pH = 7.5 kunnen wel vervoerd en in deze samenstelling direct toegepast worden. De stof is alleen via laboratoria te betrekken. - Natriumsulfiet (Na2SO3) Witte kristallen of poeder. De stof is giftig bij inslikken. De stof moet uit de buurt van zuren gehouden worden in verband met mogelijke explosies. Verkrijgbaar bij de drogist, prijs ± f 4,50 per 250 gram. - Natronloog (NaOH-aq) De stof is een oplossing in water van Natriumhydroxide. Dit Natriumhydroxide is een witte, vaste substantie die meestal geperst is in kleine pillen met een ronde bovenzijde. De substantie is bijtend op de huid en giftig bij inslikken. Natriumhydroxide trekt water aan en opslagflessen moeten goed dichtgedraaid en droog weggezet 30

worden. De oplossing in water is bijtend op de huid en geeft in eerste instantie een zeepachtig gevoel. Bij inslikken is de oplossing zeer giftig. Natriumhydroxide is verkrijgbaar bij de drogist, soms onder de naam Caustic Soda. Prijs ± f 5,- per 500 gram. - Dichloormethaan (Ch2Cl2) Vluchtige kleurloze vloeistof, herkenbaar aan karakteristieke scherpe geur, kookpunt 40 °C. De stof is brandbaar en heeft sterk ontvettende eigenschappen. Contact met de huid en zeker met de ogen dient vermeden te worden. Dichloormethaan verdampt zeer snel, de damp is bij grotere hoeveelheden bedwelmend; ventilatie! Bij inwendig gebruik is het giftig. De stof, ook wel methyleenchloride genoemd, is verkrijgbaar via laboratoria (universiteiten) en vaak ook bij de drogist. Prijs ± f60,- per liter. Gereedschappen - slijpen en schuren Boormachine met traploos toerental en een boorkop met flexibele slang, eventueel een miniboortol van een zo stevig mogelijke constructie Slijpschijfjes ,minicraft' Slijpschijfjes macro Fijn en grof schuurpapier zoals waterproof 200 en 800 grit


- lijmen en restaureren Kroezentang of barbecuetang Aluminiumfolie Schildersafplaktape ,Pattex' snellijm Bison ,Kombikit' Statief + klemmen Klemfittingen met 100 Watt reflector lampen HygiĂŤne Het schoonmaken en het restaureren van archeologisch ijzer is een stoffig werk waarbij de nodige maatregelen genomen dienen te worden ter bescherming van de gezondheid. De inademing van het stof van roest, metaal en tweecomponentenlijm is onwenselijk. Gewone ventilatie is niet afdoende; het schuren en slijpen kan beter in een stofkast met afzuiging gebeuren (afb. 4). Mocht dit op een of andere wijze echt niet gaan dan moet men op z'n minst een mondkapje dragen, of in de open lucht gaan werken. Ter bescherming van de ogen tegen losspringende stukjes en splinters valt het dragen van een (veiligheids)bril strikt aan te raden.

Literatuur

Argo, J., 1981. A qualitative test for iron corrosion products. Studies in conservation 26, 140-142. Cotton, F. A., en G. Wilkinson, 1976. Basic inorganic chemistry. New York. Gruijthuijzen, A. G. M. van den, en P. Hemelaar, 1988. Kleine handleiding voor het conserveren van archeologisch ijzer. Westerheem 37, 323-330. McCawley, C , J. A. Logan en D. A. Scott, 1988. ICOM Committee for Conservation, Metal Working Group, Newsletter No. 4. Hiller, Joh.-E., 1966. Phasenumwandlungen im Rost. Werkstoffe undKorrosion 17,943-951. Stambolov, T., 1968. Note on the removal of rust from old iron with thioglycolic acid. Studies in Conservation 13, 142-144. Met dank aan de Rijksdienst Kastelenbeheer, 's-Gravenhage; de Stichting Vrienden van het Slot Loevestein te Gorinchem; de heer C A . Alberts te Poederooyen; de heer M. C. W. Veen te Gorinchem; de heer I. C. Vinke te Enschede. Boothstraat 13 3512 BV Utrecht Matenweg 73-303 7522 LD Enschede

31


Nieuwe muntvondsten voor het oprapen? Peter W. van der Zwaai In toenemende mate is de vraag of geld beschikbaar is voor een opgraving bepalend voor het slagen van een archeologisch onderzoek. Bij de oprichting van de AWN was het voor een oprechte amateur nog voldoende om een goede schop en een klein troffeltje te hebben. Tegenwoordig zijn pompen en aggregaten, watervast tekenfolie en computergestuurde vondstverwerking begeerde of zelfs noodzakelijke hulpmiddelen, ook voor de amateur die wil dat zijn resultaten meetellen in de wereld der wetenschap. Voor hen die de archeologie beroepsmatig beoefenen, maar ook voor hen die dit voor hun plezier doen, blijkt het steeds belangrijker om vooraf verzekerd te zijn van de middelen voor de aanschaf van dit soort hulpmiddelen of bijv. voor het inzetten van een graafmachine op de opgraving. Zijn er nieuwe ,muntvondsten' te doen?1 Geldstromen

De geldstromen waarmee een fondsenwerver te maken krijgt zijn in drie hoofdgroepen te verdelen: subsidies, donaties en door sponsoring verkregen gelden. Subsidies Hiermee wordt geld bedoeld dat via de overheid binnenkomt. Het geld komt uit de algemene middelen en de regels over de verdeling zijn door de democratisch gekozen bestuurders vastgesteld. Zij controleren ook de verdeling der middelen. Via hen kan geprobeerd worden druk uit te oefenen om geld of steun te verkrijgen voor cultuurbehoud en cultuurwetenschappelijk onderzoek. De afgelopen jaren is het steeds moeilijker geworden om de inkomsten uit subsidies te vergroten. Toch, of juist daarom, is het belangrijk om op alle niveaus (rijks, provinciaal en gemeentelijk) contacten te onderhouden met mensen die inzicht hebben in en greep op de verdeling van deze geld32

stroom. Dat zijn enerzijds de ambtenaren van de afdelingen culturele zaken en aan de andere kant de gekozen vertegenwoordigers zoals de gemeenteraadsleden, vaak samengebracht met deskundigen in een Culturele Raad. Het blijkt dat deze mensen meestal van goede wil zijn, zeker als het gaat om voorzieningen die geen geld kosten. Een probleem is dan vaak dat zij gewend zijn om te gaan met bovengrondse monumenten en de gerestaureerde voorwerpen uit opgravingen en niet met de onzichtbare, zeer abstracte en kwetsbare gegevens uit het bodemarchief. Voortdurende voorlichting kan, zo niet direct, dan toch op den duur, de bereidheid te helpen vergroten. Donaties Hiermee wordt geld bedoeld dat via particulieren te verkrijgen is en waarvoor geen concrete wederdiensten gevraagd worden. Het klassieke mecenaat, waarbij een rijk persoon (of een onderneming) zich als beschermheer opstelt, valt onder deze hoofdgroep, evenals donaties uit speciale fondsen zoals het Prins Bernhardfonds en de provinciale of lokale Anjerfondsen2. Nederland is rijk aan dit soort fondsen die vaak zoeken naar goede doelen, ook in de sector cultuur en welzijn (steun aan vrijwilligerswerk)3. Verder is het een kwestie van goed letten op vermeldingen in boeken die door dit soort organisaties gefinancierd zijn. Informeer vooraf welk aspect men graag wil steunen, dat kan belangrijk zijn bij het opstellen van de aanvraag! Tot de donaties reken ik ook de hulp die bedrijven geven door materialen of geld ter beschikking te stellen of machines ter beschikking te stellen zonder dat daar nadrukkelijke wederdiensten tegenover staan. Wanneer dat wel het geval is spreekt men liever van sponsoring. Sponsoring Hiermee wordt de nieuwe, enigszins mo-


dieuze, financiering bedoeld waarbij twee partijen een zakelijke overeenkomst sluiten. Er worden communicatieve diensten verleend in ruil voor geld of op geld waardeerbare diensten. De sponsor wenst bekendheid of aanzien in bepaalde kringen terug te ontvangen voor het verstrekte geld. Het onderscheid tussen donaties en sponsoring is gradueel. Sponsoring is slechts gedeeltelijk een gevolg van bezuinigingen bij de overheid, dus het verkleinen van de subsidiestroom. Het wordt meer nog veroorzaakt door behoefte in het bedrijfsleven aan mogelijkheden zich van anderen te onderscheiden. Sponsoring is niet toevallig, het is geen spontane uiting van financieel enthousiasme, zoals het mecenaat. Het is een beleidsmatige, doelgerichte actie van het bedrijfsleven; meestal gaat het bij sponsoring om grote en zeer grote ondernemingen. De overwegingen achter de sponsoring zijn echter ook werkzaam op kleinere schaal. Argumenten ontleend aan de algemene theorie over beeldvorming en over communicatieprocessen kunnen in het gesprek met een plaatselijke ondernemer laten zien dat u geen bedelaar bent, maar een serieuze partij. Dat kan de sponsor williger maken geld of goederen ter beschikking te stellen. Ook in ambtelijke kringen slaat het virus van het zakelijk élan toe en zijn de volgende gedachten aan het doordringen. Zij kunnen behulpzaam zijn bij het beïnvloeden van de subsidiestroom. Soorten sponsoring

Er zijn twee hoofdvormen van sponsoring. Commercial sponsoring is die vorm van sponsoring die tot doel heeft de afzet van een produkt te bevorderen. Shirtreclame is hiervan een bekend voorbeeld. Voor de archeologen lijkt dit niet zo'n interessante richting. Heel vaak gaat het er om een groot publiek te bereiken, maar de met de archeologie te bereiken publieksgroep is te klein om een bepaald, belangrijk, marktsegment te beïnvloeden. Een groep bedrijven waarbij misschien mogelijkheden zijn voor commercial sponsoring zijn uitgeve-

rijen. De uitgeverij kan zich proberen te profileren als uitgever van cultuurboeken. Verder valt te denken aan leveranciers van grondbe werkingsmateriaal. Corporate sponsoring. Deze activiteit is niet gericht op afzetbevordering maar op beïnvloeding van de maatschappelijke omgeving van het bedrijf. Men probeert het beeld dat mensen van een bepaald bedrijf hebben (het corporate image) te verbeteren door dingen te doen die positief gewaardeerd worden. Via deze ,beeldvormende sponsoring' geeft men vorm aan het door de bedrijfsleiding nagestreefde corporate image. Zo probeert men (potentiële) partners, leveranciers, overheden, belangengroepen etc. te beïnvloeden. Een van de zaken die dit bedrijfsbeeld bepalen is de bijdrage van de onderneming aan ,de kwaliteit van de samenleving'. Door een regelmatige naamsverbinding met ,goed-nieuws-over-het bodemarchief kan een bedrijf een positieve opstelling van ,decision-makers' bewerkstelligen. Het gaat hier dus niet om wezenlijke belangstelling voor de archeologie, men gebruikt de archeologie. Sponsoring richt zich niet alleen op personen en groepen buiten het bedrijf. Werknemers vinden het plezierig te werken voor een bedrijf dat een goede naam heeft, dat genoemd wordt in samenhang met leuke, goede of nuttige dingen. Zelfs al worden de sponsordoelen door het personeel zelf niet hoog gewaardeerd, dan straalt de waardering van anderen, behorend tot de maatschappelijke top, af op het personeel. Zo lijkt een bedrijfscultuur te ontstaan die een arbeidsproduktiviteitverhogende werking heeft. Aan de doeleinden naambekendheid en beeldvorming is de bedrijven veel gelegen. Het is geen blinde gok, maar een deel van het strategisch beleid van de ondernemingen, dat op directie-niveau gemaakt wordt. Er moet voor dit soort sponsoring bij grote bedrijven meestal geen contact gelegd worden met de marketing-afdeling, maar met de afdeling public affairs, of met de directie. Het is belangrijk vooraf uit te zoeken welk imago een bedrijf wil uitstralen. Als 33


(advertentie)

WEGGEGOOID EN Vier Deventer Vondstcomplexen 1375-1725

TERUGGEVONDEN „Weggegooid en Teruggevonden" is de titel van een circa 140pagina's tellende publicatie die wordt uitgegeven door de Stichting Archeologie IJssel/ Vechtstreek. Archeologische vondsten uit twee Deventer afvalkuilen en drie beerputten staan centraal in dit rijk geïllustreerde boek. Op het gebied van laat-middeleeuws aardewerk en glas uit opgravingen zijn nog maar weinig publicaties uitgebracht. Met de sterk toenemende belangstelling voor archeologie stijgt ook de vraag naar goede naslagwerken. Steeds sterker klinkt de roep naar een naslagwerk voor het indelen en dateren van vondstmateriaal. .Weggegooid en Teruggevonden' voorziet in deze behoefte met een in 190 tekeningen uitgebreid gedocumenteerde typologie van aardewerk en glas. Het boek is geschreven door een zestal auteurs, allen beroepsmatig werkzaam in hun specialisme. .Aardewerk en Glas' is de titel van het hoofdartikel, dat wordt aangevuld met artikelen over schoeisel, botmateriaal, zaden/vruchten en historische bronnen.

BESTELLEN Door overmaking van f 32,50* (of een veelvoud daarvan) op rekeningnummer 96.14.77.814, Bondsspaarbank Kampen, giro van de bank: 807297 tn.v. Stichting Archeologie IJssel/Vechtstreek Kampen, onder vermelding van .Weggegooid en Teruggevonden'. Na ontvangst van de betaling zal het boek eind mei worden toegezonden. * Aanbieding geldig tot 1 april 1989, daarna is de prijs f 37,50. H. Clevis en J. Kottman: Weggegooid en Teruggevonden, ca. 140 pagina's, formaat 21 x 29,7 cm; 190 tekeningen; meer dan 140 foto's, waarvan enkele in kleur. 34

1 2 3 4 5a 5b

: : : : : :

51-19-178 gl-bek-1 15bc 7.0/5.5 groen gekruist ribben patroon

1 2 3 4 5a 5b 5c

6a 6c : opgestoken ziel 7 : beker 8 : Baumgartner 1987 pp 70-71 nr 60,62

6b 6c 7 8

11-124 m-kom-1 17A

33.5/9.0 majolica tinglazuur, blauw vlag: chinees motief; spiegel: chinees landschap standring

kom

Dingeman Korf afb. 48/49 afbeeldingen in catalogus 2 x bovenstaande afmetingen


een bedrijf een imago probeert op te bouwen een ,high tech' bedrijf te zijn, zal men zich niet willen identificeren met ambachtelijke archeologen, menig bedrijf wil ook niet aan het eigen verleden herinnerd worden! De eisen aan het sponsorplan

Uit de markt van vragers kiest de sponsor na afweging van de kansen die het sponsor-object hem biedt om te communiceren met een voor hem belangrijke doelgroep. De kwaliteit van het voorstel dat aan de sponsor gedaan wordt, wordt op twee punten gemeten. Ten eerste moet het produkt dat gesponsord wordt (dus de opgraving) van hoge kwaliteit zijn. Er moet eer te behalen zijn met de sponsoring van dat produkt. Verder moet de aanpak van de sponsoring professioneel zijn. Er moet een publiciteitsplan zijn dat vooraf duidelijk maakt dat communicatie met de beoogde doelgroepen mogelijk is, op welke wijze deze gestalte zou kunnen krijgen en tegen welke kosten. Dat plan moet ook gepresenteerd worden op een manier die vertrouwen uitstraalt. Iemand die met grote ondernemingen wil spreken, zal hun taal moeten gebruiken. Het is niet essentieel dat iedereen in Nederland van de sponsoring hoort, er hoeft dus niet per se aandacht in de massa-media aan besteed te worden. Het kan belangrijker zijn dat in bijv. ,Binnenlands Bestuur' een aantal keren aandacht aan de sponsoring wordt besteed dan dat het bij Van Gewest tot Gewest is. Voor weer anderen zal veel aandacht in de plaatselijke en regionale pers belangrijk zijn. Deze aspecten moeten in het publiciteitsplan aan de orde komen. Bij het aangaan van een sponsorings-relatie is het wel essentieel dat er sprake is van wederzijds vertrouwen. ,Spondere' betekent in het Latijn o.a. ,plechtig beloven' en werd ook gebruikt in de betekenis van .verloven'. Het is niet alleen de betrokken onderneming die zich met de goede naam gaat sieren van een archeoloog, beide partners verbinden zich met elkaar. De naam van de archeoloog of de AWN-af deling zal

door anderen geassocieerd worden met dat bedrijf! De kansen voor de archeologie

De verwachtingen voor de archeologie moeten niet te hoog gespannen zijn. De ervaringen geven aan dat zowel de vragers als de potentiĂŤle gevers heel erg onwennig zijn. Dat er mogelijkheden zijn bewijzen de vele voorbeelden uit heel Nederland. De ervaringen bij de kunstsponsoring wijzen erop dat een marginale kostenverlichting van 5 tot 10% door sponsoring mogelijk kan zijn. Populariteit en imago-vorming

Een sterk punt dat archeologen kunnen uitbuiten is de brede belangstelling bij mensen voor de archeologie en het (lokale) verleden in het algemeen. Deze belangstelling is op zichzelf belangrijk en verheugend. Zij is echter ook belangrijk omdat politici het plezierig vinden om dingen te doen die bij de bevolking een zekere populariteit hebben; het bedrijfsleven wil (soms) iets doen dat politici/decision-makers plezierig vinden. De archeologie als sponsor-object aanbieden zal waarschijnlijk wel betekenen dat het vondsten-imago van de archeologie geĂŤxploiteerd zal moeten worden. Dat zal menig onderzoeker die antwoorden zoekt op abstracte vragen en diepe inzichten hoopt te verkrijgen misschien tegen de borst stuiten. Maar dat is de prijs van deze nieuwe ,muntvondst'. De eerste belangstelling van het publiek gaat immers uit naar de concrete vondsten. De partij die gesponsord wil worden moet duidelijk kunnen maken dat er een relatie met een publiek bestaat. Dan pas is die partij interessant voor een sponsor. Via de sponsoring koopt men eigenlijk een stukje van het populaire en serieuze imago van de archeologie, om dat vervolgens aan het eigen bedrijf te koppelen. Het is zaak om zich te beraden over de vraag waarom je archeologie bedrijft, dat zult u immers aan anderen duidelijk moeten maken. Bedrijven willen eerder steun geven aan hard werkende, bezielde mensen, de onder35


zoeker rnet laarzen aan en een lach op het gezicht, dan aan een bedrijfstak die in een slechte reuk staat. Scheldpartijen over de authenticiteit van bepaalde vondsten, negatieve publiciteit in het algemeen, is ook in dit verband een ramp. De archeologen zullen ervoor moeten zorgen dat men zich met hen wil identificeren. De archeologie is een deel van de jongensdroom van menig ondernemer. Wanneer de archeologen hun imago willen verkopen doen ze er goed aan het op te poetsen. Er is dan een betere prijs te vragen. Een vernieuwde SNA en de AWN Deze bundeling van krachten zou goed kunnen plaatsvinden door een vernieuwde Stichting voor de Nederlandse Archeologie (SNA) in samenwerking met de grootste organisatie van niet-professionele archeologen, de AWN. Zij zullen zich er op toe moeten leggen alle krachten te bundelen, dus van de betaalde en onbetaalde onderzoekers. De amateurs hebben het voordeel dat zij door hun goede organisatie goed bereikbaar zijn. Verder scoren zij hoog op de imago-ladder en kunnen - ook via hun specifieke connecties - een belangrijke bijdrage leveren aan politieke massage en beeldbepaling. Bij de diverse overheden wordt bijvoorbeeld bij de beoordeling van subsidieaanvragen juist het maatschappelijk draagvlak, tot uiting komend in samenwerking van amateurs en professionals, zeer gewaardeerd. Beide groepen zullen winnen van hun toenadering, en niet alleen op het punt van hun imago! De vertaling van het wetenschappelijke beeld van de archeologie voor het publiek zal veel aandacht moeten krijgen. Dit vereist specifieke know-how. Men kan deze niet van iedere onderzoeker afzonderlijk verwachten. Een professionele fundraiser/ voorlichter, bijvoorbeeld de directeur van het bureau van de nieuwe SNA zal - samen met een AWN-bestuurslid - handenvol werk krijgen op dit terrein. Een van de taken van deze functionaris zal zijn de relaties met het Grote Publiek te versterken. 36

Hij levert bijvoorbeeld de ideeĂŤn en contacten voor tv-programma's aan Hilversum, elke maand over een ander aspect. TVpersonalities moeten zich identificeren met de archeologie, geen talk-show zonder archeoloog! Aan deze figuren is ook de delicate taak toevertrouwd enerzijds het vondsten-imago te gebruiken, anderzijds dit imago voorzichtig af te breken. Men kan immers niet verwachten dat de voor het bodemarchief zo bedreigende schatgraverij beperkt wordt, wanneer wij zelf het beeld van schatgraverij naar buiten dragen. Zij maken in het algemeen ,de markt' rijp voor initiatieven van hen zelf en van anderen. De bureau-directeur van de SNA zou bijvoorbeeld ook de eerste contacten met bedrijven en overheden kunnen onderhouden en de plannen van de diverse archeologen voor het bedrijfsleven begrijpelijk maken en in aantrekkelijke vorm gieten. In zijn of haar werk moet zeker ook de discussie rond de ethische vragen van de sponsoring een plaats krijgen. Wanneer deze discussie pas gevoerd zou worden als het sponsorcontract getekend is en sommigen in de praktijk weigeren zich met het bedrijf te verbinden, wordt de hele bedrijfstak meer schade aangedaan dan wanneer we niet naar sponsors gaan zoeken. De bureau-directeur van de SNA zal een vasthoudend mens moeten zijn die moet rekenen op onbegrip bij onderzoekers en aarzeling bij bedrijven. Twee adviezen dus voor archeologen die overwegen sponsorgeld te zoeken: bundel uw krachten en versterk uw imago. Verkoop uw huid zo duur mogelijk. Incentives In het publiciteitsplan moeten niet alleen de communicatielijnen naar bepaalde te bespelen groepen aangeduid worden, ook moet er creatief gezocht worden naar incentives'. Dit begrip zou te vertalen zijn als ,lokkertjes' of ,klantenbinders', dus aardige presentjes die de relatie met de archeologie duidelijk maken. Het zijn veelal symbolen van de archeologie die het sponsoren subtiel kunnen illustreren: originele objec-


ten die in bedrijfsgebouwen tentoongesteld worden, replica's van vondsten die, met een duidelijke tekst die de rol van het bedrijf belicht, als geschenk de weg naar relaties vinden. De incentives worden door de sponsor betaald en door de archeologen mede verzorgd. Verder kunnen de archeologen diensten verlenen zoals het verzorgen van lezingen, artikelen in personeelsorganen, illustraties in jaarverslagen. Ook kunnen zij het leveren van materiaal voor fraaie fotoboeken en archeologische agenda's in gedachten houden. Bijzondere ontvangsten in bepaalde statusleverende universiteitsruimten of in musea moeten niet uitgesloten worden. Voor een creatieve fundraiser ligt hier een dankbare taak. Nawoord

De bovenstaande inleiding mag niet gezien worden als een directe opwekking het pad der sponsoring op te gaan. Menigeen zal eerst een discussie wensen; het is immers een grote stap voor de objectieve (?) onderzoeker zich in te laten met de ondersteuning van subjectieve bedrijfsbelangen. Het is de vraag of men zich neer moet leggen bij de constatering dat via de overheid mogelijk niet meer geld te krijgen is voor ongestoord cultuur-wetenschappelijk onderzoek. Wanneer de archeologen echter niet gezamenlijk hieraan beginnen, zullen enkelen zeker het pad der sponsoring alleen betreden. Anderen zullen noodgedwongen moeten volgen, of genoegen moeten nemen met een bescheidener budget en een tweede plaats.

Wellicht draagt deze inleiding bij tot de discussie over de mogelijkheden en de moeilijkheden die sponsoring voor de archeologie kan meebrengen, evenals over een mogelijke organisatie van de uitvoering.

Noten 1 Dit artikel is een bewerking van een lezing die op 17 november 1988 tijdens de Reuvensdagen in Leeuwarden werd gehouden. 2 Inlichtingen over het Prins Bernhard Fonds en over de regionaal werkende Anjerfondsen zijn verkrijgbaar via postbus 19750,1000 GT Amsterdam. Verder zijn de activiteiten van de Stichting Zomerpostzegels, postbus 14200, 3508 SH Amsterdam interessant. 3 Fondsen zijn soms lastig te vinden. Een goed hulpmiddel is: - Fondsenboek 1987, samengesteld door het Nederlands Informatiecentrum voor Fondsen (NIF), Zutphen, De Walburg Pers, 1987. Ook in de Pyttersen Almanak staan zeer veel adressen van allerlei organisaties. Deze almanak vindt u o.a. in de leeszaal van de openbare bibliotheek.

Enige literatuur

Fransman, J., 1987. Sponsoring. In: Public relations en voorlichting. Alphen aan den Rijn. Fransman, J., en F. Schouten, 1988. Beeldvorming en bedrijf. Den Haag. Josephus Jitta-Geertsma, M. Th., 1987. Kunstsponsoring, ofwel het moderne mecenaat. (Literatuurrapport Ministerie van WVC 36). Rijswijk. Lepelaarsingel 388 3136 PK Vlaardingen

37


Archeologische collecties 1 De nieuwe opstelling in het Goois Museum te Hilversum F. D. Zeiler Op 3 juni 1988 werd het Goois Museum aan de Hilversumse Kerkbrink feestelijk heropend. Daarmee was, na een periode vol omzwervingen en onzekerheden, de archeologische en historische collectie teruggekeerd naar de plek waar het ooit, in 1934, begon. Bij de ingebruikneming van de beroemde schepping van Dudok was immers het charmante, in oudhollandse stijl opgetrokken oude raadhuis tot ondermeer museum bestemd. Na een halve eeuw is het gebouw geheel aan de museale eisen van de tijd aangepast; de opstelling, die in het laatstelijk gebruikte onderkomen in

/. Gezicht op het Goois Museum in het voormalige raadhuis van Hilversum. Het beeld op de voorgrond, „Kind op pony", is van Hans Bayens. 38

„De Vaart" slechts fragmentarisch was, is weer gecompleteerd en op geheel nieuwe leest geschoeid. Reden genoeg om te gaan kijken, te praten met museumvrouwe M. Addink-Samplonius en een impressie van de vernieuwde expositie te geven ter opening van een nieuwe Westerheem-reeks. Marianne Addink is sinds 1972 gemeentearcheologe van Hilversum. De ligging van de stad in een vondstenrijk gebied als het Gooi, waar zelfs van een ,eigen' cultuurfase in de vroege Bronstijd sprake is, maakt een dergelijke functie heel logisch. Toch is haar taak een heel andere dan die van haar meeste collega-stadsarcheologen. Stadskernonderzoek is in Hilversum niet aan de orde; het is de prehistorie en de vroegste geschiedenis die telt en daarmee heeft de huidige radiostad nauwelijks enige relatie. In het museum komen wèl de archeologische lijnen uit de streek samen - niet voor niets houdt de AWN-afdeling Naerdincklant er zijn bijeenkomsten -, het fungeert als centraal meldingspunt, als documentatiecentrum en als (officieus) depot. In die zin treedt mevrouw Addink in de oudheidkundige voetsporen van mensen als Albertus Perk of Willem Rust; ze trekt vondstmeldingen na, geeft voorlichting, determineert en documenteert. Momenteel wordt door een medewerker met NWO-subsidie een systematische inventarisatie van het gehele Gooi uitgevoerd, waarbij veel nieuw materiaal aan het licht komt. Het museum heeft slechts een kleine staf; er zijn 52 vaste vrijwilligers en daarnaast de nodige projectmedewerkers. Onderde laatsten vielen ook de drie Reinwardt-studenten, die op aanwijzingen van mevrouw Addink en de heer E. E. van Mensch de inrichting van de geologische, archeologische en historische opstelling hebben vormgegeven.


Deze opstelling beslaat de gehele eerste verdieping; men moet er wel een paar uur voor uittrekken, wil men alles goed zien. In 40 hoofdstukken wordt het verhaal van het Gooi verteld, steeds volgens eenzelfde, zeer herkenbaar stramien van teksten en toelichtingen in de vorm van kaartjes en schema's. Thematisch-chronologisch, heet dat in museaal vakjargon en het werkt hier wonderwel. De breuk, die in zoveel andere historische exposities optreedt tussen prehistorie en geschiedenis, bestaat hier niet. Zo vloeiend als de geologie van het Gooi overgaat in de prehistorische culturen, zo goed worden de Romeinen met de merovingisch-karolingische tijd en de vroege middeleeuwen met de late, en de voor de streek zo essentiële Erfgooiersorganisatie verbonden. De expositie zit vol verrassende vondsten, waarmee tevens ,dode hoeken' in de ruimte op een slimme manier zijn opgevuld. In het eerste zaaltje wordt de vroegste tijd geïllustreerd met een speels mammoetskelet; bij de overgang van meso- naar neo-

vroege middeleeuwen

!

^jttïi

ijè1"1*"*

3. Eén van de aardige „vondsten" in de tentoonstelling is dit profiel met echte artefacten.

2. De Hilversumcultuur neemt in de opstelling terecht een prominente plaats in.

lithicum is een tijdbalk in de vorm van een profiel, met echte artefacten, opgebouwd; een eergetouw geeft ploegsporen de juiste dimensie; een stoepa-achtig model geeft de middeleeuwse standenstaat weer. Ook het postmiddeleeuwse gedeelte is zó flexibel opgezet, dat men de historisch-thematische lijn heeft volgehouden en ook bij onderwerpen als de huisweverij of het Loosdrechts porselein niet is teruggevallen op folkloristische of oudheidkamerstereotypie. De expositie is gemaakt voor belangstellende leken; dat neemt niet weg, dat ook vakmatig geïnteresseerden er veel van hun gading zullen vinden. De getoonde archeologica bijvoorbeeld zijn ware pronkjuwelen: een standvoetbeker uit Hilversum, een potbeker uit Laren, Hilversum-urnen uit o.a. Huizen en Laren; fraaie reeksen microlithen, vroeg brons, bekoorlijke kogelpotten en steengoedkannetjes. Men kan natuurlijk wachten met een bezoek tot op de tweede verdieping een speciale tentoonstel39


4. Eergetouw (reconstructie) en ploegsporen: voorbeeldvan functioneel gebruik van een ,,loze" ruimte boven de vitrines. Foto's F. D. Zeiler.

ling aan de archeologie is gewijd - ,Het Benen Tijdperk' opende daar vorig jaar de reeks - maar ook zó is het Goois Museum voor iedere rechtgeaarde AWN-er al de moeite waard. Het Goois Museum is gevestigd op Kerkbrink 6, 1211 BX Hilversum, tel. 035-292826. Openingstijden: dinsdag t/m zondag van 12.30 tot 16.30 uur.

Literatuur Mensch, E. E. van, e.a., 1988. Het Oude Raadhuis te Hilversum. Hilversum. Tijdschrift van de Stichting Tussen Vecht en Eem en van de Vereniging Vrienden van het Gooi, jg. 2 (1984), 189-253 (Themanummer „Vijftig jaar Goois Museum", met bijdragen van M. Addink-Samplonius, E. E. van Mensch, T. G. Riesewijk en R. H. Veerman). Hofstraat 18 8261 BZ Kampen

Twee tinnen laatkoppen uit het verdronken dorp Niet wlande in Zeeland R. M. van Heeringen In afl. 5 van Westerheem 1987 eindigden we een artikeltje over kopglazen met de opmerking: „...datgene dat we kennen wordt in eerste instantie herkend en hetgeen we niet kennen lijkt soms eenvoudigweg niet te bestaan". Ter ondersteuning van deze wat filosofische woorden de volgende korte bijdrage. Bij een. bezoek aan de collectie bodemvondsten van de heer R. J. Voeten te Breda werden mij twee tinnen knoppen getoond. Volgens zeggen mogelijk de uiteinden van 40

twee „priksleestokken", zoals afgebeeld in „Verleden Land" op pagina 154. Ze werden opgegraven in de buurt van de kerk van het in 1532 overstroomde dorp Nieuwlande in Zeeland. In geen van beide voorwerpen bevinden zich echter bevestigingsgaatjes. Door de bolle vorm zouden ze op een stok bovendien behoorlijk wiebelen. Ze moeten dan ook worden omgedraaid (afb. 1 en 2). De determinatie van de functie wordt dan eenvoudig.


De voorwerpen zijn identiek van vorm en gemaakt van tin. Onder de rand bevindt zich een groef, op de bodem twee concentrische cirkels. De wanddikte is 1.5 mm. De hoogte bedraagt 48 mm, de grootste omvang 54 mm en de binnendiameter van de mond is 24 mm. Ze zijn qua vorm en grootte geheel vergelijkbaar met de onlangs beschreven kopglazen. Ze kunnen dan ook worden gedetermineerd als „laatkoppen". Interessant is tenslotte de vraag die door de vijftiende of vroeg-zestiende eeuwse exemplaren van Nieuwlande wordt opgeworpen: werden laatkoppen en kopglazen naast elkaar gebruikt of komen ze gescheiden in tijd voor? Misschien kan iedereen zijn collectie nog eens doorkijken... Literatuur Es, W. A. van, H. Sarfatij en P. J. Woltering, 1988. Archeologie in Nederland. De rijkdom van het Bodemarchief. Amsterdam/Amersfoort, 180-182 (23. Nieuwlande: pelgrimstekens uit een verdronken dorp). Heeringen, R. M. van, en H. E. Henkes, 1987. Een merkwaardige vroeg-17e eeuwse glasvondst uit Middelburg, Westerheem 36,158164. ROB, Kerkstraat 1 3811 CV Amersfoort

1. Twee tinnen laatkoppen uit het verdronken dorp Nieuwlande, Zeeland. Foto F. F. Hoedeman, ROB. 2. (Rechtsboven) Profieltekening en ,,bovenaanzicht" van één van de laatkoppen. Schaal 1:1. 41


Cursussen 1989 AWN-cinrsusdag „Veldverkenning nieuwe stijl: de rol van de AWN" in Amsterdam

R. W. Brandt Het Nederlandse bodemarchief zoals we het geheel aan grondsporen, artefacten en andere overblijfselen uit ons verleden wel noemen, wordt langzaam vernietigd als gevolg van werkzaamheden die samenhangen met bijv. stadsuitbreidingen, grote landschappelijke ingrepen als bijv. ruilverkavelingen, wegenbouw, etc. Ook allerlei agrarische werkzaamheden, het verlagen van de grondwaterstand, zure regen en mestoverschotten tasten de kwaliteit sterk aan. Uit onderzoek dat de afgelopen jaren uitgevoerd is in alle delen van Nederland naar het nog aanwezig zijn van archeologische vindplaatsen is duidelijk geworden dat de schaal waarop deze vernietiging plaatsvindt zeer groot is. Bij een onderzoek dat vorig jaar in de provincie Friesland is uitgevoerd is bijv. komen vast te staan dat van 1000 vindplaatsen waarvan het Fries Museum in de afgelopen 25 jaar gegevens verzameld had er nu nog slechts 87 over waren die de moeite van het beschermen waard waren. Alle andere zijn in de afgelopen jaren vernietigd of zodanig aangetast dat bescherming geen zin meer heeft. In andere landstreken is de situatie niet beter. Te lang hebben wij archeologen (zowel beroeps als vrijetijds) aangenomen dat het Nederlandse bodemarchief zo rijk is dat ondanks alle vernietiging er altijd genoeg te onderzoeken zal zijn. Helaas is dat niet (meer) waar: het Nederlandse bodemarchief is sterk aangetast. Overal waar onderzoek verricht is zijn de conclusies hetzelfde: a. het aantal vindplaatsen is sterk afgenomen, b. de kwaliteit van veel van de nog aanwezige vindplaatsen is sterk aangetast. Willen we de restanten van dit archief beschermen dan zullen we er veel voorzichtiger mee moeten omgaan. Overheden en instellingen die grote ingrepen in het landschap (laten) uitvoeren zijn bereid met het voorkomen van archeologische waarden rekening te houden. Het probleem is echter gewoonlijk dat over het aanwezig zijn van belangrijke vindplaatsen niets bekend is omdat er nooit een systematische archeologische inventarisatie in het betreffende gebied uitgevoerd is. Doordat medewerkers van het Fries Museum de afgelopen 25 jaar zo actief veldwerk verricht hebben is de kennis over het Friese bodemarchief groot; deze situatie is echter uitzonderlijk. Van het grootste deel van 42

Nederland zijn alleen toevallige vondsten bekend; in de meeste gevallen is onbekend of de vindplaats nog bestaat en is niets bekend over de kwaliteit van de eventueel nog aanwezige sporen. Willen we de resten van ons bodemarchief zoveel mogelijk vrijwaren van verder verval dan is een systematische archeologische kartering van (grote delen) van Nederland op korte termijn zeer noodzakelijk. Meer kennis over het bodemarchief betekent dat een betere bescherming ervan mogelijk is. De hoeveelheid werk die hiervoor uitgevoerd moet worden is gigantisch en kan alleen uitgevoerd worden wanneer de enkele beroepsarcheologen eendrachtig samenwerken met de vele vrijetijdsarcheologen. Het is goed ons hierbij te realiseren dat de gehele inventarisatie van de Nederlandse flora en fauna alleen door de werkzaamheden van vrijwilligers tot stand is gebracht. De gehele moderne natuuren milieubescherming is gestoeld op het werk van enthousiaste amateurs. Voor wat betreft de archeologische inventarisatie zou de AWN het voortouw kunnen nemen. Over de mogelijkheden hiertoe zal gesproken worden op de AWN-cursusdag 1989. Daarnaast zullen resultaten van recent onderzoek gepresenteerd worden. Ook worden er demonstraties gegeven van technieken die tegenwoordig gebruikt worden bij de veldkarteringen en die ons soms in staat stellen op een archeologische vindplaats onder het maaiveld te kijken zonder een opgraving te verrichten. IPP, Singel 453 1012 WP Amsterdam Inlichtingen: B. Ch. van Hulst, Lakerveld 145 Lexmond, tel. 01837-1998. Kosten voor leden f 10,-, voor niet-leden f 15,-. Aanmelding en betaling vooraf is gewenst; zie Westerheem 1988, p. 339. AWN-graafweken op de Boshoverheide te Weert

J. H. F. Bloemers Jaarlijks organiseert het Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie van de Universiteit van Amsterdam gedurende vier weken voor hoofdvakstudenten in de klassieke archeologie en de pre- en protohistorie een veldcursus om de basistechnieken van het archeologische veldwerk onder de knie te krijgen. De technieken betreffen het opgraven, landme-


ten, waterpassen, veldverkennen, documenteren en de computerverwerking van archeologische objecten. De cursus wordt gehouden op het grote urnenveld op de Boshoverheide bij Weert. Voor een beperkt aantal AWN-ers die het AWN-instructiekamp achter de rug hebben, bestaat de mogelijkheid eerder opgedane ervaringen op te frissen of uit te breiden, in het bijzonder wat betreft grootschalig landmeetkundig werk, veldverkennen en computertoepassingen. Het urnenveld uit de Late Bronstijd en Vroege Ijzertijd op de Boshoverheide bij Weert is het grootste in Nederland: het meet naar schatting bijna 30 hectare en er kunnen tot 900 begravingen hebben plaatsgevonden. De werkzaamheden in 1989 maken deel uit van een meerjarig programma van het IPP en de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, dat gericht is op de opmeting en herstel van grafheuvels uit het urnenveld. Daartoe wordt jaarlijks over enkele hectaren van het terrein het reliëf in detail opgemeten en de gegevens met behulp van een micro-computer geanalyseerd op de aanwezigheid van grafheuvels. Tegelijkertijd worden enkele grafheuvels met behulp van kleine proefsleuven onderzocht om de benodigde informatie voor het herstel te vergaren. Sporen van grafheuvels die door erosie aan de oppervlakte liggen worden opgetekend en in zandwegen worden proefsleuven aangelegd om de uitgestrektheid van het urnenveld te bepalen. De omgeving van het urnenveld wordt in dagelijkse veldverkenningen afgezocht op aanwijzingen voor andere archeologische vondsten en in het bijzonder voor nederzettingen, die bij het urnenveld kunnen behoren. Alle onderdelen worden permanent begeleid door een veldtechnicus en een gevorderde student van het IPP, die toelichting geven op de bedoelingen, achtergronden en technieken van waarneming en beschrijving van de verschillende onderdelen. De aard van het archeologisch object en de wijze van organisatie maken het mogelijk veel aandacht aan instructie te besteden. Alle deelnemers worden gehuisvest in het Sint Jansgasthuis te Weert, waar 1- en 2-persoons slaapkamers zijn, in de personeelskantine de gemeenschappelijke maaltijden worden gebruikt en 's avonds gegevens worden uitgewerkt of lezingen worden gegeven. De eerste week heeft vooral een instructiekarakter om nieuwe vaardigheden te leren, de tweede week is er vooral op gericht om in de praktijk routine op te doen met het voordien geleerde. Deelname van twee weken verdient dan ook aanbeveling, maar ook een verblijf van een week is zinvol. Op Tweede Pinksterdag wordt niet gewerkt.

Te gebruiken literatuur: Warringa, A., en G. van Haaff, 1988. Opgraven. Technieken voor archeologisch veldwerk. Utrecht. Van Mourik, J. M. (red.), 1988. Landschap in beweging. Ontwikkeling en bewoning van een stuifzandgebied in de Kempen. (Nederlandse Geografische Studies, 74). Amsterdam. IPP, Singel 453 1012 WP Amsterdam Aanmelding: De graafweken vinden plaats van maandag 8 t/m vrijdag 12 mei 1989 en van dinsdag 16 t/m vrijdag 19 mei 1989 (maandag 15 mei is Tweede Pinksterdag). Het werk zal bestaan uit grafheuvelonderzoek, tekenen, waterpassen, administreren en computergebruik. De wetenschappelijke leiding is in handen van J. H. F. Bloemers. Indien u wilt deelnemen aan deze graafweken, dient u wel een veldwerkcursus te hebben gevolgd. De kosten bedragen voor de eerste week f 200,-, voor de tweede week f 160,-. Doet u aan beide weken mee dan betaalt u f 325,-. In verband met een beperking van het aantal deelnemers zal ingeschreven worden naar binnenkomst van opgave. Aanmelding zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval vóór 10 maart a.s. bij mw. E. J. du Maine, Van Goghstraat 21,6813 HD Arnhem, tel. 085-423817. U kunt gebruik maken van het aan het convocaat voor de jaarvergadering gehechte aanmeldingsformulier. Wilt u meehelpen aan andere opgravingen van het IPP, dan kunt u nadere informatie inwinnen bij mw. M. Seeman; alleen telefonisch op woensdag van 12.00 - 13.00 uur, tel. 020-5253537/ 5254325. Wederom een AWN-veldcursus in Velsen J. - M. A. W. Morel Inleiding Na de zo plezierig verlopen A WN-veldcursussen in 1986 en 1987 moest Velsen 1 in 1988 verstek laten gaan, gezien te verwachten verwoestende activiteiten van „baldadigen". De cursisten van 1987 zullen zich deze zeker herinneren. Gelukkig zijn de daders juist vóór de campagne van 1988 gepakt, zodat weer op normale wijze gewerkt kon worden. Ik ben daarom zeer verheugd dat de AWN mijn aanbod voor het opnieuw houden van een veldcursus in 1989 geaccepteerd heeft. Vooruitlopend op de opgravingen van 1987 is in Westerheem een overzicht verschenen van de 43


1. De opgravingen in Velsen 1 in relatie tot de Wijkertunnel. tot dan gehouden opgravingen (jg. 36, 57-60; verder genoemd WH-87). Sinds die tijd zijn alweer twee campagnes verstreken, die zich in hoofdzaak geconcentreerd hebben op onderzoek in het havenbekken tussen de west- en de noordpier (zie WH-87 afb. 1). De komende opgravingen In wezen zijn alle grondsporen in het beschikbare gebied opgegraven. Een uitzondering vormt het westelijke verloop van de verdediging van het fort (WH-87 afb. 1 linksonder; gestippeld weergegeven). Daar bevindt zich thans nog een dijk met achterliggende vaart. Deze zal in april/mei 1989 omgelegd worden ten behoeve van de werkzaamheden aan de zgn. Wijkertunnel, waarvan de bouw in april/mei 1990 zal aanvangen (zie afb. 1 alhier). Dit betekent de definitieve verstoring van het terrein, dus ook het einde van de opgravingen; de campagne van 1989 zal daarom de laatste zijn. Gelukkig is dan het hele fort opgegraven (mede dankzij gulle bijdragen van Rijkswaterstaat en de provincie Noord-Holland). Opgraving Velsen 1-1989 Een volledig opgegraven Romeins fort is nog steeds een grote zeldzaamheid. Opgravingen tegen de rand van de te onderzoeken westelijke 44

verdediging hebben aangetoond dat de grondsporen daar relatief goed bewaard zijn gebleven, zodat de verwachtingen zeer hoog gespannen zijn. Naast deze afronding van het grondsporenonderzoek zal ook het onderzoek in het havenbekken worden voortgezet in de vorm van het in vakken van een vierkante meter bergen van vondsten (zie o.a. WH-87 afb. 2). Dit zal zich vooral concentreren ten noordoosten van de kop van de zgn. westpier (WH-87 afb. 1; linksboven). IPP, Singel 453 1012 WP Amsterdam Aanmelding:

De AWN-veldwerkcursus is bestemd voor beginnende veldwerkers. Er wordt tweemaal een cursus van ĂŠĂŠn week gegeven en wel van 15 tot en met 22 juli en van 22 tot en met 29 juli 1989. Tijdens de cursus wordt instructie gegeven in basistechnieken van het archeologisch onderzoek. Daarnaast wordt een excursie- en lezingenprogramma samengesteld. De wetenschappelijke leiding berust bij J.-M. A. W. Morel. Er kunnen maximaal 20 deelnemers per week worden geplaatst. De kosten van de veldwerkcursus bedragen per


week f 225,-. Voor inlichtingen en voorlopige aanmelding kan men zich wenden tot mevrouw E. J. du Maine, Van Goghstraat 21, 6813 HD Arnhem, tel. 085-423817. U kunt ook gebruik maken van het blauwe aanmeldingsformulier in dit nummer. Voorlopige opgave moet vóór 1 mei geschieden. AWN-werkkamp 1989 te Gennep (L)

In samenwerking met het A. E. van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie te Amsterdam organiseert de AWN een archeologisch werkkamp in de periode van 22 juli tot en met 12 augustus 1989. Het project betreft een nederzettingscomplex, gelegen op een hogere zandkop, ten N.W. van Gennep. Deze nederzetting dateert

uit de laat-Romeinse tijd en vroege Middeleeuwen. Ook zijn sporen uit de Ijzertijd en van Germaans/Frankische bewoning aangetroffen. Deze graafweken zijn bedoeld voor AWN-leden die tenminste eenmaal aan een studieweek of een veldwerkcursus hebben deelgenomen. Er wordt een excursie- en lezingenprogramma georganiseerd. De wetenschappelijke leiding is in handen van H. A. Heidinga. De kosten bedragen f 175,- per week en voor twee weken f325,-. Er kunnen maximaal 20 deelnemers per week worden geplaatst. Voor inlichtingen en (voorlopige) aanmelding d.m.v. het blauwe formulier kunt u zich wenden tot mevrouw E. J. du Maine, Van Goghstraat 21,6813 HD Arnhem, tel. 085-423817. Voorlopige opgave moet vóór 1 mei geschieden.

Literatuurbespreking Beeld, beeldvorming en verbeelding

Tonny Vos-Dahmen von Buchholz, Van rendierjager tot roofridder. Tekeningen Kees van Scherpenzeel; 2e druk. Amsterdam 1988. 220 blz. Prijs f 34,90. Tonny Vos-Dahmen von Buchholz, Het eind van de horizon. Waarom kwamen de Romeinen nooit naar Ierland? Tekeningen Kees van Scherpenzeel. Amsterdam 1988.188 blz. Prijs f24,90. In de publikatie „Nederland onderste boven" merkt de auteur, Evert van Ginkel, op: „Archeologen zijn ook vaak een beetje huiverig om een reconstructie van dat verleden te geven". Die huiver is begrijpelijk. De archeologie als wetenschap staat niet stil: wat vandaag „waar" is, is morgen al weer achterhaald. Bovendien vormen vondsten slechts een afspiegeling van een deel van het leven van vroeger, nl. het materiële leven. En tenslotte: de opvattingen over de verhouding tussen de mens en zijn fysische en sociale omgeving zijn volop in beweging. Van Ginkel maakt deze opmerkingen in een paragraaf die hij als kop „Beeld en verbeelding" heeft meegegeven. Een archeoloog is ook maar een gewoon mens; hij heeft er, net als iedereen, behoefte aan zich een beeld te vormen van het verleden. Sterker nog: het is het doel van zijn wetenschappelijk bezig zijn. Hij grijpt daarbij, steeds meer, naar het wapen van de verbeelding. Het nuchtere model is hem kennelijk niet voldoende. Een aantal citaten ter ondersteuning van deze stelling. De paleontoloog B. Kurtén schrijft in de inleiding tot zijn prehistorische roman „De

dans van de tijger": „In de laatste dertig jaar heb ik het voorrecht gehad, mij in het leven gedurende de Ijstijd te mogen verdiepen. Ik kreeg meer en meer het gevoel, dat er veel te vertellen is dat gewoonweg niet in wetenschappelijke verslagen kan worden vastgelegd". L. Louwe Kooijmans begint zijn bijdrage „De Lage Landen toen" (in Voltooid Verleden Tijd) met een schets van het leven van de jagers bij Bergschenhoek. Vervolgens vraagt hij zich af: „Wat is dit verhaal waard, is het fantasie of werkelijkheid? Of liever: welk deel van deze schets van het leven van de jagers bij Bergschenhoek in het begin van de nieuwe steentijd kan uit de opgravingsvondsten worden afgeleid, en is dus aantoonbare realiteit, en wat is opsmuk? Die opsmuk is dan blijkbaar noodzakelijk om van de onsamenhangende feiten, die de archeoloog verzamelt, te komen tot een beeld van vroeger. (Dat is immers steeds het doel)". In een andere publikatie van zijn hand, „Sporen in het land", volgt hij hetzelfde procédé. En in een zeer recente publikatie van W. Groenman-van Waateringe e.a., „Farm life in a Carolingian village", worden ruim 100 bladzijden „nuchtere" archeologie voorafgegaan door een korte schets, waarin een boer uit het begin van de 10e eeuw zijn bestaan overdenkt, „in order to help the reader to connect the reality of life ... to the ecological research". De verbeelding wordt te hulp geroepen om de lezer inzicht te verschaffen in de „reality of life"! Hoewel de verbeelding dus haar intrede heeft gedaan in de archeologie als wetenschap, teneinde een veelzijdiger beeldvorming van het ver45


leden te bewerkstelligen, is van een eigen inbreng voorlopig nog geen sprake. Zij blijft bijzaak, kleedt het nuchtere model aan, geeft het wat kleur. Voor de romancier is de verbeelding echter hoofdzaak. Als hij het verleden in zijn verbeelding betrekt, zal hij zich - evenzeer vakman als de archeoloog - uitvoerig documenteren. Romanciers die zich aangetrokken voelen tot het (verre) verleden zijn nogal eens amateurarcheoloog. Helemaal toevallig is zo'n combinatie natuurlijk niet. Evert Zandstra was er destijds een goed voorbeeld van en in het heden vormt Tonny Vos een gelukkige combinatie van scheppend vermogen en archeologische interesse. Haar ook voor ouderen aantrekkelijke jeugdboeken zijn in de kolommen van Westerheem herhaaldelijk waarderend besproken. In het afgelopen jaar zijn twee publikaties van haar hand verschenen. Een qua presentatie sterk gewijzigde 2e druk van de in 1983 verschenen verhalenbundel „Van rendierjager tot roofridder" en een nieuwe jeugdroman „Het eind van de horizon", met de intrigerende ondertitel „Waarom kwamen de Romeinen nooit naar Ierland?". Beide boeken brengen het verleden zeer nabij. De mensen van toen die er in voorkomen, zijn méér dan aangeklede en bijgekleurde modellen: zij leven. In de eerste publikatie zijn dat de rendierjager èn de roofridder, de prehistorische mijnwerker èn de edelsmid, de bronshandelaar èn de wadbewoner. In de tweede publikatie is het vooral de jonge Ierse bard Aengus Mac Owen. In opdracht van Cormac Mac Art, de -historische- koning van Tara (227-266) steekt hij naar Schotland over en bereikt hij, na een gevaarlijke en moeizame tocht dwars door Pictenland, de muur van Hadrianus. Daar vindt hij, dank zij Maeve de roodharige slavin, het antwoord op de in de ondertitel van het boek gestelde vraag. In beide boeken is veel deskundige zorg besteed aan de (pre)historische couleur locale. Net als in voorgaande boeken worden de geraadpleegde bronnen vermeld en vreemde woorden verklaard. De illustraties van Kees van Scherpenzeel zijn, voorzover zij concrete voorwerpen weergeven, wel geslaagd. Als zij echter „het eind van de horizon", met andere woorden de eindeloosheid van de ruimte moeten suggereren, schieten zij te kort in verbeeldingskracht en worden zij popperig. Beeld, beeldvorming en verbeelding. Tonny Vos is er zeker in geslaagd, een geloofwaardig beeld te schetsen van de mensen van toen, in steeds wisselende omgevingen. Zo had het kunnen zijn. Beeldvorming van het verleden is echter in hoge mate afhankelijk van de interpretatie 46

van archeologische gegevens. We doen er goed aan om, met archeoloog T. J. Hoekstra, de waarde van die interpretatie te relativeren: „Waar ik altijd aan moet denken, ..., is het beeld van onze voorouders die, zittend op een wolk, naar beneden kijken en hun buik vasthouden van het lachen". Archeologie en landschap; onder redactie van M. Bierma, O. H. Harsema en W. van Zeist. Groningen 1988. 206 blz. Prijs f 25,-. Op 19 en 20 oktober 1987 werd naar aanleiding van het afscheid van H. T. Waterbolk als hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Groningen in de prehistorie en Germaanse archeologie een symposium gehouden met, op verzoek van de gehuldigde, als thema „Archeologie en landschap". De relatie tussen beide heeft Waterbolk al tientallen jaren beziggehouden. In algemene zin gaat het om de relatie tussen de mens van vroeger en het hem omringende landschap. Wat Waterbolk echter in het bijzonder interesseert is de samenhang tussen de archeologisch vastgestelde nederzettingsstructuren van vroeger en het huidige cultuurlandschap. Het vermogen om de neerslag van soms tientallen eeuwen oude gebruikssporen in de huidige landschappen afgetekend te zien, vereist een grote kennis van dit vroeger gebruik. De archeologie is hierbij een belangrijk onderzoeksinstrument, en kan ertoe bijdragen dat deze gebruikssporen zoveel mogelijk worden ontzien en opgenomen in plannen tot behoud van cultuurhistorische structuren in het landschap. De neerslag van laatstgenoemde interesse vinden we in „Archeologie en landschap", de (zevende) Kroon-Voordracht uit 1984. De belangstelling in algemene zin voor de mens van vroeger in relatie tot het hem omringende landschap is al heel vroeg in het werk van Waterbolk aanwezig: (Drenthe; 2e dr., 1952) „We beschreven het Drentse dorp, zoals het door de eeuwen heen als resultaat van een harmonische ontwikkeling uit en in het natuurlandschap was ontstaan" (blz. 27). (De praehistorische mens en zijn milieu, 1954) „Behalve in de ouderdom zijn de archeologen ook geïnteresseerd in gegevens omtrent het milieu, waarin de mens leefde. (...) Hoe reageerde de mens in zijn opeenvolgende culturele ontwikkelingsstadia op het natuurlijke landschap, waarin hij leefde?" (blz. 1). Op het symposium hebben tien sprekers zich bezig gehouden met menselijke bewoning in prehistorische en vroeg-historische landschappen. In de bundel zijn negen bijdragen opgenomen. Drie hebben het onderzoek in het buitenland tot onderwerp (L. Larsson over ZuidZweden, S. Hvass over Denemarken, P. Schmid


over Neder-Saksen), vijf hebben op Nederlandse regio's betrekking en zijn van de hand van resp. H. Groenendijk, C. C. Bakels, R. W. Brandt, R. M. van Heeringen en A. P. de Klerk. S. Bottema behandelt in een afsluitende bijdrage de mogelijkheden van natuurbeheer in het licht van de resultaten van het archeologisch onderzoek. Deze interessante bundel mag worden gezien als een waardig eerbetoon aan de scheidende hoogleraar. De inhoud ervan is voor een ieder die in archeologie geïnteresseerd is van groot belang. Jane Mclntosh, Archeologisch handboek. Veenen-

daal 1988. 192 pp. Prijs f59,95. Aletta Warringa en Gerard van Haaff, Opgraven; technieken voor archeologisch veldwerk.

(AWN-monografïe 5). Utrecht 1988. 127 pp. Prijs f 22,75; voor AWN-leden f 10,De opzet van het Archeologisch handboek kan men als een drieluik beschouwen. Centraal in het boek staan de hoofdstukken 2, 3 en 4, waarin de praktijk van het archeologisch onderzoek in al z'n facetten wordt beschreven. Aan deze hoofdstukken vooraf gaat een samenvatting, in historisch perspectief, van de ontwikkeling van de archeologie als wetenschap. In hoofdstuk 5 komt de reconstructie van het verleden aan bod, op basis van de verkregen onderzoeksresultaten en de verworvenheden van moderne wetenschappelijke methoden. Het slot-' hoofdstuk biedt een kijkje in de (archeologische) keuken: John Schofield volgt, in dagboekvorm, op de voet een door hem geleide opgraving van de „site" Billingsgate in Londen. Elk hoofdstuk is gelardeerd met afzonderlijk gepresenteerde praktijkvoorbeelden. Vooral de hoofdstukken 2, 3 en 4 (resp. „De ligging van het terrein", „Het opgraven" en „Het verwerken van de vondsten"), met elkaar de praktijk van het archeologisch onderzoek omvattend, zijn onze aandacht waard. Een vergelijking met „Opgraven" en het enkele jaren geleden verschenen „Archeologie in de praktijk" dringt zich op. Het blijkt echter moeilijk eigen praktijk en eigen ervaringen zodanig te abstraheren, dat een werk met algemene geldigheidswaarde ontstaat. Vergelijking is dus niet eenvoudig. In mijn recensie van „Archeologie in de praktijk" (Westerheem 35, 1986, p. 175) schreef ik dat elk hoofdstuk „om een nadere uitwerking (vraagt), resulterend in een monografie". Ik werd op mijn wenken bediend en wel in de vorm van de AWN-monografïeën 4 (Archeologische streekbeschrijving) en 5 (Opgraven). Aan een opgraving gaat een periode van voorbereiding vooraf, waarin o.m. probleemstelling plaatsvindt en een opgravingsstrategie wordt uitge-

werkt. Pas daarna begint het opgraven als zodanig. In „Opgraven" voel ik het ontbreken van een kader in enigerlei vorm toch wel als een gemis. Na een aantal inleidende opmerkingen vallen de auteurs met de deur in huis: (1) Het meetsysteem; (2) Het graafwerk; (3) Tekenen en fotograferen; (4) Vondsten en monsters; (5) Administratie en documentatie; (6) De opgraving in kaart brengen; (7) Bijzondere structuren. In AWN-monografie 4 „Archeologische streekbeschrijving" komen voorbereiding en uitwerking van de resultaten van het eigenlijke veldwerk wat beter uit de verf. Binnen de gekozen doelstelling is „Opgraven" echter zeker geslaagd. Tekst, foto's en tekeningen vormen tezamen een leidraad bij het veldwerk, die men ter plaatse zeker bij de hand zal willen hebben. De indeling is overzichtelijk. Aan het begin van elk hoofdstuk wordt in kaders opgesomd wat de benodigdheden voor het betreffende onderdeel zijn. Ook elders in de tekst wordt in omkaderde gedeelten aandacht besteed aan specifieke problemen, die zich voordoen bij onderzoek dat van het „normale" patroon afwijkt, zoals stadskernonderzoek. Een paar opmerkingen: de achtergrondfiguur op afb. 30 houdt zijn schop „in ruste" niet op zijn schoen, maar in het vlak, hetgeen verstorend kan werken; op afb. 69 wordt in een zeer diepe put zonder de aanbevolen valhelm gewerkt. Ook in „Archeologisch handboek" wordt, zij het beknopter dan in „Opgraven", aandacht besteed aan meten, graven, tekenen, fotograferen, het nemen van monsters, registreren en documenteren. Aan de context waarbinnen deze activiteiten plaatsvinden, is veel aandacht besteed. De vele praktijkvoorbeelden, op zichzelf instructief, overwoekeren het verhaal nogal eens. Daardoor heeft het Archeologisch handboek een nogal onoverzichtelijk en hybride karakter gekregen. Het is instructief, maar eerder als naslagwerk dan als echte handleiding. Toch ben ik er niet zo gelukkig mee. Dat heeft veel te maken met de Nederlandse vertaling. Ik weet niet wie zich achter Saaie uitgeefservice in Lopik verbergen, maar een archeoloog en een neerlandicus zijn daar kennelijk niet bij. Een beknopte bloemlezing: Eugène Dubois ging naar West-Indië (p. 16); aardgroeven (p. 48); terrein wandeling (p. 52) in plaats van archeologische veldkartering of streekbeschrijving; schachten (p. 62) in plaats van putten; omgevingscontext (p. 64); sporen van een opstand (p. 64, niet van de Bataven, maar van constructies); archeologische situeringen (p. 66); legioensstationering (p. 67); een chalonstok (p. 74) in plaats van een baak; huiselijke en openbare architectuur (p. 100); in de 6e eeuw was in Denemarken 47


de Ertebolle-cultuur (p. 113); obsidianen werktuigen (p. 123). Onbekendheid met de materie blijkt ook op p. 88/89, waar bij het zeven van filtreren en drijvend schuim wordt gesproken, maar de vakterm „flot(t)eren" achterwege blijft. In dat opzicht komt „Opgraven" er beter af, al wist ik niet, dat de AWN zich met argeologie bezighoudt (p. 127). Misschien een combinatie van archeologie en geologie? Een interessante veronderstelling. De presentatie van het Archeologisch handboek is weelderig, maar net als de inhoud wat druk en overdadig. Het is een instructief bladerboek en biedt naar verhouding weinig over zeer veel. „Opgraven" is bescheidener van opzet en presentatie. Het biedt veel over weinig. Aan u de keus. P. Stuurman Onlangs verscheen bij de Gemeente 's-Gravenhage in de zgn. VOM-reeks no.4 (1988): ,J)e vergeten verzamelingen van Ockenburgh".

Het boekje omvat een 60-tal pagina's en is gedeeltelijk in kleurendruk uitgevoerd. Het bestaat uit twee delen: het historisch kader (p. 1-22) en een catalogus van vondsten van Ockenburgh (p. 23-60). De auteurs Ab Waasdorp en Katja Zee zijn er uitstekend in geslaagd een beeld te schetsen van de omstandigheden waaronder de meeste vondsten met name in de periode voor de 2e Wereldoorlog zijn geborgen. Het laat zich lezen als een (spannend!) jongensboek. Het tweede gedeelte bevat een compacte beschrijving van de vele archeologische voorwerpen uit de Romeinse tijd die zich in diverse particuliere verzamelingen bevinden. Enkele vondsten zijn als gevolg van deze hernieuwde belangstelling inmiddels verworven voor de gemeenschap. Een enkel woord van kritiek geldt een paar afbeeldingen uit het eerste deel: hier ontbreken veelal oriëntatie en/of schaal. Helaas is uit de grote opgravingsplattegrond van Holwerda een strook in de rug weggelijmd. Lof verdienen de duidelijke typografie en de vormgeving. De V(erkeer) O(penbare werken) en Monumentenzorg) reeks van de Gemeente Den Haag heeft met deze aflevering zélf een klein monumentje ontworpen. Met name enkele nieuwe gedachten over de nederzetting Ockenburg zijn het lezen waard. Het boekje is voor f 7,50 te koop bij het Gemeentelijk Informatiecentrum, Groenmarkt, Den Haag en in het RMO. L. van der Valk 48

Archeologische Kaart van Nederland 1:100.000. Blad: Hollands Noorderkwartier ca. 1350 na Chr. Bewoning en dijken. Te bestellen bij het Hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier, Postbus 22, 1800 AA Alkmaar, f 12,50 excl. verzendkosten. In Westerheem 1988 nr. 6 kon bij de bespreking van H. Lambooijs Getekend Land nog juist worden vermeld, dat de bijbehorende kaart ten langen leste verschenen was. Alleen al vanwege het feit dat de kaart aanleiding is geweest tot het schrijven van het boek, is het noodzakelijk ook aan de eerstgenoemde uitgave een bespreking te wijden. Het gaat immers om de beschrijving van de vroegste geschiedenis van Hollands Noorderkwartier en met name de succesvolle pogingen van AWN-er Henk Schoorl om de reconstructiekaarten van De Vries en Beekman te herzien. Het resultaat is, vooral benoorden de huidige Hondsbossche, zoals we uit verschillende van Schoorl's publikaties hebben geleerd, zonder meer spectaculair. De nu verschenen kaart geeft de geografische situatie van omstreeks 1350 weer. Zijpe, Wieringerwaard en Balgzand zijn nog land; Petten, Callantsoog en Huisduinen steken nog kilometers westwaarts de Noordzee in. Details vindt men op genoemde plaatsen niet; de daar gedane bodemvondsten worden op de volgende, puur archeologische kaart verwerkt die naar verwachting eind 1989 verschijnt. Wel geeft de kaart kerken, dijken, terpen, geesten en dergelijke op het „oude", niet verspoelde land. Dit is helaas niet geheel vlekkeloos geschied; zo is zeker, dat de oude kerk van Enkhuizen ten zuiden (niet ten oosten) van de dijk lag, en betreft het gebouwtje te Wimmenum geen parochiekerk doch slechts een kapel. Fouten als deze waren bij wat nauwkeuriger kennisneming van recent locaalhistorisch onderzoek te vermijden geweest. Wat de duinen betreft, is uitgegaan van de grootste uitbreiding, die echter niet vóór de 16e eeuw zijn beslag heeft gekregen. Hetzelfde geldt voor de Noordhollandse meren; het is onaannemelijk dat zij in 1350 al grotendeels de omvang hadden die we van de oudste kaarten kennen, en dat de strook land tussen Schermer en Heerhugowaard al zó smal was als hier aangegeven. Ook het feit, dat het afzonderlijke kaartje van de parochie-indeling is gebaseerd op devolstrekt verouderde gegevens van Muller en Joosting, is onbevredigend. Op dit punt is het onderzoek nog maar kortgeleden aangevangen; over tien, vijftien jaar zal over de territoriale indeling veel meer zijn te zeggen. Jammer dat daarop niet kon worden gewacht. Maar hoe dan ook: het is een kaart met veel


aspecten, waarvan de meeste voor het moment voldoen; de grote lijnen zijn geschetst, de invulling van de details is een kwestie van geduld.

Aanschaf is dan ook aan te bevelen. Voor de prijs hoeft men het niet te laten! F. D. Zeiler

Literatuursignalement Bodemonderzoek in Leiden 10, 1987: De meerwaarde van deze 10e aflevering ten opzichte van de voorgaande afleveringen is om te beginnen gelegen in de twee registers op de afleveringen 1 t/m 10 (1978-1987): een auteursregister en een trefwoordenregister. Ook de presentatie vertoont ten aanzien van de vorige afleveringen vooruitgang: zeer fraai en zeer professioneel. De inhoud heeft, anders dan vorige jaren, uitsluitend betrekking op middeleeuws Leiden. Het onderzoek op het ir. Driessenplein speelt daarbij de hoofdrol. In het kader daarvan behandelt A. D. P. van Peursen bouw en locatie van beerputten, P. Bitter de bewoningsgeschiedenis en de ontwikkeling van de oever van de Oude Rijn ter plaatse, C. van Driel-Murray ledervondsten en P. Bitter 15e eeuws pottenbakkersafval. H. J. E. van Beuningen schenkt aandacht aan een 16e eeuwse pijpaarden pelgrimsfles, H. Suurmond-van Leeuwen biedt een relaas over geijkte kruiken, een herberginboedel (de herberg 't Stadhuys van Antwerpen) en een moord in de 17e eeuw. L. Barendregt gaat nader in op geijkte kruiken, op basis van een onderzoek naar de Leidse stadsijk. Vooral voor belangstellenden in en betrokkenen bij (post-) middeleeuwse archeologie een interessante uitgave. Prijs f 20,Metgansen trou 38, 1988, p. 180- 181: F. Somers. Een vondstgroep uit het Jong-Paleolithicum. Korte, geïllustreerde beschrijving van een tot de late Tjongertraditie ( 9200 v. Chr.) behorende groep vuurstenen artefacten, bestaande uit 280 afslagen en 34 werktuig (fragment)en. De vondsten werden in 1986 geborgen in de Drunense( Duinen. Spiegel Historiael 23, 1988, p. 496- 475: G. A. M. Offenberg. Fynsten ut Fryske groun. Friesland archeologisch bekeken. Friesland biedt een grote verscheidenheid aan archeologisch interessante zaken. In de zuidoosthoek en Gaasterland zijn het de steentijdculturen, in het lage midden vele middeleeuwse nederzettingen en in de kleihoek de terpen. Uiteraard wordt de meeste aandacht besteed aan de voor het Friese landschap zo typerende terpen, voornamelijk daterend uit de periode

400 v. Chr.-lOOO n. Chr. Verder komen o.m. aan bod de contacten tussen Friezen en Romeinen, Bonifacius, stinswieren, de herkomst van de Friezen en ....de scheidende provinciaal archeoloog Gerrit Elzinga. Heemtijdinghen 24, 1988, p. 57-67: P. C. Beunder. Nieuw licht op Romeins Woerden. Bij grondsaneringswerkzaamheden op het terrein van de voormalige gasfabriek te Woerden zijn in het eerste halfjaar van 1988 geheel onverwacht zeer interessante vondsten uit de Romeinse tijd gedaan. In het stroombed van een voormalige rivier ter plaatse werden, behalve beschoeiingsresten, ook fragmenten van twee schepen ontdekt: een platbodem vaartuig en een boomstamkano. Maar nog merkwaardiger is de ontdekking van een nagenoeg compleet altaar uit het begin van de 3e eeuw. Weekbulletin Ministerie van WVC 1988, nr. 47: Unieke vondsten. „De Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) te Amersfoort werkt op het ogenblik aan het schoonmaken, conserveren en beschrijven van drie unieke vondsten. Onlangs werden in de omgeving van Eist een bronzen „diploma" uit de Romeinse tijd, in de gemeente Rhenen een vroegmiddeleeuwse muntschat en in een zandwinningsgebied aan de Maas een stel 4000 jaar oude sieraden opgegraven". Dinsdag 13 december hebben de vinders en de wetenschappers van de ROB een nadere toelichting op de vondsten gegeven. Het land van Herle 38, 1988, afl. 4: F. Engelen. Archeoloog Martin Cudell ook exploitant van steenkolenmijnen (p. 109-117). Martin Cudell, van 1814 tot 1831 commissaris van politie te Maastricht, was een verdienstelijk (amateur-)archeoloog, die verscheidene publikaties over Romeins Limburg en naaste omgeving op zijn naam heeft staan. Daarnaast is hij vele jaren, nl. tussen 1809 en 1830, actief geweest in de mijnbouw, en wel in het „Kohlenlandchen an der Wurm". Het artikel biedt een aardig voorbeeld van delven in een schriftelijk verleden. 49


Vrij Nederland nr. 44, 5 november 1988; bijvoegsel, p. 26- 33: Elma Drayer, Archeologie in Utrecht: vier weken peuteren in zeven lagen Nederland. Vaardig geschreven verslag van twee opeenvolgende opgravingen in de Utrechtse binnenstad (Zakkendragerssteeg en Gasthuisstraat), waaraan de schrijfster als vrijwilligster deelnam. Uit de mond van een paar betrokken beroepsDe NAR-reeks {Nederlandse Archeologische archeologen tekende ze o.m. op: „Dat is geen Rapporten) blijkt tot nu toe een waardevol archeologie, dat is je computer proberen" (over instrument voor het publiceren van de resultade huidige presentatie van archeologische verten van archeologische kartering en inventarisaslagen). En over de interpretatie van archeolotie. Hóe waardevol, blijkt opnieuw uit de laatstgische gegevens: „Waar ik altijd aan moet verschenen publikatie (NAR 7): S. W. Jager, denken", zegt archeoloog Hoekstra, „is het Anloo-De Strubben, Kniphorstbos: een archeobeeld van onze voorouders die, zittend op een logische kartering, inventarisatie en waardering wolk, naar beneden kijken en hun buik vast(ROB, 1988; 76 p., 8 bijlagen). Dit militaire houden van het lachen". oefenterrein bleek een zodanige concentratie aan zichtbare en (geconstateerde) niet-zichtbare Kwadrant 6, 1988, no. 3, p. 7-21: archeologische en historische sporen uit prehisT. Buijtendorp, De stadsmuur van Forum Hatorie, protohistorie, Romeinse tijd, Middeldriani, een reconstructie. eeuwen en daarna op te leveren, dat een waarSchrijver concludeert dat er genoeg aanwijdebepaling en aanbevelingen voor de toekomzingen zijn om tot een globale reconstructie van stige inrichting van het terrein een logische de stadsmuur te komen. Aan deze conclusie afsluiting vormen van het rapport. verbindt hij de gedachte van een Nederlands Ook buiten onze landsgrenzen verschijnen puPompeji, te realiseren in de vorm van een openblikaties die voor Nederlandse (amateur-)arluchtmuseum. cheologen van belang zijn. Een kort signalement in Westerheem is dan ook op z'n plaats. R OB-overdrukken: De vertrouwde Neujahrsgruss van het Land- 303: L. J. F. Swinkels, A gladiatorum munus schaftsverband Westfalen-Lippe is al sinds jaren depicted in a Roman villa at Maasbracht. een welkom geschenk. Ook nu weer biedt de Overdruk uit: Aventicum V: Pictores perprovinNeujahrsgruss 1989. Jahresbericht für 1988 van cias, Avenches 1987 (Cahiers d'archéologie rohet Westfaïisches Museum für Archaologie te mande 43), 191-195. Munster een nuttige schat aan actuele informaMythologische scènes, afbeeldingen van gladiatie. De Nederlandse archeologen ontbreken toren en (hoogstwaarschijnlijk) van de bewoniet; op p. 46 zijn ze beeldbepalend. ners zelf geven een indruk van de welstand van Niet minder welkom is de door K. Grewe de lokale elite. Het onderzoek dat deze fragsamengestelde publikatie ,J)er Römerkanalmenten van wandschilderijen opleverde vond Wanderweg, 1988 (Führer zu archaologischen plaats in 1982. Denkmiilern im Rheinland; Nr. 1, 2 Bande), 304: R. M. van Dierendonck, The Roman wallgezamenlijk uitgegeven door het Landschaftspaintings and the character of the Roman settverband Rheinland en het Rheinisches Amt für lement at Aardenburg (The Netherlands). Bodendenkmalpflege. Een voor ons in Neder- Overdruk uit: Aventicum V, 197-199. land actuele uitgave, omdat ook hier aan arSinds 1955 vindt bij tussenpozen onderzoek cheologische routes wordt „gewerkt" en in de plaats naar de resten van Romeins Aardenburg. AWN-afdelingen behoefte bestaat aan gidsen Tot de interessante vondsten behoren fragmendie deze routes beschrijven. ten van wandschilderingen. Een groep fragmenAndere kost biedt de publikatie Architecture et ten, van inferieure kwaliteit, dateert uit de urbanisme en Gaule romaine" (1988, 2 delen), periode van het castellum. Een andere groep, •door R. Bedon, R. Chevallier en P. Pinon. Deze van beduidend betere kwaliteit, is afkomstig uit publikatie, die een „stedelijk" complement de periode van de latere burgerlijke nederzetvormt op het eerder gesignaleerde „Les camting. pagnes en Gaule romaine" heeft ook de Neder305: H. Kars, J. G. Moltzer and R. R. Knoop, landse lezer heel wat te bieden. De wat nonchaPetrography of Archaic antefixes from Satrilante presentatie door Editions Errance moet cum. - Overdruk uit: Bulletin Antieke Beschamen op de (nogal dure) koop toenemen. ving 62, 1987, 57- 65. H. Eggen. Romeins Heerlen (vervolg) (p. 133135). Kort overzicht van de tot nu toe bekende gegevens betreffende een bij verscheidene gelegenheden aangetroffen spitsgracht. Er kunnen twee perioden worden onderscheiden, resp. te dateren in de tweede helft van de 1e eeuw en in de eerste helft van de 4e eeuw.

50


Petrografisch onderzoek van de materialen, gebruikt voor de vervaardiging van de terracotta antefixes, heeft geleid tot het onderscheiden van drie „fabrics". Dank zij dit onderscheid bleek het mogelijk, de archeologische indeling in stijlgroepen „bij te stellen". 306: C. Laban, H. Kars en A. Heidinga, Uzer uit eigen bodem. - Overdruk uit: Grondboor en Hamer 42, 1988, 1-11. In ons land is in de middeleeuwen en later op grote schaal, maar weinig efficiënt, ijzer uit de in de bodem aanwezige ijzererts gewonnen. De schrijvers schenken in dit verband vooral aandacht aan de klappersteenafzettingen en hun economische waarde. Er is nog veel archeologisch en geologisch-mineralogisch onderzoek nodig om meer inzicht te verkrijgen in de produktie-methoden en de omvang van deze vroege industrie. 308: R. H. J. Klok, Archeologie en grote ontwikkelingsprojecten. - Overdruk uit: Cultuurtechnisch tijdschrift 27, 1987, 145-153. Schrijver besteedt vooral aandacht aan structurele ontwikkelingsprojecten, met name aan landinrichtingsprojecten. De archeologische inbreng in de bestaande advisering over deze projecten heeft met de komst van de Landinrichtingswet meer zwaarte verkregen. De nieuwe aanpak heeft o.m. geleid tot het initiëren van zgn.

Toeristisch-Recreatieve-Archeologische-Projecten (TRAP), waarvan er thans vijf in uitvoering zijn. 309: W. J. H. Willems, The Dutch river area: Imperial policy and rural developments in a late Roman frontier zone. - Overdruk uit: R. F. J. Jones e.a., First Millennium papers: Western Europe in thefirst Millennium AD, Oxford 1988 (BAR International Series 401), 241- 256. De projectmatige archeologische (en geologische) benadering van het oostelijk rivierengebied (het woongebied van de Bataven) heeft geleid tot een beter inzicht in de bewoningsgeschiedenis gedurende de laatromeinse en vroegmiddeleeuwse periode ( ± 270 tot ± 750). Op 25 november jl. promoveerde aan de Universiteit van Amsterdam Maarten de Weerd op een proefschrift getiteld Schepen voor Zwammerdam; bouwwijze en herkomst van enkele vaartuigtypen in West- en Middeneuropa uit de Romeinse tijd en de Middeleeuwen in archeologisch perspectief. 334 pp. en 6 bijlagen. De redactie van Westerheem wenst de promovendus van harte geluk. De publikatie is, zolang de voorraad strekt, verkrijgbaar bij de auteur tegen de prijs van f 100,-, te voldoen op postgiro 8876 ten name van M. D. de Weerd te Alkmaar. PS

Gaan en komen Soms treedt een directeur terug als hoogleraar; soms gebeurt echter het omgekeerde. En daarom gaf, op 20 december van het vorige jaar, de Nederlandse archeologische wereld in al zijn geledingen acte de présence bij het terugtreden van de hoogleraar Van Es als directeur van de ROB. Bijna iedereen was aanwezig; óók - zij het met een uur vertraging - de bewindsman van WVC. Nadat plaatsvervangend directeur W. J. H. Willems de heer en mevrouw Brinkman, de heer en mevrouw Van Es en de overige aanwezigen welkom had geheten, gaf hij de minister het woord. Waardering én begrip klonken in diens woorden door. Waardering voor hetgeen in 24 jaar tot stand was gebracht, begrip voor de overwegingen die de heer Van Es ertoe hadden gebracht, het directeurschap neer te leggen en voorrang te geven aan zijn wetenschappelijk werk. Namens de SNA deed de minister mededeling van de instelling van de W. A. van Esprijs voor de Nederlandse archeologie, die bedoeld is om aankomende archeologen te belonen voor verdienstelijke prestaties op archeologisch gebied. Een passend afscheidsgeschenk, waar-

mee de heer Van Es zich zeer ingenomen toonde. Daaraan gaf hij uiting in een persoonlijk getint dankwoord aan de minister. Ook de volgende sprekers, Herbert Sarfatij en Ans van As-Roosenbeek namens de ROBmedewerkers, David Wilson - directeur van het British Museum - namens de buitenlandse collegae en H. H. (Carlos) van Regteren Altena namens de Nederlandse archeologen, vertolkten, ieder naar eigen aard, op ongedwongen wijze hun waardering en bewondering voor de mens Van Es en begrip voor het door hem genomen besluit. Na een bewogen dankwoord van de scheidende directeur toog het gezelschap naar het nieuwe ROB- pand. Daar kon men, op vele niveaus en vanuit vele gezichtspunten, getuige zijn van een geanimeerde receptie, op de achtergrond begeleid door de vertrouwde klanken van een salonorkest. Een groter contrast met het Maarten Altena-kwartet, dat de middagbijeenkomst had opgeluisterd met - voor velen tè geavanceerde klanken, was nauwelijks denkbaar. Rest mij nog te vermelden, dat W.J.H. Willems 51


de heer Van Es als directeur van de ROB is opgevolgd. Een gelukwens namens de redactie van Westerheem is zeker op zijn plaats. In die gelukwens wil ik tevens betrekken twee recent benoemde hoogleraren. H. R. Reinders gaat, als opvolger van H. T. Waterbolk, archeologie van

Euraziê doceren in Groningen. H. A. Heidinga neemt, als opvolger van H. H. van Regteren Altena, middeleeuwse archeologie voor zijn rekening aan de Universiteit van Amsterdam. PS

Agenda Lezingen en symposia 28 februari 1989. Afdeling IJsseldelta-Vechtstreek. D. J. de Vries over „Wat het bodemarchief vertelt over houten en stenen gebouwen". Plaats nog niet bekend, aanvang 20.00 uur. 2 maart. Nationale Monumentenstudiedag. Thema: Wonen met een geschiedenis. Plaats: De Vereeniging, Nijmegen. Inlichtingen: Stichting NCM, St. Antoniesbreestraat 69,1011 HB Amsterdam, tel. 020- 2777706. 4 maart. AWN-cursusdag „Veldverkenning nieuwe stijl; de rol van de AWN". Zie p. 42. 6 maart. Afdeling Nijmegen e.o. J. W. M. Roebroeks over „Van vondstverspreidingen binnen paleolithische sites naar het gedrag van vroegere hominiden". Psychologisch Laboratorium, Montessorilaan, Nijmegen, 19.45 uur. 8 maart. Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland. Jaarvergadering; H. F. Blom over „Reiservaringen in Egypte". Het Nieuwe Klooster, St. Bernulphusstraat, Oosterbeek, 19.30 uur. Afdeling De Nieuwe Maas. G. C. Groeneweg over „Productie, vormontwikkeling en verspreiding van post-middeleeuws gebruiksaardewerk". Het Trefpunt, Boezemsingel 180, Rotterdam, 19.45 uur. 13 maart. Afdeling Kennemerland. J. C. Besteman over merovingisch, karolingisch en 12e-/ 13e-eeuws aardewerk op „Schervenavond". Doopsgezinde Kerk, Frankenstraat 24, Haarlem, 20.00 uur. 14 maart. Afdeling Zaanstreek e.o. L. L. Therkorn over „Landschap en bewoning in de Uitgeesterbroekpolder rond het begin van de jaartelling". AWN-werkruimte, Assendelft, 20.00 uur. 15 maart. Afdeling Naerdincklant. D. H. Duco over „Een overzicht van vormontwikkeling en archeologische waarde van de Nederlandse kleipijp". Goois Museum, Hilversum, 20.00 uur. 20 maart. Afdeling IJsseldelta-Vechtstreek. Jaarvergadering, rovinciaal Overijssels Museum, Zwolle, 20.00 uur. 22 maart. Afdeling Zuid- Salland/IJsselstreek/Oost-Veluwezoom. A. D. Verlinde over „Grafvelden in Overijssel". Gemeentearchief, Klooster 3, Deventer, 20.00 uur. 52

3 april. Afdeling Nijmegen e.o. Jaarvergadering; demonstratie met aardewerk- en metaalrestauratie door J. Theuws en R. Meiers. Psych. Lab., Nijmegen, 19.45 uur. 6 april. Afdeling Amsterdam e.o. Jaarvergadering; L. Hacquebord over „Smeerenburg: Waarom archeologisch onderzoek naar een 17e eeuwse nederzetting op Spitsbergen?" IPP, Singel 453, 19.30 uur. 11 april. Afdeling Naerdincklant. J. H. G. Gawronski over „Het archeologisch-historisch onderwater-onderzoek van het VOC-schip 'De Amsterdam'. Goois Museum, 20.00 uur. 17 april. Afdeling Den Haag en omstreken. M. Brouwer over „Romeins aardewerk". Theater Pepijn, Nieuwe Schoolstraat 21- 23, 's- Gravenhage, 20.00 uur. Afdeling De Nieuwe Maas. Jaarvergadering; verslag van de jongste resultaten van het stadskernonderzoek in Rotterdam. Het Trefpunt, 19.45 uur. Afdeling Kennemerland. C. C. Bakels over „De maquette van een bandkeramisch dorp". Doopsgezinde Kerk, Haarlem, 20.00 uur. Afdeling Rijnstreek. P. de Haas en P. Karremans over „Het project Gemina". Gebouw 55 Academisch Ziekenhuis, Rijnsburgweg 10, Leiden, 20.00 uur. 19 april. Afdeling Zuid-Salland/IJsselstreek/Oost-Veluwezoom. H. Fokkens over „Kijken met andere ogen: waar letten we op in het veld? Landesaufnahme". Gemeentearchief Deventer, 20.00 uur. 22 april. AWN-jaarvergadering in Tilburg. Zie de bijgesloten blauwe convocatie! 25 april. Afdeling Zaanstreek e.o. J. W. M. Roebroeks over „Het onderzoek in de grindgroeven van Belvédère bij Maastricht". Werkruimte Assendelft, 20.00 uur.

Tentoonstellingen

Museum Boymans-van Beuningen, Rotterdam Communicerende vaten. De beeldtaal van slibversiering op laat-middeleeuws aardewerk t/m


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland

Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: S. Mooijman, Explorerplein 10, 1562 BX Krommenie, tel. 075-285163. Vice-voorzitter: Mevr. E. du Maine-Reintjes (afdelingen en regio's), Van Goghstraat 21, 6813 HD Arnhem, tel. 085-423817. Alg. secretaris: P. W. van der Zwaai, Postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen, tel. 010-4743049. Alg. penningmeester: J. D. F. Hardenberg, Kagertuinen 63, 2172 XK Sassenheim, tel. 02522-11445, gironr. 577808. Bestuursleden: J.-M. A. W. Morel (contacten vakwereld), Linnaeusparkweg 26", 1098 EB Amsterdam, tel. 020-922713, overdag 020-5256236. B. C. van Hulst (educatie), Lakerveld 145147, 4128 LH Lexmond, tel. 01837-1998. B. L. Kanters (public relations), Dijkgraaflaan 45,3421 XB Oudewater, tel. 03486-2791. W. P. Teileman (werkkampen), J. Marisstraat 101, 7556 KD Hengelo (Ov.), tel. 074-426273. E r e l e d e n : H. J. Calkoen f (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman, H. Brunsting. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. Knipselarchief: P. Doves, Praamstraat 32, 1503 KN Zaandam, tel. 075-161062. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. K. W. van den Berg, Kapelstraat 1, 9797 PJ Thesinge, tel. 05902-3323. 2. Noord-Holland Noord: J. C. Stubenitsky, Knokkel 12, 1619 AG Andijk, tel. 022891877.

6. Rijnstreek: E. van der Most, Geregracht 50, 2311 PB Leiden. 7. Den Haag en omstreken: R. van Lit, Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar, tel. 070-281803, overdag 070-646940. 8. Helinium (Vlaardingen): Mevr. J. M. Weerdesteijn-van Dam, Buis 14, 3144GC Maassluis, tel. 01899-19751. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse, tel. 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen. 11. Lek en Merwestreek: Mevr. C. Lugtenburg, Lyra 60, 3328 NH Dordrecht, tel. 078186819. 12. Utrecht en omstreken: Mevr. A. Kraaimaatvan Beuzekom, Meidoornlaan 36,4131 AH Vianen, tel. 03473-73485. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. W. van den Heuvel, Emmalaan 14, 3761 CS Soest, tel. 02155-11421. 14. Vallei en Eemland(Amersfoort e.o.): A. P.de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: S. J. Bakker, Dorpsstraat 3, 4003 EA Tiel (Drumpt), tel. 03440-19101. 16. Nijmegen en omstreken: Mevr. A. W. van Duyn, Zwanenveld 47-16, 6538 WN Nijmegen, tel. 080-450575. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 085-643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: L. G. Heij, Ordermolenweg 11, 7312 SC Apeldoorn, tel. 055-553688. 19. Twente: E. Ulrich, Ed. Verkadestraat 129, 7558 TL Hengelo (Ov.), tel. 074-772928.

3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter,T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-283814.

20. IJsseldelta-Vechtstreek: F. D. Zeiler, Hofstraat 18, 8261 BZ Kampen, tel. 0520223067.

4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. M. de Jong-de Groot, Willem de Zwijgerlaan 15, 2012 SB Haarlem, tel. 023-282441. 5. Amsterdam en omstreken: A. M. van Bommel, Julianaplantsoen 36,1111 XR Diemen.

23. IJsselmeerpolders: Mevr. L. van AltenaVoorberg, Botter 32-18, 8243 KJ Lelystad, tel. 03200-51089. 24. Midden-Brabant: F. M. A. van den Dries, Nassauplein 36, 5046 PB Tilburg, tel. 013-359457.


Uitgaven van de AWN Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig: •_„' p»

Di .-.WA1 -ïi'il rn.li umr

P. Stuurman (red.) De AWN stelt zich voor Z.p. (Vlaardingen) 1985, 36 pp., ill., ISBN 90 71312 02 X Dit introductieboekje bevat bijdragen over de archeologie in Nederland in het algemeen en over de AWN. Achterin vindt u een lijst van „vaktermen", een lijst van aanbevolen literatuur en enkele nuttige adressen. Het wordt nieuwe leden gratis toegezonden; andere leden en belangstellenden betalen f 3,—. AWN - monografie 3 J. G. N. Renaud Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland Z.p. ('s-Gravenhage) 1976, 123 pp., ill. Deze monografie is al weer meer dan tien jaar oud, maar het is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen f 15,—, niet-leden f 20,—.

Archeologische ' strctrfcbesdirijYÏng

AWN - monografie 4 J . M . Bos Archeologische streekbeschrijving; een handleiding Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill., ISBN 90 71312 01 1 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden f 22,50, voor niet-leden f 27,50. AWN - monografie 5 A. Warringa en G, van Haaff Opgraven. Technieken voor archeologisch veldwerk Utrecht 1988, 128 pp., ill., ISBN 90 70482 68 1 Practische handleiding voor allen die op verantwoorde wijze willen (helpen) opgraven. Achtereenvolgens komen aan de orde: meetsysteem, graafwerk, tekenen en fotograferen, vondsten en monsters, administratie en documentatie, kartering en bijzondere structuren. Uitgegeven in samenwerking met de NJBG. Prijs voor leden f 10,00, voor niet-leden f 22,75.

Oude jaargangen Wêsterheem 1965 - 1969 (klein formaat) f 12,50 per jaargang; losse nummers f 2,50 1970 - 1987 (grootformaat). De prijs perjaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) f 8,00 tot f 10,00. Naaldbanden Westerheem Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50. Alle prijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient Uw bestellingen te richten aan de administrateur van de AWN, de heer H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom.


XXXVIII-2-1989

THEMANUMMER MIDDEN-BRABANT

AWN


Colofon

Inhoud jaargang 38 no. 2, april 1989

Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Kievitlaan 36, 1742 AD Schagen Let op! Nieuw adres! Lidmaatschap/abonnement f 50,— per jaar Opgave: Administratie AWN, postbus 100, 2180 AC Hillegom Opzegging vóór 1 december

Themanummer Midden-Brabant, onder redactie van A. Carmiggelt, J. Hendriks, F. van Nuenen en F. D. Zeiler Voorwoord

53

Johan Hendriks Het hart van Brabant omgespit. Een overzicht van vijfjaar archeologische activiteiten in Midden-Brabant

54

Frans van Nuenen Beleidsplan 1987-1992: slagaders voor het hart van Midden-Brabant

60

Harrie Kant ers Geologie en bodem van Midden-Brabant

65

Johan Hendriks en Frans van Nuenen Prehistorische bewoningssporen langs de Leij: wonen en werken aan een beekdal

69

Johan Hendriks en Frans van Nuenen Handgemaakt ijzertijd-aardewerk uit het Leijdal: een scherf van eigen baksel

80

Jos Smulders Gedempte putten. Vroeg-middeleeuwse waterputten op de „Groote Akkers", Goirle

85

Johan Hendriks Het Leijdal in de vroege middeleeuwen

97

Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur

Frans van Nuenen Goirle avant la lettre: bewoningssporen uit de late middeleeuwen

103

Frans van Nuenen Verlaten veldschuur met uitzicht op de beek: sporen uit de ijzertijd in het Reuseldal

108

Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.)

Francois van den Dries Moestuinbedden, een archeologische primeur?

114

Johan Hendriks en Frans van Nuenen Prehistorische huisplattegronden in Midden-Brabant

117

Johan Hendriks Plebs pileata in Tilburg

122

Redactie: A. Carmiggelt (hoofdredacteur), Stevinstraat 92, 2587 EP 's-Gravenhage P. Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres) F. D. Zeiler (eindredacteur), Hofstraat 18, 8261 BZ Kampen Redactieraad: J. C. Besteman J. H. F. Bloemers J. Buurman H. Groenendijk J. W. M. Roebroeks H. Stoepker L. B. M. Verhart G. F. Uzereef

Op het omslag: Het Leijdal in het natuurgebied Gorp en Roven ten zuiden van Goirle. Foto J. Hendriks. ISSN 0166-4301

Johan Hendriks Een dorpje in de stad Literatuur Adressen van de auteurs Agenda

124 127 130 131


Voorwoord 25 juni 1984, een zwoele avond, de zomerwind brengt verkoeling. De Oliemeulen ligt stil in de Tilburgse binnenstad. Het archeologische hart van de molen zal binnenkort voorgoed tot stilstand komen. Belicht door de stralen van de ondergaande zon duiken plotseling in de tuinen van de molen figuren op, waarvan de gezichten zijn gericht op de voordeur van het gebouw van de stadsarcheologische dienst van Tilburg. Stadsarcheoloog en medewerkers, amateurarcheologen en de landelijk secretaris van de AWN verzamelen zich in alle stilte. De molendeur opent en sluit zich vele malen tot circa 50 archeologische samenzweerders bijeen zijn. De Oliemeulen is vol, de koffie smeert de geanimeerde discussie en plannen zijn niet van de lucht. In deze geladen atmosfeer gebeurt het. De AWN-afdeling MiddenBrabant wordt geboren. Peter van der Zwaai houdt het kind ten doop en wenst de jonggeborene een stralende toekomst toe. De 39 leden van 25 juni, de 47 leden van 31 december 1984, de 79 leden van 31 december 1988 en de leden van heden april 1989 zijn trots op de aktiviteiten die ontplooid zijn gedurende de afgelopen 5 jaar. AWN Midden-Brabant verkent, graaft, publiceert, presenteert tentoonstellingen, informeert het publiek via lokale radio ^televisie en dagbladen, ondersteunt wetenschappelijk onderzoek via de ROB en andere instituten (IPP), denkt mee in structuur- en bestemmingsplannen en opereert in de regio Midden-Brabant als een volledig professionele archeologische dienst. De landelijke jaarvergadering van de AWN is een goede gelegenheid om andere afdelingen en hopelijk ook het geĂŻnteresseerde publiek te informeren over wat archeologisch belangrijk is in onze regio. Deze jubileumpublicatie, tot stand gekomen met subsidies van de provincie Noord-Brabant en Fuji Photo Film BV, bevat een overzicht van de aktiviteiten die door onze AWN-afdeling in de regio uitgevoerd zijn. De AWN-afdeling Midden-Brabant dankt H. Stoepker, voormalig stadsarcheoloog van Tilburg en nu provinciaal archeoloog in Limburg, W.J.H. Verwers, provinciaal archeoloog in Noord-Brabant, alsmede het landelijk AWN-bestuur voor alle steun en aanmoediging die zij ontvangen heeft gedurende deze turbulente eerste 5 jaar. Namens de AWN-afdeling Midden-Brabant bevelen wij deze publicatie warm in ieders belangstelling aan. Indien de lezer opmerkingen, adviezen of toevoegingen heeft met betrekking tot de aangeboden informatie ontvangen wij deze gaarne. Wij wensen u allen veel archeologisch leesgenot. Patrick Hagenaar voorzitter AWN Midden-Brabant

53


Het hart van Brabant omgespit. Een overzicht van vijf jaar archeologische activiteiten in Midden-Brabant Johan Hendriks Het noodgedwongen vertrek van gemeentelijk archeoloog H. Stoepker in juni 1984 vormde weliswaar een voorlopig einde van de professionele archeologie-beoefening in Tilburg en omgeving, het betekende geenszins dat de erosie van het bodemarchief ophield. Integendeel, sedert de zomer van 1984 werd het hart van Brabant overrompeld door grootscheepse bouwplannen: nieuwe wegen, zoals de omleiding van de Goirlese dorpskern (N 261), de Noordoosttangent en het Reeshoftracé te Tilburg, de omlegging van de A 261 te Loon op Zand en een ontsluitingsweg voor een nieuwe woonwijk te Goirle (Rillaerse Baan), nieuwe industrievestigingen te Dongen en Tilburg, nieuwe woonwijken in DiessenVroonakker en Goirle-Groote Akkers, ontgrondingen te Berkel-Enschot en Moergestel, ruilverkavelingen in Alphen en Riel, restauraties in Tilburg, afbraak van het klooster te Diessen en nieuwbouw in de gemeenten Moergestel, Tilburg en Waalwijk. Zonder uitzondering werden in genoemde gevallen materiële resten uit het verleden aan de moderne tijd prijsgegeven. Bij deze activiteiten kwamen resten aan het licht uit de bronstijd (Loon op Zand), ijzertijd (Berkel-Enschot, Diessen, Goirle, Loon op Zand, Moergestel, Tilburg), Romeinse tijd (Moergestel), vroege middeleeuwen (Berkel-Enschot, Goirle), late middeleeuwen (Berkel-Enschot, Diessen, Dongen, Moergestel, Tilburg) en nieuwe tijd (Goirle, Moergestel, Tilburg, Udenhout, Waalwijk). De amateurarcheologen in het Middenbrabantse konden hun borst dan ook nat maken. Er was voldoende werk aan de winkel. Na enkele oriënterende bijeenkomsten sloten de vrijetijdsarcheologen zich op 25 juni 1984 aaneen in een nieuw op te richten AWN-afdeling. De AWN kreeg 54

hiermee voor de eerste keer vaste voet in de provincie Noord-Brabant. Er werd gestreefd naar een beheer van het archeologische erfgoed van de regio op professionele basis, waarbij de vrijetijdsarcheologen onontbeerlijk waren als archeologische brandwacht (de speurneuzen) of als opgravende leden (de spitters)1. De handen moesten snel uit de mouwen worden gestoken. In het voorjaar werd op een ROB-opgraving te Oosterhout een veldcursus georganiseerd voor diegenen die zich daadwerkelijk zorgen maakten over het behoud en de documentatie van het Middenbrabantse bodemarchief. De twaalf gezworenen die aan de cursus deelnamen groeiden uit tot een vaste kern van zwoegende veldwerkers. Met dit team werden zo veel mogelijk ingrepen in de bodem archeologisch begeleid. Tot de activiteiten van deze groep zouden met name veldverkenningen en door booronderzoek begeleide prospecties behoren. Inderdaad werden velden verkend (Moergestel, Tilburg) en werd een booronderzoek uitgevoerd op een veld te Moergestel met het toponiem „Kasteelsheuvel". Al ras bleek echter dat Midden-Brabant niet zonder gravers en verslagleggers kon. In Diessen en Goirle werd bij nieuwbouwactiviteiten een belangrijk deel van het bodemarchief blootgelegd. Nog geen jaar na de oprichting van de AWN-afdeling MiddenBrabant moesten de schop uit de schuur en de handen uit de mouwen. Ze zijn daar sindsdien niet meer teruggekeerd. Hieronder volgt een beknopt overzicht van de vele archeologische activiteiten die de afdeling sedert het voorjaar van 1985 heeft ondernomen. Per gemeente wordt achtereenvolgens onze projectcode gegeven, de periode waarin het onderzoek werd uitgevoerd, een korte omschrijving van de acti-


viteiten en resultaten van het onderzoek, een datering en een literatuurlijst die direct op het project betrekking heeft. De meeste onderzoeken worden elders in deze bundel uitgebreid besproken. Waar dat niet het geval is wordt de omschrijving van onze activiteiten uitgebreid met enkele relevante gegevens. 1. Berkel-Enschot 1.1. Projectcode: BEOB (Berkel-Enschot, Oisterwijkse Baan). Onderzoeksperiode: vanaf 1984. Korte omschrijving: ontgronding van een hoge akker met esdek aan de Oisterwijkse Baan; tijdens veldverkenningen werden aanvankelijk alleen losse vondsten uit verschillende perioden aangetroffen, later ook grondsporen (greppels). Datering: ijzertijd, vroege middeleeuwen en late middeleeuwen Literatuur: Van Nuenen 1985a; van Nuenen 1987e; Van Nuenen 1988c. 1.2. Projectcode: BEAB (Berkel-Enschot, Afronding Berkel). Onderzoeksperiode: mei 1987 en september 1988. Korte omschrijving: waarnemingen bij nieuwbouw leverden een afvalkuil op met aardewerk uit verschillende perioden; bovendien zijn er aanwijzingen voor een vennengebied ter plaatse. Datering: ijzertijd, vroege en late middeleeuwen. Literatuur: Van der Loo en Van Nuenen 1988. 1.3. Projectcode: BESK (Berkel-Enschot, Schuurkerk). Onderzoeksperiode: september 1988. Korte omschrijving: tijdens de herinrichting van het kerkplein van Enschot kwamen funderingen van een reeds onderzochte schuurkerk tevoorschijn. De oude opgravingsplattegrond kon worden aangevuld. Datering: 17e eeuw. Literatuur: Hendriks en Van der Loo 1989. 2. Diessen 2.1. Projectcode: DIHM (Diessen, Heuvel-

straat-Molenakker). Onderzoeksperiode: juni-augustus 1985. Korte omschrijving: middeleeuwse ontginningssporen, mogelijk ook moestuinbedden; losse scherfjes ijzertijd-aardewerk. Datering: late middeleeuwen. Literatuur: Hendriks 1986c. 2.2. Projectcode: DIMD (Diessen, Molenakker-Deusonelaan). Onderzoeksperiode: december 1985-augustus 1986. Korte omschrijving: tijdens de aanleg van een nieuwbouwwijk op een voormalige akker met enkeerdgrond werden enkele werkputten aangelegd waarin diverse sporen werden blootgelegd, o.a. van een schuurtje uit de vroege ijzertijd, een erfafscheiding uit de late middeleeuwen en de eerste aanleg van een zandpad in het nieuwe akkergebied aan het einde van de middeleeuwen. Datering: vroege ijzertijd en late middeleeuwen. Literatuur: Hendriks 1988a. 2.3. Projectcode: DIKL (Diessen, Klooster). Onderzoeksperiode: voorjaar 1986. Korte omschrijving: waarnemingen in een sleuf bij het (afgebroken) klooster in het centrum van het dorp, waarbij een ondergestoven ven werd waargenomen. Datering: onbekend. Literatuur: geen. 3. Dongen 3.1. Projectcode: DOKA (Dongen, Kasteel). Onderzoeksperiode: vanaf 1984. Korte omschrijving: onderzoek van de heemkundekring van Dongen in samenwerking met de AWN-afdeling MiddenBrabant naar de grachten van een 14eeeuws kasteel. De veelbelovende vondsten en de dreiging van de bouw van een fabriek op deze plek waren aanleiding het gehele project over te dragen aan de afdeling archeologie van de vakgroep geschiedenis van de Hogeschool Katholieke Leergangen te Tilburg. De afdeling archeologie wordt 55


gevormd door twee bestuursleden van de AWN-iifdeling Midden-Brabant, te weten N. Gielen en J. Hendriks. Van april tot september 1988 werd het kasteelterrein nauwkeurig onderzocht. Datering: 14e - 17e eeuw. Literatuur: Snoeren 1988. 4. Goirle 4.1. Projectcode: GOAW (Goirle, Abcovense Weg). Onderzoeksperiode: oktober 1985. Korte omschrijving: vondstmelding van subrecent materiaal aan de Abcovense Weg onderzocht. Datering: 17e - 20e eeuw. Literatuur: Hendriks 1986d. 4.2. Projectcode: GORB (Goirle, Rillaerse Baan). Onderzoeksperiode: oktober-november 1985. Korte omschrijving: waterputten, een haardplaats en enkele paalgaten werden tijdens de aanleg van een ontsluitingsweg aangetroffen. Datering: 6e - 7e eeuw. Literatuur: Hendriks 1985; Van Nuenen 1985b; Hendriks 1986e; Hendriks en Van Nuenen 1987b. 4.3. Projectcode: GOGA (Goirle, Groote Akkers). Onderzoeksperiode: vanaf mei 1986. Korte omschrijving: in de wegcunetten werden in 1986 een poel uit de ijzertijd, paalgaten en een haardplek van een huis uit de vroege middeleeuwen gevonden. In 1987 werd onderzoek verricht aan de Guido Gezellelaan, in putten van een toekomstig plantsoen en een school. Tevens werden er waarnemingen verricht in het wegcunet voor de Guido Gezellelaan alsmede in diverse bouwputten. Daarbij kwamen sporen uit verschillende perioden aan het licht; de belangrijkste zijn een huisplattegrond uit de ijzertijd en twee huisplattegronden en nederzettingssporen uit de 12e-13e eeuw. In 1988 werd in de zuidoosthoek van de Groote Akkers een nederzetting uit de 1 le14e eeuw ontdekt, compleet met huisplat56

tegronden, bijgebouwen, waterputten, erfafscheidingen en wegen. Datering: midden ijzertijd; 6e - 7e eeuw, 11e - 14e eeuw en later. Literatuur: Hendriks en Van Nuenen 1987b; Van Nuenen 1987d; Hendriks en Van Nuenen 1988a; Hendriks en Van Nuenen 1988b. 5. Loon op Zand 5.1. Projectcode: LZKH (Loon op Zand, Kraanvensche Heide). Onderzoeksperiode: november 1987 - april 1988. Korte omschrijving: in het wegcunet van de nieuwe A 261 op de Kraanvensche Heide werden sporen van een huis met wandgreppel, resten van een veldoven, een hekwerk en enkele bijgebouwen aangetroffen. Datering: late bronstijd/vroege ijzertijd. Literatuur: Kooien 1988; Van Nuenen 1988b; Van Nuenen 1988d. 5.2. Projectcode: LZHS (Loon op Zand, Hooispoor). Onderzoeksperiode: maart 1988. Korte omschrijving: als gevolg van de resultaten zoals beschreven in 5.1 en door de druk van de aanleg van de A 261 werden door de AWN-afdeling Midden-Brabant de ROB en het IPP ingeschakeld. Aan de noordzijde van het project LZKH legde een opgravingsteam onder leiding van N. Roymans twee complete en verschillende gedeelten van huisplattegronden bloot, alsmede bijgebouwen en een omheining van een veekraal. Datering: midden bronstijd en overgang late bronstijd/vroege ijzertijd. Literatuur: geen. 6. Moergestel 6.1. Projectcode: MO VH (Moergestel, Vrije Hoef). Onderzoeksperiode: oktober 1986 - mei 1987. Korte omschrijving: waarnemingen bij een ontgronding nabij de middeleeuwse hoeve Vrije Hoef; sporen van afvalkuilen en greppelsystemen. Datering: ijzertijd en late middeleeuwen.


/. Overzicht van lokaties in Midden-Brabant die door de A WN-afdeling werden onderzocht. De nummers corresponderen met de tekst. Schaal in km. Tek. J. Hendriks. 57


Literatuur: Van Laarhoven en Van Nuenen 1987. 6.2. Projectcode: MOKH (Moergestel-Kasteelsheuvel). Onderzoeksperiode: april 1986. Korte omschrijving: boorcampagne naar een verondersteld kasteel (toponiem „Kasteelsheuvel"); grondsporen wijzen echter op een meander van het riviertje de Reusel. Deze „heuvel" bleek een oud stuifduin te zijn waar geen bewoning op heeft plaatsgevonden. Datering: geen. Literatuur: Hendriks 1987c. 6.3. Projectcode: MGRS (Moergestel, Raadh uisstraat). Onderzoeksperiode: oktober 1987. Korte omschrijving: vondstmelding door J. van Laarhoven van een grote hoeveelheid Romeins aardewerk uit een funderingssleuf. Datering: 2e eeuw. Literatuur: Van Laarhoven 1988. 6.4. Projectcode: MOKL (Moergestel, Klooster). Onderzoeksperiode: september 1987. Korte omschrijving: waarnemingen door J. van Laarhoven bij de nieuwbouw nabij het klooster: een 19e-eeuwse gracht werd waargenomen, maar geen aanwijzingen voor een veronderstelde kasteelgracht. Datering: 19e eeuw. Literatuur: Van Laarhoven 1988. 7. Tilburg 7.1. Projectcode: TBRT (Tilburg, Reeshoftracé). Onderzoeksperiode: januari - mei 1986. Korte omschrijving: waarnemingen met betrekking tot een industrieel-archeologisch vondstcomplex bij de aanleg van het Reeshoftracé; de vondsten bestaan uit grote kruiken voor opslag van looistof ten behoeve van de lederverwerkende industrie. Datering: 20e eeuw. Literatuur: Van Nuenen 1987a. 58

7.2. Projectcode: TBBH (Tilburg, Bokhamerstraat). Onderzoeksperiode: november 1986-januari 1987. Korte omschrijving: beperkt archeologisch en bouwhistorisch onderzoek bij de restauratie van een eeuwenoud pand aan de Bokhamerstraat 13, waarbij veel historische facetten van dit pand achterhaald konden worden. De vondsten bestaan o.a. uit een laat-middeleeuwse greppel die was versterkt met heideplaggen, en verschillende verbouwingsfasen vóór de huidige bouw. Datering: 14e eeuw; 17e eeuw en later. Literatuur: Hendriks 1987a; Hendriks 1987b; Hendriks en Van Nuenen 1987a. 7.3. Projectcode: TBSW (Tilburg, Stappegoorweg). Onderzoeksperiode: april 1986 - april 1988. Korte omschrijving: een akker aan de Stappegoorweg werd ontdaan van zijn akkerlaag. Na het ploegen kwamen veel vondsten uit de ijzertijd aan de oppervlakte, maar ook Romeins en 12e-eeuws aardewerk behoorden tot de vondsten. Bijzondere vondsten zijn een klein potje met uitgeknepen lobben en (recentelijk) een fragment van een La Tène-armband (type 3B). Datering: 1e eeuw voor Chr., 12e eeuw en postmiddeleeuws. Literatuur: Van Nuenen 1987b; Hendriks en Van Nuenen 1988b. 7.4. Projectcode: TBHL (Tilburg, Het Laar). Onderzoeksperiode: juni - december 1986; op onregelmatige tijden gedurende 1987 en 1988. Korte omschrijving: waarnemingen bij de nieuwbouw op het industrieterrein, waarbij verschillende greppelsystemen ten behoeve van de ontginning van de heide werden aangetroffen (datering waarschijnlijk 17e eeuw) en nederzettingssporen uit de ijzertijd, zoals een waterput en afvalkuiltjes. Datering: ijzertijd; 17e eeuw. Literatuur: Van Nuenen 1987c; Hendriks en Van Nuenen 1988b.


7.5. Projectcode: TBMB (Tilburg, Moerenburg). Onderzoeksperiode: mei 1986. Korte omschrijving: bij nieuwbouw in de nabijheid van een inheems-Romeinse nederzetting in de Moerenburg werd vastgesteld dat de sporen zich niet voortzetten aan de noordzijde van de Oisterwijkse Baan. Datering: geen. Literatuur: Van Nuenen 1987f. 7.6. Projectcode: TBNS (Tilburg, Nieuwlandstraat). Onderzoeksperiode: maart 1986. Korte omschrijving: onderzoek in de tuin van een pand aan de Nieuwlandstraat 42a bracht slechts muurresten van een vroeg 20e-eeuws schuurtje aan het licht. Datering: 19e - 20e eeuw. Literatuur: Van Nuenen 1987g. 7.7. Projectcode: TILW (Tilburg, Lage Witsiebaan). Onderzoeksperiode: juni 1987. Korte omschrijving: bij nieuwbouw aan de Lage Witsiebaan werden fragmenten van „Harpstedter"-urnen uit de ijzertijd gevonden. Datering: ijzertijd. Literatuur: Hendriks en Van Nuenen 1987a; Van Nuenen 1988a. 7.8. Projectcode: TIDL (Tilburg, Dr. Deelenlaan). Onderzoeksperiode: november - december 1987. Korte omschrijving: waarneming bij de

voormalige boerderij van Fouchier aan de Dr. Deelenlaan; alles bleek echter verwijderd te zijn. Datering: geen. Literatuur: Van den Dries 1988. 8. Udenhout 8.1. Projectcode: UDSS (Udenhout, Slimstraat). Onderzoeksperiode: april 1985. Korte omschrijving: vondstmelding van een aantal kruiken die met menselijke urine waren gevuld ten behoeve van een natuurgenezer. Datering: ca. 1930. Literatuur: Hendriks 1986a; Hendriks 1986b. 9. Waalwijk 9.1. Projectcode: WWGS (Waalwijk, Grotestraat). Onderzoeksperiode: augustus - september 1987 en maart 1988. Korte omschrijving: onder leiding van twee bestuursleden van de AWN-afdeling Midden-Brabant, N. Gielen en J. Hendriks, onderzocht de vakgroep geschiedenis van de Hogeschool Katholieke Leergangen uit Tilburg de funderingsresten van de toren bij de Hervormde Kerk te Waalwijk, aanbouwsels en het kerkhof. Datering: 15e - 17e eeuw. Literatuur: Hendriks 1988b. Noten 1 Van Nuenen 1985, p. 7-8.

