1981

Page 1

Westerheem

W"W T

A

'M

XXX-1-1981

AWN


Redactie

Inhoud

Hoofdredacteur: C. A. Kalee

Heden en verleden in Zuid-Frankrijk

1

A. Goutbeek Vier stenen bijlen, gevonden in de gemeente Dalfsen (Ov.)

2

L. B. M. Verhart De transversale spitsen uit de grafkelder van Stein

5

J. van den Berg en W. Hendrikse De Nehalennia-tempel te Colijnsplaat. Nieuwe feiten over zijn vroegere ligging en andergang

13

Redacteuren: Mej. H. Goudappel Tj. Pot G. F. thoe Schwartzenberg O. J. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Redactieraad:

R. van Beek Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting A. N. van der Lee S. Olivier

J. E. Bogaers

Waarnemingen in Westerheem

17

Adviseur: R. J. Demarée

J. N. B. Poelman De gracht van Drusus?

20

Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 52, Bilthoven

A. Groen Een grafelijke curtis te Uitgeest?

23

Administratie A.W.N.: Postbus 100, Hillegom

Najaarsexcursie 1980 naar NoordBrabant

30

Vier auteurs contra twee lezers. Nogmaals de Graven en Gravinnen van het Hollandse Huis

32

Aanwijzingen voor auteurs

35

Afdelingsnieuws

35

Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december

Literatuurbespreking

38

Literatuursignalement

42

Bijdragen (artikelen, boekbesprekingen enz.) zenden aan: C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Domplein 24, 3512 JE Utrecht

Archeometrie

44

Werkkamp 1981

45

Mededeling: Jaarvergadering 1981 te Lelystad, zaterdag 16 mei

46

Tentoonstellingsnieuws Lezingen

47 48

Contributie: ƒ 48,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Laren (N.H.)

Alle overige correspondentie: Administratie A.W.N., Postbus 100, Hillegom

Jaarvergadering en werkkamp zie blz. 45 en 46. Op het omslag: Stenen bijl uit Rechteren (zie afb. op bh. 2)

ISSN 0166-4301

•s •R •R •R

•R •R


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXX, no. 1, februari 1981

Heden en verleden in Zuid-Frankrijk Op onze reis door het zuiden van Frankrijk zullen we de Romeinse nederzetting Glanum bezoeken, maar omdat we tegen lunchtijd het stadje Saint-Rémy-de-Provence binnenrijden, besluiten we eerst de maaltijd te gebruiken. De keus valt op het restaurant „Des Arts" dat zich zo op het oog niet lijkt te onderscheiden van de naburige eetgelegenheden. Een serveerster leidt ons door hoge glasdeuren met geëtste ramen naar de achterste eetzaal van het restaurant. We krijgen een tafeltje bij één van de vele ramen aan de rechterzijde van de smalle zaal die grenst aan een rijkelijk van planten voorziene binnenplaats. Alle planten van deze als tuin ingerichte binnenplaats zijn in potten geplaatst die variëren van eenvoudige rode bloempotten tot grote dolia. De linkerzijde van de zaal heeft een blinde muur die geheel bedekt is met een schilderij enverzameling waarin de meest uiteenlopende stijlen zijn vertegenwoordigd. De schilderijen worden op volstrekt natuurlijke wijze belioht door het daglicht dank zij de vele vensters in de tegenoverliggende wand en zijn geheel in harmonie met de fraaie tuin op de binnenplaats. Menig schilder heeft in deze streek zijn geluk beproefd, aangetrokken door de lieflijkheid van het landschap, de Franse levensstijl maar bovenal door de grote lichtintensiteit. Een tweetal prachtige monumenten uit de Romeinse periode ligt op een plateau even buiten Saint-Rémy-de-Provence. Het zijn de Are Municipal, een triomfboog uit de tijd van keizer Augustus, en het Mausolée des Jules dat van vrij gaaf gebleven beeldhouwwerk is voorzien. Het plateau bevindt zich binnen gezichtsafstand van de ruïnes van Glanum, een Romeinse nederzetting uit de eerste eeuw n.Chr. die ligt ingeklemd russen de rotsen van de Alpilles. Glanum is voor een groot gedeelte ontgraven en bijzonder overzichtelijk omdat latere bebouwing hier ontbreekt. Waar nodig zijn reconstructies uitgevoerd aan buisplattegronden, zuilengangen, waterlopen, verwarmingssystemen en mozaïeken. Verscheidene goed bewaard gebleven votiefstenen staan opgesteld langs straten die negentien eeuwen geleden bruisten van leven.

J. D. J. Spaan


Vier stenen bijlen, gevonden in de gemeente Dalfsen (Ov.) A. Goutbeek In hoeverre de grotere aandacht welke tegenwoordig op de scholen, in de dagbladen en bij de televisie aan oudheidkundige opgravingen en vondsten wordt besteed ook de landbouwende bevolking meer alert maakt voor het vinden van archeologische voorwerpen in hun omgeving, is moeilijk te zeggen. Het is in ieder geval opvallend en zeiker verheugend te noemen, dat de 'in dit artikel te bespreken vier bijlen vrij recentelijk door landbouwers op hun eigen gronden in diverse buurtschappen van de gemeente Dalfsen zijn gevonden. Het artefact afgebeeld in afb. 1 werd gevonden door de heer D. v. d. Stouwe op een akker van zijn nog vrij jong bedrijf genaamd „De Witte Wieven" in de buurtschap Rechteren *. De bijl is gemaakt van een licht bruin-beige vuursteen met liohte1. Reeb teren.

cm

re vlekken. Ze heeft een brede top. Het oppervlak is gepolijst, behalve de twee smalle kanten, welke grof bekapt zijn. EĂŠn van de zijkanten vertoont echter in de lengterichting wat slijpsporen. De snede is scherp en zwak gewelfd. De vorm is niet geheel symmetrisch, mogelijk als gevolg van herslij ping na intensief gebruik. De bijl vertoont diverse beschadigingen. Qua type doet de bijl denken aan een Trechterbekerbijl. De typische TRB^bijl is echter lang en slank, met rechthoekige doorsnede, waarbij alleen de dorsale en ventrale zijde gepolijst en de zijkanten geretoucheerd zijn. De afmetingen van de bijl zijn: lengte 118 mm, breedte 68 mm, dikte 30 mm. Vindplaats: kaartblad 27F, 217.6 X 498.8. Het tweede artefact, zie afb. 2, werd in het najaar van 1976 gevonden door de


cm 2. Welsum. 3. Millingen.

cm

heer Holsappel in de buurtschap Welsum, toen hij bezig was knollen te trekken op een hoge akker aan een oude meander van de rivier de Vecht. Het betreft hier een strijdhamer van het type S, welke gebruikt werd bij het splijten van bomen. Het werktuig heeft een eenzijdig geboord cy-

lindrisch gat met een doorsnede van 21 mm. Op de nek, even naast het midden, bevindt zich een ondiepe groef, mogelijk het restant van een vroeger steelgat. Dwars over het werktuig onder het steelgat is aan ĂŠĂŠn zijde slijtage te zien (zie de tekening), terwijl bovendien twee recente 3


cm 4. De Marshoek.

beschadigingen waarneembaar zijn. De steensoort is diabaas. De afmetingen zijn: lengte 103 mm, breedte 45 mm, dikte 39 mm. Vindplaats: kaartblad 21H, 216.1 X 503.6. De derde bijl (zie afb. 3) werd een aantal jaren geleden gevonden door de heer G. J. van Oenen in de buurtschap Millingen, op het erf van zijn boerderij. Het is vrijwel zeker dat het voorwerp tijdens werkzaamheden in het kader van erfophoging, met grond van elders is aangevoerd. De aangevoerde grond is uit de directe omgeving afkomstig. Het betreft hier een smaltoppige „Felsrechteckbeil" met klokvormige omtrek. Het oppervlak is enigszins verweerd. De bijl is vervaardigd van groensteen. Dit type bijl kan uit het late Neolithicum, mogelijk uit de vroege Bronstijd dateren. De afmetingen zijn: lengte 99 mm, breedte 60 mm, dikte 27 mm. Vindplaats: kaartblad 21H, 213.9 X 500.4. Het vierde exemplaar (zie afb. 4) is omstreeks 1968 gevonden door de heer H. W. v. d. Beeke op een aardappelakker in de buurtschap de Marshoek. Deze bijl is aanmerkelijk kleiner dan die van afb. 3. Het is echter eveneens een „Felsrechteckbeil". De bijl heeft een gewelfd-rechthoekige dwarsdoorsnede. Het is niet waar-

schijnlijk dat de geringe afmetingen van de bijl een gevolg zijn van steeds weer opnieuw slijpen, gezien de harmonische vorm van het profiel. Bijltjes van klein formaat zijn in Nederland geen zeldzaamheid. De grondstof is een moeilijk te determineren stollingsgesteente. De afmetingen zijn: lengte 72 mm, breedte 40 mm, dikte 21 mm. Vindplaats: kaartblad 21G, 210.1 X 502.4. Stenen bijlen dateren in het algemeen uit het Neolithiicum, met een overgangsfase in de vroege Bronstijd. Datering is vaak moeilijk omdat de meeste bijlen los, dat wil zeggen niet in een gesloten verband met ander, dateerbaar materiaal, zoals aardewerk, worden gevonden. Volgens de provinciaal archeoloog drs. A. D. Verlinde worden in nederzettingen zelden complete bijlen gevonden, hoogstens fragmenten van bijlen. Complete bijlen worden vaak gevonden in lage moerassige gronden. Vermoedelijk zijn deze dan als offergaven daar gedeponeerd.

Noot * Vroeger behoorden zijn landerijen tot de lage heidevelden van het landgoed Rechteren, gelegen achter de circa 1 km brede strook van hoge dekzandgronden langs de Overijsselse Vecht. Lage gronden, waarover nog steeds bij bepaalde weersomstandigheden witte nevels als


sluiers over de grond zweven. Deze sluiers werden vroeger in de volksverbeelding aangezien voor witte wieven, overdag wonend in aarden heuveltjes, maar in de schernering en 's nachts dansend en zwevend over de velden, gewapend met lansen en bijlen.

Literatuur Addink-Samplonius, M., 1968. Neolithische stenen strijdhamers uit midden-Nederland. In: Helinium •Vlll.

T> •

i.

L

I-I

Ruitenberghstraat 27, 7721 BB Dalfsen

De transversale spitsen uit de grafkelder van Stein L. B. M. Verhart

Inleiding

Ontdekking

Tot voor een tiental jaren was de kennis van de bewoningsgeschiedenis tijdens het Midden- en Laat-Neolithicum in Zuid-Nederland nog vrijwel nihil. De laatste jaren is daar door opgravingen (Koningsbosch, Toterfout, Meerlo, Het Vormer en de Kraaienberg) enige verandering in gekomen.

In april 1963 werd tijdens het onderzoek van de Bandceramische nederzetting te Stein een grafkelder ontdekt van een jongere datum dan de LBK-cultuur. Deze kelder heeft een Cl4-datering: GrN 4831: 4780 ± 60 B.P. s De kelder bevatte crematieresten, aardewerk, vuursteen waaronder transversale pijlspitsen en verbrande benen spitsen. Totaal zijn er 104 vuurstenen transversale pijlspitsen of fragmenten daarvan gevonden. Modderman meent dat er voor de grafkelder geen éénduidig cultureel verband gelegd kan worden. Hij wijst op parallellen met zowel SOM, als de Westfalisoh-Hessische Steinkisten, Horgen- en de Vlaardingen-cultuur.

We hebben nu een duidelijker beeld van het Vroeg-Neolitbicum; beginnend met LBK en later mogelijk opgevolgd door Rossen. Het Midden-Neolithdcum kenmerkt zich door MK-achtige culturen en aan het eind van het Laat-Neolithicum treden AOO en KB op. Echter de periode van 2800—2200 v.Chr. is nog vrij duister. De enige vondst, behoudens losse oppervlaktevondsten, uit deze periode is de grafkelder van Stein 2 . Uit deze grafkelder komt een groot aantal vuurstenen transversale pijlspitsen die een gidsartefact zijn voor de periode 2800—2400 v.Chr. In dit artikel worden de spitsen van Stein, die in publikaties niet altijd de aandacht kregen die ze mijns inziens verdienen, beschreven en op een aantal punten vergeleken met die uit de hunebedden Dl 9 en D20 te Drouwen.

Grondstof Een klein deel van de spitsen vertoont slechts een lichte verbrandkugsgraad. Het is daardoor mogelijk iets naders over de vuursteensoort te zeggen. Deze spitsen zijn overwegend uit een transparante, glasachtige vuursteensoort met onregelmatige, lichtgrijze, grofkorrelige insluitsels vervaardigd. De cortex is donkergeel en enigszins grofkorrelig. De kleur varieert van lichtgrijs tot bruin.


I

2

8a

5o

)<

9o

13.

17»

12 o

10

14

18

1. Stein, nrs 1 t/m 20. Met spitse basis 1 t/m 10. Met vlakke basis 11 t/m 20. Stippen achter de nummers geven dehydratatie aan. Pijltjes geven de bewerkingsrichting van de

15t

Jl

16e

19*

retouchering aan. Open rondjes de vermoedelijke positie van de slagbült, zwarte stipjes het aanwezig zijn van een slagbült. Schaal 1 : 1.


26

'<

\\

27«

'

28*

36o

37*

2. Stein,

nrs 21 t/m

38»

40. Schaal

1:1.

7/

39o

40»


41 •

'/

3

I' 45«

J:

50.

53

54»

/c

3\

58»

3. Stein, nrs 41 t/m 61. Schaal 1 : 1.

8

V

46»

49.

31 57

43 o

42 «

'I

44o

IL

48

47

3/

51

1\

55o

59 6

52»

7/ 60«

\C

—/'

56.

61


'

64*

U Jt

66«

67*

70 «

75»

79.

78»

4. Stein, nrs 62 t/m Schaal 1:1.

81. Beschadigde

spitsen.

Ij

'Z-

^

76»

80»

69.

73

72.

71 <

74«

J'

68 a

77»

H

//

81»


85

89 5. Stein, nrs 82 t/m 90. Beschadigde Schaal 1:1.

IL

Jll

90»

spitsen.

Het is niet mogelijk gebleken een specifiek punt aan te geven als mogelijke winningsplaats van de gebruikte vuursteen. Er kan eigenlijk alleen gezegd worden dat deze, gezien de cortex, afkomstig moet zijn uit de Maastrichtse kalken.

o •

35 mm

30

D •

Verbranding 25 Praktisch alle spitsen, op één na, vertonen brandsporen. De verbrandingsgraad kan in verschillende groepen verdeeld worden: 1. verbranding die alleen waarneembaar is door een wat vettige glans en een lichte verkleuring. _ 2. verbranding die zich kenmerkt door een lichte verkleuring, craquelé en pot; 10 lids. 3. verbranding die zich kenmerkt door een sterke verkleuring (grijsblauw tot 5 wit), craquelé en potlids.

T

• •

O

V

D

• t

a D «O O nrm D CED 1O1 nrm o D

15-

10

D D DD D tl • D D • G

20-

Het merendeel van de spitsen vertoont verbrandingsgraad 3. (op de tekeningen met een stip achter het nummer aangegeven). De grijsblauw tot witte verkleuring en de potlids ontstaan bij een snelle verhitting tot boven de 400°C. 4 Door deze verbranding is een groot deel van de spitsen beschadigd.

0 D D D D.D D m D m

a

i

i

i—i—i—i—i—i—i—i—i—r-

ï—i—r~1—T" ~1 1 [-H 1

6. Stein, Drouwen, lengte/breedte grafiek. Vierkantjes: spitsen met vlakke basis. Driehoekjes: spitsen met spitse basis. Rondjes: spitsen uit Drouwen.


Vorm, makelij en afmetingen De vorm, makelij en afmetingen zijn hoofdzakelijk bekeken bij de complete exemplaren (nrs. 1—61). De beschadigde exemplaren zijn gebruikt om een aantal onduidelijkheden nader te preciseren. Beoker 5 onderscheidt voor het Deense Mesolithicum/Vroeg-Neolithicum diverse typen transversale pijlspitsen. Slechts één type, te weten type 1, is bij de spitsen van Stein vertegenwoordigd. Dit zijn spitsen met concave tot rechte zijiden met een snede, loodrecht op de as van de spits, evenwijdig aan de basis. Een fijnere verdeling van Becker's type 1 is bij de spitsen van Stein mogelijk: a. Spitsen met spitse basis (nrs. 1—10). De spitse basis is ontstaan door een puntig toelopende retouchering, op één

D

of twee zijden, naar de basis toe. Het is soms moeilijk onderscheid te maken tussen een doelbewuste vormverandering en één extreem scheve kling/afslag-zijde (zie bijv. afb. 1, nr. 7). b. Spitsen met een vlakke basis (nrs. 11 —61). De vlakke basis wordt haast altijd gevormd door één van de parallelle zijden van een kling of afslag. In drie gevallen is de basis doelbewust vlak gemaakt: twee door middel van retouche (nrs. 29 en 52) en één door een soort tranchetslag (nr. 23). Zeer onduidelijk is de basisvorm, kling of afslag, die gebruikt is om de spitsen van te vervaardigen. 9 exemplaren (nrs. 2, 3, 7, 13, 19, 29, 34, 55 en 59) zijn herkenbaar uit een afslag 7. Stein, Drouwen, lengte/breedte in combinatie met de breedte van de basis. Gesloten rondjes Stein, open rondjes Drouwen.

' o

D ' D ••

:

10 BREEDTE

11

12

13

14

15mm

BASIS

11


gemaakt. De overige zijn vermoedelijk uit een kling vervaardigd. Daarvoor pleiten vooral de evenwijdige zijden en ribben op het 'dorsale vlak. Bij een aantal echter zijn de slaggolven vrij geprononceerd, wat meer in de richting van een afslag wijst. De zijden van de spitsen zijn meestal geretoucheerd om een trapeziumvorm te verkrijgen'; Bij de spitsen van Stein overheersen de rechte zijden; 42 recht tegen 19 concaaf; De kromming van de concave zijden is zeer gering. Een uitzondering vormen de nrs. 5, 21, 24, 51 die een meer uitgesproken kromming hebben. De retouchering kan op verschillende wijze aangebracht zijn. Het meest voor de hand ligt een retouchering vanaf het ventrale vlak, omdat dit het beste, gladde werkvlak is. Hiervoor blijkt ook een voorkeur te hebben bestaan: 1 1 ventraal-ventraal i i dorsaal-dorsaal

32 5

52.5 % 8.2 %

T i ventraal-dorsaal 11 i T f alternerend op één zijde 8 t slechts één zijde geretoucheerd 5

18.0% 13.1%

totaal

8.2 %

61 100.0 %

De afmetingen van de spitsen zijn in afb. 6 (breedte-lengte) en afb. 7 (lengte/breedte in combinatie met de breedte van de basis ) weergegeven. De beelden die dit oplevert zijn vrij uniform. Alleen blijkt de groep met de spitse basis iets langer te zijn dan die met een vlakke basis (afb. 6). De lengte/breedte verhouding ligt voor het grootste deel tussen de 1.00 en 1.25 met een gemiddelde van 1.19. De spitsen van Stein zijn vergeleken met die van Stengade ° en Drouwen. In eerste instantie is een grafische voorstellingswijze gebruikt die S. Andersen 7 voor Norslund en I. Skaarup voor Stengade publiceerde. Hieruit bleek dat, ondanks kleine verschillen, het materiaal nogal eenvormig is. Maar een vergelijking van de afbeeldingen wekte de indruk dat 12

de spitsen van Stengade langwerpiger zijn. De spitsen van Stengade zijn echter niet in zo'n detail gepubliceerd dat van ieder exemplaar de exacte afmeting bekend is. Om een goede vergelijking mogelijk te maken is toen gekozen voor de spitsen uit de bunebedden D19 en D20 te Drouwen. Het gaat hierbij om 22 complete exemplaren. De afmetingen zijn tevens weergegeven in afb. 6 en 7. Hieruit blijkt dat de spitsen van Drouwen langer zijn (vrijwel allemaal boven de 20 mm) en dat de snedebreedte vrijwel gelijk is aan die van Stein (afb. 6). De lengte/breedte-index is gemiddeld 1.48. De basis van de spitsen is over het algemeen iets breder (afb. 7). Hieraan kan nog toegevoegd worden dat de makelij ook duidelijk verschilt. De spitsen van Drouwen zijn dikker, overwegend uit afslagen vervaardigd, de zijden zijn onregelmatig geretoucheerd. Tevens zijn ze alle onverbrand. Samenvattend moet vastgesteld worden dat de spitsen van Stein eenvormiger en gedrongener zijn dan die van Drouwen. De laatste zijn aanmerkelijk langer en niet met zoveel zorg vervaardigd als die van Stein. Afkortingen AOO = All-Over-Ornamented KB = Klokbeker LBK = Lineair Bandceramiek MK = Michelsberg cultuur SOM = Seine-Oise-Marne Noten 1 De vondsten uit Stein en de verderop ter sprake komende vondsten uit Drouwen bevinden zich in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. 2 P. J. R. Modderman, The neolithic burial vault at Stein. Analecta Praehistorica Leidensia I. 1964, p. 3—16. 3 J. N. Lanting, W. G. Mook, The Pre- and Proto-history of the Netherlands in Terms of Radiocarbon Dates. 1977. 4 Barbara A. Purdy, Fractures for the Archaeologist. In: Earl Swanson (Editor), Lithic Technology, p. 133—141.


C. J. Becker, En Stenalderboplads paa Ordrup Naes i Nordvestsjaelland. Aarbager 1939, p. 199—280. J. Skaarup, Stengade. Ein langelandischer Wohnplatz mit Hausresten aus der ffühneolithischen Zeit. 1975.

7

S. H. Andersen, C. Malmtos, Norslund. En kystboplads fra aeldre stenalder. Kuml 1965, p. 35—114. Leeuwkenstraat 5, 2313 XL Leiden

De Nehalennia-tempel te Colijnsplaat Nieuwe feiten over zijn vroegere ligging en ondergang J. van den Berg en W. Hendrikse

Reeds vanaf de eerste publikaties over de Nehalennia-tempel te Colijnsplaat blijkt dat er tussen de auteurs een verschil van mening bestaat over de plaats waar de tempel in de Romeinse tijd gelegen was. Op de zuidelijke oever van de toenmalige Schelde 1 , op de noordelijke oever van de toenmalige Schelde, ter plaatse aangeduid als „Het Faal" 2, vermoedelijk op de zuidelijke oever van de Schelde 3, op de noordelijke oever van de Schelde 4 , op de zuidelijke oever en gelegen op een pre-Romeinse rivierafzettingD of op het voormalige eiland Orisant 6 . Tijdens een onderzoek naar een inheemsRomeinse bewoning uit de eerste helft van de 1ste eeuw (Noordhoeksnol, een buitendijks terrein aan de Oosterschelde) constateerden wij dat deze gelegen was op het Hollandveen, in een toenmalig bosrijke omgeving en aan een kreekje. Hemelsbreed ligt deze bewoning ongeveer 1200 meter zuidwestelijk van de Nehalennia-locatie (afb. 1). Filosoferend over de relatie in ruimte en tijd tussen de Noordhoeksnol-bewoning en de Nehalennia-tempel kregen wij in de eerste plaats de behoefte om meer duidelijkheid te scheppen in de kwestie van de vroegere ligging van de tempel. De ge-

volgde methode was even eenvoudig als doeltreffend. We namen hiervoor de kaart van Noord-Beveland in 1620 vervaardigd door S. T. en Jan Sijmonssen van der Velde 7. Op deze kaart — die „ondersteboven" getekend is, het noorden wijst naar beneden — komen zoveel controleerbare afstanden voor in de vorm van wegen, dijken etc. zoals die heden ten dage nog bestaan, dat een betrouwbaarheidscontrole met een moderne topografische kaart een eenvoudige zaak is. De afwijking van de oude kaart t.o/v. de moderne bleek niet meer dan 9 meter op 1000 meter te bedragen. Door nu deze historische kaart (afb. 2) op een diapositieve film op precies dezelfde schaal (1 : 25.000) te vergroten als waarop de moderne topografische kaart en zeekaart (Oosterschelde) met Nehalennia-locatie staat en deze vervolgens in elkaar te projecteren krijgen we een verrassende uitkomst, het blijkt dan namelijk dat in het begin van de 17de eeuw de Nehalennia-tempel nog lag op het schorren/slikkengebied behorend tot het vaste land van Noord-Beveland, ten zuiden van de zuidelijke oever van Het Faal (afb. 3). Hieruit mogen we vervolgens constateren dat: a. De tempel van Nehalennia niet gelegen 13


1. Zeekaart Oosterschelde ter hoogte van Colijnsplaat, huidige situatie met daarop Nehalennia-locatie en de inheems-Romeinse bewoning Noordhoeksnol.

heeft aan de toenmalige Schelde maar aan een zij-riviertje hiervan. b. De tempel gelegen was op het Hollandveen. c. De tempel in Gallia Belgica was gelegen, indien men aanneemt dat de Schelde grensrivier was tussen Germania Inferior en Gallia Belgica. d. De tempel feitelijk tweemaal — of in ieder geval in twee etappes — ten onder gegaan is, de eerste maal in het laatste kwart van de 3 de eeuw waarna hij bedekt is met het kleipakket van de D II transgressie en de tweede maal in de 17de eeuw toen de hoofdstroom van de Oosterschelde zich ging verleggen van de zuidkust van Sahouwen-Duiveland naar de noordkust van Noord-Beveland s . In de loop van de 17de eeuw gingen hierdoor het eiland Orisant verloren en vele polders en aanwassen 9. Zouden bij het verloren gaan van dit 14

land nog tempelresten waargenomen zijn waardoor Nicolaas Visser in de 17de eeuw op z'n kaart van Noord-Beveland op een punt in de Oosterschelde aantekent: „Den Roompot een voornaem Casteel bij de Rhomeynen gebouwd pleegh alhier te leggen"? ' e. Indien de Gallo-Romeinse tempels inderdaad op eenzame plaatsen in de vrije natuur lagen en in het algemeen buiten de steden en dorpen 10 en indien we er van uitgaan dat de theorie van J. E. Bogaers over de stad Ganuenta juist is u , dan zou dat betekenen dat deze stad niet langer „landinwaarts van de noordelijke oever, overeenkomend met de huidige zandbank de Vuilbaard" gezocht moet worden. Dan immers zou deze stad aan de overzijde van de rivier gelegen hebben en dat lijkt hoogst onwaarschijnlijk. Dit zou tevens inhouden dat Bogaers' conclusie dat Ganuenta mogelijkerwijs als (hoofd)stad der Frisiavones beschouwd zou kunnen worden weer verruild mag worden voor de theorie dat het een stad van de Marsaci zou betreffen liggend in de civitas der Menapii 12 waarmee we de beide tempels (Dombung en Colijns-


2. Kaart ÜÖ« Noord-Beveland in 1620, door S. T. en Jan Sijmonssen van der Velde, gekopieerd door D. W. C. Hattinga, uit Atlas Hattinga, deel II, nr. 22. Algemeen Rijksarchief, 's Gravenhage.

wawMWKw

Oude dijken Schorren enslikktn

mmm

in 1620

*.

•••••••-•••••••"•••---

school 1:25.000

| | |

3. Huidige kustlijn aangevuld met verdronken polders en schorrengebieden, het Vaal, het eiland Orisant en de Nehalennia-locatie (situatie tussen 1620 en 1630).


plaat) binnen één territorium kunnen plaatsen. Omdat het zeer twijfelachtig is of er ooit bij -de Nehalennia-tempel een plaats heeft gelegen, is het wellicht beter altaar nr. 27 13 als volgt te lezen: „Jegens de godin Nehalennia heeft Gimio de Galliër schipper, te Venta gevestigd, zijn gelofte ingelost, gaarne en met reden". Hierbij dient nog opgemerkt te worden dat Gimio, uit de lezing van Bogaers, gezien zijn status als schipper toch wel meer dan één naam gehad zal hebben. Een controle op een tweehonderdtal Romeinse inscripties uit Duitsland, België, Noord-Frankrijk en Engeland, geeft steeds twee of meerdere namen aan. Onoplosbaar blijft de vraag naar het belang en de loop van de verschillende rivieren, riviertjes etc. en hun onderlinge verbindingen in de Romeinse tijd. De speculaties hierover zijn talrijk maar vaak gebaseerd op vage gegevens en vermoedens. Vast staat dat het gebied rondom de Scheldemonding een uiterst belangrijk en strategisch knooppunt van waterwegen vormde. In ieder geval was het vaarwater belangrijk genoeg om een tempel in de omgeving op te richten. Mogelijk werden de monding en de nabije havens beschermd door het vlootstation, waarvan reeds honderden dakpanfragmenten waaronder nu negen met het stempel CGPF, Classis Germanica Pia Fidelis op het strand van Oranjezon, Gemeente Veere, verzameld zijn 14 .

Noten 1

Van Es 1972, p. 156. Trimpe Burger 1970, p. 219. 3 Stuart 1970, in Nehalennia, A.O. boekje 1340. * Bogaers 1971, OMROL LII p. 89, daarbij met een voetnoot verwijzend naar diverse auteurs en de opmerking makend: „Dat de tempel van Nehalennia aan de noordkust van Noord-Beveland, op de zuidelijke oever van de Schelde zou hebben gestaan is minder aannemelijk". 8 Louwe Kooijmans in Deae Nehalenniae 1971, p. 20. « Van Rummelen 1979, p. 34. 2

16

7

De volledige tekst in de cartouche luidt: KAARTE VAN Noordbevelant, soo veele onbedijkt is, begonnen aan 's Gravenhoek langs Vliete, Weele Campen, de Zuijtvliet voorbij Cortkeen tot in de scheijt-raije van Cats, den Catsen Scheijweg en soo langs den Zeedijk tot des Gravenhoek: groot binnen de voorsijde Limiten schousche mate 9526 Gemeten. Actum 20 octob. Ao 1620 door S. T. en Jan Sijmonssen van der Velde gesw: Lantmeters. Gecopieert 1699 door P. F. van der Gallen gesw: Lantmeter: Waar na deesen gecopieert en verkleijnt in Tholen den 9 November A° 1743 door mij D. W. C. Hattinga. 8 De Bruin en Wilderom 1961, p. 38. 9 Zie voor een uitstekend overzicht eveneens De Bruin en Wilderom 1961. 10 Bogaers 1955, p. 181. 11 Bogaers 1971, OMROL LII p. 86—89. 12 Bogaers 1971, Deae Nehalenniae, p. 42—43. 13 P. Stuart en J. E. Bogaers, in Deae Nehalenniae, p. 71—72. 14 Zie Dumon Tak 1968, toen waren nog slechts 4 ex. verzameld.

Literatuur Beekman, A. A., 1948. De wateren van Nederland, aardrijkskundig en geschiedkundig beschreven, 's Gravenhage. Bogaers, J. E., 1955. De Gallo-Romeinse tempels te Eist in de Over-Betuwe, 's Gravenhage. Bogaers, J. E., 1971. Nehalennia en de epigrafische gegevens, in: Deae Nehalenniae, Middelburg. Bogaers, J. E., 1971. Nehalennia, Gimio en Ganuenta, in: Oudheidkundige mededelingen uit bet Rijksmuseum van oudheden te Leiden, LII, 1971, p. 86—89. Bruin, M. P. de en M. H. Wilderom, 1961. Tussen afsluitdammen en deltadijken, I, NoordBeveland, Middelburg. Dumon Tak, A. M., 1968. Romeinse dakpanscherven met het stempel van de Romeinse vloot in Germanië, aangespoeld op het strand van Oranjezon (gemeente Veere) op Walcheren, in: Westerheem, 17, p. 133— 134. Es, W. A. van, 1972. De Romeinen in Nederland, Bussum. Hettema, H., 1959. De Nederlandse wateren en plaatsen in de Romeinse tijd. 2de druk, 's Gravenhage. Kalmeijer, C. A., 1976. Nehalennia literatuur, 's Gravenhage. Kalmeijer, C. A., 1977. Nehalennia literatuur, supplement, 's Gravenhage.


Louwe Kooijmans, L. P., 1971. De Nehalenniatempel te Colijnsplaat, in: Deae Nebalenniae, Middelburg. Rummelen, F. F. F. E. van, 1979. De laatste 4000 jaar van de geologische geschiedenis van Goeree-Overflakkee, in: Van Westvoorne tot St. Adolfsland, historische verkenningen op Goeree-Overflakkee, p. 31—38. Stuart, P., 1970. Nehalennia. (AO-boekje 1340) Amsterdam.

Trimpe Burger, J. A., 1970. Wonderbaarlijke visvangst, in: Zeeuws Tijdschrift, 20, nr. 6, p. 213—222. Trimpe Burger, J. A., 1971. Zeeland in de Romeinse tijd, in: Deae Nebalenniae, Middelburg. Arnelaan 27, 4335 TA Middelburg Padweg 35, 4388 EL Oost-Souburg

Waarnemingen in Westerheem J. E. Bogaers IV. Enkele gebeurtenissen uit het leven van de Romeinse veldheer Drusus . . . (D. Tennissen in: Whm. 29, 1980, 321334). Drusus, stiefzoon van keizer Augustus — die hem overigens niet geadopteerd heeft (322), in tegenstelling tot zijn oudere broer, de latere keizer Tiberius — heeft als stadhouder en opperbevelhebber van de Romeinse troepen in Gallia in de jaren 12-9 v. Chr. een aantal veldtochten ondernomen in het land aan de overzijde van de Rijn, met de bedoeling Germania tot aan de Elbe te veroveren. De belangrijkste uitgangsbases voor die operaties waren de legioensvestingen Vetera (niet Castra Vetera)-Xanten en Mogontiacum-Mainz. In 9 v. Chr. is Drusus tijdens zijn vierde en laatste tocht vanuit Mogontiacum door het land van de Ghatten en de Sueben getrokken tot in het gebied van de Wezer en het land van de Gherusken (zie afb.). Nadat hij vervolgens de Wezer was overgestoken, drong hij door tot aan de Elbe, „vermoedelijk in de buurt van Maagdenburg. Mogelijk door Augustus teruggeroepen, aanvaardde hij daarop de terugtocht" (323). Volgens Livius (Periocha CXLII) kwam hij (daar-

na) als gevolg van een val van zijn paard, waardoor hij een scheenbeenfractuur opliep, te overlijden, 30 dagen na het ongeluk. Hij stierf op 14 september 9 v. Chr. in een zomerkamp (castra aestiva), dat daarna het rampzalige (Scelerata) werd genoemd (Suetonius, Claudius 1), en wel in aanwezigheid van zijn broer Tiberius, die op het bericht van Drusus' ongeval in allerijl te paard van Pavia naar Germania was gereden; vgl. Valerius Maximus, Facta et dicta memorabilia (van ca. 28-31 n. Chr. geschreven tijdens de regering van keizer Tiberius) V, 5, 3: „. . . ducenta milia passuum per modo devictam barbariam . . . " = [Tiberius legde een afstand af van] 200 mijl [bijna 300 km] door land van barbaren die pas kort geleden overwonnen waren. Waar stierf Drusus? Tot drie keer toe schrijft Teunissen (325-327) dat Drusus tijdens zijn terugtocht van de Elbe de Wezer reeds gepasseerd was toen het dodelijke ongeluk hem trof. Dit zou berusten op een mededeling van de Griekse historicus Cassius Dio (LV, 1). Maar noch in de desbetreffende passage noch in een andere bron valt te lezen dat Drusus op zijn terugtocht de Wezer reeds was overgestoken. In Cassius Dio LV, 1 wordt eerst 17


vermeld dat Drusus het gebied van de Chatti binnenviel en daarna optrok tot in het land der Sueben. Vandaar begaf hij zich naar het gebied der Cherusken, overschreed de Wezer en trok verder op tot aan de Elbe. Over de terugtocht van Drusus zegt Cassius Dio vervolgens niet meer dan dat Druses, nadat hij een vrouw van bovenmenselijke grootte had gezien, die hem aankondigde dat het einde van zijn krijgsdaden en zijn leven reeds daar was, „haastig omkeerde en onderweg aan een ziekte overleed, nog voordat hij de Rijn bereikt had." Op p. 325, in n. 24 verwijst Teunissen in verband met deze kwestie o.a. naar Leemans 1842, p. 25, maar daaruit blijkt alleen maar dat Teunissen het slachtoffer is geworden van een ongelukkige vergissing van Leemans. In n. 24 wordt verder de aandacht gevestigd op Asbach 1888, p. 28 en Kremer 1899, p. 28, maar deze schrijvers bieden t.a.p. enkel hypothesen, waar18

De situatie in onze streken in Drusus' tijd (naar Teunissen p. 323, afb. 1).

bij ze zich geenszins op Cassius Dio beroepen. Interessant is echter dat ook H. Hettema in zijn befaamde boek over „De Nederlandse wateren en plaatsen in de Romeinse tijd" ('s-Gravenhage 1938, 174; 2de druk, 1951, 272) aan Cassius Dio LV, 1 een — tussen aanhalingstekens geplaatst — citaat ontleent dat deze nooit gesdhre^ ven heeft, nl. dat „(Drusus), zich terugspoedende van de Allbis (Elbe) over de Visungis (Wezer), stierf vóór hij nog de Rijn bereikt had". Volgens de Griekse schrijver, historicus en geograaf Strabo (64/63 v.—na 22 n. Ghr.) zou Drusus overleden zijn in het gebied tussen de Saks en de Rijn (Geogr. VII, 1, 3): „Er is ook een rivier de Salas, tussen welke en de Rijn Drusus Germanicus met succes oorlog voerend gestorven ds."


Teunissen heeft aannemelijk willen maken dat Drusus tussen de Sala(s), d.i. de (Oude) IJssel, en de Rijn het leven zou hebben gelaten. Voor deze opvatting is steun te vinden in een artikel van B. H. Stolte (Mededelingen van de Vereniging voor Naamkunde enz., 40, 1964, 64 v.). Wanneer men de argumenten van Stolte en Teunissen overziet, zijn daartegen echter ernstige bezwaren aan te voeren. 1. Het is hoogst onwaarschijnlijk dat men de zwaar gewonde Drusus dwars door Germania over een grote afstand (vanuit het gebied tussen de Elbe en de Wezer?) naar het land tussen de (Oude) IJssel en de Rijn heeft gebracht.

3. Uit het bovenvermelde bericht van Valenius Maximus krijgt men de onmiskenbare indruk dat Tiberius tot ver in het land van de Germanen heeft moeten rijden alvorens hij zijn op sterven liggende broer in de castra aestiva kon bereiken. 4. Hoe men Strabo's mededeling ook wil vertalen, men kan daaruit moeilijk iets

anders concluderen dan dat Drusus stierf in het land tussen de Salas en de Rijn, toen hij (daarin) aan het oorlog voeren was. Een dergelijk bericht lijkt bezwaarlijk betrekking te kunnen hebben op het gebied tussen de (Oude) IJssel en de Rijn. Bij gebrek aan gegevens heeft het weinig zin, hier te discussiëren over de vraag waar het „rampzalige" zomerkamp heeft gelegen, maar er zijn redenen om in verband daarmee te denken aan een plaats aan de Lippe. „De geograaf Strabo zou wel een zeer ruwe plaatsbepaling hebben gegeven van de plek waar Drusus overleed, als hij [de Thüringse] Saaie [een zijrivier van de Elbe; zie afb.] had bedoeld" (Teunissen, 326). „Maar de [Thüringse Saaie] komt niet in aanmerking, omdat men toch wel al te veel goede wil moet hebben om te kunnen spreken van «tussen de Saaie en de Rijn»" (Stolte, 64 v.). Het ziet er naar uit dat we desondanks toch wel mogen aannemen — zoals ook vele anderen hebben gedaan — dat Strabo met Salas wel degelijk de Thüringse Saaie heeft bedoeld. Drusus kan heel goed, nadat hij de Elbe bereikt had, een eind stroomopwaarts langs deze rivier zijn getrokken en vervolgens op zijn terugtocht naar de Rijn de Thüringse Saaie zijn overgestoken, waarna hij door het noodlot getroffen werd en 30 dagen later kwam te overlijden. In dat geval is het Strabo moeilijk kwalijk te nemen dat hij de plaats van het onheil niet nauwkeuriger heeft (kunnen) aange(ge)ven.

V. Arnhem-Meinerswijk: een nieuw castellum aan de Rijn. (W. J. H. Willems in: Whm. 29, 1980, 334-348). Volgens W. J. H.Willems (343) lijkt het erop „dat Meinerswijk het enige castellum aan de Rijn is dat voldoet aan de eisen die men archeologisch aan de vindplaats van Castra Herculis zou moeten stellen. Wanneer daarbij de gegevens van de Tabula

Peutingeriana betrokken worden, wordt de zaak nog duidelijker. Daar staat vermeld dat Castra Herculis 13 leugae [a 2.22 km] van Carvo — Kesteren en 8 leugae van Noviomagus — Nijmegen ligt. Omgerekend in kilometers is dat circa 29 en 17,5 km. De afstanden stemmen, uitgaande van een route over de in de Romeinse tijd begaanbare oeverwallen, zeer goed overeen met de werkelijkheid."

2. Het is niet minder onwaarschijnlijk dat er met het oog op de verovering van Germania een zomerkamp (castra aestiva, „Scelerata") zou zijn aangelegd in het land tussen de (Oude) IJssel en de Rijn. Een dergelijke legerplaats moet (tijdelijk) dienst hebben gedaan in een vooruitgesohoven positie, oostelijk van de Rijn en relatief diep in Germania, met een goede verbinding met één van de twee belangrijkste uitgangspunten voor de operatie „Germania", Vetera en Mogontiacum.

19


In verband hiermee kan het volgende worden opgemerkt: 1. Dat Carvo(ne) geïdentificeerd zou dienen te worden met Kesteren, is nog steeds enkel een hypothese. Men mag vermoeden dat in Kesteren een castellum heeft gelegen, maar de juiste plaats van deze militaire nederzetting is vooralsnog onbekend. Bijgevolg is het een hachelijke onderneming, de afstand te bepalen van Carvo — Kesteren tot Arnhem-Meinerswijk. 2. „Wenn man von Kesteren aus ostwarts über die südliche Uferaufschüttung des Rheins dem Lauf dieses Flusses folgt und dabei die Flusswindungen nach Mögliohkeit berücksichtigt, gelangt man nach 13 leugae (etwa 29 km) nach Huissen" (Berichten R.O.B. 18, 1968, 156). Wat nu? De schrijver van dit citaat is intussen niet van mening veranderd en verklaart zich gaarne bereid een rally te organiseren — per fiets, auto of curvimeter — van Kesteren via Arnhem-Meinerswijk naar Huissen. 3. Hoe moet men, „uitgaande van een route over de in de Romeinse tijd begaan-

bare oeverwallen," een afstand afleggen van 8 leugae (ca. 17.5 km) om van (een onbekend vertrekpunt in) Noviomagus— Nijmegen in Arnhem-Meinerswijk (Castra Herculis?) te kunnen komen? 4. Als de argumenten die door Willems naar voren zijn gebracht voor de identificatie van Arnhem-Meinerswijk met Castra Herculis, min of meer aannemelijk zijn, mag men zich met evenveel recht afvragen waarom Castra Herculis niet te Driel kan hebben gelegen, „waar op een inmiddels helaas overbouwd terrein een enorme hoeveelheid laat-Romeinse en Merovingische keramiek is aangetroffen" (343). 5. „Er is langs de Waal niet één plaats aan te wijzen die met enige zekerheid als 4de-eeuws castellum kan worden geïnterpreteerd" (343). De deelnemers aan de onder 2 vermelde rally worden hierbij uitgenodigd om er zich na afloop in Nijmegen van te komen overtuigen dat het Valkhof (met o.a. een laat-Romeins castellum) nog altijd langs de Waal is gelegen. Berg en Dalseweg 150, 6522 BZ Nijmegen

De gracht van Drusus? J. N. B. Poelman

In „Westerheem" 29, 1980 nr. 5 is een artikel van D. Teunissen opgenomen met als titel: „Enkele gebeurtenissen uit het leven van de Romeinse veldheer Drusus in het licht van enige nieuwe geologische gegevens uit oostelijk Gelderland". Juist op grond van de daarin beschreven bodemkundig-geologische gegevens zijn tegen de conclusies van de heer Teunissen enkele bezwaren naar voren te brengen. 20

Deze worden in het volgende nader toegelicht. Het is natuurlijk erg verleidelijk om op nieuwe archeologische vondsten snel te reageren en daar vanuit een andere discipline meer achtergrond en inhoud aan te geven. Vooral de situering van de linie van Romeinse castella langs de toenmalige grenzen van het Imperium heeft al zeer vaak in de belangstelling gestaan. Het


vraagstuk van de Drususgracht is in deze problematiek een belangrijke schakel. In 1966 publiceerden ondergetekende en Harbers een artikel over de historische en geologische situatie van de jonge IJsselloop tussen Westervoort en Doesburg. Het onderzoek had behalve de in genoemd artikel beschreven resultaten, ook de bedoeling wat meer licht te werpen op het vraagstuk of de Drususgracht tussen Westervoort en Doesburg geprojecteerd mag worden. Met dit doel werd toen het veen bemonsterd voor een pollenanalytisch onderzoek, terwijl van het bovenste veenlaagje de ouderdom werd bepaald met behulp van de C14-methode (GrN 5491, 2000 ± 65 BP). Omdat de resultaten nog geen volledig beeld leverden van de ouderdom van het bedoelde stuk van de IJssel hebben we dit aspect van het onderzoek toen laten rusten. Nu er ons inziens uit onze gegevens verkeerde conclusies worden getrokken is een reactie noodzakelijk. In 1966 werd bij Lathum een aantal diepboringen uitgevoerd, vanaf de Wijde Wetering in de richting van de IJssel (afb. 1). Uit de resultaten, die verwerkt zijn in een schematische profieltekening (afb. 2), blijkt dat op de ondergrond van oude rivierklei (rivierleem) een veenlaag is ont-

staan. Deze veenlaag heeft plaatselijk aan de bovenkant een vegetatieband. Op het veen is een pakket komklei (zware klei) tot afzetting gekomen. Later heeft de huidige IJssel vlak langs haar bedding deze komklei afgedekt met jonge stroomruggronden. Verder van de rivier verwijderd kwam alleen komklei tot afzetting. Het resultaat is nu, dat dicht bij de rivier drie verschillende afzettingen op elkaar liggen, namelijk jonge stroomruggrond op een komkleipakket op veen. Bij de bemonstering van het veen is er destijds op gelet of het bovenste laagje wel voldoende donker van kleur was, een bewijs dat het veen een zekere veraarding had ondergaan. Daaruit viel af te leiden dat het water, dat later de komklei aanvoerde, geen veen kan hebben geërodeerd. Het door ons bemonsterde veenlaagje is het laatste ter plaatse gegroeide veen geweest. Uit de datering blijkt dat de veengroei ongeveer rond het begin van de jaartelling is gestopt. De veraarding van het veen houdt anderzijds ook in dat er tussen de veenvorming en de aanvoer van de komklei een drogere periode is geweest. De in afb. 2 getekende vegetatieband boven het veen duidt op een wat langere periode *. Zoals gezegd is op het veen een komkleiTracé.van aardgasleiiling Dijk lioorsncilc A-B van lig. 2

21


Stroomruggronden Komgronden

B Vegetatielaag Jonge rivierklei, zavel en lichte klei

Verspoelde Oude rivierklei

Jonge rivierklei, zware klei

Zand vermengd met Oude rivierklei

Oude rivierklei; variërende zwaarte

2.

pakket gesedimenteerd. Gezien de verbreiding moet de Rijn toen een groot komgebied tussen Arnhem en Doesburg regelmatig onder water hebben gezet. Of het kaartje dat Pons in 1953 daarvan publiceerde, de juiste begrenzingen aangeeft is nog niet duidelijk; in elk geval geeft het een idee van de uitgestrektheid van dit komgebied. In dezelfde publikatie (Pons, 1953, ip. 22) vermeldt hij dat prof. Florschütz in het Velperbroek dicht bij Arnhem een profiel pollen-analytisch heeft onderzocht. Evenals in Lathum was het veen afgedekt door een komkleilaag. Het veen is hier ongestoord doorgegroeid tot in het Subatlanticum. In het algemeen wordt de sedimentatiefase van dit komkleipalcket als laat- of naRomeins gedateerd (na ± 250 n.Chr. Pons, 1953, p. 24, Pons, 1957, p. 48). Ook de datering van de bemonstering, die de heer Teunissen op een waarschijnlijk oorspronkelijk wat vochtiger gelegen punt van het veenmoeras heeft uitgevoerd, wijst daar op. Immers de veengroei stopte hier pas 200 a 250 n.Chr. Na de sedimentatiefase van het komkleipakket zijn door veranderingen in het regiem van de rivieren de jonge stroomruggronden van de huidige IJssel tussen Westervoort en Doesburg ontstaan. Terecht schrijft Teunissen: „Grote rivieren worden vrijwel steeds geflankeerd door oeverwal22

71 Grof zand en/of grind

len veroorzaakt door de bezinking van zand- en kleideeltjes op korte afstand van de rivier". In de tijd toen het komkleipakket werd afgezet moet de rivier dus nog veraf geweest zijn (omgeving Arnhem). Conclusie: in de Romeinse tijd heeft in het dal tussen Westervoort en Doesburg nog geen rivier gestroomd. Het is hoogstens na ± 250 n.Chr. een komgebied geweest. Hoewel de juiste datering van de jonge stroomrugrond langs de IJssel onbekend is gaan onze gedachten veel meer in de richting van de periode na 500 n.Chr. Het is aannemelijk dat de doorbraak van de Rijnstroom in het IJsseldal tussen Westervoort en Doesburg enige gevolgen zal hebben gehad voor het gedeelte van de IJssel ten noorden van Doesburg. Interessant in dit opzicht is de studie van Ente (1973) over de geologische opbouw van het deltagebied van de IJssel bij Kampen. Het merkwaardige is, dat de sedimentatie in de IJsseldelta pas omstreeks 1200 n.Chr. op gang is gekomen. Het ontstaan van de verbinding Rijn-Oude IJssel tussen Westervoort en Doesburg is volgens Ente niet goed te preciseren, maar zou in de naRomeinse tijd vallen (p. 151). Op grond van klimatologische en historische gegevens is hij van mening, dat die verbinding in de 10de en zelfs reeds in de 7de en 8ste eeuw bestaan moet hebben. Op het betrekkelijk jonge karakter van de strootnruggronden langs de IJssel tussen Westervoort en Doesburg wijst ook de opvallende armoede aan vondsten uit de Ro-


meinse tijd, niet alleen in het gebied van de IJssel tussen Westervoort en Doesburg, maar ook langs de verdere benedenloop van deze rivier (van Es en Verlinde, 1977). * Ook Lanting en Mook (1977, p. 171) en Willems (1980, p. 340) verliezen de mogelijkheid van een pauze in de afzettingen uit het oog.

Literatuur Ente, P. J., 1973. De IJsseldelta, Kamper Almanak, Kampen, 137—164. Es, W. A. van en A. D. Verlinde, 1977. Overijssel in Roman and Early Medieval Times. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 27, 7—89. Lanting, J. N , W. G. Mook, 1977. The Pre- and Protohistory of the Netherlands in terms of radiocarbon dates. Groningen. Poelman, J. N. B. en P. Harbers, 1966. Heeft

Lathum altijd aan de rechter IJsseloever gelegen? Boor en Spade, XV, 128—130. Pons, L. ]., 1953. Aantekeningen over het ontstaan van de bodem van de Liemers. In: De Liemers, Gedenkboek Dr. J. H. van Heek, Didam, 18—42. Pons, L. J., 1957. De geologie, de bodemvorming en de waterstaatkundige ontwikkeling in het Land van Maas en Waal en een gedeelte van het Rijk van Nijmegen. Verslagen Landbouwkundige Onderzoekingen, No. 63—11, 's-Gravenhage. Teunissen, D., 1980. Enkele gebeurtenissen uit het leven van de Romeinse veldheer Drusus in het licht van enige nieuwe geologische gegevens uit oostelijk Gelderland. Westerheem XXIX, 5, 321—334. Willems, W. J. H., 1980. Arnhem — Meinerswijk: een nieuw castellum aan de Rijn. Westerheem XXIX, 334—348. Stichting voor Bodemkartering, Postbus 98, Wageningen

Een grafelijke curtis te Uitgeest? A. Groen

Wie een luchtfoto uit 1958 bestudeert van het gebied tussen Geesterweg en Ziendijk, ten westen van het dorp Uitgeest (N.H.) (afb. 1), dus nog van vóór de uitbreiding gedurende de zestiger en zeventiger jaren, zal een duidelijk reliëf ten noorden van de „Kuil" (een door zandwinning ontstane vijver) opmerken. De vorm van dit reliëf roept de gedachte op dat hier sprake zou kunnen zijn van een verdwenen burcht. Het bestaan van een burcht te Uitgeest is tot nu toe onbekend. De luchtfoto heeft mij aanleiding gegeven tot een nader bronnenonderzoek. De vraag rijst of het reliëf op de luchtfoto inderdaad van een burcht afkomstig is. Bij het bestuderen van de ligging van het reliëf valt reeds de strategische ligging op.

Het neemt een centrale positie in ten opzichte van de oude woonkernen Benes (reeds verdwenen), Uitgeest, Assum en Dorregeest (afb. 1 en 3). Door de ligging van het reliëf tussen de oude beken „de Dye" en „de Zien" wordt de strategische waarde vergroot. Eventuele aanvallers konden hierdoor moeilijker bij de burcht komen. Voorts is het reliëf gelegen op de hoge zandgronden, tussen de geestgrohden (strandwallen) van Benes, Uitgeest en Assum in. De vorm van het reliëf doet sterk denken aan een burcht bestaande uit twee gedeelten, namelijk een woontoren en een voorhof (afb. 2). De woontoren was vierkant van vorm. Zowel woontoren als voorhof waren voorzien van verdedigingswallen en grachten (afb. 2C, E ) . Een 23


24


1. Luchtfoto: Topografische Dienst Delft, opname 12 mei 1958, nr. 19 W IX 51. A: Reliëf B: Westergeest C: Benes D: Uitgeest, kerkbuurt E: Assum F: De Zien G: De Dye H: De Kuil I: Geesterweg ]: Uitgeesterbroekpolder K: Ziendijk

gedeelte van de grachten heeft nog in deze eeuw water bevat, de meest westelijke (afb. 2C) zelfs nog tot in de zestiger jaren. Laatstgenoemde gracht stond in verbinding met de „Dye" (afb. 1 en 3). Het lijkt erop dat de burcht een toegangsweg had vanuit de Westergeest (afb. 2D). In de zestiger jaren werden de hoogten in dit terrein opgemeten, dit in verband met de toekomstige bebouwing. Door gebruik te maken van die hoogten was het mogelijk om dwars- en lengteprofielen van het reliëf te tekenen (zie afb. 5). Ook hier is duidelijk de woontoren met voorhof zichtbaar, welke geheel door wallen en grachten zijn omgeven. Het voorhof was aan de west, noord en zuidzijde omgeven door 1 wal en 2 grachten (afb. 2 en 5:1). De oostzijde had echter 2 wallen en 4 grachten (afb. 5:2). Aan deze zijde lag ook de toegangsweg.

J. K. de Cock vermoedt dat er in Uitgeest een grafelijke curtis heeft gestaan 2 . Hij leidt dit af uit het feit dat er sterke aanwijzingen zijn dat de graaf veel bezittingen in Uitgeest had. Een aanwijzing hiervoor is het feit dat in Uitgeest tijns aan de graaf werd betaald. Deze tijns werd betaald „tusken 2 damme 13 se" ; i . Tijnsplichtige percelen kunnen een aanwijzing zijn dat hier grafelijk bezit bestond. De Cock acht het mogelijk dat tijns alhier is ingevoerd na opheffing van de curtis 4. De in de tijns genoemde dammen zijn waarschijnlijk de zijgrenzen met Assum en Oostergeest (afb. 3). Dit impliceert dat de grafelijke bezittingen,

De woontoren was omgeven door 1 wal en 2 grachten (afb. 3 en 5:1). Ook in de literatuur vinden we aanwijzingen dat we hier met een burcht te maken hebben. Westerveld schrijft in zijn boekje over Uitgeest: „of Benes ooit een dorp geweest is, of slechts als gehucht bestaan heeft, heb ik niet kunnen ontdekken. Maar zeker schijnt het, dat aldaar eenmaal een slot of kasteel gestaan heeft, dewijl daarvan nog sporen te ontdekken zijn" a . Helaas vermeldt hij daarbij niet waar hij zijn informatie vandaan haalt en wat de genoemde sporen inhouden. Inderdaad ligt het reliëf vlak bij Benes (afb. 1 en 3).

2. Grondvorm van de curtis. A: Sloot tussen 1860 en 1875 aangelegd. B: Sloot van voor 1850. C: Restant gracht in de zestiger jaren nog water bevattend D: Toegangsweg E: Grachten en wallen F: Sloot van na 1910

25


3. De curtis en zijn omgeving. A: Curtis B: Ziendijk C: Be Dye D: De Zien E: Westergeest F: Vroonmeer G: Vroonsloot H: Oostergeest

die tussen deze twee dijken waren gelegen, samenvielen met het gehele gebied van de Westergeest. De Uitgeesterbroek was dus waarschijnlijk grafelijk bezit. Dit is niet zo eigenaardig aangezien de graaf krachtens : dijk : weg : geestgronden

N

/ schaal

26

1:25000

j-^^'i

Dorregeest


zijn wildernisregaal recht had op alle wildernissen inclusief veengebieden zoals de Uitgeesterbroek''. Ook blijkt nu dat het reliëf precies in het boven beschreven grafelijke gebied is gelegen. Ook enkele namen uit de omgeving geven een aanwijzing dat we hier met voormalig grafelijk bezit te doen hebben. In de Uitgeesterbroekpolder (!) komen de waternamen „Vroonmeer" en „Vroonsloot" voor (aüb. 3). Vroon slaat op heer. Vroonmeer wordt dan: meer in het bezit van de heer'°. In dit geval dus de graaf. In een oorkonde uit 1083 (falsum 1125), waarbij Dirk V schenkingen door zijn voorgangers aan het klooster van Egmond gedaan bevestigt, komt een schenking voor waarbij Sicco, broer van Dirk III, land te Benes, welk 2 pond per jaar opbracht, aan het klooster schenkt 7 . Ook hier dus weer een aanwijzing voor grafelijk bezit. Bovenstaande gegevens zijn voor mij aanleiding te concluderen dat het reliëf waarschijnlijk afkomstig is van een curtis ( = hof) die, gezien het grafelijk bezit alhier, in het bezit was van de graven van Holland.

Uit deze personen ontstonden vaak de latere adelijke geslachten. Lang hebben deze hofrechtelijke organisaties niet stand gehouden. Reeds in de tweede helft van de 13de eeuw verkeerden de meeste in ontbinding 10 . Stichting en het tijdstip van verlaten van de curtis te Uitgeest De grondvorm van de curtis doet sterk denken aan een burcht van het „Motte and Bailey" type. Reeds in de 11de eeuw werden veel curtes verbouwd tot „Motte's" u . De woontoren was alleen te bereiken via het voorhof waar de bedrijfsgebouwen stonden. De „motte" en het voorhof werden voorzien van wallen en grachten. Mogelijk was de woontoren hier opgetrokken uit tufsteen. Een aantal jaren geleden werd hier, bij het aanleggen van het sportterrein, tufsteen aangetroffen. Men heeft 4. Huidige situatie van de curtis. A: Bebouwing B: Sportterrein C: Parkeerterrein D: Vrijliggend terrein E: Plantsoen

Wat is een curtis? Een curtis is een versterkte hoeve en in feite een voorloper van het middeleeuwse kasteel. Zo'n curtis bestond uit een aantal losse .gebouwen waaronder stallen, voorraadschuren, werkplaatsen en het woonhuis van de heer s . Reeds in de Frankische tijd kwam grootgrondbezit voor in de vorm van curtes of hoven. Deze waren in het bezit van de kerkelijke en wereldlijke machthebbers. In het westen waren deze curtes gelegen op de geestgronden en op de hoge kleigronden. Onder een curtis behoorde een aantal hoeven met horigen. Vanuit de curtis werden de goederen bestuurd en de opbrengsten die de horigen moesten afstaan ingezameld. Tevens had zij een militair karakter. De curtis werd beheerd door een vilicus of meier die ter plaatse zekere bestuursrechten uitoefende 9 . 27


NOORD-*

«-2UID

voorhof

g

.

3

i

1

I

1 I 1

woontoren 170

I

t

1

voorhof

WEST-,

180

190 MTfi

* . OOST

21 10

3) o

20

a T

a

I J

I

30

40

woontoren

50

60

70

80

WEST-,

»- OOST

5. Profielen. 1: Lengteprofiel noord-zuid 2: Dwarsprofiel door voorhof west-oost 3: Dwarsprofiel door woontoren west-oost a: Gracht b: Wal

daar toen verder geen aandacht aan geschonken. Gezien de grondvorm kan men concluderen dat de curtis in de 11de eeuw aanwezig was. Het ligt echter voor de hand dat de curtis voorgangers heeft gehad, zeker als we de ouderdom van de bewoning alhier in beschouwing nemen. Cultuurresten uit de 9de—10de eeuw gevonden te Dorregeest en Assum onderschrijven dit 14 . Het is bekend dat bij een curtis al vroeg woonkernen konden ontstaan. De aanwezigheid van een curtis bood bescherming en had tevens economische voordelen. Benes, Uitgeest en Dorregeest worden voor het eerst genoemd tussen 1083—1120 in het goederenregister van het klooster van Egmond X2. De bewoning van ons gebied is echter ouder. Vlak na de KarolingischOttoonse transgressiefase, dus eind 10de eeuw, is een aanvang gemaakt met de ontginning van de Uitgeesterbroek 13. Ontginning geschiedde vanuit de geestgronden. Derhalve moet de bewoning alhier zeker uit de 10de eeuw dateren. De ihoforganisatie moet hier al vroeg in ontbinding, of reeds opgeheven zijn. Zeker als men de ouderdom van de tijns die hier geheven werd nagaat. In de grafelijkheidsrekeningen wordt een aantal dorpen vermeld waar tijns werd geheven. De volgor28

de van die dorpen in de rekeningsposten geeft vaak de volgorde van het ontstaan van die tijns weer l 0 . Uitgeest wordt genoemd na Akersloot, Spaarnwoude en Haarlem, plaatsen waar de tijns het oudst is. Aalsmeer wordt het laatst genoemd in deze lijst. De tijns werd hier waarschijnlijk in 1133 ingevoerd 10 . Het ligt dus voor de hand dat in Uitgeest reeds in de 11de eeuw tijns werd geheven. Ook uit diverse schenkingen uit de 12de eeuw aan het klooster van Egmond blijkt dat de hoforganisatie in ontbinding of reeds opgeheven was. Onder het bestuur van abt Adalard (1105—1120) worden door Burcardus de Uytghest 17 en Isbrandus 1 S land te Uitgeest aan het klooster geschonken. Onder het bestuur van abt Walter (1129—1161) wordt land in de Uitgeesterbroek (!) door Avo Kukelin en zijn zoon Ludolfi 19 aan het klooster geschonken. Ook blijkt het klooster land op de Westergeest (!) en in Benes te bezitten 2 0 . De hoforganisatie was dus waarschijnlijk reeds in de 12de eeuw verdwenen; er zijn evenwel aanwijzingen dat het hof nog bestaan heeft aan het eind van die eeuw. De ouderdom van de Ziendijk kan een aanwijzing zijn dat het hof toen nog aanwezig was. Volgens Westenberg is deze dijk in het eind van de 12de eeuw aangelegd 21. In het jaar 1170 had er een grote overstroming plaats in het gebied tussen duinen en oude strandwallen, dus aan de zijde waar het hof heeft gelegen 22. Mogelijk is de dijk kort hierna aangelegd, mede


ter bescherming van het hof. Als we nu letten op de handhaving van de grachtverbinding met de Dye, dan zou men kunnen concluderen dat het hof na het aanleggen van de dijk nog bestaan heeft. Veel langer dan het eind van de 12de eeuw zal het hof te Uitgeest niet bestaan hebben, zeker niet gezien de vorm van de plattegrond. Tegen het eind van de 13 de eeuw waren dit soort versterkingen namelijk reeds verouderd. In het midden van de 13de eeuw verschijnen reeds woontorens met hoektorens. Een archeologisch onderzoek alhier zou meer gegevens kunnen opleveren omtrent stichting en het tijdstip van verlaten van de curtis. Interessante persoonsnamen In het boekje „Kennemerland", geschreven door W. J. Hofdijk, kwam ik een interessante persoonsnaam tegen en hoewel Hofdijk niet altijd even betrouwbaar is, wil ik deze naam toch even noemen, namelijk die van Wouter van Uytgeest. Volgens Hofdijk heeft deze rond 1100 geleefd. Hofdijk schrijft: „Wouter, ridder voor wien een stuk landts in Uytgeest gegeven is, t' jaarlijks 4 oncen opbracht" 2S. Was deze Wouter van Uytgeest bewoner van het hof? Vermeldenswaard is verder een oorkonde uit 1162. Hierin verklaart Floris III de kerk van Vlaardingen en de daaronder ressorterende goederen tot eigendom van de abdij van Egmond 24 . Bij de getuigen, waaronder diverse edelen, komen we de naam van Ludolf van Utgest tegen. Mogelijk is deze Ludolf identiek aan de eerder genoemde Ludolfi die land in de Uifigeesterbroek bezat. Ook deze Ludolf van Utgest zou gezien zijn belangrijkheid als bewoner van het hof in aanmerking komen. Het terrein heden Het terrein waar de curtis gestaan heeft is gedeeltelijk bebouwd (afb. 4). Een groot gedeelte van het voorhof ligt echter

nog braak. Het is zeer waarschijnlijk dat ook het laatste stuk openliggend terrein een bestemming krijgt, vooral nu er sprake is van een uitbreiding van de parkeergelegenheid. Er is daarom haast geboden om binnen afzienbare tijd archeologisch onderzoek te gaan doen, vóór het te laat is! Besluit Ik zou willen besluiten met op te merken dat over de historie van Uitgeest, in vergelijking tot andere dorpen, bitter weinig bekend is en dat dit dorp in archeologisch en historisch opzicht zeer zeker de aandacht verdient. Wellicht zal de pas opgerichte vereniging „Oud Uitgeest" hier bevorderlijk werken. Tenslotte wil ik iedereen danken die hun medewerking aan dit artikel hebben verleend. Ziendervaart 10, 1911 MA Uitgeest Noten 1 H. Westerveld, Aardrijkskundige en geschiedkundige beschrijving van Uitgeest. Amsterdam, 1846, p. 29. 2 J. K. de Cock, Historische geografie van Kennemerland. Groningen, 1965, p. 176. :1 H. G. Hamaker, De rekeningen der grafelijkheid van Holland en Zeeland onder het Henegouwse huis. Utrecht, 1875, deel II, p. 243. * De Cock, p. 102. 5 J. Ph. de Monté Verloren, Hoven in Holland, opstellen aangeboden aan Prof. Jhr. Dr. D. G. Rengers Hora Siccama 1906—42. Utrecht, p. 107. l(i V. J. W. Krah, Waar komt die naam vandaan. Uitgeest, 1977, p. 26. 7 A. C. F. Koch, Oorkondenboek van Holland en Zeeland. Den Haag, 1970, deel I, p. 182. s P. E. van Reyen, Middeleeuwse kastelen in Nederland. Bussum, 1976, p. 12. 9 H. J. J. Scholtens, Uit het verleden van midden Kennemerland. Den Haag, 1947, p. 16. 10 Monté Verloren, als 5, p. 157. 11 Van Reyen, als 8, p. 20. 12 O. Opperman, Fontes Egmundenses. Utrecht, 1933, p. 74. 13 De Cock, als 2, p. 176. 14 Dorregeest: Archeologische werkgroep Uitgeest van de vereniging „Oud Uitgeest": „Opgraving op

29


de Florentynsweid te Dorregeest". In: Opgravingsverslag publikatie nr. 1, sept. 1980. Assum: P. J. Woltering, Archeologische kroniek van Noord-Holland over 1978. „Holland", nr. 5, 1979. is De Cock, als 2, p. 112. 18 idem, als 2, p. 112. 17 Opperman, als 12, p. 78, r. 15. 18 idem, als 12, p. 79, r. 9. 19 idem, als 12, p. 81, r. 11. 20 idem, als 12, p. 93. 21 J. Westenberg, Kennemer dijkgeschiedenis. Amsterdam, 1974, p. 110. 22 M. K. E. Gottschalk, Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland. Assen, 1971, deel I, p. 81.

23

W. J. Hofdijk, Kennemerland. 1850, p. 19. 2* Koch, als 7, deel I, p. 151. Overige

Maassluis,

literatuur

Blok, D. P., 1968. De Franken in Nederland. Haarlem. Gosses, I. H., 1915. De vorming van het graafschap Holland. Den Haag. Honig, G. N., 1941. De vroege middeleeuwen in Holland, (Heemschut). Amsterdam. Meilink, P. A., 1951. Het archief van de abdij van Egmond. Den Haag. Verloet, J. A. J., 1980. Kasteelbergen in Zeeland. KNAG Geografisch tijdschrift XIV, nr. 3.

Najaarsexcursie 1980 naar Noord-Brabant Zaterdag 4 oktober verzamelde zich een 70tal AWN-leden voor het station in Den Bosch om de najaarsexcursie in het Brabantse mee te maken. Mooi op tijd arriveerde de eerste bus, die meteen volstroomde, maar de tweede bus liet lang op zich wachten. Tenslotte echter reed toch het hele gezelschap richting Heusden. Daar bleven de vehikels buiten de wallen staan en trok men te voet koffiewaarts, i.c. naar „De Gouden Leeuw". Hier had het nog wel wat voeten in de aarde, tot ieder zijn natje had, maar toen kon toch de heer H. Fokkens, algemeen secretaris, het gezelschap met het bijna voltallige hoofdbestuur welkom heten. Een extra woordje was er voor de nieuwe voorzitter, de heer L. Molhuysen en de heer Ch. Lith, die de deelnemers door het stadje zou rondleiden. Ter inleiding gaf de heer Lith een uiterst boeiende en interessante lezing met dia's. Hij vertelde in het kort iets over de gesohiedenis van het stadje, waarvan het prille ontstaan terugreikt tot aan het begin van onze jaartelling. Het middeleeuws stratenpatroon is tot op de huidige dag bewaard gebleven, al heeft men na de 30

uitvinding (en het veelvuldig gebruik) van het buskruit, de verdedigingsgordel moeten veranderen. Oorspronkelijk stond binnen de ommuurde stad een kasteel, dat echter door blikseminslag in het kruitmagazijn in de lucht vloog. Na 1581 versterkte men de stad met 8 zware bastions, raWelgemoed op stap langs de stadswallen van Heusden.


Intense belangstelling voor vervlogen tijden.

velijnen, courtines en een dubbele gracht. Door middel van luchtfoto's en terreinverkenning heeft men deze aanleg teruggevonden en kunnen restaureren. Was het stadje eerst een belangrijke koopmansstad, toen Den Bosah deze functie geleidelijk overnam, ging het achteruit. De legering van een garnizoen bood nog enig soulaas, maar na de opheffing van het garnizoen in 1796 was armoe troef. Misschien is juist door deze armoede zoveel bewaard gebleven. Ruim 1700 panden stammen nog uit de tijd om 1580! Toen men het stadje wilde opknappen, werden verschillende plannen gemaakt, o.a. om de noord- en zuidzijde af te breken en er hoogbouw voor in de plaats te zetten. Gelukkig zijn deze woeste ideeën in het archief opgeborgen en is men gaan restaureren. De bedoeling is het oude stadsbeeld weer te herstellen en de stad weer bewoonbaar te maken, niet voor een elite,

maar voor gewone mensen. De noordzijde aan het water is al onder handen genomen, zelfs molens staan weer op de wallen. (trieste bijzonderheid: er was geen gebrek aan sloopmolens). Bij een verantwoorde restauratie moet aan veel gedacht worden, voor alles mag men de menselijke maat niet uit het oog verliezen. Lantarens bijv. plaatst men op ooghoogte, men praat met de ibevolking en probeert hen te overtuigen dat reclames en vlaggen spaarzaam en verantwoord aangebracht dienen te worden, dat grote etalages onnodig zijn, enz. Ook moet men waken voor een Volendam en Marken effect, compleet met patatkramen en «exboetieks. Al deze fouten heeft men kunnen vermijden en al is de restauratie nog niet voltooid, wat er tot stand is gebracht dwingt respect af, en is verrassend mooi. Misschien is het werk tot dusverre zo geslaagd, omdat men consequent en streng in de leer is gebleven, en alleen concessies heeft gedaan als het niet anders kon. De dia's lieten goed zien, hoe het er vóór en na een restauratie uitzag. Na de 'lezing maakte het gezelschap onder 31


leiding van de heer Lith een rondwandeling door het stadje, om in natura te zien hoe het geworden is. Onnodig te zeggen, dat men vol bewondering over het bereikte was. Om weer aan te sterken werd er een Heusdense (of was het een Bourgondische? ) lunch in „De Gouden Leeuw" verorberd. De voorzitter, de heer L. Molhuysen, greep de gelegenheid aan om de heer Fokkens te bedanken voor de organisatie van deze dag, die tot dit moment prima verlopen was. Daarna liep men weer naar de bussen voor het bezoek aan Waalwijk. De weergoden vonden het nu welletjes, dat ze de AWN een héle morgen droog weer hadden gegund en dus begon het op een echt Hollandse manier te regenen. Jammer, maar in een museum heeft men er gelukkig niet zo'n last van. In het museum kreeg men eerst een muzikaal omlijste inleiding (per band). Het is geen toeval, dat in dit gedeelte van

Brabant schoenindustrie ontstond. Men had er leer bij de hand (veel weiden, dus veel koeien) en looistof (run, van het eikehakhout op de zandgronden). In 1948 is men met de verzameling begonnen en nu heeft men een respectabel aantal leren voorwerpen bij elkaar gebracht, zelfs schoenen en tassen uit verafgelegen streken als bijv. Azerbeidsjan, Ghina, Japan, Mexico, enz. Platen aan de wand tonen o.a. Egyptisch, Grieks, Etruskisch en Romeins schoeisel. Als rechtgeaarde AWN'ers dromde men natuurlijk in eerste instantie om de vitrines 15 en 19, waar schoenvondsten uit de Middeleeuwen lagen geëxposeerd. Maar toch mochten ook de overige vitrines zich in een warme belangstelling verheugen. De tijd stond echter niet stil, keurig op tijd stonden de bussen weer voor het museum om de deelnemers tegen 5 uur bij het station in Den Bosch af te leveren. J. Zantinge-van Dijkum

Vier auteurs contra twee lezers Nogmaals de Graven en Gravinnen van het Hollandse Huis Onlangs verscheen in Westerheem (29, 1980-5, 369—371) „een reactie van twee lezers" waarin onze bespreking (Westerheem 29, 1980-1, 56— 71) van dr. B. K. S. Dijkstra's in 1979 verschenen boek „Graven en Gravinnen van het Hollandse Huis" als „slecht overwogen", „weinig constructief", en „slechts kritiek om der wille van de kritiek?" werd gekwalificeerd. Zoals onze ondertitel „Herbegraven skeletten verdienen nader onderzoek" reeds aanduidde, waren wij, ieder vanuit een ander discipline, tot de conclusie gekomen dat Dijkstra's „Onderzoek van de stoffelijke resten opgegraven op het terrein van de voormalige abdijkerk te Rijnsburg" dusdanige lacunes vertoonde dat zijn identificaties van de opgegraven skeletten gedeeltelijk opnieuw ter discussie konden worden gesteld. Tevens hebben wij

32

met onze bespreking willen illustreren — men herleze in dit verband onze laatste alinea — hoezeer verantwoord skeletonderzoek afhankelijk is van de mate waarin de verschillende betrokken specialisten onderling samenwerken. De twee reagerende lezers, de hoogleraren E. H. P. Cordfunke en H. H. van Regteren Altena, hebben gemeend onze argumenten en conclusies te moeten bestrijden. Beide heren zijn, naar uit het voorwoord op pag. 9 blijkt, betrokken geweest bij de totstandkoming van Dijkstra's boek. Wij hebben dan ook gemeend de reactie van de heren Cordfunke en van Regteren Altena niet te kunnen negeren en hebben het door hen in hun reactie gestelde zorgvuldig bestudeerd. De resultaten van die bestudering willen wij de lezers van Westerheem niet onthouden. Wij zullen thans het te berde gebrachte in dezelfde volgorde doornemen: Het eerste concrete discussiepunt betrof onze op-


vatting dat het ook voor Rijnsburg in deze tijd zeer ongebruikelijk moet zijn geweest om leden van de grafelijke familie in de kloostergang te begraven. Volgens de twee lezers zou het aantreffen van mannenskeletten in de kloostergang van een vrouwenklooster dit tegenspreken. Dit argument gaat echter niet op. Ook de kloosterfami'ie kende immers mannelijke leden (pastoors, kapelaans, conversen, etc). Overigens doen de in de kloostergang aangetroffen mannenskeletten niet af aan onze kritiek dat liturgische en bouwkundige aspecten in Dijkstra's onderzoek hadden moeten worden betrokken. Vervolgens trekken Cordfunke en van Regteren Altena de betrouwbaarheid van de Breviculi Leonis (circa 1370) * in twijfel, die berichten dat gravin Petronella in het noordelijk gedeelte van het koor begraven ligt. Zij doen dit op grond van het feit dat in genoemde Breviculi Petronella als stichteres van het „Clarissenklooster te Rijnsburg" wordt genoemd. Inderdaad kan in de 12de eeuw van Clarissen nog geen sprake zijn. Misschien hebben echter de twee lezers, die hun bron niet noemen, geen latijnse versie maar slechts de 18de eeuwse Nederlandse vertaling (1732) van Gerard Kempher geraadpleegd. Blijkens het voorwoord vertaalde deze conrector te Alkmaar de [atijnse uitgave van A. Matthaeus, Chronicon Egmundanum (Leiden 1692), inclusief de Breviculi gedrukt naar een handschrift in het oorspronkelijk latijn. Zowel deze uitgave van Matthaeus, als de twee thans bekende handschriften (Provinciale Bibliotheek in Friesland H.S. Gabbema nr. 9056 N; Koninklijke Bibliotheek, Den Haag H.S. nr. 78 D 17) spreken echter van „fundatrix coenobii Sanctimonialium" ( = stichteres van het klooster van geestelijke vrouwen). Kempher heeft dit fout vertaald met „Stichteresse van het Clarisse-Klooster". Daarbij is de waarde van de Breviculi als 14de eeuwse geschiedbron door geleerden als Romein, Bruch, Meilink en Hof nimmer in twijfel getrokken. Bovendien geven de wat oudere Breviculi Theodorici (circa 1350) eveneens het noordelijk gedeelte van het koor als Petronella's begraafplaats aan. Overigens hebben wij geenszins uitputtelijk de inhoud van de Breviculi op hun relatie tot de Rijnsburgse graven willen behandelen. Wij stelden slechts dat Dijkstra de Breviculi in zijn studie had moeten betrekken, hoe de uitkomst van het onderzoek ook geweest zou zijn. In de daarop volgende alinea merken de twee lezers, nog steeds twijfelend aan de bijzetting van Dirk VII te Egmond, op dat: „noch hij (Leo, in zijn Breviculi) noch enige andere auteur weet aan te geven waar precies Dirk VII in de Egmonder abdijkerk begraven is. Slechts de vermeerderde Beka noemt: in capella Sancti Stephani." Dit is onjuist. De 50 jaar oudere oorspron-

kelijke Beka uit 1346 (editie Bruch p. 147) verme'dt dit reeds en ook de Clerc uten laghe lande bi de see p. 92 (circa 1406), Johannes a Leidis (in zijn Egmondse Abten kroniek van circa 1484 en in zijn Chronicon Hollandiae van circa 1490) evenals de Divisiekroniek van 1517 (XV divisie, capittel 11) geven de Stevenskapel aan. Al deze bronnen dateren uit een tijd dat de abdijkerk met zijn graven nog intact was. De oudste berichtgever, Johannes de Beka, was bovendien zelf Egmonder monnik zodat aan de waarde van zijn berichtgeving redelijkerwijs niet getwijfeld hoeft te worden. De aanwezigheid van het graf van Dirk VII te Egmond is dan ook buiten kijf. Met betrekking tot de archeologische skeletdata stellen Cordfunke en van Regteren Altena: „Waarom bijvoorbeeld de alleroudste skeletten ten onrechte als zodanig door Dijkstra onderscheiden zijn, ontgaat ons." Toch worden de drie grafkuilen in kwestie (nrs. 103, 94 en 104) tezamen door slechts drie (nrs. 95, 96, 97) van de overige dertien grafkuilen gesneden (zie Dijkstra, fig. 60). Op grond daarvan te beweren dat genoemde drie grafkuilen de «//eraudste zijn, en dus ook ouder dan de tien resterende grafkuilen, is uiteraard niet juist. De twee lezers vervolgen met de opmerking „Dat de grafkuilen zich daarbij in het Karolingische en Merovingische vlak aftekenen, is toch niet zo verwonderlijk als Perizonius c.s. ons willen doen geloven?" Inderdaad is dat totaal niet verwonderlijk. Wat ons te denken gaf was dan ook iets heel anders. Het betrof name'ijk, zoals wij schreven (p. 61), het feit dat „door Glasbergen wordt vermeld (1950, p. 99) dat de insteek van de meeste kuilen zich pas in het Karolingische en Merovingische niveau aftekende". In de hogere niveaus waren dus de meeste grafkuilen, en daarmee tevens hun postKarolingische datering, niet aantoonbaar. Hierna gaan de twee reagerende lezers in op onze conclusie dat als Dijkstra graf 106 niet tot de grafelijke familie rekent omdat het „onder de kerkmuur ligt" '(p. 121), dit ook voor alle anderen die voor „de bouw van de grote kerk (omstreeks 1176)" (p. 121, 3 regels eerder) begraven zijn, kan gelden. Uit niets blijkt bij Dijkstra dat hier verschillende kerken in het geding zouden zijn. De gehe'e verhandeling van Cordfunke en van Regteren Altena over de bouwgeschiedenis van een dorpskerk, een buurkerk en een abdijkerk, die met hetgeen E. H. ter Kuile (De Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst. . . Leiden en Westelijk Rijnland, 's-Gravenhage 1944, p. 183 en 184) en W. Glasbergen (Leids Jaarboekje 1950, p. 91) daarover vermelden overigens niet in overeenstemming is, toont dat Dijkstra ook hier te weinig op de bouwkundige aspecten is ingegaan.

33


van de uitgever, meer reconstructies in het boek op te nemen, steeds heeft geweigerd". Wij bespraken echter niet de geschiedenis van de totstandkoming van het boek, maar het eindprodukt zelf, zoals dat, geschreven door dr. B. K. S. Dijkstra en uitgegeven door de Walburg Pers te Zutphen, voor ons lag. Ons oordeel over dit eindprodukt is door „een reactie van twee lezers" niet gewijzigd.

De volgende alinea gaat over de in 1613 teruggevonden grafstenen. Enigszins misleidend is hier de uitroep van de twee lezers: „Overigens Dijkstra heeft de stenen wel degelijk op p. 122 en 125 van zijn boek vermeld!" Onze kritiek hierop nalezend, hebben wij namelijk moeten constateren Dijkstra het tegendeel hiervan in het geheel niet te hebben verweten. Wel hadden wij opgemerkt dat de opgraving uit 1613, die de vindplaats van deze drie grafstenen opleverde, door Dijkstra niet in het onderzoek is betrokken, hetgeen door de twee lezers ook niet werd ontkend.

W. R. K. Perizonius, Instituut voor Antropobiologie, Rijksuniversiteit Utrecht, Achter de Dom 24, 3512 JP Utrecht

Wat de darmstoornissen van Henric van Gelre betreft, inderdaad noemt Dijkstra (arts) die. Onze kritiek betrof echter de door Dijkstra veronderstelde doodsoorzaak van deze omstreeks 21jarige Henric, namelijk pernicieuze anaemie. Wij stelden op p. 68: „Deze vorm van ernstige bloedarmoede is zeldzaam onder het dertigste levensjaar en zeker in de vroege jeugd. Waarom geen darmstoornis, ondervoeding of dysenterie, waarvan wij wéten dat zij in die tijden veel voorkwamen?"

G. T. Haneveld, Pathologisch Instituut, Rijksuniversiteit Utrecht, Pasteurstraat 2, 3511 HX Utrecht L. J. van der Klooster, Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie, Korte Vijverberg 7, 2513 AB 's-Gravenhage

Op zijn minst curieus is de daarop volgende opmerking van de twee lezers: „Het verwijt bijvoorbeeld dat het bloedgroepenonderzoek nü beter gedaan kan worden, is niet op zijn plaats". De betrokken passage in onze bespreking (p. 65) luidt echter aldus: „Hoewel we thans over geheel andere en aanmerkelijk betere methoden beschikken om uit botmateriaal de bloedgroep af te leiden, moet het worden gewaardeerd dat Dijkstra toen reeds de noodzaak van zulk onderzoek inzag".

Tj. Pot, Werkgroep Tand- en Mondziekten, Gezondheidsorganisatie TNO, Catharijnesingel 59, 3511 GG Utrecht Noot * In onze bespreking staat foutief: omstreeks 1350.

Tot slot brengen Cordfunke en van Regteren Altena de portretreconstructies ter sprake: „Wij weten dat hij (Dijkstra) een herhaald verzoek

Voor al uw periodieken naar

N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070-859347

INSTITUUT T UBANT IA Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam-Z Gratis prospectus op aanvraag.

34


Aanwijzingen voor auteurs 1. Manuscripten van bijdragen bestemd voor Westerheem moeten worden gestuurd naar de hoofdredacteur. 2. Het artikel dient te zijn getypt met dubbele regelafstand, aan één kant van genummerde vellen papier, formaat: A 4 (21 x 29,5 cm). Aan de linkerkant een marge van ± 4 cm openlaten. Nieuwe alinea niet inspringen. Artikel in tweevoud typen, origineel verzenden, duplicaat behouden. Het artikel mag maximaal een omvang hebben van 15 getypte bladzijden, inclusief noten en literatuurlijst. Indien het artikel een omvang van 15 blz. te boven gaat, s.v.p. eerst overleg plegen met de redactie. 3. Noten, literatuurlijst en bijschriften voor de afbeeldingen moeten op aparte bladzijden worden getypt.

6. Als u in uw artikel verwijst naar een afbeelding daarin, dan steeds het woord afb. ( + nr.) gebruiken. Alle afbeeldingen nummeren van 1 tot bijv. 10 en geen onderscheid maken tussen kaarten, foto's en tekeningen (dus niet: kaart 1, foto 1, tekening 1 enz., maar: afb. 1, 2, 3 enz.). Alle afbeeldingen op de achterzijde voorzien van het afb.nummer, uw naam en verkorte titel van het artikel. Aangeven op welke grootte de afbeeldingen verkleind moeten worden. Als u niets aangeeft handelt de lay-out medewerker naar goeddunken. Bij het (laten) vervaardigen van de tekeningen rekening houden met de zetspiegelbreedte van Westerheem (breedte van het bedrukte deel van de bladzijde) of de kolombreedte. Onderschriften bij de afbeeldingen zo kort mogelijk houden. Voorbeeld: 1. As van Claudius uit IJmuiden. Tek. H. J. Calkoen, schaal 1 : 1 . 2. Terra sigillata uit Velsen. Tek. I.P.P., schaal 1:2.

4. De literatuurlijst dient de volledige titels van boeken en tijdschriftartikelen in alfabetische volgorde te vermelden: Voorbeeld: Calkoen, H. J., 1962. Een muntvondst te IJmuiden. Westerheem XI, p. 58—59. Grant, M., 1968. Roman history from coins. Some uses of the imperial coinage to the historian. Cambridge.

7. Men wordt verzocht het gebruik van afkortingen zo veel mogelijk te beperken.

5. De afbeeldingen, die u bij uw artikel voegt, dienen van goede kwaliteit te zijn. Dit betekent dat u niet mag tekenen met ballpoint, potlood of „kroontjespen", maar bijv. een Rotring tekenpen moet gebruiken. Voor letters en cijfers s.v.p. wrijfletters gebruiken. Beslist geen tekst in de tekening typen of schrijven.

Auteurs, die in Westerheem willen publiceren, verzoeken wij dringend, met bovenstaande aanwijzingen rekening te willen houden.

8. Wanneer u iets wilt publiceren, maar niet weet hoe het te doen, of indien het tekenen of fotograferen van de voorwerpen moeilijkheden oplevert, s.v.p. contact opnemen met de hoofdredacteur of een van de redacteuren.

De redactie

Afdelingsnieuws Afdeling Rotterdam e.o. „De Nieuwe Maas" De afdeling had sinds enige jaren de beschikking over een lokaal van een leegstaand schoolgebouw. Dit was ingericht als werklokaal. Hoewel er met veel plezier gewerkt werd, waren er aan dit onderkomen veel bezwaren verbonden. Toen de oudheidkundige dienst van de gemeente Rotterdam een ander gebouw kreeg toe-

gewezen, bleek de zolder hiervan mogelijkheden te bieden als onderdak voor onze werkgroep. Het aanbod deze zolder als werkruimte voor onze werkgroep te mogen gebruiken, werd door het bestuur dan ook met beide handen aangegrepen. Gedurende een seizoen hebben de leden hard gewerkt om de ruimte bewoonbaar te maken. Van het Anjerfonds werd een subsidie ontvangen voor de inrichting. Het resultaat mag gezien worden.

35


In het voorjaar van 1980 werd het plan geboren om een onderzoek in te stellen naar de ouderdom en opbouw van de zuidelijke van de twee grote terpen aan de Dorpen, een straat die binnen de bebouwde kom van Schagen ligt. De grond en de daarop staande vervallen langhuis-stolp boerderij waren gemeente-eigendom en het kostte geen enkele moeite alle medewerking te verkrijgen. Besloten werd een sleuf van 2% m bij 20 meter te graven. Door diverse leden uit de regio werd gedurende de ruim twee maanden van het onderzoek wekelijks een flinke portie werk verzet. De sleuf werd uiteindelijk ruim 2% meter diep, zodat met de hand een kleine 100 kubieke meter klei is verzet. Per 25 cm in de diepte werd het gehele vlak geschaafd, gefotografeerd en getekend. Echt spectaculaire vondsten werden er niet gedaan; de meerderheid van het materiaal bestond uit fragmenten van kogelpotten met bezemstreek, een enkel stukje Andenne en Paffrath. Pas in het alleronderste niveau, naar de kern van de terp toe, werden enkele fragmenten van een met grof steengruis gemagerde kogelpot en wat Pingsdorf gevonden.

EĂŠn zaal is ingericht voor lezingen, een andere als werklokaal, waar nu al diverse werkzaamheden gestart zijn. Er kunnen op verschillende avonden cursussen gegeven worden. Er zijn kasten waarin vondsten tentoongesteld kunnen worden en een schervencollectie kan worden opgebouwd. Op 11 oktober hield de afdeling een open dag, die goed bezocht bleek. Ook enige leden van het hoofdbestuur gaven blijk van hun belangstelling. Allen waren vol lof over het resultaat, dat bereikt is door de inspanning van vele leden. H. Goudappel

Afdeling Noord-Holland Noord Van half april tot ha'f juni 1980 werd een onderzoek in een terp van „De Dorpen" aan de zuidzijde van Schagen uitgevoerd. Aan de hand van de gevonden scherven is de terp in de late Middeleeuwen gedateerd. Bij een grote transportleiding voor de riolering in Castricum werden vele archeologische en geologische waarnemingen gedaan. Het gevonden schervenmateriaal was in hoofdzaak vroeg-middeleeuws en jonger, maar ook werden enkele stukken Fries aardewerk uit het begin van onze jaartelling gevonden.

36

Gedurende de gehele campagne werd contact gehouden met de provinciaal-archeoloog de heer P. J. Woltering, die toch zoveel belang hechtte aan het onderzoek dat de profielen door de Rijksdienst werden gefotografeerd en getekend. Tegen een schappelijke vergoeding werd tens'otte door de Firma Meijer te Schagen het gat dichtgeschoven. Eind juli werd er door de Gemeente Schagen een begin gemaakt met de uitbreiding van het industrie- en recreatiegebied Witte Paal aan de zuidwestrand van Schagen. In het vers gegraven wegcunet werden enkele kuilen en sloten, die met veen waren gevuld, waargenomen. Dit stelsel houdt verband met een enkele jaren geleden waargenomen inheemse nederzetting uit de Romeinse tijd. Tot grote vreugde werd dan ook in een van de gaten een vrijwel complete pot gevonden met een versiering van verticale groeven van bodem tot op de schouder. De pot is zwart van kleur, plantaardig gemagerd en prachtig gepolijst. Uit hetzelfde gat werden tevens vele botten, wat ander scherfmateriaal, een slijpsteen en een benen priem geborgen. Gelijktijdig werd door de Gemeente Schagen een begin gemaakt met werkzaamheden voor een toegangsweg naar een aan te leggen plaats voor grondstort aan de zuidkant van Schagen, een gebied dat bekend staat als Muggenburg. Wederom werd in het wegcunet een woonlaag uit de Romeinse tijd aangetroffen. Enkele duizenden scherven van inheems aardewerk werden geborgen, evenals een terra sigillata-fragment en een viertal andere Romeinse scherven. Het is niet


onwaarschijnlijk dat op deze plek ijzerbewerking heeft plaatsgehad, omdat diverse aan een zijde bolvormige ijzerconcreties werden gevonden alsmede een aantal uit klei gebakken „staven" met een geultje erin. De hoeveelheid fragmenten gebakken klei en verbrand aardewerk was opvallend. Een nadere bestudering van het materiaal dient nog verricht te worden. Korte tijd later werd in het eerder genoemde plan Witte Paal een tot nu toe aan de aandacht ontsnapt terpje ontdekt. Oppervlaktevondsten leerden dat het terpje na opgeveer 1300 niet meer bewoond werd. Verkenning aan de slootkant wees uit dat het grootste gedeelte van de terp op het veen is gebouwd, hoewel dit veen in de percelen eromheen niet meer te vinden is. Mogelijk kan op dit terrein nog een nader onderzoek plaatsvinden. F. Diederik Namens de werkgroep Schagen van de afdeling Noord-Holland Noord

verzamelde aardewerkvondsten, in depot in de abdij, hadden we met een daartoe gevormde groep nog graag met "hem willen onderzoeken en bewerken; het mocht er niet meer van komen. Evenmin heeft hij zich nog kunnen inzetten voor de Stichting Museum Egmond, waarvoor hij zijn medewerking spontaan had toegezegd. Pater Hof maakte het zichzelf niet altijd gemakkelijk maar zag scherp dat het heden spoedig verleden wordt; hij registreerde daarom tot voor kort de gebeurtenissen in de omgeving op zijn bekende stipte wijze. Wij willen ons ertoe bepalen onze grote waardering uit te spreken voor het werk dat hij voor ons verrichtte. Ook zijn we hem dankbaar dat hij de weg hielp openen tot de gastvrijheid van de abdij, die we tot dan en ten onrechte als besloten hadden verondersteld. Het Bestuur van de afdeling Noord-Holland Noord

In memoriam Pater J. B. Hof

Door het zelfstandig worden van de afdeling IJsselmeerpolders, verloor de afdeling in 1979 18 leden, maar aan het eind van het jaar bedroeg het ledental toch weer 88. Twee objecten van het veldwerk waren van nationaal belang. In december 1978 vond de heer W. Timmerman te Mariënberg een aantal grafkuilen uit het Mesolithicum. In de loop van 1979 werden deze door de ROB onderzocht. Deze vondst trok lande'ijk veel belangstelling. Ook de vondst door de heer A. Goutbeek van een boerderij uit de overgang van het Neolithicum naar de Bronstijd, (de 2de in ons land) op het landgoed Rechteren bij Dalfsen was uniek. Verder vonden verschillende leden nog de resten van een hutkom (circa 1100), sporen van IJzertijdbewoning op de Baaider Es. In een bouwput in Rheeze trof men resten van bewoning uit de vroege en late Middeleeuwen aan. In de binnenstad van Hattem waren enige leden actief en vonden o.a. funderingen van de verdwenen ommuring.

Op 21 november 1980 overleed na een langdurige ziekte op 62-jarige leeftijd Pater J. B. Hof, Benedictijner monnik van de Sint Adelbert Abdij te Egmond-Binnen. Hij werkte jarenlang met onze AWN-afdeling mee; ook bij de avondlezingen getuigde hij door vragen en mededelingen van zijn belangstelling en was een door vele leden gewaardeerde aanwezige. In 1971 hield hij voor de afdeling een voordracht over de geschiedenis van de Sint Adelbert Abdij. In het begin der zeventiger jaren kwam onder zijn leiding, met medewerking van AWN-leden, een uitbreiding van het Abdij-museum tot stand met een rijke verzameling van vondsten (aardewerk en andere gebruiksvoorwerpen) uit de tijd van de oude abdij en vroeger. Hij organiseerde toen ook een boeiende excursie naar het historisch rijke Egmond, een ontvangst in de abdij en een bezoek aan het terrein met de Sint Adelbertsput. Voor de archeologie kon hij op een langdurige ervaring steunen omdat hij met andere broeders reeds had meegewerkt aan de opgravingen die Professor van Giffen omstreeks 1947 op het abdij-terrein verrichtte; met name ter plaatse van de voormalige gebouwen. Uit Hofs benadering van de archeologie bleek altijd hoe consciëntieus hij te werk ging met een groot historisch verantwoordelijkheidsbesef. Van zijn publikaties moet vooral zijn grote werk over de „Abdij van Egmond" genoemd worden, dat hij als „Monnik van Egmond" schreef; een werk dat in onze afdeling de belangstelling voor de streekgeschiedenis sterk stimuleerde. De indertijd gedurende van Giffens opgraving

Afdeling IJsseldelta-Vechtstreek

Afdeling IJsselmeerpolders Het zeefwerk te Swifterbant is in augustus geëindigd. Er zijn vele interessante vondsten aan het daglicht gekomen: o.a. vuursteen, barnsteen, houtskool en diverse zaden. Ze worden nader geanalyseerd op het BAI te Groningen. Eind augustus werd gestart met een Landesaufnahme naar mogelijke verdere nederzettingen van de Swifterbantcultuur. In het vooruitzicht heeft de afdeling nog een onderzoek op Schokland, als daar de beschoeiing van het voormalig eiland vernieuwd moet worden. J. Zantinge-van Dijkum

37


Literatuurbespreking R. R. Datema, O. W. van Helden, A. W. J. Meyer en A. H. M. van Puffelen Een verdwenen schuilkerk van Oud-Katholieken te Rijswijk; verslag van een archeologisch en historisch onderzoek, 1975—1980. Rijswijk, Archeologisch Werkverband Julianapark Rijswijk, P. C. Boutenslaan 44, 123 blz. Prijs ƒ 10,—. In de 40-er jaren bezat de naaste omgeving van Den Haag op sommige plaatsen nog een zekere „halflandelijkheid", zoals Vestdijk het grensgebied tussen stad en land treffend heeft gekenschetst. Zo lagen tussen het Julia'aantje in Rijswijk en de Broeksloot die de grens tussen Den Haag en Rijswijk markeert, nog enkele oude boerderijen. De resten van een van hen stonden toen al op instorten. Het waren resten met een historie. Zij vormden namelijk het laatste overblijfsel van een schuilkerk, waarvan de op het nabijgelegen Huis te Werve residerende Maria van der Wiele de bouw in 1685, door aankoop van een boerderij, had mogelijk gemaakt ten behoeve van de in haar huiskapel kerkende Rooms-Katholieken. In 1975 was ter plaatse alleen nog verspreid puin en afval terug te vinden. Nadat een paar enthousiaste „promotors" bij de gemeente Rijswijk, de ROB en andere instanties het pad naar het desbetreffende terrein figuurlijk hadden geëffend, kreeg in juni 1975 een groepje van tien, al even enthousiaste NJBG'ers toestemming om een archeologisch onderzoek in te stellen. Om dit onderzoek een zo stevig mogelijke financieel-organisatorische basis te verschaffen, werd een stichting in het leven geroepen, het .,Archeologisch Werkverband Julianapark Rijswijk". Tot november 1977 heeft men, onder dikwijls moeilijke omstandigheden, de fundamenten van de voormalige schuilkerk grotendeels blootgelegd. De lotgevallen van deze schuilkerk weerspiegelen die van de Rijswijkse Oud-Katholieken en deze staan — in hun moeizaam overleven — op hun beurt model voor de Oud-Katholieken in Nederland. Dat men deze samenhang zichtbaar heeft gemaakt en zich niet beperkt heeft tot een — zij het gedetailleerde — weergave van opgravingsresultaten, vondsten en een onderhoudend stuk lokale (kerk)historie, geeft aan deze rijk geïllustreerde publikatie een méér dan lokale betekenis. P. Stuurman Ch. Bermant en M. Weitzman. Ebla; Syrië, bakermat van de Aartsvaders? Haarlem, Fibula-van Dishoeck, 1979. 216 blz.

38

De hoofdstukkenindeling van „Ebla" is een hoofdstuk apart. In het beginhoofdstuk „Namen noemen" wordt het conflict tussen Paolo Matthiae en Giovanni Pettinato, de hoofdrolspelers in het onderzoek van Teil Mardich, breed uitgemeten. Met welgevallen wordt ingegaan op het door de publiciteitsmedia aangewakkerde en daardoor in de politieke sfeer getrokken conflict inzake een mogelijke samenhang tussen de kleitabletteksten van het paleisarchief van Ebla en bepaalde gedeelten van het Oude Testament. In het boek wordt nadrukkelijk gesteld dat daar nauwelijks bewijzen voor aanwezig zijn. Toch heeft men in de vertaling gemeend het vuurtje te moeten aanwakkeren door de Nederlandse editie de ondertitel „Syrië, bakermat van de aartsvaders?" mee te geven. Vervolgens gaan de schrijvers over tot de (volg)orde van de dag. Maar wat een verbrokkelde volgorde! Het geschiedkundige kader, waarbinnen de stadsstaat Ebla tijdens zijn bestaan in het derde en het begin van het tweede millennium zoveel voorspoed en tegenslag heeft gekend, wordt correct geschetst. In „Feiten en mythen" wordt over bijbelanalyse en -interpretatie gesproken, in het bijzonder in het licht van de archeologie. Daarna volgt een uitvoerige cursus „Spijkerschrift voor beginners". En dan pas komen in twee levendig geschreven hoofdstukken het onderzoek en de resultaten ervan ter sprake. In de daarop volgende twee hoofdstukken wordt de geschiedenis van Ebla gereconstrueerd, terwijl in een slothoofdstuk „Abraham en Ebla" niet met elkaar in verband blijken te kunnen worden gebracht. Wetenschappelijk hecht doortimmerd is het boek zeker niet; daarvoor is té veel plaats ingeruimd voor de — overigens onderhoudend beschreven — menselijke noot. En voor een verslag van een onderzoek en de resultaten ervan is er wetenschappelijk gezien nu juist weer te veel overhoop gehaald. Maar deze tweeslachtigheid is aan vele publikaties over oude geschiedenis in het licht van het archeologisch onderzoek eigen, zeker als daar dan ook nog de bijbel bij betrokken kan worden. In naam van de bijbel die toch gelijk heeft, zijn al heel wat vetes uitgevochten. De archeologie kan daarover meepraten. Het wachten is nu op de publikaties van Matthiae en Pettinato zelf. Want met of zonder aartsvaders: Ebla vertegenwoordigt een belangrijke schakel in de oude geschiedenis van het Midden-Oosten. P. Stuurman


A. C. Bishop, A. R. Woolley, W. R. Hamilton. Elseviets stenengids. Elsevier Nederland B.V., Amsterdam, 1978. 319 blz. met 600 afbeeldingen in kleur en 300 verklarende afbeeldingen, ingenaaid ƒ25,50. U leest over strijdbijlen van diabaas, dioriet of gabbro. U leest over artefacten van obsidiaan of kwartsiet. U vraagt zich af wat dit toch voor gesteenten zijn. „Elseviers stenengids" geeft u een antwoord. Het cursief gezette paginacijfer in het register van een 1800 trefwoorden verwijst u naar de beschrijving en kleurenfbeelding van de steensoort waarover u meer wilt weten. Zo is op pagina 170 een handstuk van een groene diabaas afgebeeld. U leest dat de kleur behalve groen ook zwart of donkergrijs kan zijn. De textuur, dat wil zeggen de onderlinge rangschikking van de mineralen is ophitisch. U begrijpt die term niet? Geen nood. U wordt verwezen naar de beschrijving van gabbro, waar u in de marge, aan de hand van een verklarende tekening een begripsomschrijving vindt. Behalve kleur, textuur en structuur geeft Elseviers stenengids u informatie over mineraalinhoud en veld voorkomen. Indien u zich wat meer vertrouwd wilt maken met de steensoorten, die u in uw beroep of liefhebberij tegenkomt, moet u zich niet beperken tot de namen in uw vakliteratuur, maar ook van reeds gedetermineerde gesteenten van artefacten, die u onder ogen krijgt, de desbetreffende beschrijvingen en afbeeldingen raadplegen en vergelijken. „Elseviers stenengids" is een Nederlandse vertaling uit het Engels. De kleurenfotos zijn gemaakt van kenmerkende voorbeelden uit de collecties van het „British Museum of Natural History" te Londen. De keuze uit de duizenden mineralen en gesteenten, die in de natuur voorkomen, is zeer representatief. De gids is handig in formaat en gebruik. Het is bovenal een naslagwerk en geen determinatieboek. Het is een nuttig naslagwerk voor de archeoloog. Maar oqk studerenden, afgestudeerden en belangstellenden in de geografie, geologie, mijnbouwkunde en bouwkunde kunnen veel plezier van dit boek beleven. Voor de gesteentenliefhebber is het een uitgebreide en uitgelezen vergelijkingscollectie in zakformaat. C. J. O verweel T. V. 0stergaard. Stenen en gesteenten. B.V. W. J. Thieme & Cie, Zutphen, 1979. 124 blz. met een 190-tal afbeeldingen, gebonden ƒ 16,50. „Stenen en gesteenten" biedt u in aantrekkelijke vorm duidelijke beschrijvingen van de algemeen voorkomende gesteentesoorten en van de processen, die tot hun vorming hebben geleid. De beschrijvingen zijn verluchtigd met kleurenafbeel-

dingen in rolsteenvorm. Het zijn afbeeldingen, waarin de kenmerkende eigenschappen goed naar voren komen. „Stenen en gesteenten" biedt u echter veel meer. Originele, boeiende en zeer instructieve diagrammen, blokdiagrammen en schema's laten u zien hoe verschillende gesteenten naast elkaar in het veld voorkomen en geven informatie over het ontstaan van bepaalde steensoorten. Deze diagrammen maken het een bijzonder boek, dat opvalt tussen de vele boeken, die hier te lande over stenen zijn verschenen. Zo geven blokdiagrammen u in één oogopslag een ruimtelijke indruk van sedimentatieprocessen en de natuurlijke verspreiding van de sedimenten ten gevolge hiervan. Processen, die zich, van uit het gebergte beginnend, over vlakte en laagvlakte tot aan de zee uitstrekken. Processen, die zich voortzetten vanaf de riviermond, over het shelf, naar de diepzee. Het boek bevat o.a. doorsneden van plooiingsgebergten, van een graniet intrusie en haar nevengesteenten, en van een vulkaan. Een zeer verhelderend schema laat u de spreidingsafstand van de losse uitbarstingsprodukten rond een vulkaan zien. Op aanschouwelijke wijze behandelt de schrijver, aan de hand van doorsneden en kaartjes, de beweging van de aardschollen en enkele magmatypen, die naar aanleiding van die bewegingen ontstaan. „Stenen en gesteenten" is een Nederlandse vertaling uit het Deens en voor ons land bewerkt door de heer H. Krul. Het is bedoeld voor beginnende belangstellenden. Op grond van de originele, boeiende schema's en diagrammen, en de zeer geslaagde kleurenafbeeldingen van de steensoorten is het ook voor studenten en voor de gevorderden onder ons een aanbevelenswaardig boek. C. J. O ver weel A. Slinger, H. Janse, G. Berends. Natuursteen in Monumenten. Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist; Bosch en Keuning N.V., Baarn, 1980. 120 blz. met 5 verspreidingskaarten, 2;1 zwartwit foto's en 49 afbeeldingen in kleur, gebonden ƒ 27,50. Vol spanning zagen wij uit naar de nieuwe uitgave van, de in Westerheem XXVII, deel 6, besproken monografie over natuursteen in monumenten. Deze nieuwe uitgave, verzorgd door Bosch en Keuning, is thans verschenen. Onze verwachtingen zijn overtroffen. De oorspronkelijke monografie heeft een ingrijpende metamorphose ondergaan. Het nieuwe boek in een kleurige omslag, die het, als 't ware, ommuurt met een deel van de in natuursteen opgetrokken zuidmuur van het schip van de Hervormde kerk te Andelst, ziet er bijzonder aantrekkelijk uit. Het is overzichtelijk en keurig uitgevoerd. Inde-

39


ling en opmaak zijn goed uitgebalanceerd. De uitvoering van spreidingskaartjes en zwartwit foto's heeft aan kwaliteit gewonnen. Buiten en behalve de geslaagde herscheppink van het uiterlijk zijn er ook wezenlijke verschillen. Op verscheidene plaatsen is de tekst wat uitgebreid of strakgetrokken. Het aantal besproken soorten natuursteen is met twee vermeerderd: de Hasenstoppler- en de Hohenleie tufsteen. Naast de registers van steensoorten en gebouwen is er een derde, dat van vindplaatsen bijgekomen. De zwartwit foto van de kapel op het Valkhof te Nijmegen is door een andere vervangen, waarop 15 verschillende, hier toegepaste steensoorten, zijn aangeduid. Ook van het stadhuis te Veere is er een nieuwe zwartwit foto, die dit uitzonderlijk sierlijke gebouw veel beter tot zijn recht doet komen. Lest best is de „finishing touch", de 49 sprekende kleurenfoto's, waar de kenmerken van de afgebeelde natuursteensoorten duidelijk op uitkomen. Zij maken u vertrouwd met het bewerkte uiterlijk van een groot aantal natuursteensoorten. Zij vormen een onontbeerlijk hulpmiddel om natuursteen in natura te herkennen en te vergelijken. „Natuursteen in monumenten" is een waardevol bezit voor een ieder, die uit hoofde van liefhebberij, hobby of beroep, belangstelling of üefde voor onze monumenten heeft. Wij denken hier aan geïnteresseerden in archeologie, kunsthistorie, bouwkunde of architectuur. Maar ook liefhebbers van gesteenten, studenten en afgestudeerden in de geografie, geologie of mijnbouwkunde zullen veel plezier van dit unieke boek beleven, dat de ogen opent voor de vele soorten uitlandse „hard rock", die in ons land, zo arm aan vaste gesteenten, in de monumenten zijn verwerkt. C. J. O ver weel E. A. Koster. De stuifzanden van de Veluwe; een fysisch-geografische studie. Amsterdam, 1978. 198 blz. met illustr. (Publ. v.h. Fys.-GeogrLab. v.d. Univ. v. A'dam 27). Al weer drie jaar geleden verscheen deze dissertatie over de tot de formatie van Kootwijk behorende stuifzanden van de Veluwe. Naast dekzanden en land- en rivierduinen zijn de stuifzanden één van de windafzettingen, waar archeologen bij hun onderzoek mee te maken kunnen hebben. Macroscopisch blijkt er weinig onderscheid te zijn tussen de diverse voornoemde afzettingen. Weliswaar is in dekzand doorgaans een goed bodemprofiel (podsol) ontwikke'd, maar wanneer dit verstoven is, is het verschil met stuifzand in het veld vaak moeilijk waar te nemen; soms verschaft de geringere compactheid van stuifzand meer duidelijkheid, soms ook kunnen in stuifzandprofielen humeuze laagjes

40

voorkomen, welke bij dekzand ontbreken. In gedegen hoofdstukken over korrelgrootte, -samenstelling en -afronding komt Koster tot de conclusie, dat ook microscopisch nauwelijks verschillen zijn vast te stellen. Het merendeel van de stuifzanden op de Veluwe is ontstaan in de periode na 1150 a 1250 A.D. Dit blijkt uit C14-dateringen en pollenanalyses van overstoven veenlaagjes en bodemprofielen. Uit de pollendiagrammen blijkt tevens dat in dezelfde tijd, en ook al vlak daarvoor, het bos sterk achteruit ging en dat de heideachtigen, grassen en landbouwindicatoren een grote toename vertoonden. Koster legt hier een causaal verband en wijst tevens op het begin van de vorming van de Jonge Duinen in de 12de en 13de eeuw. Het samenvallen hiervan met de aanvang van de meerderheid van de Veluwse stuifzanden wordt door Koster gere'ateerd aan een belangrijke verandering van het klimaat, die in de tweede helft van de 12de en tot kort na de Ode eeuw heeft plaatsgevonden. Daarbij wordt in het midden gelaten, welke van de klimaatsfactoren het zandtransport door de wind heeft bevorderd. Koster houdt echter vast aan het in aanleg anthropogene karakter van de oorzaak van verstuiving. Gezien de opgravingsresultaten van Kootwijk is dit echter geenszins zeker. Daar heeft zich door het optreden van de mens (boskap) een nieuw, zij het labiel, evenwicht ingesteld, waarin de mens zich tot drie tot vier eeuwen lang heeft kunnen handhaven zonder noemenswaardige problemen. Pas in de 12de eeuw wordt de nederzetting verlaten vanwege de toenemende verstuivingen. De oorzaak van de verstuivingen kan mijns inziens zeer wel gelegen zijn in een veranderde klimaatsfactor, hetgeen de druppel was, die de emmer deed overlopen, dat wil zeggen het labiele evenwicht heeft verstoord. V. T. van Vilsteren J. v. d. Meulen en H. Tupan. De Leidse Tabakspijpmakers in de 17de en 18de eeuw. Hoogezand, Uitgeverij Stubeg. Dit boekje gaat over de fabricage van pijpen in Leiden. Deze werden gemaakt van witbakkende klei. Gouda is beroemd geworden door dit soort pijpen. Over de Leidse pijpen was tot nu toe weinig bekend. In de „Leidse Tabakspijpmakers" vindt men de gegevens die de schrijvers hebben gevonden bij hun onderzoek. Naast een beknopte beschrijving van de geschiedenis van de tabak, het pijproken en de productie van de kleipijpen, biedt het een overzicht van de Leidse pijpenmakers. Deze ambachtslieden waren zelfs in een gilde verenigd, hetgeen in andere steden meestal niet het geval was. Een degelijk onderzoek van de stadsarchieven,


de punctuele beschrijvingen en relevant illustratiemateriaal bieden de verzamelaar interessante gegevens en waardevol'e karaktèriseringsmogelijkheden. De aanzet tot de Leidse pijpenindustrie werd in 1609 gegeven door de „Pilgrim Fathers", die de kennis van het pijpenmaken meebrachten vanuit Engeland. De concurrentie door Gouda en de import van houten, meerschuimen en porseleinen pijpen, deed de Leidse pijpenmakers rond 1700 definitief de das om. Het pijproken dat circa 1650 algemeen werd in West-Europa, en in die tijd zeker niet schadelijk voor de gezondheid geacht werd, heeft gedurende een lange periode de Leidenaren veel werk en rookgenot bezorgd. A. Duif er Archaeologische Berichten nr. 7. De meest recente aflevering van Archaeologische Berichten is gevarieerd van inhoud, mede doordat een groot aantal kleinere bijdragen en vondstmeldingen zijn opgenomen. De 152 pagina's zijn dan ook verdeeld over 29 „titels". Meer dan in de vorige aflevering wordt in Archaeologische Berichten nr. 7 nog puin geruimd van de affaire Vermaning. Het meest belangwekkende artikel in deze categorie is de bijdrage van A. M. Wouters: „Een doolhof van deskundigheid", waarin o.a. aan de hand van rapporten, verslagen van rechtzittingen en publikaties wordt ontleed, we'ke rol prof. Bosinski in het proces heeft gespeeld en tot welke lijnrecht tegenovergestelde uitspraken de getuigen-deskundigen a charge kwamen met betrekking tot artefacten van de concentratie Hogersmilde. Daarnaast wordt door dezelfde schrijver het vervolg van de geschiedenis van de Leemdijkbijl behandeld, met kleurenfoto's van deze vuistbijl en van de zwarte vuistbijl van Hogersmilde, nadat daarvan in de rechtzaal in Leeuwarden stukken waren afgeslagen. C. J. H. Franssen rekent af met de door drs. D. Stapert in Helinium (1977) gepubliceerde opvatting, dat bij de TRB-disselbijl van Herpen (N.-Br.) sprake zou zijn van vindplaatsvervalsing door het wegslijpen van een oud inventarisnummer op een bijl met meer dan 1 mm dikke witte patina, die daarom geïmporteerd zou moeten zijn uit een „kalkrijke omgeving" van Zuid-Scandinavië of Noord-Duitsland. In werkelijkheid zijn de „uitgeslepen" vlakjes de restanten van plaatselijk te diepe voorbewerking bij het fabriceren van de bijl en er is helemaal geen witte patina aanwezig, want het artefact is uit witte vuursteen vervaardigd. J. M. v. d. Berg en P. Dijkstra publiceren hun onderzoekingen op het gebied van gebruiks- en slijpsporen op neolithische bijlen en ze vergelijken daarbij hun resultaten met de conclusies in het rapport Stapert met betrekking tot de neolithische vondsten van

Ravenswoud. Zij vragen zich daarbij o.a. af, of de in dit rapport gebezigde termen „echt" en „vals" misschien zouden moeten worden vervangen door „gebruikt" en „ongebruikt". Ook nu weer komen nieuwe vindplaatsen aan de orde. T. Baas en H. D. Veen publiceren in een rijk geïllustreerd artikel een pleisterplaats van de rendierjagers (Hamburgtraditae) bij Buinen en Sj. v. d. Veer een vindplaats van het Micro-Moustérien uit de stad Groningen, maar daarnaast worden een aantal vondsten van de zeer oude Jabeektraditie uit Banholt, Neer en Heerlen gesignaleerd. Spectaculair en zeer talrijk zijn de vondsten van G. F. thoe Schwartzenberg uit het Brabantse Bakel, een comp'ex met chopping tools en choppers, proto-bifaces, Quinson- en Tayacspitsen, trekkers, bill-hooks en andere voor het vroege Oud-Acheuléen typische artefacten. Een gedetailleerde publikaüie hiervan moet nog volgen. Cor Hartjes publiceert de wellicht grootste (en fraaiste) vuistbijl, die tot nu toe in Nederland is* gevonden: een Acheuléen vuistbijl uit grijsblauwe kwartsiet, bijna 20 cm lang, afkomstig uit de Gelderse Achterhoek. Archaeologische Berichten nr. 7 begint overigens met een „mea cu'pa" van de redactie in verband met de in 1938 door Bursch, Florschütz en Van der Vlerk beschreven vondsten van Wezep, Oldebroek en Vollenhove, die later tot eolithen (pseudo-artefacten) zijn verklaard door Bohmers en Stapert, wat door de redactie van A.B. in de vorige aflevering zonder meer was overgenomen. Nader onderzoek van deze vondsten in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden wees echter uit, dat we hier wel degelijk te maken hebben met zeer oude werktuigen, in buffertechniek geslagen. Archeologie blijft nu eenmaal een wetenschap in beweging. Wie niet bereid is, op eenmaal ingenomen standpunten terug te komen, wanneer nieuwe feiten daartoe aanleiding geven, kan zich beter met wiskunde gaan bezig houden. Alles bijeen bevat Archaeo'ogische Berichten nr. 7 een schat aan feiten en gegevens, die voor het steentijdonderzoek in Nederland en ook daarbuiten van belang zijn. Een rustiger lay-out zou het geheel ten goede zijn gekomen. A. N. van der Lee O. H. Harsema. Drentse boerenleven van de bronstijd tot de middeleeuwen. Museumfonds van het Provinciaal Museum van Drenthe, publikatie nr. 6, Assen 1980. Het speciale nummer van Westerheen, dat geheel gewijd was aan de nederzetcingsarcheologie (Westerheem XXIX-2), bevatte ook een bijdrage over de ouderdom van de Drentse dorpen. Bijna hetzelfde onderwerp wordt door de provinciale

41


archeoloog voor Drenthe, dr. O. H. Harsema, behandeld in bovenvermeld boekje, gebaseerd op dezelfde opgravingsgegevens. Men mag hieruit echter niet concluderen, dat het boekje voor de lezers van Westerheem een nutteloze aanschaf zou zijn, want naast de onvermijdelijke overlappingen zijn er bij Harsema een aantal zaken beter uit de verf gekomen dan in een op papier gestelde voordracht mogelijk is. Nuttig is bijvoorbeeld de inleiding over het Drentse boerenbedrijf in de vorige en in deze eeuw, alvorens wordt teruggeschakeld naar de Bronstijd. Een van de verdiensten van de schrijver is, dat het werkje leesbaar is gebleven voor de nietspecialist zonder meteen „populair" te worden. Wie zich werkelijk wil verdiepen in de continuïteit van de bewoning op het Drentse plateau, kan in de plattegronden en grafieken veel vinden, waarvan de buitenstaander niet noodzakelijkerwijs kennis behoeft te nemen. Voor illustratiemateriaal is rijkelijk gezorgd: behalve de vele huisplattegronden bevat het boekje talrijke op-

gravingsfoto's en tevens erg instructieve opnamen van de ijzertijdboerderij, die te Orvelte werd nagebouwd aan de hand van te Hijken gevonden grondsporen. Een fraaie kleurenfoto van deze boerderij met bijbehorende spiekers is voor de omslag gebruikt. Al met al geeft het 67 bladzijden tellende boekje een duidelijk beeld van wat de uitgebreide opgravingen over het Drentse boerenleven hebben opgeleverd. Het wachten is op hetgeen het eerste hoofdstuk had moeten zijn: de neolithische nederzetting in Drenthe. Gezien de grote opgravingsdichtheid in deze provincie zal dit misschien binnen niet al te lange tijd kunnen worden toegevoegd. Voor degenen die het boekje bestellen loont het de moeite, van dezelfde schrijver eveneens de 35 pagina's tellende publikatie nr. 5 (Maalstenen en handmolens in Drenthe van het neolithicum tot ca. 1300 A.D.) aan te schaffen. Beter is het, ze bij gelegenheid zelf in Assen te halen, want daar is heel wat te zien. A. N. van der Lee

Literatuursignalement Spiegel Historiael 15, 1980, nr. 9, september: Espen, P. van. Neobabylonische oorkonden uit Sippar (blz. 475—478). Het verzamelen en bewerken van de neobabylonische oorkonden uit Sippar — een oudmesopotamische stad aan de Eufraat, ten noorden van Babyion — is een voorstudie tot onderzoek, dat uiteindelijk moet leiden tot een economische en sociale geschiedenis van die stad gedurende de neobabylonische of Chaldeeuwse periode (626— 539 v.Chr.). Verder in deze aflevering nog enig (industrieel-) archeologisch sprokkelwerk: G. Gerster. De wereld van boven (luchtarcheologie); schepen van Nigrum Pullum tentoongesteld in het Museum voor Scheepsarcheologie te Ketelhaven; Commissie Industriële archeologie. National Geographic 158, 1980, Nr. 2, August, pp. 202—231: S. J. K. Wilkerson. Man's eighty centuries in Veracruz. Tussen 300 en 1100 n.Chr. kwam de stad El Tajin, gelegen in de nabijheid van de Golf van Mexico, tot grote bloei. Sinds de 60-er jaren is de auteur bezig, deze stad weer aan het oerwoud te ontworstelen. Dat is nu voor ééntiende deel gelukt. In grote trekken is een reconstructie mogelijk. De aandacht van de onderzoekers is

42

echter niet alleen op deze stad gericht, maar op de totale bewoningsgeschiedenis van het gebied, die zo'n kleine 8000 jaar in beslag neemt. Prachtige foto's en geschilderde reconstructies. Scientific American 243, 1980, Nr. 2, August, pp. 102—110: J. F. Jarrige and R. H. Meadow. The antecedents of civilization in the Indus Valley. In het midden van het derde millennium v.Chr. bloeide in het dal van de Indus een beschaving, waarvan de ruïne-steden Mohenjo-Daro en Harappa nog steeds de sprekende getuigen zijn. Die beschaving is niet uit de lucht komen vallen. Archeologisch onderzoek in Midden-Pakist^n, te Mehrgarh, heeft het bestaan van landboüwnederzettingen in een veel vroeger stadium, nl. vanaf kort voor 6000 v.Chr., aangetoond. Evenals in bijv. Jericho is ook hier sprake van een pre-keramische fase. De ontdekking van deze nederzetting die tot in de bloeiperiode van de Indus-beschaving is blijven voortbestaan, heeft het beeld van de vroeg-neolithische beschavingen in ZuidnAzië grondig veranderd. Spiegel Historiael 15, 1980, nr. 10, blz. 520— 525: B. van de Walle. De Fajoem; bedreigd archeologisch erfgoed. Het Fajoem-bekken, in het noordoosten van


Egypte, is rijk aan archeologische vondsten. Omgekeerd evenredig aan deze rijkdom is de mate waarin de vondsten zijn onderzocht. Nieuwe bevloeiingswerken ten behoeve van de landbouw dreigen in de toekomst opgravingen onmogelijk te maken. Ook hier geldt dat snel ingrijpen geboden is om te redden wat nog te redden valt. En dat zijn niet alleen overblijfselen uit de faraonische tijd, maar ook uit de Griekse en Romeinse tijd. Nederlands Arcbievenblad 84, 1980, afl. 3, blz. 456—481: H. Sarfatij. De Alblasserwaard — Vijfheerenlanden: een archeologisch stergebied. In de archeologische monumentenzorg kan men zowel de afzonderlijke monumenten als de context (i.c. een bepaalde streek), waarin monumenten van verschillende aard en ouderdom in hun onderlinge samenhang voorkomen, tot uitgangspunt nemen. Deze context is meestal regionaal bepaald. Men duidt de bedoelde gebieden aan met de term „archeologisch ster-gebied". Zo'n gebied wordt bepaald door vier factoren, te weten het landschap, het monumentenbestand, de graad van verkenning en de huidige en toekomstige staat van de monumenten. De Alblasserwaard is een van onze meest waardevolle archeologische ster-gebieden. Holland 12, 1980, nr. 4, augustus, is gewijd aan het onderzoek van de geschiedenis van gebouwen, zowel woonhuizen als bedrijfsgebouwen. Een van de methoden die men bij een zodanig onderzoek kan toepassen is het archeologisch onderzoek. Van de opgenomen bijdragen is die van Anneke van Veen en Janine Grünfeld voor lezers van Westerheem dan ook de interessantste: „Het gat aan de Nieuwendij k en het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis te Amsterdam; een proeve van archiefonderzoek in samenhang met archeologisch onderzoek" (blz. 178—190). Helinium XX, 1980, afl. 2: W. J. Manssen. A flat grave cemetery of the Funnel Beaker Culture near Harderwijk (pp. 105— 113). Niet alleen de bodem, maar ook de inventaris van een museum (dat van Harderwijk) kan interessante archeologische vondsten opleveren: fragmenten van vier TRB amforen, waarschijnlijk afkomstig van het bij de nederzetting op het Beekhuizer Zand behorende graf veld. De amforen behoren typochronologisch tot Vroeg-Havelte El en E2 en Midden-Havelte F. Vooral de verschraling van het aardewerk is opvallend. D. Cahen et S. J. de Laet. Persistance de la civilisation de Seine-Oise-Marne a 1'Age de Bron-

ze dans certaines régions de Belgique (pp. 114— 135). Tot nu toe heeft men het einde van de SOMcultuur meestal op 1800/1700 v.Chr. gesteld. Maar in sommige gedeelten van België heeft deze cultuur zich, volgens de schrijvers, tot in de Midden-Bronstijd (1100—1000 v.Chr.) weten te handhaven. Zo vertoont een huisplattegrond te Lesdain frappante overeenkomsten met de huisplattegronden van de Hilversumcultuur. De aflevering wordt gecompleteerd met de Archeologische Kroniek van district C (Overijssel, Gelderland, Noordoostpolder en Oostelijk Flevoland), een uitvoerige bibliografie over 1979 (38 blz.) en een aantal boekbesprekingen. Trefpunt Oktober 1980, blz. 283—285: Belangwekkende vondst van de ROB. In het najaar van 1980 heeft men te Wageningen meer dan 150 graven uit de 7de en 8ste eeuw n.Chr. aangetroffen, behorend tot een reeds sinds 1927 bekend grafveld, dat van de 4de tot in de 9de eeuw in gebruik is geweest. Scientific American 243, 1980, nr. 5, pp. 138— 147: P. S. Bellwood. The peopling of the Pacific. De meeste Indonesische eilanden maakten destijds deel uit van het Zuidoost-Aziatische vasteland. Ongeveer 40.000 v.Chr. moet vandaaruit de oversteek zijn volbracht naar Australië. Dat in een later stadium van Australië uit Melanesië, Micronesië en Polynesië werden bevolkt wordt waarschijnlijk gemaakt door taalkundige, genetische en archeologische gegevens. Spiegel Historiael 15, 1980, 12: W. J. H. Willems. Castra Herculis, een Romeins castellum bij Arnhem (blz. 665—671). Aan onze lezers is dit castellum dank zij de uitvoerige bijdrage in Westerheem XXIX, 1980, 5 reeds genoegzaam bekend. P. H. D. Leupen en J. Thijssen. De vroegste geschiedenis van de middeleeuwse stad Nijmegen (blz. 685—691). In het kader van een samenwerkingsproject van het Instituut voor Middeleeuwse Geschiedenis (Universiteit Nijmegen), de ROB en het Gemeentearchief van Nijmegen hebben archeologische verkenningen in de benedenstad plaatsgevonden. Deze hebben een ander beeld doen ontstaan van de wording van het middeleeuwse Nijmegen. Nader onderzoek is geboden. Zonder commentaar: Nature 288, 1980, Nr. 5789, 27 November, pp. 357—359: J. C. Shackleton and Tj. H. van Andel. Prehis-

43


toric shell assemblages from Franchthi Cave and evolution of the adjacent coastal zone (Griekenland). Holland 12, 1980, nr. 5, oktober, blz. 230—257: P. J. Woltering. Archeologische kroniek van Noord-Holland over 1979. 't Inschrien 12, 1980, blz. 17—25: A. D. Verlinde. Prehistorische depots uit het Enterveen en Elsener Broek in West Twente (laat-Neolithicum tot vroege Ijzertijd). Nouvelles de VArcheologie, juillet 1979, pp. 11 —18: H. Sarfatij. L'Archéologie urbaine aux Pays-Bas et les fouilles de Dordrecht. De Europese Gemeente 15, 1980, nr.. 5, blz. 19 —22: J. W. Poldermans, H. Sarfatij en J. Sparreboom. Archeologie en planologie in de stadskern. P. Stuurman

Archeometrie In het oktobernummer van „Geo" (Verlag Grüner u. Jahr, Hamburg) verscheen een interessant artikel over Archeometrie. In het voorjaar van 1970 doken bij een handelaar in Beiroet 50 Griekse zilveren munten op, die uit omstreeks 500 v.Chr. moesten stammen. Nader onderzoek bracht aan het licht, dat het een deel van de zogenaamde Asyut:schat betrof. In de buurt van de stad Asyut hadden Egyptische arbeiders een bergplaats van meer dan 900 zi'veren munten ontdekt. Langs allerlei slinkse wegen kwamen de munten in de handel. Uiterst behoedzaam gelukte het Martin Price (Brits Museum te Londen) en Nancy Waggoner (Amerikaans deskundige van antieke munten) 873 munten op te sporen en wetenschappelijk te onderzoeken. Tegelijkertijd was Prof. Wolfgang Gentner in Heidelberg bezig gesteente van de maan te onderzoeken. Gentner is fysicus, maar ook zeer in de archeologie geïnteresseerd. Toen hij van de muntvondst hoorde en van de moeilijkheid die de datering met zich bracht, besloot hij de munten met dezelfde methoden te onderzoeken als die hij bij het maangesteente toepaste. Men nam aan dat het zilver van de munten steeds uit één en dezelfde mijn stamde. In dat geval moest het mogelijk zijn, aan de hand van de gevonden eigenschappen van het zilver, de mijnen terug te vinden en, wat belangrijker was, de handelsbetrekkingen tussen de oude Griekse stadstaten te ontdekken. Wie bezat eigen zilver-

44

mijnen en wie moest het zilver voor zijn munten kopen? Misschien zouden deze vragen beantwoord kunnen worden. Prof. Gentner gebruikte voor zijn onderzoek alleen beschadigde munten; daarbij kwam het verschijnsel van de aloude muntvervalsing goed van pas. Reeds 50 jaar na het verschijnen van de eerste munten kwamen er ook exemplaren in omloop, die uit verzilverde koperen schijfjes bestonden. Wilde men in die tijd controleren of de munt echt was, dan gaf men er een fikse klap op om de kern te kunnen bekijken. Van de op deze wijze beschadigde munten wist men in Heidelberg met een paar duizendste gram metaalstof de „vingerafdruk" van het zilver op te sporen. Zilver bevat altijd sporen lood en dit element heeft, naar gelang de vindp'aats, verschillende isotopen. Daarnaast zijn er ook nog verontreinigingen door spoortjes goud, iridium, koper, bismut en tin. Alles werd met de grootste nauwkeurigheid geanalyseerd. Er werden 65 munten onderzocht en nog voordat de oude mijnen gedeeltelijk waren gelocaliseerd, kwamen al verrassende feiten aan het licht. De Atheense munten (met de kop van Athene en een uilekop) bleken alle uit hetzelfde zilvererts afkomstig te zijn; blijkbaar bezat de stad erg rijke mijnen in het gebied van Laurion. Aegina daarentegen bezat geen mijnen en moest het zilver voor de met schildpad versierde muntslag invoeren; het erts bleek uit minstens 3 verschillende bronnen afkomstig te zijn. Dat gold ook voor Korinthe en Thasos; blijkbaar bezat alleen Athene eigen mijnen. Men heeft deze mijnen met de wasbekkens voor het erts teruggevonden en onderzocht. Vermoedelijk hebben hier 20.000 slaven dag en nacht in smalle lage gangen gewerkt; ze bleven 10 uur onder de grond, de tijd dat een olielampje kon blijven branden. Meer dan 300 jaar leverden de mijnen rijke opbrengsten totdat ze langzamerhand uitgeput raakten. De munten van Aegina werden vóór 495 v.Chr, steeds uit erts van het eiland Sifos en uit een nog onbekende mijn gemaakt; na dat jaar echter uit erts van Laurion. Hoe kwam het dat Aegina ineens zo rijkelijk over het erts van zijn doodsvijand Athene beschikte? Welke historische gebeurtenis ligt hieraan ten grondslag? Het kan nauwelijks een vreedzaam feit zijn, denken de Griekse historici. Heeft Aegina misschien enige tijd de hegemonie gehad? Met spanning wacht men op het resultaat van verder onderzoek, dat de natuurwetenschappers tezamen met de archeologen verrichten. De laatsten hebben er weer een waardevolle hulpwetenschap bijgekregen: de Archeometrie. J. Z.-v. D.


Het werk- en studiekamp 1981 Nu bijna een jaar geleden begon het Hoofdbestuur aan de organisatie van het studieen werkkamp 1981. We verkeerden in de verwachting dat een en ander nu glad zou verlopen, gezien de gewijzigde organisatie van de Nederlandse (beroeps)-archeologen. Zij richtten namelijk de STICHTING VOOR DE NEDERLANDSE ARCHEOLOGIE (SNA) op, een instelling die onder meer gezamenlijke projecten namens de diverse instituten en organisaties ter hand zal nemen. Eén van de projecten die in de SNA geregeld zouden worden, is de voorbereiding van onze studie- en werkkampen. Als contactpersoon tussen de SNA en ons, fungeerde de secretaris van de SNA, de Heer L. Louwe Kooijmans. Vooral met hem waren in het afgelopen jaar over ons aanstaande kamp zeer veel contacten. Helaas echter waren de resultaten niet bemoedigend. Tot voor kort wisten wij nog niet eens of er nog wel een kamp gehouden zou kunnen worden, en — zo ja — waar. Maar gelukkig is daar nu (althans voorlopig) verandering in gekomen. Dank zij de bereidheid van de Heer W. J. van Tent, provinciaal archeoloog van Utrecht, is ons als project voor het werkkamp een aantal (graf)heuvels in het Zuidoosten van de provincie Utrecht aangewezen. Het doel van het onderzoek is het vaststellen door middel van proefgleuven of de heuvels werkelijk grafheuvels zijn, waarna ze op de monumentenlijst geplaatst zullen worden. Deze mededeling is zo vers, dat er nog geen verder overleg heeft plaatsgevonden. Ons bericht dat er een studie- en werkkamp gehouden zal worden moet daarom als voorlopig gezien worden. Wel wilden we uiterlijk in deze editie van „Westerheem" onze mededeling doen, omdat publikatie in een volgende editie te laat zou zijn. Mocht het kamp doorgaan, dan wordt het gehouden in de weken van 1—8 augustus en van S—15 augustus. Per week kunnen 20 deelnemers geplaatst worden, het is mogelijk om aan beide weken deel te nemen. De kampleiding berust bij de heren Lubberding of/en Van der Over deelnemersbij dragen kunnen we nu nog geen mededeling doen. Het (avond)-studieprogramma wordt voorbereid door een commissie uit de SNA, bestaande uit de heren Van Tent (ROB), Lanting (BAI) en Brandt ( I P P ) . Degenen die geïnteresseerd zijn in deelname, kunnen zich voorlopig aanmelden (dus nog zonder verplichtingen) hij de Heer H. Lubberding, Th. a Kempisstraat 71, 7412 EL Deventer. Zij krijgen zo spoedig mogelijk nader bericht. We hopen dat de organisatie van het werkkamp 1982 (met de voorbereiding van de organisatie daarvan is het Hoofdbestuur inmiddels gestart) vlotter zal verlopen. Hans Fokkens, algemeen secretaris. .45


Mededeling Algemene ledenvergadering op zaterdag 16 mei 1981 in Lelystad Zoals reeds eerder is medegedeeld, zal dit jaar de algemene ledenvergadering (jaarvergadering) op zaterdag 16 mei in Lelystad gehouden worden, in restaurant „~De Meerkoet" Stadspark 1, hoek Polderdreef. Restaurant „De Meerkoet" ligt enkele minuten lopen vanaf het busstation „Lelycentrum" bij het dierenpark. Bij het restaurant is voldoende parkeergelegenheid aanwezig. Lelystad is met het openbaar vervoer te bereiken vanaf: Amsterdam, busdienst lijn 54 en 51 Enkhuizen, busdienst lijn 56 Kampen, busdienst lijn 53 (deze komt niet bij busstation Lelycentrum, maar heeft een halte voor „De Meerkoet"). Harderwijk, busdienst lijn 51 Emmeloord, busdienst lijn 54. Na de jaarvergadering is er — zoals gebruikelijk — weer de mogelijkheid aan een excursie deel te nemen. De kosten voor de excursie met de daaraan voorafgaande lunch bedragen ƒ 25,— per persoon. Aan alle leden zal in de loop van april een inschrijfbiljet met nadere informatie (o.a. de agenda voor de ledenvergadering) gezonden worden. Het programma van de dag luidt als volgt: 9.30—10.00

Ontvangst van de deelnemers met koffie.

10.00—12.00

Algemene ledenvergadering.

12.00—13.00

Lunch in restaurant „De Meerkoet".

13.00

Aanvang van de bus-excursie. Bezocht zullen worden — Het Museum voor de Scheepsarcheologie te Ketelhaven — Het Museum „Schokland".

17.00

Terug in restaurant „De Meerkoet", koffie.

Toelichting op de excursie: — Museum voor de Scheepsarcheologie; hier worden eerst twee films vertoond, namelijk „Romeinse puzzel" (een film over de „Zwammerdam-schepen") en „Scheepswerk" (over opgravingen in de polders). 46


Daarna zal onder leiding een rondgang dcor het museum gemaakt worden, met als bijzondere bezienswaardigheid de „Romeinse kano" uit Zwammerdam. — Het Museum Schokland; hier is een overzicht geplaatst van de archeologische vondsten uit de polders, met o.a. de „Swifterband-cultuur". Verder is er een ruimte ingericht met geologische vondsten. Het museum is ondergebracht in en rond het voormalige kerkje van Schokland; rondom het kerkje de vondsten van grotere omvang. Aangezien de beide musea te klein zijn om de totale groep te ontvangen, zullen de deelnemers in twee groepen gedeeld worden. De eerste groep gaat eerst naar Ketelhaven en daarna naar Schokland, de tweede groep omgekeerd. Mocht er op 16 mei een scheepsopgraving aan de gang zijn, dan wordt een bezoek hieraan in het programma opgenomen. H. Fokkens, algemeen secretaris.

Tentoonstellingsnieuws Douai, Musée municipale, januari—maart 1981: dans • 1e Nord de la

Keulen, Josef Haubrich-Kunsthalle, 11 april—17 mei 1981: Köln — West f alen 1180—1980

(vanaf de komst van de eerste landbouwers tot circa 1000 na Chr.)

Geopend: dagelijks 10.00—17.00 uur, dinsdag en vrijdag 10.00—22.00 uur.

Etappes France

de la civilisation

Duinkerken, Musée de Dunkerque, 12 maart— 17 mei 1981: Idem als Douai

Marseille, Centre culturel du Merlan, tot einde maart 1981: La vie dans une cité grecque

Keulen, Römisch-Germanisches Museum, Roncalliplatz 4, tot 15 maart 1981: Lepenski Vir — Menschenbilder einer frühen europdischen Kultur Geopend: dagelijks van 10.00—20.00 uur.

Hyères, Musée municipal, 2—31 mei 1981 idem Pertuis, Chapelle de la Charité, 5—10 juni 1981 idem

Washington, National Gallery of Art, tot half mei 1981: The search for Alexander the Great

47


Lezingen Afdeling Amsterdam e.o. Woensdag 4 maart — 20.00 uur J. M. Poldermans Archeologie en Planologie in de Nederlandse binnensteden Amsterdams Historisch Museum, Nwe Zijdsvoorburgwal 352

Afdeling Naerdincklant Woensdag 11 maart — 20.00 uur Prof. Dr. J. D. v. d. Waals Swifterbant Museum „de Vaart", Vaartweg te Hilversum

Woensdag 13 mei — 20.00 uur F. H. Landzaat Een opgraving in de Knoesterpolder onder Schalkwijk Pieterskerk, Pieterskerkhof 5 te Utrecht

Afdeling IJsseldelta-Vechtstreek Dinsdag 3 maart — 20.00 uur Drs. T. Hoekstra Opgravingen in de stad Utrecht Dinsdag 31 maart — 20.00 uur Dr. A. D. Verlinde Archeologisch overzicht 1980

Afdeling Noord-Holland Noord Donderdag 19 maart — 20.00 uur Drs. A. Peddemors De Vikingentijd De Noordkop, Mauvestraat te Schagen

Zojuist verschenen Noord-Brabant in de Steentijd 3 e diareeks in de serie

Afdeling Rijnstreek Maandag 23 maart — 20.00 uur Drs. H. R. Reinders Scheepsarcheologie in Nederland

Noord-Brabant in de pre- en protohistorie samengesteld door A. v. d. Lee êri drs. J. Verhagen 36 dia's +

tekstboekje

ƒ45,— Dinsdag 28 april — 20.00 uur Dr. G. J. R. Maat Opgravingen in de Pieterskerk Academisch Ziekenhuis, gebouw 55 Celbiologie te Leiden

Nog leverbaar: Noordbrabant in de Romeinse tijd ƒ40,— Noord-Brabant in

Afdeling Utrecht

de Late Bronstijd en Ijzertijd ƒ40 —

Woensdag 11 maart — 20.00 uur Drs. H. Sarfatij

Prijzen excl. verzendkosten

Stadskernonderzoek in Dordrecht

Het Noordbrabants Genootschap Postbus 1104 5200 BD 's-Hertogenbosch

Woensdag 8 april — 20.00 uur Prof. Dr. J. M. G. van der Poel Landbouwwerktuigen in de prehistorie 48


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de archeologische werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: A'g. Voorzitter: L. Molhuysen, Louise de Colignystraat 39, 2595 SL Den Haag, tel. 070-859719; Alg. Secretaris: H. Fokkens, Postbus 52, 3720 AB Bilthoven, tel. 033 31334, toestel 24 (onder kantoortijd); Alg. Penningmeester: Drs. J. J. van Oosterwijk Bruyn, Hilversumseweg 6, 1251 EX Laren (NH), tel. 02153 - 86469. Leden: A. A. Arkenbout, Klein Coolstraat 21b, 3033 XP Rotterdam, tel. 010-662761; Mevr. D. C. Domela Nieuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, 1181 XR Amstelveen, tel. 020-410562; Drs. G. J. van der Horst, Kievitspark 1, 2215 NH Voorhout, tel. 02522-12379; C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Domplein 24, 3512 JE Utrecht, tel. 030-310809; Drs. A. Peddemors, Nassaulaan 24, 2382 GM Zoeterwoude, tel. 071-890455; Mej. M. Wackers, Binnendijk 54, 6852 HT Huissen, tel. 085-254763. E r e l e d e n : H. J. Calkoen t (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten

Afdelingen:

1. Noord-Nederland: L. Duif, Van Lenneplaan 35, 9721 PC Groningen. 2. Noord-Rolland Noord: W. S. Janssen, Reigerweg 11, 1873 HP Groet, 022092950. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. C. J. Lagerwey-Timmer, Anslijnstraat 12, 2013 EE Haarlem, 023 321249.

5. Amsterdam en omstreken: Ing. J. J. van Noorle Jansen, Gen. Winkelmanlaan 61, 2111 WV Aerdenhout. 6. Rijnstreek: W. Dorsman, Dr. Kuyperlaan 6, 2215 NE Voorhout, 02522 -15102. 7. Den Haag en omstreken: Ir. C. W. Bruin, Druivenstraat 75, 2564 VG Den Haag, 070 - 680778. 8. Helinium (Vlaardingen): Mr. W. P. M. Kerklaan, Burgemr. A. van Walsumlaan 83, 3135 WE Vlaardingen. 010-707307. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): N. L. van Dinther, PB 714, 3170 AA Poortugaal, 01890-7451. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, 01184 18758. 11. Lek en Merwestreek: J. W. BusĂŠ, Peulenstraat 161, 3371 AL HardinxveldGiessendam, 01846 - 2439. 12. Utrecht en omstreken: W. Donselaar, Griftstraat 71, 3572 GR Utrecht. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): K. Ruys, Tesselschadelaan 20, 1217 LH Hilversum, 035 - 44597. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): P. Molenaar, Regentesselaan 18, 3818 HJ Amersfoort, 033-19871. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: G. Taconis, Tielseweg 18, 4012 BK Kerk-Avezaath, 03448-1573. 16. Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Dominicanenstraat 20, 6521 KD Nijmegen, 080 - 235808. 17. Zuid-Veluwe en Oost-G'elderland: Mevr. T. v. Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, 6721 SM Bennekom, 08389-5418. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: J. de Vries, Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen, 05709-1996. 19. Twente: H. Knol, Schutzstraat 5, 7557 RE Hengelo. 20. IJsseldelta-Vecbtstreek: Mevrouw S. M. C. Wevers, Hoogstraat 250-59 (Buitengasthuis), 8041 AA Zwolle, 05200-13753 (kantooruren). 23. IJsselmeerpolders: J. Pot, Schouw 09-27, 8231 HJ Lelystad, 0320045039.


Oude geschiedenis bij

Fibula-Van Dishoeck Prof. dr. J. Vergote

I.E.S. Edwards

TOETANCHAMON Schitterende kleurenfoto's en originele zwart/wit opnamen bieden een grandioze herbeleving van de opgravingen van het meest beroemde Egyptische koningsgraf. gebonden/256 blz./ ƒ 92,—

DE EGYPTENAREN EN HUN GODSDIENST Boeiende informatie over de intrigerende Egyptische godsdienst. paperback/125 blz./ƒ 20,75

Herodotus

John Wilkinson

HISTORIËN

JERUZALEM IN JEZUS' TIJD Naar de meest recente opgravingen en studies maakte. de auteur een boeiend beeld van de stad Jeruzalem in het begin van onze jaartelling, paperback/198 b l z . / / 31 —

Het klassieke meesterwerk, opnieuw herdrukt. gebonden/572 blz./ƒ 35,25

Chaim Bermant, Michael Weitzman

EBLA

N.K. Sandars

Syrië, bakermat van de aartsvaders? Een onbekende beschaving van omstreeks 2000 v. Chr., die in macht kon wedijveren met Egypte en Mesopotamië. paperback/216 blz./ƒ39,50

DE ZEEVOLKEN Egypte en Voor-Azië bedreigd 1250-1150 v. Chr. Een verhelderende studie over één van de raadsels der geschiedenis: wat .waren de oorzaken en gevolgen van de grote volksverhuizingen rond 1200 v. Chr. Spannend, goed gedocumenteerd, vol boeiende illustraties. paperback/213 blz.//40,50

Geschiedenis en Cultuur paperbacks: Bob Tadema Sporry en A.A. Tadema

HET WERELDRIJK DER FARAO'S

Dr. J.F. Borghouts

Talrijke kleur en zwart/wit foto's begeleiden een voortreffelijke cultuurgeschiedenis van het oude Egypte. gebonden/192 blz./ƒ 41 —

EGYPTISCHE SAGEN EN VERHALEN Dr. J. Buitkamp

DE GESCHIEDENIS VAN ISRAËL Jaap ter Haar en Dr. K. Sprey

HET ROMEINSE KEIZERRIJK DE PYRAMIDEN VAN EGYPTE, 3e druk Feitelijke gegevens over het ontstaan en de bouw van de piramiden. paperback/256 blz/ ƒ 32,50

Dr. Sophie Ramondt

MYTHEN EN SAGEN VAN DE GRIEKSE WERELD per deel/ 17,50

Irilichtingen/te bestellen bij:

Fibula-Van Dishoeck Postbus 268. 2000 AG Haarlem

Ook verkrijgbaar in de boekhandel


Westerheem W"W" T

j

1

XXX-2 1981

AWN


Redactie

Inhoud

Hoofdredacteur: C. A. Kalee

Archeologie en sterke verhalen

49

G. } . Verwers Een Bronstijd-waterput in Oss

50

T. S. Constandse-W'estermann Het skelet uit de Romeinse waterput te Velsen (N.H.): een nadere beschouwing

53

C. A. Kalee Een fragmentje van een Romeinse geziohtishelm uit De Meern (Utr.)

66

P. Stuurman Een aroheologisahe crypt in Parijs

69

W. J. de Boone Cannegieter, Domburg, trienten en sceattas

72

V. T. van Vilsteren Herwaardering van een vondst van Dorestad

82

Wie kent dit?

89

Afdelingsnieuws

90

Uit de kranten

91

Literatuurbespreking

92

Literatuursignalement

94

Tentoonstelingsnieuws en symposium

95

Redacteuren: Mej. H. Goudappel Tj. Pot G. F. tihoe Schwartzenberg O. J. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Redactieraad: R. van Beek Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting A. N. van der Lee S. Olivier Adviseur: R. J. Demarée Algemeen Secretariaat A.W.N.: Posebus 52, Bilthoven Administratie A.W.N.: Postbus 100, Hillegom Contributie: ƒ 48,— per 'kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Laren (N.H.) Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Bijdragen (artikelen, boekbesprekingen enz.) zenden aan: C. A. Kalee, Ardheologisch Instituut, Domplein 24, 3512 JE Utrecht Alle overige correspondentie: Administratie A.W.N., Postbus 100, Hillegom

Op het omslag: Fluitje uit Wijk bij Duurstede (zie afb. op bh. 83)

ISSN 0166-4301


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXX, no. 2, april 1981

Archeologie en sterke verhalen Sterke verhalen horen per traditie thuis in kringen van sportvissers en jagers. Wie echter lang genoeg meedraait in het wereldje van de archeologen weet uit ervaring, dat ook daar de meest ongelofelijke verhalen de ronde doen. Zelden afgevlakt, eerder wat aangedikt, vormen ze een kleurrijk element in de onderlinge communicatie. De redactie zou het op prijs stellen, als de lezers ze eens op papier zouden zetten. Een paar van deze staaltjes, voor de authenticiteit waarvan ik volledig kan instaan, zijn alvast waard te worden bijgezet in de eregalerij. Op een dag in 1953 zocht een van mijn vrienden in de Loonse en Drunense Duinen naar steentijdartefacten. Na een urenlange zwerftocht door het stuifgebied zette hij zich uitgeput neer op een akker aan de zuidrand van de duinen om zijn boterham op te eten, waarna hij met de hand een kuiltje maakte om het zakje te begraven. Zijn milieubewustheid werd beloond: hij groef de enige Romeinse munt op, die uit de verre omtrek bekend is, een sestertius van Antoninus Pius. Het vervolg van het verhaal speelde vijf en twintig jaar later. In verband met een lezing, die ik over het ontstaan en de bewoningsgeschiedenis van de Loonse en Drunense Duinen moest houden, verzocht ik de vinder, voor mij een dia van de vondst te maken. Hij deed dit, maar gaf mij bovendien de munt cadeau. Ik merkte daarbij aan het gezicht van zijn zoontje, dat die het stuk niet graag zag verdwijnen. De volgende dag belde mijn vriend me op en vertelde opgetogen, dat zijn zoontje die morgen, lopend langs de Waal bij Nijmegen, zelf een Romeinse munt had gevonden: een sestertius van Antoninus Pius . . . Minder geluk hadden twee broers uit de buurt van Eindhoven, toen ze een paar jaar geleden op een bloedhete zaterdag met de Archeologische Werkgroep ,,'t Oude Slot" meewerkten aan de opgraving van een mesolithische nederzetting bij Westelbeers. Tijdens de lunchpauze gingen ze gauw even per racefiets naar een van de vindplaatsen in de buurt en ze vonden er waarachtig twee Romeinse munten. De vondst werd voorzichtig in een zakdoek gewikkeld en daarna haastten de twee zich terug naar de opgraving. Daar klonk opeens de kreet: ,,Ooh, 't ĂŻs toch niet waar?" De hevig transpirerende vinder had onbewust de zakdoek uit zijn zak getrokken en de munten waren ergens in de hoge struikhei beland. Ze bleken onvindbaar. Er werd zelfs een metaaldetector aangesleept, maar dat leverde slechts een troostprijs op: een kwartje en een dubbeltje! Maar het sterkste staaltje beleefde zo'n vijf en twintig jaar geleden de amateur Gerard' Fonteyn uit Duizel, toen nog woonachtig in Eindhoven. Op een zaterdagmiddag fietste hij door de Leender Heide naar het Klein Hasselven om stenen te gaan zoeken. Tot zijn schrik reed hij plotseling beide banden lek. In de achterband stak een neolithische pijlpunt . . . A. N. van der Lee 49


Een Bronstijd-waterput in Oss G. J. Verwers

De snelle groei van het Noordbrabantse Oss heeft de archeologie geen windeieren gelegd. De bouw van nieuwe woonwijken maakte de „ontginning" van honderden hectaren land noodzakelijk. Dat betekende kilometerslange sleuven voor riolering en wegen en duizenden grotere en kleinere bouwputten. De leden van de Heemkundekring Maasland gebruikten al deze graverijen als evenzovele kansen om iets te zien (en vast te leggen!) van hetgeen uit het verleden in de bodem van Oss nog bewaard was. In overleg met de provinicale archeoloog werden plaatselijk kleine proef opgravingen gedaan, die soms aanleiding gaven tot een groter onderzoek. Dat gebeurde bij voorbeeld in 1974 toen leden van de Heemkundekring in het noordoosten van Oss, langs de IJsselstraat, resten vonden van een nederzetting uit het begin van de jaartelling. Het Instituut voor Prehistorie te Leiden breidde de amateur-opgraving verder uit, daarbij actief gesteund door de ontdekkers en het Gemeentebestuur. Behalve van de al genoemde nederzetting werden langs de IJsselstraat ook sporen uit het Laat-Neolithicum, de Bronstijd en de Ijzertijd ontdekt. Het gehele onderzoek zal binnenkort gepubliceerd worden (Verwers, in voorbereiding). Tijdens de opgraving tekenden zich in het horizontale vlak een zestal grote donkere vlekken af. Het bleken resten van waterputten te zijn. In de grond waarmee ze later volraakten, zaten scherven van Romeins aardewerk, zodat we kunnen aannemen dat ze tijdens de eerste eeuwen van de jaartelling in gebruik waren. Eén van de putten, nr. 316, vormde op deze datering een uitzondering en die put willen we hier onze aandacht geven. 50

Nadat met een machine een laag van ongeveer 70 cm bruine grond was afgegraven, werd put 316 in het gele zand zichtbaar als een donkergekleurde vlek met een onregelmatige omtrek; de doorsnede bedroeg 3.40 x 4.40 m. Dwars door deze vlek liep een recente verstoring: kort tevoren was uitgerekend op deze plaats een nieuwe electriciteitskabel gelegd. Omdat de bouw van een fabriekshal op het opgravingsterrein aanstaande was, en de opgravers dus in tijdnood zaten, werd dankbaar gebruik gemaakt van het aanbod van de leden van de Heemkundekring om het verdere onderzoek van de donkere vlek in de avonduren uit te voeren. De al eerder genoemde electriciteitskabel maakte dat niet eenvoudig en het aanvankelijk opgevatte plan om de verkleuring in twee helften na elkaar op te graven zodat het verticale profiel ook bekeken kon worden, moest worden opgegeven. Al schavende werd de donkere vlek verlaagd. Op ongeveer één meter diepte, vlak boven het grondwater, kwam in het midden van de inmiddels veel kleiner geworden vlek hout tevoorschijn. Het hout kon tot in het grondwater gevolgd worden; met veel geduld werd het zo goed mogelijk in het steeds toestromende water vrijgelegd en uiteindelijk naar boven gebracht. Het hout bleek de rest te zijn van een ongeveer 40 cm dikke eiken stam. Deze stam, waarvan nog 50 cm bewaard was, was uitgehold, zodat een houten cilinder met een binnendiameter van 30 cm was ontstaan (afb. 1). De donkere verkleuring met onderin deze uitgeholde stam moet beschouwd worden als de rest van een prehistorische waterput. We kunnen het volgende beeld re-


1. Uitgeholde eiken boomstam, in de Bronstijd gebruikt als waterput. Oss-IJsselstraat. Foto IPL.

construeren. Vanaf ihet maaiveld werd een kuil gegraven tot in het grondwater. Om het met het water toestromende zand tegen te houden, werd de uitgeholde boomstam op de bodem van de kuil geplaatst. Door aan de onderkant van de stam steeds het zand door de cilinder naar boven te brengen, zakte de stam een aantal decimeters in het grondwater omlaag. Daarna vulde de cilinder zich geleidelijk met water: de waterput was in bedrijf. Om het water te putten moest men in de kuil afdalen en met een aardewerk kom of houten nap' ihet water scheppen. Het zal nodig geweest zijn om van tijd tot tijd het onder in de cilinder opwellende zand tezamen met vuil dat van boven in de put viel te verwijderen. Opmerkelijk is de datering van deze constructie. Een Cl4-bepaling van het hout leverde als datum: 3200 ± 30 BP (1250 ± 30 v. Chr.; GrN-8305). Dat wil zeg-

gen dat de gebruikte eik rond 1250 v. Chr. werd geveld. We kunnen aannemen dat er niet al te veel tijd verstreken zal zijn voor het hout in de constructie van de put werd gebruikt. Deze datering wordt bevestigd door het aardewerk dat in de 'vulling van de kuil boven de put werd gevonden. Nadat de put buiten gebruik was geraakt, werd de kuil geleidelijk aan met grond uit de directe omgeving van de waterput opgevuld. Tijdens regenbuien spoelde er met de grond ook afval mee dat in de buurt van de put was weggegooid. Zodoende kwamen er scherven van gebroken potten in de opvulling van de kuil. Onze heemkundige vrienden verzamelden er ver over de honderd. Op twee na hadden deze scherven alle één opvallende eigenschap gemeen: door de gebruikte klei was een verschraling van steengruis en een aantal malen van fijn grind gemengd. Het steengruis bestaat vrijwel steeds uit kapot geslagen witte kiezelstenen; soms zijn de brokjes steen wel 1 cm groot. De gevonden scherven zijn veelal erg klein. Over de vormen van de complete potten kan dan ook niet veel meer worden gezegd dan dat ze weinig geprofileerd waren. De in afbeelding 2 weergegeven randscherven laten dit zien. Eenmaal was op een pot een plastische band met vingerindrukken aangebracht. De buitenkant van de potten was niet mooi afgewerkt. Soms heeft men getracht met de vingertoppen de klei wat glad te strijken waarbij verticale ondiepe sporen op de pot achterbleven. De door de klei gemengde brokjes steengruis staken soms door het oppervlak van de scherven heen. Na het bakken kregen de potten een wat rossige kleur. Het ihier beschreven aardewerk kennen we o.a. uit de grafheuvels van de Zuidnederlandse Hilversum-cultuur. Daarbij past een datering tussen 1550 en 1000 v. Chr., wat klopt met de al genoemde C14-datering. Tussen het afval dat met de scherven in de put spoelde, zat ook plantaardig mate51


riaal. Om dit te bestuderen werd vijf liter van de zandige vulling van de boomstam in het laboratorium uitgezeefd. Het monster dat op de zeef met een maaswijdte van 0,25 mm achterbleef werd onder de microscoop bekeken. Er bleken resten van tenminste 29 verschillende soorten planten aanwezig te zijn. 12 daarvan kwamen uit natte gebieden; ze waren wellicht als veevoeder en als strooisel voor de huisvloer naar de nederzetting gebracht. Andere planten groeiden op het erf, bij voorbeeld op afvalhopen en misschien in de moestuintjes. Van de gedetermineerde planten is een aantal eetbaar, zoals braam, kroosjespruim, ridderzuring, melganzevoet en gerst (Bakels, in druk). Het gebruik van putten voor de watervoorziening is in de Ijzertijd en later normaal. Uit de Bronstijd waren ze tot op heden onbekend. Men is geneigd de reden voor het graven van putten te zoeken in de betere kwaliteit van het grondwater in vergelijking met het oppervlaktewater. Het is evenwel de vraag of dit in de prehistorie een rol speelde. Belangrijker was wellicht dat het gemakkelijker was om één keer één meter diep te graven dan dagelijks tenminste een kilometer te lopen naar de dichtsbijzijnde beek. Inmiddels staat de Bronstijdjput uit Oss niet meer alleen. Enige jaren geleden werd door de Osse Heemkundige Kring in het

nabijgelegen Herpen een waterput ontdekt, waarin ook een uitgeholde boomstam stond. In de onmiddellijke omgeving werd grofgemagerd aardewerk gevonden, zodat een Bronstijd-datering mogelijk is. Verder kwamen tijdens het sinds 1976 lopende onderzoek van de nieuwbouwwijk Ussen te Oss dicht bij elkaar vier waterputten met uitgeholde boomstammen tevoorschijn. Het met grof steengruis gemagerde aardewerk geeft ook aan deze putten een datering in de Bronstijd. Het gebruik van uitgeholde boomstammen als waterputten gaat na de Brontsijd nog enige tijd door. Uit Haps, in het Land van Cuyk, kennen we een voorbeeld in een IJzertijd-nederzetting. Een Cl4-datering hier leverde een datum van 210 ± 35 v. Chr. (GrN-5644). En voor het begin van de jaartelling kunnen we op het opgravingsterrein aan de IJsselstraat terecht: op 25 meter ten noorden van de hier besproken Bronstijd-put stond onderin een kuil een uitgeholde boomstam. Ook hier betreft het een eik; de binnendiameter van de cilinder bedroeg evenwel 80 cm. Tussen de scherven die in de latere opvulling van de kuil werden gevonden, bevond zich Romeinse import, zodat deze waterput aan het einde van de eerste of in de tweede eeuw van de jaartelling in gebruik was (v. d. Broeke en Verwers 1977). Leiden, 18-7-1980

Randfragmenten van met steengruis verschraald aardewerk uil de Bronstijd. Oss-IJsselstraat Schaal 1 : 2. Tekening IPL.