59


Beleidsplan 1987 -1992: slagaders voor het hart van Midden-Brabant Frans van Nuenen Inleiding

Het werd de beginnende AWN-afdeling Midden-Brabant al snel duidelijk dat een goed beheer van het Middenbrabantse bodemarchief niet eenvoudig is. Aanvankelijk kwamen de projecten die om archeologische aandacht vroegen nog mondjesmaat op de nieuwbakken afdeling af. Zij volgden elkaar echter in snel tempo op. Enkele inventarisaties van op stapel staande nieuwbouwprojecten en andere grondwerkzaamheden maakten duidelijk dat de komende decennia veel werk teweeg zouden brengen voor de amateurarcheologen van MiddenBrabant1. Binnen het bestuur van de afdeling groeide daarom geleidelijk de behoefte om zowel het reeds uitgevoerde archeologisch onderzoek als de eventueel nieuw te entameren projecten in een groter samenhangend geheel te kunnen plaatsen. Ook voor het maken van keuzen was een samenhangend kader nodig. Uiteindelijk leidde dit tot een intern rapport dat onder de veelzeggende titel „Beleidsplan 1987 - 1992" gepresenteerd en algemeen aanvaard werd2. In het hiernavolgende zal enig licht geworpen worden op de achtergronden en doelstellingen van genoemd beleidsplan, op de grotere geografisch-geologische eenheden waarop onze aandacht zich speciaal richt en op de rode draden die het toekomstig archeologisch onderzoek in Midden-Brabant, uit te voeren door de AWN-afdeling Midden-Brabant, richting geven. Beleidsplan 1987-1992

Wie een krant openslaat wordt op gezette tijden geconfronteerd met allerlei nieuwbouwplannen: nieuwe woonwijken worden gepland om de eigen aanwas op te kunnen vangen, nieuwe industrieterreinen worden aangelegd om de werkgelegenheid op peil te houden, nieuwe wegen zijn nodig voor het in goede banen leiden van het woon60

werkverkeer, etc. Ook ruilverkavelingen en ontgrondingen, hoewel minder vaak nieuwsitems, kunnen hier genoemd worden. Al deze plannen zijn potentiële aanslagen op het bodemarchief. Een lokale en/of regionale archeologische dienst zou noodzakelijk zijn om alle plannen archeologisch te kunnen begeleiden. In Midden-Brabant ontbreekt echter een dergelijke dienst en daarom rust deze taak op de schouders van de ROB, in de persoon van de provinciaal archeoloog, onder wiens verantwoordelijkheid de AWN-afdeling Midden-Brabant werkt. Maar door beperkingen van onder andere personele en financiële aard is het voor de afdeling onmogelijk alle noodzakelijke archeologische begeleiding uit te voeren. Daarom moeten er keuzen gemaakt worden. Dit laatste wil zeggen dat op basis van een inventarisatie van verwachte bedreigingen van het bodemarchief prioriteiten gesteld moeten worden met betrekking tot gebieden die archeologisch onderzocht dienen te worden. Deze gebieden werden door ons kerngebieden genoemd. Aan deze kerngebieden wordt een aantal eisen gesteld. Selectie van een gebied als kerngebied kan plaatsvinden op basis van de volgende criteria: 1. het archeologisch belang van het gebied op basis van meldingskaarten; 2. de (verwachte) mate van conservering van pre- en protohistorisch vondstmateriaal; 3. de toegankelijkheid van het bodemarchief; 4. de mate van erosie van dit bodemarchief; 5. de mate waarin dit gebied een bijdrage kan leveren aan de studie van een groter historisch-geografisch geheel; 6. de mate waarin medewerking wordt verleend door de betrokken gemeenten in de personele, materiële en financiële sfeer en 7. de mate waarin de eigen leden bekend


zijn met onderzoeks-technische aspecten van het archeologisch onderzoek. Deze selectiecriteria worden hieronder verder uitgewerkt. Uitwerking van de selectiecriteria 1. Het archeologisch belang van een gebied Het meest voor de hand liggende criterium voor de selectie van archeologisch belangrijke gebieden is een meldingskaart. Voor Midden-Brabant zijn deze echter slechts mondjesmaat voorhanden3. Toch kan zonder twijfel de gemeente Alphen en Riel één van de archeologisch belangrijkste gemeenten van Midden-Brabant worden genoemd. De activiteiten van wijlen pastoor Bink toonden aan dat dit deel van Brabant al vroeg in de prehistorie een gunstige woonplaats was4. Een> groot aantal vindplaatsen uit vrijwel alle archeologische perioden is daardoor op de meldingskaart van deze gemeente aangegeven. Toch zou het misleidend zijn als alleen op het kompas van de meldingskaart gevaren zou worden. Eveneens van archeologisch belang zijn de hoge enkeerdgronden (esdekken) rondom Tilburg, Goirle en BerkelEnschot en vergelijkbare gebieden aan de boorden van de Reusel en Oude Leij. Deze veronderstelling is echter gebaseerd op de resultaten van archeologisch onderzoek op soortgelijke enkeerdgronden elders in de provincie Noord-Brabant, met name in de Kempen5 en recentelijk in het Dommelgebied6. Door de beschermende dikte van de esdeklaag bevinden zich weinig of geen artefacten aan de oppervlakte. Veldverkenningen op dikke esdekken leveren dan ook weinig archeologische informatie op. Om deze reden zullen de archeologische meldingskaarten blinde vlekken vertonen op plaatsen waar zich enkeerdgronden bevinden. 2. De mate van conservering van het bodemarchief De enkeerdgronden, die soms meer dan een meter dik zijn, bevinden zich in het Middenbrabantse aan de noord- of noordwestzijde van de beken en riviertjes. De voor deze grote akkercomplexen kenmer-

kende akkerlaag, die vanaf de late middeleeuwen door middel van potstalbemesting steeds verder werd opgehoogd, heeft een conserverende werking op het bodemarchief. Het verwoestende effect van ploegscharen werd uiteindelijk in zijn geheel opgeheven. Grootschalig archeologisch onderzoek op deze gronden heeft echter duidelijk gemaakt dat deze gebieden reeds in de prehistorie aantrekkelijke woongebieden zijn geweest. Esdekken zijn dan ook vrijwel steeds dekens waaronder het aanwezige bodemarchief sluimert. Maar niet alleen de esdekken zelf, ook de aan de randen van de es gelegen oudere gronden (tegenwoordig vaak bos- of heidegebied) kunnen archeologisch belangrijke terre'inen zijn. 3. De toegang tot het bodemarchief De esdekken zijn tot in het midden van de 20e eeuw over het algemeen steeds in gebruik gebleven als akkerland. Er wordt echter in snel tempo een aanslag op deze gebieden gepleegd. In bouwputten en wegcunetten wordt daarbij het bodemarchief ontsloten. Een juiste planning, materiële en personele inzet, zijn dan noodzakelijk om optimaal van deze ontsluiting te kunnen profiteren. Voor het overige is men voor nader onderzoek van bedreigde gedeelten van de enkeerdgronden aangewezen op machinale hulpmiddelen en daarmee ook op voldoende financiële middelen. Voor zover deze gebieden als akker- of weideland in gebruik zijn is de toegankelijkheid goed te noemen. 4. De aard en snelheid van de aanslagen op het bodemarchief De aard van de aanslagen op het bodemarchief varieert van kleinschalige bouwputten (voor één of enkele woonhuizen), ontgronding van hoog gelegen percelen (in één of enkele jaren) tot grootschalige nieuwbouwprojecten. De snelheid waarmee deze projecten worden uitgevoerd, en daaraan gekoppeld de tijdsduur waarin het bodemarchief toegankelijk is, hangt samen met de aard van het betreffende project. Met betrekking tot enkele grootschalige projecten 61


kan worden opgemerkt dat de activiteiten rondom Tilburg en Goirle op redelijk korte termijn een aanvang zullen nemen. De nieuwbouwactiviteiten te Diessen en Moergestel zijn reeds in uitvoering of worden binnenkort in uitvoering genomen. De belangrijkste activiteiten met betrekking tot de ruilverkaveling in Alphen en Riel zullen waarschijnlijk na 1992 uitgevoerd worden. Echter ook voor de jaren na 1992 worden plannen van gelijke strekking ontwikkeld. 5. Een groter historisch-geografisch geheel De studie van een groter historisch-geografisch geheel kan worden gebaseerd op landschapsvormen en bodems die met elkaar vergelijkbaar zijn. In de regio MiddenBrabant denken wij met name aan het voorkomen van grote gebieden met enkeerdgronden, zoals deze gelegen zijn ten westen en/of noordwesten van de Leij en de Donge nabij Alphen en Riel, de Nieuwe Leij bij Goirle en Tilburg, de Voorste Stroom tussen Tilburg, Berkel-Enschot en Oisterwijk, de Roodloop, het Spruitenstroornpje en de Reusel bij Hilvarenbeek, Diessen en Moergestel. Een vergelijkende studie van deze drie gehelen kan leiden tot een zinvolle historische benadering van het hart van Brabant. Een ander onderzoeksterrein is de ontstaansgeschiedenis van de huidige bodems in archeologisch-geografische context. Vanwege de duidelijkheid met betrekking tot de (pre-)historisch-geografische ontwikkelingen is het zaak ook de randgebieden van de enkeerdgronden waar mogelijk in het onderzoek te betrekken. 6. Medewerking van de gemeenten Archeologisch onderzoek van enige omvang kan slechts dan worden uitgevoerd wanneer de desbetreffende gemeenten hun organisatorische en financiële medewerking verlenen. Dat betekent concreet dat voorafgaand aan enig onderzoek er duidelijkheid moet bestaan omtrent de uitvoering en de financiële gevolgen daarvan. Met een aantal gemeenten in het werkgebied van de afdeling zijn momenteel duide62

lijke afspraken gemaakt omtrent genoemde zaken, tot eer en genoegen van beide partijen. 7. Deskundigheid en inzetbaarheid van onze leden Door de activiteiten sedert de oprichting van de afdeling, met name enkele opgravingen in de esdekgebieden te Diessen en Goirle, is een vaste kern ontstaan die de belangrijkste archeologische veldwerktechnieken beheerst. Daarbij ligt de nadruk op die technieken die specifiek zijn voor onderzoek op zandgronden. De conservering van prehistorische grondsporen onder dikke esdekken was één van de belangrijkste facetten die daarbij aan de orde kwamen. De scholing, die voornamelijk in het veld plaatsvond, spitste zich toe op dit aspect van het archeologische veldwerk. Er is derhalve een voldoende geschoold kader aanwezig om zelfstandig archeologische werkzaamheden te verrichten. De kerngebieden Op basis van boven genoemde criteria werden vooralsnog drie kerngebieden geselecteerd. Wanneer een keuze gemaakt moet worden tussen meerdere archeologisch bedreigde terreinen, verdienen de kerngebieden onze voorkeur, ondanks het feit dat de hele regio Midden-Brabant onze aandacht heeft. De keuze van de kerngebieden hangt nauw samen met de bodemkundig-archeologische situatie in het hart van Brabant en de archeologische historie van een deel daarvan. Op grond van bovengenoemde overwegingen en criteria menen wij de volgende kerngebieden aan te kunnen wijzen: Kerngebied I: het stroomgebied van de Nieuwe Leij en Voorste Stroom. Tot dit gebied behoren de beekdalen van genoemde riviertjes en hun zijriviertjes en de ten westen en ten noorden ervan gelegen hoge enkeerdgronden tussen Goirle - Tilburg Berkel-Enschot en Oisterwijk. Kerngebied II: het stroomgebied van de Reusel. Tot dit gebied behoren het beekdal van de Reusel en haar zijriviertjes en de ten westen daarvan gelegen hoge enkeerdgron-


0

1

2

3

4

5

1. Overzicht van Kerngebieden zoals genoemd in de tekst. Legenda: met het ruitpatroon worden de bebouwde kommen weergegeven: A = Alphen, B = Berkel-Enschot, D — Diessen, G = Goirle, H = Hilvarenbeek, M = Moergestel, O — Oisterwijk, R = Riel, T = Tilburg. De gearceerde gebieden zijn de esdekken. Schaal in km. Tek. F. van Nuenen

den tussen Hilvarenbeek - Diessen en Moergestel. Kerngebied III: het stroomgebied van de Oude Leij/Donge. Dit gebied omvat het beekdal van de Oude Leij en de westelijk daarvan gelegen hoge enkeerdgronden tussen de kernen Alphen en Riel. Voor al deze gronden wordt te zijner tijd een aantal deelaspecten nader uitgewerkt. Gedacht wordt hierbij onder andere aan de geologisch-bodemkundige ontstaansgeschiedenis (voor alle drie tezamen), aan het opstellen van archeologische meldingskaarten per kerngebied, aan het samenstellen van overzichten van de bewoningsgeschiedenis per periode per gebied, aan een nadere studie naar ontstaan en gebruik van esdekken, aan een studie van het aardewerk, etc. Een aantal van de hiergenoemde zaken komt in deze jubileumbundel aan de orde.

Conclusie

Het eerste vijf-jarenplan van de afdeling Midden-Brabant nadert zijn voltooiing in het jaar 1992. Het jaar van de Europese eenwording wordt tevens een keerpunt in het werk van de afdeling: het grootschalige onderzoeksproject te Goirle zal in 1991 worden afgerond, terwijl de ruilverkaveling Alphen en Riel in 1992 van start zal gaan. Maar ook andere projecten kunnen en zullen daarna onze aandacht opeisen. Waar de prioriteiten op dat moment gelegd worden, moet in een tweede Beleidsplan worden uitgewerkt. De volgorde van de in deze bundel opgenomen artikelen is een weerspiegeling van het onderzoek in de eerste twee kerngebieden. Na drie inleidende artikelen (overzicht, beleidsplan en geologie) worden activiteiten in respectievelijk Kerngebied I (Leijdal) en Kerngebied II (Reuseldal) be63


sproken, welke worden gevolgd door verslagen van incidenteel onderzoek. De periode van vijfjaar, gedurende welke de AWN-afdeling Midden-Brabant een stormachtige ontwikkeling heeft doorgemaakt, was toch nog te kort om alle hierboven geschetste kiemen tot volle wasdom te laten komen. Er volgen echter nog meer jubilea.

Noten 1 Van Nuenen 1986a; Van Nuenen 1986b. 2 Van Nuenen, Hendriks en Van den Dries 1986.

64

De tot 1980 bij het Centraal Archeologisch Archief van de ROB bekende vindplaatsen werden in Stoepker 1980 samengevat. Deze studie geeft wel een overzicht van alle tot dan toe bekende vindplaatsen, maar gaat niet. dieper in op de consequenties van het onderzoek voor het toekomstig archeologisch onderzoek. Studies van Van Dooren 1984 en Jansen 1987 hebben betrekking op een beperkte prehistorische periode of op een beperkt gebied. Een geĂŻntegreerde studie naar de regionale geschiedenis van MiddenBrabant ligt nog steeds op uitvoering te wachten. Binck 1945. Slofstra e.a. 1982; 1985. Kortlang 1987.


Geologie en bodem van Midden-Brabant Harrie Kanters m. t.o.v. NAP

Gilze

Tilburg

Oisteixijk

0-10 -20-30-40-50-60

0

2

4

6 km

1. Geologisch pro/lel van Midden-Brabant van west naar oost. Legenda: 1. Nuenengroep; 2. Formatie van Sterksel; 3. Formatie van Kedichem; 4. Formatie van Tegelen; 5. Rijenbreuk. Schaal in km. Tek. naar Zagwijn en Van Staalduinen 1975.

Het gebied waarin de AWN-afdeling Midden-Brabant voornamelijk werkzaam is, komt nagenoeg overeen met het gebied van het voormalige stadsgewest Tilburg, nu het Samenwerkingsverband Midden-Brabant (SMB)1. De noordgrens daarvan wordt gevormd door de gemeenten Dongen, Loon op Zand, Udenhout en Haaren; de oostgrens door de gemeenten Haaren, Oisterwijk, Oost-, West- en Middelbeers; de zuidgrens door Hooge- en Lage Mierde en de rijksgrens met BelgiĂŤ; de westgrens door de gemeenten Alphen en Riel en GilzeRijen. In dit artikel wordt in het kort ingegaan op de geologische ontstaansgeschiedenis van het gebied, waarna een korte beschrijving van de onderscheiden bodemgroepen volgt. Geologie

Het omschreven gebied maakt voor het merendeel deel uit van de Centrale Slenk, een tektonisch dalingsgebied waarin de

afzettingen diep zijn weggezakt en een grotere dikte hebben. Dit dalingsgebied wordt begrensd door breuken. In het zuiden en westen is dit de Feldbiss en de Rijenbreuk. Ten westen hiervan komen oudere afzettingen ondiep of aan de oppervlakte voor. De plaats waar de breuken voorkomen is landschappelijk, in de vorm van hoogteverschillen op korte afstand, in het terrein nauwelijks of in het geheel niet waarneembaar. De ondergrond van Midden-Brabant bestaat uit afzettingen van de grote rivieren, voornamelijk die van de Rijn. Tijdens het vroegste deel van het Pleistoceen (de periode van de ijstijden), is er een lagenpakket van kleien en fijne zanden afgezet (Formatie van Kedichem). Ten zuiden van de lijn Riel-Gilze komen deze afzettingen ondiep voor. In het middelste deel van de Pleistocene periode werden door dezelfde rivieren, grof-grindhoudende zanden afgezet waarin 65


veel kleilagen voorkomen (Formatie van Sterksel). In het zuiden en westen van het gebied treft men deze afzettingen ondiep aan, plaatselijk zelfs aan het maaiveld. Het voorkomen van grindhoudende zanden aan of ondiep onder het oppervlak geeft ongeveer aan waar de geologische storing (breuk), de Feldbiss zich bevindt. Tijdens het jongste deel van het Pleistoceen, zijn deze rivierafzettingen overdekt door materiaal van eolische oorsprong (Nuenengroep). Deze windafzettingen, de dekzanden, bestaan uit leemhoudende fijne zanden met ingesloten veen- en leemlagen. De veenlagen geven warmere periodes aan tijdens welke er plantegroei mogelijk was. Leemlagen duiden op lokale verspoelingen waarbij een sortering van het materiaal plaatsvond. In de dekzanden is een onderverdeling te maken in meer of minder fijnheid en lemigheid van het zand. Namelijk het Oude Dekzand, dat veelal meer leem bevat en duidelijk gelaagd is, en het Jonge Dekzand, dat weinig leem bevat en een minder duidelijke stratigrafie vertoont. Zeer kenmerkend voor de jongste afzetting van de Nuenengroep is het voorkomen van

cryoturbate structuren. Deze structuren ontstaan wanneer de bovenlaag van de diepbevroren grond (permafrost) in de zomer ontdooit. De ontdooide lagen raken sterk met het smeltwater verzadigd. Er treden dan vaak grillige vervormingen in de gelaagdheid op. Dit verschijnsel doet zich vooral voor in zones met sterk gelaagd materiaal. Afzettingen uit de Holocene periode (de warme periode na de ijstijden) komen in het gebied maar over geringe oppervlakten voor. In de beekdalen werd een dunne laag „beekleem" afgezet. In de lage delen van het landschap heeft zich veen gevormd. Op de droge delen van het gebied zijn de dekzanden gaan stuiven en zijn jonge stuifzanden gevormd. Het stuiven werd in veel gevallen veroorzaakt door toedoen van de mens die het plantendek vernielde. Globale bodemkundige overzichtskaart

Op de bodemkundige overzichtskaart zijn vijf bodemgroepen onderscheiden. Deze bodemgroepen zijn samengesteld op basis van een belangrijk kenmerk, namelijk de dikte en fijnheid van de humushoudende 2. Geologische opbouw van Midden-Brabant. Legenda: 1. Formatie van Kedichem; 2. Formatie van Sterksel; 3. Nuenengroep; 4. Geologische storingen. Tek. naar Zagwijn en Van Staalduinen 1975.


3. Globale bodemkundige overzichtskaart van Midden-Brabant. Legenda: 1. Diep en matig diep humushoudende zandgronden (fijn zand); 2. Ondiep humushoudende zandgronden (fijn zand); 3. Ondiep humushoudende zandgronden (grof zand); 4. Geul-en beekdal-gronden; 5. Stuifzandgronden; 6. Bebouwde kommen. Schaal in km. Tek. J. Hendriks naar Dekkers en Kamers 1980.

bovengrond. Verder zijn de gronden met specifieke landschappelijke ligging in ÊÊn bodemgroep samengevat. De gegevens zijn ontleend aan het rapport en de kaarten van het bodemkundig onderzoek „Stadsgewest Tilburg Buitengebied" 19802. De volgende bodemgroepen zijn onderscheiden: 1. diep (>50 cm) en matig diep (30-50 cm) humushoudende zandgronden; fijn zand; 2. ondiep (30 cm) humushoudende zandgronden; fijn zand; 3. ondiep (30 cm) humushoudende zandgronden; grof zand; 4. geul- en beekdalgronden; 5. stuifzandgronden. ad 1. Diep en matig diep humushoudende zandgronden; fijn zand. Deze bodemgroep omvat gronden die al lang of zeer lang in cultuur zijn. Tijdens deze gebruiksperiode zijn ze jarenlang bemest met potstalmest. Deze mest bestond

uit een mengsel van stalmest, huisafval, bosstrooisel, heideplaggen en vaak ook vrij veel zand. Deze manier van bemesten heeft tot gevolg gehad dat de gronden werden opgehoogd en er geleidelijk een dik humeuze bovengrond ontstond. De duur van de bemesting en de aard en samenstelling van de gebruikte mest heeft tot gevolg gehad dat er vrij grote verschillen voorkomen in dikte, kleur, humusgehalte en zandsamenstelling van de humushoudende bovengrond. De dikte van de humushoudende bovengrond is geen indicatie voor de ouderdom ervan. In veel gevallen is hierin een duidelijke driedeling te onderscheiden, namelijk een donkere onder- en bovengrond met een tussenlaag die lichter van kleur is en minder humus bevat. De oorzaak van deze lichtere tussenlaag is niet duidelijk. Men denkt aan het afwezig zijn van heideplaggen in de potstalmest. De donkere laag in de ondergrond is de bovengrond van het 67


oorspronkelijke bodemprofiel of de cultuurlaag van de eerste ontginning. Tussen de lichtere laag en de donkere ondergrond is plaatselijk een weinig humeuze heterogene laag aanwezig wat duidt op egalisatie. Dit treft men onder andere aan in een akkercomplex onder Goirle. De egalisatie is ouder dan de ophoging via de potstalbemesting. De cultuurlaag in de ondergrond geeft een aanwijzing dat deze gronden al in een vroeg stadium in gebruik waren. In en onder deze laag worden verstoringen aangetroffen en vindt men resten uit de bronsen ijzertijd en ook sporen uit de Romeinse tijd komen, hoewel sporadisch, voor. Archeologisch gezien zijn het zeer interessante gebieden. Gebieden met deze gronden staan vooral in de bijzondere belangstelling van de AWN- afdeling Midden-Brabant3. 2. Ondiep humushoudende zandgronden: fijn zand Deze gronden komen in grotere en kleinere oppervlakten verspreid over het gebied voor. Het zijn de voormalige heidevelden welke sinds kort in cultuur zijn. Met de opkomst van de kunstmest rond de eeuwwisseling zijn deze gronden op grote schaal ontgonnen tot landbouwgrond. Ook werden in deze periode naaldhoutbossen op deze gronden aangelegd. Grote oppervlakten naaldhout treft men aan op het landgoed Gorp en Rovert en „De Utrecht" en verder ten zuiden van Gilze, ten westen van Tilburg en in de omgeving van Middelbeers. Op de laaggelegen lemige gronden nabij Udenhout komt loofbos voor. Archeologisch zijn de hoog gelegen droge gronden van deze eenheid belangrijk. Daarin worden cultuurresten uit steen-, bronsen ijzertijd aangetroffen. Ten zuiden van Alphen ligt een grafheuvel op deze gronden. 3. Ondiep humushoudende zandgronden; grof zand Van deze gronden komt maar een relatief geringe oppervlakte in het gebied voor. Men treft ze aan tussen Tilburg en GilzeRijen, ten westen van de geologische storing de Feldbiss en de omgeving van de Rijenbreuk. Evenals de gronden van de 68

vorige eenheid zijn het voormalige heidevelden welke nu als landbouwgrond in gebruik zijn. Ten westen van Tilburg komt naaldhoutbos op deze gronden voor. Ten zuiden van Goirle treft men heide op deze gronden aan. Hier ligt een aantal grafheuvels uit de brons- en ijzertijd. 4. Geul- en beekdalgronden Tot deze eenheid behoren de gronden in de beekdalen en de geulvormige laagten van het gebied. Voor het merendeel zijn het gronden met dunne humushoudende bovengrond. Plaatselijk treft men gronden aan met een dikke of matig dikke humushoudende bovengrond. Ook komen gronden voor met een dunnere of dikkere veenbovengrond. De geul- en beekdalgronden liggen in smalle stroken langs de beekbeddingen die het natuurlijke afwateringssysteem van het gebied vormen. Het zijn langgerekte dalvormige laagten die markant in het terrein liggen en een grote landschappelijke waarde hebben. 5. Stuifzandgronden Dit zijn eolische zandafzettingen van Holocene ouderdom. Het zijn humusarme gronden zonder duidelijke bodemvorming. Het merendeel van deze gronden dateert van na het begin van de middeleeuwen toen door de sterke ontwikkeling van de landbouw de natuurlijke vegetatie werd aangetast en verstuivingen optraden. Van deze gronden komen aanzienlijke oppervlakten voor ten oosten van Alphen, ten oosten van Loon op Zand, ten zuiden van Tilburg, Oisterwijk en Middelbeers. Ze liggen relatief hoog in het landschap met een zeer onregelmatig reliĂŤf. De meeste van deze gronden zijn begroeid met naaldhout. Plaatselijk komt levend stuifzand voor. Noten 1 De term ,Midden-Brabant' betreft in de geologie een ruimer gebied dan hier wordt voorgesteld. Wanneer in het hiernavolgende over ,Midden-Brabant' wordt gesproken, wordt de regio bedoeld waarin de AWNafdeling Midden-Brabant werkzaam is, welke nagenoeg overeenkomt met het SMB. 2 Dekkers en Kanters 1980. 3 Zie het artikel betreffende het Beleidsplan elders in deze uitgave (Van Nuenen 1989).


Prehistorische bewoningssporen langs de Leij: wonen en werken aan een beekdal Johan Hendriks en Frans van Nuenen

^—i

"VU"

/•

. n

r

\

V \ |' \ ( \ \

_

V(Pi

v '-'') '

///r/

/ </ \

\\ C y

-/-

}// / V C //\ L /A1 yi\

;// c •B

'O

A

i-V- - ' - - /

\

Ï

V

\ \ \

s

1 (-r ^A

){)\ j \

'

o

io

1

7. De ligging van het Leijdal in het Brabantse bekenstelsel. Legenda: 1. Provinciegrens; 2. Beken; 3. Leijdal; 4. Grote gemeenten. Schaal in km. Tek. J. Hendriks. Inleiding

Het Noordbrabants landschap is in hoofdzaak een voortzetting van het Kempische zandplateau. Het plateau loopt naar het noorden af, naar het stroomgebied van de grote rivieren. We vinden er vele honderden vrijwel noord-zuid stromende beken. De Leij, of beter het stroomgebied van de gezamenlijke Leijbeken, staat in dit artikel centraal. In de omgeving van Tilburg draagt een groot aantal beken de naam Leij: de Poppelsche Leij, Rovertsche Leij, Oude Leij en Nieuwe Leij1. De bekendste en grootste daarvan is de Nieuwe Leij. Ze vormen een onderdeel van het stroomsysteem van de Dommel, het grootste bekensysteem van Noord-Brabant. Het verval is gering: 1 tot 2 m per km. Het oorsprongsgebied van dit Leij-complex ligt op de hooggelegen voedselarme gronden van de Noorderkempen in België tussen Weelde en Ravels. De Leij is een

typisch laagland-beekstelsel dat wordt gekenmerkt door vele waterlopen, ontstaan door gestadig neervallend regenwater. Door de samenvloeiing van vele stroompjes ontstaat een wat grotere beek. Er is sprake van een dendritisch (vertakt) systeem. Door de tussenkomst van de oude Romeinse regengod Pluvius zal men dan ook tevergeefs zoeken naar de oorsprong van de Leij: ze ontspringt niet uit een enkele bron. Vele zijtakjes vallen in normale zomers droog. Het oorspronkelijk meanderend karakter van de beekdalen is niet overal meer voorhanden. Zeer fraai is nog het dal van de Rovertsche Leij in het natuurgebied Gorp en Rovert ten zuiden van Goirle. In vele andere gevallen is er sprake van recht getrokken wateren. Het Leijdal bestaat uit verschillende delen. De bovenlopen liggen op Belgisch grondgebied en komen tussen Poppel en Goirle ons land binnen. Het stroomgebied van de Oude en Nieuwe Leij tussen de Belgische 69


2. Vindplaatsen in de bovenloop van het Leijdal. Legenda: a. Vuursteenvondsten; b. Mesolithicum; c + d. Neolithicum; e. Grafheuvels uit vroege/midden bronstijd; f. Urnenvelden en grafheuvels uit late bronstijd en/of ijzertijd; g. Bewoningssporen uit de ijzertijd; h. Dorpskernen van Ravels, Weelde, Poppel, Baarle-Hertog. Schaal in km. Tek. Nationale Dienst voor Opgravingen, Brussel.

grens en de Koningshoeven in Tilburg vormt de middenloop. De benedenloop van het Leijdal draagt de naam Voorste Stroom. Het stroomgebied eindigt juist ten oosten van Oisterwijk alwaar de Voorste Stroom zich verenigt met de Achterste Stroom (Reusel) en zich als Essche Stroom verder een weg baant richting 's-Hertogenbosch. Nederzettingsfactoren Randen van beekdalen vormen een interessant archeologisch onderzoeksgebied. Bepaalde factoren zorgden er voor dat de mens van oudsher een voorkeur had voor beekgebieden. Onlangs zijn in een studie over het Noordbrabantse Dommeldal2 de belangrijkste nederzĂŤttingsfactoren op een rijtje gezet. De nabijheid van drinkwater voor zowel de menselijke populatie als de veestapel is wellicht de belangrijkste factor. Bewoning concentreerde zich daar waar de nederzettingsterreinen geen last konden krijgen van wateroverlast als gevolg van 70

extreem hoge waterstanden of plotseling opborrelend grondwater. Een tweede factor vormen de bestaansmiddelen die toereikend moeten zijn om gedurende een lange periode in het levensonderhoud van een gemeenschap te kunnen voorzien. Dat betekent niet alleen dat in de voorhanden zijnde beken en meren voldoende vis aanwezig moet zijn, maar ook dat de bodem vruchtbaar genoeg is om voldoende consumptieve goederen te produceren. Vissen en granen zijn vooral in het zomerseizoen exploiteerbaar. Dat betekent dat er veel geproduceerd en opgeslagen moet worden om ook gedurende de koudere jaargetijden een leefgemeenschap van de primaire levensbehoeften te voorzien. In het gebied rond Tilburg zorgden vennen en beken voor drinkwater, leem om het huis tochtvrij te maken en voor de fabricage van aardewerk, riet voor de dakbedekking; de wilgen aan de oevers leverden wilgetenen voor de gevlochten huiswanden. Ten westen van de beken liggen relatief hoge dek-


1e neolitische stenen bijlen4. Aan de bovenloop werden op de hogere lemige gronden enkele mesolithische concentraties en enkele neolithische sites aangetroffen5. Reeds in de eerste helft van de 19e eeuw werden in het Leijdal oudheidkundige vondsten gedaan en meldden amateurarcheologen hun bevindingen aan kenners, zoals de toenmalige bibliothecaris van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant, te 's-Hertogenbosch, C. R. Hermans6.

zandruggen bedekt door bos. De beken zorgden op deze wijze voor bouwhout, bescherming tegen de overheersende westenwinden en voor een relatief hoge vruchtbaarheid van de bodem. De dekzandruggen hebben vanaf het neolithicum altijd de belangrijkste akkerbouwgebieden van het zandgebied van Brabant gevormd. Het beekdal was minder geschikt voor landbouw. Hier groeide meestal gras. In het gemengde bedrijf werd het beekdal benut om het vee te weiden3. Al met al zijn water, voedsel, bouwmaterialen, weide- en landbouwgebied in of nabij een beekdal bepalende factoren voor een lokatiekeuze. Het verwondert dan ook niet dat het Leijdal al vroeg werd bewoond. Langs het Leijdal werden in de gemeenten Goirle en Tilburg paleolithische en mesolithische artefacten gevonden, alsmede enke3. Vindplaatsen uit de ijzertijd in het midden Leijdal tussen Goirle en Tilburg. Legenda: de punten geven oudere vondsten aan, de sterren geven lokaties aan waar de A WN onderzoek heeft verricht. I. Urnenveld bij het Brem; 2. Urn bij het Ven; 3. Urnenveld bij het Hoogeind; 4. A WN-onderzoek Het Laar; 5. Pottenbakkersresten; 6. Vijfdolia; 7. Pottenbakkersresten; 8. A WN-onderzoek Stappegoorweg; 9. Pottenbakkersresten Tobias Asserstraat; 10. Smeltkroesje; II. De „Pottenakker"; 12. AWN-onderzoek „ Groote Akkers"; 13. vermoed Urnenveld bijde Hoge Wal. Schaal in km. Tek. F. van Nuenen.

\

De bovenloop De bovenloop van de Leij in België valt vrijwel gelijk aan de grenszone. In het westen zijn het de Ossevenneloop en dè Poppelsche Leij, in het oosten vormt de Rovertsche Leij de grens. Ten zuidwesten van het oorsprongsgebied bevindt zich een oude

T

\

/

\

L

\

> 1.

13» —

2

V

A

\

12

>

-

/

/

«•na

/

6. 9

/r

*

/

11

(W

//

f

7

M

V

/ /

0 1

WËÊËM.

ZH

2. 5

•• 71


4. Enkele, vondsten van Tilburgse vindplaatsen. Legenda: 1. Miniatuurpotje met uitgeknepen lobben (Stappegoorweg); 2. Fragment van een glazen La Tène armband, type 3B (Stappegoorweg); 3. Randfragmenten van zwart gepolijst aardewerk uit de waterput (Het Laar). Schaal in cm. Tek. F. van Nuenen.

duinengordel die de waterscheiding markeert tussen de stroomgebieden van de Mark en de Dommel. Deze waterscheiding bereikt in België een hoogte van ca. 35 m +NAP. Ten westen van Ravels, Weelde en Poppel liggen meerdere prehistorische begraafplaatsen op de grens van een meer geaccidenteerd stuifzandgebied met een zone van oostelijker gelegen vochtige lemiger zanden. Het gebied wordt niet systematisch onderzocht, hoewel met enige regelmaat amateur- archeologen hun bevindingen aan de Nationale Dienst voor Opgravingen (NDO) te Brussel rapporteren. Dat leverde tot op heden het volgende op: epipaleolithische en mesolithische vuursteenconcentraties in de gemeenten Weelde en Turnhout, neolithische bijlen en andere artefacten (Weelde, Poppel), aardewerk uit het late neolithicum en de vroege bronstijd, meer dan twintig grafheuvels uit de vroege/ midden bronstijd (Weelde) en grafheuvelnecropolen uit de vroege/midden ijzertijd (Ravels, Poppel), een urnenveld uit de vroege/midden ijzertijd (Ravels), enige urnvondsten uit de midden/late bronstijd/vroege ijzertijd (Weelde, Ravels, Poppel) en nederzettingssporen uit de ijzertijd (Weelde). Het laatste onderzoek vond in 1984 plaats op het Heike te Klein Ravels. Na de ontdekking van een twaalftal grafheuvels en enkele crematievlakgraven in 1980 duurde het nog vier jaren aleer de Nationale Dienst voor Opgravingen een onderzoek kon verrichten. Intussen waren vele heuvels, waarin zich ruw besmeten urnen en crematieresten bevonden, door schatgravers leeggeroofd. 72

Slechts in één graf kon nog een kleine besmeten urn met gladde halspartij en vingertopindrukken op de rand worden teruggevonden. Deze urn dateert uit de vroege of midden ijzertijd. Het ontbreken van enigerlei bescherming van archeologische monumenten door middel van een Monumentenwet deed zich hier wel erg pijnlijk voelen. Het onderzoek van deze grafheuvels leverde een ook voor Nederland opzienbarende vaststelling op. Zeven heuvels waren omgeven door een 25-50 cm brede kringgreppel, drie door zeer dicht gestelde paalkransen. De opgravers constateerden dat de paalkransen waarschijnlijk al verdwenen waren voordat de heuvels werden opgeworpen. De kransen van houten palen waren niet altijd concentrisch aan de heuvelvoet opgezet. Bovendien overdekte de heuvelvoet de sporen van de krans. Er wordt rekening mee gehouden dat de heuvels pas werden opgeworpen nadat de paalkransen geheel of gedeeltelijk verwijderd waren. De ringsloten leverden eenzelfde vaststelling op. In enkele gevallen overdekte de lage grafheuvel de kringgrep-

5. Overzicht van de ligging van de A WN werkputten op de „Groote Akkers" te Goirle. Tek. J. Hendriks.


6. Vereenvoudigde hoogtelijnenkaart van het midden-Leijdal tussen Goirle en Tilburg. Legenda: blokarceringen: 16 m +NAP; verticale arcering: gebied tussen 15 en 16 m +NAP; horizontale arcering: tussen 14 en 15 m +NAP; punctering: tussen 13 en 14 m +NAP; niet gearceerd: beekdal lager dan 13 m +NAP. Tek. J. Hendriks.

pel op een manier die niet verklaard kan worden door de normale erosie van het heuvellichaam. Zo ziet het er naar uit dat paalkrans/greppel en heuvel niet bij dezelfde activiteit van de begrafenisriten behoren. Kringgreppel en paalkrans kunnen een functie gehad hebben bij de rituele handelingen die de eigenlijke begrafenis voorafgingen of begeleidden, terwijl de opwerping van de heuvel als grafmonument de bijzettingsceremonie afsloot7. De middenloop

Enige tijd geleden verscheen een inventarisatie van alle vondsten uit de ijzertijd en Romeinse tijd die in het stadsgewest Tilburg gedaan zijn8. De vroegste vondst betreft een grafveld uit de late bronstijd/vroege ijzertijd aan het Hoogeind te Goirle9. De aanleg van een bungalowpark was aanleiding om, in aansluiting op het onderzoek van Remouchamps, een opgraving uit te voeren10. Bij dit onderzoek werden twee typen grafmonumenten blootgelegd: ronde kringgreppels en door lange parallelle greppels om-

sloten percelen (3,5 x 60 meter). Op basis van het gevonden aardewerk en C14-dateringen wordt dit grafveld op 900 voor Chr. gedateerd. De lange greppels werden „type Goirle" gedoopt. Hun functie wordt voornamelijk gezien in samenhang met het begrafenisritueel: men denkt aan akkerpercelen waarvan de opbrengst aan de doden werd meegegeven. Bij de overige vindplaatsen gaat het voornamelijk om losse vondsten. Een kort onderzoek kon alleen bij de Tobias Asserstraat te Goirle worden uitgevoerd. Hierbij werd duidelijk dat men te maken had met de resten van een pottenbakkerij. Ook elders kwamen sporen aan het licht die wezen op activiteiten van pottenbakkers". Grondsporen ontbraken echter meestal. Daardoor is het niet altijd zeker of de vondsten betrekking hebben op nederzettingen of op begravingen. Zo wordt een urnenveld vermoed bij de Hoge Wal, maar door gebrek aan gericht onderzoek is hierover nog geen zekerheid te verkrijgen. De ligging van veel vindplaatsen bijeen op de randen van twee beekdalen was voor de 73


7. Het Leijdal nabij de „ Groote Akkers". Foto J. Hendriks.

AWN-afdeling Midden-Brabant de aanleiding om graafwerkzaamheden in deze regio nauwkeurig te volgen12. Dit leidde tot een geregelde veldverkenning van een akker aan de Stappegoorweg te Tilburg, waarnemingen bij de nieuwbouw op Het Laar te Tilburg en langdurig onderzoek op de Groote Akkers te Goirle13. Resultaten van onderzoek door de AWNafdeling Midden-Brabant verricht

Een gedeelte van een akker aan de Stappegoorweg werd van zijn humeuze bovenlaag ontdaan ten behoeve van de Tilburgse plantsoenendienst14. Daarna werd de akker gebruikt voor de verbouw van maïs. Bij het ploegen werden regelmatig scherven uit de ijzertijd gevonden. Dit aardewerk wordt gekenmerkt door een zacht baksel, een grove magering, een soms besmeten buitenzijde en een variërende dikte van 4 tot 15 mm. Onder de vondsten bevinden zich veel rand- en bodemfragmenten. Opvallend is de vondst van een klein potje (hoogte 5 cm) met uitgeknepen lobben op de rand. Mogelijk gaat het hierbij om kinderspeelgoed. Zeer recentelijk werd een fragment van een glazen La Tène-armband gevonden15. Dit is het eerste exemplaar dat van Tilburgse bodem bekend is. Het fragment is 4 cm lang, heeft een D-vormige doorsnede en is vervaardigd van kobaltblauwe glaspasta dat is opgelegd met een ribbel van gele glaspasta in een zigzagpatroon. Volgens de 74

typologie van Peddemors behoort dit fragment tot type 3B16. Deze vondst moet in de 2e - 1e eeuw voor Chr. gedateerd worden. Over de interpretatie van de vondsten kan zonder nader onderzoek geen uitspraak worden gedaan. Het eerste project op het nieuwe industrieterrein Het Laar was de nieuwbouw van Janssen Pharmaceutica17. In een drietal bouwputten werden waarnemingen verricht. Naast greppels en kuilen uit de late middeleeuwen en een enkele Romeinse scherf kwamen veel sporen uit de ijzertijd aan het licht. In de lemige vulling van een negental afvalkuilen werd, naast houtskool, veel aardewerk aangetroffen. In de nabijheid van deze afvalkuilen werden sporen van een waterput gevonden. De onderzijde van de put bevond zich 4 meter onder het maaiveld. De put was opgebouwd uit doormidden gekliefde berkestammetjes. Het grondwater had de bast geconserveerd. Deze stammetjes (negen in totaal) waren in een cirkel geplaatst met een diameter van 100 cm. Aan de onderzijde waren zij puntig bekapt. De wand van de put bestond uit vlechtwerk, dat waarschijnlijk met leem was dichtgesmeerd. Ook uit deze waterput kwam aardewerk uit de ijzertijd. Het terrein waarop de waterput was gelegen werd door een 1 meter brede greppel omsloten. In het westprofiel was een oud oppervlak zichtbaar op ca. 60 cm onder het maaiveld. Dit oude loopniveau werd door het grep-


pelsysteem begrensd. Alles wijst erop dat hier, juist aan de noordrand van het beekdal van de Katsbogte, een nederzetting heeft gelegen uit de late ijzertijd. Paalgaten die op huizenbouw duiden werden echter niet aangetroffen. Bij een recente wegaanleg werden op ca. 100 meter ten noorden van de waterput nog grondsporen ontdekt die bij de verwachte nederzetting behoren. Het aangrenzende nog niet bebouwde perceel bevat vermoedelijk de oplossing van dit mysterie. In het najaar van 1984 werd bekend dat de gemeente Goirle van plan was een nieuwe woonwijk te laten verrijzen: De Groote Akkers18. Aangezien wij ervan overtuigd waren dat hier meerdere archeologische monumenten uit de ijzertijd te vinden zouden moeten zijn, werd besloten het volbouwen van de Groote Akkers archeologisch te volgen. Hier bestond de mogelijkheid voor het eerst bewoningssporen in situ aan te treffen.

Het noodonderzoek dat in 1985 bij de aanleg van de Rillaerse Baan werd uitgevoerd, leverde naast een aantal vroegmiddeleeuwse waterputten, een grote hoeveelheid ijzertijd-scherven op19. Dat was een eerste aanwijzing dat de Groote Akkers in de ijzertijd bewoond moesten zijn geweest. In 1986 startte het systematische onderzoek aan de Guido Gezellelaan20. Op een diepte van circa 275 cm werd een klein dichtgestoven poeltje aangetroffen. Hierin bevond zich veel zachtgebakken handgevormd aardewerk met een geel-oranje zanderige kleur, vaak versierd met vingertopindrukken op de rand. Ander aardewerk was zwart gepolijst en was voorzien van een zogenaamd knobbeloor. Daarnaast werden enkele spinklosjes gevonden en mogelijke resten van een ovenrooster. Het geheel werd gedateerd in de laatste fase van de vroege ijzertijd, dat wil zeggen omstreeks 600 voor Christus. Deze vondst was van groot belang. Het ging hier niet om een grafinven-

O

k _J

8. Overzicht van de grondsporen in de werkputten aan de Guido Gezellelaan te Goirle in 1987. Legenda: 1. Huisplattegrond uit de vroege/midden ijzertijd; 2. Lemige ondergrond; 3. Grondsporen; 4. Grens van de werkputten 1 t/m 7. Schaal in meters. Tek. F. van Nuenen.

75


9. Overzicht van de grondsporen nabij de basisschool,,Het Schrijverke" te Goirle in 1988. De huisplattegrond is gearceerd weergegeven. Schaal in meters. Tek. F. van Nuenen.

taris, maar om gebruiksaardewerk dat, eenmaal in onbruik geraakt, als huishoudelijk afval in een poel of kuil was terechtgekomen. Bewoningssporen konden niet ver meer zijn. Dat bleek bij het voortgezette onderzoek in 198721. Aan de Guido Gezellelaan werden voor het eerst sporen van gebouwen aangetroffen. Het eerste gebouw bestond uit elf paalgaten in twee rijen die 5 meter uit elkaar lagen. De onderlinge afstand tussen de paalgaten bedroeg steeds 1.50 m. De paalgaten zelf hadden een gemiddelde doorsnede van 50 cm. Midden tussen beide rijen werd een haardplek blootgelegd, gevuld met verbrande leem, houtskool en een groot aantal scherven. In het zuidwestelijk deel van de werkput kwam een zelfde soort sporen met ijzertijd-aardewerk tevoorschijn. De beide configuraties overlapten elkaar gedeeltelijk. De gevonden sporen wijzen op het bestaan van twee huizen uit de ijzertijd. Een chronologisch onderscheid tussen beide huizen is nog niet te maken, doch duidelijk is dat hier ten minste tweemaal een huis werd gebouwd. 76

Een huis kan een generatie mee gaan, zodat hier ten minste vijftig jaar lang bewoning zal zijn geweest. Het aardewerk dat in 1987 werd gevonden bestaat hoofdzakelijk uit besmeten en zwart gepolijst aardewerk. Op grond van deze overwegingen kunnen we stellen dat de ijzertijdbewoning op dit gedeelte van de Groote Akkers te plaatsen is op de overgang van vroege naar midden ijzertijd in de periode 600 tot 450 voor Christus. Voorlopig is nu één erf gevonden met een huis, enkele afvalkuiltjes en een mogelijk schuurtje, iets verder naar het noorden. Het huis is ten minste één keer herbouwd. In het voorjaar van 1988 werden enkele honderden meters ten zuiden van boven beschreven vindplaatsen wederom sporen uit de ijzertijd aangesneden. In een werkput juist ten noorden van de basisschool „Het Schrijverke" kwam een groot gedeelte van een huisplattegrond tevoorschijn22. Het betreft hier twee rijen dubbele paalgaten. Beide rijen lagen ca. 6.5 meter uit elkaar,


terwijl de paalgaten binnen een rij op 75 cm van elkaar lagen. Aan de westzijde vormden twee afsluitende palen de korte wand. Een zware staander bevond zich nog buiten deze wand als extra versteviging van de wand. In het midden tussen beide rijen bevonden zich enkele zware middenstaanders. De middenstaanders hadden een doorsnede van ca. 50 cm. Ook de haardplaats, hoewel excentrisch gelegen ten opzichte van de lange wanden, was duidelijk herkenbaar. De totale onderzochte lengte van het huis was ruim 14 meter. Parallellen voor deze vondsten treffen we aan in o.a. Oss-Ussen en Den Dungen23. Onzekerheden bestaan nog omtrent de lengte van het huis die bijv. in Oss-Ussen ruim 28 meter bedroeg en enkele mogelijke verbouwingen. Op basis van typologische kenmerken, aangevuld met de mobiele vondsten, kan deze huisplattegrond in de late ijzertijd/inheems-Romein-

se tijd gedateerd worden. Het nederzettingsterrein wordt gecomplementeerd door enkele afvalkuilen, voorraadkuilen etc.'De juiste begrenzing is in de campagne van 1988 nog niet vastgesteld. Waarnemingen in de directe omgeving hebben duidelijk gemaakt dat de nederzetting zich naar het zuidoosten voortzet. De benedenloop

Ook voor de benedenloop van de Leij werd een overzicht samengesteld van vondsten uit de ijzertijd en Romeinse tijd24, waaruit valt af te leiden dat ook dit gedeelte van het beekdal een aantrekkelijk woongebied vertegenwoordigde. Het gaat in hoofdzaak echter om oppervlaktevondsten van aardewerk dat niet anders dan globaal in de ijzertijd gedateerd kan worden. Sommige (rand-)fragmenten springen door hun ingekerfde versiering in het oog en laten een meer nauwkeurige datering toe25. In ĂŠĂŠn

10. Overzicht van de vindplaatsen uit de ijzertijd in het midden Leijdal tussen Tilburg en Oisterwijk. Legenda: 1. Bebouwde kommen; 2. Esdekken; 3. Oudere vindplaatsen; 4. A WN-onderzoek. Schaal in km. Tek. F. van Nuenen.

11


geval was een grote hoeveelheid scherven van een akker aanleiding tot een noodopgraving26. Er werd een drietal proefsleuven opengelegd, waarbij nederzettingssporen zoals greppels en paalgaten aan het licht traden. De vondsten dateerden deze sporen in de late ijzertijd en inheems-Romeinse tijd. Bouwplannen in de directe omgeving van deze site noopten de AWN-afdeling Midden-Brabant tot het doen van enkele waarnemingen27. Het esdek had hier slechts een geringe dikte (en daardoor een geringe beschermende werking). Er werd tijdens het uitgraven van de bouwput een enkel fragment ijzertijd-aardewerk gevonden. Duidelijk was echter dat de nederzetting zich niet in noordelijke richting voortzette. Een tweede interessante vindplaats bevindt zich meer naar het oosten. Onder de huidige bewoning van Oisterwijk heeft langs de Beukendreef een grafveld gelegen28. Een onderzoek van enkele percelen leidde tot de vondst van een tiental urnen en grondsporen die wezen op begravingen. Deze dateren uit de vroege tot midden ijzertijd. In 1984 werd de AWN-afdeling MiddenBrabant door een melding van R. van der Loo geattendeerd op een in volle gang zijnde ontgronding juist buiten de gemeentegrenzen van Oisterwijk29. Deze lokatie ligt iets ten noordwesten van het grafveld. Bij de ontgronding kwamen veel scherven uit de ijzertijd aan het licht. In latere jaren kwamen ons nog enkele vondsten onder ogen die van dezelfde lokatie afkomstig waren30. Hierbij was een aantal randfragmenterii die versierd waren met indrukken van vingertoppen, zowel op de rand als aan de binnenzijde van de rand. Tezamen met het voorkomen van een grote hoeveelheid scherven die afkomstig waren van ruwwandige potten, kon een datering in de midden ijzertijd aannemelijk worden gemaakt. Grondsporen ontbraken in dit gedeelte van het ontgronde terrein. Noordelijker werden wel grondsporen aangetrof-

78

fen: een brandplek waaruit eveneens ijzertijd-aardewerk tevoorschijn kwam. De vulling met veel houtskoolpartikels en verbrande leem en brandverschijnselen in de directe omgeving van deze vlek maakten duidelijk dat het hier om een stookplaats ging. Paalsporen ontbreken nog. Een relatie met het begrafenisritueel is aannemelijk. Samenvatting Dat langs de oevers van de Leij nederzettingen uit de ijzertijd worden aangetroffen, is niet verbazingwekkend als men naar de gunstige vestigingsfactoren kijkt. Water zorgde niet alleen voor drinkwater, maar ook voor een rijke en gevarieerde flora en fauna. Voedsel- en watervoorzieningen zijn op deze wijze vrijwel gegarandeerd. De nederzettingen liggen meestal op de helling, om zodoende gevrijwaard te zijn van sterke westenwinden en geen overlast te hebben van overstromingen in het natte voorjaar. Op regelmatige afstanden konden in deze aantrekkelijke woon- en werkomgeving de schamele resten van kleine nederzettingsconcentraties gereconstrueerd worden. Door de versnipperde aard van het tot nu toe uitgevoerde onderzoek kan echter geen compleet beeld van een nederzetting geschetst worden. Van west naar oost hebben we de volgende stukjes van de puzzel bijeen geraapt: een waterput uit de midden ijzertijd op Het Laar, sporen van de late ijzertijd aan de Stappegoorweg, een huisplattegrond uit de midden ijzertijd aan de noordzijde van de Groote Akkers, bewoningssporen uit de late ijzertijd in de zuidoosthoek van dezelfde akkers, een nederzetting uit de inheems-Romeinse tijd ten oosten van Tilburg en tenslotte een grafveld uit de middenijzertijd nabij Oisterwijk. Het is aannemelijk dat de esdekken op tussenliggende open plaatsen nog sporen uit ĂŠĂŠn van deze perioden verbergen.


Noten 1 Daaronder bevinden zich ook stroompjes die geen deel uitmaken van het door ons te bespreken stroomgebied. Ten noorden van Tilburg ligt het stroomgebied van de Zandleij. Ten zuiden van Riel stroomt een (Oude) Leij die later als Donge naar het noordwesten afwatert en West-Brabant van de rest van de provincie scheidt. Onze aandacht gaat echter uit naar een stroomcomplex dat ligt ten oosten van de waterscheiding tussen Mark/ Donge en Dommel. 2 Kortlang 1987, deel II, p. 9. 3 Alsvoren. 4 Stoepker 1980, bijlagen 3 en 4. 5 Van Impe en Annaert 1985, 28. 6 Peeters 1978, p. 160, 176, 179. 7 Annaert en Van Impe 1985. 8 Beex 1977; Van Dooren 1984. 9 Verwers 1966. 10 Remouchamps 1926. 11 Beex 1977.

12 Van Nuenen e.a. 1986. 13 Jaarverslagen van de AWN-afdeling MiddenBrabant 1984; 1985; 1986; 1987. 14 Van Nuenen 1987, p. 60. 15 Hendriks en Van Nuenen 1988. 16 Peddemors 1975. 17 Van Nuenen 1987, p. 64. 18 Van Nuenen, 1985. 19 Hendriks 1986. 20 Van Nuenen 1987, p. 76. 21 Hendriks en Van Nuenen 1988. 22 Jaarverslag 1988 van de AWN-afdeling Midden-Brabant, ter perse. 23 Verwers en Van den Broeke 1985; Van der Sanden en Van den Broeke 1987. 24 Van Dooren 1984; Beex 1980. 25 Beex 1973a, p. 11-13 26 Stoepker 1983. 27 Van Nuenen 1987, p. 97. 28 De Bakker 1977. 29 Van Nuenen 1985, p. 34-35. 30 Van Nuenen 1988, p. 94.

79


Handgemaakt ijzertijd-aardeweirk uit het Leijdal: een scherf van eigen baksel Johan Hendriks en Frans van Nuenen

Inleiding

Reeds geruime tijd worstelt men in de archeologische wereld met het probleem van de datering van vondsten uit de ijzertijd1. Een globale datering van vroege, midden of late ijzertijd is vaak nog wel mogelijk, maar vraagt men om een nadere precisering van deze datering dan ontstaan er moeilijkheden2. Ook de veel geprezen C14methode brengt voor de ijzertijd geen oplossing3: het uitgangspunt, dat er een constante hoeveelheid radioactief koolstof in de atmosfeer aanwezig zou zijn waarop deze methode is gebaseerd, is niet houdbaar gebleken. Met bekende omrekeningstabellen komt men bij bepaalde gedeelten van de curve toch in de problemen. Andere methoden om een meer nauwkeurige datering te verkrijgen, zoals bijvoorbeeld seriatie, zijn niet effectief gebleken vanwege het herhaaldelijk voorkomen van dezelfde pottypen. De opgravingen te Oss-Ussen, waar een continue bewoning werd aangetroffen van de late bronstijd tot in de Romeinse tijd, leverden na diepgaande studie van het aardewerk een eerste aanzet tot het uiteenrafelen van de verschillende perioden van de ijzertijd. Door een combinatie van interpolatie en seriatie kon het Schema van OssUssen worden opgesteld4. Dit schema dient nu als kader waarin wij de Goirlese vondstcomplexen trachten te plaatsen. Kader: het schema van Oss-Ussen Gebaseerd op de studie van het lokaal vervaardigde handgemaakte inheemse product konden vier belangrijke variabelen voor de indeling van het aardewerk Worden aangewezen: a. wandafwerking: besmeten vs. onbesmeten; b. potopbouw, onderverdeeld naar 3 typen: 80

I. open potopbouw; II. gesloten potopbouw zonder hals; III. gesloten potopbouw met hals; c. potvorm: er worden verschillende typen onderscheiden; d. wandversieringstechniek, onderverdeeld naar 4 typen: 1. vingertop- en nagelindrukken, ongeacht patroon; 2. kammstrichversiering; 3. groefversiering; 4. overigen. Daarbij wordt voor elke variabele een benadering gegeven van het percentage dat men in elk van de onderscheiden fasen van de ijzertijd mag verwachten. Zonder hier al te diep op in te gaan het volgende. Het besmeten aardewerk kent een geleidelijke afname van de vroege naar de late ijzertijd. Bij de potopbouw geldt dit ook voor type I. Type II kent een aanvankelijke toename in de vroege ijzertijd en eerste helft van de midden ijzertijd, een afname gedurende de late ijzertijd en een hernieuwd hoogtepunt in de Romeinse tijd, terwijl type III een eerste hoogtepunt kent in de vroege ijzertijd, waarna een afname volgt in de midden ijzertijd, een hernieuwde toename gedurende de late ijzertijd en een tweede afname in de Romeinse tijd. Met betrekking tot de potvorm zijn bepaalde typen gebonden aan ĂŠĂŠn (in het ideale geval) of slechts enkele fasen van het schema. Ook voor de verschillende elementen van de wandversiering is geen eenduidig chronologisch schema te geven. In het algemeen kan men zeggen dat de vingertop- en nagelindrukken een hoogtepunt kennen in de vroege en in de late ijzertijd, terwijl de kammstrichversiering zijn hoogtepunt in de midden ijzertijd heeft. Voor gedetailleerde informatie verwijzen wij naar het schema. De datering van een (losse) vondst(-complex) ligt in principe in het tijdsgebied waar de dateringen van de afzonderlijke kenmerken elkaar overlappen5.


Beschrijving van de vondstcomplexen

Goirle, Groote Akkers (1986) In 1986 werd in een wegcunet, ongeveer 150 cm onder het maaiveld, een kleine dichtgestoven poel ontdekt waarin naast natuursteen en mogelijke fragmenten van een ovenrooster, in totaal 202 aardewerkfragmenten werden gevonden6. Het betreft voornamelijk zachtgebakken handgevormd aardewerk met een geeloranje zandkleur, hoewel ook enkele fragmenten van zwart gepolijst aardewerk tot de vondsten behoren. Er werden 11 (5.4%) randfragmenten gevonden. Het betreft randen van kleine (0 14 cm), via middelgrote (0 23 cm) tot grote potten (0 40 cm). Eén rand is duidelijk secundair verbrand. Enkele grote fragmenten hebben vingertopindrukken op de rand. Het betreft aardewerk, dat soms nog extra is gepolijst en moet afkomstig zijn van grote voorraadvaten met gladde hals en besmeten buik7. 17 fragmenten (8.4%) behoren toe aan platte bodems met diameters van respectievelijk 10, 11, 12, 16, 20 en 25 cm. De meeste scherven, 174 stuks (86.2%), zijn wandfragmenten. Hiervan zijn er 62 (30.7%) besmeten en 14 (6.9%) gepolijst. De overige 126 (62.4%) zijn óf niet besmeten/gepolijst óf hebben verschillende versieringen, zoals vingertop- en nagelindrukken en kammstrichversiering. Het minder aangetroffen gepolijste aardewerk was soms oxyderend, soms reducerend gebakken. Van een groot aantal scherven kon worden vastgesteld dat het fragmenten van kookpotten betrof. Eén zwart gepolijst wandfragment is voorzien van een zogenaamd knobbeloor met twee gaatjes waardoor een touwtje kon worden gehaald. Op deze wijze kon de kookpot boven een vuur worden gehangen of elders in huis worden opgeborgen. Een aantal scherven is secundair verbrand. Het gehele vondstcomplex doet vrij homogeen aan en valt te dateren in de laatste fase van de vroege ijzertijd (ca. 600 voor Christus). Concluderend kan worden vastgesteld dat het aardewerk dat in 1986 werd gevonden duidelijk nederzettingsmateriaal (met name kookpotten) betreft. Het relatief vaak voorkomen van

besmeten fragmenten wijst op het gebruik van deze potten in een min of meer huishoudelijke sfeer. De potten mochten, wanneer ze gevuld waren, niet uit de handen glijden. De vondst van een (half) spinklosje (0 4 cm) bevestigt ons vermoeden dat het hier om een nederzetting gaat. Het aardewerk is, nadat het in onbruik is geraakt, als huishoudelijk afval in de poel terechtgekomen8. Deze vondst vormde de aanzet voor verder systematisch onderzoek op de Groote Akkers. Het ijzertijd-aardewerk uit 1987 is nog in bewerking. Goirle, Groote Akkers (1988/1) In 1988 werd aan de noordzijde van de basisschool „Het Schrijverke" een werkput opengelegd. Hierin werden sporen van een nederzetting uit de late ijzertijd aangetroffen. Bij dit onderzoek werden in totaal 293 fragmenten ijzertijd-aardewerk gevonden. Met het oog op de vondstomstandigheden kunnen we drie categorieën onderscheiden: 1. Losse vondsten uit de aanleg van de werkput, vlak en stort; 2. Vondsten uit de sporen behorend tot de huisplattegrond; 3. Vondsten uit de overige nederzettingssporen. Tabel 1: verdeling van de vondsten over de vondstcategorieën onderscheiden naar rand-, bodem- en wandfragmenten (in absolute aantallen) cat 1 2 3 tot %

rfr

bfr

10 15 9 34 11

1 9 — 10 4

wfr 85 89 75 249 85

tot

96 113 84

293

33 39 28 100

100

Uit deze verdeling blijkt dat elke vondstcategorie ongeveer een derde van de vondsten heeft opgeleverd. Daarbij is de informatieve waarde van de losse vondsten voor de datering van individuele grondsporen nihil. Zij leveren echter wel een bijdrage aan het totale beeld van het vondstcomplex. Niet uitzonderlijk is de oververtegenwoordiging 81


ĂŻĂŻ

23

fl'24 26

25

28

29

1. IJzertijd-aardewerk uit Goirle, gevonden in 1988. 1 t/m 5: losse vondsten; 6 t/m 21: vondsten uit de sporen behorend tot de huisplattegrond; 22 t/m 29: vondsten uit de overige nederzettingssporen. Schaal: 1:4. Tek. F. van den Dries en F. van Nuenen.

82


van het aantal wandfragmenten onder de vondsten. Opvallend hierbij is het vrijwel geheel ontbreken van besmeten aardewerk (variabele A). Daarmee wordt een datering op het einde van de ijzertijd globaal geïndiceerd. De randfragmenten, slechts 11% van het totaal aantal vondsten, kunnen een bijdrage leveren aan een nadere precisering van deze datering. Een hulpmiddel daartoe is de onderverdeling van de randfragmenten naar type potopbouw (variabele B). Tabel 2: verdeling van de randfragmenten over de vondstcategorieën en typen potopbouw (in absolute aantallen) cat 1 2

3 tot %

1 — 1 3

II

III

onb

tot

1 6 1 8 24

5 4 6 15 46

3 4 2 9 27

9 15 9 34 100

27 46 27 100

De helft van de randfragmenten kan toegeschreven worden aan type III: een gesloten potopbouw met hals. Een kwart van de randfragmenten is echter te klein om tot een goede toeschrijving te komen. De interpretatie van de informatie van deze variabele krijgt daardoor een wankele basis. Toch blijkt ook deze verdeling te pleiten voor een datering in de late ijzertijd of in de Romeinse periode (Fase L-M). Voor een nauwkeuriger datering is aanvullende informatie met betrekking tot potvorm (variabele C) en wandversiering (variabele D) vereist. Hier laat het vondstcomplex ons echter vooralsnog in de steek. Door het ontbreken van (nagenoeg) gehele potprofielen is een juiste potvorm niet of nauwelijks te bepalen. Potvorm type C57a lijkt een mogelijke kandidaat. Daarmee is eveneens een datering in Fase L-M aangewezen. Als wandversieringselementen werden slechts twee fragmenten met kammstrichversiering en één fragment met duimdellen aangetroffen. Deze geringe aantallen leveren geen informatie waarmee de datering verfijnd zou kunnen worden. Concluderend kan gesteld worden dat vooralsnog het aardewerk van dit vondstcomplex een

bevestiging geeft van de typologische plaatsing van de huisplattegrond: late ijzertijd Romeinse tijd. Daarbij geeft het aardewerk enige, zij het spaarzame, aanwijzingen voor een datering die ligt rondom het begin van de jaartelling (Fase L-M). Met een datering binnen een periode van ca. 100 jaar zullen we voorlopig genoegen moeten nemen. Over de door Van den Broeke beschreven kenmerken voor stijlontwikkeling is met betrekking tot het vondstcomplex geen definitieve uitspraak te doen9. De voor de Batavisering bij uitstek kenmerkende versiering ontbreekt hier volkomen10. Ook de voor deze periode kenmerkende vormen zijn niet of nauwelijks identificeerbaar. Daarmee lijkt het erop dat de Bataafse invloed niet in deze regionen is doorgedrongen. Wel zien we enkele vormen die imitaties zijn van Romeinse voorbeelden. Waar deze voorbeelden vandaan zijn gekomen, is een zaak voor nader onderzoek. Conclusie

De onderzoeken van 1986 en 1988 op de Groote Akkers te Goirle hebben aardewerk uit de vroege ijzertijd én uit de late ijzertijd boven de grond gebracht. Het vroege gebruiks aardewerk is voornamelijk oxyderend gebakken en ongeveer een derde deel is besmeten, slechts ca. 10% wordt vertegenwoordigd door het gepolijste aardewerk. Het aardewerk uit de late ijzertijd kenmerkte zich vooral door het ontbreken van besmeten aardewerk en wederom geringe versiering. Omdat beide vondstcomplexen in tijd ver uiteen liggen (ca. 600 voor Christus en het begin van de jaartelling) kan er vooralsnog geen sprake zijn van enige bewoningscontinuïteit op de Groote Akkers te Goirle. Het onderzoek van 1987 leverde ook hoofdzakelijk besmeten Harpstedt-achtig aardewerk en zwart gepolijst Marne-achtig aardewerk op. Waarschijnlijk moeten de twee huizen die er tevoorschijn kwamen dan ook gedateerd worden tussen 600 en 450 voor Christus". Ook elders tussen de noordrand van Goirle en de zuidelijke bebouwing van Tilburg werd hoofdzakelijk vroeg ijzertijd-aardewerk gevonden12. Het ziet er naar uit dat in 83


die periode deze streek druk bewoond was. In de vijfde eeuw voor Christus raakte het gebied ontvolkt. De midden ijzertijd ontbreekt voorlopig nog in Goirle. Pas tegen het einde van de prehistorie (met de komst van de Romeinen?) keerde men terug naar de beekranden van Leij en Katsbogte. Noten 1 Van den Broeke 1987, p. 23 e.v.

84

2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12

Verwers 1972. Zie noot 1. Noot 1 p. 32-33. Noot 1 p. 43. Van Nuenen 1987d, p. 81-82; Hendriks en Van Nuenen 1987b, p. 14-15. Roymans 1977. Hendriks en Van Nuenen 1988b, p. 89. Van den Broeke 1987b, p. 101 e.v. Van den Broeke 1987b, p. 110. Hendriks en Van Nuenen 1988a, p. 48. Beex 1977.


Gedempte putten. Vroeg-middeleeuwse waterputten op de „Groote Akkers", Goirle Jos Smulders Inleiding

In oktober 1985 werd een verdiept wegcunet gegraven van de verlengde „Rillaerse Baan" te Goirle op de grens met Tilburg aan de noordzijde van het nieuwbouwplan „De Groote Akkers"1. Tijdens de graafwerkzaamheden merkte kraanmachinist P. van Liemde van aannemersbedrijf BV C. J. Paulissen & Zn. op 2 tot 2.5 m onder het oorspronkelijke maaiveld een aantal donkere verkleuringen op. De voorzitter van de Goirlese heemkundekring „De Vyer Heertganghen", H. Kanters, werd door hem op de hoogte gebracht van de gevonden grondsporen. Kanters nam de schop ter hand en ging onmiddellijk ter plaatse poolshoogte nemen. Hij legde meerdere ronde verkleuringen bloot en trof in de vulling houtskool en scherven aan die uit de ijzertijd dateren. Bovendien lag bovenop één der verkleuringen een basaltblok met de afmetingen van 30x15x10 cm. Kanters realiseerde zich dat het hier om oude bewoningssporen ging en hij lichtte, via de Tilburgse archiefdienst, zo snel mogelijk de veldwerkcoördinatoE van de AWNafdeling Midden-Brabant, J. Hendriks, in. In de vroege morgen van de volgende dag bezocht Hendriks, samen met F. Tempelaars, ex-assistent van de gemeentelijk archeoloog van Tilburg, de bewuste plek. Al snel bleek dat het om een aantal waterputten ging (3 stuks), die door de kraanmachinist waren gevonden. Leden van de AWNafdeling Midden-Brabant werden ingeschakeld om in een korte noodopgraving de putten bloot te leggen en de inhoud ervan te onderzoeken. Doel van de noodopgraving was de putten te dateren en te koppelen aan eventuele bestaande gegevens over de bewoningsgeschiedenis van de „Groote Akkers". Het was al langer bekend dat bij veldverkenningen en waarnemingen hier in het ver-

1. Overzicht van de ligging van de vroegmiddeleeuwse waterputten in het wegcunet van de verlengde Rillaerse Baan op de „ Groote Akkers" te Goirle. Tek. J. Hendriks.

leden sporen uit de ijzertijd en late middeleeuwen waren aangetroffen2. De vondst van de waterputten maakte een archeologisch onderzoek mogelijk. Deze campagne zou eveneens het startpunt kunnen vormen van een grootschaliger onderzoek. Dat was van groot belang omdat de „Groote Akkers" in een snel tempo werd volgebouwd met nieuwe woningen. Een tweede doel, tijdens de opgraving geformuleerd, bestond uit het duidelijk maken van de wijze van constructie van de putten aan de hand van de opgegraven putten. Van 16 oktober tot 1 november 1985 werd door AWN-leden en leden van de heemkundekring een twaalftal grondsporen onderzocht. Op maandag 18 november werd daar een dertiende aan toegevoegd. Het spoor was tevoorschijn gekomen bij de aanleg van een fietspad langs de noordelijke 85


rand van de nieuw aangelegde weg. In verband met de aard van het (nood-)onderzoek werd vrijwel alle dagen gewerkt. Telkens werden tegen het einde van een deelonderzoek verderop weer nieuwe sporen gevonden, die dan zo snel mogelijk werden opgegraven. Zo werd van dag tot dag, twee-eneen-halve week lang doorgewerkt, met slechts één rustdag. Gelukkig was er steeds zon. Het onderzoek werd welwillend ondersteund door W. J. H. Verwers, provinciaal archeoloog, de gemeente Goirle, die o.a. tijdig voor hekwerken zorgde en de kosten van de opgraving voor haar rekening heeft genomen, de Goirlese heemkundekring „De Vyer Heertganghen" en de door de gemeente Tilburg uitgeleende F. Tempelaars. De dagelijkse leiding en uitvoering lag in handen van de AWN-afdeling Midden-Brabant. Archeologische resultaten

In totaal werden dertien grondsporen aangetroffen: acht waterputten, drie paalgaten, een greppeltje en een haard. Het traceren van bewoningssporen die minder diep gingen dan waterputten was een moeilijke zaak, omdat het wegcunet reeds tot 2.5 m uitgegraven was. Slechts in de

cunetwanden werden sporen gevonden van vroegere bewoning; op het vlak was dat onmogelijk. De paalgaten 4-6 werden dan ook in het profiel van het wegcunet aangetroffen. Uzertijd-scherven werden zowel in de profielen als in de sporen veel gevonden. Zij waren afkomstig van een oude cultuurlaag onder het dikke laatmiddeleeuwse esdek en duidden erop dat al voor het begin van de jaartelling de „Groote Akkers" bewoond zijn geweest. Bewoningssporen die met zekerheid aan de ijzertijd konden worden toegeschreven, werden tijdens deze opgraving niet aangetroffen. In dit artikel zullen alleen de waterputten worden besproken, de andere grondsporen komen elders in deze uitgave aan bod3. Waterput 1 De waterput die het eerst werd gevonden, lag midden in het wegcunet. Het maaiveld ter plaatse bevond zich op 15.43 m +NAP, de verkleuring was zichtbaar op een hoogte van 13.12 m +NAP, d.w.z. op een diepte van 2.21 m. Uit de putten die later werden gevonden konden we opmaken dat deze waterput al op een hoger niveau sporen achter had gelaten, maar die waren geheel afgegraven. De diameter van de put bedroeg -15

-14

.13

8a

8b .12

2. Overzicht van de hoogteligging van de vroegmiddeleeuwse sporen in het wegcunet. Legenda: a. maaiveld; b. vlak van het wegcunet; c. grondwaterstand; de diagonale arcering geeft de dikte van het esdek weer. De nummers verwijzen naar de tekst. Schaal in meters + NAP. Tek. J. Hendriks. 86


3. Coupe door waterput 1. Foto F. van Nuenen.

92 cm. De ca. 45 cm hoge wand bestond uit ongepunte twijgen, kleine en dikkere gekliefde takken. De twijgen stonden dicht tegen elkaar, meestal 2 a 3 dik. De dikte van de twijgen varieerde van 1 tot 3 cm. Aan de binnen- en buitenzijde waren ze bestreken met leem, waardoor een leem- en twijgenwand ontstond van 10 cm dik. Het geheel was koud op de natuurlijke bodem geplaatst. De bodem van de put lag op een harde oerbank die ondoordringbaar was voor water. Hierboven verzamelde zich het grond- en regenwater dat via de put gewonnen kon worden. Voor de filtering van dit water was op de bodem een laag zand aangebracht van 10-15 cm dikte. De waterput werd overeind gehouden door houten palen, met een doorsnede van 8-10 cm, die aan de buitenzijde in de grond waren geslagen. De inhoud van de put was sterk humeus en bevatte o.a. houtskool. De hoeveelheid aardewerk was gering. Tijdens de aanleg van de put kwam in de insteek een Romeinse tegula terecht. In de put zelf werden nog drie fragmenten van tegulae en aardewerkscherven gevonden. Het aardewerk omvat meerdere wandfragmenten van Merovingisch grijs en ruwwandig aardewerk, en twee randfragmenten van een bolle pot van Merovingisch grijs aardewerk

en van een ruwe roodkleurige steilwandige pot. Het aardewerk kan gedateerd worden in de 6e - 7e eeuw. Het Merovingisch aardewerk is geĂŻmporteerd, dus niet lokaal vervaardigd. In de insteek en in de vulling van de waterput werden meerdere wandfragmenten van ijzertijd-aardewerk gevonden. Het gaat hier om kleine fragmenten die hoogstwaarschijnlijk bij het graven van de put vanuit de oude cultuurlaag onder het esdek in insteek en vulling terecht zijn gekomen. In de putvulling werden verder grote aantallen verglaasde sintels, hutteleem en verbrande natuursteen gevonden. Dit wijst erop dat de bewoning ter plekke door brand aan een einde moet zijn gekomen. Opmerkelijk is tenslotte de vondst van een niet complete transparante blauwe cilindervormige kraal met een doorsnede van ca. 1 cm die in ieder geval Merovingisch is en mogelijk in de 6e - 7e eeuw gedateerd kon worden. Ze werd in de kern van de put op de bodem gevonden. Houten voorwerpen zijn in deze put niet aangetroffen. Wel zijn er wat fragmenten verbrand bot gevonden die niet waren te determineren. EĂŠn van de fragmenten was nog te herkennen als tandkapsel. Het betreft dierlijk botmateriaal. 87


o. O 4. Een duidelijk aangepunt houten voorwerp uit waterput 2(„ eergetouw"?). Schaal in cm. Tek. F. van den Dries.

Waterput 2 Een tweede waterput werd aan de zuidzijde van het wegcunet gevonden en bleek gedeeltelijk vergraven te zijn. Tussen het profiel van het wegcunet en de put bevond zich een lage vergraving van ca. 1.5 m breed. Het maaiveld nabij put 2 bevond zich op 15.05 m +NAP. De verkleuring in het profiel behoorde tot de putinsteek en kon reeds op 13.95 m +NAP worden vastgesteld, d.w.z. op ca. 1.10 m onder het maaiveld. Put 2 lag ca. 10 m ten westen van waterput 1. Deze waterput bleek enige verrassingen te herbergen. Bij het schoonmaken van de insteek bleek dat schuin onder de put nog een tweede waterput lag waarvan alleen de vulling bewaard was gebleven. Er werden geen resten van een wand gevonden. De eerst gevonden put, die een houten wand had, werd put 2a, de andere put 2b genoemd. Duidelijk was dat put 2a 2b doorsneed; 2a moest dus jonger zijn. Put 2b was niet te dateren: in de vulling werden geen scherven aangetroffen. De enige vondst uit put 2b bestond uit de resten van een kapot gevallen houten emmertje. De houtresten van dit emmertje waren in een dermate slechte conditie dat ze niet bewaard konden worden voor conservering en/of datering. Put 2a was gemaakt van een uitgeholde boomstam, die in twee stukken was gekliefd. Twee naast elkaar gelegen gaten ter weerszijden van de naad, met vóór de naad een houten wig, waren duidelijke constructie-elementen. Verderop zal ik nader ingaan op de constructie van dit soort putten. De onderzijde van put 2b kon niet worden vastgesteld, maar zal ongeveer 12.20 m

+NAP hebben bedragen, de diepte waarop de resten van het houten emmertje werden aangetroffen. De onderzijde van put 2a bevond zich op 11.26 m +NAP, d.w.z. 3.79 m onder het maaiveld. De doorsnede van de put was 70 a 80 cm. Ook in put 2a werden maar weinig scherven gevonden. Er bleken echter wel enkele zeer interessante scherven bij te zijn. Zo werd op de bodem van de put een groot fragment van een reliëfbandamfoor gevonden, dat aan de hand van gegevens uit de literatuur werd gedetermineerd als een fragment van een late reliëfbandamfoor uit de 10e - l l e eeuw4. Na datering van het overige aardewerk uit put 2a bleek deze datering onhoudbaar. In de insteek van put 2a werd een Merovingisch ruwwandig randfragment gevonden en 3 wandfragmenten van vroegBadorf aardewerk, te dateren aan het einde van de 7e/begin 8e eeuw. Er werd ook nog 1 wandfragment van een kogelpotje gevonden; een goede datering van dit inheemse, handgemaakte vroegmiddeleeuwse aardewerk is erg moeilijk. Gezien de context waarin de scherf is gevonden kunnen we hem gevoeglijk dateren als Merovingisch/ Karolingisch. In de insteek werden nog twee kleine fragmenten van Romeinse tegulae aangetroffen. Tenslotte vonden we op het stort nog een bodemfragment van een Merovingische knikpot, die zeker uit de vulling of de insteek van put 2a is gekomen. Duidelijk is dus, dat het fragment van de reliëfbandamfoor een stuk vroeger moet worden gedateerd dan aanvankelijk door ons werd gedacht. Mogelijk gaat het hier niet om een late reliëfbandamfoor, maar


juist om een hele vroege, een prototype van de later in gebruik zijnde reliĂŤfbandamforen. Verder onderzoek zal hieromtrent meer duidelijkheid moeten verschaffen. In insteek en putvulling werden nog kleine hoeveelheden sintels, stukken hutteleem, natuursteen en fragmenten van een maalsteen gevonden. Interessant waren tenslotte enkele houten voorwerpen die in de vulling van de put 2a werden gevonden. Omtrent de functie van deze voorwerpen tasten we nog volledig in het duister; momenteel liggen beide voorwerpen nog in het laboratorium van de ROB voor verder onderzoek. Botmateriaal is er in deze put nauwelijks gevonden: slechts 2 kleine ondetermineerbare fragmenten. Waterput 3 Ongeveer 29.50 m westelijk van put 1 en 2 werd al op een vrij hoog niveau waterput 3 gevonden. Het maaiveld nabij put 3 lag op 15.21 m +NAP. De waterput werd aangetroffen op een hoogte van 14.32 m +NAP, d.w.z. 89 cm onder de oppervlakte. Op het aangetroffen niveau waren nog geen sporen

van de putwand te zien, maar tekende zich een fraai profiel af, waarbij opviel dat de westzijde van de put veel steiler verliep dan de oostzijde. Waterput 3 bleek evenals put 2a een boomstamput te zijn. De onderkant van de put lag op 11.75 m +NAP. De put reikte tot 3.46 m onder het maaiveld en had een doorsnede van 60 cm. De conditie van het hout was zo slecht, dat na de opgraving een houten boomstamput resteerde van 80 a 90 cm hoogte die al snel verpulverde. Ook bij deze put werden gaten en bijbehorende wiggen gevonden, alsmede bindsels die om de wig en duidelijk door de gaten heen gevlochten waren. Ook deze waterput was arm aan vondsten. Alleen bij de aanleg van het eerste vlak werden behoorlijk wat scherven gevonden: 12 wandfragmenten ijzertijd-aardewerk, 1 wandfragment Merovingisch ruwwandig aardewerk, 1 wandfragment Pingsdorf (beschilderd Limburgs-) aardewerk en 1 wandfragment laatmiddeleeuws aardewerk. Omdat deze scherven niet uit de insteek of vulling van de put komen, kunnen we er voor een datering van de put niet veel mee doen. Ook de insteek van de put bevatte

5. De waterputten 8a en 8b. Foto F. van Nuenen.

89


niet veel bijzonders: 3 stukjes ijzertijdaardewerk die zo klein zijn dat ze niet nader te determineren waren. Uit de putvulling kwam bruikbaarder materiaal: 1 wandfragment Merovingisch ruwwandig aardewerk, 1 bodemfragment Merovingisch ruwwandig aardewerk en 1 bodemfragment van een Merovingische knikpot. Verder ook weer wat kleinere stukjes ijzertijd-aardewerk. In de putvulling werd opvallend veel hutteleem aangetroffen, ook grote fragmenten. Het Merovingische aardewerk was in alle vier gevallen importaardewerk, vervaardigd op draaischijf. Houten voorwerpen zijn niet gevonden. Het gevonden botmateriaal is minimaal en ondetermineerbaar. Waterput 8 Ongeveer 50 m ten westen van put 3 werd waterput 8 gevonden. Naarmate het schaven vorderde bleken er twee waterputten in hetzelfde spoor zichtbaar te worden: put 8a met een doorsnede van ca. 100 cm en put 8b met een doorsnede van ca. 60 cm. De kleinere pul: 8b was jonger dan 8a, vanwege doorsnijdingen in de putinsteek. De putten werden herkend op een diepte van 13.54 m

6. Houten spade uit waterput 8a. Schaal in cm. Tek. F. van den Dries.

90

+NAP, d.w.z. op ca. 1.5 m onder het maaiveld. Put 8a leverde weinig scherven op, maar wel veel organisch materiaal. In de insteek van de put en in de putvulling werden twee kleine, moeilijk dateerbare randfragmenten gevonden van waarschijnlijk ijzertijd-aardewerk of inheems handgemaakt vroegmiddeleeuws aardewerk. Verder werd in de insteek een bodemfragment van ruwwandig Merovingisch aardewerk aangetroffen. Vervolgens kwamen ook nog 5 wandfragmenten van ruwwandig Merovingisch aardewerk tevoorschijn: 2 uit de putvulling en 3 uit de insteek. Zowel bij het bodemfragment als bij de randfragmenten gaat het om op draaischijf vervaardigd importaardewerk. In deze put werden weer meerdere scherven van ijzertijd-aardewerk gevonden, die voor het merendeel te klein waren om goed te kunnen determineren. Verder werden in zowel de insteek als vulling van de put sintels, stukken natuursteen en brokken hutteleem gevonden. Ook kwam er 1 fragment van een tegula tevoorschijn en een geheel gaaf spinklosje. Put 8a bevatte veel organisch materiaal, met name vrijwel geheel vergane beenderresten, en een groot aantal tandkapsels, alles van dierlijk bot. In de putvulling werden nog twee houten schopjes gevonden en een aantal planken, die gedeeltelijk onder de onderkant van de put uitstaken. De houten schopjes liggen in het laboratorium van de ROB voor verder onderzoek. Put 8a bleek ook een boomstamput te zijn. De onderzijde van de put bevond zich op 12.05 m +NAP. In de insteek van de put waren tegen de houten putwand plaggen te zien. Waarschijnlijk heeft men deze plaggen gebruikt bij het dichtgooien van de insteek van de put. De naast put 8a gelegen jongere waterput 8b zorgde voor een nieuwe verrassing. We ontdekten een cirkelvormige verkleuring ten zuiden van, en deels doorsneden door 8b dat: eveneens een put moet zijn geweest. De eerst gevonden put (tevens de jongste) werd daarom 8bl gedoopt, de nieuwe 8b2. Put 8b 1 was eveneens een boomstamput, waarvan hout en constructie uitermate goed


7. Boomstamput 8bl wordt met vereende krachten gelicht. Foto J. Hendriks.

bewaard waren gebleven. De onderzijde van de ca. 170 cm hoge waterput, met een diameter van 100 cm, bevond zich op 11.52 m +NAP. Op de naad tussen de twee ongelijke (ca. 1/3 en 2/3) puthelften was de 15 cm lange, 2 tot 3 cm brede aangeschuinde wig duidelijk in situ bewaard. De bovenzijde was bolvormig, de putzijde vlak en liep in een punt uit. Ter weerszijden van de naad werden wederom twee naast elkaar gelegen gaten gevonden. Put 8b 1 leverde niet veel vondsten op. In de vulling werden 2 aan elkaar passende randfragmenten van inheems handgemaakt vroegmiddeleeuws aardewerk gevonden, waarschijnlijk van een kogelpotje. Verder kwam uit de putvulling nog 1 wandfragment van Merovingisch grijs aardewerk. De insteek leverde 1 bodemfragment van Merovingisch ruwwandig aardewerk en 2 scherfjes van ijzertijd-aardewerk op, die te klein waren voor een goede determinatie. Ook in deze put vonden we meerdere brokken hutteleem, fragmenten natuursteen en twee behoorlijke fragmenten van een maalsteen. Houten voorwerpen werden niet gevonden. Wel kwam een fragment van een dierlijke kaak met tanden tevoorschijn. Waterput 8b2 leverde geen sporen van beschoeiing of wanden op, maar er tekende

zich wel een duidelijk zwarte putvulling af. Op grond daarvan nemen we aan dat 8b2 een soortgelijke put zal zijn geweest als 2b. Uit de vulling kwam 1 randfragment van een Merovingische steilwandige pot. De insteek leverde 1 bodemfragment van Mayenaardewerk op en een scherfje van gladwandig laat-merovingischaardewerk. De determinatie van deze scherf is niet helemaal zeker; mogelijk gaat het om een lokaal product5. Ook werd een wandfragment van inheems handgemaakt vroegmiddeleeuws aardewerk gevonden dat qua kleur en baksel veel gelijkenis vertoonde met de in 8b 1 gevonden inheemse handgemaakte rand. In de insteek werd geen ijzertijd-aardewerk gevonden, uit de vulling kwam slechts 1 scherfje tevoorschijn. Wat de overige vondsten betreft: er werden maar 2 kleine brokjes hutteleem gevonden, 2 fragmenten natuursteen, 1 brokje basaltlava en 1 fragment van een slijpsteen. Houten voorwerpen werden niet gevonden, wel kwam er wat botmateriaal tevoorschijn: het betrof meerdere fragmenten van een dierlijk tandkapsel. Waterput 9 Circa 100 m ten westen van put 8 werd door de kraanmachinist put 9 ontdekt, die geluk91


kig nog vanaf een hoog niveau bewaard was gebleven. Deze waterput was in een Romeinse traditie gebouwd: vierkant. Het eerste vlak bevond zich op 14.16 m +NAP, de onderzijde van de put op 12.39 m +NAP. Van het houten skelet werden alleen helemaal onderin enige resten teruggevonden. Hieruit kon de conclusie worden getrokken dat de put was gemaakt van planken. De houtresten verkeerden in een dermate slechte staat dat maar enkele kleinere stukken geborgen konden worden. Put 9 was de laatste waterput die we vonden. Het was qua vondsten zeker niet de minst interessante. Uit de vulling kwamen 2 passende randfragmenten van een ruwwandige Merovingische pot met een waarschijnlijke bolle vorm. Verder kwamen er een grote rand uit van een andere ruwwandige Merovingische pot en een randje van een ruwwandige Merovingische 'fles', mogelijk met een zgn. 'klaverbladmonding'. Vervolgens werden nog 2 bodem- en 4 wandfragmenten van ruwwandig Merovingisch

aardewerk en 1 Merovingisch vroeg-Badorf scherfje gevonden. Uit de insteek kwam een mogelijke bodem van een grijze Merovingische knikwandpot tevoorschijn. In de insteek werd nog een scherfje van ruwwandig Merovingisch aardewerk gevonden. Al het Merovingische aardewerk dat in de vulling en in de insteek van put 9 werd gevonden is geĂŻmporteerd aardewerk, gemaakt op de draaischijf. In vulling en insteek werden weer meerdere kleine scherfjes van ijzertijdaardewerk gevonden. Opvallend was, dat uit deze put veel fragmenten van Romeinse dakpannen tevoorschijn kwamen: in totaal 11 grotere en kleinere fragmenten. Daarentegen werden er geen sintels of brokken hutteleem gevonden. Wel kwamen er nog 2 stukken basaltlava en twee stukken natuursteen tevoorschijn. Houten voorwerpen en botmateriaal ontbraken geheel. Conclusies

De grote hoeveelheid ijzertijdscherven wijst, hoewel niet in situ aangetroffen, op mense-

8. Onderkant van de vierkante waterput in de Romeinse traditie. Foto F. van Nuenen.

92


lijke activiteit tijdens deze periode. Gecombineerd met de in 1970 getraceerde pottenbakkersactiviteiten op de zgn. ,Potakkers' en het vermoedelijke grafveld bij de Hoge Wal6, groeide bij ons de overtuiging dat reeds in de ijzertijd de „Groote Akkers" werden bewoond7. Uit de Romeinse periode werden, buiten wat losse vondsten die in de buurt van het wegcunet verzameld werden, geen scherven en geen bewoningssporen aangetroffen. Opvallend was dat in de putten 1 en 9 meerdere fragmenten van Romeinse dakpannen werden gevonden en in de putten 2 en 8a in elk slechts één fragment. Sommige fragmenten vertoonden brandsporen. Hoe kwamen die stukken Romeinse dakpan hier terecht? Een mogelijkheid is dat er op de „Groote Akkers" een (inheems-) Romeins gebouw heeft gestaan, in ieder geval een gebouw waarvan het dak bedekt is geweest met Romeinse dakpannen. Dat gebouw moet zijn verdwenen en toen in de loop van de 6e eeuw het gebied opnieuw werd bewoond, hebben de toenmalige bewoners resten van dit gebouw gevonden en opnieuw gebruikt. Sporen van een dergelijk (inheems-) Romeins gebouw zijn op de „Groote Akkers" evenwel nog niet gevonden, evenmin zijn er tijdens de campagnes van '86, '87 en '88 veel Romeinse scherven voor de dag gekomen. Het is daarom onwaarschijnlijk dat men op deze manier aan het bouwmateriaal is gekomen. Een tweede mogelijkheid is dat het Romeinse bouwmateriaal elders vandaan is gehaald. Op basis van de nu voorhanden zijnde literatuurgegevens lijkt de dichtstbijzijnde plaats die daar voor in aanmerking komt Alphen, waarvan bekend is dat er in de Romeinse tijd bewoning is geweest8. De vraag blijft natuurlijk waarom de bewoners van de „Groote Akkers" in Alphen Romeins bouwmateriaal gingen halen, terwijl ze goed in staat waren om met ter plekke aanwezig materiaal hun huizen te bouwen. Het lijkt in ieder geval niet aannemelijk dat ze de daken van deze huizen of boerderijen met Romeinse dakpannen hebben bedekt. Er zouden dan niet alleen meer dakpanfragmenten moeten zijn aangetroffen, maar ook resten van andere bouwmaterialen.

De vondsten uit alle grondsporen wijzen erop dat de „Groote Akkers" in de loop van de 6e eeuw weer opnieuw in gebruik zijn genomen als woongebied. Opvallend is de homogeniteit van de gevonden scherven: alle scherven stammen uit de 6e en 7e eeuw. Bijna al het aardewerk is geïmporteerd en op de draaischijf vervaardigd. Er zijn slechts twee wandfragmenten en twee randfragmenten van handgemaakt inheems aardewerk gevonden. Dit aardewerk is uitermate moeilijk te determineren, maar gezien de context waarin het is gevonden gaat het ook hier om 6e- en 7e-eeuws materiaal9. Omtrent nederzettingsaardewerk uit deze periode is erg weinig bekend, omdat er nauwelijks Merovingische nederzettingen zijn opgegraven. Het aantal opgegraven grafvelden in Noord-Brabant geeft echter aan dat er of een aantal nederzettingen uit de Merovingische tijd is verdwenen of dat er nog een aantal in de grond zit10. Onderzoek van het aardewerk uit deze grafvelden heeft uitgewezen dat de meeste produkten zijn geïmporteerd uit het Midden-Maasgebied, met als belangrijkste produktiecentrum Huy, en het Midden- Rijngebied met als belangrijkste produktiecentrum Mayen. Aangenomen mag worden dat het geïmporteerde nederzettingsaardewerk uit Goirle hier ook vandaan komt. Hoe het nagenoeg ontbreken van lokale handgevormde keramiek in Goirle verklaard moet worden, is nog niet duidelijk. Nader onderzoek van met name Merovingische nederzettingen zal hierover meer duidelijkheid moeten brengen. Alle gevonden grondsporen wijzen op een bewoningsduur van circa 2 eeuwen. Aan de hand van het gevonden aardewerk is het onmogelijk de gevonden grondsporen exacter te dateren dan de 6e of 7e eeuw: de vorm van het aardewerk en de samenstelling van het baksel geven vooralsnog te weinig gegevens om tot een fijnere chronologie te komen. Ook hier zal nader onderzoek meer duidelijkheid moeten brengen. Toch is een relatieve datering van de grondsporen binnen de 6e en 7e eeuw wel mogelijk. Om tot een relatieve datering te komen is met name de constructie van de waterputten van belang. Put 1 en put 9 waren in ieder geval 93


3

8

4

9

5

6

14

10

12

21

20

23 22

24

9. Vroegmiddeleeuws aardewerk uit de waterputten. Aardewerk uit waterput 1: 3, 5 en 12; aardewerk uit waterput 2:1; aardewerk uit waterput 3: 22 t/m 24; aardewerk uit de waterputten 8: 6, 8 t/m 11, 14, 15, 18 en 19; aardewerk uit waterput 9: 2, 4, 7, 13, 16, 17, 20, 21. Schaal: 1:4 (nr. 19 schaal 1:2). Tek. F. van den Dries, J. Hendriks en A. van Laarhoven. 94


\\

\ \ \ \

.-.-V. •. .

\

a

JU "JÊÊL

^^f

1

H—^ a

v

•,••••.'„..

;•:•'•••'»

\

\

W \ ^ \ ^^ ^ \ \ \ \ \

10. Reconstructie van de vroegmiddeleeuwse erven. Legenda: erven a en b zijn de oudste, etc. Tek. J. Smulders.

geen boomstamputten. Zij hadden een andere constructie. Put 9 was duidelijk in de Romeinse traditie gebouwd: vierkant van vorm en gemaakt van planken. Op grond van die constructie mogen we deze put het oudst noemen. Put 1 heeft een duidelijk van put 9 afwijkende constructie, maar er zijn goede redenen om aan te nemen dat put 1 en put 9 even oud zijn. Als we kijken naar afbeelding 2 dan zien we dat de onderkant van beide waterputten ongeveer op dezelfde diepte zit. We mogen er daarom van uitgaan dat de beide putten tegelijkertijd zijn gegraven: de grondwaterstand moet toen immers hetzelfde zijn geweest. Dat er in die betrekkelijk korte periode van 200 jaar schommelingen in de grondwaterstand zijn geweest bewijst het feit dat met name de putten 2 en 8b een stuk dieper zijn gegraven dan de putten 1 en 9. Het lijkt erop dat het grondwaterpeil is gedaald en dat het dus droger is geworden. Nader onderzoek naar de micro-klimatologische omstandigheden in de 6e en 7e eeuw in Nederland kan hieromtrent misschien meer duidelijkheid verschaffen. Een andere goede reden om aan te nemen dat de putten 1 en 9 even oud zijn, is te vinden in de literatuur. Bij archeologisch onderzoek aan de Eikenboomgaard in het centrum van Oss, uitgevoerd in 1979 door

leden van de Heemkundekring Maasland, werd een groot aantal bewoningssporen gevonden die dateerden vanaf de ijzertijd tot de recente tijd. Het ging hier om een groot aantal afvalkuilen en paalgaten, alsmede om maar liefst 26 waterputten. Verwers heeft deze waterputten in vijf groepen/ typen verdeeld: één van die vijf groepen bestond uit 3 vlechtwerkputten. Deze drie putten bestonden uit een cirkel van paaltjes, waartussen vlechtwerk was bevestigd. Typologisch vertonen deze drie putten verwantschap met de in Goirle gevonden put 1. Verwers heeft de Osse vlechtwerkputten aan de hand van het gevonden aardewerk gedateerd als laat-Romeins of vroeg-Merovingisch11. Dit geeft in ieder geval een duidelijke aanwijzing voor het feit dat put 1 vroeg in de Merovingische tijd gedateerd mag worden, evenals put 9. Zijn beide putten inderdaad even oud en hebben ze dus tegelijkertijd gefunctioneerd dan kunnen we ervan uitgaan dat er in ieder geval twee boerderijen tegelijkertijd hebben bestaan. Beide putten lagen immers te ver van elkaar om bij dezelfde boerderij te horen. We kunnen gevoeglijk aannemen dat het hier om de twee oudste erven gaat. Het totaal aantal erven is mogelijk 5 geweest als we er van uitgaan dat de putten 2, 3 en 8a/b elk 95


bij een apart erf hoorden. Doorsnijdingen in insteek en vulling van de putten 2/2a en 8a/8bl/8b2 wijzen erop dat deze erven langdurig bewoond moeten zijn geweest: er is immers meerdere keren op dezelfde plaats een put gegraven. Qua diepte lijken de putten 2 en 8b bijeen te horen; zij zijn het diepst gegraven. Aangezien de oudste putten het minst diep zaten (put 1 en 9), kunnen de putten 2 en 8b wellicht als de jongste worden gezien. Echter, put 8b doorsnijdt put 8a; 8b hoort dus bij een erf dat langdurig bewoond is geweest. Put 8b hoort dan bij de jongste fase, 8a bij de oudste. Mogelijk loopt de bewoning die bij put 8a hoort parallel met die van put 3, waarmee we dan drie bewoningsfasen hebben kunnen onderscheiden: de oudste bewoning die behoort bij de putten 1 en 9, daarna de bewoning die hoort bij de putten 2a en 8b 1. De grote vraag waar we mee blijven zitten is natuurlijk: waar ligt de bewoning die bij deze putten hoort? Op deze vraag en op de vraag tot hoever die bewoning zich voortzet, moet verder archeologisch onderzoek op de „Groote Akkers" het antwoord geven. Goede mogelijkheden hiertoe liggen ten noorden en ten zuidoosten van de huidige Rillaerse Baan. In het westen en zuid-

96

westen is oudheidkundig bodemonderzoek niet meer mogelijk, omdat hier reeds nieuwbouw is gepleegd.

Noten 1 Top.kaartcoĂśrdinaten50F, 133.50x393.50. 2 Beex 1977; Van Nuenen 1985. 3 Hendriks 1989, deze uitgave. 4 Van Es en Verwers 1980. 5 Verwers 1981, p. 55-56. 6 Beex 1977; Hendriks en Van Nuenen 1989 (deze bundel). 7 Tijdens de opgravingscampagnes van 1987 en 1988 werden de reeds eerder veronderstelde bewoningssporen uit de ijzertijd gevonden. Hendriks en Van Nuenen 1987. 8 Van der Sanden 1977. 9 Met dank aan W. J. H. Verwers die een hele middag besteedde aan de determinatie van het materiaal. 10 Merovingische grafvelden in Noord-Brabant: Alphen: Roes 1955; Verwers 1977; Theuws 1988; Hoogeloon: Glasbergen 1955; Theuws 1988; Bergeijk: Ypey 1959; Theuws 1988; Meerveldhoven: Ypey 1959; Verwers 1978; Theuws 1988; Veldhoven: Verwers 1973; Theuws 1988. 11 Verwers 1984.


Het Leijdal in de vroege middeleeuwen Johan Hendriks Het Leijdal maakt deel uit van een aantal grotere verbanden. Geografisch gezien is het de meest westelijke tak van het stroomgebied van de Dommel, dat zijn kern binnen de Kempen heeft. Het is tevens de meest westelijk gelegen beek binnen de Centrale Slenk. Andere geologische en bodemkundige omstandigheden aan de andere zijde van de slenk, en daarmee andere exploitatiemogelijkheden in de vroege middeleeuwen, maken het Leijdal en haar oevers bij uitstek geschikt als een geografisch-historische grenszone. Het maakte in de Merovingische en Karolingische tijd respectievelijk deel uit van het gebied „der Tilburgen", de Texandria-gouw en de Maas-Demer-Schelde (MDS) macroregio, dat door recente studies goed bekend is geworden'. Het gehele Leijdal tussen de Belgische Noorderkempen en de samenvloeiing met de Reusel ten oosten van Oisterwijk kan als een eigen microregio worden bestempeld. Deze microregio kan op diverse wijzen worden onderzocht: chronologisch, thematisch en geografisch. Met name de middenloop van het Leijdal is vanaf 1985 tot op heden object van onderzoek geweest. Elders in deze uitgave worden de onderzoeksresultaten betreffende de ijzertijd weergegeven2. De Romeinse periode heeft nog te weinig gegevens opgeleverd om deze in een breder kader te kunnen plaatsen. Met de vondst van de 6e- en 7eeeuwse waterputten onder de oude akkers tussen Tilburg en Goirle in 1985 werd voor het eerst duidelijk dat het Leijdal ook in de vroege middeleeuwen een geliefd woongebied was3. Doel van dit artikel is na te gaan welke archeologische gegevens voorhanden zijn om het belang van de microregio Leijdal in deze periode aan te geven. Hiertoe wordt een overzicht gegeven van wat er bekend is over de grafvelden en de nederzettingen uit de vroege middeleeuwen in het gebied om Tilburg in het algemeen en in het Leijdal in het bijzonder. Tevens worden enige moge-

lijkheden besproken om in de nabije toekomst meer over het vroegmiddeleeuwse verleden van het Leijdal te weten te komen, met name de middenloop daarvan. Grafvelden; inleiding Een studie naar de wenselijkheid van een stadsgewestelijke opzet van het archeologisch onderzoek in Tilburg en omgeving, uitgebracht in 1980, had als eerste doelstelling het vervaardigen van een kaart van het voormalige stadsgewest, nu Samenwerkingsverband Midden-Brabant, met daarop aangegeven de bekende archeologische vindplaatsen4. Er werd gebruik gemaakt van de documentatiesystemen van Tilburg en van het Centraal Archeologisch Archief van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort. Eén en ander werd aangevuld door middel van een enquête. Dit onderzoek van de voormalige gemeentelijke archeoloog leverde het vrij verrassende beeld op dat de vroegmiddeleeuwse vondsten zich concentreren in een strook van 16x6 km in de gemeenten Goirle, Hilvarenbeek en Alphen/Riel, dat wil zeggen overwegend ten zuiden van Tilburg5. Dit beeld mag ons niet verontrusten, immers het onderzoek naar de vroege middeleeuwen in de gehele macroregio heeft tot op heden slechts een beperkt aantal nederzettingsterreinen en grafvelden opgeleverd. Vanwege de systematische onderzoeksstrategie in de Kempen zijn de grafvelden aldaar overtegenwoordigd, maar bieden niettemin een systematische steekproef voor het gehele MDS-gebied. In de directe omgeving van Tilburg komen we niet verder dan een Merovingische begraafplaats te Alphen (±500 - ±700 n. Chr.)6 en een Merovingisch grafveld in het noorden van de gemeente Goirle7. Of niet? Een Merovingisch grafveld te Goirle? In 1934 werden aan het Mortelpleintje te Goirle handgevormde scherven gevonden die mogelijk vroegmiddeleeuws zouden 97


kunnen zijn. Het Nieuwsblad van het Zuiden van 13 september 1940 meldde een nieuwe oudheidkundige vondst in de onmiddellijke nabijheid, gedaan door 'arbeiders van de werkverschaffing' die een brandkuil aan het graven waren. Op 4 tot 6 meter diepte werd een schaaltje met een doorsnede van 10 tot 11.5 cm en een hoogte van 4.5 cm aangetroffen. Het schaaltje was op een draaischijf vervaardigd en leek te zijn bedekt met glazuur. Het schaaltje werd gevonden op een aantal planken, die door het grondwater goed geconserveerd waren. Daaronder werd een eikenhouten scheepsroer gevonden en stukken van een uitgeholde boomstam. De heer Liernuhr van het voormalige Natuurhistorisch Museum te Tilburg (nu Noordbrabants Natuurmuseum) bracht een rapport uit en dateerde het schaaltje in de late ijzertijd. Dichtbij deze plaats werd tijdens afgravingen in 1971 wederom een groot aantal scherven, maar ook asresten gevonden. Men vermoedde ter plaatse een grafveld van vele honderden graven 'of misschien wel duizend doden'*. De graven zijn nooit gevonden. De aanwezigheid van een vermoedelijke ijzertijd-nederzetting en een ouder urnenveld nebben arbeiders, heemkundigen en onderzoekers wellicht parten gespeeld. De situatie rond het 'gat van Smallegange', het resultaat van de afgravingen in de zeventiger jaren, heeft echter nog geen vroegmiddeleeuws materiaal opgeleverd. Alle scherven dateren uit de ijzertijd en behoren tot dezelfde periode als het schaaltje dat door Liernuhr was gedateerd. Beex, die in 1971 nog uitging van de mogelij kheid van het bestaan van een Merovingische begraafplaats ter plekke, koos in 1977 uiteindelijk toch ook voor een hogere ouderdom. In zijn bijdrage aan Actum Tilliburgis werd de urn en het overige schervenmateiriaal weer in de ijzertijd gedateerd en toegeschreven aan een La Tène-nederzetting9. De voornoemde urn is bewaard gebleven en bevindt zich nu in het heemkundig museum te Goirle. Het is zonder twijfel vaatwerk uit de late ijzertijd. De veronderstelling van een Merovingische begraafplaats ter plekke kan met weinig 98

argumenten onderbouwd worden. Noordwest-Goirle herbergt naar onze mening een mogelijke ijzertijdnederzetting en zal om die reden in de belangstelling blijven staan. De AWN-afdeling Midden-Brabant ziet er dan ook voorlopig niets in om een Merovingische begraafplaats ter plekke te veronderstellen, zoals Verwers en Stoepker dat eerder in hun regionale overzichten wel deden10. Nederzettingen; inleiding

Andere sporen dan grafvelden zijn binnen het hart van Brabant eveneens dun gezaaid. Een franciska of Frankische werpbijl, enkele bewoningssporen in Rijen, een mogelijk vroegmiddeleeuwse hoeve nabij Gilze en mogelijk enige vroege (10-eeuwse?) kerken waren tot het midden van de tachtiger jaren de enige relicten uit de vroege middeleeuwen. In het stroomgebied van de Leij is tot op heden slechts één Merovingische nederzetting bekend, namelijk die op de „Groote Akkers" bij Goirle11. Actum Tilliburgis (709)

Tezamen met de grafvelden van Alphen zijn het echter ook tekenen dat het gebied rondom Tilburg, aan de noordwestrand van de Texandria-gouw12, in de 6e en 7e eeuw allesbehalve leeg is geweest. In de omgeving van Tilburg zelf moet, dankzij een vroege vermelding van het gebied waarin de huidige stad gelegen is, in 709 een meer dan gewoon hoeve-complex gelegen hebben, waarvan de ouderdom tot in de 7e of zelfs 6e eeuw kan oplopen. Ik acht het zelfs niet onmogelijk dat 'Tilliburgis' teruggaat op een geheel domein, waarvan de villa mogelijk centraal was gelegen. Tot een soortgelijke mogelijke centrumfunctie van dit 'Tilliburgis' was ook Hardenberg reeds gekomen. Desondanks zal er nog veel onderzoek nodig zijn om aan te tonen dat zijn veronderstelling, dat Tilburg de hoofdplaats geweest is van het Salische koninkrijk Texandrië, correct is gebleken, zoals ook Gysseling recentelijk nog beweerde13. De om de 'Tilburgse' kern gelegen herenhoeven te Diessen en Alphen groeiden uit tot de huidige dorpen14. Het feit dat een


1. Overzicht van de vindplaatsen van vroegmiddeleeuws materiaal in hetLeijdal. Legenda: 1. Landsgrens; 2. Beken; 3. Bebouwde kommen; 4. Zekere vindplaatsen; 5. Twijfelachtige vindplaats; 6. Het „hart der Tilburgen". Schaal in km. Tek. J. Hendriks.

oorkonde betreffende de schenking van een aantal goederen door grootgrondbezitter Engelbert in het woongebied van de (voormalige) Frankische hereboer Alfger niet te Alphen (Alfgerheim) werd opgemaakt, maar werd afgesloten 'actum Tilliburgis' (opgemaakt 'in de Tilburgen'15), is naar mijn mening een aanwijzing voor het feit dat het toenmalige Tilburgse gebied een centrumfunctie kende. Aangezien er na het jaar 1000 een onderscheid wordt gemaakt tussen Oost-Tilburg (nu een deel van Oisterwijk) en West-Tilburg (het centrum van de huidige stad) is het aannemelijk dat met de termen 'oost' en 'west' respectievelijk 'ten oosten van' en 'ten westen van' werd bedoeld. Op deze wijze zou Oisterwijk ten oosten van een denkbeeldig epicentrum kunnen liggen en de huidige stad Tilburg ten westen daarvan. Tussen Oisterwijk en Tilburg bevindt zich de aantrekkelijke noordrand van het dal van de Leij, die hier overigens Voorste Stroom heet. Aan de oude verbindingsweg tussen

beide moderne woonoorden, de Oisterwijkse Baan, werd Karolingisch aardewerk gevonden, terwijl iets verder noordelijk, aan de Hazennest, ook vroegmiddeleeuws aardewerk tevoorschijn is gekomen16. Dit gebied, door ons 'het hart der Tilburgen' genoemd, wordt binnenkort doorsneden door een nieuw aan te leggen autoweg, zoals is neergelegd in het Structuurplan Stadsrandplan Tilburg-Noord17. Een vitaal deel van het' gebied dat Tilburg werd genoemd, dreigt haar bodemarchief nu te verliezen. Alleen een gerichte oudheidkundige campagne voorafgaand aan deze 'hartoperatie' kan in de nabije toekomst nieuwe gegevens opleveren. Namen van Tilburgse wijken als Oerle, Enthoven, Veldhoven, Hasselt en Laar kunnen eveneens getuigen van vroegmiddeleeuwse bewoning18. Oudheidkundig onderzoek op de Hasselt laat voorlopig echter geen oudere bewoning dan circa de 12e eeuw toe19. Elders heeft nog geen archeologisch onderzoek plaatsgevonden. 99


Goirle, Groote Akkers

Vanuit naamkundig oogpunt kan Goirle, als -lo naam, eveneens in de vroege middeleeuwen worden geprojecteerd. In hoeverre dit oude Goirle gelijkgesteld mag worden met de 6e-/7e-eeuwse nederzetting op de „Groote Akkers" is nog een punt van discussie. Bovendien zullen systematische steekproeven bij de op stapel staande reconstructie van het centrum van Goirle aanwijzingen moeten opleveren of ook op die plek zich een vroegmiddeleeuwse nederzetting bevindt. Het onderzoek op de „Groote Akkers" leverde meer op dan alleen een achttal waterputten die tot vijf verschillende erven behoord kunnen hebben. Indien waterput 1 toebehoort aan erf A, waterput 9 aan erf B, waterput 3 aan erf C, de waterputten 8a/8bl/8b2 aan erf D en de waterputten 2a/2b aan erf E dan kunnen ook de overige grondsporen aan deze of nieuwe erven worden toegeschreven. Buiten de waterputten zijn namelijk nog een aantal paalgaten, een gireppeltje en een haardplek gevonden en onderzocht. Bovendien werden in 1986 verder naar het zuiden nogmaals vroegmiddeleeuwse paalgaten en een haardplaats aangetroffen. Direct ten westen van waterput 8, op erf D, werden 3 paalgaten in het profiel gevonden. Het aantreffen van deze paalgaten berustte geheel op toeval, daar het cunet reeds twee meter diep was uitgegraven. De paalgaten kregen de spoornummers 4,5 en 6. Spoor 4 was ca. 44 cm diep en kende een duidelijke donkere grijsbruine kern. Hierin werd een randje gevonden van inheems handgemaakt vroegmiddeleeuws aardewerk. De kleur en het baksel kwamen overeen met het randje dat in put 8b 1 was gevonden en dat door Smulders is beschreven (elders in deze uitgave). Bovendien leverde de kern nog een scherfje van ruwwandig Merovingisch aardewerk op, twee brokken hutteleem en twee sintels. Ook in de insteek vonden we sintels en een moeilijk te dateren scherfje. Spoor 5 was 45 cm diep en had in de duidelijke kern een klein brokje hutteleem, wat houtskool en een niet te determineren scherfje. De insteek leverde slechts 100

een stukje natuursteen en enkele naar beneden gevallen ijzertijdscherfjes op. Spoor 6 was 40 cm diep. In de kern werd slechts een brok hutteleem aangetroffen. Duidelijk is dat de boerderij op erf D ten noordwesten van de waterput was gelegen. Mogelijk dat een aangetroffen greppel (spoor 7) de begrenzing van dit erf vormde, maar dit is niet aan te tonen. Bij de aanleg van een fietspad aan de noordzijde van de Rillaerse Baan werd een haardplaats gevonden op enkele tientallen meters ten noordwesten van waterput 1. De haardplek was duidelijk herkenbaar aan zijn grijs/zwarte kleur met vlekken waarin concentraties verbrande leem en houtskool werden gevonden. De haardplaats leverde vrij veel aardewerkfragmenten op: 5 bodemfragmenten van ruwwandjg Merovingisch aardewerk, waarvan een complete bodem met een doorsnede van 5 cm, 10 wandfragmenten van hetzelfde roodkleurige en niet hard gebakken materiaal, een bodem- en een wandfragment die grijs van kleur waren en harder dan de roodkleurige scherven en twee zeer hard gebakken witte scherven. In alle gevallen betrof het op draaischijf vervaardigd importmateriaal. Tenslotte vonden we nog een stukje ijzertijd-aardewerk, enkele brokjes hutteleem, een stukje natuursteen en enkele delen van Romeinse tegulae en imbrices (dakpannen). Rondom de haardplek werden enkele paalgaten ontdekt. Het is naar onze mening duidelijk dat deze haardplaats en waterput 1 één geheel hebben gevormd. De haardplek behoorde dan ook tot erf A. De boerderij die hier stond is waarschijnlijk door brand aan haar einde gekomen, getuige de grote aantallen verglaasde sintels en zwart geblakerd secundair verbrande Romeinse dakpanfragmenten, alsmede de verbrande hutteleem. Ook de tegulaefragmenten in de waterputinsteek vertoonden brandsporen. De boerderij op erf A lag ten noorden van haar waterput. Een halfjaar later ontdekte een lid van de plaatselijke heemkundekring opnieuw sporen van bewoning in uitgegraven wegcunetten ten zuiden van de Rillaerse Baan. Dit was aanleiding tot een tweede cam-


pagne te Goirle. Door de reeds uitgegraven wegcunetten als zoeksleuf te gebruiken kon op deze wijze weer een deel van de bewoningsgeschiedenis uit de vroege middeleeuwen worden opgehelderd. Hier werden een tweetal paalgaten en een haardplaats aangetroffen. De paalgaten hadden een doorsnede van circa 60 cm, met in het midden een circa 20 - 30 cm grote oranjerode vlek van verbrande leem. In de geelbruine kern kwam houtskool voor, zij het in kleine hoeveelheden. De haardplek mat ca. 80 x 50 cm en bevatte opvallend veel houtskool en verbrande leem. Uit de haardplek kwam wat „archeologische ruis", in de vorm van kleine fragmenten van ijzertijd-aarde werk, en niet nader te determineren vroegmiddeleeuws aardewerk. Bij het schoonmaken van het vlak rond de haardplek en het eerste paalgat werd echter een randfragment gevonden van handgevormd Merovingisch vaatwerk dat waarschijnlijk uit de 7e eeuw dateert. Uit het tweede paalgat kwam tenslotte nog een fragment van een op de draaischijf vervaardigd stuk vaatwerk dat eveneens uit de 7e eeuw moet dateren20. Ondanks intensief onderzoek in het wegcunet en later onderzoek in werkputten kon niet meer van het vermoede Karolingische bouwwerk worden blootgelegd. Gezien de houtskool en de grote hoeveelheden verbrande leem in de paalgaten ligt het voor de hand dat het gebouw dat hier gestaan zal hebben door brand aan zijn einde gekomen is. Conclusie Het onderzoek naar de vroege middeleeuwen in het Leijdal staat nog in zijn kinderschoenen. De processen en ontwikkelingen die in het Kempenproject duidelijk zijn geworden, bieden echter een interessant handvat en referentiekader voor het onderzoek in het Leijdal. Een Merovingische begraafplaats in het stroomgebied van de Leij is tot op heden nog niet gevonden. Een veronderstelde begraafplaats tussen Goirle en Tilburg moet op grond van het gevonden aardewerk eerder worden toegeschreven aan de

late ijzertijd. Toch was het niet leeg in deze microregio. In het noordelijk deel van de „Groote Akkers" te Goirle bevonden zich tenminste vijf erven uit de 6e/7e eeuw. Verder zuidwaarts zijn sporen van nog een zesde erf (uit de 7e eeuw) aangetroffen. De opgravingen te Goirle gaven in het nieuwbouwplan „De Groote Akkers" verder weinig concrete aanwijzingen voor Merovingische occupatie. Wij menen dan ook dat het merendeel van de vroegmiddeleeuwse sporen nog verborgen ligt onder het dikke esdek ten noorden van de Rillaerse Baan, een gebied dat bekend staat onder de naam „Bakertand". Sporen uit dezelfde periode zijn op andere terreinen in Goirle nog niet aangetroffen. In 1988 werden in het zuiden van de „Groote Akkers" echter sporen aangetroffen uit de 8e/9e eeuw. Het betreft voornamelijk Karolingische scherven in en nabij een waterput. Dit materiaal is echter nog in bewerking. Wellicht kunnen de nederzettingen op de „Groote Akkers" wijzen op een verplaatsing van het dorp van noord naar zuid. Op de „Groote Akkers" werden immers ook sporen uit de latere middeleeuwen gevonden, die ouder zijn dan bijvoorbeeld de oudste kerk van het dorp. Het onderzoek in de komende jaren, zeker nu een geplande noordoostelijke ontsluiting van de stad Tilburg op touw staat, zal zich richten op het kerngebied van dit veronderstelde 'Tilliburgis', de noordelijke rand van het Leijdal tussen Tilburg en Oisterwijk.