52


Literatuur Broeke, P. W. v. d. en G. J. Verwers, 1977. Een fragment van een Inheems:Romeins juk uit Oss. Brabantse Oudheden, Bijdragen tot de studie van het Brabantse Heem, deel XVI, p. 123—128. Bakels, C. C. (in druk). De bewoningsgeschie-

denis van de Maaskant I: Plantenresten uit de Bronstijd en de Romeinse tijd, gevonden te Oss-IJsse'straat. (NoordJBrabant, Nederland), Analecta Praehistorica Leidensia XIII Instituut voor Prehistorie, Breestraat 87, 2311 CK LEIDEN

Het skelet uit de Romeinse waterput te Velsen (N.H.): een nadere beschouwing T. S. Constandse-Westermann

Inleiding Reeds vele malen is in de kolommen van „Westerheem" de opgraving van een Romeins havencomplex, die te Velsen (N.H.) verricht wordt door de Werkgroep „Velsen" van de AWN in samenwerking met het IPP te Amsterdam, aan de orde geweest (voor een overzicht zie bijv. Vons, 1974). In een drietal van deze publikaties (Bogaers, 1978; Schimmer, 1977, 1979) kwamen de daar ter plaatse gevonden waterputten ter sprake. Waterput 2 (ten aanzien van de locatie zie Schimmer, 1979), behorende tot het vondstencomplex „Velsen I", leverde een zeer bijzondere vondst op: een vrijwel volledig menselijk skelet (ibid.). Nu is het vinden van menselijke resten op zichzelf binnen de context van het Velsense vondstencomplex niet een uitzonderlijk fenomeen. Vele geïsoleerde menselijke skeletdelen zijn in de loop van de opgraving reeds te voorschijn gekomen. In geen enkel geval zijn deze echter in samenhang met een bepaald skelet, of in de context van een bepaalde begraving gevonden. Het belang van dergelijke „niet gearticuleerde" vondsten is in dit geval echter gering, ook al is hun archeologische context bekend.

Twee omstandigheden wijzen op de mogelijkheid dat de geïsoleerde botten en botfragmenten niet van tot éénzelfde populatie behorende personen afkomstig zijn. Ten eerste het feit dat er op de vindplaats twee categorieën aardewerk werden aangetroffen: Romeins en inheems-Romeins. Ten tweede het feit, dat het bekend is clat de Romeinen in de desbetreffende periode in vele gevallen gebruik maakten van, zij het wellicht ongeregelde, inheemse hulptroepen (Alföldy, 1968). We zullen aan deze niet gearticuleerde vondsten dan ook verder geen aandaaht besteden. Het bijzondere karakter van de vondst uit de waterput is dus in de eerste plaats gelegen in het feit, dat we hier met het skelet van één individu te maken hebben, dat bovendien zeer nauwkeurig is gedateerd (15—30 A.D.; Schimmer 1979; Morel en de Weerd, 1980). Deze omstandigheden, samen met de uitzonderlijk goede conserveringstoestand en de volledigheid van het skelet, maken nadere studie in alle opzichten de moeite waard. De vondstomstandigheden De wijze, waarop het skelet in de waterput is aangetroffen, is reeds beschreven 53


kende wervelkolom van dit individu is echter minimaal 62 cm geweest, terwijl de beenderen van de linkerarm (nog zonder de hand), die eveneens horizontaal in deze onderste ton getekend is, tezamen een lengte van bijna 69 cm hebben. Drie verschillende conclusies uit het bovenstaande zijn mogelijk:

1. Schematische voorstelling van de resten van waterput 2 (tekening F. Stelling, Inst. v. Antropobiologie, volgens tekening van de Werkgroep ,yeisen"( AWN).

door Sohimmer (1979). Hierbij dient aangemerkt te worden dat de gepubliceerde tekening, waarin het skelet, zoals in het onderschrift wordt aangegeven, niet op schaal is ingetekend, niet het resultaat is van documentatie tijdens de opgraving, maar van een zo nauwkeurig mogelijke reconstructie van de vondstomstandigheden achteraf (Vons, pers. med.). Er bestaat dus geen zekerheid omtrent de preciese houding waarin het skelet gevonden is en evenmin over de articulatietoestand van de verschillende onderdelen. Een poging om het skelet in een nieuwe tekening wèl op schaal in te tekenen mislukte. Het bleek namelijlk, dat de bovenste diameter van het onderste van de beide vaten, die tezamen de resten van de waterput vormden, kleiner is dan 60 cm (afb. 1). De totale lengte van de boven in dit vat gete-

54

a. de onderlinge articulatie van de verschillende skeletdelen is minder goed geweest dan op de gepubliceerde tekening. b. het skelet is in een andere houding gevonden dan op de tekening is aangegeven. c. het skelet lag boven de bovenrand Van de onderste ton. Het laatste zou in overeenstemming zijn met Schimmer's tekst „Op de bovenrand van het onderste wijnvat . . ." (blz. 111). Het schuin rechtopstaande dijbeen zou dan ongeveer tot het midden van het bovenste vat komen. Er blijven dus enkele vraagpunten ten aanzien van articulatie en positie van het skelet, die niet afdoende opgelost kunnen worden. Inventaris en beschrijving Van het skelet ontbreken alleen een snijtand, de gehoorbeentjes, 3 staartwervels en enkele delen van het hand- en voetskelet (zie afb. 2). De meeste beenderen zijn, met uitzondering van het rechterschouderblad, vrijwel onbeschadigd. Voor een uitvoerige beschrijving van de verschillende onderdelen van het skelet wordt verwezen naar een publikatie die over enige tijd in het tijdschrift „Helinium" zal verschijnen. Daarbij zal tevens een overzicht worden gepresenteerd van de gebruikelijke maten en indices. In het kader van dit artikel wordt volstaan met een appendix, waarin die skeletkenmerken, die in de hiernavolgende hoofdstukken ter sprake zullen komen, kort zullen worden beschreven. Voor zover de anatomische terminologie niet in de tekst


wordt toegelicht, wordt verwezen naar afb. 2. Hieronder komen enkele aspecten van de geslachts- en leeftijdsbepaling aan de orde, alsmede bijzonderheden omtrent lichaamslengte en lichaamsbouw. Aandacht wordt geschonken aan de sporen, die diverse pathologische processen hebben achtergelaten. Tenslotte wordt door middel van een vergelijkend onderzoek een poging ondernomen om de Romeinse legionair nader „thuis te brengen". 2. Schematische voorstelling van het skelet (tekening F. Stelling, Inst. v. Antropobiologie).

leschadigd

l;-".-'.'.'-1 identificatie ontbrekende delen niet geheel zeker

Het

geslacht

Er zijn aan het skelet een groot aantal kenmerken op te merken, die wijzen in de richting van het mannelijk geslacht. Daar zijn in de eerste plaats de uitzonderlijk grote afmetingen van alle beenderen. Niet alleen wijst de lengte van alle pijpbeenderen consistent op een uitzonderlijk grote lichaamslengte (zie onder), maar bovendien liggen een aantal andere maten en indices, waarvoor geslachts verschillen beschreven zijn (Olivier, 1960; Bass, 1971), (ver) in het „mannelijke" gebied. Daarnaast zijn er een aantal morphologisöhe kenmerken die de geslachtsdiagnose bevestigen. Die aan de schedel zijn het minst eenduidig. De schedel is matig robuust, de aanhechtingspunten voor de spieren zijn niet overmatig sterk ontwikkeld. Ook de tanden zijn niet groot. De oogkassen zijn matig hoog met een niet zeer scherpe, maar evenmin duidelijk afgeronde bovenrand. Het voorhoofd is niet uitgesproken wijkend. De onderrand van de kin echter is duidelijk hoekig van vorm. Het doorlopen naar achteren van de jukboog als een uitgesproken richel tot achter de uitwendige gehoorgang is eveneens een typisch mannelijk kenmerk (Bass, 1971). De morphologie van bet bekken wijst duidelijk in de richting van het mannelijk geslacht. De incisura ischiadica major (zie afb. 2) is nauw, de hoek tussen de beide schaambeenderen (ossa pubis) scherp. Verder komen de hartvormige bekkeningang, het grote acetabulum (zie appendix) en de kromming van het heiligbeen eveneens vrijwel uitsluitend bij mannen voor, evenals nog andere hier niet genoemde morphologische bijzonderheden van het bekken. Daarentegen is de breedte van het heiligbeen tamelijk groot voor een man (Bass, 1971), maar de lengteverhouding tussen os ischii en os pubis (zie afb. 2) is weer duidelijk „mannelijk" (ibid.). Ondanks het wat twijfelachtig karakter van de morphologie van de schedel, me55


lien we toch met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid tot de diagnose „man" te kunnen besluiten, in overeenstemming met de uitrustingsstukken die bij het skelet zijn aangetroffen. De leeftijd Het skelet is afkomstig van een volwassen individu, de beginnende verbening van de schedelnaden, het volledig vergroeid zijn van de sutura spheno-basilaris (zie afb. 2) en van de verschillende onderdelen van alle pijpbeenderen, alsmede de eruptietoestand van het gebit, wijzen hierop. Een nadere precisering van de leeftijd blijkt echter minder eenvoudig te zijn. Het verbeningsstadium van de schedelnaden is in dat opzicht een zeer onbetrouwbare indicator. Aan de schedel hebben we als andere uitwendig zichtbare parameters de eruptie- en de slijtage-toestand van het gebit. Het feit, dat de boven-verstandskiezen (M3's) nog niet geheel in de rij lijken te staan, maar wel reeds tekenen van' slijtage vertonen, maakt de beoordeling niet gemakkelijker. De slijtagetoestand van de drie molaren (Ml, M2 en M3; zie afb. 2) komt in het algemeen overeen met stadium I volgens Brothwell (1965),. behorend bij een leeftijd vam 17 tot 25 jaar (afb. 3, zie ook appendix). Deze-wordt echter natuurlijk mede bepaald door de structuur van het voedsel, dat werd genuttigd. De alveolaire resorptie (zie appendix) wijst in de richting van een wat oudere leeftijd. Dit kenmerk hangt echter eveneens samen met de gezondheidstoestand van het gebit en van het tandvlees, dat wellicht wat chronisch ontstoken is geweest. Bij de rest van het skelet vinden we nog enkele leeftijdsindicaties in het bekken en in het borstbeen. Het niet vergroeid zijn van het bovenste en het middelste gedeelte van het borstbeen 'komt voor tot circa 30-jarige leeftijd, het recentelijk vergroeid

56

3. Het bovengebit. Het slijtagepatroon (zie pp. 56 en 63) en de curieuze holte in de linker M2 zijn duidelijk zichtbaar (foto G. Jansen, Inst. v. Antropobiologie).

zijn van onder- en middendeel tot circa 25 jaar (McKern, 1970). De centra van de eerste twee segmenten van het sacrum ('heiligbeen) kunnen nog los van elkaar zijn op 32 jarige leeftijd (ibid.). De sympihysen van de beide schaambeenderen (zie appendix) vertonen een uiterlijk dat ligt tussen stadium III (22—24 jaar) en stadium IV (25—26 jaar) volgens Krogman (1962). Al deze informatie combinerend komen we tot een vermoedelijke leeftijd van tegen de 25 jaar, jonger dus dan Schimmer's schatting (1979). Röntgenologisch onderzoek bevestigt deze diagnose. Lichaamslengte en lichaamsbouw De lichaamslengte kan bepaald worden met behulp van de lengte der onderscheiden pijpbeenderen. Dit is gedaan volgens de zogenaamde „regressie^ergelijkingen", opgesteld door Trotter en Gleser (1958) voor Amerikaanse blanken, in dit geval de best bruikbare methode. De meest betrouwbare schatting is die uit de gecombineerde lengtes van het dijbeen en van het kuitbeen. Onze legionair blijkt een uitzonderlijk lang individu te zijn geweest (schatting „rechts" 188.4 cm; „links" 189.2 cm).


In verband met deze aanzienlijke lichaamslengte zien we dat de forse ontwikkeling van de verschillende lange pijpbeenderen wèl tot uitdrukking komt in geprononceerde aanhechtiingspunten voor de spieren, niet zozeer echter in de lengte-dikte verhoudingen der onderscheiden beenderen; de botten zijn dik, maar niet in verhouding tot hun lengte. Ook in de schedel en in de verhoudingen tussen de maten van de verschillende beenderen zien we een grote ontwikkeling van alle lengterespectievelijk hoogtematen in verhouding tot de verschillende breedten. De enige plaats waar dit niet zo is betreft het bekken. Ten aanzien hiervan kan er echter op gewezen worden dat, zoals in de appendix nader is toegelicht, de bekkengordel een zeer belangrijk aangrijpingspunt vormt voor een aantal spieren, die een functie hebben bij het lopen en rechtopgaan. Deze spieren zullen vaak juist bij een lang persoon een groot aanlheöhtingsoppervlak nodig hebben. De wijze van functioneren van de armen komt tot uiting in het verschil in ontwikkeling tussen links en rechts. Zien we in de benen nauwelijks lengte-verschil (het rechter dijbeen is wat korter, het rechter scheenbeen echter wat langer dan links) en weinig verschil in robuustheid, in de armen daarentegen vinden we een duidelijk sterkere lengte-ontwikkeling van de rechter humerus (zie appendix), een overbelast rechter ellebooggewricht (zie het hoofdstuk „pathologie") en consistente verschillen in robuustheid tussen links en rechts ten aanzien van alle beenderen van de arm. Ook het rechter sleutelbeen is wat forser dan het linker. Het mag wel met zekerheid worden gesteld, dat de rechterarm van dit individu tijdens zijn leven intensief gebruikt is.

throtische afwijkingen te zien aan een aantal gewrichtsvlakken. De meest duidelijke botwoekeringen zien we in de beide voeten, vooral in het rechter enkelgewricht (alle voetwortelbeentjes zijn in meerdere of mindere mate aangetast), maar ook links (speciaal het os naviculare) (afb. 2 en 4), en in het rechter ellebooggewricht (vooral op de ulna, in mindere mate ook op de humerus) (afb. 5). In verband hiermee wordt het aanzienlijke verschil in ontwikkeling tussen rechter en linker arm in herinnering gebracht. Verschijnselen met eenzelfde oorzaak vinden we aan de wervelkolom. Van een aantal wervels zijn de wervellichamen in ster-

4. links rechts De ossa navicularia, beide met arthrotische woekeringen (foto G. Jansen, Inst. v. Antropobiologie).

Pathologie en „trauma" In het algemeen kan gesteld worden dat het skelet duidelijke tekenen vertoont van overbelasting. Met name zijn er ar-

5. links rechts De bovenste uiteinden van de beide ellepijpen, de rechter met arthrotische woekeringen (foto G. Jansen, Inst. v. Antropobiologie).


ke mate afgeplat en zij vertonen duidelijk arthrotische woekeringen, met name de lende- en de onderste rugigewervels (afb. 6). De tussenliggende kraakbeenschijven zullen waarschijnlijk aanzienlijke degeneratieve veranderingen hebben getoond. Andere pathologische afwijkingen aan de wervelkolotn wijzen op een begin van verbening van de ligamenten daar ter plaatse; het beginstadium van een ziekte, die in een volledige vergroeing van de wervelkolom kan eindigen. Wat de „verwonding" aan de schedel betreft (Schknmer, 1979) moet gesteld worden dat deze diagnose onwaarschijnlijk is. De beschadiging wordt gevormd door enkele ontbrekende botsplinters in het middengedeelte van een barst, die zich rechts in het schedeldak bevindt (afb. 7). Deze beschadiging kan door elke willekeurige slag of stoot, zowel post- als ante-mortaal, zijn veroorzaakt. De barst kan op zijn beurt als een secundair gevolg van de beschadiging worden gezien. Noch aan de buitenzijde, noch aan de binnenzijde van de schedelwand, waar eveneens een beensplinter is afgesprongen, komt enige secundaire botgroei voor. We zien dit inderdaad bij verwondingen, die de dood tengevolge hebben (het bot heeft dan geen gelegenheid tot herstel), maar uiteraard ook bij posMno'rtale beschadiging. Voor deze laatste mogelijkheid pleit sterk het feit, dat de „verwonding" op zichzelf beslist niet dodelijk geweest hoeft te zijn of hersenletsel hoeft te hebben veroorzaakt; hoogstens misschien bewusteloosheid. Dat een bewusteloze in een put zou zijn geworpen kan wellicht aan de hand van de vondstomstandigheden worden verondersteld, doch aan de hand van het skeletonderzoek kan geen verwonding en zeker geen „moord" worden aangetoond. Ook aan het gebit zijn gevolgen van pathologische processen waarneembaar in de vorm van lichte carieuze aandoeningen van de linker onder M2 en M3. De M2 linksboven vertoont een grote carieuze holte (afb. 3). 58

6. De onderste lendewervel, met arthrotische woekeringen aan het wervellichaam (foto G. Jansen, Inst. v. Antropobiologie).

7. De beschadiging en de barst in het schedeldak (foto E. E. W. Dumernit, Pathologisch Instituut).

In de snij tanden zien we lichte hypoplasieën (riohels in het tandgiazuur), wijzend op groeistoornissen tijdens de glazuurontwikkeling, die tengevolge van ziekte of tijdelijk voedselgebrek in de jeugd kunnen optreden. In de hoektanden komt eveneens een dergelijk verschijnsel voor. De groeistoornis zal ongeveer tussen het derde en vierde levensjaar zijn opgetreden. Tandsteenranden komen voor op alle molaren en premolaren. De sterkste afzettingen zien we linksonder aan de binnenzijde, aan de buitenzijde iets minder. Rechtsonder zit wat minder tandsteen. In het bo-


vengebit zit de meeste verkalkte aanslag eveneens links. De waarschijnlijke verklaring van het feit, dat we de tandsteen speciaal aan de linkerzijde aantreffen, is dat de diepe cariës aan die kant pijn zal hebben veroorzaakt, de kauwfunctie daar zal hebben verminderd en daarmee de afzetting van tandsteen zal hebben bevorderd. Vergelijkend onderzoek Gedurende het onderzoek van het skelet drong zich steeds sterker de vraag op naar de herkomst van het individu, waarmee we hier te maken hebben. Is deze, mogelijk door „een inheemse troepenmacht" (Schimmer, 1979, blz. 113) vermoorde „Romeinse legionair" (ibid., blz. 112) uit Rome of het omliggende gebied afkomstig, hebben we hier te maken met een inheemse bewoner van ons land, die bij het Romeinse leger was ingedeeld of betreft het hier iemand uit nog een ander deel van het Romeinse Rijk, die deel uitmaakte van de Romeinse troepen? De laatste mogelijkheid menen we te mogen uitschakelen, gezien het feit dat tot circa 70 n. Chr. de Romeinen in ons land meestal lokale bewoners als hulptroepen gebruikten. Pas na die tijd kwamen er in Nederland ook le-

Tabel 1.

De gemiddelde lichaamslengte bij enkele Romeinse skeletpopulaties vergeleken met die van het skelet uit Velsen.

Vindplaats Collelongo Potenzia Bagnacavallo Barumini Velsen

geronderdelen voor, die van elders afkomstig waren (Alföldy, 1968). Omtrent de herkomst van de te Velsen in de desbetreffende periode gelegerde Romeinse troepen is niets bekend (Bogaeirs en Rüger, 1974). De tweede mogelijkheid kan echter niet worden uitgesloten. Weliswaar bestonden de inheemse onderdelen van het Romeinse leger in de desbetreffende periode veelal uit ongeregelde troepen, vaak met nietRomeinse uitrusting (Alföldy, 1968), maar anderszijds zijn de uitrustingsstukken, die in de put gevonden zijn, zo incompleet, dat het onzes inziens niet als een volledig vaststaand feit mag worden beschouwd, dat deze man bij de geregelde Romeinse troepen was ingedeeld. De twijfel aan een „Romeinse" afkomst van het skelet rees voornamelijk naar aanleiding van de studie van de lange pijpbeenderen. Zoals tabel 1 laat zien is er een groot verschil tussen de lengten der pijpbeenderen van een aantal Romeinse skeletpopulaties uit de 1ste eeuw v. Chr. tot en met de 3de eeuw n. Chr. (Borgognini-Tarli en La Gioia, 1978) en die van de vondst uit Velsen, een verschil dat in de berekende gemiddelde lichaamslengten tot uitdrukking komt.

Datering I v. Chr.— I na Chr. I v. Chr.— III na Chr. II na Chr.— III na Chr. III na Chr. 15—30 na Chr.

Lichaamslengte mannen in cm's *

Aantal individuen

162.5

14

164.2

36

166.4

29

162.6 188—190

4 1 59


Ook wanneer we van de populatie uit Collelongo, die in bovenstaande publikatie het uitvoerigst is beschreven, de robuustheidsindices van de verschillende pijpbeenTalbel 2.

deren en de pilasterindices van de femora (zie appendix) vergelijken met die van Velsen, zien we consistente verschillen (zie tabel 2).

De robuustheid van het postcraniële skelet van de populatie uit Collelongo, vergeleken met die van het individu uit Velsen. Velsen rechts links

(robuustheidsindices)

Humerus Radius Ulna Femur

( (

Tibia

(

(pilasterindices) (robuusth.indic.) **

19.4

) 17.6 ) 15.6

„ „ )

113.3 18.8 19.3

Nolen * Berekend volgens Manouvrier; zie Martin en Saller, 1957. ** De voor Collelongo opgegeven standaardafwijking (Borgognini-Tarli en La Gioia, 1978) berust waarschijnlijk op een drukfout.

Het bovenstaande was reden om ten aanzien van de mogelijke verwantschap van het individu uit Velsen ook eens wat dichter bij huis te zoeken. Een aantal populaties kwam voor vergelijking in aanmerking. Er zijn redenen om aan te nemen, dat de provincies Noord- en Zuid-Holland in het Subatlanticum vanuit Friesland bevolkt zijn, en wel via miigratoire bewegingen, die voornamelijk langs de beter dan het binnenland voor bewoning geschikte kuststrook zouden hebben plaatsgevonden (Constandse-Westermann, 1968; blz. 231 —232). Het ligt dus voor de hand om vergelijkingsmateriaal te zoeken onder de oudst bekende bevolking van deze provincie. Hiervoor komen in aanmerking een groep Terpfriezen, beschreven door Bange (1912), waarschijnlijk grotendeels daterend uit de periode 450—750 n. Chr. en een groepje van enkele „Friezen uit het begin der jaartelling" (Halbertsma, 1954; 60

19.0 16.7 14.6 116.7 19.2 19.4

Collelongo gemid- standaarddelde afwijking 21.1 21.0 16.2 104.3 24.5 21.6

0.9 2.4 1.5 8.6 22.5?? 1.5

aantal individuen 11 19 10 26 18 13

Huizinga, 1954, 1955), die chronologisch wat dichter bij de vondst te Velsen staan. Verder zijn vergelijkingen gemaakt met de eveneens uit de Noord-/Zuidhollandse kuststreek afkomstige schedelcollecties, gevonden te Katwijk (Merovingisch; J. Sasse, 1911) en te Valkenburg (tweede helft 9de tot eind 18de eeuw, het merendeel waarschijnlijk te dateren vóór het eind van de 15de eeuw; Salomé, 1969). Schedels uit andere, meer nabijgelegen delen van Noord-Holland (bijv. de Rijp, Zaandam, etcetera; A. Sasse 1876) zijn van zo recente datum, dat vergelijking niet zinvol is. In „Helinium" zullen de belangrijkste schedeknaten en -indices van „onze Romein" naast die van de belangrijkste en meest gave vertegenwoordiger van het groepje Friezen uit het begin der jaartelling (de schedel van een man, gevonden te Madlum) en de beschikbare gemiddelden met de standaarddeviaties van de andere bovengenoemde groepen worden gepubliceerd. Betreffende de Romeinse schedels uit Collelongo beschikken we slechts over indices (verhoudingsgetallen), niet over absolute maten. Dit maakt een vergelijking niet ge-


makkelijker. Ze zijn gemiddeld relatief wat lager dan die van het individu uit Velsen en hun voorhoofd is relatief breder. In het gelaat zien we een relatief bredere neusopening, terwijl het gedeelte met gebitselementen van de boven- en van de onderkaak langer is ten opzichte van de breedte dan bij „Velsen". Geen van deze verschillen is overigens significant. Vergelijken we de schedel met die van de series uit Friesland, Katwijk en Valkenburg, dan valt in de eerste plaats op dat de schedel uit Velsen hoger is. Verder zien we bij deze series, voor zover de gegevens beschikbaar zijn, steeds een relatief smaller achterhoofdsgat, een minder hoog en smaller gelaat en een eveneens minder hoge neusopening. Huizinga wees in zijn beide publikaties over de „Friezen uit het begin der jaartelling" (1954, 1955) reeds op de aanzienlijke hoogte van deze schedels in vergelijking met die van de latere bewoners van Friesland. Wanneer we de reeks maten en indices van de schedel uit Midlum vergelijken met die van Velsen, dan zien we dat

De schedels van Velsen (links) en Midlum (rechts). De morphologische overeenkomst van het lengteprofiel, de relatief grote hoogte, de ovale vorm van de uitwendige gehoorgang en de geringe afmetingen van de processus mastóideus bij heide schedels zijn zichtbaar (foto G. Jansen, Inst. v. Antropobiologie).

de schedelhoogte niet de enige overeenkomst vormt. Behalve de gelaatshoogte komen alle afmetingen van het gelaat vrijwel exact overeen; de breedtevenhoudingen in het voorhoofdsgebied, de vorm van het achterhoofdsgat en een groot aantal absolute maten van de beide schedels vallen ook in een overeenkomstige orde van grootte. Duidelijke verschillen vinden we slechts met betrekking tot de schedellengte, de gelaatshoogte en de indices die hiervan zijn afgeleid. Ten aanzien van de gelaatshoogte dient echter opgemerkt te worden, dat deze bij „Midlum" moeilijk te bepalen is; één der meetpunten ligt niet geheel vast. Bovendien zijn gelaatshoogte en schedellengte beide gecorreleerd met de lichaamslengte (zie o.a. Udjus, 1964). De verschillen in beide genoemde maten kunnen dus niet geheel los gezien worden van het verschil in lichaamslengte tussen de beide individuen en kunnen in dit verband ten dele worden verklaard. Naast de metrische overeenkomst zijn er ook een groot aantal morphologische kenmerken, waarin de beide schedels op elkaar lijken. Ik noem hier: het reliëf op het uitsteeksel van de bovenkaak dat in de jukboog uitloopt, het duidelijk als een afzonderlijk: driehoekig vlakje herkenbare „trigonium supraorbitale", aan de buitenzijde boven de oogkassen gelegen (zie bijv. Barge, 1912, blz. 115). Verder de

61


9. De schedels van Velsen (links) en Midlum (rechts). Op de foto is de grotere gelaatshoogte van „V'eisen" duidelijk waarneembaar. Daarnaast zien we vele overeenkomsten, met name in de morphologie van het jukbeen en die van het gebied boven de oogkassen (foto G. Jansen, Inst. v. Antropobiologie).

vorm (en de geringe grootte) van de processus mastoïdei (zie afb. 2 ) , het verloop van het lengteprofiel van de schedel, de vorm van de uitwendige gehoorgang en de configuratie van het gebied daarboven. Vervolgens nog de geringe lophocephalie (zie appendix), bij „Velsen" alleen van achteren en bij „Midlum" van achteren en van voren waarneembaar, de plaats van het foramen mentale (zie afb. 2) en tenslotte het feit, dat bij beide schedels de tweede premolaren in de onderkaak drie in plaats van twee knobbels vertonen. Een aantal van deze overeenkomsten blijkt duidelijk bij beschouwing van de foto's van de beide schedels (afb. 8 en 9). Natuurlijk zijn er ook verschillen. Ook 62

binnen de context van de „Friezen uit het begin der jaartelling" zou het 'individu uit Velsen zijn opgevallen door zijn aanzienlijke lichaamslengte. De lichaamslengte van de man uit Midlum, de langste van dit groepje Friezen, bedroeg ruim 170 cm. De studie van de robuustheidsindices der verschillende pijpbeenderen geeft geen uitkomsten, die volgens één consistent patroon geïnterpreteerd kunnen worden. Wat het dijbeen betreft is er grote overeenkomst tussen „Velsen" en „Midlum", ten aanzien van de homerus wat minder; daarentegen ligt de robuustheid van het scheenbeen uit Midlum juist weer dichter bij die van de ribiae uit Collelongo. Toch menen we, gezien het bovenstaande, te mogen stellen, dat het onwaarschijnlijk is dat het skelet uit Velsen aan een echte „Romein" heeft toebehoord. Waarschijnlijker is het, dat we met een inheemse bewoner te maken hebben, die bij het Romeinse leger in dienst was. Argumenten van historisch-geografische (de localisatie van de vondst in de kuststrook van Noord-


Holland) zowel als' van chronologische (de datering van 15—30 A.D.) aard ondersteunen bovenstaande gevolgtrekking. Appendix De schedel Van de buitenzijde gezien (ectocraniaal) zijn de schedelnaden open, behalve het achterste gedeelvan de sutura sagittalis (zie afb. 2). De sutura spheno-basilaris (zie afb. 2) is vergroeid. Aan de binnenzijde (endocraniaal) vinden we verbening in het achterste en in het voorste gedeelte van de sutura sagittalis. Van boven gezien is de schedel matig breed ten opzichte van zijn lengte (schedelindex 75.3, mesocranie) *. De vorm in deze projectie is sphenoïd, dat wil zeggen breed aan de achterzijde, met een duidelijke versmalling in het voorhoofdsgebied achter de oogkassen. Aan de voorzijde zien we van bovenaf slechts zeer weinig van het gelaat; het loopt vrijwel loodrecht naar beneden (orthognathie). Van achteren gezien vormen de beide wandbeenderen een, zij het niet zeer duidelijk, hoek (lophocephalie); de beide zijwanden van de schedel lopen ongeveer evenwijdig naar beneden. Het reliëf op het achterhoofd is matig ontwikkeld. Van de zijkant gezien constateren we, wederom, orthognathie, zowel in het neus- als in het kaakgebied. Er is een diepe neuswortel met ver vooruitspringende neusbeentjes. Het reliëf boven de oogkassen is matig ontwikkeld.' Van daaruit zien we het voorhoofd niet al te steil oprijzen. De bovenzijde van de schedel is vrijwel vlak. De processus mastoideï (zie afb. 2) zijn buitengewoon klein. De jukboog verloopt vrijwel horizontaal en eindigt aan beide zijden in een duidelijke richel boven het rotsbeen. Zowel ten opzichte van de lengte als de breedte is de schedel vrij hoog. In vooraanzicht zien we een behoorlijk ontwikkeld reliëf boven de oogkassen; geheel in het midden bevindt zich echter een lichte depressie. Aan weerszijden van de brede neuswortel vinden we de schuin naar buiten hellende oogkassen, die vrij hoog zijn in verhouding tot hun breedte. De beide jukbeenderen zijn sterk in de breedte ontwikkeld, hoewel niet meer dan de hersénschedel. Ook is het gelaat hoog ten opzichte van de breedte. De neusopening is smal. Het ploegschaarbeen (vomer) zit scheefgegroeid in de neusholte, een geringe deformatie, die niet als pathologisch beschouwd wordt. In onderaanzicht tenslotte zien we een relatief breed achterhóofdsgat. Het gehemelte is diep' en' slechts matig' breed, de tandboog is paraboolvormig.

Be onderkaak De onderkaak , is matig ontwikkeld, met een driehoekige, echter niet zeer geprononceerde kin. De foramina mentalia (zie afb. 2) zitten aan beide zijden onder de tweede premolaren. De onderkaak is slechts matig breed ten opzichte van zijn totale lengte. Ook hier heeft de tandboog een paraboolvorm. Het gebit Een goede maat ter beoordeling van de grootte der gebitselementen ten opzichte van die van de totale schedel is de dentaal-index, waarin de lengte van het rijtje der 5 achterste gebitselementen vergeleken wordt met de schedelbasislengte. Deze index valt in drie van de vier kwadranten in het „microdonte" gebied; in het vierde (linksonder) er net boven (Olivier, 1960). We kunnen dus in het algemeen stellen dat het individu kleine tanden en kiezen had. De gebitselementen staan in een regelmatige rij. Wanneer we de beide tandbogen bekijken zien we een fraaie occlusie, die op een ongestoorde articulatie tussen het onder- en het bovengebit wijst. De afslijting toont het eerste stadium volgens Brothwell (1965; zie ook het hoofdstuk over leeftijd). Op de voorste kiezen (Ml) is het slijtageproces al zover gevorderd dat er puntjes van het tandbeen te zien zijn (onder wat meer dan boven). De M2's vertonen slechts slijtfacetjes op het email, evenals de M3's (zie afb. 3). De boven M3's lijken nog niet geheel in de rij te staan; ze vertonen echter slijtage, waaruit afgeleid kan worden dat de occlusie reeds bereikt was. De alveoli (tandkassen) vertonen een lichte graad van resorptie (botafbraak). Alle bovenmolaren bezitten 4 knobbels. In de onderkaak hebben de Mi's 5, de M2's 4 en de M3's 6 knobbels, waarbij het patroon van de linker M3 wat onduidelijk is. De tweede premolaren in de onderkaak hebben drie knobbels. Een aantal pathologische bijzonderheden aan het gebit worden in het hoofdstuk pathologie nader besproken. Het skelet van de romp en de ledematen De borstkas De wervelkolom is compleet aanwezig, de totale lengte ervan bedraagt minimaal 62 cm (alle wervels plus het heiligbeen). Verdere bijzonderheden omtrent de wervels komen in het hoofdstuk pathologie aan de orde. De ribben zijn eveneens alle aanwezig; er zijn geen bijzonderheden op te merken, die in het kader van dit artikel van belang zijn. Van het borstbeen zijn het midden- en het bovbngedèelte nog niet met elkaar vergroeid; dit is wel het geval met het onder- en het middendeel.

63


de vergroeingsnaad tussen de laatste is nog duidelijk zichtbaar. De schoudergordel Het linkerschouderblad is vrijwel geheel intact, zodat hiervan enkele maten genomen konden worden. Het is zeer hoog en relatief smal (Olivier, 1960). De hoogte/breedte-verhoudingen van de holte waarin de kop van het opperarmbeen draait zijn hiermee in overeenstemming. De sleutelbeenderen zijn fors gebouwd, met geprononceerde spieraanhechtingspunten. Ze zijn relatief kort in verhouding tot de lengte-afmetingen van het lichaam. Beide zijn robuust, het rechter iets meer dan het linker. We zullen een dergelijke asymmetrie in de bovenarm terugvinden. • De armen Tussen de.beide opperarmbeenderen (humeri) bestaat een opmerkelijk verschil in lengte, respectievelijk 402 mm en 389 mm **. Ook is de rechterhumerus wat forser dan de. linker. Het lengteverschil zet zich niet voort in de onderarmen. Alle beenderen van het armskelet zijn overigens lang; ze zijn matig fors gebouwd. Dit komt voor de humeri tot uiting.in de robuustheidsindices (dikte/lengte: 19.4 en 19.0). Zoals hierboven reeds is aangeduid, zijn ook spaakbeen (radius) en ellepijp (ulna) lang en ma% fors van bouw. De lengte-verhouding tussen radius en numerus wijst op een vrij geringe lengteontwikkeling van de onderarm ten opzichte van die van de bovenarm (Olivier, 1960). Van ulna en radius is de robuustheid rechts iets groter dan links (zie de desbetreffende indices, tabel 2). Van het handskelet zijn alle handwortelbeentjes op twee na aanwezig; daarnaast alle middenhandsbeenderen en 22 kootjes. Van deze laatste ontbreken er dus zes. Alle zijn in goede conditie. De bekkengordel De bekkengordel is fors van bouw, met sterk ontwikkelde spieraanhechtingspunten. Het acetabulum, de kom waarin de dijbeenkop draait, is zeer groot. De incisura ischiadica major (zie afb. 2) vormt een tamelijk scherpe hoek, evenals de hoek van voren tussen de beide schaambeenderen. De bekkenopening i's hartvormig. De plaats waar de beide schaambeenderen van voren tegen elkaar aanzitten, de symphyse, vertoont een gedeeltelijk glad oppervlak met een iets verhoogde rand, waarin echter nog enkele dwarsrichels te onderscheiden zijn. Alle naden zijn compleet verbeend. Het heiligbeen (sacrum) is naar voren gekromd. Het eerste wervellichaam van de hèiligbeenwer-

64

vels is niet geheel vergroeid met de andere. De bovenste staartwervel is eveneens aanwezig. De alae ilii (zie afb. 2), waaraan belangrijke spieren voor de beweging van het dijbeen (dus in het algemeen voor het lopen en rechtopgaan) zijn vastgehecht, vertonen een sterke ontwikkeling in de breedte. Ook bij het sacrum is dit het geval. De benen De beide dijbeenderen (femora) zijn weer zeer lang (532 mm en 538 mm) en matig fors van bouw. De linea aspera (zie afb. 2) vormt van voren een matig ontwikkelde kam over de gehele lengte van het bot-, hetgeen tot uiting komt in de pilasterindices (doorsnee van het bot voor-achter/doorsnede tussen de zijkanten: 113.3 en 116.7). In verband met de grote lengte van de beenderen hebben de robuustheidsindices (dikte/lengte) ook hier slechts een gemiddelde waarde (18.8 en 19.2). We zien hieruit tevens, dat er in dit opzicht geen opvallend groot verschil bestaat tussen links en rechts. Dit zal eveneens het geval blijken te zijn ten aanzien van de scheenbeenderen (tibiae) en de kuitbeenderen (fibulae). De knieschijven zijn beide wat hoger dan breed. Ze zijn klein in verhouding tot de rest van het skelet. De lange tibiae zijn wederom matig robuust, evenals de fibulae, in het bijzonder in relatie tot hun lengte (zie de desbetreffende robuustheidsindices; tabel 2). De beide fibulae zijn eveneens lang. Van de voet zijn aanwezig: het rechter hielbeen, beide sprongbeenderen, alle andere voetwortelbeentjes, alle middenvoetbeentjes en 22 kootjes (dus 6 afwezig). Dankbetuiging Ook het totstandkomen van een artikel van betrekkelijk geringe omvang is vrijwel steeds het resultaat van samenwerking tussen vele personen. Gaarne dank ik hierbij in de eerste plaats de Werkgroep „Velsen" van de AWN die, in de persoon van Mevrouw N. Gordijn-Vons ons de studie van het skelet toevertrouwde. Zij, en later ook de Heer P. Vons, gaven ons veel belangrijke informatie. Als niet-archeoloog was ik dankbaar voor de aanvullingen en inlichtingen van Prof. Dr. J. E. Bogaers, Dr. J. H. F. Bloemers en Drs. M. D. de Weerd. Waardevolle kritiek op het redactionele vlak gaven Drs. W. R. K. Perizonius, C. A. Kalee en Drs. Tj. Pot, welke laatste ook samen met de auteur het gebit bestudeerde. Dr. G. T. Haneveld was behulpzaam bij het onderzoek van de pathologische aspecten, op zijn Instituut wer-


den één der foto's en verscheidene röntgenfoto's gemaakt. De kennis en ervaring van Prof. Dr. J. Huizinga hielp mij de juiste informatie te vinden ten aanzien van enkele detailpunten. Technische hulp verleenden R. Mastwijk (het voor onderzoek gereed maken van het skelet), G. Jansen (het maken van de foto's), F. Stelling (het vervaardigen van de tekeningen) en Mej. M. C. van Straaten (het uittikken van het manuscript). Instituut voor Antropobiologie, Rijksuniversiteit Utrecht, Achter de Dom 24, 3512 JP Utrecht Noten * De gebruikte kwalificatie-normen („hoog", „breed", „matig" etcetera) zijn, waar dat mogelijk was, ontleend aan Martin en Saller, 1957. Waar categorieën van andere auteurs zijn gehanteerd, is dit steeds expliciet vermeld. •'•'•• Hiernavo'gend zal ten aanzien van rechts en links voorkomende beenderen steeds eerst de rechter-, daarna de linkermaat of -index worden gegeven. Literatuur Alföldy, G., 1968. Die Hilfstruppen der Römischen Provinz Germania Inferior. Epigraphische Studiën Band VI. Düsseldorf. Barge, J. A. J., 1912. Friesche en Marker schedels. Bijdrage tot de kennis van de anthropologie der bevolking van Nederland. Dissertatie. Amsterdam. Bass, W. M., 1971. Human osteology. A laboratory and field manual of the human skeleton. Columbia, Missouri. Bogaers, J. E. en C. B. Rüger, 1974. Der Niedergermanische Limes. Materialien zu seiner Geschichte. Köln. Bogaers, J. E., 1978. Wat staat er op het vat van Velsen? W'esterheem 27, p. 8—12. Borgognini-Tarli, S. M. en C. La Gioia, 1978. Studio antropologico di un gruppo di scheletri di eta' Romana (I. a.C—I d.C.) rinvenuti nella necropoli di Collelongo (1'Aquila, Abruzzo). Atti della Societa Toscana di Scienze Naturali, Memorie, Serie B 84, p. 193—226. Brothwell, D. R., 1968. Digging up bones. The excavation, treatment and study of human skeletal remains. London. Constandse-Westermann, T. S., 1968. Fysisch antropologische beschouwingen over de Nederlandse bevolking: een poging tot synthese. Dissertatie. Utrecht.

Halbertsma, H., 1954. Enkele oudheidkundige aantekeningen bij de oudste menselijke skeletten in de Friese terpen gevonden. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 5, p. 45—50. Huizinga, J., 1954. Anthropologische beschouwing naar aanleiding van enige skeletvondsten uit het begin der jaartelling in Westergo (Fr.). Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 5, p. 50— 57. Huizinga, J., 1955. Friezen uit het begin der jaartelling. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 99, p. 3396—3397. Krogman, W. M., 1962. The human skeleton in forensic medicine. Springfield, 111. Martin, R. en K. Saller, 1957. Lehrbuch der Anthropologie in systematischer Darstellung, mit besonderer Berücksichtigung der anthropologischen Methoden. 3de druk. Stuttgart. McKern, Th. W., 1970. Estimation of skeletal age: from puberty to about 30 years of age In: T. D. Steward, red., Personal identification in mass disasters. Washington D.C. Morel, J. en M. D. de Weerd, 1980. Early Roman harbours in Velsen. In: W. S. Hanson en L. J. F. Kepple, red., Roman frontier studies XII, Oxford. Olivier, G., 1960. Pratique anthropologique. Paris. Salomé, A. J., 1969. Een craniolcnrch onderzoek van de oude bevolking van Valkenburg-Z.H. Dissertatie. Leiden. Sasse, A., 1876. Etude sur les cranes Néerlandais. Revue Anthropologique 3, geen pp. Sasse, J., 1911. Opgravingen in het Klein-Duin te Katwijk-Binnen. Oudheidkundige Mededeelingen van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 5, p. 1—56. Schimmer, E. L., 1977. Een Romeinse waterput te Velsen. Westerheem 26, p. 224—229. Schimmer, E. L., 1979. De Romeinse waterputten te Velsen. Westerheem 28, p. 109—116. Trotter, M. en G. C. Gleser, 1958. A re-evaluation of estimation of stature based on measurements of stature taken during life and of long bones af ter death. American Journal of Physical Anthropology, N.S. 16, p. 78—123. Udjus, L. G., 1964. Anthropometrical changes in Norwegian men in the twentieth century, Oslo. Vons, P., 1974. Op zoek naar een castellum. Westerheem 23, p. 59—69.

65


Een fragmentje van een Romeinse gezichtshelm uit De Meern (Utr.) C. A. Kalee

1. De Meern. Helmfragmentje, buitenkant. Foto R. F. van Berlo, AIU.

1° ! |M

6cm

111111111

2. De Meern. Helmfragmentje, binnenkant. Foto R. F. van Berlo, AIU.

6 cm 1111111111 I I I I !I J I I t j I l l l l M i l

I. ' 66

... 1 ..!..

U f l | J i ! S j l ! !!. | Ăź !

' !


Het is al weer enige jaren geleden dat de heer E. Graafstal, toen nog een 12-jarige scholier, op de Hoge Woerd in De Meern een opmerkelijk stukje brons met gedreven reliëf vond (afb. 1—2) x. Het fragmentje is van vrij dik bronsblik (1,5 mm) vervaardigd en vertoont het benedendeel van een linkeroor en daarvoor enkele resten van een bakkebaard. Achter het oor is één originele kant (iets diagonaal verlopend) bewaard gebleven. Op grond van de reliëfresten (van oor en bakkebaard) kan vastgesteld worden dat het stukje bronsblik afkomstig moet zijn van een Romeinse gezichtshelm 2. Dit is hoogstwaarschijnlijk een tweedelige helm geweest, bestaande uit: a. een helmkap met nekbeschermer b. een gezichtsdeel dat het voorhoofd, de oren, wangen, neus en kin bedekte, met openingen voor de ogen, neusgaten en de mond. Hoe de helm uit De Meern er heeft uitgezien, kan niet meer met zekerheid gezegd worden, daarvoor is het bewaard gebleven stukje bronsblik te klein. Wel is het mogelijk om met behulp van enkele min of meer complete helmen uit Engeland, 3. Gaziantep, Turkije. Naar Garbsch 1978, Taf. 23,2 (British Museum, London).

4. Newstead, Schotland. Naar Robinson 197?, pi. 359—360 (Museum of Antiquities, Edinburgh).

Schotland en Turkije een indruk te geven van de gezichtshelm uit De Meern. Van de bronzen helmen uit Gaziantep, Turkije (afb. 3) s en Newstead, Schotland (afb. 4) 4 is alleen het gezichtsdeel bewaard gebleven. Let op de verschillende kapsels, de nogal krullige bakkebaarden op de helm uit Newstead en de vrij stijve 67


bakkebaarden op de helm uit Gaziantep. Uit Ribchester en Newstead zijn helmen bekend, waarvan zowel de helmkap als het gezichtsdeel bewaard zijn gebleven, zij het niet in gave staat. De fraaiste is wel een bronzen helm uit Ribohester (afb. 5) 5, die reeds in 1796 gevonden is. De helmkap is versierd met gedreven figuren, o.a. vechtende soldaten en een rond schild met gekruiste speren, geflankeerd door Medusasohilden. De ijzeren gezichtshelm uit Newstead (afb. 6) 6 is nogal gehavend. De helmkap is bedekt met rijen krulletjes en een lauwerkrans. Soortgelijke krulletjes bedekken het voorhoofd en gaan voor de (verdwenen ) oren over in de bakkebaarden. De gezichtshelm uit Gaziantep wordt door Garbsch omstreeks 100 n. Chr. gedateerd; Robinson plaatst de helm in de 2de eeuw. De twee helmen uit Newstead en de helm uit Ribchester dateren volgens Garbsch uit het eind van de 1ste eeuw n. Chr. Het fragmentje uit De Meern is niet nauwkeuriger te dateren dan in de 2de eeuw n. Chr. Helaas geven ook de vondstomstandigheden (het betreft een oppervlaktevondst) geen aanwijzingen voor een nadere tijdsbepaling.

5. Ribchester, Engeland. Kopie met aanvullingen. Naar Garbsch 1978, Taf. 12,1 (origineel in het British Museum, London).

Gezichtshelmen zijn op vele plaatsen in het toenmalige Romeinse Rijk en ook daarbuiten, aangetroffen. In ons land zijn o.a. fraaie exemplaren bekend uit Nijmegen 7 en Vechten s . Gezichtshelmen werden gedragen bij parades en bij oefeningen van de ruiterij. In het zogenaamde ruitertractaat van Flavius Arrianus, uit 136 n. Chr., worden dergelijke oefeningen beschreven °. In dit tractaat is o.a. sprake van gezichtshelmen van ijzer of brons, die door de ruiters werden gebruikt, en van voorhoofdspantsers die door paarden werden gedragen. Het is echter de vraag of gezichtshelmen alleen bij ruiterspelen en parades gebruikt werden. Mogelijk werden bepaalde typen ook bij andere gelegenheden gedragen. C. Isings 10 heeft er kort geleden op gewezen, 68

6. Newstead, Schotland. Naar Curie 1911, pi. XXIX (Museum of Antiquities, Edinburgh).

dat sommige helmmaskers overeenkomst vertonen met typen van het antieke toneel; deze maskers kunnen gebruikt zijn bij toneelspel. Misschien vervulden bepaalde helmtypen ook een functie bij het dodenritueel?


Noten 1

2

3

* 5

« 7 8

9 io

Gevonden in juni—oktober 1975, topogr. kaart schaal 1 : 25.000, kaartblad 31H, coördinaten: 131.34—455.45. Zowel de vinder als zijn moeder vermoedden reeds dat het stukje bronsblik van een gezichtshelm afkomstig zou kunnen zijn. Robinson 1975, p. 114, pi. 324—325; Garbsch 1978, Taf. 23,2 (is hier afb. 3). Robinson 1975, p. 124, pi. 359—360 (is hier afb. 4); Garbsch 1978, Taf. 24,1. Robinson 1975, p. 112, pi. 310—313 (origineel); Garbsch 1978, Taf. 12,1 (kopie, is hier afb. 5). Curie 1911, pi. XXIX; Robinson 1975, p. 114, pi. 318—319. Zie o.a. Ypey 1966. Zie o.a. Robinson 1975, p. 123, pi. 358; Garbsch 1978, Taf. 18,2 (vizier) en Kalee 1980, afb. 5, 6, 8 (publikatie in voorbereiding). Garbsch 1978, p. 38—42. Isings 1980, p. 384.

Literatuur Benndorf, O., 1878. Antike Gesichtshelme und Sepulkralmasken. Denkschriften der philhist. Classe der Kaiserl. Akademie der Wissenschaften Wien, 28. Curie, J., 1911. A Roman Frontier Post and its People. The Fort of Newstead in the Parish of Melrose. Glasgow. Garbsch, J., 1978. Römische Paraderüstungen. Katalog der Ausstellung. Germanisches Nationalmuseum Nürnberg, Prehistorische Staatssammlung München. München. Isings, C , 1980. Een versierd bronsfragment uit Vechten. Westerheem XXIX, 381—384. Kalee, C. A., 1980. Romeinse vondsten in Vechten, 1977—1980. Westerheem XXIX, 265— 282. Robinson, H. Russell, 1975. The Armour of Imperial Rome. Londen. Ypey, ]., 1966. Twee viziermaskerhelmen uit Nijmegen. Numaga 13, 187—199. Archeologisch Instituut van de R.U., Domplein 24, 3512 JE UTRECHT

Een archeologische crypt in Parijs P. Stuurman

Parijs is sinds september 1980 een belangrijke archeologische attractie rijker. Het is niet als bij de Egyptische piramiden, dat tientallen eeuwen op óns neerzien, maar wij zijn in staat om op 17 eeuwen Parijse geschiedenis neer te zien. Van 1965 tot 1970 was het immense plein voor de Notre-Dame, „Le parvis NotreDame", niet alleen het toneel van de aanleg van een parkeergarage, maar ook van omvangrijke opgravingen. De resultaten overtroffen alle verwachtingen. Onder het jaarlijks door miljoenen voeten betreden

plaveisel bleek een wirwar van op elkaar rustende, tegen elkaar aanleunende of elkaar snijdende funderingsresten verborgen te liggen. Zorgvuldige ontwarring van deze resten leverde zo'n zeventienhonderd jaar Parijse geschiedenis op. Een enkele illustratie van de problemen waarvoor men kwam te staan. De funderingspijler van een 19de eeuws hek bleek door de fundering van een middeleeuwse kelder heen te steken; deze laatste steunde op zijn beurt op de verdedigingsmuur van het laat-derde eeuwse Lutetia. 69


Entree Plattegrond van de archeologische crypt.

De blootgelegde resten werden provisorisch met betonplaten overdekt om ze in een later stadium ter bezichtiging open te stellen. Expositie in de open lucht bleek ongewenst, omdat het plein in z'n volle omvang beschikbaar tnoest blijven voor manifestaties en omdat de inwerking van de vervuilde Parij se lucht op den duur verwoestend zou zijn voor de funderingsresten. Het duurde enkele jaren voordat men financieel sterk genoeg stond om de werkzaamheden voort te zetten die voorzagen in de bouw en voltooiing van een „aroheologisohe crypt". Sinds september 1980 kunnen we hierin afdalen om het verre én recente Parij se verleden ,,in situ" in ons op te nemen. Met eigen ogen kunnen we nu het resultaat van een alleen al uit technisch oogpunt buitengewoon stoutmoedige ondergrondse operatie bewonderen. Een ondergronds museum? Volgens de ontwerpers niet. In een museum treft men voorwerpen aan die uit hun oorspronkelijke omgeving zijn losgemaakt; dit is in Parijs niet het geval. Wel bestond oorspronkelijk ihet plan om de funderingsresten op te nemen in een omvangrijk museumproject, waarin de archeologische collecties van de musea Camavalet, Cluny, St. Germain-enLaye en het Louvre een plaats zouden vinden. Dit ambitieuze plan is niet doorgegaan, maar wat nu is gerealiseerd is al 70

indrukwekkend genoeg: een ondergrondse ruimte van 118 bij 12 m. (afb. 1), voorzien van de nieuwste audio-visuele snufjes. In een serie diorama's wordt een beeld gegeven van de ontwikkeling van Parijs van de Keltische tijd tot heden. Vanaf tien strategisch gekozen plaatsen (afb. 1 : 1— 10) wordt men tweetalig en met behulp van een ingenieus verlichtingssysteem en een aantal maquettes wegwijs gemaakt in een omvangrijk „stenen doolhof". Dit doolhof omvat ondermeer: — een aantal vertrekken van een Romeins huis met hypocaust (afb. 1 : A, B, C, S, T) en fragmenten van andere Romeinse constructies (afb. 1 : L, U, V); — fragmenten van de laat-derde eeuwse en vierde eeuwse Romeinse verdedigingsmuur (afb. 1 : G ) , opgetrokken met gebruikmaking van fragmenten van verwoeste bouwwerken uit het tijdens de Germanen-invallen in de tweede helft van de derde eeuw onder de voet gelopen Lutetia van de „Rive gauche"; — funderingsresten en fragmenten van opgaand muurwerk van middeleeuwse kelderverdiepingen (afb. 1 : M) en van constructies uit de daarop volgende eeuwen (afb. 1 : K, P, Q ) .


vers la rive droite <le la Seine (Nord).

vers la nve de la Seine (Sud).

Die middeleeuwse en jongere constructies weerspiegelen een interessant stuk „bovengrondse" geschiedenis, waarover wij door schriftelijke bronnen goed zijn ingelicht. Waar nu de immense Place du Parvis is,

2. De situatie vóór 1750; fragment van de plattegrond van Turgot (1734).

bevond zich in de Middeleeuwen de Rue Neuve Notre-Dame (afb. 2 ) , met een dichte bebouwing aan weerszijden. Tussen de bebouwing aan de zuidzijde en de Seine was het (oude) Hótel-Dieu gelegen, dat in 1772 door brand werd verwoest, gedeeltelijk weer werd hersteld maat ten tijde van Hausmann aan diens kaalslagideeën ten offer viel. De Rue Neuve Notre-Dame werd in de Middeleeuwen aan de noordzijde omzoomd door twee kerken (afb. 2 ) , de Ste Geneviéve des Ardens en de St. Christophe, met daartussen dicht opeen gepakt een aantal huizen. In het midden van de 18de eeuw werd deze bebouwing grotendeels afgebroken om plaats te maken voor een nieuw vondelingengesticht (Hospice des Enf ants-Trouvés). Ook dit bouwwerk viel een eeuw later ten prooi aan de „ruim^baan" ideeën van Hausmann. Het resultaat was een troosteloze, slecht geproportioneerde vlakte die nu, door een zorgvuldige herindeling, gelukkig weer een nieuw stuk gezelligheid heeft herkregen. In het plaveisel is de loop van de Rue Neuve Notre-Dame en de ligging van de Ste Geneviéve des Ardens en de Merovinigische kathedraal St. Etienne aangegeven. Over laatstgenoemde kerk, de voorloper 71


van de huidige Notre-Dame, heb ik het nog niet gehad. Zij werd in de eerste helft van de 6de eeuw door de Frankenkoning Childebert gebouwd, een omvangrijke vijf-beukige basiliek met een breedte van 36 m en een lengte van minstens 70 m. Vacquer heeft de funderingsresten van deze indrukwekkende basiliek, voorzover zij bij de aanleg van de Notre-Dame niet zijn verdwenen, in 1847 blootgelegd. Tevens ontdekte hij bij die gelegenheid resten van Romeinse bouwwerken, onder meer een hypooaust-aanleg. In het noordoostelijke, thans nog niet voor het publiek toegankelijke gedeelte (afib. 1 : rechtsboven) van de crypt heeft men de voorgevel

van de St. Etienne „aangesneden". Het is de bedoeling om in de toekomst de crypt verder oostwaarts uit te breiden, zodat zij dan tevens de resten van de Merovingische basiliek en die van de daaraan voorafgaande constructies zal omvatten. Maar voordat het zover is zal men ongetwijfeld het nu nog voor het publiek gesloten westelijke gedeelte (afb. 1 : links van de ingang) van de crypt hebben opengesteld. De daar zichtbare resten van een zware, van steunberen voorziene muur die aan een omvangrijk Romeins bouwwerk van het basilicale type heeft toebehoord, vormen het indrukwekkendste getuigenis ter plaatse van Romeins Parijs. Volendamlaan 1094, 2547 CS DEN HAAG

Cannegieter, Domburg, trienten en sceattas W. J. de Boone

In de 18de eeuw is in Nederland Hendrik Cannegieter een geleerde geweest, die door het verzamelen van allerlei materiaal, maar ook door speciaal „onderzoek" (bijv. in de Hunneschans te Uddel) een schuchter begin heeft gemaakt met wat later oudheidkunde of archeologie zou gaan heten. Heinrich Kannegiesser, die zich later Hendrik Cannegieter is gaan noemen, werd op 24-2-1691 geboren te Steinfurt, maar heeft zijn gehele leven in Nederland doorgebracht, voor het grootste deel te Arnhem, waar hij op 21-8-1770 overleed. In 1710 heeft hij zich te Leiden als student laten inschrijven, in 1714 werd hij te Arnhem tot conrector benoemd en in 1720 tot rector. De toenmalige universiteit van Harderwijk promoveerde hem in 1734 honoris causa tot doctor in de rechten en 72

kort daarop, dn 1740, publiceerde hij, als officieel geschiedschrijver van de Gelderse Staten, het derde deel van het „Plakaetboek" van dat gewest. Enkele malen is hem een hoogleraarschap aangeboden, maar hij heeft dit telkens afgeslagen en is zijn leven lang Arnhem trouw gebleven. Hij publiceerde, meestal in het Latijn, op philologisch en historisch, maar ook op oudheidkundig terrein, zoals een „Dissertatio de Brittenburgo etc." (1734) en zijn — in het Nederlands geschreven — „Eerste brief over bijzondere Nederlandsche Oudheden", uitgegeven in 1757 (grafkelder te Anlo, donderbeitels en Jacofoakannetjes). In 1733, toen Cannegieter de copy van zijn verhandeling over de Brittenburg had afgesloten, schreef hij, in zijn voorwoord, het plan te hebben alle Romeinse monu-


menten uit het oude Batavia en aangrenzende landen te verzamelen en uit te geven en nog vóórdat dit werk in druk was verschenen, moet hij al contact hebben gezocht met belangstellenden in Zeeland, die in staat waren hem in te lichten over de vondsten te Domburg, speciaal met Petrus de la Rue. Een groot gedeelte van de briefwisseling Cannegieter-de la Rue is bewaard gebleven en hierin blijkt, dat de laatstgenoemde op 29-9-1733 al gereageerd heeft op een desbetreffende vraag van Cannegieter. Intussen ligt het niet in de bedoeling met dit artikel in te gaan op de Romeinse vondsten te Domburg, maar speciaal op de munten uit de Merovingse periode. In zijn correspondentie met Cannegieter blijkt de la Rue — die zich allerminst wilde uitgeven voor muntkundige — een verrassend nuchtere kijk te hebben op de na-Romeinse muntslag, zoals blijkt in een schrijven van 23-9-1735, waarin hij meedeelt in de collectie van Jacob van Citters een munt te hebben gezien „met lelijk grijnzende kop en hair als van een dol monster", hiermee waarschijnlijk doelende op een niet altijd even kunstzinnig weergegeven portretkop van een Merovingse denier of van een sceatta. Door de la Rue is Cannegieter ook bekend geraakt met Ewout van Dishoeck, Heer van Domburg, een zeer vermogend man. Deze interesseerde zich voor het plan van Cannegieter om een werk over de Domburgse Oudheden te schrijven en bood aan de daarvoor nodige illustraties te bekostigen, maar later trok hij zioh terug, zodat het geplande werk nooit is uitgekomen. Intussen is zowel een concept-tekst van Cannegieter, als illustratiemateriaal van A. van Dam, Ph. van Dijk, F. de Bakker e.a. bewaard gebleven. Natuurlijk is de aandacht van Cannegieter in de eerste plaats gericht geweest op de Nehalennia-altaren en andere inscriptiestenen, maar toch heeft hij zich ook, zij het niet uitvoerig, bezig gehouden met

de op het strand gevonden munten, Romeinse en na-Romeinse. Hier volgt, met enkele correcties en aanvullingen, die noodzakelijk zijn voor een juister begrip, woordelijk de passage over de na-Romeinse munten. De talloze lacunes in de tekst, vooral bij citaten, zijn niet aangevuld ( . . . ) . Ofschoon men wel heeft gesproken van een „persklare" tekst, blijkt juist uit deze lacunes duidelijk, evenals uit de hier en daar gebrekkige zinsbouw en uit de inhoud van een enkele kanttekening, dat deze tekst door de schrijver beslist niet als definitief bedoeld kan zijn. Hetzelfde geldt ook voor de kopie van het handschrift, dat door Cannegieters zoon Herman is vervaardigd en in Den Haag wordt bewaard. De passage luidt: „(Tab. 45) De overige penningen te Domburg gevonden zijn of Frankische of Gottische. Frankische zijn: vz.: Trajecti fit en aen de andere kant: Madelinus m., en vz: Dorestat fit en aen de andere kant: Madelinius m., alsmede: Scarponna fit, aen de andere kant: Waretiselus mo-netarius. Dese alle zijn van goud. Behalven dese vindet men nog drie silveren die Smallegange op het einde des tafereels vertoont, doch waervan hij in de uitlegging geen gewag maekt. Op de eerste en leste van dese drie vindet men geen tekens, waeruit men kan opmaken, waer of van wie deselve zijn geslagen, dog op de middelste staet aen de ene kant een kruis, en op de andere een M waaruit ik gisse, dat die te Marsellie, bij de Romeinen Masselia genoemt van de Gotten geslagen zijn. Wij sullen van ieder derselven iets zeggen, doch als ter loops, omdat die niets konnen dienen tot opheldering der Domburgsche of Nederlandsche oudheden. Trajectus of Trajectum is Utregt, Dorestat Duurstede, nu Wijk te Duursteede, ten zij men Wijk van de oude stad Duurstede wilde onderscheiden, voor welk gevoelens enige reden zijn. Fit is van fio, monetam facere is sulk een quaed Latijn niet, en daerom ook niet: moneta 73


fit, slegter zekerlijk is: fitur, in de plaetse voor: fit, dat men op sommige penningen van Fransche koningen van de eerste stam vindet. Utregt en Dorestat zijn aensienlijke steden geweest onder dese eerste en twede stam. . . . vertelt, dat onder . . . vijftig kerken te Duurstede zijn geweest, het welke meest alle geleerden ongelooflijk voorkomt, dog geenszins de aentekenaer . . . Dat daer in de Christelijke Godsdienst onder de twede stam heeft gebloeit, toont aen een penning bij mij voor handen en reeds uit andere bekend, voerende aen de ene kant het borstbeeld van Ludovicus Pius met het omsohrif t . . . en aen de andere kant een kerck met het randschrift: religio ühristiana. Dat het een koopstad zij geweest, begrijpen wij uit een andere penning . . . Selve is meermalen door de wrede Noormannen ingenomen en uitgeplondert, dog eindelijk in den j a r e . . . in de asche gelegt, wanneer de koopmanschap uit dese hoek is versperret en nae Tiel en Dort is overgegaen. Madeünus is muntmeester geweest ten tijde (sie 1e Blanc pag. . . . , alwaer hij de muntmeesters optelt). Van de vreemde gedaenten der letteren op dese penningen voorkomende, en Grieksche Delta in plaetse van de Latijnsche D lust het mij thans niet naeukeurig ondersoek te doen. In beide die steden hebben de Fransohe koningen munten gehad, waervan het geld op velen plaetsen wordt gevonden. Wanneer men mij enige geldstukken, so koperen, silveren als gouden te Domburg vertoonde, en ik naeukeurig ondersogte, of men ook wiste, waer ter plaatse het een of ander stuk op strand akker mogte sijn uit de grond gehaelt, seide men mij, dat de eerst genoemde meest alle ter linker hand van den ingang door de duinen nae strand, gevolglijk ter plaetse daer de Nehalenniaes en andere beelden en Romeinsche oudheden zijn gevonden, waren uitgegraven, dog de goudene op en bij de plaetse genoemt der Gotten woonstede, leggende ter regter sijde van die ingang. Waer uit is op te 74

maken, dat die geensins tot de Nehalenniae gehoren, maar tot de Gotten en diegene, welke met dat volk aldaer hebben handel gedreven, behoren, op de tijd wanneer mogelijk Nehalennia reeds lange onder de duinen begraven en overstelpt was. Scarponna is een stad van Austrasien of Westgedeelte van Vrankrijk geweest. Sij is oud en niet eerst onder de Frankische koningen in naem gekomen". Hier volgt een uitweiding over de naam Scarponna die niet ter zake doet, waarna Cannegieter vervolgt: „Wanneer Waretiselus muntmeester is geweest, hebbe ik nog niet konnen ontdekken. Marselliae hebben de Franken ten tijde van Justinianus ingeihad, welke aen dat volk ook toegestaen heeft goude munt te slaen so als Procopius getuigt, sie: de bello Goth. lib. 3. (Dog naderhand zijn de Gothen door de Franken .daervan verjaegt, die) verscheide munten geslagen hebben met de naem van die stad, sie Bouteroue, 1e Blanc". Het in de laatste zin tussen haakjes geplaatste heeft Cannegieter in zijn tekst doorgestreept, in de copie van zijn zoon Herman blijkt de gehele laatste zin te zijn weggelaten. In het origineel, niet in de copie, staat nog een kanttekening: „NB. moet later ondersogt worden, of de Franken, of de Burgundi Scarpona hebben beseten. Le Blanc noemt dese muntmeester niet, pag. . . . , waer hij de muntmeesters optelt. Ik weet, dat ik bij Bouteroue daervan hebbe gelesen." Tot slot volgen nog twee aantekeningen, die betrekking hebben op Romeinse munten in het eerste deel van hetzelfde hoofdstuk en die hier niet op hun plaats zijn. Uit deze passage van Cannegieter ziet men, dat voor hem hier de gouden munten Frankisch waren en de zilveren stukken „gottisch". Tot de laatste groep behoorden dan de déniers en sceattas op de plaat van Jan de Mei, die hij uit Smallegange kende, maar die ook al door Ol. Vredius in 1650 was gepubliceerd. Ook is het interessant, dat Cannegieter de M die men op een porcupine-sceatta


Maè

(i+>

-1 / .'

...

^„.U* V

• „, /•-'?.

JSXlZ C

V

2. Strandvondsten bij Domburg. Tekening A. van Dam, circa 1735. Universiteitsbibliotheek Leiden BPL 953-VI-U.

meende te herkennen, in verband heeft gebracht met Marseille. Intussen blijft het een feit, dat deze auteur, in het midden van de achttiende eeuw, als eerste melding heeft gemaakt van munten uit de Merovingse tijd op het strand van Domburg. Afgezien van het „tafereel" van Smallegange, d.w.z. de plaat van Jan de Mei, treft men in bovenstaande tekst geen verwijzing naar een of andere afbeelding.

S

Toch bevindt zich in de nagelaten papieren van Cannegieter in Leiden een potlood-tekening, waarop de drie genoemde trienten van Scarponna, Dorestat en Triectum, samen met twee sceattas en een Romeinse munt staan afgebeeld rondom een karolingse sleutel in het centrum (zie afb. 1). Deze tekening is rechts onderaan gesigneerd: A.v.d.f. ( = A. van Dam fecit). Uit de correspondentie de la Rue-Cannegieter blijkt, dat een van Dam, waarschijnlijk identiek met Anthonij van Dam, ge75


boren te Middelburg circa 1680 en aldaar overleden 21-2-1741, in het jaar 1735 de opdracht heeft gekregen tekeningen te maken voor het werk over de Domburgse Oudheden. Op de tekening ontbreekt elke aanwijzing inzake metaal en gewicht, evenmin is de schaal van de tekening opgegeven. Wél blijkt uit met inkt geschreven toevoegingen in de hand van Cannegieter, dat deze de tekening heeft gecorrigeerd. Hij heeft de Romeinse munt verwijderd, de middeleeuwse munten genummerd, enkele legenda daarop nog eens duidelijker in de kantlijn herhaald en aanwijzingen gegeven zoals: „moet worden omgedrait" (bij nr. 1) en „dese twe penningen moeten worden omgedrait so dat het tweede voor die moet staen onder 't eerste, soals n. 3 en 4" (bij de nrs. 4 en 5). Tenslotte staat helemaal onderaan nog de doorgestreepte aantekening: „bij mij gehouden, om te sien of nog andere penningen daerop moeten worden getekent". Een naar deze correcties verbeterde versie van de tekening is niet bekend. De Karolingse sleutel in het midden blijkt een variant van het bronzen type bij T. Capelle, 1976, Taf. 34 nrs. 472/3. Het feit dat hier, zo vroeg, gouden en zilveren vroegmiddeleeuwse munten zijn afgebeeld, waarvan de vindplaats bekend is, lijkt reden genoeg hierop iets uitvoeriger in te gaan. 1. vz. buste naar rechts, met door kleine kringen weergegeven hoofdbedekking; van binnenuit te lezen omschrift: SCARPONNA FIT. kz. centraal kruis met iets langere staande arm, in de twee onderste door de armen van het kruis gevormde hoeken resp. een c en een streepje of i, het geheel in een parelkrans, daaromheen, van binnenuit te lezen omschrift, op de tekening niet zeer duidelijk, maar door Cannegieter in de kantlijn herhaald: WAREgISELVS M O + , waarbij de g enigszins de vorm 76

heeft van een geschreven hoofdletter L of omgekeerde hoofdletter T, terwijl de S horizontaal ligt. Cannegieter noteerde in zijn tekst WARETISELVS, wat begrijpelijk is, onbegrijpelijk lijkt de Haagse kopie met: WAREPTISELVS. De munt draagt de naam van de muntplaats Scarponna = Scarpone, Meurtheet-Moselle, niet ver van Dieulouard aan de Maas, ten zuiden van Metz. Cannegieter noemt deze munt in een brief aan P. de la Rue van 27-12-1741, als een van de „vele penningen —, die — door de Heer van Citters worden bewaerd" en „die tot de regering der Gothen specteert". In feite is het een Merovingse gouden triens. Het bericht over deze munt van Scarponna, niet de tekening, blijkt later bekend aan Rethaan Macaré (1837/38, p. 6) en aan M. de Man (1899, p. 81). Deze laatste veronderstelde dat deze'Domiburgse triens wel eens identiek kon zijn met de Belfort, 1892—1895, nr. 4014 of 4015, maar doordat zij de tekening van A. van Dam niet kende, moest dit bij een suggestie blijven. Bij een vergelijking van de afbeeldingen blijkt intussen dat met de Belfort nr. 4014 inderdaad dezelfde munt bedoeld is als op de tekening van Van Dam. 2. vz. buste naar rechts met stralenkroon, van binnenuit te lezen randschrift: DORESTAT FIT, waarvan de R de vorm heeft van een C. kz. (kopstaand getekend) centraal kruis op horizontale balk, daaronder 2 x 3 punten, daaromheen randschrift van binnenuit te lezen: MADELINVS M, waarvan de eerste M weergegeven is door twee verticale strepen en de tweede M door een hoofdletter N, de A mist de dwarsbalk, de hoofdletter D heeft de vorm van een Griekse delta, de groep IN is zeer onduidelijk, de S draait naar de verkeerde kant.


Dit oorspronkelijk' te Dorestat-Duurstede geslagen type is een van de minst zeldzame trienten uit onze landen. Dadelijk na de eerste vondsten bij Domburg, waaraan aandacht is besteed in de periode 1647— 1651, zijn drie trienten getekend door H. van Schuylenburgh, alle drie van het Dorestat-Madelinus type. Het hier afgebeelde stuk is het eerste dat én afgebeeld én in het kort beschreven is, een kleine eeuw later. Na de periode van Cannegieter wordt er telkens weer gesproken over vondsten van ditzelfde type in Domburg (K. K. Reitz ms., par. 4, 7, 8, 20); Rethaan Macaré 1837/8, p. 8—11; 1856, p. 24/ 25; de Man 1899, p. 81; 1907, p. 226— 230). Tenslotte heeft A. Pol (1978) op zijn verspreidingskaart van dit type liefst 37 exemplaren uit Domburg kunnen opgeven en het juiste aantal daar gevonden exemplaren zal nog wel hoger zijn geweest, omdat veel munten uit Domburg hun weg hebben gevonden naar collecties in binnen- en buitenland zonder dat de vindplaats bekend bleef. Zeker opmerkelijk is het, dat het aantal nu bekende munten van dit type uit Domburg het aantal exemplaren uit Dorestad verre overtreft: in ronde getallen in een verhouding van 10 : 1. Dit kan een waarschuwing zijn om bij opschriftloze munten niet te snel conclusies te trekken ten opzichte van de vermoedelijke muntplaats op grond van de vondstaantaMen. 3. vz. buste naar rechts met stralenkroon, daaromheen een van binnenuit te lezen randschrift TRIECTO FIT, waarvan de letter R enigszins lijkt op de Griekse hoofdletter omega. kz. (kopstaand getekend) centraal kruis op horizontale balk daaromheen van binnenuit te lezen randschrift MADELINVS M waarvan de beide letters M getekend zijn als een hoofdletter N de

schuine balk in omgekeerde richting. In tegenstelling tot de talrijke exemplaren van het type Dorestat-Madelinus schijnt het door Cannegieter genoemde en Van Dam getekende stuk in Domburg zeer zeldzaam te zijn. M. de Man (1899, p. 81/2) zegt naar aanleiding van Cannegieters bericht over deze triens van Maastricht: „De triens TRIECTO FIT — is het enige exemplaar uit dit atelier, dat in Domburg is gevonden". Ook op een recente verspreidingkaart van deze Maastrichtse munt blijkt uit Domburg alleen dit stuk bekend te zijn (A. Pol 1978, p. 145—155). De meest interessante munten op de tekening van A. van Dam zijn de twee opschriftloze sceattas nrs. 4 en 5. In zijn passage over de na-Romeinse munten wijst Cannegieter er wel op, dat Smallegange geen commentaar geeft op de zilveren sceattas en Merovingse déniers „op het einde zijns tafereels", dat wil zeggen op de plaat van Jan de Mei die eerst door Vredius en later door Smallegange is opgenomen, maar over de twee sceattas, getekend voor zijn eigen werk over de Domburgse Oudheden, spreekt hij met geen woord. 4. vz. buste naar rechts, met door driehoeken gevormde stralenkroon, achter het hoofd een A met gebroken dwarsbalk, vóór het hoofd onduidelijke tekens; de schouderpartij gevormd door een gebogen band. kz. centraal een klein gelijkarmig kruis met in elke hoek een punt, daaromheen resten van een onleesbaar omsdhrift. 5. vz. buste naar rechts, vrij barbaars, met onduidelijke hoofdbedekking, hals- en schouderpartij gevormd door vier verticale balken, vóór en achter het hoofd iets naar binnen gebogen banden met punten, kz. als van nr. 4. 77


V E tl KL AR *. en b. Schijnen te zijn Oude Belgifche Munten, a t daar géflagen vóór de Overwinning van Gallien ' door de Romeinen. Vcrgel. Memoire sur iroii points Interess, de VHkt. Monet. des Pays Sast par 1'Abbé Ghesquiere, pig,. 31—39. e. e, Eene Mtint van Lodewyb den Vromen, Zooa van Karel den Gróóten, dié geregeerd heeft van 814 tot 840. Het randfchrift aan de eene zijde moet dus gelezen worden: HLVDOWICVS. IMP. Men vindt deze Munt befchreven bij gem„ Abt pag. 76. 4.

<

78

••»*

Van dit Muntftuk is niets te bepalen; alleen geeft de form van het Kruis aanleiding om hetzelve aaa gein. Keizer toe te kennen.


2. Strandvondsten bij Domburg. Tekening en gravure ]. H. Reygers, 1817. Hist.-Top-Atlas „Zelandia Illustrata", W. S. Ungér, 1930, III, n. 464. Rijksarchief in Zeeland; eigendom van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, Middelburg.

Terwijl de keerzijden van beide munten vrijwel dezelfde voorstelling vertonen, wijkt de voorstelling van het hoofd op nr. 5 sterk af. Mogelijk heeft de tekenaar deze muntzijde een kwartslag gedraaid en getekend wat hij toen meende te zien. Zoals bekend is het bij sceattas eigenaardig, dat van een zelfde type verschillende varianten voorkomen, die soms zó sterk van elkaar afwijken, dat men zou kunnen menen met een ander type te maken te hebben. De kennis van dit soort munten was in de tijd van Cannegieter nog gering, zodat men van hem nauwelijks een of andere determinatie mag verwachten, hoewel het kruis op de keerzijde wel aanleiding had kunnen zijn tot allerlei speculaties, maar hij zwijgt volkomen over de sceattas, die zijn afgebeeld onder de nrs. 4 en 5. Intussen lijkt het niet onwaarschijnlijk, dat men in beide gevallen te maken heeft met varianten of navolgingen van type BMC 2 c, waartoe ook wel een van de vier niet zeer fraai afgebeelde muntjes behoort die in 1817 op het strand van Domburg gevonden zijn en gegraveerd werden door J. H. Reijgers (zie afb. 2). Terwijl op de keerzijde weer hetzelfde kleine kruis met stippen verschijnt, wijkt ook hier de slecht en houterig getekende kop naar rechts op de vz. weer sterk af. Hoe weinig men in het begin van de vorige eeuw nog raad wist met deze muntjes, blijkt uit de bijgevoegde gedrukte verklaring van twee andere, op dezelfde plaat afgebeelde sceattas, waarvan men zegt: „Oude Belgische Munten, aldaar geslagen voor de Overwinning van Galliën door de Romeinen". Van het exemplaar dat ons hier het meest interesseert heet het: „Van dit

Muntstuk is niets te bepalen; alleen de form van kruis aanleiding om hetzelve aan gem. Keizer toe te kennen" (bedoeld wordt Lodewijk de Vrome). Zeker tot hetzelfde type als nr. 4 behoren ook enkele Doniburgse munten afgebeeld door C. A. Retlhaan Macaré (1837/38, pi. II nrs. 42—46) en door hem gerekend tot zijn vijfde soort, evenals een exemplaar — zonder vindplaats — dat Macaré vond bij Camden (ed. 1695 pi. II — 38 RT). Tot zijn vijfde soort rekende deze schrijver 32 van de 135 door hem behandelde sceattas en dezelfde auteur voegde daar later nog eens 47 van de inmiddels 185 nieuw gevonden stukken aan toe; dat is in beide gevallen circa 25 % (Macaré 1856, p. 38, 41; pi. II nrs 1 en 2). P. O. van der Ghijs (1866, pi. V, nrs. 36 —46 en XX, nrs. 13/14) beeldde soortgelijke munten af. Het grootste deel daarvan bleek weer afkomstig uit Domburg, één exemplaar kwam waarschijnlijk uit Duurstede, terwijl van 4 exemplaren de vindplaats niet meer te achterhalen was. J. Dirks (1870, pi. G, nrs. 25—36) toonde dezelfde soort sceattas uit Domburg, maar ook de munten op zijn plaat E: letters 1-n, waarvoor hij geen zekere vindplaats opgeeft, komen naar alle waarschijnlijkheid daar vandaan. Zij maken deel uit van een schenking aan het Penningkabinet in Den Haag door Jhr. Mr. J. de Witte van Citters, een nazaat van Mr. Jacob van Citters, die in de tijd van H. Cannegieter een belangrijke verzameling Domburgse munten bezat (Meyer 1870, p. 7). M. de Man (1899, p. 70/1) heeft in haar niet-geïllustreerde beschrijving van de sceattas in het museum te Middelburg dit type behandeld onder letter D. Zij rekende tot deze groep 82 van de 304 sceattas. Bovendien kende ze nog 60 exemplaren uit haar eigen verzameling en 30 exemplaren uit de collectie Boogaert. Terecht spreekt zij dan ook over het voorkomen van dit type in Domburg „en plus grande abondance". In de catalogus van het museum te Middelburg (de Man 1907, p. 79


279) onderscheidt zij een groep „sceatta's met op de voorzijde een gekroond hoofd, van ter zijde gezien, en op de keerzijde een gelijkbenig kruis, meestal gebold, met vier stippen in de hoeken. Sporen van omschrift". Hoewel ook hier geen afbeeldingen zijn, blijkt uit verwijzingen naar platen van Rethaan Macaré, van der Chijs, Dirks en BMC pi. I, nr. 8 = type 2 c, dat zij hier hetzelfde type op het oog heeft als Macaré met zijn vijfde soort. Behalve Domburg kent men in Nederland als vindplaatsen van dit type: Duurstede, Maurik, Essoharen; in België: de Panne. Uit Duitsland zijn twee vindplaatsen bekend: Remagen en Bonn (vriendelijke mededeling van M. Bemman). Geheel in het noorden, in Denemarken, kent men twee exemplaren uit Danekirke (K. Bendixen 1974, p. 94 en afb. op plaat tegenover p. 96; nrs. 44 en 45). In een voortreffelijk artikel over de datering van de vroegste sceattas heeft S. E. Rigold (1962, p. 9, 18, 35; pi. IV) ook dit type BMC 2c betrokken. In Engeland komt het in verhouding zelden voor, er zijn vijf vindplaatsen bekend waarvan er vier aan of dichtbij zee liggen: Birchington, Kingston Down en Reculver in Kent, Caister aan de kust bij Yarmouth in Norfolk; alleen Dunstable, Bedford, ligt meer in het binnenland. Rigold beschouwt dit type als niet-Bngels en noemt het „Frisian Runic" of R(unic) 3. Het gewicht heet in het algemeen vrij hoog, wat een vroege datering suggereert, maar er schijnt ook een latere lichte slag te zijn geweest. De door hem gegeven datering ligt oirca 705—715 en misschien later. Aantallen van gevonden exemplaren per plaats zijn niet genoemd, zodat Domburg niet naar voren komt. Het lijkt beter de naam „Frisian Runic" te vervangen door R 3 omdat, afgezien van Danekirke in Denemarken, in de Friese landen ten noorden van de Rijn tot nu toe deze sceattas niet bekend zijn. Wat Frankrijk betreft heeft J. Lafaurie 80

3. Vindplaatsen van BMC 2c = R3, naar W. Op den Velde, 1980, met aanvulling.

(1969, p. 138—140) geconstateerd, dat daar in totaal 24 exemplaren van type BMC 2c gevonden zijn: in de schatvondsten te Bais, Ille-et-Vilaine (17 ex.); St. Pierre-les-Etieux, Cher (2 ex.); Nice-Cimiez, Alpes Maritimes (2 ex.); Plassac, Gironde (1 ex.); Nohanent, Puy-de-Döme (1 ex.). De talrijke vondsten van Domburg — hij kent een aantal van 25 a 30 — noemt Lafaurie laat, licht en van slecht allooi. Het opgegeven aantal 25 a 30 is duidelijk in tegenstelling tot de opgaven van Rechaan Macaré en de Man. Lafaurn geeft niet aan, hoe hij aan zijn getallen is gekomen en is waarschijnlijk onbekend met de oudere, deels in het Nederlands geschreven, bronnen. De aantallen zijn belangrijk, omdat hij, behalve aan het motief van het gelijkarmig kruis met stippen, ook aan deze getallen argumenten ontleent voor de veronderstelling, dat dit type oorspronkelijk afkomstig is uit de omgeving van Poitou of Berry (p. 140, noot 1).


Zo is het terugvinden van een tekening uit 1735 aanleiding geworden na te gaan wat later zoal geschreven is en wat men tegenwoordig weet van een sceatta-type dat door het groot aantal daar gevonden exemplaren typisch voor Domburg genoemd kan worden. Literatuur Het niet gepubliceerde manuscript van Hendrik Cannegieter over de Domburgse Oudheden, evenals de tekening van A. van Dam en de brieven van P. de la Rue aan Cannegieter, bevindt zich in de Universiteitsbibliotheek te Leiden, afd. Westerse Handschriften. De kopie van de Domburgse Oudheden, geschreven door Hendriks zoon Herman Cannegieter, wordt bewaard in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, afd. Handschriften. De correspondentie van H. Cannegieter aan de la Rue en het hs. van K. K. Reitz, Adversaria vindt men in de Provinciale Zeeuwse Bibliotheek te Middelburg. Afb. 2 is ontleend aan de rijke historisch-topografische atlas „Zelandia Illustrata", bewaard in het Rijksarchief in Zeeland en eigendom van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, Middelburg. Zonder de hulp van de staf der bovengenoemde instellingen zou dit artikel niet geschreven zijn. Om de literatuurlijst niet te overbelasten wordt voor de werken van Camden, Bouteroue, Smallegange en Vredius verwezen naar de opgaven in Westerheem 28, 1979, p. 166/7. Belfort, A. de, 1892—1895. Description des monnaies mérovingiennes I-V, Paris. BMC, zie Keary. Cannegieter, H., hs betreffende de Domburgse Oudheden, wsch. geschreven 1735—1741, berustende in de Universiteitsbibliotheek te Leiden onder de signatuur BPL 953 VI. Cannegieter, H., hs, copie van het bovenstaande, geschreven door Hendriks zoon Herman, bewaard in de Koninkl. Bibliotheek te Den Haag, onder de signatuur KA CXLII. Cannegieter, H., 1734, Dissertatio de Brittenburgo etc, Hagae-Comitum = Den Haag. Cannegieter, H., 1735—1741, briefwisseling met P. de la Rue, bewaard in de Prov. Zeeuwse Bibliotheek te Middelburg. Chijs, P. O. van der, 1866. De Munten der Frankische en Duits-Nederlandsche vorsten, Haarlem, 1866. Capelle, T., z.j. (1976). Die frühgeschichtlichen Metallfunde von Domburg auf Walcheren, 1. Text, 2. Bilder = Nederlandsche Oudheden 5, ROB en Kon. Zeeuwsch Gen. d. Wetenschappen.

Danckers, H., 1647. Affbeeldinge van d'overoude Rariteyten, Den Haag. Dirks, J., 1870. Les Anglo-Saxons et leurs petits déniers dits sceattas, Revue de la Numismatique Beige; de platen bij dit artikel ook opgenomen in Dirks' uittreksel daarvan: De Angel-Saksen en hunne Oudste Munten (Sceattas), in de Vrije Fries, 1873. Keary, Ch. F., 1887. A Catalogue of English Coins in the British Museum. Anglo-Saxon Series vol. I, London. Geciteerd als: BMC. Lafaurie, J., 1969. Monnaies d'argent mérovingienne des Vlle et VHIe siècles etc, Revue Numismatique 6e série, XI p. 98—219, pi. xv—xxi. Macaré, zie: Rethaan Macaré. Man, M. G. H. de, 1899. Que sait-on de la plage de Dombourg? Tijdschrift v. Munten Penningkunde. Man, M. G. H. de, 1907, Catalogus der numismatische verzameling van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, Middelburg. Man, M. G. H. de, 1919. Uit het verleden van het munt- en pennningkabinet van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, in: Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het anderhalve eeuwfeest van het Zeeuwsch Gen. d. Wet. te Middelburg. Meyer, J. F. G., 1870. Verslag over het Kon. Penningkabinet te Den Haag, uitr;. 1871. Op den Velde, W., 1980. De in Nederland voorkomende sceattas (ms. mei 1980); verschijnt in „de Beeldenaar"', 1981. Pol, A., 1978. Verspreidingsgebieden van in Nederland geslagen merovingische gouden munten uit de 7de eeuw, Westerheem XXVII, 1978, p. 145—155. Rethaan Macaré, C. A., 1837/8. Verhandeling over de bij Domburg gevondene Romeinsche, Frankische, Brittannische, Noordsche en andere Munten, voorgedragen — den 9 October 1837, uitgegeven te Middelburg, 1838. Rethaan Macaré, C. A., 1856. Tweede verhandeling over de bij Domburg gevonden Romeinsche, Frankische, Brittannische en andere Munten, voorgedragen — den 5 April 1854. (uitgegeven te Midde'burg, 1856). Rigold, S. E , 1962. The Two Primary Series of Sceattas, British Numismatic Journal 30, 1960—1962. Unger, W. S., 1950. Catalogus van de historischtopographische atlas van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, derde deel, Historie en Leven, Middelburg. Lage Boeschoterweg 16, 3886 PS GARDEREN

81


Herwaardering van een vondst van Dorestad V. T. van Vilsteren

Inleiding Al lang vóór dat de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek er in 1967 met haar grootscheepse opgravingen van start ging, had Wijk bij Duurstede een naam als vindplaats van oudheden. Voorzover bekend werden de eerste vondsten gedaan rond 1800 (de Boone 1960). Van de oudere niet-aardewerkvondsten as in 1965 een groot deel door A. Roes besproken in haar publikatie „Vondsten van Dorestad". Dat de door haar beschreven voorwerpen uit Wijk bij Duurstede stammen mogen we gevoeglijk aannemen. Dat ook alle vondsten van het Karolingische Dorestad afkomstig zijn, staat allerminst vast. In zeker één geval is aannemelijk te maken, dat we met een post-middeleeuwse „verontreiniging" in het Dorestadmateriaal te maken hebben. Over dat ene geval handelt het volgende. Vondstomstandigheden Anders dan tegenwoordig vormden beenderen vroeger een uiterst nuttige grondstof, onder meer voor de fabricage van lijm. Vanaf het midden van de 19de eeuw begon men ook te experimenteren met beendermeel als kunstmest. In juli 1839 werd vanwege de heersende veepest een verbod op de handel in beenderen uitgevaardigd, hetgeen voor de verwerkers van beenderen onaangename gevolgen had (van Es & Verwers 1973). Nu was het al lang bekend, dat de terreinen aan weerszijden van de Hoogstraat in Wijk bij Duurstede grote hoeveelheden botten bevatten, die deel uitmaakten van het nederzettingsafval van het Karolingische Dorestad. Vanwege „het duistere vooruitzigt in den winter van 1841" was het voor de armen en behoeftigen een welkome gele82

genheid om wat geld bij te verdienen door het opgraven en verkopen van die botten (zie o.a. de Veur 1843). Toen de veepest voorbij was, werd het beenderdelven allengs minder lucratief, daar de handel in „verse" botten weer normaal begon te functioneren. Toen echter in 1879 de aardappeloogst mislukt was en er voor de komende winter veel armoede te voorzien was, werd een „Commissie tot Leniging en Voorkoming van Armoede" geïnstalleerd. Eén van de leden van deze commissie, J. F. Croockewit, vatte het plan op om door middel van het beenderdelven de armen aan verdiensten te helpen. De proefnemingen daartoe waren niet zeer succesvol. Wel werden daarbij, net als in 1841/42, een aantal vondsten verzameld. Deze zijn later door de heer Croockewit aan het Museum Flehite te Amersfoort geschonken, waar ze onder inventarisnummers D 1-21 worden bewaard. Eén van die vondsten is een fluitje. Fluitje Het fluitje (afb. 1) is vervaardigd van been. De lengte bedraagt 8,2 cm, maar het ene uiteinde is afgebroken. De oorspronkelijke lengte zal wellicht 9 of 10 cm zijn geweest. In het midden bevinden zioh dicht bijeen twee doorboringen, welke ongeveer loodrecht op' elkaar staan. Aan het uiteinde is in de lengterichting van het fluitje een gaatje geboord, dat in verbinding staat met de driehoekige insnijding daaronder. De kleine gaatjes in het midden communiceren echter niet met dit gaatje; met andere woorden: deze hebben niets van doen met de „fluitfunctie" van het fluitje. Waar ze dan wel voor dienen zal hierna nog verduidelijkt worden. Een viertal simpele inkervingen rondom vormen de enige versiering.


3cm 1. Fluitje uit Wijk bij Duurstede. Muséum Fle• hite-, Amersfoort. Inv. nr. D 7. Tek. J. Ypey. Vergelijkbare

vondsten

Het fluitje uit Dorestad staat niet op zichzelf. Er zijn uit het terpengebied een tiental vergelijkbare bodemvondsten bekend, alle ongedateerd (Roes 1963 en Crane 1972). In de collectie van H. J. E. van Beuriingen te Langbroek bevinden zich vier exemplaren uit de 17de eeuw. Twee daarvan komen uit Amsterdam; de andere twee zijn bodemvondsten uit Haarlem. Bij de opgraving van het huis Ger2. Fluitje uit Dalfsen. Lengte 11,7 cm. Foto I.P.P. (F. Gijbels).

ner te Dalfsen (Verlinde & van Beek 1975) is een fluitje gevonden (afb. 2 ) , dat gezien de vondstomstandigheden in de 17de of 18de eeuw moet worden geplaatst. Uit Bergen op Zoom is een 17deeeuws exemplaar bekend (Weijs 1976). Tenslotte bevindt zich in het museum in Goes nog een fluitje uit de 18de eeuw (afb. 3). • • Bij al deze benen fluitjes zien we steeds, ongeveer in het midden, twee loodrecht op elkaar staande gaatjes, zoals ook bij het exemplaar van Dorestad. Voorts hebben ze alle nog een derde, iets groter gaatje, dat soms in het midden zit (cf. afb. "2),'soms echter komt het ook aan

83


'wié&$4 ï#

3. Fluitje uit Goes. Lengte 10,6 cm. Museum voor Z.- en N. Beveland. Inv. nr. 3741. Foto Mus. v. Z.- en N. Beveland, Goes.

het uiteinde van het fluitje voor (bijv. afb. 3). In geen van de voornoemde gevallen kunnen de drie gaatjes met „de f luitfunctie" van het fluitje in verband gebracht worden. Functie De functie van dergelijke fluitjes heeft al velen de nodige hoofdbrekens gekost. Men ziet ze soms aangeduid als pelgrimsfluitjes. De mogelijkheid, dat het lokfluitjes zijn, welke bij de vogeljacht zouden kunnen zijn gebruikt, is eveneens geopperd. Weer anderen menen dat het fluitje „een stukje kinderspeelgoed" is. Roes (1965) noemt het, bij gebrek aan beter, maar signaalfluitjes. Kortom, de betekenis is niet duidelijk. Het probleem zit 'm natuurlijk in de functie van de drie gaatjes, die niet in relatie staan met de „fluitfunctie". Bij normale fluiten dienen de vinger-gaatjes er toe om verschillende toonhoogten te kunnen produceren, maar bij deze fluitjes is slechts één toon mogelijk. Roes vermeldt in 1963 van de Friese fluitjes: „Now there is among tihe whistles one specimen that has a bit of rusty wire still sticking in two of its holes, but this does not help us towards a solution of the problem". Twee jaar later meent ze het probleem wel opgelost te hebben, want ten aanzien van hetzelfde fluitje stelt ze: „Bij één ervan . . . bevindt zich nog in één der kleine gaten een stukje ijzerdraad, dat zich nu voordoet als een donkere vlek met wat roest er omheen. Dit gaatje diende dus voor een ring waarmee de fluit aan een snoer of ketting was opgehangen" 84

(Roes 1965). Blijkbaar vertoonde nu nog slechts één gaatje sporen van roest, want twee ringen om de fluit aan een snoer of ketting op te hangen zou iets te veel van het goede zijn. Doah eilaas, ze koos het verkeerde gaatje, zoals we hierna zullen zien. Toch helpt de roestvorming rondom de kleine gaatjes wel „towards a solution of the problem". Het fluitje uit Bergen op Zoom vertoont deze roestvorming eveneens. Een belangrijke schakel in ons verhaal vormt het fluitje uit Dalfsen (afb. 2). Bij dit fluitje steekt door één der kleine, loodrecht op elkaar staande gaatjes nog een stukje koperdraad, dat in een soort dubbele lus is gemodelleerd. Een dergelijke dubbele lus van metaal verklaart ook de roestvorming bij de twee voornoemde fluitjes. Een andere belangrijke schakel vormt een vondst van de metrowerkzaamheden in Amsterdam (afb. 4). Dit voorwerpje is het onderstuk van een gelijksoortig fluitje x; het bovenste gedeelte is afgebroken. Ook hierbij treffen we, als bij het fluitje uit Dalfsen, twee loodrecht op elkaar staande gaatjes aan, waardoor (in dit geval twee) koperdraadjes

4. Fragment van een fluitje uit Amsterdam. Lengte 6,7 cm. Amsterdams Historisch Museum. Inv. nr. MW 4—6. Foto PW/AHM Afd. Archeologie.


5. Portret van Sybrand Schellinger en ]enneke Schellinger-ter Borch met hun kinderen. "Waterverftekening door Gesina ter Borch, gedateerd 1669. Foto Rijksprentenkabinet, Amsterdam. 6. Detail van afbeelding 5. Foto Rijksprentenkabinet, Amsterdam.

met een dubbele lus steken. Aan één van de koperdraadjes is echter een bronzen belletje bevestigd en dit leidt ons verder naar de oplossing van het probleem. Daartoe werpen wij een blik op een tekening van Gesina ter Borch (1631—1690), een halfzuster van de veel bekendere Gerard ter Borch jr. 2 (afb. 5). In de rechterbenedenhoek zien we daar een kind afgebeeld in een kinderstoel. Bij nadere beschouwing (afb. 6) zien we, dat het kind in de linkerhand een staafvormig voorwerpje vasthoudt, waaraan we vier belletjes kunnen ontwaren. (Notabene: het Amsterdamse fluitje en ook de andere exemplaren bieden eveneens plaats aan vier belletjes). Daarmee zijn we bij de oplossing. De fluitjes hebben de dubbele functie van fluitje annex rammelaar. Of 85


zoals ze vroeger genoemd werden: rinkelbel. Eigenlijk hebben ze nog een derde functie. Want door de rinkelbel bij het fluitje vast te houden biedt het de mogelijkheid om op het platte (vaak enigszins verbrede) uiteinde te bijten. Ook in onze tijd geeft men het kind vaak een benen of plastic bijtring. Nog een andere functie zouden we hier kunnen vermelden. De rammelaar diende in vroeger tijden ook als een soort amulet: hij moest het kind beschermen tegen ziekten, gevaren, beheksing, tovenarij en wat al niet meer (Keijser 1958). De functie van de twee kleine gaatjes is inmiddels duidelijk. Het derde, wat grotere gaatje, dat bij de diverse fluitjes van positie wisselt, dient om de rinkelbel aan een ketting of koordje op te hangen. De keuze van Roes had ten aanzien van de ophanging duidelijk op dit gaatje moeten vallen. Datering Dat het fluitje van Dorestad Karolingisch is, zoals door Roes (1963, blz. 62) wordt beweerd 8 , is om meerdere redenen niet zeer waarschijnlijk. Allereerst zijn alle bekende, direct vergelijkbare, benen fluitjes óf post-imiddeleeuws van ouderdom, óf het zijn losse vondsten, die niet nader gedateerd kunnen 7. Aardewerken rammelaars uit Schinveld. Schaal 1 : 2. Naar A. Bruijn (1964), afb. 18.

86

worden. Op zichzelf is dit uiteraard geen doorslaggevend argument. Maar wetende, dat het fluitje tevens de functie van .rammelaar heeft gehad, kunnen nog meer argumenten worden aangevoerd. Vroeg-middeleeuwse rammelaars zijn bekend uit Friesland, maar zijn dan vervaardigd van aardewerk en hebben totaal verschillende vormen. Uit Oosterbeintum is een exemplaar bekend in de vorm van een vogel, dat in de 5de tot 6de eeuw wordt gedateerd *. Een in Leeuwarden gevonden aardewerken rammelaar uit de 5de tot 7 de eeuw (?) heeft een dubbelconisohe vorm met een standring 4. In Pingsdorf werden in Ottoonse tijd, behalve het van dit pottenbakkerscentrum overbekende vaatwerk, ook kleine bolvormige rammelaars gemaakt. Soms waren deze van een bandvormig oor voorzien, soms echter ook hadden ze een gaatje, waarmee ze op een houten stokje konden worden gestoken 0 . Uit de 11de en 12de eeuw kennen we rammelaars van aardewerk uit Sdhinveld (Bruijn 1964). Deze hebben de vorm van een gesteelde bol, die van binnen hol is (afb. 7). Van dezelfde vorm zijn de rammelaars, die van de 1 lde tot de 14de eeuw in het pottenbakkerscentrum Andenne werden geproduceerd 6. Bij al deze rammelaars wordt het „rammeleffect" te weeg gebracht door enkele kleine steentjes in het holle aardewerklichaam. Zoals we gezien hebben moet bij de rinkelbel van Dorestad het geluidseffect door metalen belletjes geproduceerd zijn. De opkomst van dergelijke belletjes is zeer waarschijnlijk in verband te brengen met de ontwikkeling van de metalen knoop. Deze verschijnt vooral vanaf het einde van de 16de eeuw, gedeeltelijk als versiering, aan wambuizen, broeken en wat dies meer zij (Baart 1914). Ook in de loop van de 16de eeuw zien we op schilderijen voor het eerst rammelaars met belletjes voorkomen. Nog bijna tot 1600 kunnen we bij deze exemplaren de vorm herkennen van de gesteelde bol, zoals die voorheen in aardewerk werd uitgevoerd 7 .


uit 1747 van de hand van de Amsterdamse edelsmid Pieter Som van Ghristiana. Voor de minder weigestelden werden dergelijke rammelaars in been uitgevoerd. Of deze benen exemplaren imitaties waren van de gouden en zilveren rammelaars, of dat het omgekeerde het geval is, is niet bekend. Slot Uit het voorgaande moge blijken, dat het niet zeer waarschijnlijk is, dat het fluitje van Dorestad Karolingisch van ouderdom is. We kunnen dan ook beter spreken van het fluitje van Wijk bij Duur-stede, daarmee aangevende dat de datering eerder in de 17de of 18de eeuw gezocht moet worden. De vondstomstandigheden (zie boven) sluiten dit niet uit. Ten onrechte is dus het fluitje voor 1000 jaar ouder gehouden dan het in feite is. Ware het niet, dat deze bijdrage in omvang nogal afwijkt van die van C. R. Hooijer, dan had dit artikel uitstekend als nummer IV kunnen verschijnen van zijn serie in Westerheem: „Wil de wereld bedrogen worden?' 1 0 .

Noten 1

Zie ook: Baart e.a., 1977, p. 469 (nr. 899) en p. 470. Cf. Gudlangson, 1960, deel I, p. 44—45 en deel II, p. 359 (nr. 225). 3 Ook Crane houdt dit voor waarschijnlijk (Crane 1972, p. 28—29). * Van Friezen, Franken en Saksen, 1960, nr. 137 a en b. 5 Een vijftal rammelaars van Pingsdorf-makelij is te zien in het Stadt-Museum Worms. 0 Borremans & Warginaire, 1966, PI. 40 en fig. 20 (nr. 3), fig. 21 (nrs. 9 en 10), fig. 22 nr. 35) en Callebaut, 1979, fig. 9 (nr. 2). 7 Bijv. het portret van Echie Pieters door Maarten de Vos, gedateerd 1592; cf. Keijser, 1958, fig. 3. s Talloze voorbeelden hiervan staan afgebeeld in de katalogus van Keijser, 1958. 9 Op het bekende schilderij van Jacob Jordaens „Soo d'oude songen soo pepen de jongen" (Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, Antwerpen), gedateerd 1638, staat een kind afgebeeld, fluitend op zo'n zilveren rammelaar. 2

8. Gouden rinkelbel met fluitje en parelmoeren bijtstuk. Lengte 16,0 cm. Amsterdam, 1747, Pieter Som van Christiana. Rijksmuseum. Inv. nr. RBK 14684. Foto Rijksmuseum, Amsterdam.

In de 17de eeuw verschijnen dan de meer staaf vormige rammelaars 8 . De uit de VOC-handel voortvloeiende welvaart maakte het mogelijk, dat veel van dergelijke rammelaars in goud of zilver werden uitgevoerd 9 . Afb. 8 toont een gouden rinkeibel met fluitje en parelmoeren bijtstuk

87


m Zie: Westerheem XXVI, 1977, p. 117—118, 153 en 221—222. Literatuur Baart, J. e.a., 1974. Knopen aan het Hollandse kostuum uit de zestiende en zeventiende eeuw. Antiek 9, p. 18—49. Baart, J. e.a., 1977. Opgravingen in Amsterdam; 20 jaar stadskernonderzoek. Amsterdam. Boone, W. J. de, 1956. Opdelvingen te Wijk bij Duurstede. Westerheem V, p. 7—9. Boone, W. J. de, 1959. De plaats van opdelvingen in 1879/80 te Duurstede. Westerheem VIII, p. 24. Boone, W. J. de, 1960. Oude vondstberichten: Wijk bij Duurstede. Westerheem IX, p. 125. Borremans, R. & R. Warginaire, 1966. La céramique d'Andenne; recherches de 1956— 1965. Rotterdam. Bruijn, A., 1964. Nieuwe vondsten van middeleeuws aardewerk in Zuid-Limburg. Berichten R.O.B. 14, p. 133—149. Callebaut, D., 1979. Het hof te Eksel te Moorsel. Archaeologia Belgica 220. Crane, F., 1972. Extant medieval musical Instruments: a provisional Catalogue by types. Iowa City.

Es, W. A. van & W. J. H. Verwers, 1973. Het beenderdelven te Wijk bij Duurstede in de winter van 1841/42. In: Archeologie en Historie. Bussum, p. 477—494. Gudlangson, S. J., 1960. Katalog der Gemalde Gerard ter Borchs. Den Haag, 2 dln. Keijser, H., 1958. Rinkelbel en rammelaar; tentoonstellingskatalogus. Uitgave Gemeentemusea Amsterdam 190. Roes, A., 1963. Bone and antler objects from the jrisian terp-mounds. Haarlem. Roes, A., 1965. Vondsten van Dorestad. Archeologica Traiectina VIL Van Friezen, Franken en Saksen, 1960. Tentoonstelüngskatalogus. Den Haag/Leeuwarden. Verlinde, A. D. & R. van Beek, 1975. Kasteel en huis Gerner, Dalfsen. Jaarverslag R.O.B. 1975, p. 28—29. Veur, J. C. van der, 1843. Opdelvingen te Wijk bij Duurstede. Utrechtsche Volks-almanak, p. 41—50. Weijs, L. J., 1976. Putvondsten achter Draeck en Scherminckel. In: De huizen Draeck en Scherminckel. Bergen op Zoom, p. 26—41. Wipstrikkerallee 27 II, 8023 DR ZWOLLE

Voor al uw periodieken naar N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070-859347

INSTITUUT T UBANT I A Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam-Z Gratis prospectus op aanvraag.


Wie kent dit? In het voorjaar van 1975 vond de amateurarcheoloog W. Hekkert in het Deventer Noordenbergkwartier een stukje beschreven leisteen dat door een graafmachine naar boven was gebracht bij het bouwrijp maken van een terrein voor het nieuwe politiebureau. De bodem was door het graven zo verstoord dat niet meer vastgesteld kon worden waar het precies vandaan kwam en of er een verband bestond met andere daar in de buurt gedane vondsten. Het leitje meet ongeveer 9,5 cm bij 8,0 cm (de zijden zijn niet evenwijdig). De dikte is een 0,5 cm. Duidelijk is te zien dat de drie rechte randen gezaagd en niet gehakt zijn. De beide beschreven vlakken zijn glad geschuurd, evenals de drie rechte randen. Op de foto's, die gemaakt konden worden door de beschreven oppervlakken met krijt in te smeren, zijn verschillende dingen te zien, zoals een getekende mijter, twee hoofdletters D, een vijftal

grof getekende P's en enige stukken tekst die nog niet ontcijferd konden worden. Wat wij tot nu toe over deze vondst weten is erg weinig. Medewerkers van het oud-archief in Deventer schatten het handschrift in ieder geval ouder dan 1600. Ook het voorkomen van een mijter, een katholiek attribuut, wijst in deze richting; Deventer werd dn 1591 door Maurits veroverd en is sindsdien in Staatse handen gebleven. Verder tasten we wat betreft de herkomst van dit stukje lei en de reden waarom het werd beschreven in het duister. Evenmin zijn ons soortgelijke vondsten bekend. Misschien is er onder de lezers van Westerheem iemand die ons verder kan helpen? Wijnand J. Bloemink, Lange Zandstraat 67, 7412 CE DEVENTER (foto's R. Rozendaal)

89


Afdelingsnieuws Afdeling Nijmegen e.o. Jaarverslag 1979

Het jaarverslag van de afdeling Nijmegen is altijd plezierig te lezen. Het is keurig verzorgd en de artikelen zijn interessant. Het blijkt dat 1979 een zeer druk en vruchtbaar jaar is geweest. Er werd een flink stuk veldverkenning (Landesaufnahme) verricht met verrassende resultaten. In de Ooypolder werd bewoning vanaf het Mesolithicum tot in de late Middeleeuwen ontdekt. Het onderzoek van terreinen, waarvan bodemkundige aanwijzingen (fosfaten) bekend waren, leverde nieuwe gegevens op. Alles in goed overleg met drs. W. J. H. Willems van de ROB. Onder leiding van dr. J. K. Haalebos werd gewerkt in de putten van het Romeinse grafveld in Hatert. Om dan nog niet te spreken over de vondsten

90

in de Nijmeegse binnenstad, waar door grondwerkzaamheden en sloop veel voorwerpen geborgen konden worden. Een zeer opmerkelijke vondst werd door de heer M. Kooien gedaan in Escharen (gem. Grave). In een houten Romeinse waterput werd een groot fragment van een bronzen plaat met tekst aangetroffen. De ontcijfering van. de tekst heeft prof. J. E. Bogaers heel wat hoofdbrekens gekost. Volgens prof. Bogaers moet het begin van de volledige tekst geluid hebben: „In de tijd waarin Tiberius Claudius Nero, zoon van Drusus Germanicus, caesar en consul was . . . " Daarmee is de plaat gedateerd in de jaren 42— 43 en 45—46 naChr. Ook in Noordoost-Brabant en Noord-Limburg blijken enthousiaste leden te wonen, die veel nieuwe ontdekkingen deden. J. Zantinge-van Dijkum


Uit de kranten

Nederlands Dagblad van 12 januari 1981: Deventer is zeker 1500 jaar ouder. De ROB heeft in de Deventer binnenstad voorwerpen gevonden uit de late steentijd. Enke'e scherven van standvoetbekers en vuurstenen werktuigjes zijn uit de periode 2500—2300 v.Chr. De vondsten zijn gedaan op een bouwplaats aan het Burseplein, op nog geen 100 m afstand van de IJssel. De Limburger van 14 januari 1981: In 1980 vondsten genoeg om een museum te vullen. Sinds een jaar is er in Maastricht een gemeentelijke oudheidkundige dienst aan het werk onder leiding van drs. T. Panhuysen. „De Limburger" wijdde een groot artikel aan het onderzoek dat door deze dienst in het afgelopen jaar werd verricht. Het onderzoek bracht vondsten uit praktisch alle perioden aan het licht: van de prehistorie tot de 17de en 18de eeuw. Er is ruimte tekort om alle vondsten te kunnen bergen. De fundamenten van de Tongersepoort werden blootgelegd. Bij het St. Servaasklooster kwam een laat-Romeins grafveld te voorschijn. Een middeleeuwse pottenbakkersoven werd gevonden en een muur van een Romeins castellum. Veel van de vondsten moeten nog nader worden onderzocht en beschreven. De Botlek van 15 januari 1981: Amateurarcheologen graven in Geervlietse bodem. De afd. De Nieuwe Maas van de AWN onderzoekt de „Hof van Putten", een kasteel van de heren van Putten in Geervliet. De restanten van een der hoektorentjes zijn blootgelegd. Utrechts Nieuwsblad van 4 februari 1981: Archeoloog vindt 200 skeletten van syfilis-lijders. Stadsarcheoloog drs. T. Hoekstra heeft in Utrecht skeletten gevonden bij de kapel van het St. Jobsgasthuis. Dit ziekenhuis werd in 1504 gesticht voor patiënten die leden aan syfilis. Het was in ons land het eerste hospitaal, speciaal voor deze patiënten gesticht. De ziekte werd ook wel „Sint Jobs plaghe" genoemd. Later werd het

ziekenhuis een oudemannenhuis. Er zijn nog wel archiefstukken over aanwezig. De overige gedeelten van het gasthuis zijn helaas niet te onderzoeken want die liggen waarschijnlijk onder de spoorbaan. Algemeen Dagblad van 7 februari 1981: Aandacht voor belangrijke vondst. Bij restauratiewerkzaamheden aan de Petruskerk in Woerden zijn 5 beelden uit de 16de eeuw gevonden, die toen waarschijnlijk uit angst voor de beeldenstorm naast de kerk zijn begraven. De bee'den hebben op de meeste plaatsen hun oorspronkelijke kleuren behouden. Zwolse Courant van 19 februari 1981: Tinneplein in Hattem kan unieke bestemming krijgen. Op het Tinneplein is men in augustus 1980 begonnen te graven naar de Hoenwaardse poort. Er werden stukken muur ontdekt, waaronder de fundering van een toren. Er moet vroeger een kasteel hebben gestaan. Er moet bekeken worden of de gevonden muurresten bewaard kunnen blijven. De Stem van 19 februari 1981: Funderingen 17de-eeuws bastion in Breda blootgelegd. Bij grondwerkzaamheden aan de Leuvenaarstraat zijn de funderingen gevonden van het in 1682 gebouwde bastion „Princes". Dit bastion maakte deel uit van de vestingwerken rondom Breda zoals die in de 17de eeuw zijn versterkt en uitgebreid. Prov. Zeeuwse Courant van 19 februari 1981: Verder onderzoek basiliekresten Zierikzee voorlopig onmogelijk. Een verder onderzoek van het 12de-eeuwse tufstenen schip van de voormalige basiliek van Zierikzee zal moeten wachten op- de restauratie van het interieur van de zich daarboven bevindende Grote Kerk. De tot nu toe verkregen uitkomsten van het onderzoek in het bij het oostelijk deel van de kerk gelegen plantsoen hebben duidelijk gemaakt dat de veronderstelling van een tuf stenen centraalbouw niet juist is. H. Goudappel

91


Ook dit kan voorkomen! Een opgraving van een groot urnenveld uit de volksverhuizingstijd in Noord-Duitsland. Zorgvuldig wordt de grond afgeschaafd, en bij het minste geluid dat op een stukje aardewerk of steen kan duiden, wordt de kwast ter hand genomen. Een enthousiaste graver van middelbare leeftijd heeft iets gehoord. En meent „beet" te hebben.

Begint zorgvuldig te kwasten. Een rond randje verschijnt.. . Heel voorzichtig en zorgvuldig wordt verder gepoetst. En dan het gezicht van de vlijtige graver! Want wat komt er te voorschijn? Zijn eigen schoen, die hij vanwege de hitte had uitgetrokken! J. Z. van D.

Literatuurbespreking G. Bibby. Vierduizend jaar geleden; het leven van 2000—1000 v. Chr.; 2de herz. dr. Amsterdam, Meulenhoff Informatief, 1980. 368 blz. Prijs ƒ38,50. „Vierduizend jaar geleden" heeft destijds (in 1961) minder opzien gebaard en is ook minder bekend geworden dan het voorafgaande „Opgegraven verleden". Ondanks de ook hier weer vlotte verteltrant toch een „moeilijker" boek als gevolg van het niet-alledaagse uitgangspunt? Bibby plaatst name'ijk gewone én buitengewone gebeurtenissen zó in hun tijd dat duidelijk blijkt wat er gelijktijdig op verschillende plaatsen op aarde gebeurde. Om dit effect te bereiken presenteert hij het behandelde tijdvak in een aantal opeenvolgende „momentopnamen" van elk 70 jaar. Het resultaat is dikwijls verrassend. Opeenvolging en gelijktijdigheid worden echter in sterke mate bepaald door de betrouwbaarheid en nauwkeurigheid van de gehanteerde dateringsmethoden. Zo is een onzekerheidsmarge van 70 jaar voor een archeoloog zeer gering, maar zij vormt een regelrechte bedreiging voor het wels'agen van het door de schrijver gevolgde procédé. Als poging om een samenhangend beeld te schetsen van een periode waarin zoveel belangrijke gebeurtenissen plaatsvonden en al even belangrijke persoonlijkheden optraden, heeft het boek sinds zijn verschijnen in 1961 zijn waarde behouden. Achttien jaar nadat van de eerste druk een Nederlandse vertaling verscheen, ligt nu een vertaling van de tweede, herziene druk voor ons. Een geheel niéuwe vertaling van een tekst die op enkele plaatsen is aangepast aan gewijzigde opvattingen en recente ontwikkelingen. Evenals in de herziene uitgave van „Opgegraven verleden" zijn ook hier de megaUetbouwende zendelingen (of, als men katholiek is, missionarissen) afgevoerd en voor de afwisseling vervangen door norse Bretonse kapiteins die een omgekeerde

92

tradioie vertegenwoordigen. Het hoofdstuk over Hammoerabi is herzien en de gevolgen van de vulkaanuitbarsting op Thera zijn in het verhaal verwerkt. Erg ingrijpend zijn deze aanpassingen niet. Dat mogen we de schrijver echter nauwelijks verwijten. Achttien jaar voortgang in de ontwikkeling van dateringsmethoden heeft de onzekerheid over opeenvolging en gelijktijdigheid alleen maar vergroot. Het vergelijken van de oude en de nieuwe vertaling blijkt een amusante bezigheid. Zij verschillen zodanig in woordkeus en zinswendingen dat men zich afvraagt of van opzet sprake is. Erg vloeiend is de nieuwe vertaling niet en van correct Nederlands is bepaald niet altijd sprake. „Deze geschiedenis (het verhaal van het Trojaanse paard) heeft waarschijnlijk nooit gewerkt in de versie waarin ze is overgeleverd" (blz. 317). In de oude vertaling staat „Als zodanig heeft het nooit een bijzonder aannemelijk verhaal geleken". Ook niet mooi, maar wel begrijpelijker. Bibby's verhaal is echter zo levendig en boeiend, dat men deze en andere onrechtmatigheden op de koop toeneemt. Vooral in zijn streven, situaties te laten zien door de ogen van de mensen die in de tijd zelf leefden, slaagt hij soms voortreffelijk: „Maar hij (Menelaüs) kon zich niet van het onaangename gevoel bevrijden dat zijn vrouw de toekomst in zou gaan als Helena van Troje en niet als Helena van Sparta" (blz. 312). Ik hoop dat Bibby voor diezelfde toekomst nog wat in petto heeft. P. Stuurman R. Borman. Oude beschavingen van de Lage Landen; speurtocht naar het dagelijks leven van onze voorouders van ijstijd tot volksverhuizing. Amsterdam, Elsevier, 1980. 215 blz. Prijs ƒ 49,50. De waarde van Borman's „Oude beschavingen" is voor een niet onbelangrijk deel gelegen in de aantrekkelijke vormgeving en het schitterende il-


lustratiemateriaal. Die geven aan de publikatie meer nog het karakter van een kijkboek dan van een leesboek. In de reeks van aan de pre- en protohistorie van ons land (en België) gewijde populair-wetenschappelijke publikaties slaat „Oude beschavingen" zeker geen slecht figuur. Het is informatief en redelijk up-to-date. Borman heeft veel gelezen en zich, blijkens het voorwoord, voordat hij ging schrijven laten informeren door de crème de la crème van onze vaderlandse archeologen. Wat in de voor ons liggende tekst eigen inbreng is en wat men als een min of meer letterlijke weergave van de door de gesprekspartners verschafte informatie kan beschouwen, valt moeilijk te achterhalen. Een voordeel van deze opzet is, dat Borman een aantal recente theorieën en ontdekkingen in zijn verhaal kon verwerken. Het boek is bevattelijk, maar mijns inziens soms wat te „gemakkelijk", te onnauwkeurig geschreven. Het graaft niet diep, maar wél bevat het een evenwichtige selectie uit het verzamelde materiaal. Jammer genoeg heeft Borman zich voor het Literatuuroverzicht en het register niet verzekerd van de steun van een expert. Dat heeft in het register geleid tot slordigheden als „Voorburg, Arentsburgcultuur", „Starvecocultuur", „Ceriala, veldheer". In het Literatuuroverzicht wordt met de titulatuur uiterst wisselvallig omgesprongen, jaartallen worden soms wel, soms niet vermeld. Louwe Kooijmans' „Archeologie in Nederland" (1976) figureert in de literatuuropgave bij hoofdstuk 1, maar „Opgraven in Nederland" (1979), de herziene versie van dezelfde publikatie, in de literatuuropgave bij hoofdstuk 2. De toewijzing van literatuur aan bepaaMe hoofdstukken is trouwens over de hele linie nogal willekeurig. Maar de eindindruk wordt hierdoor niet wezenlijk beïnvloed. „Oude beschavingen van de Lage Landen" is een lust voor het oog, een boek waarmee u zichzelf én uw archeologisch geïnteresseerde vrienden en kennissen een plezier kunt doen. Kortom: een echt geschenkboek. P. Stuurman Voltooid verleden tijd? Een hedendaagse kijk op de prehistorie. Onder redactie van M. Chamalaun en H. T. Waterbolk. Amsterdam, Intermediair Bibliotheek/Uitg. dr. W. Backhuys, 1980. 259 blz. Prijs ƒ34,75. „Een hedendaagse kijk op de prehistorie". Het kan haast niet anders of in de 15 gebundelde bijdragen komt — soms meer soms minder — de „new archaeology" om de hoek kijken. De invloed van de opvattingen van Binford c.s. op de beoefening van de prehistorische archeologie is groot geweest, ook in ons land. Toch lijkt de breuk met het verleden, dus met de traditionele

prehistorische archeologie, nu minder groot dan het zich eerst liet aanzien. Er is mijns inziens vooral sprake van een aantal accentverschuivingen in de prehistorische archeologie als gevolg van de ontwikkeling en invoering van nieuwe methoden. Genoemd kunnen worden: — Ëen verschuiving van historische wetenschap naar sociale wetenschap. Die verschuiving wordt vooral zichtbaar als men de „traditionele" en de „nieuwe" definitie van wat men in de archeologie onder „cultuur" verstaat, naast elkaar plaatst: een cultuur is de som van steeds weer tezamen voorkomende archeologische verschijnselen, zoals huisresten, graven, potten, pannen, wapens enz., en: een cultuur is het systeem waaraan de mens deelneemt om zich aan zijn natuurlijke en sociale omgeving aan te passen. De artefacten vormen de neerslag van dit aanpassingsproces. — Een verschuiving in de opvattingen omtrent de functie van een opgraving, namelijk geen doel op zichzelf, maar een middel om een bepaald, tevoren geformuleerd probleem op te lossen. — Een verschuiving van het onderzoek van graven naar dat van nederzettingen. — De intrede van wiskundig-statistische methoden in de archeologie-beoefening, zich onder meer uitend in de kwantificering van de verzamelde gegevens m.b.v. de computer en de analyse van ruimtelijke verspreidingen. — De ontwikkeling van moderne dateringsmethoden. Of men de reconstructie van het verleden nu als doel van de archeologie-beoefening ziet of als middel tot het verkrijgen van meer inzicht in maatschappelijke processen, voor de geïnteresseerde lezer geldt, dat hij zich aan de hand van zijn lektuur een beeld wenst te vormen van de „verleden tijd", voltooid of niet. De bijdragen in „Voltooid verleden tijd?" helpen hem daarbij een eind op weg. Het is, al met al, een bijzonder gelukkig initiatief geweest om deze, eerder in het weekblad „Intermediair" verschenen, artikelen te bundelen in een smaakvol verzorgde uitgave, om hen aldus voor de toekomst te bewaren. Onder de auteurs treft men vele „oude" en „nieuwe" namen aan: H. T. Waterbolk, L. P. Louwe Kooijmans, R. W, Brandt, G. F. IJzereef, D. Stapert, O. H. Harsema, S. E. van der Leeuw, J. J. Butler, A. T. Clason, W. van Zeist, M. N. van Loon, M. Wijnen, A. J. Beijer, A. Voorrips, M. C. Dorst en J. D. van der Waals. P. Stuurman

93


Literatuursignalement

In „Het Brabants Kasteel", jaargang 3, nr. ,1 geeft drs. H. Stoepker, stadsarcheoloog van Tilburg, een eerste indruk van de resultaten die de opgraving van het kasteel te Tilburg heeft opgeleverd. Hij onderscheidt 4 bouwfasen. Het kasteel werd verwoest in 1581 en in het begin van de 17de eeuw weer opgebouwd, in 1755 verbouwd en rond 1860 gesloopt. Van de oudste fase is niets teruggevonden. Stond het kasteel toen op een andere plaats? In hetzelfde nummer is een voorlopig verslag opgenomen van de „Werkgroep Huys te Dieren", die proefsleuven heeft gegraven op het terrein waar het gelijknamige kasteel van Dongen heeft gestaan. In „Actum Tilliburgis", het driemaandelijks tijdschrift van de Heemkundekring Tilborch, beschrijft A. F. Janssen drie kleine laat-paleolithische vuursteenconcentraties van het industrieterrein Noord in Tilburg. Hij rekent de vondsten tot de Tjongergroep. De artefacten, afkomstig uit de Usselolaag, werden vergezeld van stukjes gecalcineerd bot. Hoger in het profiel zijn vele duizenden mesolithische artefacten gevonden.

Nature 289, 1981, Nr. 5794, 15 January, pp. 167 —169: A. K. Behrensmeyer and L. F. Laporte. Footprints of a Plaistocene hominid in northern Kenya. Het is weer iets gemakkelijker geworden om in het voetspoor van onze voorouders te treden. In Oost-Afrika zijn opnieuw voetindrukken ontdekt, nu in het noorden van Kenia, van een vertegenwoordiger van Homo erectus, die daar ruim 1.500.000 jaar geleden heeft geleefd. Nature 289, 1981, Nr. 5795, 22 January, pp. 282 —285: M. F. Sheridan, F. Barberi, M. Rosi and R. Santacroce. A model for Plinian eruptions of Vesuvius. Een interessante geologische benadering van het type vulkaanuitbarsting dat in 79 n. Chr. Herculaneum, Pompeii en Oplontis verwoestte. Deze benadering geeft niet alleen een duidelijker beeld van hetgeen zich destijds heeft afgespeeld, maar biedt tevens meer inzicht in recente vulkaanuitbarstingen, zoals die van Mount St. Helens.

94

Tijdschrift Kon. Ned. Heide Maatschappij 92, 1981, 1, blz. 25—36: R. H. J. Klok. De Romeinse villa te Voerendaal. Een beroep ingevolge de Monumentenwet. De Romeinse villa te Voerendaal is in archeologische kringen algemeen bekend. Minder bekend is het beroep dat door eigenaren en pachter werd ingesteld tegen plaatsing van het terrein waarin zich de overblijfselen van de villa bevinden op de archeologische monumentenlijst. De schrijver behandelt de geschiedenis van het beroep, resulterend dn de uitspraak van de Raad van State d.d. 28 januari 1980, inhoudende een bescherming van het terrein voor een periode van 10 jaar.

Spiegel Historiael 16, 1981, 1, blz. 19—23: C. M. Stibbe. De Nederlandse opgravingen te Satricum en de tempel van Mater Matuta. Sinds oktober 1977 heeft het Nederlands Instituut te Rome in drie opeenvolgende opgravingscampagnes de beroemde tempel van Mater Matuta in de voormalige antieke stad Satricum (55 km ten zuidoosten van Rome) volledig heropgegraven. Aan deze oudste (7de eeuw v. Chr.) en meest Griekse tempel in Midden-Italië bleek een waarschijnlijk uit de 9de eeuw v. Chr. daterende cultusplaats vooraf te gaan. Meest opvallende vondst: een archaïsch-Latijnse inscriptie, waarschijnlijk uit ± 500 v. Chr. daterend. (Een afbeelding van deze inscriptie o.a. in Westerheem 1979, p. 299, afb. 2). Time, January 26, 1981: Ancient gifts from the sea. Acht jaar heeft men er over gedaan om twee bronzen beelden die men destijds vlak voor de Calabrische kust bij Reggio Calabria ontdekte, te restaureren. Het resultaat is te bewonderen in het Archeologisch Museum te Florence: Twee Griekse meesterwerken, krijgslieden voorstellend en daterend uit de 5de eeuw v. Chr. Scientific American 243, 1980, Nr. 6, December, pp. 92—102: R. Davis, V. A. Ranow and A. E. Dodonov. Early man in Soviet Central Asia. Onder een lösslaag van 60 m dik heeft men in de Sovjet-republiek Tadzhikistan stenen arte-


facten ontdekt, die ± 250.000 jaar oud zijn. Zij behoren voornamelijk tot de „chopper- and chopping-tool industry" traditie, maar ook de „bifacial-hand-axe industry" traditie is vertegenwoordigd. Uit deze en andere recente vondsten in Azië blijkt een geografische overlapping van beide tradities. Dit is in strijd met de tot nu toe aangehangen „two-culture" hypothese. Een qua inhoud, omvang en uitvoering waardevol uitwisselingsobject met Westerheem vormt ieder jaar weer het Bericht der Römisch-Germanischen Kommission. Voor mij ligt Bd. 60, 1979 (uitgave 1980). Dit kloeke, 527 blz. dikke boekdeel bevat, zoals gewoonlijk, ook nu weer een paar dissertaties: „Studiën zur Ornamentik frühchristIicher Handschriften des insularen Bereichs; von den Anfangen bis zum Book of Durrow" (Uta Roth); en: „Untersuchungen zu merowingerzeit,'ichen Ohrringsn bei den Alamannen" (U. von Freeden). Verder het jaarlijkse literatuurover-

zicht betreffende „Archaologie des Merowingerreiches". National Ceographic 158, 1980, Nr. 1, July, pp. 112—129: C. Renfrew. Ancient Bulgaria's golden treasures. In 1972 werd, niet in het Midden-Oosten of in precolumbiaans Amerika, maar bij Varna in Bulgarije een goudschat ontdekt van minstens 6000 jaar oud. Vuurstenen artefacten en koperen voorwerpen maakten eveneens deel uit van de vondst. Volgens de auteur is zo'n vondst op deze plaats niet zo verwonderlijk als het op het eerste gezicht lijkt. Sinds 6000 v. Chr. bestond in Bulgarije al een bloeiende neolithische beschaving. Daarin waren de voorwaarden voor het ontstaan en de ontwikkeling van de metaalbewerking ruimschoots aanwezig, zonder beïnvloeding van buitenaf. Zoals te doen gebruikelijk is ook dit artikel schitterend geïllustreerd. P. Stuurman

Tentoonstellingsnieuws Brede (ten noorden van Kopenhagen), Nationaal Museum, t/m 23 augustus: De Vikingen

Muiderberg, Gebouw „De Rijver", vrijdag en zaterdag 25/26 september: Muiderberg — Symposium II, „heven, wonen en werken in Holland aan het einde van de dertiende eeuw" Deelnemingskosten voor 2 dagen, inclusief gedrukt symposiumboek, programmaboek, ontvangst op het Muider Slot enz. per persoon ƒ72,50. Inlichtingen: Stichting Comité Oud Muiderberg, Secretariaat, van Ostadelaan 15, 1399 EX Muiderberg, tel. 02942-1578.

Nijmegen, Museum Commanderie van St. Jan, t/m 17 mei:

Afvalput aan de Nonnenstraat Geopend: maandag t/m zaterdag 10.00—17.00 uur, zondag 13.00—17.00 uur. Parijs, Musée du Petit Palais, t/m 14 juni: Sumer, Assur, Babylone; les pièces les plus remarquables du Musée de Bagdad Dagelijks, behalve dinsdag, van 10.00—18.00 uur.

• Utrecht, Rijksmuseum Catharijneconvent, Nieuwe Gracht 63, t/m 16 augustus: Utrecht en zijn middeleeuwse kerken Geopend: dinsdag t/m vrijdag 10.00—17.00 uur, zaterdag en zondag 11.00—17.00 uur.

Wychen, Oudheidkundig Museum Frans Bloemen, 6 juni, 4 juli, 9 augustus, 6 september: Collectie archeologie uit Wychen en omgeving Geopend: zaterdagen van 14.00—16.00 uur.

95


Bij het bureau monumentenzorg, musea en studiebeurzen van de afdeling Welzijnszaken ter provincialegriffie is plaats voor een

ARCHEOLOGISCH ASSISTENT(E) TAAK:

het assisteren van de provinciale archeoloog bij: - het inrichten en beheervan een provinciaal bodemarchief; - het documenteren van archeologische vondsten; - het verrichten van archeologische waarnemingen en het nagaan van vondstmeldingen; -het uitvoeren van archeologisch noodonderzoek; - het opsporen en inspecteren van archeologische monumenten.

VEREISTEN:

-bijvoorkeureen MBO-ofdaarmeegelijkte stellen opleiding; - het vermogen om zelfstandig te werken; -goede contactuele eigenschappen; -enige vaardigheid in tekenen en fotograferen; -practische instelling; -rijbewijs.

Kennis van en ervaring op het aangegeven of op een aanverwant werkterrein strekken tot aanbeveling. HONORERING:

-afhankelijk van opleiding en ervaring voorshands maximaal Âą Ć’ 3.600,- per maand. Bij goede taakvervulling behoort inpassing in een hogere schaal tot de mogelijkheden.

Tot de secundaire arbeidsvoorwaarden behoren opneming in de Interprovinciale Ziektekostenregeling en in het Algemeen burgerlijk pensioenfonds. Voor nadere informatie omtrent de functie kan contact worden opgenomen met de heer mr. A.Calisch, hoofd van genoemd bureau (tel. 023-163261). Sollicitaties voor deze afwisselende functie binnen 2 weken na het verschijnen van dit blad te richten aan de Griffierder Staten van Noord-Holland, Postbus 123, 2000 MD Haarlem. In de linkerbovenhoek van brief en enveloppe s.v. p. vacaturenummer 266.

provinciaal bestuur van noord-holland . Provinciehuis-Dreef 3-2012 HR Haarlem Telefoon 023-169933

96

^ T ^ f


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de archeologische werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. Voorzitter: L. Molhuysen, Louise de Colignystraat 39, 2595 SL Den Haag, tel. 070-859719; Alg. Secretaris: H. Fokkens, Postbus 52, 3720 AB Bilthoven, tel. 03331334, toestel 24 (onder kantoortijd); Alg. Penningmeester: Drs. J. J. van Oosterwijk Bruyn, Hilversumseweg 6, 1251 EX Laren (NH), tel. 02153-86469. Leden: A. A. Arkenbout, Klein Coolstraat 21b, 3033 XP Rotterdam, tel. 010-662761; Mevr. D. C. Domela Nieuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, 1181 XR Amstelveen, tel. 020-410562; Drs. G. J. van der Horst, Kievitspark 1, 2215 NH Voorhout, tel. 02522-12379; C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Domplein 24, 3512 JE Utrecht, tel. 030-310809; Drs. A. Peddemors, Nassaulaan 24, 2382 GM Zoeterwoude, tel. 071-890455; Mej. M. Wackers, Binnendijk 54, 6852 HT Huissen, tel. 085-254763. E r e l e d e n : H. J. Calkoen f (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van iRijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: L. Duif, Van Lenneplaan 35, 9721 PC Groningen. 2. Noord-Holland Noord: W. S. Janssen, Reigerweg 11, 1873 HP Groet, 022092950. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. C. J. Lagerwey-Timmer, Anslijnstraat 12, 2013 EE Haarlem, 023321249.

5. Amsterdam en omstreken: Mevr. M. Werkhoven, Damrak ll-III, 1012 LG Amsterdam. 6. Rijnstreek: W. Dorsman, Dr. Kuyper'aan 6, 2215 NE Voorhout, 02522-15102. 7. Den Haag en omstreken: Ir. C. W. Bruin, Druivenstraat 75, 2564 VG Den Haag, 070-680778. 8. Helinium (Vhardingen): Mr. W. P. M. Kerklaan, Burgemr. A. van Walsumlaan 83, 3135 WE Vlaardingen. 010-707307. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): N. L. van Dinther, PB 714, 3170 AA Poortugaal, 01890-7451. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldscbmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, 0118418758. 11. Lek en Merwestreek: J. W. BusĂŠ, Peulenstraat 161, 3371 AL HardinxveldGiessendam, 01846-2439. 12. Utrecht en omstreken: W. Donselaar, Griftstraat 71, 3572 GR Utrecht. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): K. Ruys, Tesselschadelaan 20, 1217 LH Hilversum, 035-44597. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): P. Molenaar, Regentesselaan 18, 3818 HJ Amersfoort, 033-19871. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: G. Taconis, Tielseweg 18, 4012 BK Kerk-Avezaath, 03448-1573. 16. Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Dominicanenstraat 20, 6521 KD Nijmegen, 080-235808. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. T. v. Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, 6721 SM Bennekom, 08389-5418. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: ]. de Vries, Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen, 05709-1996. 19. T went e: H. Knol, Schutzstraat 5, 7557 RE Hengelo. 20. IJsseldelta-V'echtstreek: Mevrouw S. M. C. Wevers, Hoogstraat 250-59 (Buitengasthuis), 8041 AA Zwolle, 05200-13753 (kantooruren). 23. IJsselmeerpolders: J. Pot, Schouw 09-27, 8231 HJ Lelystad, 0320045039.


Oude geschiedenis bij

Fibula-Van Dishoeck Prof. dr. J. Vergote

l.E.S. Edwards

TOETANCHAMON Schitterende kleurenfoto's en originele zwart/wit opnamen bieden een grandioze herbeleving van de opgravingen van het meest beroemde Egyptische koningsgraf. gebonden/256 blz./ ƒ 92 —

DE EGYPTENAREN EN HUN GODSDIENST Boeiende informatie over de intrigerende Egyptische godsdienst. paperback/125 blz.// 20,75

Herodotus

John Wilkinson

HISTORIËN

JERUZALEM IN JEZUS' TIJD Naar de meest recente opgravingen en studies maakte de auteur een boeiend beeld van de stad Jeruzalem in het begin van onze jaartelling, paperback/198 blz.// 31,—

Het klassieke meesterwerk, opnieuw herdrukt. gebonden/572 blz./ƒ 35,25

Chaim Bermant, Michael Weitzman

EBLA

N.K. Sandars

DE ZEEVOLKEN Egypte en Voor-Azië bedreigd 1250-1150 v. Chr. Een verhelderende studie over één van de raadsels der geschiedenis: wat waren de oorzaken en gevolgen van de grote volksverhuizingen rond 1200 v. Chr. Spannend, goed gedocumenteerd, vol boeiende illustraties. paperback/213 blz./ƒ 40,50

Syrië, bakermat van de aartsvaders? Een onbekende beschaving van omstreeks 2000 v. Chr., die in macht kon wedijveren met Egypte en Mesopotamië. paperback/216 blz./ƒ39,50

Geschiedenis en Cultuur paperbacks: Bob Tadema Sporry en A.A. Tadema

HET WERELDRIJK DER FARAO'S

Dr. J.F. Borghouts

Talrijke kleur en zwart/wit foto's begeleiden een voortreffelijke cultuurgeschiedenis van het oude Egypte. gebonden/192 blz./ƒ 41 —

EGYPTISCHE SAGEN EN VERHALEN Dr. J. Buitkamp

DE GESCHIEDENIS VAN ISRAËL Jaap ter Haar en Dr. K. Sprey

HET ROMEINSE KEIZERRIJK DE PYRAMIDEN VAN EGYPTE, 3e druk Feitelijke gegevens over het ontstaan en de bouw van de piramiden. paperback/256 blz/ƒ 32,50

Dr. Sophie Ramondt

MYTHEN EN SAGEN VAN DE GRIEKSE WERELD per deel/17,50

Inlichtingen/te bestellen bij:

Fibula-Van Dishoeck Postbus 268. 2000 AG Haarlem

Ook verkrijgbaar in de boekhandel


XXX 3/4 1981

AWN


Redactie

Inhoud

Hoofdredacteur: C. A. Kalee

Een geluk bij een ongeluk?

97

Wil Roebroeks Midden-paleolithische vondsten uit de gemeente Maastricht

98

P. Schut Een „durchlochte Breitkeil" uit Zelhem en een overzicht van vroegneolithische vondsten uit de Achterhoek

105

J. K. Haalebos Door een bezoeker opgeraapt

111

Tj. Pot Van agger tot Aureliaanse muren, defensiewerken van het oude Rome

119

Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 52, Bilthoven

Th. H. Janssen Dertig jaar stadskernonderzoek in Huissen

137

Administratie A.W.N.: Postbus 100, Hillegom

G. Gerrits De Oude Schans op Texel

141

Contributie: ƒ 48,— per kalender jaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Laren (N.H.)

AWN-studieweken

Redacteuren: Mej. H. Goudappel Tj. Pot G. F. thoe Schwartzenberg O. J. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Redactieraad: R. van Beek Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting A. N. van der Lee S. Olivier . Adviseur: R. J. Demarée

Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Bijdragen (artikelen, boekbesprekingen enz.) zenden aan: C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Domplein 24, 3512 JE Utrecht

Strijthagen 2—16 augustus 1980

145

Afdelingsnieuws

150

Literatuurbespreking

152

Literatuursignalement

155

Van de nood een deugd gemaakt

157

Nieuwe uitgaven

159

Tentoonstellingsnieuws

160

Alle overige correspondentie: Administratie A.W.N., Postbus 100, Hillegom Op het omslag: Levallois-afslag uit Heugem-Gronsveld, gem. Maastricht (zie afb. op bh. 103)

ISSN 0166-4301


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXX, no. 3/4, juni/augustus 1981

Een geluk bij een ongeluk? In september 1980 vermeldde de krant een plan van de Romeinse architect Cesare Esposito om het beroemde bronzen standbeeld van Marcus Aurelius op het plein van het Kapitool voor verder verval door weersinvloeden en luchtverontreiniging te behoeden. Hij stelde zich voor het beeld met een lift tot 6 a 8 meter onder het huidige niveau in een „winterberging" te laten zakken, waar het door gangen vanuit de musea van het Palazzo dei Conservatori en het Palazzo Nuovo voor bezichtiging toegankelijk zou kunnen blijven. Als vervolg op en mogelijike afsluiting van dit bericht kan het op 18 januari 1981 door de Belgische televisie uitgezonden nieuws beschouwd worden, dat de ontmanteling van het monument vertoonde, gevolgd door beelden van het wegvoeren van ruiter en paard in enkele vrachtauto's naar een onbekende bestemming. De uitzending werd besloten met de mededeling dat de door luchtvervuiling veroorzaakte verwering dusdanig ernstig was voortgeschreden, dat terugkeer van het beeld onwaarschijnlijk geacht moest worden. Het bronzen standbeeld van Marcus Aurelius, waarop nog sporen van het originele goudbeslag aanwezig zijn, werd gedurende zijn bewind (161—180 na Chr.) vervaardigd. Het toont de keizer te paard, gekleed in tunica en paludamentum en met de rechterhand half omhoog zijn troepen groetend. Vermoedelijk is er van een overwinning sprake, want oorspronkelijk bevond zich onder de rechter voorhoef van het paard een geboeide koning van een overwonnen volk. Het is het enige ruiterstandbeeld van het oude Rome dat de eeuwen doorstond. Het stond met zekerheid vanaf de 10de eeuw, maar waarschijnlijk nog aanzienlijk vroeger, bij het Lateraans paleis. Dat het aan de smeltkroezen van het middeleeuwse religieuze vandalisme ontsnapte, waaraan vrijwel alle overeenkomstige beelden ten offer vielen, berust op het feit dat de beeltenis voor die van Constantijn werd aangezien, de eerste christelijke keizer. Michelangelo liet het beeld in 1538 naar het centraal op het Kapitool gelegen plein brengen, dat door hem werd ontworpen, evenals het voetstuk voor het beeld en de gdhele entourage der drie paleizen. Het grootse en heden ten dage slechts op enkele ondergeschikte punten gewijzigde decor werd in opdracht van Paus Paulus III gebouwd. Het vormde het eindpunt van een triomfale processie die hij de machtige Keizer Karel V verleende uit erkentelijkheid voor diens overwinning op de ongelovigen in NoordAf rika. Ook onlangs was het nog een indrukwekkende ervaring indien men na het bestijgen van de cordonata — de langzaam hellende brede trap op de noord-oostelijke helling van de Capitolinus — het plein betrad en de donker gekleurde Marcus Aurelius tegen het Palazzo del Senatore zag contrasteren. Dat is nu dus verleden tijd. Een sinds de Middeleeuwen bestaande legende verhaalt dat het beeld langzamerhand 97


weer in goud verandert. Als dat proces eenmaal voltooid is, zal de stem van „lacivetta" (de uil) — het haarlokje tussen de oren van het paard — klinken en het einde van de wereld aankondigen. Dat kan in ieder geval niet meer doorgaan, gelukkig. Tj. Pot

Midden-paleolithische vondsten uit de gemeente Maastricht Wil Roebroeks 1. Inleiding Zuidlimburgse artefacten die in het midden-paleolithicum ingedeeld kunnen worden zijn de laatste jaren in zo'n grote getale gevonden, dat het praktisch ondoenlijk is om al deze voorwerpen in detail te beschrijven. In een dergelijke situatie loopt men al vlug het gevaar uitsluitend de meer spectaculaire stukken te publiceren, daarmee geen recht doende aan de gevarieerde samenstelling van midden-paleolithische vondstcomplexen. In het scheve beeld dat zo ontstaat overheersen de vuistbijlen, die in feite slechts een zeer klein deel van het totale artefactenbestand vormen: getalsmatig worden zij veelal volledig weggedrukt door — vaak vormeloze — (wetiktuigen op) afslagen. Uiteraard heeft deze gang van zaken terdege te maken met het feit dat we vrijwel uitsluitend met oppervlaktevondsten te maken hebben. In onze determinatie van die vondsten moeten we rekening houden met een combinatie van onder andere typologische kenmerken en oppervlakteverschijnselen, en izo komen we — omdat vuistbijlen maar al te vaak beschouwd worden als een „gidsfossiel" voor het oud- en 'midden-paleolithicum — meestal eerst bij de vuistsbijlen terecht. Strikt genomen dient men publikaties van archeologische vondsten, net als die ar98

cheologische vondsten op zich, te beschouwen als produkten van menselijk gedrag. Dit laatste is te beschouwen als het produkt van een interactie tussen fysische gegevens (in ons geval het totaal van de vondsten) en concepten van de handelende subjecten, i.c. de onderzoeker/onderzoekster. De laatste selecteert conform zijn/haar — zelden of nooit in de literatuur expliciet gemaakte en vaak onbewust gehanteerde — criteria vondsten uit dat totaal, die volgens hem/haar gepubliceerd dienen te worden. Wat schrijver betreft, dienen op de eerste plaats aan de orde te komen artefacten die in stratigrafisch verband aangetroffen zijn, vervolgens artefacten die qua vindplaats significant zijn (bijvoorbeeld omdat ze afkomstig zijn van een gebied waar voorheen nog geen of nauwelijks sporen van activiteiten in het midden-paleolithicum aangetroffen waren) en tenslotte artefacten die typologisch duidelijk plaatsbaar zijn. De artefacten die in dit artikel aan de orde komen voldoen elk voor zich aan twee van deze criteria. I 0.00—0.35 m bouwvoor II 0.35—1.80 m loss, zwak lemig, bruin met grijze vlekken l i l a 1.80—3.65 m loss, kalkhoudend, geel-bruin, met enkele oranje-bruine vlekjes en lösspoppetjes I l l b 3.65—4.20 m loss, kalkhoudend.


geel-bruin, iets donkerder van kleur dan eenheid lila, met enkele lösspoppetjes IV 4.20—5.20 m zand, sterk lèèmhouihoudend, rood-bruin, met vooral aan de basis en de top veel grof grind en stenen tot 15 cm groot V 5.20—11.20 m grind, zeer grof, met zand en stenen, bruin VI 11.20— m zand, zeer fijnkorrelig, geekgroen met geel-bruine en roestbruine vlekken en banden 1. Stratigrafie van de vindplaats van de vuistbijl uit de ENCI-groeve, gemeente Maastricht (coörd. 61f: 173.940/315.470). NAPoppervlakte: 105 m. T)e huidige oppervlakte helt af naar het noordoosten. Opname W. M. Felder en W. Roebroeks.

2. Midden-paleolithische vondsten uit de gemeente Maastricht Zoals boven reeds gemeld hebben we de laatste jaren een verheugende groei kunnen constateren in het aantal gevonden artefacten dat aan het midden-paleolithicum toe te schrijven zou zijn. Een klein aantal van deze voorwerpen werd in de omgeving van de Sint Pietersberg gevonden (Felder 1971—1972; Stapert in druk; Wouters 1980a). Reeds in 1939 werd de „Sankt Petersberg" door Bursch genoemd als vindplaats van „anscheinend" middenpaleolithische artefacten, vondsten die thans helaas niet meer te aohtenhalen zijn (Bursoh 1939). 2.1. Van de in de Sint Pietersberg gelegen ENCI-groeve (Ontsluitingen-archief van de Rijks Geologische Dienst Heerlen code: 61F-19) kennen we sinds 1980 een artefact dat — in tegenstelling tot vrijwel alle andere midden-paleolieten uit ZuidLimburg — in stratigrafische context aangetroffen werd. Het betreffende voorwerp werd in februari 1980 door W. M. Felder (RGD Heerlen) bij karteringswerkzaaimheden uit de lösswand van de genoemde groeve gehaald (coördinaten: blad 61f, 175.940/315.470).

Ter plaatse ligt op een opeenvolging van Krijt (Formatie van Gulpen en Formatie van Maastricht, Felder 1975), Tertiaire zanden (Formatie van Tongeren, Kuyl 1975b) en Maasafzettingen van het terras van de Sint Pietersberg (Formatie van Sterksel, Doppert e.a. 1975) een enkele meters dik pafcket loss, dat daar voornamelijk uit Bovenste Loss (Kuyl 1975a) bestaat. Met betrekking tot de ouderdom van deze Bovenste Loss beschikken we sinds kort in Zuid-Limburg over een relatieve dateringslijn, die in de top van de Middelste Loss waar te nemen is. Het gaat hier om een, 1-2 mLlimeter dik, zwart laagje vulkanische mineralen (met name augiet en olivijn), de zogenaamde EltvilIer-tuf (Rohdenburg en Semmel 1971), waarvan de sedimentatie ongeveer 20.000 jaar geleden plaats had (Semmel 1967; zie ook Meijs 1980). Deze Eltviller-tuf, het resultaat van een vulkaanuitbarsting in de Eifel, is over grote afstanden in Duitsland, Nederland en België in de loss te volgen. De tuf bevindt zich onder de zogenaamde „Kesselt-bodem", die zich in de top van de Middelste Loss gevormd heeft. Het aantreffen van de Eltviller-tuf onder de „Kesseltbodem" maakt de door Paepe (1966) voorgestelde correlatie tussen deze bodemvorming en het Denekamp-interstadiaal, en vroegere C14dateringen van deze bodemvorming (zie o.a. Kuyl 1975a) wat Zuid-Limburg betreft wel zeer twijfelachtig. Genoemde bodemvorming, die dus minder dan 20.000 jaar geleden in de top van de Middelste Loss heeft plaatsgevonden, duidt op het optreden van een klimaatsverbetering na het Denekamp-insterstadiaal en voor het einde van de lössafzetting. Over het einde van de lössafzetting zijn geen exacte gegevens bekend. Zagwijn en Paepe (1968, 145) merken op dat in het Nederlands-Belgische lössgebied in het laatglaciaal naar alle waarschijnlijkheid geen löss-sedimentatie heeft plaatsgevonden. De duidelijke klimaatsverbetering die de „Kesselt"-bodemvorming heeft bewerkstelligd lijkt daarmee in de in Nederland gebruikte klimaatscurve van het Weichselien (zie o.a.: Zagwijn 1975) niet terug te vinden. Wellicht zal tussen het Denekamp- en het Ballinginterstadiaa1 een nieuw interstadiaal ingevoegd moeten worden.

In de Bovenste Loss nu werd het artefact, een fraaie vuistbijl, aangetroffen, 3.20 meter onder het huidige oppervlak, en 2 meter boven de top van het Maasgrind, 99


2. De vuistbijl uit de ENCI-groeve (coörd. 61f: 175.940/315.470). Collectie W. Af. Felder te Vijlen, inv.no. P.H. 812. Tekening W. Roebroeks. Schaal in cm.

dat ter plaatse 6 meter dik is (zie afb. 1). Tussen de top van het grind (eenheid V) en de onderkant van de Bovenste Loss (eenheid I, II en I I I ) bevindt zich ter plaatse een sterk lemige zandlaag, met vooral aan de basis en de top veel grof zand en stenen (eenheid IV). De roodbruine kleur van deze laag is zeer waarschijnlijk veroorzaakt door bodemvorming; mogelijkerwijs hebben we hier te doen met een relict van de Eemien-bodem. De top van deze eenheid IV wordt gevormd door een circa 10 cm dikke laag met zeer veel grind en stenen tot 15 cm groot. Vele van de vuurstenen die zich in deze keienvloer bevonden vertoonden dezelfde oppervlakteverschijnselen als die welke we op onze vuistbijl waar kunnen nemen; mogelijkerwijs bevond het artefact zich oorspronkelijk in deze keienvloer. 100

De vuistbijl (afb. 2) lijkt vervaardigd uit door de Maas opgenomen vuursteen uit de Kalksteen van Lanaye (Felder 1975). Het artefact is aan beide zijden overdekt door een lakachtige glans, windlak, en vertoont een grijsblauwe kleurpatina, die aan kant I met witte vlekjes doorweven is. Diezelfde kant vertoont een vorstsoheur, die ten tijde van de vervaardiging van het artefact waarschijnlijk nog niet aanwezig was. Verder vertoont de vuistbijl verscheidene „subrecente beschadigingen", die in diverse istadia aangebracht lijken, en op de tekening wit gelaten zijn. Bij het vaststellen van deze „beschadigingen" was de graad van patinering in feite het enige criterium; sommige op de tekening wit gelaten gedeelten kunnen zeer wel met primaire of secundaire bewerking te maken hebben. Uitgaande van het verschil in kleurpatina zijn zij, veiligheidshalve, wit gelaten. Tenslotte dient nog opgemerkt te worden dat aan een zijde van de talon van het artefact een groot aantal „botssporen" waar


te nemen is: de concentratie van dit verschijnsel op een klein deel van het artefact (zie afb. 3) doet mij veronderstellen dat het onder andere als „hamer" gebruikt kan zijn. Keeley wijst in dit verband op het feit dat „signs of heavy battering on one side of the heavy butt" geen ongewoon verschijnsel is bij de wat grotere vuistbijlen, en denkt hierbij ook aan mogelijk gebruik als hamer (Keeley 1980, 161).

afmetingen in mm max. lengte max. breedte afstand basis — punt max. breedte breedte halverwege de lengte breedte op 1/4 van de top max. dikte

133 89 62 88 70 29

gewicht (in grs.)

354

Detailopname (van het deel tussen de pijlen) van de vuistbijl (zie afb. 2) uit de ENCIgroeve. Schaal van de detailopname in cm. Foto: ]. Pauptit, Instituut voor Prehistorie te Leiden.

101


Met deze gegevens valt onze vuistbijl als bijace ovalaire te klassificeren, een type dat volgens Bordes (1961) in Frankrijk in het algemeen in het Holsteinien opduikt, in het Saalien en het begin van het Eemien zijn hoogtepunt bereikt, en tegen het einde van het Eemien-bogin Weichselien verdwijnt. Gezien de oppervlakteverschijnselen, die op enigerlei vorm van transport na vervaardiging wijzen, en de indicaties van typologische aard, kunnen we stellen dat het artefact zich in de Bovenste Loss in secundaire positie bevond. Het feit dat de periode waarin de Bovenste Loss afgezet is in het algemeen beschouwd wordt als een van de meest koude perioden van de laatste ijstijd (zie o.a. Kuyl 1975a) kan deze veronderstelling alleen maar bevestigen. Een mogelijke verklaring voor de positie in de Bovenste Loss is dat het artefact ten tijde van de lössafzetting vanuit een hoger gelegen erosievlak in de loss terecht gekomen is: het terrein is ter plaatse namelijk zeer geaccidenteerd als gevolg van karstverschijnselen in de onderliggende kalksteen. Dat het artefact zich in de Bovenste Loss bevond is een feit, een sluitende verklaring kan niet gegeven worden. Voor een datering van het artefact bieden de stratigrafisohe gegevens weinig houvast: naar boven toe wordt de tijdsgrens gevormd door het einde van de lössafzetting (eind-Weichselien), terwijl naar onderen de periode van de afzetting van het terrasgrind, dat door de Rijks Geologische Dienst Heerlen nog tot de Formatie van Sterksel gerekend wordt, de grens vormt. Aangezien dat grind mogelijk in het eindCromerien afgezet zou kunnen zijn hebben we hier met een enorm „gat in de tijd" te doen, zodat we, net als bij de op-pervlaktevondsten, in laatste instantie helaas weer op een typologische vergelijking met andere vondsten uitkomen. We zullen hier straks op terugkomen. 2.2. Naar aanleiding van de boven beschreven vondst werden in de maanden 102

4. Levallois-afslag uit de ENCI-groeve (coörd. 61 f: 175.780/315.480). Collectie W. Af. Felder te Vijlen, inv.no. P.H. 870. Tekening W. Roebroeks. Schaal in cm.

september en oktober 1980 de lösswanden van de ENCI-groeve nader onderzocht in een poging verdere artefacten op te sporen en löss-stratigrafische problemen op te lossen. De hierbij opgenomen lössprofielen (thans berustende in het ontsluitingenarchief van de RGD, Heerlen) zullen te zijner tijd gepubliceerd worden. Voor ons is van belang dat dit onderzoek nog een — niet in stratigrafisch verband aangetroffen — artefact opleverde, dat in het midden-paleolithicum geplaatst kan worden. Het artefact werd door W. M. Felder gevonden aan de voet van de lösswand.waar het door afgravingswerkzaamheden uit tevoorschijn gekomen was (coördinaten blad 61f: 175.780/315.480). Het gaat hier om een fraaie Levallois-afslag (afb. 4), vervaardigd uit vuursteen uit de Kalksteen van Lanaye. Het bovenste gedeelte lijkt oudtijds afgebroken, en mogelijk hebben we hier te doen met een besohadigde pointe levallois. De afmetingen van het artefact: max. lengte 59 mm, max. breedte 73 mm, max. dikte 11 mm, gewicht 50 gram. Technologisch kunnen we het artefact omschrijven als een éclat Levallois du deuxième ordre, aangezien op de dorsale zijde het negatief van een vorige afslag („du


premier ordre") waar te nemen is. Zoals vaak bij Levallois-afslagen „du deuxième ordre" het geval is, bezit deze afslag een — overigens fraai gefacetteerd — rèstslagvlak, dat vanwege zijn vorm in de Franstalige literatuur vaak als „chapeau de gendarme" omschreven wordt. De slagbult van deze afslag is door vorstverwering deels verdwenen, maar nog voor meer dan 50 % aanwezig. Het grijsblauwe stuk is door een zéér zwak ontwikkelde glanspatina overdekt, en doet erg „vers" aan. Het verschilt hierin dus van de vuistbijl, die waarschijnlijk langere tijd aan de oppervlakte gelegen heeft alvorens hij door loss werd overdekt. In loss aangetroffen vondsten zijn in het algemeen vaak nauwelijks gepatineerd, hetgeen bijvoorbeeld ook bij zeer recente, nog ongepubliceerde vondsten uit lössprofielen in de groeve „Belvédère" te Maastricht het geval is. 2.3. Het derde hier afgebeelde artefact (afb. 5) dankt zijn publikatie aan het feit dat het in tegenstelling tot het gros van de Zuidlimiburgse middenjpaleolieten niet van het hoogterras afkomstig is (zoals bekend worden de betreffende artefacten vrijwel uitsluitend gevonden langs de randen van plateau's, op plekken waar de loss grotendeels verdwenen is en Oud-Pleistocene Maasafzettingen dichtbij de oppervlake liggen, maar gevonden is langs de rand van het middenterras van de Maas. Ook hier gaat het om een Levallois-afslag; het artefact werd in maart 1977 door W. M. Felder gevonden tussen de plaatsen Heugem en Gronsveld, op het grondgebied van de gemeente Maastricht (coördinaten blad 61f: 178.500/314.540). De vindplaats ligt langs de rand van het jongste middenterras (Afzettingen van Caberg), waar door erosie de loss grotendeels is verdwenen en terrasgrind wordt opgeploegd. Ter nadere oriëntatie zij hier vermeld dat deze vindplaats zich in vogelvlucht ongeveer 3 km ten zuidoosten van de ENCI-groeve bevindt, en ongeveer 4

km ten noordoosten van „De Hej" bij Sint Geertruid, waar een groot aantal middenpaleolithische artefacten gevonden is (Roebroeks 1980). Het artefact dat vervaardigd is uit silex uit de Kalksteen van Lanaye, bezit een zware, porseleinachtige patinering, het gevolg van een combinatie van een blauwwitte kleurpatina en een glans veroorzakende oppervlakteverandering, waarschijnlijk windlak. Evenals de vuistbijl uit de ENCI-groeve vertoont het oppervlak van deze afslag een putterigheid, die volgens Stapert (1976) in het algemeen geassocieerd kan worden met windlak. Het artefact (afmetingen: max. lengte 97 mm, max. breedte 70 mm, max. dikte 17 mm, gewicht 110.5 gram) bezit een fraai gefacetteerd restslagvlak en een duidelijk geprononceerde slagbult. Enkele recente beschadigingen zijn op de tekening (afb. 5) wit gelaten.

5. Levallois-afslag Heugem-Gronsveld (getn. Maastricht, coörd. Gif: 178.500/314.540). Collectie W. M. Felder te Vijlen, inv.no. P.H. 751. Tekening W. Roebroeks. Schaal in cm.

103


3. Conclusies Typologisch sluiten de hier gepubliceerde vondsten uit de gemeente Maastricht goed aan bij de in aantal gestaag groeiende Zuidlimburgse oppervlaktevondsten en de vondsten uit het omringende buitenland (zie o.a. Van Haaren 1968; Roebroeks 1980; Ulrix-Closset 1975; Veil 1978; Wouters 1980b). Hier dienen met name de oppervlaktevondsten uit de onmiddellijke omgeving van de Sint Pietersberg genoemd te worden (Cahen en Peuskens 1977—1979) en de 8000 silex-artefacten van de mijns inziens met vrij grote zekerheid in het Saalien te dateren vindplaats Luik-Sainte Walburge (zie o.a. De Puydt e.a. 1912; Roebroeks 1981 in druk; Ulrix-Closset 1975). Een „culturele" indeling van de drie bovenbeschreven artefacten is een hachelijke zaak: de vondsten komen zowel in JongAcheuléen als in Mousterien-verband voor. Op typologische gronden zou, zoals we boven gezien hebben, de vuistbijl uit de ENCI-groeve in een vroege fase van het midden-paleolithicum geplaatst kunnen worden. De relatieve vondstrijkdom van de omgeving van de Sint Pietersberg vereist het nauwlettend gadeslaan van de activiteiten in de ENCI-groeve. De mogelijkheden voor bevredigende stratigrafische inpassing van eventuele verdere vondsten zijn daar eohter gering. De reeds genoemde groeve „Belvédère" lijkt in deze meer perspectief te bieden. De schaarse vondsten die daar tot nu toe in stratigrafisch verband gedaan konden worden — weer na een eerste vondst door W. M. Felder — bezitten betere inpassingsmogelijkheden in de plaatselijke fraaie Saalien- en Weichselien-lössprofielen. Met een uit amateur-archeologen bestaand werkgroepje worden momenteel de lösswanden van deze groeve afgezocht; tijdens de afronding van dit manuscript stond een proefopgraving in deze groeve op stapel. Met dank aan: W. M. Felder, RGD, Heerlen, die mij niet alleen zijn vondsten ter beschikking 104

stelde, maar ook zeer behulpzaam was bij interpretatie en nader onderzoek van de lösswanden in de ENCI-groeve. In deze dienen ook genoemd te worden: P. W. Bosch, RGD, Heerlen, K. Groenendijk te Eckelrade, Drs. O. S. Kuyl, RGD, Heerlen. Dr. E.Juvigne (Université de Liége: Géomorphologie et geologie du Quaternaire) verleende waardevolle gegevens over de Eltvil'er-tuf in de ENCI-groeve. De directie van de Eerste Nederlandse Cement Industrie te Maastricht was zo vriendelijk mij vrije toegang tot haar groeve in de Sint Pietersberg te verlenen. Literatuur Bordes, F., 1961. Typologie du paléolitbique ancien et tnoyen. 2 dln. Bordeaux. Bursch, F. C, 1939. Die vorneolithische Kuituren in den Niederlanden. Geologie en Mijnbouw 1, 17—35. Cahen, D. & N. Peuskens, 1977—1979. Sites paléolithiques entre Meuse et Geer au Nord de Liége. Bulletin de la Société royale beige d'Etudes géologiques et archéologiques „Les Chercheurs de la "Wallonië" 24, 17—49. De Puydt, M., J. Hamal-Nandrin, & J. Servais, 1912. Liége paléolithique. Le gisement de Sainte-Walburge dans 1e limon hesbayen. Bulletin de l'Institut archéologique liégeois 42, 139—215. Doppert, J. W. C, G. H. J. Ruegg, C. J. van Staalduinen, W. H. Zagwijn, & J. G. Zandstra, 1975. Formaties van het Kwartair en Boven-Tertiair in Nederland, in Toelichting bij geologische overzichtskaarten van Nederland, Rijks Geologische Dienst, Haarlem, 11—56. Felder, W. M., 1971—1972. Nieuwe vondsten van paleolithische artefacten in Zuid-Limburg. jaaroverzicht Archeologische Werkgemeenschap Limburg, 16—30. Felder, W. M., 1975. Lithostratigrafie van het Boven-Krijt en het Dano-Montien in ZuidLimburg en het aangrenzende gebied, in Toelichting bij geologische overzichtskaarten van Nederland, Rijks Geologische Dienst, Haarlem, 63—72. Haaren, H. M. E. van, 1968. Palaeolithic Artefacts from Limburg. Berichten van de Rijksdienst, voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 18, 7—46. Kuyl, O. S., 1975a. Loss. Grondboor en Hamer n. 1/2—12. Kuyl, O. S., 1975è. Lithostratigrafie van de miooligocene afzettingen in Zuid-Limburg, in Toelichting bij geologische overzichtskaarten van Nederland, Rijks Geologische Dienst, Haarlem, 56—63.