Noten 1 Slofstra e.a. 1982; Slofstra e.a. 1985; Roymans 1987; Theuws 1988. 2 Hendriks en Van Nuenen 1989. 3 Smulders 1989. 4 Stoepker 1980, p. 8. 5 Stoepker 1980, p. 14. 6 Roes 1955; Verwers 1977, p. 174. 7 Het Nieuwsblad van het Zuiden van dinsdag 28 december 1971 bracht onder de opwindende kop „Eerste Christelijke begraafplaats van Goirle gevonden?" het nieuws van een 101


8 9 10 11 12 13

102

mogelijke Merovingische begraafplaats te Goirle. Verwers (1975) en Stoepker (1980) namen deze melding respectievelijk op als een „mogelijke begraafplaats" en als „Merovingisch grafveld". G. Beex in het Nieuwsblad van het Zuiden, 28 december 1971. Beex 1977, p. 36 Verweirs 1975, kaart op p. 124-125; Stoepker 1980; kaart vroege middeleeuwen. Theuws 1988, p. 50, afb. 2.1 nr. 23 en p. 52. Theuws 1988, p. 114. Hardenberg 1955, p. 30; Gysseling 1981, p. 105.

14 Stoepker 1986, p. 21. 15 Stoepker 1986, p. 22. 16 De gegevens zijn ontleend aan het archeologisch overzicht dat de Stichting Projekt Archeologie maakte ten behoeve van de archeologische begeleiding van het Stadsrandplan Tilburg-Noord. Met dank aan het Gemeentearchief Tilburg. 17 Samenwerkingsverband Midden-Brabant. Stadsrandplan Tilburg-Noord. Nota Hoofdstructuur. Tilburg 1988. 18 Theuws 1988, p. 79-81. 19 Stoepker 1986. 20 Van Nuenen 1987d, p. 81-82.


Goirle avant la lettre: bewoningssporen uit de late middeleeuwen Frans van Nuenen Inleiding De toekomstige ligging van de Goirlese uitbreidingswijk „De Groote Akkers" temidden van een concentratie vondsten uit de ijzertijd (Beleidsplan, Kerngebied I) was aanleiding voor de AWN-afdeling MiddenBrabant om dit nieuwbouwplan archeologisch te begeleiden. Door het regelmatig uitvoeren van waarnemingen en onderzoek in bouwputten en andere grondwerkzaamheden kwamen ook sporen uit andere perioden aan het licht. Vondsten van Paffrath-, Andenne-, Pingsdorf- en Limburgs aardewerk voerden de boventoon in het zuidoostelijk gedeelte van het plan. Daar waren o.a. een plantsoen en een basisschool geprojecteerd. Het plantsoen in aanleg werd benut voor het winnen van geel zand en het dumpen van zwart zand. In de zo ontstane plantsoenput werden de eerste grondsporen uit de late middeleeuwen ontdekt. De bouw van een nabij gelegen basisschool (schoolput) was een volgend project met vergelijkbare sporen. Het onderzoek in de schoolput werd door drie factoren bemoeilijkt: 1. de bouwput was zeer onregelmatig uitgegraven; het vlak was gedeeltelijk reeds opgehoogd met geel zand, waardoor een aantal sporen aan de waarneming werd onttrokken; 2. de beschikbare tijd (drie dagen voor een put van 30 x 40 meter) was te kort voor een diepgaand onderzoek van alle sporen; 3. het onderzoek moest beperkt blijven tot de uitgegraven bouwput. Een rondweg om de school en de beperkte uitbreiding van de basisschool completeerden de resultaten uit de werkputten waarin zich duidelijk sporen van een laatmiddeleeuwse nederzetting bevonden. Doordat het onderzoek zich steeds beperkte tot bouwputten, is de noodzakelijke aansluiting tussen de verschillende opgravingsputten nog niet gerealiseerd. De interpretatie van de gevon-

den sporen draagt daardoor een onzeker karakter. Enkele honderden meters naar het noordoosten werden in een wegcunet opnieuw sporen aangetroffen die qua aard en vondsten op een datering in de late middeleeuwen wijzen. De ruimtelijke omstandigheden bieden hier mogelijkheden tot het blootleggen van de gehele nederzetting. Dit staat voor 1989 op het programma; wij geven hier een eerste indruk van wat we er kunnen verwachten. Tot nu toe werden op de Groote Akkers twee nederzettingsterreinen uit de late middeleeuwen gedeeltelijk onderzocht. We noemen ze naar enkele nabij gelegen tegenwoordige toponiemen: 1. Nederzetting „Engelengat": lokatie nabij school en plantsoen; 2. Nederzetting „Abcoven": lokatie aan de Abcovense weg. Nederzetting „Engelengat" Het nederzettingsterrein Van het nederzettingsterrein konden de volgende gedeelten in werkputten onderzocht worden: - het noordwestelijk gedeelte in de plantsoenput (ca. 20 x 40 meter); - het centrale zuidoostelijk gedeelte in de schoolput (ca. 30 x 40 meter); - het centrale zuidwestelijk gedeelte in de schooluitbreidingsput (ca. 10 x 20 meter). Een zuidelijke en een westelijke greppel, elk ca. 100 meter lang, bakenen een driehoekig terrein af aan de zuid-westzijde van een oude laagte.Van de ca. 5000 m2 werd een oppervlak van 2200 m2 onderzocht. Het centrale westdeel ter grootte van ca. 2000 m2, waarin vermoedelijk ook het hoofdgebouw is gesitueerd, ligt nog ongeschonden onder het schoolterrein. Een oppervlak van ca. 800 m2 is niet meer voor onderzoek beschikbaar. Een onderzoek 103


1. Overzicht van de grondsporen in de werkputten rondom de basisschool,,Het Schrijverke" te Goirle. Het gearceerde gedeelte is de oude depressie. In zwart zijn de waterputten, greppels en grondsporen weergegeven. Horizontaal gearceerd zijn oude akkerwegen. Schaal in meters. Tek. F. van Nuenen.

aan de noordzijde van de depressie leverde geen aanwijzing op voor een bewoning in dezelfde periode. De depressie De depressie deed zich voor als een oude vettige rmmeuze podzol in de profielen van een aantal werkputten: de plantsoenput (noord- e:n westprofiel), de schoolput (midden-, west- en oostprofiel), ten noorden van de school en het wegcunet van de Guido Gezellelaan (oostprofiel). In de wegcunetten ten westen en noorden van het geplande plantsoen werd de depressie niet meer waargenomen. Deze podzol bevond 104

zich op grote diepte onder het maaiveld (ca. 2 meter). Op grond van waarnemingen in de profielen en interpolatie vanuit het verloop van de oude landweggetjes, het Engelengat in het noorden en de Molenweg in het zuidwesten, kan globaal de ligging van de depressie gereconstrueerd worden. Waar beide weggetjes bij elkaar komen vermoeden wij een doorwaadbare plaats. De depressie is hier op z'n smalst. De veronderstelling daarbij is dat de oude landwegen zoveel mogelijk een droge route volgen, waarbij natte onbegaanbare gedeelten worden vermeden.


De grondsporen Het greppelsysteem vormt de begrenzing van het nederzettingsterrein. De westelijke begrenzing van de nederzetting bevond zich in de plantsoenput: een greppel die over een lengte van 42 meter onderzocht kon worden, was de uiterste grens van laatmiddeleeuwse vondsten. Deze greppel was nog ca. 60 cm breed. Hij werd echter doorsneden door een jongere greppel, waardoor de oorspronkelijke breedte niet meer was vast te stellen. Het verloop was enigszins gebogen, de oriëntatie was NNWZZO. De vulling bestond uit bruingrijs lemig zand, waarin zich Pingsdorf-aardewerk bevond. De doorsnede vertoonde een V-vormige coupe. De diepte kon niet nauwkeurig vastgesteld worden. De zuidelijke begrenzing van het nederzettingsterrein werd eveneens gevormd door een greppel, bruingrijs van vulling. De breedte bedroeg ca. 100 cm. Aan de oostzijde was hij niet meer aanwezig: dit zou de plaats van een dammetje aan kunnen geven. Een paalgat in de nabijheid bevestigt ons vermoeden dat het hier om een soort poort c.q. toegang tot het nederzettingsterrein gaat. Onderin de greppel bevonden zich op regelmatige afstanden vierkante paalgaten; een aantal paalgaten werd ook gevonden aan de zuidzijde van de greppel. Mogelijk is deze greppel aanvankelijk een palissadegreppel geweest die in later tijd als afwateringsgreppel heeft gefungeerd. De vulling van de greppel en de paalgaten was identiek. De palissade bestond mogelijk uit twee rijen palen: palen in het midden van de greppel en langs de zuidelijke begrenzing van de greppel. Verder zijn er vage aanwijzingen voor een greppel die parallel liep aan de depressie. Haaks hierop heeft vermoedelijk een greppel gelopen die het nederzetttingsterrein in tweeën deelde. Bewoningssporen Verspreid over het nederzettingsterrein werden enkele concentraties paalgaten bestudeerd. Een daarvan kon duidelijk aan een bouwwerk worden toegeschreven. De overige concentraties geven hun geheimen echter slechts moeizaam prijs.

In de nabijheid van de zuidelijke greppel bevonden zich de sporen van een zeven- (of acht-)palig schuurtje. De afmetingen van het schuurtje bedroegen 6 bij 2.5 meter. De paalgaten hadden een doorsnede van 50 cm; een duidelijke kern was echter niet waarneembaar. De staanders bevonden zich op ca. 1.5 tot 2 meter van elkaar. Een achtste paalgat is mogelijk verdwenen door verspoeling. In hun bruingrijze, vuilzandige vulling bevonden zich veel houtskool en verbrande leem: duidelijke aanwijzingen dat het bouwwerk door vuur ten onder is gegaan. Het schuurtje was noord-zuid georiënteerd. Juist ten noorden van de schuur, op niet meer dan één meter afstand, lagen drie grote paalgaten. Zij hadden een doorsnede van ca. 100 cm, met een paalkern van 50 cm. Deze palen waren tot ca. 50 a 60 cm ingegraven, terwijl de kern nog tot op een diepte van 20 cm zichtbaar was. Bij een onderlinge afstand van 2.5 meter besloegen deze drie paalgaten een lengte van ca. 6 meter. Hun oriëntatie was oost-west. De vulling van de sporen was zeer heterogeen met geelzwart gevlekt zand en resten van plaggen en houtskool. Sporen van tegenhangers ontbraken. Vermoedelijk vormen deze drie paalgaten de korte zuidelijke wand van een hoofdgebouw. In het noordelijk deel, in de nabijheid van de depressie, wijst een concentratie paalgaten eveneens op de aanwezigheid van een bouwwerk; vermoedelijk moeten we hierbij aan een schuur denken. Het patroon is door zowel enkele verbouwingen als door het onvolledig opgraven van de grondsporen nog niet duidelijk. In de zuidoosthoek vinden we soortgelijke aanzetten tot een mogelijk gebouwtje. Overige grondsporen Op een afstand van ca. 10 tot 25 meter van de westgreppel werden enkele afvalkuilen aangetroffen. De twee meest noordelijk gelegen afvalkuilen bevonden zich in de oeverzone van de depressie. De overige lagen in een kluitje bij elkaar. Alle sporen hadden een zeer heterogene vulling waarin zich veel houtskool en verbrande leem bevonden. De vorm van de sporen varieer105


de van rechthoekig tot ovaal rond; de diepte onder het maaiveld reikte tot ca. 150 cm. Sommige kuilen lijken te zijn gebruikt als zandwinningskuilen. Later zijn zij opgevuld met afval. In het middenterrein bevonden zich enkele kuilen met een grote concentratie verbrande leem. Een haardplaats is echter niet aan te wijzen. Opvallend is verder een groot aantal amorfe sporen die door hun gelaagde vulling (afwisselend grijslemig en geelzandig) als inspoelingskuilen te duiden zijn. In de coupe hebben zij een ovaalronde vorm. Deze kuilenreeks heeft een enigszins halvemaanvormig verloop. Iets ten zuiden van het nederzettingsterrein bevonden zich nog enkele opvallende sporen. Een aantal paalgaten, dat losjes verspreid over de schooluitbreidingsput werd gevonden, laat echter geen reconstructie toe. De belangrijkste vondst is die van 2 waterputten. Bij beide waterputten ging het om boomstamputten. Zij hadden een doorsnede van ca. 100 cm; de onderzijde ervan bevond zich op ca. 3.75 m onder het maaiveld. Van de put zelf resteerde nog 1.5 meter. Eén van de putten vertoonde het interessante verschijnsel van een vierkante bovenbouw. Waarschijnlijk betreft het een planken constructie van 1 meter in het vierkant die de bovenste 1.5 meter van de put vormde. Van deze constructie werd een spoor van de onderste balklaag waargenomen. In deze put bevond zich een grote hoeveelheid Karolingisch aardewerk. Enkele fragmenten Pingsdorf-aardewerk dateren deze waterput in de late middeleeuwen. Nederzetting „Abcoven" Het wegcunet van de Guido Gezellelaan gaf een fraaie oost-west doorsnede van een nederzettingsterrein, waarvan de juiste omvang nog niet bekend is. Bij nader onderzoek bleek het te gaan om twee zandruggetjes die door een depressie van elkaar waren gescheiden. De oostelijke zandrug loopt af naar het beekdal van de Leij. De westelijke zandrug verborg sporen van een huisplattegrond, die voor driekwart werden blootgelegd en onderzocht. Het resterende gedeelte bevindt zich nog onder de akker. 106

De huisplattegrond is noordoost-zuidwest georiënteerd. De breedte varieert van 6 tot 7 meter; aan de korte oostwand tussen de NO- en ZO-hoekpaal is deze 6 meter, bij twee tegenover elkaar staande palen in de lange wand ca. 7 meter. De lengte van de zuidwand bedraagt ca. 15 meter. Aan de oostwand, die tegen de depressie ligt, bevonden zich twee staanders iets buiten het lood van de wand. Deze palen met een diameter van ca. 30 tot 45 cm waren tot een diepte van ca. 40 tot 50 cm onder het vlak van het wegcunet ingegraven. De afstand tussen de palen van de lange wanden bedraagt ca. 4 tot 4.5 meter, met uitzondering van het meest westelijk paar, waar dit slechts 2 meter is. Geen van de palen was schuin ingegraven. Het ontbreken van het resterende gedeelte van de plattegrond maakt het moeilijk dit verschijnsel te verklaren. Opvallend is het ontbreken van sporen binnen de huisplattegrond. De westelijke korte wand is mogelijk verstoord door twee recente greppels. Op basis van de uitdijende breedte en de uitspringende korte wand veronderstellen we met een bootvormige huisplattegrond te maken te hebben. Overige grondsporen Op elke zandrug was een boomstamput ingegraven. Eén put is waarschijnlijk nooit in gebruik geweest. Deze put, met een insteek van ruim 5 meter, miste de bekende donker humeuze kernvulling. Een grote concentratie paalgaten, waarin een wand van een schuur te herkennen valt, bevindt zich ten noorden van de waterput. De tweede waterput bevond zich aan de meest westelijke begrenzing van de nederzetting. Een aantal zuidoost georiënteerde greppels heeft een afwateringsfunctie gehad. Enkele paalgaten rondom de greppels zouden te maken kunnen hebben met een dammetje over één van deze greppels. Vondsten en datering

Alle vondsten uit de sporen behoren tot de categorie laatmiddeleeuws aardewerk. Daarbij is zowel het handgemaakte (kogelpot- en Paffrath-), als het op de draaischijf vervaardigde (Andenne-, Pingsdorf-, Lim-


burgs- en blauwgrijs) aardewerk vertegenwoordigd. Een uitzondering vormen de Karolingische vondsten uit één van de laatmiddeleeuwse waterputten. Deze vondsten indiceren een vroege fase van de nederzetting, maar de juiste lokatie kan nog niet worden aangewezen. Op grond van de vondstverspreiding is geen duidelijke fasering voor de nederzetting Engelengat te geven. Een enkel scherfje in een paalgat of ander spoor kan kwalijk als daterend element worden opgevoerd: een mol of ander dierlijk leven sleept nogal gemakkelijk 'ns wat mee naar huis. Zo was in de zuidgreppel van Engelengat een paalgat gegraven waarin zich grijs aardewerk bevond. Daarmee wordt aangegeven dat de greppel ouder moet zijn. In de greppel zelf werd echter vroeg steengoed (Siegburg) gevonden. Enkele algemene conclusies zijn op grond van de verspreiding der vondsten wel te trekken: 1. het lle-/13e-eeuwse aardewerk concentreert zich rondom het nog niet opgegraven middendeel van de nederzetting Engelengat; 2. het blauwgrijze aardewerk bevindt zich in de perifere structuren van deze nederzetting; 3. de Karolingische voorganger van het laatmiddeleeuwse Engelengat moet in de slechts gedeeltelijk onderzochte zuidwesthoek gezocht worden. Conclusies

Bij het archeologisch onderzoek op de Groote Akkers te Goirle werden twee laatmiddeleeuwse nederzettingsterreinen ontdekt: door ons „Engelengat" en „Abcoven" genoemd. Een blik op de hoogtelijnenkaart leert ons dat beide nederzettingen op een naar het zuidoosten aflopend terrein liggen. In het

middengedeelte van de Groote Akkers bevond zich een relatieve hoogte die later in de 17e eeuw is ontgrond ten behoeve van egalisatie van het akkergebied. De nederzetting Engelengat ligt op ca. 250 meter van de rivier, de nederzetting Abcoven ligt op een afstand van ca. 400 meter van de rivier en heeft daardoor waarschijnlijk minder last van water gehad. Engelengat is gelegen aan de zuid-westzijde van een oude depressie. Dit wat hoger gelegen gedeelte van het terrein kende een vele eeuwen durende bewoning. Op grond van de vondsten en ruimtelijke verspreiding van een aantal fenomenen veronderstellen wij een vroege en een late bewoningsfase. De vroege bewoningsfase, die vroeg in de 12e eeuw een aanvang neemt, is vertegenwoordigd door (resten van) een hoofdgebouw. Een reeks inspoelingskuilen, die geïnterpreteerd kunnen worden als een aan- en afvoerroute, geeft een beeld omtrent de ruimtelijke indeling van de nederzetting. Door langdurig gebruik met paard en wagen worden vele kuilen uitgesleten, die later door verspoeling (regen) en inwaaien van zand vol raken. Van de late fase is alleen een bijgebouw bekend. Dit lag in de zuidoosthoek van het door greppels afgebakende terrein. De zuid- en westgreppel moeten gezien hun vondsten in de 14e eeuw gedateerd worden. Zij waterden af op de depressie. De palissade bood bescherming aan de zuidkant. Hier bevond zich ook de toegang tot de nederzetting. Een greppel die het nederzettingsterrein in tweeën verdeelde, hoorde eveneens in deze fase thuis. De nederzetting Abcoven ligt nog ongeschonden onder het later ontstane esdekcomplex. Toekomstig onderzoek zal haar haar geheimen doen prijs geven. Daarmee zou zij een verhelderend licht kunnen werpen op haar mysterieuze zuster Engelengat.

107


Verlatten veldschuur met uitzicht op de beek: sporen uit de ijzertijd in het Reuseldal Frans van Nuenen Inleiding

De Reusel is een laaglandbeek die van zuid naar noord door het Middenbrabantse stroomt. In het bosgebied ten zuiden van Oisterwijk zorgt dit voor enkele idyllische plekjes waar het 's zomers goed toeven is. Tussen Moergestel en Diessen vormt het stroomdal een laag gelegen weidegebied. Aan de westelijke randen van het beekdal heeft zich in de loop der eeuwen een groot esdekcornplex gevormd. Ten zuidwesten van Moergestel staat dit complex bekend als de „Molenakkers", naar een middeleeuwse windmolen die op een knooppunt van zandwegen in het centrum van deze akkers heeft gestaan. Een vergelijkbare benaming was ook voor het Diessense esdekgebied van toepassing. Moderne naamgevers vonden „Vroonackers" voor de daar geplande nieuwbouwwijk echter meer cachet hebben. De aanwezigheid van dikke esdekken aan de rand van het Reuseldal was voor de AWN-afdeling MiddenBrabant de aanleiding om dit gebied, in het kader van het Beleidsplan 1987-1992 tot „Kerngebied II" te bestempelen1. Uit een recent gepubliceerd archeologisch overzicht van Moergestel kan worden opgemaakt dat de Molenakkers vele sporen uit het verleden herbergen2. Met name bij ontgrondingen is een groot aantal vondsten gedaan. Tot de vondsten uit de ijzertijd behoren o.a. een waterput en een urnenveld. De waterput had een vierkante bovenbouw van aangepunte eiken palen die verticaal de grond in waren geslagen. Daaronder bevond zich een uitgeholde denneboomstam. In de put vond men resten van een besrneten kookpot en scherven met kammstirichversiering3. Iets ten westen van deze waterput wees een veertiental kringgreppels op de plaats van een urnenveld. Alle greppels hadden een onderbreking aan de oostzijde. Van de begravingen zelf werd, tengevolge van middeleeuwse ver108

storingen, niets meer aangetroffen. Tot het aardewerk behoren scherven van besmeten urnen, Harpstedter urnen en gladwandig aardewerk. De greppels sneden oudere paalgaten en afvalkuilen. Het urnenveld werd in de vroege ijzertijd gedateerd, terwijl de oudere sporen waarschijnlijk uit de middenbronstijd stammen4. Op 600 meter ten zuid-oosten van het urnenveld werden bij een tweede ontgronding 2 afvalkuilen onderzocht. Het handgevormde aardewerk dat gevonden werd, was overwegend besmeten. Slechts enkele fragmenten gepolijst aardewerk werden aangetroffen. Dit was afkomstig van engmondige potten die versierd waren met vingerindrukken op de rand. Ook resten van gepolijste schalen behoorden tot het vondstcomplex. Een datering van de scherven in de midden ijzertijd, is het meest waarschijnlijk5. In het kader van de archeologische inventarisatie van het ruilverkavelingsgebied ,,De Hilver" konden door veldverkenningen nog een aantal potentiële vindplaatsen worden opgespoord6. Voor de Diessense Molenakker is dit alles echter niet van toepassing: door het ontbreken van diepgravende destructieve grondwerkzaamheden is de beschermende functie van het esdek intact gebleven. De dikte van het aanwezige esdek maakt het doen van oppervlakte-vondsten uit de prehistorie tot een zeldzaamheid. Toen dan ook een groot aantal scherven van ijzertijdaardewerk in het pas gestarte nieuwbouwplan „De Vroonacker" aan het daglicht kwam, was dit een eerste indicatie voor mogelijke oude bewoningssporen. Eén en ander was voor de AWN-afdeling het startsein tot het doen van onderzoek en waarnemingen in bovengenoemde gebieden. Diessen, Vroonacker

Bij de bouw van de eerste nieuwbouwwoningen in het uitbreidingsplan „De Vroon-


acker" vond ĂŠĂŠn van onze leden een grote hoeveelheid aardewerkscherven uit de ijzertijd. De grondsporen in de bouwput wezen op een overstoven vennetje. Door de secundaire verbranding van de scherven ontstond de indruk te doen te hebben met pottenbakkersafval. Dit was de aanleiding tot het eerste zelfstandige onderzoek van de AWN-afdeling Midden- Brabant in een nabij gelegen bouwput. Langs de zuidwestelijke uitvalsweg van Diessen naar Esbeek werd een put opengelegd van 5 x 33 meter. Hoewel een hoeveelheid aardewerk uit de ijzertijd tot de vondsten behoorde, konden geen grondsporen aan deze periode worden toegeschreven7. Voortgaande nieuwbouwplannen in noordelijke richting boden ons een nieuwe kans op nader onderzoek8. Door invallende

vorst en sneeuw en door overvloedige regenval moest de campagne herhaaldelijk worden onderbroken. In de eerste proefsleuf van 80 meter lang kwamen aanvankelijk alleen sporen uit de late middeleeuwen aan het licht. In de nabijheid van die sporen werd een werkput aangelegd van 30 x 30 meter. Iets ten noorden van een in de middeleeuwen omheinde akker bevond zich een configuratie van 14 paalgaten. Deze vormden een rechthoek van 7.5 x 3 meter. De configuratie bestond uit twee groepen van drie paar tegenover elkaar liggende palen en een afsluitend paar. De paalkuilen hadden een kern met een diameter van ca. 25 cm. De onderzijde van de ingegraven palen varieerde van 16.01 tot 16.32 +NAP, bij een hoogte van het werkvlak van 16.40 +NAP. Een verspringing in beide wanden

1. Overzicht van de grondsporen in de werkputten van 1986 te Diessen. Legenda: 1. Greppels; 2. Paalgaten veldschuur; 3. Overige paalgaten; 4. Overige grondsporen; A. Veldschuur uit de vroege ijzertijd; B. Laatmiddeleeuws pad; C. Middeleeuwse akker met randgreppel en omheiningspalen. Schaal in meters. Tek. J. Hendriks.

109


2. Uzertijd-aardewerk uitDiessen gevonden in 1986. Schaal 1:4. Tek. F. van den Dries en F. van Nuenen.

110


men met een vergelijkbare voorraadkuil wordt dit zelfs drievierde deel van het totaal. De vondsten uit het meest interessante grondspoor, de schuur, steken hierbij wel erg schraal af: 11 ten opzichte van 125, ofwel nog geen 10% van het totaal. De grote mate van gelijkvormigheid van de vondsten is echter een indicatie voor het bij elkaar horen van schuurtje en voorraadkuilen. Hoewel typologisch geen houvast biedend, geeft de verdeling van de wandfragmenten (tabel 2), besmeten vs. gepolijst aardewerk, enige indicatie omtrent de datering. Meer dan de helft van het aantal wandfragmenten is besmeten en daarmee wordt een datering in de vroege ijzertijd geïndiceerd9. De vondsten uit het schuurtje bevestigen dit beeld. Van de 12 wandfragmenten zijn er 7 besmeten, 3 gepolijst en 2 onbestemd; een andere verdeling geeft 8 dikwandige fragmenten, 3 (gladde) afgeschilferde en 1 matig dik. Het gaat onverwegend om geheel reducerend gebakken, besmeten dikwandig (12-15 mm) aardewerk. Waarschijnlijk zijn alle wandfragmenten afkomstig van

geeft de mogelijke ingang aan. De sporen kunnen toegeschreven worden aan een bijgebouw ten behoeve van agrarische doeleinden. Een veldschuur voor de opslag van bijvoorbeeld graan of gereedschap behoort tot de mogelijkheden. Iets ten noorden van de schuur maken enkele afval- c.q. voorraadkuilen duidelijk dat het nederzettingsterrein zelf werd aangesneden. Sporen van een hoofdgebouw werden nog niet waargenomen. De vondsten Alle vondsten uit boven beschreven grondsporen betreffen scherven van prehistorisch handgemaakt aardewerk. Kenmerkend zijn een matig tot hard baksel dat gemagerd is met matig fijn potgruis, iets grove kwartskorrels en natuursteen. Eén en dezelfde scherf is vaak gedeeltelijk oxyderend en gedeeltelijk reducerend gebakken. Uit tabel 1 blijkt dat bijna tweederde deel van het totale aantal vondsten afkomstig is uit één spoor: een voorraadkuil, gezien het rechte talud en de gelaagde vulling. Teza-

Tabel 1: verdeling der vondsten, onderscheiden naar rand-, bodem- en wandfragmenten, over de grondsporen werkput 1 2 2 4 4 4 4 6

vondstomst. aanleg aanleg schuur aanleg spoor G onbekend spoor L vlak 1

rfr

bfr

9 17

totaal 27 Tabel 2: verdeling der wandfragmenten werkput 1 2 2 4 4 4 4 6

vondst aanleg aanleg schuur aanleg spoor G onb spoor L aanleg totaal

wfr 1 1 12 5 24 10 72 5 130

besm

3

gepolijst

7 4 16 8 40

2 18

75

31

onbep 1 1 2

versierd

totaal 1 2 12 5 33 11 91 5 160 totaal 1 1

12 5

11 5

24 10 72 5

20

130 111


392.800 - — 140.600

(één?) voorraadpot(ten) van een emmervormig type: een rechte rand (al dan niet versierd met vingertop-indrukken), een gladde hals en een verruwde, besmeten buik. Voor een nadere precisering van de datering hebben de randfragmenten een noodzakelijke typologische inbreng. Opvallend is het relatief grote aantal randfragmenten dat versierd is met indrukken van vingertoppen. Deze worden geassocieerd met grote emmervormige voorraadvaten met besmeten buik. Van den Broeke dateert ze in één van de vroegste fasen van de vroege ijzertijd10. Ook enkele andere typen, o.a. een bolle kookpot met lensvormige bodem en uitkragende rand past geheel in zijn vroege l:ypologie. Nieuw zijn enige zeer brede, platte horizontale randen van glad gepolijst: reducerend gebakken aardewerk. Gezien liet feit dat het hier om typologisch „open" potten gaat is een vroege datering 112

3. Overzicht van de gevonden sporen op de huisakker bij de Vrij Hoef te Moergestel. Legenda: 1. Proef sleuven van 1984; 2. Wegenpatroon; 3. 12.5 meter hoogtelijn; 4. Perceelsgrenzen; 5. Begrenzing van de ontgronding ten tijde van het onderzoek; 6. Archeologische vindplaatsen; het gearceerde gedeelte geeft de plaats van de vermoedelijke nederzetting aan. Schaal in meters. Tek. F. van Nuenen. I

140.800

aannemelijk. Een wandfragment met zeer scherpe schouderknik is in de Marnetraditie gemodelleerd. Daarmee kan de einddatum gesteld worden op de vroegste fase van de midden ijzertijd. We komen tot de slotsom dat de bewoning zich tussen ca. 700 en 650 voor Chr. moet hebben afgespeeld. Moergestel, De Zelt

De Molenakkers te Moergestel trokken, vanwege de vele vindplaatsen in de omgeving, de aandacht van de archeologisch onderzoeker van het ruilverkavelingsgebied „De Hilver". Aan de oostzijde van het esdekcomplex, op de rand naar het beekdal van de Reusel, lag ten zuiden van de Vrij Hoef een hoge bolle (huis-)akker. Vondsten aan de oppervlakte maakten deze akker een interessant objekt voor het trekken van proefsleuven. Eén van de vraagstellingen daarbij was of onder deze esdek-


ken oude akkerlagen en eventueel bewoningssporen aangetroffen konden worden11. De eerste sleuf, op ca. 20 meter ten zuiden van de boerderij, had een lengte van 350 meter. Deze liep in zuidoostelijke richting. In het eerste gedeelte vond men slechts recente ingravingen en laatmiddeleeuwse greppels. Na 135 meter werd een akkerlaag uit de ijzertijd aangesneden, oranjegeel van kleur en bestaande uit ploegen haksporen. Tussen 240 en 255 meter bevond zich het interessantste gedeelte van de proefsleuf: hier werd een gedeelte van een standgreppel blootgelegd waarin aardewerk uit de ijzertijd werd aangetroffen. Een standgreppel is „een greppel waarin op korte afstand van elkaar een aantal paaltjes zijn geslagen, welke op die wijze een wand of omheining vormen"12. Verder zuidelijk werden geen informatieve sporen meer gevonden. De standgreppel vormde de aanleiding voor twee proefsleuven haaks op de eerste. Die in noordoostelijke richting leverde geen informatie meer op. In de zuidwestelijke sleuf werden eerst enkele kleine paalgaten gevonden. Op ca. 30 meter van de hoofdsleuf deed zich een concentratie houtskool voor en op 40 meter lagen 3 grote paalgaten die ijzertijd-aardewerk bevatten. Naar aanleiding van bovengenoemde vondsten werd de ontgronding van de huisakker van de Vrij Hoef intensief begeleid. De ontgronding begon aan de beekzijde van het perceel. Er werd gewerkt in zuid-noord gerichte stroken met een breedte van ca. 3 a 4 meter. In de noordoosthoek van de akker werd een akkerlaag met ijzertijd-aardewerk waargenomen; enkele ingravingen daarin hadden de vorm van een paalgat. Aan beide zijden van de noord-oost georiÍnteerde sleuf werden afvalkuilen gevonden. Hieruit kwam uitsluitend ijzertijdaardewerk, waaronder een rand met kartelversiering. Enkele greppelsystemen kunnen, gezien hun vulling en relatie tot het esdek, mogelijk tot dezelfde periode behoord hebben. Tot op heden ontbreken bewoningssporen in de waarnemingen. De geringe hoeveelheid aardewerk laat geen nauwkeuriger datering toe dan ijzertijd.

Conclusies

De conclusie is eens te meer dat onder de relatief dikke enkeerdgronden van MiddenBrabant nog vele bewoningssporen uit prehistorische perioden verborgen liggen. In Moergestel werd aangetoond dat deze gronden lang geleden al de aandacht van de toenmalige bewoners trokken. Hun vruchtbaarheid werd, gezien de aanwezigheid van een akkerlaag uit de ijzertijd, toen reeds benut. De bewoning werd midden op het terrein verondersteld13. Bij de ontgronding van de huisakker werden tot nu toe nog geen bewoningssporen vernield. Deze liggen onder het nog niet ontgronde westelijk gedeelte van de akker. Een snelle reddingsoperatie zal echter geboden zijn om hiervan nog enige kennis voor het nageslacht te bewaren. De sporen onder de Diessense Vroonacker duidden ook op bewoning in de nabijheid. De eenzame veldschuur in het buitengebied, met uitzicht op het stroomdal van de Reusel (nu belemmerd door de kerkheuvel waar geen sporen uit de ijzertijd werden gevonden), kan niet in een niemandsland gelegen hebben. De voorraadkuilen met resten van kookpotten en voorraadvaten maken het al duidelijk: de hoofdbewoning van de nederzetting moet waarschijnlijk in noordelijke richting gezocht worden. Bij voortgaande bebouwing doen zich daar nog mogelijkheden voor. De kans die Diessen biedt in deze richting moet dan wel met beide handen aangegrepen worden.

Noten 1 Van Nuenen, 1986a; 1986b; Van Nuenen, Hendriks en Van den Dries, 1986. 2 Van Laarhoven, 1987. 3 Van Laarhoven, 1981, p. 35-36. 4 Beex, 1978, p. 36; Beex, 1981, p. 28. 5 Verwers, 1983, p. 24-25. 6 Jansen, 1987. 7 Hendriks, 1986. 8 Hendriks, 1988. 9 Van den Broeke, 1987a, p. 32. 10 Van den Broeke, 1987b, p. 101 e.v. 11 Jansen, 1987, p. 42-43. 12 noot 11, p. 43. 13 noot 11, p. 43. 113


Moestuinbedden, een archeologische primeur? Fran9ois van den Dries In het voorjaar en de zomer van 1985 werd het eerste grote onderzoek door de AWNafdeling Midden-Brabant uitgevoerd in de gemeente Diessen. Aanleiding tot het onderzoek was de melding van de vondst van ijzertijd-scherven in een nieuwbouwwijk1. Het daarop gestarte onderzoek begon met het machinaal verwijderen van het esdek in de uitgezette werkput. De werkput kreeg een langgerekte vorm, omdat hij moest worden ingepast in de bestaande bebouwing. In het gele zand onder het esdek kwamen verscheidene grondsporen tevoorschijn, waarbij één soort al direct opviel. Deze grondsporen waren ongeveer drie tot vier maal zo lang als dat zij breed waren en hadden een donkere humeuze vulling. In het laagste niveau tekenden zich verschillend gevormde schop- en haksteken af. Bij de eerste aanschouwing van deze grondsporen stonden de onderzoekers voor een raadsel. Er werden talrijke suggesties gedaan, waarvan twee nog het minst onzinnig waren. Een eerste suggestie was dat het om begravingen zou gaan. Een aantal argumenten pleit hier echter tegen. Niet alle sporen lagen oost-west georiënteerd, zoals het goede christelijke graven betaamt. Maar ook werden er geen skeletresten gevonden, die toch in veel middeleeuwse graven aanwezig zouden moeten zijn. Het belangrijkste argument echter waarom de suggestie van graven verworpen moet worden, is het feit dat in het laagste niveau van de grondsporen schop- of haksteken zijn aangetroffen. Dit duidt op een herhaaldelijk omwerken van de grond, iets wat voor een graf nogal eigenaardig is. Een tweede suggestie die gedaan werd, was dat het om zandwinningskuilen zou kunnen gaan. Maar ook deze suggestie moet op goede gronden verworpen worden. Niet alleen de schopsteken, maar ook de geringe diepte van de sporen pleiten hier tegen. De grondsporen steken slechts tot 15 cm diepte 114

1. Overzicht van de grondsporen in de werkput van 1985 te Diessen. De moestuinbedden zijn gearceerd weergegeven. Schaal in meters. Tek. J. Hendriks.


2. In de moestuinbedden zijn de schopsteken duidelijk zichtbaar. Foto H. Pieters.

in het gele zand, terwijl het bovenliggende esdek ca. 60 cm dik is. Bij zandwinning mag men diepere kuilen verwachten. Daarbij komt dat de vondsten uit de grondsporen dateren uit de late middeleeuwen. Doch zandwinning, noodzakelijk voor het verfraaien en het gemakkelijk reinigen van plavuizen vloeren in boerderijen en woonhuizen, wordt in het algemeen na de middeleeuwen gedateerd2. Het antwoord op de vraag wat de grondsporen dan wel zijn, lag meer voor de hand en hoefde (letterlijk en figuurlijk voor de opgravers) niet ver gezocht te worden. In een tuin naast de opgravingsput was namelijk een aantal moestuinbedden aangelegd, met een overeenkomende structuur en formaat als de boven beschreven grondsporen. Daarop hanteerden wij een in de experimentele archeologie gangbare denkwijze, namelijk welke sporen zouden moestuinbedden in de bodem achter kunnen laten en hoe moeten wij de grondsporen interpreteren? Wij vonden sporen van het herhaaldelijk omwerken van de grond in de vorm van de

karakteristieke schop- of haksteken. Daarbij moet humeus materiaal zijn opgebracht gezien de donkere humeuze vulling in de sporen. Verder was er een duidelijke afscheiding tussen de grondsporen (ca. 15-20 cm), waarbij gedacht kan worden aan bedden voor verschillende gewassen en voor gemakkelijker onderhoud en bewerking van de bedden. Tenslotte is het kleinschalig karakter van het moestuinbeddencomplex, zeker in vergelijking met een akker, een laatste aanwijzing. De sporen van de moestuinbedden en de aangetroffen grondsporen vertonen een zodanig grote overeenkomst dat beide als identiek moeten worden beschouwd. Ook in historisch opzicht is het gebruik van moestuinbedden in de middeleeuwen reeds bekend3. Maar overtuigender voor ons is de afbeelding van (moes-)tuinbedden in het boek Les Tres Riches Heures du Duc de Berry*. De overeenkomst met de hedendaagse moestuinbedden uit Diessen is sprekend. De grondsporen, die wij denken toe te kunnen schrijven aan middeleeuwse moes115


3. Detail uit ,,De vrouw van Kanaan", waarop in het midden de moestuinbedden zichtbaar zijn. Foto naar Pognon 1979.

tuinbedden, zijn mede daarom intrigerend, omdat navraag bij de ROB en andere archeologische instituten (tot in het buitenland) geen vergelijkbare voorbeelden opleverde. Moestuinbedden, toch een archeologische primeur voor Midden-Brabant?

Noten 1 Met dank aan de gemeente Diessen die de kosten van het onderzoek welwillend voor haar rekening nam. Er is over deze opgraving gepubliceerd. Zie: Hendriks 1986, p.

116

55-63. Het definitieve opgravingsverslag zal binnen afzienbare tijd verschijnen. De middeleeuwse boerderijen hadden over het algemeen vloeren van aangestampte aarde en leem. Zie hiervoor vele schilderijen uit de late middeleeuwen, o.a. P. Brueghel de Oude. Pas in de 17e eeuw werden plavuizen vloeren algemeen. Bennet 1976, p. 231-232. Van de gebroeders Van Limburg, folio 164 recto, afbeelding van 'De vrouw uit Kanaan'; volgens E. Pognon een van de meest natuurgetrouwe landschapsafbeeldingen uit de middeleeuwen. Pognon 1979, p. 112-113.


Prehistorische huisplattegronden in Midden-Brabant Johan Hendriks en Frans van Nuenen Inleiding

Vijfjaar oudheidkundig bodemonderzoek in Midden-Brabant, tussen juni 1984 en april 1989, heeft in totaal vier prehistorische huisplattegronden en enkele bijgebouwen (schuren en spiekers) aan het licht gebracht. Doel van dit artikel is het geven van een korte beschrijving van deze plattegronden, terwijl tevens wordt getracht enkele vergelijkingen te trekken met reeds bekende bewoningssporen. (Huis-)plattegronden werden aangetroffen bij de volgende opgravingen: 1. Loon op Zand, Kraanvensche Heide 1987-1988 (2 huisplattegronden uit de late bronstijd/vroege ijzertijd); 2. Diessen, Deusonelaan-Molenakker 1986 (veldschuur uit de vroege ijzertijd); 3. Goirle, Groote Akkers 1987/1 (huisplattegrond met verbouwing uit de midden ijzertijd); 4. Goirle, Groote Akkers 1988/1 (huisplattegrond uit de late ijzertijd). Loon op Zand, Kraanvensche Heide, 1988

Bij het archeologisch onderzoek in het wegcunet van de A 261 te Loon op Zand werden twee concentraties grondsporen onderzocht, beide ten zuiden van het viaduct Hooispoor gelegen1. In de noordelijke concentratie trokken restanten van een hekwerk aanvankelijk de meeste aandacht2. Direct aansluitend hieraan werd een wirwar van paalgaten en afvalkuilen blootgelegd. Na een grondige analyse van deze sporen kon een huisplattegrond gereconstrueerd worden (Huis I: de Vuurstoof)3De concentratie op ca. 100 meter ten zuiden hiervan bood een overzichtelijker patroon: hier kon al snel het karakteristieke beeld van een huisplattegrond met wandgreppel worden herkend (Huis II: de Keuter)4. Beide plattegronden worden hier kort beschreven en vergeleken met eventuele parallellen.

Huis I: Huize „de Vuurstoof In de wirwar van grondsporen in de noordelijke concentratie kon een huisplattegrond gereconstrueerd worden die noordwest-zuidoost georiënteerd was. Het noordwestelijke uiteinde van het huis, met een lengte van 12 meter, was bewaard gebleven. Het zuidoostelijk gedeelte was door recente vergravingen verstoord. De totale lengte van het huis is daardoor niet meer te bepalen. De breedte bedroeg ca. 7 meter. De noordelijke wand bestond uit enkele palen, terwijl de zuidelijke wand dubbele palen kende. De binnenste rij hiervan heeft vermoedelijk de wand gedragen, terwijl de buitenste rij een dakdragende functie heeft gehad. De middenstaanders bevonden zich op 3 meter van de wand. De onderlinge afstand van de dragende palen bedroeg 1.5 meter. In het noordwestelijk gedeelte werden fragmentarisch sporen van een stalindeling aangetroffen: een aantal palen op ca. 2 meter van de zuidelijke wand kan geïnterpreteerd worden als resten van veeboxen ter breedte van 1.5 meter. Aan de noordelijke wand werden deze sporen niet meer teruggevonden. Veel paalgaten in en om de huisplattegrond wijzen erop dat dit gebouw regelmatig verbouwd is. De korte noordwestelijke wand had een paal tussen de wandhoekpaal en de middenstaander, zowel in de noordelijke als in de zuidelijke helft. De zo gevormde wand voorzag in een rechte afsluiting van het stalgedeelte. Sporen van een ingang in de korte wand werden niet gevonden. Een verspringing in de zuidelijke wand geeft mogelijk deze ingang naar het stalgedeelte aan. Juist ten zuidoosten van deze ingang sloot waarschijnlijk het eerder genoemde hekwerk aan de wand aan. Hoe de precieze aansluiting tussen huis en hek geweest is, kan niet meer achterhaald worden: recente verstoringen maakten deze waarneming onmogelijk. De vondsten die werden aangetroffen 117


dateren uit de overgangsfase late bronstijd/vroege ijzertijd (ca. 900 voor Chr.). Huis II: Huize „de Keuter" De zuidelijke concentratie grondsporen vormde een overzichtelijk geheel. Al snel bleek een regelmatig patroon herkend te kunnen worden: een smal, ondiep, greppelachtig spoor vertoonde op regelmatige afstanden achtvormige uitstulpingen. Het greppelachtige spoor maakte twee rechte hoeken. Het bleek hier te gaan om een wandgreppel waarbij aan de buitenzijde dubbele palen waren geplaatst. Deze palen hadden een doorsnede van 50 cm en moeten dus stevige staanders zijn geweest. Opvallend was het ontbreken van middenstaanders. Het zuidoostelijk deel van deze plattegrond was verstoord door smalle langwerpige baantjes met een humeus zwart-bruine vulling. Een grote grijze, onregelmatig gevormde, vlek hoorde nog wel duidelijk bij de gevonden sporen: de langwerpige baantjes hadden slechts het bovenste gedeelte van deze vlek verstoord. Het gevonden greppeltje, met een diepte van 5 cm, vormt een gedeelte van een rechthoek. De oriëntatie van deze rechthoek was noordwest-zuidoost. Aan de noordwestzijde had dit spoor een lengte van 5.5 meter. De beide haaks hierop staande gedeelten waren nog 3.5 meter lang. Op 1.5 meter van elkaar werden aan de buitenzijde van deze greppel achtvormige verkleuringen gevonden. Deze verkleuringen duiden op dubbele palen. Enige binnen deze rechthoek gevonden paalgaten kunnen er niet mee in verband worden gebracht. Juist buiten het aangetroffen gedeelte, maar wel deel uitmakend van de oorspronkelijke structuur, werd een voorraad- of afvalkuil gevonden. Deze had een afmeting van ruim 2 x 3 meter en een grijze, zandige vulling waarin veel houtskoolfragmenten werden gevonden. Het rechte talud van de kuil duidt erop dat deze gegraven is. De vondsten dateren deze plattegrond hoogstwaarschijnlijk in de vroege ijzertijd. Een parallel van dit type huis werd in de jaren '70 gevonden op de Everse Akkers te St. Oedenrode5. Hier werd een 118

O

o o •

-

i • •

• k

o • •

o o

t

i D

V

1. Prehistorische plattegronden uit Midden-Brabant. 1. Loon op Zand, Huize ,,De Vuurstoof'; 2. Loon op Zand, Huize „De Keuter"; 3. Diessen, veldschuur; 4. Goirle 1987; 5. Goirle 1988. Schaal 1:200. Tek. F. van Nuenen.


huisplattegrond met totale lengte van ca. 9 meter blootgelegd. Deze huisplattegrond komt geheel overeen met die van Huize „de Keuter". Deze kleine woning moet aan een keuterboertje worden toegeschreven zoals Brabant ze nog lange tijd gekend heeft. Enkele spiekers in de nabijheid duiden op agrarische activiteiten, terwijl de geringe afmetigen duiden op een kleine veestapel. Een veldschuur op de Vroonacker te Diessen

In het voorjaar van 1986 werd in het nieuwbouwplan 'Vroonacker' aan de Deusonelaan het tot op heden oudste bouwwerk uit Diessen blootgelegd. In een onregelmatige opgravingsput werd iets ten noorden van een in de middeleeuwen omheinde akker een configuratie van 14 paalgaten aangetroffen, die een rechthoek van 7.5 x 3 meter vormden. Deze configuratie bestond uit twee groepen van drie paar tegenover elkaar liggende palen en een afsluitend paar. De paalkuilen hadden een kern met een diameter van ca. 25 cm. De onderzijde van de ingegraven palen varieerde van 16.01 tot 16.32 m +NAP, bij een hoogte van het werkvlak van 16.40 m +NAP. Een verspringing in beide wanden van ca. 1 m breed geeft de mogelijke ingang aan. De twee tegenover elkaar gelegen paalgaten aan het noordwestelijke uiteinde bevonden zich verder van het voorlaatste palenpaar verwijderd dan gebruikelijk is. Er werden geen sporen van binnenpalen gevonden, zodat het een éénschepig gebouw betreft. De sporen kunnen toegeschreven worden aan een bijgebouw ten behoeve van agrarische doeleinden. Het noordwestelijk deel behoorde niet tot het interieur van de schuur, maar heeft een waarschijnlijk schuin afdak gedragen, waaronder werktuigen die tegen regen beschut moesten worden, konden worden opgeslagen. Het loopvlak van het schuurtje kon niet meer worden achterhaald, waardoor het niet mogelijk is om met zekerheid iets te zeggen over het materiaal dat hier was opgeslagen. Desalniettemin lijkt de schuur ons te klein voor een stal. Een veldschuur voor de opslag van bijvoorbeeld graan of gereedschap behoort meer tot de mogelijkheden.

Een bijbehorende boerderij is noch tijdens de opgraving, noch tijdens latere waarnemingen gevonden. Op grond van het aardewerk dat uit de paalkuilen afkomstig is, kan de veldschuur gedateerd worden tussen de 7e en 5e eeuw voor Christus. Goirle, Groote Akkers, 1987

In het voorjaar van 1987 werd begonnen met de systematische, archeologische begeleiding van het nieuwbouwplan „Groote Akkers" te Goirle. In één van de werkputten kwamen twee rijen van in totaal 11 paalgaten tevoorschijn, die onderling ca. 2 meter van elkaar lagen. Beide rijen lagen ca. 5 meter van elkaar. De paalgaten hebben een diameter van 50 cm. Er werden geen sporen van middenstaanders of wandgreppels gevonden, zodat het om een éénschepig gebouw gaat. Het noord-zuid gerichte bouwwerk was tenminste 11 m lang. De zuidelijke korte wand kon niet worden vrijgelegd, omdat daar inmiddels een asfaltweg lag. In het noordelijke deel van het huis troffen we de haardplaats aan, exact in het midden tussen de buitenpalen. De haardplek was gevuld met verbrande leem, houtskool en een groot aantal scherven uit de ijzertijd. Het huis werd gedeeltelijk gesneden door een tweede serie paalgaten van dezelfde afmeting. Vermoedelijk betreft het een vroegere of latere verbouwing op hetzelfde erf. Het ijzertijd-aardeWerk dat uit de paalsporen tevoorschijn kwam, week niet wezenlijk af van dat van de eerste boerderij. Een relatieve chronologie is momenteel dan ook nog niet te geven. Van dit tweede huis werd de noordelijke, recht gesloten, korte wand blootgelegd. Daardoor kon een deel van de eerste boerderij worden gereconstrueerd. Het aardewerk dat gevonden werd dateert uit een periode tussen 600 en 450 voor Christus. Een vergelijkbare plattegrond kon in de Nederlandse literatuur niet worden teruggevonden. Om deze reden wordt in Midden-Brabant dan ook gesproken over het 'type Goirle'. Het bleek echter niet om een geheel onbekend type te gaan. In het begin van de zestiger jaren werden 119


op het terrein van het Romeinse castellum Quintana (Künzing) aan de Donau oudere prehistorische paalgaten aangetroffen, die konden worden herleid tot enkele eenvoudige eenschepige huisplattegronden. Het grootste huis was ruim 8 m lang en 4 m breed en bestond uit 2 x 6 zadeldakdragende palen. Omdat haardplekken daar ontbraken, konden deze sporen moeilijk als huisplattegronden geïnterpreteerd worden6. Het huis op de „Groote Akkers" te Goirle lijkt in alle opzichten op het huis aan de Donau. De onderlinge afstand tussen de wandpalen komt overeen, de lengte-breedte verhouding is gelijk en zelfs de richting (licht noord-zuid) is hetzelfde. Het Goirlese huis is echter gemiddeld groter dan de huizen uit Künzing. De Duitse huizen waren niet dateerbaar, maar het aardewerk dat in de omgeving kon worden verzameld, dateert uit het laatste tijdvak van de urnenveldentijd, de overgangstijd tussen bronsen ijzertijd (750-700 voor Chr.). De Goirlese huizen konden op grond van het aardewerk uit de haardplek beter gedateerd worden: tussen 600 en 450 voor Christus. Wellicht dat het grotere Goirlese huis op de urnenveldentraditie teruggaat. Het is immers bekend dat Goirle in de bronstijd (grafheuvels op de Rechte Heide7), urnenveldperiode8 en ijzertijd9 bewoond was. Goirle, Groote Akkers 1988

In een werkput ten noorden van de basisschool „Het Schrijverke" te Goirle werden in 1988 sporen van een huisplattegrond blootgelegd. De wanden van het huis bestonden, uit paarsgewijs geplaatste palen. Beiden wanden lagen op ca. 6.5 meter van elkaar. Middenstaanders fungeerden als extra steunpalen voor de overbrugging van deze afstand. Zo werd een tweeschepige huisplattegrond gevormd. Het huis was oost-west georiënteerd. De totale lengte bedroeg ongeveer 16 meter; 17e-eeuwse ontgrondingen hadden het oostelijke uiteinde van het huis verstoord, waardoor de juiste lengte niet meer vastgesteld kon worden. Van enkele vage sporen in deze 120

verstoringen is het niet met zekerheid te zeggen of ze nog tot het huis behoren. Diepergaande sporen als middenstaanders konden nog wel geïdentificeerd worden. Uiteindelijk werden van elke wand 5 paar palen teruggevonden. De wandpalen hadden een diameter van ca. 25 cm en stonden 75 cm van elkaar. Tegenover het derde en vijfde paar bevonden zich zware middenstaanders. De haard lag excentrisch bij het vierde paar van de zuidelijke wand. De rechte korte wand bestond uit twee palen. Buiten de korte wand was een extra versteviging aangebracht. Deze in het midden geplaatste stevige paal ondersteunde vermoedelijk de nok van het huis. De vondsten dateren dit huis rond het begin van de jaartelling. In enkele recente publikaties werd een tweetal parallellen aangetroffen: 1. In Oss-Ussen werden vergelijkbare plattegronden opgegraven. Een werd er afgebeeld, waarvan de lengte ca. 28 meter bedraagt en de breedte 6 meter. Dit gebouw is te dateren in de late ijzertijd10. 2. In Den Dungen werd eveneens een vergelijkbare plattegrond gevonden van dezelfde afmetingen als in Oss-Ussen. Dit huis was ook tweeschepig. Opmerkelijk hier was de aanwezigheid van een tussenwand op 11 meter vanaf de oostelijke korte wand. Waarschijnlijk was hier sprake van een kleiner gebouw dat later werd uitgebreid, waarbij het gebouw van 11 meter de oorspronkelijke hoofdbouw moet zijn geweest. De datering is late ijzertijd11. Een vergelijking maakt duidelijk wat alle plattegronden gemeen hebben: de wanden zijn opgebouwd uit dubbele wandpalen, waarbij het constructief gezien waarschijnlijk is dat de buitenste palen het dak droegen, terwijl de binnenste palen de wand van vlechtwerk en leem ondersteunden. Variaties bestaan er ten aanzien van de korte wand en de plaatsing van de middenstaanders. Tot besluit

Tot in 1984 waren in het hart van Brabant nauwelijks prehistorische huisplattegronden bekend. Slechts in Alphen vond de


2. Reconstructie van een boerderij uit de urnenveldenperiode uitKünzing aan de Donau (BRD). De boerderij Goirle 1987 vertoont hiermee een duidelijke overeenkomst. Schaal in meters. Tek. A. Zippelius in Herrmann 1975.

assistent van A. E. van Giffen, J. Willems, een „Germaansche woning" 12 . Het onderzoek van de AWN-afdeling Midden-Brabant leverde niet alleen bovenvermelde bewoningssporen op, maar het zette ook anderen aan tot verder onderzoek. Door N. Roymans en zijn medewerkers werden, geïnspireerd door het AWN-onderzoek, te Loon op Zand in 1988 meerdere plattegronden uit de brons- en ijzertijd opgegraven. De publikatie van deze opgraving volgt nog. De bodem van Midden-Brabant bewaart nog vele sporen van pre- en protohistorische culturen. De materiële resten daarvan komen bij vrijwel elke ontsluiting weer boven de grond. Slechts dankzij de oplettendheid van de AWN-afdeling MiddenBrabant konden deze prehistorische sporen worden gedocumenteerd. Het toont eens te meer aan dat het vertrek van een professioneel archeoloog uit Tilburg (in —1984) een vergissing was. De gevonden huisplattegronden wijzen erop dat de bo-

dem nog meer herbergt, variërend van losse schuren tot complete nederzettingen, inclusief in- en outfields. De hier gepresenteerde resultaten vormen slechts het topje van de ijsberg. Wij zijn derhalve van mening dat Midden-Brabant een professionele archeologische dienst ontbeert. In het kader van een ministeriële en regionale cultuurpolitiek is het aan te bevelen de vergissing van 1984 ongedaan te maken. Brabantia nostra..., were di...! Noten 1 Van Nuenen 1988a. 2 Van Nuenen 1988b. 3 Van Nuenen, ter perse. 4 Van Nuenen 1988c. 5 Heesters 1973. 6 Hermann 1975. 7 Verwers 1980; Stoepker en Verwers 1982. 8 Remouchamps 1926; Verwers 1966. 9 Beex 1977. 10 Van der Sanden 1987. 11 Verwers en Van den Broeke 1985. 12 Binck 1945, p. 45. 121


Plebs pileata in Tilburg Johan Hendriks Soms komt het toeval heemkundigen, streekhistorici en archeologen te hulp. Soms brengt de vondst van een simpel voorwerp een hele theorie aan het schuiven. Soms zit er meer in een simpele kruik. Iedereen weet dat Tilburgers tijdens enkele dagen van het jaar, wanneer een stedelijke culturele manifestatie wordt gehouden, de naam „Kruikenzeikers" dragen. Het is een eervolle vermelding, een laatste monument dat doet herinneren aan de industrie die Tilburg groot maakte, maar helaas wegkwijnde en nog nauwelijks herkenbaar is. Tilburg Textielstad bestaat niet meer en is vervangen door Tilburg Onderwijsstad. Zoals in San Gimignano de adellijke woontorens de skyline bepaalden, waren het in Tilburg de hoge fabrieksschoorstenen van circa veertig wolfabrieken die de stad haar eigen aanzien gaven1. Er resteren nog enkele schoorstenen. De bijbehorende fabrieken zijn ten offer gevallen aan nieuwbouw. Zelfs één van de eerste moderne textielfabrieken van Nederland, de fabriek van Pieter van Dooren2, moest onder grote protesten van de plaatselijke bevolking, in 1975 wijken voor een nieuw imago van de stad. „Onze vadder is fabrikaant" is nu alleen nog maar te horen in nostalgische liedjes en berust niet langer meer op waarheid. Alleen het Textielmuseum brengt het roemruchte verleden van de stad nog onder de aandacht. Tilburgse textiel in een museum; alleen daar kan men nog mijmeren over de „schonste stad van't laand" van weleer. Het textielmuseum en de carnavaleske kruikenzeiker; monumenten en symbolen van de verleden tijd. De oudste vermelding van Tilburgse wolnijverheid dateert uit het midden van de 15e eeuw toen drie Tilburgse volders naar Leiden emigreerden3. Wellicht vanaf de 17e eeuw werd ochtendurine bij de textielbewerking gebruikt. Vanaf het midden van de 19e eeuw verzamelde de textielarbeider zijn waterige product in een roodbruine 122

1. Een Tilburgse kruikenzeiker in vol ornaat. Foto Gemeente Archief Tilburg.


bolle stenen kruik die hij meenam naar de fabriek. Daar werd dit kostbare ammoniakhoudende vocht gebruikt bij het schonen van de wol en het vollen van de wollen stoffen. Het was een even simpele als doelmatige oplossing die de fabrikanten verzonnen hadden om duurdere middelen uit te sparen. Zo droeg ieder zijn plas bij tot de opkomst van de Tilburgse textielindustrie. Maar urine bleek voor meerdere toepassingen in kannen en kruiken te worden gedaan. Begraven kruiken

In april 1985 werd buiten Tilburg, in het mooie dorp Udenhout, een veertigtal kruiken gevonden in de tuin van de familie Van Alphen. Ze waren keurig systematisch begraven als vormde het een depot. Uit de opschriften van de kruiken, zoals „Tachenbrunnen Ems", „Kraenchenbrunnen Ems", „NV M. v. Zantens, Dordrecht" en „Verenigde Distilleerderij A. Hamer, Fa. Croon & Co & Job v. Relle, TilburgHolland", kon worden vastgesteld dat het water- en jeneverkruiken betrof die een secundair gebruik kenden. De kruiken, die uit de tweede helft van de 19e en de eerste helft van de 20e eeuw dateerden, waren met urine gevuld. Direct veronderstelden wij dat de kruiken met opzet in de grond waren verborgen, kennelijk bedoeld als voorlopige opslag. Misschien woonde hier een Udenhoutse inkoper van urine die voor de Tilburgse textielindustrie handelde4. Ruim een jaar later werd bij graafwerkzaamheden ter plaatse van een voormalige textielfabriek wederom een kruik met urine aangetroffen. Dit bericht trok opnieuw de aandacht. Niet alleen in Tilburg, maar ook ver daarbuiten. Multifunctioneel gezeik

Het Haarlems Dagblad wijdde zelfs een hele pagina aan het Tilburgse kruikenzeikers-mysterie5. Journalist J. de Roos ging op onderzoek uit en ontdekte dat urine niet

alleen in de textielindustrie werd aangewend om er beter van te worden. Menselijke urine bleek ook te worden gebruikt voor het verven van textiel. De ammoniak zorgde ervoor dat de kleurstof gelijkmatig werd verdeeld en bood bescherming tegen beschadiging van de vezels. Cultureelantropoloog C. Steinmann ontdekte dat reeds bij de Romeinen urine werd gebruikt bij de fabricage van zeepachtige substanties en zij pasten het toe bij het vervilten van fijne wollen stoffen. De op deze wijze gemaakte vilten mutsen (pilea) werden vooral gedragen door het gewone volk6. Suetonius sprak over het „proletariaat met de viltmuts" oftewel „de plebs pileata", die veel weg had van de Tilburgse kruikenzeiker. Oude Udenhouters vertelden op hun beurt dat een natuurgenezer, die vroeger in het dorp woonde, mensen kon genezen van reumatiek als ze bij hem hun urine én een bepaalde som geld inleverden. Waarschijnlijk behoorden de gevulde kruiken uit de tuin van familie Van Alphen tot de noodvoorraad van deze natuurgenezer. Hoe het ook zij, urine als geneeskrachtig middel, verfstofattribuut, grondstof voor vilten hoeden of ammnoniakvervangend middel in de textielindustrie, het is dé vloeistof die, naast de snevel en het trappistenbier, de nauwste relatie heeft met de Tilburgers. Wellicht wordt de Tilburgse kruikenzeiker volgend jaar met carnaval een vilten muts opgezet. Noten 1 Van den Eerenbeemt 1955, p. 180 noemde er tenminste veertig; Van Puijenbroek 19791980, p. 15 vermeldt dat er in 1807 zelfs 75 a 80 lakenfabrieken in Tilburg zijn; in 1871 telde Tilburg maar liefst 125 wolfabrieken van allerlei aard. 2 Wagemakers 1982, p. 93 3 Boeren 1955, p. 120 en 133 4 Hendriks 1986a, p. 53-54; 1986b. 5 Haarlems Dagblad, zaterdag 6 december 1986. 6 Steinmann z.j.

123


Een dorpje in de stad Johan Hendriks \

.

liogc; Mart

•>•,•.•.• f»/.T 't

p '. i i

r- ,\ ,

ji -o.ticisc.ii--

Alleen Houders.;.1 : '

"

.

.

-

*

*

.

/. Fragment van de kaart van D. Zijnen (1760), waarop aangegeven het onderzoek in de Bokhamerstraat nabij de Herstal. De kaart vermeldt abusievelijk Bokhamel in plaats van Bokhamer. Foto Gemeente Archief Tilburg.

Tilburg is geen stad. Koning Lodewijk Napoleon schonk tijdens de gelegaliseerde Franse bezetting van ons land in 1809 stadsrechten aan een conglomeraat van kleine nederzettingen, herdgangen geheten. Herdgangen waren zelfstandige Kempische heide-nederzettingen, waar herders woonden, maar waar ook op kleine schaal aan akkerbouw werd gedaan. Orde, veiligheid en belastinginning werden per herdgang georganiseerd. Aan het einde van de middeleeuwen kennen we acht herdgangen: Korvel, Oerle, Reit, Hasselt, Hoeven, Loven, Veldhoven en Heuvel'. Geen enkele droeg de naam Tilburg. Die naam is waarschijnlijk ontleend aan de streek waarin de herdgangen gelegen waren2. 124

De meeste herdgangen zijn nu verdwenen. De namen van Tilburgse stadswijken zijn er nog een herinnering aan. Slechts in het westen van Tilburg is nog een klein deel van een waarschijnlijk nog oudere nederzetting als een dorpachtige structuur bewaard gebleven. Van het oude gehucht Herstal, waarvan een vroegmiddeleeuwse oorsprong wordt vermoed, resteert nog de Bokhamer, een kleine nederzetting aan de rand van een oorspronkelijk vochtig heidegebied met daarin plassen als Huibeven, Langven, Kolkven en Blaak. Vanaf het einde van de middeleeuwen werd het westelijke heidegebied ontgonnen. In de 17e eeuw was dat proces echter nog niet voltooid. Uiteindelijk ontstond er een groot


akkercomplex in de Schijf. Het Nieuwland met de Nieuwlandstraat nabij de (Heikese) Kerk doet daar nog aan denken. De ontginningen werden vooral vanuit de herdgangen en vanuit Herstal ondernomen, mogelijk onder leiding van de monniken van de abdij van Tongerlo. De Bokhamer was zo'n kavel nieuw ontgonnen land, ten noorden van Herstal. De bodem was vochtig en alleen geschikt om er vlas te verbouwen. Uit de nabije omgeving werd in 1390 een Vlasstraet aen die Rijt opgetekend3. In midden 15e-eeuwse Vlaamse rekeningen komen boochamers voor. Een bo(o)chamer was een zware hamer die gebruikt werd voor het breken van gedroogde vlas en soms ook voor het dorsen van tarwe. Zo'n hamer bestond uit een houten blok dat aan de onderzijde diepe groeven of inkervingen had en waaraan een kromme steel was bevestigd4. Zo wordt het toponiem Bochamer uit 1369 tot een levend bewijs voor ontginningsactiviteiten die begonnen zijn in de tweede helft van de 14e eeuw5.

De dichtstbijzijnde herdgang was Hasselt dat in de 12e eeuw opkwam. De verbindingsweg tussen Hasselt en Herstal werd vanaf de 15e eeuw gevormd door het straatdorp De Hoeven. Ten tijde van de aanvang van de ontginningen in de 14e eeuw bestond De Hoeven nog niet. Het was nog grotendeels woeste grond toen omstreeks het midden van de 15e eeuw een steenen camer werd gebouwd tussen Hasselt en Herstal. Dit kasteel dat op nog maagdelijke, d.w.z. onontgonnen, bodem kwam te staan en in 1477 aan de heer van Tilburg en Goirle werd verkocht, vormde een nieuwe krachtige impuls voor ontginningsactiviteiten6. Direct daarna werden rondom het kasteel „omwaterde huizen" („moated sites") gebouwd, die als kern fungeerden van 12 a 13 ha grote boerderijcomplexen. Van deze hoeven, waaraan de jongere herdgang haar naam ontleende, resteert nu alleen nog de Kasteelhoeve. De gemeenschappelijke onontgonnen gronden maakten geleidelijk aan plaats voor een akkergebied dat bruikbaar werd ge-

2. Het pand Bokhamerstraat 13 te Tilburg voor de aanvang van de restauratie in 1987. (Foto Gemeentearchief Tilburg). 125


maakt door er met mest doordrenkte heideplaggen op aan te brengen. Door dit jaarlijks te herhalen ontstonden zwarte enkeerdgronden of esdekken. De bodem bleef, ondanks het steeds opnieuw bemesten, een schamele zandgrond, waar met weinig middelen niet voldoende vandaan kon worden gehaald om van te leven. Er werd gezocht naar nieuwe middelen van bestaan. Inde 17e/l 8e eeuw maakte het conglomeraat Tilburg zich op om een wolbewerkingsnederzetting te worden7. Weefde men in eerste instantie thuis, al heel snel ging men naar manufacturen en fabrieken om daar zijn urine en arbeidskracht te geven aan de Tilburgse lakenstoffenfabrikanten. Ook in de Hoeven en de Bokhamer schakelden de arme boeren voor een deel om en werden in de 18e eeuw huiswevers. Mede aan hen heeft Tilburg zijn, reeds verloren gegane, naam als wolstad te danken. De AWN-afdeling Midden-Brabant heeft in 1987 midden in de Bokhamer oudheidkundig bodemonderzoek kunnen verrichten naar het pand Bokhamerstraat 13. Ter plaatse van het huidige vroeg 19e-eeuwse pand, waarvan de indeling telkens weer werd gewijzigd, hebben achtereenvolgens een houten woning, een woning met vlechtwerkwanden die met leem aangesmeerd waren en een gebintengebouw gestaan. De eerste, houten woning werd aan de rand van een heideveld opgetrokken aan het einde van de 17e eeuw. Vanaf die tijd is hier sprake van bewoningscontinuĂŻteit. Onder het huis kwamen oudere sporen tevoorschijn, waaronder ontginningsgreppels met 14e- en 15e-eeuws grijs aardewerk. Aan de rand van een greppel heeft waarschijnlijk een klein schuurtje gestaan. Tussen de 15e en de 17e eeuw is dit gebied onbewoond geweest. Er zijn geen scherven uit de 16e en 17e eeuw aangetroffen8. Van het pand Bokhamerstraat 13 is bekend dat er in 1810 de wever Norbert Haans woonde. Het pand had echter niet de typische kenmerken van weverswoningen, zoals een grote weefkamer en een opkamer met half ingegraven kelder. Norbert Haans heeft met enige zekerheid buitenshuis zijn brood moeten verdienen. Het is niet uitge126

3. Overzicht van de werkputten en grondsporen in het pand Bokhamerstraat 13. Legenda: de cijfers geven de ligging van de werkputten weer; de letters verwijzen naar de toenmalige indeling van het pand: a=hal en voorkamer, b=zwoonkamer, c= keukenkast, d=keuken, e=bijkeuken, f=kelder, g=stenen schuur, h=houten schuur. De laatmiddeleeuwse greppels zijn diagonaal gearceerd; in werkput 2 zijn ook enkele paalgaten aangegeven. Tek. J. Hendriks.

sloten dat het inkomen uit het weven niet het enige revenu was. De koe, de geit, het schaap, de diepe moestuin achter het huis en „den ekker" zorgden evengoed voor de inwendige mens. Tot nu toe heeft de Bokhamer dit dorpse karakter behouden9. Hoe lang nog? Noten 1 De Bruijn 1987, p. 33. 2 Stoepker 1986, p. 22. 3 De Bruijn 1976, p. 38. 4 Sprenger de Rover 1955, p. 112-113. 5 De Bruijn 1976, p. 38. 6 Stoepker 1986, p. 76. 7 De wolbewerking maakte al sedert het midden van de vijftiende eeuw deel uit van de economische activiteiten van de regio. 8 Hendriks 1987. 9 Hendriks en Van Nuenen 1987.


Literatuur

1808. In: H. J. A. M. Schurink en J. H. van Mosselveld. Van heidorp tot industriestad. Verkenningen in het verleden van Tilburg Annaert, R., en L. van Impe, 1985. Een graf(Bijdragen tot de studie van het Brabantse heuvelgroep uit de Ijzertijd te Klein-Ravels heem 5). Tilburg, 177-181. (Gem. Ravels). Archaeologia Belgica I (2), 37-41. Es, W. A. van, en W. J. H. Verwers, 1980. Excavations at Dorestad 1. The Harbour: Bakker, W. de, 1977. Schamele gegevens over Hoogstraat 1. (Nederlandse Oudheden 9) archeologisch Oisterwijk. De Kleine Meijerij Amersfoort. 28,8-11. Glasbergen, W., 1955. Het rijengrafveld te BroeBeex, G., 1977. Sporen uit de ijzertijd te Goirle, keneind bij Hoogeloon. Eindhoven. Actum Tilliburgis 8, 58-65. Gysseling, M., 1981. Germanisering en taaiBeex, G., 1978. Moergestel. In: W. J. H. Vergrens. In: Algemene Geschiedenis der Nederwers en G. A. C. Beex (red.), Archeologische Kroniek van Noord-Brabant 1974-1976. Eind- landen, deel I. Haarlem, 100-115. hoven, 36. Hardenberg, H., 1955. Het ontstaan van de vrijheid Tilburg. In: H. J. A. M. Schurink en Beex, G., 1981. Moergestel. In: W. J. H. VerJ. H. van Mosselveld, Van heidorp tot induswers (red.), Archeologische Kroniek van triestad. Verkenningen in het verleden van Noord-Brabant 1977-1978. Eindhoven, 28Tilburg (Bijdragen tot de studie van het Bra32. bantse heem 5), Tilburg, 29-76. Bennett, H. S., 1976. Life on theEnglish manor. Heesters, W., 1973. Uit de voorgeschiedenis van Cambridge. een Brabants dorp. Brabants Heem 25, 125Binck, W., 1945. Omzwervingen in de Alphense 149. Praehistorie. 's- Hertogenbosch. Heesters, W., 1977. Een nederzetting uit de Boeren, P. C , 1955. De Tilburgse wolnijverheid vroege ijzertijd op de Everse Akkers te Sinttot het begin der 17e eeuw. In: H. J. A. M. Oedenrode. In: N. Roymans e.a. (red.), BraSchurink en J. H. van Mosselveld, Van heidorp tot industriestad. Verkenningen in het bantse oudheden. Eindhoven, 81-89. verleden van Tilburg (Bijdragen tot de studie Hendriks, J., 1985. Middeleeuwse putten op de van het Brabantse heem 5). Tilburg, 120-136. „Groote Akkers". Rondde Schutsboom 5, nr 3, 15-21. Broeke, P. W. van den, 1987a. De dateringsHendriks, J., 1986a. Udenhout: een allochtone middelen voor de ijzertijd in Zuid-Nederkruikenzeiker gevonden aan de Slimstraat. land. In: W. A. B. van der Sanden en P. W. Jaarverslag 1985 van de A WN-afdeling Midvan den Broeke (red.), Getekend Zand. Tien den-Brabant. Tilburg, 53-54. jaar archeologisch onderzoek in Oss-Ussen. Waalre, 23-43. Hendriks, J., 1986b. Udenhout: een allochtone kruikenzeiker gevonden aan de Slimstraat. Broeke, P.W. van den, 1987b. Oss-Ussen: het De Kleine Meijerij, XXXVII, 101-102. handgemaakte aardewerk. In: W. A. B. van Hendriks, J., 1986c. Diessen: een archeologisch der Sanden en P. W. van den Broeke (red.), onderzoek aan de Heuvelstraat/MolenacGetekend Zand. Tien jaar archeologisch onker. Jaarverslag 1985 van de A WN-afdeling derzoek in Oss-Ussen. Waalre, 101-119. Midden-Brabant. Tilburg, 55-63. Bruijn, M. de, 1976. Historische notities. Actum Hendriks, J,, 1986d. Goirle: een vondstmelding Tilliburgis 7, nr 3/4, 33-38. aan de Abcovenseweg. Jaarverslag 1985 van Bruijn, M. de, 1987. Historische notities. Tilde A WN-afdeling Midden-Brabant. Tilburg, burg 5, 32-39. 64... Dekkers, J. M. J., en H. L. Kanters, 1980. Stadsgewest Tilburg ,,Buitengebied". De bodem- Hendriks, J., 1986e. Goirle: Archeologen in de put aan de Rillaerse Baan. Jaarverslag 1985 gesteldheid en bodemgeschiktheid. Wageningen. van de AWN-afdeling Midden-Brabant. Tilburg, 65-82. Dooren, R. van, 1984. Stadsgewest Tilburg in Hendriks, J., 1987a. Tilburg: Archeologisch Ijzertijd en Romeinse Tijd. Tilburg. onderzoek bij de restauratie van een eeuwenDries, F. van den, 1988. De oude boerderij van oud pand: Bokhamerstraat 13. Jaarverslag Fouchier in de Groene Long. Een archeolo1986 van de A WN-afdeling Midden-Brabant. gische waarneming. Jaarverslag 1987 van de Tilburg, 41-59. AWN-afdelingMidden-Brabant. Tilburg, 91Hendriks, J., 1987b. „Huijs, plaetsje en hoff'. 93. Een archeologisch onderzoek bij de restauEerenbeemt, H. F. J. M. van den, 1955. De ratie van het pand Bokhamerstraat 13, TilTilburgse nijverheid en de eerste algemene burg. Tilburg 5, 11-18. tentoonstelling van volksvlijt te Utrecht in 127


Hendriks, J., 1987c. Moergestel: Een booronderzoek op het terrein van een vermoed kasteel. Jaarverslag 1986 van de A WN-afdeling Midden-Brabant. Tilburg, 94-96. Hendriks, J., 1988a. Diessen: Uzertijdsporen op de Vroonacker. Jaarverslag 1987 van de AWN-afdeling Midden-Brabant. Tilburg, 3035. Hendriks, J., 1988b. Waalwijk: Tussen memento mori en wederopstanding. Verslag van een archeologisch onderzoek in de Grotestraat 119. Jaarverslag 1987 van de AWNafdeling Midden-Brabant. Tilburg, 85-90. Hendriks, J., 1989. Het Leijdal in de vroege middeleeuwen. Westerheem (deze uitgave). Hendriks, J., en F. van Nuenen, 1987a. Boeren en wevers. Overzicht van archeologisch onderzoek in de Groene Long. Tilburg 5,40-47. Hendriks, J., en F. van Nuenen, 1987b. Goirle, Groote Akkers: een tussenbalans van drie jaar archeologisch onderzoek. Fibula 28, nr. 4, 10-17. Hendriks, J., en F. van Nuenen, 1988a. Goirle: een ijzertijdhuis „type Goirle" en middeleeuwse sporen op de Groote Akkers. Jaarverslag 1987 van de A WN-afdeling MiddenBrabant. Tilburg, 36-53. Hendriks, J., en F. van Nuenen, 1988b. Ijzertijd in het Leijdal: wonen en werken aan de boorden van een kabbelende beek. Tilburg 6, 87-90. Hendriks, J., en F. van Nuenen, 1989. Prehistorische bewoningssporen langs de Leij: wonen en werken aan een beekdal. Westerheem (deze uitgave). Hendriks, J., en R. van der Loo, 1989. BerkelEnschot. Opnieuw onderzoek naar de schuurkerk van Enschot. Jaarverslag 1988 van de A WN-afdeling Midden-Brabant. Tilburg (ter perse). Herrmann, F.-R., 1975. Hausgrundrisse aus einer urnenfelderzeitlichen Siedlung von Künzing (Niederbayern), mit einem Beitrag von Adelhart Zippelius. In: Ausgrabungen in Deutschland. Deel 1. Mainz 1975, 155-170. Impe, L van, en R. Annaert, 1985: Prehistorische bewoning ten noorden van Turnhout: het gebied van Ravels-Weelde-Poppel. (Liber amicorum E. van Autenboer) Taxandria Nieuwe Reeks LVII, 27-39. Jansen, A., 1987. Archeologisch onderzoek in het ruilverkavelingsgebied „De Hilver". Tilburg. Kooien, R., 1988. Oude vondsten. Een hüisplattegrond uit de vroege ijzerperiode op de Kraanvensche Heide: de oudste bewoningssporen in de gemeente Loon op Zand. Strol Zaand, 113-126. Kortlang, F., 1987. Landschapsonderzoek. Ar-

128

cheologie. De Dommelvallei, een archeologische inventarisatie (2 delen). 's-Hertogenbosch. Laarhoven, A. van, 1981. Archeologische vondsten te Moergestel. De Kleine Meijerij 32, 34-40. Laarhoven, A. van, 1987. Archeologisch overzicht van de gemeente Moergestel. De Kleine Meijerij 37, 68-74. Van Laarhoven, A., en F. van Nuenen, 1987. Moergestel: archeologische waarnemingen bij een ontgronding van een hoge akker bij een middeleeuwse boerderij: de Vrije Hoef. Jaarverslag 1986 van de AWN-afdeling Midden-Brabant. Tilburg, 88-93. Van Laarhoven, A., 1988. Moergestel: Romeinse vondsten in de Raadhuisstraat en waarnemingen bij het klooster. Jaarverslag 1987 van de A WN-afdeling Midden-Brabant. Tilburg, 75-78. Van der Loo, R., en F. van Nuenen, 1988. Berkel-Enschot: vondstmelding van een afvalkuil uit „Plan kom Berkel vak VIII". Jaarverslag 1987 van de AWN-afdeling Midden-Brabant. Tilburg, 79-82. Nuenen, F. van, 1985a. Archeologie in Tilburg en Omgeving in het najaar van 1984. (ongepubliceerd manuscript) Tilburg. Nuenen, F. van, 1985b. Berkel-Enschot: vondstmelding bij een ontgronding. Jaarverslag 1984 van de A WN-afdeling Midden-Brabant. Tilburg, 34-35. Nuenen, F. van, 1985c. Goirle: nieuwbouwpro, ject „De Groote Akkers" archeologisch interessant? Jaarverslag 1984 van de A WNafdeling Midden-Brabant. Tilburg, 38-39. Nuenen, F. van, 1986a. Mogelijkheden tot archeologisch onderzoek in de gemeente Tilburg in de jaren 1986 en 1987. (ongepubliceerd manuscript) Tilburg. Nuenen, F. van, 1986b. Een overzicht van lopende en toekomstige archeologisch belangrijke grondwerkzaamheden in Midden-Brabant. (ongepubliceerd manuscript) Tilburg. Nuenen, F. van, 1987a. Tilburg: een industrieelarcheologisch vondstcomplex bij de aanleg van het Reeshoftracé. Jaarverslag 1986 van de A WN-afdeling Midden-Brabant. Tilburg, 37-40. Nuenen, F. van, 1987b. Tilburg: oppervlaktevondsten uit verschillende perioden op een ontgronde akker aan de Stappegoorweg. Jaarverslag 1986 van de A WN-afdeling Midden-Brabant. Tilburg, 60-63. Nuenen, F. van, 1987c. Tilburg: archeologische waarnemingen bij de nieuwbouw van een pharmaceutische industrie op Het Laar. Jaarverslag 1986 van de A WN-afdeling Mid-


den-Brabant. Tilburg 64-75. Nuenen, F. van, 1987d. Goirle: een afvalpoel uit de Ijzertijd en resten van een vroegmiddeleeuwse boerderij op de Groote Akkers. Jaarverslag 1986 van de A WN-afdeling Midden-Brabant. Tilburg, 76-83. Nuenen, F. van, 1987e. Berkel-Enschot: archeologische waarnemingen bij een ontgronding aan de Oisterwijkse Baan. Jaarverslag 1986 van de A WN-afdeling Midden-Brabant. Tilburg, 84-87. Nuenen, F. van, 1987f. Tilburg: onderzoek naar de begrenzing van een inheems-romeinse nederzetting in de Moerenburg. Jaarverslag 1986 van de A WN-afdeling Midden-Brabant. Tilburg, 97-98. Nuenen, F. van, 1987g. Tilburg: oude muurresten in een tuin in de binnenstad aan de Nieuwlandstraat. Jaarverslag 1986 van de AWN-afdelingMidden-Brabant. Tilburg, 99103. Nuenen, F. van, 1988a. Tilburg: ijzertijdvondsten aan de Lage Witsiebaan. Jaarverslag 1987 van de A WN-afdeling Midden-Brabant. Tilburg, 54-58. Nuenen, F. van, 1988b. Loon op Zand: nederzettingssporen uit de vroege ijzertijd op de Kraanvensche Heide. Jaarverslag 1987 van de A WN-afdeling Midden- Brabant. Tilburg, 59-73. Nuenen, F. van, 1988c. Berkel- Enschot: nieuwe vondsten en sporen van ontginning bij de ontgronding aan de Oisterwijkse Baan. Jaarverslag 1987 van de AWN-afdeling MiddenBrabant. Tilburg, 94-100. Nuenen, F. van, 1988d. Bewoningssporen uit de late bronstijd/vroege ijzertijd op de Kraanvensche heide. Straet en Vaert, Jaarboek 1988, 59-76. Nuenen, F. van, J. Hendriks en F. van den Dries, 1986. Beleidsplan 1987 -1992 van de A WN-afdeling Midden-Brabant. (ongepubliceerd manuscript) Tilburg. Peddemors, A., 1975. Latèneglasarmringe in den Niederlanden. Analecta Praehistorica Leidensia 8, 93-145. Peeters, R., 1978. Archeologisch onderzoek in Tilburg en omgeving van 1770-1845. In: J. N. T. van Albada en J. A. J. Becx (red.). De Lindeboom. Jaarboek II, 157-206. Pognon, E., 1979. IlluminatedManuscripts: Les tres riches heures du Duc du Berry: 15thCentury Manuscript. Fribourg - Genève. Puijenbroek, F. J. M. van, 1979-1980. Schering en inslag van Tilburg. Een beknopt textielhistorisch overzicht vanaf 1800. In: J. N. T. van Albada e.a. (red.). De Lindeboom. Jaarboek III-IV. Tilburg, 14-22.

Remouchamps, A. E., 1926. Opgraving van een urnenveld te Goirle (N.B.). Oudheidkundige Meededeelingen van het Rijksmuseum voor Oudheden Leiden, Nieuwe Reeks VII, 93-109. Roes, A., 1955. De merovingische begraafplaats van Alphen (N.Br.). Eindhoven. Roymans, N., 1977. IJzertijdceramiek in een depotvondst te Bladel (N.Br.). In: N. Roymans e.a. (red.), Brabantse Oudheden. Eindhoven, 71-80. Roymans, N. G. A. M. 1987. Tribale samenlevingen in Noord-Gallië. Een antropologisch perspectief (dissertatie). Amsterdam. Sanden, W. A. B. van der, 1977. Omzwervingen door Romeins Alphen. In: N. Roymans e.a. (red.), Brabantse Oudheden. Eindhoven, 111121. Sanden, W. A. B. van der, en P. W. van den Broeke, 1987. Getekend zand. Tien jaar archeologisch onderzoekin Oss- Ussen. Waalre. Sanden, W. A. B. van der, 1987. Oss-Ussen: de nederzettingen. In: W. A. B. van der Sanden en P. W. van den Broeke (red.), Getekend Zand. Tien jaar archeologisch onderzoek in Oss-Ussen. Waalre, 53-67. Slofstra, J., H. H. van Regteren Altena, N. Roymans en F. Theuws, 1982. Het Kempenprojekt. Een regionaal-archeologisch onderzoeksprogramma. Waalre. Slofstra, J., H. H. van Regteren Altena en F. Theuws, 1985. Het Kempenprojekt 2. Een regionaal-archeologisch onderzoek in uitvoering. Waalre. Smulders, J. 1989. Gedempte putten. Vroegmiddeleeuwse waterputten op de „Groote Akkers", Goirle. Westerheem (deze uitgave). Snoeren, T., 1988. Dongen: Opnieuw opgravingen naar het kasteel van Dongen. Jaarverslag 1987 van de AWN-afdeling MiddenBrabant. Tilburg, 83-84. Sprenger de Rover, N. P., 1955. Enige Tilburgse toponiemen. In: H. J. A. M. Schurink en J. H. van Mosselveld (red.). Van heidorp tot industriestad. Tilburg, 112-113. Steinmann, C. z.j. De kruikezeiker: van slaaf naar held. Nijmegen. Stoepker, H., 1980. Archeologie in het stadsgewest Tilburg. Tilburg. Stoepker, H., en W. J. H. Verwers, 1982. De restauratie van de grafheuvels op de Rechte Heide. Brabants Heem 34, 2-7. Stoepker, H., 1986. Graven naar het kasteel van Tilburg. Waalre. Theuws, F. C. W. J., 1988. De archeologie van de periferie (dissertatie). Amsterdam. Verhagen, J. H., 1984. Prehistorie en vroegste geschiedenis van West-Brabant. Waalre. Verwers, G. J., 1966. A late bronze age - early

129


iron age urnfield at Goirle, prov. NoordBrabant. Analecta Praehistorica Leidensia 2, 33-48. Verwers, G. J., 1972. Das Kamps Veld in Haps in Neolithikum, Bronzezeit und Eisenzeit. Analecta Praehistorica Leidensia 5. Leiden. Verwen;, W. J. H., 1973. A merovingian cemetery in Veldhoven, province of North-Brabant. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 23,313-335. Verwers, W. J. H., 1975. Vroege middeleeuwen. In: G. J. Verwers (red.), Noord-Brabant in pre- en protohistorie. Oosterhout, 121-136. Verwers, W. J. H., 1977. The merovingian cemetery of Alphen reconsidered. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 27,165-189. Verwers, W. J. H., 1978. The merovingian cemetery of Meerveldhoven (Mun. of Veldhoven). Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 28,251-307. Verwers, W. J. H., 1980. Goirle, Graflieuvels op de Rechte Heide. Bussum. Verwers, W. J. H., 1981. Archeologische kroniek van Noord-Brabant 1977-1978. Eindhoven. Verwers, W. J. H., 1983. Moergestel. Archeologische kroniek van Noord-Brabant 1979-1980. Waalre, 24-25. Verwers, W. J. H., 1984. Sporen van bewoning aan de Eikenboomgaard, Oss. In: G. H. J. van Alphen (red.), Ontdekt verleden. Archeologische aspecten van het Maasland. Oss, 43-49. Verwers, W. J. H., en P. W. van den Broeke, 1985. Het Bossche broek opgerold. Een archeologisch onderzoek in Den Dungen. Tijdschrift van de Heemkundevereniging ,Den Dungen' 10, 11-20.

130

Wagemakers, T., 1982. Een moderne textielfabriek omstreeks 1830; een industrieel-archeologische reconstructie. In: A. J. A. van Loon e.a. (red.) De Lindeboom. Jaarboek VI. Tilburg, 91-114. Ypey, J., 1959. De verspreiding van vroegmiddeleeuwse vondsten in Nederland. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 9, 98-118. Zagwijn, W. H., en B. J. van Staalduinen, 1975. Toelichting bij de geologische overzichtskaarten van Nederland. Rijks Geologische Dienst. Haarlem.

Adressen van de auteurs Francois van den Dries Nassauplein 36 5046 PB Tilburg Patrick Hagenaar Ursa Major 2b 5175 VJ Loon op Zand Johan Hendriks Dirigentenlaan 12 5049 ED Tilburg Harrie Kanters Marijkestraat 2a 5051 NJ Goirle Frans van Nuenen Vincentiuspad 18 5038 SL Tilburg Jos Smulders Erasstraat 29 5171 VG Kaatsheuvel


Agenda Lezingen en symposia

2 mei 1989. Afdeling Noord-Holland Noord. V. T. van Vilsteren over „Het Benen Tijdperk". Ontmoetingskerk, Klopperstraat 2, Enkhuizen, 20.00 uur. 8 mei. Afdeling Nijmegen en omstreken. Mevr. J. Hollestelle over „De geschiedenis van de steenbakkerij". Psychologisch Laboratorium, Montessorilaan, Nijmegen, 19.45 uur. 10 mei. Afdeling Utrecht. Slotavond seizoen 1988-1989. J. Se^fert over „De Pieterskerk", J. Hogenboom over „Terra Sigillata", A. J. Engels over „Antiek Glas". Pieterskerk, Utrecht, 20.00 uur. 10 mei. Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland. A. V. M. Hubrecht met een inleiding op de excursie naar Limburg (3 juni 1989). Het Nieuwe Klooster, St. Bernulphusstraat, Oosterbeek, 19.30 uur. 27 mei. Vijftiende Gelderse Archeologische Dag te 's-Heerenberg. Inlichtingen: Gelders Oudheidkundig Contact, Zutphen, tel. 0575011826. 30 mei. Afdeling IJsseldelta-Vechtstreek i.s.m. Zwolse Historische Vereniging. Tweede lezing in de cyclus „Bouwhistorie". A. Goutbeek over „Hooibergen in Oost-Nederland". Rijksarchief, Eikenstraat 20, Zwolle, 20.00 uur. 14 juni. Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland. Schervenavond in de dependance van het Gemeentemuseum, Utrechtseweg 74, Arnhem, 20.00 uur. Tentoonstellingen

Gemeentemuseum 't Sterkenhuis, Bergen NH. Verborgen Bergen: archeologische vondsten uit openbaar en particulier bezit. 1 mei t/m 9 september 1989. Museum De Waag, Deventer. Weggegooid en teruggevonden. Vier Deventer vondstcomplexen 1375-1725. 2 juni t/m 20 augustus. Museactron, Maaseik (B). Van put naar kluis. Historisch-archeologisch onderzoek in de panden Markt 36 en 37. 7 april t/m 7 mei. Museum Boymans-van Beuningen, Rotterdam. Communicerende vaten. De beeldtaal van slibversiering op laat-middeleeuws aardewerk, t/m 19 juni.

Baardmankruik met tekstband en medaillons, hoogte 17 cm; één van de stukken die deze zomer in museum „'t Sterkenhuis" in Bergen (NH) worden geëxposeerd. Veel aandacht zal ook worden besteed aan kerkgebouwen en stenen huizen, aan vondsten uit baggerdepöts, vroegmiddeleeuwse bewoning in de duinen en enkele recente neolithische vondsten. Foto F. D. Zeiler.

Vraag en aanbod

De heer J. Vera, Dennenlaan 16, 7955 AG Uhorst, tel. 05224-2347, vraagt informatie over kloosters in en rond Meppel alsmede over OudNaarden. J. de Vlieger, Akkerweg 10, 3972 AB Driebergen, tel. 03438-16507, biedt wegens plaatsgebrek aan de jaargangen 6 t/m 11 en 19 t/m 36 (deze laatste in naaldbanden) van Westerheem. Vaste prijs: f 300,-.

131


2. Maquette, schaal 1:35, van een IJzertijdboerderij op Voorne-Putten. Foto Peter de Ruig. Reizende tentoonstelling over archeologie op Voome-Putten

Vanaf 13 maart 1989 is een reizende tentoonstelling te zien over de Ijzertijd op Voorne-Putten. De tentoonstelling, die de titel „Leven in een groen land", draagt, laat aan de hand van bodemvondsten, foto's, tekeningen en een grote maquette iets zien over het leven op de eilanden omstreeks 400 voor Christus. In die tijd'bestond Voorne-Putten voor een groot deel uit waterloopjes en veenmoerassen. Op de droogste plaatsen kwamen boeren wonen. Ze leefden er voornamelijk van de veeteelt. Voor allerlei produkten die ze zelf niet konden maken of verbouwen, waren ze afhankelijk van contacten met andere streken. Ondanks de beperkingen moet het er geen slecht leven zijn geweest. De boeren bleven in dit gebied wonen, tot ze omstreeks 200 voor Christus door overstromingen gedwongen werden om te verhuizen. Door de opgravingen die het Bureau Oudheidkundig Onderzoek van Gemeentewerken Rotterdam (BOOR) de afgelopen 30 jaar op Voorne-Putten heeft uitgevoerd, is er vrij veel bekend over de mensen die hier in de Ijzertijd leefden. Er zijn gebruiksvoorwerpen van aardewerk, hout en been gevonden, maar ook de resten van de houten boerderijen waarin men woonde. Een deel van die voorwerpen is op de

132

tentoonstelling te zien. Verder geeft een grote maquette een indruk van zo'n prehistorisch boerenbedrijf in het omringende veenlandschap. Tekeningen, foto's van opgravingswerk en gereconstrueerde stukjes veenland maken het beeld van het leven in het groene land compleet. Een begeleidend boekje is verkrijgbaar voor f2,50. De tentoonstelling is georganiseerd door het BOOR en de CoĂśrdinatie Commissie Van Advies Inzake Archeologisch Onderzoek Binnen Het Ressort Rotterdam, en gefinancierd door de Stichting Fonds Voorne, Putten en Rozenburg. Ze was tot 15 april te zien in het gemeentehuis van Spijkenisse en zal daarna tot oktober langs de verschillende gemeenten op VoornePutten reizen. Tenslotte staat ze drie maanden in Middelburg. Het expositieschema ziet eruit als volgt: Geervliet: 18/4 t/m 15/5 Brielle: 16/5 t/m 30/6 Bezoekerscentrum Tenellaplas, Oostvoorne: 3/7 t/m 13/8 Oostvoorne: 15/8 t/m 8/9 Hellevoetsluis: 12/9 t/m 7/10 Middelburg: 6/11 t/m 28/1/90 Voor nadere informatie: Bureau Oudheidkundig Onderzoek, Aelbrechtskolk 12, 3024 RE Rotterdam, 010-4777053


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland

Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: S. Mooijman, Explorerplein 10, 1562 BX Krommenie, tel. 075-285163. Vice-voorzitter: Mevr. E. du Maine-Reintjes (afdelingen en regio's), Van Goghstraat 21, 6813 HD Arnhem, tel. 085-423817. Alg. secretaris: F. Diederik, Kievitlaan 36, 1742 AD Schagen, tel. 02240-96548. Alg. penningmeester: J. D. F. Hardenberg, Kagertuinen 63, 2172 XK Sassenheim, tel. 02522-11445, gironr. 577808. Bestuursleden: J.-M. A. W. Morel (contacten vakwereld), Linnaeusparkweg 26", 1098 EB Amsterdam, tel. 020-922713, overdag 020-5256236. B. C. van Hulst (educatie), Lakerveld 145147, 4128 LH Lexmond, tel. 01837-1998. B. L. Kanters (public relations), Dijkgraaflaan 45,3421 XB Oudewater, tel. 03486-2791. W. P. Teileman (werkkampen), J. Marisstraat 101, 7556 KD Hengelo (Ov.), tel. 074-426273. E r e l e d e n : H. J. Calkoen t (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman, H. Brunsting. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. Knipselarchief: P. Doves, Praamstraat 32, 1503 KN Zaandam, tel. 075-161062. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. A. Runhardt, Heresingel 6c, 9711 ES Groningen, tel. 050144994. 2. Noord-Holland Noord: J. C. Stubenitsky, Knokkel 12, 1619 AG Andijk, tel. 022891877. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter,T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. A. A. van Altema, Lange Begijnestraat 22, 2011 HH Haarlem, tel. 023-320096. 5. Amsterdam en omstreken: A. M. van Bommel, Julianaplantsoen 36,1111 XR Diemen.

6. Rijnstreek: E. van der Most, Geregracht 50, 2311 PB Leiden. 7. Den Haag en omstreken: R. van Lit, Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar, tel. 070-281803, overdag 070-646940. 8. Helinium (Vlaardingen): Mevr. J. M. Weerdesteijn-van Dam, Buis 14, 3144 GC Maassluis, tel. 01899-19751. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse, tel. 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen. 11. Lek en Merwestreek: Mevr. C. Lugtenburg, Lyra 60, 3328 NH Dordrecht, tel. 078186819. 12. Utrecht en omstreken: Mevr. A. Kraaimaatvan Beuzekom, Meidoornlaan 36,4131 AH Vianen, tel. 03473-73485. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. W. van den Heuvel, Emmalaan 14, 3761 CS Soest, tel. 02155-11421. 14. Vallei en Eemland(Amersfoort e. o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: S. J. Bakker, Dorpsstraat 3, 4003 EA Tiel (Drumpt), tel. 03440-19101. 16. Nijmegen en omstreken: Mevr. A. W. van Duyn, Zwanenveld 47-16, 6538 WN Nijmegen, tel. 080-450575. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 085-643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: L. G. Heij, Ordermolenweg 11, 7312 SC Apeldoorn, tel. 055-553688. 19. Twente: E. Ulrich, Ed. Verkadestraat 129, 7558 TL Hengelo (Ov.), tel. 074-772928. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: F. D. Zeiler, Hofstraat 18, 8261 BZ Kampen, tel. 0520223067. 23. IJsselmeerpolders: Mevr. L. van AltenaVoorberg, Botter 32-18, 8243 KJ Lelystad, tel. 03200-51089. 24. Midden-Brabant: F. M. A. van den Dries, Nassauplein 36, 5046 PB Tilburg, tel. 013-359457.


Uitgaven van de AWN Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig: *• ï i

**"^

P. Stuurman (red.) De AWN stelt zich voor Z.p. (Vlaardingen) 1985, 36 pp., ill., ISBN 90 71312 02 X Dit introductieboekje bevat bijdragen over de archeologie in Nederland in het algemeen en over de AWN. Achterin vindt u een lijst van „vaktermen", een lijst van aanbevolen literatuur en enkele nuttige adressen. Het wordt nieuwe leden gratis toegezonden; andere leden en belangstellenden betalen f 3,—.

^

i

AWN - monografie 3 J. G. N. Renaud Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland Z.p. ('s-Gravenhage) 1976, 123 pp., ill. Deze monografie is al weer meer dan tien jaar oud, maar het is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen f 15,—, niet-leden f 20,—. AWN - monografie 4 J. M. Bos Archeologische streekbeschrijving; een handleiding Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill., ISBN 90 71312 01 1 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden f 22,50, voor niet-leden f 27,50. AWN - monografie 5 A. Warringa en G. van Haaff Opgraven. Technieken voor archeologisch veldwerk Utrecht 1988, 128 pp., ill., ISBN 90 70482 68 1 Practische handleiding voor allen die op verantwoorde wijze willen (helpen) opgraven. Achtereenvolgens komen aan de orde: meetsysteem, graafwerk, tekenen en fotograferen, vondsten en monsters, administratie en documentatie, kartering en bijzondere structuren. Uitgegeven in samenwerking met de NJBG. Prijs voor leden f 15,00, voor niet-leden f 22,75. Tijdelijk niet leverbaar!

Oude jaargangen Westerheem 1965 - 1969 (klein formaat) f 12,50 per jaargang; losse nummers f 2,50 1970 - 1987 (grootformaat). De prijs per jaargangis gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) f 8,00 tot f 10,00. Naaldbanden Westerheem Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50. Alle prijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient Uw bestellingen te richten aan de administrateur van de AWN, de heer H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom.


XXXVIII-3-1989

AWN


Colofon

Inhoud jaargang 38 no. 3, juni 1989

Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Kievitlaan 36, 1742 AD Schagen Lidmaatschap/abonnement f 50,— per jaar Opgave: Administratie AWN, postbus 100, 2180 AC Hillegom Opzegging vóór 1 december

A. J. Janssen Een neolithische nederzetting in het Ewijkse Veld

133

C. A. Kalmeijer en P. Stuurman Terug tot de bron. Een onbekende kopie van de „Batavia" van Hadrianus Junius

146

G. H. Stam Zoutvaten of niet?

151

/. Andréa Archeologen en ruimtelijke ordening

154

F. D. Zeiler Archeologische collecties 2. Dorestad in het Kantonnaal en Stedelijk Museum Wijk bij Duurstede

159

Jaarvergadering 1989

162

P. W. van der Zwaai Nieuwe statuten voor de AWN?

165

Literatuurbespreking

167

Literatuursignalement

173

Agenda

176

Redactie: A. Carmiggelt (hoofdredacteur), Stevinstraat 92, 2587 EP 's-Gravenhage P. Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres) F. D. Zeiler (eindredacteur), Hofstraat 18, 8261 BZ Kampen Redactieraad: J. C. Besteman J. H. F. Bloemers J. Buurman H. Groenendijk J. W. M. Roebroeks H. Stoepker L. B. M. Verhart G. F. Uzereef Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur

© AWN 1989. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie

Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.)

ISSN 0166-4301

Op het omslag: Eén van de neolithische artefacten van het Ewijkse Veld, ongeveer 2,5 maal vergroot (ziep. 133 e.v.)


Een neolithische nederzetting in het Ewijkse Veld A. J. Janssen Inleiding Sinds 1970 wordt door de aanleg van verschillende autowegen zoals de A50, R73, S109 en S107, langzaam maar zeker een einde gemaakt aan het eeuwenoude isolement van het Land van Maas en Waal. De grote hoeveelheid zand die nodig is voor de wegaanleg wordt gewonnen in een aantal zandputten in de omgeving. EĂŠn van die zandputten werd in het Ewijkse Veld (gem. Beuningen, prov. Gelderland) gegraven. Bij deze vanaf 1976 voortschrijdende ontgronding kwam begin maart 1978 een opgevulde stroombedding van een oude Rijnarm voor de dag. Op de zuidoever van deze stroom lag eertijds een neolithische nederzetting van de Vlaardingencultuur. Restanten van deze nederzetting werden ontdekt toen de ROB hier in 1974 opgravingen verrichtte1. Kennelijk is afval van deze nederzetting in de stroombedding terechtgekomen. Naast potscherven en wat vuursteen werden ook meer vergankelijke materialen aangetroffen. Het grondwater op deze diepte heeft ervoor gezorgd dat hout, been, zaden etc. goed bewaard zijn gebleven. Materialen dus die een indruk kunnen geven van de leefgewoonten van de bewoners. Na deze ontdekking werd een bescheiden opgraving verricht door het Rijksmuseum van Oudheden (RMO) te Leiden o.l.v. L. P. Louwe Kooijmans. Daarbij werden de kreek en de naaste omgeving over een lengte van ca. 10 meter onderzocht. Toen in westelijke richting de vondsten plotseling sterk verminderden en tenslotte vrijwel geheel ontbraken, werd aangenomen dat de grens van de vondstconcentratie was bereikt. Daarop werd het onderzoek van het RMO afgesloten. In april 1978 werd de zandput in westelijke richting uitgebreid. Daarbij werd verderop in de kreek opnieuw een grote vondstconcentratie aangesneden. Gedurende de maanden april en mei van dat jaar heeft de

AWN-afdeling Nijmegen die kreekbedding over een afstand van ca. 50 meter op vondsten doorzocht. Een gelukkige bijkomstigheid was dat er in dat voorjaar betrekkelijk weinig neerslag viel, waardoor de bijna twee meter onder het maaiveld gelegen vindplaats redelijk droog en daardoor toegankelijk bleef (afb. 1). Het werken in de zware Ewijkse klei is op zich al niet gemakkelijk, zodat we al blij waren dat we niet steeds tot aan de knieĂŤn in de modder wegzakten. De vondsten zijn interessant genoeg om althans de meest in het oog springende stukken te behandelen. De vindplaats Onmiddellijk ten westen van Nijmegen, tussen de plaatsen Weurt en Winssen, treffen we een merkwaardig systeem van oeverwallen aan, bestaande uit verschillende jonge oevergronden die aan de zuidzijde begrensd worden door de oude stroomruggronden2. De vindplaats ligt juist op de overgang tussen deze twee typen grondsoorten. De oude stroomruggen sluiten op hun beurt weer aan op de komkleigronden van de centrale zone van het Land van Maas en Waal (afb. 2). Deze oeverwallen zijn gevormd rond een voor-Romeinse Rijntak die zich eertijds bij Beuningen in zuidwestelijke richting van de hoofdstroom afsplitste en in een boog langs Ewijk en Winssen weer naar het noordwesten liep. Pons dateerde de vorming van deze oeverwal tussen het Late Neolithicum en de Late Ijzertijd 3 . Gezien de ontdekking van de resten van een nederzetting van de Vlaardingencultuur op deze oeverwal en de vondst van het neolithisch afval in de stroombedding, moet het begin van de oeverwalvorming vroeger gedateerd worden, vermoedelijk in het Atlanticum. In de afgelopen jaren konden we bij grondwerken rond Ewijk op verschillende plaatsen resten van neolithische bewoning vast133


stellen (afb. 2). Vermoedelijk markeren deze vindplaatsen het verloop van deze oude Rijntak. Bij de ontgrondingen in het voorjaar van 1978 werd met een dragline de ca. 2 meter dikke kleilaag van het te ontgronden gebied verwijderd om de ondergrond van grof zand voor de zandzuiger bereikbaar te maken. Hierbij kwamen op vijf plaatsen betrekkelijk smalle, ondiepe en weer opgevulde rivierlopen voor de dag, die alle min of meer oost-west liepen. In de meest zuidelijke werd neolithisch nederzettingsafval in de vorm van botten, aardewerkresten en vuursteen aangetroffen. In de andere waargenomen rivierlopen kwamen geen dateerbare vondsten voor: derhalve kon ook niet worden vastgesteld of deze stroompjes na elkaar of gelijktijdig in werking zijn geweest. De neolithische nederzetting Naar aanleiding van de vele archeologische waarnemingen van de AWN-afdeling Nijmegen in 1970 en 1971 bij de ruilverkaveling en andere grondwerken startte de ROB in 1974 onder leiding van R. S. Hulst een uitgebreide opgraving naar de inheems134

Romeinse en eventueel voorafgaande bewoning uit de Ijzertijd op deze plaats4. Groot was onze verrassing toen ook sporen van een nederzetting van de Vlaardingencultuur werden aangetroffen. Het neolithische aardewerk bestond echter over het algemeen uit kleine fragmenten en bovendien was het oppervlak sterk aangetast (verspoeld?). De conserveringscondities voor het botmateriaal bleken zeer ongunstig, terwijl bovendien altijd de kans bestond op vermenging resp. verwisseling met beenderen van de inheems-Romeinse nederzetting. Alleen het vuursteen was goed bewaard gebleven5. Afb. 9 toont een selectie van deze vuursteenvondsten. Bij de pijlpunten komen betrekkelijk veel exemplaren van het transversale type voor (no. 4145), maar daarnaast ook bladvormige spitsen (no. 38 en 39). Het gesteelde exemplaar (no. 46) vertoont een frappante gelijkenis met een op de Hazendonk gevonden pijlpunt 6 . Ook de z.g. pijlschacht-slijpsteen (afb. 7.26) stamt van het nederzettingsterrein, evenals de ronde schijf van leisteen (afb. 7.28). Opmerkelijk zijn de klingschrabbers (afb. 9.48-49) met hun voor de Vlaardingencultuur opvallende lengte.


De kreek

De waarnemingen tijdens de diepe ontgrondingen t.b.v. de zandwinning hebben nu duidelijk gemaakt dat de neolithische nederzetting aan de noordzijde begrensd werd door een ca. 10 meter brede, maar ondiepe stroom. Nog tijdens de neolithische bewoningsperiode is deze rivierbedding voor een groot deel opgevuld geraakt. Deze vulling bestaat uit laagjes sterk humeuze donkergrijze klei, afgewisseld met laagjes grof zand. De klei bevat veel resten van hout en afgestorven planten; in het zand en ook in de klei komen zeer veel schelpen van een klein type zoetwatermossel voor. Volgens determinatie door W. Kuijpers (IPL) is dit de nu in Nederland uitgestorven stroommossel. Dit alles wijst op een zwak stromend of stilstaand water, met soms een heftige stroming, kennelijk als gevolg van een plotseling groot water-

aanbod, waarbij grof zand werd afgezet. Ook het botanisch onderzoek van de zaden die in deze kreekbedding zijn aangetroffen, wijst op een beschutte groeiplaats met weinig of geen stroming van het water. Waarschijnlijk hebben we met een dode maar niet geheel geĂŻsoleerde rivierarm te doen. Nadat de nederzetting verlaten werd is de kreekbedding verder opgevuld met lichtgrijze komklei. De vondsten

Het afval van de neolithische nederzetting dat in de kreek is terechtgekomen werd verspreid aangetroffen door het gehele ca. 40 cm dikke pakket van klei- en zandlaagjes. Het natte milieu op deze diepte zorgde voor uitstekende conserveringscondities, niet alleen voor de beenderen en het hout, maar ook voor de aardewerkresten; op enkele fragmenten zijn zelfs nog de resten

2. Bodemkaartje van de omgeving van Ewijk met de ligging van de vindplaats. 1 Komkleigronden. 2 Komklei op oude stroomrug. 3 Stroomruggronden op komklei. 4 Oude stroomruggrond. 5 Jonge stroomruggrond. 6 Plaatsen waar restanten van neolithische bewoning werden geconstateerd. 135


3. VL lb - aardewerk uit de kreek.

van de overgekookte inhoud van de pot te zien. De kreek die over ca. 50 meter op vondsten werd doorzocht, leverde ca. 400 aardewerkfragmenten op die uitsluitend tot de z.g. Vlaardingenkeramiek te rekenen zijn. Vermenging met de restanten van latere bewoning, zoals bij het nederzettingsterrein het geval was, is hier uitgesloten. De vondsten van het beendermateriaal en de zaden hebben dan ook alleen betrekking op de neolithische bewoning. Het aardewerk

De keramische vondsten uit de kreekvulling worden gekenmerkt door een glad oppervlak, een bruingrijze tot donkergrijze kleur en een betrekkelijk zacht baksel. De klei is meestal verschraald met gebroken kwarts dat herkenbaar is aan de witte kleur, maar soms treffen we er ook gruis van een donker gesteente in aan; verder is 136

meestal ook aardewerkgruis bijgemengd. Strip-opbouw van het aardewerk werd hier niet waargenomen. De belangrijkste vondsten zijn in afb. 3 weergegeven. Het aardewerk van de bolle pot met S-profiel (no. 1) is verschraald met brokjes van een donker gesteente (graniet?). Opmerkelijk is de vorm van pot no. 2 met schouderknik en cilinderhals. Deze pot is met kwarts verschraald; op de buik is nog een aanzet van een (knobbel)oor te zien. Behalve van pot no. 2 zijn alle gevonden randfragmenten van het type A (S-profiel), de nummers 4, 7 en 8 vertonen bovendien nog perforaties onder de rand 7 . De bodems (no. 2,9 en 10) behoren tot het type C en de nummers 11 en 12 tot het type A (standvoet). De pot met de bolle bodem no. 12 zal zeker niet erg stevig gestaan hebben. Zowel vorm als samenstelling van dit aardewerk wijzen op een vroege fase (Ib) van de Vlaardingencultuur8.