Keeley, L. H., 1980. Experimental Determination of Stone Tool Uses. A Microwear Analysis. Chicago-London. Meijs, E. P. M., 1980. A Short Note on the •Presence of the Eltviller-Tuff Layer in the Surroundings of Maastricht. Geologie en Mijnbouw 59 (4), 409—410. Paepe, R., 1966. Comparative Stratigraphy of Wurm loess deposits in Belgium andAustria. Bulletin de la Société Beige de Geologie 75, 203—216. Roebroeks, W., 1980. De „miiddenpaleolithische" vindplaats Sint Geertruid (L). Hypothesen voor nader onderzoek. Archaeologische Berichten n. 8, 7—37. Roebroeks, W., 1981 in druk. 7,am Problem der geochronologischen Einordnung der mittelpalaolithischen Fundstelle Lüttich — St. Walburge (B). Archa'ologisches Korrespondenzblatt 11 (1). Rohdenburg, H. & A. Semmel, 1971. Bemerkungen zur Stratigraphie des Würm-Lösses im Westlichen Mitteleuropa. Notizblatt des hessischen Landes-Amt für Bodenforschung 99, 246—252. Semmel, A., 1967. Neue Fundstellen von vulkanischem Material in hessischen Lossen. Notizblatt des hessiscben Landes-Amt für Bodenforschung 95, 104—108. Stapert, D., 1976. Some natural surface modi-

fications on flint in the Netherlands. Palaeohistoria 18, 7—41. Stapert, D., in druk. Handaxes in Southern Limburg (The Netherlands). How Old? in Verslag Derde Vuursteen Symposium. Staringia 6. Ulrix-Closset, M., 1975. Le Paléolithique Moyen dans 1e Bassin Mosan en Belgique. Wetteren. Veil, S., (ed.) 1978. Alt- und mittelsteinzeitliche Fundplatze des Rheinlandes. KölnBonn. Wouters, A., 1980a. Vondstmelding Sint Pietersberg. Archaeologische Berichten n. 7, 42—44. Wouters, A., 19806. De middenpaleolithische vindplaats Sint Geertruid (L). Archaeologische Berichten n. 8, 38—106. Zagwijn, W. H., 1975. Indeling van het Kwartair op grond van veranderingen in vegetatie en klimaat, in Toelichting bij geologische overzichtskaarten van Nederland, Rijks Geologische Dienst, Haarlem, 109—114. Zagwijn, W. H., en R. Paepe, 1968. Die Stratigraphie der weichselzeitlichen Ablagerungen der Niederlande und Belgiens. Eiszeitalter und Gegenwart 19, 129—146. Wycker Brugstraat 3, 6221 EA MAASTRICHT

Een „durchlochte Breitkeil" uit Zelhem en een overzicht van vroeg-neolithische vondsten uit de Achterhoek

P. Schut

In dit artikel worden de eerste resultaten beschreven van de inventarisatie van neolithische vondsten uit de Achterhoek. Omdat de vroeg-neolithische vondsten een apart deel vormen, worden deze nu hier reeds behandeld. De directe aanleiding hiervoor is de vondst van een durchlochte Breitkeil in Zelhem. Deze vondst komt, samen met de reeds bekende stukken uit Eibergen en Hummelo 1 , in een interessant daglicht te staan door andere vondsten uit deze periode.

Zelhem (1) In september 1974 trof drs. A. D. Verlinde een durchlochte Breitkeil (afb. 1) aan in het bezit van ds. J. I. J. Knottnerus te Diepenheim. Diens vader was predikant in Varsseveld en heeft het stuk van een landbouwer aldaar gekregen. Deze had het rond 1930 2 gevonden op de Hallerheide in de buurt van het Vildersveen. Het betreft hier een reliëfarm dekzandgebied met beekafzettingen. Het Vildersveen is een klein moerassig veen gelegen aan de 105


1. Durchlocbte Breitkeil uit Zelhem, tekening H. R. Roelink (BAI), schaal 1 : 2.

Zilverbeek 3 (18 m + NAP). Het feit dat het stuk in een relatief laag gebied in de nabijheid van een veen en een beek gevonden is, past goed in het verspreidingsbeeld dat bekend was 4 . Van de 28 stukken met min of meer zekere vindplaats zijn er 22 gevonden aan de rand van een drassig gebied. De Breitkeil is gemaakt van amfiboliet met lensjes van grote amfiboolkristallen (determinatie dr. G. J. Boekschoten). Dit is geheel in overeenstemming met de steendeterminatie van de overige Breitkeße. Hoewel het stuk geen exact parallelle zijden heeft (6,2—5,6 cm), benadert het de variant met parallelle zijden het meest. Vanaf 4,5 cm van de snede lopen de smalle zijden sterk naar elkaar toe. In zijaanzicht zien we een rechte onderzijde en een licht convex lopende bovenzijde. De doorsnede is afgerond rechthoekig, waarbij ter hoogte van de doorboring de onderzijde licht concaaf is. De doorboring is conisch met de kleinste opening boven. Zoals bij veel van deze werktuigen is de 106

top sterk beschadigd. Lengte 15,5; breedte 2,9; hoogte 6,3; 0 doorboring 2,3—2,6 cm. Behalve de doorboorde breedwig met parallelle zijvlakken uit Hummelo (2) en een driehoekige variant uit Eibergen (3), zijn de laatste jaren nog enkele vondsten bekend geworden. Tezamen geven deze nu een betere indruk van het neolithiseringsproces in dit deel van Nederland. Hieronder volgt een kort overzicht van deze vondsten. Aalten (4) Een pijlspits van de Bandceramische cultuur (afb. 2), in 1972 gevonden door de Archeologische Werkgroep Doetincbem op de Kemena te Aalten15. Deze valt onder type 7 (Bandceramische spits) van Newell 6 en type 10a van Boecking7. De spits bevindt zich in eigen collectie. Aalten (5) In het Museum te Aalten bevindt zich een flache Schuhleistenkeil (afb. 3) van amfiboliet s , waarvan geen vindplaats bekend is. Het stuk kan tot type VI 9 gerekend worden. Modderman gaat echter niet verder in op mogelijke dateringen buiten


2. Bandceramische pijlspits uit Aalten, P. Schut, schaal 1:1.

tekening

3. Flache Schuhleistenkeil uit Aalten, G. van der Beemt, schaal 1 : 2.

tekening

bandceramisch verband. Hoof 10 stelt dat ze voornamelijk toegeschreven kunnen worden aan de Bandceramisch cultuur, maar dat de exemplaren gevonden op de rechter Rijnoever mogelijk Rössener zijn. Vos x l publiceerde een exemplaar uit Legden (Kreis Ahaus), dat echter door zijn spits toelopende top enigszins afwijkt van ons stuk. Hij geeft als datering: „eine Beeinflussung durch ein bandkeramisches Vorbild". Brandt 12 merkt op dat ze zowel in bandceramische alswel in Rössener context gevonden zijn. Volgens hem is datering slechts mogelijk in geval van associatie of in het geval van het alléén voorkomen van een typisch donaulandisch Gerat in een bepaald gebied. Deze laatste opmerking is voor ons belangrijk, gezien het voorkomen van durchlochte Breitkeile en Rössenscherven (zie onder). Ook Hoofs opmerking dat de stukken, gevonden op de rechter Rijnoever mogelijk Rössener zijn, geeft een zwakke aanwijzing voor een datering. Uit het bovenstaande zou men kunnen concluderen dat voor ons stuk een datering in de Rössencultuur de voorkeur verdient. Dat echter een bandceramische datering niet geheel uitgesloten mag worden, wordt nog eens benadrukt door de vondst van de spits. Aalten (6) Op het Biologisch Archeologisch Instituut te Groningen bevinden zich een aantal

Rössenscherven uit Aalten, tekening A. }. Cool (BAI), schaal 1 : 2.

107


fragmenten van vermoedelijk een Bauchknickgefass van de Rössencultuur 13 (afb. 4). De makelij en de diepsteektechniek wijzen op een datering binnen de Rössencultuur; het versieringspatroon is hier echter afwijkend van. Dergelijke patronen komen ook voor op laat-Bronstijd-aardewerk (Ha B ) 1 4 . Het wordt door Aschemeyer „Furchenstioh" genoemd. Zover mij bekend komen wel horizontale of verticale elementen binnen de versiering afzonderlijk voor, maar niet als in ons geval tezamen. Ook wijkt de wijze van opvulling van de driehoeken en het ontbreken van verticaal gearceerde rechthoeken (zoals op de scherven uit Aalten) af. A. E. van Giffen heeft de fragmenten in 1932 van J. G. Manschot gekregen; zij waren reeds rond 1910 gevonden achter de fabriek aan de Damstraat. Zwolle (7) Uit Zwolle (gemeente Groenlo) is een scherf bekend die enigszins overeenkomst vertoont met het Swifterbant-aardewerk en met dat van Hazendonk I en Bergsohenhoek15.

5. Beeklopen in de Achterhoek, tekening P. Schut, legenda: (^ Q

108

vindplaats bekend vindplaats bij benadering bekend.

Verspreiding Uit afbeelding 5 blijkt dat de vondsten allemaal gedaan zijn in de onmiddellijke nabijheid van beken. Voor de Breitkeil uit Zelhem is er ook nog de mogelijkheid dat deze gevonden is bij een meertje dat in het Neolithicum nog open was, maar dat later dicht geveend is. Dit past geheel in het beeld dat Van der Waals 10 geeft met betrekking tot de vondstomstandigheden van de Breitkeile. Het ondersteunt zijn theorie dat men de nederzettingen in deze periode zoeken moet in laagten bij rivier/beekdalen. Wel blijkt uit afbeelding 6 dat de vondsten voor het grootste deel voorkomen op de relatief hogere gronden: — Hummelo (2) is gevonden op een zwak golvend rivier + beekdekzandkopje temidden van een laag gelegen vlak gebied met sloten 17 . — Eibergen (3) ligt op de rand van een hoogterras welke begrensd wordt door een beekdal. — De spits uit Aalten (4) is afkomstig van een dekzandrug. — De Rössenscherven uit Aalten (6) zijn afkomstig van de helling van een ten dele glaciaal gestoord hoogterras. 6a. Geomorfologische kaart van de Achterhoek, tekening H. ]. Bloklander (ROB), legenda: 1. stuwwal a. „hoog" en rijk aan reliëf b. Jaag" en arm aan reliëf 2. oudere afzettingen a. glaciaal gestoord b. met een dunne dekzandbedekking 3. dekzand a. rijk aan reliëf (ruggen en welvingen) b. arm aan reliëf (dekzandvlakte) 4. rivier- en beekafzettingen (dalen) a. ,,hoog" b. „laag" 5. veen 6. landduinen 6b. vindplaatsen in niet-ingevulde geomorfologische kaart, tekening H. J. Blonklander, legenda: ^ vindplaats bekend Q vindplaats bij benadering bekend.


109


— Van de vondst uit Zelhem (1) bestaat geen zekerheid door het ontbreken van de exacte vindplaats. Dat ook deze op een dekzandruggetje gevonden kan zijn, moet niet geheel uitgesloten worden, gezien het feit dat deze ook hier bij het Vildersveen voorkomen. — De Swifterbant-vondsten uit Eibergen (7) zijn afkomstig van een smalle reliëfarme dekzandvlakte welke enerzijds direct grenst aan een beekdal en anderzijds aan een ten dele glaciaal gestoord hoogterras. Conclusie Zeker is dat er tijdens het Vroeg-Neolithicum relaties bestaan hebben met de Bandceramische cultuur. Of we hierbij moeten denken aan handel, of aan een gevolg van de expansie tijdens de Laat-Bandceramische fase 1S, waarbij de eerste boeren mogelijk ook in noordelijke richting getrokken zijn op zoek naar geschikte gronden, kan misschien in de toekomst door nieuwe vondsten duidelijk worden.

in ieder geval een (groot) deel van de Fels Ovalbeile heeft gefabriceerd, geeft dan een mogelijkheid aan tot het voorkomen van Breitkeile in Michelsbergverband. Hierbij wordt ook de vondst van een fragment van een Breitkeil in een mijnschacht te Rijckholt van belang 24. Op de tweede plaats is er het probleem van het chronologische gat tussen de Rössencultuur en de Swifterbantcultuur. Dit kan alleen verklaard worden door een langere produktie van dit type werktuigen. De suggesties van Lanting en Mook gaan hier ook in de richting van een vroege fase van de Michelsbergcultuur 2". Tot slot wil ik graag dr. J. D. van der Waals en drs. R. S. Hulst bedanken voor hun waardevolle adviezen en hulp, de heer H. J. Bloklander voor het vervaardigen van afbeelding 6 en verder drs. A. D. Verlinde en de heer R. Borman.

Noten

Dat de Rössencultuur behalve in Limburg 1 9 ook in de Achterhoek vertegenwoordigd is, is niet geheel vreemd gezien de vondsten aan de andere kant van de grens 20. Het is verleidelijk om een relatie te zien tussen het voorkomen van durchloohte Breitkeile in Swifterbant 21 , de verspreiding van deze werktuigen in Oost-Nederland en de aan Swifterbant gerelateerde aardewerkvondsten in dit gebied 22 . We stuiten echter op twee problemen. Ten eerste zijn er tot nu toe geen Breitkeile in zuivere Michelsberg-context gevonden. Dit zou men mogen verwachten gezien de gelijktijdigheid van Swifterbant en Michelsberg. Hier kunnen misschien de associaties van Breitkeile en Fels Ovalbeile ons verder helpen 23. Brandt stelt dat de chronologische en culturele gelijktijdigheid van de beide typen tot de mogelijkheden behoort. Het feit dat de Michelsbergcultuur 110

10 17

is 1!) 20 21 22 23 24

Van der Waals 1972. Omstreeks deze tijd zijn in die omgeving veel vondsten gedaan tijdens ontginningen. Geomorfologische kaart 41 West 1 : 50.000. Van der Waals 1972, 160—161. Schut 1978, 71—80. Newell in: Modderman 1970, 148—151. Boecking 1974, 44, Taf 1. Idem 5. Modderman 1970, 184—192. Hoof 1970, 77. Voss 1967, 16, Taf 6.2. Brandt 1967, 15. Mededeling J. D. van der Waals, tevens mijn dank voor het ter beschikking stellen van de tekening. Aschemeyer 1966, 25—26, Taf. 22.1b en 5. Lanting & Mook 1977, 56—57. Idem 4. Geomorfologische kaart 40 Oost 1 : 50.000 en idem 3. Louwe Kooymans 1976, 239—241. Bloemers 1972. Hoof 1970, Karte D. Mededeling J. D. van der Waals. Idem 15. Idem 12, 139. Idem 15. Idem 15.


Literatuur Aschemeyer, H., 1966. Die Graber der Jüngeten Bronzezeit im westlichen Westfalen. Bodenaltertümer Westfaiens IX. Bloemers, J. H. F., 1972. Drie Rössenscherven uit Nederlands Limburg. Helinium XII 47— 52. Boecking, H., 1974. Die Pfeilspitzen des TrierLuxemburger Landes. Helinium XIV, 3— 51. Brandt, K. H., 1967. Studiën über steinerne Aexte und Beile der Jüngeren Steinzeit und der Stein-Kupferzeit Nordwestdeutschlands. Münstersche Beitrage zur Vorgeschichtsforschung, Band 2. Hoof, D., 1970. Die Steinbeile und Steinaxte im Gebiet des Niederrheins und der Maas. Antiquitas, Reihe 2, Band 9. Lanting, J. N. & W. G. Mook, 1977. The Preand Protohistory of the Netherlands in terms of radiocarbon dates. Groningen.

Louwe Kooymans, L. P., 1976. Local developments in a borderland, a survey of the Neolithic at the Lower Rhine. Oudheidkundige Medede'ingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden LVII. Modderman, P. J. R., 1970. Linearbandkeramik aus Els'oo und Stein. Nederlandse Oudheden III. Schut, P., 1978. Overzicht van Neolithische vondsten en vindplaatsen in de gemeente Aalten. Westerheem XXVII, 71—80. Voss, K. L., 1967. Die Vor- und Frühgeschichte des Kreises Ahaus. Bodenaltertümer Westfalens X. Waals, J. D. van der, 1972. Die durchlochten Rössener Keile und das Frühe Neolithikum in Belgien und in den Niederlanden. Fundamenta A, Band 3, Köln. Brugstraat 14, 6811 MB ARNHEM

Door een bezoeker opgeraapt J. K. Haalebos

Waar veel gegraven wordt, blijft veel liggen. De stort van grote opgravingen is vaak een bijna onuitputtelijke bron van verrassende vondsten. Jammer genoeg denken vele amateur-archeologen dat hun meer officiële vakgenoten geen belangstelling hebben voor. wat in eerste instantie aan de aandacht is ontsnapt. Ernst Frings had een goede dag, toen hij in 1975 te Zwaimmerdam een rijke verzameling voorwerpen opraapte, die hij daarna met zorg koesterde. Dat hij enkele voor Zwammerdam unieke stukken had meegenomen, was hem waarschijnlijk niet bekend. Een raadselachtig stuk hertshoorn (afb. 1, 1) hield hem echter zo zeer bezig dat hij het in 1979 op een werkavond van de AWN voorlegde aan de heer G. H. Stam (Bureau

Oudheidkundig Bodemonderzoek, Rotterdam); deze wist hem te bewegen de gehele collectie te voorschijn te halen en aan ondergetekende ter bestudering toe te vertrouwen. Het hertshoornen voorwerp (afb. 1, 1) is slechts weinig bewerkt; de zijkanten zijn op sommige plaatsen wat bijgeschaafd, andere zijn ruw gelaten. Het brede uiteinde is enigszins platgemaakt door er aan weerszijden stukken af te snijden; vervolgens is er een rond gat door geboord. Iets dichter bij de punt bevindt zich een rechthoekige inkeping, kennelijk ter bevestiging van een touw of een riem. Hier en daar zijn er sporen van slijtage te zien. Dergelijke voorwerpen zijn bekend uit de terpen en worden beschouwd als wangstukken 111


van paardebitten 1. Ze lijken niet te zijn aangetroffen in Romeinse militaire nederzettingen maar misschien mag men ze herkennen in hoorn- of sikkelvormige ornamenten op bronzen hoofdbeschermers, die door paarden in het Romeinse leger zijn gedragen bij parades en oefeningen '~. Over de betekenis en de herkomst van deze versieringen is tot nu toe niets met zekerheid te zeggen. Enkele andere benen voorwerpen stellen ons voor minder problemen: een grote gesp (afb. 1, 2) van een model dat in brons gebruikelijk was als onderdeel van de militaire koppelriem of cingulum 3 , een speelschijfje (niet afgebeeld) en twee hef-

1,2. .

112

ten van messen met geknikt lemmet (afb. 1, 3 en 4). Een van deze messen is volledig bewaard gebleven; van de ander rest ons slechts het benen heft. Het type is bekend uit tal van lste-eeuwse castella als Hofheim, Rheingรถnheim en Aislingen; wellicht is het ook nog wel in een wat latere tijd gebruikt 4 . In Nederland zijn heften van dergelijke messen gevonden in Woerden en in Maurik. In 1975 is te Zwammerdam voornamelijk gegraven in de voormalige bedding van de Rijn voor het castellum. De daarbij ge1. Zwammerdam 1975. Voorwerpen, afkomstig uit de bedding van de Rijn voor het castellum. Schaal 2 : 3. Foto's P. Bersch.


borgen vondsten dateren vrijwel uitsluitend uit de jaren na 70 en voor 260/270 ". In overeenstemming daarmee stammen de meeste stempels op stukken téËc&isi'gillata die door Ernst Frings zijn opgeraapt, van pottenbakkers die onder de Flavische keizers (69—96) werkzaam zijn geweest in het zuiden van Gallië, met name in La Graufesenque bij Millau (dép. Aveyron): BISSVN[ - - - ] (Drag. 27), OFIVCVNDI (Drag. 29), OFPATR (Drag. 27), [O] F.L.COS.VIR[IL] (bord), OF.VI[TA] (Drag. 18?); een enkele wat jongere pottenbakker (TOCCAFE, Drag. 27) had zijn atelier in noordelijker streken, mogelijk in Blickweiler in Saarland of in de Argonnen in Noord-Frankrijk, maar ook dit bedrijf zal nauwelijks meer actief zijn geweest na het midden van de 2de eeuw. De met reliëf versierde scherven dateren eveneens uit de periode van ca. 80—150. De verzameling bevat weinig onversierde sigillata. Enkele fragmenten van kommetjes Drag. 27 zijn waarschijnlijk in de eerste helft van de 2de eeuw vervaardigd in het oosten of noorden van Gallië. Een dergelijke datering wordt bevestigd door de naam die de voormalige eigenaar heeft ingekrast op een van deze kommetjes: TRAIANII (afb. 1, 5). Familienamen, afgeleid van de bijnaam of het cognomen van de keizer Marcus Ulpius Traianus (98—117), komen slechts weinig voor. Uit Nederland is enkel een soldaat, waarschijnlijk van Germaanse herkomst, bekend met zo'n familienaam, Marcus Traianius Gummatius. Deze liet als oud-gediende van een ruitereenheid, de Ala Afrorum Veterana, bij testament de grafsteen oprichten die later in de kerk van Dodewaard zou worden ingemetseld ". Men krijgt de indruk dat de boven beschreven voorwerpen voornamelijk uit het dichtst bij de oever gelegen gedeelte van de Rijnbedding afkomstig zijn en vermoedelijk alle gedateerd mogen worden tussen 70/80 en ca. 150 na C. De mogelijkheid blijft natuurlijk bestaan dat een of

2. Zwammerdam 1975. Fragment van een met zilver ingelegde schede van een dolk, afkomstig uit de bedding van de Rijn voor het castellum. Schaal 1:1. Foto P. Bersch.

ander stuk elders op het terrein is opgeraapt. De volgende stukken (afb. 2 en 4) verdienen meer dan gewone aandacht. Deze vormen een welkome aanvulling van de uit Zwammerdam bekende wapens en uitrustingsstukken. In de eerste plaats gaat het om een fragment van het met zilver ingelegde ijzeren beslag van de schede van een dolk of pugio (afb. 2); dit was dubbel gevouwen maar is door de goede zorgen van de heer J. Ypey in zijn oorspronkelijke vorm teruggebracht. De grootste breedte bedraagt 113


4.7 om; van de lengte is nog 11 cm bewaard gebleven. De punt, die geëindigd moet zijn in een ronde schijfvormige oordband, is verloren geraakt. Het model van de schede is tamelijk slank, de zijden lopen iets naar binnen. Aan de bovenkant bevindt zich links en rechts een verbreding met twee of drie gaatjes voor nagels waarmee de voor- en achterzijde van de schede aan elkaar waren geklonken en waaraan tevens ringetjes waren bevestigd om de dolk op te hangen aan de gordel, het cingulum. Ook rechts onder is nog net de rest van een dergelijk uitsteeksel te zien met de aanzet van enkele gaatjes. De eigenlijke schede zal van hout en leer zijn geweest, maar hiervan is niets bewaard gebleven, evenmin als van het beslag van de achterzijde. De versiering is omlijst door een ruim 1 mm brede zilveren band en valt in drie blokken uiteen. Bovenin bevindt zich een grote ruit met licht gebogen zijden; deze is omgeven door een 3 mm brede gearceerde band, waarvan echter weinig meer over is. Het midden van de ruit is gevuld met thans bijna geheel verdwenen elkaar kruisende lijntjes. In de hoeken van het versierde vlak zijn dunne lijntjes getrokken, evenwijdig aan de zijden van de ruit. Het langgerekte middenstuk van de dolk is versierd met een brede driehoek, die rust op drie verticale lijnen. Hierin mogen we waarschijnlijk de vereenvoudigde voorstelling zien van een vaandelheiligdom in het hoofdkwartier van een Romeins kamp, de aedes principiorum, zoals meermaals is afgebeeld op wapens, o.a. op de schede van het beroemde zwaard van Tiberius uit Mainz 7. Het derde vlak herhaalt, zoals dat vaker gebeurt, het bovenste. Van de eigenlijke wellicht nog meer dan 10 om lange punt is — zoals gezegd — niets meer aanwezig. Deze kan versierd zijn geweest met een visgraatmotief of met een langgerekt element als een boom. Sporen van email zijn niet geconstateerd, evenmin als van niello. Dergelijke dolken zijn veelvuldig door Ro-

114

meinse infanteristen gedragen, niet alleen door officieren s , maar ook door soldaten, die ze met tal van details lieten afbeelden op hun grafstenen 9 . Het type is waarschijnlijk voor het begin van de jaartelling door de Romeinen overgenomen uit Spanje 10, maar de vroegste exemplaren verschijnen pas in de loop van de eerste helft van de 1ste eeuw in de grensgebieden van het Rijk. Bijna 40 jaar geleden is het toenmalige bekende materiaal — 23 dolken — verzameld door K. Exner u ; het meest recente overzicht heeft dit aantal vermeerderd tot 52 12, waaraan nu weer nieuwe exemplaren kunnen worden toegevoegd, o.a. uit Xanten en de oudste militaire nederzetting bij Velsen 13. Exner veronderstelde dat alle dolken afkomstig zouden zijn uit één atelier, dat hij in de legioensbasis bij Mainz zocht. Het is echter duidelijk dat er tussen de diverse dolken opvallende verschillen vastgesteld kunnen worden in vorm, techniek en versiering w . Enerzijds bestaan er brede dolken, waarbij de gaten voor de klinknagels zijn aangebracht in de rand; deze zouden voornamelijk gedragen zijn in de vroege 1ste eeuw. Daarnaast zijn er slankere stukken van de vorm van het exemplaar uit Zwammerdam, die vooral in wat latere tijd zouden zijn vervaardigd. Op grond van de techniek van de versiering kan men eveneens een verdeling maken; de brede dolken zijn vaak versierd met een combinatie van rood en groen email tezamen met zilver en niello, de smallere zijn vrijwel nooit voorzien van email. De gebruikte motieven en de stijl van de decoratie lijken het ook mogelijk te maken verschillende groepen te onderscheiden. Opvallend is in dit verband de door C. Antonius vervaardigde dolk uit Oberammergau, die meer dan de andere scheden elementen vertoont welke afkomstig lijken te zijn uit de klassieke wereld; wellicht is deze ergens in Noord-Italië gemaakt 3S . Onze dolk behoort door zijn vorm en het ontbreken van email tot de jongere wapens van dit soort; de versiering wijkt


schede uit Mainz met het opschrift LEG XXII PRIM, d.i. het 22ste legioen met de bijnaam Primigenia " ; deze laatste schede is waarschijnlijk gemaakt voor het jaar 70, toen de legio XXII uit Mainz is vertrokken naar Xanten. Tot dezelfde groep dolken behoort een klein fragment uit een kuil met Neronische of vroeg-Flavische terra sigillata uit Risstissen 1S. Alleen in Vindonissa komt vĂŠrder het ruitvormige motief voor dat we nu ook hebben leren kennen uit Zwammerdam. Ulbert heeft het vermoeden geuit dat de dolken uit Vindonissa gedragen zijn door soldaten van de Legio XXI Rapax, die daar tussen 45 en

3. Twee met zilver ingelegde scheden van dolken uit Vindonissa. Schaal 2 : 3. Naar Ulbert 1961/62.

af van de rest van de in de provincie Germania Inferior gevonden dolken en sluit nauw aan bij die van een groep (afb. 3) uit Vindonissa (Windisch in Zwitserland) w , die enigszins verwant is aan een

70 gelegerd is geweest, en dat ze zouden zijn vervaardigd in de werkplaatsen van dit legioen. De schede uit Zwammerdam stelt ons dus voor twee problemen. De datering na 70 lijkt iets aan de late kant maar mogelijk is deze dolk wat langer gebruikt of zijn de exemplaren uit Vindonissa pas gedragen door legionarii van de Legio XI Claudia, die daar verbleef van 71 tot 101. In de tweede plaats moet men zich afvragen of het stuk uit Zwammerdam gemaakt kan zijn in Vindonissa. Als het werkelijk pas is verloren in de Flavische tijd, bestaan er tal van mogelijkheden om aannemelijk te maken dat het uit Germania Superior is meegenomen. De jaren 69—70 hebben grote verschuivingen van troepen veroorzaakt. Zo werd de bovenvermelde Legio XXI Rapax uit Vindonissa verplaatst naar Bonn en de Legio XXII Primigenia van Mainz naar Xanten. Stukken baksteen met stempels van dit laatste legioen zijn in Nederland aangetroffen in Nijmegen en in Zwammerdam 19. Dat in Germania Superior vervaardigde wapens in onze provincie verzeild zijn geraakt, is dus geenszins onmogelijk. Het op afb. 4 afgebeelde fragment is afkomstig van een helm. Het bestaat uit een ijzeren plaat van ruim 7 x 1 1 cm. Aan de linkerkant en aan de bovenzijde is de oorspronkelijke rand nog aanwezig; rechts is het ijzer afgebrokkeld; onderaan lijkt 115


de plaat opzettelijk recht te zijn afgesneden. Aan de voorzijde is een gedeelte bewaard gebleven van een bekleding van bronsblik. Ook deze is volgens een opvallend rechte lijn afgebroken. Het bewaarde gedeelte laat in reliĂŤf een oorschelp zien. De grove vorm ervan is reeds aanwezig in de ijzeren plaat, zoals duidelijk aan een holte aan de achterzijde daarvan is te zien. Het stuk zou een gedeelte kunnen zijn van een wangklep van het type dat we bijvoorbeeld kennen uit de collectie van het Instituut voor Oude Geschiedenis en Archeologie te Nijmegen en uit IJzendoorn 20 . Een dergelijke wangklep uit de Waal bij Nijmegen vertoont de afbeelding Zwammerdam 1975. Fragment van het masker van een paradehelm, afkomstig uit de bedding van de Rijn voor het castellum. Schaal 1:1. Foto P. Bersch.

116

van een ruiter 21 . Van dit soort helmen wordt aangenomen dat ze gedragen zijn door ruiters 22 . Het is echter verre van zeker dat ons fragment een stuk van een wangklep van dit type is. Van de daarop gewoonlijk aanwezige richels is niets te zien, misschien omdat er te weinig van het bronzen beslag is overgebleven. Naast het oor bevindt zich een welving, die doet denken aan het begin van een wang. Bovendien is het oor (hoogte 7.7 cm) in vergelijking met de genoemde voorbeelden nogal groot en uitgevoerd in opvallend hoog reliĂŤf. Ten slotte is de stand van het oor vreemd. Als men de rechte bovenkant van de plaat horizontaal legt, staat het merkwaardig scheef. Houdt men het oor in een meer natuurlijke stand dan loopt de bovenrand van het fragment schuin omhoog en worden we herinnerd aan het masker of vizier van een zogenaamde


paradehelm. Ook dergelijke helmen zijn door de ruiterij gedragen, echter, voor zover wij weten, niet in het gevecht 3a maar bij spelen en parades 'M. Er zijn verschillende typen te onderscheiden. Het fragment uit Zwammerdam is net groot genoeg om er enige aanwijzingen in te kunnen vinden over de vorm van het masker. De rechte bovenkant laat vermoeden dat alleen het gezicht was weergegeven zonder haar. Het kan dus gaan om het onderste gedeelte van een tweedelige vizierhelm, waarbij in het midden van het voorhoofd een scharnier de twee delen heeft verbonden. Dit type is vanaf de vroege keizertijd in gebruik geweest. Uit die periode stammen kostbare stukken uit Philippopolis in Thracia (het tegenwoordige Plovdiv in Bulgarije) en Homs in Syrië. Het laatste exemplaar is gevonden in het graf van een van de leden van de koninklijke familie van Emesa. Een van de jongste stukken van deze groep helmen is afkomstig uit een 2de-eeuws graf in Teil Oum Hauren in Syrië 25. Uit Nederland zijn dergelijke maskers 'bekend uit Nijmegen (?) en Vechten; voorts wordt er in het Rijksmuseum G. M. Kam te Nijmegen een soortgelijke vrijwel complete helm bewaard, die is opgebaggerd uit de Waal 26. De vondstomstandigheden van de zojuist genoemde voorwerpen zijn niet of slecht bekend en de datering ervan in de litteratuur varieert dan ook van voor 70 tot in de 2de eeuw. Uit het voorafgaande zal duidelijk geworden zijn dat er zich onder de door Ernst Frings in Zwammerdam verzamelde vondsten enkele stukken bevinden die, hoewel ze geen volkomen nieuwe zaken brengen, toch bijzonder geschikt zijn om ons het een en ander over de bezetting van het castellum te leren. Zonder twijfel is deze gevormd geweest door infanterie en ruiters, zoals ook al kon worden afgeleid uit minder indrukwekkende vondsten. Voorts bieden de hier besproken voorwerpen de mogelijkheid om te speculeren over de

herkomst (uit Germania Superior?) van de soldaten die na het jaar 70 in Zwammerdam gestationeerd zijn geweest. Ten slotte kan men zich afvragen of de soldaat Traianius, gezien de zeldzaamheid van zijn naam, dezelfde kan zijn geweest als de veteraan van de Ala Afrorum die vereeuwigd is op de grafsteen uit Dodewaard; maar het antwoord op die vraag zullen wij wel nooit te weten komen. Mochten er meer bezoekers in Zwammerdam zijn geweest die dergelijke intrigerende stukken mee naar huis hebben genomen, een kort bericht is altijd welkom . . . 27.

Noten Roes 1963, 43—45 en pi. XLI. Dergelijke hertshoornen voorwerpen uit een prehistorisch graf in Arras (Yorkshire) worden echter wel verklaard a'.s pinnen ter bevestiging van wagenwielen; vgl. Stead 1979, 45—47 met fig. 14, 4 en plate 8a. Dit wagengraf bevatte o.a. twee ijzeren bitten, waaraan geen plaats lijkt te zijn voor de stukken hertshoorn. Keim-Klumbach 1951, 27—28 en Taf. 20— 21, nr. 18 en 19; Kellner 1978, 20—22 en Taf. 27. Wiedemer 1961, 42—43 met Abb. 18, 3. Vgl. Ulbert 1959, Taf. 26, 24—25, en 66, 15 —16; 1969, Taf. 45, 9. Walke 1965, Taf. 119, 3 vv. Haalebos 1977, 41—46. Leemans 1875; Alföldy 1968, 173 v , nr. 23. Vgl. voor iets beter herkenbare afbeeldingen van een aedes op de scheden van dolken Ulbert 1961/62, 9—10, afb. 4—5 en Schimmer 1979, 113, afb. 7. Thomas 1971, 52. Vgl. b.v. het cingulum van Annaius Daverzus uit Bingerbrück, Ulbert 1968, 14. Schüle 1960, 75, Abb. 24, 2. Exner 1940. Ulbert 1970, 18—19. U. Heimberg, Bonner Jahrbücher 176, 1976, 422—424; Schimmer 1979, 111—114 met afb. 6—8. Zie voor een schematisch overzicht van deze dolken Thomas 1971, Taf. LXXX. Ulbert 1962 en 1971. Ulbert 1961/62, 10—12, Abb. 4—7.

117


Lindenschmit 1900, Taf. 11, 3. Ulbert 1959, 71. Haalebos 1977, 179—181, nr. 6. Klumbach 1974, Taf. 44—45. Klumbach 1974, Taf. 33. Robinson 1974, 89 vv. De 4de-eeuwse auteur Ammianus Marcellinus XXV, 1, 12 beschrijft dergelijke helmen bij de Perzische ruiterij in een tijd waarin deze in het Romeinse leger niet meer gedragen werden. Zie voor een beschrijving van dergelijke oefeningen Arrianus' Tactica in de Duitse vertaling van Fr. Kiechle, in: Garbsch 1978, 38—42. Garbsch 1978, 61, N 1; 62, 0 2 en 0 4. Garbsch 1978, 63, 0 5—7; uitvoeriger over de stukken uit Nijmegen: Ypey 1966. De schrijver dankt behalve E. Frings en G. H. Stam, die de basis hebben geleverd voor dit artikel, vooral J. Ypey voor de zorg besteed aan het reinigen en conserveren van de voorwerpen, en voorts J. E. Bogaers voor hulp verleend bij de worsteling met de tekst, en P. Bersch en E. J. Ponten voor het vervaardigen van de afbeeldingen.

Literatuur Alföldy, G., 1968. Die Hilfstruppen der römischen Provinz Germania inferior, DüsselDrag(endorff), H., 1895. Terra sigillata, Bonnet lakrbücher 96—97, 18—155. Exner, K., 1940. Römische Dolchscheiden mit Tauschierung und Emailverzierung, Germania 20, 22—28. Garbsch, J., 1978. Römische Paraderüstungen, München. Münchener Beitrdge zur Vor- und Frühgeschichte 30. Haalebos, J. K., 1977. Zwammerdam-Nigrum Pullum, Ein Auxiliarkastell am Niedergermanischen. Jjmes, Amsterdam, dngula III. Keim, J.iH. Klumbach, 1951. Der römische Schatzfund von Straubing, München. Kellner, H.-J., 1978. Der römische Verwahrfund von Eining, München. Münchener Beitrdge zur Vor- und Frühgeschichte 29. Klumbach, H., 1974. Römische Helme aus Niedergermanien, Köln-Bonn. Leemans, C, 1875. Het Romeinsch grafteeken van Dodewaard, Amsterdam. Lindenschmit, L., 1900. Die Alterthümer unserer heidnischen Vorzeit 4, Mainz. Robinson, H. R., 1975. The Armour of Imperial Rome, London. Roes, Anne, 1963. Bone and Ander Objects from the Frisian TerpJVIounds, Haarlem.

118

Schimmer, E. L., 1979. De Romeinse waterputten te Ve'sen, W'esterheem 28, 109—116. Schüle, W., 1960. Probleme der Eisenzeit auf der Iberischen Halbinsel, ]ahrbuch des Römisch-Germanischen Zentralmuseums Mainz 7, 59—125. Stead, I. M., 1979: The Arras Culture, York. Thomas, Edith B , 1971. Helme. Schilde. Dolche, Amsterdam-Budapest. Ulbert, G., 1959. Die römischen Donau-Kastelle Aislingen und Burghöfe, Berlin. Limesforschungen 1. Ulbert, G., 1961—62. Silbertauschderte Do'chscheiden aus Vindonissa, Jahresbericht Gesellschaft Pro Vindonissa, 5—18. Ulbert, G., 1962. Der Legionarsdolch von Oberammergau, in: Aus Bayerns Frühzeit, Friederich Wagner zum 75. Geburtstag, 175— 185. Ulbert, G., 1968. Römische Waf f en des 1. Jahrhunderts n. Chr., Stuttgart. Kleine Schriften zur Kenntnis der römischen Besetzungsgeschichte Südwestdeutschlands. Ulbert, G., 1970. Das römische Donau-Kastell Risstissen, I, Die Funde aus Metall, Hom und Knochen, Stuttgart. Ulbert, G., 1971. Gaius Antonius, der Meister des silbertauschierten Dolches von Oberammergau, Bayerische Vorgeschichtsbldtter 36, 46—48. Waike, N., 1965. Das römische Donaukastell Straubing-Sorviodurum, Berlin. Limesforschungen 3. Wiedemer, H. R., 1961—62. Ausgrabungen Königsfelden 1961, jahresbericht Gesellschaft Pro Vindonissa, 19—46. Ypey, J., 1966. Twee viziersmaskerhelmen uit Nijmegen, Numaga 13, 187—199. Etudestraat 62, 6544 RT NIJMEGEN


Van agger tot Aureliaanse muren, defensiewerken van het oude Rome Tj. Pot

Inleiding Bij zwerftochten door Rome ontmoet men steeds weer hoge muren die doorgaans over een grote afstand gevolgd kunnen worden. Ze doemen in alle sectoren van de oude stad op, versterkt met op korte afstand van elkaar gelegen torens en af en toe onderbroken door enkele of meervoudige poorten, waardoor het drukke verkeer zich een weg baant. Nu eens verkeren de muren in een goede staat, dan weer zijn ze afgebrokkeld en heeft het verval danig toegeslagen. Het zal geen uitzondering zijn dat de nieuwsgierigheid wordt geprikkeld en de behoefte ontstaat om meer te weten te komen over deze zogenoemde Aureliaanse muren. Wanneer en waarom werden de muren eigenlijk gebouwd, hebben ze er altijd zo uitgezien en wat was de bedoeling van deze en gene bijzonderheid? Het stellen van vragen blijkt ook nu gemakkelijker dan het beantwoorden ervan. In de literatuur worden de Aureliaanse muren relatief weinig genoemd en over het algemeen slechts terloops behandeld. Mogelijk werden ze als minder interessant beschouwd binnen de overvloed van monumenten en misschien is dat ook wel begrijpelijk als er geconcurreerd moet worden met het Forum Romanum, met de Palatinus, met de Thermen van Caracalla, om maar willekeurig enkele andere objecten te noemen. De muren zijn ook zo eindeloos en lijken wat onpersoonlijk, wat minder met klinkende namen verbonden. Daarentegen moet erkend worden dat ze ontzag inboezemen en dat er voor de bouw aanzienlijk meer mankracht en materiaal nodig moet zijn geweest dan voor

welk ander bouwwerk ook. Gelukkig zijn er toch enkele onderzoekers geweest die de muren hebben bestudeerd en beschreven. Met behulp van de in hun boeken verzamelde kennis zal gepoogd worden een synthese te bewerkstelligen met eigen waarnemingen, waarbij uitdrukkelijk zij vermeld dat de laatste meer door een argeloos toeristische dan door een deskundige bril werden verricht. Het lijkt niet zinvol te volstaan met een verhandeling over de nog aanwezige muren alleen. Het geheel zal in een wat ruimer kader worden geplaatst omdat de muren in feite het eindpunt vormen van een evolutie in de verdediging van Rome, de laatste schakel van een keten, waarvan de eerste door natuurlijke omstandigheden werd gevormd. Rome, ontstaan en verdediging Rome ontstond op een plaats die zeker niet door het toeval werd bepaald. Het terrein voldeed door een welhaast unieke vereniging van een aantal natuurlijke omstandigheden aan de belangrijkste voorwaarden die aan de vestiging, handhaving en groei van een menselijke gemeenschap kunnen worden gesteld. Het betreffende gebied lag centraal in het Apennijnse schiereiland, aan een goed bevaarbare rivier en op korte afstand van de brede uitmonding in zee. Toentertijd lag het op de grens van Latium en EtruriĂŤ en het land was vruchtbaar. Het bestond uit een enigszins nauwe moerassige vallei, die door een aantal heuvels werd omgeven. De heuwels, bijna 100 m boven de zeespiegel gelegen, staken circa 30 m boven het omringende landschap uit. Ze waren ontstaan door opstuwing als ge119


volg van vulkanische activiteiten vanuit het Cimminiaanse en Albaanse bëfgland. De opstuwing had plaats gevonden in de vorm van' een cirkel, waarvan de westelijke boog werd gevormd doof 2 gescheiden heüvelkammen ' op de rechter oever van de Tiber, de Mons Gia'nicülus en de Mons Vaticanüs. De' oostelijke en' wat grotere boog op de linker oever'werd gevormd door een min of meer aaneengesloten ' hoger gebied, van waaruit zich 4 uitlopers uitstrekten in" de aan de rivier 120

gelegen vallei, de Collis Quirinalis, Viminalis en Esquilinus en de Mons Caelius. Binnen de cirkelvormige hoogte vormden 3 kleinere maar steile heuvels, de Mons Palatinus, Capitolinus en Aventinus, een natuurlijke bescherming voor een oversteekplaats van de Tiber. De Mons Capitolinus, kleinste van de centraal gesitueerde heuvels, stond geheel vrij. De Mons Palatinus werd aan de noord- en zuidzijde door diepe valleien van respectievelijk de Collis Quirinalis en de Mons Aventinus


1. Plattegrond van Rome met de Serviaanse en Aureliaanse muren. CA Q V E

c

p A

M. Capitolino Af. Quirinale Af. Viminale Af. Esquilino Af. Celio Af. Palatino Af. Aventino

1 2

Via Via 3 Via 4 Via 5 Via 6 Via 7 Via 8 Via 9 Via 10 Via 11 Via

Flaminia Salaria Nomentana Tiburtind Praenestina Labicana Latina Appia Ostiensis Portuensis Aurelia

Bouwwerken, vanaf rechtsboven kloksgewijs: Castro Pretorio, Terme di Diocletiano, Terme di Traiano, Colosseo, Sepolcro degli Scipioni, Terme di Caracalla, Circo Massimo, Teatro di Marcello, Pantheon, Mausoleo d'Adriano (Castel S. Angelo), Mausoleo d'August o Poorten in de Aureliaanse muren: a Porta Flaminia b Porta Pinciana c Porta Salaria d Porta Nomentana e Porta Chiusa Tiburtina t Porta g Porta Praenestina-Labicana b Porta Asinaria i Porta Metronia

gescheiden, terwijl aan de noordoostzijde een wat hoger gelegen rug, de Velia, een verbinding vormde met de Collis Esquilinus. Gedurende de onstaansperiode van het landschap baande de vanuit het noorden stromende Tiber zich een nieuwe bedding tussen de heuvels. Eerst stuitte de stroom op de Collis Quirinalis en week daardoor met een vrijwel rechte hoek westwaarts uit, waarna de Mons Gianiculus even later op dezelfde wijze de loop weer in zuidelijke richting drong. Vervolgens voltrokken zich nog twee analoge ombuigingen, respectievelijk door de Mons Aventinus en nogmaals door de Mons Gianiculus. Bij de voorlaatste bocht, tegenover de Mons Capitolinus, werd de stroombedding in tweeën gesneden door de Isola Tibernina, waardoor een gunstige voorwaarde voor een oeververbinding ontstond. Archeologische gegevens wijzen uit dat bewoning in het betrokken gebied vóór het 1ste millennium v.C. uiterst spaarzaam is geweest. Er werden maar enkele sporen

i Porta Latina

k Porta Appia l Porta Ardeatina m Porta Ostiensis, Oost en West n Porta Portuensis 0 Porta Aurelia-Pancratiana P Porta Septimiana 1 Porta Aurelia-S. Petri

van een tijdelijke Chalcolithische vestiging op de Mons Aventinus gevonden en ook enkele resten uit de Bronstijd op het latere Forum Boarium tussen de Mons Palatinus en de Tiber; de datering kon op omstreeks 1500 v.C. worden gesteld. In de vroege Ijzertijd, rond het jaar 800 v.C, ontstonden kleine nederzettingen van herders op de Mons Palatinus en Esquilinus en vermoedelijk ook op de Quirinalis en 2. Restanten van de Serviaanse muren bij het Stazione Termini.

121


de heuvels van het Caelius-complex. De mensen woonden in kleine ronde houten hutten waarvan de vlechtwerkwanden met leem waren bepleisterd en de daken met riet afgedekt. Ze begroeven hun doden onder aan de hellingen bij en in de moerassige valleien. Uit de wijze van begraven en ook uit de stijl van hun gebruiksaardewerk was op te maken dat de diverse nederzettingen volstrekt van elkaar gescheiden waren. Al vroeg in de 7de eeuw waren de respectievelijke bevolkingsgroepen zo sterk in getal toegenomen, dat de nederzettingen zich steeds lager op de hellingen begonnen uit te breiden. In eerste instantie bleven de groeiende gemeenschappen hun sterk besloten karakter behouden, hetgeen zonder twijfel bevorderd werd door de aanwezigheid van de drassige valleien tussen de heuvels; het overtollige water van de hoger gelegen terreinen waterde hierlangs op de Tiber af. De scheiding der nederzettingen begon in de loop der 7 de eeuw steeds meer te vervagen, zoals kon worden opgemaakt uit de vondsten van meer gestandaardiseerd aardewerk en van de toen algemeen aanwezige importprodukten uit het Etruskische Veii en Caere. Toen in dezelfde eeuw ook nog de drainage van de valleien met behulp van open afwateringen werd gerealiseerd, stond niets een verdere vereniging der gemeenschappen meer in de weg. Er kwamen gemeenschappelijke religieuze ceremoniĂŤn tot stand, de gezamenlijke import uit EtruriĂŤ nam toe en het gebruik van steen bij de bouw van behuizingen kwam algemeen in zwang. Langzamerhand kwam de 4-regionenstad tot stand, die het gebied van de Palatinus, Caelius, Esquilinus en Quirinalis omvatte. Het is waarschijnlijk dat de Capitolinus en de Aventinus nog niet in het stadsgebied waren betrokken. Vermoedelijk ontstond bij deze grotere gemeenschap de behoefte het woongebied te beveiligen. De soms steile hellingen der heuvels hadden bij de solitaire vestigingen een goede verdediging gevormd en dat 122

3. De boog van Gallienus in de Via S. Vito.

bleef ook nu bij de grenzen van het grotere stadsgebied het geval. De zwakke gedeelten tussen de heuvels werden met aarden wallen en plaatselijk met houten palissaden versterkt. Pas in de eerste helft helft van de 6de eeuw, dus tijdens de Etruskische overheersing, werden voor het eerst op groter schaal verdedigingswerken aangelegd. Ter plaatse van de meest kwetsbare oostelijke grens van het stadsgebied, bij de Quirinalis, Viminalis en Esquilinus, werd een massieve aarden wal, agger, opgeworpen en er buiten werd een brede en diepe greppel uitgegraven. Momenteel zijn daar op enkele plaatsen nog verhevenheden waar te nemen die als resten van de agger te duiden zijn. In eerste instantie was er geen sprake van een doorlopende wal, maar later heeft er wel een uitbreiding in die zin plaatsgevonden en enkele archeologische vondsten wijzen erop dat dit pas halverwege de 5de eeuw zijn beslag kreeg. De Serviaanse muren Het is niet bekend of er in de daarop volgende periode versterking of onderhoud van de agger heeft plaatsgevonden.


De Romeinse geschiedschrijving begon circa 200 v.C., maar pas omstreeks het begin van de jaartelling besteedde Titus Livius als eerste aandacht aan de verdedigingswerken van Rome. Hij nam in zijn tijd al tamelijk vervallen maar nog sterke en aaneengesloten stenen muren rondom de stad waar en schreef de bouw ervan toe aan Servius Tullius, die in de 6de eeuw het bewind had gevoerd. Ten onrechte overigens; weliswaar werden in die tijd de eerste aarden versterkingen aangelegd, maar van stenen muren zou voorlopig nog geen sprake zijn. Hoogstens werden in het verloop der agger plaatselijk enige stenen versterkingen aangebracht. De bouw van de doorlopende massieve muur had pas omstreeks 380 v.C. plaats, enige tijd nadat de stad in 390 bezet en verwoest was geworden door de GalliĂŤrs. Afgezien van de getuigenis van Livius werd het bestaan van deze muren pas overtuigend bevestigd in de 19de eeuw, toen Rome op grote schaal gemoderniseerd werd. Er werd toen een aantal massieve fortificaties gevonden, waarvan kon worden aangenomen, hoewel dat archeologisch moeilijk aantoonbaar was, dat het restanten waren van de sedert Livius ten onrechte zo genoemde Serviaanse muren. Voor het overgrote deel volgden de muren de aarden agger die de oorsprongelijke 4regionen-stad omvatte en de Capitolinus en Aventinus waren er nu met zekerheid binnen betrokken, terwijl in het noorden bij de Quirinalis en Viminalis ook uitbreiding van het stadsgebied had plaats gevonden. De solide stenen muren, 3.5 m breed en 8 m hoog, werden tegen de agger gebouwd en op enkele plaatsen, bij de Capitolinus en Palatinus, werden bestaande 6de- en 5de-eeuwse stenen structuren in de muren opgenomen. De lengte van de Serviaanse muren moet ruim 10 km hebben bedragen, maar van het bouwproces van het grote werk is slechts weinig bekend. Het metselwerk suggereert dat de bouw onder Grieks toezicht is verricht en de arbeidskracht werd geleverd door het

Romeinse leger of mogelijk ook door gevangenen uit Veii, waar de tufstenen blokken in de Grotta Oscura werden gewonnen. Aan de binnenkant der muren bevond zich op sommige gedeelten de oude agger, op andere plaatsen werd een nieuwe wal aangebracht. Aan de buitenkant bevond zich een 9 m brede vlakke berm, gevolgd door een 30 m brede en 9 m diepe greppel. In het verloop der muren waren noch uitspringende torens, noch andere versterkingen aangebracht, een aantal smalle overkoepelde poorten maakte passage mogelijk. Over het lot van de muren is weinig anders bekend dan dat ze nauwelijks dienst hoefden te doen en dat het verval na een tijdsverloop van enkele eeuwen ernstig was voortgeschreden. Toen Gaius Marius in 87 v.C. de stad bedreigde, werden in allerijl herstelwerkzaamheden verricht en versterkingen aangebracht. Tevens werden enkele modificaties doorgevoerd omdat er zich op krijgskundig gebied veranderingen hadden voltrokken. Er werden waarschijnlijk meerdere emplacementen voor het opstellen van werpwerktuigen gebouwd. Ten tijde van Livius had het verval verder toegeslagen en ook later werden de muren meer en meer verwaarloosd. Het Romeinse Rijk breidde haar macht steeds verder uit en het leek allengs onwaarschijnlijker dat de stad, die zich inmiddels steeds verder buiten de muren had uitgebreid, ooit nog eens verdedigd zou moeten worden. Indien de agger, na de periode waarin de eerste bewoners hun veiligheid op natuurlijke omstandigheden baseerden, als de 1ste generatie van de door mensenhand gemaakte verdedigingswerken wordt beschouwd, rijst de vraag of er nog sporen van de 2de generatie, de Serviaanse muren, zijn terug te vinden in het huidige Rome. Er zijn inderdaad nog enkele resten van de door Livius waargenomen en nu circa 2300 jaar oude muren bekend. Het ongetwijfeld meest indrukwekkende 123


4. De Aureliaanse muren (buitenkant) bij de Via del Campo Boario.

124


stuk, ongeveer 40 m lang en 3 m breed en hoog, bevindt zioh op het Piazza dei Cinquecento (Esquilinus) vlak voor het brede front van het Stazione Termini. Aan een kant kan de redelijk geordende opstapeling van tufstenen blokken worden waargenomen en aan de andere kant een bekleding van bakstenen en tegels. Enkele dichtgemetselde bogen wijzen mogelijk op een oorspronkelijke poort. Niet ver van deze plaats verwijderd kan in het kleine plantsoen van de Piazza Manfredo Fanti eveneens een substantieel stuk van de muren worden aangetroffen; ook daarin suggereert enig metselwerk een oude doorgang. Op korte afstand is een summiere rest, eigenlijk een dwarsdoorsnede, in de muur van een huis aan de Via Carlo Alberto gespaard gebleven. Vlakbij ligt in de Via S. Vito de 1steeeuwse boog van Gallienus, waarvan bekend is dat zich op deze plaats de Porta Esquilina in de Serviaanse muren bevond. Ter voorkoming van misverstanden zij vermeld dat de boog pas in de 3de eeuw door een verandering in de wijdings-inscriptie tot ereboog werd bestemd voor Gallienus en zijn vrouw Salonina. Van de muren zelf is hier geen spoor meer te vinden. Niet ver van de Piazza Venezia, vlakbij de ingang van de Mercati Traiani waar de Via XXIV Maggio op de Piazza Magnanapoli (Quirinalis) eindigt, liggen in een perk onder de daar groeiende palmbomen eveneens enkele bescheiden resten van de Serviaanse muren. Een interessant stuk ligt op korte afstand zuidelijk van het Circo Massimo, dat de zuidwestflank van de Palatinus begrenst. In het meest zuidelijke deel van de muren, dat hier de laagte tussen de Caelius en de Aventinus doorsneed, bevond zich een stadspoort, de Porta Capena. Vanaf deze poort werd in 312 v.C. met de aanleg van de Via Appia begonnen; nu vermeldt een marmeren plaat „Inizio della Via Appia". Op enkele honderden meters afstand bevindt zich op de Aventinus het Palazzo

5. De Aureliaanse muren (buitenkant) bij de Via di Porta Labicana.

Antonelli in de Via Tre Canelle. Daar is een rest van de muren te zien, voorzien van een boog; het betreft een emplacement voor de opstelling van een catapult. De aanleg stamt waarschijnlijk uit het jaar 87 v.C. Om de indruk van het verloop van de Serviaanse muren nog te versterken, kan de boog van Dolabella en Silanus op de Piazza della Navicella nog genoemd worden. De genoemden waren consuls en lieten de boog in 10 n.C. als poort in de muur bouwen; van de muur zelf is nu niets meer te vinden. De Serviaanse muren behoefden tot aan het begin van de jaartelling en ook tijdens enkele eeuwen van de inmiddels aangebroken keizertijd geen dienst te doen; Rome werd nimmer bedreigd. Pas tegen het midden van de 3de eeuw n.C. brak weer een gevaarlijke periode voor de stad aan. Intern waren er strubbelingen en er had voortdurend een strijd om de macht plaats. Buiten ihet nog steeds machtige Rijk was het algemeen bekend dat Rome onder ernstige problemen gebukt ging. De Aureliaanse muren Toen Lucius Domitius Aurelianus in 270 n.C. op 55-jarige leeftijd door zijn soldaten tot opvolger van Claudius Gothicus werd 125


6. De Porta Pinciana (binnenkant); galerij.

de

uitgeroepen, kwam daarmee een man aan het bewind die zich terdege van Rome's zwakte bewust was. Hij begaf zich voor korte tijd naar de hoofdstad van het Rijk en vaardigde een aantal maatregelen uit, waaronder de opdracht tot de bouw van nieuwe muren rondom de stad ter verdediging tegen een eventuele aanval van de barbaren. Een duidelijker symbool van de zwakte van het imperium lijkt nauwelijks denkbaar. Toen trok Aurelianus het Rijk weer in om her en der orde op zaken te stellen. Hij verdreef de Vandalen uit Pannonië en trok de garnizoenen uit Dacië terug, waarmee hij zioh van een goed te verdedigen natuurlijke grens, de Donau, met de Balkan verzekerde. Nadat dit nog maar net verwerkelijkt was, vielen de Jutunghi en de Vandalen het noorden van Italië binnen. Het was niet de eerste keer, maar tot nu toe hadden de indringers geen ambitie gehad verder naar het zuiden door te dringen, omdat er voldoende buit 126

in het noorden vergaard kon worden. Ook deze keer drongen de Vandalen niet verder door omdat Aurelianus ze in 271, overigens na aanvankelijk een nederlaag te hebben geleden, tot staan wist te brengen en te verslaan. Het gevaar voor de stad Rome was voorlopig weer geweken en in 272/'73 doorkruiste de keizer andermaal het Rijk vanaf Klein-Azië tot en met Gallië en bevestigde alom orde en gezag. Inmiddels was met de bouw der muren begonnen omdat het meer dan ooit duidelijk was geworden dat er gevaar uit het noorden bleef bestaan en dat een stad zonder muren in feite onverdedigbaar was. Er waren bovendien nauwelijks troepen in de stad aanwezig omdat hun aanwezigheid elders vereist was. Dat hield tevens in dat voor de bouw van de verdedigingsmuren, eigenlijk een militaire onderneming, een beroep op de burgers moest worden gedaan. Het werk werd verricht door de zogenaamde stads-collegia, te vergelijken met de bouwersgilden.


Waarschijnlijk heeft Aurelianus gedurende zijn aanwezigheid de bouwwerkzaamheden zelf geleid. De krachtige en doortastende „soldatenkeizer", die de bijnaam „manu ad ferrum" (hand aan het gevest) kreeg, verbleef in 274 weer in Rome. Hij kon nog maar tijdelijk de vorderingen in de bouw der muren mee beleven omdat hij in 275 door enkele van zijn officieren werd vermoord. Hij had met grote voortvarendheid een aantal maatregelen doorgevoerd en door een aantal geslaagde militaire operaties het wankelende Rijk weer versterkt. Hij verdiende daarmee terecht de trotse titel „Restitutor Orbis". Tot op de dag van vandaag is zijn naam verbonden gebleven aan het meest tastbare produkt van zijn bewind: de Aureliaanse muren. De bouw De bouwwerkzaamheden werden in 271 begonnen, duurden 10 jaar en kregen tijdens het bewind van Aurelianus' opvolger Probus hun beslag. De bijna 19 km lange muren lagen in het algemeen ruim buiten het verloop van de Serviaanse voorgangers; alleen in de zuidelijke sector van de stad bij de Aventinus en de Caelius bedroeg de afstand tussen beide muren nauwelijks 100 m. Het omsloten gebied was nu, in vergelijking met het vroeger begrensde oppervlak, ruimschoots verdubbeld. Het omvatte alle 14 Augustiaanse regiones en daarmee de belangrijkste delen van de stad. De meest in het oog lopende uitbreidingen betroffen de Campus Martius en nog een drietal saillanten. Op de west-oever van de Tiber werd een deel van de strategisch belangrijke Gianiculus in het stadsgebied opgenomen, waarmee de belangrijkste bruggen en de Isola Tibernina veilig gesteld werden. Aan de zuid- en oostkant werd het stadsgebied rondom het begin van enkele belangrijke uitvalswegen, de Via Ostiense, Via Appia en Via Praenestina, vergroot. De grens langs de Tiber werd aanzienlijk langer en aangezien de rivier zelf een sterke natuurlijke verdedigingslinie vormde, werd hier

met de bouw van relatief lage muren volstaan.vZe.eindigden vanuit het noorden en zuiden'•tegenover de aan de overkant gelegen muren van de Trastevere-saillant. Er bleef één brug, de Ponte Aelius, buiten de nieuwe verdedigingswerken; deze oeververbinding tussen de Campus Martius en het Mausoleum van Hadrianus was voldoende beveiligd door het bruggehoofd dat het mausoleum met zijn vermoedelijk ook 3de-eeuwse fortificaties vormde. Bij naspeuringen met betrekking tot de historie der Aureliaanse muren worden oude schriftelijke overleveringen in het algemeen onbetrouwbaar geacht. Onderzoek van de muren heeft veel bijzonderheden opgeleverd, vooral als er sprake was van afbraak terwille van nieuwbouw, van restauraties en herstelwerkzaamheden. Helaas hebben dergelijke activiteiten ook plaatsgevonden op tijdstippen waarin nog weinig of geen belangstelling voor onderzoek bestond. Met name zijn nogal wat gegevens verloren gegaan bij een aantal oorspronkelijke poorten, die ter meerdere glorie van hoogwaardigheidsbekleders werden afgebroken en door nieuwe vervangen. Dat gebeurde vooral gedurende de expansie van Rome üusen de 16de en 19de eeuw en eveneens tijdens de snelle groei in de 20ste eeuw. Gelukkig zijn er door de tijdens heen kunstenaars geweest die zich door de muren en poorten tot het maken van afbeeldingen hebben laten inspireren. Dat waren in het begin van de 16de eeuw van Heemskerck en later onder andere Asselijn en vooral Piranesi. Ook moeten de omstreeks 1885 vervaardigde foto's van J. H. Parker genoemd worden, waarop vele bijzonderheden werden vastgelegd die nu zijn verdwenen. Toch blijft het moeilijk een historisch verantwoord beeld van de bouw en Jiet bestaan van de Aureliaanse muren te schetsen. Er werd gebouwd, bijgebouwd, verbouwd, afgebroken en herbouwd en niet zelden liepen deze activiteiten door elkaar heen en verschilden van plaats tot plaats. Het lijkt zinvol om met een alge-

127


mene beschrijving van de muren te beginnen en de speculatie daarbij zo veel mogelijk te schuwen. Vervolgens zal dieper worden ingegaan op details van de diverse onderdelen der verdedigingswerken, te weten de muren, de torens, de poorten en poortjes. Ten behoeve van de bouw werd eerst een greppel gegraven waarin beton werd gestort voor een solide fundering van 4 m breedte. Deze werd met tegels bekleed waarna er een muur op werd gebouwd van 3.6 m dik en 6.5 m hoog. In een later stadium werd daarop een 8 m hoge galerij opgetrokken die aan de binnenkant met bogen in open verbinding met de buitenwereld staat. Aan de buitenkant is de galerij door een dikke muur afgesloten. Tenslotte werd hierboven nog een hoge structuur gebouwd met buiten- en binnenmuren, beide voorzien van kleine rechthoekige open vensters; een soort weergang dus. De totale hoogte der muren bedraagt daarmee plaatselijk circa 20 m. Met uitzondering van de lagere muren langs de Tiber werden in het verloop der muren om de 29.6 m (100 Romeinse voet) uitspringende torens gebouwd, in totaal 380 stuks. Het zijn eenvoudige rechthoekige constructies, bestaande uit een massieve kern van tufa in cement (kalk plus pozzolanojzand) en bekleed met tegels of bakstenen, diè met mortel werden bevestigd. Deze bouwwijze werd over het gehele verloop der muren toegepast en alleen bij de poorten'werd'natuursteen gebruikt. De torens steken 3.5' m buiten de muren uit, zijn 7.7 m diep en ter hoogte van de bovenkant der aangrenzende muren bevindt zich ' de ' vloer van een' torenkamer die op een hoogte van 4.5 m met een dak wordt afgesloten. Het vertrek kon niet vanaf de grond bereikt worden' maar vanaf de muren vormde een trap de enige toegang. De muren zelf en ook de galerijen konden alleen vanaf de grond bereikt worden langs bij de torens gesitueerde trappen; In het vertrek bevon1-28

den zioh in de voorwand twee rondboogopeningen en in de overige drie wanden ieder één. De torens boden plaats aan 2 ballistae en er wordt geschat dat er eens 700 machines met bedienend personeel stonden opgesteld. Er waren oorspronkelijk 18 poorten in de muren. Nu 2ijn er nog maar 9 over met originele elementen tussen de aangebrachte modificaties. Bij de bouw der poorten lijkt van een zekere standaardisatie sprake te zijn geweest. Afgezien van plaatselijke variaties bestonden de poorten uit een of twee doorgangen, doorgaans centraal gesitueerd in een stuk muur dat geflankeerd werd door semi-circulaire torens. In de bouwwijze der poorten is een driedeling aan te brengen. Bij de belangrijkste wegen waren dubbele doorgangen,, maar er waren ook grotere wegen met een enkelvoudige poort; beide uitvoeringen waren geflankeerd door sterke torens. Daarnaast bestonden nog kleinere enkelvoudige poorten met eenvoudige torens. Met behulp van afbeelding 1 kan een overzicht worden verkregen van de 18 oorspronkelijke poorten. De opsomming van de namen der poorten en die van de daarop aansluitende wegen begint in het noorden en volgt kloksgewijs de muren. Naast de echte poort of porta bestond ook de posteruia; het waren kleine rechthoekige doorgangen met bovendrempels van natuursteen en in de muren erboven waren ontlastingsbogen gemetseld. Hoeveel er zijn geweest is niet bekend, nu resteren er nog 6. Ze werden vermoedelijk al in de tijd van Diocletianus voorgoed afgesloten. Zoals reeds eerder is vermeld heeft Aurelianus aanvankelijk de bouw der muren geleid. Er zijn geen inscripties die dat bevestigen en er zijn evenmin bijzonderheden bekend omtrent' de achtergronden van het gekozen tracé. Hoewel het belangrijkste gedeelte van de stad werd omsloten, werd niet het gehele areaal binnen de muren betrokken.' Er hebben nogal wat bouwwerken in de weg gestaan die gesloopt


dienden te worden of, wat veel is voorgekomen, ten dele werden gesloopt en ten dele opgenomen in de muren. Dat gebeurde onder andere bij de Castro Pretorio, de thuisbasis van de Pretoriaanse wacht, bij het Amphiteatrum Castrense, bij vele huizen en gedeelten van aquaducten en zelfs bij grafmonumenten. In welke mate er bestaande structuren werden benut is niet meer na te gaan, maar dat deze gang van zaken afmetingen heeft aangenomen blijkt uit schattingen die -van minstens 1/10 tot hoogstens 1/6 gedeelte van het gehele traject variĂŤren. Overigens bleek bij onderzoek dat reeds bestaande muurdelen vaak van belang waren voor archeologische datering; diverse schriftelijke overleveringen konden daarmee als onjuist worden ontmaskerd.

7. De Porta Pinciana (buitenkant).

8. De Porta Tiburtina (buitenkant).

Het kwam inmiddels niet tot de verwachte invasie van de barbaren en de kritieke jaren verstreken. In 285 kwam Diocletianus aan de macht en spoedig daarna Maximinianus voor 'het westelijke gedeelte van het Rijk. De beide Augusti werden bijgestaan door respectievelijk Galerius en Constantius Ghlorus. In 305 deden Diocletianus en Maxkninianus afstand. In 306 stierf Constantius Chlorus en in BrittanniĂŤ riep het leger zijn zoon Constantinus tot Augustus uit. In Rome werd Maximinianus door zijn zoon Maxentius teruggeroepen. In 307 traden er 7 Augusti in allerlei delen van het Rijk op, maar de stad Rome bevond zich sedert 306 in de macht van Maxentius. Mede dank zij de Aureliaanse muren wist hij verschillende aanvallen van andere Augusti, onder andere van Severus en Galerius, af te slaan. Toen Constantinus in 312 met zijn westelijke leger de stad naderde werd bij de Milviaanse brug slag geleverd. Maxentius verloor de strijd en daarmee kwam een einde aan zijn bewind. Het blijft een open vraag, waarom hij de strijd niet binnen de muren afwachtte. Volgens de overlevering werden tijdens het 6-jarige bewind van Maxentius alleen maar greppels langs de muren gegraven 129


teneinde ihun defensieve waarde te vergroten. Er zijn echter talloze aanwijzingen dat hij een tweede bouwfase aan de verdedigingswerken heeft doen uitvoeren. Waarschijnlijk bestonden de muren tot dan alleen nog maar uit de solide gefundeerde 6.5 m hoge structuren en was het Maxentius die daarop de galerijen liet bouwen, met de dikke muren aan de buitenkant en de gang met open bogen erachter. Toen werd ook op de galerij het 3 m brede bolwerk aangebracht met een borstwering, kantelen en spleetvormige schietgaten. De hoogte der muren nam hierdoor aanzienlijk toe en bedroeg, plaatselijke variaties daargelaten, op verschillende gedeelten wel 20 m. Mede omdat het bolwerk begaanbaar was en er materiaal en machines verplaatst konden worden, was het defensieve systeem aanmerkelijk versterkt. De door Maxentius aangebrachte verhogingen der muren werden in het algemeen slordiger gebouwd dan de basale muren van Aurelianus; ze wekken de indruk van haastwerk. Aangezien de muren door deze ingreep tot aan het niveau van de daken der torens waren gekomen, werd een aantal ervan eveneens verhoogd door er nog een vertrek bovenop te bouwen. In de voormalig hoogste vertrekken is nog een aantal diohtgemetselde vensteropeningen waar te nemen. Bij veel torens werd die verhoging niet doorgevoerd en het ligt voor de hand dit ook terug te voeren op de korte periode van 6 jaar die Maxentius besohikbaar zou blijken te hebben. Tijdens deze tweede bouwfase werden door Maxentius ook bij de poorten veranderingen aangebracht, vooral en op grote schaal bij de Porta Appia en de Porta Asinaria. Er kwamen aan weerszijden van de poorten grote ronde torens van 4 verdiepingen hoog. Met een diepte van 13 m en een hoogte van 24 m staken de 4de verdiepingen der torens boven de 20 m hoge muren uit en het geheel bood daarmee een monumentale aanblik. Ook de Porta Ostiensis-Oost werd door Maxentius radicaal gewijzigd; de torens werden ver130

nieuwd en er kwam eveneens een verdieping bij. Bij de Porta Latina en de Porta Pinciana werden kleine wijzigingen aangebracht, maar het is niet helemaal uit te sluiten dat deze veranderingen aan Constantinus moeten worden toegeschreven en wel in het begin van zijn bewind. Aan de andere poorten veranderde weinig, alleen werden hun afmetingen in overeenstemming gebracht met de verhoging der muren. Bij het afsluiten van de tweede bouwfase der muren gedurende het bewind van Maxentius, lijkt het gewettigd te veronderstellen dat zijn voorgenomen grootscheepse verbeteringen van de verdedigingswerken niet volledig werden gerealiseerd. Misschien is het beter te zeggen, niet volledig konden worden gerealiseerd. Op zijn programma stond vermoedelijk de verhoging der muren op de eerste plaats, vervolgens de verhoging der torens en tenslotte de versterking der poorten. De muren kwamen in grote trekken klaar, zij het wat slordig. Maar met de torens was dat niet het geval; er was eigenlijk alleen nog maar een begin mee gemaakt toen hij al aan de poorten begon. Vooral de Porta Appia, die aan de zuidkant van de stad toegang tot de Via Appia verleende, werd op grote schaal versterkt. Was het de bedoeling van Maxentius om alle poorten op dienovereenkomstige wijze te versterken en kwam het er gewoon niet van? En was het zo dat de Porta Appia en eigenlijk ook de Porta Asinaria voorrang kregen omdat de daar verlopende wegen vanuit de toentertijd dichtbevolkte stadswijken direct naar het grote Circus van Maxentius aan de Via Appia leidden? Het zijn vragen die vermoedelijk nooit beantwoord kunnen worden, maar het lijkt onweerlegbaar dat het verbeteringsprogramma van Maxentius, bouwer bij uitstek, met betrekking tot de verdediging van de stad, slechts ten dele werd uitgevoerd. Met de komst van Constantinus werd het grote werk voortijdig en abrupt afgebroken.


Gedurende Constantinus' bewind werden enkele werkzaamheden nog tijdelijk vervolgd. Er zijn aanwijzingen 'dat er nog enige veranderingen aan enkele poorten plaats vonden en dat er nog enige greppels^ werden gegraven. Verbeteringen van enige betekenis werden in het verdere verloop van de 4de eeuw niet meer uitgevoerd, dus gedurende een periode vas circa 90 jaar. In het prille begin van de 5de eeuw had een invasie van een groot Gotisch leger onder aanvoering van Alarix plaats. Hij bedreigde hiermee Aquileia en Ravenna en even later zelfs Milaan, waar Honorius met zijn hof resideerde. Onder het opperbevel van Stilicho wisten de Romeinse troepen bij Pollentia en Verona met succes weerstand te bieden, waarna Alarix zich met zijn legerscharen achter de Alpen terug trok. De gebeurtenissen leidden inmiddels tot het aanbrengen van verdere versterkingen aan de muren van Rome. Uit geschriften van Claudianus en ook uit inscripties bij de Porta Tiburtina, Praenestina/Labicana en Portuensis blijkt dat de bouwwerkzaamheden tegen het einde van het jaar 401 werden begonnen. Na de slag bij Pollentia op Pasen 403 werden ze alweer beëindigd, dus na 16 maanden. Het zouden de laatste grotere activiteiten zijn die door een keizer geïnitieerd werden. Waaruit bestonden de verbeteringen in deze derde fase van de bouwhistorie der muren? In eerste instantie hadden er reparaties en restauraties plaats; dat is niet zo erg verwonderlijk, aangezien de eerste bouwfase zich inmiddels al 130 jaar geleden had afgespeeld. De torens verkeerden nog in goede staat en behoudens de vervanging van een aantal vensters door smalle schietgaten werden geen veranderingen of toevoegingen aangebracht. De poorten vormden eigenlijk de meest kwetsbare gedeelten van het defensiesysteem en alle dubbele doorgangen, met uitzondering van de Porta Portuensis, werden in deze fase dan ook tot enkele doorgangen versmald. Bij de Porta Appia, Flaminia en Ostien-

9. De Porta Latina (buitenkant).

sis-Oost werden enkelboogse stenen poorten gerealiseerd van maar één verdieping hoog en voorzien van een portcullis; de doorgang was nu nog maar 4 m breed. Ook de Porta Tiburtina werd versmald, terwijl een aantal nauwe poorten werd dichtgemetseld. Van alle overige enkelboogspoorten, uitgezonderd de Porta Salaria en de Porta Nomentana, werden de muren tusen de torens voorzien van een bekleding met travertijnblokken. De torens die de poorten flankeerden ondergingen in deze derde fase de grootste veranderingen. De semi-circulaire torens werden tot rechthoekige structuren omgebouwd, hetgeen niet alleen een geduchte versterking maar ook een nieuwe architectonische expressie betekende. Het mooiste voorbeeld vormt de Porta Appia, hoewel het werk daar niet geheel werd beëindigd. Enkele andere poorttorens werden nog van een extra verdieping voorzien, maar ook dat werd bij sommige torens niet voltooid, met name die van de Porta Latina en de Porta Tiburtina. In 408 had de tweede invasie onder Alarix plaats, waarbij de legerscharen in snel tempo naar Rome oprukten en de stad belegerden. De verdedigingswerken bleken effectief te zijn, maar honger en ziekten teisterden de bevolking. Alarix werd afgekocht en de Goten trokken tijdelijk terug. In 409 stonden ze weer voor de muren, maar ook ditmaal liep alles goed af. Nadat de Goten in het daarop volgende jaar 410 131


weer het beleg voor Rome hadden geslagen, wist Alarix met zijn troepen op 24 augustus, vermoedelijk door verraad geholpen, via de Porta Salaria de muren te doorbreken. Er werd enkele dagen geplunderd, waarna de Goten hun opmars in zuidelijke richting voortzetten. De muren hadden bij de krijgshandelingen weinig geleden en in de volgende jaren bleken alleen maar bescheiden reparaties noodzakelijk. In 442 vond een ernstige aardbeving plaats die vele gebouwen, waaronder ook het Colosseum, min of meer sterk beschadigde. In de zuidelijke sector der muren, vooral tussen de Porta Appia en de Porta Metronia, waren grote barsten ontstaan, evenals in de torens van de Porta Appia. Ze werden hersteld met travertijnblokken en tegels en de torens van de Porta Appia werden bij die gelegenheid tevens nog van een extra verdieping voorzien. Gedurende deze door de natuurkrachten bepaalde 4de fase van bouwwerkzaamheden werd terwille van de stabiliteit nog een aantal steunberen tegen de muren aangebracht, voornamelijk oostelijk van de Porta Appia en de Porta Latina. Ruim 100 jaar later hadden de bouwwerkzaamheden van de 5de fase plaats; ze zijn geassocieerd met de Byzantijnse bevelhebber Belisarius (536—547). De Goten bleven nog steeds een bedreiging vormen en als steeds bleven de muren de belangrijkste factor vormen voor de defensie van Rome. Er werden noodzakelijke reparaties verricht en er werden nieuwe kantelen bijgebouwd. Tevens werd een aantal oude greppels uitgediept en nieuwe bijgegraven. De 6de-eeuwse schrijver Procopius vermeldt dat grote ballistae met stalen veren in de torens en onagri, kleine stenenwerpers, op de muren stonden opgesteld. In 546 wist Totila met zijn Gotische troepen door de Porta Asinaria te breken en na de stad bezet te hebben begon hij aan de afbraak der muren. Hij kwam er niet ver mee omdat Belisarius de stad al weer in 547 wist te heroveren. De gaten in de 132

10. De Porta S. Paola (buitenkant) met een deel van de pyramide van Cestius.

muren werden snel en daardoor slordig met stenen en stukken marmer dichtgemetseld. Tegen sommige muren werden losse stenen en stukken puin opgestapeld als een soort steunberen; de laatste resten hiervan werden nog niet eens zo heel lang geleden pas opgeruimd. De Aureliaanse muren vandaag Zoals bij de inleiding werd vermeld, zijn in vrijwel alle sectoren van het oude Rome gedeelten van de Aureliaanse muren behouden gebleven. Gezien de omvang zal volstaan worden met een summiere beschrijving van hun verloop en de vermelding waar zich interessante stukken bevinden. Aan de poorten en poortjes, vooral wat daarvan nog oorspronkelijk aanwezig is, zal vervolgens extra aandacht geschonken worden. Wat de muren betreft zijn in de noordelijke sector van de stad, vanaf de Piazza del Popoio en ten zuiden van de Villa Borghese, lange gedeelten van de muren behouden, de zogenaamde Muro Torto. Ze verlopen hier in grote trekken van west naar oost, langs de Viale del Muro Torto en de Corso d'Italia, tot aan de voormalige Castro Pretorio, nu Bibliotheca Nazionale. Van hieraf buigen de muren in zuidoostelijke richting af langs de Viale Pretoriano, achter het Stazione Termini en de Via di Porta Labicana. Vooral het laatste deel, vanaf de kruising met de Via Tilburtina,


toont de muren in al hun macht. Aan de andere kant van het verlengde van het Stazione Termini bereiken dĂŠ' r'rriuren de Porta Maggiore om na ongeveer 500 m met een vrijwel rechte hoek in westelijke richting verder te verlopen. Langs de Viale Castrense, net voorbij de S. Croce in Gerusalemme, zijn de muren bijzonder imposant. Er zijn aan de buitenzijde vele bijzonderheden waar te nemen en boven de muren verrijzen op enige afstand de grote beelden op de facade van de S. Giovanni in Lateranum. Vervolgens zijn langs de Via Ipponio fraaie, maar wat lagere gedeelten van de muren te zien, grenzend aan de Piazzale Metronio. Daar is aan de westelijke binnenzijde naast het plein een gedeelte van de galerij structuur te bezichtigen. Van hier af lopen de muren in zuidelijke richting om het Parco degli Scipioni heen en buigen kort voor de Porta S. Sebastiano naar het westen terug. Met 11. De Porta Maggiore (Praenestina-Labicana) met de graftombe van Eurysaces.

enkele onderbrekingen zijn de muren vervolgens in dezelfde richting tot dicht bij de Tiber te vervolgen. Op het laatste traject zijn aan de buiten- en binnenkant karakteristieke voorbeelden van torens, galerijen en weergangen te vinden, alsmede van dichtgemetselde rondboogvensters. Van de lage muren die eens langs de oostelijke Tiberoever lagen is niets meer terug te vinden. Naar verwachting zullen, toekomstige opgravingen nog wel sporen aan het licht brengen. Van de Trastevere-saillant zijn grote delen van de oorspronkelijke zuidelijke en westelijke muren in stand gebleven; het west-oost verlopende gedeelte in het noorden, naar de Tiber, werd afgebroken. In 1640 werden nieuwe fortificaties door Urbanus VIII aangelegd, aansluitend aan de oude muren. De richting was zuiver noordelijk, de nieuwe muren omsloten daarbij de resterende Gianiculus en sloten aan op de muren rondom het Vaticaanse territoir.