Het botmateriaal

In de kreekvulling werden ca. 700 botfragmenten gevonden. Hoewel de determinatie van dit beendermateriaal nog moet plaatsvinden, zijn bij een eerste onderzoek de volgende diersoorten herkend: 1. huisdieren: vrij veel rund en varken met daarnaast ook schaap/geit en hond. De aanwezigheid van honden blijkt ook uit de knaagsporen die vaak aan de zachte uiteinden van de pijpbeenderen te vinden zijn. 2. wild: edelhert en oeros. Verder een fragment van een scheenbeen van een paard (afb. 4.13), de onderkaak van een bever (afb. 4.14) en enkele botfragmenten van vogels. Het lijkt erop dat het slachtafval van huisdieren in veel sterkere mate vertegenwoor-

digd is dan de restanten van de in het wild levende dieren. Opmerkelijk is ook dat de restanten van vissen hier volkomen ontbreken, terwijl toch de (Westnederlandse) Vlaardingenlieden de bijnaam van steurvissers hebben verworven! De bewoners van deze Ewijkse nederzetting leefden kennelijk in belangrijke mate van de veehouderij. In dit opzicht lijkt er enige overeenkomst met de beendervondsten van de late Vlaardingennederzettingen van Zandwerven en Leidschendam te bestaan9. Dat doet veronderstellen dat de overgang van jacht (en visvangst?) naar veehouderij (en landbouw?) bij de Oostnederlandse Vlaardingengroep iets eerder heeft plaatsgehad dan aan de kust. Opmerkelijk is het fragment van een menselijke schedel (afb. 4.16) dat tussen al dit slachtafval werd aangetroffen. Toeval of een aanwijzing voor kannibalisme zoals in de neolithische nederzettingen van Vlaar-

13 4. Scheenbeen van een paard (13), onderkaak van bever (14) en woelmuis (15). Menselijk schedelfragment (16).

137


dingen en Swifterbant10? Soortgelijke waarnemingen zijn ook bij verschillende neolithische bewoningsfasen op de Hazendonk gedaan". Sporen van gebruik werden aangetroffen op een schouderblad (afb. 5.17) dat aan de rand en de zijkant sterk is afgesleten (gebruikt als schep?). Interessant is ook het botfragment waarop nog duidelijk de inslagen van een stenen bijl herkenbaar zijn (afb. 5.18). Bewerkt been

De fraai bewerkte benen beitel (afb. 6.20) vertoont een treffende gelijkenis met een te Vlaardingen gevonden exemplaar12. Dergelijke beitels zijn ook bekend van de Westfalische-Hessische Steinkisten'3. Verder werden drie bewerkte fragmenten van hertegewei en een restant van een doorgeslepen pijpbeen (afb. 6.21 -24) gevonden.

Vuursteen

Tussen de ca. 40 afslagen werden ook enkele bewerkte vuursteenfragmenten in de kreekvulling aangetroffen. Hiervan zijn de belangrijkste in afb. 8 weergegeven. Interessant is de bladvormige pijlspits met vlakke basis (no. 31). Soortgelijke spitsen werden in 1974 ook al op het nederzettingsterrein gevonden (afb. 9.38-39). Voor Nederland zijn fraaie parallellen te vinden bij de yondsten van Koningsbosch14; ook daar komen transversale en bladspitsen naast elkaar voor. Bij de Westfalische-Hessische Galeriegraber zijn dergelijke bladspitsen vrij algemeen15. No. 32 is een door het vuur aangetast boortje. Bepaald niet alledaags is no. 34 waarvan de zijkanten zorgvuldig bewerkt zijn met aan het ene uiteinde een zijwaarts uitgeprepareerde punt. Bij gebrek aan een betere ver-

18

5. Bekken van rund met inslagen van een stenen bijl (18) en schouderblad met gebruikssporen (17). 138


22 6. Bewerkt been.

klaring houden we dit maar voor een steker. Er zijn verschillende schrabbers gevonden waarvan er hier drie zijn weergegeven (afb. 8 no. 33,35 en 36). No. 36 is vervaardigd uit een afslag van een gepolijste vuurstenen bijl. Ook no. 37 is een fragment van een dergelijke bijl, kennelijk één van het Westeuropese type.

herkennen. Een fragment van een zwerfsteen (afb. 7.27) vertoont aan twee zijden slijpsporen, doch uit de ruwe voorkant blijkt dat dit exemplaar ook als klopsteen werd gebruikt. De nummers 29 en 30 zijn fraaie voorbeelden van neolithische klopstenen. Een brok graniet zal evenals de leistenen schijf (afb. 7.28) van elders zijn aangevoerd.

Overige natuursteen Naast een hoeveelheid kiezelstenen werden in de kreek ook een paar stukken steen gevonden die duidelijk sporen van gebruik laten zien. Het stuk kwartsiet (afb. 7.25) is aan de onder- en bovenzijde diep uitgesleten. De slijpplaatsen hebben een glanzend oppervlak. We menen hierin een slijpsteen voor het scherpen van (vuur)stenen bijlen te

Hout Tussen de betrekkelijk grote hoeveelheid houtresten die in de kreek werd waargenomen, vonden we slechts één fragment met sporen van bewerking (afb. 10). Dit onderste deel van een aangepunte houten paal is blijkbaar tijdens de bewoningsperiode tussen het afval in de kreek terechtgekomen, waardoor het geschikt zou kunnen zijn voor C14-datering16. 139


7. Steenvondsten. De slijpstenen 25, 27 en de klopstenen 29 en 30 stammen uit de kreekvulling; de pijlschacht- polijststeen (26) en de platte schijf uit leisteen (28) komen van het nederzettingsterrein.

De zadenanalyse; reconstructie van de begroeiing van het Ewijkse Veld omstreeks 4500 jaar geleden Tijdens het bergen van de aardewerkresten en de botfragmenten uit de kreekbedding, kwamen in de plaatselijk aanwezige waterplassen zaden boven drijven, waardoor we opmerkzaam werden op dit speciale aspect van de archeologie. Deze zaden waren afkomstig uit de kreekvulling waarin ook nederzettingsafval werd aangetroffen, maar ook uit de laag eronder. Deze onderste laag onderscheidde zich van de sterk vervuilde kreekvulling door een lichtere kleur, een homogene samenstelling van vettige klei vermengd met grof zand en wat fijn grind en door het ontbreken van nederzettingsafval. Van zowel de kreekvulling als de laag eronder werd een flink grondmonster genomen voor verder onderzoek. Eigen zeefproeven van een grondmonster uit de kreekvulling (monster 1) leverde reeds een grote 140

, verscheidenheid aan zaden op, doch de gebruikte zeef was betrekkelijk grofmazig (ca. 2 mm), waardoor we de indruk hadden dat daarbij nog erg veel zaden verloren gingen. Tezamen met grondmonsters uit de kreekvulling (monster 2) en van de laag daaronder (monster 3) werd ons zeefresidu gezonden aan J. P. Pais, verbonden aan het Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie te Amsterdam, die zo welwillend was voor ons een analyse van de zaden te maken. Aan de hand van de door de Heer Pais verstrekte gegevens en uit eigen interpretatie zou de vegetatie van het Ewijkse Veld omstreeks 4500 jaar geleden als volgt beschreven kunnen worden. Het oudste landschap, gerepresenteerd door monster 3, biedt het beeld van een elzenbroekbos met open water in de vorm van niet te ondiepe stroomgeulen waar de mottenbies het beeld van de vegetatie bepaalde. Zaden van melganzevoet en vogel-


8. Vuursteenvondsten uit de kreek.

141


9. Selectie van vuursteenvondsten van het nederzettingsterrein.

142


muur geven aan dat er waarschijnlijk al een nederzetting in de buurt heeft gelegen. In dit verband zou men kunnen veronderstellen dat deze nederzetting stroomopwaarts moet hebben gelegen en dat de zaden van de planten die het menselijk ingrijpen op de natuurlijke vegetatie verraden een eind met de stroom zijn meegedreven. Uit monsters 1 en 2 blijkt dat het landschap heel anders is ten tijde van de neolithische bewoning op deze plaats. We zien nu een rijk gevarieerde bosrand met meidoorn, rode kornoelje, wilg, braam, vlier en Spaanse aak; kennelijk de mantelvegetatie van een ooibos (gemengd eikenhout), dat zich uit het elzenbroek heeft ontwikkeld. Uit de zaden van de moerasplanten, vooral die van de kleine egelskop, blijkt nu ook de sterke verlanding van de kreek; deze planten voelen zich het best thuis op een weke modderige bodem in en langs voedselrijk water. De groep planten die op menselijke aanwezigheid wijzen (de z.g. storingsindicatoren) is nu sterk toegenomen, doch dit is niet zo verwonderlijk, gezien de neolithische nederzetting die we in de onmiddellijke nabijheid hebben aangetroffen. Interessant zijn de waterplanten in deze fase. De meer algemene soorten zoals gele plomp, waterlelie en fonteinkruid houden van een beschutte groeiplaats met zwak stromend of stilstaand water. Opmerkelijk is de aanwezigheid van het groot nimfkruid en de Zannichellia. Deze soorten komen vooral in de brakke wateren van westelijk Nederland voor; daarbuiten zijn slechts enkele vindplaatsen bekend, waaronder de omgeving van Nijmegen. Enkele van de gevonden zaden zijn afgebeeld op afb. 11 en 12. Samenvatting Bij het ontgronden in het Ewijkse Veld werden de restanten van een Atlantische zijtak van de Rijn (Waal?) teruggevonden. Deze bleken te bestaan uit ĂŠĂŠn of meerdere smalle en ondiepe stroombeddingen. Er zijn verschillende aanwijzingen gevonden dat ten tijde van de neolithische bewoning het water in de kreek slechts langzaam

10. Onderkant van een aangepunte houten paal.

143


11. Zaad van jodenkers (Physalis alkekengi) 28x (foto IPP).

stroomde. Het geheel geeft de indruk van een dode, maar niet geheel geĂŻsoleerde rivierarm; er kwamen wel korte perioden met veel wateraanbod voor. Een deel van het afval van een neolithische nederzetting aan de zuidoever van de kreek is in de stroombedding terechtgekomen, waardoor dankzij de natte omstandigheden ook het organisch materiaal goed bewaard is gebleven. Een eerste onderzoek van de vondsten heeft naast vele overeenkomsten ook opmerkelijke verschillen met de klassieke Westnederlandse Vlaardingengroep aan het licht gebracht.

12. Zaad van groot nimfkruid (Najas marina) 6,5x (foto IPP).

144

Het aardewerk behoort tot de VL lb-fase. De beendervondsten van Ewijk wekken de indruk dat de veehouderij belangrijk was; de jacht speelde kennelijk een ondergeschikte rol. Visvangst moet, althans op deze plaats, tengevolge van de sterke verlanding van de kreek, nauwelijks betekenis hebben gehad. Dit zou erop kunnen wijzen dat hier de overgang van jager/visser naar boer wat vroeger zijn beslag heeft gekregen dan aan onze kust. Overigens zou men daaruit ook kunnen afleiden dat er hier in de buurt nog een oudere nederzetting verwacht kan worden; een veronderstelling die gesteund wordt door de analyse van de zaden van monster 3. Bij het vuursteen en andere steensoorten zijn enkele aanwijzingen gevonden die op contacten met Limburg en Midden-Duitsland wijzen. Aardewerk van de VL 2-fase komt op deze plaats in Ewijk niet voor. Ook bekeraardewerk werd hier niet gevonden, zodat de indruk bestaat dat deze nederzetting in de periode tussen 2500 en 2400 jaar v. Chr. bewoond is geweest. Verantwoording

De schrijver is veel dank verschuldigd aan J. R. A. M. Thijssen voor zijn hulp bij het determineren en het leren herkennen van de beendervondsten, aan J. P. Pais voor de analyse van de zaden en aan L. P. Louwe Kooijmans voor zijn waardevolle opmerkingen bij het schrijven van dit artikel.


Noten 1 Tuyn 1974, p. 11. 2 Pons 1966, oostblad bodemkaart. 3 Pons 1957, p. 44. 4 Janssen 1971, p. 24. 5 Tuyn 1974, p. 11-13. 6 Louwe Kooijmans 1974, p. 158. 7 Voor de typenindeling zie Van Beek 1977. 8 Louwe Kooijmans 1976, p. 280. Hier wordt fase Ib tussen 2500 en 2400 v. Chr. gedateerd. 9 Van Regteren Altena e.a. 1963, p. 40 en Groenman-Van Waateringe e.a. 1968, p. 113. 10 Clason en Brinkhuizen 1978, p. 73. 11 Persoonlijke mededeling L. P. Louwe Kooijmans. 12 Van Regteren Altena e.a. 1962, p. 33. 13 Schrickel 1966, Tafel 113. 14 Van Haaren en Modderman 1973. 15 Schrickel 1966, Tafel 89. 16 Glasbergen e.a. 1966, p. 56. Literatuur

Beek, B. L. van, 1977. Pottery of the Vlaardingen Culture. In: Ex Horreo (Cingula 4). Amsterdam, 86-100. Clason, A. T., en D. C. Brinkhuizen, 1978. Swifterbant, Mammals, Birds, Fishes. Helinium 13, 69-82. Cornwall, I. W., 1968. Bonesfor the archaeologist. London. Glasbergen, W., e.a., 1966. De Neolithische nederzettingen te Vlaardingen (Z.H.). In: W. Glasbergen en W. Groenman-van Waateringe (red.). In het voetspoor van A. E. van Giffen, Groningen 2 , 41-65. Groenman-van Waateringe, W., A. Voorrips en L. H. van Wijngaarden-Bakker, 1968. Settlements of the Vlaardingen Culture at Voorschoten and Leidschendam (Ecology). Helinium 8, 105-130. Haaren, H. M. E. van, en P. J. R. Modderman, 1973. Ein mittelneolitischer Fundort unter

Koningsbosch, Prov. Limburg. Analecta Praehistorica Leidensia 6. 1-49. Janssen, A. J., 1971. Romeinse woonsporen bij de Woerdjes te Ewijk. Jaarverslag 1971 AWNafd. Nijmegen e.o., 24-25. Janssen, A. J., en W. N. Tuyn, 1978. De Homberg te Wychen. Westerheem 27, no. 4/5, 238-255. Louwe Kooijmans, L. P., 1974. The Rhine/ Meuse Delta. Four studies on its prehistorie occupation and holocene geology. Analecta Praehistorica Leidensia 1. Louwe Kooijmans, L. P., 1976. Local developments in a borderland. A survey of the Neolithic at the Lower Rhine. O.M.R.O.L. 57, 227-297. Modderman, P. J. R., J. A. Bakker en H. A. Heidinga, 1976. Nederzettingssporen uit Midden-Neolithicum (TRB), Late Bronstijd en Middeleeuwen in het Beekhuizer Zand onder Harderwijk, Prov. Gelderland. Analecta Praehistorica Leidensia 9, 39-73. Pons, L. J., 1957. De geologie, de bodem vorming en de waterstaatkundige ontwikkeling van het Land van Maas en Waal en een gedeelte van het Rijk van Nijmegen. Den Haag. Pons, L. J., 1966. De Bodemkartering van het Land van Maas en Waal en een gedeelte van het Rijk van Nijmegen. Wageningen. Regteren Altena, J. F. van, J. A. Bakker, A. T. Clason, W. Glasbergen, W. Groenman-van Waateringe en L. J. Pons, 1962-1963. The Vlaardingen Culture. Helinium 2, 3-55, 97103, 215-243; Helinium 3, 39-54, 97-120. Schrickel, W., 1966. Westeuropaische Elementen im neolitischen Grabbau Mitteldeutschlands und die Galeriegraber Westdeutschlands und ihre Inventare. Bonn. Tuyn, W. N., 1974. Het Maas-Neolithicum in het Ewijkse Veld. Jaarverslag 1974 AWN afd. Nijmegen e.o., 11-13. Van Heemstraweg 49 6654 KD Afferden

145


Terug tot de bron Een onbekende kopie van de „Batavia van Hadrianus Junius C. A. Kalmeijer en P. Stuurman Inleiding

Hadrianus Junius en zijn „Batavia"

Over de grote waarde van bronnenonderzoek voor de archeologiebeoefening is men het wel met elkaar eens. Voorafgaand aan een archeologisch onderzoek dient minutieus speurwerk plaats te vinden naar hetgeen in gedrukte, geschreven en/of getekende vorm van een vindplaats bekend is. Een belangrijke bron voor de bestudering van een bijzonder tot de verbeelding sprekend archeologisch object als de Brittenburg is de „Batavia" van Hadrianus Junius (1511-1575), een man die in zijn tijd wel geacht werd na Erasmus de geleerdste Nederlander te zijn1. Bij een speurtocht naar handschriften van een andere belangrijke bron ter zake, de „Historia Episcoporum Ultraiectensium" van Wilhelmus Heda, bleek de Koninklijke Bibliotheek te Brussel niet alleen twee van die Heda-handschriften te bezitten2, maar ook te beschikken over een handschrift van de genoemde „Batavia" 3 . Steekproeven brachten aan het licht dat een nader onderzoek van dit laatstgenoemde manuscript de moeite zou lonen. Hierna volgen enige bevindingen die dat nadere onderzoek opleverde.

Van de „Batavia" waren tot voor kort slechts twee handschriften algemeen bekend. Primo een handschrift dat zich thans bevindt in de Koninklijke Bibliotheek te 'sGravenhage 4 . De datering van de opdracht in dat handschrift aan de Staten van Holland luidde aanvankelijk 7 januari 1570, maar werd later gewijzigd in 1575. De opdracht wordt gevolgd door een verhandeling over het nut van de geschiedenis. Deze verhandeling was oorspronkelijk gedateerd 9 januari 1570; deze datering werd later eveneens gewijzigd in 1575. Hoogstwaarschijnlijk zijn deze gewijzigde dateringen aangebracht in verband met het plan de „Batavia" in Antwerpen te laten drukken 5 . Merkwaardig is dat de nieuwe dateringen hebben plaatsgevonden respectievelijk te Leiden en te Delft. Er is namelijk niets bekend over een verblijf van Junius in die steden in het jaar 1575. Secundo een incompleet manuscript dat toebehoort aan de Stadsbibliotheek van Haarlem 6 . De dateringen in het Haarlemse handschrift zijn als volgt: De opdracht aan de Staten 6 januari 1570 (dus een dag eerder dan in het Haagse exemplaar) en de verhandeling 9 januari 1570 (dus conform het Haagse manuscript). Bij het schrijven van deze beide handschriften werd Hadrianus Junius geassisteerd door zijn zoon Petrus7. Na Junius'dood in 1575 bleef het enige tijd stil rond zijn „Batavia", zo stil zelfs dat Janus Dousa 8 op 24 oktober 1582 in een brief aan de Utrechtse kanunnik Lambertus van der Burch9 meedeelde dat hij op dat moment niet wist waar het eerste deel van de „Batavia" gebleven was10. Hoogstwaarschijnlijk was het (of een) handschrift in handen van Junius' zoon Petrus.

1. Poculum, zoals afgebeeld op bh. 119 van de Leidse editie van de,,Batavia". Reproductie C. A. Kalmeijer. 146


2 Plattegrond van de Brittenburg: pentekening op fol. 53ro van de Brusselse ,,Batavia" (1583). Koninklijke Bibliotheek, Brussel.

Het Brusselse handschrift van de „Batavia" Enige maanden later moet Van der Burch de hand hebben weten te leggen op het (of een) handschrift van de „Batavia", waarvan hij een kopie vervaardigde, althans liet vervaardigen. Die kopie is het Brusselse handschrift dat tot stand kwam in een tijdsruimte van veertig dagen, eindigende op 25 juni 1583. Een en ander blijkens de handtekening „L. van der burch" op folio l r ° en de slottekst op folio 192vo m e t de initialen L.v.B. Het Brusselse handschrift is geen complete kopie van de „Batavia". Een of meer hoofdstukken zijn min of meer ingekort. Aangezien er geen hiaten zijn in de foliëring, die is aangebracht bij het kopiëren, staat vast dat de coupures, al dan niet in opdracht, door de kopiist zijn aangebracht. De dateringen van opdracht en verhandeling (1575) zijn conform het Haagse handschrift.

Een gedrukte versie van de „Batavia" In 1588 verscheen te Leiden een gedrukte uitgave van de „Batavia". Nergens in deze uitgave wordt vermeld wie daarvoor zorg heeft gedragen, alleen de drukker/uitgever, Franciscus Raphelengius, een schoonzoon van Christoffel Plantijn, wordt met name genoemd". Men neemt echter aan dat Dousa de redactie heeft verzorgd, zulks op grond van een desbetreffende mededeling van Bertius12. Het onderzoek

Het in de inleiding bedoelde onderzoek heeft (gesimplificeerd weergegeven) als volgt plaatsgehad. De Brusselse kopie, aangeduid met de letter B, en de gedrukte editie van 1588, afgekort tot Ed., zijn vergeleken met het Haagse handschrift, aangeduid met de letter A. Na te hebben vastgesteld dat het tiende hoofdstuk in B niet is ingekort, is dat hoofdstuk gekozen voor 147


die vergelijking omdat daarin slechts één onderwerp, en wel een archeologisch onderwerp, te weten de Brittenburg, wordt behandeld. Bij het onderzoek viel het op dat in een zevental gevallen door een onbekende hand in A wijzigingen zijn aangegeven die wel voorkomen in Ed., maar niet in B. Uit de aard van die wijzigingen en de wijze waarop zij zijn aangebracht in A, kan worden afgeleid dat zij misschien van de hand van Dousa zijn. Omdat die wijzigingen niet voorkomen in B, zijn zij bij het onderzoek meegeteld. De resultaten van het onderzoek De aangetroffen afwijkingen zijn verdeeld in afwijkingen van de inhoud en afwijkingen in de volgorde van de tekst. Eén en ander leverde de volgende resultaten op. Hs. B : de inhoud is in 23 gevallen niet gelijk aan die van hs. A; Ed.: de inhoud is in 32 gevallen niet gelijk aan die van hs. A. In 9 gevallen hebben B en Ed. dezelfde afwijking.

3. Plattegrond van de Brittenburg: afgedrukt op bh. 114 van deLeidse editie (1588) van de ,,Batavia". Reproductie C. A. Kalmeijer. 148

Hs. B : de volgorde van de tekst is in 9 gevallen niet gelijk aan die in hs. A; Ed. : de volgorde van de tekst is in 8 gevallen niet gelijk aan die in hs. A. In 2 gevallen hebben B en Ëd. dezelfde afwijking. Ter illustratie volgen hier enkele geconstateerde afwijkingen. In Ed. staat een poculum afgebeeld (afb. l) 13 . Hoewel zowel in A als in B naar een afbeelding wordt verwezen, ontbreekt deze in beide handschriften. De beschrijvingen van dat poculum in A, B en Ed. zijn op een uitzondering na gelijkluidend. De uitzondering betreft dat gedeelte van de beschrijving waar in A en Ed. staat dat als het ware in het midden van de nauwe (?) hals een „tubulus crenatus" (gekarteld buisje) opstijgt. Nog afgezien van het feit dat de afbeelding ook overigens op nogal gespannen voet staat met de beschrijvingen, is op de afbeelding geen spoor van een „tubulus" te bekennen. In B staat echter „tumulus" (verhoginkje of heuveltje). Een dergelijke „tumulus" blijkt op de afbeelding inderdaad aanwezig te zijn. In A staat de beschrijving van een vijftien duim lange dakpan, door Junius een „gebakken tegel met opstaande zijkanten" genoemd. Ed. bevat een gelijkluidende tekst, waarbij echter drie dakpannen van verschillende, niet nader aangeduide lengten staan afgebeeld. De beschrijving in B, waarbij - evenals in A - de afbeelding ontbreekt, slaat op drie dakpannen ter lengte van respectievelijk 15, 13 en 9 duim. In A ontbreken de meeste van de afbeeldingen die voorkomen in Ed. Wel wordt in de tekst vrijwel altijd verwezen naar afbeeldingen. Opvallend is dat de afbeeldingen die zowel in A als in Ed staan, niet zijn getekend door een en dezelfde hand. Een van de afbeeldingen die ontbreken in A, is de plattegrond van de Brittenburg. Wel is te bestemder plaatse aangegeven dat daar een gravure van die plattegrond moet worden afgedrukt14. In B komt slechts één afbeelding voor en wel een pentekening van de plattegrond van de Brittenburg (afb. 2). Vergelijken we


N

4. „Eersame Leeser hier hebt ghij de caerte van defondamenten van dat huijs van Britten". ,,In Haerlem Gedruckt en ghemackt, Doer Iohan van Dotecum. Anno 1.5.88. Atlas van Stolk, verzamelingKittensteijnfol. 568.

deze pentekening met de afbeelding van die plattegrond in Ed. (afb. 3), dan blijken ze nogal van elkaar te verschillen. Er dient echter rekening mee te worden gehouden dat de maker van de afbeelding in Ed. zich heeft schuldig gemaakt aan onverantwoorde renovatie. Ook de pentekening in B. gaat op een punt aan hetzelfde euvel mank. Het paar hoektorens rechtsonder, dat waarschijnlijk nooit heeft bestaan, lijkt er naderhand te zijn bijgetekend. Zie ter vergelijking de kaart van Brittenburg en omgeving door Johan van Dotecum uit 1588 (afb. 4). Eén ding hebben ze alle drie gemeen, namelijk de put15. De pentekening in B is echter, voorzover bekend, de enige afbeelding waarop die „puteus" (put) als zodanig is benoemd. Slotbeschouwing Dat bij het kopiëren van handschriften fouten werden gemaakt of wijzigingen werden aangebracht, is een algemeen bekend

verschijnsel. Ook bij het kaartmaken deed zich iets vergelijkbaars veelvuldig voor. In navolgingen of bewerkingen van kaarten werden al aanwezige fouten dikwijls klakkeloos overgenomen16. Stoepker geeft van een daardoor ontstane mystificatie een aardig voorbeeld17. Bovendien werden bij het navolgen nogal eens nieuwe fouten gemaakt of, soms uit eigen aanschouwing, wijzigingen aangebracht. Bij het gebruik maken ten behoeve van archeologisch onderzoek van handschriften, waarin tekst en afbeeldingen op elkaar betrokken zijn, wordt de interpretatie van de vermelde gegevens door het voorkomen van fouten en/of wijzigingen sterk gecompliceerd. Het is jammer, dat de Brittenburg als archeologische site niet meer kan worden onderzocht. Er is dus geen gelegenheid meer om na te gaan of de hoektorens, waarvan in het bovenstaande sprake is, wel of niet hebben bestaan18. 149


Noten 1 Voor biografische gegevens m.b.t. Hadrianus Junius zie o.a. Van der Aa 1860, p. 235-243; Molhuysen c.s. 1927, kk. 692-694; Scheltema 1844, p. 133-166; Schillings 1961, p. 74 nr. 105 en p. 108 nr. 137, alsmede Vermaseren 1949 en 1955 en De Vocht 1953, p. 483-487. 2 Kalmeijer, 1983, p. 212: C. en noot ll.c. 3 Kon. Bibl. Brussel, handschriftenkabinet, cat. nr. 3263. 4 Kon. Bibl. 's-Gravenhage, hs. 78 H 44. 5 Vermaseren 1949, p. 422. 6 Stadsbibliotheek Haarlem, hs. 187 D 22. 7 Aan die samenwerking kwam hoogstwaarschijnlijk in of omstreeks mei 1572 een einde in verband met de (vermoedelijke) inschrijving van Petrus aan de Leuvense Alma Mater (zie De Vocht 1953, p. 484). 8 Jan van der Does, heer van Noordwijk (1545-1604), historicus, curator van de Leidse Universiteit. 9 Kanunnik Lambertus van der Burch (15421617), historicus, sedert 1578 deken van het Kapittel van de Mariakerk te Utrecht. 10 Vermaseren 1955, p. 51 en p. 60. 11 Ex officina Plantiniana, apud Franciscum Rhaphelengium. 12 Bertius maakte daarvan in 1604 melding na zijn lofrede op Dousa ter gelegenheid van diens overlijden (Bertius 1604, D3). 13 Men pleegt „poculum" te vertalen in „beker". Zie hierover echter Hilgers 1969, p. 74/5 en 255-262. 14 Hs. A. fol. 118vo. 15 Een dergelijke put komt ter plaatse niet voor op de kaart van de Brittenburg van Ortelius uit 1568. 16 Fockema Andreae en Koeman 1975, p. 18. 17 Stoepker 1988, p. 282-283. 18 Dank aan de heer E. de Kort, die zo bereidwillig was enige passages in het Nederlands te vertalen. Literatuur Aa, A. J. van der, 1860. Biografisch Woorden-

150

boek der Nederlanden, voortgezet door K. J. R. van Harderwijk, IX. Haarlem. Bertius, P., 1604. Oratio de vita & obitu Nobillisimi viri D. Iani Dousae Nordovici Domini. Leiden. Fockema Andreae, S. J., en C. Koeman, 1975. Oude kaarten en hun makers; 2e dr. Bussum. Hilgers, W., 1969. Lateinische Gefdssnamen. Bezeichnungen, Funktion undForm römischer Gefasse nach den antiken Schriftquellen. (Beihefte der Bonner Jahrbücher, Band 31). Düsseldorf. Kalmeijer, C. A., 1983. Zestiende-eeuwse schrijvers over de mijlpaal van Monster. Oudheidkundige mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 64, 209-227. Molhuysen, P. C , P. J. Blok en L. Knappert, 1927. Nieuw Nederlandsch Biographisch Woordenboek, VII. Leiden. Scheltema, P., 1844. Het leven van Hadrianus Junius. In: Oud en Nieuw, uit de Vaderlandsche Geschiedenis en Letterkunde, verzameld door P. Scheltema, I. Amsterdam, 133-136. Schillings, A., 1961. Matricule de l'Université de Louvain, IV.l. Bruxelles. Stoepker, H., 1988. Het nut van historische kaarten voor de archeologie. In: H. P. Neuheuser (Hrsg.), Erschliessung und Auswertung historischerLandkarten. Köln, 273-292. Vermaseren, B. A., 1949. Het ontstaan van Hadrianus Junius' Batavia (1588). In: Huldeboek Pater dr. Bonaventura Kruitwagen o.f.m. 's-Gravenhage, 407-426. Ibidem, 1955. De werkzaamheden van Janus Dousa Sr. (f1604) als geschiedschrijver van Holland. Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap (verenigd met het Verslag van de Alg. Vergadering) 69,49 e.v. Vocht, Henry de, 1953. History of the foundation and the rise of the Collegium Trilinque Lovaniense, II. Louvain. Lijnbaan 124 2512 VC 's-Gravenhage Volendamlaan 1094 2547 CS 's-Gravenhage


Zoutvaten of niet? G. H. Stam Heenvliet, een derde overeenkomstig fragment ontdekt (fragment 3); de ouderdom hiervan is echter niet bekend. Beschrijving van de fragmenten

1. Fragment 1. Nieuwenhoorn. (Schaal 1: 2)

Inleiding

Wie belangstelling heeft voor archeologie kan bij het zien van bergen grond maar moeilijk doorlopen, zeker als men vermoedt dat er sporen van oude bewoning aan te treffen zijn. Zo verging het ook de heer J. van Toledo uit Nieuwenhoorn (gemeente Hellevoetsluis) bij het nalopen van het opgravingsterrein van een verdwenen woontoren binnen de polder „Oosthoek" op Voorne. Waarschijnlijk omstreeks 1275 bouwden monniken van de Vlaamse abdij Ter Doest hier een stenen woontoren. Ongeveer dertig jaar later verkocht de abdij dit bezit aan de Heer van Voorne. In 1978 werd de fundering van deze woontoren gevonden bij het graven van een nieuwe watergang, waarna de opgraving volgde door het Bureau Oudheidkundig Onderzoek Rotterdam'. Op deze lokatie raapte de heer Van Toledo wat scherven op van vroeg 14e-eeuws aardewerk. De meeste scherven kon hij determineren, slechts één scherf kon hij niet thuisbrengen en deze kwam bij mij terecht (fragment 1). Reeds eerder had de heer C. J. Herweijer bij de verbreding van het Hartelkanaal 14eeeuwse scherven verzameld. Hierbij was een scherf (fragment 2) die veel gelijkenis vertoont met het eerder genoemde fragment. Tenslotte werd door mevrouw T. E. Henkes-Siertsema, bij het beschrijven van de vondsten afkomstig van het Pastorie-erf te

Bij de onderstaande beschrijving van de fragmenten dient opgemerkt te worden dat wat hieronder met „bakje" wordt aangeduid, evengoed een „voet" kan zijn. Voor de duidelijkheid zijn alle afbeeldingen met het komvormige vlak naar boven weergegeven. Fragment 1 (afb. 1) Vindplaats: Woontoren Nieuwenhoorn. Collectie: Bureau Oudheidkundig Onderzoek Gemeentewerken Rotterdam (BOOR). Inventarisnummer: NW 55. Beschrijving: Roodbakkend aardewerk bestaande uit een ronde stam met een verdikking (ring) en aan de uiteinden respectievelijk een groot deel van een bakje en een kleiner deel van een voet. De buitenzijde van de stam en de voet zijn deels met loodglazuur bedekt; op verschillende plaatsen is het glazuur echter aangetast en afgebladderd. De diameter van het bakje bedraagt 77 mm en de stam (zonder verdikking) meet 30 mm. De hoogte is 48 mm. Fragment 2 (afb. 2) Vindplaats: Hartelkanaal, Rotterdam. Collectie: BOOR. Inventarisnummer: HD 105.

2. Fragment 2. Hartelkanaal, Rotterdam. (Schaal 1: 2)

151


3. Fragment 3. Pastorie-erf, Heenvliet. (Schaal 1:2)

Beschrijving: Bruingrijs aardewerk, sterk afgesleten en bestaande uit een korte holle stam met vage draairingen. Aan de uiteinden bevinden zich respectievelijk een klein deel van een bakje en een klein deel van een voet. Het bakje wordt gevormd door een plakje klei, dat de holle steel afsluit. De rand van het bakje is aan de onderzijde op regelmatige wijze versierd met inkepingen. Op de stam en het bakje komen enkele donkere, bijna zwarte, loodglazuurvlekken voor. Deze zijn op een paar plaatsen aangetast. De diameter van het bakje is 71 mm en die van de stam is 30 mm. De hoogte meet 40 mm. Fragment 3 (afb. 3) Vindplaats: Pastorie-erf, Heenvliet. Collectie: BOOR. Inventarisnummer: PE 144. Beschrijving: Roodbakkend aardewerk, bestaande uit een deel van een omgekeerde trechtervormige beker, waarbij op de bodem een plakje klei is bevestigd, die het holle bakje vormt. Op de rand van dit bakje zijn geen slijtsporen te vinden. De binnenen buitenzijde van dit bekervormig fragment zijn van een weinig loodglazuur voorzien. De diameter van het bakje is 56 mm. De hoogte is 39 mm. Mogelijk zoutvaten

Het is bekend dat zout op tafel door alle eeuwen heen zeer belangrijk was: uit de middeleeuwen zijn zeer kostbare zoutvaten bewaard gebleven, die gemaakt zijn van verschillende edelmetalen2. De hierboven besproken voorwerpen lijken op fragmenten van zoutvaten, aangezien een komvorm aanwezig is met een diameter variërend tussen de 50 en 60 mm. Echter voorbeelden van op de draaischijf vervaardigde 152

zoutvaten dateren uit de tweede helft van de 16e eeuw. Deze bevinden zich in collecties in Leiden en Bolsward3. Het zoutvat in Bolsward is in roodbakkend aardewerk uitgevoerd (afb. 4). De Kleijn vermeldt in zijn boek Volksaardewerk in Nederland dat boterschotels en zoutvaten bij voorkeur niet in loodglazuuraardewerk werden uitgevoerd, maar in tinglazuuraardewerk („Delfts aardewerk"). Deze voorwerpen met tinglazuur

4. Zoutvat van roodbakkend aardewerk met witte slib. Deels bedekt met loodglazuur. Coll. Oudheidkamer Bolsward. Datering 2e helft 16e eeuw. (Schaal 1:2)

zijn beter bestand tegen de inwerking van pekel: het glazuur gaat dan niet zo snel bladderen4. Bij fragment 1 en in mindere mate bij fragment 2 is sprake van aantasting van het loodglazuur. Bij fragment 3 is het loodglazuur niet aangetast. Vergelijking De tekeningen van de fragmenten (afb. 1 t/m 3) zijn opgezet met het „bakje" naar boven. Wanneer we ze echter omkeren, met de „voet" naar beneden (en het „bakje" dus als „voet" beschouwen), dan kunnen we ze vergelijken met andere kleine aardewerken voorwerpen die op een voet


rusten zoals bijvoorbeeld spaarpotten, olielampjes en kaarsenhouders. Deze voorwerpen die vaak voorzien zijn van dikke gedeelten, bijvoorbeeld een massieve stam of voet, lopen bij het droog- en bakproces het risico te gaan scheuren. De pottenbakker tracht dit risico te verminderen door de massieve voet aan de onderzijde trechtervormig uit te snijden, waardoor een aanzienlijke volumevermindering van de voet teweeg wordt gebracht en tevens een stabiel standvlak ontstaat (afb. 5). Soms zijn de voeten tot aan de buitenrand uitgediept. Deze afwerking treffen we echter niet aan bij de hierboven besproken fragmenten. Conclusie

Het ronde bakje van fragment 1 lijkt mij te gaaf om als voet gediend te hebben. Bovendien komen we op dit fragment geen sporen tegen van voornoemde werkwijze, zodat het onwaarschijnlijk is dat we met een voet van een klein aardewerk voorwerp te maken hebben. Fragment 1 is naar alle waarschijnlijkheid een zoutvat geweest. De aantasting van het loodglazuur wijst hier ook op.

Fragmenten 2 en 3 lijken ook zoutvaten geweest te zijn. De opgezette plakjes klei vormen holle bakjes, die geschikt zijn om als zoutvat te dienen. Hoe deze voorwerpen er in het geheel uitgezien hebben, blijft vooralsnog onduidelijk. Deze beschouwing leek mij nuttig om de lezer te attenderen op het bestaan van 14eeeuwse in loodglazuuraardewerk uitgevoerde zoutvaten. Mogelijk komt u tot een andere conclusie of.... met vergelijkbare objecten voor de dag. Noten 1 Van Trierum e.a. 1988, hoofdstuk 7.3. 2 Lunsingh Scheurleer 1968, p. 145-186enTer Molen 1976. 3 Renaud 1966, p. 47. 4 DeKleijn 1986, p. 138. Literatuur

Kleijn, J. de, 1986. Volksaardewerk in Nederland. Lochem2. Lunsingh Scheurleer, Th. H., 1968. Een hartig woordje over het zoutvat. In: Forbes, R. J. Het zout der aarde. Hengelo. Molen, J. R. ter, 1976. Zout op tafel. Catalogus Museum Boymans van Beuningen. Rotterdam. Renaud, J. G. N., 1966. 't Geduldigh Huijsraet. Catalogus Museum Boymans van Beuningen. Rotterdam. Trierum, M. C. van, A. B. Dรถbken en A. J. Guiran, 1988. BOOR balans 1. Rotterdam. A. v. Bronckhorstlaan 535 3201 XK Spijkenisse

5. Olielampje, gevonden te Schiedam (Begijnhof). De pijl wijst naar de trechtervormige insnijding. (Schaal 1:2)

153


Archeologen en ruimtelijke ordening Joh. AndrĂŠa Inleiding

In dit artikel worden enige zaken met betrekking tot de organisatie van ruimtelijke ordening in ons land uiteengezet. Het doel van dit artikel is tweeledig. Enerzijds wil ik op het belang van ruimtelijke ordening voor archeologen wijzen1, anderzijds wil ik aangeven welke rol amateur-archeologen kunnen spelen bij de bescherming van archeologische sites door gebruik te maken van het ruimtelijk ordeningsbeleid. In het planologisch drieluik (bestemming, inrichting en beheer) ligt namelijk de basis voor de bescherming van archeologische waarden en dit laatste is van belang, omdat we mogelijk in de toekomst met meer kennis, betere technieken en goedkopere middelen een archeologisch onderzoek kunnen uitvoeren. Ruimtelijke ordening in Nederland

Algemeen De ruimte in Nederland krijgt haar bestemming langs procedures die zijn vastgelegd in de Wet en het Besluit op de Ruimtelijke Ordening (WRO/Bro 85). Hierdoor worden aan de burgers een aantal rechten en aan de verschillende overheden diverse bevoegdheden gegeven. De ruimtelijke ordening speelt zich dus af binnen de bestuurlijke niveaus die ons land kent, namelijk rijk, provincie en gemeente met hun eigen politiek gevormde organen (Regering en Staten-Generaal; Provinciale en Gedeputeerde Staten; gemeenteraad en Burgemeester en Wethouders). Aan deze laatstgenoemde bestuurlijke instanties zijn de beslissingen op het gebied van de ruimtelijke ordening opgedragen: ruimtelijke ordening is dus politiek2. De verhoudingen die tussen de bestuursniveaus heersen, worden bepaald door de gedecentraliseerde opzet van onze staat: ieder bestuursniveau heeft in beginsel de vrijheid om een zelfstandig beleid te voeren en eigen regelingen te treffen, mits deze niet in strijd zijn met het 154

beleid van hogere overheden. In de WRO is deze gedecentraliseerde opzet terug te vinden. De ruimtelijke plannen van een lager bestuursniveau zijn hierdoor minder abstract dan die van een hogere. Hieronder zal worden weergegeven wat voor een soort plannen er op de verschillende niveaus gemaakt worden (zie afb. 1). Rijk De rijksoverheid werkt met structuurschetsen, -schema's, nota's en meerjarenplannen. Naast de plannen op de bestuurlijke niveaus worden door de verschillende departementen ook plannen gemaakt. Bijvoorbeeld het Structuurschema Landinrichting en het Structuurschema Natuur- en Landschapsbehoud vallen beide onder het Ministerie van Landbouw en Visserij. Bij het eerste wordt de behoefte en noodzaak van landinrichting onderbouwd en toegelicht, terwijl bij het tweede de belangenbehartiging van natuur-, landschaps- en cultuurwaarden voorop staat. Voor de archeologen is het van belang te weten wat de verschillende overheden met het landelijk gebied van plan zijn. Temeer daar zich hier betere mogelijkheden tot bescherming en beheer van archeologische relicten voordoen dan in de steden. Onlangs werd door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de. Vierde Nota Ruimtelijke Ordening uitgebracht, waarmee aangegeven werd wat men met het landelijk gebied van plan is. In deze nota is de aandacht voor archeologische monumenten minimaal. Weliswaar wordt hierin erkend dat de zichtbare archeologische monumenten een grote rol spelen in een rijk geschakeerd landelijk gebied en dat de archeologische waarden van wetenschappelijk belang zijn en daarom om beheer vragen, maar hoe de rijksoverheid dit beheer denkt te concretiseren, komt niet naar voren. Hoewel de rijksnota's, vanwege schaal en


RIJK

PROVINC 1E Vierde Nota Ruimtelijke Ordening

Beleidsnota m.b.t. de sectoren b.v. Vaarwegennota

Structuurschets

Structuurschets

voor de Verittdtltjking

voor de Landelijke Gebieden

Âą

Structuurschema's

Structuurschema's

b.v. Verkeer en Vervoer

b.v. Openluchtrecreatie

I

.Streekplannen

Structuurplan

Provinciale Uitvoeringsplannen

Bestemmingsplannen

b.v. rijkswegenplan

Projecten

Projecten

Projecten

Uitvoeringsplannen

b.v. rijksweg

1. Globaal overzicht van schema's, schetsen en plannen van de drie bestuurlijke niveaus. Tek. H. Snethage.

reikwijdte van de beleidsuitspraken, een globaal en veelal abstract karakter hebben, zijn hierin wel bepaalde beleidsvisies ambtelijk uitgewerkt. Er zijn afwegingen gemaakt en prioriteiten gesteld die voor de toekomst bepaalde gevolgen kunnen hebben. Daarom, en dit moet zeker niet vergeten worden, het beginpunt van de ruimtelijke ordening ligt in Den Haag. Provincie De provincie heeft in de ruimtelijke ordening een belangrijke taak. Van oudsher ligt het zwaartepunt van het provinciaal beleid in het landelijk gebied. De provincie maakt streekplannen, controleert het beleid van de gemeenten en heeft bij de invoering van de nieuwe landinrichtingswet een belangrijke taak met betrekking tot de voordracht van gebieden op het voorbereidingsschema landinrichting3. Het streekplan is het integratiekader tussen ruimtelijke plannen van gemeenten en de rijksoverheid. In deze plannen, die veelal voor delen van de provincie gemaakt worden, geeft de provincie weer wat zij met het

landelijk gebied van plan is. Hoewel het streekplan ook nog een globaal karakter draagt, is het reeds concreter dan voornoemde rijksnota's etc. De provinciale plannen worden meestal voor 10 jaar gemaakt. Er is echter een tendens dat de streekplannen globaler en flexibeler worden. Ook krijgen zij een meer programmatisch karakter, waarbij de streekplangebieden groter worden en de plannen eerder voor herziening in aanmerking komen. Gemeente Gemeenten maken structuurplannen en bestemmingsplannen. De gemeenten zijn verplicht op grond van artikel 10 van de WRO voor hun landelijk gebied het zogenoemde bestemmingsplan buitengebied op te stellen. Dit plan is voor de bescherming van archeologische waarden de belangrijkste planvorm. Het bestemmingsplan buitengebied is het enige plan in de ruimtelijke ordening dat de burger wettelijk bindt. Het geeft daarmee rechtszekerheid aan de belanghebbenden in zo'n gebied. Het bestemmingsplan is dan ook een toetsings155


kader voor het verlenen van allerlei vergunningen. Het plan biedt drie mogelijkheden om waardevolle archeologische terreinen te beschermen, namelijk bij de toekenning van de bestemming, bij het opstellen van de gebruiksregels en door middel van het zogenaamde aanlegvergunningenstelsel. Dit laatste houdt in dat er bijvoorbeeld bij het graven van sloten of het egaliseren van gronden een vergunning vereist is. Het bestemmingsplan kan de burger dus beperkingen opleggen4. Bij het opstellen van een bestemmingsplan zijn veel mensen en instanties betrokken. Dit is wel begrijpelijk omdat het plan het ruimtelijk beleid enige jaren (minimaal 10) vastlegt. Bij de nieuwe WRO/Bro 85 is het volgens artikel 10 van de Bro niet meer per se noodzakelijk dat de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) bij het vooroverleg aanwezig is. In het nieuwe artikel staat dat waar nodig B & W overleg plegen met besturen of instanties wier belangen rechtstreeks in het geding zijn. Door deze beperking van het vooroverleg kan planvertraging worden voorkomen5. Ter ondersteuning van de taken van de provinciaal archeoloog (onder wiens verantwoordelijkheid het volgen van het ruimtelijk beleid valt) kan de amateur-archeoloog een waardevolle inbreng hebben. Individueel of georganiseerd in verenigingen zoals de AWN kan hij of zij actief het ruimtelijk beleid van gemeenten volgen en de archeologische belangen behartigen door mee te denken en in te spreken op de door de gemeente voorgenomen plannen. Opgemerkt dient hier nog te worden, dat de belangrijkste archeologische belangenbehartiging in de praktijk de controle op de naleving van dergelijke plannen vormt. Mogelijke opzet voor nauwere betrokkenheid bij regionale planvorming door amateur-archeologen Door ondermeer diepe ontgrondingen, intensivering van de landbouw en de aanleg van infrastructurele werken (wegen, watergangen, leidingen) worden archeologische 156

sites in het landelijke gebied bedreigd en worden (amateur-)archeologen in staat gesteld vluchtige waarnemingen te doen6 (zie afb. 2). De ROB wordt van veel plannen in het landelijk gebied op de hoogte gebracht, maar heeft door tijdgebrek en gebrek aan personeel lang niet altijd de mogelijkheid om de geplande ingrepen archeologisch te begeleiden. Waarom zouden amateur-archeologen hun regionale kennis niet gaan gebruiken om vak-archeologen bij de planvoorbereiding een handje te helpen? Voor de realisatie van de actieve inbreng van amateur-archeologen in de ruimtelijke ordening lijkt het mij van belang dat er binnen het bestuur van de AWN een werkgroep Ruimtelijke Ordening geformeerd wordt. Planologisch geïnteresseerde amateur-archeologen zouden in overleg met de provinciaal archeoloog op de verzendlijst van bijvoorbeeld planologische diensten en gemeenten kunnen komen te staan. Hierdoor zouden zij alle recente plannen die op hun regio van toepassing zijn kunnen volgen. Voorbeelden van deze plannen zijn o.a. de herziening van streekplannen, het opstellen van landinrichtingsplannen, ontgrondingsaanvragen en de aanleg van provinciale wegen. De amateur-archeologen zouden als „archeo-planologen" de betreffende plannen zo goed mogelijk moeten beoordelen op de consequenties met betrekking tot de bekende en mogelijk aanwezige archeologische waarden in hun regio en vervolgens hun bevindingen doorspreken met de provinciaal archeoloog. Natuur- en milieuverenigingen werken al jaren op deze basis met als gevolg dat er bijvoorbeeld bij het opstellen van streekplannen meer rekening wordt gehouden met de natuur- en landschapswaarden en met het milieu. Een gezamenlijke belangenbehartiging met deze instanties kan tot vruchtbare resultaten leiden. Zo heeft bijvoorbeeld het Regionaal Archeologisch Archiverings Projekt (RAAP) onlangs het afplaggen van heide archeologisch begeleid7. De plaatselijke terreinopzichter van Staatsbosbeheer speelde hierbij een belangrijke rol.


p;:;:;!|

ontgrondingen

41°/.

|

egalisatiewerkzaamheden

14°/o

[ .. ]

bouwwerkzaamheden

11 °/o

\ÏSP\

opgravingen

51.

I"

overige graafwerkzaamheden

7«/o

Jj§§§

oppervlakte vondsten

6«A>

I

onbekend

|

|

|

16»/.

2. Percentuele verdeling van factoren waardoor vindplaatsen in het verleden aan het licht zijn gekomen, geldig voor de Dommelvallei in de provincie Noord-Brabant. Naar Kortlang 1987.

Inbreng van amateur-archeologen op de verschillende bestuursniveaus

Rijk De inbreng op rijksniveau is meer een zaak van de ROB. Toch is bijvoorbeeld de Vierde Nota heel goed voor een breder publiek leesbaar. De inspraak wordt vanuit Den Haag geregeld en indien er behoefte bestaat, zou een plaatselijke afdeling kunnen reageren. Dit zou bijvoorbeeld kunnen in Zuid-Holland waar het studie-tracé van de Hoge Snelheidslijn is gepland. Provincie Op de streekplan-kaarten staan de archeologische monumenten weergegeven. Deze zijn overgenomen van de archeologische meldingskaart. Amateur-archeologen zouden kunnen kijken of de monumenten op de kaart goed zijn weergegeven en of bij geplande bouw- of graafwerkzaamheden vindplaatsen in gevaar dreigen te komen. Beter zou het echter zijn als men tijdens inspraakrondes van het voorontwerp van een streekplan reageert op het voorgenomen beleid. Het zou nuttig zijn om te bezien of amateur-archeologen hier ook acte de présence zouden kunnen geven. Archeologen kunnen wat dit betreft een voorbeeld nemen aan de natuurbeschermings-instanties en milieufederaties. Vooral de provinciaal georganiseerde federaties

bezitten een grote kennis van belangenbehartiging en door hen wordt het ruimtelijk beleid zeer actief en kritisch gevolgd. Zij missen alleen de archeologische expertise welke zeer goed mede vanuit de AWN gevoed zouden kunnen worden. Samen sta je sterker. Gemeente Behalve door ambtelijke instanties wordt er in het kader van de inspraak rond het opstellen van een bestemmingsplan ook commentaar gevraagd van bewonersgroepen of plaatselijke belangengroeperingen. Het is daarom nuttig als behalve van officiële zijde (de provinciaal archeoloog) ook door bewoners gewezen wordt op archeologisch waardevolle zaken. Daarnaast zou het goed zijn contact te hebben met bureaus die bestemmingsplannen voor het buitengebied opstellen. Want hoewel de formele weg niet vergeten mag worden, hebben ook de informele contacten hun nut. Door een actieve belangenbehartiging van archeologische zijde door te voeren, is het misschien realiseerbaar dat gemeenten in hun bestemmingsplan buitengebied actief aandacht gaan schenken aan archeologische relicten8. Tot besluit

Ik wil in het kader van dit artikel niet 157


verder ingaan op de inhoudelijke en procedurele kant van het bestemmingsplan. Het gaat er om dat amateur-archeologen zich realiseren dat de ruimtelijke ordening het instrumentarium biedt voor bestemming, inrichting en beheer van het bodemarchief. Ik wil dan ook eindigen met een advies van Van Marrewijk die de archeologen aanraadt hun blikveld te verruimen tot over de randen van de opgravingssleuf9. Archeologie is nu eenmaal meer dan graven alleen!

Noten 1. Een aanzet hiertoe werd reeds door Van Marrewijk gegeven in: Van Marrewijk 1986. Zie verder ook: Klok 1985 en 1987. 2. Brussaard 1974, p. 7. 3. Kamphuis en Naeff 1986, p. 16-18. 4. VandeBurck 1981, p. 118. 5. Gonggrijp-Van Mourik 1985, p. 33. 6. De onlangs door de stichting Regionaal Archeologisch Archiverings Projekt (RAAP) uitgevoerde archeologische karteringen in landinrichtings-projekten en in het kader van de Wet bodembescherming in bijv. de provincie Friesland laten zien dat de erosie ook in het landelijk gebied schrikbarende vormen aanneemt. Zie hiervoor bijv.: Jager 1988. 7. Andréa en Groenewoudt 1988. 8. Andréa 1987. 9. Van Marrewijk 1986, p. 246.

158

Literatuur Andréa, Joh., 1987. Waarom archeologie in landschapsbeleidsplannen? Groen 12,34-36. Andréa, Joh., en B. J'. Groenewoudt. Een aanvullende archeologische inventarisatie van de Borkeld en Elzenerveld. RAAP rapport 26, Amsterdam. Brussaard, W., 1974. De spelregels van de ruimtelijke ordening. Rijks Planologische Dienst. Den Haag. Burck, J. van de, 1981. De Bescherming van Oudheidkundige monumenten, in het bijzonder de mogelijkheden die de wet op de ruimtelijke ordening daartoe biedt. Doctoraalscriptie Nederlands Recht, Katholieke Universiteit Nijmegen. Gonggrijp-van Mourik, M., 1986. De wijzigingen van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het Besluit op de ruimtelijke ordening. Deventer. Jager, S. W., 1988. Een inventarisatie van archeologische elementen ten behoeve van het intentie programma bodembeschermingsgebieden in de provincie Friesland. RAAP rapport 27, Amsterdam. Kamphuis, H. W., en G. C. Naeff 1986. Het provinciaal ruimtelijk beleid voor landinrichting. Rijks Planologische Dienst. Den Haag. Klok, R. H. J., 1985. Archeologie en ruimtelijke consequenties. In: Archeologie en Ruimtelijke Ordening, symposium juni 1985, Geoplan (cursusgids) 41-62. Klok, R. H. J., 1987. Archeologie en grote ontwikkelingsprojecten. Cultuurtechnisch Tijdschrift 27, 145-153. Kortlang, F., 1987. De Dommelvallei, een archeologische inventarisatie. 2 delen. 's-Hertogenbosch. Marrewijk, D. van, 1986. Archeologie en cultuurbehoud. De vierde dimensie van het landschap. Westerheem 35, 241-246. Laarmanskamp 42 7433 AV Schalkhaar


Archeologische collecties 2 Dorestad in het Kantonnaal en Stedelijk Museum Wijk bij Duurstede F. D. Zeiler

1. Reconstructie van een Dorestad-huis, schaal 1: 20, vervaardigd door J. Ypey.

Wijk bij Duurstede ligt erbij als, om een ouderwets reisgidsenwoord te gebruiken, een dromerig stadje. Een singel vol bloeiend fluitekruid aan de landzijde. Een door omstandigheden wat rommelige kade aan de rivierzijde, waar de fameuze molen „Rijn en Lek" alle aandacht trekt. Een kasteelruïne die ruimschoots aan de normen voldoet en die op deze donderdag in mei dan ook het decor vormt van een bruiloftsfeest. Een groot, rechthoekig marktplein met passend geboomte, keibestrating, pompen, stadhuistrap en wat fors uitgevallen kerktoren - herinnering aan de poging van bisschop David van Bourgondië om de Domtoren naar de kroon te steken. Hoe goed het oude stadje ook bewaard is,

die dromerigheid is vermoedelijk maar schijn. Sinds de jaren '60 is Wijk immers fors gegroeid; een gevolg van het ruimtelijke ordeningsbeleid van de overheid. De nieuwbouw zou juist daar worden gerealiseerd, waar zich de resten van het vroegmiddeleeuwse Dorestad bevonden, en dat vormde weer een aanleiding tot een grootscheepse, onder auspiciën van de ROB uitgevoerde opgravingscampagne. De spectaculaire resultaten daarvan zijn door middel van woord en geschrift bekend gemaakt, zoals in de Spiegel Historiael/Westerheemspecial uit 1978. Ze zijn echter ook in de stad zelf te bezichtigen, en wel in het Kantonnaal en Stedelijk Museum. Zoals de meeste kleinere steden kende ook 159


fl»»»»

m

;

[tP

IIJJJ T •

ar « *

» •

A 2 £>e afdeling „handwerk", met o.m. spinklosjes, sleutels en scheeps(bouw)gereedschap.

Wijk bij Duurstede een locale oudheidkamer, voornamelijk samengesteld uit historische stukken uit het stadhuis en bodemvondsten; de resten van Dorestad waren immers al in 1842 ontdekt en een deel ervan was wetenschappelijk onderzocht door L. J. F. Janssen en later door J. H. Holwerda. Vooral door bemoeienis van de Wijkse amateurhistoricus J. A. F. Thieme kon de Bourgondische toren van het kasteelcomplex in 1926 met een bescheiden opstelling worden verrijkt. Vanaf 1952 bestond deze zelfs uit drie afdelingen: kasteel, stad en opgravingen. Toen de ROB-campagne in 1967 van start ging, bleek het stadhuis evenwel een gepaster expositie-ruimte te bieden; de torenkamers waren in de versukkeling geraakt en veel van de oude collectie bleek bij herinventarisatie verloren te zijn gegaan. De oprichting van een afzonderlijke museumstichting bleek noodzakelijk, en onder de vleugels van deze organisatie kon op 20 mei 1975 een nieuwe opstelling worden geopend in het gerestaureerde burgerwoonhuis-annex-schooltje aan de Volderstraat. Daar is het museum met zijn weidse naam nog altijd te bezichtigen. De nadruk ligt op Dorestad, terecht natuurlijk, want gildebekers en boezeroenen kunnen ook elders 160

worden bewonderd. De bezoeker doet er verstandig aan eerst de inleidende diaserie in de, bouwhistorisch overigens interessante, kelder te gaan zien. Niet alleen het opgegravene en de interpretatie daarvan, maar ook het opgraven zélf komt daar aan de orde. Zelfs doorgewinterde AWN-ers zullen daar plezier aan kunnen beleven - al is het alleen maar de vreugde der herkenning. De benedenverdieping - een tweetal zaaltjes - is ingeruimd voor Dorestad in hoofdlijnen. Men vindt er de geschiedenis van de opgravingen, de geografie van de nederzetting, de economische en politieke context - anders gezegd de internationale handelsverbindingen en het optreden van de Vikingen - alsmede het dagelijks leven in al zijn aspecten. De opzet is simpel; de vierkante panelen bevatten teksten en goedgekozen illustraties, de kleinere vitrines hebben dezelfde afmetingen en worden daardoor automatisch in de loop van het verhaal opgenomen. Het maakt de opstelling echter allerminst saai; daarvoor is er teveel afwisseling. Aardige „vondsten" zijn bijvoorbeeld de reconstructie van één van de door Janssen beschreven en afgebeelde complexen, de aan eigentijdse kronieken ontleende „nieuwsberichten uit de 9e


eeuw", of de silhouetten van verorberde dieren met het authentieke slachtafval ernaast. Behalve aardewerk zijn vele andere artefacten aanwezig, van opschik tot wapentuig. De reconstructie van een stukje Dorestad in vogelvlucht en vooral het door wijlen J. Ypey vervaardigde huismodel spreken sterk tot de verbeelding. Boven is een kadeaanleg op 1 : 1 schaal opgebouwd, enigszins geïnspireerd op Jorvik Centre in York, maar met uitzondering van de poppen uit natuurlijke materialen en niet uit kunststof vervaardigd. De rest van de eerste verdieping wordt gevuld met een overzicht van de laatmiddeleeuwse topografie, waarbij ook het kasteel Duurstede en de beide kerken - H. Kruis uit de 10e, St. Janskerk uit de 14e eeuw - ter sprake komen. Voorts is er een opstelling gemaakt van prehistorie en Romeinse tijd. Dat laatste is qua „routing" wat onlogisch; het is dan ook de bedoeling dat die opzet in de nabije toekomst wordt gewijzigd. Een daartoe opgerichte commissie van bijstand, uiteraard met sterke ROB-inbreng, zorgt voor de begeleiding van die herinrichting. De dagelijkse leiding is in handen van de kunsthistorica Lisette Le Blanc, die sinds 1 januari 1989 tot (eerste) conservator van het museum is benoemd. Wellicht krijgt zij de mogelijkheid om de expositie ook ruimtelijk gezien verder uit te bouwen. De huidige huisvesting is aan de krappe kant, en al lijkt het verstandig er niet opnieuw een stedelijke oudheidkamer van te maken, naast Dorestad zou er ook

4. Uit de vitrine met laat-middeleeuwse keramiek: aaidewerken fluitje met steengoed op de achtergrond. Foto's F. D. Zeiler.

3. Het museumgebouw gezien vanuit de kruidentuin met de indrukwekkende, 250 jaar oude moerbeiboom.

plaats moeten worden ingeruimd voor een uitgebreider opstelling over de late middeleeuwen. Dat zal door archeologisch geïnteresseerden - ook buiten beroepswereld en AWN - zeker worden geapprecieerd. Ofschoon de reis naar Wijk ook nu al ten volle de moeite waard is! Kantonnaal en Stedelijk Museum, Volder-

straat 15,3961 BA Wijk bij Duurstede, tel. 03435-71448. Openingstijden: di. t/m zo. van 13.30 tot 17.00 uur. Te bereiken met bus 40 en 41 vanaf Utrecht CS of bus 56 (niet zo.) vanaf station Driebergen-Zeist. Literatuur Archeologische Cahiers nr. 1, uitgave ROB 1979 (verkrijgbaar in het museum). Rouppe van der Voort, L.C. J. M., 1980. Enkele aantekeningen over de geschiedenis van het Kantonnaal en Stedelijk Museum van Wijk bij Duurstede. Jaarboek Oud-Utrecht, 165175. Themanummer Dorestad, Spiegel Historiael 13 (1978), 193-340, tevens verschenen als Dorestad-supplement van Westerheem 27. Hofstraat 18 8261 BZ Kampen

161


Jaarvergadering 1989

Afscheid

Op zaterdag 22 april j.l. werd de jaarlijkse algemene ledenvergadering van de AWN gehouden; plaats van handeling was ditmaal Tilburg, waar de jubilerende afdeling Midden-Brabant als gastheer optrad. Er waren verschillende bestuursmutaties: Wim Telleman (hierboven toegesproken door voorzitter Mooijman) trad af als organisator van de kampen, Ben Kanters (rechts en profil) als p.r.-man. Ook voor Peter van der Zwaai zat het secretariaat er na een dikke zes jaar op; gelukkig werd ervoor gezorgd, dat hij kon blijven schrijven (boven). 162


. . . . en welkom

Als nieuwe bestuursleden werden verkozen: Yvonne Coumans (links) en Saskia van Dockum (boven, tussen Jos de Grood van afd. 17, Ben Kanters, Karin van den Berg van afd. 1 en mede-HB-lid Chris van Hulst aan de koffietafel). In de opvolging van de secretariaatsfunctie had Frans Diederik zich al eenjaar lang kunnen bekwamen. Op onderstaande foto kijkt hij juist achterom naar oud-voorzitter Molhuijsen, die zoals gewoonlijk van de rondvraag gebruik maakt om nog eens „de archeologische boodschap dóór te geven".

Foto's F. D. Zeiler

163


& ^'P^

j&m~ v- *$,!

Het middagprogramma Na de jaarvergadering en de lunch werd een tocht gemaakt langs de opgraving op de Groote Akkers in Goirle en de grafheuvels op de Rechte Heide, een archeologisch monument in dezelfde gemeente. Uw verslaggever had die middag andere verplichtingen; gelukkig zorgde AWN164

administrateur Henk Schoorl voor bovenstaande getekende impressie. Aan het eind van de excursie keerde men terug naar Tilburg, waar provinciaal archeoloog W. J. H. Verwers het eerste exemplaar van de jubileum-Westerheem uit handen van Johan Hendriks ontving (zie foto op p. 165).


Het jubileumnummer! Foto Y. Coumans.

Nieuwe statuten voor de AWN? P. W. van der Zwaai Enkele jaren geleden constateerde het hoofdbestuur dat de statuten van de vereniging niet op alle punten met de praktijk overeenstemden. Gelukkig heeft dat het werk van de leden in de praktijk nooit belemmerd. Toch meent het hoofdbestuur dat het verstandig is de regels aan te passen aan de huidige gang van zaken. De algemene ledenvergadering heeft op 22 april j.1. het hoofdbestuur toestemming gegeven om de inspraak via voorrondes o.a. in de afdelingen te laten plaatsvinden, zodat de bespreking op de ledenvergadering in 1990 beperkt kan zijn. Dit artikel is enerzijds bedoeld om de leden te informeren over de belangrijkste wijzigingen, anderzijds ook om hen in de gelegenheid te stellen van de inspraakmogelijkheden gebruik te maken. De vorm van de statuten Een van de meest in het oog springende veranderingen die het bestuur voorstelt is gelegen in de vorm. Het voorstel behelst een in elkaar schuiven van de statuten en het huishoudelijk reglement tot één geheel. Vroeger was de scheiding in statuten en huishoudelijk reglement meer dan thans gewenst. In de statuten waren de regels opgenomen die zelden of nooit gewijzigd hoefden worden, want het wijzigen van de statuten was door de vereiste koninklijke goedkeu-

ring een dure zaak. Deze eis is sinds enkele jaren vervallen en daarmee dus een reden om de regels in tweeën te delen. Het hoofdbestuur hoopt met het in elkaar schuiven de regels overzichtelijker te maken. Bij het in elkaar schuiven is de stofkam gehaald door allerlei procedurevoorschriften. De doelstelling van de vereniging Al bijna veertig jaar draagt de AWN bij aan de archeologie van Nederland. In de archeologie zijn echter andere prioriteiten gesteld, hierdoor is het nodig de doelstelling van de AWN opnieuw te formuleren. De huidige formulering stimuleert „de zelfwerkzaamheid van haar leden op het gebied van de archeologie . . ." (art. 4a). Tegenwoordig vindt men het belangrijker om in de eerste plaats het bodemarchief te beschermen en nietdestructief onderzoek (bv. landesaufnahme) te verrichten. Pas als het bodemarchief bedreigd wordt, moet de (amateur-)archeoloog in actie komen. De formulering van artikel 3 en 4 is aan de huidige opvattingen aangepast. De leden De huidige statuten ontzeggen de jongeren alle rechten. Dit is in strijd met de voorschriften van het huidige Burgerlijk Wetboek. In het voorstel 165


worden aan de jonge leden alle rechten gegeven, tevens wordt de leeftijd voor het jeugdlidmaatschap verhoogd van 16 naar 18 jaar. Voor alle leden worden expliciet de rechten en plichten genoemd. Het royement, dat nu uitsluitend voor het gehele leven uitgesproken kan worden, zal in de toekomst voor minimaal 5 jaar gelden. Daarna kan de persoon in kwestie weer toelating vragen. Die toelating kan eventueel geweigerd worden. Het hoofdbestuur en de redactie Nieuw in het voorstel is de mogelijkheid om hoofdbestuursleden uit hun functie te ontheffen. Gelukkig is er geen praktische aanleiding voor het formuleren van dit artikel, maar het hoofdbestuur meent dat niet alleen het recht bestuursleden te benoemen principieel aan de leden toekomt, maar evenzeer het recht hen uit hun functie te ontheffen. Nu kan de ledenvergadering slechts een herbenoeming verhinderen, of in uiterste geval het bestuurslid royeren als lid van de vereniging. Uiteraard is in de regels ook een beroepsmogelijkheid aangegeven. In de huidige statuten is aan het Dagelijks Bestuur een vooraanstaande positie gegeven. Het voorstel plaatst het hoofdbestuur in het centrum en geeft het Dagelijks Bestuur meer een functie in de voorbereiding en uitvoering van de besluiten van het hoofdbestuur. In de statuten zal ook de positie van de redactie en de redactieraad omschreven worden. De redactie is onafhankelijk binnen de in overleg tussen hoofdbestuur en redactie vastgestelde opzet van het tijdschrift. De afdelingen Uiteraard zijn aan de positie van de afdelingen enkele artikelen gewijd. Elke afdeling wordt verplicht een reglement op te stellen voor de eigen organisatie. In de praktijk hebben de meeste afdelingen al zulke regels. Alle afdelingen krijgen het statutaire recht op een retributie. Duidelijker dan voorheen wordt de verantwoordelijkheid van de afdelingsbestuurders geregeld. In theorie is - en blijft - het hoofdbestuur, als bestuur van de vereniging, verantwoordelijk

166

voor de handelingen van de afdelingsbestuurders. Op dit moment is daarover feitelijk niets geregeld, zodat de activiteiten van het afdelingsbestuur juridisch gezien vaak op persoonlijke titel geschieden. In het voorstel wordt aan de bestuurders van afdelingen toegestaan rechtsgeldige handelingen namens de vereniging te verrichten, voorzover het functioneren van de afdeling dat nodig maakt. Het hoofdbestuur krijgt vervolgens het recht om een slecht functionerende afdelingsbestuurder uit zijn functie te ontheffen, uiteraard met de mogelijkheid bij de ledenvergadering in beroep te gaan. De statutenwijziging In de toekomst zal de statutenwijziging eenvoudiger en vooral goedkoper gemaakt worden. Nu zou aan alle leden de volledige oude en nieuwe tekst opgestuurd moeten worden. Dankzij het besluit van de ledenvergadering is deze regel nu reeds buiten werking gesteld. In plaats daarvan zullen, zoals nu het geval is, de hoofdlijnen van het wijzigingsvoorstel in Westerheem geplaatst worden en zal de inspraak via de afdelingen geschieden. De inspraak Binnenkort wordt aan alle afdelingen de volledige tekst van de wijziging toegezonden. Zij krijgen tot 1 oktober de gelegenheid om te reageren. Ook anderen kunnen aan de inspraakronde deelnemen. Indien u aan de inspraak wilt deelnemen kunt u dat doen via een eventuele inspraakronde in de afdelingen. Ook kunt u bij ondergetekende een exemplaar van de wijzigingsvoorstellen opvragen en op- en aanmerkingen inzenden. In november worden alle reacties behandeld. Is de behandeling in eerste termijn niet voldoende dan kan er een tweede ronde volgen en eventueel een extra vergadering in februari 1990 over de laatste geschilpunten. De voorstellen zullen dan zonder veel problemen door de algemene ledenvergadering aangenomen kunnen worden. Lepelaarsingel 388 3136 PK Vlaardingen


Literatuurbespreking Roebroeks, J. W. M., 1989. Fromfindscatters to early hominid behaviour: a study of Middle Palaeolithic riverside settlements at MaastrichtBelvédère (The Netherlands). Proefschrift Rijksuniversiteit te Leiden; 185 pp., 157 figuren. Met bijdragen van A. van Gijn, P. v.d. Velde en C. S. Arps. Het proefschrift zal onder dezelfde titel verschijnen in het tijdschrift Analecta Praehistorica Leidensia. Op 2 februari 1989 promoveerde Wil Roebroeks te Leiden op een rijk geïllustreerd proefschrift, gewijd aan de onderzoekingen in de Belvédère-groeve bij Maastricht. Dit is het eerste proefschrift in Nederland over een palaeolithisch thema. Het werk beschrijft opgegraven vondstcomplexen uit rivier- en lössafzettingen in de groeve, die zowel uit het Saalien als het Weichselien dateren. Het apocriefe woord van Heine dat in Nederland alles 50 jaar later gebeurt dan in de buurlanden klopt in dit geval maar matig. Meer dan een eeuw geleden immers raakten al belangrijke vondsten bekend in grote rivierdalen, zoals die van de Thames en de Somme. Pas in de zeventiger jaren van deze eeuw leerden we in Nederland grote middenpalaeolithische vindplaatsen kennen in rivierafzettingen, bij Rhenen; deze moeten dateren van voor de landijs-bedekking in het Saalien, omdat ze in gestuwde sedimenten voorkomen. De vondsten uit Saalien-lagen in de Belvédèregroeve bewijzen opnieuw dat ook in Nederland rivierdalen veelvuldig werden bezocht door midden-palaeolithische mensen, onder meer tijdens de periode die door de geologen wordt omschreven als het Vroeg-Saalien (het deel van het Saalien voor de landijsbedekking). Roebroeks' proefschrift is een fascinerend boek over een fascinerende vindplaats. Het begon allemaal in 1980, toen de geoloog W. M. Felder in de groeve in situ een grote kern vond. Ondertussen zijn er meerdere tienduizenden middenpalaeolithische vondsten geborgen, zodat het duidelijk is dat we hier met een rijke vindplaats te maken hebben. Verschillende omstandigheden maken het onderzoek in de Belvédèregroeve van groot belang. In de eerste plaats zijn hier in meerdere niveaus vele, meer of minder dichte, vondst-concentraties aangetoond, naast geïsoleerde vondsten. Tien „sites" (die met letters worden benoemd: A - K) zijn tot nu toe opgegraven, en niet minder dan acht daarvan stammen uit ruwweg één periode, nl. het Vroeg-

Saalien. Dat wil uiteraard niet zeggen dat ze precies gelijktijdig gevormd werden: de vraag of concentraties wel of niet contemporain zijn, zelfs als ze in dezelfde laag en dicht bij elkaar gesitueerd zijn, is moeilijk te beantwoorden met behulp van archeologische methoden. Maar deze situatie maakt het wel mogelijk verschillende sites uit ongeveer dezelfde periode, die bovendien in hetzelfde milieu ontstonden, met elkaar te vergelijken. Daarbij komt dat het bij meerdere sites waarschijnlijk is dat het vondstmateriaal zich ongeveer in een primaire situatie bevond, dat wil zeggen niet of nauwelijk secondair verstoord door allerlei geologische processen (dit in tegenstelling tot de „sites" van de „Rhenen-groep*). Dit betekent dat hypotheses opgesteld kunnen worden over allerlei aspecten van het gedrag van de palaeolithische mens, bijvoorbeeld zijn ruimtelijk gedrag. Toch moet enige verspoeling mijns inziens wel zijn opgetreden, gezien ondermeer de anders moeilijk te begrijpen horizontale verspreiding van houtskool op sommige sites (bijvoorbeeld Site C). Een derde reden waarom dit onderzoek van grote waarde is wordt gevormd door de omstandigheid dat op meerdere sites resten van Pleistocene dieren bewaard gebleven zijn. In enkele gevallen is het op zijn minst waarschijnlijk dat de aanwezigheid daarvan verband moet houden met de palaeolithische vondsten op dezelfde plek. Een prachtig voorbeeld wordt geleverd door Site G, waar ongeveer 60 vuurstenen werden geborgen, geassocieerd met botten van onder meer enkele neushoorns, herten, en een olifant. Een opvallend werktuig van deze plek, een 16,5 cm lang „rugmes", werd bestudeerd door Annelou van Gijn. Zij constateerde gebruikssporen die mogelijk het resultaat zijn van het opensnijden van een dikhuidig dier. Tijdens haar onderzoek wist Van Gijn niet dat het rugmes gevonden was tussen de resten van twee jonge steppeneushoorns: pas na haar werk werd haar dat verteld. Zulke gevallen illustreren dat de gebruikssporen-analyse een volwassen discipline geworden is. De gevolgde procedure geeft bovendien een hint van wat een „wetenschappelijke" benadering binnen de archeologie zou kunnen inhouden: in feite hebben we hier van doen met een interessant voorbeeld van een „blinde test". Uiteraard weten we daarmee nog niet of deze dieren wel of niet door de mensen buit waren gemaakt door middel van de. jacht.

167


De mogelijkheid dat het hier om een vorm van aaseten gaat kan niet worden uitgesloten. Deze laatste hypothese wordt de laatste jaren met nadruk naar voren gebracht door Binford, en één van de verdiensten van het proefschrift van Roebroeks is dat het een grondige discussie bevat van dergelijke fundamentele problemen. Daarbij worden ook mogelijke manieren aangegeven om onze interpretatie-modellen te verbreden. Het onderzoek werd uitgevoerd door een uitgebreid „interdisciplinair team". Verschillende geologen bestudeerden de stratigrafie en de paleobodems. Het zoogdier-paleontologisch onderzoek gebeurde door Thijs van Kolfschoten; hij promoveerde in 1988 te Utrecht. Zoals al gezegd bestudeerde Annelou van Gijn de gebruikssporen (een verslag van haar hand is bij het proefschrift gevoegd); helaas zijn veel van de vondsten te gepatineerd. Verder werden onder meer houtskooldelen, okerresten en mollusken onderzocht. Stuifmeel is in «Öe onderzochte lagen jammer genoeg niet bewaard gebleven. Meerdere „absolute" dateringstechnieken werden toegepast (Thermoluminescentie en Electronen Spin Resonantie), waarvan de resultaten zich redelijk laten verenigen met de inzichten verkregen door het paleontologisch onderzoek. De Vroeg-Saalien vindplaatsen blijken ruwweg gedateerd te kunnen worden rond 250.000 jaar geleden. Ze ontstonden tijdens een interglaciaal dat mogelijk te correleren is met het door Zagwijn onderscheiden Hoogeveen Interstadiaal (ook in het geval van Rhenen ziet het ernaar uit dat de bewoning voornamelijk in die periode te plaatsen is). Roebroeks bespreekt mogelijke correlaties met de diepzeebodem-curves, maar maakt terecht uitvoerig melding van de grote problemen die inherent zijn aan zulke pogingen. Behalve als interdisciplinair onderzoek is het werk in de Belvédère-groeve ook voorbeeldig wat betreft de samenwerking tussen beroeps- en amateur-archeologen. Een aantal mensen heeft vanaf het begin door een grote persoonlijke inzet het onderzoek tot een succes helpen maken, en ook op deze plaats moeten de namen van Kim Groenendijk, Paul Hennekens en Jean-Pierre de Warrimont in dat verband genoemd worden. Roebroeks vermeldt in zijn dankwoord dat zij ook „...betrokken waren bij de stimulerende en soms felle discussies over de in het proefschrift behandelde thema's." Hier kan nauwelijks worden ingegaan op de schat aan gegevens in het proefschrift. Van grote waarde is de presentatie van het onderzoek betreffende Site C, waar één van de meer uitgebreide opgravingen binnen de Vroeg-Saalien afzettingen plaatsvond. Het vuursteenma-

168

teriaal van deze plek werd aan een uitvoerige refitting-analyse onderworpen, hetgeen interessante resultaten opleverde die door Roebroeks uitvoerig worden besproken. De grootste „gereconstrueerde" kern bestaat uit 162 aan elkaar geplakte artefacten! Behalve inzichten in de technologie en de ruimtelijke patronen op de vindplaats, leverde deze analyse ook gegevens betreffende „import en export" van vuurstenen. Zo bleek bijvoorbeeld dat een elders reeds ruw bewerkt stuk vuursteen naar Site C gebracht werd en hier tot een kern werd gevormd; vervolgens werd deze kern naar een andere plek meegenomen waar er afslagen vanaf werden gehaald, waarvan sommige daarna opnieuw naar Site C werden gebracht om daar gebruikt te worden. Roebroeks gaat uitgebreid in op allerlei andere gegevens betreffende transport van artefacten in het Palaeolithicum. Hij concludeert dat dit verschijnsel een belangrijke sleutel kan vormen voor het begrijpen van verschillen in samenstelling tussen palaeolithische complexen. Vergelijkbare patronen kennen we ook van jongpalaeolithische vindplaatsen. Site C behoort tot een groep sites in de Belvédère waarop slechts zeer weinig „werktuigen" voorkomen. Dergelijke „arme" vondst-concentraties zijn ongetwijfeld zwaar ondervertegenwoordigd in de literatuur, en het proefschrift van Roebroeks verbreedt onze kijk op het Midden-Palaeolithicum dan ook aanzienlijk. Er bestaan echter ook sites met veel werktuigen in de Belvédère-groeve, waarvan de belangrijke Site K een voorbeeld is. Deze vindplaats werd in 1986 en 1987 opgegraven en wordt slechts summier besproken in het proefschrift. De ongeveer 150 werktuigen bestaan voornamelijk uit verschillende typen schaven. Op deze plek werden ook veel verbrande vuurstenen gevonden (net als binnen één van de concentraties van Site C), die een goede aanwijzing vormen voor de aanwezigheid van haarden. Van groot belang zijn verder de vindplaatsen uit het Weichselien, waarvan één (Site E) onder meer een afgebroken top van een vuistbijl opleverde. Roebroeks beschrijft ook een grote „Micoquienvuistbijl" die door hem los in de groeve werd gevonden. Een andere Weichselien-vindplaats (Site J) is opmerkelijk omdat de Levalloistechniek daar in het geheel niet werd toegepast. Tenslotte wil ik enkele problemen kort aanroeren. De stratigrafie in de groeve is duidelijk zeer gecompliceerd. Dit blijkt onder meer ook uit de studie van fossiele bodems: terwijl in eerdere publicaties onder de Eemien-bodem twee vroegere bodems werden beschreven, blijkt nu dat er maar één is. Het principieel juiste onderscheid tussen lithologie en lithostratigrafie dat door


Roebroeks wordt gemaakt, heeft het probleem van laterale facies-overgangen niet uit de weg geruimd; wat dat betreft is nader onderzoek zonder meer noodzakelijk. Hierboven stipte ik al het lastige probleem aan dat zich voordoet als er verschillende concentraties in dezelfde laag aanwezig zijn (zoals op Site C): zijn deze wel of niet gelijktijdig ontstaan? Het is niet waar dat verbindingslijnen op basis van refitting gelijktijdigheid bewijzen. In sommige gevallen wijzen deze eerder op het omgekeerde. Daarom is het nodig het karakter van zulke verbindingen nader te onderzoeken voordat er redelijke hypotheses hieromtrent opgesteld kunnen worden. Een klein punt van kritiek betreft de verspreidingskaarten in het proefschrift. Het karteren van artefacten in grootte-klassen is een aardig idee, maar ik vind het jammer dat werktuigen en kernen niet met aparte symbolen zijn aangegeven. Roebroeks vindt op basis van zijn onderzoek dat er duidelijke gedragsverschilllen bestonden tussen de laatpalaeolithische mensen en die uit het oudere Palaeolithicum. Dit zou onder meer blijken uit ruimtelijke patronen: het „seating plan model", zoals opgesteld door Binford, zou wel toepasbaar zijn op laatpalaeolithische vindplaatsen maar niet op de concentraties in de Belvédère. Hoewel ik niet wil ontkennen dat er zulke verschillen bestonden tussen de twee perioden, blijkt dit naar mijn idee niet duidelijk uit de door Roebroeks gepubliceerde verspreidingskaarten. Ruimtelijke analyse is een terrein waarop eigenlijk nog maar weinig interessante resultaten zijn geboekt; methodologisch gezien is er wat dat betreft nog veel werk te doen. In zijn laatste hoofdstuk bespreekt Roebroeks onder meer het pseudo-artefacten probleem. Ik ben het geheel met hem eens dat veel vondsten uit noordwest Europa die in perioden ouder dan het Saalien worden geplaatst uit pseudo-artefacten bestaan. Dit geldt niet alleen voor Nederlandse „Chopper/Chopping-tool Complex"vondsten (Jabeek etc), maar ook voor vindplaatsen als Sprimont in België en Westburysub-Mendip in Engeland. Eén van de bij het proefschrift gevoegde stellingen (VIII) luidt als volgt: „De geschiedenis van de „vroegste bewoning van Europa" dient door een archeologische enquête-commissie herschreven te worden." Dit is een uitstekend hoewel moeilijk uitvoerbaar idee; zeker in ons land wordt het hoog tijd dat de wat dit betreft sterk vervuilde literatuur eens kritisch wordt gescreend. Al met al is het proefschrift van Roebroeks een belangrijke aanwinst, en betekent het een grote sprong voorwaarts wat het Palaeolithicum-

onderzoek in Nederland betreft. Het bevat veel informatie van hoge kwaliteit waarmee ik persoonlijk nog lang niet ben uitgestoeid. Ik wil hem, en iedereen die aan het onderzoek heeft meegewerkt, graag van harte feliciteren met het prachtige resultaat. Dick Stapert J. Schoneveld en G. Visscher, Op zoek naar Villa Cruoninga. Stichting Archeologisch Onderzoek Martinikerkhof Groningen. Groningen, 1988. 131 blz. ISBN90-9002606-1. Prijs f 9,95. Op zoek naar Villa Cruoninga is de titel van een boek dat op een luchtige wijze verslag doet van de opgraving aan het Martinikerkhof (eerste fase) in Groningen1. Enerzijds bestaat de inhoud uit een weergave van 13 kranteberichten van de journalist G. Visscher, die tijdens de opgraving in het Nieuwsblad van het Noorden verschenen en dus het nieuws over vondsten en het verloop van de opgraving heet van de naald melden. Anderzijds worden deze artikelen afgewisseld door bijdragen van J. Schoneveld, de opgravingsleider, die op de resultaten van de opgraving wat dieper ingaat. Deze publikatie werd uitgegeven door de Stichting Archeologisch Onderzoek Martinikerkhof Groningen. Deze stichting, die de opgraving organisatorisch en financieel mogelijk maakt, bestaat uit vertegenwoordigers van het BAI, Stichting Monument en Materiaal, AWN-afdeling Noord Nederland, het Groninger Museum, de Vereniging Stad en Lande en de Stichting Vrienden van de stad Groningen. Zij werd begin 1986 als werkgroep opgericht en begon vanaf september van dat jaar als stichting een actief financieel wervingsbeleid uit te voeren. Naast bijdragen van overheid en fondsen, verwierf zij ook gelden van bedrijven, banken en particulieren. Nauw gekoppeld aan deze operatie was het informeren van het publiek over het belang en de voortgang van het archeologisch onderzoek zowel voor als tijdens de opgraving. Door middel van publicaties, lezingen, rondleidingen, publieksacties en het verzorgen van een tentoonstelling tegelijkertijd met de opgraving (vondsten die de ene dag gedaan waren, stonden de volgende dag gerestaureerd in de vitrines!) werd deze taak gerealiseerd. Het boek Op zoek naar Villa Cruoninga past geheel in dit beleid. Na de eerste onderzoeksfase (maar nog voor de tweede), worden aan het grote publiek enkele belangrijke resultaten getoond van het werk van de opgravers van Gro1 Zie voor een verslag van de eerste fase van deze opgraving: J. Schoneveld, Het archeologisch onderzoek van het Martinikerkhof te Groningen. Westerheem 37, no. 1. 25-31. 169


ningen („de helden van Groningen" volgens Vrij Nederland). Dit boek is duidelijk geschreven voor de geïnteresseerde leek, die doorgaans achter het hek van de opgraving te vinden is. De foto's die in het boek opgenomen zijn, tonen ons dan ook niet alleen vondsten en grondsporen, maar laten vooral ook de dagelijkse beslommeringen van de archeologen zien. Deze publikatie is overigens, mede gezien de lage prijs, ook voor (amateur-)archeologen interessant. Op zoek naar Villa Cruoninga is niet alleen een bijzonder gebaar naar het grote publiek, maar ook bittere noodzaak. De financiële middelen voor archeologisch onderzoek komen nu eenmaal „van achter het hek" vandaan. P. K. Smiesing en J. P. Brinkerink, Onder de rook van Utrecht. Twee eeuwen tabakspijpenmakerijinLauwerecht, 1600- 1800. (Stichtse Historische Reeks 14). De Walburg Pers, 1988. 170 blz. Prijs f 35,-. Na Friederich's publikatie Pijpelogie; vorm, versiering en datering van de Hollandse kleipijp (AWN-monografie no. 2, 1975) is er met betrekking tot de studie van de Nederlandse tabakskleipijp het nodige gebeurd. Niet alleen verschenen er talrijke publikaties over historische, archeologische en technologische facetten van de kleipijpenproductie, maar ook werd in 1978 de Pijpelogische Kring Nederland (PKN) opgericht. Deze vereniging bestaat merendeels uit in kleipijpen geïnteresseerde amateur-archeologen en -historici, die elkaar door middel van het vier keer per jaar verschijnende verenigingsblad op de hoogte houden van nieuwe pijpelogische archief- en bodemvondsten. Naar aanleiding van haar jubileum in 1988 heeft de PKN de bundel De kleipijp als bodemvondst uitgegeven, waarin door elf auteurs de tot nu toe bekende archivalische en archeologische gegevens met betrekking tot de lokale kleipijpenproductie in een zestiental Nederlandse steden behandeld worden. Doel van deze bundel is naast het geven van een beknopt historisch overzicht, de lezer behulpzaam te zijn bij het determineren van kleipijpen. Aparte, diepgaande studies over lokale pijpenproductie-centra blijven natuurlijk nog van groot belang. Zo'n laatstgenoemde studie over de Utrechtse pijpenmakers en hun producten is onlangs in boekvorm verschenen, waarvan de titel luidt: Onder de rook van Utrecht. Deze publikatie bestaat uit twee delen, namelijk een historisch overzicht en een corpus van Utrechtse kleipijpen. Na een algemene inleiding over de geschiedenis van het buitengerecht Lauwerecht, waar de meeste pottenbakkers en pijpenmakers vanwege hun brandgevaarlijk be-

170

roep woonden en werkten, en een verhandeling over de productietechniek van kleipijpen wordt ons in het historisch overzicht een beeld geschetst van de ontwikkeling van de 17e- en 18eeeuwse tabakspijpennijverheid in Utrecht. Hoewel er uit archiefbronnen tot ca. 1650 geen namen van pijpenmakers bekend zijn, wijzen de gevonden hielmerken van begin 17e-eeuwse kleipijpen op het bestaan van pijpenmakers in Utrecht. Over de tweede helft van de 17e eeuw en de 18e eeuw is meer bekend en konden, evenals in andere steden, diverse familierelaties tussen de verschillende pijpenmakers aangetoond worden. De Utrechtse pijpenmakers hebben doorgaans korte, grove kleipijpen vervaardigd, die in de stad en provincie Utrecht afzet vonden. Pijpenstorten (afval van pijpenmakerijen) zijn tot op heden in Utrecht nog niet aangetroffen. De laatste hoofdstukken van het historisch overzicht gaan over de bijproducten (o.a. pijpaarden haarkrullers) van de Utrechtse pijpenmakers en over de zogenaamde „pijpenuitbranders". Dit waren lieden die verstopte tabakspijpen weer schoonbrandden. Het historisch overzicht geeft de resultaten van een gedegen archivalisch onderzoek weer en is wat dit laatste betreft dan ook uitermate nuttig. Naast de gegevens over de Utrechtse pijpennijverheid bevat het weinig nieuwe informatie, maar dit kan men van een lokale studie ook niet verwachten. Het tweede deel van het boek - het corpus van Utrechtse pijpen - bestaat uit tekeningen en beschrijvingen van Utrechtse en mogelijk Utrechtse tabakspijpen. De tekeningen, die door J. P. Brinkerink vervaardigd werden, zijn bijzonder fraai. Onder de rook van Utrecht is een mooi uitgevoerd en rijk geïllustreerd boek dat iedereen die zich met pijpelogie of post-middeleeuwse archeologie in Utrecht e.o. bezighoudt, zou moeten kennen. Het enthousiasme voor het boek van de gemeentelijk archeoloog van Utrecht, T. J. Hoekstra, zoals blijkt uit zijn voorwoord, is zeker op zijn plaats. Arnold Carmiggelt A. C. F. Koch, Het Bergkwartier te Deventer. Huizenboek van een middeleeuwse stadswijk tot 1600. De Walburg Pers, Zutphen 1988. ISBN 90-6011-613-5. Prijs f 60,-. Op een of andere wijze weet Deventer meestentijds te ontkomen aan de roep van provincialisme, die de meeste buitenrandstedelijke plaatsen kwelt. Misschien houdt dit verband met de zeer oude rechten die het op de stedelijke status kan doen gelden: al omstreeks 770 immers was het een


handelsplaats van enige betekenis. Het kan ook mede het gevolg zijn van een zekere intellectuele instelling van de stad, die weliswaar niet op puur universitaire gronden, maar op zekere „academische" tradities berust. Recentelijk heeft ook de baanbrekende rol van Deventer in de stadsvernieuwing alom bewondering geoogst: terwijl de meeste steden structuurplannen vol demping, sloop en hoogbouw propageerden, begon aan de IJssel de zorgvuldige restauratie van het Bergkwartier. Van die karakteristieke stadswijk rond de hooggelegen Bergkerk met zijn dubbele toren is de laatmiddeleeuwse structuur grotendeels bewaard gebleven. Stratenpatroon, verkaveling en bouwmassa kennen een grote mate van continuïteit, terwijl van de nog bestaande huizen sommige gedeelten teruggaan tot het begin van de 14e eeuw. Wanneer men bedenkt, dat het Bergkwartier zich pas vanaf de vroege 13e eeuw als echte stadswijk heeft ontwikkeld - de kerk werd in 1206 gewijd - is duidelijk, dat hier een schier onuitputtelijke bron voor bouwhistorisch onderzoek te vinden is. Temeer, omdat Deventer gezegend is met een rijk en vanaf de 14e eeuw verrassend compleet stadsarchief. De Deventer historicus A. C. F. Koch - één van de geleerden die de fakkel brandende houden heeft zich reeds vele jaren in de archiefbronnen verdiept met het oogmerk tot een historisch kadaster van het laatmiddeleeuwse huizenbestand te komen. De resultaten van zijn onderzoek met betrekking tot het Bergkwartier zijn nu gepubliceerd in een werkelijk meesterlijke studie, die straat voor straat, huis voor huis behandelt en alle uit de periode tot ca. 1600 bekende gegevens vermeldt. Men vindt er per huis achtereenvolgens de plaatselijke aanduiding (met huisnaam), de eigenaars en bewoners, de omschrijvingen van het perceel uit oude akten, het gebruik, op het pand'rustende renten en koopsommen, juridische geschillen en waar mogelijk de indeling van het huis. Iedere straat wordt voorafgegaan door een algemene karakteristiek waarin naamkundige, topografische en sociaal-economische bijzonderheden worden gegeven. Ter verluchting zijn straatwandtekeningen van de hand van J. J. van Nijendaal opgenomen, waarin de oudste bouwtekeningen zijn verwerkt. Dat deze uiteraard pas van na 1850 zijn vormt nauwelijks een bezwaar, gezien de zo perfect bewaarde structuur van de wijk. Het eigenlijke huizenboek is weer voorzien van een lange en gedegen inleiding, bestaande uit vier hoofdstukken en een epiloog, waarin Koch uitgebreid ingaat op de geschiedenis van Deventer als geheel. Het Bergkwartier was de jongste van de acht wijken van de stad en tevens de

grootste, aangevlijd tegen de Brink, dat merkwaardige, kronkelende plein waarop zich de levendige handel concentreerde. Uiteraard komen de stadsbrand van 1334 en de daarna, met subsidie van de stedelijke overheid gestimuleerde verstening van de stad ter sprake, evenals de invloed van de pest en andere rampen. De algemene beschrijving van bouw, indeling en situering van de huizen baseert de auteur met name op het rijke 15e- en vroeg 16e-eeuwse bronnenmateriaal. Ongemeen boeiend, en gekruid met de typisch Kochiaanse humor, is het hoofdstuk over de „quade jaren" tussen 1572 en 1591, toen Deventer diverse malen tussen de katholieke en calvinistische, oftewel Spaans- en Oranjegezinde partij werd heen en weer geslingerd. De persoonlijke belevenissen van de hoofdrolspelers, maar vooral van de gewone Deventer burgers en burgeressen, laten zich lezen als een roman. Als de roerige periode voorbij is, komt de IJsselstad ook economisch in de luwte te liggen; de ruimtelijke structuur wordt als het ware bevroren, terecht het moment om een studie als deze af te sluiten. Koch's boek vormt - daar het allereerst een bronnenuitgave is - de basis voor verder onderzoek door vele disciplines: rechtshistorici, historisch geografen, bouwhistorici, stadshistorici en archeologen. Wat de laatsten betreft zou des schrijvers pleidooi voor gericht oudheidkundig bodemonderzoek in en om de Bergkerk (p. 239 e.v.) een uitdaging kunnen zijn, terwijl de boedelinventaris van joffer Zwese van Doirninck uit de Roggestraat (p. 171, 1562) een aardige opsteker is voor hen die de verbinding trachten te leggen tussen archeologische en historische bronnen van materiële cultuur. Het meest boeiende is in dit opzicht misschien wel Koch's reconstructie van de oudste omwalling van Deventer, zoals weergegeven in het kaartje op p. 10. Archeologisch is er geen enkele aanwijzing dat de Brink al vóór de ontwikkeling van het Bergkwartier binnen de stad was gelegen; historisch-geografisch pleit er zelfs heel wat tegen. Toch moet worden erkend, dat de percellering beoosten de Brink, uitgaande van het vreemde kromme begin van de Bergstraat, kan wijzen op een oudere begrenzing. Wellicht kan het toetsen van die hypothese één van de taken worden van de komende stadsar171


cheoloog. Want dat Deventer nog steeds niet tot de aanstelling van een dergelijke functionaris is overgegaan, past toch eigenlijk niet voor een stad die in andere opzichten zó ver boven het provincialisme is verheven. F. D. Zeiler H. J. Reusink. Leersum, grafheuvels op de Zuilensteinsche Kop. Zutphen, Terra/Amersfoort, R.O.B., 1988. 39p. (Archeologische monumenten in Nederland 11). Prijs f 5,- . Jurjen M. Bos. Waterland, een middeleeuws cultuurlandschap. Zutphen, Terra/Amersfoort, R.O.B., 1988. 39 p. (Archeologische monumenten in Nederland 12). Prijs f 5,-. Tijdens regionale vergaderingen van AWNafdelingen is meermalen de wens geuit, in Westerheem aandacht te besteden aan archeologische wandel-, fiets- en autoroutes. Dat ligt zeker in de bedoeling van de redactie. In de rubrieken Literatuurbespreking en Literatuursignalement kan dit geschieden door te attenderen op publikaties waarin dergelijke routes zijn opgenomen. De laatstverschenen twee deeltjes in de reeks „Archeologische monumenten in Nederland" die een aantal jaren een kwijnend bestaan heeft geleid - zijn geslaagde voorbeelden van dergelijke publikaties. De monumenten die zij beschrijven, zijn wel zeer uiteenlopend. Ons zeer gewaardeerde lid Heinz Reusink neemt een aantal uit de Midden-Bronstijd (1800-1100 v. Chr.) daterende grafheuvels onder de loep. Hij doet dat op bevattelijke wijze. Na een korte inleiding gaat hij eerst uitvoerig in op de Utrechtse Heuvelrug als prehistorisch woongebied. Vervolgens schenkt hij aandacht aan grafheuvels in het algemeen en de grafheuvels op de Zuilensteinsche Kop in het bijzonder. De historie is temidden van al deze prehistorie vertegenwoordigd met een relaas over grafheuvelonderzoek bij Leersum in de vorige en - voorzover het de beschreven grafheuvels betreft - in deze eeuw. Korte hoofdstukken over vondsten, datering, prehistorische vindplaatsen in de omgeving en de restauratie van de grafheuvels completeren dit leuke boekje, dat zijn waarde niet in het minst ontleent aan de als bijlage opgenomen „Grafheuvelroute Utrechtse Heuvelrug", sa. mengesteld door R. H. J. Klok. Een opmerking: Reusink merkt terecht op dat men in lage gebieden (plaatsen die meters diep beneden het tegenwoordige zeeniveau liggen) zelden grafheuvels vindt. Hij vervolgt: „Die horen bij de hoge zandgronden". Is dat laatste niet wat absoluut gesteld? In het kustgebied zijn overstoven grafheuvels aangetoond in een polder bij Velsen

172

en op p. 10 van zijn boekje voert Reusink zelf ze als mogelijkheid op met betrekking tot de laaggelegen nederzetting op „De Horden" bij Wijk bij Duurstede. Jurjen Bos vraagt voor een ander soort monument aandacht: een heel gebied. Waterland, een voormalig hoogveengebied ten noorden van Amsterdam, is een betrekkelijk jong landschap. Geen „natuurlijk" landschap maar bij uitstek een cultuurlandschap, door de mens gevormd... of misvormd, zo men wil. Desondanks mooi, dat wel. Over dit landschap handelt dit deeltje. Omdat de mens in het ontstaan (de ontginning; eind 10e-12e eeuw) en de daarop volgende ontwikkeling ervan zo'n overheersende rol heeft gespeeld, neemt de historie in dit boekje een prominente plaats in. Maar ook de archeologie is ruimschoots vertegenwoordigd. De Waterlandse dorpen zijn veelvuldig „verhuisd" en de verlaten nederzettingen hebben vele zichtbare èn onzichtbare sporen in het landschap achtergelaten. Uw recensent herinnert zich nog heel goed, dat tijdens de op de jaarvergadering 1987 aansluitende excursie naar Waterland juist die sporen, dankzij de deskundige toelichting door de auteur van dit boekje, voor hem gingen leven en het verleden dichtbij brachten. Ook in de voor ons liggende tekst is Jurjen Bos erin geslaagd, zijn liefde voor dit cultuurlandschap èn archeologisch monument op de lezer over te dragen. Ook nu completeert een routeschets de tekst. De regionale vergaderingen zijn wèl op hun wenken bediend. P. Stuurman Errata literatuurbesprekingen:

Dat de uiteinden van een regenboog associaties met de horizon en wat zich daarachter bevindt kunnen oproepen, is niet zo vreemd. Maar merkwaardig is wèl, dat ik in mijri recensie van de twee jeugdboeken van Tonny Vos (Westerheem afl. 1,1989, p. 45-46) „regenboog" stelselmatig heb getransformeerd in „horizon". Voor alle duidelijkheid: de titel is „Het eind van de regenboog. Waarom kwamen de Romeinen nooit naar Ierland". In dezelfde aflevering van Westerheem heb ik in mijn recensie van onder meer,,Opgraven. Technieken voor archeologisch veldwerk" (p. 47-48) vergeten te vermelden, dat deze publikatie het resultaat is van een gezamenlijk initiatief van AWN en NJBG. Stichting Matrijs te Utrecht trad op als uitgever. P. Stuurman


Literatuursignalement Oudheidkundige mededelingen 68, 1988: W. H. Wimmers. Het urnenveld op de Westerheide bij Hilversum (p. 117-144). In deze, oorspronkelijk als scriptie IPP verschenen, bijdrage inventariseert en bediscussieert de auteur de gegevens die gedurende drie opgravingscampagnes (in 1855 door Janssen, in 1925 door Remouchamps en in 1933/34 door Bursch) en door amateur-archeologen zijn verzameld. De onderzoeken leverden zeer veel urnen op, die rond de grens tussen Late Bronstijd (Hoogkarspel-laat) en Vroege Ijzertijd (Ruinen-Wommels I) gedateerd kunnen worden. Zij bieden meer inzicht in het karakter van deze overgangsperiode in het midden en westen van ons land. L. B. M. Verhart. Mesolithic barbed points and other implements from Europoort, the Netherlands (p. 145-194). Tussen het begin van de 70-er jaren en eind 1987 zijn in het Europoortgebied niet minder dan 434 getande benen spitsen en ook andere benen artefacten verzameld. Opvallend is, dat vuurstenen artefacten ontbreken. De vondsten zijn over vele collecties verspreid. In deze samenvatting inventariseert en bediscussieert de auteur dit interessante vondstcomplex. De datering is 9950-9700 BP.

bewakingsorganisatie die zorg droeg voor beveiliging van handelstransporten. Monumentenzorg en archeologie: nieuwsblad Gemeentewerken Amersfoort, nr. 17, maart 1989: Belangrijke vondsten uit Ijzertijd en Romeinse tijd (p. 1). In Amersfoort Noord zijn, na een vondstmelding door leden van de A WN-afdeling Vallei en Eemland, in het begin van dit jaar bewoningssporen uit de Ijzertijd aangetroffen, onder meer fragmenten van huisplattegronden en een haardplaats. In de nabijheid kwamen 7 crematiegraven uit de Romeinse tijd (met een vrijwel complete ts-kom uit plm. 200 n. Chr.) aan het licht. Opgraving Muurhuizen 185-187 (p. 5-6). Najaar 1988 heeft onderzoek van beperkte omvang plaatsgevonden in het 15e eeuwse pand Muurhuizen 185-187. Het bleek gebouwd te zijn op forse funderingen. De voorgevel bleek te zijn opgetrokken op de resten van de eerste stadsmuur uit plm. 1300.

Met gansen trou 39, 1989, 2, p. 27-31: W. Dijkstra. Romeinen. De stand van het archeologisch onderzoek in het Bovenland van Heusden. Na een beknopt overzicht van de bestuurlijke en militaire organisatie gedurende het verblijf van de Romeinen in ons land gaat de auteur in een eerste bijdrage nader in op vondsten en vindF. Audouze en O. Buchsenschutz bieden in ,, Villes, villages et campagnes de l' Europe celti- plaatsen uit genoemde periode in het Brabantse. que" (Hachette, 1989), verschenen in de interesHelinium 28, 1988, 2: sante „Bibliothèque archéologique", een veelIn deze forse aflevering zijn België en Nederland zijdig beeld van de veranderingen op technoloongeveer gelijk vertegenwoordigd. J. G. Rozoy gisch, economisch en sociaal gebied, die zich (Le Magdalénien supérieur de Roc-la-Tour I; p. gedurende de laatste twee millennia voor Chris157-191), E. Cornelissen (A study of flint arrowtus in West-Europa hebben voorgedaan. Zij heads of the provinces of Brabant and Limburg; betogen dat er, in ruimte en tijd gezien, sprake is p. 192-222) en D. van Damme en A. Ervynck van een grote mate van culturele eenheid binnen (Medieval ferrets and rabbits in the castle of dit gebied. Nederland en de Nederlandse arLaarne (East-Flanders, Belgium); a contribucheologen zijn in deze studie opvallend goed tion to the history of a predator and its prey) vertegenwoordigd (Waterbolk, Brongers, Butleveren het Belgische aandeel. E. Warmenbol is ler, Beex, Hulst, Harsema, Van Giffen, Uzereef, in zijn interessante bijdrage „Broken bronzes Van Zeist). Hachette heeft voor een zeer fraaie and burned bones; the transition from Bronze presentatie gezorgd. to Iron Age in the Low Countries" (p. 244-270) grensoverschrijdend. P. Schut (Poteries du NéoHeemtijdinghen 24, 1988, p. 81-84: lithique ancien a Ede (prov. de Gueldre); p. P. C. Beunder. Sporen van wegbewaking langs 223-231), F. R. van Iterson Scholten (Inventory de Limes te Bodegraven en Valkenburg. and protection of the archaeological monument Op basis van een - slecht leesbare - tekst op een of Zandwerven; p. 232-243) en J. V. S. en M. R. uit Valkenburg ZH afkomstige dakpanstempel Megaw (A La Tène neckring of unknown prospreekt de auteur de veronderstelling uit dat venance; p. 271-277) dragen het aan ons land destijds sprake geweest moet zijn van een weg173


gewijde aandeel bij. Het door Schut beschreven vroegneolithische aardewerkcomplex is uniek voor ons land. Parallellen vindt men vooral bij het zgn. La Hoguette-aardewerk en de Rössenercultuur. Van Iterson Scholten maakt, op basis van twee verkenningen in 1983 en 1985, de balans op van de bekende vindplaats die tot 1991 als archeologisch monument wettelijk beschermd blijft. De Megaw's dragen hun bijdrage over een zich in het Museum Boymansvan Beuningen bevindende La Tène halsring (torque) op aan wijlen Jaap Ypey, die dit voorwerp in 1967 beschreef. In de Nieuwe Drentse Volksalmanak 1988 is, evenals in voorgaande jaargangen, de uitvoerige kroniek ,, Van rendierjager tot Ontginner"; nieuwe oudheidkundige ontdekkingen in Drenthe opgenomen, en wel deel 33, onder redactie van W. A. B. van der Sanden. V. T. van Vilsteren behandelt het vroeg-middeleeuwse grafveld van Gasselte. De vondsten zijn al meer dan een eeuw bekend; hernieuwde bestudering ervan wijst op de aanwezigheid van een rijengrafveld uit de 6e en 7e eeuw. Over de locatie bestaat nog onzekerheid. S. Y. Vons-Comis biedt een nieuwe reconstructie van de kleding van de „Prinses van Zweeloo" (5e eeuw). Deze reconstructie siert, in de vorm van een aquarel door O. Goubitz, het omslag van deze 105e jaargang van „de" NDV. De overige publikaties zijn alle op de prehistorie geënt. J. R. Beuker behandelt achtereenvolgens een bijl van Ryckholt-vuursteen uit Tweede Exloërmond (datering plm. 3150v. Chr.,gecalibreerdplm. 3960v. Chr.)en een beitel van Grand-Pressigny-vuursteen uit Anloo (datering tussen 2200 en 1900 v. Chr., gecalibreerd tussen 2860 en 2330 v. Chr.). J. Molema draagt twee stenen bijltjes van een voormalig bijlendepot uit Erm bij. E. Drenth voegt aan deze (vuur)stenen artefacten trechterbekeraardewerk en nederzettingssporen uit de Bronstijd uit de gemeente Emmen toe. W. Groenman-van Waateringe behandelt een prehistorische schoen uit Klazienaveen, waarschijnlijk daterend uit de late Bronstijd of vroege Ijzertijd. Kwadrant 7, 1989, 1, p. 10-16: T. Immerzeel. De Nieuwe Sluis. Tijdens het afgraven van een gedeelte van de uit de 15e eeuw daterende Nieuwlandse dijk ('sGravenzande) kwamen in oktober 1988 de resten (plm. 1600) van een spuisluis tevoorschijn. Pogingen om deze goed geconserveerde resten te behouden werden helaas niet met succes bekroond. Van „de buren om de hoek", te weten het Westfalisches Museum für Archeologie te Munster, 174

ontving de redactie weer twee deeltjes in de reeks „Frühe Burgen in Westfalen": 8. P. R. Hörnberg en H. Laumann. Burg bei Aue, Stadt Bad Berleburg, Kreis Siegen-Wittgenstein. 9. K. Günther. Die Dehmerburg, Stadt Bad Oeynhausen und Porta Westfalica, Kreis Minden-Lübbecke. Met gansen trou 39, 1989, 1, p. 7-10: Chr. Tijssen. De bewoning van het Land van Heusden omstreeks 1000. In de Karolingische tijd was het gebied ten noorden.en zuiden van de Maas (het latere Land van Heusden) vrij dicht bevolkt. Dit zal hebben samengehangen met de bloeiende handel langs de rivieren, met Dorestad als belangrijkste handelscentrum. Past in dit beeld een tol bij Baardwijk? Dat zou dan het „Bardonuuihc" uit een oorkonde van keizer Otto II uit het jaar 975 moeten zijn. Baardwijk wordt echter niet vroeger dan 1108 vermeld; bodemvondsten uit een voorafgaande periode zijn niet bekend. De tol uit de oorkonde moet dan toch maar in Bardowick bij Lüneburg worden gesitueerd... zij het met enige twijfel. Overijssels Contactbericht 41, dec. 1988, p. 48-52: A. D. Verlinde. Fotografie in de archeologie. In een wetenschap als de archeologie waarin afbeeldingen een prominente rol vervullen, is de fotografie een essentieel hulpmiddel. In kort bestek wordt nader ingegaan op de toepassing van studio-fotografie, reproductie-fotografie, veldfotografie en luchtfotografie, alsmede op de rol van foto's en dia's in de verspreiding van kennis omtrent archeologie. Antiek 23, 1989, 6, p. 329-334: H. E. Henkes. „Kometen"bekers. In de tweede helft van de 16e eeuw en in de 17e eeuw komt een groep drinkbekers voor met een specifieke glasdraadversiering die sterk doet denken aan een komeet. Het vondstmateriaal beperkt zich tot de Lage Landen. Het patroon van de glasdraadversiering is zo gelijkvormig, dat de bekers mogelijk in dezelfde glashut zijn vervaardigd, hoogstwaarschijnlijk in de Zuidelijke Nederlanden. „Kometen"bekers zijn mogelijk geïnspireerd door de opschudding die het verschijnen van een komeet in de 16e en 17e eeuw heeft veroorzaakt. Antiek 23, 1989, 7, p. 383-390: J. van Loo. Johan Aeldersz. de Veer „de Jonge", „kannecooper/beytelschipper" uit Dordrecht in de zeventiende eeuw. Johan Aeldersz. de Veer, telg uit een schippersgeslacht, treedt na de dood van zijn vader Jan


Allers in 1619 in diens voetsporen en zet diens kruikenhandel voort. In Keulen en Frechen, maar ook in notariële protocollen in zijn standplaats Dordrecht komt zijn naam geregeld voor. Hij brengt het tot welstand en koopt in 1642 een huis in Dordrecht. Het schippersleven heeft hij dan vaarwel gezegd; hij is koopman geworden. In 1662 sterft hij. Zijn bijdrage in de distributie van keramische produkten uit het Rijnland in ons land en ook daarbuiten is belangrijk geweest. De Maasgouw 107, 1988, 4: L. P. Louwe Kooijmans. Limburg - vuursteenland (kol. 170-181). Limburg is binnen Nederland het vuursteenland bij uitstek voor amateur-archeologen, het land voor vuursteenstudies bij uitstek voor studenten en vakprehistorici, met mogelijkheden en onderzoeksresultaten die interessant zijn voor een veel wijder gebied. Vuursteenstudie is gebaseerd op vuursteen-in-context, dat wil zeggen vuursteen met aanvullende gegevens over vindplaats en vondstassociatie. Louwe Kooijmans geeft enkele voorbeelden van Leidse belangstelling voor en bemoeienis met Limburgse vuursteen en wijst daarbij op de noodzaak van goede contacten met de amateur-archeologen. J. H. F. Bloemers. De actualiteit van 125 jaren Romeinse archeologie in Limburg (kol. 182192). Na een beknopte historische terugblik op 125 jaar provinciaal-Romeinse archeologie-beoefening in Limburg - de namen van de rijksarchivarissen Habets en Goossens en de archeoloog J. H. Holwerda zijn daaraan onverbrekelijk verbonden - wordt aandacht besteed aan drie belangrijke huidige onderzoeksthema's, te weten: 1. De integratie van de inheemse tribale samenlevingen in het Romeinse Rijk in de periode rond het begin van de jaartelling. 2. De sociaal-economische rol van het Limburgse Maasgebied als achterland van de grenszone gedurende de Romeinse tijd. 3. De desintegratie van het noordwesten van het Romeinse Rijk en het ontstaan van de vroege Frankische staat. H. Stoepker. Limburg in de Middeleeuwen (kol. 205-227). Uitgebreid overzicht van de resultaten - weergegeven op een aantal ,,stippen"-kaarten - van het archeologisch onderzoek van de Middeleeuwen (en wat daarna komt) in Limburg, uitgesplitst in de navolgende categorieën:

- vroeg-middeleeuwse nederzettingen - vroegmiddeleeuwse grafvelden - laat-middeleeuwse kerken - kastelen - laat-middeleeuwse nederzettingen - pottenbakkersovens. In de Bonner Jahrbücher Bd 188, 1988 (692 p.) wordt aandacht besteed zowel aan prehistorische, protohistorische als (provinciaal-)Romeinse archeologie. Een aantal bijdragen is ook voor de Nederlandse lezer interessant, onder meer: H.-E. Joachim. Die vorgeschichtliche Fundstellen und Funde im Stadtgebiet von Bonn (zeer fraai geïllustreerd). H.-H. Wegner. Eine Siedlung der vorrömischen Eisenzeit bei Weeze, Kreis Kleve. Artikelen en „Berichte" worden gecompleteerd met een jaarverslag van het Rheinisches Landesmuseum Bonn over 1986 en 250 p. boekbesprekingen. Bij de recensenten J. K. Haalebos en M. Maaskant-Kleibrink. National Geographic Oct. 1988 bevat, onder de titel „The peopling of the world", enkele zeer fraai geïllustreerde bijdragen over verleden en heden van de mens. Ik noem: In search of modern humans (p. 438-477). - An Ice Age ancestor? (p. 478-481). - Treasures of Lascaux Cave (p. 482-499). - Richest unlooted tomb of a Moche Lord (p. 510-555). Het Jaarverslag ROB over 1987 (Ministerie van WVC 1988) is, evenals dat met verslagen van voorgaande jaren het geval was, een schatkamer vol archeologische informatie. Het zijn vooral de verslagen van wetenschappelijk onderzoek (onder meer projecten) en die van de provinciaal archeologen, waarin informatie over vindplaatsen in hun landschappelijke context en over vondsten voorkomt. Maar ook in de verslagen van afdelingen is voor de archeologisch geïnteresseerde menig interessant detail te ontdekken. Revue du NordlO, 1988, no. 276, p. 5-21: A.-V. Munaut. La forêt gauloise dans 1e nord de la Gaule Belgique; enquête palynologique preliminaire. Niet alleen omdat Zeeuws-Vlaanderen in het verhaal een plaats heeft gevonden, vestig ik de aandacht op deze bijdrage. Uit nei verrichte onderzoek, dat betrekking heeft op de periode 700 v. Chr. - 400 n. Chr., komt als tamelijk verrassende conclusie naar voren, dat gedurende dat tijdvak op grote schaal sprake is geweest van een open, nauwelijks bebost landschap, waarin de Romeinen „vrij" spel hadden. PS

175


k

.

5

Het hunebed van Heveskesklooster, zoals het sinds kort te zien is op de permanente expositie ..Zoektocht in een wierde" in Delfzijl. Foto J. Vos.

Agenda Tentoonstellingen Gemeentemuseum 't Sterkenhuis, Bergen NH. Verborgen Bergen: archeologische vondsten uit openbaar en particulier bezit. T/m 9 september 1989. Zee-aquarium/Geologisch Museum, Delfzijl. Zoektocht in een wierde: vondsten uit Heveskesklooster. Tot 1 september. Museum De Waag, Deventer. Weggegooid en teruggevonden. Vier Deventer vondstcomplexen 1375 - 1750. T/m 20 augustus. Provinciaal Museum G. M. Kam, Nijmegen. De verzameling-Smetius, een 17e-eeuwse collectie Romeinse oudheden. T/m 10 september. Gemeentearchief, Tilburg. Archeologie in Midden-Brabant. T/m 1 september.

176

Leven in een groen land. Reizende tentoonstelling over archeologie op Voorne-Putten. Nog te zien in: Bezoekerscentrum Tenellaplas, Oostvoorne: 3 juli t/m 13 augustus. Oostvoorne: 15 augustus t/m 8 september. Hellevoetsluis: 12 september t/m 7 oktober. Middelburg: 6 november t/m 28 januari 1990. Vraag en aanbod In de zomer van 1981 werd een groot noodonderzoek uitgevoerd naar de restanten van het middeleeuwse huis Polanen te Monster. Tijdens dit onderzoek werd een nagenoeg compleet karrewiel gevonden dat te dateren is in het tweede kwart van de veertiende eeuw. In verband met een publicatie wil de werkgroep Polanen een inventarisatie maken van (in)complete, laatmiddeleeuwse karrewielen. Informatie over vondsten, vindplaatsen, vondstomstandigheden, constructie van het wiel e.d. is welkom bij J. M. Koot, Vondellaan 29, 2281 CA Rijswijk. Mw. G. Scheele, Sanatoriumstraat 1, 7413 RC Deventer, biedt te koop aan: „Bronnen van onze beschaving", 7 delen, z.g.a.n. Nieuwwa.arde ca. f 450,-, vraagprijs f 200,-. Tel. 0570034072.


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: S. Mooijman, Explorerplein 10, 1562 BX Krommenie, tel. 075-285163. Vice-voorzitter: Mevr. E. du Maine-Reintjes (afdelingen en regio's), Van Goghstraat 21, 6813 HD Arnhem, tel. 085-423817. Alg. secretaris: F. Diederik, Kievitlaan 36, 1742 AD Schagen, tel. 02240-96548. Alg. penningmeester: J. D. F. Hardenberg, Kagertuinen 63, 2172 XK Sassenheim, tel. 02522-11445, gironr. 577808. Bestuursleden: J.-M. A. W. Morel (contacten vakwereld), Linnaeusparkweg 26", 1098 EB Amsterdam, tel. 020-922713, overdag 020-5256236. B. C. van Hulst (kampen), Lakerveld 145147, 4128 LH Lexmond, tel. 01837-1998. Mevr. S. L. van Dockum (public relations), Palmstraat 320, 3812 XN Amersfoort, tel. 033-634087. Mevr. Y. Coumans (educatie), Moerbeiboom 35,4101 WC Culemborg, tel. 0345017768. E r e l e d e n : H. J. Calkoen f (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman, H. Brunsting. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. Knipselarchief: P. Doves, Praamstraat 32, 1503 KN Zaandam, tel. 075-161062. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. A. Runhardt, Heresingel 6c, 9711 ES Groningen, tel. 050144994. 2. Noord-Holland Noord: J. C. Stubenitsky, Knokkel 12, 1619 AG Andijk, tel. 022891877. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter,T. Slagterstraat 15,1551 CG Westzaan, tel. 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. A. A. van Assema, Lange Begijnestraat 22, 2011 HH Haarlem, tel. 023-320096. 5. Amsterdam en omstreken: A. M. van Bommel, Martin Luther Kinglaan 100,1111 LK Diemen, tel. 020-990176.

6. Rijnstreek: E. van der Most, Geregracht 50, 2311 PB Leiden. 7. Den Haag en omstreken: R. van Lit, Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar, tel. 070-281803, overdag 070-646940. 8. Helinium (Vlaardingen): Mevr. J. M. Weerdesteijn-van Dam, Buis 14,3144 GC Maassluis, tel. 01899-19751. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse, tel. 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen. 11. Lek en Merwestreek: Mevr. C. Lugtenburg, Lyra 60, 3328 NH Dordrecht, tel. 078186819. 12. Utrecht en omstreken: Mevr. A. Kraaimaatvan Beuzekom, Meidoornlaan 36,4131 AH Vianen, tel. 03473-73485. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. W. van den Heuvel, Emmalaan 14, 3761 CS Soest, tel. 02155-11421. 14. Vallei en Eemland(Amersfoort e. o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: S. J. Bakker, Dorpsstraat 3, 4003 EA Tiel (Drumpt), tel. 03440-19101. 16. Nijmegen en omstreken: Mevr. A. W. van Duyn, Zwanenveld 47-16, 6538 WN Nijmegen, tel. 080-450575. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 085-643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: L. G. Heij, Ordermolenweg 11, 7312 SC Apeldoorn, tel. 055-553688. 19. Twente: E. Ulrich, Ed. Verkadestraat 129, 7558 TL Hengelo (Ov.), tel. 074-772928. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: F. D. Zeiler, Hofstraat 18, 8261 BZ Kampen, tel. 0520223067. 23. IJsselmeerpolders: Mevr. L. van AltenaVoorberg, Botter 32-18, 8243 KJ Lelystad, tel. 03200-51089. 24. Midden-Brabant: F. M. A. van den Dries, Nassauplein 36, 5046 PB Tilburg, tel. 013-359457.


Uitgaven van de AWN Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig: .

...DeAWN

' ;

•f' - f' •••'.. |-4 S Ï ^ Ï N ^ : ;• "o •' ; X $ ^ ? ^

1

-

:

P. Stuurman (red.) Z

De AWN stelt zich voor -P- (Vlaardingen) 1985, 36 pp., ill., ISBN 90 71312 02 X

'\-5^\fv

Dit introductieboekje bevat bijdragen over de archeologie in Nederland

." iS„' ;SV\ ~ -I^VA ^P?:^ii?^l •?':•'".? f 'jlff

in het algemeen en over de AWN. Achterin vindt u een lijst van „vaktermen", een lijst van aanbevolen literatuur en enkele nuttige adressen. ^ e t w o r d t nieuwe leden gratis toegezonden; andere leden en belangstellenden betalen f 3,—.

;

AWN - monografie 3 J. G. N. Renaud Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland Z.p. fs-Gravenhage) 1976, 123 pp., ill. Deze monografie is al weer meer dan tien jaar oud, maar het is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen f 15,—, niet-leden f20,—.

"""""' •

Archeologische , , streckbesdirijving

AWN - monografie 4 J. M. Bos Archeologische streekbeschrijving; een handleiding Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill., ISBN 90 71312 01 1 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden f22,50, voor niet-leden f27,50. AWN - monografie 5 A. Warringa en G. van Haaff Opgraven. Technieken voor archeologisch veldwerk Utrecht 1988, 128 pp., ill., ISBN 90 70482 68 1 Practische handleiding voor allen die op verantwoorde wijze willen (helpen) opgraven. Achtereenvolgens komen aan de orde: meetsysteem, graafwerk, tekenen en fotograferen, vondsten en monsters, administratie en documentatie, kartering en bijzondere structuren. Uitgegeven in samenwerking met de NJBG. Prijs voor leden f 15,00, voor niet-leden f 22,75. Tijdelijk niet leverbaar!

Oude jaargangen Westerheem 1965 - 1969 (klein formaat) f 12,50 per jaargang; losse nummers f2,50 1970 - 1987 (groot formaat). De prijs per jaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) f 8,00 tot f 10,00. Naaldbanden Westerheem Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50. Alle prijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient Uw bestellingen te richten aan de administrateur van de AWN, de heer H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom.


XXXVIII-4-1989

AWN


Colofon

Inhoud jaargang 38 no. 4, augustus 1989

Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Kievitlaan 36, 1742 AD Schagen Lidmaatschap/abonnement f 50,— per jaar Opgave: Administratie AWN, postbus 100, 2180 AC Hillegom Opzegging vóór 1 december Redactie: A. Carmiggelt (hoofdredacteur), Stevinstraat 92, 2587 EP 's-Gravenhage P. Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres) F. D. Zeiler (eindredacteur), Hofstraat 18, 8261 BZ Kampen Redactieraad: J. C. Besteman J. H. F. Bloemers J. Buurman H. Groenendijk J. W. M. Roebroeks H. Stoepker L. B. M. Verhart G. F. Uzereef Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur

D. Stapert Binnen of buiten de tent? Ruimtelijke patronen op jongpaleolithische vindplaatsen

177

L. B. M. Verhart Nederzettingssporen uit het MiddenNeolithicum langs de Pater Berthierstraat te Grave

190

R. M. van Heeringen en L. van der Valk De mond van de Oude Rijn komt in beweging. Uzertijdvondsten uit het Katwijkse duingebied

198

P. Vons Fragmenten van lakzegels uit een achttiende-eeuwse (beer?)put

204

F. D. Zeiler Archeologische collecties 3. Museum „'t Sterkenhuis" te Bergen (NH)

207

Literatuurbespreking

210

Literatuursignalement

215

Afdelingsnieuws

218

Personalia

218

Agenda

219

Najaarsexcursie

220

Oproep: glaszegels

. 220

© AWN 1989. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie

Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.) Op het omslag: Haardsteen van locale herkomst, vermoedelijk zestiende-eeuws, formaat 13x9,5x6 cm, te zien in Museum ,,'t Sterkenhuis" te Bergen (NH) (zie p. 207 e.v.). Tek. F. D. Zeiler. ISSN 0166-4301


Binnen of buiten de tent? Ruimtelijke patronen op jongpaleolithische vindplaatsen Dick Stapert Het probleem Vooral na de tweede wereldoorlog zijn vele goed geconserveerde jongpaleolithische vondst-concentraties zorgvuldig opgegraven. Schitterende voorbeelden zijn de LaatMagdalénien vindplaatsen in het Bekken van Parijs, bijvoorbeeld Pincevent1 en Étiolles2. In de gevallen waarbij we er redelijk zeker van kunnen zijn dat we met enkelvoudige occupaties te maken hebben, zien we meestal een grote met stenen geconstrueerde haard, ongeveer in het midden van de vuursteen-concentraties. Dit is ook het geval bij de Hamburg-vindplaats te Oldeholtwolde in Friesland (afb. 1). In de periferie van de vondsteenheden worden soms kleinere zogenaamde satelliet-haarden aangetroffen, waarbij meer speciale activiteiten plaatsvonden3. De grote haarden kunnen een complexe structuur bezitten4, en waren centra van allerlei activiteiten, zoals voedselbereiding en -consumptie, werktuigproductie en -reparatie enzovoort, van een groepje mensen. Daarbij wordt vaak aan een gezin gedacht; de grote centrale haarden worden in Frankrijk dan ook meestal aangeduid als foyers domestiques. Er is veel gespeculeerd over de vraag: lagen deze haarden binnen een tent of niet?5 In veel gevallen zijn er geen archeologisch zichtbare sporen van hutten of tenten, zodat reconstructies van eventuele woonstructuren hypothetisch zijn. Vindplaatsen met ondubbelzinnige resten van hutten of tenten zijn tamelijk schaars. Beroemd zijn de mammoetbot-hutten in oostelijk Europa en Rusland, zoals op de vindplaatsen Mezirich6 en Mezin7. In enkele gevallen is een kring van paalgaten geconstateerd rondom een haard. Bij Gönnersdorf I heeft dat geleid tot een yaranga-achtige reconstructie8. Yaranga's zijn grote tenten met een cilindrische wand en een conisch dak, die

tot voor kort werden gebruikt in noordelijk Siberië9. Iets vaker komen kringen van grote stenen voor rondom een centrale haard. Voorbeelden daarvan zijn onder meer opgegraven in Étiolles10 en in Rekem11. Ook in Gönnersdorf is zo'n stenenkring rondom een haard aangetroffen, waarop ik hieronder nog zal ingaan12. Zulke kringen worden geïnterpreteerd als tentringen; ze zijn in de ethnografie onder meer goed bekend van Eskimo's. Meestal echter zijn er helemaal geen archeologische aanwijzingen voor tenten of hutten. Op de Hamburg-vindplaats te Oldeholtwolde zijn vele honderden stenen gevonden, maar een duidelijke ring om de haard is niet zichtbaar13. Ook bij de tientallen „woon-eenheden" van Pincevent zijn geen aanwijzingen gevonden voor eventuele woonstructuren. Bij sommige jongpaleolithische vindplaatsen zijn vage grondsporen geduid als mogelijke resten van hutten14, maar in zulke gevallen zal het meestal gaan om opgevulde kuilen van omgevallen grote bomen15. Deze situatie heeft archeologen er uiteraard niet van weerhouden op allerlei verschillende manieren tenten of hutten om of bij de haarden te postuleren. Een bekend voorbeeld is het model van André LeroiGourhan, de opgraver van Pincevent16. Hij stelde zich voor dat de foyers domestiques zich in of vlakbij de ingangen van tenten bevonden (afb. 2:B). Dergelijke situaties zijn ethnografisch goed bekend, vooral van de Bushmen in zuidelijk Afrika17, maar ook van Eskimo's zijn zulke haard-locaties bekend18. Andere archeologen dachten de haard in het midden van een tent (afb. 2:A). Ook daarvoor zijn natuurlijk vele ethnografische parallellen te vinden, bijvoorbeeld de tenten van de Lappen en de Noordameri177


Oldeholtwolde

V V

•,

a

1

1. Schetskaartje van de Hamburg-vindplaats bij Oldeholtwolde (Friesland). 1. diep verstoord; 2. ondiep verstoord, deels tot in de vondstlaag; 3. centraal kuiltje in de haard; 4. haardzone; 5. compacte hoopjes vuursteen-afval; 6. relatief dichte vondstconcentratie; 7. relatiefarm aan vondsten; 8. mogelijke structuren van grotere stenen: a. ring van stenen (waaronder minstens één kooksteen); b. halve cirkel van grotere stenen; c. rij van grotere stenen.

kaanse Indianen. Veel minder vaak wordt de mogelijkheid overwogen dat de haarden zich in de open lucht bevonden, terwijl een eventuele tent misschien enkele meters verderop stond, die, omdat de meeste activiteiten buiten plaatsvonden, archeologisch onzichtbaar blijft (afb 2:C). Het grote gevaar van allerlei voorgestelde modellen is dat er een soort „ethnografie met de spade" wordt bedreven19, terwijl geen goede aanwijzingen ter ondersteuning van de hypothetische woonstructuren voorhanden zijn. Afbeelding 2 geeft een aantal mogelijke modellen weer. Het model van Binford

Het is dus nodig om een archeologische 178

methode te ontwikkelen die het mogelijk maakt metterdaad waar te nemen of er wel of niet een tent aanwezig was. Van fundamenteel belang is daarbij ethnoarcheologische kennis betreffende het ruimtelijk gedrag van mensen met betrekking tot een haard. Binford heeft hiervan bruikbare beschrijvingen gegeven, die samengevat kunnen worden in zijn „haard-model" (afb. 3)20. Hij onderscheidt drop zones en toss zones. Drop zones bevinden zich dicht bij de haard, waar klein afval op de grond valt tijdens allerlei werkzaamheden, en grotendeels blijft liggen. Groter afval, bijvoorbeeld botten, komt terecht in toss zones. Er zijn twee toss zones: een backward toss zone die als een boog om de drop


zone ligt, en eenforward toss zone aan de overkant van de haard. Het is van belang dat het afval in de toss zones daar individueel, per stuk, terechtkomt, in tegenstelling tot dumps. Dumps zijn plekken, meestal meer dan 3 m verwijderd van de centrale haard, waar afval in geconcentreerde vorm wordt verzameld. Archeologisch gezien zijn dumps goed te herkennen, en op vele MagdalĂŠnien-vindplaatsen zijn ze aangetroffen. In dumps vinden we bijvoorbeeld as en steenfragmenten die uit de haarden werden geruimd, botten, en vuursteenafval. Het verwijderen van grover afval naar toss zones is meer een continu proces tijdens de bewoning, door weggooien of wegschoppen. Toss zones zijn duidelijk excen-

B

\

C J

2. Enkele mogelijke modellen van woon-eenheden met haard. A. haard in het midden van een tent of hut; B. haard in of bij de ingang van een tent of hut; C. haard in de open lucht, met wel of niet een tent of hut op enige meters afstand; 1. haard; 2. tent- of hutwand; 3. mogelijke tent op enige meters afstand van de haard.

+5

3. Schets van het haard-model van Binford. 1. haard; 2. drop zone; 3. backward toss zone; 4. forward toss zone; 5. zitplaatsen van vier mensen; 6. dumps op enige afstand. (Enigszins veranderd naar Binford 1983).

trisch ten opzichte van drop zones. Het belangrijkste verschil tussen beide zones is de grootte van voorwerpen die er in terecht komen: kleine dingen in de drop zones, grotere objecten in de toss zones. We hebben hier dus te maken met een sizesorting proces: een neiging tot ruimtelijke scheiding van kleiner en groter afval. Groter afval heeft een grotere kans om aan de buitenranden van de concentraties terecht te komen dan klein spul, door de bank genomen. Er zijn natuurlijk allerlei com179


B central hearth find concentration 4. Schematische weergave van twee verschillende benaderingen van ruimtelijke analyse. Het gaat hier om vondstconcentraties rondom een centrale haard. Veel conventionele analyses maken gebruik van een rooster van even grote cellen, zoals in A. In dit artikel wordt systeem B voorgesteld. Deze tweede manier om de ruimte onder te verdelen lijkt veel beter geschikt voor de analyse van min of meer ronde vondstconcentraties rondom een centrale haard. De analyse volgens systeem B gebeurt in twee fasen. In de eerste fase worden de afstanden tussen artefact-locaties en het midden van de haard gemeten. Dit gebeurt in klassen (ringen) van een halve meter. In de tweede fase worden de aantallen artefacten per sector onderzocht. Afhankelijk van de totale hoeveelheid artefacten kunnen meer of minder sectoren gebruikt worden. De twee fasen zijn geheel onafhankelijk van elkaar, en leveren dus twee sets gegevens die apart geĂŻnterpreteerd kunnen worden. In dit artikel wordt alleen de ring-methode besproken.

plicaties, maar dat is het globale beeld. Archeologen was dit overigens al lang geleden opgevallen. Op vele verspreidingsplattegronden is namelijk te zien dat kernen (de grootste vuurstenen artefacten) voornamelijk in de periferie voorkomen. De archeoloog Hartwig LĂśhr heeft dit verschijnsel het centrifugaal-effect genoemd, een bruikbare term21. De ring-methode

Een paar jaar geleden introduceerde ik een nieuwe techniek voor een globale ruimtelijke analyse van vuursteen-concentraties met een centrale haard: de ring- en sector180

methode (afb. 4)22. In dit artikel zal ik me alleen bezighouden met de ring-methode, en me bovendien beperken tot de vraag in hoeverre deze methode kan helpen bij het identificeren van eventuele woonstructuren op jongpaleolithische vindplaatsen. In principe is de methode uiterst simpel: het komt neer op het tellen van artefact-frequenties in ringen van een halve meter breed rondom het centrum van de haard. Interessante gegevens ontstaan als allerlei klassen van werktuigen met elkaar worden vergeleken wat betreft hun afstands-distributies, vooral in combinatie met gegevens geleverd door een gebruikssporen- analyse.


Daarop kan hier niet worden ingegaan, we zullen ons hieronder vooral bezighouden met meer algemene patronen. Het is niet moeilijk om in te zien dat de ring-methode uitermate geschikt is voor het zichtbaar maken van het centrifugaaleffect. Binnen een tent met een centrale haard worden centrifugale bewegingen uiteraard beperkt door de tent-wand. Het is daarom logisch dat veel afval en masse wordt verwijderd naar dumps buiten de tent. Eén soort dump is karakteristiek voor tenten of hutten, met name wanneer ze bewoond worden in de winter: de door dump". De mensen gooien eenvoudig hun

grotere afval uit de ingang, naar links of naar rechts. Toch zal ook binnen een tent het centrifugaal-effect werkzaam zijn. De tent-wand fungeert dan als barricade: tegen de tent-wand verzamelt zich geleidelijk afval, proportioneel vooral grover afval. Dit wordt door mij het barricade-effect genoemd. Unimodale en bimodale verdelingen

Tot nu toe zijn elf jongpaleolithische vindplaatsen met behulp van de ring- en sectormethode onderzocht. Wanneer alle werktuigen tezamen worden bekeken, dan leveren acht vindplaatsen unimodale afstands-

number UU

N= 204 DU

d = T.87 S.D.= 0.96

dn -

30 — lU —

1

n

6m

O hearth

d = distance to centre of hearth

5. De Hamburg-vindplaats Oldeholtwolde (Friesland). Afstanden van de werktuigen (alle types) tot het centrum van de haard ( O op de x-as). In dit geval liggen de meeste werktuigen tussen 1,5 en 2 m. Verschillen tussen vindplaatsen wat betreft de gemiddelde afstand van de werktuigen tot de haard zijn mogelijk veroorzaakt door verschillen in het aantal mensen dat om de haard zat. In het geval van Oldeholtwolde hebben we te maken met een ééntoppige verdeling. 181


GÖNNERSDORF

L/g

TENTR1NG OUTSIDE

INSIDE

NUMBER

ALL TOOLS WITHIN 4 5 m FROM CENTRE OF HEARTH (N = 100)

20-

10-

3

HEARTH

Am

DISTANCE TO CENTRE OF HEARTH (CLASSES OF 0.5m)

6. De Magdalénien-vindplaats GönnersdorfL/IV in Duitsland. Afstanden van de werktuigen (alle types) tot het midden van de haard. De verdeling is duidelijk tweetoppig, waarbij de tweede piek hoger is dan de eerste. De tweede piek valt ongeveer samen met de tentring van grotere stenen, en is te verklaren door het barricade-effect. Vergelijk deze figuur met de ééntoppige verdeling van Oldeholtwolde (afb. 5).

182


verdelingen (ééntoppige histogrammen) op, wanneer de aantallen per ring in een grafiek worden weergegeven: de Magdalénien-vindplaatsen Pincevent Tl 12 (afb. 8.1)24, Marsangy N1925 en Orp-oost26, de Hamburg-vindplaatsen Oldeholtwolde (afb. 5) en Olbrachcice 8-oost27, de Federmesser-vindplaats Niederbieber 50/1456/2028, de Bromme-vindplaats Bro I29 en de kleine Creswell-vindplaats Emmerhout30. Bij geen van deze vindplaatsen waren archeologische sporen zichtbaar van hutten of tenten. Door meerdere auteurs werd echter wel de aanwezigheid van tenten verondersteld. In de meerderheid zijn reconstructies met de haard in of bij de ingang: Pincevent, Orp, Bro. In het geval van Olbrachcice werd de haard in het midden van een tent gedacht. Bij al deze vindplaatsen blijkt het centrifugaal-effect vooral uit het verschil tussen werktuigen en kernen: de laatste liggen gemiddeld 0,5 - 1 m verder verwijderd van de haard dan de werktuigen. Tussen de verschillende werktuig-klassen bestaan ook wel verschillen in dit opzicht, maar deze kunnen slechts gedeeltelijk het resultaat zijn van het centrifugaal-effect, omdat de voorwerpen allemaal ongeveer even groot zijn (afgezien van lamelies a dos). De geconstateerde verschillen tussen de werktuig-klassen laten zich goed verklaren met behulp van gebruikssporenanalyses. In het algemeen gezegd: sommige werkzaamheden werden dichtbij de haard uitgevoerd omdat vuur benodigd was (bijvoorbeeld het schachten van spitsen), andere vonden relatief ver van de haard plaats omdat veel ruimte nodig was (bijvoorbeeld huidbewerking met krabbers). Het feit dat deze verschillen tussen werktuigklassen zich op dezelfde manier herhalen bij de meeste onderzochte vindplaatsen, wijst erop dat bij vindplaatsen met unimodale distributies veel werktuigen zich in drop zones bevinden: de drop zones met spitsen liggen meestal dichter bij de haard dan de drop zones met krabbers. Deze conclusie rechtvaardigt echter niet de veronderstelling dat het bij deze vindplaatsen dus mogelijk moet zijn lokale activiteits-gebieden statistisch te herkennen, om-

GÓNNERSDORF L/12

rs-

5m FIREPLACE

Ml

TENT WALL

DIRECTIONS OF WASTE REMOVAL

7. Schets van de tent van GönnersdorfL/IV met centrale haard. Uitruiming van met name grotere voorwerpen gebeurde onder invloed van het centrifugaal-effect, als gevolg waarvan ze zich ophoopten tegen de tent-wand, en door weggooien uit de ingang (naar „door dumps"). Achterin de tent (tegenover de ingang) is een vondstarm gebied; hier waren waarschijnlijk slaapplaatsen.

dat er ook nog andere verstorende processen bestaan hebben dan het centrifugaaleffect, bijvoorbeeld rotatie om de haard gedurende de bewoning als gevolg van veranderende windrichtingen31. Helaas zijn van de meeste vindplaatsen met overtuigende tentringen nog geen gedetailleerde plattegronden beschikbaar (bijvoorbeeld de eenheden Étiolles U5 en Wl 1). In samenwerking met Thomas Terberger (Neuwied) was het echter mogelijk de tentring van Gönnersdorf L/IV te bestuderen32. De tentring heeft een diameter van ruim 5 m. Behalve een centrale haard in het 183


OISTRIBUTIONS OF DISTANCES BETWEEN TOOL LOCATIONS AND CENTRE OF HEARTH A B

UNIMOOAL DISTRIBUTIONS 8IM00AL OISTRIBUTIONS

(OPEN AIR HEARTHS?) (HEARTHS IN TENTS •> )

8. Afstanden van werktuigen tot het midden van de haard in klassen van 0,5 m voor negen onderzochte vindplaatsen. Dit zijn onder A: Pincevent T 112(N=334); Oldeholtwolde (N = 204); Niederbieber 50/14-56/20 (N = 181); Bro I(N= 54); Orp East (N = 304); Olbrachcice 8 - East (N = 237); en onder B: Gönnersdorf L/IV (N - 100); Etiolles P15 (N=48) en Verberie 2.E1 (N=\29). De linker serie bestaat uit ééntoppige verdelingen, de rechter uit tweetoppige. De ééntoppige verdelingen zijn waarschijnlijk geassocieerd met haarden in de open lucht, terwijl de tweetoppige verdelingen waarschijnlijk typisch zijn voor haarden in het midden van een tent.

184


midden van de tentring is een tweede haard buiten de tentring aanwezig, op een afstand van ongeveer 3 m. Deze behoort blijkens refitting-onderzoek bij de bewoning van de tentring33. Het betreft een kleine en „gespecialiseerde" vindplaats: vooral lamelles a dos (klingetjes met afgestompte rug) komen in groten getale voor. Andere werktuigen zijn, afgezien van stekers (en vele stekerafslagen), slechts met zeer geringe aantallen vertegenwoordigd. Wanneer de voor het onderzoek gebruikte artefacten in drie grootte-klassen worden verdeeld (stekerafslagen, lamelles a dos, andere werktuigen), dan blijkt een sterk centrifugaal-effect. De grotere werktuigen zoals stekers liggen gemiddeld beduidend verder van de haard dan de kleine stekerafslagen. Bij Pincevent en andere „unimodale" vindplaatsen zien wë dit patroon nauwelijks. Kijken we in Gönnersdorf naar de distributie voor alle werktuigen samen, dan springt vooral het tweetoppige (bimodale) karakter daarvan in het oog (afb. 6). Een eerste piek bevindt zich op ongeveer 1 m vanaf het centrum van de haard, een hogere tweede bij ongeveer 2,5 m. Deze tweede piek wordt vooral veroorzaakt door de grotere werktuigen, en hij valt ongeveer samen met de tentring van grote stenen. De eerste piek is te interpreteren als (de resten van) de drop zone bij de haard. De tweede piek is het gecombineerde resultaat van de centrifugaal- en barricade-effecten. De resultaten van de analyse kunnen modelmatig worden samengevat (afb. 7). Het onderzoek van de tentring van Gönnersdorf heeft ons twee belangrijke zaken geleerd: 1. In een tent is het centrifugaal-effect sterker dan bij een haard in de open lucht. 2. De tent-wand is zichtbaar als gevolg van het barricade-effect. Als gevolg van het feit dat binnen een tent het centrifugaal-effect ook werkzaam was bij kleinere werktuigen is de drop zone bij de haard slechts een restant. In zulke gevallen zullen statistische analyses van ruimtelijke patronen met de bedoeling om

„activiteits-zones" te identificeren niet veel zin hebben. Gewapend met de kennis die we bij Gönnersdorf hebben opgedaan, moet het in principe mogelijk zijn een tent te herkennen, ook al zijn er geen archeologische sporen, bijvoorbeeld in gevallen waar de huiden die de tentbekleding vormden niet met grotere stenen maar met losse aarde werden vastgezet op de grond. Tot nu toe zijn op deze manier twee archeologisch „onzichtbare" tenten geïdentificeerd, namelijk in Étiolles P15 en in Verberie El, allebei Laat-Magdalénien-vindplaatsen in het Bekken van Parijs34. In beide gevallen zien we precies dezelfde patronen als in Gönnersdorf. De tweede hogere piek ligt steeds op een afstand van 2 tot 2,5 m van het centrum van de haard. Deze piek zal echter deels wat verder van de haard liggen dan de oorspronkelijke tent, omdat de door dumps iets buiten de ingang liggen, en de piek dus iets naar buiten doen verschuiven. Enkele conclusies We kunnen nu de onderzochte vindplaatsen wat hun algemene afstands-distributies betreft in twee groepen indelen: unimodale en bimodale verdelingen (afb. 8). Bij de bimodale verdelingen hebben we te maken met haarden in het midden van tenten. Zonder nadere analyse mogen we echter niet zonder meer concluderen dat we bij unimodale verdelingen met haarden in de open lucht te maken hebben. In zulke gevallen zou de haard immers ook bij de ingang gelegen kunnen hebben, zoals in het model van Leroi-Gourhan. Indien de haard ongeveer in of net binnen de ingang lag mogen we echter verwachten dat er een sterk centrifugaal-effect werkzaam was, net als midden in een tent. Wanneer dat niet het geval is, zoals bij de acht onderzochte „unimodale" vindplaatsen, is het redelijk om te veronderstellen dat de haard in de open lucht lag. Uiteraard weten we dan niet of op de vindplaats wel of niet een tent stond. Deze zou op enkele meters van de haard gesitueerd kunnen zijn geweest. De resultaten van het onderzoek met behulp van de ring-methode kunnen zonder veel problemen modelmatig weergegeven 185


SIZE S0RT1NG ("CENTRIFUGAL EFFECT"!

DROP ZONE

TOOLS,/

TOSS ZONE

\

\»CORES \

/

/

/

\

/

/ /

\

\ \

/ /

\ \

/

\ \

\

/ S

1

'

0

1

1

HEARTH

1

1

2

1

i

3

'

i

'

L

I

5

DISTANCE TO CENTRE OF HEARTH

A

UNIMODAL DISTRIBUTIONS

9. Modelmatige weergave van het centrifugaaleffect bij ééntoppige verdelingen van afstanden van werktuigen tot de haard. De kernen („cores") worden gemiddeld 0,5 tot lm verder van de haard aangetroffen dan de werktuigen (,, tools"). Vergelijk afb. 10. WASTE REMOVAL '

~~V

TENT WALL AND "DOOR DUMPS"

• CORES

TOOLS

1 HEARTH

B

DISTANCE TO CENTRE OF HEARTH

BIMODAL DISTRIBUTIONS

10. Modelmatige weergave van de centrifugaalen barricade-effecten bij tweetoppige verdelingen van afstanden van werktuigen tot de haard. De eerste piek bestaat uit voorwerpen in de drop zone om de haard, de tweede uit voorwerpen die zich als gevolg van de centrifugaal- en barricadeeffecten hebben opgehoopt tegen de tent-wand, en uit artefacten die uit de ingang zijn gegooid. Ook bij tweetoppige verdelingen liggen kernen gemiddeld verder van de haard dan werktuigen.

186

worden (afb. 9 en 10), en het ziet er dan ook naar uit dat we hiermee een nuttig analyseinstrument in handen hebben gekregen. Deze methode werkt vooral zo goed vanwege twee redenen: 1. Ze sluit aan bij ethnoarcheologische modellen, zoals het haard-model van Binford. We kunnen nu drop en toss zones ook zichtbaar maken, en dat is een eerste vereiste voor zinvolle ruimtelijke analyse van jongpaleolithische vindplaatsen. 2. Ze is afgeleid van de dominante structuur van dergelijke vindplaatsen: een centrale haard, die duidelijk de focus vormde van allerlei activiteiten, met afval eromheen. Bovendien is de methode relatief simpel, en vooral transparant: ze kent geen inherente vooronderstellingen van statistische aard die vele andere benaderingen van ruimtelijke analyse bemoeilijken, en naar mijn gevoel soms zinloos maken. Er zijn ook geen ingebouwde archeologische vooronderstellingen, bijvoorbeeld het naïeve idee dat werktuigen daar liggen waar ze gebruikt zijn. De methode maakt het juist mogelijk allerlei vervormingen van oorspronkelijke ruimtelijke patronen waar te nemen, zoals het centrifugaal-effect. In de open lucht hebben we bovendien nog te rekenen met andere effecten, zoals rotatie om de haard ten gevolge van veranderende windrichtingen (dit proces kan enigszins bestudeerd worden met behulp van de sector-methode). Onkritische benaderingen van ruimtelijke analyse, gericht op het herkennen van lokale „activiteits-gebieden", die vaak met zeer gecompliceerde statistische technieken gepaard gaan, kunnen naar mijn mening nauwelijks zinvolle resultaten opleveren. Het is bovendien onrealistisch om te denken dat een statistische procedure ontworpen zou kunnen worden waarmee alle ruimtelijke patronen op vindplaatsen beschreven kunnen worden. Deze zijn namelijk van velerlei aard, als gevolg van het feit dat vele verschillende processen tegelijk een rol speelden. In dit artikel ging het vooral om het probleem of centrale haarden in of buiten een tent lagen, maar er zijn nog vele andere aspecten die het bestu-


deren waard zijn (bijvoorbeeld de ruimtelijke verspreiding van plekken waar vuursteen bewerkt werd, of de ruimtelijke patronen die samenhangen met gebruik en periodieke uitruiming van de haard, etcetera). Sommige statistische benaderingen gebruiken alle voorwerpen op een vindplaats binnen één procedure35, maar dan wordt het wel moeilijk om de verschillende „site formation"-processen nog uitéén te rafelen. Ik vermoed dat het beter is om een aantal deel-aspecten eerst apart te bestuderen, met behulp van bij voorkeur simpele statistische middelen, en pas daarna een poging te wagen tot een integrale ruimtelijke interpretatie van een vindplaats. Daarbij kunnen de resultaten van refittingonderzoek en gebruikssporen-analyse een belangrijke rol spelen. Er is nog veel te doen, en er is alle reden voor bescheidenheid. Op dit terrein heeft de archeologie nog maar een paar voorzichtige stappen gezet in de richting van een wetenschappelijk verantwoorde manier van onderzoek, en ik denk dat het redelijk is om te zeggen dat veel pogingen tot nu toe ernstige mankementen vertonen. Hoe het zij, zelf vind ik het al heel wat dat nu in sommige gevallen „onzichtbare" tenten toch kunnen worden waargenomen36.

Noten 1 Julien et al. 1988; Leroi-Gourhan & Brézillon 1966; 1972. Een zeer leesbaar boekje over Pincevent is:Leroi-Gourhan, A., 1984. Pincevent: campement magdalénien de chasseurs de rennes. Parijs. Deze publikatie is verkrijgbaar in het districtsmuseum te Nemours, waar zich ook een afgietsel van een opgravingsvlak bevindt (Pincevent, habitation 1). 2 Olive 1988; Olive et al. 1988; Pigeot 1987. 3 Julien 1984. 4 Rieu 1986. 5 Zie bijvoorbeeld: Audouze 1987; Binford 1983; Julien et al. 1987; 1988. 6 Pidoplichko 1976. 7 Soffer 1985.

8 Bosinski 1979; 1981". 9 Faegre 1979. 10 Julien et al. 1988; Olive et al. 1988; Pigeot 1987. 11 Lauwers 1988. 12 Bosinski 1981; Terberger (in druk). 13 Stapert 1982; Stapert et al. 1986. 14 Bijvoorbeeld te Westerkappeln: Günther 1973. 15 Kooi 1974. 16 Bijvoorbeeld Leroi-Gourhan & Brézillon 1972. 17 Yellen 1977. 18 Zie de voorbeelden in: Faegre 1979. 19 Gamble 1986; Wobst 1978. 20 Binford 1983. 21 Löhr 1979. 22 Stapert (in druk). 23 Binford 1983. 24 Leroi-Gourhan & Brézillon 1972. 25 Schmider 1979; 1984. 26 Vermeersch et al. 1984. 27 Burdukiewicz 1986. 28 Winter 1986; 1987. 29 Andersen 1973. 30 Stapert 1985. 31 Stapert (in druk). 32 Een publikatie van Terberger is in druk. Voor een afbeelding van de tentring zie Bosinski 1981: afb. 40. 33 Refitting is het weer samenvoegen van aan elkaar passende artefacten. In dit geval gaat het om stenen van andere soorten dan vuursteen. 34 Respectievelijk Olive 1988; Audouze et al. 1981; Audouze & Cahen 1984; Symens 1986. 35 Zie bijvoorbeeld: Newell & Dekin 1978. 36 Dit artikel is de iets gewijzigde tekst van een lezing die door de auteur op 1-4-1989 in Groningen gegeven werd voor de Werkgroep Steentijdonderzoek. De lezingen op dit congres zullen te zijner tijd in een bundel gepubliceerd worden.

Literatuur

Andersen, S. H., 1973. Bro. En senglacial boplads pa Fyn.Kuml 1972, 7-60. Audouze, F., 1987. Des modëles et des faits: les modèles de A. Leroi-Gourhan et de L. Binford confrontés aux résultats récents. Buil. Soc. Préh. Franc. 84 (10-12, Hommage de la SPF a André Leroi-Gourhan), 343-352. 187


Audouze, F., D. Cahen, L. Keeley & B. Schmider, 1981. Le site magdalénien du Buisson Campin a Verberie (Oise). Gallia Préhistoire 24, 99- 143. Audouze, F., & D. Cahen, 1984. L'occupation magdalénienne de Verberie et sa chronologie. In: Berke, H., J. Hahn & C. J. Kind (eds.), Upper Palaeolithic settlement patterns in Europe. Tübingen, 143-158. Binford, L. R., 1983. In pursuit of the past. London. Bosinski, G., 1979. Die Ausgrabungen in Gönnersdorf 1968-1976 unddie Siedlungsbefunde der Grabung 1968. Gönnersdorf Band 3, Wiesbaden. Bosinski, G., 1981. Gönnersdorf. Eiszeitjager am Mittelrhein. Koblenz. Burdukiewicz, J. M., 1986. The Late Pleistocene shoulderedpoint assemblages in Western Europe. Leiden. Faegre, T., 1979. Tents. Architecture of the nomads. London. Gamble, C , 1986. The palaeolithic settlement of Europe. Cambridge. Günther, K., 1973. Der Federmesser-Fundplatz von Westerkappeln, Kreis Tecklenburg. (Bodenaltertümer Westfalens Band 13). Munster. Julien, M., 1984. L'usage du feu a Pincevent (Seine-et-Marne, France). In: Berke, H., J. Hahn & C. J. Kind (eds.), Upper Palaeolithic settlementpatterns in Europe. Tübingen, 161168. Julien, M., C. Karlin & P. Bodu, 1987. Pincevent: oü en est 1e modèle théorique aujourd'hui?5u//. Soc. Préh. franc. 34(10-12: hommage a André Leroi-Gourhan), 335-342. Julien, M., e.a., 1988. Organisation deTespace et fonction des habitats magdaléniens du bassin Parisien. In: M. Otte (ed.), De la Loire a ï O der. Les civilisations du Paléolithiquefinal dans 1e nord-ouest européen. BAR Intern. Series 444 (i), Oxford, 85-123. Kooi, P. B., 1974. De orkaan van 13 november 1972 en het ontstaan van „hoefijzervormige" grondsporen. Helinium 14, 57-65. Lauwers, R., 1988. Le gisement Tjongerien de Rekem (Belgique); premier bilan d'une analyse spatiale. In: M. Otte (ed.), De la Loire a l'Oder. Les civilisations du Paléolithique final dans 1e nord-ouest européen. BAR Int. Ser. 444 (i), Oxford, 217-234. Leroi-Gourhan, A..&M. Brézillon, 1966.'L'habitation Magdalénienne no. 1 de Pincevent pres de Montereau (Seine-et-Marne). Gallia Préhistoire 9, 263-385. Leroi-Gourhan, A., & M. Brézillon, 1972. Fouilles de Pincevent. Essai danalyse ethnogra-

188

phique d'un habitat Magdalénien (la section 36). (Vlle Suppl. Gallia Préh.). Paris. Löhr, H., 1979. Der Magdalénienfundplatz Alsdorf Kr. Aachen-Land. EinBeitrag zur Kenntnis der funktionalen Variabilitat jungpalaolithischer Stationen. Diss., Tübingen. Newell, R. R., &. A. A. Dekin Jr., 1978. An integrative strategy for the definition of behaviorally meaningful archaeological units. Palaeohistoria 20, 7-38. Olive, M., 1988. Une habitation magdalénienne d'Etiolles. L'unité P15. (= Mém. Soc. Préh. Franc. Tome 20). Paris. Olive, M., N. Pigeot & Y. Taborin, 1988. Les structures d'Etiolles: deux schémas d'implantation. In: Otte, M. (ed.), De la Loire a ï O der. Les civilisations du Paléolithique final dans 1e nord-ouest européen. BAR Intern; Series 444 (i), Oxford, 13-28. Pidoplichko, I. G., 1976. Dwellings of mammoth bones at Mezhirich (Ukraine). (Russische tekst met Engelstalige samenvatting). Kiev. Pigeot, N., 1987. Magdaléniens d'Etiolles. Economie de débitage et organisation sociale. (XXVe Suppl. Gallia Préh.). Paris. Rieu, J. L., 1986. Le foyer de l'unité d'habitation W i l d'Etiolles. Cahier du Centre de Recherches Préhistoriques 10, 7-32. Schmider, B., 1979. Un nouveau facies du Magdalénien du Bassin Parisien: 1'industrie du gisement du Pré-des-Forges a Marsangy (Yonne). In: La fin des temps glaciaires en Europe. Bordeaux, 763-771. Schmider, B., 1984. Les habitations Magdaléniennes de Marsangy (Vallée de 1'Yonne). In: Berke, H., J. Hahn & C. Kind (eds.), Upper Palaeolithic settlement patterns in Europe. Tübingen, 169-180. Soffer, O., 1985. Patterns of intensifïcation as seen from the Upper Paleolithic of the central Russian Plain. In: T. D. Price & J. A. Brown (eds.), Prehistorie hunter-gatherers. The emergence of cultural complexity. New York (etc), 235-270. Stapert, D., 1982. A site of the Hamburg tradition with a constructed hearth near Oldeholtwolde (province of Friesland, the Netherlands): first report. Palaeohistoria 24, 53-89. Stapert, D., 1985. A small Creswellian site at Emmerhout (province of Drenthe, the Netherlands). Palaeohistoria 27, 1-65. Stapert, D., in druk. Some simple techniques for intrasite spatial analysis of sites with a central hearth. Paper presented to the „Social Space" Congress (Interdisciplinary conference on human spatial behaviour in dwellings and settlements). Arhus, 1987. Stapert, D., J. S. Krist & A. L. Zandbergen,


1986. Oldeholtwolde, a Late Hamburgian site in the Netherlands. In:- Roe, D. (ed.), Studies in the Upper Palaeolithic of Britain and NW Europe. BAR Intern. Series 296, Oxford, 187-226. Symens, N., 1986. A functional analysis of selected stone artifacts from the Magdalenian site at Verberie, France. Journal of Field Archaeology 13, 214-222. Terberger, T., in druk. Die Befunde des nördlichen Flachenteils von Gönnersdorf. Archaologisches Korrespondenzblatt. Vermeersch, P., R. Lauwers, H. van de Heyning & P. Vynckier, 1984. A Magdalenian open air site at Orp, Belgium. In: Berke, H., J. Hahn & C. Kind (eds.), Upper Palaeolithic settlement patterns in Europe. Tübingen, 195-208.

Winter, D., 1986. Der spatpalaolithische Fundplatz Niederbieber - Flache 50/14-56/20. Magisterarbeit, Köln. Winter, D., 1987. Retoucheure des spatpalaolithischen Fundplatzes Niederbieber/Neuwieder Becken (Flache 50/14-56/20). Archaologisches Korrespondenzblatt 17, 295-309. Wobst, H. M., 1978. The archaeo-ethnology of hunter-gatherers or the tyranny of het ethnografic record in archaeology. American Antiquity, 43, 303-309. Yellen, J. E., 1977'. Archaeologicalapproaches to the present. Models for reconstructing the past. New York. BAI Poststraat 6 9712 ER Groningen

189


Nederzettingssporen uit het Midden-Neolithicum langs de Pater Berthierstraat te Grave L. B. M. Verhart Inleiding

Naar aanleiding van een vondstmelding van de heer M. F. M. Kooien en de heer J. de Wit, beiden uit Grave, werd van 2 tot en met 5 mei 1988 een klein noodonderzoek uitgevoerd op het terrein van de Zittert, gelegen aan de Pater Berthierstraat te Grave. De vondstmelding had betrekking op een vijftigtal midden-neolithische scherven en een klein aantal vuurstenen artefacten. Volgens de vinders was een deel van de artefacten afkomstig uit een grondspoor. Vindplaatsen uit het Midden-Neolithicum mèt grondsporen zijn in Zuid-Nederland uiterst zeldzaam. Wel is er uit de directe omgeving van Grave een serie middenneolithische nederzettingen bekend, maar hier zijn geen of sporadisch grondsporen aangetroffen: het Vormer bij Wijchen1, de Kraaienberg bij Groot-Linden, gem. Beers2 en Gassel, gem. Beers3. Daarnaast zijn enkele losse vondsten uit dit gebied bekend die uit het Midden-Neolithicum dateren, zoals een tiental vuurstenen werktuigen aan de zuidwestzijde van de Zittert4 en een spits geretoucheerde kling en krabber langs het riviertje de Raam, ten westen van Escharen. Een vindplaats met grondsporen zou ons dus belangrijke informatie kunnen leveren omtrent mogelijke behuizingen. Deze uitgelezen kans kon niet gemist worden en er werd besloten tot het uitvoeren van een klein noodonderzoek5. Landschappelijke situatie

De vindplaats is gelegen op de noordpunt van een groot dekzandeiland. Dit eiland, waarop ook de gemeente Grave ligt, wordt aan de westzijde begrensd door het riviertje de Raam en in het noordwestelijk deel overdekt door jongere kleiafzettingen van de Maas. Door deze overdekking is het niet mogelijk uitspraken te doen over de positie van de monding van de Raam. Het dal van 190

de Raam zelf is voornamelijk opgevuld met veen. De opbouw van het dekzandeiland laat zich goed beschrijven aan de hand van het profiel in de opgravingsput. Onder een 30 cm dikke bouwvoor is een 20 cm dikke bruingrijs gevlekte zandlaag te onderscheiden die mogelijk het restant is van een verbruiningshorizon. In deze laag werden de meeste vondsten verzameld. Onder dit niveau is tot een diepte van 110 cm onder het maaiveld een geelbruin, naar onder toe lichtgeler wordend, pakket fijn dekzand te onderscheiden met donkerbruine ijzerfibers. Hierin werden geen vondsten aangetroffen. Vondstsituatie

De vondsten waren door de vinders verzameld in een uitgegraven wegcunet dat werd aangelegd ter ontsluiting van een nieuwbouwwijkje. Het merendeel van de vondsten van de heer Kooien zijn afkomstig uit een grondspoor. De exacte positie hiervan kon niet gelocaliseerd worden, maar op aanwijzingen van de heer Kooien was het mogelijk de positie bij benadering op een grondsporenkaartje aan te geven (afb. 2). De overige vondsten werden verspreid in het vlak aangetroffen over de gehele breedte (8 m) van het wegcunet en over een lengte van circa 15 m. Door de uitgegraven diepte waren in dit wegcunet weinig tot geen vondsten en grondsporen meer te verwachten. Zodoende werd besloten aan de oostzijde, parallel aan het cunet en corresponderend met het gebied waar de midden-neolithische artefacten waren aangetroffen, een 20 meter lange en 4 meter brede put aan te leggen. De bovengrond (30 cm) werd machinaal verwijderd waarna de onderliggende „cultuurlaag" (15 cm) met de schop schavenderwijs werd onderzocht in vakken van 1 x 1 m. Het vlak onder de


|~rn Holoceen ^^ |

dal van de Raam | Pleistoceen

|' " | bebouwing | y | nederzetting I • I losse vondst

1. De ligging van Grave en de landschappelijke situatie rondde vindplaats. Aan de zuidwestzijde van de gemeente Grave is het terrein de Zitten gelegen. Met een driehoekje is de opgraving aan de Pater Berthierstraat aangegeven. Met de stippen zijn enkele losse vondsten aangegeven die dateren uit het Midden-Neolithicum.

cultuurlaag werd vervolgens geschaafd en getekend. Na het tekenen en couperen is het vlak 15 cm verdiept om vast te stellen of er nog meer vondsten en grondsporen aanwezig waren. Grondsporen

Het geschaafde vlak was bruingeel van kleur waarin zich bruine en donkergrijze verkleuringen aftekenden. In totaal konden negen grondsporen gedocumenteerd worden. Vijf van deze grondverkleuringen zijn te beschouwen als relicten van bodemvorming. Twee grondsporen zijn als boomvallen, of onderdelen hiervan, geïnterpreteerd (F3 en F6) en de laatste twee (F2 en F4) zijn restanten van paalsporen. De paalsporen waren tot 30 cm onder het vlak zichtbaar als bruine verkleuringen en in één geval (F4) was daaronder een puntvormige grijze verkleuring waar te nemen

die nog eens 30 cm doorliep. Een insteek van een paalkuil is niet waargenomen. Verhoudingsgewijs werden in de boomvallen en in de paalsporen veel vondsten aangetroffen. Na het verdiepen van het getekende vlak waren geen nieuwe grondsporen zichtbaar. Het is helaas onmogelijk op grond van het kleine aantal sporen uitspraken te doen over de vorm en grootte van eventuele onderkomens. Vondsten

De vondsten omvatten recent, middeleeuws en midden-neolithisch aardewerk, vuursteen en steen. Er zijn tijdens de opgraving 192 midden-neolithische scherven aangetroffen met een totaal gewicht van 2579 gr. (gem. 13.4 gr). De collectie Kooien omvat 84 scherven, gewicht 1178 gram en de collectie De Wit 105 scherven met een gewicht van 1593 gram (tabel 1). 191


Grondsporen

| » | paal

Vondsten

11.25 26.75

|^ |

spoor met vondsten

| O | overig

76.150 151-25O

2. Grave, Pater Berthieistraat, opgravingsplattegrond. In de linker plattegrond is links het 8 meter brede wegcunet aangegeven met daarin de vermoedelijke positie van het door de heer Kooien aangetroffen grondspoor (A) en rechts de 4 meter brede opgravingsput met de daarin aangetroffen vondstsporen. Geheel rechts is de vondstverspreiding van het midden-neolithische aardewerk in de opgravingsput weergegeven in grammen per m2.

Het aardewerk is geelrood tot bruinzwart van kleur met veel aangekit ijzeroer en is opgebouwd uit rollen waarvan in veel gevallen de aanzetten nog duidelijk zichtbaar zijn. Het is verschraald met gebroken kwarts en aardewerkgruis.- Een klein aantal, 35 scherven, is versierd (8.8%) door 192

middel van nagel- en spatelindrukken, ingekraste lijnen en doelbewust aangebrachte klontjes. Deze versiering is zonder enig patroon op de wand aangebracht waarbij een zone direct onder de rand is vrijgehouden. Slechts één scherf heeft een besmeerd oppervlak.


Tabel 1. Overzicht van aardewerk- en vuursteenvondsten, gedaan tijdens de opgraving en uit de collecties De Wit en Kooien.

AARDEWERK

VUURSTEEN

aantal

versierd

%

aantal

werktuig

%

RMO De Wit Kooien

207 105 84

13 8 14

6.8 7.8 16.3

49 27 31

10 7 3

20.4 25.9 9.7

Totaal

396

35

8.8

107

20

18.7

Twee scherven hebben een knobbeloor waarvan één exemplaar doorboord is. Door de geringe omvang van de vondstgroep en het fragmentaire karakter is het niet mogelijk over de morfologie van het aardewerk verstrekkende uitspraken te doen. Gecarineerde (= geknikte) profielen komen voor met naar buiten staande randen, andere minder gelede open vormen (schalen?) en tonvormige potten. Door het ontbreken van bodemscherven missen we informatie over de vorm van de bodems. Aan leem is er 88 gram aangetroffen, waarvan 75 gram afkomstig is uit de grondsporen. Uit een paalspoor komt een stuk leem met een takindruk dat geïnpreteerd kan worden als een fragment huttenleem. Ook in de collectie Kooien bevindt zich een groot stuk leem met takindrukken dat afkomstig zou zijn uit het door hem gesignaleerde grondspoor. Er zijn in totaal 107 stuks vuursteen aangetroffen. De overheersende vuursteensoort is van het Rijckholt-type, maar ook gerolde vuursteen, hoogstwaarschijnlijk uit de Maasbedding, is gebruikt. Alle werktuigen zijn echter van het geïmporteerde Rijckholtvuursteen vervaardigd. Het percentage werktuigen (18,7%) is opmerkelijk hoog6. De pijlspitsen zijn vertegenwoordigd door één vrijwel compleet exemplaar en twee fragmenten van puntjes. Bij de krabbers zijn kling- en afslagkrabbers te onderscheiden waarbij de eerste groep overheerst. Het meest talrijk zijn de geretou-

cheerde klingen en afslagen. Bij vrijwel al deze werktuigen zijn verschillende vormen laterale retouche herkenbaar, zoals vlakke oppervlakteretouche en steile retouche. Eén geretoucheerd artefact is vervaardigd van een grote bijlafslag. F4

F2 0

SI

10 20

1.'

30 40 50 60 70

F3

F6

3. Grave, Pater Berthierstraat, doorsneden van grondsporen. F2 en F4 paalsporen, F3 en F6 kuilen, mogelijk de restanten van boomvallen. Met een sterretje zijn de posities van ingemeten vondsten aangegeven. Schaal 1: 20.

193


4. Grave, Pater Berthierstraat, midden-neolithisch aardewerk: onversierd aardewerk met en zonder carinaties, versierd aardewerk, doorboorde knobbeloor en een stafbandje met vingertopindrukken. Door middel van een pijltje zijn rolaanzetten aangegeven. Schaal 1: 3.

Het steenmateriaal is weinig talrijk. Als belangrijkste artefacten kunnen twee klopstenen en het fragment van een maalsteen genoemd worden. Verspreidingspatronen

In afbeelding 2 is de verspreiding van het 194

midden-neolithisch aardewerk in grammen per m2 weergegeven. Hierbij is een vrij egale strooiing waarneembaar met in het zuiden lage waarden en naar het noorden toenemende waarden per m2. Het gewicht van het midden-neolithisch aardewerk in de vakken met de hoogste waarden is rela-


tief laag7. De verdichtingen in het patroon vallen vrijwel allemaal samen met de grondsporen die vondsten bevatten. Waarschijnlijk is de bovenzijde van deze grondsporen al aangesneden bij het afgraven van de „cultuurlaag". Toch blijft in het totale vondstbeeld een verdichting van vondsten zichtbaar in het gebied dat correspondeert met de grondsporen. Deze zelfde verdichtingen treden ook bij het verspreidingspatroon van het vuursteen op. Specifieke activiteitenzones in één van de materiaalcategorieën konden niet onderscheiden worden. Datering

Voor de datering van deze vindplaats zijn we aangewezen op een typologische vergelijking met andere vondstgroepen. In eerste instantie komt hiervoor de Hazendonk in aanmerking8. Hier zijn twee niveaus van belang. Het oudste is Hazendonk-2 - met een datering van 5050 BP - dat een gevarieerd repertoire aan overwegend onversierd aardewerk opgeleverd heeft. De potten hebben naar buiten staande randen, een deel met carinatie, met meestal een ronde bodem. Het jongere niveau, Hazendonk-3, met een datering van 4850 BP, kenmerkt zich doordat ongeveer de helft van het aardewerk versierd is met motieven als spatel-, nagel- en vingertopindrukken, gekraste lijnen en doelbewust aangebrachte kleiklontjes, die in een onregelmatig patroon zijn aangebracht. Een aantal scherven is opzettelijk geruwd door middel van een opgesmeerde kleilaag. Ook knobbeloren komen voor en het aardewerk heeft overwegend een vlakke bodem. .Voor beide fasen geldt bij het vuursteen een gebruik van geïmporteerd materiaal van het Rijckholt-type in combinatie met „lokaal" verzamelde gerolde vuursteen. De werktuigen omvatten driehoekige- en bladvormige spitsen, spits- en lateraal geretoucheerde klingen, klingkrabbers, afslagkrabbers, boren en geretoucheerde afslagen. Op aardewerktypologische gronden is een aantal vondstgroepen uit de directe omgeving van de vindplaats Grave aan een van

deze twee fasen te koppelen. Tot de Hazendonk-2-fase kunnen de vondstgroepen van de Kraaienberg te Groot-Linden en een deel van het materiaal van Het Vormer gerekend worden. Deze kenmerken zich door overwegend onversierd aardewerk waarbij vooral schalen met carinaties en wijde kommen karakteristiek zijn. Tot de Hazendonk-3-fase kan een deel van het materiaal van Het Vormer en een vondstgroep bij Gassel gerekend worden. De meest kenmerkende elementen in het aardewerkrepertoire zijn de tonvormige potten, al of niet voorzien van een iets naar binnen gebogen rand, en het hoge percentage versierd aardewerk. Voor al deze complexen geldt een uniform gebruik van vuursteensoorten en vrijwel identieke werktuigtypen. Op grond van deze gegevens kunnen we de vindplaats te Grave zowel in de Hazendonk-fase 2 als fase 3 dateren. Het aardewerk met gecarineerde profielen past goed in fase 2, terwijl het versierde aardewerk weer beter past in fase 3. We moeten er dus ernstig rekening mee houden dat we hier te maken hebben met „langdurige" bewoning of dat er sprake is van in tijd verschillende bewoningsmomenten. De eerste veronderstelling is het meest waarschijnlijk omdat uit de paalsporen aardewerk komt dat zowel met de Hazendonk-2-fase als Hazendonk-3-fase te verbinden is. Kortom, een datering voor deze vindplaats tussen 5050 en 4850 BP is het meest waarschijnlijk.

Conclusies

Het onderzoek te Grave heeft aangetoond dat we wel degelijk rekening moeten houden met de mogelijkheid dat grondsporen uit het Midden-Neolithicum op de dekzanden bewaard zijn gebleven. Het onderzoek te Gassel, en ook op de Kraaienberg, wekte de indruk dat dit niet mogelijk was. De sporen zijn evenwel - ook door het ontbreken van grote en diepe kuilen - zeer lastig te herkennen. Het alert en continu volgen van graafactiviteiten in dekzandgebieden is dan ook noodzakelijk om in de 195


toekomst meer van dergelijke nederzettingen te traceren. Hoe fragmentair de grondsporen op de Zittert ook zijn, de vondst van twee stukken verbrande leem met indrukken van takken - waarvan één in een paalspoor - is een positief argument dat deze grondsporen de resten zijn van een of andere behuizing. Over de vorm van een dergelijk onderkomen kan helaas niets gezegd worden. De locatiekeuze toont sterke overeenkomsten met de Kraaienberg bij Groot-Linden. Beide zijn gelegen op de rand van een groot dekzandeiland en dichtbij de Maas gesitueerd. Ook in vondstsamenstelling en vondststrooiing vertonen beide vindplaatsen een grote overeenkomst. Hoewel het onderzoek zowel op de Kraaienberg als op de Zittert beperkt van omvang was en ondanks de oudere datering van de Kraaienberg, lijken beide terreinen relatief lang in gebruik te zijn geweest en moet gedacht worden aan (semi-)permanente bewoning. De vindplaats Gassel daarentegen lag op een relatief kleine dekzandrug, maar ook dichtbij de Maas gesitueerd. De vondststrooiing vertoont echter opmerkelijke verschillen. Hier is sprake van een concentratie vondsten met een beperkte omvang waarbinnen een deel van de intrasite patronen bewaard is gebleven. Hier

wordt gedacht aan een kortstondig gebruik en niet aan permanente bewoning. Hoewel het een onderzoek van beperkte omvang was en nog vele vragen onbeantwoord moesten blijven, vormt deze vondstgroep een welkome aanvulling voor onze kennis van het Midden-Neolithicum in deze regio. Noten 1 Louwe Kooijmans 1980. 2 Louwe Kooijmans en Verhart, in voorber. 3 Louwe Kooijmans 1986 a en Verhart en Louwe Kooymans, in druk. 4 Louwe Kooijmans 1986 b. 5 Op deze plaats wil ik mijn dank uitspreken voor de steun die voor dit onderzoek werd ontvangen van de gemeente Grave. Ook wil ik degenen danken die behulpzaam waren bij de uitvoering van het onderzoek: R. Frank, B. Keereweer, M. F. M. Kooien, A. Sloos en J. de Wit. 6 Andere vindplaatsen hebben aanmerkelijk lagere percentages werktuigen: Hazendonk2: 14.6%, Hazendonk-3: 10.2%, Kraaienberg: 12.9% en Gassel: 12.9%. 7 Vergelijken we deze lage waarden met andere nederzettingsterreinen dan blijkt op de Kraaienberg het maximale gewicht ± 85 gram m2 te zijn. Bij Gassel bereiken de vakken met de meeste vondsten een waarde van meer dan 500 gram per m2. 8 Louwe Kooijmans 1976. Uit recent stratigrafïsch onderzoek blijkt dat enkele toewijzingen bijgesteld moeten worden. De pot

5. Grave, Pater Berthierstraat, vuursteen. Linksboven driehoekigepijlspits met niet geheel vlakdekkende retouche en daaronder twee fragmenten van spitsen. Rechts een bijlfragment met geretoucheerde zijde. Schaal 1: 1.

196


6. Grove, Pater Berthierstraat, vuursteen. Links een klingkrabber, midden een tweezijdig geretoucheerde kling en rechts een ĂŠĂŠnzijdig geretoucheerde kling. Schaal 1: 1.

toegeschreven aan de fase Hazendonk-2, fig. 13 linksboven, blijkt in werkelijkheid tot fase Vlaardingen-la gerekend te moeten worden. De pot heeft een vlakke bodem en is niet rond zoals op de tekening gesuggereerd wordt. De twee kleine potjes met ronde bodem, respectievelijk fig. 13 rechtsboven en links in het midden, worden nu gerekend tot de fase Hazendonk-3. Literatuur Louwe Kooijmans, L. P., 1976. Local Developments in a Borderland. Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, 57, 227-297. Louwe Kooijmans, L. P., 1980. De middenneolithische vondstgroep van Het Vormer bij Wijchen en het cultuurpatroon rond de zuidelijke Noordzee circa 3000 v. Chr. Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, 61, 113-208.

Louwe Kooijmans, L. P., 1986a. Beers, Gassel. In: W. J. H. Verwers (red.), Archeologische Kroniek van Noord-Brabant 1983-1984, 1618. Louwe Kooijmans, L. P., 1986b. Grave, De Zitterd. In: W. J. H. Verwers (red.), Archeologische Kroniek van Noord-Brabant 19831984, 19-20. Louwe Kooijmans, L. P., en L. B. M. Verhart (in voorber.). Een vondstgroep uit het MiddenNeolithicum en een laat-neolithische kuilvulling op de Kraaienberg bij Groot-Linden (N.-Br.). Verhart, L. B. M., en L. P. Louwe Kooijmans, 1989 (in druk). Een midden-neolithische nederzetting bij Gassel, gemeente Beers (N.Br.). Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, 69. Rijksmuseum van Oudheden Postbus 11114 2301 EC Leiden

197


De mond van de Oude Rijn komt in beweging Uzertijdvondsten uit het Katwijkse duingebied R. M. van Heeringen en L. van der Valk Inleiding

Het West-Nederlandse duingebied, zo ongeveer de bakermat van de AWN, levert nog steeds nieuwe inzichten op over het ontstaan en de ontwikkeling van dit gebied. In het bijzonder geldt dit voor het gedeelte van de Oude Duinen dat later overdekt is geraakt met Jonge Duinen. Het is begrijpelijk dat onder een dek Jong Duinzand archeologische verschijnselen veel beter bewaard blijven dan aan de oppervlakte van het Oude Duinlandschap. De archeologische rijkdom van juist deze smalle, kustnabije strook land is zeer groot, maar het is eerst sinds een twintigtal jaren dat die waarde werkelijk wordt onderkend en schaarse mogelijkheden voor archeologisch (en geologisch) onderzoek ten volle worden benut1. Ten minste twee voordelen komen uit deze bedekking voort: de materiële nalatenschap is voor eerdere generaties niet gemakkelijk toegankelijk geweest ('bevriezing' van een archeologische situatie) en de grondwaterstand is omhooggekomen, zodat ook vergankelijke materialen als bot, leer en hout een kans op overleving maken. Een nadeel van de bedekking met een vaak meters dikke zandlaag is evenwel weer, dat we slecht geïnformeerd zijn over de dichtheid, de aard en de precieze ouderdom van de bewoning in dit gebied. Een blik op de archeologische kaart 1:100.000 (Romeinse Tijd) leert ons dat onmiddellijk. Als dit voor de Romeinse Tijd al geldt, dan is het duidelijk dat ons beeld van de I Jzertijd-bewoning nog aanzienlijk meer gefragmenteerd is2. Aanleiding voor dit artikel vormde een aantal waarnemingen dicht onder de huidige kust in de beheersgebieden van de N.V. Leidsche Duinwaterleiding Maatschappij (LDM) en de Duinwaterleiding van 's-Gravenhage. De waarnemingen waren mogelijk omdat in het gebied van de 198

LDM ten zuiden van Katwijk werkzaamheden werden uitgevoerd ten behoeve van de drinkwaterwinning in de jaren 1986 en 1987. De vondst in het gebied Ganzenhoek (Tafelberg) dateert uit de zestiger jaren, maar is ons eerst recent ter ore gekomen. De archeologische vondsten en de opgetekende geologische laagopeenvolging vergroten onze kennis van de dynamische landschappelijke ontwikkeling aan de zuidzijde van het Rijnestuarium. De geologische ontwikkeling van de mond van de Oude Rijn

Vanaf ca 5000 BP vormden zich strandwallen aan weerszijden van de Oude Rijnmond (afb. 1). Omstreeks 4000 BP is de kust al zover uitgebouwd door de aanvoer van zand dat de gordel strandwalafzettingen ongeveer tot de huidige kust reikte. De uitbouw ging hierna nog door, maar in een langzamer tempo. In de laagten tussen de strandwallen begon veen te groeien3. Gezien de afzetting van een dik pakket houthoudende klei langs de boorden van de eigenlijke stroomgordel van de Rijn moet zich rond 3000 BP een belangrijke geologische verandering hebben voorgedaan. Vermoedelijk raakte de monding grotendeels afgesloten met een door de golven en de wind opgeworpen zandbarrière waardoor zandafzetting op de bodem van de geulen plotseling afbrak en kleiafzetting met veel houtdelen hiervoor in de plaats kwam. De achterliggende factor was natuurlijk het tot stilstand komen van al het rivierwater achter de vers opgeworpen strandwal. Régionaal gezien kon zelfs weer enige veengroei optreden vanwege de stagnerende waterafvoer4. Geheel zonder getijdewerking zijn de resterende geultjes van het systeem echter niet geweest5. Vanaf 2300 BP of iets later komt de kust-


1. Uitsnede van de Geologische Kaart van Nederland kaartblad 30 Oost. Concept kaart A. P. Pruissers, RGD Haarlem. Legenda: 1: strandwallen; 2: veen; 3: begrenzing Afzettingen Duinkerke O/Tiel 0; 4: stroombed en hoofdgeulen Rijn met middeleeuwse restbedding; 5: begrenzing Afzettingen Duinkerke I; 6: begrenzing Jonge Duinen;. 7: vindplaatsen Ijzertijd. De nummers en de letter a verwijzen naar de in de tekst besproken vindplaatsen.

uitbouw met strandwallen ter hoogte van de Oude Rijnmond tot stilstand. De Oude Rijnmond steekt dan een paar kilometer de zee in. Vanaf die tijd krijgt echter de erosie de overhand over de sedimentatie. De tijd rond 2300 BP is tevens de tijd dat er achter een in zee verdwenen zeereep, over een groot oppervlak in de Oude Rijnmond, onder brakke omstandigheden een pakket klei wordt afgezet in de strandvlaktes. Gedurende en vlak na de Romeinse tijd

volgt nog een korte periode met overstromingen, die de afzetting van een kleidek van geringe verbreiding tot gevolg hebben. Daarna is het lange tijd rustig in het gebied, al zal de regionale gemiddelde grondwaterstand wel gestegen zijn. Pas rond 1100 A.D. volgt weer een periode met inbraken vanuit zee, tot ver het binnenland in. Nog vóór 1165 wordt in de Oude Rijn bij Zwadenburg een dam opgeworpen (Zwammerdam)6. Aangenomen mag wor199


den dat dan de invloed vanuit zee op het Oude Rijnestuarium sterk afneemt omdat een riviermond die geen water meer afvoert snel wordt gedicht en definitief ophoudt te bestaan als Jong Duinzand de monding geheel afsluit. Helaas zijn we nog niet goed geïnformeerd over het tijdstip waarop dit laatste gebeurt. Wel weten we uit het achterland dat onder het bovenste kleidek (met wadschelpen in levenspositie) en in de jongste geulen onder andere laat Pingsdorfen Paffrath-aardewerk aangetroffen wordt7. De afsluiting van de Oude Rijnmond met Jong Duinzand zal dus zeker niet veel later dan 1200 zijn beslag hebben gekregen. Gezien de wadschelpen moet er voorafgaande aan de definitieve afsluiting een periode van zeker een tiental jaren bestaan hebben met beschut-mariene omstandigheden, gunstig voor groei van eerder genoemde schelpen, zelfs zo ver oostelijk nog als Warmond. De waarnemingen

Ten zuiden van het Wassenaarse Slag lijkt zich het vertrouwde Oude Duinlandschap (met duinen lager dan 6 meter) op strandwallen te bevinden, onder een dikke laag Jong Duin. Tijdens het onderzoek toonde C. Frederiks, employé van de Haagse Duinwaterleiding, een zestal fragmenten aardewerk die hij indertijd had verzameld uit een profiel bij de Tafelberg (afb. 1, letter a). De grootte van de fragmenten en de aanwezigheid van een drietal bodemfragmenten maakt de indruk dat bij het verzamelen door hem een selectie is toegepast. Zowel één van de bodem- als één van de wandfragmenten kan zonder aarzeling worden geplaatst in de Late Bronstijd of Vroege Ijzertijd. Van de overige fragmenten kan een datering later in de Ijzertijd niet worden uitgesloten. Mogelijk is het materiaal afkomstig uit twee vlak boven elkaar gelegen horizonten. Uit het onderzoek ten noorden van het Wassenaarse Slag komt naar voren dat onder de Jonge Duinen tot ca. 8 meter dikke Oude Duinen aanwezig zijn. Deze duinen liggen niet op een tot nu toe hier veronderstelde strandvlakte maar op een 200

kleilaag die deel uitmaakt van estuariene Afzettingen van Duinkerke 0 (afb. 2). Onder deze kleilaag en daarmee samenhangend bevindt zich deels een geulsysteem van hoogstwaarschijnlijk de Afzettingen van Calais IV dat zich plaatselijk tot ca. 20 meter onder NAP in de ondergrond insnijdt. De zuidgrens van deze geulafzettingen ligt ongeveer 2 kilometer zuidelijker (tot ongeveer aan het Wassenaarse Slag) dan tot nu toe bekend was. De oppervlakte van de hiervoor genoemde afdekkende kleilaag ligt heden op ca 0.5 meter onder NAP, maar moet vroeger (voor compactie) ca 1 meter hoger gelegen hebben. De kleilaag is dunner geworden door de belasting door het overstoven Oude Duinzand. Het is in dit over de klei gestoven pakket Oud Duinzand dat een aantal humeuze en venige lagen werden aangetroffen. Tijdens werkzaamheden in een zeer diepe sleuf konden deze lagen worden bestudeerd. Daarnaast konden nog in enige zuigboringen in de directe omgeving twee cultuurniveaus worden herkend. Voor zover er aardewerk werd aangetroffen volgt hier de bespreking daarvan. Overigens was ook natuursteen, botmateriaal en houtskool bewaard gebleven. LDM-boring 55 (afb. 1, nr. 1) leverde slechts 6 kleine wandfragmenten op. Het niveau bevond zich op 2-3 m + NAP. Dit geringe aantal in combinatie met het naast elkaar voorkomen van schelpgruisverschraling en kwartsverschraling maakt het geven van een datering erg lastig. De schelpgruisverschraling wijst zoals hiervoor al is aangegeven op de Midden Ijzertijd. Kwartsgruisverschraling kennen we tot nu eigenlijk alleen uit de Vroege Ijzertijd of de Late Bronstijd. Daarom kan hier heel voorzichtig worden gesteld dat de datering van de vondsten uit boring 55 mogelijk te plaatsen is in de Vroege of de MiddenIJzertijd. Het aardewerk uit de waterwinningssleuf van De Drie Plassen (afb. 1, nr. 2) is afkomstig uit een niveau op 0.7 m + NAP en laat een heel ander beeld zien. Het complex bestaat uit 5 overwegend kleine rand-, 2 bodem- en 22 wandfragmenten (afb. 3, nr. 8-15). Het aardewerk is alleen


zw

NO

+16 m

+12

+4

NAP

-4

2. Schematisch profiel van de laagopeenvolging van het duingebied ten zuiden van Katwijk. Legenda: a: Afzettingen van Duinkerke 0 (geul); b: Afzettingen van Duinkerke 0 (dek); c: OudDuinzandmet humeuze niveaus; d: Jong Duinzand. De nummers verwijzen naar de in de tekst besproken vindplaatsen (onder nr. 2; boven nr. 3); voor letter x zie noot 11. *

op de rand versierd. Het is verschraald met fijn potgruis en wisselende hoeveelheden schelpgruis. De wanddikte is geringer dan die van de volgende vindplaats (gemiddeld 7 mm in plaats van 8.6 mm). Door de ligging beneden de grondwaterspiegel is de ceramiek donkergrijs tot zwart van kleur. De helft van de wandfragmenten is besmeten, de overige zijn gepolijst. Voor zover dat mogelijk is om te zeggen voor een zo gering aantal scherven komt het materiaal treffend overeen met dat van de oudste fase in de bewoning van het Spanjaardsbergje bij Santpoort. Met deze vaststelling komen we uit op een datering in de tweede helft van de Midden Ijzertijd8. De vindplaats met het typologisch jongste prehistorische aardewerk, op een diepte van 4-5 m + NAP, is LDM-boring 24 (afb.

1, nr. 3). De vondsten uit deze zuigboring omvatten 3 kleine rand- en 37 wandfragmenten (afb. 3, nr. 1-7). Het aardewerk is verschraald met fijn potgruis (0-2 mm) met veelal een bijmenging van plantaardig materiaal. Van de wandfragmenten is 57% versierd (17x lijn- en 4x kamversiering), 8% besmeten en 35% ruw of glad afgewerkt. EĂŠn rand is versierd met vingernagelindrukken aan de buitenzijde, een andere heeft een oortje en draagt een horizontale groefversiering op de overgang van schouder naar hals ('streepband')- Het vondstmateriaal is vergelijkbaar met dat van de jongste fase in de bewoning van de Stevenshofjespolder bij Leiden. Het kan op grond daarvan worden gedateerd in de Late Ijzertijd, omstreeks 200 voor Christus'. 201


3. Een selectie van het aardewerk van de vindplaatsen ten zuiden van Katwijk. Schaal 1: 4.

Ten slotte kan nog worden gemeld, dat in het noordelijke gedeelte van de waterwinningssleuf De Drie Plassen (afb. 1, nr. 4) een niveau uit de Romeinse tijd werd aangetroffen, dat later overgroeid is geraakt met veen. Het bewoningsniveau bevindt zich op ca 2 m boven NAP. Vondsten van vaatwerk, bot en natuursteen geven duidelijk aan dat het hier een nederzetting betreft, die aan de hand van het importaardewerk in de 2e eeuw na Christus gedateerd kan worden10. Resultaten en conclusie

Op grond van de aardewerkanalyse kan het begin van het ontstaan van het (overstoven) Oude Duinlandschap ten zuiden van Katwijk in ieder geval vóór 400 voor Christus worden geplaatst terwijl een hogere ouderdom, van voor het begin van de Midden-IJzertijd, zeer waarschijnlijk is. In C 14-jaren dus een datering ante quem van 2300-2500 BP. Archeologisch gezien is het een interessante constatering dat de „invloedssfeer" van het Ruinen-Wommelsaardewerk zich nu ook in het Oude Duinlandschap direct aan de zuidzijde van de Rijnmond blijkt te manifesteren. Een opmerkelijk nieuw geologisch gegeven is het voorkomen van een zuidelijk gelegen tak van de Rijnmonding op de plaats waar 202

tot nu toe een strandvlakte werd aangenomen. De datering van de in het duinzand aangetroffen archeologica heeft duidelijk gemaakt dat dit geulsysteem met zijn afdekkende kleilaag tot de Afzettingen van Duinkerke 0 gerekend kan worden. Dit is ook de periode waarin zich in het achter de strandwallen gelegen gebied de eerder genoemde houthoudende kleien hebben afgezet. De toewijzing wordt bevestigd door een C 14datering van schelpen in levenspositie, gemonsterd in de sluisput te Katwijk (afb. 2, letter x)11. Het stuiven van het Oude Duin heeft dan te maken met het zich in noordelijke richting verleggen van het zeegat aan het eind van deze transgressiefase. Gezien het voorkomen van een aantal bodems van verschillende ouderdom moet de opbouw van het duinmassief ten zuiden van Katwijk met onderbrekingen hebben plaatsgevonden. Dankbetuigingen De N. V. Leidsche Duinwaterleiding Maatschappij (tot 1-1-1989) in de personen van mevr. I. Schimmel en de heer S. Gjaltema voor de verleende toestemming op de werken te komen; het uitvoerend personeel van de aannemingsmaatschappij voor de betoonde flexibiliteit tijdens het doen van de waarnemingen. De heer C. Frederiks, toentertijd employé DWL 's-Gravenhage, voor de melding van de Ganzenhoek, en de heer A. P. Pruissers voor de deelname aan het veldwerk en het kritisch doornemen van dit artikel.

Noten 1 Jelgersma et al. 1970; Magendans 1987. 2 Van Regteren Altena en Hallewas in: Bloemers 1978, bijlage 8. 3 Een fraai overzicht van de paleogeografische ontwikkeling van de Rijndelta bieden de kaartjes in: Pruissers en De Gans 1988. 4 Lenselink 1988, p. 31-32, fig. 9; fase III. 5 Meijer 1984. 6 Henderikx 1986, 456-7. 7 Sarfatij 1971; Scobicularia plana (Da Costa 1778), eigen waarneming L. van der Valk, zie Hallewas 1988, p. 331: 'Sassenheim'.


8 Oudste C 14-dateringSpanjaardsberg (periode 1) is 2315 ±30. Na ijking levert dit een datering op in de 4e eeuw voor Christus (Van Heeringen 1988). 9 Jongste C 14-datering van de vindplaatsen in de Stevenshofjespolder is 2205±30. Mede gelet op de typologische ontwikkeling van het aardewerk wil dit zeggen omstreeks 200 v. Christus (Van Heeringen 1983-1987). 10 Onder andere witbakkend gevernist aardewerk met gruisbestrooiing. Determinatie J. A. Waasdorp, 's-Gravenhage. 11 De Jong 1983. Scrobicularia plana GrN11499, 2530±70 BP; -1.27/-1.64 m NAP; Bloemers en De Weerd 1984.

Henderikx, P., 1986. The Lower Delta of the Rhine and the Maas: Landscape and habitation from the Roman period to c. 1000. Ber. ROB 36, 447-599. Jelgersma, S., J. de Jong, W. H. Zagwijn en J. F. van Regteren Altena, 1970. The coastal dunes in the Western Netherlands; geology, vegetational history and archaeology (Med. Rijks Geologische Dienst N.S. 21), 93-167. Jong, J. de, 1983. Intern Rapport 930 Afd. Paleobotanie Kenozoicum Rijks Geologische Dienst. Haarlem. Lenselink, G., 1988. Valkenburg aan de Oude Rijn in de Romeinse Tijd. Intern Rapport Landbouw Universiteit Wageningen, 2 delen. Magendans, J. R., 1987. Zand erover. In: M. Janssen en B. van der Valk (red.). Duinen bij Literatuur Den Haag de moeite waard. (Supplement Bloemers, J. H. F., 1978. Rijswijk (ZH) „De Duin 1987), 23-26. Bult", eine Siedlung der Cananefaten (Neder- Meijer, T., 1984. Holocene molluskenfauna's landse Oudheden 8), 3 delen. uit de Stevenshofjespolder in Leiden. In: Bloemers, J. H. F., en M. D. de Weerd, 1984. Bodemonderzoek in Leiden 6. Jaarverslag Van Brittenburg naar Lugdunum. Opgra1983, 135-151. vingen in de bouwput van de nieuwe uitwaPruissers, A. P. en W. de Gans, 1988. De bodem teringssluis in Katwijk 1982. In: De uitwatevan Leidschendam. In: Daams, F. H. C. M., ringssluizen van Katwijk 1404-1984 (Hollanden J. D. de Kort (red.), Over, door en om de se Studiën 13), 41-51. Leytsche Dam. Leidschendam, 11-26. Hallewas, D. P., 1988, Archeologische kroniek Sarfatij, H., 1971. Verslag van de provinciaal Zuid-Holland. Holland 20, 310-333. archeoloog van Zuid-Holland. In: ROB JaarHeeringen, R. M. van, 1983-1987. Onderzoek verslag 1971,92-97. Stevenshofjespolder. In: Bodemonderzoek in ROB Leiden 5-9. Jaarverslagen 1982-1986. Kerkstraat 1 Heeringen, R. M. van, 1988, Natte voeten, 3811 CV Amersfoort droge voeten. Bewoningsmogelijkheden in de midden- en late ijzertijd in Holland en VU Zeeland. In: Biersema M., e.a. (red.), ArDe Boelelaan 1085 cheologie en Landschap, Groningen, 79-96. 1081 HV Amsterdam

203


Fragmenten van lakzegels uit een achttiende-eeuwse (beer?)put P. Vons Inleiding

Van de weinige overgebleven buitenplaatsen, waaraan Velsen in de achttiende eeuw zo rijk was, is de buitenplaats „Waterland" thans nog de fraaiste. Het landgoed met het statige herenhuis ligt naast de bekende buitenplaats „Beeckestein" ten westen van de oude „Heerenweg" van Velsen naar Haarlem. Bij het bouwen van een houtloods achter in het landgoed Waterland in 1986, kwamen de fundatieresten van een kleine kelder en een waterput te voorschijn. Nu was bekend dat het huidige achttiende-eeuwse herenhuis een voorganger gehad moest hebben waarover maar weinig gegevens bestonden. Zo wisten we tot nu toe niet waar dit oude herenhuis gestaan had, alsmede wanneer en door wie dit gebouwd en gesloopt werd. De thans te voorschijn gekomen kelder en waterput zouden wel eens, zo dachten we, tot het oude herenhuis behoord kunnen hebben. Daar de eigenaar/

bewoner de bedoeling had nog een kleine loods ter plekke te bouwen, vroeg hij of de Werkgroep Velsen bereid was eerst te willen nagaan of we inderdaad met de resten van „Oud Waterland" te maken hadden. Zo ja, dan zou hij met het oprichten van een tweede gebouwtje hiermee rekening houden en de contouren van het oude herenhuis - zo we die gevonden zouden hebben - boven de grond zichtbaar maken. Veel langer dan we hadden verwacht (nu al ruim twee jaar) heeft de Werkgroep Velsen bodem- en archiefonderzoek verricht en hoewel het onderzoek nog niet is afgerond, lichten we er°nu al enkele interessante vondsten uit die uit een inmiddels gevonden beer(?)put te voorschijn kwamen. Het is van belang te weten dat het landgoed Waterland in de periode 1721-1781 in het bezit is geweest van enkele leden van de bekende Amsterdamse familie Trip. Mr. Dirk Trip Sr. (1691-1748) kocht het landgoed in 1721 en hij heeft, zoals we bij ar-

1. Fragmenten van lakzegels met het wapen van de familie Trip. Grootste afmeting 15 mm (links) en 9 mm (rechts).

204


chiefonderzoek hebben kunnen vaststellen, het oude herenhuis „Waterland" tussen 1724 en 1732 laten bouwen. Fragmenten van lakzegels

In de beer(?)put troffen we talrijke kleine fragmenten aan van lakzegels, waarmee destijds brieven werden verzegeld. EĂŠn van de eerste fragmenten, die te voorschijn kwamen, droeg nog delen van het wapen van de familie Trip (drie trippen op het veld, zie afb. 1, links) en later werden hiervan nog meer varianten aangetroffen (afb. 1, rechts). Maar ook verscheidene andere familiewapens troffen we op de lakzegelfragmenten aan en we dienden ons in de heraldiek te gaan verdiepen. Een leuke vondst was natuurlijk het familiewapen van de voorvaderen van onze Ere-voorzitter H. J. Calkoen (afb. 2). Verder komen het wapen van de familie Munter (afb. 3) en die van de Franse familie Bodin voor (afb. 4). Ook andere familiewapens konden worden vastgesteld (o.a. van de families Ouwens, Boom en Kerchem). Van belang voor ons waren de gecombineerde familiewapens van het echtpaarsDe Wildt-Koevoet (afb. 5). Als het ons zou gelukken de huwelijksdatum van genoemd echtpaar te achterhalen, dan mogen we aannemen dat na die datum de beer(?)put nog in gebruik was. Dit laatste is ons tot nu toe nog niet gelukt. Kunnen de genealogen onder de lezers ons hieraan helpen? Lakzegels worden doorgaans weinig in afvalputten aangetroffen. Enerzijds zal dit samenhangen met het feit dat ze slechts aangetroffen kunnen worden in putten die behoord hebben bij huizen waarvan de bewoners correspondeerden, anderzijds dat zij door archeologen niet herkend worden.

2. Lakzegel + fragment met het wapen van de familie Calkoen. Grootste afmeting 7 mm.

3. Lakzegel + fragment met het wapen van de familie Munter. Grootste afmeting 14 mm.

4. Lakzegel + fragment met het wapen van de familie Bodin. Grootste afmeting 12 mm.

Overige bodem- en archiefvondsten

Uit de beer(?)put kwam maar weinig keramiek te voorschijn. Van belang was een „Engels" kopje, dat tussen 1750 en 1770 in Worchester gebakken moet zijn. Hieruit konden we concluderen dat de put in die tijd nog in gebruik was. Een unieke vondst

5. Fragment van een lakzegel met het wapen van het echtpaar De Wildt-Koevoet. Grootste afmeting 12 mm.

205


was een in Japan gebakken VOC-bord (afb. 6), dat kennelijk aan Dirk Trip Sr. had toebehoord; hij was namelijk jarenlang één van de bewindvoerders van de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Zoals gezegd, leerde archiefonderzoek ons dat Dirk Trip Sr. het oude herenhuis tussen 1724 en 1732 heeft laten bouwen. De vondsten uit de beer(?)put en wel in het bijzonder het VOC-bord en de fragmenten van de lakzegels met het wapen van de familie Trip gaven steun aan onze gedachte, dat ter plekke het oude Waterland moet hebben gestaan. Helaas hebben we de funderingen van dat huis nog steeds niet kunnen vaststellen. Evenals bij het oude herenhuis was ook van het nieuwe herenhuis onbekend wanneer en door wie het gebouwd was. Qua stijl werd het door Van der Wijck in de tweede helft van de achttiende eeuw geplaatst1. Dankzij uitvoerig archiefonderzoek kon worden vastgesteld, dat in 1762 met de bouw van het huidige Waterland werd

begonnen en dat het in 1764 opgeleverd werd. De opdrachtgever was Dirk Trip Jr.2, de architect/aannemer Barend Kromhout uit Velsen en de bouwsom bedroeg ruim fl 23.000,-3. Noten 1 Van der Wijck 1982. 2 Dirk Trip Jr. (1734-1763) was in 1761 medeerfgenaam van de „ondenkelijke schat van geit", die zijn vader had nagelaten. Bij de enquête van 1742 bleek het inkomen van Dirk Trip Sr. fl. 55.000,- te bedragen. Hij had bovendien 7 dienstboden en een sjees met 4 paarden. 3 Op 8 augustus 1762 werd met de bouw begonnen. Literatuur Wijck, H. W. M. van der, 1982. De Nederlandse buitenplaats; aspecten van ontwikkeling, bescherming en herstel. Alphen a/d Rijn.

\

6. VOC-bord

206

Lodewijk v. Deyssellaan 48 1985 CL Driehuis


Archeologische collecties 3 Museum „'t Sterkenhuis" te Bergen (NH) F. D. Zeiler

1. Vooraanzicht van het museumgebouw op een foto uit ca. 1950.

Het Noordhollandse Bergen tooit zich graag met de naam „heerlijkheid". Historisch gezien heeft het daar zeker recht op; sinds ca. 1300 oefenden heren hier het bewind uit, en ook na het verdwijnen van hun „hoge en vrije" rechten deden zij nog lange tijd hun invloed gelden. Omstreeks de laatste eeuwwisseling namen de heer en vrouwe zelfs min of meer het initiatief tot de ontwikkeling van een nieuwe heerlijkheid voor vakantiegangers, villabewoners en kunstenaars. De vrouwe, M. A. D. van Reenen-Völter, wilde echter tevens iets van het oude bewaren, schreef een boekje over de geschiedenis van het dorp en stichtte een klein museum. Dit was aanvankelijk, in 1903, ondergebracht in het raadhuis, maar kon in 1915 worden overgebracht naar een 17e-eeuws woonhuis aan de andere zijde van de kerkbrink. Het betreffende pand, waarin de collectie nog altijd te vinden is,

was kort tevoren van de sloop gered door een particulier, J. Sterken, aan wie het zijn huidige naam ontleent. De collectie - eigendom van de gemeente, in beheer bij een bestuur van vrijwilligers verschilt weinig van die van andere oudheidkamers in den lande. Een deel ervan, met name textilia en wooncultuur, is rijker gesorteerd dan elders, eenvoudig omdat zo vroeg met verzamelen is begonnen. Bodemvondsten hebben van den beginne af aan de aandacht van het museumbestuur gehad, maar zoals dat meestal gaat vooral in de vorm van losse stukken zonder gegevens over locatie en context. Bovendien zijn toeschrijvingen als „Noormannendoodkist" voor een 12e-eeuwse sarcofaag of „Romeinsch" voor een pijpaarden beeldje in empirestijl wel wat èrg ver bezijden de archeologische werkelijkheid. Schrijver dezes - ditmaal niet alleen als ver207


2. Een pronkstuk uit de archeologische collectie: een gave Pingsdorfpot, hoogte ca. 30 cm. Vermoedelijk is deze echter niet in Bergen maar in de Schermer gevonden. Foto F. D. Zeiler.

slaggever, maar ook uit anderen hoofde betrokken bij het museum - nam op zich de collectie te herinventariseren en een expositie voor te bereiden waarop voor het eerst een representatief beeld van het vondstmateriaal zou worden gegeven. Directe aanleiding vormde een door M. Eisma-Donker geborgen baggervondst. Uit een poldervaart was eind 1987 materiaal te voorschijn gekomen dat een vrijwel volledig overzicht van de late middeleeuwen en de nieuwere tijd bood, en bovendien naast keramiek onder meer glas, leer, ijzer, tin en liksteen bevatte. Bij de voorbereiding van de tentoonstelling werden zowel binnen als buiten het museum nadere ontdekkingen gedaan. Van twee particulieren werden steentijdvondsten betrokken, waarvan er één volgens F. Diederik zelfs vroeg-neolithisch kan zijn. De algemeen secretaris van de AWN liet ook zijn blik gaan over een reeks van 81 grofgemagerde scherven, die al in 1919 in een duinpan ten noorden van Bergen aan 208

Zee waren gevonden. Hij constateerde dat er zowel merovingisch als karolingisch en lle/12e-eeuws materiaal bij zat, en dat daarmee bewoning in een lange periode vóór de grote verdroging van de late middeleeuwen kon worden aangenomen. Op hetzelfde moment was assistent-provinciaal archeoloog G. P. Alders in de gelegenheid waarnemingen te verrichten op het terrein van de Bergense Ruïnekerk, die verrassende gegevens over de veranderingen na 1200 daar ter plekke opleverden. Soms voegde een bescheiden bronnenonderzoek belangrijke gegevens toe aan het zo fragmentarisch archeologische materiaal. Een der onopgeloste raadsels uit de geschiedenis van de heerlijkheid, een „slot" met de naam Haelkesteyn, kon door een combinatie van bronnen worden gelocaliseerd en tot zijn juiste proporties, een klein stenen huis, worden teruggebracht. Een naam op een 17e-eeuws Noordhollands kruikje met slibversiering, Aeltie Dirrichs, kon verbonden worden aan een vrouw die in 1645 een kind in de Bergense kerk ten doop hield.

3. Een ander fraai object, dat wel uit Bergen stamt, maar wellicht geen bodemvondst doch een behouden bouwfragment is: de wapensteen, formaat 68,5 x58x 10 cm, van het geslacht Ramp, dat tussen ca. 1600 en ca. 1780 een landhuis ter plaatse bezat. Foto F. D. Zeiler.


4. De Roosloot onder Bergen: landscheiding, schulpvaart, duinwaterleiding, boezemwater en dumpplaats voor pottenbakkersafval. Bovendien landschappelijk een uiterst fraaie verschijning. Foto F. D. Zeiler.

De tentoonstelling, die op 27 april j.1. door provinciaal archeoloog P. J. Woltering werd geopend, bevindt zich op de bovenverdieping van het museum. In een achttal thema's is getracht „Verborgen Bergen" zichtbaar te maken. Het Zeegat van Bergen, ca. 2500 v. C , vormt letterlijk en figuurlijk de basis. Daarna worden de recente steentijdvondsten en de door A. Schermer beschreven urn uit de eerste eeuw n. C. gepresenteerd. Middeleeuwse en postmiddeleeuwse keramiek zijn in één grote vitrine bijeengebracht. Dan volgen de stenen huizen, de kerk en de twee kapellen alsmede het curieuze buiten „Rampenbosch", gebouwd omstreeks 1600 als een kasteeltje met donjon, tinnen en slotgracht. Uit bovenvermelde baggervondst is een keuze van topstukken gemaakt, waaronder Aziatische importwaar. Een vitrine met „curiosa" sluit de tentoonstelling af, waaronder een serie pijpaarden feestdecoraties, een als hekpaal gebruikte walviskaak en overblijfselen van de Slag bij Bergen in 1799. „Verborgen Bergen" is nog tot en mét 14 september van dit jaar te bezichtigen. Hopelijk zal een deel van de collectie permanent geëxposeerd kunnen blijven en niet weer in

de verslonzing raken. Zichtbaarheid van het opgegravene stimuleert immers de belangstelling voor de archeologie, of het nu een kasteelfundering betreft of het huwelijkskruikje van Aeltie. Tenslotte zou de bodem van Bergen, op de archeologische kaart van Noord-Holland tot voor kort nog een vrijwel witte plek, door wat consciëntieuzer onderzoek nog heel wat „heerlijkheden" kunnen prijsgeven. Museum „'t Sterkenhuis", Oude Prinsweg 21, Bergen (NH), tel. 02208-97028. Openingstijden: 1 mei t/m 14 september van 10.00-12.00 en van 15.00-17.00 uur, behalve zo. en ma. In het winterhalfjaar is het museum gesloten.

Literatuur Belonje, J., 1954. Rampenbosch te Bergen. De Speelwagen 9, 203-217 en 236-249. Schermer, A., 1967. Vondst van Fries aardewerk uit het begin van de jaartelling te Bergen NH. AIkmaars Jaarboekje 3,129-132. Zeiler, F. D., 1984. Het Sterkenhuis in Bergen. De geschiedenis van een tachtig jaar jong museum. Holland 16, 43-55. Hofstraat 18 8261 BZ Kampen 209


Literatuurbespreking M. Garthoff-Zwaan, Communicerende vaten: slibversiering op laat-middeleeuws aardewerk) beeldtaal van slibversiering op laat-middeleeuws had in het verleden naast een functionele ook aardewerk in de Nederlanden: uit de collectie een symbolische betekenis; wanneer we een Kunstnijverheid en Vormgeving Museum Boy- beeld willen krijgen van de belevingswereld van mans-van Beuningen Rotterdam. Rotterdam, Mu- mensen in het verleden, dienen we zoveel mogeseum Boymans-van Beuningen, 1988. ISBN 90lijk bronnen uit verschillende disciplines te be6918-028-6. 64 pp. Prijs f 35,-. studeren - dus behalve materiële bronnen ook In de catalogus Communicerende vaten wordt schriftelijke, iconografische en orale; de beleeen theorie geponeerd die zeker tot de verbeelvingswereld in de late middeleeuwen was er een ding spreekt. Hierin wordt kort gezegd gesteld met andere dimensies dan de huidige; binnen dat slibversiering op laat-middeleeuws aardedeze levensopvatting corresponderen verschijnwerk niet alleen decoratief van aard was, maar selen uit de zintuiglijk waarneembare wereld bovendien een symbolische betekenis had. Voor(waaronder materiële cultuur) met die van een afgaande aan de bespreking van deze theorie „hogere orde"; de middeleeuwer trachtte door zou ik eerst aan de hand van een citaat van de middel van manipulatie (o.a. door tovenarij en archeoloog I. Hodder duidelijk willen maken magie) van de zichtbare wereld greep te krijgen wat het beoordelen van voornoemde stelling zo op zijn bestaan en dat te beïnvloeden; dit laatste moeilijk maakt. kon hij bijvoorbeeld doen door op aardewerk slibversiering aan te brengen die een symboliHodder: „Yet to say anything about the past, sche betekenis droeg, bijvoorbeeld om vruchtand about past ideas, involves moving beyond baarheid te bevorderen of „het kwade" af te the data to interpret them, and there can be no weren. testing of these interpretations because the data themselves are formulated within and are part Garthoff-Zwaan tracht niet alleen aan te tonen of the same argument as the theories. Speculadat de slibgoed-„tekens" op laat-middeleeuws tion and subjective are therefore part of the aardewerk iets betekenen, maar ook uit te ,scientific process' " (I. Hodder. „Archaeology leggen wat ze betekenen (p. 25). Hoewel het in 1984". Antiquity. 58, 1984. p. 25). moeilijk is om een uitspraak te doen over de Het ontwikkelen van theorieën over ideeën, veronderstelling van de auteur dat slibversiebelevingswerelden etc. van mensen uit het verring een symbolische betekenis in het verleden leden aan de hand van archeologisch materiaal gehad heeft (bewijs immers maar eens dat dit is moeilijk, omdat theorieën over dit soort facetniet het geval is), kunnen we wel kijken naar de ten uitspraken doen die niet direct voortvloeien argumenten die gebruikt worden om dit „dat" uit het archeologisch materiaal zelf. Zij zijn min en „wat" te onderbouwen. of meer speculatief van aard. Toch zijn deze Garthoff-Zwaan meent dat men in de middeltheorieën meestal niet alleen interessant en vereeuwse belevingswereld er van uitging dat de nieuwend, maar zijn vaak ook nog een stimuniet-materiële wereld zich kenbaar maakt door lans voor verder onderzoek. Zij kunnen echter middel van de zintuiglijke wereld. Onder meer moeilijk weerlegd worden (hooguit met een Paracelsus' signaturenleer wordt in dit kader betere of meer omvattende theorie). Deze hierdoor haar genoemd. De middeleeuwer kon voor genoemde facetten, het speculatieve karakdoor de zichtbare wereld op juiste wijze te interter van een theorie en de moeilijke weerlegging preteren bovendien inzicht krijgen in „de hogere ervan, spelen een rol bij de hierna te bespreken ordening van de schepping". De auteur verwijst theorie van Garthoff-Zwaan. hierbij naar de sympathieleer die onder meer in Na een voorwoord en een verantwoording de geneeskunde aangehangen werd. Deze leer (geschreven door A. Ruempol) treffen we in de hield in dat men lette op de overeenkomst tuscatalogus een hoofdstuk aan over de techniek sen een te bestrijden ziekte en de uiterlijke vervan slibversiering en een samenvatting van de schijningsvorm van (bijvoorbeeld) een geneesgeopperde theorie. Tot zover is de catalogus krachtig kruid (voorbeeld: geelzucht kon bestrezowel in het Nederlands als in het Engels geden worden met een geel-bloeiende plant). Wat schreven. Op pagina 25 begint de eigenlijke Garthoff-Zwaan mijns inziens veronachtzaamt, uitwerking van de theorie die samengevat als is de vraag in hoeverre de signaturen- en sympavolgt luidt: materiële cultuur (in dit geval de thieleer intellectuele concepten waren. Het is 210


nog maar de vraag of „de gewone man" (waaronder de pottenbakker) hiermee bekend was of in hoeverre hij ze als zodanig beleefde. De auteur wijst er tenslotte ook op dat uit etnohistorisch onderzoek blijkt dat materiële cultuur in het verleden vrijwel altijd naast een functionele ook een symbolische betekenis heeft. Etno-historisch onderzoek maakt gebruik van orale, iconografische en schriftelijke (vooral in de volkstaal geschreven) bronnen met het doel om onder meer materiële cultuur beter te kunnen interpreteren. Het is heel goed mogelijk dat uit andere dan archeologische bronnen blijkt dat bepaalde voorwerpen of materiaalsoorten een symbolische betekenis in de middeleeuwen hadden, maar daarmee is nog niet bewezen dat . dit ook voor slibversiering op aardewerk gold. Bovendien moeten we ons afvragen of door het raadplegen van schriftelijke, iconografische en orale bronnen niet een vertekening optreedt ten gunste van de symbolische waarde die aan materiële cultuur wordt toegekend. Voorwerpen en personen hebben binnen het produkt van een schrijver, schilder of verteller vaak een betekenis. Maar dit impliceert niet dat materiële cultuur in de „dagelijkse praktijk" ook daadwerkelijk een symbolische waarde had. Maar hoe dan ook, hiermee is de argumentatie van de auteur dat slibversiering een symbolische betekenis had afgerond, want de volgende paragraaf over de betekenis van slibversiering op laat-middeleeuws aardewerk begint met de volgende twee zinnen: „In de late middeleeuwen blijken zintuiglijk waarneembare „verschijnselen", waartoe ook tastbare dingen behoren, tegelijkertijd zowel een functionele als een symbolische betekenis te hebben bezeten. Ik zou willen stellen, dat dit ook voor gebruiksvoorwerpen gold" (p. 26). De kritische lezer kan dit slechts een povere bewijsvoering vinden. We zullen nu eens kijken wat volgens de auteur de betekenis was van de slibversiering. Garthoff-Zwaan begint met de stelling dat slibversiering-,,tekens" ook op andere manieren aan ons zijn overgeleverd. Daarbij wijst ze onder meer op bepaalde runen, naar het oud schrift van de Hebreeërs, daklijsten en West-Friese banketbakkers die hun taarten versieren (p. 27). Even verder lezen we: „In essentie is hier duidelijk sprake van universele versieringsmotieven. In de diverse gebieden en perioden zijn er nuanceverschillen in betekenis ontstaan, hoewel deze versieringsmotieven, in oorsprong overal ontleend zijn aan de natuurlijke omgeving en de kosmologie, in het algemeen overal ongeveer dezelfde betekenis moeten hebben gehad" (p. 27). Deze nogal krasse uitspraak die van fundamenteel belang is binnen de bewijsvoering

wordt echter gedaan zonder verwijzing naar andere literatuur en zonder verdere toelichting. Dit zou overigens ook moeilijk gaan; de juistheid aantonen van een bewering als deze zou gemakkelijk het onderwerp kunnen zijn van een lijvige dissertatie. Vervolgens onderscheidt de auteur de volgende symbolen met betrekking tot de slibversiering: vruchtbaarheids-, herlevings- en afweersymbolen. Ik zal hieronder twee voorbeelden geven van de wijze waarop de auteur aan specifieke motieven een bepaalde betekenis verleent. Het slibversieringsmotief, bestaande uit twee halve cirkels die op verschillende manieren ten opzichte van elkaar geplaatst kunnen zijn, beschouwt zij als vruchtbaarheidssymbolen. Ze verwijst in dit kader naar de zogenaamde ingrune die voor huwelijk, nakomelingschap en vruchtbaarheid stond. Ook verwijst ze naar een 15e-eeuwse spaarpot uit Delft, uitgevoerd in de vorm van een „vrouwenborst" (overigens een gangbare vorm in deze periode) waarop in slibversiering dit bogenmotief voorkomt. Op de vraag of je zonder meer uit mag gaan van een betekeniscontinuïteit tussen dit /'«g-rune en de laat-middeleeuwse slibversiering, geeft de auteur geen antwoord. Dit probleem wordt zelfs niet eens expliciet door haar aan de orde gesteld. Evenmin gaat zij specifiek in op de vraag of bepaalde versieringsmotieven in meer of minder sterke mate gerelateerd zijn aan een bepaalde functie van een voorwerp. Een ander voorbeeld. Slibversiering bestaande uit horizontaal en verticaal gekruiste lijnen (rastermotief) beschouwt de auteur als afweersymbolen. Zij komt tot deze conclusie door te wijzen op een 15e-eeuws handschrift uit de Wellcome Institute Library in Londen waarin magische tekens voorkomen. Deze tekens dienen op een gunstig tijdstip getekend te worden, waardoor muizen, vliegen etc. verjaagd kunnen worden. In deze tekst is in dit kader een symbool afgebeeld dat overeenkomt met het rastermotief. Garthoff-Zwaan laat de lezer in het ongewisse over de plaats van deze tekst in de middeleeuwse samenleving. Was deze overal bekend? Door welke sociale groepen werd het gelezen? etc. Pas na het beantwoorden van dit soort vragen is het mijns inziens geoorloofd om uitspraken te doen over de relevantie van dit willekeurige teken in een even willekeurig handschrift als verklaring voor een bepaald motief op slibaardewerk. Maar ook dan schuilen er nog adders onder het gras. De overigens schitterend uitgevoerde catalogus Communicerende vaten wordt afgesloten met een verhandeling over de betekenisverschuiving van symboliek op laat-middeleeuws gebruiks-

211


aardewerk. In de loop van de 16e eeuw worden de niet-figuratieve symbolen steeds meer vervangen door figuratieve. Ook wordt tenslotte nog het een en ander gezegd over de symboliek van aardewerk op de 16e- en 17e-eeuwse prenten en schilderijen. Dit laatste staat feitelijk los van het eigenlijke onderwerp van de catalogus. De theorie van Garthoff-Zwaan is zonder twijfel spannend en zal zeker leiden tot meer aandacht en belangstelling voor het laat-middeleeuws slibversierd aardewerk. Daarin schuilt mijns inziens ook het belang van deze theorie en de catalogus. De geraadpleegde literatuur en de argumenten die worden gebruikt om aan te geven dat slibversiering een symbolische betekenis had, vind ik ontoereikend. Maar daarmee kan niet zonder meer een ontkennend antwoord gegeven worden op de vraag of de slibversiering op laat-middeleeuws aardewerk een symbolische betekenis gehad heeft. De theorie is krachtiger dan de argumenten die ervoor aangevoerd worden.

het voorwoord, gegroepeerd rond twee thema's: De aanpassing en benutting van de natuurlijke omgeving door menselijke gemeenschappen, en: Uiteenlopende vormen van kolonisatie. De korte, oecologische bijdragen zijn illustraties van eerstgenoemd thema: J. P. Pais „Milieu, landschap en landbouweconomie in NoordHolland 1300 v. Chr. - 1300 na Chr."; W. Groenman-van Waateringe „Lokale bosbestanden en houtgebruik in West-Nederland in Uzertijd, Romeinse tijd en Middeleeuwen" en L. H. van Wijngaarden-Bakker „Zoöarcheologisch onderzoek in de west-Nederlandse delta 19831987". Het zijn nuttige overzichtsartikelen, waarin veel gegevens uit ongepubliceerd materiaal (IPP doctoraalscripties en verslagen) zijn verwerkt. Met elkaar geven ze inzicht in de wijze, waarop de mens in verschillende perioden en onder uiteenlopende sociaal-economische omstandigheden gebruik heeft gemaakt van zijn natuurlijke omgeving.

De omvangrijkste bijdragen (resp. 120 en 61 p.) heb ik tot het laatst bewaard. Niet zozeer omdat ze toch wel duidelijk buiten het door de redactie geschetste stramien vallen („koloniale" aspecten heb ik er in ieder geval niet in kunnen ontdekken), maar omdat mijn betrokkenheid bij beide onderwerpen het grootste is. Ook een recensent heeft zo zijn herinneringen aan activiteiten van weleer. „De Romeinse castella te Valkenburg ZH", door W. Groénman-van Waateringe en B. L. van Beek, is een opgravingsverslag in de vertrouwde Valkenburgse Van Giffen/Glasbergen traditie, met interesArnold Carmiggelt sante conclusies. De opgraving van 1980 vormde slechts een kleine, maar desondanks belangJ. H. F. Bloemers (red.). Archeologie en oecolo- rijke schakel in de keten van onderzoeken die gie van Holland tussen Rijn en Vlie. Assen/Maas- voordien hebben plaatsgevonden en ook nu nog plaatsvinden. Belangrijk, omdat de resultaten tricht, Van Gorcum, 1988. 267 p. (Studies in ervan hebben geleid tot een hernieuwde bestuprae- en protohistorie 2). Prijs f 62,50. dering van alle tot nu toe bekende (drie) horrea De zes bijdragen in deze bundel, op z'n minst in de Romeinse castella van Valkenburg, met als ongelijk in omvang, hebben gemeen dat zij het onverwacht resultaat het onderkennen van een resultaat zijn van het eerste vijfjarige onder7e, voornamelijk 4e-eeuwse periode. zoeksprogramma in het kader van de zogeWaarschijnlijk is Valkenburg in die periode naamde Voorwaardelijke Financiering, dat is overslaghaven c.q. opslagplaats voor graanuitgevoerd van 1983 tot en met 1987 en dat zich transporten vanuit Engeland naar het continent richtte op „de organisatie, adaptatie en accultugeweest. Vanuit het castellum, dat in ieder geval ratie van de bewoning in de west-Nederlandse nog de stenen principia en drie houten horrea delta vanaf de Midden Bronstijd tot de Late omvatte, vond bewaking en distributie van het Middeleeuwen". De redactie gebruikt nog veel geïmporteerde graan plaats. meer woorden en argumenten om de „argeloze De bijdrage van R. W. Brandt „Aardewerk uit lezer" de zinvolle samenhang tussen de bijenkele Bronstijdnederzettingen in West-Friesdragen duidelijk te maken. Maar desondanks land" heb ik met meer dan gewone belangstelhangen ze toch min of meer als los zand (al blijft ling gelezen. Aardewerktypologieën interessede duinstrook als landschappelijke component ren me en bovendien heb ik destijds de gelegenbuiten beschouwing) aan elkaar en suggereert heid gehad het vergelijkbare Langeveld-aardede titel een wat misleidend referentiekader. werk bij mr. De Raaf in Heemstede te bestudeVervolgens de bijdragen zelf. Ze zijn, blijkens Misschien dat in een toekomstige publicatie de bewijsvoering voor deze interessante stelling uitgebreider en genuanceerder kan worden weergegeven. Op dit moment kan ik niet anders dan de vraag of slibversiering een symbolische betekenis had onbeantwoord laten. De lezer(-es) van de catalogus moet hier zelf maar zijn/haar oordeel over vormen. Eén ding staat echter wel vast. De prijs van deze 64 pagina's tellende catalogus is zeer zeker niet symbolisch.

212


ren. Wat mij toen opviel, heeft mij ook nu weer getroffen, namelijk dat vergelijking van aardewerkvormen en versieringsmotieven op basis van tekeningen alléén op z'n minst tot misleidende conclusies kan leiden. Ik had destijds, geleid door Calkoen's minutieus uitgewerkte tekeningen van het Langeveld-materiaal, prehistorisch aardewerk uit de omgeving van Den Haag ter vergelijking meegebracht. De overeenkomst bleek slechts schijn. Het ging om aardewerk van totaal verschillend karakter, een conclusie die pas na bestudering van het materiaal zelf kon worden getrokken. Voor de sobere tekeningen in de bijdrage van Brandt geldt hetzelfde: pas in combinatie met een typering van maaksel, wanddikte en oppervlaktebehandeling van het aardewerk gaan de afgebeelde vormen werkelijk „leven". De typologie die Brandt presenteert, berust zoals vele typologieën - op een smalle basis. Profielen van rand tot bodem, met andere woorden reconstrueerbare potten, zijn slechts schaars vertegenwoordigd. Meestal is voor typologische toewijzing niet meer dan het reconstrueerbare deel van de bovenkant (rand/hals/ schouder) beschikbaar. Dat moest begrijpelijkerwijs wel leiden tot een indeling met een ruime variatiebreedte per onderscheiden groep. Bezien we deze indeling echter in samenhang met de typering naar maaksel, wanddikte en oppervlaktebehandeling, dan ontstaat een bruikbare typologie, met behulp waarvan vergelijking met andere vindplaatsen mogelijk wordt en culturele relaties kunnen worden vastgesteld. Maar daartoe is het wel nodig, dat er meer bruikbare nederzettingsaardewerkgroepen uit de Middenen Late Bronstijd beschikbaar komen. Het zijn vooral de eerste en de laatste bijdrage, waaraan de bundel zijn waarde ontleent. Maar juist deze zijn het minst representatief voor de in titel en voorwoord gewekte verwachtingen. Rest mij nog te vermelden dat de reeks „Studies in prae- en protohistorie" door het IPP wordt verzorgd en dat het merendeel van de auteurs bij dit instituut werkzaam is. P. Stuurman P. H. Broekhuizen, A. Carmiggelt, H. van Gangelen en G. L. G. A. Kortekaas (red.). Kattendiep Deurgraven; Historisch-archeologisch onderzoek aan de noordzijde van het Gedempte Katten-

diep te Groningen. Stichting Monument en Materiaal, Groningen, 1988. 310 pag. ISBN 90232-2276-8. Prijs f 25,-. Verkrijgbaar bij Publikatiefonds M&M door storting van genoemd bedrag op rek.nr. 57 019 81 86 ABN-Bank (gironummer Bank 80 23 94).