133


De poorten Aan de oorspronkelijk 18 aanwezige poorten vonden gedurig veranderingen, verbeteringen en ook wel verfraaiingen plaats, maar vooral na de laatste bouwfase in de 6e eeuw, gedurende de Middeleeuwen en later, werd een aantal meer radicale ingrepen verricht. De volgende inventarisatie behelst een opsomming en korte behandeling van alle oorspronkelijke poorten. Uit het overzicht, waarbij dezelfde volgorde als bij de plattegrond wordt aangehouden en naast de nieuwe ook de oude namen worden vermeld, blijkt dat er nog maar 9 poorten met meer of minder oorspronkelijke elementen zijn overgebleven. 1. Porta del Popoio, de oorspronkelijke PortaFlaminiamet een dubbele poort. Door Honorius verkleind tot een 4 m smalle enkele poort met portcullis. In 1561 werden de ruïnes door Pius IV vervangen door de huidige poort. De binnenkant werd in opdracht van Alexander VII in 1655 door Bernini gedecoreerd ter gelegenheid van de ontvangst van Koningin Christina van Zweden; een inscriptie vermeldt „Felice fausto ingressui". 2. Porta Pinciana, nog oorspronkelijk, de meest complete kleine enkele poort; had vroeger een binnenhof. In 1808 werd de poort gesloten en in 1906 heropend, de poorten aan weerszijden zijn moderne toevoegingen. 3. Porta Salaria, de oorspronkelijke grotere enkele poort werd in 1871/73 door een nieuwe poort, de huidige, vervangen. 4. Porta Pia, de oorspronkelijke Porta Nomentana met een grotere enkele poort. De oude poort werd door Pius IV in 1561, volgens een ontwerp van Miohelangelo, door de Porta Pia vervangen. Later werd de zuidelijke toren voor het opgraven van een oude graftombe afgebroken, evenals de 134

poortmuren; de noordelijke toren verkeert nog in een goede staat. 5. Porta Chiusa (Clausa), de oorspronkelijke smalle enkele poort werd door Maxentius versmald tot 3.6 m en door Honorius gesloten. De afgesloten poort ligt verborgen achter de Cantiere Castro Pretorio. 6. Porta S. Lorenzo, de oorspronkelijke Porta Tiburtina, een grote enkele poort. Ter plaatse bevond zich een boog van het aquaduct Marcia-Tepula-Iulia, door Augustus in 5 v.C. gebouwd en door Vespasianus en Septimius Severus gerestaureerd. Aurelianus nam de boog als poort in de muren op, de torens waren semicirculair. Honorius versmalde de poort tot 4 m en plaatste een toren aan de buitenzijde. Er bevinden zich inscripties van Honorius en Arcadius in situ. 7. Porta Maggiore, de oorspronkelijke Porta Praenestina/ Labicana. Het aquaduct Claudio-Anio Novus (Claudius 52 n.C.) en de graftombe van Eurysaces (ornmanteld) werden in de muren opgenomen. Dubbele bogen leidden naar de Via Praenestina en de Via Labicana (Casilina) en werden door Honorius uitgebouwd; inscripties zijn deels gerestaureerd aanwezig. In 1838/'39 liet Gregorius XVI de poorten afbreken zodat het dubbelboogse aquaduct en de graftombe weer vrij gelegd werden. Er is alleen een rest van de oorspronkelijke Porta Labicana behouden. 8. Porta S. Giovanni, de oorspronkelijke Porta Asinaria, een kleinere enkele 4.5 m brede poort, die excentrisch tussen de semi-circulaire torens lag. De poort werd door Honorius dichtgemetseld, later weer geopend en door Pius IV (1559—'65) weer gesloten. Door Gregorius VIII werd in 1574 de Porta S. Giovanni gebouwd (naam afkomstig van de S. Giovanni


12. Rome en haar muren in de 16de eeuw (naar een hout snede van Sebastian Munster).

in Lateranum), die sindsdien onveranderd bleef bestaan en in 1926 vlak voor een algeheel verval werd gerestaureerd. De poort wordt geflankeerd door de originele torens. 9. Porta Metronia, de oorspronkelijke kleine enkele poort is nog aanwezig, dichtgemetseld en half ondergronds; aan weerszijden bestaan moderne doorgangen. 10. Porta Latina, oorspronkelijke enkele poort nog grotendeels intact aanwezig; semi-circulaire torens. De van oorsprong aanwezige binnenhof is verdwenen en de aansluitende muren langs de Via Latina zijn veel later gebouwd. De oostelijke toren is herbouwd, aan de voet is de niet voltooide vierkante ombouw (Honorius) te zien. De westelijke toren is origineel en het oude oppervlak is vooral te zien bij de aansluiting op de muren. Er zijn een portcullis en geblokkeerde vensters.

11. Porta S. Sebastiano, oorspronkelijk de grote dubbele Porta Appia (in de Middeleeuwen Porta Daccia). Er zijn in de huidige enkele doorgang vele bijzonderheden waar te nemen, als portcullis, inscripties, kantelen en vensters. Even binnen de poort ligt de Arco Druso (Arco Aqua Antoniniana), onderdeel van het aquaduct dat de thermen van Caracalla van water voorzag. Oorspronkelijk semicirculaire torens; versmalling poort en verhoging muren en torens door Honorius en Belisarius. Er was een binnenhof, die eens op de Arco Druso aansloot. 12. Porta Ardeatina, oorspronkelijk kleine enkele poort; al in de 16de eeuw verdwenen. 13. Porta S. Paolo, oorspronkelijk Porta Ostiensis-Oost, de oostelijke poort van een dubbele doorgang. Door Maxentius werden nieuwe torens, een verhoging en een binnenhof aangebracht. Door Honorius versmald tot 4 m. Er is een portcullis 135


aangebracht en de semi-circulaire torens werden bekleed. De buitenbekleding van de poort met de grote torens stamt van Belisarius; er was een binnenhof. De naam is ontleend aan de Basilica S. Paolo fuori 1e Mura, waarheen de weg door de poort leidt. 14. Porta Ostiensis-West, oorspronkelijk kleine westelijke doorgang van dubbele poort; in de 19de eeuw verdwenen. 15. Porta Portuensis, oorspronkelijk dubbele poort op de westelijke oever van de Tiber. Er werden versterkingen door Honorius aangebracht, alsmede een inscriptie. Bij de nieuwbouw der muren in Trastevere door Urbanus VIII vanaf 1640, werd de poort in 1643 afgebroken. 16. Porta Pancrazio, oorspronkelijk Porta Aurelia/Pancratiana, een grote enkele poort, die in de 15de eeuw werd afgebroken en gereconstrueerd. In 1644 door Urbanus VIII afgebroken en vervangen door Porta Portese. In 1849 door de Fransen vernield bij de strijd tegen Garibaldi en de nu nog bestaande poort werd gebouwd door Pius IX (1846—78). 17. Porta Septimiana, oorspronkelijk een kleine enkele poort die in 1498 werd afgebroken en door Alexander VI werd vervangen door de nu nog aanwezige poort. 18. Porta Aurelia/S. Petri, oorspronkelijk grote enkele poort, werd evenals de langs de oostelijke oever verlopende Aureliaanse muren afgebroken. De poortjes De aanwezigheid van kleine rechthoekige doorgangen op diverse plaatsen in de muren, de posteruia, is wellicht verklaarbaar als bedacht wordt dat er gemiddeld slechts 1 poort per strekkende km heeft bestaan. Aan de andere kant lijkt een functie als extra mogelijkheid tot passage twijfelach136

tig als enkele van de resterende poortjes ondubbelzinnig wijzen op een ingang van een graftombe. De aanleg der Aureliaanse muren vond niet zelden dwars door de eertijds buiten de stadsgrenzen gelegen grafvelden plaats. Hoewel dat enerzijds vrij ongenuanceerd lijkt te zijn gebeurd, is het mogelijk dat er op sommige plaatsen redenen geweest kunnen zijn om toch dergelijke ingangen te scheppen. Hoe het zij, de poortjes werden kennelijk als riskante plekken beschouwd en al snel, vermoedelijk vroeg in de 4de eeuw, definitief gesloten. Van enkele posteruia zijn nog resten bewaard gebleven. Direct zuidelijk van de Porta Pia (Porta Nomentana) is van een dergelijke doorgang één verticale zijde en de natuurstenen bovendrempel behouden, alsmede 2 erboven gemetselde ontlastingsbogen. Niet ver ten zuiden hiervan, vrijwel onmiddellijk noordelijk van de voormalige Castro Pretorio, zijn analoge maar fragmentarische resten van een posteruia te zien. Tussen de 7de en 8ste toren zuidelijk van de Porta S. Lorenzo (Porta Tiburtina) in de voormalige Horti Liciani, is de bovenste helft van een oorspronkelijk poortje te zien; de onderste helft is door nieuw metselwerk vervangen. Westelijk van de Porta S. Sebastiano (Porta Appia) is tussen de 10de en 11de toren eveneens een aanduiding van een posteruia op te merken. Er liggen resten van een graftombe in de onmiddellijke nabijheid en het lijkt waarschijnlijk dat er verband tussenbeide heeft bestaan. Even verder, vlak onder het dak van de 12de toren, zijn de restanten te zien van een gemetselde boog met eronder een door ruw tufawerk geblokkeerde opening. Mogelijk was hier sprake van een privé-ingang naar een graftombe of naar een goed. Nawoord Vanaf het ontstaan van Rome hebben de bewoners zich bijna anderhalf millennium beziggehouden met het treffen van maat-


regelen om het stadsgebied tegen indringers te beschermen. Gebaseerd op gunstige landschappelijke omstandigheden groeiden aanvankelijk eenvoudige aarden wallen via diverse overgangsvormen uit tot gecompliceerde vestingwerken. Van vrijwel alle stadia zijn resten in het huidige Rome bewaard gebleven, vooral van de zogenoemde Aureliaanse muren. Zij vormden de voornaamste aanleiding een historisch overzicht en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen en activiteiten te schilderen.

Foto's en tekening van de schrijver, houtsnede van Sebastian Munster.

Literatuur Cary, M. and H. H. Scullard, 1979. A history of Rome. The MacMillan Press Ltd., London. Cozzi, L. G., 1968. Le Porta di Roma. Franco Spinosi Editore, Roma. Masson, G., 1974. The Companion Guide to Rome. Collins, London. Nash, E., 1961. Bildlexicon zur Topographie des antiken Rom. Verlag Ernst Wasmuth, Tübingen. Nibby, A., 1972. Le Mura di Roma. Forna Editore Bologna, (Ristampa anastatica, Roma, 1820). Richmond, I. A., 1930. The city wall of Imperial Rome. At the Clarendon Press, Oxford. Stützer, H. A., 1979. Das antike Rom. DuMont Buchverlag, Köln. Timmer, J. J. M., 1975. Gids voor Rome en omstreken. Elsevier, Amsterdam. Todd, M., 1978. The walls of Rome. The Camelot Press Ltd., London. Tolsteegplantsoen 35 3523 AL UTRECHT

Dertig jaar stadskernonderzoek in Huissen Th. H. Janssen

Huissen, een oud enclavestadje van het Graafschap Kleef, is gelegen in een bocht van de Rijn aan de Overbetuwse zijde, vlak tegenover het punt waar de Rijn en IJssel zich splitsen. Het nam voor wat betreft de kom en zijn directe omgeving in archeologisch opzioht geen plaats van betekenis in tot het jaar 1950. De tot dat jaar verzamelde bodemvondsten reikten in de tijd niet verder terug dan de 14de eeuw. Daar ik diverse redenen had om aan te nemen dat Huissen op een ouder verleden kon bogen, nam ik vanaf dat moment

intensief in mijn woonplaats het bodemonderzoek ter hand. Nu, dertig jaar later, is het mij gelukt om een nagenoeg onafgebroken stroom van archeologisch materiaal uit Huissens bodem te halen, welke in de tijd terug loopt tot in de Late Ijzertijd. Naar aanleiding van de publikaties rond de ontdekking van een Romeins castellum in de polder Meinerswijk tegenover Arnhem en waarin Huissen als randgegeven wordt genoemd, heb ik ter informatie van belangstellenden al mijn vondsten geïnventariseerd en in een matrix samengevat (afb. 1) en deze 137


eeuw. Opmerkelijk is dat de diepte waarop de vondsten werden gedaan vanaf de Loostraat naar Huissen gaand toeneemt. Zo bevindt zich de laag in de Loostraat op 80 cm, aan de Duisterestraat op 1.75 m, en aan de Burchtgracht( straat) op respectievelijk 2.49 en 2.85 m (2 lagen) beneden het maaiveld. Als we deze dieptemetingen plaatsen op de huidige NAPmetingen, dan blijkt dat het gehele gebied in de Romeinse tijd aanzienlijk vlakker is geweest. De verbinding met de Merovingisohe tijd, wordt — hoewel zwak — geleverd door 138

Inheems Romeins/inheems Romeins I Romeins II Romeins III Romeins IV Knikpotten Bulturnen Rossige waar ReliSfband Badorferwaar Kogelpot vroeg Pingsdorf waar Gesmoorde waar Paffrathwaar j Andennewaar Zwarte waar Vroeg steengoed

daarbij tevens op een detailkaart van de gemeente Huissen aangegeven (afb. 2). Hierbij echter heb ik mijn vondsten van Malburgen (voormalig Huissens gebied) en die van Kamervoort (dicht bij de grens met de gemeente Bemmel) buiten beschouwing gelaten. Deze samenvatting eindigt in 1348, het jaar waarin Huissen in zijn reeds verkregen stadsrechten werd herbevestigd. Als we mijn overzichten in beschouwing nemen, dan zien we dat alle vindplaatsen nagenoeg op één lijn liggen. Het voor-Romeinse materiaal markeert met drie vindplaatsen het begin en het einde van een tweeduizend meter lange smalle strook van acht Romeinse vindplaatsen. Deze werden naar de kom van Huissen gaand, rechts van de Loostraat in één lijn aangetroffen, vervolgens in dezelfde lijn langs de Duisterestraat (het verlengde van de Loostraat), langs de zuidzijde van de kom naar de omgeving van het Dominikanerklooster. Hier ter plaatse breidt zich de lijn naar het oosten uit, waar ook Romeins materiaal werd aangetroffen langs de Burchtgraoht(straat). Het Romeinse materiaal, waaronder 2de en 3de-eeuwse crematiegraven alsmede een fragment van o.a. een dakpan met het stempel LEG XXX VVP, vertegenwoordigt een periode welke loopt van het einde van de 1ste eeuw tot en met de 4de

A. B. C. Do

E. P. G.

X

x xx x xX

X X x xX X X X x x x XXx

x x xx x x x xX x xx xX x

Oo

P.

x x Xx x x x

x

Ho

I. J. K, L. H. N.

x

XX X x X XX x X x xx Xx x x

X X

X

X

x

x

x

x XXxx xX X

X

A. Loostraat| B. Loostraat 0. Pr. Bernhardstraat, Do Duisterestraat, E. Duisterestraat, F. Stadsval/Helmichstraat, G« Conventstraat, H. Oude Kerkhof, I. Struifstraat/Bloemstraat, J. Dominikanerklooster, Ko Dominikanerklooster, L. Kempke, Mo Burchtgracht(straat), N. Bruinstraat, 0. Molenwei, P. uiterwaarden, Q* uiterwaarden. A* Romeinse graven, S o Merovingische graven, E. Oude graven, H. Oud Kerkhof, J. Hazenbergh, K* Danenbergha

1. Overzicht van archeologische vondsten te Huissen.

fragmenten van Saksisch aardewerk (bulturnen). Wellicht kunnen met deze periode enkele crematiegraven in verbinding worden gebracht welke ik aan de linkerzijde van de Duisterestraat heb aangetroffen. Het waren slurfvormige ingravingen in de bodem welke met as-, houtskool- en grove aardewerkresten waren gevuld. De Merovingisohe en Karolingische periode wordt o.a. gekenmerkt door twee verschillende begraafplaatsen. Die aan de Duisterestraat (crematie- en skeletgraven met bijgaven waaronder een scramasax en een lansspits) moet in het midden van de 8ste eeuw buiten functie zijn geraakt, daar grafmateriaal uit de tijd daarna ontbreekt. Rond deze graven werd op dezelfde diepte ook Romeins aardewerk aangetroffen uit


het einde van de 1ste en het begin van de 2de eeuw. Op het terrein wat tot voor kort nog „het Oude Kerkhof" werd genoemd en welke benaming zelfs schriftelijk tot in de 15de eeuw teruggaat, werd vervolgens een nieuwe begraafplaats in gebruik genomen, waarin de doden alleen nog maar rechtstreeks aan de aarde werden toevertrouwd. In de directe omgeving van dit kerkhof zijn door mij ook vondsten gedaan (o.a. bouwpuin en terreinverharding) welke

2. Huissen.

mogelijk kunnen wijzen op de aanwezigheid van een kapel in het verleden. Ook onder de Huissenaren gaat nog steeds het verhaal dat hier ter plaatse bij een dijkdoorbraak een kerk moet zijn vergaan. Het bewoningsgebied in de Merovingische en vooral in de Karolingische tijd strekte zich — naar de mij op dit moment ter beschikking staande gegevens — uit over een kortere doch bredere strook dan die in de Romeinse tijd. De lengte van deze strook bedraagt maar 600 meter. Het Huissen uit die tijd — mogelijk Hosenheim —, wordt dan gevormd door een conglomeraat van boerenhoeven, in welks

139


3. Afbeelding uit het „Legerboick und Register der Rentmeistereien Huessen" van 1571. In het midden van deze tekening vindt men de zogenaamde „grote Torn" afgebeeld, de tufstenen turen met ringmuur waarvan in dit artikel gewag wordt gemaakt. Geheel links staat net nog een bouwwerk aangegeven, waarbij schuin de volgende aantekening is geplaatst: „Diese Danenburgh ist 1616 mandato affgebrochen unde die Duyffstein verkocht. Et sic cessat Antiquitas Danorum".

gebied naar mijn overtuiging, de Duisterestraat (het verlengde van de Loostraat), de Prins Bernhardstraat, de Helmiohstraat, de weg over het Oude Kerkhof, de Struifstraat en de Oude Dijk naar het naburige Angeren tot het daarin liggende wegennet hebben behoord. Het centrum van het Karolingische Huissen komt dan in de Helmiohstraat te liggen. Naar dit punt neemt namelijk de concentratie van cultuursporen uit die periode toe. Het is ook in deze tijd (10de eeuw) dat ter plaatse van de westelijke tuin van het Dominikanerklooster een heuvel (de Haseberg) wordt opgeworpen, waarschijnlijk 140

als toevluchtsoord bij hoge waterstanden. Op deze heuvel werd enige tijd later een tufstenen toren met ringmuur (chateau a motte) gebouwd. Ten oosten van deze Haseberg was toen reeds een sterkte aanwezig „de Danenbergh", een uit tufsteenbroden en rivierkeien opgetrokken versterkt huis, wat op een enigszins verhoogd terrein was gelegen. Volgens een aantekening op een kaart welke voorkomt in het „Legerboick und Register der Rentmeistereien Huessen" van 1577, waarop tevens de voornoemde toren met ringmuur is afgebeeld (afb. 3), schijnt deze Danenbergh gebouwd te zijn 'geweest als bescherming tegen aanvallen van de Dani (Noormannen). De geringe hoogte van dit terreingedeelte kan mogelijk onvoldoende beschutting hebben geboden bij hoge waterstanden, reden waarom een hogere heuvel is opgeworpen naast het reeds bestaande lager gelegen vluohtoord. In de 12de eeuw moet het centrum van


Huissen zioh om een of andere reden enigszins hebben verplaatst. Het vondstenpakket van materiaal uit deze periode en daarna neemt in het oude nederzettingsgebied af en neemt in een iets noordelijker gelegen gebied toe. Mogelijk heeft een dijkdoorbraak van de aan de oostelijke zijde van de nederzetting gelegen oeverwal (de huidige dijk naar Angeren) en waarbij binnendijks een diepe kolk is ontstaan, de nu nog aanwezige „Diepe Bloem", het verval van de oude nederzetting ingeluid. Er ontstond een nieuwe nederzetting, waarin in de 13de eeuw een (nieuwe) kerk werd gebouwd en waarin de Danenbergh en de Haseberg uitgroeiden tot een burchtcomplex. Rond het midden van de 14de eeuw was deze nieuwe nederzetting uitgegroeid tot een met muren, poorten en torens omgeven agrarisch getint stadje, waarvan het grondplan nog steeds overeenkomt met de kom van het huidige Huissen. 22 december 1980 Literatuur Boogaers, J. E , 1951. Logboek van het onderzoek bij de afgraving van de Hasenberg te Huissen. Niet als zodanig gepubliceerd.

Janssen, Th. H., In: „Mededelingen" 2-maandelijks periodiek Historische Kring Huessen. Enige gegevens rond de zogenaamde Oude Stadsgracht- 1975/76-3, 13; Over het „Alde Kerckhof" en „Dat Blomsöten Kempken). 1976/77-6, 138, 140-148, 172; De (Burchtgrachti(straat) rond de 13de eeuw. 1977/78-2, 72-83; Sectie archeologie was weken actief in de Burchtgracht (straat). 1977/78-4, 155-156, 161-164, 167; Dominikanerklooster en omgeving uit archeologisch gezichtspunt. 1977/78-5, 178190; Meer dan 2000 jaar menselijke activiteiten aan de Burchtgracht. 1977/78-6, 229-238; Romeinse graven aan de Loostraat. 1978/ 79-1, 19-37; Kring kreeg Romeinse kan. 1978/79-3, 108110, 151. Janssen, Th. H., In: Jaarverslag A.W.N. afd. Nijmegen e.o. 2000 Jaren bewoning in Huissen. 1974, 2125; Rond de stadsverheffing van Huissen. 1975, 31-35; Onderzoekingen te Huissen. 1976, 26-30; Stadskernonderzoek te Huissen. 1977, 17-21; Graven aan de Loostraat te Hudssen. 1978, 24-29. Janssen, Th. H., 1978. Aspecten van het stadskernonderzoek in Huissen. Westerheem XXVII, 195-204. Gasthuisstraat 10, 6851 BK HUISSEN

De Oude Schans op Texel G. Gerrits

Inleiding Vanouds kent Texel de overblijfselen van drie historische vestingwerken, namelijk de resten van de forten de Oude Schans; in het onderstaande verder de Schans genoemd, de Redoute en de Lunette. Zij lig-

gen alle drie aan de zeedijk ten westen van het dorp Oudeschild (afb. 1). Van de drie forten is de Schans de oudste, daterend uit de Tachtigjarige Oorlog. Nu de Gemeente Texel plannen ontwikkelt om te komen tot een restauratie van 141


dit fort is het wellicht interessant om de geschiedenis ervan eens nader te bezien. Vrijwel alle gegevens zijn ontleend aan de beschrijving van de vestingwerken op Texel door W. H. Schukking in „De Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst, Deel VIII, tweede stuk: Westfriesland, Tessel en Wieringen". Den Haag, 1955. De aanleg De Schans werd kort vóór of in 1575 aangelegd, want in een beschrijving van de mislukte aanval van de Friese stadhouder Caspar de Robles op het eiland in dat jaar is sprake van twee schansen op de eilanden Texel en Wieringen. Ze waren aangelegd door Jonkheer Diederik Sonoy, de door prins Willem I benoemde gouverneur van het Noorderkwartier. In 1579 duikt de Schans weer in de archieven op als er wordt gesproken over het fort op Texel met een bezetting van 20 man. Dit wijst op een vestingwerk van zeer geringe omvang. Uit de 16de en 17de eeuw zijn geen plattegronden van de Schans bekend zodat men zijn toevlucht moet nemen tot landkaarten. Welnu, uit een latere kopie van de 16de-eeuwse kaart van Noord-Holland met de eilanden, van Joost Jansz. Bilhamer, blijkt dat de Schans gebouwd is als een redoute, een bijna vierkant, wellicht vijfhoekig fortje dat zal hebben bestaan uit een eenvoudige aarden wal met daar omheen een gracht. Doel van het fort was eventuele vijandelijke landingen op Texel tegen te gaan.

1. Texel. 1 Den Burg, 2 Oudeschild, 3 Lunette, 4 Oude Schans, 5 Redoute.

Verdere ontwikkeling In het begin van de 17de eeuw, het juiste jaartal is niet bekend, vindt een belangrijke uitbreiding plaats. Het fort krijgt dan bastions of bolwerken. Op elk der vijf hoeken van het fort één. Bastions zijn de bekende vijfhoekige uitsteeksels aan de wallen van forten en vestingen, met het doel om de vuuruitwerking van een vestingwerk te verhogen en een naderende vijand van 142

2. De Oude Schans aan het eind van de 18de eeuw.

meer dan één kant te kunnen beschieten. Met deze bastions verkreeg de Schans zijn grondvorm die het fort tot in deze tijd zou behouden. De twee aan de zeezijde gelegen bastions zijn niet geheel volledig; ze missen elk een


flank. Het v-vormige tracé dat zo is verkregen, is in de versterkingskunst een zeldzaam geval en wordt een rentrant genoemd. De bedoeling ervan was meer geschut te kunnen opstellen om vuur op zee mee uit te brengen: één der oudste kustbatterijen in ons land was ontstaan. De schans aan het eind van de 18de eeuw Uit de periode rond 1780 weten we iets meer over het uiterlijk van het fort (afb. 2): een wal met vijf bastions zoals hiervoor beschreven, omringd door een brede gracht. Aan de voet van de wal, daar waar deze in de gracht overging, vond men een houten palissade die de stormvrijheid verhoogde. De wal zelf was niet bijzonder

hoog, want op een tekening uit 1780 steken de daken der kazernes ver boven de wallen uit. Dè hoofdingang van het fort bevond zich'aan de landzijde. Een bezoeker passeerde eerst een daim waarop een afsluitbare palissade stond. Vervolgens ging hij over een ophaalbrug onder de wal door, een zogenaamde poterne, een gemetselde doorgang. Bijzonder aan deze poterne was het kromme verloop ervan, zodat een vijand buiten het fort niet recht door de poterne het fort in kon schieten. Onder het noordelijke bastion was een kleine kruitkelder, gemetseld van gele IJsselsteen. Deze kruitkelder bestaat nog, zij het dan ook in zeer slechte staat. Het was — naar 18de-eeuwse begrippen — het enige bomvrije gebouw in het fort. Op het terreplein, de binnenplaats, waren twee kazernes en een magazijn. Tevens vond men er een waterput en regenbakken. Deze laatste zijn in zeer ruïneuze toestand nog aanwezig. Aan de zeezijde kon men het fort weer verlaten door een nauwe sortie, wederom een gemetselde gang onder de wal, vervolgens ging men over een smalle houten brug die toegang gaf tot de zeedijk.

3. Het fort Lunette.

Hier was ook de Schanssluis. Deze speelde in geval van belegering een belangrijke rol, als men door middel van deze sluis het lage land langs de zeedijk inundeerde.

4. Het fort Redoute.

Grote veranderingen In de loop van de 17de en 18de eeuw veranderde de taak van de Schans. De Rede van Texel was voor de scheepvaart buitengewoon belangrijk geworden. Alle handels- en oorlogsvloten in de Gouden Eeuw vertrokken van deze rede en de beheersing ervan werd de taak van de Schans. Uit de vierde Engelse oorlog (1780—84) dateert een ontwerp (1781) dat voorzag in een geheel nieuwe en veel grotere Schans en een gebastionneerde omwalling van de nieuwe haven van Oudesohild die pas in 1780 aangelegd was. Het ontwerp 143


was geheel in de Nieuw-Nederlandse stijl, zoals was beschreven door onze grote vestingbouwkundige Menno Baron van Coehoorn. Het ontwerp werd echter niet uitgevoerd en in plaats ervan werd de 001logshaven het Nieuwe Diep aangelegd (1781—85), de voorganger van de tegenwoordige marinehaven. De Franse tijd Pas de persoonlijke belangstelling van Napoleon zou voor de belangrijke vernieuwingen zorgen. In 1811 bezocht hij in het kader van zijn bezoek aan Den Helder, dat „het Gibraltar van het Noorden" zou worden, ook het eiland. In zijn ,,Note sur 1'Ile du Texel" (1811) decreteerde hij de uit te voeren werken. Reeds in 1810 was de Schans omgeven door een rondgaande bedekte weg, een lage wal die het fort zodanig vergrootte dat het nu door een bataljon verdedigd kon worden. In 1811 werden de buitenforten Lunette (afb. 3) en Redoute (afb. 4) aangelegd, respectievelijk 600 m ten oosten en 750 m ten westen van de Schans. Net als dit

144

5. De Oude Schans na de modernisering in de Franse tijd. 6. De Oude Schans nu. Op de voorgrond het nieuwe gemaal „De Schans". Foto Texelse Courant.


fort waren liet aarden werken omringd door een gracht. Alleen de Redoute kreeg aan de dijkzijde een stenen poterne, ongeveer gelijk aan die in de Schans;:-Hun doel was de Schans, tijdens de Franse bezetting Fort Central geheten, te beschermen tegen overrompeling van de landzijde. Van de Schans (afb. 5) werden de wallen nu verhoogd en verbreed. Het landfront werd sterk verbeterd door de aanleg van een ravelijn in de gracht tot dekking van de poterne. In de bedekte weg kwamen twee grote wapenplaatsen, zodat ook hier geschut kon worden opgesteld. Zo had het fort zijn grootste omvang bereikt, toen het door de Fransen in 1813 op eerloze wijze overgegeven werd aan Texelse burgers die het werk opeisten. Om de forten bij Oudeschild is gedurende hun hele geschiedenis niet gevochten. Of dit het enige criterium is om het nut van een vestingwerk te bepalen, is echter niet zeker. Het afschrikkend effect van alleen maar het bestaan van een fort bestaat zeker, maar meetbaar is het na zoveel jaren niet meer. De 19de en 20ste eeuw

het eiland als basis zou willen gebruiken voor operaties op de Zuiderzee. Veranderingen aan de forten werden niet meer aangebracht; In 1922 zijn de werken op Texel als vestingwerk opgeheven en in 1930 werden de Redoute en de Lunette geheel, en de Schans half afgegraven. Zand en klei bezigde men voor de verhoging der zeedijken in het kader van de Zuiderzeewerken. De twee eerstgenoemde forten zijn alleen nog herkenbaar aan hun grachten. Van de Schans is meer over: twee bastions, waaronder dat met de kruitkelder, het ravelijn en het grootste deel van de bedekte weg met de wapenplaatsen (afb. 6). De stenen poterne is sinds jaren niet meer aanwezig. Dit halve fort, tegenwoordig eigendom van Natuurmonumenten, is ernstig in verval, deels veroorzaakt door verzakkingen in de grachten, maar vooral door de aanwezigheid van een groot aantal konijnen. Dat de Gemeente Texel initiatieven heeft genomen voor de restauratie van dit in historisch en vestingbouwkundig opzicht zo belangrijke monument is dan ook zeer toe te juichen.

Gedurende de 19de eeuw bleven de werken op Texel onderdeel van de Stelling van Den Helder, met het doel het bezit van Texel te betwisten aan een vijand, die

De afbeeldingen zijn vervaardigd naar al of niet vergrote foto's. Ze zijn dus niet op schaal. De Zes 2A, 1791 EX DEN BURG

Strijthagen 2-16 augustus 1980 AWN-studieweken Na de succesvolle studieweken 1979 in Oss (zie Westerheem 1980-1), waren organisatoren en deelnemers unaniem van mening dat deze opzet van de studieweken voorlopig gehandhaafd moest blijven.

Objecten, waar de deelnemers aan de studieweken de gelegenheid kregen om ervaring op te doen in het interpreteren van vlakken en profielen, in het inmeten, het tekenen en het verwerken van vondsten, 145


hadden de voorkeur boven het veel minder interessante grondverzet. Denk ook aan de uitspraak van de bekende Franse auteur Tristan Bernard: „De mens is niet geschapen om te werken, het bewijs is dat hij er moe van wordt". Bovendien moest rekening worden gehouden met het feit dat naast het eigenlijke veldwerk overdag, ook nog een aantal lezingen en excursies gewenst was om theorie en praktijk aan elkaar te koppelen. Voorbereiding Op verzoek van het 'hoofdbestuur belastten wij tweeÍn ons wederom met de organisatie van de studieweken 1980, doch in tegenstelling tot voorgaande jaren, waarbij de organisator (en) ook zelf contact opnamen met de diverse archeologische instituten om een wetenschappelijk leider en een passend project te zoeken, zou het hoofdbestuur deze taak op zich nemen. Geen van de archeologische instituten zag 146

1. Kasteel Strijthagen. 2. Hard werken tijdens de studieweken.


een mogelijkheid om ons tijdens de zomervakantie aan een geschikt*-„project te helpen. Verdere pogingen brachten ons in contact met de Afdeling Bouwkunde van de Technische Hogeschool in Delft. De Technische Hogeschool verricht reeds een aantal jaren archeologisch-bouwkundig onderzoek bij te restaureren kastelen in Zuid-Limburg. Prof. dr. J. G. N. Renaud en ir. R. H. Knook, resp. belast met de wetenschappelijke en de dagelijkse leiding, zagen wel mogelijkheden om de AWN bij dit onderzoek in te schakelen en aan onze wensen tegemoet te komen. Via de heer Knook vonden wij onderdak in het voormalig klooster Rolduc, dat niet ver van „ons" project, Kasteel Strijthagen, lag. Voor het organiseren van het lezingen- en excursieprogramma, dat moest aansluiten op het onderzoek, kwamen de goede contacten die na het AWN-studiekamp 1977 waren blijven bestaan, goed van pas. Drs. J. T. J. Jamar, destijds belast met de wetenschappelijke leiding bij het heropgraven van de thermen in Heerlen, verstrekte waardevolle adviezen. De aankondiging in Westenheem, die de leden pas laat bereikte en het project, een 18de-eeuws kasteel, zullen waarschijnlijk mede oorzaak zijn geweest van het geringe aantal aanmeldingen. De eerste studieweek namen 13, de tweede 11 personen deel aan het onderzoek. Over het kasteel wisten we betrekkelijk weinig. Het huidige gebouw stamt uit de 18de eeuw en zou direct na afsluiting van de studieweken worden gerestaureerd. Archiefonderzoek wees uit dat Strijthagen reeds in 1256 wordt vermeld. Bij boringen stuitte men vóór het huidige kasteel op zwaar muurwerk. Het was de bedoeling dat het eerste deel van het bouwkundig-archeologisch onderzoek door studenten van de TH zou worden verricht en dat in aansluiting daarop de AWN het onderzoek, ingepast in haar studieweken, zou continueren en afsluiten.

Praktijk

' '

Zomer 1980 .'kenmerkte zich echter door regen, regen en nog eens regen. De weken, voorafgaande aan onze studieweken, waarin de studenten hun aandeel in het onderzoek zouden leveren, maakten hierop geen uitzondering, zodat hun onderzoek helaas volledig in het water viel. Toen dan ook de AWN ten tonele verscheen, was er nauwelijks iets gedaan, maar stond wel de sluitingsdatum van het onderzoek vast. Dit ging duidelijk haar stempel drukken op leiding en deelnemers. Van de afspraak, schaven in plaats van spitten, kwam weinig terecht. De kuilen (elke morgen weer vol water!) moesten worden verdiept alvorens de profielen konden worden ingemeten en getekend. In de, zich hevig verzettende, Limburgse klei was dit geen gemakkelijk karwei en het onderzoek vorderde slechts langzaam. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat waren ir. Knook en zijn assistent ir. Bauer bezig met het onderzoek, zoveel mogelijk gesteund door de AWN'ers, om althans iets op papier te krijgen voordat de aannemer zou beginnen met het dichten van de onderzoekputten en het plaatsen van de steigers. Hierdoor kregen de studieweken meer het karakter van een werkkamp, wat bijzonder jammer was, temeer omdat de deelnemers het zich geheel anders hadden voorgesteld. Dank zij de ijver van de AWN'ers is het echter gelukt om in een kort tijdsbestek toch veel onderzocht te krijgen. Aan het eind van de studieweken had men dan ook een redelijk beeld van de opbouw van de voorganger(s) van het kasteel Strijthagen, compleet met het landhoofd van de ophaalbrug en de hoektorens.

Excursies en lezingen Voor het excursie- en lezingenprogramma, vast onderdeel van de studieweken, organiseerden we een dagexcursie op zondag en verder iedere avond of een lezing of een excursie. Het programma van de twee147


de week verschilde maar weinig van dat van de eerste week. 3. Het opgegraven landhoofd.

148

Op zondag werd eerst het kasteel Raeren bij de gelijknamige plaats in BelgiĂŤ bezocht, waar dr. Kohnemann ons rondleid-


de langs de fraaie verzameling aardewerk, waaraan Raeren sinds de Middeleeuwen haar faam ontleent. Vervolgens naar Zülpich in de Eifel, waar de goed bewaard gebleven Romeinse thermen werden bekeken en daarna naar Langerwehe, eveneens bekend vanwege het aardewerk dat er sinds de Middeleeuwen wordt vervaardigd. De deelnemers aan de tweede studieweek hebben overigens het museum in Langerwehe niet bezocht, een foutief gekozen route liet hen veel van het fraaie Ardennenlandschap zien, doch stuurde ook het schema danig in de war! Andere excursiepunten waren: Het Thermenmuseum in Heerlen, waaraan een aantal van ons die aan het studiekamp 1977 had deelgenomen, goede herinneringen had en waar drs. Jamar ons rondleidde. Het natuurreservaat Brunsummerheide, waar onder deskundige leiding een lange wandeling werd gemaakt. Het kasteel Valkenburg, waar ir. Bauer en prof. Renaud ons vertelden over de geschiedenis van het kasteel en over het lopende archeologisch onderzoek. Bovendien bezochten de deelnemers aan de eerste studieweek, op een regenachtige middag, ook het kasteel Chaloen, waar nog restanten van de dertiende-eeuwse voorganger zijn teruggevonden. In aansluiting op het onderzoek in Strijthagen hield de heer Ramakers, medewerker aan het Rijksarchief in Maastricht, een lezing over archiefonderzoek in combinatie met archeologisch onderzoek. Met name besteedde hij aandacht aan de geschiedenis van Strijthagen, waaruit duidelijk het grote belang van de combinatie van deze beide onderzoeken bleek. Uiteraard waren wij bijzonder geïnteresseerd in de geschiedenis en in de bouw van ons tijdelijk onderkomen, het klooster Rolduc. Prof. Stassen, directeur van het Centrum Rolduc toonde zich beide weken bereid om ons er rond te leiden en ons over de geschiedenis ervan te ver-

4. Elke morgen stonden de putten vol water.

tellen. En passant bekeken we er de fraaie bibliotheek met de vele, nog uit de Middeleeuwen daterende, geschriften. De reünie Op 13 en 14 december j.1. hadden we de, vast aan de studieweken verbonden, reünie georganiseerd in „Ons Centrum" in Driebergen. De deelnemers kregen er de gelegenheid om de contacten te hernieuwen en uiteraard na te praten over de beide studieweken. Ook werd een bezoek gebracht aan de nieuwe opstelling van de archeologische verzameling in het Centraal Museum in Utrecht en aan de restauratieafdeling van de ROB in Amersfoort, waar de heer H. F. Wijnman ons rondleidde langs de tafels vol met te restaureren voorwerpen en ons vertelde over de mogelijkheden en de moeilijkheden waarmee de restaurateur te maken krijgt. H. H. J. Lubberding en P. W. v. d. Zwaai Foto's H. Hijdeman

149


Afdelingsnieuws

Afdeling Kennemerland, werkgroep Beverwijk De veldactiviteiten van de werkgroep bleven in 1980 beperkt tot twee plaatsen, te weten in Heemskerk in het uitbreidingsplan Meerestein II en aangrenzend gebied langs de Hoogdorperweg en in Beverwijk op een bouwterrein aan de Meerstraat. In Heemskerk werden, evenals in voorgaande jaren, scherven verzameld in bouwputten en zelf gegraven sleuven in Meerestein II. De scherven dateren uit de Ijzertijd (mogelijk late Bronstijd), Romeinse tijd, vroege en late Middeleeuwen en recentere tijden. Door intensief bewerken van de grond is een stratigrafie van bewoningslagen niet meer aanwezig. Een deel van het materiaal zou, meegevoerd met bemesting of op bollenzeven, ook van elders kunnen komen. In Beverwijk werden waarnemingen verricht na afbraak van de panden aan de Meerstraat 96 t/m 102. Op een deel van het terrein werden 3 vloeren aangetroffen: op 60 cm diepte een vloer van plavuizen (formaat 22,5 x 22,5 x 2,8 cm); 8 cm hierboven eveneens een vloer van plavuizen (formaat 16 x 16 x 2,8 cm) en 10 cm boven deze vloer een vloer van halve stenen (formaten . x (11—13) x (4—7) cm. Of de aanleg van nieuwe vloeren verband hield met een stijgende grondwaterstand is niet duidelijk. Wel is aan de hand van deze vloeren te constateren dat de welstand van de bewoners in de loop der tijden kennelijk was afgenomen: de oudste vloer was met een groot formaat plavuizen aangelegd, de jongste vloer met halve (secundaire gebruikte) bakstenen. In een profiel werd op ongeveer 1 meter diepte een laag met fijn schelpgruis aangetroffen. Dit houdt mogelijk verband met het verladen van schelpen aan de oever van het Wijkermeer in de 14de eeuw. Door een particulier werden in de Wijkermeerpolder in Beverwijk bij graafwerkzaamheden 2 halve kloostermoppen en een deel van een steengoed kannetje (tweede helft 13de eeuw) gevonden. Groeven in de korte zijden van de stenen aangebracht, duidden erop dat de stenen als netverzwaringen waren gebruikt. De voorwerpen werden bij elkaar gevonden; mogelijk als gevolg van een scheepsongeluk zijn ze in het

150

water van de toenmalige Wijkermeer terechtgekomen. Een inwoner van Heemskerk vond in zijn tuin aan de A. Verherenstraat een stuk boekbeslag met ingegraveerd ornament. De afmetingen zijn: lengte 7,5 cm, breedte 5 cm. De datering is begin 16de eeuw. Zowel de netverzwaringen uit Beverwijk als het boekbeslag uit Heemskerk zijn door de vinders aan de Kennemer Oudheidkamer te Beverwijk geschonken. R. van Guiik

Afdeling Kennemerland, werkgroep Haarlem Veldactiviteiten in 1980 Dit jaar werd de opgraving in de tuin van het Kantongerecht, Jansstraat 46, voortgezet. Aan de oostzijde van de eerder gegraven opgravingsput werd een nieuwe gemaakt met een afmeting van ongeveer 2.50 x 6.50 m. Nadat de bovengrond verwijderd was werd het vlak steeds met 10 cm verdiept. In deze put tekende zich een aantal afvalkuilen en een grote houtskoolplek af. Het aardewerk dat in deze kuilen gevonden werd dateert uit de 14de- en 15de eeuw. Ook werden er weer in het duinzand enkele stukjes inheems-Romeins aardewerk gevonden. De opgraving wordt voortgezet. Wegens reorganisatie van de tuin van het Prinsenhof in de Jacobijnenstraat werd het mogelijk daar een kleine opgraving te doen. Er werden twee putten gegraven. De eerste werd gegraven op de plaats waar vroeger de Beek stroomde. In de 19de eeuw werd de stenen overkluizing hiervan gesloopt, het ontstane gat werd met schoon duinzand opgevuld. Dit zand werd door ons teruggevonden. In het profiel van de werkput tekende zich een aantal hel'ende laagjes af die mogelijk op een bedding of oever van de Beek kunnen duiden. Door overlast van het grondwater kon dit echter niet met zekerheid vastgesteld worden. De tweede put lag iets ten zuiden van de eerste. Ook hier tekenden zich in het profiel enkele hellende laagjes af. In een hiervan werd een stukje Paffrath-aardewerk gevonden.


In de Gierstraat achter nr. 4 werd een beerput leeggehaald, alleen onderin waren nog enkele beerlagen aanwezig. Hierin werden fragmenten van 17de- en 18de-eeuwse majolica-tege's gevonden. Op het aangrenzende terrein werd een waterkeldertje gevonden, met erin wat fragmenten van rood aardewerk uit de 18de eeuw. In verband met een onderzoek naar de oudste omwalling van Haarlem werd er in de achtertuin van perceel Nieuwe Gracht 15 een aantal boringen gedaan. Op de plaats namelijk van de tuinen tussen de Nieuwe Gracht en de Ridderstraat heeft tot in de eerste helft van de 17de eeuw de stadsgracht gelegen met ten zuiden hiervan de stadswal. Vier boringen werden er gemaakt doch bij allemaal stuitte men na ongeveer 1.30 m op puin. Interessant was het feit dat de tuin 1.50 m lager lag dan de aangrenzende tuin achter Ridderstraat nr. 7 (grens van de oude stad?). In verband met plannen voor woningbouw in de Pieterstraat werd op de binnenp'aats van de Verkeerspolitie aldaar een proefput gegraven. Uiteindelijk bleek dat hier een ongeveer 2 m dikke puinlaag in de grond zat, die onder te verdelen was in drie tot vier lagen. Tussen dit puin bevonden zich veel bewerkte bakstenen van bouwfragmenten. Er waren ook twee beerlagen aanwezig, hieruit kwamen aardewerkfragmenten uit de 15de—begin 16de eeuw. Onder de puinlaag bevonden zich tot in het ongestoorde zand enkele kleine ingravingen bestaande uit grijs zand met houtskool en puin. Hieruit kwam een stukje vroeg-steengoed. Tijdens bouwwerkzaamheden aan de zuidzijde van restaurant „Dreefzicht" aan de Dreef kon hier de stratigrafie van de grond worden waargenomen. Op een diepte van 3.30 m ( = 0.80 m -f- NAP) tekende zich een aantal licht grijze tot zwarte humeuze laagjes af in het ongestoorde gele zand. In de zwarte laag werden enke'e fragmenten van prehistorisch aardewerk gevonden. Op een overdekte binnenplaats gelegen tussen Lange Veerstraat nr. 27 en het Spaarne werden enkele boringen gedaan, na ongeveer 1 m stuitte men helaas op puin. Tijdens het verwijderen van een ondergrondse olietank bij de fietsenstalling van de Mariamavo in de Koningstraat kon een waarneming gedaan worden. In het sterk ijzerhoudende, ongestoorde zand, waarvan de bovenkant zich op 1.45 m beneden het maaiveld bevond, waren vier ingravingen zichtbaar. Deze waren gegraven vanuit een ongeveer 20 cm dikke paarsgrijze zandlaag, hieruit kwam een stukje Andenne-aardewerk. Uit een van de ingravingen kwamen enkele aardewerkfragmenten van een kogelpot en een stukje Andenne-aardewerk. A. M. Numan

Afdeling Kennemerland, werkgroep Hoogovens Jaarverslag 1980

Pas in april 1980 kreeg de werkgroep de beschikking over een nieuwe werkruimte. Na verhuizing en inrichting werd in de loop van de zomer begonnen met diverse werkzaamheden zoals restauratie en bijwerken van de administratie. In een grote bouwput voor het nieuwe Pompstation werd in januari op circa 2.00 m diepte een 30—40 cm dik veenpakket aangetroffen. Prehistorische bewoningslagen ontbraken. Enke'e honderden meters ten noordoosten van dit pompstation werd bij het trekken van een sleuf voor de WRK-III leiding in juni een 10 cm dikke humuslaag en twee greppels uit de Romeinse tijd opgegraven. Onderin een van deze greppels werd een inheemse scherf gevonden. Ook was men gestoten op de fundamenten van het 17de-eeuwse landgoed Westerhout. Andere verkenningen op het Hoogoventerrein leverden door het ontbreken van diepe bouwputten geen nieuwe vondsten op. Januari 1981 voor de Werkgroep: Sandra Y. Vons-Comis

Afdeling Kennemerland, werkgroep Velsen Veldactiviteiten in 1980 Er is een onderzoek ingesteld in en om het pittoresk ge'egen boerderijencomplex „Middenduin". Dit Middenduin is gelegen in de nabijheid van de Ruïne van Brederode te SantpoortZuid (Middenduinerweg 83/89). Archiefonderzoek heeft aangetoond, dat het complex reeds aanwezig is in 1586 waar gesproken wordt over „Casteleyn Hofstede met 7 morgen land". Kennelijk was Middenduin toen in het bezit van de Heren van Brederode. In verband met toekomstige restauratieplannen van enkele van de 17de-eeuwse huisjes op Middenduin is in de woning Middenduinerweg 84 een onderzoek verricht. In de woonkamer werd de uit brede planken bestaande vloer opgenomen en na het verwijderen van circa 10 cm duinzand kwam een complete flink gesleten plavuizen vloer te voorschijn, die uit de 18de eeuw zou kunnen dateren. Uit het laagje duinzand kwamen 5 muntjes (oudste: Zeeuwse duit van 1787), spelden, knoopjes en stukjes griffel te

151


voorschijn. Voortgezet onderzoek naar de herkomst van een aanwezige schouw, de betekenis van een aantal merkwaardige keldergewelven en de mogelijke aanwezigheid van een 2de plavuizen vloer zal pas plaats kunnen vinden, wanneer met de restauratiewerkzaamheden wordt begonnen. Ten westen van de gebouwen zijn in het daar aanwezige bleekveld enige proefsleuven gemaakt, waar onder meer de fundamenten zijn gevonden van een gebouwtje, dat op oude kaarten reeds was onderkend en dat op grond van diverse transportakten vermoedelijk een kombof is geweest. Een kombof was een huis of schuurtje waar in de zomertijd werd gekookt en gebakken en ook thee gedronken. Het doel was om het bewoningsgedeelte van de boerderij zelf schoon te houden. Uit een afvalkuil kwam veel aardewerk, glas etc. te voorschijn, dat voornamelijk uit de 19de eeuw dateerde ofschoon ook enkele majolicastukken uit de 17de eeuw aanwezig waren. Merkwaardig waren circa 10 gebroken fraai gedecoreerde moccakopjes en schote'tjes, die kennelijk gelijktijdig zijn gebroken en weggegooid. Een tiental kralen van het Amsterdamse type met soms 5 platte zijden behoorden mede tot de vondsten.

Het onderzoek vond plaats in overleg met en medewerking van de Gemeentearchivaris van Velsen en het Bestuur van de „Stichting Santpoort". Bij het leggen van een PEN-kabel van Velsen naar Haarlem werd tussen het dorp Velsen en het westelijk gelegen pontveer langs het Noordzeekanaal de Hilversumlaag teruggevonden, die in 1969 bij de verbreding van het Noordzeekanaal voor het eerst werd aangetroffen en waarbij toen veel artefacten van Hilversum- en Wikkeldraadcultuur konden worden geborgen. Thans was alleen onderzoek in de profielen van de sleuf voor de kabel mogelijk. Enkele HVS-scherven, 4 vuursteenafslagen en een bronzen ring konden worden verzameld. Het onderzoek naar de Romeinen te Velsen (Velsen I) is voortgezet. Naast het onderzoek van een eigen werkput aan de oever van het Oer-IJ heeft de groep ook assistentie ver.'eend aan het IPP, Amsterdam, dat bij het voortgezette onderzoek nu meer en duidelijke sporen kon blootleggen van de Romeinse versterking direct achter de kade. Velsen, 12 februari 1981 AWN-werkgroep Velsen P. Vons

Literatuurbespreking ]. R. G. Schuur. Leeuwarden voor 1435. De Walburg Pers, Zutphen, 1979 (handelseditie), 192 p., geïll., gebonden ƒ39,50. 21 januari 1435 is voor de ontwikkeling van de stad Leeuwarden een belangrijke dag geweest. Toen namelijk dwongen Oostergo en Westergo een samenvoeging af, waarbij Oldehove (met de parochiekerk van de stad!) en Hoek (een door het geslacht Cammingha gestichte uitbuurt die met de stad concurreerde) met de kern Nijehove of Leeuwarden werden verenigd. Het grondgebied van de stad, het middelste „trimdeel" van Leeuwarderadeel, werd uit het oude verband losgemaakt. Dat verklaart, waarom die laatste gemeente tot 1944 uit twee losse stukken bestond. Sinds 1435 zijn er archiefstukken bewaard. Van wat er zich voordien in de stad heeft afgespeeld, kunnen we uit het stadsarchief niets aan de weet komen. De vroegste vermelding van de stad vinden we in een archiefstuk van het door Bonifacius gestichte klooster Fulda, welk stuk uit 945 stamt. De organisatie van het stads-

152

bestuur leren we kennen uit archiefstukken van plm. 1300 en wel van steden als Bremen, Hamburg, Vismar, Lubeck. Die leren ons, samen met muntvondsten in het hele Oostzeegebied, iets omtrent de handelsbetrekkingen van het stadje. Maar bewoning was er al veel vroeger. RuinenWommels-aardewerk is in de nabije omgeving van de stad gevonden, in een van de terpen van Leeuwarden trof men Romeins aardewerk aan, in terpen in de nabije omgeving ook Romeinse munten. Overigens: systematisch archeologisch onderzoek is er pas na de oorlog gedaan. Mr. P. C. J. A. Boeles beschreef in zijn „Friesland tot de Elfde Eeuw" de vondsten, die bij de afgra ving van terpen min of meer toevallig warei/ bewaard gebleven. Ook in de stadskern is hier en daar gegraven. Maar er zou op dit gebied nog veel meer moeten gebeuren, omdat men nog met veel te veel vragen is blijven zitten. Dr. J. R. G. Schuur uit Appelscha heeft in zijn dissertatie „Leeuwarden voor 1435, een poging tot reconstructie van de oudste stadsgeschdede-


nis", geprobeerd tot een samenhangend beeld van de ontwikkeling van de stad te geraken. Natuurlijk lukt dat niet. Daarvoor is. er nog veel te veel onzeker. Maar hij zet voorzichtig enkele stippellijnen en schetslijnen, gebruikt veel vraagtekens, werkt met analogieën en komt zo tot een redelijk samenhangend geheel. Inderdaad: zijn boek is een poging, maar een die lof verdient. Want hij probeert ernstig, het werk van Leeuwardens belangrijkste historieschrijver Wopke Eekhoff — en tot dusverre ook zowat de enige die een samenhangend verhaal over de ontwikkeling van de stad heeft geschreven (in 1842!) — aan te vullen en te verbeteren. Dat doet Schuur voorzichtig en op de best mogelijke gronden, al ben ik het hier en daar met zijn conclusies niet helemaal eens. Ik ben bijvoorbeeld nog steeds geneigd, in het gebied tussen Weerd en St. Jacobstraat een oude Middelzeeinham te zien — eenvoudig, omdat het terrein hier een flink stuk lager ligt dan de (terpachöige) omgeving. Los van dit detail vind ik het boek van Schuur een respectabel stuk werk, dat bovendien helder geschreven is en in zijn beknoptheid een schat aan materiaal bevat. Veel was al bekend, maar is hier op gelukkige wijze in een breder verband geplaatst. Veel is ook nieuw — maar behoeft aanvulling door verder onderzoek, met name in de oude kern. Zo is Schuurs boek zeker niet het laatste woord over de oude geschiedenis van de Friese hoofdstad, maar het draagt tot de kennis daarvan veel bij en het wijst duidelijk aan, waar verder moet worden gezocht. D. P. van Wigcheren, Wollegrasweg 16, 1861 XA Bergen (NH) Bodemonderzoek in Leiden. Jaarverslag 1979. Archeologische Begeleidingscommissie. Wederom heeft de Gemeentelijke Archeologische Begeleidingscommissie Leiden, die in 1977 werd geïnstalleerd, een prachtig jaarverslag uitgebracht. De omslag is uitnodigend en de inhoud, zeker voor middeleeuws geïnteresseerden, de moeite waard. Mevr. H. Suurmond-Van Leeuwen beschrijft een zevental projecten die zijn onderzocht. Het zijn deels nieuwe projecten, deels oude, waarvan in het jaarverslag 1978 gewag wordt gemaakt. In alfabetische volgorde zijn de onderzoekingen als volgt gerangschikt: 1. De Burcht/Heerenlogement — Middeleeuwen. Geen onderzoek. 2. Cruquiuslaan — inheems-Romeinse nederzetting.

3. Doelenterrein — middeleeuwse stadsmuur en schutterstoren. 4. Marktenroute — middeleeuwse bodemvondsten in verband met rioleringswerkzaamheden. 5. Mon Pèrekerk — wandschilderingen. 6. Onze Lieve Vrouwekerk — fundamenten en begravingen waaronder die van de geleerde Scaliger. 7. Pieterskerk — diverse funderingen en grafkelders. Uit het vondstenmateriaal van de Marktenroute wordt een aantal voorwerpen in foto en tekening afgebee'd. Messen, bootshaken, kaardekammen, een pelgrimsampul, glissen, scharen, een" dolk, een slot, aardwerk en een fraai versierd trippenblad. In een afzonderlijk artikel beschrijft mevr. drs. C. van Driel-Murray een aantal leren zwaardscheden eveneens afkomstig van de Marktenroute. De totale vondst bedraagt 117 stuks. Deze zwaardscheden behoren tot het afval van een zwaardschedenmaker. Fraaie foto's en tekeningen verluchten de tekst. Mevr. drs. Louise H. van Wijngaarden-Bakker gaat eveneens in op vondsten van dezelfde locatie, maar het betreft nu botmateriaal. Van een p'aats aan de huidige Vismarkt werden 766 fragmenten gedetermineerd, afkomstig van veeteelt, pluimveeteelt, jacht, vogelvangst, zeevisserij, binnenvisserij en schaaldieren. Conclusie van het omvangrijke onderzoek dat met fraaie illustraties in dit verslag is opgenomen, dat de Leidenaar in het eerste deel van de 14de eeuw kon kiezen uit kip, vlees, konijn, vele soorten vis, mosselen, schaaldieren, eieren, vijgen en rozijnen. Tot slot de bergingsactie van wandschilderingen in de Mon Pèrekerk die in 1934 tot zwembad werd omgebouwd. De berging wordt beschreven door drs. M. L. Wurfbain. Het zijn schilderingen op doek uit het begin van deze eeuw. Meesterwerken zijn het niet, maar zij geven een goed beeld van de godsdienstige rhetoriek rond de eeuwwisse'ing. De staat waarin ze verkeren is uniek. Aan het stadhuis in Leiden, afdeling Voorlichting (071-145344) kan men tegen betaling van ƒ 12,50 een exemplaar krijgen. R. Olivier Courtlandt Canby. Het verleden verbeeld; speurtochten langs oude culturen. Amsterdam-Brussel, Elsevder, 1980. 287 blz. Prijs ƒ 59,50. Het verleden is de afgelopen jaren talloze malen verbeeld. Ceram's „Goden, graven en geleerden" vormde destijds a.h.w. de opmaat tot een ook in

153


onze dagen vlijtig beoefend genre, waarin beurtelings de ontdekker van bet verleden of het ontdekte verleden zelf de hoofdrol speelt. In het gelukkigste geval komt een synthese tot stand en gunt het „incident" van de ontdekking ons een verrassende kijk op de bijzondere waarde van het ontdekte. „Het verleden verbeeld" vormt in enkele opzichten een welkome variant op deze benadering. De ver„beeld"ing moet letterlijk worden genomen: het gaat om een dertigtal „verhalen in bee'd" die met elkaar een indruk geven van de grote verscheidenheid van oude culturen. Elk verhaal bevat een korte inleiding, waarin het behandelde onderwerp wordt geïntroduceerd en van een passend (pre)historisch en/of archeologisch kader wordt voorzien. De auteur heeft zijn beeldverhalen gegroepeerd rond zes thema's: 1 Verdwenen steden; 2 heiligdommen en tempels ; 3 de verering van koningen; 4 de levenden en de doden; 5 de kunstbeoefening; 6 het verleden in het heden. Men moet zo'n indeling nemen voor wat zij is: een kapstok waaraan de auteur zijn onderwerpen kan ophangen. Dat gebeurt tamelijk willekeurig; de onderwerpen zijn verwisselbaar. Het graf van Toetanchamon bijv. vindt men behandeld bij „De verering van koningen", de Egyptische pyramiden daarentegen bij „De levenden en de doden". Belangrijker is echter, dat de beeldverhalen tot kijken én tot lezen noden. En dat doen ze zeker. Bovendien is de keuze van de onderwerpen veelzijdig. Niet alleen Pompeji maar ook Thera, niet alleen „de" Acropolis maar ook de moskee van Sultan Hassan, niet alleen de grotschilderkust maar ook de kunst van Ife en Benin. En rondom het laatste thema ,jHet verleden in het heden" zijn — verrassend — bijdragen over onder meer rituele Hindoe-dansen en Butser HUI gegroepeerd. Detailkritiek is zeker mogelijk. De prehistorische kunst zou ik nu niet meteen in een „kunstschool" onderbrengen en ook betwijfel ik of deze kunst mogelijk werd gemaakt door de „barre verschrikkingen van de ijstijden". Daar staat tegenover dat de auteur zich gelukkig niet aan nieuwe interpretaties van het afgebeelde waagt: „Maar wil men verder gaan, dan is de verklaring van de een evenveel waard als die van een ander". Op blz. 267 wordt vermeld dat het eerste aardewerk ong. 10.000 v.C. in Japan werd vervaardigd, maar een bladzijde verder komt het oudst bekende aardewerk uit Mureybet en dan dateert het uit 8000 v.C. Verder is er beurtelings sprake van Bronzen Tijdperk en Bronstijd. Dit is symptomatisch voor de matige vertaling. Op blz. 4 wordt een toelichting op een titelplaat gegeven die er helemaal niet is.

154

Maar dit is detailkritiek ten opzichte van een tekst die niet meer wil zijn dan een nuttige toelichting op de 500 illustraties, waarvan er 400 in kleur zijn uitgevoerd. En die afbeeldingen zijn schitterend. Het boek is daarom z'n geld zeker waard. P. Stuurman B. Risebero. Architectuur. Vijftien eeuwen bouwkunst van de westerse beschaving. Bewerkt door H. Janse. Vertaald door A. G. van Melle en W. J. van Melle-Meijer. Amsterdam, Ploegsma, 1981. Prijs ƒ52,50. Archeologie en architectuur hebben vele raakvlakken. Bij stadskernonderzoek is enige basiskennis van bouwkunde zelfs onontbeerlijk en een boek over architectuurgeschiedenis kan een gewaardeerde steun zijn voor allen die zich met deze tak van archeologie bezig houden. Risebero, architect en planoloog, weet op een prettig leesbare wijze een beeld te schetsen van de ontwikkeling van de bouwkunst door de eeuwen heen, zodat het boek beslist geen saaie opsomming van bouwstijlen is geworden. Hij plaatst de mens centraal en geeft aan hoe, naast de technische ontwikkeling, ook de sociale en politieke omstandigheden van invloed zijn op de architectuur. Duidelijk is de architect aan het woord, die gewend is om zijn denkbeelden te verduidelijken met schetsen, desnoods op de achterkant van een sigarendoosje. Het boek is geïllustreerd met honderden tekeningen, die vaak meer informatie geven dan een foto dit zou kunnen doen. Het oorspronkelijke manuscript is bewerkt door H. Janse. In samenwerking met de auteur heeft hij vooral aandacht geschonken aan de Nederlands-Belgische architectuur en deze vergeleken met die van de ons omringende landen. De verklarende architectonische woordenlijst en het uitgebreide register, maken het boek extra aantrekkelijk. De schrijver leidt zijn boek in met een vergelijk tussen de Griekse- en Romeinse beschavingen en de invloed hiervan op de architectuur. Terloops trekt hij een vergelijking met de „bouwkunst" van Germanen en Kelten rond het begin van de jaartelling, waarbij hij echter het dak van de woningen in deze streken laat steunen met schoorstijlen in plaats van op verticaal geplaatste steunpalen, zoals algemeen wordt aangenomen. Een archeologisch geïnteresseerd lezer zal, na deze constatering, het boek extra critisch bestuderen. Doch al lezende, krijgt hij enkel bewondering voor de schrijver(s) die op 288 pagina's alle voorkomende bouwstijlen weten te behandelen zonder te vervallen in een summiere opsom-


ming van stijlkenmerken. Een enkele maal krijgt een afgeleide bouwstijl mijns inziens onvoldoende aandacht. De romano-gotiek en de nederrijnse gotiek behoren helaas tot deze stiefkinderen. Het boek eindigt met een vergelijking tussen de moderne architectuur in Europa en in NoordAmerika, waarbij de klassieke bouwmaterialen als hout, natuur- en baksteen hebben plaatsge-

maakt voor de moderne bouwmaterialen zoals beton, glas en staal. Uitgeverij Ploegsma heeft met deze uitgave een stevig gebonden en goed leesbaar boek op de markt gebracht met verrassend veel illustraties, dat uitermate geschikt is voor naslagwerk van iedereen die interesse heeft in architectuur. H. H. J. Lubberding

Literatuursignalement' Scientific American 242, 1980, Nr. 5, May, pp. 114—120: B. Jovanovic. The origins of copper mining in Europe. De oudst bekende kopermijn in Europa is bij Rudna Glava in Joego-Slavië. Daar werd al ± 4000 v. Chr. door vertegenwoordigers van de Vinca-beschaving kopererts gewonnen. Maar heeft er nu wel of niet beïnvloeding vanuit het Nabije Oosten plaatsgevonden? Scientific American 243, 1980, Nr. 1, July, pp. 64—76: G. Daniel. Megalithic monuments. Magistrale samenvatting van onze huidige kennis omtrent ontstaan, verbreiding, functie en ouderdom van de Europese megalithische monumenten. Ook hier geen beïnvloeding van buitenaf (Midden-Oosten), maar een al in een vroeg stadium ( ± 4000 v.Chr.) in verschillende delen van Europa onafhankelijk van elkaar aanvangende ontwikkeling. Nogmaals zij hier de aandacht gevestigd op de interessante reeks van vier artikelen van dr. H. A. Visscher in het Tijdschrift van de Koninklijke Nederlandsche Heide Maatschappij (jrg. 91, 1980) betreffende „De stroomruggen en kommen van het rivierengebied". De archeologie krijgt hierbij ruimschoots aandacht. Scientific American 242, 1980, Nr. 6, June, pp. 120—129: L. G. Straus, G. A. Clark, J. Altuna, J. A. Ortea. Ice-age subsistence in Northern Spain. In de grot van La Riera, in de onmiddellijke

nabijheid van de Golf van Biskaje, heeft met tussenpozen bewoning plaatsgevonden van 19.000 —6650 v. Chr. Niet minder dan 29 vondstlagen zijn aangetroffen die een enorme hoeveelheid aan dierresten hebben opgeleverd. Daardoor heeft men een goed inzicht verkregen in voeding en voedingsgewoonten van de mens gedurende ruim 12.000 jaar. De gedurende die periode sterk wisselende levensomstandigheden hebben zijn overlevingsstrategie nauwelijks beïnvloed; de uiteindelijke overgang van voedselverzamelen en jacht naar voedselverbouwen en veeteelt lijkt eerder bepaald door een toename van de bevolkingsdichtheid. Holland 12, 1980, Nr. 3, blz. 102—111: H. W. Stuurman. Oud-Saenden: een middeleeuwse vindplaats in Zaandam. Op een terrein, „Oud-Saenden" genaamd, even ten zuiden van het centrum van Zaandam gelegen, werden in 1905, bij de verlegging van de spoorbaan Amsterdam-Zaandam, archeologische vondsten gedaan: een middeleeuwse begraafplaats en aardewerk. In dit artikel wordt gepoogd, de vindplaats na 75 jaar alsnog zo nauwkeurig mogelijk te beschrijven en het bewaard gebleven aardewerk te dateren. Dit blijkt 12de-eeuws te zijn. In de door het Westfalisches Landesmuseum für Vor- und Frühgeschichte uitgegeven reeks „Einführung in die Vor- und Frühgeschichte Westfalens" verschenen in 1979 twee deeltjes: Heft 1: K. Günther. Steinzeit und altere Bronzezeit im Westfalischen Landesmuseum für Vorund Frühgeschichte; 4., neubearb. Aufl. Heft 2: S. von Schnurbein. Die Romer in Haltern.

155


ROB-overdruk nr. 124: R. Kampman en A. D. Verlinde. Vuurstenen gereedschap uit het einde van de Oude Steentijd te Agelo. — Jaarboek Twente 19, 1980, blz. 110 —120. Wat jarenlang (25 jaar!) geduldig en nauwgezet verzamelen van vuursteenmateriaal op een en dezelfde uitgestrekte vindplaats kan opleveren vertelt amateur-archeoloog Kampman: meer dan 1300 stuks, waaronder meer dan 500 werktuigen. Provinciaal archeoloog Verlinde beschrijft de vondsten. Zij behoren tot de Federmesser-cultuur (11.800—10.800 B.P.).

op te dragen. Tevergeefs. De stille getuigen van dit drama heeft men onlanks bij Anemospilia tijdens een opgraving ontdekt.

Spiegel Historiael 16, 1981, nr. 3, maart: D. Whitehouse. De Schola Praeconum en de voedselvoorziening van Rome in de 5de eeuw n.Chr. (blz. 130—132). Rome was, ondanks een aanzienlijk minder omvangrijke bevolking (namelijk ± 150.000 inwoners) dan in de voorafgaande eeuwen, ook in de periode tussen de invasies van Gothen en Vandalen voor zijn voedselvoorziening afhankelijk van een netwerk van handel, dat Zuid-Italië en een groot deel van het Middellandse-Zeebekken omvatte.

In het Landschaftsverband Westfalen-Lippe heeft men in 1980 op archeologisch gebied weer heel wat werk verzet. Bovendien is een nieuwe Monumentenwet in werking getreden. U leest hierover in de ook nu weer voorbeeldig uitgevoerde Neujabrsgruss 1981 van het Westfalische Museum für Archeologie. P. Stuurman

L. Godart. Het Minoïsch Kreta en de oorsprong van de Griekse beschaving (blz. 146—151). Welke factoren hebben de plotselinge opkomst ( ± 2800 v. Chr.) van de Kretenzische beschaving bevorderd en welke rol heeft Kreta gespeeld in de verbreiding van de cultuur in het westen? Archeologische vondsten en vooral de geschreven getuigenissen die bewaard zijn gebleven, vertellen ons daarover meer. J. N. Green. De poort van Batavia (blz. 163— 171). In 1629 leed het VOC-schip „Batavia" ten westen van Australië schipbreuk. In 1963 werden de overblijfselen van het schip ontdekt en werd een aantal bergingsexpedities georganiseerd. Hierbij werden onder meer 134 steenblokken boven water gehaald die oorspronkelijk bestemd waren geweest voor de portiek van de waterpoort van het Kasteel van Batavia. Deze poort is alsnog opgericht in het Maritiem museum te Free-. mande. National Geographic 159, 1981, No. 2, pp. 205— 222: Y. Sakellarakis and E. Sapouna-Sakellarakis. Drama of death in a Minoan temple. Omstreeks 1750 v. Chr. vond op Kreta een aardbeving plaats. Een priester poogde het gevaar te bezweren door een mensenoffer aan de Goden

156

Newsweek, February 16, 1981, pp. 50—51: P. Gwynne and J. Carey. Bones and prima donnas. Vormen „Lucy and the First Family" 3.750.000 jaar oud) inderdaad met elkaar „missing link" in de menselijke evolutie? zegt Donald Johanson, de ontdekker van familie. Neen, zegt Richard Leakey. En maar ziemaken.

(± de Ja, de ru-

Helinium XX, 1980, afl. 3: D. Cahen, C. Karlin, L. H. Keeley, F. van Noten. Methodes d'analyse technique, spatiale et fonctionnelle d'ensembles lithdques (blz. 209— 259). De laatpaleolithische vindplaatsen Pincevent (Frankrijk) en Meer (België) hebben omvangrijke hoeveelheden stenen artefacten opgeleverd. Een drietal moderne onderzoeksmethoden, namelijk — het uit .de afzonderlijke fragmenten opbouwen van de oorspronkelijke knol; — het analyseren van de ruimtelijke verspreiding van deze fragmenten; — de microscopische ana'yse van gebruikssporen heeft het de onderzoekers mogelijk gemaakt, meer inzicht te verwerven in het vervaardigingsproces en het gebruik van de artefacten. P. M. Vermeersch. Quelques idees sur 1'origine de la hache polie en silex en Europe occidentale (blz. 260—267). De schrijver betoogt dat geslepen vuurstenen bijlen in West-Europa het eerst voorkomen in nederzettingen van de Michelsberger cultuur in België ( ± 3200 v.C). Verspreiding vond van daaruit plaats naar Noord-Frankrijk en het Rijndal. Verder de Archeologische Kroninek van district B: Noord- en Zuid-Holland, Utrecht. Tot slot een aantal boekbesprekingen.


Het laatste woord over Dijkstra's „Graven en gravinnen van het Hollandse Huis" en over de daarin ondernomen poging tot identificatie van de in Rijnsburg begraven telgen van het Hollandse vorstenhuis, is zeker nog niet gesproken. De in Westerheem XXIX, 1980, p. 56—71 verschenen bespreking door Perizonius, Haneveld, Van der Klooster en Pot en de daarop gevolgde reactie van Cordfunke en Van Regteren Altena in Westerheem XXIX, 1980, p. 369—371, wijzen daar al op. Ook in „De graven van Holland en de Abdij van Rijnsburg" door F. W. N. Hugenholtz, E. H. P. Cordfunke en B. K. S. Dijkstra (Zutphen, Walburg Pers, 1980; 31 b'z.; prijs ƒ12,50) zult u dit laatste woord niet vinden. Maar de teksten van de naar aanleiding van het verschijnen van Dijkstra's boek gehouden drie lezingen bieden nuttig én interessante aanvullende informatie op achtereenvolgens historisch, archeologisch en antropologisch gebied. Een van de meest opvallende projecten in het kader van de experimentele archeologie is dat van „The Butser Ancient Farm". Dit experimentele boerenbedrijf, een reconstructie van een IJzertijd-boerderij uit ongeveer 300 v.C, heeft sinds zijn „ontstaan" in 1972 terecht veel aandacht getrokken. De archeoloog Peter Reynolds, de enthousiaste 'eider van het project, schetst in „Iron Age Farm; The Butser Experiment" (London, British Museum Publications, 1979;

112 pp.; prijs £ 5,95) zes jaar indrukken en ervaringen. Hij constateert dat het bij een experiment als dit om veel meer gaat dan alleen maar om „recöristructing the past". „Romeins België en Nederland" bestaat uit drie delen. De algemene inleiding is van de hand van prof. dr. A. van Doorselaer. Daarin wordt onder meer een historisch overzicht van 57 v.C. tot 407 n.C. geboden. Vervolgens trachten specialisten, telkens vanuit een andere gezichtshoek, antwoord te geven op vragen als: Hoe sterk was de invloed van de superieure Romeinse cultuur op het dagelijks leven? In een reeks artikelen vindt men enige resultaten van recent, soms zelfs zeer recent archeologisch onderzoek, bijv. van de opgravingen te Rijswijk, Haccourt en Velzeke. De lezer die op verkenning uit wil, vindt een overzichtelijke lijst van archeologische musea en monumenten in situ, die de moeite van het bezichtigen waard zijn, zowel in Nederland als in België. Tot slot volgt een uitvoerige bibliografie. De publikatie ontleent haar waarde zeker niet in de laatste plaats aan laatstgenoemde bijdragen. Maar met ƒ 17,50 is een uitsluitend van matig gereproduceerde zwart-wit illustraties voorziene publikatie die bovendien ndet meer dan 140 blz. telt, toch wel duur betaald. P. Stuurman

Van de nood een deugd gemaakt Het komt voor dat de Redactie zich kort voor de totstandkoming van een nieuwe Westerheemaflevering door de lay-out-medewerker voor het dilemma geplaatst ziet een keuze te maken tussen het laten vervallen van en het aanvullen met enkele pagina's tekst in de voorgestelde uitvoering. Kiezen voor het laatste is in het algemeen

moeilijker, sprake is.

omdat van een beperkte omvang

Deze keer was het geen probleem. In het grote, veelkleurige Westerheem-boeket viel een bijzonder bloempje uit het verre verleden op. de Redactie

Iets over het karakter van aardewerk en dat van zijn makers H. J. Calkoen Iedereen weet, dat wij aangewezen zijn op liet uit de bodem opgediepte aardewerk, om iets te weten te komen van het volk dat dit maakte, vooral wat betreft tijden, waarover geschreven bronnen zwijgen of schaars zijn. Gelukkig daarom, dat haast niets ter wereld zo houdbaar is als gebakken klei, die duizenden jaren in de

grond kan zitten, zonder te veranderen. Het feit, dat elk volk — soms zelfs elk onderdeel van een volk — in zijn aardewerk een eigen vormgeving heeft, hangt ten dele samen met zijn kundigheid en de beschikbare materialen, maar anderzijds doen hierin toch ook factoren van bepaalde keuze en voorkeur mee, die diepere 157


gronden hebben. Het is als met alles, wat de levende, denkende mens maakt: een schepping met eigen karakter. En net zoals dit karakter valt af te leiden uit het handschrift bijvoorbeeld, 20 moet het ook af te lezen zijn uit vorm en versiering van het aardewerk. Misschien is het op deze wijze mogelijk, iets naders te weten te komen van mensen, waarover de geschiedschrijving zwijgt. Vermoedelijk is over dit onderwerp al heel wat geschreven (en dan waarschijnlijk dikke Duitse boeken), maar ik ken die geschriften niet. Daarom wilde ik u hier, in alle bescheidenheid, iets vertellen over wat ik zelf hiervan meende te ontdekken. Als u bijvoorbeeld Grieks en Romeins aardewerk naast elkaar zet, dan treft u een verschil. Hoe mooi het Romeins ook is, het Grieks wint het op vele punten: het is schoner, gevoeliger en zeker ook origineler, al zijn de Romeinen in allerlei opzichten goede leerlingen igeweest. Maar daartegenover staat, dat het Romeinse aardewerk vooral in de bloeiperiode van het Imperium en mede door beïnvloeding van overwonnen volkeren (Etrusken, Kelten) een kracht en een stijlvolle eenvoud vertoont, die de Grieken niet altijd bereikten. Neem het prachtige Romeinse terra-sigillata. De techniek is van Griekse of Kleinaziatisahe origine, maar toch heeft dit baksel zich ontwikkeld tot een typisch Romeins, eerst Italisch en daarna Gallisch product, waarbij de mechanisering van het procédé, het persen van het aardewerk in vormen, zo merkwaardig goed past bij de efficiënte, zakelijke, ook wat nuchtere makers, die wel eens „de Amerikanen van de Oudheid" worden genoemd. Typerend voor het hardgebakken Romeinse aardewerk is ook, dat het bijna over de gehele linie aan de binnenzijde sterk de ribbels van het draaien op de schijf vertoont, echter aan de buitenzijde volkomen glad is. Voelt u het verband met de makers, dat volk van krijgslieden en rechtsgeleerden, hard en vaak groots, glad van buiten, dikwijls ruw van binnen? Hoe kon het 158

anders, of een dergelijk zelfbewust en tegelijk oververfijnd volk moest een geweldige rijkdom aan verschillende vormen tentoonspreiden, wisselend door de eeuwen heen, maar toch met één, steeds herkenbare stijl. Wanneer wij het hunebedden-aardewerk uit ons land zetten naast het baksel van het klokbeker- en touwbekervolk, dan valt ons het statische, zware en gedrongen karakter van het eerste op, naast het dynamische, beweeglijke van het tweede. Begrijpelijk, waar de hunebed^mensen landbouwers waren, die zich graag ergens voor lange tijd vestigden en de andere nomaden, die rondzwierven van het ene jachtveld naar het andere. Die beweeglijkheid: u ziet haar in het S-vormig profiel der touwbekers. Het Germaanse (Fries-Bataafse?) aardewerk, zoals wij dit uit de eerste eeuwen kennen in Holland, heeft een eigen, heel ander karakter. Naast de hoekigheid der zandgrondbewoners, die bij voorkeur de klei van hun potten verschralen met steengruis (technische eis voor het drogen zonder barsten), vinden wij hier het rondere, smeuïge type van de kleibewoner, die zijn klei mengt met organische bestanddelen, die alles uit de hand opkneedt en de mechanisering van de draaischijf niet toepast. De typisch-geëigende kleiversiering met vinger- en nagelindruksels is steeds op de juiste plaats aangebracht. Uit dit aardewerk spreekt naast iets primitief-boers, ook iets van goedmoedige trouwhartigheid, mogelijk wat zwaarwichtig, maar toch tevens met een geest van saamhorigheid en een hechten aan traditie. Hoe zuidelijk en vol van haast oosterse fantasie lijkt hierbij het geperfectioneerde Romeinse baksel, dat vrijwel over het gehele Imperium hetzelfde was. Beschouwen wij het Frankische en Merovingische aardewerk, dan zien wij enerzijds de invloed van de voorbije Romeinse beschaving uit Gallië en de Rijnstreek in profiel, randvorm, gebruik van de draai-


schijf, stempelversiering, enz. Anderzijds treft ons in de vormgeving tooh ook een samensmelting met inheemse tradities. Een voortzetting hiervan laat het Karolingische, het Badorf- en Pingsdorfaardewerk uit de buurt van Keulen zien; het is klinkend hard en niet poreus. Maar . . . nu vertonen zich de draaischijfribbels als een gewenste versiering aan de buitenkant. Dit handhaaft zich in het latere vroege steengoed. Ongetwijfeld uit zich hierin een vernieuwing van technische mogelijkheden en aesthetisch inzicht, maar het zou ook wel kunnen zijn, dat in de vroege Middeleeuwen de toenemende Christianisering leidde tot een dieper en fijner innerlijk leven, weliswaar met vaak ruwe buitenkant. Geleidelijk verdwijnt de Romeinse radstempeltraditie, om plaats te maken voor een grillige, weinig geordende beschildering met ijzerverf. Hieruit spreekt een zoeken naar niewe vorm en versiering, die voorlopig nog slechts onbevredigend bereikt kon worden. In de afgelegen, moeilijk toegankelijke streken van ons land handhaafde zich de dofgrijze kogelpot, zwartgeblakerd in het turfvuur, getuigend van geringe vormontwikkeling. Dan herneemt in ons land de

draaischijf zijn recht, ook al wordt de kogelpot nog lang (ten dele) uit de hand gekneed. Aarzelend komt vervolgens het eerste (spaarzame) glazuur en later het alles-overdekkende, doorschijnende looden ondoorschijnende tinglazuur (Perzië — Spanje — Italië — Vlaanderen). Het zou mij te ver voeren, u de verdere ontwikkeling te schetsen, al wil ik erop wijzen, hoe nog in de 17de eeuw het imiteren van Chinees porselein te Delft, leidde tot een echt product van Hollandse bodem: het warmkleurige Delftse aardewerk, dat ondanks de hardnekkige pogingen van de makers, zijn — en hun — karakter niet verloochende en zeer verschillen bleef van het glasharde, Oosterse voorbeeld. Als zodanig waren wij zeker niet de Chinezen van het Westen. Of juist toch? Mogelijk geeft bovenstaande, zeer beknopte en onvolledige, bovendien aanvechtbare beschouwing, de lezer aanleiding zelf deze materie eens nader te bekijken. Dat er zoiets bestaat als een direct verband tussen het karakter van het aardewerk en dat van zijn maker, al is het vaak moeilijk dit juist te interpreteren, zal men er wel uit kunnen opmaken. Uit Westerheem I, 1952

Vingerhoedjes De heer Helmut Greif, Goldschmiedemeister, 8524 Gams ob Frauental, Oostenrijk, bereidt een boek voor aangaande vingerhoedjes. Alle personen die hem archivalische, kunsthistorische

of archeologische gegevens zouden kunnen bezorgen, worden vriende ijk verzocht met hem in contact te komen. St. Vandenberghe, MECHELEN

Nieuwe uitgaven Van Bos tot Stad. Opgravingen in 's-Hertogenbosch, 1977—1979. Het gemeentebestuur van 's-Hertogenbosch zal dit jaar een boek uitgeven over de resultaten van het archeologisch onderzoek in deze stad sinds de aanstelling van een stadsarcheoloog in 1977. Het boek „VAN BOS TOT STAD. Opgravingen

in 's-Hertogenbosch, 1977—1979" zal ruim tweehonderd bladzijden gaan omvatten en voorzien worden van vele foto's. De inhoud omvat, naast een algemene inleiding over de stadsarcheologie in Den Bosch, korte verslagen van de opgravingen (H. L. Janssen, P. A. M. Zoetbrood, B. M. Klück), en artikelen

159


over bouwhistorisch onderzoek (A. H. van Drunen), het belang van de geschreven bronnen voor diverse aspecten van het onderzoek (P. J. v. d. Heijden en A. Kappelhoff), geologie van de streek (J. P. Broertjes/W. Dobma), aardewerk (H. L. Janssen), g'as (M. Jacobs), leer (O. Goubitz), botten (W. Prummel), zaden (J. Buurman), textiel (S. Y. Vons-Comis) en diverse kleinere materiaalgroepen (T. A. Graas, H. L. Janssen). De redactie is in handen van drs. H. L. Janssen, stadsarcheoloog van 's-Hertogenbosch. Het boek „VAN BOS TOT STAD" zal in een beperkte oplage verschijnen. De prijs zal ƒ 25,— bedragen (excl. verzendkosten). U kunt intekenen door het zenden van een briefje (met vermelding van naam en adres, aantal exemplaren,

afhalen of per post ontvangen) aan: Dienst Gemeentewerken, afd. Registratuur, Burg. Loeffplein 5, 5211 RX 's-Hertogenbosch. 10 jaar opgravingen in Mechelen Zopas verscheen de katalogus „10 jaar opgravingen in Mechelen", Mechelen, 1981, 8°, 78 afb. Personen die deze publikatie wensen te bekomen, worden vriendelijk verzocht de som van ƒ 8 (of 100 belg. frank) te storten op rekening 001-0888657-19 (St. Vandenberghe, Lange Ridderstraat 11 te 2800 Mechelen, Algemene Spaaren Lijfrentekas). Gelieve rekening te houden met de internationale bankkosten. In de prijs zijn de verzendingskosten van de katalogus inbegrepen.