In 1987 verscheen Uitgeput Huisraad als eerste publikatie van de Stichting Monument en Materiaal (M&M) te Groningen. Die uitgave was gewijd aan de resultaten van het historischarcheologisch onderzoek aan de Schoolstraat in de stad Groningen. Thans is een tweede M&Mpublikatie verschenen onder de titel Kattendiep Deurgraven. In deze nieuwe bundel zijn de resultaten vastgelegd van het historisch-archeologisch onderzoek aan het Gedempte Kattendiep te Groningen. Zo gevarieerd als het materiaal is, dat bij stadskernonderzoek tevoorschijn komt, zo gevarieerd ook is het aantal auteurs, dat aan deze bundel zijn bijdrage levert. En juist die verscheidenheid aan medewerkers, die binnen de context van het onderzoek elk vanuit hun eigen specialisme een bepaald facet belichten, heeft uiteindelijk tot een lezenswaardige en kwalitatief goede bundel studiën geleid. Een bundel ook waarvan de inhoud allerminst beperkt blijft tot het lokaal belang. Het 310 pagina's tellende boek behandelt het historisch-archeologisch onderzoek van twee in 1986 en 1987 onderzochte locaties aan de noordzijde van het Gedempte Kattendiep in Groningen: Casino en Kleine Peperstraat. Het onderzoek op de locatie Casino leverde vooral veel informatie op over de loop van de voormalige vestingwerken ter plaatse. Adolfs, Casparie, Van Gangelen, Goubitz, Kortekaas en Schoneveld besteden daarnaast uitgebreid aandacht aan het voornamelijk zestiende-eeuws materiaal, dat uit de voormalige binnengracht kon worden verzameld. Op de locatie Kleine Peperstraat trof men de sporen aan van een laat-middeleeuws huis, alsmede een uit het derde kwart van de zestiende eeuw daterende beerput. Naast de verschillende categorieën gebruiksvoorwerpen, die uit deze afvalput tevoorschijn zijn gekomen, wordt in de bundel ook aandacht besteed aan het archeozoölogisch en botanisch materiaal dat daar werd verzameld. Medewerkers aan dat deel van de bundel zijn: Brinkhuizen, Carmiggelt, Casparie, Van Gangelen, Zeiler en Van Zeist. Op de locatie Kleine Peperstraat zijn ook de restanten van een laat-zeventiende eeuwse glasblazerij blootgelegd. Aan de hand van laatachttiende eeuwse gravures is getracht een reconstructie van deze belangrijke vondst te maken. Helaas is niet gepoogd om parallellen te trekken met de elders, bijv. de in Groot-Brittannië, opgegraven zeventiende/achttiende eeuwse glasovens. Nabij de glasblazers werkplaats trof men bovendien een grote hoeveelheid glasafval aan. Recycling van afvalstoffen kwam ook toen al voor en een deel van het gevonden glas was

213


van elders aangevoerd om ter plaatse te worden omgesmolten tot roemers, kelk- en bekerglazen en geoorde bierpullen. Hoewel de glasblazerij zelf met behulp van archivalische gegevens vrij nauwkeurig kon worden gedateerd, kan het van elders aangevoerde glas, waaronder fragmenten van fraai gebrandschilderde ruiten, van veel oudere datum zijn. Post-middeleeuws stadskernonderzoek is onlosmakelijk verbonden met archiefonderzoek. In Groningen hebben de archiefbronnen dan ook terecht een belangrijke bijdrage geleverd aan het onderzoek. De laatste jaren zien we steeds vaker dat ook het omgekeerde zich voordoet: dankzij archeologisch onderzoek kan archivalische informatie in een juiste context worden geplaatst. Een nog nauwelijks ontgonnen terrein vormen daarbij de boedelinventarissen. In Kattendiep Deurgraven publiceert Van Gangelen het resultaat van het onderzoek van ruim 900 boedelinventarissen. Doelstelling van het onderzoek was het verkrijgen van inzicht in de variatie aan typen glaswerk, die tussen 1675 en 1700 in de stad Groningen in gebruik waren en de kwantitatieve spreiding ervan over de onderzochte inboedels. Hoewel die studie misschien niet helemaal direct in verband staat met het archeologisch onderzoek aan het Kattendiep, vormt deze toch één van de meest boeiende bijdragen in Kattendiep Deurgraven. De bundel in zijn totaliteit tenslotte, is prettig leesbaar geschreven, bevat tal van foto's (waarvan 6 in kleur), tekeningen, tabellen en grafieken. Wat meer contrast bij de zwart-witfoto's had het overigens goedverzorgde boek een fraaier aanzien kunnen geven.

openingsartikel van H. T. Waterbolk, over aanvankelijke seizoensbewoning in het terpengebied, geeft een algemener beeld, maar dit gaat dan ook terug op eerder onderzoek. De meeste van de andere 18 artikelen vormen bouwstenen voor het „nieuwe" terpenonderzoek: regionale studies (de Fivelboezem, Leeuwarden en achterland, Bornego en Neerwolde), de globale uitwerking van de opgraving Heveskesklooster en analyses van basismateriaal (een vuurstenen halffabrikaat, terpaardewerk, magische voorwerpen, dieren- en plantenresten en stinswieren). Aan Die Fauna der Wurten van Van Giffen voegt J. Schelvis bijvoorbeeld een hoofdstuk „mijten" toe. Het is duidelijk de bedoeling van het boek een breder publiek te interesseren voor en te informeren over het lopende onderzoek. Het prettige gevolg hiervan is dat de meeste auteurs geprobeerd hebben jargon te vermijden, wat de artikelen ook voor meer doorgewinterde lezers aantrekkelijker maakt. Het tweeslachtige is echter dat niet alle onderwerpen zich al lenen voor zo'n presentatie. Een architect zal voor de bouw niet alleen zijn bakstenen exposeren, maar ook zijn bouwtekeningen. Als men kritiek op deze uitgave zou willen hebben zou die zich daar op richten. Dat neemt echter niet weg dat sommige van de bouwfragmenten ook zonder overzicht de indruk wekken dat het een fraai gebouw zal worden. Ik beveel het boek daarom graag aan. Jurjen Bos

Boorbalans 1. Bijdragen aan de bewoningsgeschiedenis van het Maasmondgebied. Rotterdam, Bureau Oudheidkundig Onderzoek van GeGerrit Groeneweg meentewerken Rotterdam enz., 1988. 107 pp. Prijs f 22,50. M. Bierma, A. T. Clason, E. Kramer en G. J. de Langen (red.), Terpen en wierden in het Fries- Met het verschijnen van deze Boorbalans is duiGroningse kustgebied. Groningen 1988.269 pp., delijk geworden dat een nieuw periodiek van start is gegaan. In deze publikatie van 107 pagiill. ISBN 90 6243 100 3. Prijs f 38,- . na's wordt een overzicht gegeven van de activiTerpen (zoals ze in Friesland heten) en wierden teiten van het Bureau Oudheidkundig Onder(in Groningen) zijn geen nieuw onderzoeksobzoek van Gemeentewerken Rotterdam in de ject in de archeologie. Wel lijkt er de laatste tijd periode 1976 - 1986. Na een korte inleiding toenemende belangstelling te zijn voor deze wordt vooral eèn catalogus gepresenteerd van woonheuvels en hun bewoners. alles wat maar onder de Maasmondse zon in de Ter gelegenheid van de Reuvensdagen 1988 verbetreffende periode is opgegraven. Dat is een scheen een bundel artikelen over het terpen- en niet geringe hoeveelheid. Van vele opgravingen wierdenonderzoek, geschreven door (oud-)mezijn korte berichten opgenomen. Het overzicht dewerkers van het BAI in Groningen en het is hiermee tot een bronnenpublicatie geworden. Fries Museum in Leeuwarden. Uit dit boek. Het valt te prijzen dat een zo grote mate van komt duidelijk naar voren dat het onderzoek nauwkeurigheid is nagestreefd. Op de vakpueen nieuwe fase is ingegaan: vanuit vele regioblicaties waarin die gegevens hun definitieve nale of thematische artikelen worden aspecten plaats krijgen zullen we nog wel lang moeten van de klei- en veenterpen behandeld, terwijl de wachten. Het betekent echter wel, dat veel van synthese nog even moet wachten. Alleen het

214


dit overzicht niet tot de archeologisch meest spannende lectuur kan worden gerekend. Veel ervan had eigenlijk in de archieven bewaard kunnen blijven zonder publicatie (zie bijv. pagina's lange opsommingen van allerlei opgravinkjes met „the bare minimum" aan vondstgegevens uit de Nieuwe Tijd). Het blijft enigszins onduidelijk voor wie deze publicatie geschreven is: voor de vakman (bronnenpublicatie), voor de leek (allerlei uitleg over basale archeologische gegevens) of... voor het Bureau zelf, als verantwoording voor het vele, zeer vele werk dat verricht is. Voor de amateur-archeoloog uit Rotterdam en omgeving biedt deze publicatie zonder meer een

referentiekader voor in het bijzonder de prehistorische periode. Zeer interessant zijn de verhandelingen over huisconstructies en waterwerken in de Romeinse tijd. Het boekje is verlucht met een kleine 100 figuren, deels in kleur. De lijntekeningen zijn van goede kwaliteit. Zeer prettig zijn de vele overzichtskaarten met vondstlocaties per archeologische periode. De prijs - f 22,50 - is voor een gemeentelijke publicatie aan de hoge kant. Het boekje is verkrijgbaar in diverse gemeentehuizen in en rond Rotterdam en bij museum- en archiefwinkels. L. van der Valk

Literatuursignalement J. M. Koot, Rapport waarneming Rijswijk-Alexanderlaan. (AWR-werkrapporten nr. 2) Rijswijk, 1989.6 pp. Te bestellen bij: AWR, Vondellaan 29, 2281 CA Rijswijk. In de zomer van 1988 is door de Archeologische Werkgroep Rijswijk een verkennend onderzoek verricht op een terrein aan de Alexanderlaan in Rijswijk. Doel van dit onderzoek was om te kijken of er Romeinse sporen (mogelijk van het grafveld van het nabijgelegen Forum Hadriani) aanwezig waren. Middeleeuwse veenwinning en latere bebouwing hebben de eventueel aanwezige archeologische sporen uitgewist. Er werd geen materiaal uit de Romeinse tijd aangetroffen.

se importceramiek in Brugge, glasvondsten, lederresten, metalen voorwerpen en tenslotte een interessante verhandeling over de vondst van beschilderde middeleeuwse grafkelders in Brugge. AC

Antiek 23, 1989, 10: H. van Gangelen. Het Bourgondische vuurslagmotief op Nederlands loodglazuuraardewerk (ca. 1500 - 1600). (p. 538-544). Aan de hand van een aantal voorbeelden gaat de auteur nader in op de toepassing van dit specifieke versieringsmotief op Nederlands sgraffito- en slibaardewerk uit de 16e eeuw. De herkomst van het motiefis nauwkeurig te traceH. de Witte (red.), Brugge Onder-zocht. Tien jaar ren: Het was het persoonlijk embleem van Filips stadsarcheologisch onderzoek. (VZW Archeo- de Goede, bij gelegenheid van zijn aantreden, in 1419, als hertog van Bourgondië en graaf van Brugge) 224 blz, ISBN 90-6920-033-3. Brugge, Vlaanderen. 1988. Dubbe, B. De val van het slot Puttenstein in Naar aanleiding van het tienjarig bestaan van de 1375; enige vondsten (p. 551-558). Stedelijke Archeologische Dienst van Brugge Het voormalige slot Puttenstein, gelegen in de verscheen vorig jaar een bundel met artikelen driehoek Elburg-Kampen-Hattem, was in de over de archeologie-beoefening in Brugge en 14e eeuw een roversnest, van waaruit heer Herover de onderzoeksresultaten. Naast twee bijbern van Putten en zijn knechten de Noordvedragen van Hubert de Witte over het ontstaan luwe terroriseerden. In 1375 werd het, na een en de doelstellingen van de archeologische belegering van 6 weken, door de Kampenaren dienst en over haar onderzoeken in de periode ingenomen en geslecht. De auteur bespreekt een 1977-1987, bevat de bundel nog artikelen van aantal vondsten uit de naaste omgeving van de tien andere auteurs. Zo komen de volgende voormalige kasteelplaats: een tinnen dobbelier, thema's aan de orde: de geologische en geomoreen aantal munten en loden kogels. Hij acht fologische gesteldheid van de Brugse binnennader archeologisch onderzoek gewenst. stad, de inbreng van de stadsarcheologi'e bij de bestudering van de vroegste geschiedenis, het „Romeins castellum" van Brugge, (post-)midBulletin KNOB 1989, 1, p. 14-25: deleeuwse ceramiek in Brugge, laat-middeleeuwM. E. Stades-Vischer. De Grote of Onze Lieve 215


Vrouwenkerk te Dordrecht, of de „capella noviter constructa" en een gewijzigde bouwgeschiedenis. Tijdens de restauratie (1983 - 1987) van deze kerk werd bouwhistorisch onderzoek verricht, met medewerking van de ROB. In enkele grafkelders van het koor werden tufstenen muurdelen gevonden van een halfronde absis. Deze resten hebben toebehoord aan een 12e-eeuwse romaanse kerk, die in de tweede helft van de 14e eeuw werd vervangen door een veel grotere gothische kerk, waarvan de huidige kerk nog belangrijke gedeelten bevat. Spiegel Historiael 24, 1989, 2, p. 81-82: J. Vroom. Archeologie tussen public relations en wetenschap. In Amsterdam is onlangs de Stichting Archeologie en Landschap (STAL) opgericht. Het adres is Postbus 17099, 1001 JB Amsterdam. Deze stichting beoogt de kloof tussen archeologie als wetenschap en archeologie als recreatieve informatiebron voor een breed publiek te overbruggen, onder meer door het organiseren en begeleiden van archeologische reizen. Einddoel: De mensen met andere ogen naar het (archeologische) landschap laten kijken. R OB-over drukken: 307: Th. B. Roep and J. F. van Regteren Altena. Paleotidal levels in tidal sediments (3800 - 3635 BP): Compaction, sea level rise and human occupation (3275 - 2620 BP) at Bovenkarspel, NW Netherlands. - Overdruk uit: P. L. de Boer e.a. (eds.). Tide-influenced sedimentary environments and facies, Dordrecht 1988, p. 215-231. Na de opvulling van een getijdekreek bij Bovenkarspel tussen 3800 en 3635 BP, werd bewoning op de verlande getijdeafzettingen in de MiddenBronstijd mogelijk. Hieraan kwam, hoogstwaarschijnlijk als gevolg van stijging van de zeewaterspiegel, een einde in het begin van de Ijzertijd. 310: H. Stoepker. Het nut van oude kaarten voor de archeologie. - Overdruk uit: H. P. Neuheuser (Hrsg.). Erschliessung und Auswertung historischer Landkarten, Köln 1988, S. 273-292. Wat doet een archeoloog met oude kaarten? Enerzijds kunnen ze gebruikt worden als een bron met behulp waarvan opsporing van archeologische vindplaatsen mogelijk is. Anderzijds kan er gebruik van worden gemaakt als ondergrond waarop archeologische verschijnselen geprojecteerd kunnen worden, zodat deze beter in hun landschappelijke context bestudeerd kunnen worden. 311: G. F. IJzereef. The animal remains. - Overdruk uit: W. Groenman-van Waateringe

216

and L. H. van Wijngaarden-Bakker (eds.). Farm life in a Carolingian village, Assen 1987. Deze publikatie werd in Westerheem 37,1988, p. 282283 besproken. 312: E. J. Bult, F. van der Hout en T. Immerzeel. Een Romeins grafveldje aan de Tiendweg bij Naaldwijk. Verschenen in Westerheem 37, 1988, p. 118-125. 313: E. J. Bult. Sociale en economische betekenis van begraven hofsteden in Delfland. Verschenen in Westerheem 37, 1988, p. 126-141. 314: P. Bitter. Een bouwhistorisch en archeologisch onderzoek naar het Witte Kerkje van Noordwijkerhout. Reeds gesignaleerd in Westerheem 37, 1988, p. 283. 315: W. J. H. Willems en W. Groenman-van Waateringe. Een rijk graf uit de Vroege Ijzertijd te Horst-Hegelsom. - Overdruk uit: P. A. M. Geurtse.a. (red.). Horster historiën, 2: Van heren en gemeentenaren, Horst 1988, p. 13-30. In 1979 werd door de ROB een kwadrant van een grafheuvel te Hegelsom opgegraven. De grafinhoud, waaronder een opgerold zwaard, kon grotendeels worden gereconstrueerd. De diameter van de grafheuvel bedroeg ca. 18 m. Dat duidt op een bijzondere begraving. Het graf past daardoor in de reeks rijke graven uit de Vroege Ijzertijd in Noord-Limburg. 316: R. S. Hulst. Archeologische kroniek van Gelderland 1986. - Overdruk uit: Bijdragen en mededelingen van de Vereniging Gelre 78, 1987, p. 207-224. Deze kroniek, hoe bescheiden ook van omvang, voegt zich op waardige wijze in de reeks provinciale archeologische kronieken. 317: J. Buurman. Economy and environment in Bronze Age West-Friesland, Noord-Holland (from wetland to wetland). - Overdruk uit: P. Murphy and C. French (eds.). The exploitation of wetlands, Oxford 1988 (British Archaeological Reports, British series, 186), p. 267-292. Gedurende de Midden- en ook nog in het begin van de Late Bronstijd was het oostelijk deel van West-Friesland dicht bevolkt. Berekeningen leiden tot de conclusie dat er plm. 140 boerenhoeven geweest zijn, elk met ongeveer 20 stuks vee. De bevolkingsdichtheid kan zo'n 11.4 per km2 hebben bedragen. VeenVorming, te beginnen in de Late Bronstijd, maakte voorlopig een einde aan de bewoningsmogelijkheden. 318: R. M. van Heeringen. Iron Age occupation of the dunes near Haamstede on the island of Schouwen-Duiveland, Province of Zeeland, the Netherlands. Reeds gesignaleerd in Westerheem 37, 1988, p. 284. 319: J. Buurman. Roman medecine from Uitgeest. - Overdruk uit: H. Küster (Hrsg.), Der prehistorische Mensch und seine Umwelt: Festschrift für Udelgard Körber-Grohne zum 65.


Geburtstag, Stuttgart 1988 (Forschungen und Berichte zur Vor- und Frühgeschichte in BadenWürttemberg), p. 341-351. Een van de meest bijzondere vondsten, gedaan tijdens het omvangrijke onderzoek van een inheems-romeinse nederzetting te Uitgeest (1980 - 1983), was een bronzen flacon, gevuld met zaden en vruchten van planten (onder meer radijs en selderie), waaraan geneeskrachtige werking werd toegeschreven. 320: W. A. van Es. De Nederlandse archeologie. - Overdruk uit: Spiegel historiael 23, 1988, p. 304-308. Inleiding tot de Spiegel Historiael „special" betreffende de Nederlandse archeologie, waaraan in Westerheem reeds eerder aandacht werd besteed. 150 jaar archeologie-beoefening in Nederland. Is dat de Nederlandse archeologie? Grenzen vervagen echter. Zullen we straks moeten spreken van alles wat Nederlandse archeologen waar ook ter wereld op hun vakgebied verrichten? 321: R. M. van Heeringen. Archeologische kroniek van Zeeland over 1986. - Overdruk uit: Zeeuws tijdschrift 37, 1987, p. 183-195. Deze kroniek heeft de provincie waarop ze betrekking heeft, nagevolgd: Zij heeft zich, na 20 jaar, ontworsteld aan het niet (meer) zijn. Zij is er dus, overvloedig geïllustreerd en uitermate welkom. 322: R. H. Klok. De Boshoverheide, een archeologisch monument. - Overdruk uit: J. M. van Mourik (red.), Landschap in beweging: ontwikkeling en bewoning van een stuif zandgebied in de Kempen, Amsterdam 1988 (Nederlandse geografische studies 74), p. 173-191. Archeologische monumenten op militaire terreinen leiden een bedreigd bestaan. Het omvangrijke urnenveld op de Boshoverheide (1000-600 v. Chr.) is daar een voorbeeld van. Mede dankzij kamervragen in 1981 is een keer ten goede opgetreden. Thans is een groot aantal grafheuvels gerestaureerd en het gebied door middel van een fiets-/wandelpad voor belangstellenden ontsloten. 323: H. Stoepker. Post-medieval pottery research in the Netherlands. - Overdruk uit: D. R. M. Gaimster, M. Redknap and H. H. Wegner (eds.), Zur Keramik des Mittelalters und der beginnenden Neuzeit im Rheinland: Medievaland later potteryfront theRhinelandandits markets, Oxford 1988 (B. A.R., International series, 440), p. 193-200. Een kort overzicht van wie wat waar gevonden en beschreven heeft.

324: W. -J. H. Verwers. Jubileum in nieuwe huisvesting. - Overdruk uit: Brabantia 37,1988, nr. 7,p. 17-19. Kort overzicht van de ROB-aktiviteiten in Noord-Brabant. 325: W. J. H. Verwers. Dorestad: a Carolingian town? - Overdruk uit: R. Hodges and B. Hobley (eds.), The rebirth oftowns in the west AD 700 -1050, London 1988 (C.B.A., Research report 68), p. 52-56. Omvang, bebouwing en functie rechtvaardigen een bevestigend antwoord op de in de titel gestelde vraag. 326: J. H. van der Werff. Secundaire merken op Romeinse amforen. - Overdruk uit: Westerheem 37, 1988, p. 222-233. 327: W. J. H. Willems en L. I. Kooistra. De Romeinse villa te Voerendaal; opgraving 1987. Overdruk uit: Archeologie in Limburg 37, sept. 1988, p. 137-147. Aan deze villa is in het literatuursignalement reeds meermalen aandacht besteed. In december 1987 is een driejarig onderzoek afgesloten. In dit overzichtsartikel worden de resultaten van de campagne 1987 besproken. PS C A . van Baarle, Handelen wandel op de NoordVeluwe - tussen prehistorie en historie. Uitgeverij Van den Berg, Kampen 1989. ISBN 90-6651098-6. Prijs f 18,-. De laatste jaren heeft amateur-archeoloog Cor van Baarle enige faam verworven met zijn voordrachten voor historische verenigingen en AWN-afdelingen op en rond de Veluwe. Zijn onderzoek concentreert zich op de omgeving van Epe en met name op het verloop van de prehistorische wegen. Dooreen combinatie van waarnemingen in het veld, luchtfoto's, oude kaarten, verspreiding van bewoningssporen, ijzer- en leemkuilen en grafheuvelonderzoek slaagt Van Baarle er in het door Heidinga en anderen geschetste kader in te vullen en te preciseren. Het boekje waarin zijn bevindingen nu zijn vastgelegd is zeer verzorgd, met duidelijke kaartjes en fraaie afbeeldingen van een aantal minder bekende vondsten. Helaas ontbreekt van die laatste een duidelijke verantwoording, die de waarde van de publicatie in wetenschappelijk opzicht zou hebben verhoogd. Bij de auteur (05202-28679) kunnen desgewenst nadere gegevens worden opgevraagd. FDZ

217


Afdelingsnieuws Jubileumviering afd. 18

Dit jaar viert de afdeling Zuid-Salland, IJsselstreek, Oost-Veluwezoom (afdeling 18), haar 20-jarig bestaan. Wij willen dit feit enige luister bijzetten door op 16 september a.s. in de Penninckshoek, Brink 89 te Deventer, een themadag te organiseren. Wij hebben drs Van Hoof van de vereniging Menno van Coehoorn uitgenodigd om een lezing te houden over de middeleeuwse vestingwerken. Tevens wordt aandacht geschonken aan de grafvelden die in Zuidoost Overijssel zijn gevonden o.a.: de grafvelden bij Deventer. De heer dr. N. Roymans van IPP te Amsterdam zal een lezing houden over grafvelden in Zuidoost Overijssel, en de relatie tot andere grafvelden in Overijssel, alsmede over hun betekenis voor de samenleving in die periode. Er zal een tentoonstelling over beide onderwerpen worden ingericht met behulp van ma-

quettes, foto's en vondsten. Tevens zal een videofilm worden vertoond, die door enkele leden is gemaakt van de opgraving van de Noordenbergtoren en de grafvelden bij Deventer. Ook een excursie naar de Noordenbergtoren staat op het programma. De lezingen zijn openbaar toegankelijk. Van de deelnemers zal een toegangsprijs van f 10,- per persoon worden gevraagd. U kunt zich voor deze dag opgeven door vóór 2 september de toegangsprijs a f 10,- over te maken op girorekening 3479674 t.n.v. penningmeester AWN, Kolkmansweg 16 te Schalkhaar. In de toegangsprijs is de lunch inbegrepen. De dag begint om 10.00 uur en zal ± om 16.00 uur zijn afgelopen. Inlichtingen kunt u verkrijgen op onderstaand adres. H. Gelderloos Ten Campesingel 1 7431 AV Diepenveen Tel. 05709-1891

Personalia Benoeming nieuwe directeur RMO

Per 1 mei is dr. G. J. Verwers benoemd tot directeur van het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden. Sinds 1983 is hij als adjunct-directeur en conservator van de afdeling Nederlandse Prehistorie reeds aan het RMO verbonden. Voordien werkte hij gedurende twintig jaar bij het Instituut voor Prehistorie van de Rijksuniversiteit Leiden. Tevens werd hij in 1978 benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de Prehistorie aan de Rijksuniversiteit Utrecht, een functie die hij binnenkort neer zal leggen. Dr. G. J. Verwers verdiende zijn sporen op het museale vlak onder meer als lid van de adviescommissie van het Bonnefantenmuseum te Maastricht, als vice-voorzitter van de Federatie van Musea in Zuid-Holland, als vice-voorzitter van de Rijkscommissie voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek en als adjunct-directeur van het RMO. De heer Verwers volgt prof. dr. H. D. Schneider op, die het RMO tien jaar heeft geleid. De heer Schneider treedt terug als directeur om zich weer volledig te kunnen wijden aan de Egypto218

logie. Na vijftig jaar is er voor het eerst sinds dr. J. H. Holwerda weer een „Nederlands" archeoloog directeur van het RMO. Wij wensen oud-Westerheem-redacteur Verwers van harte geluk met deze benoeming. Administrateur Henk Schoorl onderscheiden

„Onze" administrateur Henk Schoorl heeft op 27 juni j.1. uit handen van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Bernhard de „Zilveren Anjer" ontvangen wegens zijn verdiensten. Zoals bekend heeft Henk Schoorl zeer vele publicaties op zijn naam staan over de historie van Holland, met name over dat gedeelte van de geschiedenis dat zich afspeelde aan de rand van de zee. Als geboren Heldenaar is hij altijd geboeid geweest door de strijd tussen water en land en 's mensen bemoeienissen daarmee. Wij weten dat er nog geen eind is gekomen aan de stroom publikaties en wachten deze dan ook met spanning af. Hiervandaan is namens de AWN nogmaals een hartelijke felicitatie voor de heer Schoorl op zijn plaats!


Agenda Lezingen, excursies etc.

9 september 1989 Open Monumentendag. Overal worden van 10.00 tot 17.00 uur monumenten opengesteld; in ca. 400 gemeenten vinden speciale activiteiten plaats. Inlichtingen: tel. 020-2777706, vragen naar Marijke Naber.

fMONUMENTEN 9 SEPTEMBER 1989

7 oktober 1989 Afdeling Amsterdam e.o. Excursie naar Xanten. Inlichtingen: tel. 020-938463. 8 oktober 1989 Viering van het 15-jarig bestaan van de afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland. Het voorlopig programma vermeldt o.m. een archeologische stadswandeling door Arnhem (met thee in een middeleeuwse kelder) en een bezoek aan de werkplaats van de afdeling (met borrel). Inlichtingen bij het secretariaat, tel. 085-643080. 10 oktober 1989 Afdeling Zaanstreek e.o. Lezing door W. Bosman over zijn Bronstijd-onderzoek in de Velserbroekpolder. Oude Raadhuis, Dorpsstraat 370, Assendelft, 20.00 uur. 11 oktober 1989 Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland. Lezing door J. de Vries over het klooster Ter Hunnepe bij Deventer. Plaats en tijd: zie 13 september. 25 oktober 1989 Afdeling Zuid-Salland - IJsselstreek - OostVeluwezoom. Lezing door E. Nijhof over het stadskernonderzoek in Den Bosch. Plaats en tijd: geen opgave ontvangen.

13 september 1989 Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland. Lezing door H. van Heiningen over oude Gelderse kerken en hun maatschappelijke functie. Het Nieuwe Klooster, St. Bernulphusstraat, Oosterbeek, 19.30 uur. 16 september 1989 Viering van het 20-jarig bestaan van de afdeling Zuid-Salland, IJsselstreek, Oost-Veluwezoom te Deventer (zie. p. 218). 30 september 1989 Najaarsexcursie naar Flevoland (zie kader). 3 oktober 1989 Afdeling IJsseldelta-Vechtstreek. Derde lezing i.s.m. Zwolse Historische Vereniging over het thema „bouwhistorie": Z. G. M. Kolks (Rijksmuseum Twenthe) over middeleeuwse kerkbouw in de IJsselstreek. Rijksarchief, Eikenstraat 20, Zwolle, 20.00 uur.

4 november 1989 Archeologiedag in Overijssel. Inlichtingen: tel. 038-537527, vragen naar Ingrid Wormgoor. 11 november 1989 AWN-afgevaardigdendag te Amersfoort. Nader bericht volgt! Tentoonstellingen

Gemeentemuseum 't Sterkenhuis, Bergen NH. Verborgen Bergen: archeologische vondsten uit openbaar en particulier bezit, t/m 14 september 1989. Provinciaal Museum G. M. Kam, Nijmegen. De verzameling-Smetius, een 17-eeuwse collectie Romeinse oudheden, t/m 10 september. Leven in een groen land. Reizende tentoonstelling over archeologie op Voorne Putten. Nog te zien in: Oostvoorne: t/m 8 september. Hellevoetsluis: 12 september t/m 7 oktober. Middelburg: 6 november t/m 28 januari 1990. 219


Zaal Morshuis, Albergen. De bodem vertelt.. . boven- en ondergrondse vondsten in Albergen en omgeving. Alleen 29 september 20.00-22.00 uur en 1 oktober 11.0017.00 uur. Inlichtingen (tevens over begeleidend boek): tel. 05494-1531. Uit Limburg bereikte ons een kort bericht met

betrekking tot de Romeinse villa te KaalheideKerkrade: De villa, opgegraven tussen 1936en 1950, wordt beheerd door de Archeologische Historische Stichting Kerkrade en omvat een groot deel van het hoofdgebouw. Bezichtiging is mogelijk op zaterdag van 10.0017.00 uur (tussen Pasen en begin november). Inlichtingen: tel. 045-411238.

Najaarsexcursie naar Flevoland op 30 september Ook dit jaar zal een najaarsexcursie plaatsvinden en wel op zaterdag 30 september. Begonnen wordt in Zwolle, vanwaar met de bus een tocht wordt gemaakt naar het vernieuwde museum in Schokland, waar de koffie voor ons klaar staat. Het voorlopige programma is verder als volgt. - Na Schokland wordt een bezoek gebracht aan een opgraving, waarna een lunch. - Bustocht naar Lelystad met bezoeken aan het in aanbouw zijnde VOC-schip en de prehistorische nederzetting, waar op 2 juli j.1. het eerste gebint van een bronstijdboerderij is geplaatst. - Indien de tijd het toelaat een bezoek aan het museum voor scheepsarcheologie in Ketelhaven. De excursie begint in Zwolle om 10.30 uur, ca. 17.00 uur zal men weer in die stad terug zijn. De kosten bedragen ongeveer f 30,-. Belangstellenden kunnen zich aanmelden bij mevr. E. du Maine-Reintjes, Van Goghstraat 21, 6813 HD Arnhem. Na opgave krijgt men een uitgebreid programma toegezonden.

Oproep: glaszegels In verband met een toekomstige publicatie in Westerheem over in Nederland en BelgiĂŤ gevonden glaszegels uit de 17e en 18e eeuw, zoeken wij contact met mensen die glaszegels hebben gevonden en die bereid zijn gegevens te verstrekken betreffende vindplaats en vondstomstandigheden. Als voorbeelden geven we hierboven een wijnfles, schaal 1:2, met zegel (l.b.), schaal 1:1, en een wapenzegel (r.b.), schaal 1:1. Graag vragen wij de lezers om een telefonische reactie, waarna overleg volgt. Men kan bellen met H. E. Henkes, tel. 01887-1647 of G. H. Stam, tel. 01880-15940. Contactadres: Landswerf 1, 3211 BR Geervliet. 220


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: S. Mooijman, Explorerplein 10, 1562 BX Krommenie, tel. 075-285163. Vice-voorzitter: Mevr. E. du Maine-Reintjes (afdelingen en regio's), Van Goghstraat 21, 6813 HD Arnhem, tel. 085-423817. Alg. secretaris: F. Diederik, Kievitlaan 36, 1742 AD Schagen, tel. 02240-96548. Alg. penningmeester: J. D. F. Hardenberg, Kagertuinen 63, 2172 XK Sassenheim, tel. 02522-11445, gironr. 577808. Bestuursleden: J.-M. A. W. Morel (contacten vakwereld), Linnaeusparkweg 26", 1098 EB Amsterdam, tel. 020-922713, overdag 020-5256236. B. C. van Hulst (kampen), Lakerveld 145147, 4128 LH Lexmond, tel. 01837-1998. Mevr. S. G. van Dockum (public relations), Palmstraat 320, 3812 XN Amersfoort, tel. 033-634087. Mevr. Y. Coumans (educatie), Moerbeiboom 35,4101 WC Culemborg, tel. 0345017768. E r e l e d e n : H. J. Calkoen f (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman, H. Brunsting. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. Knipselarchief: P. Doves, Praamstraat 32, 1503 KN Zaandam, tel. 075-161062. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. A. Runhardt, Heresingel 6c, 9711 ES Groningen, tel. 050144994. 2. Noord-Holland Noord: J. C. Stubenitsky, Knokkel 12, 1619 AG Andijk, tel. 022891877. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter,T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. A. A. van Assema, Lange Begijnestraat 22, 2011 HH Haarlem, tel. 023-320096. 5. Amsterdam en omstreken: A. M. van Bommel, Martin Luther Kinglaan 100,1111 LK Diemen, tel. 020-990176.

6. Rijnstreek: Geregracht 50, 2311 PB Leiden. 7. Den Haag en omstreken: R. van Lit, Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar, tel. 070-281803, overdag 070-646940. 8. Helinium (Vlaardingen): Mevr. J. M. Weerdesteijn-van Dam, Buis 14,3144 GC Maassluis, tel. 01899-19751. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse, tel. 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen. 11. Lek en Merwestreek: Mevr. C. Lugtenburg, Lyra 60, 3328 NH Dordrecht, tel. 078186819. 12. Utrecht en omstreken: Mevr. A. Kraaimaatvan Beuzekom, Meidoornlaan 36,4131 AH Vianen, tel. 03473-73485. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. W. van den Heuvel, Emmalaan 14, 3761 CS Soest, tel. 02155-11421. 14. Vallei en Eemland(Amersfoort e. o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: S. J. Bakker, Dorpsstraat 3, 4003 EA Tiel (Drumpt), tel. 03440-19101. 16. Nijmegen en omstreken: Mevr. A. W. van Duyn, Zwanenveld 47-16, 6538 WN Nijmegen, tel. 080-450575. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 085-643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: L. G. Heij, Ordermolenweg 11, 7312 SC Apeldoorn, tel. 055-553688. 19. Twente: E. Ulrich, Ed. Verkadestraat 129, 7558 TL Hengelo (Ov.), tel. 074-772928. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: F. D. Zeiler, Hofstraat 18, 8261 BZ Kampen, tel. 0520223067. 23. IJsselmeerpolders: Mevr. L. van AltenaVoorberg, Botter 32-18, 8243 KJ Lelystad, tel. 03200-51089. 24. Midden-Brabant: F. M. A. van den Dries, Nassauplein 36, 5046 PB Tilburg, tel. 013-359457.


Uitgaven van de AWN Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig:

AWN - monografie 3 J. G. N. Renaud Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland Z.p. ('s-Gravenhage) 1976, 123 pp., ill. Deze monografie is al weer meer dan tien jaar oud, maar het is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen f 15,—, niet-leden f 20,—.

Archeologische smxkbcschrtjvin

AWN - monografie 4 J. M. Bos Archeologische streekbeschrijving; een handleiding Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill., ISBN 90 71312 01 1 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden f 22,50, voor niet-leden f 27,50.

AWN - monografie 5 A. Warringa en G. van Haaff Opgraven. Technieken voor archeologisch veldwerk Utrecht 1988, 128 p p , ill., ISBN 90 70482 68 1 Practische handleiding voor allen die op verantwoorde wijze willen (helpen) opgraven. Achtereenvolgens komen aan de orde: meetsysteem, graafwerk, tekenen en fotograferen, vondsten en monsters, administratie en documentatie, kartering en bijzondere structuren. Uitgegeven in samenwerking met de NJBG bij Matrijs in Utrecht. Prijs voor leden f 15,00, voor niet-leden f 22,75 (uitsluitend via de boekhandel).

Oude jaargangen Westerheem 1965 - 1969 (klein formaat) f 12,50 per jaargang; losse nummers f2,50 1970 - 1987 (grootformaat). De prijs perjaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) f 8,00 tot f 10,00.

Naaldbanden Westerheem Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50. Alle prijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient Uw bestellingen te richten aan de administrateur van de AWN, de heer H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom.


XXXVIII-5-1989

AWN


Colofon

Inhoud jaargang 38 no. 5, oktober 1989

Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Kievitlaan 36, 1742 AD Schagen Lidmaatschap/abonnement f 50,— per jaar Opgave: Administratie AWN, postbus 100, 2180 AC Hillegom Opzegging vóór 1 december Redactie: A. Carmiggelt (hoofdredacteur), Stevinstraat 92, 2587 EP 's-Gravenhage P. Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres) F. D. Zeiler (eindredacteur), Hofstraat 18, 8261 BZ Kampen Redactieraad: J. C. Besteman J. H. F. Bloemers J. Buurman H. Groenendijk J. W. M. Roebroeks H. Stoepker L. B. M. Verhart G. F. Uzereef Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur

J. E. Bogaers B o o d s c h a p p e rb o r d a a ne e no n b e k e n d e . . . 2 2 1 E. van der Most H e t archeologisch o n d e r z o e k J u l i a n a s t r a a t 13-17 te A l p h e n a a n d e n Rijn . . . 2 2 5 O. Goubitz Verborgen schoeisel

233

R. van Beek Archeologie en historie III Franken aan de Frankenslag?

240

Rectificatie

.

251

F. D. Zeiler Archeologische collecties 4 Historisch museum De Waag te Deventer 252 F. D. Zeiler AWN en Monumentenwet

255

Laatste nieuws!

257

Literatuurbespreking

258

Literatuursignalement

260

Agenda

264

© AWN 1989. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie

Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.) Op het omslag: Bandschoen met verdikte zool enfluweelovertrek, hielblad weggesneden. Tekening O. Goubitz, wiens relaas te vinden is op p. 233 e. v. ISSN 0166-4301


Boodschap per bord aan een onbekende J. E. Bogaers Inleiding

In de eerste helft van 1988 werd in opdracht van de provincie Zuid-Holland het terrein van de voormalige gasfabriek in het zuidwestelijk deel van Woerden, aan weerszijden van de Oranjestraat, grondig gesaneerd. Tijdens de daarbij verrichte graafwerkzaamheden zijn tal van archeologische vondsten uit de Romeinse tijd gedaan1. Daartoe behoort een groot stuk terra sigillata, dat in mei 1988 in de vervuilde grond is ontdekt door H. Kooijman (Woerden). Dit bevindt zicht thans in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden (inv.nr. h 1989/ 4.1). Het betreft een fragment van een bord van het type Dragendorff 31. Nadat dit op de draaischijf was gevormd en voordat het werd ondergedompeld in een suspensie van kleideeltjes in water (waaraan uiteindelijk - als gevolg van het bakproces - de glans is te danken), is aan de binnenzijde van de bodem niet alleen een fabrieksstempel ingedrukt, maar zijn daar bovendien twee over vier regels verdeelde Latijnse teksten ingegrift, z.g. graffiti ante cocturam (afb. 1 en 2). Blijkens het stempel is het bord een fabrikaat van Cracuna, onder welke naam een of meer potten-bakkers tussen ca. 120 en 200 gewerkt zouden hebben in MiddenGallië te Lezoux (dép. Puy-de-Döme), en in Oost-Gallië te Pont-des-Rèmes (gem. Florent, Argonnen) en Trier2. Van het stempel op het Woerdense bord zijn exacte parallellen o.a. bekend uit Trier; waarschijnlijk is ons stuk uit die stad afkomstig en daar in de tweede helft van de 2de eeuw na Chr. vervaardigd. De twee graffiti zijn, zoals gezegd, voor het bakken op het bord aangebracht, en wel in cursieve letters door twee personen met een duidelijk verschillend handschrift. De teksten

I. Conti<c>uere omnes / intentique ora tene/bant. Inde (...).

Het eerste woord bevat een fout: contiguere in plaats van conticuere. Het geheel is een citaat uit het beroemde Romeinse epos, de uit hexameters opgebouwde Aeneïs van de Latijnse dichter P. Vergilius Maro (70-19 v. Chr.). De onderhavige passage is te vinden in boek II: vers 1 en het begin (het eerste woord) van vers 2. De Aeneïs was het nationale heldendicht van de Romeinen, een lofzang op Rome's grootheid en roeping, gewijd aan de sage van Aeneas, een Trojaans vorst die na de verwoesting van Troje een nieuw rijk stichtte in Italië, in Latium, en de stamvader werd van het Romeinse volk. Tijdens zijn zwerftochten tussen Troje en Latium is Aeneas (op het einde van boek I) beland in Carthago, aan het hof van koningin Dido, die hem aan een gastmaal vraagt om het verhaal van zijn lotgevallen te vertellen. Boek II van de Aeneïs begint dan met de hierboven geciteerde woorden, in vertaling: „Allen zwegen stil en hielden in gespannen verwachting hun gelaat (op de spreker, Aeneas) gericht. Daarop" (...). Het werk van Vergilius is door de Romeinen, vooral ook op de scholen, veel gelezen. Als bewijs van een goede opvoeding en ontwikkeling zijn vaak verzen van deze dichter geciteerd. Aeneïs II, 1 behoort tot de meest bekende versregels van Vergilius. Het begin daarvan (maximaal drie woorden) is herhaaldelijk op muurschilderingen gekrast, in het bijzonder te Pompeji, waar niet minder dan veertien graffiti van dit soort zijn aangetroffen3. Ook elders in Italië, vooral in Rome, zijn sporen van Aeneïs II, 1 gevonden, en zelfs in Syrië te Dura-Europos, steeds als graffiti op muurschilderingen4. De meest interessante reminiscentie aan dit vers is bekend uit Silchester (Calleva Atrebatum) in Zuid-Engeland. Op een daar ontdekt stuk van een tubulus of verwarmingsbuis is voor het bakken de volgende tekst gegrift: „Pertacusperfidus. / Campester, Lucilianus, Campanus / conticuere omnes" d.i. „Pertacus 221


-

i

1. Terra sigillata-bord van de pottenbakker Cracuna, gevonden te Woerden in 1988. Foto P. J. M. Bersch.

5cm /

Pottenbakkersstempel en graffiti ante cocturam op terra sigillata-bord uit Woerden. Tek. E. J. Ponten. Schaal 1:1.

(is) onbetrouwbaar. Campester, Lucilianus (en) Campanus, zij verstomden allen". Waarom zou iemand, die ongetwijfeld de AeneĂŻs kende, in een steenbakkerij deze mededeling hebben gedaan op een van zijn fabrikaten? Het is verrassend te zien wat Engelse archeologen daarover gedacht hebben: de tekst zou betrekking hebben op onderwijs in het schrijven5! Ter verklaring van een en ander kan men beter uitgaan van de letterlijke betekenis der woorden. Van vier in een steenbakkerij werkzame 222

arbeiders heeft een zekere Pertacus zich, naar het schijnt, laten kennen als een onbetrouwbaar sujet; dat was althans de mening van zijn drie collegae Campester, Lucilianus en Campanus, die pijnlijk verbaasd en verstomd hebben gestaan over wat hij hun had aangedaan. Hun woede daarover lijken ze bij wijze van wraakoefening en met gebruikmaking van een beroemde versregel van Vergilius in een soort magische handeling vastgelegd te hebben op een tubulus.


II. Ama, ille amor meus. Deze zin is kennelijk, zoals boven reeds is opgemerkt, door een tweede persoon voor het bakken in het bord gegrift. Men zou kunnen vertalen: Bemin (mij), mijn allerliefste, mijn innig geliefde, of iets dergelijks. De vier Latijnse woorden vormen dan bovendien een z.g. jambische tripodie, d.i. een versregel die bestaat uit driemaal een korte lettergreep, gevolgd door een lange: Am(a) ill(e) amor meus. Daaruit zou geconcludeerd kunnen worden dat we hier eveneens een citaat hebben uit de klassieke litteratuur, b.v. uit een komedie van Plautus (ca. 251-184 v. Chr.) of Terentius (ca. 190-159 v. Chr). Maar dit gezegde is als zodanig niet bekend uit de Latijnse letterkunde. De laatste zin op het Woerdense bord kan ook nog anders vertaald worden, nl. „Am(m)a, mijn allerliefste". In dat geval is Ama of Amma naar alle waarschijnlijkheid een Keltische vrouwennaam6, die goed zou passen in de streek waarin het bord van de twee graffiti is voorzien en vervolgens gebakken is. De belangrijkste vraag is nu: waarom hebben twee personen in het pottenbakkersbedrijf van Cracuna hun merkwaardige mededelingen op het terra sigillata-bord geschreven? Uit hun manier van doen blijkt in de eerste plaats dat zij goed vertrouwd waren met de Latijnse taal en met Vergilius' Aeneïs. Dat het begin van het vers Aeneïs II, 1 zo vaak als graffito is aangetroffen op Romeinse muurschilderingen, lijkt moeilijk alleen verklaard te kunnen worden uit een behoefte om te oefenen in het schrijven of om blijk te geven van belezenheid en ontwikkeling. De Woerdense graffiti wijzen duidelijk op een bijzonder gebruik van het citaat uit de Aeneïs, in de trant van: „Ik heb iets heel belangrijks te vertellen. Laat iedereen nu zijn mond houden en aandachtig naar mij luisteren. Ik ben tot over mijn oren verliefd!" Men kan ook dichter bij de oorspronkelijke Latijnse tekst blijven en vertalen (en aanvullen): „Allen verstomden (toen zij je zagen) en hielden in spanning hun gelaat (op jou)

gericht. Toen (zei ik): Bemin mij, mijn allerliefste." Wanneer Ama in het tweede graffito als de naam van een meisje of vrouw wordt beschouwd, dan zou het bord een soort geschenk kunnen zijn geweest voor Am(m)a. Deze opvatting is weinig aannemelijk. Het betreft hier een eerste naamval, of liever de vijfde (vocativus), maar geen derde naamval of dativus: bovendien is moelijk in te zien waarom een cadeautje van een pottenbakker in Oost-Gallië terecht zou zijn gekomen in Neder-Germanië, te Woerden. De juiste verklaring van het Latijn op het Woerdense bord zal wel nooit gegeven kunnen worden. De hieronder voorgestelde oplossing van dit raadsel is geenszins als definitief bedoeld. Men zou kunnen vermoeden dat twee in het pottenbakkersbedrijf van Cracuna werkzame mannen zich hebben afgevraagd waar hun produkten wel terecht zouden komen, en bij wie; en dat zij in een bepaalde stemming een grapje hebben willen uithalen. Daarbij hadden ze een onbekend meisje voor ogen, dat te zijner tijd een van hun borden in handen zou krijgen. De eerste van de twee schreef het citaat uit de Aeneïs. Dit moet hier zoveel betekenen als: Iedereen houde zijn mond en luistere met gespannen aandacht naar een belangrijk bericht. Daarop schreef de tweede een liefdesverklaring: Bemin mij, mijn gindse (ille) geliefde. Dan zouden we hier dus te doen hebben met een geval van „borden"post7. Naschrift Zoals bekend, zijn er vele soorten post. Prof. A. L. F. Rivet, emeritus hoogleraar in de Provinciaal-Romeinse archeologie te Keele (Staffordshire), kan daarover meepraten. Zijn grootvader was in het midden van de 19de eeuw geëmigreerd van Frankrijk naar Engeland, en van Parijs verhuisd naar Londen. Tijdens de Frans-Duitse oorlog van 1870-1871 placht een neef van hem in het door de Duitsers belegerde Parijs pogingen te doen om brieven te sturen naar Londen, per luchtballon. Het succes van 223


deze „balloon-post" was begrijpelijkerwijze afhankelijk van de plaats waar het gevaarte, nadat dit het luchtruimte had gekozen, uiteindelijk weer neerkwam: te land of te water, op Duits gebied of daarbuiten. Op 31 juli 1963 ging het gezin Rivet (de archeoloog, zijn vrouw, een zoon en een dochter) scheep te Dover om over te steken naar Calais, voor een veertiendaagse vakantie in Frankrijk. Halverwege de overtocht liet de tienjarige Ann(i)e, een verwoed liefhebster van piratenverhalen, een met een schroefdop afgesloten limonadefles te water. Op een daarin geborgen papiertje had zij geschreven: „Anyone finding this message please send to A. C. Rivet (adres van de afzender) stating where found. Thank you. Merci bien." Toen de familie weer thuiskwam, lag daar een brief, verstuurd uit Utrecht door een zekere mevrouw Elffers, wier tienjarig zoontje Niels tijdens een vakantieverblijf in Noordwijk aan Zee het per flessenpost verzonden bericht op het strand had gevonden. Van het een kwam het ander. Op 4 april 1978 trouwden ze. Sindsdien is er tussen Keele en Vianen een geregeld verkeer van twee gelukkige gezinnen. Noten 1 Beunder 1988; Westerheem 38, 1989, p. 49. 2 Oelmannl914,p. 13,nr. 16;Oswaldl931,p. 93en378;Chenet/Gaudron 1955,p.27,131 v. (nr. 37), 203 en 211; B. R. Hartley in: Frere 1972, p. 243, S69; de nieuwe index van pottenbakkersstempels op terra sigillata, waaraan onder leiding van B. R. Hartley gewerkt wordt in het Department of Archaeology van de universiteit te Leeds. 3 Hoogma 1959, p. 236 v. (zesmaal contiquere in plaats van conticuere); Gigante 1979, p. 172; Ferraro 1982, p. 27 v.; De Franciscis 1986, p. 44. 4 Hoogma 1959, p. 237. 5 Thompson 1894, p. 210; Ephemeris Epigraphica IX (1903-1913), p. 654, nr. 1293 (F. Haverfield); Haverfield 1923, p. 30; Birley 1964, p. 116 en 163; Boon 1974, p. 64; R. Tomlin in: Mc Whirr 1979, p. 239 („It is the regular counsel of dispair to call diffïcult Roman inscriptions 'writing practice'."). 6 Thesaurus Linguae Latinae I (1900), kol. 224

1805enl936;HolderI(1896),kol. (1907), kol. 580 595 en 598 v.; Corpus Inscriptionum Latinarum XIII/5 (1943), p. 24; Weisgerber 1968, p. 448; 1969, p. 442. 7 Bij het schrijven van dit artikel heeft de auteur dankbaar gebruik gemaakt van hulp die hem door velen geboden is, met name dr. A. A. R. Bastiaensen C. M., dr. J. K. Haalebos, drs. M. Polak en prof. dr. J. A. K. E. de Waele, Nijmegen; dr. H. Beikircher, München (Thesaurus Linguae Latinae); drs. J. J. V. M. Derksen, Amsterdam; prof. dr. G. Sanders, Gent.

Litteratuur Beunder, P. C , 1988: Nieuw licht op Romeins Woerden, Heemtijdinghen 24, 57-67. Birley, A., 1964: Life in Roman Britain, London/New York. Boon, G. C , 1974: Silchester. The Roman Town ofCalleva, 2de dr., Newton Abbot enz. Chenet, G./G. Gaudron 1955: La céramique sigillée d'Argonne des IF et IIF siècles, Gallia, suppl. VI, Paris. Ferraro, S., 1982: La presenza di Virgilio nei graffiti pompeiani, Napoli. Franciscis, A. de, 1986: Conticuere a Pompei, Rivista di Archeologia 10, 43-66. Frere, S., 1972: Verulamium Excavations I, Oxford. Gigante, M., 1979: Civilta delleforme letterarie nell'antica Pompei, Napoli. Haverfield, F., 1923: The Romanization of Roman Britain, 4de dr., Oxford 1923. Holder, A., 1896-1907: Alt-celtischer Sprachschatz, I-III, Leipzig. Hoogma, R.P., 1959: DerEinfluss Vergilsaufdie Carmina latina epigraphica. Eine Studie mit besonderer Berücksichtigung der metrischtechnischen GrundsdtzederEntlehnung, Amsterdam. Mc Whirr, A. (ed.), 1979: Roman Brick and THe. Studies in Manufacture, Distribution and Use in the Western Empire, Oxford 1979. Oelmann, F., 1914: Die Keramik des Kastells Niederbieber, Frankfurt a. M. Oswald, F., 1931: Index of Potters' Stamps on Terra Sigillata, „Samian Ware", Margidunum. Thompson, E. M., 1894: A Handbook ofGreek and Latin Palaeography, London. Weisgerber, J. L., 1968: Die Namen der Ubier, Köln/Opladen. Weisgerber, L., 1969: Rhenania Germano-Celtica, Bonn. Berg en Dalseweg 150 6522 BZ Nijmegen


Het archeologisch onderzoek Julianastraat 13-17 te Alphen aan den Rijn E. van der Most Inleiding

Door perspublikaties over toekomstige nieuwbouw werd de AWN-afdeling Rijnstreek in 1984 opmerkzaam gemaakt op de mogelijkheid archeologisch onderzoek te verrichten op een terrein achter de percelen Julianastraat 13, 15 en 17 te Alphen aan den Rijn (afb. l)1. Er kon geen gelegenheid tot onderzoek tijdens of na de sloop van de bebouwing gegeven worden, zodat noodgedwongen besloten werd tot een opgraving binnen in een loods en in de daaraan grenzende tuin (afb. 2). Door problemen met de opslag van de vrijkomende grond, moest de omvang van het onderzoek beperkt blijven. Het terrein ligt op circa 200 meter afstand van de plaats waar recent onderzoek door de Katholieke Universiteit van Nijmegen resten aantoonde van een houtbouw-fase van het le-eeuwse castellum en onduidelijke resten van diverse steenbouw-perioden2. Doel van het onderzoek was om meer inzicht te krijgen in de situatie ten zuiden van het castellum, waar resten van een vicus, een grafveld, of een weg verwacht mochten worden. Het onderzoek

Algemeen Om na te gaan of onder de loods nog bewoningsresten aanwezig zouden zijn, werden rond de bestaande bebouwing grondboringen verricht. Bij vrijwel al deze boringen werd fosfaathoudende „groene" klei met houtskoolresten aangetroffen op een diepte van circa 1 meter beneden maaiveld, hetgeen karakteristiek is voor bewoningslagen. Wegens de grote onzekerheid omtrent de datum van de sloop, was het noodzakelijk het onderzoek in een kort tijdsbestek uit te voeren, waarbij de inzet van een graafmachine onvermijdelijk was.

1. De ligging van het opgravingsterrein ten opzichte van de vermoedelijke ligging van het castellum. A. castellum; B. opgravingsterrein.

Machinaal werden de betonvloeren van de loods verwijderd. In de loods werden twee sleuven gegraven (sleuf I en II), waarvan de ligging en omvang hoofdzakelijk door de aanwezigheid van zware betonnen funderingen en de mogelijkheden voor de berging van de vrijkomende grond werden bepaald. In de tuin kon een sleuf (III) worden gegraven langs de resten van een afgebroken pand. In circa 20 werkdagen 225


werd door gemiddeld 20 leden van de AWN-afdeling Rijnstreek het onderzoek uitgevoerd. De resultaten Er werd vondstmateriaal aangetroffen daterend van de Romeinse tijd tot heden. Het bleek dat, zelfs bij een dergelijk kleinschalig onderzoek als het onderhavige, een aantal perioden vertegenwoordigd kan zijn. De vondsten concentreerden zich rond vier hoofdstructuren, te weten: a. een blok arbeidershuisjes, gebouwd tussen 1830 en 185O,3 b.een afvalkuil uit de 15e-16e eeuw, c. twee kavelsloten uit de 12e-13e eeuw4, d. een Romeinse bewoningslaag en een Romeins fundament, waarvan de vondsten dateren uit de 1e tot de 3e eeuw. De arbeidershuisjes Aan de oostzijde van de loods (sleuf I) werd een deel van de fundering van twee arbeidershuisjes gevonden (afb. 3). De twee huisjes hebben - volgens een kadastrale kaart uit circa 1850 - deel uitgemaakt van een rijtje van drie huisjes, dat in het eerste kwart van deze eeuw moet zijn gesloopt. De huisjes stonden achter het perceel Julianastraat 15. Achter nummer 13 stond een vergelijkbaar rijtje huisjes, die met hun voorgevel tegen het kanaal achter Alphen gebouwd waren. Het wordt vaak geconstateerd, dat bij gebrek aan bouwgrond de erven achter de grotere huizen werden bebouwd met kleine (arbeiders-)woningen. Alphen aan den Rijn bezat vroeger een aantal van dit soort kleine woningen, die voornamelijk aan de westzijde van de huidige Julianastraat gelegen waren. Bij de bouw van de loods waren de funderingen van de huisjes hergebruikt als basis voor muren en vloeren. Door sporen van latere bouwactiviteiten en gestorte betonvloeren (funderingen voor machines?) werd de interpretatie van een deel van het muurwerk van de huisjes bemoeilijkt. Duidelijk aanwezig waren twee keldertjes, ieder circa 50 cm diep. De meest westelijk gelegen en grootste kelder was belegd met blauw-grijs gesmoorde 226

plavuizen (22 x 22 x 3.1 cm), de andere met rode ongeglazuurde plavuizen (22.5 x 22.5 x 2.9 cm). Het fundament van de scheidingsmuur - getrapt gestapeld uit gele Usselsteentjes (18.5 x 9 x 3.8 cm) - was nog tot elf lagen hoog bewaard gebleven. Het opgaande muurwerk van deze muur moet minimaal één steen dik geweest zijn, terwijl er aanwijzingen zijn dat de ondiep gefundeerde buitenmuren slechts een halve steen dik waren. Koude en tochtige huisjes derhalve! Enkele bezoekers aan de opgraving - die de huisjes nog gekend hebben - wisten veel te vertellen over de indeling. Zo bleek dat de ingang van de huisjes aan de zuidkant lag. Boven het keldertje (afb. 3, B) bevond zich een bedstee. Het keldertje zelf werd onder andere gebruikt voor de opslag van aardappelen. Behalve een woonkamer (afb. 3, A) op de begane grond, hadden de huisjes slechts een zolder. Over de bewoners werd gezegd dat deze soms met meer dan tien (!) personen deze kleine ruimten moesten delen. Uit archiefonderzoek is bekend, dat ergens op het terrein of in de directe omgeving hiervan in de 18e eeuw een pijpenindustrie was gevestigd5. Resten van pijpenpotten (de potten waarin de pijpen geplaatst werden om gebakken te worden) werden aangetroffen, met name in de ingraving voor het riool van het westelijke huisje (afb. 3, D). Onder het westelijk gelegen huisje werd op een zeer diep niveau, ingegraven in de Middeleeuwse en Romeinse lagen, een houten goot aangetroffen. Deze goot was opgebouwd uit (2.3 cm dikke) planken van onbekende lengte; in doorsnede waren de buitenmaten 14x10 cm, de binnenmaten 9 x 6 cm. Het hout is gedetermineerd als spar of larix (Picea of Larix). Beide houtsoorten zijn niet van elkaar te onderscheiden. Beide zijn pas in de 17e eeuw in Nederland geïntroduceerd en vanaf de 18e eeuw in cultuur gebracht. Ook werd dit hout vanaf dezelfde tijd geïmporteerd6. Stratigrafisch gezien is het zeer waarschijnlijk dat de goot reeds aanwezig was vóór de bouw van de huisjes. Aan de binnenzijde was de houten goot


17

13

10m

2. De liging van de opgravingssleuven. Vet getekend zijn defunderingen van de loods. De nummers 3, 5 en 6 geven de lokatie van afbeeldingen 3, 5 en 6 aan.

voorzien van een kalkachtige (aangeslibde?) laag, die sterk leek op pijpaarde. Het is verleidelijk de goot in verband te brengen met de pijpenmakerij. Nadere aanwijzingen omtrent de lokatie van de pijpenmakerij zijn niet aangetroffen. De 15e-/16-eeuwse afvalkuil

In het midden van sleuf I werd een afvalkuil aangesneden waarvan de inhoud deels is onderzocht. Naast het gebruikelijke aardewerk, zoals kookpotten, koekepannen, kruiken en borden (waarvan slechts scherven werden gevonden), werden twee bronzen vingerhoeden aangetroffen. De kuil bevatte verder slechts slachtafval en mest. Op grond van het aardewerk kon de kuil gedateerd worden in de 15e/16e eeuw. Andere bewoningssporen uit deze tijd werden op het onderzochte terrein niet aangetroffen. Waarschijnlijk moeten we de bewoning die bij deze afvalkuil behoorde, zoeken op de plaats direct langs de Julianastraat.

De middeleeuwse kavelsloten

In de noordelijke sleuf (afb. 4: III) werd een vergraving in de lengterichting aangesneden, die bij nader onderzoek een sloot bleek te zijn. Op de bodem van deze sloot werd een grijze Pingsdorf-scherf gevonden. De andere vondsten uit de slootvulling dateren overwegend uit de Romeinse tijd. Uit de profielen van de sleuf valt op te maken, dat deze oost-west lopende sloot ingegraven is vanuit het post-Romeinse kleipakket en dus zeker niet Romeins gedateerd kan worden. Opvallend is dat deze sloot op vrijwel dezelfde plaats ligt als de huidige erf scheiding tussen de percelen 17 en 19. Na bestudering van de profielen (afb. 5) van de sleuven binnen in de loods (sleuven I en II) bleek, dat ook hier een dergelijk soort ingraving aanwezig was. Deze sloot is noord-zuid georiĂŤnteerd. Ook in de noordhoek van het oostprofiel van sleuf I bevindt zich een ingraving, die als sloot geĂŻnterpreteerd kan worden. Door de latere verstoringen was deze in het vlak niet 227


O

1

2m

5. Funderingen van arbeidershuisjes. A. woonkamer;]}, kelder; C. fundering van schoorsteen (?)\D. riool.

waar te nemen. Deze sloot zou de kavelgrens markeren tussen de huidige percelen 15 en 17. Het Romeinse vlak Over het gehele terrein bevindt zich een Romeins vlak op een diepte tussen -0,80 en -1.00 m NAP. In het algemeen is er sprake van slechts één laag, die vondstmateriaal bevatte uit de periode tussen circa 50 en 175 na Chr. Gemiddeld bedraagt de totale dikte van het Romeinse pakket circa 30 cm (afb. 5). Als we de bovengenoemde getallen vergelijken met die van oudere opgravingen in Alphen aan den Rijn, dan valt het volgende op (gegevens geordend van noord naar zuid):7 BAI, 1950, Alphense bank, werkput II, oudste periode ± -0.10 NAP BAI, 1953, Julianastraat, werkput XI, oudste periode + -0.30 NAP ROB, 1959, NH-kerk,put 1, oudste periode ± -0.30 NAP 228

BAI, 1950, NH-kerk, put 1, oudste periode ± -0.70 NAP AWN, 1981, Julianastraat 63, put 3-7, oudste periode ± -0.80 NAP AWN, 1984, Julianastraat 13-17, sleuf II, oudste periode ± -0.90 NAP De Romeinse resten die in de onderzoeken BAI, 1950 en 1953 werden gevonden liggen circa 0.70 m hoger dan het Romeinse vlak in dit onderzoek. Omdat de onderzoeken van het BAI uit 1950 en 1953 vrijwel zeker binnen het castellum waren gesitueerd, kan gesteld worden dat de Romeinen hun castellum op een relatief hoge plaats langs de rivier hebben gebouwd. Deze conclusie lijkt in tegenspraak met een eerdere, die getrokken werd uit de resultaten van het onderzoek van de AWN uit 19818. Toen werd geconcludeerd dat de Romeinen hun castellum niet op een hoge plaats hadden gebouwd. Destijds werd echter slechts rekening gehouden met de hoogteverschillen binnen het onderzochte terrein en haaks op de Oude Rijn.


Nu is gekeken naar de hoogteverschillen parallel aan de Rijn. Het bovenstaande versterkt het vermoeden, geuit in de inleiding, dat het onderzochte terrein zich buiten het eigenlijke castellum bevonden heeft. De grote diepte van circa -0.90 m NAP wijst er eveneens op dat het terrein zeer nat geweest moet zijn. Vergelijken we deze diepte met die van de in 1977 tegenover het postkantoor aan de Julianastraat aangetroffen Romeinse oeverbeschoeiing, dan kunnen we constateren dat het vlak bij het AWN-onderzoek van 1984 slechts enkele decimeters boven deze beschoeiing ligt, in een pakket dat in de post-Romeinse tijd volledig door de rivier is geĂŤrodeerd.9. De Romeinse laag die werd blootgelegd, was niet over het gehele vlak homogeen van samenstelling. Overal werden scherven, werpkogels, tufsteenpuin en baksteenpuin in grote en kleine brokjes aangetroffen. Er waren echter concentraties te onderscheiden. In het oosten van sleuf I was een aantal tot 10 cm dikke en vrij grote schelpgruis-vlekken aanwezig. Boringen, door de schrijver na afbraak van de bebouwing langs de Julianastraat verricht, doen vermoeden dat dit verschijnsel zich in

oostwaartse richting voortzet. Ook tijdens het AWN-onderzoek van 1981 werd in het uiterste oosten van het terrein een laag schelpen aangetroffen. Het is verleidelijk deze laag te identificeren met een Romeinse weg, welke in dat geval juist ten westen van de huidige Julianastraat gelopen zou hebben10. In ieder geval is het duidelijk dat, aan de oostzijde van zowel het onderzoek van de AWN uit 1981 als dat van 1984, het terrein in de Romeinse tijd door middel van schelpen is verstevigd. De schelpgruisvlekken waren in veel mindere mate vertegenwoordigd in sleuf II, waar deze samenvielen met een baan waarin ook veel tegula-puin en houtskool voorkwamen (afb. 6, B). In sleuf III, waar geen duidelijk doorlopend Romeins vlak aanwezig was, waren wel enige dunne schelpgruis-bandjes te zien. Een concentratie van botmateriaal werd aangetroffen in het westelijke deel van sleuf I; veel werpkogels kwamen voor in de oostelijke helft van dezelfde sleuf. Een Romeins fundament

Het duidelijkste bewijs voor de Romeinse activiteiten ter plaatse werd gevonden in sleuf II. Het betreft de vondst van een (deel

10 m 4. Ligging van de Middeleeuwse kavelsloten (zwart).

229


van een ?) fundament (afb. 6). In omgekeerde volgorde werd aangetroffen: - 18 aangepunte en in de ongeroerde klei geslagen paaltjes van gemiddeld 40 - 50 cm lengte en met een diameter van 4-12 cm. Enige systematiek in de onderlinge positie van de paaltjes viel niet (meer) te achterhalen. Alle bemonsterde paaltjes (11 stuks) waren van elzenhout (Alnus sp.), de zwaarste paal (diameter 12 cm, lengte 60 cm) was in feite een vierkant bekapte stam. Het is aannemelijk, dat dit hout van lokale herkomst is". - Over de paaltjes lag een dunne laag klei, waarop respectievelijk grote kiezels en mortel waren gestort. Het mag niet uitgesloten worden dat de palen hoger doorgelopen hebben, maar dat de koppen zijn weggerot. - Op en/of tegen deze plek mortel hebben mogelijk de ongeveer 12 blokken tufsteen gelegen, die rondom verspreid

werden aangetroffen tezamen met enige grote brokken tegula, imbrex en ander bouwpuin. Van de onbeschadigde tufblokken hebben enkele een voorzijde van circa 15 x 30 cm en een schuin weggekapte achterzijde. Een aantal fragmenten vormde samen een blok, dat minstens 60 x 23 cm gemeten heeft en waarvan de lengte niet meer te achterhalen viel. Merkwaardig was de vondst van 10 munten in de directe omgeving van het fundament. Aangezien de munten zowel bovenop als rondom het fundament werden aangetroffen, is het niet zeker of er enige relatie tussen beide bestaat. De aanwezigheid van de munten (jongste munt: as van Hadrianus, oudste munt: barbaarse imitatie van een as van Augustus) is de enige indicatie voor de datering van het fundament; waarschijnlijk het midden van de 2e eeuw.

JD.

.1

mm

ME

[••••••••'•VA j R M

-"- K

5. Zuid-profiel van sleuf II (diepte t.o.v. NAP). ME. Middeleeuws; RM. Romeins; S. schone ongeroerde ondergrond.

230


•'

v-

'.o " " „ * J. v

'. •

w 'v

•?» • '' • , "•'

• •V »

'u'

""» : V

t/

,•

•:'-^::'.:'''/--'-i'-'--.

.^''

''' v^fc:^::vy

-

"

"

"

^

"0,70 NAP .

1m 6. Gedeelte van de vlaktekening van sleuf II met Romeinse fundering. A. schelpvlekken; B. kiezelstenen; C. mortel.

De vondsten Bij de opgraving werden circa 1750 vondsten geborgen die als volgt te specificeren zijn:

terra sigillata geverfd ruw- en grofwandig gladwandig roodbakkend („Nijmeegs" ?) inheems werpkogels munten tegels met stempel overige Romeinse vondsten botmateriaal Middeleeuws en recent aardewerk overige Middeleeuwse en recente vondsten

Opgemerkt dient te worden dat de aantallen scherven werden vastgesteld door alle scherven, ongeacht de grootte, te tellen. Na de scherven gepast te hebben, werd het minimum aantal exemplaren bepaald. De

minimum aantal exemplaren 24 21 71 12 7 3

scherven 77 74 425 256 60 7 54 10 Q O

26 158 520 116

meest opvallende vondst is een nieuw dakpanstempel van de cohors VI Breucorum12. Dit stempel werd na afloop van het onderzoek door de schrijver uit het profiel van sleuf II geborgen. 231


Noten 1 Op deze plaats dankt de schrijver, namens de AWN-afdeling Rijnstreek, allen die aan het onderzoek en de totstandkoming van het verslag hebben meegewerkt, alsmede de gemeente Alphen aan den Rijn, zonder wier subsidie en materiële hulp dit onderzoek nauwelijks te verwezenlijken zou zijn geweest. 2 Onderzoek in 1985 op de hoek Julianastraat-Castellumstraat, onder leiding van J. K. Haalebos. Zie: Bogaers en Haalebos, 1987. 3 Op de kadastrale kaart uit ca. 1830 komen de huisjes nog niet voor, op de kaart van kort na 1852 wel. 4 Van der Most 1987a. 5 Gegevens over de pijpmakerij zijn vermeld in: Van der Meulen 1986. 6 Determinatie en toelichting door L. Kooistra (IPL). 7 BAI, 1950 (ROB-tekening nr. 31 C-4N-6a) BAI, 1953 (ROB-tekening nr. 31 C-4N-29) ROB, 1959 (ROB-tekening nr. 31 C-4N-44 en 46) BAI, 1959 (ROB-tekening nr. 31 C-4N-11) AWN, 1981 (Van der Most, p. 262, afb. 2) AWN, 1984 (Van der Most, afb. 5) 8 Zie Van der Most 1983, p. 261. 9 Zie Sarfatij 1978 en Van der Most 1979. 10 Zie Van der Most 1986. Het verschijnsel

232

wordt hier geïdentificeerd met de Romeinse weg. 11 Determinatie en toelichting van L. Kooistra (IPL). 12 Van der Most 1987b. Literatuur

Bogaers, J. E., en J. K. Haalebos, 1987. Opgravingen te Alphen aan den Rijn in 1985 en 1986. Westerheem 36, 40-52. Meulen, J. van der, 1986. De „ Gouwenaars" van Alphen aan den Rijn. Alphen aan den Rijn. Most, E. van der, 1979. Een Romeinse oeverbeschoeiing te Alphen aan den Rijn. Westerheem 28, 25-28. Most, E. van der, 1983. De opgraving Julianastraat 63 te Alphen aan den Rijn. Westerheem 32, 260-267. Most, E. van der, 1986. Is dit alles wat er is? Westerheem 35, 27-30. Most, E. van der, 1987a. De gracht die een slootje is. Westerheem 36, 52-54. Most, E. van der, 1987b. Een nieuw stempel van de cohors VI Breucorum. Westerheem 36, 7-8. Sarfatij, H., 1978. Archeologische kroniek van Zuid-Holland over 1977. Holland 1978, 297-312. Marsdiep 103 2401 XC Alphen aan den Rijn


Verborgen schoeisel Olaf Goubitz Inleiding

Onder verborgen schoeisel wordt schoeisel verstaan, dat al dan niet met andere zaken en om wat voor redenen dan ook, werd verborgen in de structuur van een gebouw. Het kon onder andere worden ingemetseld in de spouw, in holten tussen muurwerk en betimmering, in expres aangebrachte uitsparingen in het metselwerk, of in een bestaande nis verborgen worden, onder of tussen vloerwerk. In Amersfoort werd in 1987 voor de derde keer verborgen schoeisel aangetroffen. De drie voorkomens liggen binnen een straal van één kilometer, maar dat is toeval. In de Amersfoortse binnenstad kan dat overigens makkelijk, aangezien daar veel oude en goed bewaard gebleven panden staan, vooral uit de 16e en 17e eeuw. Dat deze gevallen van verborgen schoeisel mij bekend zijn, komt omdat ik mij beroepshalve met archeologisch schoeisel bezighoud en dat beroep in Amersfoort uitoefen. De vraag is hoeveel verborgen schoeisel er elders in Nederland gevonden is, in welke steden en onder welke omstandigheden. Ook de dateringen en de soorten schoeisel zijn van belang. Doel van dit artikel is dan ook om via reacties van lezers meer aan de weet te komen over dit verschijnsel in Nederland. Dat het hierbij niet om toevalligheden gaat, bewijzen de ruim 1900 vondsten van verborgen schoeisel in Engeland. June Swann, tot 1988 conservator van de schoenencollectie van het Northampton Central Museum (met de grootste schoenenverzameling van Engeland) heeft dit soort vondsten nauwkeurig geregistreerd1. Zij noteerde de vindplaats, dus de plaats, de straat of streek, het gebouw en de plek in het gebouw, de aard en de samenstelling van de vondst, de bijvondsten, de datering etc. De oudste schoen die zij registreerde is van omstreeks 1400 en een der jongsten van 1964. Datering geschiedde aan de hand van

historische gegevens over gebouw en bewoners en de schoenen zelf. Uit al die gegevens blijkt al duidelijk een zekere opzet. Er mogen dan enkele onopzettelijke „plaatsingen" van schoenen bij zijn, zoals de vergeten schoenen van de timmerman of van de dakdekker, alle andere vondsten wijzen op een bewuste plaatsing. In een aantal gevallen blijkt zelfs, dat enkele generaties na elkaar schoeisel toevoegden aan de collectie op de speciale plek in het gebouw. Veel van die plekken bevonden zich bij de ingang van het huis, bijvoorbeeld boven de voordeurlijst. Daaruit blijkt dat dergelijke plaatsingen tot doel hadden onheil buiten de deur te houden. Het afweren van onheil over huis en gezin door middel van bouwoffers en het aanbrengen van symbolen is genoeg bekend. Dat daarbij de oorspronkelijke betekenis van een gekozen symbool in de loop der tijden verloren is gegaan, deed aan de veronderstelde werking niets af. Nog tot in onze eeuw werden bijvoorbeeld vleermuizen aan de deur gespijkerd en in Drenthe hing men de in het veld gevonden prehistorische stenen bijlen aan de huisgevel, als afweer tegen blikseminslag. Voor datzelfde doel werden ook wel de gefossiliseerde staartstukken van de belemniet, een voorhistorische inktvissoort, gebruikt. Dergelijke gebruiken hebben een „heidense" oorsprong. Het „kruuske" aan de muur vervult voor velen nog een zelfde rol. In bijgeloof en volksgebruik is schoeisel reeds vanaf het prille begin, dus de prehistorie, méér geweest dan alleen een voetbedekking. De schoen is al vroeg ook als symbool gebruikt om „het kwade" af te weren. Zowel in Noord-Afrika, als in Azië en Europa kende men al vanaf de prehistorie voet- en schoeiselamuletten, asurnen en ander vaatwerk in de vorm van schoeisel; maar ook bijvoorbeeld reukstofhouders en olielampjes waren in schoenvorm uitgevoerd. Verder kennen we nu nog de spel233


/. Complete kinderschoen met gespbandsluiting; zoollengte 16 cm. (N.B. De opgegeven lengten betreffen die van de binnenzolen.)

denkussens, asbakken, bloempotten en andere prullaria in voet- en schoenvorm, al heeft dat niets meer met bijgeloof en in de meeste gevallen ook niets meer met volksgebruik te maken. Er zijn overigens tal van volksgebruiken waarin de schoen wel degelijk nog een rol speelt, zoals bij geboorten, bruiloften en begrafenissen. Verder speelde en speelt schoeisel nog steeds een rol als statussymbool en heeft het zijn eigen plaats in de erotiek2. Sinds de vijftiger jaren, te beginnen met de Rock 'n Roll, is schoeisel ook nauw verbonden met de popmuziek3. De schoen werd dus als symbool gebruikt voor verschillende doeleinden en het is daarom niet verwonderlijk schoeisel aan te treffen dat verborgen is in de structuur van gebouwen, bedoeld als bouwoffer of ter afweer van onheil. De schoenen uit Amersfoort In Amersfoort werd verborgen schoeisel aangetroffen in de Joriskerk, een huis aan 234

de Korte Gracht en een huis aan de Muurhuizen. De eerste twee gevallen deden zich circa tien jaar geleden voor, tijdens verbouwingswerkzaamheden. Het ging daarbij om schoenen en muilen uit de 17e eeuw. De plek aan de Muurhuizen betreft het zogenaamde Oldenbarnevelthuis. Dit huis wordt zo genoemd omdat Johan van Oldenbarnevelt (1547-1619) er gewoond heeft. Het huis, dat tot 1577 bezit was van Gerrit, de vader van Van Oldenbarnevelt, en toen „De Bollenburgh" heette, werd na 1577 het Lint- en Spinhuys, een werkhuis voor arme wees- en zwerfkinderen. Dit instituut dat oorspronkelijk diende armlastigen te helpen, werd allengs een bedrijf, dat ten behoeve van de produktie zelfs kinderen ronselde4. Die activiteiten duurden tot 1642. Nadien zijn er tot 1986 nog circa twintig eigenaren van het pand geweest. Noch het moment waarop de schoenen in het huis geplaatst zijn, noch de aanleiding daartoe zijn bekend. In 1987 begon de


jongste eigenaar, de heer S. Hoogeveen, aan een grondige restauratie. Het pand was voordien in gebruik geweest door een drukkerij. Tijdens de restauratie kwam niet alleen een deel van een 16e-eeuwse muurschildering te voorschijn, maar ook een dichtgemetselde muurnis. Achter de pleisterlaag en wat gestapelde stenen vond de heer Hoogeveen acht schoenen en een muil in de nis. Het schoeisel lag op een hoopje, was droog en stoffig en bleek vergezeld van een klein heideboendertje en twee keien. Hoogeveen begreep gelukkig dat het om een bijzondere vondst ging en zorgde er voor dat het schoeisel voorzichtig werd verwijderd alvorens men verder ging met de werkzaamheden aan het gebouw. Via de heer H. Halbertsma, voormalig medewerker van de ROB, kwam deze vondst bij mij terecht voor conservering. Door de droge vondstomstandigheden is ook het naaigaren van dit schoeisel intact gebleven en kon ik mij beperken tot het reinigen en het aanbrengen van wat vormcorrecties. Omdat de schoenen in een ander milieu dan dat waarin ze drie eeuwen lang verkeerden terecht zullen komen, zijn ze verder geĂŻm-

pregneerd met een oliemengsel ter versterking van het leder. Na voltooiing van de verbouwing van het huis zullen de schoenen weer worden teruggeplaatst in de nis, die zal worden afgedekt met een glasplaat om stof en insecten buiten te houden. De vondst bestaat uit acht schoenen en een muil met houten zool uit het midden van de 17e eeuw. De schoen met de grootste maat is 23 cm lang, hetgeen neerkomt op schoenmaat 35. De kleinste schoen heeft maat 24. Het betreft dus schoeisel van jeugdige personen. Er werden zes verschillende schoenmodellen aangetroffen. De kleinste schoen (I, afb. 1) heeft een laag model, met open zijkanten en een smal, oplopend voorblad. De sluiting geschiedt met een gespje. Het gespriempje loopt via een geleidelusje in het smalle voorblad. Langs de instapopening loopt een siersteek als decoratie. De neus is met een opgenaaid lapje hersteld. De eens losgeraakte tong heeft men met grove reparatiesteken weer aangenaaid. Schoenen met een dergelijke sluiting zijn tot nu toe weinig gevonden. De

2. Complete kinderschoen met veterbandsluiting; zooilengte 17 cm.

235


3. Kinderschoen, bandsluiting-model met weggesneden hielblad; zooilengte 19.5 cm.

4. Schoen met bandsluiting, hielblad en deel van voorblad weggesneden; zooilengte eerste exemplaar 23 cm, tweede exemplaar 22 cm.

5. Bandschoen met beklede houten hak, hielblad weggesneden; zoollengte 20.5 cm.

236


enkele bekende vondsten zijn alle kinderschoenen. Het schoentje is geheel compleet. De enige andere complete schoen (II, afb. 2) heeft eveneens een laag model met open zijkanten. Deze schoen wordt gesloten met twee banden die aan het hielgedeelte zitten. De banden worden met een veter, door middel van gaatjes in het tongvormige\ voorblad, op de wreef samengeknoopt. Deze schoen heeft geen versiering. Ook hier heeft de neus een reparatielapje. De andere zes schoenen (III, IV, V en VI respect, afb. 3, 4, 5 en 6) zijn ook van het type dat gesloten wordt met twee banden. Van de schoenen IV en VI werden ieder twee exemplaren aangetroffen. Deze schoenen zijn echter in muilen veranderd door de hielgedeelten van het bovenleder af te snijden. Van deze „muilen" zijn III en de twee exemplaren van IV met een lage hak voorzien, zoals de schoenen I en II. Schoen V en de twee exemplaren van VI hebben hogere hakken. De hak van V heeft een houten binnenvorm en onder de voorvoet is de zool voorzien van een tussenzool. Ook de hak van VI heeft een houten vulling, maar dat is een iets dikkere voortzetting van de kurklaag die onder het voorvoetgedeelte zit, tussen binnenzool en loopzooi. Een schoen met zo'n verdikte zool zou men een winterschoen kunnen noemen. Bovendien is het teengedeelte bij beide exemplaren van VI overtrokken met een zwart fluweel. Hoewel dit fluweel eerder. een uiting van luxe is, zal het toch ook hebben bijgedragen aan het warmte-comfort. In de meeste gevallen wordt zo'n fluwelen overtrek op de voorvoet meegenaaid tussen een naad in het voorblad. Bij deze schoenen bestaat het voorblad uit één stuk en is het fluweel via een richel (afb. 8 : 10) eerst op het voorblad vastgenaaid en daarna over de neus getrokken vóór de zool werd aangenaaid. Schoen VII betreft de muil met houten zool. Ook hier is er een stuk van het leder afgesneden en wel van het gedeelte over de wreefboog. Via de nagelband en de gaten van de nagels in de zijkant van de zool is te achterhalen hoe groot het leder over de voorvoet, de kap, oorspronkelijk is ge-

weest. Het kapleder langs de tenen is sterk weggesleten. Het versnijden van schoenen tot muilen is in de 17e en 18e eeuw kennelijk gewoon, gezien de vele vondsten van aldus veranderd schoeisel. In de meeste gevallen zullen schoenen via liefdadigheidsinstellingen zijn verstrekt of op de „oudschoenmarkt" zijn gekocht om de minderbedeelden aan schoeisel te helpen. Ook zullen knechten en meiden de oude schoenen hebben gekregen van de familie waarvoor zij werkten. Om dit schoeisel passend te maken en om het sneller aan en uit te kunnen schieten waar dit tijdens het werk nodig was, en mogelijk ook omdat de lagere status van deze personen het dragen van schoenen tijdens het werk niet paste, zullen de schoenen tot muilen versneden zijn. Met ten minste zes versneden schoenen, die bovendien behoorlijk versleten zijn en nogal wat lapwerk vertonen, maakt dit verborgen groepje een armoedige indruk. Als we bedenken dat dit schoeisel mogelijk door de weeskinderen in de nis geplaatst is, dan kunnen we nauwelijks beter schoeisel verwachten. Toch zijn er twee schoenen bij die ooit als luxueus golden. Dat zijn de schoenen met de fluweelovertrekken (VI). Niet alleen vanwege dit fluweel, maar om nog een reden zijn deze twee schoenen uitzonderlijk. Zij hebben een constructie die ik nog niet eerder heb gezien, en die ik voorlopig maar „flexibele hiel" zal noemen. Dat betekent dat het hielgedeelte van het bovenleder niet vastzit aan de zool. Bij het lopen zal er steeds een kier te zien zijn geweest tussen het hielgedeelte van de schoen en de hak (afb. 9). Als verschijnsel is dit minder vreemd dan men zou denken, want de met kurk en hout verdikte zool maakt deze schoen nogal stijf. Muilen, die meestal een verdikte zool hebben, hebben echter geen achterieder zodat tijdens het lopen de hiel van de voet los kan komen van de zool. Bij deze schoen zit de hiel opgesloten binnen het achterieder. Door dit gedeelte niet te verbinden met de zool, ontstaat er een zelfde flexibele situatie als bij een muil. De binnenzijde van de schoen sluit het bovenleder bij de hiel aan de 237


onderzijde af. Om de houten hakvulling aan de bovenzijde af te dekken, heeft de schoenmaker daar een apart zooistukje (afb. 8:2) opgezet, dat doorloopt tot onder de voetwelving. Op dat punt zitten bovenleder en zoolwerk weer aaneen zoals dat

normaal ook het geval is. Het is een slimme manier om soepel te kunnen lopen op een stijve schoen, al lijkt het mij dat de toegepaste constructie niet zo lang zal kunnen meegaan vanwege de spanningen op het materiaal die optreden tijdens het lopen.

6. Bandschoen met verdikte zool enfluweelovertrek, hielblad weggesneden; zoollengte eerste exemplaar 21.5 cm, tweede exemplaar 18.5 cm.

Noten 1 Swann 1969. 2 Forrerl942. 3 Zündorfl988. 4 Halbertsma 1974. Literatuur Forrer, R., 1942. Archaologisches zur Geschichte des Schuhes aller Zeiten. Schonenwerd. Halbertsma, H., 1974. Zeven eeuwen Amers-

foort. Schiedam. Swann, J., 1969. Shoes Consealed in Buildings. Northampton Museum Journal 6, 1969. Zündorf, H. M., 1988. Die Symbolfunktion des Schuhes in der Rock 'n Roll-Musik. (privéuitgave)

7. Muil met houten zool, de kap deels weggesneden; zoollengte 22.5 cm.

238

Kerkstraat 1 3811 CV Amersfoort


Il

8. Schoen VI met doorsnede: 1 binnenzool, doorlopend tot aan de neus; 2 stukje zool om de hak van boven af te dekken; 3 hakovertrek; 4 houten hakvulling; 5 loopzooi; 6 zoollapje; 7 houtpen; 8 kurken tussenlaag; 9 bovenleder; 10 bevestigingspunt van fluwelen overtrek; 11 fluwelen overtrek; 12hielpand; 13 contrefort; 14 zijnaad.

9. De .flexibele hiel' van schoen VI. Alle tekeningen O. Goubitz.

239


Archeologie en historie III Franken aan de Frankenslag? R. van Beek In de VOM-reeks 1989 is een fraai uitgevoerd boekwerkje verschenen, getiteld „Franken aan de Frankenslag"1. Het doet verslag van een archeologisch onderzoek van een vroeg-middeleeuwse nederzetting in 's-Gravenhage aan de Johan van Oldenbarneveltlaan 91-95. Het is geschreven door J. R. Magendans en J. A. Waasdorp en geeft in goed onderverdeelde hoofdstukken een helder inzicht in het verloop van de opgraving en de resultaten daarvan. Het is behalve van zwart-wit foto's en tekeningen ook voorzien van meerdere fraaie kleurenfoto's. De opgraving vond plaats in 1984 en kon in 1987 enigszins worden aangevuld met de opgraving van een „bijbehorende" akker aan de Frankenslag/Scheveningseweg 80-82. Een compliment aan alle medewerkers is op zijn plaats voor de vlotte manier waarop de resultaten van de opgraving ter kennis van belanghebbenden zijn gebracht. De schrijvers onderstrepen nadrukkelijk het belang van de opgraving voor de historie, omdat door dit onderzoek de plaatselijke geschiedenis een extra belichting krijgt in een periode die ook wel als de duistere middeleeuwen wordt aangeduid. Het is alsof met een zaklantaarn even wat meer licht in een haast volslagen duisternis wordt gebracht. Tegelijkertijd wordt daarmee echter ook het grote belang van archeologisch onderzoek onderstreept, want historici kunnen helaas nog maar weinig nieuwe gegevens aandragen. Dat betekent natuurlijk ook een extra verantwoordelijkheid voor het archeologisch onderzoek. Inschakeling van alle mogelijke disciplines is noodzakelijk. Ik meen dat wat dit betreft de opgraving als geslaagd mag worden beschouwd. Wat de interpretatie van de verkregen archeologische gegevens betreft worden door mij bij het verslag wel enige vraagtekens 240

geplaatst. Wanneer de schrijvers op pag. 45 spreken van een nederzetting die zich in de loop van 200 a 300 jaar als een slak over het opgravingsterrein heeft geschoven, om aan het eind van de 7e eeuw uit het zicht te verdwijnen, wordt toch wel heel sterk de indruk gevestigd dat er sprake is van een continue bewoning op het onderzochte terrein aan de Johan van Oldenbarneveltlaan. De vraag is of de gegevens van de opgraving een dergelijke conclusie wettigen. Er zijn vijf gebouwen en gebouwtjes gevonden, namelijk drie huizen en twee hutkommen. Van één van deze hutkommen (no. 2) wordt aangenomen dat hij met een van de huizen heeft samengehangen. Houten gebouwen uit die tijd hebben een maximum leeftijd van 25 a 30 jaar. Dit betekent dat wanneer alle gebouwen, met uitzondering van hutkom 2, vlak na elkaar hebben bestaan, er hoogstens van een duur van de nederzetting van 4 x 30 = 120 jaar sprake kan zijn. In feite zal de duur zelfs de 100 jaar nauwelijks hebben overschreden. Er zijn twee C-14 dateringen gebruikt, één met een datering tussen 550 en 600 en één met een datering tussen 450 en 550. Het overgrote deel van het draaischijfaardewerk leverde een datering op van 6e, 7e eeuw. Alles bij elkaar genomen mag daaruit volgens mij niet worden afgeleid dat de nederzetting aan de Van Oldenbarneveltlaan 200 a 300 jaar heeft geduurd. Het chronologisch schema van afb. 28 op pag. 25 is volgens mij een beetje misleidend omdat het een continuïteit van de nederzetting suggereert die niet kan worden aangetoond. Van Es heeft al gewezen op het feit dat dateringen van aardewerk over verschillende eeuwen'natuurlijk niet impliceert dat de betreffende nederzetting in die tijd continu bewoond was2. De schrijvers gaan er van uit dat het kogelpotaardewerk uit de opgraving aan de


Frankenslag niet gelijktijdig is geweest met het daar ook opgegraven Karolingische draaischijfaardewerk, maar daaraan voorafging (zie pag. 33). Als argument daarvoor wordt aangevoerd dat het percentage in de grondsporen gevonden scherven van kogelpotten (5,5%), groter is dan dat van het ook in de grondsporen gevonden Karolingische draaischijfaardewerk (1,5%). Als bijkomend argument wordt gesteld dat het kogelpotaardewerk ook in de structuursporen is gevonden, zoals in de vulling van de jongste hutkom en in de standgreppel en de haard van gebouw 3, en dat dit huis uit de 7e eeuw dateert. Op pag. 25 wordt echter gezegd: „Van gebouw 3 valt niet méér te zeggen dan dat dit, als laatste van de drie, waarschijnlijk (cursivering door de recensent) in de 7e eeuw zal zijn aangelegd en misschien tot in de vroege 8e eeuw zal hebben gestaan." Een motivering voor deze datering wordt niet gegeven, behalve dan dat gezegd wordt dat gebouw 3 van later datum dan de andere twee gebouwen moet zijn en dat wordt verwezen naar een enigszins vergelijkbare plattegrond van een in Rijnsburg opgegraven huis dat in de 7e, 8e eeuw werd gedateerd. Wat het argument betreft dat het percentage in de grondsporen gevonden kogelpotaardewerk groter is dan dat van het in deze sporen gevonden Karolingische draaischijfaardewerk, en het kogelpotaardewerk daarom ouder moet zijn dan dit draaischijfaardewerk, het volgende. Voor zover mij bekend is het bij opgravingen van vroege middeleeuwse nederzettingen gevonden aantal scherven van inheems, met de hand gevormd aardewerk in de meeste gevallen groter dan het aantal gevonden scherven van geïmporteerd draaischijfaardewerk. Een duidelijke uitzondering is Dorestad, maar dat was dan ook een handelsplaats. Verder moet natuurlijk rekening worden gehouden met het feit dat de aanleg van de akker over het zuidoostelijke deel van de nederzetting archeologische vervuiling in de grondsporen zal hebben veroorzaakt. Wat mij verder in het opgravingsverslag opvalt is het feit dat wel draaischijfaardewerk met de datering 5e, 6e, 7e eeuw is

gevonden, maar niet het aan de kogelpot voorafgaande handgevormde aardewerk met vlakke, c.q. wakkelbodem en korte opstaande of iets uitgebogen rand, de zogenaamde „hand-made bowl". Dit laatste aardewerk is o.a. bekend uit opgravingen in Schagen, Texel, Zwolle, Ommen, Wijthmen en uit meerdere plaatsen in Drenthe, merendeels uit gesloten vondsten samen met geïmporteerd draaischijfaardewerk. Van Es zegt over deze „hand-made bowl": „There is some evidence that the handmade bowl dit not occur much after the 8th century. It was apparently succeeded by the hand-made Kugeltopf'3. Wat kan de reden zijn dat dit handgevormde aardewerk-type ontbreekt aan de Frankenslag? Werd in de Merovingische nederzetting aan de Van Oldenbarneveltlaan alleen van op de draaischijf vervaardigd aardewerk gebruik gemaakt omdat dit in voldoende mate geïmporteerd werd vanuit de productie-centra binnen het Merovingische rijk? Maakte de nederzetting soms min of meer deel uit van het rijk van de Salische koningen of had het gebied op zijn minst een zeer nauwe relatie met de Merovingers? Maar wat kan dan, vraag ik mij af, de reden zijn geweest dat op een gegeven ogenblik handgevormd aardewerk van het type kogelpot op het nederzettingsterrein is opgedoken? Was draaischijfaardewerk toen niet meer in voldoende mate te verkrijgen en is men daarom zelf begonnen met het vervaardigen van uit de hand gevormd aardewerk? Dat lijkt mij om meerdere redenen hoogst onwaarschijnlijk. Wanneer we niet van een continuïteit van de nederzetting aan de Van Oldenbarneveltlaan uitgaan, maar van een onderbreking daarvan in de 6e of 7e eeuw, hetgeen volgens mij niet in strijd behoeft te zijn met de opgravingsgegevens, kan het kogelpotaardewerk op het onderzochte terrein terecht zijn gekomen door een kolonisatie van bijvoorbeeld Friezen in de 8e eeuw, ten tijde van, en zo mogelijk dóór de Karolingers. En daarmee zijn we op het terrein van de historie beland. De schrijvers hebben aan het begin van hun opgravingsverslag al even melding gemaakt 241


van de schaarse historische gegevens met betrekking tot ons land ten tijde van de vestiging van het Merovingische koninkrijk, c.q. de koninkrijkjes, na het vertrek van de Romeinse troepen. Uitgangspunt van de Mero vingers was het gebied in of bij Toxandrië in Noord-Brabant en België. Hoofdrolspelers in deze ontwikkeling waren de Saliërs. Nadat ze als vazallen door Julianus binnen het Romeinse Rijk waren geaccepteerd, hebben ze zich als verdedigers van dit rijk geleidelijk tot bondgenoten kunnen opwerken. Gelijktijdig met het slinken van de Romeinse macht breidde hun invloed zich steeds verder naar het zuiden toe uit. Een zekere mate van trots kan hun niet worden ontzegd, want ze presenteerden zich als de rechtmatige erfgenamen van het Romeinse rijk. Uit de speciale behandeling door Julianus van de Saliërs moet een bijzondere relatie van de Romeinen met deze kleine Germaanse stam ten grondslag liggen. Wat kan de achtergrond van deze speciale verhouding tussen Saliërs en Romeinen zijn geweest? Alvorens daar een oplossing voor aan te dragen ga ik eerst terug naar het noordelij kstedéél van het vroegere Romeinse rijk. Daar zaten nog steeds de Friezen. Van alle Germaanse stammen die ons land voor en na de komst van de Romeinen hebben bevolkt zijn zij het standvastigste gebleven, zowel wat hun woonplaatsen als wat hun onafhankelijkheidszin betreft. Volgens de Romeinse schrijver Tacitus was er één Germaanse stam die vanwege zijn dapperheid groot aanzien onder de Germanen genoot, dat waren de Frisii. Hij schrijft naar aanleiding van de succesvolle opstand in 28 van de Friezen tegen de knevelarij van de Romeinen onder meer: „Groot was tengevolge daarvan de naam van de Frisii onder de Germanen". Franken avant la lettre dus. Tacitus onderscheidt naar hun getalsterkte grote en kleine Friezen. Deze woonden rondom het Flevomeer en bezetten de oevers van de Rijn tot aan de oceaan. Dat is geen klein deel van het latere Nederland. In het noordoosten grensden de Friezen aan de Chauken. Tacitus noemt dit „het grensgebied" van de Frisii. In de 242

Middeleeuwen komt hier, vermoedelijk in dezelfde streek, de naam Hugumarchi (Humsterland) voor. Hugumarchi betekent grensgebied van of met de Hugonen. Daar kom ik nog op terug. Uit de omschrijving door Tacitus van het Friese gebied als zijnde gelegen rondom het Flevomeer (hij spreekt van de enorme meren die ook door Romeinse vloten bevaren zijn), kan bijna niet anders worden geconcludeerd dan dat dit gebied ook de IJssel geheel of gedeeltelijk moet hebben omvat. Volgens K. Heeroma (Driemaandelijkse Bladen 8,1956, p. 41) vormen Holland benoorden het IJ en Oost-Nederland benoorden de Vecht een bekend Ingweoons relictgebied. Vóór de frankisering van het noorden moet heel Nederland boven de grote rivieren één ingweoons karakter hebben gedragen. Hier grensden de Friezen aan de Bructeren. De bekende tocht van een groepje Friese landverhuizers onder aanvoering van hun koninkjes Verritus en Malorix in het jaar 58, naar een door de Romeinen voor militaire doeleinden vrij gehouden strook langs de limes heeft waarschijnlijk via dit gebied plaatsgehad. Het feit dat de bewuste strook grond aan de limes vroeger in handen was geweest van Chamaven, Tubanten en Usipeten wijst daar ook op. De Romeinen stonden de Friezen niet toe deze strook grond in bezit te nemen. Ook de Amsivarii werd dit geweigerd. Maar opvallend is wel het verschil in behandeling. Verritus en Malorix mochten hun belangen in Rome bij Nero bepleiten. Ze werden met een zeker eerbetoon ontvangen en hen werd het Romeinse burgerrecht verleend. Kennelijk stelden de Romeinen veel prijs op hun vriendschap. De strategische positie van het uitgestrekte Friese gebied aan de mond van de Rijn, langs de kust en om het Flevomeer, gaf daar wel aanleiding toe. Via een zekere mate van onderworpenheid aan de Romeinen hebben de Friezen zich geleidelijk van vazallen tot een soort bondgenoten weten op te werken. Wat dit betreft is er dus een opvallende overeenkomst met de latere Saliërs. Aan het eind van de 3e eeuw, na de tijde-

/


lijke ineenstorting van het Romeins gezag in het noorden van het rijk en in het begin van het herstel daarvan, blijken er Friezen en Chamaven in Batavia te zijn doorgedrongen. Beide stammen worden dan tot de Franken gerekend. Veel schade zullen de Friezen tijdens de Germaanse storm over Gallië niet hebben opgelopen en ze zijn kennelijk bezig hun invloed over de Rijn naar de Betuwe uit te breiden. Hebben ze daarbij als Frankische „bondgenoot" met de Chamaven samengewerkt of hebben ze het opdringen van dezen over en langs de IJssel naar de Velu we en zuidelijk naar de Betuwe met lede ogen aangezien en noodgedwongen moeten accepteren? Die zogenaamde Frankenbond bestond misschien alleen in de argwanende ogen van de Romeinen. De onverdraagzame houding van de Chamaven later ten opzichte van de Frankische Saliërs wijst niet erg op een bondgenootschap. We zijn nu weer via de Friezen met een grote boog bij de Saliërs terechtgekomen. Volgens Bijvanck zouden de Saliërs al in 285 vanuit de Veluwe(?) het eiland der Bataven zijn binnengedrongen5. De Romeinen hebben hen niet verdreven, maar een verdrag met hun leider Gennobaudes gesloten. Volgens dit verdrag zouden ze het gebied tussen Rijn en Waal als vazallen van de Romeinen tegen nieuwe indringers verdedigen en tevens de scheepvaart op de Rijn moeten beschermen. De Saliërs traden daarmee in de voetsporen van de Bataven. De houding van Julianus (in 358) ten opzichte van de Saliërs, die zich in of bij Toxandrië hadden genesteld, zou er inderdaad op kunnen wijzen dat er oude afspraken betreffende een vestiging van de Saliërs in de Betuwe moeten hebben bestaan. Ook Blok acht het waarschijnlijk dat al onder Constantius Chlorus, eind 3e eeuw, Franken toestemming hebben gekregen zich in de Betuwe te vestigen! De Chamaven werden verdreven, zij het ten dele. Een en ander betekent echter wel dat de aan het eind van de 3e eeuw in Batavia binnengevallen Friezen op één of andere manier met de Saliërs in verband moeten

hebben gestaan. Bijvoorbeeld in de zin van een afgesplitst deel van de Friezen. Dit zou tevens een verklaring kunnen vormen voor de raadselachtige opmerking van Ammianus Marcellinus dat de Saliërs volgens gewoonte zo werden genoemd. Gezien de goede verstandhouding in het- algemeen tussen Friezen en Romeinen, zou dit ook de conciliante houding van de Romeinen ten opzichte van de Saliërs kunnen verklaren. Een dergelijke verbinding zou ook uitstekend passen in de traditionele verdedigingsstrategie van de Romeinen in de Rijndelta. Beiden, zowel de Romeinen als de Friezen, hadden uit economisch/strategische overwegingen belang bij de controle over de monding van de Rijn. De handel met de Romeinen was waarschijnlijk voor het grootste deel, zo niet geheel, in handen van Friezen en zal hoofdzakelijk over de rivieren en over zee hebben plaatsgehad. Ook de IJssel, als belangrijke noord-zuid verbinding zal daarbij een grote rol hebben gespeeld. De Friezen woonden in klei- en veengebieden en waren afhankelijk van de aanvoer van graan. Maar dat gold ook in hoge mate voor de Romeinen. Graan werd per schip uit Engeland via de Rijn aangevoerd. Op het moment dat de Romeinen zelf niet meer de volledige controle over deze verbinding konden uitoefenen en afhankelijk werden van Germaanse vazallen, waren de Friezen voor hen toch wel de meest aangewezen Franken om een deel van deze taak over te nemen. Vermaarde schrijvers uit binnen- en buitenland hebben in de loop van de geschiedenis getracht vanuit historische en naamkundige gegevens de tot nu toe onbekende herkomst van de Saliërs op te sporen. Daar is reden voor want de Saliërs zijn de grondleggers geweest van het Merovingische en daarmee van het latere Karolingische rijk. Onder hen gold als Frankische wet de Lex Salica. Maar in 358 waren de Saliërs nog maar een klein groepje boeren, soldaten en handelaren(?), opgejaagd door de Chamaven en geïntimideerd door Romeinse soldaten. Uit latere bronnen blijkt dat ze al in een eerder stadium uit vroegere woonplaatsen waren verdreven. Dan begint ech243


ter ook de afstand tot de feitelijke gebeurtenissen zijn tol van de geschiedschrijvers te eisen en ontstaan allerlei mystificaties door verschrijvingen en foute interpretaties van bronnen. Wie waren de Saliërs, „ce peuple fantöme"? Een verbinding met het gebied van het latere Salland mag op grond van de middeleeuwse naam Salon, c.q. Salahom worden verondersteld. Maar waren ze wel de oorspronkelijke bewoners van dit gebied langs de IJssel, of zijn ze in een nog eerder stadium weer ergens anders vandaan gekomen, waarbij Salland als tussenstation fungeerde? Historische, vooral naamkundige gegevens schijnen er op te wijzen dat de Saliërs uit het noordwesten van Groningen, uit het gebied van Humsterland moeten zijn gekomen. Humsterland werd in de Middeleeuwen Hugumarchi genoemd. Dat de Saliërs daar vandaan moeten zijn gekomen leidt men af van het feit dat in het latere Frankische rijk, leden van het Merovingische koningshuis in dichterlijke zin Hugas, ook wel Hugonen werden genoemd. Hugas of Hugonen leest men dan weer als bewoners van, of afkomstig uit het gebied dat later Hugumarchi werd genoemd. Daar komt bij dat de Saliërs volgens hun traditie aan zee moeten hebben gewoond. Hugumarchi of Hugmarki kan weer worden gelezen als „het grensgebied" van of met de Hugas, en Hugas kan op zijn beurt weer taalkundig met de Chauken in verband worden gebracht. Wenskus noemt Hugmarki „das ehemalige Grensgebiet der Friezen gegen die Chauken"7. Resumerend kan dus gezegd worden dat de Saliërs vermoedelijk oorspronkelijk aan zee, in het grensgebied van of met de Chauken hebben gewoond. Hugumarchi, dat wil zeggen het latere Humsterland, ligt in het noordwesten van Groningen en binnen het gebied dat in de Romeinse tijd, zeker tot de 3e eeuw, tot dat van de Friezen werd gerekend. Ezinge bijvoorbeeld ligt in dit gebied. De scheiding tussen Friezen en Chauken wordt algemeen gelegd langs het noordelijke deel van de Eems. Ten westen de Friezen, ten oosten de Chauken. Een en ander kan niet 244

anders betekenen dan dat de Saliërs van oorsprong Friezen waren. Dan moet men Hugas of Hugonen ook in die zin lezen dat dit Friezen waren die in het grensgebied met, of zoals Wenskus zegt tegen de Chauken woonden. Vandaar moeten ze, nog voor of vlak na de komst van de Romeinen in ons land, naar het zuiden, naar het gebied van de IJssel zijn getrokken. Daar hebben ze dan de naam Saliërs gekregen of aangenomen. Ze zullen enige tijd langs de IJssel moeten hebben gewoond, totdat ze, eind van de 3e eeuw volgens bepaalde historici, bezit van de Betuwe hebben genomen. In 358, bij de confrontatie met Julianus zitten ze dan al in of bij Toxandrië en worden ze voor het eerst in de geschiedschrijving genoemd. Ook archeologisch zijn er de laatste jaren gegevens boven water gekomen die wijzen op een zekere Friese, c.q. noordelijke invloed langs het gebied van de IJssel. Zo zijn er enkele scherven van Friese streepbandpotten bekend, uit Zwolle en Deventer en uit de buurtschap Eme, tussen Zwolle en Dalfsen. Deze hoofdzakelijk losse vondsten geven nog niet zo veel houvast, maar de ontdekking in 1984 van ca. honderd scherven van uitgesproken terpenaardewerk, op een eerder in het kader van een ruilverkaveling geëgaliseerde zandkop temidden van een laag en oorspronkelijk venig gebied, niet ver van Zwolle aan de spoorlijn Zwolle-Meppel, geeft een aanwijzing dat hier een nederzetting van noordelijke signatuur heeft gelegen. De scherven kunnen in de eerste helft van de 1e eeuw na Chr. worden gedateerd. Helaas is deze plek tijdens de uitvoering van de egalisatie aan de aandacht van archeologisch geïnteresseerden ontsnapt. Alleen nadat de bewuste, als grasland in gebruik zijnde, plek werd geploegd voor de teelt van maïs, kwam deze vindplaats door de oplettendheid van de eigenaar onder de aandacht van archeologen. Indien Salland als tussenstation van de uit het terpengebied afkomstige Saliërs heeft gediend, zoals historici en archeologen aannemen, dan kunnen deze Saliërs niet anders dan Friezen zijn geweest. Langs en


„De Saliërs in Batavia onderwerpen zig aan den Veldheer Juliaan". Gravure doorL. F. du Bourg en J. Folkema in J, Wagenaar, Vaderlandsche Historie, deel 1, Amsterdam 1749.

bij de I Jssel lagen de klei- en veengebieden waar ze van oorsprong mee vertrouwd waren. Bovendien was de IJssel voor hen een belangrijke route voor de handel met de Romeinen. Op de hogere zandgronden langs de Vecht en op de Veluwe zaten sinds 100 na Chr. de Chamaven. De door deze Chamaven verdreven Bructeren kunnen zich voorzover ze niet naar elders vertrokken, met de Friezen hebben verenigd. Bructeren hebben onder de Romeinen in een afdeling van de Friezen gediend. In de Ijzertijd moet het gehele gebied rondom het Flevomeer, dus ook Noord-Holland en Drenthe, een zekere culturele eenheid hebben gevormd. Dat blijkt uit het voorkomen in deze gebieden van het zogenaamde „Ruinen-Wommels"-aardewerk. Dit aardewerk is het oudste dat in de terpen werd gevonden. In Drenthe spreekt men van de Zeijener cultuur. Ook de Bructeren behoorden tot deze grote culturele eenheid. Dit is natuurlijk een grove en globale

benadering van de cultuur die belangrijke lokale verschillen niet uitsluit. Wat heeft de Saliërs genoopt hun toevlucht in de Betuwe en later in Toxandrië te zoeken? Was het de druk van de Chamaven die hen dwong zich geleidelijk naar de Betuwe te laten afzakken, of speelde daarbij ook de toenemende wateroverlast in de Laat-Romeinse tijd een rol? In Westenholte, gemeente Zwolle, werd tijdens de uitvoering van werken ten behoeve van een industrieel uitbreidingsplan een Friese streepbandscherf gevonden welke op veen lag en oorspronkelijk afgedekt was geweest door een dikke kleilaag. Vergelijkingen met situaties zoals bij opgravingen in Krommenie-Assendelft dringen zich daarbij duidelijk op. Na deze historisch-archeologische verkenning in vogelvlucht nog iets over de kern van mijn verhaal, de verhouding tussen het Merovingische, later het Neustrische rijk en dat van de in het noorden aangrenzende 245


Friezen. Deze verhouding zal ongetwijfeld ook zijn invloed op de nederzetting aan de Frankenslag hebben uitgeoefend. Uit niets blijkt dat de Salische koningen verontrust waren over hun noordelijke buren. Integendeel, ze voelden zich kennelijk in de rug gedekt bij hun vele veldtochten naar het zuiden en oosten, ter verovering van resten van het oude Romeinse Rijk en in hun onderlinge strijd om de troon. De handel van de Friezen met de erfgenamen van de Romeinen ging gewoon door. Ze beschouwden zich kennelijk nog steeds als bondgenoten, nu van de Merovingers. Het moet hen zelfs in bepaalde opzichten gemakkelijker gevallen zijn dan met de Romeinen. De in het algemeen goede verstandhouding tussen Friezen en Merovingers weerspiegelt zich ook in het beroemde Angelsaksische heldenepos Beowulf. Beowulfs oom, de Gotische koning Hygelac, viel - volgens de kroniek van Gregorius van Tours omstreeks 521 met een vloot het gebied van de Friezen en Franken binnen, in het bijzonder het gebied van de Oostfrankische Hetwaren. Aan het hoofd van het Oostfrankische rijk stond Theuderik, een van de zonen van Clovis. Hij regeerde van 511 tot 534. Hygelac werd tijdens het gevecht met de Franken en Friezen gedood en zijn borstharnas en zijn gouden halsband vielen in handen van zijn tegenstanders. Ze werden echter weer door zijn neef Beowulf terugveroverd, doordat deze de voorvechter en vaandeldrager van de Franken, Dayraven, met zijn blote handen doodde, aldus in het kort het verhaal van Beowulf over de strijd tussen Goten, Franken en Friezen in het gebied van de Hetwaren in het Oostfrankische rijk van Theuderik. De Hetwaren of HattuariĂŤrs woonden ten zuiden van de Rijn en ten oosten van Nijmegen. Ze maakten deel uit van het Merovingische rijk. Dat ook de Friezen aktief aan de strijd tegen de Goten deelnamen blijkt duidelijk wanneer Beowulf vertelt dat Hygelac door zijn geweldige gestalte ontsteltenis onder de Friezen teweeg bracht. Het verdere verhaal van Beowulf is interessant, juist in verband met de verhouding tussen Friezen en Franken. Beowulf zegt 246

op een gegeven moment dat het Dayraven, de vaandeldrager van de Franken, door het lot niet was vergund om het borstharnas dat Hygelac had gesierd aan zijn Friese meester te geven. Beowulf had Dayraven immers voor die tijd gedood. Hier wordt dus gesproken van een Frank en zijn Friese meester. Met deze laatste moet Theodebert, de zoon van Theuderik zijn bedoeld. Deze was de aanvoerder van het Merovingische leger dat de Hetwaren te hulp was gesneld. Het was namelijk in het Merovingische rijk een vaste regel dat alle oorlogsbuit ter verdeling onder de soldaten eerst aan de koninklijke aanvoerder moest worden aangeboden. Aan het eind van het Beowulf-epos wordt dit verhaal van de strijd tussen Goten, Friezen en Franken nog eens verteld, maar nu in andere bewoordingen. Ik citeer een Engelse vertaling van de Beowulf, p. 143: „The fall of the king (Beowulf), when it spreads abroad and is spoken of among the Frisians and the Franks, forebodes a time of wars for our people. The war against the Hugas had a hard beginning when Hygelac sailed into the land of the Frisians with his fleet-army: there it was that the Hetware hurled themselves upon him and with their greater strength stoutly compelled that battle-clad warrior to bow before them; he feil among the troop, distributed no arms as lord to the guard. It has not been granted to us since to receive mercy from the Merovingian King"8. Duidelijk komt in dit verhaal, dat betrekking heeft op een episode uit het begin van de 6e eeuw, dus in de tijd van de nederzetting aan de Frankenslag, de goede verstandhouding tussen Friezen en Merovingers tot uiting. Om de assimilatie tussen het Merovingische rijk en de Noord-Germanen aan te duiden, wordt ook wel gesproken van het Anglo-Merovingische gebied. Zolang de NeustriÍrs binnen het grote Frankenrij k de toon aangaven is volgens mij deze goede verstandhouding, die in grote lijnen met die tussen de Romeinen en de Friezen kan worden vergeleken, in het algemeen gehandhaafd. Eerst met de toenemende macht van de Pippiniden in het


Oostfrankische rijk dat later Austrasië werd genoemd en dat hoofdzakelijk door Rijnfranken werd bewoond, en met de toenemende macht van de Karolingers, keerde het tij. De Karolingers rustten niet voor ze de Friezen hadden onderworpen en bij hun rijk ingelijfd. De vraag is of dat verstandig was. Hierdoor traden tegengestelde krachten op, die in de latere tijd van de Noormannen tot gelding kwamen. En om tenslotte bij ons uitgangspunt, de Frankenslag, terug te keren, waren het wel de Franken daar, of waren het Friezen? In feite is deze vraagstelling natuurlijk niet juist, of liever voor verschillende uitleg vatbaar. Wanneer we de vraag vanuit een staatkundig oogpunt benaderen gaat het erom of de nederzetting aan de Frankenslag tot het staatkundig gebied van de Merovingers behoorde, of tot dat van de Friezen. In het eerste geval zou men dan net als bij de Hetwaren van Franken kunnen spreken, in het tweede geval van Friezen. In het eerste geval zouden de bewoners van deze Frankische nederzetting echter naar hun afkomst best Friezen kunnen zijn geweest, terwijl in het tweede geval rekening moet worden gehouden met een nietFriese afkomst van deze bewoners. Uit diverse bronnen blijkt dat er behalve Friezen ook andere Germaanse stammen in het rivierengebied hebben gewoond zoals bijv. de Heruli9. Hun positie was echter vergeleken bij die van de Friezen in het rivierengebied veel geïsoleerder en ze verdwijnen dan ook geleidelijk uit het gezicht van de geschiedenis. Helaas werd in de „Merovingische" nederzetting geen zogenaamd inheems, met de hand gevormd, aardewerk gebruikt, hetgeen een antwoord op de vraag naar de Friese afkomst van de beworters had kunnen opleveren. Het meest voor de hand ligt echter de veronderstelling dat de bewoners in elk opzicht Friezen waren. Dat blijkt een beetje uit het verhaal van de Beowulf, wanneer verteld wordt dat Hygelac met zijn bewapende vloot het gebied van de Friezen binnen voer en toen (pas in de buurt van Nijmegen) op de Frankische Hetwaren stootte. Hij zal dan wel niet via de Rijn, maar via de huidige

Merwede en verder in de Waal bij Nijmegen terecht zijn gekomen, zonder dat hij in zijn tocht over het water kennelijk gehinderd kon worden. Ook volgens historische en toponymische gegevens moet het gebied langs de kust, tot in Vlaanderen toe, Fries zijn geweest. We houden het er dus maar op dat de bewoners aan de Frankenslag (nog) geen Franken, maar Friezen waren. Nogmaals, de Salische (lees Friese) Merovingers zullen zich door hen niet bedreigd hebben gevoeld.

Noten 1 VOM-reeks, 1989, no. 2, uitgave van de gemeente 's-Gravenhage, Afdeling Verkeer en Vervoer, Openbare Werken en Monumentenzorg. 2 Van Es 1973, p. 281. 3 Van Es 1969, p. 133. 4 Tacitus, Annales, liber IV, cap. 74. 5 Bijvanck 1945, dl. II, p. 592. 6 Blok 1974, p. 17. 7 Wenskus 1961, p. 527. 8 Beowulf 1973, p. 143. 9 DeBoone 1951, p. 45 e.v. Afkortingen BROB Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. ROB Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. VMORG Verslagen en Mededelingen Overijsselsch Regt en Geschiedenis. Literatuur Beek, R. van, 1972. Middeleeuws aardewerk uit Dalfsen en Ommen. VMORG 87, 1-36. Beek, R. van, 1973. Tussen Dagobert en Karel Martel; Merovingisch aardewerk uit Varsen. Westerheem 22, 19-28. Beek, R. van, 1974. Van bodem tot rand; ijzertijdvondsten uit Dalfsen en Ommen. Westerheem 23, 19-41. Beek, R. van, en V. T. van Vilsteren, 1981. Van Karel de Grote tot Karel de Vijfde; een archeologisch onderzoek in het oudste gedeelte van Zwolle. In: Zwolle in de middeleeuwen; onderzoekingen naar een vroegstedelijke samenleving. Zwolle, 5-93. Beek, R. van, A. Goutbeek en A. D. Verlinde, 1982. Emmen (gem. Dalfsen). Overijsselse Historische Bijdragen 97, 193-196. Beek, R. van, H. J. Bruins en A. Goutbeek, 247


1988. Een Germaans huis in Oosterdalfsen. Westerheem 37, 17-24. Beowulf; A verse translation by Michael Alexander, 1982. (Penguin Classics). Harmondsworth. Bloemers, J. H. F., 1973. „Fries" aardewerk uit de Romeinse legerplaatsen te Haltern. In: Archeologie en Historie; opgedragen aan H. Brunsting bij zijn zeventigste verjaardag. Bussum, 225-231. Bloemers, J. H. F., 1978. Rijswijk (Z.H.); „De Bult"; eine Siedlung der Cananefaten. (Nederlandse Oudheden 8). Amersfoort. Bloemers, J. H. F., 1980. Engels drop: een poging tot ontleding van het romanisatieproces in Nederland. Westerheem 29, 152173. Blok, D. P., 1965. Toponymische gegevens over Merovingisch-Karolingisch Midden- en West-Nederland. In: Frankisch, Merovingisch, Karolingisch. Assen. Blok, D. P., 1974. De Franken in Nederland. Bussum2. Boeles, P. C. J. A., 1927. Friesland tot de elfde eeuw; zijn oudste beschaving en geschiedenis. 's-Gravenhage. Boeles, P. C. J. A., 1958. De Warnen en Friesland. Westerheem 7, 5-12. Boeren, P. C , 1939. Neustrische studies rond Sint Willibrord. Historisch tijdschrift 18, 1, 220-245. Boersma, J. W., 1970. Het terpengebied in protohistorische tijd. In: Terpen, mens en milieu. Haren, 43-64. Bogaers, J. E., 1967. Enige opmerkingen over het Nederlandse gedeelte van de limes van Germania Inferior (Germania Secunda). BROB 17,99-114. Bogaers, J. E., 1968. Waarnemingen in Westerheem I; in het spoor van Verritus en Malorix? Westerheem 1, 173-179. Bogaers, J. E., 1968. Waarnemingen in Westerheem II; Chauken in Kennemerland. Westerheem 17, 217-223. Boone, W. J. de, 1951. De Lage Landen in de Westeuropese politiek omstreeks 500. Tijdschrift voor Geschiedenis 64, afl. 1-2, 45 e.v. Boone, W. J. de, 1954. De Franken van hun eerste optreden tot de dood van Childerik. Amsterdam Boone, W. J. de, 1957. Friezen, Saksen, Franken, klopt dat? (A.O. reeks 678). Braat, W. C , 1955. De Franken. Westerheem 4, 6-11. Braat, W. C , 1960. Volksverhuizing. In: Van Friezen, Franken en Saksen, 350-750. (Catalogus tentoonstelling Fries Museum en Haags Gemeentemuseum). Den Haag. 248

Brogan, O., 1936. Trade between the Roman Empire and the free Germans. Thejournal of Roman Studies 26. Bruins, H. J., en R. van Beek, 1984. Wythmen (gem. Zwolle), een Sallandse buurschap in Romeinse tijd en middeleeuwen. Westerheem 33, 280-301. Brunsting, H., 1966. In het spoor van Verritus en Malorix. Westerheem 15, 14-16. Bijvanck, A. W., 1945. Nederland in den Romeinschen tijd, 2 dln. Leiden3. Cock, J. K. de, 1961. De politieke situatie langs onze kust in de Vroege-Middeleeuwen. Westerheem 10, 10-12. Cock, J. K. de, 1968. Chauken in Kennemerland. Westerheem 17, 5-10. Cock, J. K. de, 1968. Chauken in Kennemerland (II). Westerheem 17, 42-44. Dhondt, J., S. J. de Laet en P. Hombert, 1948. La fin de la domination romaine et les débuts de la colonisation franque en Belgique. Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde, NR 3. Diederik, F., 1982. Molenweg, Waldervaart; een vroegmiddeleeuwse nederzetting te Schagen. Westerheem 31, 53-68. Es, W. A. van, 1965/1966. Friesland in Roman Times. BROB 15/16, 37-66. Es, W. A. van, 1967. Wijster, a native village beyond the imperial frontier, 150-425 AD. Groningen. Es, W. A. van, 1968. Grafritueel en kerstening. Bussum. Es, W. A. van, 1969. Early-Medieval handmade pottery from Den Burg, Texel, Prov. North Holland. BROB 19, 129-134. Es, W. A. van, 1972. De Romeinen in Nederland. Bussum. Es, W. A. van, 1973. Early-Medieval settlements. BROB 23, 281-287. Es, W. A. van, 1973. Roman-period settlement on the „Free Germanic" sandy soil of Drenthe, Overijssel and Gelderland. BROB 23, 273-280. Es, W. A. van, en A. D. Verlinde, 1977. Overijssel in Roman and Early Medieval times. BROB 27, 7-89. Es, W. A. van, 1979. Odoorn: frühmittelalterliche Siedlung; das Fundmaterial der Grabung 1966. Palaeohistoria 21, 205-225. Es, W. A. van, 1980. Gedachten over Dorestad's functie. Westerheem 29, 174-189. Es, W. A. van, en W. J. H. Verwers, 1980. Excavations at Dorestad, 1; The Harbour, Hoogstraat 1. (Nederlandse Oudheden 9). Amersfoort. Faber, G., 1986. De Franken van Clovis totKarel de Grote. Amsterdam/Brussel.


Giffen, A. E. van, 1973. Nogmaals Ezinge. In: Archeologie en Historie; opgedragen aan H. Brunsting bij zijn zeventigste verjaardag, Bussum, 49-86. Gregory of Tours. The history of the Franks; translation into English, 1986. (Penguin classics). Harmondsworth. Halbertsma, H., 1965/1966. The Frisian Kingdom. BROB 15/16, 69-108. Halbertsma, H., 1970. Friesische Königssagen. In: Philologia Frisica anno 1969. Groningen, 76-90. Halbertsma, H., 1975. Terpnamen in het licht der oudheidkunde. Naamkunde 7, 203-235. Halbertsma, H., 1982. Frieslands oudheid. Amersfoort. Halbertsma, H., 1984. Het heidendom waar Liudger onder de Friezen mee te maken kreeg. In: KI. Sierksma (red.), Liudger 742809; de confrontatie tussen heidendom en christendom in de Lage Landen. Muiderberg, 21-43. Halbertsma, H., 1984. Teisterbant in het geding over de begrenzing van het Friese koninkrijk. In: Miscellanea Frisica. Bundel aangeboden aan prof. dr. H. T. J. Miedema. Assen, 323-338. Halbertsma, H., 1986. St. Willibrord en het bisdom Tongeren. In: Munsters in de Maasgouw. Maastricht, 125-138. Halbertsma, H., 1987. Kanttekeningen bij „Marchands et navigateurs frisons du haut moyen age". It Beaken 49, 152-165. Heel, C. van, 1976. Wie en wat is een Sallander. De Mars, juni, 124-127. Heeroma, K., 1965. Frankisch als dialectologisch begrip. In: Frankisch, Merovingisch, Karolingisch. Assen. Heidinga, H. A., 1984. De Veluwe in de vroege middeleeuwen. Aspecten van de nederzettingsarcheologie van Kootwijk en zijn buren. Amsterdam. Heidinga, H. A., 1986. Midden-Nederland tussen Friezen, Franken en Saksen. Westerheem 35, 128-140. Lot, F., 1939. De Germaansche invasies. Den Haag. Noordzeecultuur, De, 1975. Project middeleeuwse archeologie 1972-1974. (IPP working paper 2). Amsterdam. Perin, P., et L.-Ch. Feffer (eds.), 1985. La Neustrie. Lespays au nord de la Loire de Dagobert a Charles 1e Chauve (Vlle - IXe siècles). (Catalogue d'une exposition au Musée des antiquités de Seine-Maritime, Rouen). Rouen. Regteren Altena, H. H. van, en H. A. Heidinga, 1977. The North Sea region in the Early

Medieval period (400-950). In: Ex Horreo. Amsterdam, 47-67. Romein, J., en A. Romein, 1934. De Lage Landen bij de zee. Utrecht. Sanden, W. A. B. van der, en P. W. van den Broeke, 1987. Getekend zand. Tien jaar archeologisch onderzoek in Oss-Ussen (Bijdragen tot de studie van het Brabants Heem; 31). Waalre. Sarfatij, H., 1971. Friezen - Romeinen - Cananefaten. Balans van tien jaar oudheidkundig bodemonderzoek (1960 -1970) in de provincies Noord- en Zuid-Holland. Holland 3, 33-47, 89-105, 153-179. Schrier, D. M. van der, 1982. Reactie op het artikel van P. Harbers en J. R. Mulder. Een poging tot reconstructie van het Rijnstelsel in het oostelijk rivierengebied tijdens het Holoceen in het bijzonder in de Romeinse tijd. Geografisch tijdschrift NR 16, 129-130. Slicher van Bath, B. H., 1944. Mensch en land in de middeleeuwen. Assen. Slicher van Bath, B. H., 1949. De oorsprong van het Nederlandse volk. In: Herschreven Historie; schetsen en studiën op het gebied der middeleeuwse geschiedenis. Leiden, 92-108. Stolte, B. H., 1965. Het probleem van de Saksen. Annalen van de Vereeniging tot het bevorderen van de beoefening der wetenschap onder de Katholieken in Nederland 53,12-25. Stuurman, P., 1965. Streepbandaardewerk in de omgeving van Den Haag. Westerheem 14, 91-97. Stuurman, P., 1968. Roman period pottery from the Zichtenburg Town Development Scheme, The Hague. BROB 18, 163-174. Stuurman, P., 1969. Archeologie van het jaar nul. Westerheem 18, 62-79. Theuws, F. C , 1986. The integration of the Kempen region into the Frankish empire (550 - 750); some hypothesis. Helinium 26, 121-136. Verlinde, A. D., 1987. Colmschate, gem. Deventer. Overijsselse Historische Bijdragen 102, 179-183. Verlinden, C , en J. F. Niemeijer, 1957. Frankische vestiging en taalgrens (Bijdragen en Mededelingen der Naamkunde Commissie; XI). Amsterdam. Waterbolk, H. T., 1970. Terpen, milieu en bewoning. In: Terpen, mens en milieu. Haren, 7-24. Waterbolk, H. T., 1973. Odoorn in frühen Mittelalter. Bericht der Grabung 1966. Neue Ausgrabungen und Forschungen in Niedersachsen 8, 25-87. Waterbolk, H. T., 1977. Noord-Nederland buiten de grenzen van het Romeinsche Rijk. In: 249


Winkler Prins Geschiedenis der Nederlanden; Van Beek haalt verder een argument voor disI. Amsterdam, 77 e.v. continuïteit uit het vondstmateriaal. Voor we Waterbolk, H. T., en O. Harsema, 1979. Mediedaar specifiek op ingaan moeten eerst echter val farmsteads in Gasselte (Province of wat misverstanden uit de weg worden geruimd. Drenthe). Palaeohistoria 21, 227-265. Er wordt gezegd dat „de schrijvers ervan uit Wenskus, R., 1961. Stammesbildungund Verfas- gaan dat het kogelpotaardewerk niet gelijktijdig sung. Köln. is geweest met het daar ook opgegraven KaroWillems, W. J. H., 1981. Romans and Batavians lingisch draaischijfaardewerk, maar daaraan l.BROB 31, 7-217. voorafging". Dat nu is wat ongelukkig gesteld Willems, W. J. H., 1986. De Bataven; archeoloen zou licht een verkeerde indruk kunnen gisch onderzoek in het rivierengebied. Herwekken. Wij willen daarom benadrukken dat meneus 58, 281-289. het wat ons betreft alleen maar gaat om een iets Willems, W. J. H., 1988. The Dutch river area. eerder in gebruik komen van het kogelpotaarImperial policy and rural developments in dewerk. Dat is toch wel wat anders dan Van the Late Roman frontier zone. In: R. F. J. Beek stelt. Hoe we tot dat idee zijn gekomen Jones e.a. (eds.), First Millennium AD. (BAR willen wij graag nog een keer uitleggen, want international series 401). Oxford,^41-256. dat is in ons boekje niet duidelijk genoeg Wijbenga, P., 1957. Enkele aanwijzingen en gebeurd. problemen bij de oudste bewoningsgeschiedenis van Nederland. De Vrije Fries 43,5-88. Tijdens de opgraving is de cultuurlaag zelf, dus het oude woon- en werkniveau, zorgvuldig per Steenstraat 13 oppervlakte-eenheid uitgezeefd. Dat heeft ons 8011 TT Zwolle de gelegenheid gegeven naar de verschillen te kijken tussen het materiaal dat in de laag werd aangetroffen en dat wat uit de grondsporen Reactie tevoorschijn kwam. Duidelijk bleek daarbij dat De heer R. van Beek heeft in een lang artikel kogelpotscherven voor het overgrote deel in de over Friezen en Franken een recensie vervat van laag voorkwamen en maar zeer spaarzaam in de ons boekje „Franken aan de Frankenslag". De sporen, dit in tegenstelling tot de Merovingische recensent heeft daarbij ook enige kritiek op de fragmenten. Dat gold zelfs nog sterker voor het interpretatie van de opgravingsgegevens. Dat Karolingische draaischijfaardewerk: van alle roept vanzelfsprekend om een weerwoord. Bij Karolingische scherven kwam slechts 1.5% uit deze dus. de sporen (en 98.5% dus uit de laag!). Feitelijk gaat het hierbij zelfs maar om één scherf die in Het draait allemaal om de continuïteit van de één klein grondspoor werd gevonden. bewoning hier. Van Beek vindt dat die door ons Dat er in vroeg-middeleeuwse nederzettingen zonder voldoende bewijs wordt verondersteld. altijd meer kogelpot dan draaischijf werd gevonZelf draagt hij argumenten aan voor het tegenden heeft hier dus echt niets mee te maken. De deel. Daar zijn wij bepaald niet van onder de afnemende percentages hebben wat ons betreft indruk. Laten we eens wat dieper op een en een daterende betekenis. Kogelpotscherven ko. ander ingaan. men spaarzaam voor in de sporen van gebouw De recensent schrijft: 3. In de haard werd, naast een duidelijk Mero„ . . . wordt (door de auteurs) toch wel heel vingische scherf, ook een stukje kogelpot aansterk de indruk gevestigd dat er sprake is van getroffen. Alles bij elkaar was dit voor ons een continue bewoning op het onderzochte terreden om dit soort aardewerk vroeger te dateren rein . . . ". Dat klopt. Wij zijn daarvan overdan gebruikelijk is en een wat vroegere introtuigd. Dat is ook wat anders dan continue ductie dan het Karolingisch draaischijfaardebebouwing op het onderzochte terrein. We werk te veronderstellen. Het valt de recensent hebben op dit kleine perceeltje (20 x 25 m!) op dat bij het kogelpotmateriaal de zgn. „handongetwijfeld maar een gering deel van de nedermade bowl" ontbreekt. Voor hem is dat een zetting aangesneden. Het is dus zeer wel mogereden te meer aan de continuïteit te twijfelen. Bij lijk, zelfs nogal waarschijnlijk, dat er niet conzijn lijstje waar dit materiaal zoal gevonden is stant gebouwen op het onderzochte deel hebben valt echter nog wat anders op: geen van deze gestaan. Het bepalen van de tijdsduur van de sites ligt in de buurt van Den Haag. Met andere nederzetting is natuurlijk niet een kwestie van woorden: ook regionale factoren zouden wel de vermenigvuldiging 4 x 30 jaar en dan floept er eens aan dit ontbreken ten grondslag kunnen een uitkomst uit. En al is onze datering van 200 liggen. a 300 jaar inderdaad wat ruim bemeten, discontinuïteit kan niet op deze manier worden aangeWij zijn tot slot zo vrij uit het door Van Beek toond. geciteerde (en als argument gebruikte) artikel 250


van Van Es een ander citaat te lichten: „the hand-made wide-mouthed bowl., is a 7th-8thcentury and possibly already a 6th-century type (p. 134)". Zelfs bij discontinuïteit in onze nederzetting zou dit type kogelpot dus gevonden moeten zijn. Aangezien dit niet het geval is vervalt het als argument voor Van Beek's stelling. Voorlopig zien wij geen reden om op onze conclusies terug te komen. Renée Magendans Ab Waasdorp

Commentaar R. v. Beek

Mijn betoog, nog eens kort samengevat, komt hierop neer: 1. De gevonden gebouwsporen laten een bewoningsduur toe van hoogstens 120 jaar. 2. Het gevonden aardewerk en de C-14 dateringen hebben zulke ruime dateringsmarges dat ook daaruit geen continue bewoningsduur van 200 a 300 jaar kan worden afgeleid. 3. Wanneer continuïteit van de bewoning niet kan worden aangetoond, moet de mogelijkheid van een onderbreking, zelfs van meerdere onder-

brekingen van de bewoning, worden opengehouden. Ook de helaas weinige historische gegevens manen in deze tot grote voorzichtigheid. Ik denk daarbij aan de afwisselend optrekkende en terugtrekkende beweging van Friezen en Franken ten tijde van de Pippiniden/Karolingers. Wat het aardewerk betreft zeggen de schrijvers dat ik niet heb begrepen wat ze hebben bedoeld, maar niet (zo duidelijk) hebben gezegd. De schrijvers laten daarbij conclusies uit mijn pen vloeien, die ik niet heb geschreven (zie hierboven), en ook niet heb bedoeld. Nogmaals, waarom is er geen aardewerk van de voorloper van de kogelpot gevonden? Dat het type kogelpot aan de Frankenslag eerder in gebruik is gekomen dan tot nu toe bekend is, acht ik niet overtuigend bewezen. Ruud van Beek De publicatie „Franken aan de Frankenslag" is te verkrijgen aan de balie van het Gemeentelijk Informatiecentrum, Groenmarkt 1, Den Haag; de prijs is f 7,50. Ook andere uitgaven van de sectie Archeologie van de gemeente Den Haag zijn hier te bekomen.

Rectificatie

In het artikel „Terug tot de bron" in Westerheem 1989 no. 3 dient p. 149, linkerkolom, r. 14 en 15 te worden gelezen als volgt: Eén ding hebben B. en Ed. in elk geval gemeen, te weten de put. De pentekening in B. is echter, (...) Noot 15 op p. 150 dient te vervallen.

251


Archeologische collecties 4 Historisch museum De Waag te Deventer F. D. Zeiler

1. Dakvorsten, met een gestileerde graanspieker en twee ratten als versiering, afkomstig van een laatmiddeleeuws huis aan de Deventer Brink.

Deventer mag zich met Nijmegen, Tiel, Utrecht en Maastricht tot de vroegmiddeleeuwse steden van de Noordelijke Nederlanden rekenen. Het zal dus niet geheel en al toeval zijn, dat het een van de oudste stedelijke musea rijk is; al in 1856 was er een kabinet van merkwaardigheden bijeengebracht, dat in vermeerderde en verbeterde vorm sinds 1915 in de voormalige stadswaag berust. Dit laatgotische gebouw (1528) aan het eind van het lange, bochtige marktplein dat nog de pre-stedelijke naam Brink draagt, is met zijn kasteelachtig voorkomen een zeldzaamheid op zich. Nu zijn er meer oudhollandse waaggebouwen, vleeshallen en stadhuizen tot museum gepromoveerd, en zelden op een in onze ogen bevredigende wijze. Natuurlijk hebben deze stedelijke oudheidkamers hun charme, maar wetenschappelijk, educatief of museumtechnisch verantwoord is de opstelling zelden. De Deventer waag was bovendien nog geruime tijd voor andere dan handelsdoeleinden in gebruik geweest, bijvoorbeeld als school, en had daarvoor allerlei verbouwingen moeten ondergaan. In een belendend koopmanshuis, „De Drie Haringen", was sinds 1932 een verzameling antiek speelgoed en kostuums ondergebracht en elders in de stad bevond zich nog een museum met mechanisch speelgoed. De kern van deze verspreide collecties werd in 1983 samengevoegd tot een nieuw geheel, het Speelgoed- en Blikmuseum. Tegelijkertijd werden plannen ontwikkeld om de waag grondig te verbouwen 252

en te bestemmen tot stedelijk historisch museum. Bodemvondsten, topografie, stedelijk leven alsmede „kunsten en wetenschappen" waarvan Deventer lang het centrum is geweest, zouden tot een integrale eenheid worden omgevormd. De eerste niet zonder tegenslagen gerealiseerde - fase van deze herinrichting is sinds het najaar van 1988 te bezichtigen. Het betreft een permanente expositie over ontstaan en groei van de stad. De plaats van deze nieuwe opstelling doet vertrouwd aan: de kelderverdieping, maar daarmee houdt ook elke vergelijking met de traditionele schervenkelders op. Wanneer immers vormgeving, routing en verlichting goed doordacht zijn, kan de aanwezigheid van plavuizen, nissen en gewelven een inspirerende invloed op de bezoeker hebben - en dat is in Deventer het geval. De bouwhistorie van de waag vormt als het ware een illustratie in situ van het museale verhaal. Uiteraard wordt begonnen met een overzicht van de pre- en protohistorie, treffend verbeeld met een reliëfkaart van de midden-IJsselvallei waarop men de vondstconcentraties van mesolithicum tot middeleeuwen kan laten oplichten. Uit de beschikbare voorwerpen (een belangrijk deel berust in Zwolle) is een kleine maar verantwoorde keuze gemaakt. De groei en ontwikkeling van de „portus Daventre" wordt vervolgens zichtbaar gemaakt aan de hand van een tweetal thema's: bouwhistorie en topografie. In een vitrine met harde en zachte bouwmate-


rialen valt vooral het zeldzame wasserstein op, uit antieke aquaducten afkomstige „ketelsteen" die tussen 1000 en 1300 ook in Deventer werd geïmporteerd. Veel aandacht is er voor de rampzalige stadsbrand van 1334 en de daarna snel voortschrijdende „verstening" van de huizen die de laatste jaren onderwerp is geweest van zoveel studie. Een opengewerkt model van een veertiende-eeuws huis in het Bergkwartier is zeer instructief. Bouwfragmenten als dakvorsten en korbelen trekken mede door hun elegante vormgeving de attentie van de bezoeker. De topografie wordt gepresenteerd rond een (ook elders met veel succes toegepaste) stadsmaquette, die Deventer weergeeft zoals het er omstreeks 1400 moet hebben uitgezien. Kaarten, prenten en tekeningen en een enkel schilderij vullen het beeld aan (dat deze noodzakelijkerwijs postmiddeleeuws zijn stoort niet in het minst; tot 1850 zijn onze binnensteden immers maar heel geleidelijk veranderd). Op een aantal opvallende bouwwerken wordt vervolgens nog verder ingegaan: kerken, kloosters, gasthuizen, de schipbrug, het stadhuis, de poorten en de monumentale „Peperbus", waarvoor Hendrick de Keyser in 1611 een (niet uitgevoerde) spits ontwierp. Het laatste gedeelte van de stadsgeschiede-

nis bestaat wat meer uit capita selecta: de bevolking komt ter sprake, de industrialisering en de plannen die er in deze eeuw zijn gemaakt voor de vestiging van een „dubbelstad" aan de overzijde van de Ussel. Heel aardig is de reconstructie van de werkkamer van geograaf Frederik Bosch (1775-1858), waarbij ook de academische traditie van Deventer even wordt aangestipt. Overigens zullen cultuur- en kunstgeschiedenis, sociaal-economische geschiedenis alsmede onderwerpen als verdediging, bestuur en kerkelijk leven nog elders in de nieuwe opstelling aan de orde komen. De commissie die de herinrichting begeleidt - met directeur C. H. Slechte, conservatrice N. Herweijer en vrijwilligster L. Kamerbeek als kern - streeft ernaar om ook in de volgende afdelingen de archeologie een geïntegreerde plaats te geven. Bij handel en nijverheid bijvoorbeeld zullen importaarde werk, glas, een hanzeschotel en de fameuze 17e-eeuwse majolica-oven uit de Deventer binnenstad een belangrijke plaats innemen. Een handicap vormt de omstandigheid, dat „De Waag" niet beschikt over een volledige reeks van bodemvondsten, ofschoon van de opgravingen bij het klooster Ter Hunnepe en op het Burseplein - de laatste momenteel reizend onder het motto „Weggegooid en Teruggevonden" - wel langdurige bruiklenen konden

2. Een detail van de zijgevel van de uit 1528 stammende waag.

253


worden verworven. Een belangrijke, zeer recent verworven aanwinst vormt de collectie van J. H. Stanlein, die al oudheidkundige belangstelling voor de binnenstad en voor de zuidoostelijk gelegen Colmschater Enk toonde vóór de ROB Deventer in zijn urgentieplan opnam. Voor het museum, maar vooral voor Deventer als historisch bewuste stad zou het goed zijn, wanneer ook de laatste stap in dit proces van professionalisering zou worden gezet en een eigen stadsarcheoloog zou worden aangesteld. Historisch museum De Waag, Brink 56,7411 BV Deventer, tel. 05700-83780. Openingstijden: di. t/m za. 10.00-17.00 uur, zo. 14.00-17.00 uur. Literatuur Beer, H. de, et al:, 1985. De Deventer majolicaoven. Mededelingenblad Nederlandse Vereniging van vrienden van de ceramiek 119/120. Clevis, H., en J. Kottman, 1989. Weggegooid en Teruggevonden. Aardewerk en glas uit Deventer vondstcomplexen 1375-1750. Kampen. De Hunnepers. Mededelingenblad van de AWNafdeling Zuid-Salland/IJsselstreek/OostVeluwezoom. Sinds 1976. Slechte, C. H., 1988. Quo Vadis, historisch museum? Museum de Waag te Deventer, van oud naar nieuw. Bulletin KNOB nr. 2, pp. 47-52. Hofstraat 18 8261 BZ Kampen

3. Een deel van de succesvolle expositie,, Weggegooid en Teruggevonden", zomer 1989.

4. Opengewerkt model van het huis Bergschild/ hoek Kerksteeg uit ca. 1360. Foto's F. D. Zeiler.

254


AWN en Monumentenwet F. D. Zeiler1 Begin juli van dit jaar besteedde de Volkskrant-rubriek „Dag In Dag Uit" aandacht aan de gerechtelijke procedure, die door de stadsarcheologe van Den Haag was aangespannen tegen een in haar gemeente rondstruinende schatgraver. De berichtgeving was op z'n zachtst gezegd wat onevenwichtig, omdat de aangeklaagde werd voorgesteld als een onschuldige verzamelaar van willemienedubbeltjes en de archeologe als een kenau2. Dat de rechter de laatste in het zand deed bijten, werd door de krant dan ook met enig genoegen gemeld. Een en ander toont wel aan, hoe moeizaam het begrip „roerende monumenten", dat toch al meer dan twee decennia in de wet is vastgelegd, tot de gemiddelde Nederlander doordringt. Wij kennen niet van oudsher een „national heritage" of „danefae"; wij werken met het dubbelzinnige „schatten", dat ten minste nieuwsgierigheid en niet zelden hebzucht wekt. NRC Handelsblad pakte het onderwerp enkele weken later een stuk serieuzer aan. In een goed gedocumenteerde bijdrage in het Zaterdags Bijvoegsel werd het Haagse geval in zijn juiste context geplaatst: die van het welhaast epidemische verschijnsel van de plunderaars van bouw- en beerputten, de malafide amateurs en de collectioneurs van het illegale circuit3. De wet is op het punt van de roerende monumenten ondubbelzinnig; ook journalisten en juristen kunnen daar niet omheen. Opgraven is gebonden aan een bevoegdheid, die vanwege de minister aan een beperkt aantal instanties is (wordt) toegekend. Wie opgraaft zonder formeel toezicht van een provinciaal archeoloog, een stadsarcheoloog of een erkend instituut, overtreedt de wet. Over losse vondsten behoeft al evenmin misverstand te bestaan: die dienen altijd en onverwijld te worden gemeld. De per 1 januari van dit jaar geldende nieuwe Monumentenwet formuleert het als volgt4:

(1) Hij die anders dan bij het doen van opgravingen een zaak vindt, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het een monument is, is verplicht hiervan binnen drie dagen aangifte te doen. (2) De aangifte dient te geschieden bij de burgemeester van de gemeente waar de vondst is gedaan of, wanneer de vondst werd gedaan buiten het grondgebied van enige gemeente, bij Onze minister. (3) De burgemeester geeft van deze aangifte onverwijld kennis aan de directeur van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. De nieuwe wet doet in duidelijkheid niet onder voor de oude; toch blijken over de interpretatie en vooral de toepassing ervan verschillen van inzicht te bestaan. Roof van opgravingen is nauwelijks tegen te gaan, tenzij men een permanente bewaking instelt (en dat is praktisch onbetaalbaar). Regelmatig echter duiken voorwerpen op, die van een dergelijke roof afkomstig zijn. Velen, en niet alleen particuliere verzamelaars, schrikken er desondanks niet voor terug hieruit aankopen te doen, waarmee zij zich feitelijk schuldig maken aan heling. Natuurlijk is het nimmer met 100% zekerheid te bewijzen, dat de betreffende voorwerpen van opgraving x afkomstig zijn, maar het gaat in ieder geval altijd om nietgemelde vondsten5. De wetenschappelijke wereld - de ROB voorop - heeft zich in dit opzicht dikwijls in een dramatisch dilemma bevonden. Moest men, als men achter de verblijfplaats van een illegaal verworven vondst kwam, een procedure aanspannen met het risico niet alleen zoals de Haagse stadsarcheologe de rechtszaak, maar ook de vondst te verliezen? Liever koos men voor een (te) dure aankoop of een registratie op vrijwillige basis, met teruggave van het voorwerp aan de (on)rechtmatige eigenaar. Men kan zich afvragen, of de zachte heelmeesters hier geen stinkende wonden hebben gemaakt. Een beroep op de welwil255


lendheid van de particuliere verzamelaars kan zich immers gemakkelijk tégen de wetenschap keren6. Curieus genoeg legt de oud-directeur van de ROB in een beschouwing onder het motto „Thou shalt not covet thy neighbour's pot" sterker de nadruk op de eigendomskwestie van de wettelijk voorgeschreven depots dan op het jarenlang verwaarlozen van de meldingsplicht. In dit opzicht lijkt bij de Dienst echter sprake te zijn van een kentering7. Nu moet gezegd worden, dat ook bij de (lagere) overheden een vreemd begrip van de wettelijke plichten bestaat. Onlangs bleek een burgemeester in het westen des lands de bevoegdheden om te keren en een inwoonster van zijn gemeente toestemming te geven tot oudheidkundig bodemonderzoek. Men moet toegeven, dat hij tenminste de klok van de Monumentenwet had horen luiden, maar op het punt van de voorlichting van bestuurderen valt in ieder geval nog wel wat te verbeteren. Binnen de AWN duikt de discussie over de schatgraverij van tijd tot tijd weer op 8 , en wordt de vraag gesteld of de grootste vereniging van amateurarcheologen in dezen geen specifieke taak heeft te vervullen. Ofschoon ook „loslopende", ongeorganiseerde amateurs en coinhunters door de beroepsarcheologen worden ingeschakeld9, heeft de AWN toch een roep van betrouwbaarheid. Van Es stelt zelfs, dat de vereniging zich op het punt van de veldverkenning - die als opgraving in de zin der wet wordt beschouwd - wel erg legalistisch opstelt10. In de praktijk valt een en ander nogal mee (of tegen zo men wil): enkele jaren geleden heeft het hoofdbestuur bijvoorbeeld uiterst terughoudend gereageerd op een verzoek tot royement van een notoir malafide amateur, met wie de betrokken provinciaal archeoloog de samenwerking zelfs al had opgezegd. In de nieuwe, nog in bespreking zijnde, statuten ontbreekt zelfs enige verwijzing naar de Monumentenwet. Zijn sommige afdelingen - „Zwolle" b.v. roomser dan de paus omdat zij in hun huishoudelijk reglement de wet juist wel, en zeer expliciet, noemen11? Wat zou de AWN kunnen doen om de 256

bekendheid met de wet en de toepassing van de beschermende werking ervan voor het bodemarchief te vergroten? Een drietal mogelijkheden dient zich aan. De AWN zou er goed aan doen vast te houden aan zijn traditie van „legalisme". Dit dient tot uiting te komen in de nieuwe statuten (door vermelding van de Monumentenwet) en in het beleid ten aanzien van malafide amateurs (schorsing c.q. royement van hen die de wet, de statuten of de verenigingscode overtreden). Tegelijkertijd moet de AWN proberen zijn aanhang te verbreden door „loslopende" amateurs en historische verenigingen met een archeologische werkgroep binnen de ledenkring te trekken en te doordringen van de oudheidkundige rechten en plichten. De groep potentieel actieve amateurs is waarschijnlijk twee tot drie maal zo groot als het ledenbestand van de AWN; de veronderstelling dat het om een „te verwaarlozen" groep zou gaan is niet juist12. Tenslotte zou de AWN zich veel actiever kunnen bezighouden met de voorlichting over inhoud en uitvoering van de wet. Een en ander zou heel goed op afdelingsniveau, en in samenwerking met provinciale en gemeentelijke archeologen kunnen geschieden. Veel afdelingen beschikken al over de nodige contacten met plaatselijke en regionale overheden. Wordt het niet hoog tijd voor een campagne voor de wet, die als hij consequent zou worden toegepast heel wat bedreigingen voor ons bodemarchief zou kunnen afwenden? Noten 1 Deze bijdrage is op persoonlijke titel geschreven, geeft geen bestuurs- of redactiestandpunt weer doch wil slechts een bijdrage leveren aan de „discussion permanente" over het schatgraversprobleem. 2 De Volkskrant van 4 en 18 juli 1989. 3 Vermeulen 1989. 4 Monumentenwet 1988, art. 47. 5 Musea zijn zich wel bewust van het probleem, wat o.m. blijkt uit de discussie over de „plundering" van scheepswrakken (Brand et al. 1987). NRC Handelsblad tracht een vinger te krijgen achter de collectie-Van Beuningen (Vermeulen 1989).


6 Krauwer 1989. Artikel 48 van de Monumentenwet 1988 regelt de beschikbaarstelling van vondsten voor wetenschappelijk onderzoek. 7 Van Es 1987, Verlinde 1987. 8 Voor een overzicht van de discussie n.a.v. het 35-jarig jubileum zie De Boer 1987. 9 Brief M. Krauwer namens Convent van Gemeente-archeologen dd. 29 mei 1989, waarvoor hartelijk dank. 10 Van Es 1987. 11 Afdeling I Jsseldelta-Vechstreek, Huishoudelijk reglement 1988 art. 2. 12 Van Es 1987. Recentelijk bleken zich voor een cursus archeologie in Zwolle 85 gegadigden te melden, van wie slechts een minderheid AWN-er of vrijwilliger van de stadsarcheoloog is.

Literatuur

Boer, A. de, 1987. Schatgraverij is slechts één facet van het ongewenst verzamelen. Overzicht van discussie binnen de AWN. Medede-

lingen AWN afd. Vallei en Eemland 11 nr. 2, pp. 7-15. Brand, F. P., et al. (red.), 1987. Plundering, of verrijking van de scheepvaartgeschiedenis? NMV-cahier 1. Amsterdam. Es, W. A. van, 1987. Ter inleiding. Jaarverslag ROB 1986, pp. 5-14. Gesink,G.,z.j. SuccesvolSchatzoeken. Utrecht. Krauwer, M., 1989. Archeologie: belangrijke verandering in nieuwe Monumentenwet. Nieuwsblad Monumentenzorg en Archeologie Amersfoort nr. 18, pp. 3-4. Monumentenwet 1988. In: NCM Monumentenjaarboek 1989, pp. 127-139. Vermeulen, F., 1989. Onbevoegden hebben in de bodem niets te zoeken. Stadsarcheologen en schatgravers. NRCHandelsblad 19 augustus 1989. Verlinde, A. D., 1987. Regels voor beroeps- en amateurarcheologie. Overijssels Contactbericht 18/36, pp. 28-31. Zwaai, P. van der, 1985. De regels van het spel. Z. pi. (Vlaardingen). Hofstraat 18 8261 BZ Kampen

Laatste nieuws!

Henk Schoorl, sinds 1972 administrateur van de AWN, krijgt op 8 januari 1990 een eredoctoraat uitgereikt door de Universiteit van Amsterdam. Dit vanwege zijn bijzondere verdiensten voor de geografie, de geschiedenis en de kartografie van Noord-Holland en de ontwikkeling van het kustsysteem in het gebied. Vooral zijn boek „Zeshonderd jaar water en land" (1973) wordt geroemd door de promotiecommissie van de faculteit der Ruimtelijke wetenschappen. Opnieuw: proficiat Henk! (foto: F. D. Zeiler)

257


Literatuurbespreking Heymans, H. (red.). Van put naar kluis; Histo- beide panden zijn tijdens restauratiewerkzaamrisch, bouwhistorisch en archeologisch onderzoekheden beerputten te voorschijn gekomen. Twee van de aangetroffen beerputten (no. 2 en 6) van „Den Prince van Luyck" en ,,De Stadt bevatten veel vondsten, die uitgebreid worden Amsterdam" te Maaseik. Maaseik, 1989. 304 beschreven en afgebeeld. Van put naar kluis is blz. Prijs: f45,-. Clevis, H., en J. Kottman. Weggegooid en vooral vanwege de afbeeldingen en de uitgeteruggevonden: Aardewerk en glas uit Deventer breide literatuurverwijzingen een nuttige publikatie voor degenen die zich met postmiddelvondstcomplexen 1375 - 1750. (Stichting Areeuwse archeologie bezighouden. Naast aardecheologie IJssel/Vechtstreek) Kampen, 1989. werk en glas worden in aparte bijdragen andere 142 blz. Prijs: f 37,50. vondstcategorieën behandeld: bouwmaterialen, Mede door het archeologisch onderzoek in de smeltkroesjes, tabakspijpen, metaal en het botabinnensteden is er in Nederland sprake van een nisch en zoölogisch materiaal. toenemende belangstelling voor materiële culIk wil één opmerking maken over de datering en tuur uit de late middeleeuwen en de nieuwe tijd. interpretatie van de vondsten uit beerput no. 2. Nederlandstalige boeken en artikelen over arDe begindatum wordt door Heymans in de eercheologisch onderzoek van jongere perioden ste helft van de 16e eeuw gesteld. De einddatum verschijnen de laatste jaren met grote regelvan de beerput wordt volgens hem begrensd maat. Laat- en postmiddeleeuws onderzoek door de grote stadsbrand van 1684. De voorheeft ons enerzijds veel geleerd over materiële loper van ,Den Prince van Luyck', waartoe de cultuur uit voornoemde perioden, anderzijds beerput behoorde, wordt namelijk in dit jaar heeft het ook duidelijk gemaakt dat we hierover geheel door brand verwoest. Vervolgens connog maar betrekkelijk weinig weten. cludeert de auteur, gezien het ontbreken van Beerputten vormen een belangrijke bron van fayence en Chinees porselein in deze put, dat in kennis bij laat- en postmiddeleeuws onderzoek, 1684 deze ceramieksoorten bij de ,begoede zeker wanneer ze volledig opgegraven worden middens' in Maaseik nog niet bekend waren. en de inhoud nauwkeurig bestudeerd en vergeDeze veronderstelling lijkt mij niet juist. Beerleken wordt met andere vondstcomplexen. Beerput no. 2 is inderdaad archeologisch dateerbaar putonderzoek kan ons informeren over onder in de 16e eeuw, maar heeft wanneer we naar het meer de eetgewoonten en handelsbetrekkingen vondstmateriaal kijken tot hooguit in het begin in het verleden, alsmede inzicht verschaffen in van de 17e eeuw doorgelopen. Al het glaswerk de ouderdom en sociale status van bepaalde en het merendeel van het aardewerk wordt door voorwerpen. Wanneer de mogelijkheid bestaat de auteur in de 16e eeuw gedateerd. Kleipijpen om beerputten te relateren aan bepaalde panontbreken eveneens in deze put. De stelling dat den, kunnen door middel van archivalisch onin 1684 fayence en Chinees porcelein nog niet in derzoek soms de bewoners achterhaald worden, welgestelde kringen in Maaseik voorkwamen, waardoor de interpretatie van het vondstmatekan op grond van deze vondst niet geponeerd riaal aanzienlijk verrijkt wordt. Hoewel het worden: de beerput moet reeds ver vóór 1684 hierboven beschreven onderzoek eenvoudig buiten gebruik geraakt zijn. klinkt, levert de interpretatie van de vondsten Weggegooid en teruggevonden, opgedragen aan uit beerputten heel wat problemen op van mede glaskenner wijlen Hein Wijnman, is een thodologische en kennistheoretische aard. Deze publikatie waarbij de nodige aandacht aan de vallen echter buiten het bestek van deze recensie. vormgeving besteed is. Het boek begint met een Publikaties over de inhoud van beerputten, kort overzicht van de opgraving, waarbij helaas soms in samenhang met historisch onderzoek, de ligging en constructie van de putten respeczijn reeds bekend uit aantal Nederlandse en tievelijk onduidelijk of niet worden beschreven. Belgische steden, o.a. Amsterdam, Gent, GroVervolgens geeft F. D. Zeiler een historisch ningen, Haarlem, Leiden en Nijmegen. Ook overzicht van het gebied waar de opgraving in Maaseik en Deventer kunnen we nu aan deze rij 1980 en 1981 plaatsvond (tussen Poolstraat, toevoegen. Bursesteeg en Assenstraat). Daarna worden beHet boek Van put naar kluis behandelt het histo- knopt verschillende ceramieksoorten en glas risch, bouwhistorisch en archeologisch onderbehandeld. zoek van twee panden te Maaseik, te weten ,Den De vier volgende hoofdstukken behandelen het Prince van Luyck' en ,De Stadt Amsterdam'. In 258


aardewerk en het glas, daterend uit ca. 1375 -1750, uit drie beerputten en twee afvalkuilen. Eén aardewerkcategorie ontbreekt: de kleipijpen. Hoewel er een beerput (50-11) tussen 1500 en 1700 te dateren is en een andere (50-10) voorwerpen bevat uit het laatste kwart van de 17e en de eerste helft van de 18e eeuw, wordt er nergens iets gezegd over kleipijpen die in (één) van de putten gevonden zouden kunnen zijn. Kwamen deze onder het vondstmateriaal niet voor, hetgeen opmerkelijk is, of zijn ze vergeten vermeld te worden? Aan de gevonden schoenen, planten- en dierenresten worden aparte hoofdstukken gewijd. In de conclusie doen Clevis en Kottman een (voorzichtige) poging om hun aardewerk (kwalitatief en kwantitatief) te vergelijken met andere vondstcomplexen in Nederland. De auteurs wijzen er terecht op dat conclusies op dit moment nog moeilijk te trekken zijn; er dient nog veel onderzoek verricht te worden. Bovendien pleiten zij voor een studie aan de hand van boedelinventarissen naar prijs en voorkomen van bepaalde voorwerpen onder verschillende sociale lagen om op deze wijze een beter referentiekader te krijgen voor de interpretatie van het archeologisch materiaal. Weggegooid en teruggevonden wordt afgesloten met een catalogus van de verschillende typen ceramiek die in de beerputten en afvalkuilen aangetroffen zijn. Het is jammer dat hierin twee afbeeldingen ontbreken (p. 85: 11-6b en p. 86: 11-176). De catalogus levert verder vanwege de goede tekeningen en beschrijvingen nuttig vergelijkingsmateriaal op voor vondsten die elders gedaan zijn of nog gedaan gaan worden. Resumerend kan gezegd worden dat beide publikaties een waardevolle bijdrage leveren met betrekking tot de studie van materiële cultuur uit de late middeleeuwen en nieuwe tijd. De tekeningen en beschrijvingen van vooral de vondsten van aardewerk en glas zijn van belang voor iedereen die zich met de archeologie van de jongere perioden bezighoudt. We mogen hopen dat er in de toekomst meer soortgelijke publikaties over het onderzoek van beerputten het licht zullen zien. Misschien zijn we dan over enige tijd in staat om een beter beeld te krijgen van bijvoorbeeld de kwalitatieve en kwantitatieve aspecten van ceramiek per tijdseenheid, per regio en per bevolkingsgroep. Er valt kortom nog een hoop te doen; de mogelijkheden van beerputten zijn voor archeologen nog lang niet uitgeput. Arnold Carmiggelt

W. Dijkman. Een vindplaats uit de Ijzertijd te Maastricht - Randwijck. Amersfoort, ROB, 1989. 80 p. (Nederlandse Archeologische Rapporten 8). Deze studie is in een aantal opzichten zeer de moeite waard. In de eerste plaats komt, onder meer in het voorwoord van T. A. S. M. Panhuysen, stadsarcheoloog van Maastricht, duidelijk tot uiting, hoe belangrijk de rol van de amateurarcheoloog kan zijn bij het verkrijgen van meer inzicht in de locale bewoningsgeschiedenis. In dit geval gaat het om één amateur-archeoloog, Bert Knippels, de tijdens een systematische verkenning van zuidoostelijk Maastricht vele nieuwe (Uzertijd-)vindplaatsen ontdekte. Eén amateur-archeoloog? „Het is bijna niet te geloven, maar Maastricht beschikt nauwelijks over serieuze amateur-archeologen . . . Dit rapport is een voorbeeld van de optimale samenwerking tussen die ene wèl aanwezige, fanatieke en kundige amateur-archeoloog... en het Gemeentelijk Oudheidkundig Bodemonderzoek (G.O.B.) Maastricht". Aldus Panhuysen in zijn voorwoord. In de tweede plaats ontleent deze studie haar waarde aan de gedetailleerde beschrijving en evaluatie van de grote hoeveelheid materiële resten die het archeologisch onderzoek dat tussen mei en september 1984 onder leiding van de auteur door het G.O.B, plaatsvond, heeft opgeleverd. Deze resten, afkomstig uit een zestal afvalkuilen, hebben betrekking op een periode, waarover tot op heden in Limburg weinig bekend is: de overgang van Vroege- naar Midden- Ijzertijd (2e helft 6e eeuw - 2e helft 5e eeuw v. Chr.). Er is sprake geweest van pottenbakkersactiviteiten ter plaatse. Van het, uit twee onderscheiden perioden afkomstige, aardewerkassortiment maken deel uit: geknikte kommen en schalen, cylindrische potten, met gegraveerde versiering en/of vingertopindrukken op de rand. Marne-invloeden zijn duidelijk aanwijsbaar. Verder werden koperfragmentjes en ijzerslakken aangetroffen, hetgeen wijst op metallurgische activiteiten. De auteur plaatst deze materiële resten, op basis van een uitvoerige literatuurstudie van vondsten en vindplaatsen in de aangrenzende gebieden, in hun culturele context. In de derde plaats is deze studie de moeite waard, omdat de auteur, zij het kort, ingaat op de mogelijkheid van bewoningscontinuïteit ter plaatse. Hij heeft het terecht over de „problematiek rond de continuïteit van de Uzertijdnederzetting te Randwijck". Hij constateert, dat op hetzelfde terrein menselijke groepen op twee momenten in de Ijzertijd (nl. plm. 550 500 v. Chr. en plm. 450 - 400 v. Chr.) actief zijn

259


geweest. „Tussen deze momenten ligt een tijdsverschil van ongeveer honderd jaar. Is de groep in de tussenliggende periode op dezelfde plaats blijven wonen? Of heeft een andere groep een eeuw later op dezelfde plek een nederzetting gebouwd? In het geval van Randwijck kan er door de aanwezigheid van afvalkuilen, die in de tussenliggende periode geplaatst kunnen worden, misschien sprake zijn van continuïteit. Helaas ontbreken de sporen van gebouwen, die het feitelijk bewoningsareaal en eventueel de bewoningsduur aangeven, en het urnenveld, dat informatie over het aantal generaties kan verschaffen." Als hij het verspreidingsbeeld van de overige IJzertijdvindplaatsen uit de omgeving erbij betrekt, komt hij tot de conclusie dat daaruit, met name wat Caberg en Randwijck betreft, een zekere continuïteit in de materiële cultuur valt af te leiden. Zijn eindconclusie luidt dat, bij ontstentenis van voldoende betrouwbare waarnemingen en opgravingsresultaten, er (nog) geen sprake mag zijn van een bewoningscontinuïteit. De gesignaleerde problematiek heeft mijns inziens vooral te maken met de criteria die men hanteert bij het bepalen van omvang en begrenzing van het gebied, waarbinnen men continuïteit denkt te kunnen aantonen. Hoe groter -

binnen bepaalde landschapstypologische grenzen - de omvang, des te groter is de kans dat binnen het gebied sprake kan zijn van continuïteit. Behalve de ruimte is uiteraard ook de tijd een variabele bij het aantonen van continuïteit. Welke tijdsintervallen acht men betrouwbaar: 50 jaar, 100 jaar of meer? In R. van Heeringen's studie „Natte voeten, droge voeten: bewoningsmogelijkheden in de Midden- en Late-IJzertijd in Holland en Zeeland" (in: M. Bierma e.a. (red.), Archeologie en landschap, Groningen 1988, p. 79-96) treft men van de geschetste problematiek een paar goede voorbeelden aan. Van de vindplaats op het Monsterse Geestje zegt hij: „De talrijke cultuurniveau's op het Geestje maken duidelijk dat we hier ook met een voortdurende bewoning mogen rekenen". Duidt dit op „echte" continuïteit? Elders constateert hij dat men, voor de strandwallen en Oude Duinen in hun totaliteit, uitgaat van bewoningscontinuïteit. Maar dat geldt mijns inziens zeker niet voor de afzonderlijke vindplaatsen binnen het betreffende gebied. Het laatste woord over continuïteit/discontinuïteit is bepaald nog niet gesproken. Ook niet door Dijkman. Maar het is goed, dat hij het probleem in het kader van zijn studie gesteld heeft. Zij heeft daardoor aan waarde gewonnen. P. Stuurman

Literatuursignalement Bulletin KNOB 1989, 3, p. 6-16: T. A. S. M. Panhuysen. Het bodemarchief van Maastricht. Aardig overzichtsartikel, waarin zowel de geschiedenis van het archeologisch onderzoek als het belang ervan voor de beeldvorming omtrent ontstaan en ontwikkeling van Romeins en middeleeuws Maastricht ruimschoots aandacht krijgen. Het Land van Herle 39,1989, 2, p. 30-32: H. J. Eggen. Romeins Heerlen (3). In deze korte bijdrage wordt ingegaan op tracé en ouderdom van de twee Romeinse wegen die elkaar in Heerlen kruisten: de weg van Xanten naar Aken en die van Tongeren naar Keulen. DasAltertum 35, 1989, 2, p. 95-103: S. van Schnurbein. Die Archaologie der augusteischen Feldzüge nach Germanien. Een ook voor Nederlandse lezers interessant overzicht van hetgeen zowel archeologisch als historisch bekend is omtrent de tussen 12 v. 260

Chr. en 9 n. Chr. door de Romeinen ondernomen veldtochten in Germanië. In het bijzonder wordt aandacht besteed aan de daarbij als steunpunten gebruikte castella, onder meer te Oberaden, Rödgen en Haltern. Revue du Nordll, 1989, no. 280, p. 189-203: J. A. Trimpe Burger. Noms de lieux de Zélande et de Flandre occidentale composés avec burg (haut Moyen Age); archeologie et toponymie. Twee plaatsnamen, eindigend op -burg, hebben betrekking op Romeinse versterkingen ter plaatse: Oudenburg in Vlaanderen en Aardenburg in Zeeuws-Vlaanderen. Het castellum in Aardenburg is plm. 160/170 n. Chr. gebouwd en ruim een eeuw later verlaten. Oudenburg is mogelijk gelijktijdig of anders later ontstaan en heeft tot in de vierde eeuw voortbestaan. De overige plaatsnamen, eindigend op -burg, hangen samen met ronde (wal)burchten, waarvan de plattegronden in een aantal gevallen nog bepalend zijn voor het huidige dorps- of stadsbeeld:


Burgh, Souburg, Middelburg, Domburg (?), Oostburg en in Vlaanderen en Noord-Frankrijk Veurne, Bourbourg en Bergues-Saint-Winoc (St. Winoksberge). Ze zijn hoogstwaarschijnlijk in de tweede helft van de 9e eeuw opgericht tegen de Noormann. Overijsselse Historische Bijdragen 103, 1988, p. 5-17: R. van Beek, Rondbouwhuizen uit de MiddenBronstijd in Spoolde, gem. Zwolle. Eind 1986 heeft oudheidkundig bodemonderzoek te Spoolde voor het eerst in Overijssel plattegronden van rondbouwstructuren van de Hilversumcultuur (ca. 1300 v. Chr.) opgeleverd. Gezien de geringe omvang van de voor vestiging ter plaatse geschikte zandkop heeft de nederzetting waarschijnlijk geen permanent karakter maar een seizoenkarakter gedragen. De auteur interpreteert de structuren dan ook niet als huizen, maar als schaapskooien. Natuurbehoud 20, 1989, 3, p. 70-72: H. van Geenhuizen. Nieuwe dimensie voor Natuurmonumenten; bodem natuurreservaten archeologisch kostbaar. In natuurreservaten en beschermde landschappen zijn soms nog terreinen aanwezig, waarin zich nog vrijwel ongeschonden resten uit het verleden bevinden. Deze terreinen zullen zorgvuldig beheerd moeten worden. Aldus archeoloog Bert Groenewoudt, bij de lezers van Westerheem niet onbekend. Natuurmonumenten onderschrijft deze mening en besteedt tegenwoordig veel aandacht aan de cultuurhistorische aspecten van terreinbeheer.

presentatie zal verschijnen. Ook laatstgenoemde publikatie biedt „nieuws": H. de Kievith, J. Vleugels en Y. de Bree beschrijven in „Niet dan drec ende modder" de resultaten van „een proefonderzoek naar de middeleeuwse stadsmuur en stadsgracht ten oosten van het Begijnhof' (in Breda). De stadsmuur werd niet aangetroffen, de stadsgracht daarentegen wel. Materiële vondsten zijn afgebeeld in een vondstencatalogus. Provinciaal archeoloog W. J. H. Verwers behandelt de (in 1984 en 1985 onderzochte) Romeinse boerderijen in Oosterhout. Interessante conclusie: zowel op het gebied van de huizenbouw als op dat van het aardewerk bestonden er banden met zowel West-Nederland en het Rivierengebied als de zandgronden in het zuiden. Een bijdrage over het (boor)project noordzijde stadsgracht door A. Keulaars completeert de publikatie. Met gansen trou 39, 1989, p. 53-54: F. Somers. Een Romeinse bronzen lunula uit Vlijmen. Korte beschrijving van een bijzondere vondst: een bronzen, maanvormig amulet, met een populair-religieuze of magische betekenis.

Spiegel Historiael 24, 1989, 5, p. 204-209: G. A. M. Offenberg. Opgravingen in de SintServaaskerk te Maastricht. In het kader van de algehele restauratie van de Sint-Servaaskerk, gestart in 1981 en af te sluiten in 1990, is door de afdeling archeologie van de Stadsontwikkeling van de gemeente Maastricht onderzoek verricht naar de voorgangers van de huidige kerk die omstreeks het jaar 1000 blijkt te zijn gebouwd. Het onderzoek heeft een aantal Archeologische Kroniek 1985-1987 van de His- voorgangers opgeleverd: een omvangrijke Karotorische Kring Nieuwegein. 1989. 62 p. lingische basilica uit de 8e eeuw, een MerovinAmateurverslag bodemonderzoek; dl. II, 1988. gisch kerkgebouw uit omstreeks 550 en een Breda, Archeologische Vereniging Breda, 1989. grafbouw - een cella memoriae -, mogelijk het 48 p. Prijs f 10,- (incl. verzendkosten), te volgraf van de heilige zelf. doen door overschrijving op gironr. 5699275 ten name van A.V.B., Breda. Kroniek van de Historische vereniging Rijswijk Publikaties van Historische Kringen en Oud1989, afl. 2, p. 30-33: heidkundige Verenigingen bieden dikwijls een J. K. de Cock. Ockenburg I: Inleiding. schat aan archeologische informatie. BovenOckenburg vormde in de middeleeuwen en later staande verslagen vormen op die goede regel een tiendblok. De naam hangt waarschijnlijk zeker geen uitzondering, integendeel. In eerstsamen met de voornaam Otker of Ogier. In 1162 genoemde publikatie beschrijven enkele leden wordt al een Odger de Risuuic vermeld, in 1267 van de Werkgroep Archeologie de- voorlopige een Albertus van Ockenberg. Vanouds waren resultaten van zes jaar archeologisch onderzoek ook bekend de boerderijen Oud-Ockenburg, (1982 - 1987) op hét perceel „Blokhoeve" te Nieuw Ockenburg, Ockenburg en - in de 18e Nieuwegein naar de resten van een inheemseeuw - de buitenplaats Ockenburg. Men zou Romeinse nederzetting. Interessante bijdragen, ook een kasteel kunnen vermoeden, maar dit is onder andere over inheems-Romeins en Rotot nu toe niet bekend. meins aardewerk (resp. door W. Brok, M. Lockefeer en C. Kalee), doen met verlangen Helinium2%, 1989, 1: uitzien naar het definitieve verslag dat, zoals Optische apparatuur speelt een belangrijke rol aangekondigd, in een adequate typografische bij het onderzoek van gebruikssporen op (vuur)261


stenen gebruiksvoorwerpen (H. Plisson, Quelques considératons sur 1'équipement optique adapté a la microtracéologie, pp. 3-12). Onderzoek van nederzettingsvormen van een aantal BKR-dorpen (Darion, Langweiler 8 en 9 en Köln-Lindenthal) heeft aangetoond dat van een vergelijkbare geometrische structuur kan worden gesproken, met hoogstwaarschijnlijk een gemeenschappelijke eenheidsmaat als uitgangspunt (P. L. van Berg, Architecture et geometrie de quelques villages rubanés recents du NordOuest, p. 13-41). Een belangrijk instrument bij het ontwikkelen en toepassen van een methode voor het uitvoeren en vergelijken van analyses van bronzen en koperen gebruiksvoorwerpen vormt een simpele (?) personal computer (D. and M. Liversage, A method for the study of the composition of early copper and bronze artifacts, p. 42-76). De Assendelver polders en een vindplaats bij Middelstum leverden een goede „voedingsbodem" voor de conservering van resp. insectenresten (T. Hakbijl, Insect remains from site Q, an early Iron Age farmstead of the Assendelver polders project, p. 77-102) en plantenresten (W. van Zeist, Plant remains from a Middle Iron Age coastal marsh site near Middelstum, p. 103-116). Verder - zoals gebruikelijk - een groot aantal recensies in deze omvangrijke aflevering van Helinium. Kwadrant 7, 1989, 2: J. K. Hagers, D. P. Hallewas en J. M. Koot. Kort verslag van het onderzoek naar het ,Keldertje van Reuvens' in Forum Hadriani, Voorburg (p. 2-12). In de maanden juni en juli 1988 werd door de ROB, in samenwerking met de Archeologische Werkgroep Voorburg (AWV) een archeologisch onderzoek uitgevoerd naar de resten van het ,Keldertje van Reuvens' in Forum Hadriani te Voorburg. Doel was, juiste ligging en conserveringsstaat vast te stellen. Het keldertje kon worden gelokaliseerd. De conserveringsstaat bleek zodanig, dat het niet zonder voorafgaande restauratie in een eventueel monument met betrekking tot Forum Hadriani kan worden opgenomen. W. Hessing en J. M. Koot. Rijswijk - De Bult vervolgd (p. 12-15). In april-mei 1988 vond door de Archeologische Werkgroep Rijswijk (AWR) verkennend onderzoek en in het voorjaar van 1989 door ROB en AWR uitvoerig onderzoek plaats naar de resten van een inheems-Romeinse nederzetting en middeleeuwse bewoning in de Hoekpolder te Rijswijk. Een boerderijplattegrond werd blootgelegd. De bewoning ter plaatse ving aan in 1B en duurde voort tot diep in de 2e eeuw. De vind-

262

plaats vormt tezamen met Rijswijk-De Bult en andere vindplaatsen in de omgeving een belangrijke schakel in het bewoningspatroon van het .achterland' van Forum Hadriani. In de 12e eeuw werd dezelfde plaats opnieuw bewoond. Het onderzoek wordt voortgezet. Monumentenzorg en archeologie: nieuwsblad Gemeentewerken Amersfoort, nr. 18, 1989, p. 4: Prehistorische bewoning aan de Emiclaerseweg. Tijdens het onderzoek naar bewoningssporen ter plaatse, dat half mei werd afgesloten, kwamen sporen van ca. 6 huisplattegronden uit de Ijzertijd tevoorschijn. Aandacht wordt besteed aan een huisplattegrond van uitzonderlijke lengte, nl. 21 m (bij een breedte van 5 a 6 m). Mogelijk is het huis verbouwd en/of vergroot, hetgeen de afmetingen zou kunnen verklaren.

ROB-overdrukken: 328. H. Halbertsma. De St. Gertrudiskerk te Geertruidenberg in het licht der opgravingen. Overdruk uit: T. van de Hulsbeek e.a. (red.), In de Hollantsche Tuyn, II: Historische wetenswaardigheden van Geertruidenberg en naaste omgeving, Geertruidenberg 1988, p. 44-65. In 1973 heeft archeologisch onderzoek plaatsgevonden in bovengenoemde kerk, in 1987 gevolgd door een kort aanvullend onderzoek. Het eerste stenen kerkgebouw ter plaatse bleek een uit plm. 1100 daterende tufstenen kerk te zijn. In de huidige, voornamelijk 14e-/15eeeuwse kerk is enig muurwerk van vroegere fasen bewaard gebleven. 329. R. M. van Heeringen. Natte voeten, droge voeten: bewoningsmogelijkheden in de Middenen Late-IJzertijd in Holland. - Overdruk uit: M. Bierma e.a. (red.), Archeologie en landschap, Groningen 1988, p. 79-96. Reeds gesignaleerd in Westerheem 38, 1989, p. 46-47. 330. R. M. van Heeringen. Verslag van een noodonderzoek op de vroeg-middeleeuwse burcht van Burgh in 1987. - Overdruk uit: Kroniek van het Land van de Zeemeermin (Schouwen-Duiveland) 13, 1988, p. 5-14. Ondanks de kleinschaligheid van het onderzoek zijn enkele waardevolle conclusies te trekken. De wal, met een breedte van 4 a 5 m en voorzien van een houten palissade, dateert waarschijnlijk uit de tweede helft van de 9e eeuw. Dit gegeven, gecombineerd met hernieuwde bestudering van het destijds door Braat verzamelde aardewerk, maakt aannemelijk, dat de Zeeuwse burchten niet door, maar tegen de Noormannen zijn aangelegd.


331. R. S. Hulst. Archeologische kroniek van ijsselse Historische Bijdragen 103, 1988, p. Gelderland 1987. - Overdruk uit: Bijdragen en 139-162. mededelingen van de Vereniging Gelre 79, 1988, Het Veldwerkverslag no. 8, 1988, van de AWN p. 184-208. afd. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland biedt niet 332. P. Schut. Poteries du Néolithique ancien a alleen een uitgebreid overzicht van de veldwerkEde (prov. de Gueldre). - Overdruk uit: Heliactiviteiten in het afdelingsgebied, maar ook /HK/n 28, p. 223-231. een zevental bijdragen over een aantal facetten Reeds gesignaleerd in Westerheem 38, 1989, p. van deze activiteiten. Zij omvatten met elkaar 173-174. een periode die in de eerste eeuw aanvangt (Romeinse fibula te Westervoort) en via (vroeg-) 333. H. Stoepker. De Petruskerk van Hilvarenmiddeleeuws aardewerk uit Hoekelum en Eerbeek in archeologisch perspektief. - Overdruk uit: Hilvarenbeek duizendjaar: bijdragen tot een beek (resp. 8e/9e en lle/12e eeuw) doorloopt symposium over de geschiedenis der Brabantse naar laat- en postmiddeleeuwse vondsten en vindplaatsen (beerputten, afvalkuilen, pijpekopdorpen, Hilversum 1988, p. 65-81. pen en -stelen, stadsmuurresten) in Arnhem Aan het einde van de 10e eeuw werd ter plaatse zelf. een eerste tufstenenkerk gebouwd die in de 12e Jan Verhagen, coördinator veldwerk, merkt in eeuw misschien tot een volwaardige romaanse een voorwoord op, dat de afdelingsactiviteiten pijlerbasiliek is uitgebouwd, mogelijk samen„ook de belangstelling hebben van personen en hangend met de verheffing tot kapittelkerk. instanties buiten onze afdeling". Die belangstel334. H. Stoepker. Limburg in de Middeleeuling zou nog groter kunnen zijn, als enkele van wen. - Overdruk uit: De Maasgouw 107, 1988, de vermelde bijdragen in uitgewerkte vorm kol. 205-227. zouden kunnen worden opgenomen in WesterReeds gesignaleerd in Westerheem 38, 1989, p. heem, zodat landelijke bekendheid kan worden 175. bereikt. 335. G. F. Uzereef. Social differentation from PS animal bone studies. - Overdruk uit: D. Serjeantson and T. Waldron (eds.), Biet and crafts Edward Houting en Bert Huiskes, 12000 jaar in in towns, Oxford 1989 (British Archaeological 12 kilometer. Een archeologische wandeling in de Reports, British series, 199), pp. 41-53. gemeente Havelte. ISBN 90-800287-1-1, prijs: f Zoöarcheologische analyse van botmateriaal, 3,95. Verkrijgbaar bij de W V Havelte. afkomstig van twee, tussen 1981 en 1983 onderIn Westerheem nr. 3 (p. 172) sprak collega zochte, 17e-/18e-eeuwse vindplaatsen in AmStuurman zijn vreugde uit over de verschijning sterdam, heeft veel meer gegevens opgeleverd van twee archeologische routes, Leersum en omtrent de sociale gelaagdheid van de bevolWaterland. Daaraan is deze zomer een derde king ter plaatse dan door bestudering van toegevoegd: Havelte. In een uitstekend verandere categorieën van archeologische vondzorgd en zeer leesbaar boekje beschrijft Bert sten mogelijk bleek te zijn. Huiskes de geschiedenis van het Drentse landschap, zijn archeologische monumenten (waar336. J. G. M. Scheirs en W. J. H. Verwers. Een onder de hunebedden D53 en D54 alsmede het 12e-eeuwse watermolen uit Escharen, gemeente fameuze Eupen Barchien) en de door Voerman, Grave. - Overdruk uit: Bulletin KNOB 87, 1988, Van Giffen en anderen gebezigde onderzoekspp. 53-62. Reeds gesignaleerd in Westerheem methoden. De door Edward Houting verzorg37, 1988, p. 285. de illustraties zijn goed gekozen en voorzien van 337. W. J. H. Verwers en W. A. van Es. Doreinstructieve bijschriften. „De archeologie moet stad en Wijk bij Duurstede. - Overdruk uit: roeien met de riemen die ze opgraaft", verzuchTussen Rijn en Lek 22, 1988, nr. 4, p. 16-23. ten de auteurs, maar het instrumentarium dat Korte samenvatting van de huidige kennis omzij de oudheidkundig geïnteresseerde wandelaar trent het al meermalen gememoreerde en gesigin handen geven, doet verwachten dat er op deze naleerde Dorestad. Archeoroute nr. 1 nog andere zullen volgen. Warm aanbevolen! 338. A. D. Verlinde. Archeologische kroniek FDZ van Overijssel over 1987. - Overdruk uit: Over-

263


Agenda Lezingen en symposia 4 november 1989 Overijsselse Archeologische Dag, georganiseerd door de Culturele Raad Overijssel. Plaats van handeling: Stadhuis, Deventer. Opgave en inlichtingen bij mevr. I. Wormgoor, tel. 038537527. 8 november 1989 Afdeling Utrecht e.o. Lezing door H. Fokkens over Landesaufnahme: „Zien met andere ogen". Pieterskerk, Utrecht, 20.00 uur. Afdeling Nijmegen e.o. Lezing door W. Roebroeks over Opgravingen in de Belvédèregroeve te Maastricht. Museum Kam, Nijmegen, 19.30 uur. Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland. Lezing door H. A. Ummels over Paleis Het Loo. Het Nieuwe Klooster, St. Bernulphusstraat, Oosterbeek, 19.30 uur. 11 november 1989 Afgevaardigdendag te Amersfoort. 14 november 1989 Afdeling Amsterdam e.o. Lezing door P. de Haas en P. Karremans over het Project Gemina. IPP, Singel 453, 20.00 uur. Afdeling Naerdincklant. Lezing door A. J. Engels over Venetiaanse glastraditie in de Nederlanden in de 17e eeuw. Goois Museum, Hilversum, 20.00 uur. 20 november 1989 Afdeling IJsseldelta/Vechtstreek i.s.m. Zwolse Historische Vereniging. Lezing door Th. van Straalen over middeleeuwse stadsmuren, -torens en -poorten Rijksarchief, Eikenstraat 20, Zwolle, 20.00 uur. Afdeling Kennemerland. Schervenavond met inleiding door G. P. Alders over het vroegste steengoed. Zaal Doopsgezinde Gemeente, Frankestraat 24, Haarlem, 20.00 uur. Afdeling De Nieuwe Maas. Lezing door A. P. E. Ruempol: „Wat gebeurt er als een privé-collectie naar een museum komt?" Schielandhuis, Rotterdam, 19.45 uur. 21 november 1989 Afdeling Noord-Holland-Noord. Lezing door R. Brand over de activiteiten van RAAP in Noord-Holland. Restaurant Igesz, Markt 22, Schagen, 20.00 uur. 22 november 1989 Afdeling Noord-Nederland. Lezing door J. Schelvis over het onderzoek van mijten en

264

insekten. Natuurmuseum, St. Walburgstraat 9, Groningen, 20.00 uur. 23 november 1989 Afdeling Zaanstreek e.o. Lezing door D. H. Duco over de Nederlandse kleipijp. Dorpsstraat 370, Assendelft, 20.00 uur 29 november 1989 Afdeling Zuid- Salland/IJsselstreek/Oost-Veluwezoom. Lezing door J. K. Haalebos over Romeins Nijmegen. Gemeentearchief, Klooster 3, Deventer, 20.00 uur. 4 december 1989 Afdeling Kennemerland. Lezing door L. Therkorn over de Uitgeesterbroekpolder. Plaats en tijd: zie 20 november. 9 december 1989 Archeologische Dag van de afdeling Den Haag e.o. 13 december 1989 Afdeling Utrecht e.o. Lezing door A. van Gijn over gebruikssporenanalyse. Pieterskerk, Utrecht, 20.00 uur. Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland. Lezing door G.B. Janssen over vestingwerken en hun geschiedenis. Plaats en tijd: zie 8 november. 18 december 1989 Afdeling Nijmegen e.o. Lezing door R. van Dierendonck, getiteld „Het afval van een legioen", vergelijkend onderzoek naar Romeinse afvalkuilen op de Hunerberg te Nijmegen. Psychologisch Laboratorium, Nijmegen, 19.45 uur. Afdeling De Nieuwe Maas. Lezing door A. Mars over Nederrijns aardewerk; een 18eeeuwse pottenbakkerij in Gennep, opgegraven in 1988. Schielandhuis, Rotterdam, 19.45 uur. Tentoonstellingen Museum Kam, Nijmegen Schatkamer van Gelderland: pronk- en prestigestukken uit prehistorie, Romeinse Tijd en Vroege Middeleeuwen. 16 december 1989 t/m 1 mei 1990. Zeeuws museum, Middelburg. Zeeland in de Ijzertijd. 4 november 1989 t/m 28 januari 1990. Goltziusmuseum, Venlo. Weggegooid en teruggevonden. Vier Deventer vondstcomplexen 1375 - 1750. 1 december 1989 t/m 19 maart 1990.


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: S. Mooijman, Explorerplein 10, 1562 BX Krommenie, tel. 075-285163. Vice-voorzitter: Mevr. E. du Maine-Reintjes (afdelingen en regio's), Van Goghstraat 21, 6813 HD Arnhem, tel. 085-423817. Alg. secretaris: F. Diederik, Kievitlaan 36, 1742 AD Schagen, tel. 02240-96548. Alg. penningmeester: J. D. F. Hardenberg, Kagertuinen 63, 2172 XK Sassenheim, tel. 02522-11445, gironr. 577808. Bestuursleden: J.-M. A. W. Morel (contacten vakwereld), Linnaeusparkweg 26", 1098 EB Amsterdam, tel. 020-922713, overdag 020-5256236. B. C. van Hulst (kampen), Lakerveld 145147, 4128 LH Lexmond, tel. 01837-1998. Mevr. S. G. van Dockum (public relations), Palmstraat 320, 3812 XN Amersfoort, tel. 033-634087. Mevr. Y. Coumans (educatie), Moerbeiboom 35,4101 WC Culemborg, tel. 0345017768. E r e l e d e n : H. J. Calkoen f (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman, H. Brunsting. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. Knipselarchief: P. Doves, Praamstraat 32, 1503 KN Zaandam, tel. 075-161062. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. A. Runhardt, Langestraat 61, 9804 PH Noordhorn, tel. 05940-3281. 2. Noord-Holland Noord: J. C. Stubenitsky, Knokkel 12, 1619 AG Andijk, tel. 022891877. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15,1551 CG Westzaan, tel. 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. A. A. van Assema, Lange Begijnestraat 22, 2011 HH Haarlem, tel. 023-320096. 5. Amsterdam en omstreken: Mevr. J. M. H. Ploegmakers, Eerste Van Swindenstraat 60B, 1093 CG Amsterdam, tel. 020-938463.

6. Rijnstreek: F. Vervaet, Geregracht 50,2311 PB Leiden, tel. 02522-13039. 7. Den Haag en omstreken: R. van Lit, Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar, tel. 070-281803, overdag 070-646940. 8. Helinium (Vlaardingen): Mevr. J. M. Weerdesteijn-van Dam, Buis 14,3144 GC Maassluis, tel. 01899-19751. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse, tel. 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen. 11. Lek en Merwestreek: Mevr. C. Lugtenburg, Lyra 60, 3328 NH Dordrecht, tel. 078186819. 12. Utrecht en omstreken: Mevr. A. Kraaimaatvan Beuzekom, Meidoornlaan 36,4131 AH Vianen, tel. 03473-73485. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. W. van den Heuvel, Emmalaan 14, 3761 CS Soest, tel. 02155-11421. 14. Vallei en Eemland(Amersfoort e. o.): A. P.de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: S. J. Bakker, Dorpsstraat 3, 4003 EA Tiel (Drumpt), tel. 03440-19101. 16. Nijmegen en omstreken: Mevr. A. W. van Duyn, Zwanenveld 47-16, 6538 WN Nijmegen, tel. 080-450575. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 085-643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: L. G. Heij, Ordermolenweg 11, 7312 SC Apeldoorn, tel. 055-553688. 19. Twente: E. Ulrich, Ed. Verkadestraat 129, 7558 TL Hengelo (Ov.), tel. 074-772928. 20. Usseldelta-Vechtstreek: F. D. Zeiler, Hofstraat 18, 8261 BZ Kampen, tel. 0520223067. 23. IJsselmeerpolders: Mevr. L. van AltenaVoorberg, Botter 32-18, 8243 KJ Lelystad, tel. 03200-51089. 24. Midden-Brabant: F. M. A. van den Dries, Nassauplein 36, 5046 PB Tilburg, tel. 013-359457.


Uitgaven van de AWN Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig:

• •criimli'k

>

'* .

AWN - monografie 3 J. G. N. Renaud Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland Z.p. (VGravenhage) 1976, 123 pp., ill. Deze monografie is al weer meer dan tien jaar oud, maar het is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen f 15,—, niet-leden f 20,—.

\, i -„in-.M-i,.

AWN - monografie 4

•ir'.-.N-liiipi-iK

J. M . BOS

Archeologische streekbeschrijving; een handleiding Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill., ISBN 90 71312 01 1 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden f 22,50, voor niet-leden f 27,50.

•'.••.•v/ 11 ':-:".;.•'•< •. • ••••- --;-"1.'" vVv', 1

-v ".-•,•

!'•"•! •

Ê - i ? ' "••'••"

•••••.::'--

AWN - monografie 5 A. Warringa en G. van Haaff Opgraven. Technieken voor archeologisch veldwerk

Utrecht 1988, 128 pp., ill., ISBN 90 70482 68 1 Practische handleiding voor allen die op verantwoorde wijze willen (helpen) opgraven. Achtereenvolgens komen aan de orde: meetsysteem, graafwerk, tekenen en fotograferen, vondsten en monsters, administratie en documentatie, kartering en bijzondere structuren. Uitgegeven in samenwerking met de NJBG bij Matrijs in Utrecht. Prijs voor leden f 15,00, voor niet-leden f 22,75 (uitsluitend via de boekhandel).

Oude jaargangen Westerheem 1965 - 1969 (klein formaat) f 12,50 per jaargang; losse nummers f2,50 1970 - 1987 (grootformaat). De prijs perjaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) f 8,00 tot f 10,00.

Naaldbanden Westerheem Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50. Alle prijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient Uw bestellingen te richten aan de administrateur van de AWN, de heer H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom.


XXXVIII-6-1989

AWN


Colofon

Inhoud jaargang 38 no. 6, december 1989

Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Kievitlaan 36, 1742 AD Schagen Lidmaatschap/abonnement f 50,— per jaar Opgave: Administratie AWN, postbus 100, 2180 AC Hillegom Opzegging vóór 1 december Redactie: A. Carmiggelt (hoofdredacteur), Stevinstraat 92, 2587 EP 's-Gravenhage P. Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres) F. D. Zeiler (eindredacteur), Hofstraat 18, 8261 BZ Kampen Redactieraad: J. C. Besteman J. H. F. Bloemers J. Buurman H. Groenendijk J. W. M. Roebroeks H. Stoepker L. B. M. Verhart G. F. IJzereef Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur

© AWN 1989. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie

A. J. Guiran Sporen door het verleden: archeologisch onderzoek tijdens de aanleg van de Willemsspoortunnel door Rotterdam

265

G. C. Groeneweg Bergen op Zooms aardewerk (V) Scherven op het Paardenkerkhof

274

Tekstbord en haardsteen

286

Nogmaals het Ewijkse Veld: twee reacties J. P. Pais, De zaden; A. T. Clason, Het botmateriaal; Naschrift A. J. Janssen 287

F. D. Zeiler Archeologische collecties 5 Het Noordbrabants Museum te 's-Hertogenbosch

291

Literatuurbespreking

294

Literatuursignalement

302

Veldwerkcursus Velsen 1 en Graafweken te Gennep (L.)

304

Nieuwe statuten: een voortgangsverslag

305

Beelden van de najaarsexcursie

306

Agenda

308

Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.) Op het omslag: Tinnen pelgrimsinsigne met de heilige Quirinus, diameter 26 mm, datering eind 15e of begin 16e eeuw, opgegraven bij de tunnelaanleg in Rotterdam (zie p. 265 e. v.). ISSN 0166-4301


Sporen door het verleden: archeologisch onderzoek tijdens de aanleg van de Willemsspoortunnel door Rotterdam A. J. Guiran'

1. De Binnenrotte vanuit het zuiden gezien, tijdens het dempen ca. 1870 in verband met de aanleg van het spoorwegviaduct dat nu vervangen wordt door de spoortunnel (foto-collectie GA Rotterdam).

Wie zich per trein van Dordrecht naar Rotterdam begeeft en vanaf Rotterdam-Zuid tot Hofplein de bouwactiviteiten voor de nieuwe spoortunnel ten oosten van de spoorlijn in de gaten houdt, zal zich er misschien niet van bewust zijn dat hier dagelijks ook archeologen in de weer zijn. Getooid met bouwhelmen proberen zij tijdens de aanleg van de spoortunnel zo goed mogelijk de in de bodem opgeslagen informatie over het verleden van Rotterdam te documenteren, voordat deze definitief wordt vernietigd bij de aanleg van de diepe bouwputten. Omdat slechts op een enkele plaats in het tracĂŠ een opgraving in de bouwwerkzaamheden kan worden ingepast, bestaat het onderzoek vooral uit het snel verrichten van opmetingen en waar-

nemingen en het bergen van vondstcomplexen tijdens de ontgraving van de bouwputten. Een weinig comfortabele onderzoekssituatie, waarbij veel afhangt van de medewerking van de directievoerenden, de uitvoerders en de kraanmachinisten, en niet in de laatste plaats van het improvisatietalent van de archeologen in de put. Deze bijdrage handelt vooral over het inpassen en uitvoeren van archeologisch onderzoek in de technisch ingewikkelde en strak geplande bouw van de spoortunnel. Daar het onderzoek nog volop aan de gang is, wordt wat betreft de resultaten na ruim een jaar onderzoek aan het bouwfront volstaan met een korte impressie. Het onderzoek van het Bureau Oudheidkundig Onderzoek van Gemeentewerken Rotterdam 265


OPGRAVING JACOBSPLAATS

2. Rotterdam en de spoortunnel. Legenda: 1-11 — losse vondsten en bewoningssporen uit de Middeleeuwen vóór ca. 1200; 1-4 = losse vondsten, bekend voor de bouw van de spoortunnel; 5 = tufsteen in 14e-eeuwse context, opgraving Jacobsplaats; 6 — bewoningslaag en kuil met 10e-/12e-eeuws aardewerk, opgraving Jacobsplaats; 7-8 = aardewerk in boring, lle-12e eeuw; 9 = kreek of sloot met aardewerk, lle-12e eeuw; 10 = losse vondsten in overstromingsdek, Ue-12e eeuw; 11 = zeefvondsten Noordereiland, Karolingische tijden 10e-12e eeuw. I = Rotterdam in 1340; II = Rotterdam in 1500; 111= uitbreiding van Rotterdam naar de Maas, 16e-17e eeuw.

266


3. Opgraving Jacobsplaats. A horens met de grote graafmachine kan worden gewerkt, moet eerst met een mini-graafmachine ruimte worden gemaakt.

(BOOR) duurt voort tot in 1992, en is financieel mogelijk gemaakt door de Nederlandse Spoorwegen en de Gemeente Rotterdam, terwijl de Provincie Zuid-Holland steun verleent. Rotterdam en het bodemarchief van de oude stadskern

Alvorens op het onderzoek in te gaan volgt eerst een korte schets over het ontstaan en de ruimtelijke ontwikkeling van Rotterdam, aan de hand waarvan het belang van archeologisch onderzoek in het tracĂŠ van de tunnel duidelijk kan worden gemaakt (afb. 2). De oude kern van Rotterdam ligt op een brede kleistrook langs de Nieuwe Maas, aan de monding van het veenriviertje de Rotte. Enkele archeologische vondsten wijzen op bewoning vanaf ongeveer de 8e eeuw. Deze nederzetting, mogelijk te identificeren met het in 1028 vermelde Rotta, ging waarschijnlijk in het jaar 1164 verloren door overstromingen. Daardoor is er geen bewoningscontinuĂŻteit met de latere stad te verwachten. Het verloren

gegane gebied werd in gedeeltes teruggewonnen door de aanleg van dijken. Omstreeks 1240 is de benedenloop van de Rotte afgedamd door de aanleg van de Middeldam (de huidige Hoogstraat) met daarin 6 ontwateringssluizen. In het door de afdamming gevormde langgerekte poldertje ontstond aan het einde van de 13e eeuw Rotterdam. De eerste bebouwing bevond zich op de Middeldam en ter weerszijden van de Binnenrotte, langs de Lombardstraat en de Oppert. Deze nederzetting verkreeg in 1299 stadsrechten van Wolfert van Borselen, maar doordat hij werd vermoord gingen de rechten in datzelfde jaar alweer verloren. Kasteel Wena, vermoedelijk een vierkante woontoren op een omgracht eiland, was al ten noorden van de zo ontstane nederzetting aanwezig. Op de Middeldam stonden in de 14e eeuw belangrijke gebouwen, o.a. de grafelijke herberg en de huizen van adellijke geslachten. Ten westen van de nederzetting was aan het begin van de 14e eeuw ook al enige bebouwing 267


4. Bouwput Noordereiland. Een deel van de uitgebaggerde grond wordt gezeefd op de plaats waar de schepen worden geladen.

5. Opgraving Jacobsplaats. Een deel van de vrijgelegde beschoeiingen. Op de achtergrond is men in de diepte al bezig met de betonbouw.

268


aanwezig. Hier bevond zich onder andere een hoeve op de plaats waar in de tweede helft van de 15e eeuw de aanzienlijke edelmanswoning Bulgersteyn zou worden gebouwd. In 1340 kreeg de nederzetting definitief stadsrechten. De oudste vesten van de dan al gegroeide stad worden gevormd door de latere Delftse vaart, het Pompenburg, een veste ter plaatse van de huidige Mariniersweg en ten slotte in het zuiden door het Steiger, waar tevens de oudste haven gesitueerd was. Door het graven van de Rotterdamse Schie werd een verbinding met Delft tot stand gebracht. De toestemming tot het maken van verdedigingswerken werd in 1358 verkregen, maar voordat daaraan begonnen werd, vond al verdere uitbreiding plaats. Er wordt van uitgegaan dat een rondom gesloten stadsmuur pas in de 16e eeuw zijn beslag kreeg. Rotterdam was in de 15e eeuw toch nog steeds meer een vissers- dan een handelsplaats. Er kwam wel enige industrie (brouwerijen, lakennijverheid) en de handel breidde zich o.a. uit naar Engeland, maar de stad was veel te ruim bemeten. Rond 1500 besloot men de veste aan de noordoostzijde in te korten door het graven van de Goudse Singel. De grote bloei zette pas in de tweede helft van de 16e eeuw in, toen de stad uitgroeide tot de tweede handelsstad van Holland. Uit die periode stammen de grote uitbreidingen naar de Maas toe, waardoor de stad haar karakteristieke driehoekige vorm kreeg. Ten gevolge van het tragische bombardement van 14 mei 1940 brandde de gehele binnenstad van Rotterdam af. Vanaf 1941 werd gewerkt aan het opnieuw bouwrijp maken van het hele verwoeste areaal, wat inhield dat de funderingen van de verwoeste gebouwen en kunstwerken werden gesloopt en de heipalen zoveel mogelijk werden uitgetrokken. Dit betekent echter nog niet dat alle sporen van het verleden in de stadskern daardoor zijn uitgewist, hetgeen duidelijk wordt wanneer we ons het volgende realiseren: 1. In de ondergrond van Rotterdam be-

6. Opgraving Jacobsplaats. Fragment van een opgravingstekening van ĂŠĂŠn van de vlakken, met resten van huizen uit de 15e-16e eeuw langs de Lombardstraat; achtererven met (oudere) kuilen; beschoeiingen en kades vanaf de 14e eeuw tot aan het dempen van de Binnenrotte in 1870.

vindt zich een veenpakket, waardoor de bodem in de loop der eeuwen meters is gezakt en ophoging van de erven lange tijd noodzakelijk bleef om droge voeten te houden. Daardoor zijn de oudere bewonings- en ophogingslagen, resten van funderingen, afvalkuilen etc. diep in de bodem weggedrukt, en plaatselijk 269


7. Tinnen pelgrimsteken, opgraving Jacobsplaats. Afgebeeld is de heilige Quirinus, voorgesteld als een geharnaste ridder, gewapend met schild en lans. Op zijn wimpel staat het wapen van Neuss, de negen kogels. Datering eind 15e of begin 16e eeuw. Diameter 26 mm.

2.

3. 4.

5.

nog wel aanwezig, zoals is gebleken bij de aanleg van de metro en nu bij de aanleg van de spoortunnel. In het algemeen is er bij het opnieuw bouwrijp maken niet dieper gesloopt dan tot op de koppen van de heipalen, met uitzondering van de diepe funderingen van grote bouwwerken als sluizen, bruggen en kademuren. Sommige delen van de stad werden zelfs sterk opgehoogd zonder dat alle funderingen verwijderd werden. Door het grotendeels verlaten van de oude rooilijnen bij de wederopbouw moeten onbedoeld stukken van het bodemarchief nu „geconserveerd" zijn onder het overwegend nieuwe wegenplan en onder pleinen en parkjes. Tenslotte is het niet uitgesloten dat onder niet diep onderkelderde na-oorlogse gebouwen ook nog een deel van het bodemarchief bewaard is gebleven.

Het archeologisch onderzoek is er echter niet eenvoudiger op geworden. De bovenste 2 tot 3 meter van de bodem bestaat meestal uit los zand en puin. Het verrichten van opgravingen voorafgaande aan bouwwerkzaamheden, tot dieptes van wel 5 tot 6 270

meter beneden de huidige oppervlakte, is zonder het slaan van kostbare damwanden vrijwel uitgesloten vanwege instortingsgevaar en wateroverlast. Daardoor heeft het recente archeologisch onderzoek zich vaak moeten beperken tot het doen van waarnemingen en opmetingen onder grote tijdsdruk tijdens ontgravingen van diepe bouwputten. Goede mogelijkheden voor onderzoek kunnen eigenlijk alleen verkregen worden door vooraf ruimte en tijd vast te leggen in de bouwbestekken. De bouw van de spoortunnel en de aanpak van het onderzoek

Het tracĂŠ van de 20 tot 45 meter brede tunnel doorsnijdt op de rechter Maasoever het hart van de oude binnenstad. Bij de ingang van de tunnel bij het station Hofplein kunnen zich de resten bevinden van het kasteel Wena. Dan volgt het tracĂŠ over een lengte van ca. 600 meter de linkeroever van de in 1877 gedempte Binnenrotte, vanaf de plaats van de stadsmuur tot aan de Hoogstraat (afb. 1). Langs de Binnenrotte is vanaf het begin van de stad gewoond en gewerkt. Ten zuiden van de Hoogstraat wordt een stuk van de 14eeeuwse uitleg naar de Maas, het vroegere


Oostelijk Nieuwland, aangesneden en vervolgens gaat het door de jongere uitbreidingen naar het Bolwerk. In het gehele tunneltracé, dus ook in het gedeelte door de Nieuwe Maas, het Noordereiland, en op de linker Maasoever, kunnen zich sporen van bewoning bevinden uit de aan de geschiedenis van de stad voorafgaande periodes. In 1986 startte, onder leiding van de afdeling Projectmanagement van Gemeentewerken Rotterdam, het overleg betreffende de mogelijkheden van archeologisch onderzoek in het spoortunneltracé. Vanaf het begin is geprobeerd om voorafgaande aan de tünnelwerkzaamheden enige opgravingen te verrichten. Maar juist in de van te voren in aanmerking komende stukken, zoals het oudste gedeelte van de stad langs de Binnenrotte, bleken de mogelijkheden zeer beperkt te zijn, onder meer vanwege de daar aanwezige markt en de hoge kosten van het verplicht werken met de gestempelde damwanden2. Bovendien was niet bekend in hoeverre de archeologisch belangwekkende lagen ongestoord zijn gebleven tijdens de sloop van de funderingen volgend op het bombardement. Uiteindelijk werd besloten op enkele plaatsen tijdens de bouwwerkzaamheden archeologisch onderzoek in te passen. Om enig inzicht in de diepte, dikte en conserveringstoestand van de bewonings- en ophogingslagen te verkrijgen zijn door de afdeling Geotechniek en Milieu van Gemeentewerken Rotterdam 20 steekboringen gezet langs de oever van de gedempte Binnenrotte tot een diepte van 8 meter. De zo verkregen boorkernen met een diameter van 10 cm werden in het laboratorium beschreven en bemonsterd. Hierin waren meestal genoeg scherven aanwezig om de verschillende lagen globaal te dateren. Eén van de conclusies was dat de bewoningssporen van vóór ca. 1600 nog vrij goed bewaard zijn gebleven. Bovendien werd ontdekt dat op ten minste twee plaatsen middeleeuwse bewoningssporen van vóór het ontstaan van de eigenlijke stad aanwezig zijn. De boorgegevens bleken zeer nuttig te zijn

bij het vinden van ruimte en tijd voor archeologisch onderzoek tijdens het bouwproces. Dat lukte op ten minste twee plaatsen, hoewel de technische realisatie van de opgravingen nog de nodige hoofdbrekens zou geven. Ter illustratie een voorbeeld: in de bestekken kon worden vastgelegd dat er in een bepaald deel van de bouwput op de Jacobsplaats, na het heien van de damwanden en de funderingspalen voor het betonwerk, na het ontgraven tot 2.50 meter - NAP en het aanbrengen van de eerste stempellaag, gedurende twee maanden archeologisch onderzoek tot op het niveau van de tweede stempellaag zou kunnen plaatsvinden; op deze plaats juist diep genoeg om het nog aanwezige pakket bewoningslagen te kunnen onderzoeken. Een groot probleem voor het uitvoeren van de opgraving vormden echter de bovenste laag stempels die op slechts 5 meter afstand van elkaar dwars over de bouwput zouden komen te liggen. Door in eerste instantie slechts om en om de stempels aan te brengen ontstond genoeg manoeuvreerruimte om met de gebruikelijke graafmachine te kunnen werken. De toegestane ontgravingsdiepte was nu door de minder dichte stempeling weliswaar in eerste instantie beperkt, maar juist genoeg om met de machine onder de stempels te kunnen doorrijden. Met behulp van een minigraafmachine werd eerst in het midden van de bouwput, dwars op de stempels, een strook opgegraven. Daarna kon de grote machine zich in deze strook onder de stempels door verplaatsen en de opgraving tot de toege-

ef Opgraving Jacobsplaats. Messing bakje van een weegschaal (balans). Datering 15e-16e eeuw. 271


.9. Jacobsplaats. De oudste stadsmuur (tweede helft 14e eeuw) ontgraven in de late avonduren onder licht van bouwlampen.

stane diepte verder uitvoeren (afb. 3). Het onderzoeken van de diepste niveaus kon tenslotte na het aanbrengen van de overige stempels als een reguliere opgraving vanaf een groot vlak plaatsvinden. Behalve de enkele opgravingen die van te voren konden worden gepland, bestaat het overgrote deel van het archeologisch onderzoek uit het dagelijks volgen van de afgravingen, die meestal op verschillende plaatsen tegelijk worden uitgevoerd. Daarbij is in de bouwputten een goede verstandhouding met de directievoerenden, de aannemers en de kraanmachinisten van groot belang. In de basisovereenkomst tussen opdrachtgever en aannemer is vastgelegd dat in voorkomende gevallen gelegenheid moet worden gegeven voor archeologisch onderzoek. In de praktijk blijkt het meestal wel mogelijk om in overleg met de uitvoerder het werk enigszins aan te passen, zodat er gelegenheid is belangrijke vondstcomplexen te bergen of tijdelijk een bepaald profiel te laten staan voor nadere bestudering. Een flexibele opstelling van de archeologen is daarbij essentieel. Regelmatig vinden er dan ook kleine opgra272

vingen of waarnemingen plaats in de avonduren, de weekenden, en op ATV- en feestdagen. Een flink gedeelte van de tunnel wordt volgens de zinkmethode gebouwd: tussen de damwanden wordt in de bouwstrook een zinksleuf uitgebaggerd met een cutterzuiger. De elders vervaardigde tunnelsegmenten worden vervolgens in de bouwstrook gevaren en afgezonken. De grond die met de cutterzuiger vrijkomt wordt in schepen gepompt. Bij het maken van de sleuf door het Noordereiland, dat bestaat uit geulafzettingen van de Nieuwe Maas, wordt als experiment een deel van de uitgebaggerde grond gezeefd (afb. 4). Dit gebeurt in nauwe samenwerking met de uitvoerder van het werk en de bemanning van de cutterzuiger. De vondsten op de zeef, die tussen de spuitmond en de te laden schepen is opgehangen, worden per tijdseenheid verzameld. De bemanning van de cutterzuiger legt zeer nauwkeurig plaats, tijd en diepte van de weggebaggerde grond vast. Door de gegevens te combineren en te plotten op geotechnische profielen kan misschien meer inzicht verkregen worden in de ontstaansgeschiedenis van de Nieuwe Maas. Resultaten

Hoewel de omstandigheden voor het doen van archeologisch onderzoek bij het technisch ingewikkelde en grootschalige project ongunstig zijn, is door de goede wil van de betrokken instanties en personen - en door ook tijdens de bouw steeds naar mogelijkheden voor onderzoek te blijven zoeken - toch het een en ander bereikt. De voorlopige resultaten van het onderzoek kunnen, zeer verkort, als volgt worden samengevat. Op verschillende plaatsen konden nieuwe gegevens over de pre-stedelijke bewoning in de Middeleeuwen worden vastgelegd. Tijdens de opgraving aan de Jacobsplaats, op de linkeroever van de Binnenrotte, werden bewoningssporen uit de 10e-12e eeuw ontdekt. Men heeft hier gewoond op een kleidek dat op het onderliggende veen is afgezet. De bewoningssporen zijn gedeeltelijk geĂŤrodeerd door de overstromingen


uit de tweede helft van de 12e eeuw, maar ook zwaar verstoord door de vele ingravingen van de latere stadsbebouwing. Aanwijzing voor dit laatste is bijvoorbeeld de vondst van een stuk tufsteen (afkomstig van een kerk ?) in de vulling van een sloot uit later tijd, dicht bij de plaats waar de 10e-/12e-eeuwse bewoningssporen werden aangetroffen. Bij de Nieuwe Maas, ten zuiden van het metrostation Blaak, werd op een diepte van 7 tot 8 m - NAP een tot in het onderliggende veen uitgeschuurde kreek of sloot ontdekt, met daarin 11 e-/12eeeuws Paffrath aardewerk. De afzettingen van de Maas liggen hier direct op het veen en bevatten ook lle-/12e-eeuws aardewerk. Het zeven van de grond uit de zinksleuf door het Noordereiland leverde tot nu toe veel Romeins, Karolingisch en 10e/12e-eeuws aardewerk op van dieptes tussen de 10 en 15 m - NAP. De Maas moet hier aan het einde van de 12e eeuw sterk eroderend hebben gestroomd. De opgraving in de bouwput aan de Jacobsplaats (afb. 5, 6, 7 en 8) heeft gedetailleerde gegevens opgeleverd over het wonen en werken in de middeleeuwse stad aan de Binnenrotte. Acht percelen aan de vroegere Lombardstraat met resten van huizen uit de 14e-16e eeuw, konden hier uitvoerig worden onderzocht. De oudste percelering laat zien dat de erven in de loop der tijd zijn opgesplitst en voortdurend zijn opgehoogd, zodat de bewoningslagen een terpachtige structuur hebben gekregen. Op de achtererven langs de oudste oever bevinden zich veel mestkuilen. De diepte van de percelen, van de Lombardstraat tot aan de Binnenrotte, is uiteindelijk vrijwel verdubbeld doordat nieuwe beschoeiingen steeds ten westen van de oude werden aangebracht. De aanplempingen bestaan voor een groot deel uit huis- en bedrijfsafval, waardoor hier grote en gevarieerde vondstcomplexen uit de 14e-19e eeuw met opvallend veel metalen gebruiksvoorwerpen en gereedschappen konden worden geborgen. Bij het volgen van het afgraven elders in de bouwputten ligt de nadruk noodgedwongen op het verzamelen van gesloten vondstcomplexen, om «zo een beeld te kunnen

opbouwen van de veranderingen in de materiële cultuur van de stad in de loop der tijd. Daarnaast worden vele geologischarcheologische waarnemingen gedaan teneinde meer inzicht te verkrijgen in het ontstaan en de topografische ontwikkeling van de stad. Nu en dan wordt er naar aanleiding van ontdekkingen tijdens het volgen nader onderzoek ingesteld. Een voorbeeld daarvan is het onderzoek van de stadsmuur langs de voormalige Pompenburgsingel (afb. 9). De muur die daar naar aanleiding van het inkrimpen en beter verdedigbaar maken van de stad rond 1500 is gebouwd (zie boven), bleek boven op de funderingen van een oudere muur uit de tweede helft van de 14e eeuw geplaatst te zijn. Momenteel wordt gezocht naar mogelijkheden om een deel van de muur, direct buiten de bouwput, te conserveren en op te nemen in de nieuwbouw die hier zal verrijzen wanneer de tunnel gereed is. Enkele vondsten met een korte toelichting op de archeologische werkzaamheden zijn permanent te zien in het voorlichtingscentrum van de spoortunnel onder de kubuswoningen bij het metrostation Blaak. Noten 1 Met dank aan allen die zich tot nu toe voor het onderzoek hebben ingezet. 2 Gestempelde damwanden zijn damwanden waartussen horizontaal buizen of stempels worden aangebracht om de gronddruk van buiten de bouwput op te vangen. Door de grote diepte van de bouwputten zijn meerdere lagen van deze stempels noodzakelijk. Literatuur Hoek, C , 1972. Rotterdam aan het einde der Middeleeuwen, Rotterdam-Den Haag. Ratsma, P., 1987. Temmincks plattegronden van Rotterdam en omgeving uit 1839. Hun betekenis als bron van de kennis van de ontwikkeling van de stad, in: Magry, P. J., P. Ratsma en B. M. J. Speet (red.): Stadsplattegronden, werken met kaartmateriaal bij stadshistorisch onderzoek (Hollandse Studiën 20), 49-64. BOOR Aelbrechtskolk 12 3024 RE Rotterdam 273


Bergen op Zooms aardewerk (V) Scherven op het Paardenkerkhof G. C. Groeneweg In voorgaande afleveringen van Westerheem verschenen verschillende bijdragen over de rol van Bergen op Zoom als (internationaal) pottenbakkers-centrum en over het daar geproduceerde gebruiksaardewerk1. In dit artikel zal aandacht besteed worden aan het aardewerk dat afkomstig is uit een afvalkuil die aangetroffen werd in de binnenstad van Bergen op Zoom nabij de Lindebaan. De kuil kwam in 1982 te voorschijn, nadat hier het fabriekscomplex van Asselberg's Ijzerindustrie en Handelsmaatschappij N.V. gesloopt was. Het aardewerk dat ooit op die plaats werd gedumpt, bestond zonder uitzondering uit misbaksels, daterend uit het midden van de zestiende eeuw2. Hoe zag de Lindebaan er toen uit en wat had een pottenbakker daar te zoeken? De omgeving van de Lindebaan is lange tijd een open terrein gebleven, waar wind en stuifzanden vrij spel hadden. In de eerste helft van de zestiende eeuw staat dit stadsdeel bekend als het „Peerdenkerckhof"3. Voor de pottenbakker was dit braakliggende terrein om twee redenen interessant: enerzijds vond hij hier voldoende ruimte om zich van zijn grote bergen misbaksels te ontdoen, anderzijds kon hij hier ongelimiteerde hoeveelheden zand halen. Dat zand had hij nodig om zijn leem/klei te mageren. Oorspronkelijk haalden de pottenbakkers het zand uit hun eigen tuin achter hun potterijen, die in het westelijke stadsdeel van Bergen op Zoom gelegen waren. De zo ontstane gaten vulden zij op met misbaksels. Als gevolg van eeuwenlange potmakersnijverheid was dat zand op een bepaald moment niet meer te bereiken. Het moest dus'van elders gehaald worden. En wanneer je met een kar ergens zand gaat halen, ligt het dan niet voor de hand om op de heenreis tegelijkertijdje afval weg te brengen? 274

Omstreeks 1500 waren er in Bergen op Zoom circa 7 potterijen in bedrijf met in totaal zo'n 30 man personeel. De meeste bedrijven waren gelegen in het westelijke stadsdeel van Bergen op Zoom, nabij de haven. Na 1510 lijkt het aantal potterijen te dalen tot 4 a 5, maar wanneer in 1540 aan alle pottenbakkersbazen van stadswege brandweeremmers worden verstrekt, blijkt hun aantal weer 7 te bedragen. Onder hen komen we nog steeds dezelfde families tegen, die ook in de vijftiende eeuw het pottenbakkersbedrijf uitoefenden. We mogen dan ook verwachten, dat bij de vormgeving van het aardewerk de in de vijftiende eeuw in gang gezette ontwikkelingen in de zestiende eeuw worden gecontinueerd. Wanneer in 1530 de Moervaart om de stad wordt heengeleid en aan de uiterste westrand van de stad bij de „Helstede" uitmondt, gaan zich ook daar enkele potmakers vestigen. Bij een poging van de Spanjaarden in 1581 om de stad bij verrassing in te nemen, worden de pottenbakkerijen op de Helstede „geheel'uutgeroeyt"4. Direct buiten de stad zijn eveneens in en om het dorp Borgvliet één of meer potmakers werkzaam5. In 1583 wordt door oorlogshandelingen ook die plaats in de as gelegd. Maar ook binnen de stad drukken de tachtigjarige oorlog en de politieke en religieuze omwentelingen die daarmee gepaard gaan een stempel op de pottenbakkers-nijverheid. Na 1580 zijn verschillende befaamde potmakers-families van het toneel verdwenen en nieuwe families doen hun intrede. Maar dan is de tijd, waaruit het materiaal van het Paardenkerkhof dateert, reeds achter de rug. De zestiende-eeuwse archieven geven weinig informatie over de produkten van de Bergse pottenbakkers. Wel klaagt men steen en been over de elders geproduceerde


keramiek die in de stad wordt verhandeld. Oorspronkelijk mocht dit binnen de stad uitsluitend tijdens de marktdagen worden verkocht. In 1569 doen de gezamenlijke pottenbakkers tevergeefs een beroep op het stadsbestuur voor een verdergaande bescherming van het eigen produkt. Schout, burgemeester en schepenen wijzen erop, dat de geldende boycot alleen van toepassing is op het materiaal dat ook de Bergse pottenbakkers produceren. De import van steengoed bijvoorbeeld, maar misschien ook van bepaalde soorten Rijnlands aardewerk, is blijkbaar vrij. De vondsten Het vondstmateriaal uit de afvalkuil op het Paardenkerkhof werd verzameld door medewerkers van de Stichting „In den Scherminckel" 6 . Dat materiaal omvatte de fragmenten van: grapen bakpannen schotels waterkannen melkteilen en (oor-) kommen kamerpotten steelpannen diversen: 4 voorraadpotten, 4 olielampjes, 3 kannen, 3 hengselkommen, 2 vergieten, 2 spreeuwpotten, 1 vuurstolp en 1 spitschotel

162 stuks 66 stuks 54 stuks 48 stuks

= = = =

42 % 17 % 13,9 % 12,3 %

29 stuks = 5 stuks = 5 stuks =

7,4 % 1,2 % 1,2 %

20 stuks =

5 %

Totaal

389 stuks = 100 %

Bakpannen Bij de bakpannen uit Borgvliet was te zien, hoe omstreeks 1500 een nieuw type steel wordt geïntroduceerd: massiever, vlakker en minder getailleerd7. Uit het materiaal van het Paardenkerkhof blijkt, dat dit steel-type omstreeks het midden van de zestiende eeuw de oudere vorm volledig verdrongen heeft. Het probleem van de uiteenbarstende stelen dat in Borgvliet speelde, schijnt nu te zijn opgelost. Opvallend zijn de kleine inkepingen nabij de basis aan de onderzijde van de steel (afb.

lb-c), de functie daarvan is niet duidelijk. Ook de omstreeks 1500 in gang gezette ontwikkeling van de ondersneden rand wordt bij de bakpannen van het Paardenkerkhof gecontinueerd. Van een echt uniform randprofiel is nog lang geen sprake; het lijkt wel of men nog niet helemaal tevreden was met die rand (afb. la-b). Voor het eerst verschijnen er nu ook bakpannen met een geprofileerde rand (afb. la-b), die ontleend lijken te zijn aan de randen van het schotelgoed (afb. 2e-f). Voor het eerst zien we nu ook een naar onderen gebogen, manchetvormig randprofiel (afb. ld). Weldra zal dat profiel alle andere verdringen. Die manchet-vormige rand zal tot omstreeks 1700 langzamerhand breder en na die tijd bovendien massiever worden 8 . De bodems van de bakpannen van het Paardenkerkhof zijn duidelijk wat vlakker dan die van de oudere exemplaren. Grapen Bijna de helft van het onderzochte materiaal van het Paardenkerkhof bestond uit grapen (afb. 2h en 2j-o). De meeste exemplaren hebben nog de traditionele eenvoudig verdikte (al dan niet iets uitgebogen) mondrand van de wat vroegere kookpotten. De moderne vorm, de geprofileerde rand, zoals die omstreeks 1500 in Bergen op Zoom wordt geïntroduceerd, komt bij niet meer dan 82 van de 162 grapen voor. Er bestaat geen enkel verband tussen het al dan niet toepassen van de geprofileerde rand en het formaat van de pot. Wel lijken de grapen met een geprofileerde rand beter afgewerkt te zijn en lijken ze over het algemeen van wat meer glazuur te zijn voorzien. Eén-orige „grapen", de zgn. kookkannen, komen vóór 1600 nergens in Bergen op Zoom voor; dus ook niet tussen de misbaksels op het Paardenkerkhof. Sluitpan De lage grape met een randprofiel dat eerder aan een bakpan doet denken dan aan een kookpot (afb. 3d), kan als sluitpan worden aangeduid. Sluitpan is een benaming, die we in de Bergse archieven in 1653 voor het eerst tegenkomen9. „Sluitpan" 275


moet de benaming zijn geweest voor een (bak)pan, die met een deksel kon worden afgesloten. Na 1550 komen we dergelijke sluitpannen in Bergen op Zoom regelmatig tegen tussen pottenbakkers- en huishoudelijk afval10. Waterkannen De waterkannen van het Paardenkerkhof aan de Lindebaan (afb. 4g-m) zijn vrijwel allemaal ongeglazuurd. Aleen op de schouder is steeds een forse glazuurvlek aangebracht. Evenmin als dat bij de bakpannen en de grapen het geval was, is bij de waterkannen al sprake van een karakteristiek randprofiel. Kannen en kamerpotten Tussen het materiaal van het Paardenkerkhof bevonden zich ook enkele kleinere kannen (afb. 11 en 4f) en kamerpotten (afb. 4a-d), voorzien van een slibboog-decoratie. Vergelijkbare kamerpotten werden in Bergen op Zoom onder andere ook door de potterij „De Drei Klokskens" geproduceerd en zijn op tal van plaatsen in de stad uit beerputten te voorschijn gekomen. Qua vorm zijn deze pispotten karakteristiek voor de periode 1525-1575. Eén van de meest eenvoudige methoden om rood-bruin aardewerk te versieren is de ringeloor-techhiek. Bij die decoratiewijze laat de pottenbakker een dunne witte kleipap uit een trechtervormig voorwerp op het aardewerk lopen. En zoals de banketbakker zijn slagroomspuit hanteert, zo kan de potmaker op die wijze allerlei krullen, lijntjes, stippen en zelfs teksten op het potgoed aanbrengen. Tal van pottenbakkers uit onder meer het Rijnland, Friesland, Noord- en Zuid-Holland en Oosterhout gingen zich vooral na 1600 speciaal toeleggen op de fabricage van dergelijk versierd aardewerk. Dat geldt echter niet voor Bergen op Zoom. De Bergse potmakerij was volledig ingesteld op de massa-produktie van roodbakkend gebruiksaarde-

werk, waarbij kwantiteit, kwaliteit en een gestandaardiseerde vormgeving voorop stonden. In Bergen op Zoom was nauwelijks plaats voor enige creativiteit bij vormgeving of decoratie van het produkt. Omstreeks 1500 zien we bij de produkten van „De Potterij" te Borgvliet en van „De Stortepot" wel wat slibversierde schoteltjes en tussen het materiaal van het Paardenkerkhof bevinden zich twee kannen met een versiering in witbakkende klei (afb. 11 en 4f), maar daar blijft het dan bij". Gedurende de vijftiende en zestiende eeuw is er echter één duidelijke uitzondering:... de pispot. Meer dan 50% van de kamerpotten uit de periode 1450-1575, die in Bergen op Zoom worden opgegraven, zijn versierd met gele gebogen lijntjes. Soms staan de boogjes horizontaal, soms verticaal en soms overlappen ze elkaar gedeeltelijk. Tal van combinaties zijn denkbaar. Maar steeds zien we hetzelfde basispatroon terugkomen: gebogen lijntjes. Versiering met slibboogjes komt overal op de meest uiteenlopende soorten laat-middeleeuws serviesgoed voor, maar buiten Brabant en Zeeland (incidentele uitzonderingen daargelaten) nooit op pispotten. We stellen dus vast, dat: — de Bergse pottenbakker zijn produkten in principe niet van (slib-)decoraties voorzag; — gedurende de periode van circa 14501575 daarbij een uitzondering wordt gemaakt voor de pispot; — op de pispot uitsluitend gebogen lijntjes als versiering worden aangebracht; — pispotten met gebogen lijntjes buiten Brabant en Zeeland nagenoeg onbekend zijn. Dan komt onmiddellijk de vraag naar voren: waarom worden pispotten volgens een blijkbaar plaatselijk gebruik van een slibboog-decoratie voorzien? Welke betekenis schuilt er achter deze versieringswijze?