Tentoonstellingsnieuws Geopend: zondag—vrijdag 13.30—16.30 woensdagavond 19.00—21.30 uur.

Brede (ten noorden van Kopenhagen), Nationaal Museum, t/m 23 augustus: De Vikingen

Utrecht, Rijksmuseum Catharijneconvent, Nieuwe Gracht 63, t/m 16 augustus: Utrecht en zijn middeleeuwse kerken Geopend: dinsdag t/m vrijdag 10.00—17.00 uur, zaterdag en zondag 11.00—17.00 uur.

Maastricht, Bonnefantenmuseum, Dominikanerplein 5, van 4 september tot 8 oktober: 5000 jaar vuursteenmijnbouw Geopend: maandag t/m vrijdag 10.00—12.00 uur en 13.00—17.00 uur; zaterdag/zondag 14.00— 17.00 uur. * Tilburg, Oudheidkundig centrum „De Oliemeulen", Reitse Hoevenstraat 30 b, van 22 mei t/m 3 juli: Grafheuvels op de Rechte Heide

Wychen, Oudheidkundig Museum Frans Bloemen, 4 juli, 9 augustus en 6 september: Collectie archeologie uit 'Wychen en omgeving Geopend: zaterdagen van 14.00—16.00 uur.

Voor al uw periodieken naar N.V. DRUKKERIJ DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070-859347

INSTITUUT

T UBANT I A Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam-Z

Gratis prospectus op aanvraag.

160


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de archeologische werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. Voorzitter: L. Molhuysen, Louise de Colignystraat 39, 2595 SL Den Haag, tel. 070-859719; Alg. Secretaris' H. Fokkens, Postbus 52, 3720 AB Bilthoven, tel. 03331334, toestel 24 (onder kantoortijd); Alg. Penningmeester: N. L. van Dinther, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 01890-7451; Leden: A. A. Arkenbout, Klein Coolstraat 21b, 3033 XP Rotterdam, te'. 010-662761; Drs. G. J. van der Horst, Kievitspark 1, 2215 NH Voorhout, tel. 02522-12379; C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Domplein 24, 3512 JE Utrecht, tel. 030-310809; Mr. H. J. Moltmaker, Postbus 418, 9400 AK Assen; Drs. A. Peddemors, Nassaulaan 24, 2382 GM Zoeterwoude, tel. 071-890455; Mej. M. Wackers, Binnendijk 54, 6852 HT Huissen, tel. 085-254763. E r e l e d e n : H. J. Calkoen t (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. Administrateur:

H. Schoorl,

Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel 02520-16482. Knipselarchief:

Mej. H. Goudappel,

Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten

Afdelingen:

1. Noord-Nederland: L. Duif, Van Lenneplaan 35, 9721 PC Groningen. 2. Noord-Holland Noord: W. S. Janssen, Reigerweg 11, 1873 HP Groet, 022092950. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. C. J. Lagerwey-Timmer, Anslijnstraat 12, 2013 EE Haarlem, 023321249.

5. Amsterdam en omstreken: E. Scbmitz., A. Versluijsstraat 13 II, 1066 BL Amsterdam, 020-151774. 6. Rijnstreek: W. Dorsman, Dr. Kuyper'aan 6, 2215 NE Voorhout, 02522-15102. 7. Den Haag en omstreken: Ir. C. W. Bruin, Druivenstraat 75, 2564 VG Den Haag, 070-680778. 8. Helinium (Vhardingen): Mr. W. P. M. Kerklaan, Postbus 3055, 3130 CA Vlaardingen, 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): N. L. van Dinther, PB 714, 3170 AA Poortugaal, 01890-7451. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, 0118418758. 11. Lek en Merwestreek: J. W. BusĂŠ, Peulenstraat 161, 3371 AL HardinxveldGiessendam, 01846-2439. 12. Utrecht en omstreken: W. Donselaar, Griftstraat 71, 3572 GR Utrecht. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): K. Ruys, Tesselschadelaan 20, 1217 LH Hilversum, 035-44597. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): P. Molenaar, Regentesselaan 18, 3818 HJ Amersfoort, 033-19871. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: G. Taconis, Tielseweg 18, 4012 BK Kerk-Avezaath, 03448-1573. 16. Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Dominicanenstraat 20, 6521 KD Nijmegen, 080-235808. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. T. v. Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, 6721 SM Bennekom, 08389-5418. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: J. de Vries, Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen, 05709-1996. 19. Twente: A. H. Bracht, Henry Dunantstraat 11, 7552 DG Hengelo, 074-919758. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: Mevrouw S. M. C. Wevers, Hoogstraat 250-59 (Buitengasthuis), 8041 AA Zwolle, 05200-13753 (kantooruren ). 23. IJsselmeerpolders: J. Pot, Schouw 09-27, 8231 HJ Lelystad, 0320045039.


R. H. J. Klok en F. Brenders

Reisboek voor Romeins Nederland en BelgiĂŤ Ingedeeld per provincie komen alle resten van monumenten uit de Romeinse tijd aan de orde die nog te bezoeken zijn: thermen, castella, villa's, boerderijen, pottenbakkersovens, mijlpalen enz. Deze boeiende inventaris - zelfs voor vakmensen vol verrassingen - maakt het de ondernemende lezer/reiziger in eigen land mogelijk het spoor der Romeinen in de Lage Landen te volgen. Foto's en tekeningen verduidelijken de tekst. f36,50 -172 blz. met kleur illustraties/ gebonden

R.HJ.Klok

Archeologisch reisboek voor Nederland 2e druk Per provincie wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste archeologische monumenten, hun ligging, hun geschiedenis. Kaartjes, tekeningen en foto's vullen de tekst waar nodig aan. f38,50-371 blz./gebonden

Doriann Kransberg en Hans Mils

Kastelengids van Nederland 2e druk Een compleet overzicht in woord en beeld van alle middeleeuwse kastelen, per provincie gerangschikt. Naast kaartjes en oude prenten vormen de schitterende foto's, waarvan een aantal in kleur, het hoofdbestanddeel van dit boek. f39,50 - 280 blz./gebonden

Inlichtingen/te bestellen bij

Fibula-Van Dishoeck Postbus 268,2000 AG Haarlem Ook verkrijgbaar in de boekhandel


Westerheem

WW- Y

A

*•

XXX-5-1981

AWN


Redactie

Inhoud

Hoofdredacteur: C. A. Kalee

Uit de keuken van Westerheem geklapt

161

Redacteuren: Mej. H. Goudappel Tj. Pot G. F. thoe Schwartzenberg O. J. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum

A. N. v. d. Lee Omzwervingen van een rössener wig uit Epe/Heerde

163

A. Waszink Een graffito-puzzel

166

Redactieraad: R. van Beek Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting A. N. van der Lee V. T. van Vilsteren

D. Tennissen Nogmaals Drusus

167

W. ]. H. Willems Over een fossa, een castra en een tabula

168

Adviseur: R. J. Demarée

J. E. Bogaers Weerwerk voor Westerheem

171

Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 52, Bilühoven

ƒ. N. B. Poelman Facta, non fabula

173

Administratie A.W.N.: Postbus 100, Hillegom

A. Groen De terp te Dorregeest

177

Contributie: ƒ 48,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Laren (N.H.)

J. Huisman Archeologisch onderzoek op de Leeuwenbrink bij Wageningen

185

Reacties van lezers

194

Uit de kranten

195

Van de redactie

195

Literatuurbespreking

196

Literatuursignalement

200

Nogmaals: SATRICUM

201

Tentoonstellingsnieuws

202

Museumnieuws

203

Lezingen

203

Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Bijdragen (artikelen, boekbesprekingen enz.) zenden aan: C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Domplein 24, 3512 JE Utrecht Alle overige correspondentie: Administratie A.W.N., Postbus 100, Hillegom

Op het omslag: Steengoed uit Dorregeest (zie afb. op bh. 183)

ISSN 0166-4301


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXX, no. 5, oktober 1981

Uit de keuken van Westerheem geklapt Westerheem mag zich over het algemeen in een behoorlijke populariteit verheugen. Die uitspraak lijkt gerechtvaardigd omdat er via verschillende wegen wel eens berichten van die aard binnendruppelen. Dat is verheugend en voor de redactie mede een stimulans om de werkzaamheden op dezelfde voet te vervolgen. Overigens is dat niet altijd even gemakkelijk. Het lijkt ons daarom nuttig eens te bekijken wat er allemaal aan te pas komt alvorens er een aflevering bij de leden in de bus glijdt. Laat ons chronologisch de gang van zaken op de voet volgen en met de copij beginnen. Het mag bekend verondersteld worden dat ongeveer 10 procent der AWN-leden zich daadwerkelijk met praktische archeologische activiteiten bezig houdt. In hoeverre dat, gezien de beschikbare tijd van de gemiddelde amateur, met overleg en systematisch kan gebeuren, is moeilijk te overzien. Het is evenwel zeker dat de werkzaamheden niet altijd automatisch tot een puibiikatie zullen leiden. Het aangetroffen en/of geborgen materiaal moet interessant zijn, een redelijk afgerond geheel vormen, er moet vaak vergeleken worden, publikaties geraadpleegd, enzovoorts. Dat kost allemaal inspanning en tijd en . . . niet ieder is vervolgens de gave van het geschreven woord beschoren. Niettegenstaande er wel bijdragen bij de Redactie binnendruppelen, bestaat de indruk dat er toch enige drempelvrees bestaat; tenminste... van 10 procent, zijnde circa 250 leden, kan — althans theoretisch — in dat opzicht toch eigenlijk meer verwacht worden. Natuurlijk, er bestaat inderdaad een drempel. Westerheem heeft in wetenschappelijk opzicht aan een zekere standaard te voldoen en een van de taken van de Redactieraad bestaat erin die in ieder geval te handhaven.,U moet zich daarbij een aantal deskundigen voorstellen die weliswaar streng de maatstaven in het oog houdt, maar aan de andere kant niet vergeet dat Westerheem een blad voor en door amateurs is. Zij zijn, waar nodig, mild in hun oordeel en graag bereid door suggesties en aanwijzingen de minder deskundigen voor een wetenschappelijke tuimeling te behoeden. Slechts een enkele maal moet wel eens op delicate wijze een stukje worden afgewezen als de ongebreidelde fantasie — wie heeft daar nooit eens last van — met de auteur op de loop is gegaan. Zoals bijvoorbeeld degene die in een door verwering en kalkaanslag ontstane grillige figuur op de binnenkant van een aardewerkpot het beeld meende te zien van een oude Germaan, temidden van al zijn — gedetailleerd beschreven — hebben en houden. Of dat stukje van iemand, die noest vreemd gevormde steentjes had verzameld en daarachter met stelligheid het bestaan van een religieuze cultus veronderstelde. Er moet ook wel eens een bijdrage ter revisie worden teruggezonden, zoals van die wetenschapper die, afkomstig uit een op enkele punten verwante discipline, kans zag om de eerste 2 van een 14 pagina's tellend manuscript met ruim 40 voor de meesten onzer onbegrijpelijke Latijnse termen te doorspekken. 161


Dat brengt ons op de publikaties van de professionele archeologen en publicisten. Die vormen uiteraard zelden of nooit problemen, al doen controversiële onderwerpen soms de wenkbrauwen van enkele redactionele deskundigen fronsen. Neen, we kunnen hen slechts dankbaar zijn dat ze ons hun kennis en overwegingen doen toekomen voor Westerheem. Naast amateurs die zowel over een verbazingwekkende deskundigheid op een bepaald gebied beschikken als over een vaardige pen, zijn er ook die het moeilijk met de taal hebben. Maar ook zij zouden meer dan tot nu toe het geval is de uitgestoken helpende hand moeten aanpakken, zonder schroom. De Nederlandse taal is niet zo gemakkelijk en de een hanteert die beter dan de ander. Ook in dat opzicht plegen enkelen onzer — zich overigens goed bewust van de eigen feilbaarheid — zich in de goede zin van het woord op te winden. De ambitie is in Westerheem van een goed taalgebruik te getuigen met een zo correct mogelijke en liefst consequent toegepaste spelling. Hoewel er tegenwoordig nogal veel mag, blijkt er uit „de dikke van Dale" dat er vrijwel altijd een voorkeursspelling bestaat. Die wordt dan toegepast, ook al mag een andere spelling eveneens worden gebruikt. Omdat een en ander niet altijd volgens de regels der logica lijkt te verlopen, is inmiddels een privé woordenboekje samengesteld om de steeds terugkerende problemen in dat opzicht op te lossen. Een heel enkele maal wordt een ingreep — de voorkeursspelling van het woord publikatie is bijvoorbeeld echt met een k — wel eens en ten onrechte als een aanslag op de kundigheid van de auteur ervaren; dat is wel eens jammer. De schrijfstijl is vaak bijzonder „eigen" en wordt met een wat groot woord heilig beschouwd. Is er ronduit van een slechte stijl sprake, dan wordt bij de verbetering toch getracht het eigen karakter te behouden en dat wil wel eens wat tijd kosten. De keuze van artikelen voor het samenstellen van een Westerheemnummer — liefst een gevarieerd geheel met voor elk wat wils — is wel eens wat problematisch. In het algemeen is er voor wat de Romeinen betreft geen nood, voor de Steentijd en de Middeleeuwen wil dat wel wat anders liggen. Wat de vaste rubrieken betreft mogen we ons gelukkig prijzen dat enkele leden voor een constante aanvoer van besprekingen, verslagen en dergelijke zorg dragen. Na het opzenden van alle manuscripten, met aanwijzingen voor de diverse gewenste lettertypen, enzovoorts, wordt doorgaans na een tiental dagen de eerste drukproef ontvangen. Deze bevat in doorsnee tussen de 200 en 300 fouten, wat gebruikelijk is. Door middel van bepaalde symbolen worden de gewenste correcties aangegeven, soms met en soms zonder hulp van de auteurs. Tevens wordt met dit eerste zetsel en met de inmiddels geclicheerde afbeeldingen de lay-out „geplakt". Aan die afbeeldingen — foto's, tekeningen — worden met betrekking tot contrast en zorgvuldigheid eisen gesteld en de auteur moet zich ook goed bewust zijn van de zetspiegelbreedte van ons blad. En al weer kan geconstateerd worden dat er verbluffende meesterwerkjes worden geschapen. De lay-out vraagt een druktechnisch en esthetisch inzicht, waarvoor de medewerking van een daartoe opgeleide medewerker nodig is. Het van correctiesymbolen voorziene zetsel en het „plakwerk" gaan andermaal naar de drukkerij, waar de tweede drukproef wordt vervaardigd. Bij ontvangst daarvan blijkt verrassenderwijs dat er de eerste keer enkele fouten over het 'hoofd werden gezien en dat er enkele nieuwe bij zijn gekomen. Na controle van deze tweede drukproef, waarin nu ook de afbeeldingen met onderschriften aanwezig zijn, zijn nog enkele tientallen fouten ter correctie aangegeven. In deze staat wordt het geheel naar de drukker gestuurd. De voldoening is redelijk groot 162


als er tenslotte maar een paar fouten resteren. Het streven blijft nog eens een foutloze uitgave af te leveren, maar waar mensen werken . . . Afsluitend moge vermeld worden dat wij allen graag op de besohreven wijze aan het werk blijven; dat betekent dat de leden ons bijdragen moeten zenden. Voorop staan artikelen over activiteiten in het eigen land. Dat kunnen meer of minder omvangrijke, weldoorwrodhte publikaties zijn, maar ook bestaat er behoefte aan korte bijdragen, waarvan de inhoud interessant geacht kan worden voor de lezers. Die behoeven niet per se afkomstig te zijn van „veldwerkers"; ook schrijfbureau-archeologen, bezoekers van interessante objecten, kunnen hun licht laten schijnen en kennis-overdracht bedrijven. Er wordt in spanning naar pennevruchten uitgezien. Tj. Pot

Omzwervingen van een rössener wig uit Epe/Heerde A. N. van der Lee In 1969 kwam ik een „rössener Breitkeil" op het spoor bij gelegenheid van een antiekmarkt te Helvoirt, waar een van de exposanten mij vertelde, dat zijn buurman een doorboorde steen in zijn bezit had. Toen ik uiteindelijk een jaar later dit spoor ging natrekken, kwam ik terecht bij de heer H. van Glabbeek te Oisterwijk. Deze was zo vriendelijk, mij de vondst cadeau te doen en hij verstrekte mij bij die gelegenheid ook de — gedeeltelijk onjuiste — gegevens over vindplaats en vondstomstandigheden. De wig was al vele jaren geleden ergens in Overijssel in een droge beekbedding aan de oppervlakte gevonden door dr. A. J. M. Claassens, een bioloog, toen nog woonachtig in Zwolle, maar inmiddels geëmigreerd naar Zuid-Afrika. Het toeval wilde, dat prof. dr. J. D. van der Waals juist in 1970 een lezing had verzorgd op de studiedagen van Brabants Heem te Boxtel, waarbij hij naar aanleiding van de „hak" van Westerhoven op buitengewoon boeiende wijze had uiteengezet, waarvoor deze hak onmogelijk gediend kon hebben, zonder overigens te

kunnen vertellen, wat dan wèl het gebruiksdoel zou kunnen zijn geweest. In oktober 1970 meldde ik hem dan ook de vondst met de gegevens, waarover ik toen beschikte; hij had op dat moment zijn publikatie over rössener wiggen in voorbereiding ten behoeve van de reeks Fundamenta en hij nam de Breitkeil op in de inventarisatie van Overijssel onder nummer 0.11 (Van der Waals, 1972). Eind 1970 zocht ik schriftelijk contact met de vinder in Zuid-Afrika aan de hand van een oud adresbriefje, dat de heer Van Glabbeek nog ergens had gevonden. Het leek tevergeefs, maar na 6 weken kwam er toch een antwoord, waarin o.a. te lezen was: „De stenen hak vond ik in of vlak bij een zand- of grintafgraving tussen Epe en Heerde. Ik verbleef toen in Zwolle als onderwijzer. De vondst moet gedaan zijn in augustus 1949. De hak stak iets boven het zand uit en kwam vrij te liggen toen ik er tegen schopte. Mijn hoofdakte-geschiedenisleraar was erg geïnteresseerd in de vondst, maar ik vond het wijzer, er geen afstand van te doen. Hoe Henk van 163


Rรถssener

164

wig

van Epe/Heerde.

Schaal

1:1.

Tekening:

Ronald

Peeters.

1971


Glabbeek in het bezit van de stenen hak is gekomen, weet ik niet. Ik herinner me niet, ze te hebben afgegeven". Dit laatste was mij wel bekend: de heer Van Glabbeek had het artefact gekregen van een vroegere confrater van de vinder. De nieuwe vondstgegevens werden onmiddellijk aan prof. Van der Waals doorgegeven, maar diens bijdrage voor Fundamenta was al ingediend en het was daarom niet meer mogelijk, de vondst te laten verhuizen van de beekbedding in Overijssel naar de zandafgraving tussen Epe en Heerde. De wig van Epe/Heerde is vervaardigd uit amfibolith, afkomstig uit Sobotka (vroeger Zobten) in Polen. De afmetingen zijn: 1. = 14.6 cm, h. = 5.4 cm, b. = 3.6 cm, diameter van het gat 2.3—2.1 cm. Het stuk vertoont aan de punt recente beschadigingen, doordat de kinderen van de vorige eigenaar ermee op steen hebben gehakt. De beschadigingen aan de top zijn oud en vloeien voort uit het gebruik van het artefact. De top is schuin en vooral op deze af geschuinde zijde is duidelijk te zien, dat amfibolith gelaagd is, hier in de langsrichting van het werktuig, op een wijze die doet denken aan draad van hout. Daardoor is de steensoort „taai" vergeleken met bijv. vuursteen en minder geneigd om af te splinteren bij slagbelasting. Aan de dorsale kant, waar het gat een diameter van 2.3 cm heeft, is de oorspronkelijke lichtgroene kleur het best waarneembaar en vooral links van het gat lijkt het materiaal wat aangetast door oplossing, maar de overige zijden zijn veel donkerder en glanzend. De beide zijkanten zijn gepolijst. De linker zijde is aanmerkelijk sterker gebogen dan de rechter en bovendien is de rechter zijkant veel vlakker, waardoor een enigszins D-vormige dwarsdoorsnede ontstaat. Zeer typisch is de asymmetrische plaatsing van het gat; het is geboord vanuit de dorsale zijde en ook ventraal is het scherp en regelmatig. Over het gebruik van rössener wiggen is in de loop der tijden heel wat geschreven.

Van der Waals weerlegt in zijn eerder vermelde publikatie een aantal hypothesen. De wiggen- zijn door hun onbalans als gevolg van hun asymmetrische vorm en ook door het relatief kleine steelgat volkomen ongeschikt als bijl of dissel. Om dezelfde redenen kunnen ze ook niet zijn gebruikt als hak voor het bewerken van grond of als strijdbijl. Tegen de ploegschaar-theorie, die met name door mgr. G. Bannenberg naar voren is gebracht (Bannenberg, 1957), is aan te voeren dat de beschadigingen zich bijna altijd voordoen aan de top, terwijl de snede meestal gaaf is; bij gebruik als ploegzool zou een tegengesteld beschadigingspatroon moeten worden verwacht. Bij het bepalen van het gebruiksdoel zijn vooral de veelvuldige slagbeschadigingen aan de top van de wiggen van doorslaggevende betekenis geweest. Zij wijzen op een passief gebruik en wel als wig voor het splijten van bomen. Alle problemen met betrekking tot de onbalans van het werktuig zijn daardoor opgelost, evenals het relatief kleine steelgat, want een klein steekje was voldoende om de wig vast te houden, zodat een tweede persoon er met een zwaar houten slagwerktuig op kon slaan. Dat reeds bij de bouw van de vroegste boerderijen, die wij in ons land kennen, namelijk bij de Bandkeramische nederzettingen in Zuid-Limburg, gebruik werd gemaakt van gespleten boomstammen, blijkt o.a. uit de opgravingen van Elsloo, bijv. gebouw 94 (Modderman, 1970). Als datering van de wiggen wordt 3800—3400 v.C. aangehouden. Er zijn in ons land slechts weinig vondsten van de Rössener kuituur bekend (Bloemers, 1970), maar de wiggen zijn kennelijk een gewild ruilobject geweest. Van der Waals vermeldt in zijn publikatie al 43 exemplaren. Hiervan heeft onze Breitkeil van Epe/Heerde wel erg veel omzwervingen gemaakt, voordat hij vanuit Sobotka tenslotte bij zijn zoveelste bezitter in VHertogenbosch belandde.

165


Literatuur Bannenberg, G. J. P., 1957. Ploeg of hak? Brabants Heem IX, p. 100—107. Bloemers, J. H. F., 1970. St. Odiliënberg. Nieuwsbulletin van de Kon. Ned. Oudheidkundige Bond, p. 91. Modderman, P. J. R., 1970. Linearbandkeramik aus Elsloo und Stein. Nederlandse Oudheden III, 's-Gravenhage.

Waals, J. D. van der, 1972. Die durchlochten rössener Keile und das frühe Neolithikum in Belgien und in den Niederianden. In: Die Anfange des Neolitbikums vom Oriënt bis Nordeuropa Va, westliches Mitteleuropa, Fundamenta A, Bd 3, Köln.

Weth. v. Soestbergenstraat 27, 5224 JA 's-HERTOGENBOSCH

Een graffito-puzzei A. Wassink

Over een opgraving te Zwammerdam op Anna's Hoeve (1968—1974) werd in Westerheem verslag uitgebracht 1 . Bij het bewerken van het materiaal bleef een scherf terra sigillata op ons bureau achter omdat hij zo'n duidelijke graffito bevatte, die toch onleesbaar bleef. Het graffito bleef ons tarten, doch wij zijn er niet uitgekomen. Wilt u het ook eens proberen? Afbeelding 1 geeft het graffito. Hieronder vindt u de ontcijfering die uiteindelijk werd gedaan door Prof. dr. J. E. Bogaers. „Ja, natuurlijk! Hoe is het mogelijk dat wij dit zelf niet zagen," was onze reactie. Het graffito staat op een scherf van de onderzijde van een klein terra sigillatabord van de vorm Dragendorff 18/31. Deze t.s.-vorm is een overgangsvorm tussen Drag. 18 en Drag. 31. Brunsting zegt hierover: „Deze in elkaar overgaande vormen komen voor in de tijd van Claudius tot aan het einde van de 2e eeuw" 2. „In the third century it was largely supplanted by the platter, Drag. Form 32", volgens Oswald en Pryce 3 Hiermede is de scherf dus enigszins gedateerd. Op de scherf bevindt zich ook een fragment van een pottenbakkersstempel: 166

LATI . . . (afb. 2) en die brengt ons nog wat verder. Het stempel LATINVSF (Latinus Fëcit) is afkomstig van de pottenbakker Latinus uit Lavoye (Noord-Gal-


lië), die o.a. ook werkte in de omgeving van Trier. Hij leefde in de tijd van Hadrianus (117—138) of nog iets later 4 . Het graffito moet worden gelezen als M]ARCIPR[IMI, (Marci Primi, eventueel Marci Primani) •'. Het betreft de naam van een of twee personen, waarbij de volgende twee mogelijkheden tot vertaling het meest in aanmerking komen: — Eigendom van Marcius Primus; — Eigendom van Primus, die behoort tot de centurie of turma, die onder leiding staat van Marcus. Welke lezing voor ons graffito de juiste is kan niet met zekerheid gezegd worden. Ook aan bet feit dat de scherf werd gevonden in de vicus bij het castellum en

niet in de legerplaats zelf, kan geen doorslaggevend argument worden ontleend voor een keuze tussen de twee lezingen. Een kleine scherf kan veel vertellen! Noten J. G. H. D. Bettink en A. Wassink, Romeinse resten op Anna's Hoeve te Zwammerdam, Westerheem XXIV, 1975, p. 255. 2 H. Brunsting, Het grafveld onder Hees bij Nijmegen, Amsterdam, 1937, p. 40. ;! F. Oswald, T. D. Pryce, An introduction to the study of terra sigillata, London, 1920, p. 183. + J. K. Haalebos, Zwammerdam-Nigrum Pullum, Amsterdam, 1977, p. 105. "'> J. E. Bogaers, brief d.d. 11 sept. 1979. Met dank hiervoor. 1

J. W. Frisolaan 53, 2252 HD VOORSCHOTEN

Nogmaals Drusus D. Teunissen

Toen ik mijn studie over Drusus schreef (verschenen in Westerheem 1980, 321— 334), stond mij de volledige tekst van Valerius Maximus niet ter beschikking. Prof. Bogaers was zo vriendelijk mij deze toe te zenden. De tekst is te vinden in Valerius' „Facta et dicta memorabilia" (V, 5, 3) en luidt: „Alpes Rhenumque transgressus die ac nocte mutato subinde equo ducenta milia passuum per modo devictam barbariam . . . evasit", door Bogaers vertaald: „Nadat hij . . ." (Tiberius, op weg naar zijn stervende broer Drusus) . . . over de Alpen en de Rijn was getrokken, reed hij dag en nacht door, waarbij hij herhaaldelijk van paard wisselde, en legde hij (een afstand) af (van) 200 mijl door land van barbaren die pas kort geleden overwonnen waren". Dit gegeven maakt het inderdaad aanzienlijk

minder waarschijnlijk dat Drusus tussen Rijn en (Oude) IJssel zou zijn omgekomen. De militaire verbindingswegen van de Romeinen lagen langs de linker Rijnoever en waarschijnlijk had Drusus daar ook verschillende versterkingen aangebracht. Het is dus niet te verwachten dat Tiberius, indien de Elterberg of omgeving zijn reisdoel zou zijn geweest, grotendeels de rechter Rijnoever zou hebben gevolgd. Toch zou dat moeten worden verondersteld indien Valerius' tekst op het gebied tussen Rijn en (Oude) IJssel als uiteindelijk reisdoel van Tiberius betrekking zou hebben. Bepaalde moeilijkheden blijven dan wel bestaan, bijv. inzake de door Strabo gegeven omschrijving van de plaats van Drusus' overlijden (waarom zo ruw? Waarom de weinig belangrijke Thüringse Saaie genoemd, terwijl vlakbij de Elbe lag, 167


de grens van Drusus' operatiegebied? Waarom de onsystematische opeenvolging bij de behandeling van de Germaanse rivieren, een uiterst oostgermaanse onmiddellijk volgend op een uiterst westgermaanse rivier, de Lupia?). Maar het heeft weinig zin daarover verder te speculeren. In reactie op Poelman's kritiek zou ik slechts willen opmerken dat uit de mij momenteel ter beschikking staande palynologische gegevens geen aanwijzingen voortvloeien voor een sedimentatiehiaat tussen het veen en de klei in de bodem langs de bovenloop van de Gelderse IJssel. Dit, in combinatie met de ter beschikking staande Cl4-gegevens van het laatstgevormde veen op verschillende punten, centraal en marginaal in het IJsseldal gelegen, sluit het ontstaan van een verbinding tussen de Rijn en de (Oude) IJssel

in Drusus' tijd geenszins uit. Veraarding van het bovenste veen kan ook het gevolg zijn van verhoogde biologische activiteit in de bodem bij eutrofiëring (het voedselrijker worden) van het milieu door de eerste klei-aanvoer. In afwachting van de resultaten van nader onderzoek kan de discussie over deze problematiek echter beter tot een later tijdstip worden uitgesteld. Literatuur Bogaers, J. E., 1981. Waarnemingen in Westerheem. Westerheem, XXX, 17—20. Poelman, J. N. B., 1981. De geacht van Drusus? Westerheem, XXX, 20—23. Katholieke Universiteit, Faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen, Afdeling Biogeologie, Toernooiveld 1, 6525 ED NIJMEGEN

Over een fossa, een castra en een tabula W. J. H. Willems

De ligging van de Fossa Drusiana en de identificatie van de Romeinse versterking Castra Herculis zijn klassieke twistpunten in de Nederandse archeologie. In feite is deze discussie, voor wie de bestudering van de Romeinse occupatie (en zijn gevolgen) ter harte gaat, niet meer dan tot de wetenschappelijke folklore behorende haarkloverij. Dat geldt bepaald niét voor een aantal onderwerpen die wel met deze discussie samenhangen, maar los daarvan erg belangrijke problemen vormen. Een van deze problemen is het ontstaan van de IJssel als Rijntak. De discussie daarover is weer volop in de beangstelling 168

door publikaties van Mulder e.a. (1979), Teunissen (1980) en mijzelf (Willems 1980). In de twee laatstgenoemde artikelen wordt de stelling verdedigd dat de bovenloop van de IJssel tussen Westervoort en Doesburg rond het begin van de jaartelling ontstaan zou zijn. Een verband met de Drususgracht ligt dan voor de hand. Tegen deze hypothese is door Poelman (1981) bezwaar gemaakt op grond van een zijns inziens onjuiste interpretatie van Cl4-gegevens. Tegenover de belangrijke argumenten die hij daarvoor aandraagt kunnen echter een aantal andere worden gesteld.


1. De Rijn heeft in de Romeinse tijd gestroomd vanaf de Bijlandse Waard via Huissen, Malburgen en Meinerswijk naar het westen. Dit wordt niet alleen aangetoond door de talrijke Romeinse vondsten van militaire aard, inclusief het castellum in Meinerswijk, maar is ook bevestigd door recent onderzoek van de STIBOKA en de Geologische Dienst. De reconstructie van Pons (1953) is inmiddels verouderd. 2. We hebben in Meinerswijk te maken met een versterking die waarschijnlijk al in de vroeg-Romeinse tijd is aangelegd. Wat is de zin daarvan indien de IJssel niet als vaarweg beschikbaar was? 3. Indien de oostelijke oeverwal van de Rijn in 12 v.C door de troepen van Drusus doorgraven is zodat — ergens in de buurt van de huidige splitsing — de IJsseltak ontstond, dan kan een van de eerste gevolgen een betere ontwatering van het veen geweest zijn. Daardoor kan de veengroei dicht bij de nieuwe stroom al snel, verder weg wat later tot stilstand zijn gekomen. Of de periode tussen het einde van de veenvorming en de aanvoer van de komklei van korte of lange duur is geweest, is dan minder relevant. Bovendien blijft het nog altijd een vraag hoe lang de betreffende periode geduurd heeft. Door welk proces wordt veraarding van het veen veroorzaakt en hoeveel tijd neemt dat in beslag? Poelman (1981, 21) gaat uit van een vrij lange tijdsduur, maar anderzijds heeft het palynologisch/geologisch onderzoek (Teunissen 1980, 328) geen aanwijzingen voor een hiaat opgeleverd. 4. De „opvallende armoede" aan vondsten uit de Romeinse tijd tussen Westervoort en Doesburg is misschien minder opvallend dan Poelman veronderstelt. Het gebied lag buiten de Romeinse rijksgrens en was bovendien, als de IJssel inderdaad rond het begin van de jaartelling daar is ontstaan, nog maar nauwelijks bewoonbaar. Verder liggen langs de IJssel aanzienlijke post-Romeinse afzettingen, waar-

door eventuele bewoning uit de Romeinse tijd kan zijn aangetast of bedekt. De desondanks aanwezige vondsten winnen hierdoor nog aan betekenis. Daar komt nog bij dat de rivierafzettingen in de Liemers, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Betuwe, bepaald niet intensief archeologisch verkend zijn. Al met al kan de discussie over dit onderwerp voorlopig niet als afgerond worden beschouwd. Verder onderzoek, met name een systematische archeologische veldverkenning in combinatie met een gedetailleerde bodemkundige kartering langs de IJssel, is dan ook van groot belang. Door Bogaers (1981) zijn een paar kanttekeningen geplaatst bij de door mij voorgestelde identificatie van het castelum in Meinerswijk met Castra Herculis. Deze bevatten een tweetal misvattingen die een reactie rechtvaardigen. 1. Het is zinloos de Tabula Peutingeriana als uitgangspunt voor een reconstructie te nemen. Dit document bevat fouten, maar die zijn alleen achteraf, aan de hand van externe (archeologische!) gegevens vast te stellen. Het is dus een hachelijke onderneming om aan de hand van de Tabula vooraf een hypothese te formuleren. Zo'n hypothese is bovendien — door de onvolledigheid van archeologische gegevens — nauwelijks te testen, zodat zelfs een negatief uitgevallen toetsing rustig gehandhaafd kan worden. De identificatie van Castra Herculis met Druten (Bogaers 1968) verschilt daarin (althans op dit punt) niet van die met bijvoorbeeld Kesteren (Cowan 1974, 155) of zelfs Roye (Delahaye 1980, 110) \ Bogaers (1981, punt 1) heeft gelijk wanneer hij stelt dat het een moeilijke zaak is de afstand te bepalen tussen het nog niet precies gelokaliseerde castellum Carvo ( = Kesteren?) en Arnhem-Meinerswijk ( = Castra Herculis?). Het gaat hier echter niet om een afstandsbepaling vooraf, op grond van de Tabula, maar juist achteraf, naar aanleiding van archeologische indi169


caties. Het castellum in Meinerswijk is dan ook niet gevonden door vanachter het bureau met een curvimeter in de hand de Tabula Peutingeriana te interpreteren, maar door bodemkundig en archeologisch onderzoek in het veld. De voorgestelde identificatie met Castra Herculis berust op een achteraf geconstateerde overeenstemming tussen de resultaten van dat onderzoek en de beschikbare bronnen. Die overeenstemming is ook aanwezig wanneer het gaat om de op de Peutinger kaart genoemde afstanden. 2. Dit wordt eveneens door Bogaers (1981, punt 2 en 3) in twijfel getrokken. Zijn motieven daarvoor bevatten echter een tweede belangrijke misverstand. Algemeen wordt er — waarschijnlijk terecht — vanuit gegaan dat de Romeinse Iimesweg die de castella met elkaar verbond, de loop van de Rijn vrij dicht gevolgd moet hebben. Dat is een logische veronderstelling, want op de meeste plaatsen zal alleen de relatief hoog gelegen (zuidelijke) oeverwal van de rivier beschikbaar geweest zijn voor zo'n weg. Bogaers stelt dat je, indien je de bochten van de Rijn zo veel mogelijk volgt, vanuit Kesteren na 13 leugae (circa 29 km) in Huissen uitkomt. Dat is juist, maar helaas irrelevant voor het probleem in kwestie. De hoofdstroom van de Rijn zal in de Romeinse tijd tussen Meinerswijk en Kesteren ongeveer dezelfde loop hebben gehad als tegenwoordig, maar het was een andere rivier. De huidige Rijn is bedijkt, en vertoont door allerlei ingrepen nog slechts flauwe bochten. De Romeinse Rijn was een onbedijkte rivier met talrijke bochten en lussen, die nog steeds kon meanderen 2. Zelfs indien de mee-kronkelende oeverwal niet overal gevolgd hoefde te worden zal de werkelijke lengte van een weg langs de Rijn in de Romeinse tijd dus zeker groter zijn geweest dan tegenwoordig. De precieze loop van de rivierbedding(en) in die tijd is uiteraard nooit meer te reconstrueren, maar in Meinerswijk ligt nu eenmaal een castellum uit de midden-Romeinse tijd 170

met een 4de-eeuwse periode. Voor een route vanaf dit punt via de zuidelijke oeverwal van de Romeinse Rijn naar een castellum bij Kesteren zijn 13 leugae dan ook alleszins acceptabel. Vanuit dit perspectief zou zelfs een situering van Castra Herculis in Driel (Bogaers 1981, punt 4) mogelijk kunnen zijn, zij het dat in ieder geval de Rijn zich dan in wel heel veel bochten moet wringen om dat mogelijk te maken. Ook hier kan alleen archeologisch onderzoek ter plaatse misschien ooit duidelijkheid scheppen. Over de afstand van Nijmegen naar de 4de-eeuwse vindplaats ten westen van Driel en naar Meinerswijk valt weinig meer te zeggen dan dat in beide gevallen 8 leugae (17.5 'km) mogelijk is. De weg zal zeker via Eist gelopen hebben ;! . Uiteraard is met alle aangevoerde argumenten de gelijkstelling van ArnhemMeinerswijk met Castra Herculis nog niet onweerlegbaar bewezen. Het is wel de plek waar alle voor zo'n identificatie noodzakelijke gegevens aanwezig zijn en bovendien, in vergelijking met andere locaties, zeer goed met elkaar in overeenstemming te brengen zijn. De identificatie blijft echter, evenals bij een groot aantal andere castella, een hypothese. Kwesties als deze zijn overigens op zichzelf vrij onbelangrijk. Absolute zekerheid over de situering van Castra Herculis zullen we misschien wel nooit krijgen. Daarentegen bestaat er wél absolute zekerheid over het feit dat in Meinerswijk een 4de-eeuwse periode aanwezig is en dat is een vaststelling die mij van veel groter belang lijkt, te meer wanneer daarbij de talrijke andere vondsten uit de laat-Romeinse tijd in de Betuwe betrokken worden. Noten 1 Op andere punten gaat deze vergelijking zeker niet op. Het onjuist (of zelfs helemaal niet) gebruiken van allerlei bekende gegevens in beide publikaties maakt de voorgestelde identificaties onzinnig. 2 Argumenten hiervoor worden onder meer geleverd door het geologisch en archeologisch


onderzoek in en rond het castellum in Meinerswijk. Het feit dat de Rijn gedurende een groot deel van de Romeinse tijd een min of meer geconsolideerde rivier (met hoge en Bewoonbare oeverwallen) zal zijn geweest, is in deze niet van be'ang. Natuurlijke consolidatie resulteert immers in een veel bochtiger patroon dan menselijk ingrijpen op grote schaal. •' Een gedetailleerde archeologische ondergrondkaart van het oostelijke rivierengebied is in voorbereiding. Deze zal, als onderdeel van de Archeologische Kaart van Nederland, in een bijlage bij Willems (in voorber.) worden opgenomen. Literatuur Bogaers, J. E., 1968. Castra Herculis. BROB 18, 151—162. Bogaers, J. E., 1981. Waarnemingen in Westerheem V. Westerheem 30, 19—20. Cowan, H. K. J., 1974. The Betuwe on the Tabula Peutingeriana. BROB 24, 151—157. Delahaye, A., 1980. Holle Boomstammen. Tournehem/Zundert. Mulder, J. R., H. R. Salverda, J. A. van den Hurk, 1979. Ruilverkaveling Over-BetuweOost. Bodemgesteldheid en bodemgeschikt-

heid. Stiboka rapport nr. 1389, Wageningen. Poelman, J. N. B., 1981. De gracht van Drusus? Westerheem 30, 20—23. Pons, L. J., 1953. Aantekeningen over het ontstaan van de bodem van de Liemers. De Liemers. Gedenkboek Dr. } . H. van Heek, 18—42. Didam. Teunissen, D., 1980. Enkele gebeurtenissen uit uit het leven van de Romeinse veldheer Drusus in het licht van enige nieuwe geologische gegevens uit oostelijk Gelderland. Westerheem 29, 321—334. Willems, W. J. H., 1980. Arnhem-Meinerswijk: een nieuw castellum aan de Rijn. Westerheem 29, 334—348. Willems, W. J. H., in voorber. Romans and Batavians. A Regional Study in the Dutch Eastern River Area, I (Te verschijnen in BROB). BROB = Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Kleine Haag 2, 3811 HE AMERSFOORT

Weerwerk voor Westerheem J. E. Bogaers

dien niet te bestaan, maar het heeft geen zin daarop thans verder in te gaan. Wanneer men enige teksten van Valerius Maximus (zie D. Teunissen, hierboven, p. 167) en andere klassieke schrijvers (Livius, Strabo, Suetonius en Cassius Dio; zie J. E. Bogaers, Westerheem 30, 1981 17-19) goed en onbevooroordeeld leest, is het volstrekt onaannemelijk dat Drusus ergens in het gebied tussen de (Oude) IJssel en de Rijn overleden zou zijn. „Bepaalde moeilijkheden" blijken dan boven-

II Drs. W. J. H. Willems, die o.a. een artikel heeft gepubliceerd dat getiteld is: „Castra Herculis, een Romeins castellum bij Arnhem" (Spiegel Historiael 15, 1980, 665671), geeft er in zijn hierboven afgedrukte reactie blijk van dat de identificatie van Castra Herculis met Arnhem-Meiners171


wijk ook voor hem heel wat minder zeker is dan men uit enige recente publikaties van zijn hand zou kunnen opmaken. Het gaat slechts om een hypothese. Akkoord! Mijn „Waarnemingen in Westerheem, V" (Westerheem 30, 1981, 19-20) hadden tot doel de aandacht te vestigen op een aantal slechts schijnbare zekerheden in een betoog van Willems (Westerheem 29, 1980, 334-348). Het is verrassend thans in het weerwoord van mijn opponent te lezen dat onze discussie niet meer is dan „tot de wetenschappelijke folklore behorende haarkloverij." Wij zouden er dus verder het zwijgen toe mogen doen, ware het niet dat Willems meent te kunnen uitmaken welke problemen die met deze discussie samenhangen, belangrijk genoeg zijn om daar nog wel aandacht aan te schenken. Op grond van de jongste redeneringen van Willems valt echter te vrezen dat we op die manier, wanneer er geen nieuwe feiten bekend worden, niet veel verder zullen komen. De lezer oordele zelf door mijn oorspronkelijke uiteenzetting te vergelijken met het antwoord van Willems. Naar het schijnt staan hier twee opvattingen aangaande de wetenschap van de provinciaal-Romeinse archeologie tegenover elkaar, waarbij de klassieke bronnen dreigen te worden geplaatst tegenover de door opgravingen en bodemkundig onderzoek verkregen gegevens. In werkelijkheid is dit natuurlijk onzin, omdat alle beschikbare bronnen bij het bestuderen van een bepaald probleem van belang zijn. De twee misvattingen die Willems meent te moeten signaleren, zijn m.i. enkel schijnbare misvattingen, waarover een discussie overigens nauwelijks mogelijk en weinig zinvol is. Voor de door Willems voorgestelde identificatie is er (voorlopig nog?) onvoldoende „overeenstemming tussen de resultaten" van „bodemkundig en archeolo172

gisch onderzoek in het veld" „en de beschikbare bronnen". De afstand van Carvo(ne) (Kesteren?) tot Arnhem-Meinerswijk (Castra Herculis' volgens de hypothese van Willems) zou in overeenstemming met de Tabula Peutingeriana 13 leugae (ongeveer 29 km) hebben bedragen. Om dit aannemelijk te maken komt Willems niet met een nieuw feit, maar met een veronderstelling voor de dag: tussen Kesteren en Arnhem-Meinerswijk zou de Rijn in de Romeinse tijd talrijke meanders hebben gehad, die door de Romeinse (op de Tabula Peutingeriana ingetekende) weg min of meer gevolgd zouden zijn . . . . „In Meinerswijk ligt nu eenmaal een castellum uit de midden-Romeinse tijd mét een 4de-eeuwse periode." Arnhem-Meinerswijk „is wel de plek waar alle voor zo'n identificatie noodzakelijke gegevens aanwezig zijn." Deze twee zinnen zijn m.i. typische staaltjes van archeologische retoriek. De eerste kan niet meer te betekenen hebben dan dat te Arnhem-Meinerswijk op de plaats van het castellum uit de middenRomeinse tijd schamele sporen zijn gevonden van bewoning uit de 4de eeuw. We weten echter (nog) niet eens of het hier gaat om een (versterkte?) burgerlijke of om een militaire nederzetting; tot nu toe is er geen spoor ontdekt van een gracht uit de laat-Romeinse tijd en evenmin, naar het schijnt, van een ommuring. Maar wat zijn dan toch alle gegevens die voor een identificatie van Castra Herculis met Arnhem-Meinerswijk noodzakelijk en daar ter plaatse aanwezig zouden zijn?

Berg en Dalseweg 150, 6522 BZ NIJMEGEN


Facta, non fabula J. N. B. Poelman

Inleiding Door het toezenden van de reacties van Teunissen en van Willems (zie boven p. 168) opende de redactie van Westerheem de mogelijkheid de discussie over de omstreden plaats van de gracht van Drusus te vervolgen. Genoemde auteurs dragen enige argumenten aan die hun stellingname moeten verdedigen. Het volgende is daarop een weerwoord. Getracht is het voorhanden zijnde feitenmateriaal te vergelijken en voor zich te laten spreken. Vergelijking van de pollendiagrammen Lathum en Lathumse Broek en toetsing van de argumenten van Teunissen Door vergelijking van het pollendiagram Lathum (Koelbloed e.a., 1969) met dat van het Lathumse broek (Teunissen e.a., 1980) blijkt het spectrum van de bovenste centimeters van het veen in Lathum (datering 2000 ± 65 jr. BP, GrN-5491 = tussen 140 voor en 30 na Chr.) overeen te stemmen met het pollenspectrum op ongeveer 140 cm in het diagram Lathumse broek. Het veen dat daarna nog op laatstgenoemde plaats is ontstaan, is voor ons van veel belang om een interpretatie te kunnen geven van de landschappelijke en bodemkundige situatie in de omgeving van Lathum rond de jaartelling en daarna. Het is interessant te lezen wat Teunissen e.a. (1980, 2) zelf over dit gedeelte van het veenpakket schrijven: „145—120 cm —nw.: In deze zone neemt het niet boompollen snel in betekenis toe. Er zijn nu regelmatig Cerealia aanwezig, evenals verschillende cultuurvolgende kruiden. Aangezien het vooral Alnus is, die plaats moet maken voor de kruiden (waaronder veel grassen), moet geconcludeerd worden

dat de mens zich op de omgevende kleigronden 1 had gevestigd of deze althans in exploitatie had gebracht. Dit houdt in dat het gebied weinig acute wateroverlast moet hebben ondervonden 2. Uit het palynologische beeld kan, onder vergelijking met gegevens uit de wijdere omgeving, worden afgeleid dat de zone in het late Subboreaal en het vroege Subatlanticum moet worden geplaatst. (Late BronstijdIjzertij d en zoals uit het volgende zal blijken, waarschijnlijk ook de vroege Romeinse Tijd)". Uit het geciteerde blijkt dat omstreeks de jaartelling en daarna het toen aanwezige veengebied tussen Arnhem en Doesburg een tijdlang weinig acute wateroverlast moet hebben ondervonden. Het is zelfs niet onwaarschijnlijk dat het veengebied bewoond was, blijkens de Cerealia en de andere „cultuurvolgende" kruiden. De datering die Teunissen aan het einde van het citaat geeft, moet op grond van bovengenoemde vergelijking verschoven worden naar de vroeg-Romeinse tijd. Ook het volgende gedeelte van het diagram Lathumse broek, namelijk van 120 tot 105 cm, is van belang voor de beschrijving van de vegetatie van het gebied in de Romeinse tijd. Daarom citeren we weer wat Teunissen e.a. (p. 3) hiervan zeggen: „Het kruidenpollen vertoont nu een snel dalende tendens, terwijl Alnus zich weer uitbreidt. De Cerealia verdwijnen uit het beeld, terwijl de cultuurvolgende kruiden een dalende tendens vertonen. Het is duidelijk dat de menselijke greep op het vegetatiedek verzwakt. Oorspronkelijk meenden wij deze ontwikkeling te moeten plaatsen in de late Romeinse Tijd (na 250 n. Chr.), toen de militaire, politieke en 173


demografische onrust en de toenemende inundaties het verblijf in het rivierengebied minder aangenaam maakten (Modderman 1951, 1955, Pons 1957, Van Es 1972). De absolute ouderdom van een veenmonster op 102—110 cm—mv. (1720 ± 25 jr. BP, GrN-7525) 3 dwong ons echter onze mening te herzien. Het pollendiagram wijst uit dat ten tijde van de vorming van dit monster de afname van het kruidenareaal en het herstel van het bos reeds lang in gang was." De vergelijking van de twee pollendiagrammen levert zo een beeld van de vegetatie in het onderhavige gebied wat betreft de periode tussen ongeveer het begin van de jaartelling en ± 225 n. Chr. Omstreeks de jaartelling zijn er veranderingen op gang gekomen, waardoor het bos sterk in betekenis afnam en een menselijke occupatie van de grond mogelijk werd. Vervolgens heeft het bos geleidelijk weer de overhand gekregen en werd de cultuurinvloed duidelijk minder. Vooral op het geleidelijke van deze overgang mag in verband met het volgende speciaal de aandacht worden gevestigd. In dit kader past goed de reeds gesignaleerde veraarding van de bovenkant van het veen (Poelman, 1981, 21). Dit verschijnsel doet zich niet alleen voor in Lathum, maar ook in het door Teunissen bemonsterde profiel Lathumse broek. De bovenkant van het veenpakket is daar van ± 100—130 cm—mv. ook zeer donker tot zwart gekleurd. Hieruit valt af te leiden dat de veengroei op deze plaats na 225 n. Chr. is gestopt en niet direct gevolgd is door een sedimentatiefase. Indien de veraarding van de bovenkant van het veen, zoals Teunissen suggereert, het gevolg zou zijn van een eutrofiëring (het voedselrijker worden) van het milieu door de eerste klei-aanvoer (zie Teunissen, 1981, 168), dan moeten deze omstandigheden gezien de dikte van die laag (in het Lathumse broek zelfs 30 cm), lange tijd hebben geduurd, en dan vervalt daardoor het bewijs dat „op zeker moment een 174

grotere en doorgaande rivier in het moeras is ingebroken", gebaseerd op de scherpe overgang van veen naar klei (Teunissen, 1980, 328). Ook de suggestie „dat de invloed van de jonge IJsseltak enige eeuwen nodig had om in het hele (zwaar begroeide) moerasgebied door te dringen" (Teunissen, 1980, 328), moet naar het rijk der bodemkundige fabelen worden verwezen. Immers — gelet op de scherpe overgang in het profiel — zou dan in Lathum de plotselinge inbraak omstreeks het begin van de jaartelling plaats hebben gevonden, terwijl in het profiel Lathumse broek die zelfde scherpe overgang het jaartal ± 225 n. Chr. oplevert. De argumenten van Willems Een halve noot in „De gracht van Drusus?" was voldoende om Willems in het geweer te brengen. Met een viertal argumenten tracht hij de stelling te verdedigen, dat de bovenloop van de IJssel tussen Westervoort en Doesburg rond het begin van de jaartelling ontstaan zou zijn. Een verband met de Drususgracht is dan aannemelijk. Volgens de inzichten van de Rijks Geologische Dienst stroomde de Rijn in de Romeinse tijd vanaf de Bijland via Huissen, Malburgen, Meinerswijk naar het westen. Hoewel nog niet gepubliceerd, vormen deze op veel boringen berustende inzichten voor mij geen punt van discussie. Mijn verwijzing naar het door Pons in 1953 gepubliceerde kaartje heeft alleen tot doel de aandacht te vestigen op de uitgestrektheid van het kom- en veengebied tussen Arnhem en Doesburg en heeft geen betekenis ten opzichte van de eventuele loop van de Rijn in de Romeinse tijd. Het door Willems genoemde recente onderzoek van Stiboka heeft betrekking op de inzichten van Mulder en Harbers ten aanzien van een IJsselloop. Deze inzichten stemmen niet overeen met de mijne; vergelijk Poelman, 1981. Bij het tweede argument komen we aan des poedels kern.


Willems heeft een belangrijke ontdekking gedaan. Hij heeft in Meinerswijk een versterking gevonden, die wellicht al in de vroeg-Romeinse tijd is aangelegd. Wat is de zin daarvan indien de IJssel niet als vaarweg beschikbaar was? Zo vraagt hij zich af. De vraag naar de betekenis van hun ligging geldt natuurlijk voor alle Romeinse versterkingen, zowel in de vroeg-Romeinse fase, toen de expansiedrift nog de boventoon voerde, als in de daarop volgende consolidatiefase. Zouden deze versterkingen niet aangelegd zijn op punten waar doorgaande „wegen" de rivieren kruisten en lagen deze „wegen" niet op de hogere gronden, waarbij moerassen, laagten, wildernissen werden vermeden? In Meinerswijk nadert de Rijnstroom de hogere gronden van de Veluwe zeer dicht. In Kesteren, waar ook een Romeinse versterking vermoed wordt, vindt men een haast identieke landschappelijke situatie. Hier komt de rivier heel dicht bij de hogere gronden van de Utrechtse Heuvelrug. Ook hier aan de oostzijde van de heuvelrug een laag moerassig en ontoegankelijk gebied, namelijk de Gelderse Vallei, die een barrière vormt voor het verkeer langs de rechter Rijnoever. Op dit punt heeft de Rijn toch ook geen zijrivier? Bij het derde argument redeneert onze opponent opportuun: Als het met natte omstandigheden niet wil, dan maar met droge, maar de Drususgracht moet er komen. Wel, het pollendiagram van het Lathumse broek heeft de situatie tussen het begin van de jaartelling en ± 225 n. Chr. keurig vastgelegd. In het voorgaande werd reeds uitdrukkelijk gewezen op de geleidelijke processen van de afname van het bos en de toename van de cultuurinvloeden. Teunissen (1980) neemt dezelfde verschijnselen ook waar in een aantal andere oostnederlandse profielen. Hij noemt daarvoor Kleefsche Beek bij Heijen, Berkenhof bij Hatert, Hoenderberg bij Cuijk, De Horst bij Bergharen en Beerendonk bij Alverna.

De aanleg van een kanaal door het grote veengebied tussen Arnhem en Doesburg echter zou naar mijn oordeel een plotseling intredend effect op de vegetatie gehad moeten hebben. Drainage van het vrij grove materiaal van Kreftenheije, dat hier de ondergrond van het veenpakket vormt, zou niet zonder gevolgen voor de vegetatie zijn gebleven. Toch is er in het pollendiagram alleen maar een geleidelijke verandering waar te nemen, die ook in andere oostnederlandse veenprofielen voorkomt. Profielen die geen enkele relatie met een Drususgracht kunnen hebben. De conclusie moet luiden dat er voorlopig geen redelijke bodemkundige argumenten te vinden zijn die de gedachte van de aanleg van een Drususgracht tussen Westervoort en Doesburg kunnen steunen. Slotbeschouwingen Waaraan moeten de veranderingen, die in het vegetatiebeeld te voorschijn komen, worden toegeschreven? Teunissen e.a. (1980, 3) gaan er van uit dat het een toenemende bevolkingsdichtheid is geweest, die het bosareaal heeft doen afnemen en de invloed van de „cultuurvolgende" kruiden heeft doen toenemen. Omdat het verschijnsel zich op verscheidene plaatsen voordoet, vermoeden we dat er ook een samenhang is met veranderingen in de klimatologische omstandigheden en het grondwaterregime. In dit kader is het opmerkelijk dat de door Willems gevonden versterking in Meinerswijk op jonge Rijnafzettingen is gelegen (mondelinge mededeling Drs. A. Verbraeck, Rijks Geol. Dienst). Daaruit volgt, dat de rivier zich even voor de Romeinse tijd in zijn eigen sedimenten moet hebben ingesneden, anders zou deze fortificatie voortdurend aan overstroming onderhevig zijn geweest. Daarmee in overeenstemming is het over grote oppervlakten in het rivierkleigebied voorkomende verschijnsel van de laklagen, die vooral in de komgronden duidelijk zijn waar te nemen en die stilstandsfasen 175


in de opslibbing vertegenwoordigen. Ook deze wijzen op verminderde activiteiten van de rivier of op insnijdingen in eigen sediment. Het is bekend dat één van deze laklagen de Romeinse periode vertegenwoordigt. In deze drogere fase zijn de stroomruggronden langs de rivier en elders goed bewoonbaar geweest. Vanuit deze visie is de voorkeur van Bogaers om de Romeinse verbindingswegen langs de rand van de meandergordel te trekken aannemelijker dan de zienswijze van Willems die een aantal niet te bewijzen meanderbochten veronderstelt, welke door de Romeinen meer of minder trouw gevolgd zouden zijn. Er zijn dus allerlei aanwijzingen voor de gedachte dat tijdens de vroeg-Romeinse periode een insnijding van de rivier en een verlaging van het grondwater zijn opgetreden. In het veengebied tussen Westervoort en Doesburg werd het bos teruggedrongen en de grassen namen sterk in betekenis toe. Het gebied werd beter toegankelijk door de verwering van de bovenste veenlaag en ging mogelijkheden bieden voor het weiden van vee. Uit de „cultuurvolgende" kruiden komt duidelijk menselijke invloed naar voren in een gebied dat door de Romeinen als bufferzone was ingericht en aanvankelijk werd vrij gehouden van inheemse bewoning. In dit verband is het interessant te letten op het verhaal van de Friese koningen Verritus en Malorix, dat door Tacitus in zijn Annales (XIII, 54) wordt beschreven; zie ook Bogaers, 1968, 173. Het blijkt dat de Friezen op het gerucht dat de Romeinse bevelhebbers het recht van oorlog voeren was ontnomen, doordrongen tot de Rijnoever om de onbewoonde voor militaire doeleinden gereserveerde gronden in bezit te nemen. De jonge manschappen trokken op hun tocht door moerassen en over beboste hoogten (de Veluwe?), terwijl de ouderen en de niet-militairen via de meren kwamen. Dit moet zich omstreeks het jaar 57 hebben afgespeeld. Eerder hoorden deze gronden 176

aan de Chamavi, daarna aan de Tubantes en vervolgens aan de Usipii. Zo het bedoelde grensgebied te vereenzelvigen zou zijn met dat tussen Westervoort en Doesburg, dan kan nog opgemerkt worden dat reeds lang en veel over dit gebied is getwist.

Noten 1

2

3

De „omringende kleigronden" waren ver weg, lees daarom liever „omringende veengronden". Deze zin is in de oorspronkelijke tekst niet gecursiveerd. Dit is de tijd tussen ongeveer 200 en 250 n. Chr.

Literatuur Bogaers, J. E., 1968. Waarnemingen in Westerheem I. Westerheem XVII, 173—179. Koelbloed, K. K. en J. A. Beekhuizen-van Beek, 1969. Pollendiagram Lathum, briefrapport, 28-3-1969, afd. Geologie en Paleobotanie, Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Poelman, J. N. B., 1981. De gracht van Drusus? Wes ter heem XXX, 20—23. Teunissen, D. en H. Teunissen-van Oorschot, 1980. Een palynologisch onderzoek aan een bodemprofiel in het Lathumsche broek. Rapport afd. Biogeologie, Sectie Biologie, Fac. W. en N., Kath. Universiteit Nijmegen. Teunissen, D., 1980. Enkele gebeurtenissen uit het leven van de Romeinse veldheer Drusus in het licht van enige nieuwe geologische gegevens uit oostelijk Gelderland. Westerheem XXIX, 321—333. Teunissen, D., 1981. Nogmaals Drusus, 'Westerheem XXX, 167. Willems, W. J. N., 1981. Over een fossa, een castra en een tabula. Westerheem XXX, 168. Stichting voor Bodemkartering, Postbus 98, 6700 AB WAGENINGEN


De terp te Dorregeest A. Groen In 1958 werd op het Florentijnsweid, gelegen in het buurtschap Dorregeest (gem. Uitgeest), een terp afgegraven (afb. 1). In de 16de eeuw stond dit stuk land bekend onder de naam „Het oude kerckhoff" x. Dat hier een kerkhof had gelegen blijkt ook uit een schrijven van L. v. Ollefen, die in 1796 melding maakte van het terrein. Hij schreef: „In de Dorgeesterpolder vindt men nog eenige blijken dat aldaar een kerkhof is geweest, de hoogten die er zijn willende slechten, wordt men daarin verhinderd door de veelheid van doodsbeenderen, welke er gevonden worden" 2. Toen in 1958 de terp definitief werd afgegraven, kwamen grote hoeveelheden menselijke skeletten te voorschijn en het halve dorp Uitgeest moet toen in het bezit van schedels zijn geraakt. Het was maar goed dat er enkele amateurarcheologen aanwezig waren, aangezien naast dit menselijk botmateriaal ook laat-middeleeuws aardewerk te voorschijn kwam. Men zag nog kans om een kleine noodopgraving uit te voeren. Tijdens dit onderzoek vond men fundamentresten van een kapel 3. Gezien de aardewerkvondsten en het gebruikte bouwmateiaal zou deze kapel hier van de 11de t/m de 14de eeuw gestaan hebben. Mede door het karakter van een noodopgraving heeft men het terrein niet aan dat archeologisch onderzoek kunnen onderwerpen dat het verdiend zou hebben. Een volgende gelegenheid kwam vrij onverwacht in 1980, toen de eigenaar het terrein aan een aannemer verkocht. Deze had het terrein gekocht met de bedoeling om hier een aantal gebouwen neer te zetten. Dit zou natuurlijk tot gevolg hebben dat het terrein voor archeologisch onderzoek verloren zou gaan. Gelukkig zag de nieuwe eigenaar het belang van zo'n on-

derzoek in en gaf een aantal leden van de AWN-Zaanstreek toestemming om hier te gaan graven. Dit archeologisch onderzoek, waarvan het voorlopig resultaat nu voor u ligt, overtrof onze stoutste verwachtingen.

1. Ligging van de terp. Gedeelte van de topografische kaart nr. 294 (Castricum) uit 1910. Schaal 1 : 25.000.


2. Het opgravingsterrein. A. Van oost naar west proefputten A t/m I B. Van noord naar zuid proefputten O t/m 7 C. Van noord naar zuid proefputten 8 t/m 14 D. Proefputten J t/m L in de kruisvormige sleuf.

vroegere lj.gging/v-d terp

178


3. A. Fragment van een Karolingische reliëfbandamfoor uit Dorregeest. B. Compleet exemplaar uit Dörestad.

s^

o

1

5cm

scheidingshek en ten zuiden door een scheidingsslootje (afb. 2).

Reeds spoedig bleek dat we hier met een archeologisch belangrijk terrein te maken hadden, zodat de hulp van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) werd ingeroepen. De ROB bleek zeer geïnteresseerd en heeft het onderzoek sinds november 1980 overgenomen. Dit onderzoek is nog steeds aan de gang en zal nog wel enige tijd in beslag nemen. Het opgravingsterréin wordt ten westen begrensd door een slootje, welk na nader onderzoek een restant van een stroompje met de merkwaardige naam „De oude Rijn" bleek te zijn 4 , ten oosten door Rijksweg no. 9, ten noorden door een af-

In juli 1980 werd met het onderzoek begonnen 5. In eerste instantie werden 8 proefputjes in noord-zuidelijke richting en circa 40 m ten oosten van de Oude Rijn gegraven. Deze proefputjes werden genummerd 0 t/m 7. De proefputten 0 en 1 vertoonden in principe een gelijkvormig beeld. Op circa 30 om diepte werd een zandig-lemige laag aangetroffen welk reikte tot een diepte van 65 cm. In de laatste 20 cm van deze laag werden inheems-Romeinse scherfjes, houtskool en botfragmenten aangetroffen. De bodem ter plaatse van de proefputten 2 t/m 7 was duidelijk verstoord, veroorzaakt door het afgraven van de terp in 1958. Hier werd menselijk bot aangetroffen, afkomstig van het verdwenen kerkhof. Naast dit menselijk 179


botmateriaal kwamen uit de proefputten. 6 en 7 ook fragmenten van Pingsdorf- en Badorf-aardewerk te voorschijn, alsmede fragmenten van kloostermoppen. Een tweede serie proefputten, gemerkt A t/m I (afb. 2 ) , werd in oost-westelijke richting gegraven, haaks op de eerste serie proefputten. Hier bleek de grond niet verstoord te zijn door de activiteiten van 1958. In alle proefputten werden, op een diepte van — 120 cm NAP, Karolingische scherven aangetroffen, waaronder fragmenten van Badorf-, Pingsdorf- en Kogelpot-aardewerk en van een Karolingische reliëfbandamfoor (afb. 3). Een enkele scherf bleek afkomstig van geïmporteerd Merovingisch aardewerk. Ter plaatse van de proefputten E t/m I bleken de Karolingische scherven overstoven en/of overspoeld te zijn met een 25 cm dikke zandlaag. Op een diepte van — 140 cm NAP troffen wij een circa 20 cm dikke inheemsRomeinse bewoningslaag aan. Naarmate men dichter bij de Oude Rijn kwam werd het vondstmateriaal in deze laag talrijker. Op verschillende plaatsen kwamen wij afvalkuilen tegen, gevuld met dierenbotten en aardewerkscherven. Het grootste deel van de aardewerkscherven bestond uit produkten van inheemse (Fries) makelij, maar ook werd een redelijke hoeveelheid Romeins aardewerk aangetroffen. Het inheemse aardewerk was sterk gevarieerd (zie ook afb. 4) en dateert uit de 1ste t/m 3de eeuw c . Onder andere werden ,,besmeten" potten met gladde en kartelrand aangetroffen, maar ook met bruinrode tot donkerbruine verfstreken versierde potten en gesmoorde, gepolijste potten. Onder het Romeinse aardewerk bevond zich glad en ruwwandig aardewerk, doliumfragmenten (waaronder een handvat met het Romeinse cijfer X ) , maar ook terra sigillata, waaronder een zwart verbrand bodemfragment van een bord Dragendorff 18 (1ste eeuw n . C ) . Hoewel het meeste van dit Romeinse aardewerk uit de 1ste eeuw schijnt te dateren, werd hier ook Romeins aardewerk uit de 2de eeuw aan-

180

4. Drie-orig inheems-Komeins potje. A bovenaanzicht, B zijaanzicht.

getroffen 7. Het botmateriaal was afkomstig van paard, varken, schaap en rund. Het vondstmateriaal in proefput I was zo talrijk dat besloten werd deze te vergroten van 2 x 2 tot 5 x 5 m. Hier werd een aantal interessante grondsporen in de Romeinse bewoningslaag aangetroffen, waaronder restanten van een greppel, paalgaten die mogelijk van een woning afkomstig kunnen zijn, kleine aangepunte paaltjes en diverse af valkuilen. In afbeelding 5 is een gedeelte van het noordelijke wandprofiel van proefput I getekend. Duidelijk zijn hier enkele afvalkuilen waarneembaar. Tot de bijzondere vondsten uit proefput I behoren 2 fibulae (vermoedelijk 1ste eeuw), waaronder een draadfibula, enkele bewerkte botten (o.a. priemen en een


Vondsten 16e/17eeeuw - 9 3 cm Geeliand

Karolingisch Merovingisch

bruin--geel zand . _133cm

Romeins— inheems, humeuze cultuurlaag

_173cm

-213cm

;•••," " • • . • . " • • •

É

\

. B l a u w — g r i j s

z a n d .

• {.'•.'•'.'

' *.'.'••

".- ' '.

-243cm

2mtr

5. Profiel van de noordwand van proefput I.

haak), een volledig skelet van een rund (afb. 6) en een 19 om lange, versierde, bronzen haarspeld (afb. 7). Een derde serie proefputten, genummerd 8 t/m 14, werd evenwijdig aan de Oude Rijn gegraven. Ook hier bleek de grond niet verstoord te zijn. De bevindingen hier waren gelijk aan die van proefput I. Tenslotte werden nog 3 proefputten gegraven op het zuidelijk gedeelte van het terrein. Deze werden gemerkt J t/m L. De bovenlaag van de grond was hier duidelijk verstoord door de afgraving van 1958. Op circa 40 cm diepte werd een 15 cm dikke puinlaag aangetroffen, bestaande uit brokken mortel, tufsteen en leisteen en fragmenten van kloostermoppen. Hier hadden we duidelijk met restan-

ten van de reeds in 1958 ontdekte kapel te maken. In de hoop nog iets van de fundering te kunnen blootleggen werd hier een kruisvormige sleuf gegraven (afb. 2). Er bleek echter geen enkel verband meer in de puinresten te bestaan, waaruit de conclusie kon worden, getrokken dat zij niet meer „in situ" lagen. Tussen en boven de puinresten werd veel menselijk bot aangetroffen, waaronder enkele schedels. Intacte graven werden niet gevonden, alles was omgewoeld en her en der verspreid. Onder het aardewerk dat hier werd aangetroffen bevonden zich fragmenten van Pingsdorf- en Badorf-aardewerk, en scherven van kogelpotten en steengoed (14de eeuw, zie ook afb. 8). De puinresten lagen op een dikke, compacte kleilaag, mogelijk een restant van de verdwenen terp. 181


6. Skelet van een rund. Foto J. Wiersma, Geologisch Instituut, Amsterdam. 7. Bronzen haarnaald uit Dorregeest. Foto W. Neuw, Pathologisch Instituut, Wilhelmina Gasthuis, Amsterdam.

Interpretatie van de vondsten In het begin van de jaartelling werd dit deel van Dorregeest vrij intensief bewoond door een agrarische bevolking (Friezen). Waarschijnlijk onderhielden zij een zekere handelsrelatie met de Romeinen. Romeinse importprodukten werden regelmatig aangetroffen. Die handelscontacten schijnen zich vooral in de 1ste eeuw te hebben toegespitst, de meeste importprodukten lijken uit die tijd te dateren. Mogelijk liepen deze handelscontacten in de 1ste eeuw via de Romeinse nederzetting te Velsen. De Friezen te Dorregeest woonden in de directe nabijheid van enkele kreken die een goede waterwegverbinding vormden met het oosten, noorden en zui182

5- 1 CM.


den (afb. 9). Velsen kon men destijds gemakkelijk via de Dye bereiken. Na de 3 de eeuw schijnen hier de levensomstandigheden te verslechteren, vondsten daterend van na die tijd zijn niet met zekerheid aan te wijzen. Mogelijk heeft men last gekregen van de Duinkerke II transgressiefase (250—500 n. C ) . Toch schijnt de bevolking in deze streken niet geheel verdwenen te zijn. Een aanwijzing is de waternaam „Stierop" (afb. 9), een naam die volgens D. P. Blok reeds in de Romeinse tijd gebruikt werd en tot op heden is blijven bestaan s . Immers indien de bewoning geheel verdwenen zou zijn, dan zou'ook deze naam verdwenen moeten zijn. Misschien had de bewoning zich toen verplaatst naar de hoger gelegen strandwal van Dorregeest (afb. 9). Het spaar-

zame Merovingische aardewerk dat bij de opgraving werd aangetroffen levert een duidelijk bewijs dat Dorregeest in ieder geval na de Romeinse tijd weer werd bewoond. Pas in de 8ste—9de eeuw schijnt de bevolking weer toe te nemen, gezien de veelvuldige Karolingische aardewerkvondsten. In die tijd zal de buurtschap Dorregeest zijn ontstaan, de meeste geestdorpen dateren overigens uit die tijd. De doden begroef men op het iets ten zuiden van Dorregeest gelegen kerkhof. Waarschijnlijk dateert dit kerkhof uit de Karolingische tijd, gezien de fragmenten van Pingsdorf- en Badorf-aardewerk die er werden aangetroffen en werd het tot in de late-middeleeuwen (vondsten van 14deeeuws steengoed) gebruikt. Helaas valt dit niet meer met zekerheid te zeggen,

L

0

1 2

3

4

5cm

8. 14de-eeuws steengoed uit Dorregeest.

183


N

9. Het opgravingsterrein ten opzichte van de waterlopen in de Romeinse tijd.

aangezien de grond te veel verstoord was door de afgraving van 1958. Hetzelfde geldt voor de datering van de bouw van de kapel. Gezien het gebruikte bouwmateriaal (tufsteen) zou de kapel in de 11de—12de eeuw gebouwd kunnen zijn en omstreeks de 13de eeuw herbouwd of verbouwd met kloostermoppen. Waarschijnlijk heeft het kerkhof in de latemiddeleeuwen, ten gevolge van verschillende ophogingen, het aanzien van een terp gekregen. In de loop van de 14de eeuw schijnt de kapel met kerkhof in 184

onbruik te zijn geraakt, de jongste vondsten (steengoed) dateren uit die tijd. Mogelijk is een en ander het gevolg geweest van de in de eerste helft van de 14de eeuw gebouwde — nu Nederlands-Hervormde — kerk te Uitgeest. Uitgeest ontwikkelde zich in de 12de—13de eeuw snel tot het handels en bestuurlijk centrum van de gehele banne. Hier concentreerde zich het grootste deel van de toenmalige bevolking. Het lijkt dus logisch dat men in het ontstane dorpscentrum een nieuwe kerk bouwde.


Tot zover de opgraving te Dorregeest. Waarschijnlijk brengt de opgraving die de ROB nu uitvoert nieuwe feiten aan het licht. Wellicht 2al men in staat zijn de aanleg van de terp exacter te dateren Tenslotte wil ik de heren Helderman, v. d. Heuvel en Dubelaar danken voor hun kritische opmerkingen en adviezen. Noten 1 Kohierboek van alle eigen en huurlanden in de banne van Uitgeest, opgemaakt in 1585 tot herziening van de verpondingen, fo : 18 vo, Gemeente-archief Uitgeest. 2 L. v. Ollefen. Stad en dorpbeschrijver van Kennemerland, Amsterdam 1796, p. 14, 15. 'ó J. K. Haalebos. De terp te Dorregeest, WestFriesland „Oud en Nieuw", 1959, 1.36—138. * Dit stroompje is op de kaart van het baljuwschap van Kennemerland uit 1720 terug te vinden en heeft eeuwenlang de grens gevormd tussen Uitgeest en Limmen. De Oude Rijn

5

0

7

8

kwam uit in de Rijn (afb. 9), die de Dye met het Uitgeestermeer verbindt. In de 13de eeuw werd de Oude Rijn afgedamd, waarna de rivier spoedig verlandde. Zie ook het opgravingsverslag van de archeologische werkgroep Uitgeest: Opgraving op de Florentijnsweid, sept. 1.980. In 1941 werd door het Rijksmuseum voor Oudheden te Leiden een opgraving te Dorregeest verricht, even ten noorden van het opgravingstrrein van 1980. Ook bij deze opgraving kwamen 3de-eeuwse vondsten te voorschijn. O.a. werd hier een houten eg opgegraven die was gebruikt als fundament voor een waterput (Volk en Bodem 2, 1942, p. 547). Even ten zuiden van het opgravingsterrein werd in 1970 terra sigillata uit de 2de eeuw aangetroffen (zie: Grondspoor 32 en 33). D. P. Blok en M. Gysseling. Studiën over de oudste plaatsnamen van Holland en Utrecht, 1959, p. 14. Ziendervaart 10, 1911 MA UITGEEST

Archeologisch onderzoek op de Leeuwenbrink bij Wageningen J. Huisman

1.

Inleiding

Op verzoek van de historische vereniging „Oud Wageningen" werd een oriënterend archeologisch onderzoek ingesteld op een gedeelte van het terrein „de Leeuwenbrink" aan de Bosweg/Grintweg, gelegen ten noorden van Wageningen. De reden hiertoe was, dat de boerderij, die hier sinds mensenheugenis staat (afb. 1), afgebroken zou worden om plaats te maken voor een bungalow. Een deel van de achtergevel van deze boerderij was opgetrokken uit kloostermoppen van het formaat ca. 28 cm x ca. 14 cm x ca. 7 cm

Achterzijde van het oude boerderijtje met op de voorgrond de kolk. 185


erve. (zie hoofdstuk 2: literatuur- en archiefgegevens). De aanwezigheid van kloostermoppen in de achtergevel deden vermoeden dat deze boerderij een voortzetting zou kunnen zijn van de bewoning uit 1517. Overigens moet men wel voorzichtig zijn met dergelijke vermoedens omdat men vroeger vaak bouwde met oud materiaal dat men ergens anders vandaan haalde. 2. Kloostermoppen in de achtergevel van het boerderijtje.

(zie afb. 2). Het is bekend, dat dit formaat stenen in de 16de eeuw werd gebruikt. Uit literatuur- en archief gegevens, verzameld door de amateur-stadshistoricus A. G. Steenbergen uit Wageningen, is bekend dat in 1517 „thijns" en jaarrente werd geheven van een erf en goed in de „buurschap Leuwen" genaamd Katermans 3. De brinken van oud-Wageningen. Overzicht van de huidige bewoning en wegen, overgenomen van de kaart uitgegeven en gedrukt door Puduc-Wageningen, 1977; cartografie: cartografica, Haarlem.