/. Pottenbakkersafval van het Paardenkerkhof van omstreeks 1550: bakpan (a-d); steelpan (e); kom (f); oorkom (h); idem met slibkras-decoratie (g en i); aaneengebakken fragmenten van bakpan en schotel (j); melkteil (k), kan (l) en vergiet (m-n). Schaal 1:4.

276


o

;

V7T

277



Op deze vragen geeft Maria GarthoffZwaan een antwoord in haar publicatie Communicerende vaten12. De auteur komt

tot de conclusie, dat de niet-figuratieve afbeeldingen op laat-middeleeuws loodglazuur-aardewerk vrijwel alle te herleiden zijn tot negen basismotieven. Deze motieven zijn volksreligieuze symbolen, die vruchtbaarheid, herleving of afweer van het kwade moesten bewerkstelligen. Een versiering met gebogen lijntjes, zo concludeert zij, is terug te voeren op de „ing"rune en staat symbool voor huwelijk, nakomelingschap en vruchtbaarheid. Een combinatie van twee gebogen lijntjes geeft de zon en de maan weer, respectievelijk het mannelijke en het vrouwelijke in de oudGermaanse traditie. Binnen de volksreligieuze belevingswereld zou de verbinding van beide elementen de vruchtbaarheid bewerkstelligen. Blijkbaar was de laatmiddeleeuwse bewoner van Brabant en Zeeland ervan overtuigd, dat juist de pispot in combinatie met de gebogen lijntjes een niet te veronachtzamen middel was om de vruchtbaarheid gunstig te beïnvloeden. De produktie van de Bergse pottenbakkers was primair gericht op de export. Naast Zeeland was vooral Holland voor hen het belangrijkste afzetgebied, maar daar was geen vraag naar de slibversierde pispot. Als de Bergse potmaker slibversierde kamerpotten maakte, dan waren die dus voornamelijk voor de lokale markt bestemd. Binnen de totale produktie moeten deze pispotten dan ook een zeer bescheiden plaats hebben ingenomen. Dat blijkt dan ook uit de totale hoeveelheid kamerpotten van het Paardenkerkhof: slechts 1,2% van de totale produktie. Het procentuele aandeel van slibversierde kamerpotten tussen het zestiende-eeuws huishoudelijk afval uit verschillende beerputten in Bergen op Zoom is belangrijk groter. Om dit te verduidelijken zijn de samenstelling van het pottenbakkersafval van het Paardenkerkhof van omstreeks 1550 en

van het gebruikt roodbakkend aardewerk uit één van die beerputten met huishoudelijk afval uit dezelfde periode in een grafiek tegen elkaar afgezet (afb. 5). In deze grafiek zijn de percentages weergegeven van de verschillende soorten aardewerk die afkomstig zijn uit respectievelijk de afvalkuil van het Paardenkerkhof en uit voornoemde beerput. Verhoudingsgewijs blijken grapen, bakpannen, schotels en waterkannen tussen het pottenbakkersafval oververtegenwoordigd te zijn. Dat waren toen waarschijnlijk de meest gevraagde exportprodukten. De teilen/kommen met hun typische fandprofiel komen buiten de driehoek Bergen op Zoom/Lille/Mechelen vrijwel niet voor en de verspreiding van slibversierde kamerpotten is beperkt tot Brabant: die voorwerpen zijn tussen het pottenbakkersafval dan ook juist ondervertegenwoordigd. Dat materiaal werd blijkbaar inderdaad of uitsluitend voor de lokale markt geproduceerd, dan wel voor een deel door de Bergse gezinnen van elders betrokken. Vanzelfsprekend behoeft de inhoud van slechts twee afvalkuilen niet representatief te zijn voor de Bergse situatie rond 1550. Toch blijkt dat ook in latere perioden de kookpotten en de bakpannen een groter aandeel in de totale geproduceerde hoeveelheid hebben, dan op grond van vondsten uit beerputten met huishoudelijk afval verwacht zou mogen worden. Schotelgoed Schotelgoed moet een belangrijk deel hebben uitgemaakt van het assortiment van de potmaker die zijn afval op het „Peerdenkerckhof" dumpte (afb. 2a-g). Qua vorm wijken de schotels van het Paardenkerkhof niet echt af van de oudere exemplaren. Wel staat vast, dat versiering van schotelgoed met slibboogjes omstreeks het midden van de zestiende eeuw in Bergen op Zoom heeft afgedaan. Erg populair zijn dan de groen gekleurde schotels. Op de bovenzijde be-

2. Pottenbakkersafval van het Paardenkerkhof van omstreeks 1550: schotelgoed (b en d-g); idem met slibkras-decoratie (a); oorkom (c); kom of teil (i) en grape (h en j-o). Schaal 1:4. 279


dekte de pottenbakker daartoe de spiegel van de schotel met een laagje witbakkende klei. Vervolgens bracht hij daarop kopervijlsel aan, alvorens het geheel met loodglazuur werd bedekt. Laat men de toevoeging van kopervijlsel achterwege, dan verkrijgt men een schotel met een geel gekleurde binnenzijde. Circa 44% van de schotels van het Paardenkerkhof is groen gekleurd, 22% geel en de resterende 34% bleef rood-bruin van kleur. In twee gevallen was de slibkras-techniek toegepast als decoratie-wijze: nadat de binnenzijde van de roodbruine schotel met een dun laagje witbakkende klei was bedekt, konden in dat laagje lijntjes worden gekrast, waardoor de oorspronkelijke roodbruine ondergrond weer te voorschijn kwam (afb. 2a). Op die manier kon een fraai contrasterend lijnenspel ontstaan, mits althans de pottenbakker daarin de nodige vaardigheid had weten te verwerven. Bij de Bergse pottenbakkers ontbreekt die vaardigheid: slibkras- of sgrafïtto-techniek op schotelgoed hoort dan ook in principe niet thuis op het Bergs aardewerk. Dat de potmaker incidenteel toch wel eens wat meer fleur aan zijn produkten heeft willen geven, blijkt ook uit een tweetal oorkommetjes van het Paardenkerkhof (afb. lg en li). Melkteilen/kommen Bij de melkteilen en de kommen zijn omstreeks 1550 drie duidelijk van elkaar te onderscheiden typen ontstaan: 1. een diep model met een horizontaal naar buiten gebogen rand (afb. lf); 2. een type waarvan de zware rand aan de buitenkant is geribbeld (afb. Ik); dit type teil is altijd van een schenklip en van twee horizontaal geplaatste oren voorzien; hetzelfde randprofiel zien we ook bij het vergiet (afb. lm-n); 3. een type waarbij de zware rand aan de buitenzijde horizontaal wat is uitgehold,

maar verder glad is; dit type kom is vaak wat kleiner van formaat dan het vorige model en is nooit van oren voorzien (afb. 2i). Speciale aandacht verdient het randprofiel van de onder 2 en 3 bedoelde kommen. Zoals hiervoor reeds is opgemerkt, is de verspreiding van kommen met een dergelijke zware en ondersneden rand beperkt tot het gebied, dat globaal gelegen is binnen de driehoek Bergen op Zoom/Lille/Mechelen13. Oorkommetjes Bij het materiaal van het Paardenkerkhof is te zien, hoe omstreeks 1550 uit de verschillende soorten kommen het kleinere pap- of oorkommetje (afb. lg-i en 2c) is ontstaan. Hoewel oorkommetjes tussen het post-middeleeuws huishoudelijk afval in ons land vaak goed vertegenwoordigd zijn, komen ze tussen het afval van de Bergse potmakers nooit veel voor. Dit is wellicht - evenals bij de slibversierde pispotten - zo'n voorwerp, dat bij de export nooit echt goed heeft gelopen. Misschien was kwaliteit bij dit soort kommetjes niet zo van belang en konden andere pottenbakkers elders in ons land of in Duitsland vergelijkbare kommetjes goedkoper leveren. Van de oorkommetjes van het Paardenkerkhof was meer dan de helft aan de binnenkant groen gekleurd; één exemplaar was geel en twee kommetjes waren van een wat primitief aandoende slibkras-decoratie voorzien (afb. lg en li). Spreeuwpotten Tussen het materiaal van de Lindebaan bevinden zich ook de restanten van twee spreeuwpotten (afb. 3a-b). Beide spreeuwpotten waren wel zo slordig uitgevoerd, dat ze de indruk wekten dat het maken van dit soort keramiek niet 's mans sterkste kant moet zijn geweest. De vraag is trouwens of spreeuwpotten thuishoren bij het produk-

3. Pottenbakkersafval van het Paardenkerkhof van omstreeks 1550: spreeuwpot (a-b); voorraadpot (c en e-g); sluitpan (d); hengselkom (i-k); daktegelfragment op onderzijde grape (h); olielampje (l); spitsenot el (m) en vuurstolp of deksel (n). Schaal 1:4. 280




tie-assortiment van de Bergse pottenbakker. Vermoedelijk werden ze als regel van elders geïmporteerd14. Spreeuwen - wie kent die vogels niet? - zijn holenbroeders. Dat wil zeggen, dat zij hun nest in een holte maken: een holle boom bijvoorbeeld. Nu is het aantal holle bomen beperkt, dus elk alternatief is de spreeuw welkom. Zoals bijvoorbeeld een nestkastje of een kruik, die men om welke reden dan ook in een boom of tegen een gevel van een huis heeft opgehangen. Zeker wanneer men zo'n kruik wat aantrekkelijker gaat maken voor de broedlustige spreeuw: een toegangsopening met een diameter van 26 a 45 mm, een lange hals, een ruime nestholte en als extra attractie een zitstokje voor de entree van het spreeuwenverblijf. De mens wordt daarbij zelden gedreven door zijn liefde voor de natuur. Men hield weliswaar van de spreeuw, maar niet uit genegenheid voor deze vrolijke rakker, maar als lekkernij, verwerkt in pasteien en soepen. Culinairen hadden alras ontdekt, dat een jonge spreeuw veel smakelijker was dan de wat oudere vogel. En de spreeuwpot bood een gemakkelijke manier om juist die jonge spreeuwen te pakken te krijgen. Het was natuurlijk wel van belang om het jonge gebroed door hun ouders te laten grootbrengen en pas te vangen als zij op het punt stonden hun nestruimte te verlaten. Omdat spreeuwen vaak bij elkaar in de buurt nestelen, levert een rijtje spreeuwpotten aan de gevel van een woonhuis toch wel een aardig extra hapje op. Vooral in de zestiende eeuw was de spreeuwpot in de Lage Landen bijzonder populair. Daarbuiten komt zij vrijwel niet voor. Op tal van schilderijen zien we spreeuwpotten hangen: Gerard David, Pieter Breughel de Oude, Jan van Goyen, enz.15. De kans op succes met een spreeuwpot is het grootst, wanneer de vliegopening op het zuiden/zuid-oosten gericht is. Omdat niet elk huis over een vrije zuidgevel beschikt, heeft men twee typen spreeuwpot

ontwikkeld: namelijk één waarvan de vliegopening haaks op de muur staat en één waarvan de vliegopening evenwijdig met de gevel loopt. In beide gevallen rust het in de pot uitgesneden roofgat, waarlangs de jongen worden „geoogst", tegen de muur. Beide typen zijn vertegenwoordigd tussen de misbaksels van het Paardenkerkhof: het ene exemplaar heeft het roofgat aan de onderzijde (afb. 3b), de andere spreeuwpot in de afgeplatte zijde van de buik (afb. 3a). De beide spreeuwpotten zijn ongeglazuurd. Steelpannetjes Tussen het materiaal van het Paardenkerkhof verschijnen voor het eerst ook de lage steelpannetjes tussen het Bergse pottenbakkersafval (afb. 1e). Uit huishoudelijk afval zijn uit Bergen op Zoom reeds dergelijke steelpannetjes van omstreeks 1500 bekend16. Karakteristiek is de schuin omhoog gebogen rand. Hengselkommen De fragmenten van met duim-indrukken versierde handvatten (afb. 3i-k) hebben ongetwijfeld deel uitgemaakt van diepe hengselkommen. Een fraai voorbeeld van zo'n kom is ooit op het verdronken land van Zuid-Beveland in de Oosterschelde gevonden en maakt thans deel uit van de collectie van het museum Boymans-Van Beuningen17. Voorraadpotten Ook kwamen enkele randfragmenten en handvatten van voorraadpotten te voorschijn (afb. 3c en 3e-f). Opvallend is het grote cilindervormige voorwerp dat tussen de misbaksels werd aangetroffen (afb. 3g). Het is niet zeker of we hier werkelijk met een voorraadpot te maken hebben. Misschien is het uiteinde van een schoorsteenpot of van een buis. Dit fragment kan ook afkomstig zijn van een vat of koker, dat de potmaker speciaal gebruikte voor het bakken van kleine voorwerpen. In zo'n geval

4. Pottenbakkersafval van het Paardenkerkhof van omstreeks 1550: Kamerpot (a-d); kleiprop (e); slibversierde kan (f) en waterkan (g-m). Schaal 1:4. 283


Hofstraat Paardenkerkhof

5. Samenstelling roodgebruiksaardewerk omstreeks 1550 bijpottenbakkersafval van het Paardenkerkhoften opzichte van huishoudelijk afval afkomstig uit een beerput aan de Hofstraat te Bergen op Zoom. MAE rood loodglazuur aardewerk beerput Hofstraat = 67. MAE afvalkuil Paardenkerkhof= 389.

werd het vat elke keer opnieuw gevuld met kleigoed en zo in de oven geplaatst. Olielampjes Hoewel het olielampje in de loop der eeuwen qua vormgeving nauwelijks aan verandering onderhevig is geweest, is aan de hand van het Bergen op Zooms pottenbakkersafval wèl fraai te zien, hoe de gemiddelde hoogte van dit gebruiksvoorwerp langzamerhand toeneemt! Terwijl de vijftiende-eeuwse exemplaren nog maar 8 cm meten, zijn die van het Paardenkerkhof (afb. 31) al bijna 8.5 cm hoog en meet het laat-zestiende-eeuwse exemplaar van de potterij Croonenburgh al ruim 9 cm18. In de loop van de zeventiende eeuw zal die hoogte nog verder toenemen. Deksel of vuurstolp Een opvallende vondst tussen de misbaksels van het Paardenkerkhof was een fraai versierde deksel (afb. 3n). Of is het een 284

vuurstolp? De gaatjes bovenin doen het laatste vermoeden, maar de geprofileerde rand van onderen maakt het aannemelijk, dat ook dit deksel keurig op een potje heeft gepast. Steengoed kruik Minstens even opvallend was de basis van een groen geglazuurde steengoed kruik (niet afgebeeld). Het veel hardere grès of steengoed werd immers niet door de lokale pottenbakkers vervaardigd, maar in het Rijnland. Het Rijnlands steengoed kent allerlei kleurnuances, variërend van lichtgrijs tot donkerbruin, maar is nooit groen gekleurd. Ook deze kruik moet oorspronkelijk grijsbruin van kleur geweest zijn. Een Bergse pottenbakker heeft later de grijs-bruine kruik van een laagje loodglazuur en kopervijlsel voorzien en voor de tweede maal gebakken, waardoor uiteindelijk de fraaie groene kleur kon worden verkregen. Deze


techniek is in ons land overigens door meer pottenbakkers toegepast19. Tot besluit Over het bakprocédé zelf leverde het Paardenkerkhof weinig nieuwe informatie op. Ook omstreeks het midden van de zestiende eeuw gebruikte de Bergse pottenbakker al daktegels als hulpmiddel bij het stapelen van zijn potgoed in de oven (afb. 3h) 20 . Bakpannen en schotelgoed stapelde men eenvoudig op elkaar (afb. Ij). Tussen de misbaksels bevond zich een kleiprop (afb. 4e); waarvan de functie niet bekend is. In de periode waaruit de misbaksels dateren, waren er in Bergen op Zoom circa 7 pottenbakkerijen in bedrijf. Van welk bedrijf het materiaal van het Paardenkerkhof afkomstig is, is helaas niet te achterhalen. Maar ook uit andere vondsten van zestiende-eeuws materiaal kan worden aangenomen, dat de vondst van het Paardenkerkhof representatief is voor hetgeen toen in Bergen op Zoom werd geproduceerd. De werkelijke expansie van de Bergse potmakers-nijverheid begint pas omstreeks 1600. Maar ook vóór die tijd was de produktie vrijwel geheel gericht op de export. Het materiaal van de pottenbakker, die zijn misbaksels op het Paardenkerkhof stortte, zal voor een groot deel in Zeeland, Zuid- en Noord-Holland zijn terecht gekomen. Maar een verdere verspreiding over een groter deel van ons land of naar Engeland is zeer zeker niet uit te sluiten. Noten 1 Groeneweg e.a. 1985, Groeneweg 1985a, 1987a en 1988. 2 Vergelijkingsmateriaal kon worden verzameld uit een afvalput met huishoudelijk afval. Onder dit materiaal bevond zich ook glaswerk, steengoed en vroege majolica. Deze put was eveneens in het stadscentrum van Bergen op Zoom gelegen, namelijk achter het pand Hofstraat 27. 3 Van Ham 1985, p. 12. 4 Slootmans e.a. 1970, dl. I, p. 18 en 22. 5 Groeneweg 1985a. 6 Het afgebeelde materiaal is eigendom van de Stichting „In den Scherminckel" te Bergen op Zoom. De afbeeldingen bij dit artikel zijn van de auteur.

7 Groeneweg 1985a, afb. 5-8. 8 Groeneweg e.a. 1985, afb. 3c en Groeneweg 1988, afb. 9j. 9 Slootmans e.a. 1970, dl. I, p. 36. 10 Zie o.a. Groeneweg 1985b, afb. 9.1 en idem 1988, afb. 9b. 11 Groeneweg 1985a, afb. 9-10 en Groeneweg 1987a, afb. 3.1-7. 12 Garthoff-Zwaan 1988. 13 Swinnen 1985, cat.nr. 47; Laleman e.a. 1986; Thieghem & Cartier 1976, 113-136; Callebaut 1979, fig. 13.65 en Groeneweg 1987, cat.nrs. 32 t/m 35. 14 Vandenbulcke en Groeneweg 1988. 15 Groeneweg 1987c. 16 Groeneweg 1987b, afb. 1.24-28. 17 Bodemvondst 1981 Reimerswaal door W. Michielsen, versierd met slibboogjes; collectie Van Beuningen-De Vriese cat.nr. F4409. 18 Groeneweg 1988, afb. 9.c-f. 19 Baart 1972, p. 15 en Hurst e.a. 1986, p. 128-129. 20 Groeneweg 1988, p. 277-278.

Literatuur Baart, J. M., 1972. De potten en pannen van de wacht, in: Van Regteren Altena, H. H. (Red.) Vondsten onder de Sint-Olofskapel; stadskernonderzoek in Amsterdam. Amsterdam, 13-21. Callebaut D., 1979. HetHofteEkselteMoorsel (Archaeologica Belgica 220). Brussel. Garthoff-Zwaan, M., 1988. Communicerende vaten: beeldtaal van slibversiering op laatmiddeleeuws aardewerk in de Nederlanden: uit de collectie Kunstnijverheid en vormgeving Museum Boymans-van Beuningen Rotterdam. Rotterdam. Groeneweg, G. C , V. Vandenbulcke en L. J. Weijs, 1985. Bergen op Zooms aardewerk; de produktie van Hendrick Hendricxssen d'Oude gedurende de jaren 1638-1651. Westerheem 34, 11-24. Groeneweg, G. C , 1985a. Bergen op Zooms aardewerk rond 1500. Westerheem 34, 259268. Idem, 1985b. Het Belastingkantoor aan de Steenbergsestraat en de inhoud van een 17eeeuws afvalputje achter dat gebouw. De Waterschans 15 nr. 1, 9-14. Groeneweg, G. C. (Red.), 1987. Schatten uit de Schelde: gebruiks- en siervoorwerpen uit de verdronken plaatsen in de Oosterschelde (Catalogus Markiezenhof, gemeente-museum Bergen op Zoom 14-3/27-4-1987). Groeneweg, G. C , 1987a. Bergen op Zooms aardewerk; misbaksels van de potterij De

285


Stortepot uit het laatste kwart van de vijftiende eeuw. Westerheem 36, 213-226. Idem, 1987b. Archeologisch onderzoek langs de Pen(s)straat; gebruiksvoorwerpen van omstreeks 1500. De Waterschans 17, 41-49. Idem, 1987c. Aardewerk uit Bergse bodem: de spreeuwpot. Brabants Heem 39, 154-167. Idem, 1988. Bergen op Zooms aardewerk (IV): de pottenbakkerij „Croonenburgh". Westerheem 37, 258-280. Ham, W. A. van, 1985. Open ruimten in het oude centrum; verkenningen in middeleeuws Bergen op Zoom - 3. De Waterschans 16, 65-75. Hurst, J. G., D. S. Neal en H. J. E. van Beuningen, 1986. Pottery produced and traded in North-West Europe 1350-1650 (Rotterdam Papers VI). Rotterdam. Laleman, M. C , P. Raveschot en R. Van de Walle (Red.), 1985. De Sint-Pietersabdij te Gent: dl. II, het rijke leven van zieke monniken (Archeologische monografie nr. 2). Gent.

Slootmans, C. J. F., L. J. Weijs en C. C. J. van de Watering, 1970. Tussen hete vuren (2 dln.). Tilburg. Swinnen, M., 1985. De keuken ten tijde van Rembert Dodoens 1517-1585 (Catalogus Midzeelhoeve te St.-Katelijnewaver, 31-1 tot 19-5-1985). Tieghem, G., en B. Cartier, 1976. Evolution de la tèle a lait du XIV au XIX siècle au manoir de Quiquempois (Villeneuve d'Asq), Revue du NordLVlll, 113-136. Vandenbulcke, V., en G. C. Groeneweg, 1988. The Stoneware Stock of Jan-Peterss and Cornelis-de-Kanneman: two Merchants of Rhenish Pottery at Bergen-op-Zoom (NL) during the 2nd quarter of the 16th century. In: Gaimster, D. R. M., et al. (red.) Zur Keramik des Mittelalters und der beginnenden Neuzeit im Rheinland (British Archaeological Reports 440). London, 343-357.

Tekstbord en haardsteen

voorop Westerheem 1989 nr. 4. De voorstelling van het uiltje in combinatie met ornamentiek en gespiegeld jaartal kwam haar ongewoon en zelfs ongeloofwaardig voor. De redactie verstrekte haar een foto die twijfel over de interpretatie wegnam. „Deze steen blijft een zeer bijzonder geval: de combinatie van de typisch renaissance-hoekornamenten met de cirkelvormige, veel latere, bladkrans is vreemd. De afbeelding van de uil is bekend van grafiek en van tegels, maar ik zag ze nog nooit op een haardsteen. De zonderlinge jaarcijfers maken het geheel nog raadselachtiger." Tot zover de reactie van mw. Hollestelle, waarvoor hartelijk dank.

In de vorige jaargang van Westerheem (1988 pp. 253-257) beschreef Cora van Beek een merkwaardige boodschap uit 1692, per tekstbord tot ons gekomen. Haar hoop om door middel van dit artikel andere, vergelijkbare vondsten op het spoor te komen, is tot nu toe niet bewaarheid. Wel kreeg de schrijfster een bevestiging uit Zwitserland dat de aardbeving van 18 september 1692 ook daar is gevoeld, en uitsluitsel uit Italië dat daar op de bewuste datum niets aan de hand is geweest. Aldus Cora van Beek in een bijlage bij een overdruk van haar artikel, waarvoor de redactie haar dank zegt. Mw. J. Hollestelle uit Arnhem reageerde op de afbeelding van de haardsteen uit Bergen (NH)

286

Van Swietenlaan 12 4624 VW Bergen op Zoom

FDZ


Nogmaals het Ewijkse Veld: twee reacties De zaden

J. P. Pais In het artikel van A. J. Janssen over de Neolithische nederzetting in het Ewijkse Veld in Westerheem XXXVIH-3 worden onder mijn naam enkele opmerkingen gemaakt waar ik niet geheel achter sta. Ook worden zaken niet vermeld waar dat wel nodig was geweest. Het betreft de interpretatie van enkele door mij onderzochte zadenmonsters (blz. 140 e.v.). De conclusies over de water- en moerasplantenvegetatie van de rivierbedding en over de bosvegetatie zijn juist; het afdrukken van een foto van een zaad van de lampionplant (Physalis alkekengi) heeft echter weinig zin als verder niet op het voorkomen van deze soort wordt ingegaan. De volgende aanvulling zou op zijn plaats zijn: Eén soort uit de ondergroei van het bos verdient aparte vermelding: de jodenkers of lampionplant (Physalis alkekengi), die we tegenwoordig alleen kennen als tuinplant of als onderdeel van droogboeketten. De noordwestgrens van het verspreidingsgebied van deze soort ligt momenteel in zuidwest Duitsland, waar hij in ooibossen voorkomt. In het late Neolithicuiri, toen het klimaat hier een wat continentaler karakter had, strekte het areaal zich kennelijk een stuk verder naar het noorden uit. Waar het gaat over de interpretatie van het voorkomen van storingsplanten is mijns inziens sprake van „wishful thinking": Ik citeer: „Zaden van melganzevoet en vogelmuur geven aan dat er waarschijnlijk al een nederzetting in de buurt heeft gelegen" (monster 3) en: „De groep planten die op menselijke aanwezigheid wijzen (de z.g. storingsindicatoren) is nu sterk toegenomen, doch dit is niet zo verwonderlijk, gezien de neolithische nederzetting die we in de onmiddellijke omgeving hebben aangetroffen" (monsters 1 en 2). Het aandeel van storingsindicatoren in monster 2 is inderdaad groter dan dat in monster 3 (ca.

14% tegen ca. 2%; monster 1 mag niet met de beide andere vergeleken worden omdat het over een andere maaswijdte is gezeefd). Maar om te concluderen dat dit samenhangt met een toename van menselijke invloed gaat veel te ver. In mijn oorspronkelijke tekst stond: „Wat de storingsindicatoren betreft: Ganzevoet, hennepnetel, viltige duizendknoop, krulzuring, vogelmuur en brandnetel zouden we tegenwoordig zonder meer onkruiden noemen; zij kunnen echter ook voorkomen in vegetaties die niet door de mens zijn beïnvloed (brandnetel b.v. in de ondergroei van een ooibos, de overige op aanspoelsel op de rivieroever). Zo zijn de meeste hier genoemde soorten ook gevonden in de opvulling van een rivierbedding uit het Holsteinien (de periode tussen de tweede en derde ijstijd), toen er nog geen sprake kon zijn van menselijke beïnvloeding"1. Samenvattend: ten tijde van de neolithische bewoning bevond zich langs de verlandende rivierloop een ooibos, begrensd door een bosrandstruweel. Duidelijke aanwijzingen voor menselijke invloed op de vegetatie zijn niet gevonden.

Noten 1 Zagwijn 1978. Literatuur Zagwijn, W. H., 1978. A macroflora of Holsteinian age frotn the northern part of the Netherlands. Review of Palaeobotany and Palynology 26, 243-248. IPP Singel 453 1012 WP Amsterdam 287


Het botmateriaal

A. T. Clason In Westerheem nummer XXXVIII-3 stond een interessante bijdrage van A. J. Janssen over „Een neolithische nederzetting in het Ewijker Veld". Bij de bespreking van het faunamateriaal dat indertijd tijdens de opgraving door leden van de AWN-afdeling Nijmegen werd verzameld, vermeldde Janssen dat de bewerking daarvan nog moest plaatsvinden. Dit ten onrechte. Bij de opgravingen van de AWN-afdeling Nijmegen

3

;M

:

4

vindplaats van de Vlaardingencultuur, waar ook organisch materiaal bewaard is gebleven. Het behoort tot de vroege Vl-lb fase met mogelijk een bijmenging van de iets latere Vl-2a fase'. De eigenlijke nederzetting is niet gelokaliseerd. De vondsten werden gedaan op de bodem van een kreek die op haar beurt weer was ingesneden in een diepere, maar verlande rivierbedding (afb. 1 en 2). De beenderen werden op acht verschillende plaatsen verzameld. Op A, A', B, B', C, D en E door de leden van de AWN-afdeling Nijmegen; op RM door medewerkers van

• MM'

F^

1. Ewijk: de doorsnede van de rivier waarin de Vlaardingenvondsten werden gedaan. Naar Asmussen & Moree 1987; Louwe Kooijmans, 1985. 1 bouwvoor; 2 zware klei; 3 vegetatielaag; 4 zandigeklei; 5 veen en zandige klei; 6 licht humeuze klei/veen met klei; 7 fijn zand met kleilaagjes; 8 zand met grotere deeltjes; 9 unio's; 10 eenbronuit de Romeinse tijd.

in 1978 werden de faunaresten in het veld voorlopig gedetermineerd door J. R. A. M. Thijssen. Daarna zijn de vondsten op verzoek van L. P. Louwe Kooijmans door mij gedetermineerd. Tenslotte is in 1988 het onderzoek afgesloten met een artikel dat in 1990 in Zwitserland zal verschijnen in een Festschrift. Daar dit artikel niet overal in Nederland gemakkelijk te verkrijgen zal zijn, leek het mij goed voor Westerheem een korte bijdrage over de dieren van Ewijk te schrijven. Ewijk is de enige in het binnenland gelegen 288

het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. De nederzetting moet op een brede oeverwal naast de kreek gelegen hebben. In de kreek werden de resten gevonden van bever, wild varken, ree, edelhert en oeros, wat de wilde zoogdieren betreft, en van huisdieren: hond, varken, schaap, geit en rund. Daarnaast werden in B één en in C twee vogelbotjes gevonden, in E de onderste helft van een tibia (scheenbeen) van een paard (grootste breedte distaal 72,5 mm). Dit laatste bot hoort niet bij het neolithische materiaal. Het is anders van kleur en


het is te groot voor het Neolithicum. Paarden met een vergelijkbare grootte kunnen we eerst in de Romeinse tijd verwachten2. Het bot is vermoedelijk afkomstig van het Romeinse Ewijk. Er werd bij het verzamelen niet gezeefd. Dit kan gedeeltelijk een verklaring zijn voor het ontbreken van vogel- en visresten. Toch is er zorgvuldig verzameld. De resten van een schedel van een speenvarken (afb. 3) wijzen daarop, evenals het grote aantal kleine niet te determineren botjes (N=319, gewicht 1343 gram). Hoewel in het Neolithicum resten van vogels en vissen talrijker blijken te zijn in de nederzetting dan in het afval dat buiten de nederzetting werd weggegooid, werden in bijvoorbeeld Swifterbant3, Hekelingen4 en Vlaardingen5 ook tussen het afval in de kreek naast de nederzettingen vogel- en visresten gevonden. Het lijkt daarom aannemelijk dat vogels en vissen niet een belangrijk onderdeel vormden van het door de neolithische Ewijkenaren genuttigd dierlijk voedsel. De resten van wilde zoogdieren zijn slechts in kleine aantallen (N=21, gewicht 1455 gram) gevonden. Ook deze dieren waren niet belangrijk voor de vleesvoorziening. De beenderen van de huisdieren zijn verre in de meerder-

heid (N=534, gewicht 18543 gram). Van de grote landbouwhuisdieren zijn de varkens in de meerderheid als we naar het aantal beenderen kijken (varken 213, rund 197 en schaap/geit 118). Kijken we naar het gewicht van de beenderen dan overweegt het rund en komt het varken op de tweede plaats (rund 13923 gram, varken 3152 gram en schaap/geit 1138 gram). Vergeleken met andere nederzettingen van de Vlaardingencultuur6 is het aandeel van de kleine herkauwers, schaap en geit, hoog; 22.3% waar het aantal botten betreft en 7.3% als het om het botgewicht gaat. Het lijkt erop dat de bewoners van Ewijk hun deels waren aangewezen op het houden van vee. Met andere woorden, de bewoners van deels waren aanwezen op het houden van vee. Met andere woorden, de bewoners van Ewijk pasten zich niet aan aan hun omgeving, maar pasten de omgeving aan aan hun wensen. Noten 1 Asmussen & Moree 1987. 2 Lauwerier 1988. 3 Clason et al. 1979; Zeiler 1986. 4 Clason 1967; Prummel 1987. 5 Clason 1967. 6 Clason 1977.

2. Ewijk: de onderste laag van de opnieuw ingesneden rivierbedding, waarin het Vlaardingenmateriaal verzameld werd. a-b is de plaats van de doorsnede van afb. 1. Naar Asmussen & Moree 1987.

289


3. Fragmenten van de schedel van een speenvarken. Literatuur Asmussen, P. S. G., en J. Moree, 1987. De Ewijkse velden. (Doctoraalscriptie.) Leiden. Clason, A. T., 1967. Animal and Man in Hollands past. Groningen. Clason, A. T., 1977. Jacht en veeteelt, van Prehistorie tot Middeleeuwen. Haarlem. Clason, A. T., in druk. Ewijk, an inland Vlaardingen settlement: archaezoology and the amateur archaeologist. Clason, A. T., W. Prummel en D. C. Brinkhuizen, 1979. Vogelen en vissen, een glimp van de Nederlandse vogel- en viswereld uit het verleden. Westerheem 28, 9-23. Janssen, A. J., 1989. Een neolithische nederzetting in het Ewijkse Veld. Westerheem 38, 133-145. Lauwerier, R. C. G. M , 1988. Animals inRoman times in the Dutch eastern river area (Nederlandse Oudheden 12; Project oostelijk rivierengebied 1). Groningen. Louwe Kooijmans, L. P., 1985. Sporen in het land. Amsterdam. Prummel, W., 1987. The faunal remains from the Neolithic site of Hekelingen III. Helinium 27, 190-258. Zeiler, J. T., 1986. Swifterbant: dwelling place for a season or throughout the whole year? An archaeozoological contribution. In: Fokkens, H., P. Bangna & M. Bierma (ed.). Op zoek naar mens en materiĂŤle cultuur, 8595. Groningen. BAI Poststraat 6 9712 ER Groningen

290

Naschrift A. J. Janssen

N.a.v. mijn artikel over de neolithische nederzetting in het Ewijkse Veld (Westerheem XXXVIII-3) zijn twee reacties binnengekomen die beide belangrijke wijzigingen respectievelijk aanvullingen zijn op de reconstructie van het neolithische leefmilieu in het oostelijk Rivierengebied. Voor alle duidelijkheid moet gesteld worden dat de tekst van mijn artikel vrijwel onmiddellijk na de ontdekking van deze vindplaats (dus nog in 1978) werd opgesteld. Door een ongelukkige samenloop van omstandigheden, waaronder een tweetal verhuizingen, bleken tekst, foto's en tekeningen lange tijd onvindbaar. Toen deze vorig jaar (1988) weer te voorschijn kwamen, werd verzuimd om de actualiteit en juistheid van de tekst te verifiĂŤren. Maar gelukkig zijn er nu deze twee reacties om een en ander recht te zetten. v. Heemstraweg 49 6654 KD Afferden


Archeologische collecties 5 Het Noordbrabants Museum in Den Bosch F. D. Zeiler Voor de noorderling begint bij Den Bosch de Middeneuropese cultuur. De welluidende Franse benaming voor de stad, Bois-leduc, de overkluisde en stromende grachtjes en de majestueuze Sint Jan geven het een sfeer die boven de grote rivieren (behalve wellicht hier en daar in de IJsselstreek) onbekend is. Toch is het historisch gezien niet de meest Brabantse stad; Tongeren, Breda, Mechelen en Brussel zouden met evenveel recht een centrale plaats voor zich kunnen opeisen, maar de geschiedenis heeft zoals men weet een andere wending genomen. Iets van de aloude naijver klonk nog door in de discussie over de definitieve vestigingsplaats van het Noordbrabants Museum in het begin van de tachtiger jaren. Uiteindelijk viel de keuze voor onderbrenging van de sinds 1836 bestaande collectie van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen op de meest logische locatie: het uit 1768-69 daterende „Gouvernement" in de provinciehoofdstad. Dit gebouw, aangepast aan de museale eisen van deze tijd, en voorzien van een geheel nieuwe vleugel, is sinds twee jaar voor het publiek opengesteld. Vanouds omvatte de collectie een belangrijke archeologische component. De aanwijzing van het museum tot wettelijk depot voor de provincie Noord-Brabant heeft de oudheidkundige functie aanzienlijk versterkt, terwijl ook van de grote vlucht van het Bossche stadskernonderzoek kon worden geprofiteerd. De nieuwe opstelling prehistorie en middeleeuwen draagt daarvan de sporen. Men vindt deze in de tussenvleugel van het museum, met op de eerste verdieping de geschiedenis na 1500 en het penningkabinet. Het concept is, voorzover het pre- en protohistorie betreft, van provinciaal archeoloog W. J. H. Verwers en museumconservator Ch. de Mooij. Onder het motto „Hoe de vroegste bewoners

1. De monumentale voorgevel van het museum.

van Noord-Brabant leefden van steentijd tot vroege middeleeuwen" wordt een chronologisch-thematisch overzicht gegeven, waarbij grafgebruiken als speciaal thema nog eens extra worden uitgelicht. Voorts hebben de Romeinen vanzelfsprekend een flink aandeel in de expositie; dat de aan het begin getoonde tijdbalk prompt eindigt in 12 v.C. is in dit verband wat onlogisch. Het eerste gedeelte bevat een heldere introductie in paleontologie en bodemkunde. De reliĂŤfkaart van Noord-Brabant met de verdeling van bewoonbare en onbewoonbare gronden heeft weliswaar betrekking op de karolingische tijd, maar kan voor de gehele pre- en protohistorie als illustratief gelden. De voedselvoorziening door middel van jagen en verzamelen - over visserij wordt bij gebrek aan vondsten niet gesproken - wordt kort en bondig verteld. 291


2. Een deel van de opstelling over ijzertijd en Romeins Brabant.

Onder de geëxposeerde voorwerpen trekken de ingekraste „Venus van Mierlo" en. de „zoemsteen" uit Tilburg de aandacht. De neolithisering wordt allereerst getoond aan de hand van het fijner bewerkt vuursteenmateriaal, dat gevolgd wordt door de aan iedere student prehistorie zo vertrouwde typologische ontwikkeling van de bronzen bijlen. Terwijl ter linkerzijde zich dan het ijzer aandient, worden landbouw en veeteelt rechts van de bezoeker verder uitgewerkt. Hier is een keur van aardewerk aanwezig, inclusief die merkwaardige lappenschaal uit Son en Breugel; een model 1:20 van een ijzertijdboerderij uit Haps brengt het bedrijf van de proto-Brabander in beeld. Romeins Brabant krijgt zoals gezegd de volle aandacht. Van de beroemde villa in Hogeloon zijn fragmenten van de muurschilderingen, de vloerverwarming en de waterleiding te zien; tegelijkertijd wordt er terecht op gewezen dat de gemiddelde Tunger of Texuander heel wat eenvoudiger behuisd was. Zeer in het oog vallend is het in Den Bosch gevonden dolium, en prachtig het glas uit Esch en Cuijk. Daarnaast is 292

er aandacht voor de limes, voor de tempels en het kamp bij Cuijk en natuurlijk voor de terra sigillata, fibulae, olielampjes en bronzen huisraad. De Romeinse grafgebruiken zijn ondergebracht bij het thema dat letterlijk en figuurlijk het hart van de expositie vormt: een overzicht van graven, grafritueel en grafinventaris vanaf het laat-neolithicum tot aan de late middeleeuwen. Het grote voordeel van een dergelijke opstelling is de mogelijkheid tot confrontatie en vergelijking: de bezoeker kan zelf het proces van continuïteit en verandering volgen. Enkele pronkstukken, zoals het Bacchusbeeldje uit graf 5 van Esch (2e eeuw) en het rijke graf van Meerveldhoven (7e eeuw) zijn terecht voor deze afdeling gereserveerd gebleven. Tegenover de doorgaande lijn bij de opstelling over de grafgebruiken is de breuk in de protohistorie des te opvallender. Tussen de laat-Romeinse tijd en het begin van het hertogdom Brabant gaapt een leegte. Dat is verbazingwekkend, omdat uit historische bronnen toch juist voor de merovingische tijd méér over „Toxandrië" bekend is dan over de rest van ons land: Of heeft men


3. De prachtige glasvondsten uit Esch en Cuijk.

het onderwerp bij gebrek aan archeologica anders dan die uit de grafvelden niet aangedurfd? De wat krap bemeten, en hoofdzakelijk op Den Bosch betrokken, opstelling over de late middeleeuwen maakt wel degelijk weer gebruik van bodemvondsten. Dat hierbij de sectie Bouwhistorie en Archeologie van de gemeente Den Bosch een greep kon doen uit het bij het stadskernonderzoek verzamelde materiaal, was natuurlijk een zeer gelukkige omstandigheid. De open opstelling - er zijn geen echte schotten in de tentoonstellingsruimte - geeft soms een verrassende visuele confrontatie, bijvoorbeeld tussen 16-eeuws huisraad en brondstijdaardewerk. Toch zou een wat ruimere kijk op de tussengelegen periode uiteindelijk beter zijn. Maar wellicht heeft het algehele tentoonstellings- en inrich-

tingsbeleid van het museum, dat evenals dat van Groningen, Arnhem, Enschede en Utrecht de beeldende kunst steeds meer armslag biedt, ertoe geleid dat de ruimte voor pre- en protohistorie net niet groot genoeg is geworden om zijn provinciale ambities waar te kunnen maken. Noordbrabants Museum, Verwersstraat 41,5211 HT 's-Hertogenbosch, tel. 073-139664. Geopend di. t/m vr. 10-17 u., za. en zo. 12-17 u. Literatuur Will, Chris (red.), 1987. Bezoekersgids Noordbrabants Museum. Den Bosch. Verwers, W. J. H., en M. S. Trappeniers, 1987. Archeologisch Cahier (4) Noord-Brabant. Amersfoort/Den Bosch. Hofstraat 18 8261 BZ Kampen

4. Communicerende vaten: 16e-eeuws st eengoed met bronstijdurnen op de achtergrond. Foto's F. D. Zeiler.

293


Literatuurbespreking De Weser-Runen-Knochen: raar maar waar?

Pieper, P., Die Weser-Runen-Knochen. Neue Untersuchungen zur Problematik: Original oder Falschung. (— Archeologische Mitteilungen aus Nordwestdeutschland, Beiheft 2). Oldenburg. 313 pp., 52 figuren. De problematiek van echtheid of vervalsing blijft een rol spelen bij archeologische vondsten. In gevallen waarin de vondstgeschiedenis tot achterdocht noopt, of waar twijfels rijzen omtrent de wederwaardigheden van een vondst moet men alles in het werk stellen de Verdachtsmomente te checken. Dat dat soms tot zeer sophisticated onderzoeksmethoden leidt, blijkt bijvoorbeeld uit de dissertatie van de Duitse archeoloog Peter Pieper. Bij de vervalsing hoort een vervalser. Het is niet alleen voor een zielknijper interessant diens motieven te weten: eerzucht, gewin, wraak. Peter Pieper heeft er een meeslepend boek over geschreven met als ingrediënten archeologie, psychologie, natuurwetenschappen, runen en mythologie. Het is zijn proefschrift, maar het laat zich lezen als een detectiveroman die niet zou misstaan naast Umberto Eco. In maart 1989 verscheen het proefschrift van Peter Pieper. Onderwerp zijn de Weser-RunenKnochen: enkele in de jaren twintig van deze eeuw gevonden dierknoken. Langs de oever van de Weser, ongeveer ter hoogte van het plaatsje Brake, vond een amateurarcheoloog deze botjes, waarvan een aantal voorzien is van runen en tekeningen. Deze knoken hebben sindsdien vele geleerden uit de slaap gehouden. Reeds spoedig na de bekendwording van de vondsten barstte de strijdvraag rond de authenticiteit van de knoken los; vooral waar het de runen en de illustraties betrof werd men door hevige twijfels bevangen. Pieper begint zijn uitvoerig gedocumenteerd boek met de vondstgeschiedenis aan de hand van het dagboek van H. Von Buttel-Reepen, de toenmalige directeur/conservator van het Oldenburgse Landesmuseum, aan wie de vinder zijn vondsten aanbood. Deze vinder, „hobbyarcheoloog" Ludwig Ahrens, kreeg al gauw een uitstekende verstandhouding met Von ButtelReepen, die zich consequent als verdediger en beschermer van Ahrens opwierp, ook toen van allerwege ernstige twijfels rezen omtrent de echtheid van de door Ahrens aangebrachte stukken.

294

Nu pakte Von Buttel-Reepen, van huis uit bijenkenner, het ook niet zo handig aan: één van de runenknoken met daarop ingeritst een jager met rundachtig dier en voorzien van kunstmatig aangebrachte patina - nog naar olie riekend - zag hij aan voor mesolithisch. Daar kwam nog bij, dat enige vuurstenen werktuigen, ook door Ahrens gevonden, vervalst bleken te zijn, zodat aan collega-geleerden, bijeen in de slotzaal van het Landesmuseum, slechts een ironisch gelach en spottende opmerkingen konden worden ontlokt. Von Buttel-Reepen wilde niet geloven dat Ahrens een vervalser was. Hij had de man inmiddels goed leren kennen door hun vertrouwelijke omgang. Vermoedelijk kende de museumdirecteur Ahrens' levensgeschiedenis: als vrijwilliger bij de Keizerlijke Marine in de Eerste Wereldoorlog, vervolgens fabrieksarbeider, ontslagen in de crisistijd," daarna korte tijd werkzaam als badmeester op het Harriersand aan de Wesermonding bij Brake. Het was geen vetpot in die jaren, en Ahrens kon de verhoudingsgewijs hoge financiële vergoeding, die hij van Von Buttel-Reepen ontving voor zijn archeologische vondsten, goed gebruiken. Pieper verdiept zich uitvoerig in de persoon van Ahrens; hij is zelfs op bezoek gegaan bij diens dochter. Op zichzelf niet zo vreemd; bij vermoede vervalsingen aan archeologische voorwerpen moet men, volgens K. Düwel, Kriminalistisch vorgehen, en nagaan welke Verdachtsmomente aanwezig zijn. Pieper is duidelijk over Ahrens' vervalserschap en diens motieven, op een manier die in een sociaal bewogen roman niet zou misstaan. Om aan te tonen welke stukken vervalst zijn bewandelt hij vervolgens de weg van natuurwetenschappelijke onderzoekingen aan de voorwerpen zelf, op nauwkeurig kriminalistischer wijze. Daarna besteedt hij buitengewoon veel aandacht aan de lezing en duiding van de runen. De inscripties zelf zijn leesbaar ingegrift; over de interpretatie lopen de meningen uiteen, hetgeen gebruikelijk is onder runologen. Piepers runologische beschouwingen zijn zeer grondig en hij ontpopt zich in de loop van zijn betoog als omgevallen boekenkast om verbanden te willen leggen tussen runen, magie en mythologie. Dit gedeelte vormt gefundenes Fressen voor runologen; Piepers observaties zijn op z'n minst interessant. Hij is niet te beroerd om z'n nek uit te steken en komt met een prikkelende nieuwe interpretatie van de inscripties.


Abb. 77 Abb. 74

Abb. 77b

WW^MS^ Abb. 77c

AĂźb. 78a

Abb. 76b Abb. 78c

Abb. 76c

Abb. 78d

Abb. 76d

Abb. 79

Enkele van de gegraveerde botten uit de Weser, uit het boek van Pieper overgenomen. De bovenste zeven exemplaren zijn de omstreden knoken.

295


Niet minder belangwekkend overigens zijn de uitgebreide beschouwingen, gewijd aan de verschillende technieken waarmee Pieper de knoken onderzoekt. Uiterst inventief onderwerpt hij de botjes aan elke mogelijke proef; om, en dat is het paradoxale aan het hele geval, uit te zoeken of de knoken alle vervalsingen zijn! Want dat was het uitgangspunt van het hele onderzoek. Men kan namelijk nog zo genuanceerd zijn in z'n uitspraak „Echtheidsfrage ist angesprochen" (K. Düwel), een beetje runeninscriptie maakt na een dergelijk predikaat geen kans meer nog serieus besproken te worden. De Weser-Runen-Knochen zijn volgens Ahrens alle bij Brake, aan de oever van de Weser, gevonden. Het gaat om totaal zeven botjes: drie knoken met runen; één knook met runenachtige tekens; en drie knoken zonder runen: één met een zogenaamde Jachtvoorstelling", één met ingegraveerde bijl, en één met ingegraveerd hoorndragend, rundachtig dier. Twee van de drie runenknoken zijn voorzien van een illustratie: één met een scheepafbeelding en één met een vergelijkbare, jachtvoorstelling" als op één van de runenloze knoken. Als badmeester op het Harriersand had Ahrens al diverse vondsten gedaan. De knokenvondsten deed hij volgens eigen zeggen in najaar 1927 en winter 1928, nadat hij weer werkloos was geworden. De voorwerpen zouden bij het baggeren naar boven zijn gekomen; deze bagger werd over het aanpalend land gebracht en zodoende kon Ahrens op enkele plaatsen langs de Weser zijn vondsten doen. Pieper geeft op een stafkaart nauwkeurig de vindplaatsen aan; dat wil zeggen, de vindplaatsen zoals Ahrens die opgaf. Na Piepers recherchewerk moeten wij concluderen dat sprake is van „losse vondsten", omdat niet zeker is dat Ahrens' inlichtingen omtrent de vindplaatsen juist zijn. Pieper veronderstelt dat Ahrens de knoken mogelijk in gesloten context heeft gevonden, maar dat hij de botjes afzonderlijk heeft aangeboden - om per stuk meer vindersloon te beuren. Vanaf 1927 is er, ondanks en dankzij de aanvankelijk grote twijfel aan de echtheid, ontzaglijk veel gepubliceerd (Pieper geeft een lijst van drie pagina's) over de inscripties en de knoken, die als mes-, dolk-, of zwaardgreep geïnterpreteerd werden. De echtheidskwestie bleef evenwel spelen, fervente voor- en tegenstanders dienden zich aan; verwezen werd naar andere vervalsingsaffaires, die ongeveer tegelijkertijd speelden: Maria-Saai en Glozel. Ook de tijdgeest speelde mee - de opkomst van het Derde Rijk, de verhoogde interesse voor oude Germanen. Allerlei wilde theorieën konden vrijelijk

296

worden geuit, zoals door Herman Wirth, die er niet voor terugschrok de runen in het Magdalenien te dateren! Tegenwoordig gaat men ervan uit, dat de tijd van de runeninscripties loopt van de eerste eeuw na het begin van onze jaartelling tot de elfde eeuw. In die periode is het runenschrift, futhark geheten, aan allerlei veranderingen onderhevig geweest: het oudste futhark bestond uit 24 tekens, het jongere uit 16 en het angelsaksische heeft zich uiteindelijk, na 900, ontwikkeld tot 33 tekens. Runen werden niet alleen door heidense Germanen gebruikt (wel in eerste instantie natuurlijk), maar ook nog vrij langdurig in het al sinds de zevende eeuw gekerstende Engeland. Er ontstond een gepolariseerde stellingname, die tot het verschijnen van Piepers proefschrift bleef bestaan. Heeft Pieper nu het laatste en verlossende woord gesproken? Zijn uitgangspunt was: te bewijzen dat de Weser-Knochen vervalsingen zijn - en zijn conclusie is aanzienlijk genuanceerder: sommige zijn vals, enkele echt. Drie runenloze knoken bleken van subfossiele aard; maar voorzien van recente versieringen en zijn dus vervalsingen. Bij deze groep hoort ook de runenloze knook met jachtvoorstelling, volgens Pieper duidelijk naar het voorbeeld van één der runenknoken-met-jachtvoorstelling nagemaakt. De twee andere zijn die met bijl en hoorndragend dier. De knook met runenachtige tekens blijft voorlopig een twijfelgeval; volgens een aminozuren-onderzoek is het ding voorchristelijk; volgens een C14-onderzoek is het middeleeuws. De overige drie knoken-metrunen krijgen van Pieper het hulppredikaat Original, en dat betekent in dit geval „met de grootst mogelijke overtuiging richting echtheid", want 100% echtheid valt niet te bewijzen. Wat je kunt zeggen is, dat op grond van je onderzoekingen geen aanleiding is om aan vervalsing te denken, dat de gegevens die je hebt verzameld niet op vervalsing duiden, dat je proefnemingen verschijnselen opleveren die juist van betrekking zijn op authentieke artefacten uit - in dit geval - de vroege middeleeuwen. De manier waarop Pieper te werk is gegaan bij zijn bewijsvoering kan men rustig als zeer grondig betitelen. Er is geen proef, waaraan hij de knoken niet heeft onderworpen: hij heeft optische, chemo-fysische, zoölogische en pollenanalytische methoden gebruikt. Ik geef hier een voorbeeld van de optische methode. De inscripties blijken hem een interessante mogelijkheid te bieden tot ouderdomsbepaling: de verweringsverschijnselen van het bot mogen niet onderbroken worden door de insnede; als dat wel het geval is, is de inscriptie recent. Door middel van Lichtschnittmikroskopie kan men de doorsnede


van de insnede in het botmateriaal vaststellen; is de voor scherp en zijn de randen niet afgerond, dan is de inscriptie recent. Het aardige van deze methode is, dat het voorwerp zelf niet aangetast hoeft te worden; men maakt foto's van het resultaat. Voorwaarde is wel, dat men een zeer speciale microscoop heeft met aangekoppelde camera en dat men goed op de hoogte is van mogelijke verweringsverschijnselen. Vooral bij voorwerpen met runen kan deze werkwijze van belang zijn omdat andere dateringsmogelijkheden ontbreken of niet goed toepasbaar zijn. Een beperking is, dat deze methode niet zonder meer op ander materiaal dan bot toepasbaar is: runeninscripties in hout bijvoorbeeld geven een ander verweringspatroon; de voor „trekt", het hout „werkt" nog na, kortom, een duidelijke doorsnee als bij bot-incisies mogelijk is, doet zich hier minder prominent voor. Het principe van verwering van de randen levert overigens een werkbare hypothese, men moet dan wel rekening houden met het specifieke karakter van hout. Alhoewel ik grote waardering en respect houd voor Piepers grondige onderzoek, blijven er enige twijfels bestaan. De drie runenknoken horen kennelijk tot één complex: de runen zijn door dezelfde hand geritst, want dragen overeenkomstige kenmerken. Ze zouden alle zijn opgebaggerd uit de Weser; volgens het relaas van de vinder zijn twee vlak bij elkaar gevonden; één een heel eind verderop. Het lijkt me erg toevallig op deze wijze een oorspronkelijk gesloten vondstcomplex te verzamelen. Maar, zoals Pieper terecht opmerkt, deze vondstgeschiedenis is vervalst, men kan niet afgaan op Ahrens' verklaringen. Blijft het probleem, dat we met drie runenknoken van één en dezelfde artiest te maken hebben, al of niet tezamen gevonden. Zijn ze in één complex gevonden, dan hebben we te maken met een uniek geval, maar helaas zullen we dat nooit weten. Zijn ze inderdaad apart van elkaar opgebaggerd, dan is er sprake van een fantastisch toeval. En dan, het „Romeinse" schip op één der runenknoken ziet er erg amateuristisch uit, evenals de jachtscène op de door Pieper goedgekeurde runenknook. Beide illustraties zien eruit of ze door iemand, die niet goed kan tekenen, zijn nagemaakt van een plaatje. Zo keren we dan terug naar de verweringsverschijnselen: hoe verweerd zijn inscripties op botjes, die vijftienhonderd of vijfenzestig jaar geleden zijn ingegrift? De foto's, door Pieper in zijn boek afgedrukt, geven een degelijke indruk van oude incisies door het bot: de structuren van de botverwering; usuren genaamd, lopen inderdaad dwars door de voren heen bij de 'echt' ver-

klaarde runenknoken. Dit in tegenstelling tot de valsverklaarde knook-met-bijl bijvoorbeeld, waarbij duidelijk te zien is, dat de inscriptie de lijnen van het botmateriaal onderbreekt. En de foto's van de al dan niet afgeronde en uitgesleten profielen van de gravures, gemaakt via de Lichtschnittmikroskopie, zijn eveneens heel overtuigend. En vooral de kwestie van de Sekunddrmineralisation van de ondergrond, oftewel de verwering van botlaag onder de gravures, die inderdaad niet te vervalsen is. Deze wordt aangetroffen zoals het behoort bij de drie runenknoken en ontbreekt bij de andere stukken. Dus moet de tergende vraag tenslotte luiden: heeft Pieper dan toch gelijk? Op grond van zijn onderzoek is mijn antwoord: ik denk van wel. Maar die runen, daar is toch iets vreemds mee. Ze zijn zo netjes, zo keurig, zo ambtelijk als blokletters ingetekend, zo lijkt het wel. Hier rest slechts een hoofdschudden: raar maar waar. Of niet? .. Tineke Looijenga R. W. Brandt, W. Groenman-van Waateringe en S. E. van der Leeuw (red.), Assendelver Polder Papers 1 (Cingula 10). Amsterdam 1987. xiii+ 352 pp., 174 ill. ISBN 90-70319-10-1. Prijs f 150,-. Nadat al op verscheidene plaatsen vooral samenvattend was bericht over het grootschalige onderzoek in de Assendelver Polder, kunnen we nu (in het Engels) kennisnemen van veel waardevolle basisgegevens en hypotheses. Het betreft in de eerste plaats de veldwerkcampagnes die het Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie daar in 1978-1981 heeft uitgevoerd. Maar ook is onderzoek verwerkt waarvan menig AWN-lid van de afdeling Zaanstreek nog veen onder de nagels zal hebben. De 16 artikelen, produkt van 21 auteurs, hebben een plaats gekregen in een fraai ogende bundel. De constant hoge kwaliteit van de vele afbeeldingen draagt sterk aan die indruk bij. Onder het bijna rimpelloze oppervlak van de vormgeving gaat echter wel een aantal oneffenheden in de uitvoering schuil. Als opvallendste zijn te noemen: de spoorloze verdwijning van de bij de tekst onmisbare figuur 7.6 en de toewijzing van dezelfde C14-dateringen aan zowel vindplaats KalsL(p. 181). Het is de bedoeling van de redactie geweest vooral de bewoning rond het begin van de jaartelling voor het voetlicht te brengen. Om het perspectief te verbreden is een korte bijdrage over de Romeinse vlootbasis van het nabijgelegen Velsen ingepast (J. M. A. W. Morel). Door toevoeging van twee middeleeuwse on-

297


derwerpen is het perspectief diachroon uitgerekt. Het gaat om een in 1974 te Velsen gevonden scheepje uit de 1 le/12e eeuw (M. D. de Weerd e.a.) en om de ongeveer gelijktijdige veenontginning die het ontstaan van het huidige Assendelft inluidde (J. C. Besteman en A. J. Guiran). Door deze toevoegingen ontstaat er anderzijds een opzichtige leegte. De nederzetting waarnaar in de bundel het meest verwezen wordt (Q), met bijzonder informatieve boerderijresten uit de vroege ijzertijd, komt er in de beschrijving bekaaid af. Profielen, houtvondsten (o.a. wieldelen) e.d. hebben wel een plaats gekregen in de Proceedings of the Prehistorie Society 50 (1984), maar niet in deze bundel. Zoals al is aangegeven, is het vizier vooral gericht op de eeuwen rond het begin van de jaartelling, en wel bekeken op het niveau van a) het individuele gebouw, b) de nederzetting en c) de onderlinge nederzettingsrelaties binnen de regio. De kern van de bundel wordt dan ook gevormd door de beschrijving van een aantal nederzettingen (A. L. van Gijn; L. L. Therkorn en A. A. Abbink) en een systematische studie van de constructiewijze van de boerderijen, gebouwonderdelen, haarden, levensduur, ruimtegebruik e.d. (L. L. Therkorn). De laatstgenoemde studie leverde onder meer de onverwachte uitkomst op, dat er bij de bouw van de drieschepige boerderijen uit de Romeinse tijd een vrij strikte verhouding tussen de lengte van de boerderij en de breedte van de middengang was aangehouden, net als in Rijswijk. Bouwkundige overwegingen kunnen hier nauwelijks achter steken; de onderzoekster houdt het op een culturele norm. Met het oog op vragen naar de wisselwerking tussen omgeving en bewoning, alsook naar het economische reilen en zeilen van de bewoners, handelt een aantal artikelen over de geologische ontwikkeling van het gebied (D. P. Hallewas) en over de uitkomsten van het onderzoek van stuifmeel (J. de Jong; W. Groenman-van Waateringe), macroscopische plantenresten (J. P. Pais) en dierlijke overblijfselen (M. Seeman). Vondstmateriaal komt in twee artikelen aan de orde. Daarin wordt Romeins importmateriaal geïnventariseerd (B. L. van Beek) en uitvoerig aandacht besteed aan met name de technologische aspecten van het lokaal gefabriceerde aardewerk (S. E. van der Leeuw, A. J. Spruijt en V. A. Shelton-Bunn). Voor de duidelijkheid zij hier vermeld dat in bovengenoemde bijdragen niet steeds de waarnemingen en het materiaal uit al de vier opgravingscampagnes aan de orde komen. Dat betekent dat ook de conclusies waarmee de bundel

298

afsluit (S. E. van der Leeuw en R. W. Brandt) een tussenstand aangeven. De artikelen zijn bovendien veelal van minder recente datum dan het jaar van uitgave doet vermoeden. De meeste geven de stand van zaken (en denken) van voor 1984 weer; enkele daarvan zijn al in 1981 afgesloten. De nadruk die her en der in de bundel gelegd wordt op de mentale kant van de vroegere cultuur (perceptie, gedachtenwereld) krijgt vanuit een verrassende invalshoek gestalte in de etnohistorische bijdrage van M. Garthoff-Zwaan. De ideeën die middeleeuwse historische bronnen uitdragen omtrent de eigenschappen van houtsoorten, worden hier geconfronteerd met de selectie en locatie van houtsoorten in huis Q. Aan het wegedoornhout dat in het vermoede slaapgedeelte van deze vroege boerderij is verwerkt, werd in de middeleeuwen ziekte- en demonenwerende kracht toegeschreven. De keuze van de houtsoort lijkt niet willekeurig, maar of er ook enige inhoudelijke overeenkomst is geweest, valt of staat met een continuïteit van ideeën over 2000 jaar. Die continuïteit wordt als assumptie ingevoerd. Leveren echter de gepubliceerde jongere boerderijen, van rond het begin van de jaartelling en uit de middeleeuwen, geen aangrijpingspunten om de toepassing van bepaalde houtsoorten door de tijd heen te vervolgen? Mogelijk vinden we het antwoord in een van de minstens twee vervolgbundels die ons in het vooruitzicht worden gesteld. Wie zich tevreden stelt met een overzicht van het onderzoek zal in het „Zaanstreeknummer" van Westerheem (33-2/3,1983) al veel van zijn of haar gading vinden. Maar voor de in meer geïnteresseerde lezer vormt dit werk een Fundgrube van gegevens en ideeën over een gebied waar de marge tussen „droge voeten" en„natte voeten" klein was en dat daardoor een dynamische bewoningsgeschiedenis kende. De publicatie is dan ook in meer dan alleen financieel opzicht een kostbaar werk geworden. P. W. van den Broeke C. L. ten Cate, Borne en z'n borg. Utrecht, 1989. Verkrijgbaar bij de administratie der stichting Genealogie Ten Cate/Ten Kate, Westgaag 96, 3155 DJ Maasland, onder overmaking van f 24,- op postrekening 5669683 der stichting. De schrijver was zeer geïnteresseerd in de geschiedenis van het Twentse dorp Borne, waar zijn familie vandaan kwam. De oudste vormen van de dorpsnaam zijn Burgunde (1206) en Borgende (1262). Toen hij las dat plaatsnamen eindigend op -ende van hoge ouderdom kunnen zijn, was zijn nieuwsgierigheid gewekt en stelde


hij een diepgaand taalonderzoek in door vrijwel alles wat taalkundigen hierover te berde brachten te lezen. Zo komen we namen tegen als Schönfeld, Jan de Vries, Gijsseling en andere. De verklaringen zijn niet eensluidend. Zelf komt hij na ook nog andere namen met de uitgang- ende bestudeerd te hebben tot de conclusie dat de betekenis van Borgende (Borne) is: het gebied, behorend tot een (versterkte) hoogte of (in het laagland) tot een borg. Zelf lijkt mij de betekenis te zijn: dat deel van de dorpsbebouwing, waar de borg lag. Dit voornaam onderdeel heeft dan de dorpsnaam geleverd. De borg te Borne vond de schrijver in archiefstukken, afkomstig van de kerk der Nederlands Hervormde gemeente. En wat hem tot nog meer onderzoek aanspoorde: zijn familie bewoonde de borg in 1668! De borg lag „in die Horst". Deze horst is een bekend begrip in Borne. Men vindt hier de Horststraat en de Abraham ten Cate-straat (vroeger Steenstraat). Ten oosten van deze Steenstraat, een belangrijke doorgangsweg, stroomde de in 1902 gedempte Bornse beek. Tussen beek en weg lagen koopmanshuizen, een minuscuul handelsbuurtje. Dergelijke handelsbuurten kwamen veel voor in oude koopmanssteden. De kerkstraten te Bolsward, Harlingen en Leeuwarden zijn er voorbeelden van. De schrijver merkt op dat de kooplieden drievoudig gunstig woonden: „vóór hun huis de verkeersweg, achter het huis de - toen nog bevaarbare - beek en ten derde de bescherming van de „Borg" in tijden van gevaar". Door een studie te maken over soortgelijke borgen is het de schrijver gelukt met behulp van de kadasterkaart uit 1832 de plek van de borg en de voorborg op te sporen. De kennis over het bestaan van deze borg en de standplaats was totaal verloren geraakt in Borne zelf. Men zou er nu de archeologie op los kunnen laten. Maar helaas is dit moeilijk in een bebouwde kom. Men zal een gunstig moment af moeten wachten. Wel worden er in de toekomst enige boringen verricht. Het werk is een mooi voorbeeld hoe voor de archeologie ondersteunend werk verricht kan worden. Vaak is dit ook broodnodig. Het boek is bijzonder goed en ter zake geïllustreerd en besluit met een uitgebreid notenapparaat waarin veel literatuur is verwerkt. Men proeft uit het geheel dat de schrijver zich met veel interesse in de stof heeft verdiept. Maar hij heeft dan ook een schitterend resultaat bereikt. Een machtig mooi boek, voor wie van deze materie houdt. J. K. de Cock T. Hesselink-van der Riet. De bodem vertelt boven- en ondergrondse vondsten in Albergen en

omgeving. Albergen, Stichting Heemkunde Albergen, 1989, 85 pp. Kroniek van Voorburg; twintig eeuwen werken en wonen langs de Vliet. Afl. 9: Archeologie en Historie; sporen in de tijd. Voorburg, Stichting 2000 jaar Voorburg, 1989, 88 pp. Op het belang van Oudheidkundige, Historische, Heemkundige en Archeologische verenigingen e.d. voor de plaatselijke en/of regionale geschiedbeoefening heb ik reeds meermalen gewezen. Binnen de door hen ontwikkelde activiteiten speelt de archeologische benadering van het verleden een belangrijke rol. Door eigen onderzoek of medewerking aan onderzoek door derden wordt de kennis van het eigen woongebied „verdiept". Het aantal deelnemers aan zo'n onderzoek is meestal gering, inzet en betrokkenheid zijn omgekeerd evenredig groot en de resultaten niet zelden imponerend. Belangrijke schakels in deze keten van betrokkenheid vormen het uitwerken en publiceren van het verrichte onderzoek. Waartoe deze inzet en betrokkenheid kunnen leiden wordt op gelukkige wijze geïllustreerd door bovenstaande publicaties, die beide mede door bijdragen van subsidiënten en sponsors tot stand zijn gekomen. Albergen is een kerkdorp binnen de gemeente Tubbergen. De plaatselijke historische vereniging, de Stichting Heemkunde Albergen, heeft sinds 1975 op bescheiden schaal archeologische waarnemingen gedaan en enig onderzoek verricht. Ook door derden zijn in genoemde periode bodemvondsten gedaan. Door deze activiteiten is niet alleen belangstelling voor het archeologisch bepaalde verleden van Albergen ontstaan, maar ook interesse gewekt voor de samenstelling van de bodem en de daarin aangetroffen steensoorten en fossielen. Een en ander heeft geresulteerd in een wat hybridisch, maar zeer lezenswaard boekje, waarin achtereenvolgens aandacht wordt besteed aan de geologische geschiedenis, Albergen in 1830, fossielen, archeologie en gesteenten en hun toepassingen. In deze opsomming lijkt „Albergen in 1830" wat misplaatst, maar dat is eigenlijk schijn. Want ook in dit hoofdstuk vertelt de bodem, met behulp van de oudstbekende kadastrale kaart uit 1830, een boeiend stuk geschiedenis. In de hoofdstukken over de geologie, de archeologie en de gesteenten localiseert de schrijfster steeds nauwkeurig de beschreven verschijnselen en vondsten. Vooral in het hoofdstuk over het voorkomen van gesteenten in de bodem, in funderingen en als constructief element heeft zij terecht een plaats ingeruimd voor heemkunde en volkskunde. Er is, in gunstige zin, veel overhoop gehaald. De schrijfster heeft gepoogd de weerbarstige en 299


zeker niet eenvoudige materie op bevattelijke wijze voor haar dorps- en streekgenoten toegankelijk te maken. Zij is daarin zeker geslaagd. Natuurlijk zijn op- en aanmerkingen mogelijk. Zo is het b.v. jammer, dat de geraadpleegde literatuur op een wel zeer verbrokkelde en onvolledige wijze in de tekst is gepresenteerd. Vijf leden van de in 1985 opgerichte Archeologische Werkgroep Voorburg (AWV), te weten T. M. Buijtendorp, J.-L. E. en I. Marcillaud, C. Milot en A. E. Oostdijk zijn verantwoordelijk voor de inhoud van de tweede te bespreken publicatie. Korte samenvattende hoofdstukken over de opeenvolgende fasen in de ontwikkeling en bewoning van het Voorburgse grondgebied door de eeuwen heen worden afgewisseld met verslagen van archeologische waarnemingen en onderzoeken die op de beschreven perioden betrekking hebben. Het zal de lezer niet verbazen, dat in de tekst zowel kwalitatief als kwantitatief een belangrijke plaats is ingeruimd voor Forum Hadriani. Het wekt evenmin verbazing, als auteur van de desbetreffende hoofdstukken de ook bij Westerheemlezers welbekende Torn Buijtendorp tegen te komen. Zijn opvattingen over ontstaan, ontwikkeling en functie van deze „meest noordelijke burgerlijke stad op het Europese vasteland van het Romeinse Rijk" zijn bekend. Als aanvulling is een aardige schets van het dagelijkse leven in de stad, zo'n 1800 jaar geleden, opgenomen. Bijzondere waarde ontleent de bundel verder aan het feit, dat voor het eerst een samenvattend overzicht wordt gegeven van de opgravingen en waarnemingen die sinds 1985 door de AWV in de dorpskern van Voorburg zijn verricht. Zij bieden nieuwe inzichten in de ontwikkeling van het dorp gedurende de Middeleeuwen en later. De bodem van Voorburg blijkt, door het afgraven van zand, kleiwinning en het steken van turf vele transformaties te hebben ondergaan. Van de archeologische waarnemingen en verkenningen die destijds op bescheiden schaal hebben plaatsgevonden bij enkele adellijke huizen (Binckhorst, Grote Loo) wordt helaas geen melding gemaakt. Jammer is ook dat - anders dan in het voorwoord wordt beloofd - geen aandacht is besteed aan de prehistorische vondsten op Voorburgs grondgebied (Vlaardingencultuur!). In het eerste hoofdstuk wordt te summier en tevens aanvechtbaar ingegaan op vondsten uit de Late Ijzertijd. Ook in deze publicatie staan de literauurvermeldingen nogal verspreid in de tekst. Een pluspunt vormen het afsluitende hoofdstuk over archeologie-beoefening in de praktijk en de uitvoerige lijst van archeologische vaktermen.

300

Het eindoordeel valt voor beide publicaties positief uit. Met naar verhouding geringe „menskracht" en middelen is veel tot stand gebracht, inclusief publiceren van de verzamelde vondsten en gegevens. Het industrieel erfgoed en de kunst van het vernietigen; adviesnota, uitgebracht door de Commissie Industrieel Erfgoed in opdracht van de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Zeist, Rijksdienst voor de Monumentenzorg, 1989. 60 pp. Prijs f 15,Tijdens de viering van het 25-jarig bestaan van de AWN in 1976 stelde L. Molhuysen aan een gelegenheidsforum de vraag of in de term „industriële archeologie" het woord archeologie in feite niet oneigenlijk werd gebruikt. Hij sprak de vrees uit, dat het daardoor qua betekenis in een verkeerde hoek terecht zou komen. W. A. van Es deelde déze vrees niet: het onderzoek naar de materiële nalatenschap van de mens houdt niet op bij de Middeleeuwen, maar gaat gewoon door tot nu toe. Men vond elkaar op deze omschrijving van de archeologie. In de loop der jaren is er zegge en schrijve één artikel in Westerheem verschenen, waarin de industriële archeologie met name wordt genoemd. Het is van de hand van mijn naamgenoot H. W. Stuurman en het luidt: Loodwitpotten - loodwitmolens - loodwitindustrie. Een bijdrage tot de industriële archeologie (Westerheem 26, 1977, p. 79 e.v.). Met enige goede wil kan men nog enkele bijdragen min of meer onder de industriële archeologie rangschikken: E. J. Feenstra. Een papiermolen op de Hierdense Beek (Westerheem 24, 1975, p. 59 e.v.). E. J. Feenstra. Het „Aardewerkfabriekje" in Ermelo (Westerheem 24, 1975, p. 163 e.v.). G. van den Beemt. Een Papendrechtse watermolen opgegraven (Westerheem 26, 1977, p. 106 e.v. en 181 e.v.). A. A. A. Verhoeven. Een stortput onder de „Zeilmakerij" aan de Waalkade te Nijmegen (Westerheem 27, 1978, p. 191 e.v.). P. de Lobel. Een porceleinfabriek aan de Loosdrechtse plassen (Westerheem 32, 1983, p. 27 e.v.). Bodemvondsten vormden de aanleiding tot het schrijven van al deze bijdragen. Deze korte excursie in de historie van de AWN en van Westerheem is het gevolg van kennisname van bovenstaande publicatie. Komt de hierin opgenomen omschrijving van industriële archeologie overeen met de in 1976 verkondigde opvattingen? We zullen zien. Het begrip industrieel erfgoed omvat, aldus de commissie, „zowel de materiële getuigenissen van het indus-


(advertentie) ISBN 906011.618.6 Stichtse Historische Reeks deel 14

ONDER DE ROOK VAN UTRECHT Twee eeuwen tabakspijpenmakenj in Lauwerecht (1600-1800) door P. K. Smiesing en J. P. Brinkerink 176 pagina s geïllustreerd formaat 1 7 x 2 4 cm gebonden prijs / 35 — Oude geschriften, kunstwerken, architectuur en wapenfeiten vormen de uitgangspunten waarop menig boek over de geschiedenis van de stad Utrecht wordt gebaseerd. Onder de rook van Utrecht geeft via de produkten van Utrechtse pijpenmakers een beeld van het leven en streven van eenvoudige ambachtslieden in de zeventiende en achttiende eeuw. Het tabaksroken werd in ons land in een gunstige periode, de 'Gouden Eeuw', geïntroduceerd. Om aan de groeiende vraag naar tabakspijpen te kunnen voldoen, vestigden pijpenmakers zich in de grote steden. De pottenbakkerijen in Lauwerecht, een buitengerecht aan de Vecht ten noorden van de stad Utrecht, boden bakgelegenheid aan de pijpenmakers. Zo ontstond hier door de nauwe samenwerking met de pottenbakkers een unieke bedrijfstak. De tabakspijp is door haar vormontwikkeling en de aangebrachte merken bij uitstek geschikt als 'gidsfossiel' voor de moderne archeologie. Het boek geeft aan de hand van tekeningen en beschrijvingen van de produkten van de Utrechtse pijpenmakers de mogelijkheid tot het determineren van bodemvondsten. Verkrijgbaar in de boekhandel of rechtstreeks bij uitgeverij De Walburg Pers, postbus 222, 7200 AE Zutphen, telefoon 05750-10522, telefax 05750-41025, postbank 2069668.

triële verleden als de schriftelijke, verbale en visuele documenten èn de mondelinge overlevering van de mannen en vrouwen die bij de industriële ontwikkeling betrokken waren". Dit verleden wordt echter wel beperkt tot de periode vanaf de eerste industriële revolutie, d.i. vanaf ± 1800. Industriële archeologie is, volgens de commissie, het studieterrein van het industrieel erfgoed. Het omvat o.m. documentatie, inventarisatie en onderzoek. Vervolgens wordt een opsomming gegeven van de bij de industriële archeologie betrokken disciplines: kunstgeschiedenis, technische wetenschappen, planologie, bedrijfsgeschiedenis, geografie, techniekgeschiedenis worden met name genoemd. Behoud van ons industrieel erfgoed zal slechts op beperkte schaal kunnen geschieden. Er zal moeten worden geselecteerd, m.a.w. men zal zich de komendejaren de kunst van het vernietigen moeten aanleren. Tot zover een korte samenvatting van het voor ons relevante gedeelte van de adviesnota. Men krijgt sterk de indruk, dat bij „materiële getui-

genissen" uitsluitend wordt gedacht aan bovengrondse getuigenissen. Bij de betrokken disciplines ontbreekt archeologie in de betekenis, waarmee we in Westerheem vertrouwd zijn. Wel valt de omschrijving van industrieel erfgoed en industriële archeologie binnen de zeer ruime marges die in 1976 in acht werden genomen. Waren die misschien dan toch te ruim? Ik denk, dat de vrees van Molhuysen en het volgens hem oneigenlijke gebruik van het woord archeologie samenhingen met de „ondergrondse", niet-klassieke interpretatie ervan: archeologie is het onderzoek naar/van de in de bodent aanwezige materiële nalatenschap van de mens. Deze omschrijving komt overeen met de ondertitel van de ROB-jubileumuitgave „Archeologie in Nederland": ,,De rijkdom van het bodemarchief'. Is er dan helemaal geen samenhang tussen archeologie en industriële archeologie? Zeker wel. In beide gevallen is het beoefenen ervan „de kunst van het vernietigen". P. Stuurman 301


Literatuursignalement Bulletin KNOB 88, 1989, 4, p. 4-6: N. Arts. Archeologisch onderzoek in de middeleeuwse stadskern van Eindhoven. Van januari t/m juli 1989 heeft op het Eindhovense Heuvelterrein een grootschalig archeologisch onderzoek plaatsgevonden naar overblijfselen van laatmiddeleeuwse bewoning. Er kwamen zeer veel goed geconserveerde bewoningssporen uit de periode 1200-1500 aan het licht: paalsporen, greppels, waterputten, afvalkuilen, leemkuilen, restanten van bedrijvigheid enz. De hoeveelheid middeleeuwse en postmiddeleeuwse mobiele vondsten was eveneens zeer groot: aardewerk, botmateriaal, houten voorwerpen, metalen voorwerpen, o.m. veel munten en wapentuig. Ons Waardeel 9, 1989, 4, p. 117-127: J. W. G. Okken. Het eerste oudheidkundig Genootschap van Drenthe. De oprichting van dit Genootschap in 1819 moet volgens de auteur primair worden opgevat als het antwoord van een groep Drentse notabelen rond gouverneur Hofstede op het voor de Drentse eigenwaarde vernietigende rapport van het Koninklijk Nederlandsch Instituut over de Valtherbrug. Een tegenrapport, waarin de leden van het Genootschap de mening van het Instituut zouden weerleggen, kwam door onduidelijke oorzaken niet tot stand. In 1822 al hield het Genootschap op te bestaan. De Valtherbrug stond als het ware zowel aan de wieg als aan het graf ervan. DasAltertum 35, 1989, 3, p. 171-177: B. Krüger. Germanenforschung heute. Korte beschouwing over de huidige stand van zaken m.b.t. de „Germanenforschung" in Midden-Europa. Uitgangspunt vormt de in 1988 in Berlijn verschenen jongste druk van het standaardwerk „Die Germanen. Geschichte und Kultur der germanischen Stamme in Mitteleuropa" (Zentralinstitut für Alte Geschichte und Archaologie der Akademie der Wissenschaften der DDR, Berlin 1988, 2 dln). In de benadering van de problematiek hebben de vakdisciplines economische geschiedenis en sociale geschiedenis aan belang gewonnen. In het onderzoek zelf hebben de sociaal-culturele betrekkingen tussen Germanen en Kelten enerzijds en tussen Germanen en Romeinen anderzijds steeds meer aandacht gekregen. In de prehistorie geïnteresseerde Westerheem302

lezers die behoefte hebben aan - figuurlijke verdieping van hun interesse of activiteit, wijs ik op de onlangs verschenen essaybundel van Ton Lemaire, getiteld: Binnenwegen; essays en excursies (Ambo, Baarn 1988). In het bijzonder vraag ik aandacht voor de volgende bijdragen: Tussen wildernis en Arcadië. Bosgezichten (p. 52-80); Tegen de jacht (p. 81-99) en: De neolithische revolutie in nieuw perspectief (p. 164-181). In de uitvoerige beschouwing van R. van Beek onder de titel „Archeologie en Historie III" (Westerheem 38, 1989, p. 242 e.v.) - naar aanleiding van de publikatie „Franken aan de Frankenslag", speelde de „duistere" overgangsperiode tussen (laat-romeinse) oudheid en (vroege) middeleeuwen een belangrijke rol. Onlangs verscheen een overzichtelijk boekje over deze periode van de hand van prol". G. J. M. Bartelink, getiteld: De geboorte van Europa; van laat-romeins imperium naar vroege middeleeuwen (uitg. Coutinho, Muiderberg 1989). Het kan als vervolg worden gezien op het in 1986 verschenen „Het vroege Christendom en de antieke cultuur". Van harte aanbevolen! Met gansen trou 39,1989, 9, p. 132-135: F. Somers. Archeologische vondsten van de Drunense Duinen. In 1939 en 1940 werd inde Loonse en Drunense Duinen door A. M. Wouters, in aanwezigheid van ds. Van der Vlugt, een aantal vuuirstenen artefacten geborgen, van jongpaleolithische, mesolithische en neolithische herkomst. Deze collectie werd onlangs door A. M. Wouters aan de auteur en aan T. van Grunsven geschonken. Goede tekeningen geven een indruk van de veelzijdigheid ervan. Mededelingenblad Nederlandse Vereniging van Vrienden van de Ceramiek no. 135, 1989/3: H. van Gangelen. Tot lering en vermaak: een moralistische narren-voorstelling op een Bossche voetschaal van sgraffito-aardewerk uit ca. 1500 (p. 19-22). De auteur betoogt, dat niet David en Goliath, zoals H. L. Janssen destijds veronderstelde, maar een nar - als symbool van zotheid, onmatigheid en sexuele ongebondenheid - en een hoofse jongeling - als symbool van de verkwistende levensstijl van de aristocratie - zijn voorgesteld. Een en ander tot lering en vermaak van de gegoede burgerij. H. Clevis. Een vondstcomplex uit Kampen (p. 23-27).


De inhoud van een in 1987 aan de Oudestraat te Kampen opgegraven beerkelder - te weten zes steengoed kannetjes, een grijze pot, drie roodbakken voorwerpen en enig botmateriaal vormt een aanwijzing voor de welstand van de bewoners. Ook de datering van de beerkelder (XlVd/XVa) en de ligging van het huis waartoe hij heeft behoord, wijzen op hoge welstand. Antiek 24, 1989, 3: G. Lemmens. Een bronzen „vissende Venus" uit Nijmegen: romeins, vals of zestiende-eeuws? (p. 144-148). De auteur maakt waarschijnlijk, dat dit zich in het depot van het Gemeentemuseum te Nijmegen bevindende beeldje noch een Romeins kunstwerk van unieke schoonheid, noch een platvloerse vervalsing, maar een bescheiden vertegenwoordiger van een in de late Renaissance in Zuid-Duitsland populair produkt van geelgieterswerkplaatsen is en bedoeld was als fonteinfiguurtje. B. Dubbe. Een bodemvondst van een vijftiendeeeuwse tinnen kan te 's-Hertogenbosch (p. 168-171). In augustus 1982 werd in de tuin van het vroegere Munthuis te 's-Hertogenbosch een tinnen kan gevonden van een type dat tot voor kort als van Nederrijnse herkomst werd aangemerkt. De auteur komt tot een andere conclusie. Op grond van de vorm, de tot nu toe bekende vindplaatsen en de steden waar de kannen werden gegoten, moet worden aangenomen dat de oorsprong van deze schenkkannen gezocht moet worden in het oude Hertogdom Brabant. Archdologie aus der Luft; sechs Jahre Luftbildarchaologie in Westfalen is een schitterend uitgevoerde publikatie, waarmee het Westfalisches Museum für Archaologie te Munster veel eer inlegt. Zevenendertig objecten, variërend in de tijd van een neolithische versterking bij Schlachberg tot de „Franzosenschanze" bij Warburg, passeren in prachtige, haarscherpe luchtfoto's de revue. Aan de beschrijving van deze objecten vooraf gaat een complete handleiding voor de beoefening van Luftbildarchaologie. J.-S. Kuhlborn, S. Berke en D. Bérenger behandelen achtereenvolgens: „Archeologische Luftbildprospektion", „Vom Bild zur Karte", en: „Die Luftbildarchaologie - zu Fusz". Een kostbaar, leerzaam bezit. Nieuwe Drentse Volksalmanak 106, 1989: J. W. Okken. De verhinderde verkoop van hunebedden te Rolde, 1847-1848 (p. 74-86). Het scheiden en daarna verdelen van de markegronden (markescheiding) werd in Drenthe in de jaren '40 van de vorige eeuw in versneld tempo doorgevoerd. Dit betekende een groot

gevaar voor het voortbestaan van de op deze gronden gelegen hunebedden. Zo ook in 18471848 te Rolde, waar twee hunebedden te koop werden aangeboden. Door druk van de publieke opinie en (dreigen met) ingrijpen van landelijke en provinciale overheden ging de verkoop niet door. Als uitvloeisel van het op gang gekomen bewustwordingsproces stelde in 1869 de regering voldoende geldmiddelen beschikbaar voor het veilig stellen van de toekomst van de Drentse hunebedden. J. R. Beuker, met bijdragen van W. A. Casparie. Mesolithische bewoningssporen op een zandopduiking te Nieuw-Schoonebeek (p. 117-186; Van Rendierjager tot Ontginner 34, p. 3-72). Van 3 augustus 1984 t/m 25 juni 1985 is, meteen onderbreking in het winterseizoen, ter plaatse een uitgebreid onderzoek verricht. C 14-dateringen plaatsen de bewoning tussen 7725 ± 50 BP (gecalibreerd 6455-6645 BC) en 6075 ± 40 BP (gecalibreerd 4885-5105 BC). Er zou sprake kunnen zijn van twee bewoningsfasen. De aangetroffen bewoningsplekken duiden op een verblijf van korte duur. (De vuursteen bleek van uitstekende kwaliteit. Kroniek van opgravingen in Drenthe in 1987 (p. 187-191 resp. 73-77). PS Kramer, E., en L. Postma (red.). Steentijd in Friesland. Brochure van de archeologische tentoonstelling over ,,stientsjesykjen yn Fryslan". 34 blz. (Fries Museum) Leeuwarden, 1989. Naar aanleiding van de tentoonstelling Steentijd in Friesland in het Fries Museum is een boekwerkje verschenen waarin beknopt het een en ander vermeld wordt over verschillende steentijdperioden. Ook komt in het kort de geschiedenis van het steentijdonderzoek in Friesland aan de orde. Hagers, J. K., R. Hirschel en A. Oostdijk. WestDuivesteijn. Bouwhistorisch en archeologisch noodonderzoek van een 17e-eeuwse boerderij te Voorburg (Z.-H.). (Reeks onderzoeksrapporten AWV, nr. 1). Voorburg, 1989. 44 pp. De boerderij West-Duivesteijn, gesloopt in 1987, behoorde tot het 14e-eeuwse buiten Duivensteijn. De Archeologische Werkgroep Voorburg doet in haar eerste onderzoeksrapport verslag van de opgravingsresultaten van deze boerderij. Er zijn sporen uit de 14e en 15e eeuw gedocumenteerd en van de voormalige boerderij konden 4 bouwfasen (van het begin van de 17e tot en met de 19e eeuw) vastgesteld worden. Deze publicatie is verkrijgbaar bij: Archeologische Werkgroep Voorburg, Laan van Oostenburg 20, 2271 AP Voorburg. AC 303


Veldwerkcursus Velsen 1 en Graafweken te Gennep (L.) Was een „pilum murale" voor velen iets onbekends, na de veldwerkcursussen in Velsen 1 dit jaar weten alle cursisten van die kampen wat het betekent een dergelijk object op te graven. Van 15 t / m 29 juli 1989 vonden (voor de derde keer!) twee veldwerkcursussen in Velsen 1 plaats. Het zouden de laatste kampen zijn, die daar in het Romeinse vlootstation plaatsvonden, aangezien in 1990 op de betreffende plek de aanleg van de Wijkertunnel begint. Eenendertig deelnemers werden door een enthousiast team, bestaande uit de heren J. Morel, H. Donker en R. Leegstra en onze oud-cursiste mevr. E. Lagendijk, wegwijs gemaakt in het meten, waterpassen, tekenen en het opgraven van 1 x 1 metervakjes in het Romeinse vlootstation Velsen 1. Met veel enthousiasme werkte men, bij soms tropische temperaturen! Was men het met name bij Waterpassen niet altijd met elkaar eens, er werd soms zo nauwkeurig gewerkt dat de cursusleiding wel eens twijfelde aan de uitkomst! Het opgraven zelf vond bij de meeste deelnemers veel aftrek, vooral nadat in de eerste week een fïbula werd gevonden, die door de vindster, weer na 2000 jaar, moeiteloos op haar kleurige blouse kon worden opgespeld. Ook de tweede week had een verrassing in petto, een gesp in uitstekende staat. Onder leiding van onze administrateur, de heer H. Schoorl, werden op de zondagen excursies gemaakt door het mooie polderlandschap van Noord-Holland, waarbij de excursieleider de middeleeuwse dijkenaanleg uitlegde - wat weet die man toch veel over dat onderwerp! In beide weken hielden mevr. M. Verhagen en de heer D. Hallewas inleidingen over de opgravingen in Valkenburg, de heer A. Bosma vertelde over terra sigillata, die de cursisten ook meteen aan het werk zette door de meegebrachte t.s.-fragmenten te laten determineren. Op de woensdagavonden bezochten de deelnemers de opgravingen in de Velserbroekpolder, waar de heer W. Bosman op zijn eigen enthousiaste wijze vertelde over het Bronstijdgraf, dat daar in december 1988 is gevonden en de grafheuvel uit het Neolithicum, die, nadat de veldwerkcursussen al waren afgelopen, een geraamte van een man uit de Jonge Steentijd prijsgaf. Aan het einde van beide weken konden cursisten en leiding (de wetenschappelijke leiding was in handen van de heer J. Morel, de organisatorische leiding hadden beide ondergetekenden) terugzien op twee zeer geslaagde cursussen. 304

Vooral ook omdat op de laatste dagen van beide weken een „pilum murale" werd gevonden, een lange houten paal, aan beide uiteinden voorzien van een punt, die Romeinse soldaten op doortocht om hun kampement plaatsten om in de nacht enigszins beschermd te zijn tegen vijandelijke overvallen. Ook de leiding was zeer verrast; een dergelijk voorwerp was in Velsen nog nooit gevonden en men had, zo werd wel duidelijk, deze palen niet van te voren in de grond gestopt. In de eerste week werd een 1.85 m lang exemplaar gevonden, op de laatste dag van de tweede week gaf de grond er een met een lengte van 1.25 m prijs. De graafweken werden in het Noordlimburgse Gennep gehouden. Daar vindt al sinds maart 1989 een opgraving door het IPP plaats naar een vroeg-middeleeuwse nederzetting. Van 22 juli t/m 22 augustus 1989 konden 66 deelnemers, verdeeld over drie weken, meedoen aan deze grootschalige opgraving. Ook hier was het mooie, zonnige weer - de zomer van 1989 zullen we niet licht vergeten - een prettige metgezel bij het werken in een enorme „zandbak" waar naast vroeg-middeleeuwse nederzettingsresten zowel Mesolithische vuursteenvondsten als zestiende-eeuwse artefacten werden gevonden. Er was daardoor voor elk wat wils: grote vlakken schaven, putjes van 0.50 x 0.50 m uitkrabben, hutkommen uitlepelen, tekenen. Vooral in de tweede en derde week zorgde een vrij grote groep deelnemers er voor dat de „putbazen" wel eens met de handen in het haar zaten. Soms was de „putbaas" een net begonnen student in de archeologie, zodat sommige deelnemers hun chef wel eens influisterden wat er nu precies gedaan moest worden. Maar dat gebeurde steeds in een prettige harmonie. In de laatste week kwam de tv op het veld, waarna 's avonds sommige deelnemers zichzelf in het ANP-nieuws konden bekijken. Op de drie zondagen leidde de heer W. Tuijn de cursisten door en nabij Nijmegen rond, bezoeken werden gebracht aan het museum Frans Bloemen te Wijchen, de expositie van de Stichting Stadsarcheologie en het Provinciaal Museum Kam. In die drie weken hielden de heren H. Stoepker, J. Deeben, W. Willems, P. Verwers en F. Theuws lezingen over diverse archeologische onderzoekingen. De wetenschappelijke leiding was in handen van de heer H. A. Heidinga, de dagelijkse leiding had de heer H.


van Enckevort, die elke zaterdagavond de groepen over het onderzoek vertelde. Vanuit de AWN werden de deelnemers begeleid door de heren W. Teileman, B.C. van Hulst en R. Lansman. Peter's Party Service verzorgde het eten. Men was ondergebracht in het prachtige schoolgebouw van de „Norbert Mavo" in Gennep, waar een overvloed van douches (wat een luxe - veel deelnemers kennen wel andere „douche-omstandigheden") zorgde dat iedereen schoon gewassen aan de avond-maaltijd zat. De sproeiers buiten op het sportveld waren daarentegen niet welkom, want voor sommige

deelnemers, die verkozen in hun tent te overnachten, was een paar keer een nat bad op en in hun tent een hoogst onplezierige aangelegenheid. Al met al waren het zeer geslaagde weken, waarbij hier zeker een woord van dank op zijn plaats is aan het Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie in Amsterdam, dat het ons mogelijk maakte de veldwerkcursussen en graafkampen te organiseren. E. du Maine S. Mooijman

Het opmeten van de pilum murale, Velsen, juli 1989. Foto Jacqueline Pronk.

Nieuwe statuten, een voortgangsverslag In Westerheem 3 van dit jaar meldde ik u over de wijziging van de huidige statuten. Ondertussen is de eerste ronde van de inspraakprocedure achter de rug. Er zijn van een tiental afdelingen voorstellen tot wijziging van de tekst binnengekomen. Deze zijn door het hoofdbestuur besproken, waarbij sommige voorstellen werden overgenomen en andere niet. Bij enkele artikelen werden de formuleringen aangescherpt, bij een ander werd de inspraaktermijn verlengd. De beroepsprocedure werd verduidelijkt en de opheffing van een afdeling en de hele vereniging werden moeilijker gemaakt, maar de voorstellen

betroffen geen fundamentele kwesties. Tenzij er zich verrassende ontwikkelingen voordoen, zal het wijzigingsvoorstel, volgens plan, op de ledenvergadering 1990 gepresenteerd kunnen worden. Van de wel en niet overgenomen wijzigingsvoorstellen is een overzicht gemaakt dat aan de afdelingen is gezonden. Hier kunt u dit overzicht inzien. Indien u zelf een overzicht wilt ontvangen kunt u zich tot mij wenden: Lepelaarsingel 388, 3136 PK Vlaardingen. P. W. van der Zwaai 305


Beelden van de najaarsexcursie

306


De bus was maar voor driekwart vol gekomen, die dertigste september; zou de excursiedrift van de AWN-ers werkelijk tanende zijn? Aan het door Elly du Maine verzorgde programma kon het toch werkelijk niet liggen. Allereerst werd Museum Schokland aangedaan, sterk veranderd sinds de dagen van Van der Heide maar nog altijd vol kleinodiĂŤn (onder en rechts). Na de lunch werd een bezoek gebracht aan het prehistorisch dorp-in-wording bij Lelystad. Ofschoon de ontvangstruimte daar nog niet helemaal gereed was (linksboven), zorgde een vuurtje voor de nodige gezelligheid (linksonder). Liever dit dan een archeopretpark, was de mening van velen. Een bezichtiging van het steeds weer boeiende Museum voor Scheepsarcheologie in Ketelhaven vormde een goede afsluiting van de dag. FDZ

Foto's F. D. Zeiler

307


Agenda Lezingen en symposia 10 januari 1990 Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland. J. G. M. Verhagen over „De Sterke Burcht Sevenaer". Het Nieuwe Klooster, St. Bernulphusstraat, Oosterbeek, 19.30 uur. Afd. Utrecht e.o. S. L. Wynia over Vechten. Pieterskerk, Utrecht, 20.00 uur. 17 januari 1990 Afdeling Noord-Nederland. J. T. Zeiler over Archeozoölogie. Natuurmuseum, St. Walburgstraat 9, Groningen, 20.00 uur. 22 januari 1990 Afdeling De Nieuwe Maas. A. Verhoeven over Middeleeuws aardewerk in Noord en Zuid. Schielandhuis, Rotterdam, 19.45 uur. 14 februari 1990 Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland. J. Hagen over zijn verblijf op Saba. Het Nieuwe Klooster, Oosterbeek, 19.30 uur. Afdeling Utrecht e.o. J. Slofstra over de inheems-Romeinse nederzetting bij Hoogeloon (NB). Pieterskerk, Utrecht, 20.00 uur. 21 februari 1990 Afdeling Noord-Nederland. E. Taayke over Aardewerk. Natuurmuseum, Groningen, 20.00 uur. Tentoonstellingen Thermenmuseum, Heerlen. Thermen en badgebruiken in de Romeinse tijd. T/m 7 januari 1990. Goóis Museum, Hilversum. De wereld van Stonehenge. Megalithische monumenten van Noordwest-Europa. T/m 11 maart 1990. Stedelijk Museum, Kampen. Verscholen in vuil: bodemvondsten uit de binnenstad. T/m 30 december 1989. Museum Kam, Nijmegen. Schatkamer van Gelderland: pronk- en prestigestukken uit prehistorie, Romeinse tijd en vroege middeleeuwen. T/m 1 mei 1990. Zeeuws Museum, Middelburg. Leven in een groen land: Zeeland in de Ijzertijd. T/m 7 januari 1990. 308

Goltziusmuseum, Venlo. Weggegooid en teruggevonden. Vier Deventer vondstcomplexen 1375-1750/Huisvuil uit de waterput van kasteel Kessel 1500-1600. T/m 18 maart 1990. Provinciaal Overijssels Museum, Zwolle. Overijssel Ondergronds: pre- en protohistorie van Overijssel. Vanaf half januari 1990. Tentoonstelling Bronstijdgraf Wassenaar Tot en met 1 februari 1990 is in de Wassenaarse Oudheidkamer een tentoonstelling te zien over het Bronstijdgraf dat in 1987 in Wassenaar werd ontdekt. Het graf kwam aan het licht nadat amateur-archeologen, verenigd in de Stichting Historisch Centrum Wassenaar, sporen uit de Bronstijd hadden aangetroffen in de pas gegraven wegcunetten voor de nieuwbouwwijk „Weteringpark". Zij vonden onder meer aardewerkscherven en veel vuursteenafslagen, waaronder een pijlpunt. Vervolgens voerde het Instituut voor Prehistorie te Leiden, geassisteerd door leden van de Werkgroep Archeologie van de Stichting, een opgraving uit. Aan het eind van de opgraving stuitte men op een graf: een ongeveer drieëneenhalve bij drie meter grote kuil waarin twaalf skeletten lagen. De skeletten worden gedateerd op ongeveer 1400 voor Christus. (Zie ook Westerheem 37, 1988, pp. 71-74). Na in Leiden geconserveerd te zijn, keren de skeletten weer terug naar Wassenaar, waar ze in de Oudheidkamer worden getoond. Rondom het gereconstrueerde graf wordt op panelen en in vitrines getoond hoe de opgraving is verlopen en wat er is gevonden. Het vondstmateriaal kan geplaatst worden in de Vroege Bronstijd t/m het begin van de Midden-Bronstijd (1600-1440 voor Christus). Ook wordt een (beknopt) algemeen beeld van de Bronstijd geschetst. De tentoonstelling is in de periode 1 november 1989-1 februari 1990 iedere zaterdag en zondag geopend van 13.00 tot 16.00 uur, alsmede iedere donderdagavond van 20.00 tot 22.00 uur. De Oudheidkamer is gevestigd op de eerste verdieping van de voormalige Europaschool in de Johan de Wittstraat (bij de kruising Van Zuylen van Nijeveltstraat) te Wassenaar. De toegangsprijs is f 1,-. Groepen kunnen op aanvraag worden rondgeleid. Nadere informatie wordt u graag verstrekt door de heer P. C. van Alphen, tel. 01751-10479.


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: S. Mooijman, Explorerplein 10, 1562 BX Krommenie, tel. 075-285163. Vice-voorzitter: Mevr. E. du Maine-Reintjes (afdelingen en regio's), Van Goghstraat 21, 6813 HD Arnhem, tel. 085-423817. Alg. secretaris: F. Diederik, Kievitlaan 36, 1742 AD Schagen, tel. 02240-96548. Alg. penningmeester: J. D. F. Hardenberg, Kagertuinen 63, 2172 XK Sassenheim, tel. 02522-11445, gironr. 577808. Bestuursleden: J.-M. A. W. Morel (contacten vakwereld), Linnaeusparkweg 26", 1098 EB Amsterdam, tel. 020-922713, overdag 020-5256236. B. C. van Hulst (kampen), Lakerveld 145147, 4128 LH Lexmond, tel. 01837-1998. Mevr. S. G. van Dockum (public relations), Palmstraat 320, 3812 XN Amersfoort, tel. 033-634087. Mevr. Y. Coumans (educatie), Moerbeiboom 35,4101 WC Culemborg, tel. 0345017768. E r e l e d e n : H. J. Calkoen f (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman, H. Brunsting. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. Knipselarchief: P. Doves, Praamstraat 32, 1503 KN Zaandam, tel. 075-161062. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. A. Runhardt, Langestraat 61, 9804 PH Noordhorn, tel. 05940-3281. 2. Noord-Holland Noord: J. C. Stubenitsky, Knokkel 12, 1619 AG Andijk, tel. 022891877. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter.T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. A. A. van Assema, Lange Begijnestraat 22, 2011 HH Haarlem, tel. 023-320096. 5. Amsterdam en omstreken: Mevr. J. M. H. Ploegmakers, Eerste Van Swindenstraat 60-B, 1093 CG Amsterdam, tel. 020-938463.

6. Rijnstreek: F. Vervaet, Geregracht 50,2311 PB Leiden, tel. 02522-13039. 7. Den Haag en omstreken: R. van Lit, Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar, tel. 070-281803, overdag 070-646940. 8. Helinium (Vlaardingen): Mevr. J. M. Weerdesteijn-van Dam, Buis 14,3144 GC Maassluis, tel. 01899-19751. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse, tel. 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen. 11. Lek en Merwestreek: Mevr. C. Lugtenburg, Lyra 60, 3328 NH Dordrecht, tel. 078186819. 12. Utrecht en omstreken: Mevr. A. Kraaimaatvan Beuzekom, Meidoornlaan 36,4131 AH Vianen, tel. 03473-73485. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. W. van den Heuvel, Emmalaan 14, 3761 CS Soest, tel. 02155-11421. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e. o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: S. J. Bakker, Dorpsstraat 3, 4003 EA Tiel (Drumpt), tel. 03440-19101. 16. Nijmegen en omstreken: Mevr. A. W. van Duyn, Zwanenveld 47-16, 6538 WN Nijmegen, tel. 080-450575. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 085-643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: L. G. Heij, Ordermolenweg 11, 7312 SC Apeldoorn, tel. 055-553688. 19. Twente: E. Ulrich, Ed. Verkadestraat 129, 7558 TL Hengelo (Ov.), tel. 074-772928. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: F. D. Zeiler, Hofstraat 18, 8261 BZ Kampen, tel. 0520223067. 23. Flevoland: Mevr. L. van Altena-Voorberg, Botter 32-18, 8243 KJ Lelystad, tel. 0320051089. 24. Midden-Brabant: J. v.d. Hout, Dintel 92, 5032 CS Tilburg, tel. 013-634913.


Uitgaven van de AWN Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig:

AWN - monografie 3 J. G. N. Renaud Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland Z.p. ('s-Gravenhage) 1976, 123 pp., ill. Deze monografie is al weer meer dan tien jaar oud, maar het is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen f 15,—, niet-leden f20,—.

Archeologische stnxkbcschrijving.

AWN - monografie 4, J. M. Bos Archeologische streekbeschrijving; een handleiding Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill., ISBN 90 71312 01 1 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden f 22,50, voor niet-leden f 27,50.

AWN - monografie 5 A. Warringa en G. van Haaff Opgraven. Technieken voor archeologisch veldwerk Utrecht 1988, 128 pp., ill., ISBN 90 70482 68 1 Practische handleiding voor allen die op verantwoorde wijze willen (helpen) opgraven. Achtereenvolgens komen aan de orde: meetsysteem, graafwerk, tekenen en fotograferen, vondsten en monsters, administratie en documentatie, kartering eri bijzondere structuren. Uitgegeven in samenwerking met de NJBG bij Matrijs in Utrecht. Prijs voor leden f 15,00, voor niet-leden f 22,75 (uitsluitend via de boekhandel).

Oude jaargangen Westerheem 1965 - 1969 (klein formaat) f 12,50 per jaargang; losse nummers f 2,50 1970 - 1987 (grootformaat). De prijs perjaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) f 8,00 tot f 10,00.

Naaldbanden Westerheem Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50. Alle prijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient Uw bestellingen te richten aan de administrateur van de AWN, de heer H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom.


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN)

Redactie: J. M. Bos (hoofdredacteur t/m no. 1), A. Carmiggelt (hoofdredacteur), P. Stuurman (literatuurrubrieken) en F. D. Zeiler (eindredacteur) Redactieraad: J. C. Besteman, J . H . F . Bloemers, J. Buurman, H. Groenendijk, J. W. M. Roebroeks, H. Stoepker, L. B. M. Verhart en G. F. Uzereef Redactie-adres: Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage Informatie over het lidmaatschap van de AWN bij de administrateur, H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom INHOUDSOPGAVE JAARGANG 38, 1989 Artikelen AndrĂŠa, J., Archeologen en ruimtelijke ordening

154-158

Beek, R. van. Archeologie en historie III. Franken aan de Frankenslag?

240-251

Bogaers, J. E., Boodschap per bord aan een onbekende

221-224

Clason, A. T., Nogmaals het Ewijkse Veld. Het botmateriaal

288-290

Dries, F. vanden, Moestuinbedden, een archeologische primeur?

114-116

Fokkens, H., en L. Smits, Een grafveldje uit de late bronstijd bij Groot-Linde (gem. Beers) Goubitz, O., Verborgen schoeisel

11-15 233-239

Groeneweg, G. C, Bergen op Zooms aardewerk (V). Scherven op het Paardenkerkhof . . .274-285 Gruijthuizen, A. G. M. van den, en P. Hemelaar, Kleine handleiding voor het reinigen en restaureren van archeologisch ijzer Guiran, A. J., Sporen door het verleden: archeologisch onderzoek tijdens de aanleg van de Willemsspoortunnel door Rotterdam Hagenaar, P., Voorwoord (themanummer Midden-Brabant)

23- 31 265-273 53

Heeringen, R. M. van, Twee tinnen laatkoppen uit het verdronken dorp Nieuwlande in Zeeland Heeringen, R. M. van, en L. van der Valk, De mond van de Oude Rijn komt in beweging. Uzertijdvondsten uit het Katwijkse duingebied

198-203

Hendriks, J., Het hart van Brabant omgespit. Een overzicht van vijfjaar archeologische activiteiten in Midden-Brabant

54-59

Hendriks, J., Het Leijdal in de vroege middeleeuwen

97-102

40- 41


Hendriks, J., Plebs pileata in Tilburg

122-123

Hendriks, J., Een dorpje in de stad

124-126

Hendriks, J., en F. van Nuenen, Prehistorische bewoningssporen langs de Leij; wonen en werken aan een beekdal

69- 79

Hendriks, J., en F. van Nuenen, Handgemaakt ijzertijd-aardewerk uit het Leijdal: een scherf van eigen baksel

80-84

Hendriks, J., en F. van Nuenen, Prehistorische huisplattegronden in Midden-Brabant . . . 117-121 Janssen, A. J., Een neolithische nederzetting in het Ewijkse Veld Janssen, A. J., Naschrift (Ewijkse Veld)

133-145 290

Kalmeijer, C. A., en P. Stuurman, Terug tot de bron. Een onbekende kopie van de „Batavia" van Hadrianus Junius Kanters, H., Geologie en bodem van Midden-Brabant Magendans, R., en A. Waasdorp, Reactie (op Archeologie en historie III) Most, E. van der, Romeinse bewoning in Alphen uitgebreider dan gedacht

146-150 65- 68 250-251 16-22

Most, E. van der, Het Archeologisch onderzoek Julianastraat 13-17 te Alphen aan den Rijn Nuenen, F. van, Beleidsplan 1987-1992: slagaders voor het hart van Midden-Brabant . . . Nuenen, F. van, Goirle avant la lettre: bewoningssporen uit de late middeleeuwen

225-232 60- 64 103-107

Nuenen, F. van, Verlaten veldschuur met uitzicht op de beek: sporen uit de ijzertijd in het Reuseldal Pais, J. P., Nogmaals het Ewijkse Veld. De zaden

108-113 287

Smulders, J., Gedempte putten. Vroeg-middeleeuwse waterputten op de „Groote Akkers", Goirle Stam, G. H., Zoutvaten of niet? Stapert, D., Binnen of buiten de tent? Ruimtelijke patronen op jongpaleolithische vindplaatsen Verhart, L. B. M., Nederzettingssporen uit het Midden-Neoliticum langs de Pater Berthierstraat te Grave Vilsteren, V. T. van, Heilige huisjes. Over de interpretatie van vierpalige structuren bij grafvelden Vons, P., Fragmenten van lakzegels uit een achttiende-eeuwse (beer?)put Zeiler, F. D., Archeologische collecties 1. De nieuwe opstelling van het Goois Museum te Hilversum Zeiler, F. D., Archeologische collecties 2. Dorestad in het Kantonnaal en Stedelijk Museum Wijk bij Duurstede

85-96 151-153

177-189 190-197 2-10 204-206 38-40 159-161


Zeiler, F. D., Archeologische collecties 3. Museum „'t Sterkenhuis" te Bergen (NH)

. . . 207-209

Zeiler, F. D., Archeologische collecties 4. Historisch museum De Waag te Deventer

. . . 252-254

Zeiler, F. D., Archeologische collecties 5. Het Noordbrabants Museum te 's-Hertogenbosch Zeiler, F. D., AWN en Monumentenwet Zwaai, P. W. van der, Nieuwe muntvondsten voor het oprapen?

291-293 255-257 32-37

Literatuurbespreking Archeologische Kaart van Nederland. Blad: Hollands Noorderkwartier ca. 1350 n Chr. (F. D. Zeiler) Bierma, M., O. H. Harsema en W. van Zeist (red.), Archeologie en landschap. (P. Stuurman) Bierma, M., A. T. Clason, E. Kramer en G. J. de Langen (red.), Terpen en wierden in het Fries-Groningse kustgebied. (J. Bos) Bloemers, J. H. F. (red.), Archeologie en oecologie van Holland tussen Rijn en Vlie. (P. Stuurman)

48-49 46-47 214 212-213

Boorbalans 1. Bijdragen aan de bewoningsgeschiedenis van het Maasmondgebied. (L. van der Valk) Bos, J. M., Waterland, een middeleeuws cultuurlandschap. (P. Stuurman) Brandt, R. W., W. Groenman-van Waateringe en S. E. van der Leeuw (red.), Assendelver Polder Papers 1. (P. W. van den Broeke) Broekhuizen, P. H., A. Carmiggelt, H. van Gangelen en G. L. G. A. Kortekaas, Kattendiep Deurgraven; Historisch-archeologisch onderzoek aan de noordzijde van het Gedempte Kattendiep te Groningen. (G. Groeneweg)

214-215 172

297-298 213-214

Cate, C. L. ten, Borne en z'n borg. (J. K. de Cock)

298-299

Garthoff-Zwaan, M., Communicerende vaten: beeldtaal van slibversiering op laatmiddeleeuws aardewerk in de Nederlanden. (A. Carmiggelt)

210-212

Hesselink-van der Riet, T., De bodem vertelt. . .; boven- en ondergrondse vondsten in Albergen en omgeving. (P. Stuurman) Het industrieel erfgoed en de kunst van het vernietigen. (P. Stuurman)

299-300 300-301

Koen, A. C. F., Het Bergkwartier te Deventer. Huizenboek van een middeleeuwse stadswijk tot 1600. (F. D. Zeiler) Mc Intosh, J., Archeologisch handboek. (P. Stuurman) Pieper, P., Die Weser-Runen-knochen. Neue Untersuchungen zur Problematik: Original oder Fdlschung. (T. Looijenga) Reusink, H. J., Leersum, grafheuvels op de Zuilensteinsche Kop. (P. Stuurman) Roebroeks, J. W. M., From find scatters to early hominid behaviour; a study of Middle Palaeolithic riverside settlements at Maastricht-Belvédère. (D. Stapert)

170-172 47- 48

294-297 172 167-169


Smiesing, P. K., en J. P. Brinkerink, Onder de rook van Utrecht. Twee eeuwen tabakspijpenmakerij in Lauwerecht, 1600-1800. (A. Carmiggelt)

170

Schoneveld, J., en G. Visscher, Op zoek naar Villa Cruoninga. (A. Carmiggelt)

169-170

Vos-Dahmen von Buchholz, T., Van rendierjager tot roofridder. (P. Stuurman)

45- 46

Vos-Dahmen von Buchholz, T., Het eind van de regenboog. Waarom kwamen de Romeinen nooit naar Ierland? (P. Stuurman) 45- 46 Warringa, A., en G. van Haaff, Opgraven; technieken voor archeologisch veldwerk. (P. Stuurman) 47-48 Waasdorp, A., en K. Zee, De vergeten verzamelingen van Ockenburg. (L. van der Valk) . .

48

Literatuursignalement (met bijdragen van A. Carmiggelt, P. Stuurman en F. D. Zeiler)

49-51, 173-175, 215-217, 260-263, 302-303

Uit de vereniging Afdelingsnieuws Agenda

218 52, 131-132, 176, 219-220, 264, 308

Cursussen 1989

42-45

Jaarvergadering 1989

162-164

Najaarsexcursie Flevoland

220, 306-307

Nieuwe statuten voor de AWN? (P. W. van der Zwaai)

165-166

Nieuwe statuten, voortgangsverslag. (P. W. van der Zwaai)

305

Van het bestuur

1

Van de redactie

1

Veldwerkcursus Velsen 1 en Graafweken te Gennep. (E. du Maine en S. Mooijman) . . . 304-305

Diversen Gaan en komen Oproep glaszegels Personalia Reactie lezers (mbt tekstbord en haardsteen) ISSN 0166-4301

-.

51-52 220 . 218 286

(A. Carmiggelt)


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.