De archeologische verkenning werd in drie fasen uitgevoerd: Fase 1 (maart 1980). Er werden op verschillende plaatsen in het terrein proefputten gegraven. Fase 2 (juni 1980). De funderingen van de oude boerderij werden geruimd. Er werd gekeken of onder de funderingen resten van nog oudere bewoning aanwezig waren. Fase 3 (oktober 1980). De bouwput voor de bungalow werd gegraven. Hierin werden paalsporen en enkele aardewerkfragmenten gevonden. pep'peldèrbrink fl

eng

Gearceerd — _— — — — "f*

= = =

huidige bewonin lOm hoogtelijn I5ra hoogfcelijn kerkje

rijn

186


2. Archief- en literatuurgegevens Wageningen bezat vroeger verschillende brinken. Op een kopie van een oude kaart, weergegeven in de dissertatie van Oosting x , worden de volgende brinken aangegeven: Stadsbrink, Brakelse brink (in 838 genoemd 2 ), Vierhuizerbrink, Dolrebrink (eveneens al in 838 genoemd), Leeuwenbrink en Peppelderbrink. Deze brinken liggen alle aan de noordzijde van het oude Wageningen (zie afb. 3). Aan de zuidzijde was geen bewoning omdat de Rijn hier stroomde. Ten westen van Wageningen waren de gronden te laag en te drassig en ten oosten lag de stuwwal die voor de middeleeuwse boer niet voor bewoning geschikt was in verband met de watervoorziening. De brinken/buurtschappen ontstonden in het gebied dat globaal tussen de 10 en 15 m hoogtelijn ligt. Voor de middeleeuwse boer (en waarschijnlijk ook de prehistorische) was dit een ideale plaats om te wonen. Op de oostelijk gelegen hogere gronden kon hij zijn gewassen verbouwen en op de westelijk gelegen lagere gronden kon hij zijn vee weiden. Water voor dagelijks gebruik kon hij verkrijgen uit een kolk of door waterputten te graven. Geen van deze buurtschappen/brinken is archeologisch onderzocht. Zoals op afbeelding 3 is aangegeven ligt de Leeuwenbrink ten oosten van de Grintweg, bij het kruispunt Mansholtlaan/ Grintweg. De buurtschap Leuwen/Leuwenbuert bezat een brink met kolk. Deze kolk is nu nog aanwezig. De boerderij die nu is afgebroken lag dichtbij de kolk (zie afb. 1). Door de buurtschap loopt de Bosweg. Deze weg wordt o.a. reeds genoemd in een resolutie van 16 oktober 1739. De buurtschap bezit aan de oostzijde een eng/ enk waar de akkers waren gelegen. Deze enk is nu nog steeds bekend als de „Leve Enk", een verbasterde vorm van Leeuwenenk. Aan de westzijde ligt het binnenveld met de laaggelegen weilanden. Oltman 8 en Heringa * citeren een akte

uit 1517 aangaande de heffing van „thijns" en jaarrente van het erf en goed „Katermans erve in de buursohap Leuwen" . . . De oorspronkelijke tekst van het gedeelte van de akte 5 waarin de buurtschap genoemd wordt luidt als volgt: Wy Henrick van Renesse ende Zweder van Brakell, burgermeisteren in dertyt der stat Wageningen, Roeloff die Ruter, Wolter van Well, Ernst van der Lauwick, Iohan van Brienen, Henrick van der Brugge, Geresius van Weze, Iohan Haverman, Evert van Stralen ende Herman van Bylar, scepenen ende rait der stat Wageningen, doen sementlick kondt ende bekennen voir ons, onsen erven ende nacoemelingen, dat wy als overste kerckmeisteren van wegen den stat ende der moiderkercken tot Wageningen vursz. omme kenlicke noet ende kommer der tymmerynge des cruyswercks opgedraigen, overgegeven ende mechtich gemaict hebben Henrick ther Dernhorst, onse mederaitzgesel ende -kerckmeister te deser tyt, alre alsulcke herenguld, thyns ende jairrente onse heilige kerck vursz. iairlix ende alle iair heefft ut eenen erve ende goide gelegen on die buerschap van Leuwen, geheiten Kalermanserve, dat nu ter tyt toebehoirt Rcyner van Ham Willetnsz. myt allen synen toebehoir as dat gelegen is, dair noirtwert naist ghearfft is die proist van Sunte Iohan tütrecht, zuijdwerts een gemeyn strait, westwert aen den brenck, myt eggen ende myt eynden as dat gelegen is. De dagtekening van de akte luidt: Gegeven int iair ons heren dusent vyfhondert ende soventien op Sunte Katherinen avent ioffer. (Sunte Katherinen avent ioffer = 6 november ). Uit de acte blijkt dat van het Katermansgoed heerengelden, „thijns" en jaarrente werden geheven. Deze gelden werden aan de kerk afgedragen 6 , mede ter bekostiging 187


4. Overzicht van de proefputten.

plattegrond bungalow (bouwput ) 1 1 1

I VII

plattegrond afgebroken

O. O

188

boerderij


van het vernieuwen van het kruiswerk van de kerk van Wageningen 7. Heringa veronderstelt dat het hier een horig goed van hertog Karel van Gelre (1492—1538) betreft, dat „gevrijd" was tot „thijnsgoed" van de hertog en door de hertog geschonken was aan de kerk van Wageningen. De kerk ontving dus de „thijns" die van het erfgoed werd geheven. Als de veronderstelling van Heringa juist is, zouden we aan een flinke boerderij kunnen denken. Als we afgaan op de naam moeten we echter aan een kleine boerderij denken. Volgens Moerman s betekent kater, keuter = minder gerechtigde. Heden ten dage spreken we nog over een keuterboer als we een kleine boer bedoelen. De betekenis van de naam Leeuwenbrink is niet met zekerheid te geven. Volgens Moerman 9 wordt leeuw in het oud-Hoogduits geschreven als hleo hetwelk heuvel betekent; in het gotisch wordt het als hlaiwa geschreven, wat grafheuvel betekent. Op het terrein is nu geen heuvel/ graf heuvel te onderscheiden. Een eventuele heuvel/grafheuvel kan in de loop van de tijd wel verdwenen/geslecht zijn, zoals dat wel vaker is voorgekomen. Volgens de acte zou het goed aan de zuidkant grenzen aan de openbare weg (de Bosweg?) en aan de westkant aan de brink. 3. Archeologisch onderzoek 1. Onderzoek in fase 1 Er werden 7 proef putten gegraven; in afbeelding 4 wordt hiervan een overzicht gegeven. In de proefputten I en II werden paalsporen aangetroffen, in de andere niet. In alle proefputten werden aardewerkfragmenten gevonden. In het nu volgende worden de vondsten per proefput besproken. 3.1.1. P r o e f p u t I. De paalsporen gevonden in deze proefput

worden in afbeelding 5 weergegeven. De meeste paalsporen (nrs. 2 t/m 10) leken vanwege hun humeuze karakter betrekkelijk recent te zijn, de andere paalsporen (nrs. 1, 11, 12 en 13) wekten de indruk ouder te zijn. Er kon geen onderling verband aangetoond worden tussen de paalsporen. Mogelijk was de proefput te klein om eventueel een deel van een huisplattegrond te onderscheiden. Volgens overlevering zou op deze plaats vroeger een twee-roeden hooiberg gestaan hebben. Mogelijk kunnen enkele paalsporen hieraan toegeschreven worden. In de proefput werden 15 aardewerkfragmenten aangetroffen; 14 fragmenten zijn uit de 16de/17de eeuw of jonger, één fragment is 14de/15de-eeuws. Verder werden een steengoed-voet uit de 15de eeuw en een blauw/grijs oor uit de 14de/ 15de eeuw gevonden. 3.1.2.

Proefput

II

Er werden één duidelijke en twee vage laat-middeleeuwse paalsporen aangetroffen. Het laat-middeleeuwse paalspoor kon vrij duidelijk gedateerd worden: scherf nr. 14 (gedateerd als 14de/15de-eeuws) werd in dit paalgat aangetroffen. Er werden 15 aardewerkfragmenten gevonden en verder enkele stukjes huttenleem, fragmentjes oud (dun) vensterglas en enkele niet te determineren ijzeren voorwerpen. Van de aardewerkfragmenten werden er drie als „Ijzertijd" gedetermineerd, één randscherfje ervan lijkt te duiden op de vroege/midden Ijzertijd (globaal 500 tot 400 v. Ctr.). Twee aardewerkfragmenten werden als 14de/15de-eeuws herkend en tien zijn 16de/17de-eeuws of jonger. 3.1.3.

Proefputten

III

en IV

In proefput III werden drie aardewerkfragmenten uit de 12de/13de eeuw gevondenen en één jonger dan 16de/17deeeuws. 189


In proefput IV werden twee aardewerkfragmentjes jonger dan 16de/17de-eeuws gevonden 3.1.4. P r o e f p u t V Er werden zeven aardewerkfragmenten en drie fragmentjes huttenleem gevonden. Eén fragment is laat Pingsdorf (circa 13de eeuw), vijf scherven zijn uit de 14de/15de eeuw, één scherf is jonger dan 16de/17deeeuws. 3.1.5. P r o e f p u t V I Naast twee niet te determineren ijzeren voorwerpen werden 15 aardewerkfragmenten gevonden. Eén fragment werd als ijzertijd-aardewerk gedetermineerd, zes fragmenten zijn 12deeeuws (kogelpotten), drie fragmenten zijn 13de-eeuws, één scherf is uit de 14de eeuw en één globaal 14de/15de-eeuws. 3.1.6. P r o e f p u t VII In de proefput werden 28 aardewerkfragmenten aangetroffen. Verder twee onherkenbare sterk geoxydeerde, ijzeren voorwerpen, één fragment sierglas en vier fragmenten van stenen pijpestelen. Het is overwegend jong materiaal, namelijk 27 fragmenten zijn 17de/18de eeuws, één fragment is 14de/15de eeuws. 3.1.7. O p p e r v l a k t e In de nabijheid van proefput VI werd één scherfje bekeraardewerk aangetroffen (2200—1500 v. Chr.). 3.2. O n d e r z o e k i n f a s e 2 Bij het uitgraven van de funderingen van de oude boerderij werden geen resten van oudere bewoning aangetroffen. 3.3. O n d e r z o e k i n f a s e 3 In de bouwput van de bungalow werden verscheidene paalsporen aangetroffen. Deze werden ingetekend en zijn weergegeven in afbeelding 6. Helaas konden niet alle paalsporen worden ingetekend, omdat in de bouwput toen al een gat voor een kelder was gegraven en in het zuide190

5. Paalgaten in proefput

I.

lijk deel reeds enkele funderingen waren gestort. In de bouwput en in de paalsporen werden enkele aardewerkfragmenten gevonden, die alle uit de 12de/13de eeuw dateren. 4. Conclusies Op grond van de gevonden aardewerkfragmenten kunnen we concluderen, dat het onderzochte deel van de Leeuwenbrink reeds vanaf prehistorische tijden bewoond is geweest. De volgende bewoningsperioden kunnen worden onderscheiden: 4.1. N e o l i t h i c u m In de buurt van proefput VI werd aan de oppervlakte een scherfje „bekeraardewerk" gevonden. De bekerculturen worden globaal gedateerd van 2200—1500 jaar v. Chr. Het is uiteraard op grond van dit éne scherfje niet verantwoord te concluderen dat de Leeuwenbrink in deze periode bewoond was. Wel kunnen we zeggen, dat bekercultuurmensen in de omgeving van de Leeuwenbrink vertoefd zullen hebben. 4.2. I j z e r t i j d (periode van 100 v. Chr.—begin jaartelling) In de proefputten II en VI werden aardewerkfragmenten uit de Ijzertijd gevonden. Deze scherven kunnen erop wijzen dat op de Leeuwenbrink, of in de omgeving daarvan, wellicht in de Ijzertijd reeds bewoning is geweest. 4.3. L a a t - m i d d e l e e u w s (periode van 1000—1500 n.Chr.) Op het onderzochte gedeelte werden op verschillende plaatsen aardewerkfragmenten gevonden, in ouderdom variërend van de 12de/13de eeuw tot in de huidige tijd. In de bouwput van de bungalow werd een gedeelte van een huisplattegrond gevonden met aardewerkfragmenten uit de 12de/13de eeuw.


Diepte paalkuilen t.o.v. afgeschaafde vlak

paal dwars nr. prof i«l 1

10 cm 10 cm

2 3

•>

4

5

25cm

^7

6

7

diept* paalgat

30 cm 30 cm

O

30 cm

0

J1S

cm cm

7 cm 8 cm

3 10 12 13 K

CP

30 cm

> 4 0 cm 20 cm 20 cm

Oi«ptt paalgat11wasni«tt« t« matan wtgans grondwater Van paalgaten K «n 15 is d« dlapte ni«t g«m«t«n

275m

Het afgeschaafde vlak lag ca. 70 cm onder maaiveld. Het gearceerde deel geeft een grijszwarte verkleuring aan, het overige deel was geel zand. De paalgaten 1, 11, 12 en 13 lijken ouder, de overige niet wegens het humeuze karakter. In paalgat 3 was nog een paalrest aanwezig, in paalgat 9 werd een recente scherf wit fabrieksaardewerk aangetroffen. 191


vargraven bij het storten van dÂť funderingen

192


6. Paalsporen in de bouwput.

Zoals in hoofdstuk 2 is aangegeven, wordt in een oorkonde van 1517 gesproken over de „Katermanserve" in de „buurschap Leuwen". Volgens deze acte lag de „Katermans erve" aan de zuidkant van de openbare weg (mogelijk de Bosweg) en aan de westkant aan de brink. Deze omschrijving lijkt overeen te komen met de plek waar het onderzoek plaats vond. Alhoewel we het niet geheel zeker kunnen zeggen, ligt het voor de hand te veronderstellen dat deze „erve" een voortzetting kan zijn van de nu gevonden bewoning uit de 12de/13de eeuw. In deze gedachtengang zou, op de plaats waar nu de bungalow wordt gebouwd, dan de „Katermans erve" ontstaan zijn en later zo'n 15 a 20 m naar het westen verplaatst, naar de plaats waar nu de oude boerderij werd afgebroken. 4.4. C o n t i n u ï t e i t woning

v a n de

be-

Het geheel overziende kunnen we stellen dat er op het onderzochte deel van de Leeuwenbrink in de Ijzertijd mogelijk gedurende enige tijd bewoning was. Vervolgens zien we geen bewoning op het onderzochte gedeelte tot 1100/1200 n. Chr. Het lijkt erop, dat indien er bewoning in de Ijzertijd is geweest, deze van korte duur was. Misschien heeft men zich verplaatst naar een ander deel van de brink. Rond 1100/1200 verschijnt op deze plek weer bewoning die zich continu voortzet tot in de huidige tijd.

plaatsvonden. Waarschijnlijk hebben de begravingen daarna plaatsgevonden op de Westberg rondom het middeleeuwse parochiekerkje aldaar. Bij graafwerkzaamheden voor de Westbergweg zijn indertijd begravingen gevonden die hier op lijken te wijzen. Deze veronderstelling is gebaseerd op de resultaten van de opgraving van dr. Jansen, verricht in 1845, in de nabijheid van dit kerkje. Hij komt tot de conclusie dat de begravingen niet ouder zijn dan de „Carvolingers". De bewoning die bij het kerkje hoort ontstond langs en aan de voet van de berg. De bewoning die bij het in onderzoek zijnde grafveld behoort is nog niet gevonden. Het lijkt aannemelijk deze te zoeken bij de brinken. Uit het overzicht van de brinken/buurtschappen blijkt dat deze overwegend voorkomen op de strook tussen de 10 en 15 m hoogtelijn. Kennelijk was dit gebied voor deze streek het meest geschikt voor bewoning. Op grond van dit gegeven is het waarschijnlijk dat we de bewoning, behorend bij het grafveld, ook op deze hoogte moeten zoeken. Als we hiervan uitgaan komen we bij de besproken buurtschappen terecht. Zoals reeds aangegeven, worden deze buurtschappen (Dolre en Brakel) reeds in 838 n. Chr. genoemd. Het ligt voor de hand te veronderstellen, dat deze twee buurtschappen en mogelijk ook de andere te maken hebben met het grafveld. Nader archeologisch onderzoek zal hier echter uitslag over moeten geven. Noten 1

Oosting, p. 107 e.v. en de kaart op p. 113. Oorkondenboek door L. A. J. W. Baron Sloet, p. 36, oorkonde 33. 3 Oltmans, p. 61. Hij geeft hier een samenvatting van de oorspronkelijke acte, zie inv. archief kerkvoogdij Ned. Herv. Gemeente van Wageningen, inventaris nr. 221 en regestenlijst nr. 8. * Heringa, p. 103 en 174. 5 Inv. Archief Kerkvoogdij Ned. Herv. Gemeente Wageningen, inventaris nr. 221. Regestenlijst nr. 8. 2

5. Nabeschouwing Kort na dit onderzoek werd door de ROB het grafveld, gelegen bij de kruising Geertjesweg/Diedenweg, opgegraven. De begravingen op dit grafveld omvatten de periode van circa 350/400 tot 850 n. Chr. Dat wil zeggen, dat na circa 850 geen begravingen meer op dit grafveld

193


c

7

Bijlage 97 bij Heringa (p. 102) en Inv. Archief Kerkvoogdij Ned. Herv. Gemeente Wageningen, regestenlijst nr. 8. De Romaanse kerk werd in 1517 vergroot met een (priester )koor met twee dwarsarmen. Het gebouw kreeg hierdoor de vorm van een kruis, vandaar de benaming kruiswerk.

s

Moerman, p. 147. Moerman, p. 143. M Gelre 40 (1937) p. 87 t/m 91. Bijlage XIII. Oudheidkundige ontdekking aan den Wageningschen Berg in Juny en July 1845. Dit artikel is opgeste'd naar een concept-rapport van de hand van Dr. L. J. F. Janssen, conservator bij het Museum van Oudheden te Leiden. 9

Literatuur Heringa, E., 1931. Tijnsen op de Veluwe. Dissertatie. Inventaris Archief Kerkvoogdij Ned. Herv. Gemeente Wageningen, inventaris nr. 221 en Regestenlijst 8. Moerman, H. J., 1956. Nederlandse plaatsnamen; een overzicht Oltmans, A., 1928. Het Archief van de Kerkvoogdij der Ned. Herv. Gemeente te Wageningen. Oosting, W. J., 1936. Bodemkunde en bodemkartering in hoofdzaak van Wageningen en Omgeving. Dissertatie. Sloet, Baron L. A. J. W., 1872. Oorkondenboek Gelre-Zutphen. Goudsbloemstraat 1, 6871 WB RENKUM

Reacties van lezers Naar aanleiding van de bespreking in Westerheem XXX-1 van het boekje „Drents boerenleven van de bronstijd tot de middeleeuwen", waarin tevens werd geattendeerd op de publikatie „Maalstenen en handmolens in Drenthe van het neolithicum tot ca. 1300 A.D.", beide van de hand van dr. O. H. Harsema, ontving de redactie een aantal kanttekeningen van de zijde van de APAN, de Actieve Praktijkarcheologie Nederland. Omdat de brief, gezonden door de secretaris J.-E. Musch uit Anloo, veel te uitgebreid is om te kunnen worden geplaatst, vatten wij hieronder in enkele punten de reactie op laatstgenoemde publikatie samen. 1. Bij geen van de vondsten, die als „particulier bezit" worden aangeduid, is de naam van de vinder vermeld. Dit wordt door sommigen hoog opgenomen. Er heeft ook geen gedachtenwisseling over de interpretatie van de vondsten plaatsgevonden. 2. In fig. 9 (nr. 3) en fig. 10 (nr. 5) zijn middeleeuwse handmolens opgenomen, die door de vinder, Piet Kroezenga uit Gasselte, aan het Provinciaal Museum Drenthe waren uitgeleend

194

om te worden getekend, zoals blijkt uit: de bruikleenverklaring. De vondsten zijn zonder voorkennis van de vinder en zonder vermelding van diens naam gepubliceerd; Kroezenga moest van derden vernemen, dat zijn handmolens in „Molens in Drenthe" waren beschreven. 3. Bij alle vondsten, die eigendom zijn van het Provinciaal Museum Drenthe, zijn de inventarisnummers opgegeven, behalve bij de twee „napjesstenen" van plaat II. Hierbij staat alleen: „beide P.M.D., aankoopcollectie 1975". Dit is onjuist: ze vormen een deel van de collectie, die in 1972 van Tjerk Vermaning is gekocht (de „afwikkelingstransactie"); niemand is hiervan beter op de hoogte dan conservator Harsema. 4. Het is dubieus, of deze „napjesstenen" als mortieren mogen worden beschouwd. (De schrijver plaatst hierbij overigens zelf al een vraagteken). Volgens de winder zijn ze niet in een neolithische context gevonden en hij houdt het eerder voor mogelijk, dat de raadselachtige stenen als aambeeld zijn gebruikt bij steenbewerking. A. N. van der Lee


Uit de kranten Leids Dagblad van 13 mei 1981: In Leiden moest in de Breestraat een nieuw riool worden aangelegd en dit was de kans voor archeologen een put te graven voor het stadhuis. Daar werd o.a. gevonden een blokhutachtig gebouwtje, opgetrokken uit zware houten balken. Dit is een bewijs dat er pas na de 13de eeuw sprake was van een weg, de huidige Breestraat. Voordien was er waarschijnlijk een agrarische samenleving, met veel boerderijtjes. De berg huisvuil, die gevonden is, dateert tussen 1100 en 1250. Amersfoortse Courant van 15 mei 1981: Belangrijke oudheidkundige vondsten in de Langestraat. Ook in Amersfoort waren rioleringswerkzaamheden de aanleiding voor archeologisch onderzoek. Onder het huidige niveau van de Langestraat zijn de resten van een oude verharde weg gevonden. De bodem van de vroegere landweg is, getuige de elzestammen die op ongeveer twee en een halve meter diepte te voorschijn kwamen, verstevigd geweest. Ook zijn wat aardewerkscherven uit plm. 1200 gevonden. Dagblad Tubantia van 3 juni 1981: Middeleeuwse vondsten in Stroom Esch Borne. De amateur-archeoloog C. R. de Rooy heeft in het nieuwe uitbreidingsplan Stroom Esch in Borne scherven gevonden van aardewerk uit de Middeleeuwen. Ook ontdekte hij paalgaten. Vermoedelijk hebben hier enkele boerderijen geAlgemeen Dagblad van 6 juni 1981: Dorp uit steentijd ontdekt. Bij een zandafgraving dn Grave is een woonplaats ontdekt uit de late Steentijd. Archeologen van het Rijksmuseum van Oudheden hebben

Van de redactie De heer S. Olivier heeft zich in verband met drukke werkzaamheden uit de redactieraad teruggetrokken. Namens de redactie wil ik hem

een grote hoeveelheid scherven en vuurstenen werktuigen uit ongeveer 2900 v. C. gevonden. Er was waarschijnlijk een nederzetting van kleine boeten. Algemeen Dagblad van 9 juni 1981: Amateur-archeologen vinden skelet onder kerktoren. Onder de kerktoren van het Zuidhollandse Ouddorp hebben amateur-archeologen eeuwenoude skeletresten gevonden. De werkgroep De Motte wilde de fundamenten van de toren onderzoeken en vond toen dit skelet. Over de ouderdom van de toren is nauwelijks iets bekend. Wel weet men dat de kerk en een deel van de toren in 1490 afbrandde. Dagblad Tubantia van 10 juni 1981: Funderingen van Veldpoort al vrij snel blootgelegd. In Enschede hebben leden van de Historische SociĂŤteit gezocht naar restanten van de vroegere Veldpoort. Aan de hand van oude tekeningen had men de plaats waar de poort heeft gestaan vrij nauwkeurig vastgesteld. Aan weerszijden van de Marktstraat kwamen gemetselde kolommen te voorschijn. Er werden enkele 19de-eeuwse scherven gevonden. Eindhovens Dagblad van 18 juni 1981: Put uit tiende eeuw gevonden in Oerle. Op een terreintje tegenover de kerk in Oerle is een waterput gevonden. Op dat terrein moet een kasteeltje geweest zijn. Dit kasteeltje Den Boonberg was alleen bekend uit archiefstukken. Nu is deze houten put te voorschijn gekomen. H. Goudappel

graag danken voor het werk dat hij voor Westerheem gedaan heeft. Gelukkig hebben wij de heer V. T. van Vilsteren, voor Westerheem-lezers geen onbekende, bereid gevonden in de redactieraad zitting te nemen. Wij heten hem van harte welkom! C. A. Kalee

195


Literatuurbespreking A. Carmiggelt. Zwolse tabakspijpenmakers en hun produkten. 1980. Privé uitgave: 40 pag., 4 foto's, 37 afbeeldingen. Prijs ƒ 15,—. Het aantal verzamelaars van pijpekoppen neemt met de dag toe. Vaak verdwijnen de vondsten in schoenendozen en sigarenkistjes. Weinigen beseffen echter dat de merken op de koppen interessante studieobjecten opleveren en vaak de sleutel vormen tot het opsporen van een vergeten ambacht. De auteur is er buitengewoon in geslaagd door middel van bodemvondsten de pijpenindustrie in zijn woonplaats te doen herleven. In een viertal hoofdstukken behandelt hij op boeiende wijze: de geschiedenis van pijp en tabak, zeventiende-eeuwse en achttiende-eeuwse pijpenmakers in Zwolle en de pijpenmakersfamilie Van der Veen. Op een kaart van Zwolle worden de woonplaatsen aangegeven van vroegere pijpenmakers, terwijl deze ambachtslieden zelf in een alfabetische lijst zijn opgenomen. Opmerkelijk is het hoofdstuk over de kenmerken en typen van Zwolse pijpen. Hier blijkt opnieuw dat de dateringsformule van Friederich niet geheel opgaat voor alle pijpen. Deze formule, die hoofdzakelijk gebaseerd ds op Goudse en Haarlemse produkten, geeft voor pijpen van fabrieken uit andere delen van het land een te vroege datering. Op pag. 28 worden twee pijpekoppen vergeleken met parelversiering op de naad, waarbij ten onrechte wordt gesteld dat een fijne parelrand karakteristiek is voor Zwolse pijpen t.o.v. de grove parelversiering uit de rest van het land. In mijn verzameling bevinden zich pijpekoppen met deze versiering, vindplaats Utrecht, die deze stelling niet bevestigen. Zo heeft een pijpekop met de afbeelding het melkmeisje en melkman een grove parelrand met twaalf parels, terwijl de naad van de pijpekop met de speelman en de dansende soldaat en het merk RV negentien parels telt, de kop met de putto op de bok en de tuinvaas heeft twee-en-twintig parels. De „ketel" versierd met de Hollandse tuin, de molen en IDH van Jan de Hoop uit Gouda of Jan de Hoog uit Gorkum telt zelfs vijfentwintig parels op de naad! Zelfs zien we hier twee verschillende pijpenmakers met dezelfde initialen. Ook zal er mijns (inziens rekening gehouden moeten worden met de invoer van pijpen uit andere IJsselsteden zoals Deventer en Kampen. In de laatste stad leefde de pijpenindustrie nog in 1827, het jaar waarin twee fabrikanten een verzoek indienen bij het bestuur van Kampen

196

om het stadswapen van Kampen te mogen gebruiken als merk. Kortom het determineren van pijpen op vorm of afwerking alleen, zonder herkenbare merken, blijft een moeilijke zaak. Voor een ieder die meer wil dan verzamelen alleen is deze vlot geschreven verhandeling misschien een aansporing om ook in eigen woonplaats op zoek te gaan naar een pijpenindustrie. De prijs voor deze sobere stencilachtige uitvoering lijkt me wat aan de te hoge kant. P. K. Smiesing A. de Haan. Den Eendenbout. 1979. Historische Vereniging Hardinxveld-Giessendam, publikatie nr. 3. Arnold de Haan, werkzaam bij de ROB, schreef een verslag van een opgraving in een Giessendamse woonheuvel. Op de plaats waar tot 1953 de boerderij Den Eendenbout stond, onderzocht men middels een proefsleuf de ouderdom en opbouw van de woonheuvel. Eerst geeft De Haan een globaal overzicht van de wordingsgeschiedenis van de streek. Dan volgt de opgraving waarin de manier van werken en de diverse perioden worden beschreven. Ook de periode van de boerderij zelf is gelukkig onderzocht en beschreven. Den Eendenbout is gebouwd tussen 1700 en 1725. Oude foto's van de boerderij illustreren op nostalgische wijze het boekje dat 40 bladzijden telt. Vervolgens worden de vondsten beschreven, waaronder aardewerk, beendermateriaal, metaal en zaden. Hieruit blijkt dat de bewoning aanvangt in de tweede helft van de 12de eeuw. Vele foto's en tekeningen van het vondstenmateriaal geven een goede indruk van de verscheidenheid. Door overmaking van ƒ 10,20 op postgiro 3879669 van de Historische Vereniging, Buitendams 77 te Hardinxveld-Giessendam komt u in het bezit van dit aan te bevelen boekje, waarvan er in Nederland helaas te weinig verschijnen. Rias Olivicr

Verleden Land De afwezigheid van staatssecretaris Wallis de Vries van CRM bij de presentatie van het Boek van de Maand september 1981 „Verleden Land" en de opening van de tentoonstelling „Vondsten uit Verleden Land" op 27 augustus j.1. in het


Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, was een ongewilde illustratie van een zinsnede uit de in zijn plaats door mr. Hotke — directeur-generaal van Culturele Zaken bij hetzelfde ministerie — uitgesproken openingsrede: Het „Verleden Land" is vooral ook het „Bedreigde Land". De staatssecretaris moest op het laatste moment verstek laten gaan als gevolg van spoedoverleg met betrekking tot de begroting voor 1982. Het resultaat van dat overleg zal ongetwijfeld een nieuwe bedreiging vormen voor de aan de archeologen geboden mogelijkheden tot onderzoek van dat „Bedreigde Land". Maar op de 27ste augustus was van een dergelijke bedreiging niet veel te merken. Velen uit de wereld van het boek én uit die der archeologen waren die dag in de Taffeh-zaal van het Leidse museum aanwezig om zowel de presentatie van het boek als de opening van de tentoonstelling luister bij te zetten. Men (dat wil zeggen een aantal sprekers uit beide werelden) zwaaide elkaar bij die gelegenheid veel lof toe en terecht. Want de totstandkoming van een Boek van de Maand is een gigantisch karwei en „Verleden Land" vormt bepaald geen uitzondering op die regel. Hulde dus aan de CPNB (Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek) voor de uitverkiezing van „Verleden Land", aan de schrijvers dr. J. H. F. Bloemers, dr. L. P. Louwe Kooijmans en drs. H. Sarfatij die met elkaar een uiterst boeiende tekst bijeenschreven, aan uitgeverij Meulenhoff Informatief die van „Verleden Land" een schitterend kijkboek maakte, aan de samenstellers van de tentoonstelling, kortom hulde aan allen die op welke wijze dan ook betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van boek én expositie. Een opmerkelijke noot in het geheel vormde het aandeel van amateur-archeoloog Werner Felder die met het enthousiasme hem eigen, het sterk ingekorte verhaal „deed" van het onderzoek naar en in de vuursteenmijnen te Ryckholt, tussen 1964 en 1972. Een al evenzeer gigantisch karwei dat., ook in dit geval, alleen maar kon slagen dank zij de collectieve inspanning van alle betrokkenen. De heer Hotke wees in zijn openingsrede met nadruk op de belangrijke rol van de amateurarcheologen in de archeologie-beoefening in ons land. Hij herinnerde in dat verband aan hetgeen hij daarover tijdens de jubileumviering van de AWN in 1976 naar voren had gebracht. Na al deze prijzende en prijzenswaardige woorden begaf men zich met een al even prijzenswaardige ijver naar de tentoonstelling én naar hetgeen een opening pas goed tot opening maakt: de hapjes en de drankjes.

Het boek Een tekst schrijven voor een zo omvangrijk en gedifferentieerd lezerspubliek als dat van de „Boek van de Maand"-uitgaven is geen sinecure. Het populair-wetenschappelijke genre wordt veelvuldig beoefend, maar slechts weinige auteurs zijn in staat dit op het vereiste niveau te doen. Louwe Kooijmans, Bloemers en Sarfatij behoren m.i. tot die weinigen en ze zijn er dan ook doorgaans voortreffelijk in geslaagd hun vak op een volwassen wijze aan de man (en de vrouw) te brengen. Dat geldt zeer zeker voor het inleidende hoofdstuk „De archeoloog waakt over het verleden", waarin achtereenvolgens het werk van de archeoloog, bodemvorming en landschapsontwikkeling, het lezen van grondsporen, ouderdomsbepaling, de gelaagdheid van de grond en de bewoningsgeschiedenis aan de orde komen. Vervolgens worden in drie secties prehistorie, Romeinse tijd en Middeleeuwen belicht. Dat gebeurt in een reeks van 39 korte hoofdstukken. In elk hoofdstuk wordt nader ingegaan op een opgraving of vondst die illustratief kan worden geacht voor een bepaalde periode, ontwikkeling of voor een bepaald probleem. Vervo'gens wordt de opgraving of vondst in een ruimer kader geplaatst, hetgeen de auteurs de mogelijkheid biedt allerlei archeologische verschijnselen binnen en ook buiten de landsgrenzen met elkaar in verband te brengen. Het boek wordt besloten met een streekwijzer waarin voor iedereen de eigen landstreek wordt ontsloten: wat wordt daarover in het boek gezegd, welke monumenten zijn er te bezichtigen, welke musea komen voor een bezoek in aanmerking? „Verleden land" is een rijk boek. Rijk aan inhoud, rijk vooral ook aan illustraties. Honderden zwart-wit en — vooral — kleurenfoto's, tientallen reconstructietekeningen, vele instructieve schema's. En bovenal zorgde Ton Ellemers voor een rijke vormgeving. Hij heeft kans gezien de indrukwekkende hoeveelheid informatie in woord en beeld op overzichtelijke wijze te rangschikken en te presenteren. Een aantrekkelijk aspect van het boek wordt gevormd door het gebruik van „nieuwe", op basis van jaarringmetingen verkregen absolute dateringen. Die verschillen nogal wat van de tot nu toe gehanteerde C 14-dateringen. De nu beschikbare omrekeningsgrafiek is voor gebruik gereed tot ± 5400 v. Chr. Het verleden vaart er wel bij: het is alweer ouder geworden. De bandceramische cultuur bijv. 900 jaar, de hunebedden 800—600 jaar, de Vlaardingen cultuur ± 500 jaar. Het is wel even wennen. Een paar kritische kanttekeningen. In het stuifmeeldiagram op blz. 32 zijn de kolommen met de ouderdomsbepalingen in „echte" en C 14jaren verwisseld. In de streekwijzer worden

197


onder meer het Binnenhof-complex, het Muiderslot, het kasteel Ammerzoden en de Doornenburg als „monumenten" opgevoerd. Hetzelfde geldt voor kasteelruïnes als Teylingen en Brederode. Maar om wat voor monumenten gaat het? Toch niet om archeologische monumenten? Mi. komen daarvoor alleen kasteelterreinen en funderingsresten in aanmerking. En als ik ongelijk heb: Waarom dan niet het kasteel van Helmond en de ruïne van Stein vermeld? Een tweede opmerking. Ondanks het bevattelijke taa'gebruik van de drie auteurs zou een verklarende woordenlijst wel op z'n plaats zijn geweest. Bovenstaande opmerkingen mogen aanschaffing van het boek uiteraard niet in de weg staan. De prijs (t/m 3 oktober ƒ27,50; daarna ƒ48,50) mag dat al evenmin. De tentoonstelling De meeste afgebeelde vondsten en de originelen van de door Bob Brobbel vervaardigde reconstructietekeningen zijn in een gelukkig niet al te overladen tentoonstelling opgenomen, die na Leiden ook nog in Groningen, Nijmegen en Maastricht te zien zal zijn. 27 augustus 1981—3 januari 1982 Leiden Rijksmuseum van Oudheden Rapenburg 28 open: ma—za 10.00—17.00 uur zo 13.00—17.00 uur 3 oktober en 1 januari gesloten 15 januari—21 februari 1982 Groningen Groninger Museum Praediniussingel 59 open: di—za 10.00—17.00 uur zo 13.00—17.00 uur 12 maart—20 juni 1982 N ij m e g e n Rijksmuseum G.M. Kam Museum Kamstraat 45 open: ma—za 10.00—17.00 uur zo 13.00—17.00 uur 9 juli—12 september 1982 Maastricht Bonnej'antenmuseum Dominikanerplein 5 open: ma—vrij 10.00—12.00 uur 13.00—17.00 uur za en zo 14.00—17.00 uur

Er is in de afgelopen tijd nogal wat publiciteit geweest rond het wel en wee van de Nederlandse Spitsbergen-expeditie, georganiseerd door het Arctisch Centrum van de Rijksuniversiteit Groningen, in samenwerking met de firma Denig. Ment kent het doel van het zogenaamde Smeerenburg-project: meer inzicht te verwerven in de werk- en leefomstandigheden van de 17deeeuwse walvisvaarders in Smeerenburg, op de noordwestelijke punt van Spitsbergen. De publiciteit is vooral te danken aan Rene de Bok, die namens Elsevier's magazine zowel de eerste als de tweede expeditie heeft „verslagen". Vooral de eerste expeditie kwam, in zijn kleurrijke beschrijving, over als een bar en boos gebeuren. Nu, halverwege 1981 en eveneens halverwege de uitvoering van het gehele Smeerenburg-project, hebben project- en expeditieleider Louwrens Hacquebord en Rene de Bok in boekvorm de tussentijdse balans opgemaakt. Eerstgenoemde draagt een geschiedkundig overzicht van vooral de Nederlandse walvisvaart én een samenvatting van de eerste onderzoeksresultaten bij, terwijl laatstgenoemde de verslagen van beide expedities voor zijn rekening neemt. Bas Kist, conservator van het Rijksmuseum in Amsterdam, die in 1978 be'angrijk voorbereidend onderzoek verrichtte en in zijn eentje ruim 2 weken op de resten van Smeerenburg „overwinterde", vertelt daar in zijn bijdrage heel laconiek over. In de bijdrage van Rene de Bok komt op opvallende wijze het verschil in sfeer tussen de eerste en de tweede expeditie tot uiting. Meer mensen (15 deelnemers aan de tweede expeditie, 5 deelnemers aan de eerste expeditie) betekent minder saamhorigheid en meer kans op wrijving, meer comfort doet steeds meer pretenties ontstaan, kortweg: de sfeer tijdens de tweede, meer wetenschappelijk getinte expeditie was niet zo best. Daarmee wil overigens niet zijn gezegd, dat tijdens de eerste expeditie alles zo gladjes verliep, maar een leven onder minimale condities doet veel potentiële conflictstof wegvallen. Al met al: Spitsbergen 79° N.B. is een uitermate leesbaar en goed geïllustreerd boek, dat — naarmate het onderzoek verder vordert — te zijner tijd om een vervolg vraagt.

ƒ. Wolf. Mensen uit de oertijd; illustraties van Z. Burian. Haarlem, 1979. 231 blz. Prijs ƒ39,50.

P. Stuurman

198

L. Hacquebord en R. de Bok. Spitsbergen 79° N.B.; een Nederlandse expeditie in het spoor van Willem Barentsz. Amsterdam, Elsevier, 1981. 160 blz. Prijs ƒ29,50.

Een boek waaraan de Tsjechische kunstenaar Zdenek Burian als illustrator heeft meegewerkt, koopt men alleen al om die reden. Ook de hier te bespreken publikatie is rijkelijk voorzien van de suggestieve produkten van Burian's weten-


schappelijk beteugelde fantasie: ongeveer 170 afbeeldingen, waarvan het merendeel in kleur. Zijn portretten van prehistorische kunstenaars zijn Rembrandtiek van sfeer en zijn -prehistorische (jonge) vrouwen zijn een lust voor het oog. Men zou bij dit alles haast vergeten dat het om afbeeldingen bij een tekst gaat. Die is van de hand van de Tsjechische paleontoloog dr. Josef Wolf. Het is, als gevolg van de gebrekkige vertaling, niet gemakkelijk om een oordeel over het geschrevene te geven. De tekst, oospronkelijk uit 1977, is redelijk goed „bij de tijd" (als men deze uitdrukking in dit kader mag gebruiken). Er wordt relatief veel aandacht besteed aan vondsten en ontwikkelingen in Oost-Europa. Dat is een goede zaak, want daarover krijgen we in het Westen niet zoveel te horen. Maar dan de vertaling! Het blijft onduidelijk of de oermens aan de primitieve mens voorafgaat of omgekeerd. De mens verheft zich door zijn superieure verstandelijkheid (in plaats van verstand) boven het dier. En wat te zeggen van sapiënte oermensen, habilinen, voorvaderen schedelverering, Unetische cultuur, een begraving in gehurkte stand? Is de pottenbakkersschijf nu door de man (blz. 199) of door de vrouw (blz. 202) ontwikkeld? Worden alle stenen ringen „Stonehenge" genoemd? En is „Tussen 2500 en 2000 v. Chr, verschenen in Europa de Snoerkeramieker" goed Nederlands? Om maar te zwijgen van de kolom „Oertijd" (schema op blz. 222— 223), waaronder Paleolithicum, Mesolithicum, Neolithicum enz. zijn gerangschikt. Misschien is het onbillijk de vertalers al deze merkwaardige zaken in de schoenen te schuiven. Misschien dient de auteur óók wel met gepaste deemoed een schoen aan te trekken. De afbeeldingen worden door de gesignaleerde tekorten in de tekst echter niet minder waardevol en de tekst zelf is, het bovenstaande in aanmerking genomen, goed leesbaar. Het boek is daarom zijn ge'd best waard. P. Stuurman Archaeologische Berichten 8, 9 en 10 Een aantal malen hebben we in dit tijdschrift de aandacht gevestigd op Archaeologische Berichten, waarvan inmiddels 10 afleveringen zijn verschenen. Onwillekeurig gaat men dan de verschillende nummers met elkaar vergelijken. In het algemeen zou men kunnen zeggen, dat het tijdschrift volwassener is geworden qua inhoud en layout; nog slechts een enkele maal, wanneer de verontwaardiging het wint van de zelfbeheersing, worden de heel grote letters uit de kast gehaald. De omvang van de afleveringen is groter geworden (nr. 8: 168 blz., nr. 9: 140 blz., nr. 10: 136 blz.) en dat heeft uiteraard ook consequen-

ties voor de prijs, die tussen ƒ 30,— en ƒ 32,— ligt. Sommige artikelen hebben het karakter van monografieën op het gebied van Oud- en Midden-Paleolithicum, maar daarnaast verschijnen er de laatste tijd ook meer bijdragen over andere perioden uit de prehistorie, waardoor het tijdschrift veelzijdiger wordt. Aflevering 10 behandelt echter slechts één periode. Archaeologische Berichten nr. 8 is voornamelijk gewijd aan Limburg, waarbij de artikelen van Wil Roebroeks en Ad Wouters over de paleolithische vindplaats „De Hej" te St. Geertruid alleen al honderd bladzijden beslaan. Roebroeks schetst de historie van de vindplaats en komt tot een paar hypothesen voor nader onderzoek. Wouters beschrijft vervolgens de vondsten, die voornamelijk thuis horen in het Jong-Acheuléen. Van dezelfde auteur is ook een bijzonder interessant artikel over de Moustérienvondsten van het Leudal, te meer omdat echt Moustérien in ons land een zeldzaamheid betekent. De meeste vondsten, die in de Nederlandse vakliteratuur tot voor kort in het Moustérien zijn gestopt, behoren in werkelijkheid tot verschillende fasen van het Acheuléen. Wouters pub'iceert in dit Limburgnummer ook een fraai versierde Lyngbybijl — een hakwerktuig uit rendiergewei — en een priem met hetzelfde versieringspatroon, afkomstig uit een grintgat bij Roermond. J.-E. Musch geeft een herwaardering van de vondsten van Norgervaart, die door Paddayya enkele jaren geleden onder de noemer „Federmessergruppe" (zeg liever Tjongergroep) werden geschoven. Musch komt echter tot de slotsom, dat de merkwaardige steelspitsen van Norgervaart als authentieke Font Robertspitsen moeten worden beschouwd, zodat eerder aan het veel oudere Périgordien moet worden gedacht. Het is niet meer mogelijk, alle Nederlandse jongpaleolithische vondsten in een van de kastjes Hamburg-TjongerAhrensburg te stoppen, zoals te lang as geprobeerd. Aflevering 9 bevat in de eerste plaats een bijdrage van Franssen en Wouters over het MiddenAcheuléen in de Nederlandse stuwwallen. Erg belangrijk, omdat over dit onderwerp tot nu toe weinig steekhoudende zaken zijn gepubliceerd, is een aantal artikelen betreffende het LaatMesolithicum; rond de overgang van het Mesolithicum naar het Neolithicum blijven nog heel wat vraagtekens bestaan. E. Horn beschrijft de merkwaardige gang van zaken rond de paleolithische vondsten die Tjerk Vermaning deed te Ravenswoud en die eind vorig jaar, tezamen met artefacten van Hijken en Eemster, bij een expertise door wijlen prof. F. Bordes als onverdachte paleolithische werktuigen werden geaccepteerd. Daarnaast bevat nummer 9 vondstmeldin-

199


gen van Midden-Acheuléen artefacten uit de Noordzee en uit Lathum, terwijl een aantal Bronstijdvondsten en IJzertijdscherven uit Drenthe bijdragen tot de variatie in onderwerpen. Archaeologische Berichten nr. 10 is geheel gewijd aan de oudste vondsten van ons land: de C.C.C. (Chopper-Choppingtool-Complexen). Na een historisch verslag over de gang van zaken rond de vondsten van Leo Reubsaet uit Brunssum, die jarenlang vocht voor erkenning van zijn duizenden bewerkte Maaseitjes, wordt een typologie voor C.C.C, opgezet, die is vastgelegd in per computer verwerkbare coderingen, gebaseerd op het systeem van Vertes uit Hongarije. Wouters heeft dit systeem verder uitgewerkt en uitgebreid, echter zodanig dat vergelijking van buitenlandse vondsten met behulp van de computer volgens het systeem Vertes mogelijk blijft. Menigeen zal nog even moeten wennen aan de veelal erg primitieve vormen van de C.C.C, en aan het coderen ervan. Bovendien zal men moeten wennen aan dateringen van rond een miljoen jaar, iets wat men tot voor kort in Nederland niet voor mogelijk had gehouden. In dit verband zijn de recente vondsten van Kwintelooyen van groot belang: hier werden verschillende werktuigen, waaronder o.a. een prachtige chopping

tooi, in situ geborgen uit een laag, die door verschillende geologen onomstotelijk als Waalien C is gedetermineerd. Een miljoen jaar! Er is lang gedacht, dat zoiets alleen in Oost-Afrika mogelijk was. Kenmerkend voor Archaeologische Berichten is steeds de grote hoeveelheid documentatie in de vorm van uitstekende tekeningen en in te plakken kleurenfoto's (9 stuks). Men vindt er ook altijd uitgebreide gegevens over de door de voorhistorische mens toegepaste steenbewerkingstechnieken, waardoor het herkennen van artefacten wordt vergemakkelijkt. Wie in Nederland — en ook daarbuiten — op de hoogte wil blijven van de nieuwste opvattingen en vondsten van met name Oud- en Midden-Paleolithicum, is uitsluitend op dit tijdschrift aangewezen. Hij krijgt dan in elk geval wel waar voor zijn geld. Archaeologisch Berichten 8, 9 en 10 zijn verkrijgbaar bij „Stichting Rapportage", Postbus 485, 7000 AL DOETINCHEM. Bestellen door storting van de hieronder vermelde bedragen op gironummer 3957116 van de Stichting Rapportage. De prijs van deel 8 is ƒ31,—, deel 9: ƒ30,— en deel 10 is ƒ32,—. A. N. van der Lee

Literatuursignalement Helinium XXI, 1981, afl. 1: Het aandeel van de Nederlandse archeologie en van Nederlandse auteurs in Helinium wordt steeds geringer. Zowel de titel als de ondertitel (die, merkwaardig genoeg, alleen in het Frans gesteld is: Revue consacrée a 1'archéologiie des Pays-Bas, de la Belgique et du Grand-duché de Luxembourg) zijn dan ook aan herziening toe. Interessant is de te signaleren aflevering overigens wel. Zeer uiteenlopende vondsten uit zeer uiteenlopende cultuurperioden passeren de revue: M. Marien behandelt benen lepels van het type Han-sur-Lesse (Seine-OiseJVIarne cultuur), terwijl R. de Ceunynck en H. Thoen nader ingaan op de ecologische en geologische context van de ook bij ons welbekende IJzertijdvindplaats bij De Panne-Westhoek. M. Otte en J.-M. Leotard beschrijven vervolgens een aantal recente vroegpaleolithische vondsten uit de provincie Namen, namelijk vuistbijlen uit het ,,Moustérien de tradition acheuléenne". Scherven van een AOO ( = All over ornamented)-beker in een „allee couverte". Dat komt

200

maar zelden voor. Bestudering van het destijds (rond de eeuwwisseling) verzamelde materiaal te Wéris leverde kortgeleden dit verrassende resultaat op. E. Huysecom schrijft er over. De enige Nederlandse bijdrage is van C. Kalmeijer. Aan Westerheem-lezers is reeds bekend, dat hij de godin Nehalenraia een warm hart toedraagt. In „De herkomst van de Néhalénia van Eugéne Le Roy" volgt hij opnieuw een spoor terug. Een passage in Le Roy's roman Jacquou 1e Croquant die in de Périgord speelt, is daarbij het uitgangspunt. Met een groot aantal doorwrochte literatuurbesprekingen wordt deze aflevering van Helinium besloten. Maar de bespreking van Keeley's „Experimental determination of stone tooi uses" laat kennelijk nog op zich wachten. Te laat voor de vakantie van dit jaar (1981) maar niet voor toekomstige vakanties. Daarom op dit moment even aandacht voor de interessante en goed geïllustreerde publikatie van Alastair Service en Jean Bradbery: A guide to


the megaliths of Europe. De oorspronkelijk in 1979 verschenen publikatie is dit jaar in de Paladin books herdrukt en zal ongetwijfeld een ruime verspreiding vinden. Bonner Jahrbücher, Bd. 180, 1980: De in het Rheinisches Landesmuseum Bonn in 1978 gehouden tentoonstelling „Die Nabataer" vormde voor de redactie van de „Bonner Jahrbücher" een goede aanleiding om in een aantal bijdragen aandacht te vragen voor dit interessante volk en zijn al even interessante kunst. Zij

vormen de kern (blz. 129—272) van Bd. 180 van de „Bonner Jahrbücher". Om deze kern heen een groot aantal korte en minder korte bijdragen, waarin vooral voor de Romeinen veel plaats is ingeruimd. Voor de Nederlandse lezers is de bijdrage van Gernot Jacob-Friesen ,,Ein Jahrhundert Chronologie der vorrömischen Eisenzeit in Mittel- und Nordeuropa" van belang. De omvangrijke aflevering (bijna 800 blz.) wordt gecompleteerd door het jaarverslag over 1978 van het Rheinisches Landesmuseum en een groot aantal boekbesprekingen. P. Stuurman

Nogmaals: SATRICUM Sinds enige jaren heeft de Italiaanse regering aan de Nederlandse archeologen een uniek opgravingsgebied toegewezen: de stad SATRICUM, vermaard uit de vroege Romeinse geschiedenis, waarvan de acropolis alleen al 4 ha beslaat en het stadsgebied nog eens 40 ha. Het eigenlijke stadsgebied is overigens vrijwel geheel door wijngaarden overdekt en niet toegankelijk voor opgravingen. Reeds in het eerste opgravingsjaar had men het geluk bij het schoonmaken van de grote tempel van Mater Matuta, de moeder van de morgenstond, die aan het eind van de vorige eeuw door Italiaanse archeologen was opgegraven, een inscriptie te vinden die tot de oudste behoort die wij uit de Romeinse geschiedenis kennen. Er is inmiddels een uitvoerige publikatie aan gewijd. Het is van het allergrootste belang om de nu -weer schoongemaakte tempel voor verder verval te behoeden. In Nederland is een actie begonnen, „een dak voor de tempel", om het daarvoor benodigde geld bijeen te brengen. Ook de lezers van Westerheem waren hierbij al betrokken, zie jaargang XVIII, blz. 298. Voldoende geld is er nog lang niet, zodat de tempel iedere winter met plastic moet worden toegedekt, dat niet altijd bestand blijkt te zijn tegen de voorjaarsstormen. Aangezien het stadsgebied grotendeels door wijngaarden overdekt is, beperken de opgravingen van 2 groepen Nederlandse archeologen zich tot het terrein naast de tempel op de acropolis, waar zich waarschijnlijk uitgestrekte complexen hebben bevonden om de pelgrims te herbergen en de priesters te huisvesten. Dit jaar bleek bij een bezoek in het gezelschap van de leider van de opgravingen, dr. Stibbe, onderdirecteur van het Nederlandse Instituut in Rome, dat zich een verrassende nieuwe ontwikkeling heeft voorgedaan buiten het tot nu toe onderzochte gebied op de acropolis: een plaatselijke amateur had in een hoek van het stadsgebied, dat toevallig niet met wijngaarden was bedekt, een necropolis ontdekt. Hij had daar met wat spitten resten van vazen ontdekt, die hij in de stille winteravonden zo goed mogelijk aan elkaar had gelijmd. Of hij aangesloten was bij het equivalent van de AWN, zo dat al bestaat, vermeldt de geschiedenis niet, maar na ernstig nadenken vond hij het toch maar verstandiger om de Nederlandse archeologen van zijn bevindingen op de hoogte te stellen. Nu hadden de Italiaanse archeologen bij hun onderzoek aan het einde van de vorige eeuw in een andere hoek van het gebied buiten de stadsmuren al een necropolis ontdekt. De graven daarin stamden uit de 8ste of 7de eeuw, zoals ook vele andere vondsten in deze omgeving. De nieuwe necropolis, waarin tot nu toe 43 graven werden geïdentificeerd, stamt uit de 5de eeuw. Uit die periode waren nog geen graven bekend. Uit de klassieke literatuur is bekend dat de Volsci, een bergstam uit het achterland gedurende meer dan een eeuw Satricum en andere steden in de omgeving bezet hadden. Van hun aanwezigheid echter hadden de archeologen nog nooit een spoor kunnen ontdekken. Meestal is het zo, dat de archeologie informatie verschaft waar de geschreven bronnen ontbreken of ontoereikende gegevens bevatten. De veronderstelling is verleidelijk dat we hier te doen hebben met graftombes van de bezetters, de Volsci. De wijze van bijzetten, waarbij de dode dicht onder het oppervlak in een soort draagbaar in de grond werd neergelaten, met de offergaven boven of naast het hoofd, zou ook kunnen wijzen op ongewone gebruiken. Het is veel te vroeg om conclusies te trekken, maar deze vondst maakt het begrijpelijk dat een deel van het onderzoeksteam in de necropolis werd ingezet om te voorkomen dat andere amateurs op niet deskundige wijze de tombes opnieuw zouden verstoren. Bij de opgravingen in de vorige eeuw werkte een enkele archeoloog met 80 arbeiders, dit jaar zijn er 18 afgestudeerde of afstuderende Nederlandse archeologen bijna twee maanden bezig met het

201


moeizame maar boeiende werk bij de opgraving en slechts 8 a 10 Italiaanse arbeidskrachten staan hen terzijde. Tempora mutantur. Laten wij hopen dat het dak voor de tempel er komt, mede door de steun van de lezers van 'Westerheem. Een bijdrage kan gestort worden op gironummer 802777 van de Rabobank GroningenHaven, ten gunste van rek.nr. 32.51.35.207 van Prof. Dr. M. Maaskant-Kleibrink, Groningen, onder vermelding van „Het dak voor de tempel". H. N. Boon

Tentoonstellingsnieuws Amersfoort, Museum Flehite, Westsingel 50, t/m 6 december: Graven naar Amersfoorts verleden Geopend: dinsdag t/m vrijdag 10.00—17.00 uur, zaterdag en zondag 14.00—17.00 uur, maandag gesloten. Amsterdam, Bijbels museum, Herengracht 366. tot 1 december: Behouden schrift, archeologische schriftvondsten in Israël en Jordanië Geopend: dinsdag t/m zaterdag van 10.00— 17.00 uur, zondag 13.00—17.00 uur.

Den Haag, Gemeentemuseum, Stadhouderslaan 41, tot 30 november: 5 eeuwen St. Sebastiaansdoelen, geschiedenis van een gebouw Geopend: werkdagen 10.00—17.00 uur, zondag 13.00—17.00 uur.

Keulen, Museum für Ost-Asiatische Kunst, Universitatsstrasze 100, am Aachener Weiher, van 3 oktober t/m 3 januari 1982: Kunstschatze aus China Geopend: dagelijks van 10.00—19.00 uur, dinsdag en vrijdag van 10.00—22.00 uur. (De thematisch in 10 onderdelen ingerichte tentoonstelling geeft een overzicht van de belangrijkste resultaten van het archeologisch onderzoek in de Volksrepubliek China. De vondsten zijn uit de centrale Chinese provincies Henan en Shangsi afkomstig en dateren vanaf de Jonge Steentijd (5000 v. Chr.) tot aan de late T'ang-dynastie (900 n.Chr.). De hoogtepunten der tentoonstelling worden gevormd door een groep van deels monumentale archaïsche cultus-bronzen uit de 16de tot de 3de eeuw v. Chr., alsook door de meer dan levensgrote beelden van soldaten en officieren en van een paard uit de opmerkelijke vondst van circa 7000 van dergelijke figuren in

202

de nabijheid van het graf van de eerste Chinese keizer uit de tijd rondom 210 v. Chr. De veelzijdigheid der Chinese kunst gedurende de Han-dynastie in de eeuwen rondom het begin der jaartelling, blijkt uit aarde werk vormen, bronzen vaatwerk en jadefiguren. De Boedhistische kunst wordt door grote en representatieve objecten vertegenwoordigd, terwijl kostbare sieraden, gouden en zilveren voorwerpen, aardewerkfiguren uit prinselijke graven, alsmede copieën van monumentale wandschilderingen uit het mausoleum van een kroonprins (circa 700 n.Chr.) een indruk verschaffen van de cultuur der Tangdynastie ).

Keulen, Römisch-Germanisches Museum, Roncalliplatz 4, tot 1 november: Römische Reliëfs vont Rheinufer in Köln Geopend: dagelijks van 10.00—20.00 uur, behalve op maandag. (Gedurende de winter van 1980—'81 hebben archeologen in de bouwput van het WallrafRichartz-Museum een aantal bouwelementen van Romeinse grafmonumenten geborgen. Al gedurende de Romeinse tijd werden de stenen naar de oever van de Rijn getransporteerd en als materiaal voor de bouw van fundamenten gebruikt. De als een belangrijke vondst te beschouwen steenblokken lagen meer dan anderhalf millennium in het zand verborgen; ze vertonen reliëfs met wilde ranken, dansende menaden en dartele zeewezens, maar eveneens scènes uit het leven der burgers van Keulen).

Leiden, Rijksmuseum van Geologie en Mineralogie, Hooglandse Kerkgracht 17, t/m 31 januari 1982: Evolutie van beenvissen Geopend: maandag t/m vrijdag 10.00—17.00 uur, zondag 14.00—17.00 uur, feestdagen gesloten.


Leiden, Rijksmuseum voor Volkenkunde, Steenstraat 1, tot 3 januari 1982: Indianen van Mexico, Azteken in het verleden, Nahua's van heden Geopend: maandag t/m zaterdag 10.00—17.00 uur, zondag 13.00—17.00 uur.

Maastricht, Bonnefantenmuseum, Dominikanerplein 5, verlengd tot 15 november: 5000 jaar vuursteenmijnbouw Geopend: maandag t/m vrijdag 10.00—12.00 uur en 13.00—17.00 uur, zaterdag en zondag 14.00—17.00 uur.

Nice, Musée de Terra Amata, 25 Boulevard Carnot, tot december: A l'auhe des temps modernes ou la révolution néolithique Geopend: dagelijks 10.00—12.00 uur, 14.00— 18.00 uur.

• Rotterdam, Gemeentearchief, Mathenesserlaan 315, van 27 november 1981 t/m 5 februari 1982: Atlassen uit het Rotterdams Gemeentearchief Geopend: maandag t/m vrijdag 10.0—17.00 uur (31 dec. tot 16.00 uur), zondag en feestdagen: 11.00—17.00 uur. Gesloten op zaterdag, eerste kerstdag en nieuwjaarsdag.

Museumnieuws De Franse prehistorie museaal belicht Sinds 28 maart kan men in Nemours (Avenue de Stalingrad) het zeer moderne Musée de Préhistoire de 1'Ile de France bezoeken. Hierin o.m. een moderne presentatie van de vondsten van de beroemde vindplaats Pincevent. Openingstijden: dagelijks 10.00—12.00 en 14.00—17.00 uur. Dinsdags gesloten. Vervolgens enige aandacht voor een ander, eveneens zeer modern opgezet, museum. Het is het

kortgeleden geopende Musée de Préhistoire Amédée Lemozi te Cabrerets. Het is gebouwd ter plaatse van de beroemde grot van Pech Merle die a.h.w. in de museale opzet is geïntegreerd. Behalve aan de grot en de daarin aanwezige grotschilderingen is het museum tevens gewijd aan het leven van de prehistorische mens in het algemeen en aan de prehistorie van Quercy. Openingstijden van museum en grot: dagelijks van 9.30 tot 17.30 uur.

Lezingen Afdeling Kennemerland

Afdeling Naerdincklant

Maandag 16 november — 20.00 uur Prof. Dr. W. Groenman-van Waateringe De verhouding tussen de inheemse bevolking en de Romeinse bezetting

Woensdag 9 december — 20.00 uur Diversenavond; scherven, vondsten Museum 'De Vaart', Vaartweg 163 Hilversum (kleine zaal)

Woensdag 9 december — 20.00 uur Drs. L. Haquebord Smeerenburg, een 17de-eeuwse nederzetting van Hollandse walvisvaarders op Amsterdam-eiland 'Spitsbergen' Zaal Doopsgezinde Gemeente, Frankestraat 24, Haarlem.

Woensdag 23 december — 20.00 uur Jurjen Bos Een I4de-eeuws industrieterrein in Monnikendam ? Museum 'De Vaart', Vaartweg 163 Hilversum (grote zaal) In samenwerking met de Historische Kring Albertus Perk

203


Afdeling Rijnstreek

Afdeling IJsselmeerpolders

Dinsdag 24 november — 20.00 uur Dr. W. J. H. Verwers Opgraving Dorestad Kantine v. d. afd. Celbiologie, gebouw 55 Academisch Ziekenhuis Leiden

Vrijdag 13 november — 19.30 uur Prof. Dr. B. Hartmann Iconografie KBO-school 't Vlot, Punter 44-2 Lelystad

Afdeling Utrecht e.o.

Afdeling Zaanstreek e.o.

Woensdag 11 november — 20.00 uur Drs. M. D. de Weerd Zivammerdamse scheepsopgravingen en Romeins Nederland

Dinsdag 24 november — 20.00 uur Dr. S. de Leeuw Fabricage van middeleeuws aardewerk, met name de karakteristieke kogelpot Voormalige Zaandijker kerk, bij Culturele Stichting Het Saen

Woensdag 9 december — 20.00 uur Drs. A. D. Verlinde Geröllkeulen en Spitzhauen, stenen werktuigen uit Meso- en Neolithicum Pieterskerk, Pieterskerkhof 5 Utrecht

Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland

Afdeling Vallei en Eemland

Woensdag 11 november — 19.30 uur R. Borman Arnhem en omgeving, een archeologisch overzicht Het Oude Klooster, St. Bernulphusstraat 7 Oosterbeek

Dinsdag 24 november — 20.00 uur Dr. J. J. Butler De Bronstijd Museum Flehite, Amersfoort

Voor al uw periodieken naar

N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070- 859347

INSTITUUT T UBANT IA Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z Gratis prospectus op aanvraag.

204


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de archeologische werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. Voorzitter: L. Molhuysen, Louise de Colignystraat 39, 2595 SL Den Haag, overdag tel. 070-657955 (bij uitzondering) tel. 070-859719; Alg. Secretaris- H. Fokkens, Postbus 52, 3720 AB Bilthoven, tel. 03331334, toestel 24 (onder kantoortijd); Alg. Penningmeester: N. L. van Dinther, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 01890-7451; Leden: A. A. Arkenbout, Klein Coolstraat 21b, 3033 XP Rotterdam, tel. 010-662761; Drs. G. J. van der Horst, Kievitspark 1, 2215 NH Voorhout, tel. 02522-12379; C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Domplein 24, 3512 JE Utrecht, tel. 030-310809; Mr. H. J. Moltmaker, Postbus 418, 9400 AK Assen; Drs. A. Peddemors, Nassaulaan 24, 2382 GM Zoeterwoude, tel. 071-890455; Mej. M. Wackers, Binnendijk 54, 6852 HT Huissen, tel. 085-254763. E r e l e d e n : H. J. Calkoen t (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. Administrateur:

H. Schoorl,

Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: L. Duif, Van Lenneplaan 35, 9721 PC Groningen. 2. Noord-Rolland Noord: W. S. Janssen, Reigerweg 11, 1873 HP Groet, 022092950. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. C. J. Lagerwey-Timmer, Anslijnstraat 12, 2013 EE Haarlem, 023321249.

5. Amsterdam en omstreken: E. Schmitz, A. Versluijsstraat 13 II, 1066 BL Amsterdam, 020-151774. 6. Rijnstreek: W. Dorsman, Dr. Kuyper'aan 6, 2215 NE Voorhout, 02522-15102. 7. Ven Haag en omstreken: Ir. C. W. Bruin, Druivenstraat 75, 2564 VG Den Haag, 070-680778. 8. Helinium (Vhardingen): Mr. W. P. M. Kerklaan, Postbus 3055, 3130 CA Vlaardangen, 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): N. L. van Dinther, PB 714, 3170 AA Poortugaal, 01890-7451. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, 0118418758. 11. Lek en Merwestreek: J. W. BusĂŠ, Peulenstraat 161, 3371 AL HardinxveldGiessendam, 01846-2439. 12. Utrecht en omstreken: Tj. Pot, Tolsteegplantsoen 35, 3523 AL Utrecht, 030-516351. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): K. Ruys, Tesselschadelaan 20, 1217 LH Hilversum, 035-44597. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): P. Molenaar, Regentesselaan 18, 3818 HJ Amersfoort, 033-19871. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: G. Taconis, Tielseweg 18, 4012 BK Kerk^Avezaath, 03448-1573. 16. Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Dominicanenstraat 20, 6521 KD Nijmegen, 080-235808. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. T. v. Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, 6721 SM Bennekom, 08389-5418. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: J. de Vries, Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen, 05709-1996. 19. Twente: A. H. Bracht, Henry Dunantstraat 11, 7552 DG Hengelo, 074-919758. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: Mevrouw S. M. C. Wevers, Hoogstraat 250-59 (Buitengasthuis), 8041 AA Zwolle, 05200-13753 (kantooruren). 23. IJsselmeerpolders: J. Pot, Schouw 09-27, 8231 HJ Lelystad, 0320045039.


Fibula-Van Dishoeck/areheologie

Cambridge Encyclopedie van de Archeologie onder eindredactie van Andrew Sherratt

omvang: 496 pagina's met ruim 500 tekeningen en (kleuren) illustraties form.: 24,5x25,5 cm gebonden met stofomslag intekenprijs f155,- later f175,ISBN: 9022836843 verschenen

In de afgelopen tien jaar heeft de archeologie een revolutionaire ontwikkeling ondergaan en als gevolg daarvan geheel nieuwe inzichten gebracht betreffende de oorsprong en de oudste geschiedenis van de mensheid. Er zijn indrukwekkende nieuwe ontdekkingen gedaan twee miljoen jaar oude kampplaatsen van de oudste mens in Afrika, bewijzen voor het reeds beoefenen van landbouw zeker 10.000 jaar geleden in Syrië en Nieuw-Guinea, sporen van de vroege Mesopotamische beschaving tot ver in India, en spectaculaire vondsten als het kleitablettenarchief van Ebla uit het derde millenium v. Chr. en het rijke graf van Philippus van Macedonië. Belangrijker nog is het feit dat de archeologen hun onderzoeksterrein snel en drastisch hebben uitgebreid: zij hebben geavanceerde analyse-technieken uit de fysica en de biologie voor hun werk aangepast; zij hebben relevante onderzoeksresultaten uit andere sociale wetenschappen bestudeerd en toegepast - antropologie, geografie, demografie, economische geschiedenis; zij hebben intrigerende nieuwe theoriën opgesteld om de processen van culturele verandering te reconstrueren en verklaren welke de mens hebben gemaakt van jager tot astronaut. De Cambridge Encyclopedie van de Archeologie vormt het eerste veelomvattende overzicht van deze vernieuwing en vooruitgang. Zowel in tijd als in ruimte wordt een wereldomvattend encyclopedisch verslag gegeven vanaf de komst van de eerste mens tot aan de expansie van het middeleeuwse Europa. Elk hoofdstuk is geschreven door een specialist op het betreffende gebied en de betreffende periode. Het gehele werk is uitgevoerd volgens een vooropgezet kader met de adviezen van internationaal bekende redacteuren (Glyn Daniel, Colin Renfrew, David Wilson e.a.). De kaarten, tekeningen en andere illustraties, waarvan vele in kleur, vormen een aparte visuele presentatie. Zij zijn alle uitgekozen of ontworpen om zo direct mogelijk het voornaamste bewijsmateriaal van de archeologie te tonen en de veelal complexe informatie en ideeën op leesbare wijze te interpreteren. Chronologische overzichten, wereldkaarten en bibliografieën verschaffen daarnaast aanvullend verwijzingsmateriaal.

Inlichtingen/te bestellen bij

Fibula-Van Dishoeck Postbus 268,2000 AG Haarlem Ook verkrijgbaar in de boekhandel


Westerheem WW 1 Y

A

1

XXX-6-1981

AWN


Redactie

Hoofdredacteur: C. A. Kalee Redacteuren: Mej. H. Goudappel Tj. Pot G. F. thoe Schwartzenberg O. J. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Redactieraad:

R. van Beek Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting A. N. van der Lee V. T. van Vilsteren Adviseur: R. J. Demarée Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 52, Bilthoven Administratie A.W.N.: Postbus 100, Hillegom Contributie: ƒ 48,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Poortugaal Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Bijdragen (artikelen, boekbesprekingen enz.) zenden aan: C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Domplein 24, 3512 JE Utrecht Alle overige correspondentie: Administratie A.W.N., Postbus 100, Hillegom Op het omslag: Keerzijde van een solidus van V'alentinianus 1 (afb. 3 (nr. 10) bh. 250)

Inhoud

Gedachtensprong G. F. thoe Schwartzenberg Kiezelsteen-artefacten van de Homo erectus R. J. Ooyevaar Enkele verschillen tussen inheems aardewerk uit de late Ijzertijd en uit de Romeinse tijd in Jutphaas, gemeente Nieuwegein F. Diederik Lagedijk, een inheemse nederzetting uit de Romeinse tijd te Schagen C. A. Kalee Een Romeins houten doosje uit Vechten R. de Zwarte Laat-Romeinse vondsten uit Drumpt, gem. Tiel. Is de Waal ten westen van Wamel — in de Romeinse tijd en nog lang daarna — de BenedenLinge? R. van Beek Archeologie en historie Waren delen Peter-Paul Hattinga Verschure Enige afvalresten van een 17deeeuws glashuis in Amsterdam AWN Werk- en Studiekampen 1982 Van Achterhoek tot Graafschap of de Gelderse Archeologische Dag 1981 Jaarvergadering AWN 1981 • Een reactie van twee lezers Boekenbeurs Excursies AWN 1982 Literatuurbespreking Tentoonstellingsnieuws Lezingen

205

207

215

220

245

248

257

261 263

264 266 269 271 271 274 275 276

Zie voor Excursies in 1982 blz. 271 ISSN 0166-4301


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXX, no. 6, december 1981

Gedachtensprong In augustus bestond er gelegenheid deel te nemen aan een opgraving in het centrum van Utrecht op enkele honderden meters afstand van de Dom. Tamelijk diep werd een dunne laag met aardewerkscherven, typisch voor de Romeinse bewoningsperiode, aangetroffen. Onderin de diepe uitgraving staand en mijmerend over de minder en meer scherp contrasterende lagen in de hoge profielen, namen de gedachten plotseling een verre vlucht. Ze voerden naar de stad Rome, de eigenlijke bakermat van de zo net aangetroffen cultuurresten. Het besef dat deze woonlaag uit het verre verleden nog maar even tevoren door een circa 4 meter dik pakket van puin, zand en klei van het huidige leefniveau gescheiden was, deden onweerstaanbaar denken aan een beschouwing die Rodolfo Lanciani (1847—1929) tegen het einde van de vorige eeuw wijdde aan wat hij „de begraving van Rome" noemde. Deze nijvere archeoloog had aan tal van opgravingen in het oude stadsgebied deelgenomen en opgemerkt dat de opgravingsdiepte van plaats tot plaats sterk varieerde. Door de resultaten van diverse metingen te relateren aan historische en chronologische gegevens, was hij in staat bevredigende verklaringen voor de verschillen te geven. Lanciani was namelijk in staat geweest de resten van een villa uit de keizertijd in de buurt van Marino te bestuderen. Zijn onderzoek wees uit dat het complete verval van de villa zonder tussenkomst van natuurlijk of menselijk geweld tot stand gekomen was. Uit de stratigrafie bleek dat het bouwwerk uit 1 verdieping van circa 10 m hoogte had bestaan en dat het materiële volume in de loop der tijd noch vermeerderd noch verminderd was, door welke oorzaak ook. Berekening leerde dat het bouwwerk een puinstratum van gemiddeld 1.85 m dikte had opgeleverd. Rome bestond aan het begin van de 4de eeuw uit 46000 étage woningen, 1800 paleizen en een duizendtal publieke gebouwen als thermen, basilica's, theaters, amfitheaters, circussen, portico's, etcetera. Over het algemeen waren de bouwwerken hoog, soms zelfs extreem hoog. Het paleis van Septimius Severus op de zuidflank van de Palatinus torende 70 m boven de arena van het Circus Maximus uit en het fronton van de Tempel van de Zon 80 m boven het niveau van de Campus Martius. Privéwoningen mochten in de tijd van Augustus volgens de wet niet hoger dan 24 m zijn en Traianus deed een poging om dat maximum tot 20 m terug te brengen. In aanmerking genomen dat naar schatting slechts één procent van alle gebouwen uit de keizertijd aan het verval tot stof en puin is ontkomen en aan de hand van de 205


berekening van Lanciani, behoeft het geen verwondering te wekken dat het oude stadscentrum diep begraven lag. Was het bij een maaiveldverhoging door een min of meer passief verval gebleven, dan had verwacht kunnen worden dat de bedekkende laag betrekkelijk egaal over het gehele stadsgebied verdeeld zou zijn geweest. Niets bleek minder waar, de opgravingen wezen uit dat de opgravingsdiepten van 2 tot 25 m varieerden. De verklaring van Lanciani was dat de historie van „de toeneming der aarde" — in feite natuurlijk verplaatsing van materie — al heel vroeg begonnen was door actief menselijk ingrijpen, dat plaatselijk sterk uiteen liep. In het tijdperk der Tarquinii werden de eerste valleien gedraineerd en opgevuld en later vermeldt een inscriptie hoe de steile helling vanaf de rivier de Almo naar de Tempel van Mars beter begaanbaar werd gemaakt door grote hoeveelheden aarde te verplaatsen. Minder actief in het leven geroepen niveau verhogingen — overigens wel door menselijk toedoen — ontstonden als gevolg van stadsbranden; de „brand van Nero" had na nivellering der ruïnes een maaiveldverhoging van ongeveer 1 m tot gevolg. Indrukwekkend zijn vooral de grondverplaatsingen die in de loop der keizertijd uitgevoerd werden; enkele voorbeelden mogen volstaan. Horatius beschrijft hoe Augustus en Maecenas de begrafenisgronden van de Esquilinus met grote massa's aarde lieten bedekken voor de aanleg van een publiek park. Traianus liet 7 a 800000 kubieke meter aarde en rots verwijderen voor de bouw van zijn forum; hij liet het op de begraafplaats tussen de Via Pinciana en de Via Salaria storten. De thermen van Titus en Traianus werden op de volgestorte vertrekken van Nero's Domus Aurea gebouwd. Diocletianus begon de constructie van zijn thermen met de afbraak van 2 tempels en vele andere bouwwerken over een oppervlak van 136000 vierkante meter; het puin werd op korte afstand gestort tot een heuvel van 20 m hoogte. Veel later, na de invasies der Barbaren, werden 12 van de 14 regiones verlaten; ze veranderden langzamerhand in boomgaarden met boerderijen. De verhoging van het maaiveld der heuvels verminderde daardoor sterk, maar die van de valleien nam toe door een natuurlijke materiële „neerslag" vanaf de hoogten door atmosferische krachten. Uit vee] later tijd is vooral de historie van de Palatinus interessant. De aarde die daar nog niet zolang geleden de resten der keizerlijke paleizen bedekte, bestond slechts voor een klein deel uit vervalprodukten van de paleizen zelf. Het grootste deel was van de Campus Martius aangevoerd en werd bovenop de paleizen gedeponeerd voor de aanleg van de Farnesiaanse tuinen. Het lag er bijna 3 eeuwen, waarna het op een klein deel na weer afgevoerd werd om de paleizen bloot te leggen. De stratigrafie van de locatie in Utrecht is duidelijk minder gecompliceerd en ook minder „avontuurlijk" dan die op de meeste plaatsen in Rome. Toch zal ook hier een nadere interpretatie van de waargenomen beelden nodig zijn. Dat het bij de eerste aanblik tot deze wat „verre associatie" kwam, is waarschijnlijk gewoon menselijk, met inbegrip van de verzuchting: „Er wordt wat af geploeterd". Tj. Pot

206


Kiezelsteen-artefacten van de Homo erectus G. F. thoe Schwartzenberg In de steen tij darcheologie in Nederland, met name in het Paleolithicum, zijn de laatste jaren duidelijke ontwikkelingen gaande. Luttele decennia geleden dacht men in archeologische kringen nog, dat slechts een enkele, uit de koers geraakte Neanderthaler ons land bezocht had. Inmiddels is echter aan de hand van tienduizenden vondsten van stenen artefacten duidelijk geworden, dat zowel de Neanderthaler als zijn voorganger, de Homo erectus, in Nederland hebben geleefd.

kwarts, kwartsiet, pegmatiet, graniet en harde zandsteen. Voor dit artikel heb ik er één van die steensoorten uitgelicht, namelijk witte kwarts, in de wandeling meestal kiezelsteen genoemd. Witte kwarts (kiezelsteen) bestaat evenals vuursteen uit siliciumdioxyde ( S i O ) . Het is ontstaan in meren en zeeën uit de skeletten van meestal eencellige organismen, zoals kiezelalgen en kiezelsponzen. De organische structuur is echter bij oudere, fossiele afzettingen door de verharding uitgewist. Kiezelsteen heeft evenals vuursteen hardheid 7. De kristalstructuur verschilt evenwel van die van vuursteen, wat onder meer tot gevolg heeft, dat kiezelsteen op een

Bij de aanduiding „stenen werktuigen" denkt men hier te lande veelal alleen aan vuurstenen werktuigen. Het blijkt evenwel in toenemende mate dat ook in Nederland en vooral gedurende het oudpaleolithicum, naast vuursteen van diverse andere steensoorten gebruik werd gemaakt voor het vervaardigen van werktuigen.

1. Eenvoudige artefacten van witte kwarts. Bovenste rij recht doorgeslagen, onderste rij schuin doorgeslagen. Ventrale zijde. Vindplaatsen: Kwintelooyen-Noordwest, Leersum, Bakel III.

Onder meer werd gebruik gemaakt van

iiii|lill|im|f,ii|iPU|im|im|Uiipi|Mil|lill|iminh|nii™

!

1

1

i

I ' I

e

4'

t'o

ii

«

ij

«

4

iV

ia

i

#} h

» : VJyjJjjfï

207


2. Dezelfde artefacten als op afb. 1, dorsale zijde. Op deze foto zijn de scherpe randen met kartels goed te zien.

j誰i i min p ii ij i ii i |i i nri誰n j誰誰iiprjrrnpT^^ 208

3. Links: .. chopper van Kwintelooyen-Oost. Rechts: 2 choppingtools van KwintelooyenNoordwest. Ventrale zijde.


andere wijze splijt dan vuursteen, soms licht schelpvormig, vaak recht en dikwijls met een oneffen splijtvlak. Kiezelsteen werd tijdens het Oud-paleölithicum regelmatig gebruikt voor het vervaardigen van hak-, snij- en schaafwerktuigen. Bij de vervaardiging werd naar alle waarschijnlijkheid gebruik gemaakt van een hamersteen en een aambeeldsteen, de zogenaamde buffertechniek 1 . Kiezelsteen is moeilijker te bewerken dan vuursteen. Destijds werd in veel gevallen volstaan met het recht of schuin in tweeën slaan of ontkoppen van kiezelstenen. Er ontstond dan een artefact, dat zeer wel voor snij- of schaafwerkzaamheden kon worden gebruikt. Aan de splijtvlakken is te zien, dat voor liet doorslaan vaak meer dan één hamerslag nodig was. Er ontstaat dan een scherpe rand met kartels, die kenmerkend is voor dit type kiezelsteenartefacten. Het splijtvlak is doorgaans iets lichter van kleur dan het niet bewerkte, gladde deel van de kiezelsteen en heeft een korrelige structuur als van een fijne of grove rasp. Op artefacten van witte kwarts (kiezel-

steen) zijn meestal geen slagbult of slaggolven waar te nemen. Homo erectus was overigens ook wel in staat om, witte kwarts verder te bewerken. Zo vervaardigde hij ook bifaciaal bewerkte en/of aangepunte artefacten, (neus)schrabbers, steker-achtige werktuigen, choppers en choppingtools. De foto's bij dit artikel geven daarvan enige voorbeelden. De Homo erectus is meer dan anderhalf miljoen jaar geleden in Europa verschenen. De oudste datering tot nu toe in Europa is circa 1,8 miljoen jaar voor artefacten, die zijn gevonden in midden-Villafranchien-afzettingen bij Chilhac, Haute Loire, Frankrijk. Men veronderstelt in het algemeen, dat hij vanuit zijn bakermat in Oost-Afrika is uitgezwermd naar Azië en Europa. Misschien gaat die hypothese nog wel eens op de helling. Hoe het ook zij, Homo erectus heeft zich geleidelijk verder ontwikkeld. Opgegraven skeletresten duiden erop dat er, ook in Europa, een ouder en een jonger 4. Dezelfde werktuigen als op afb. 3, dorsale zijde.

209


5. Driehoekig hak-/ sfiijwerktuig met beitelvormig uiteinde (chisel-edged choppingtool). Ventrale zijde. Vindplaats: KwintelooyenNoordwest.

type heeft geleefd. Hij heeft bestaan tot ongeveer 350.000 jaar geleden. De mens van Steinheim (circa 400.000 B.P.) en die van Swanscombe (circa300.000—250.000 B.P.) worden als overgangstypen van de Homo erectus naar de Neanderthaler beschouwd. De klimatologische omstandigheden waaronder de Homo erectus in deze streken leefde, wisselden over lange perioden gezien van koud en droog tot gematigd en vochtig. Het landschap waarin hij leefde was glooiend tot heuvelig. Terrassen; meanderende rivieren en beekjes. Stenen. Een landschap met uitgestrekte open vlaktes. In de koude periode een toendra — taiga vegetatie van mossen, grassen, kruiden; hier en daar wat struiken en bomen. In de gematigde periode meer naaldbomen, taxis- en berkenbomen; prairie. Er zullen ook perioden zijn geweest, dat het in deze streken te koud was voor bewoning: 210

6. Hetzelfde werktuig als op afb. 5, dorsale zijde.

In het landschap de dieren; in kudden, in paren of solitair. Dieren, die wisselden al naar de klimatologische omstandigheden, o.a. elephas antiquus en andere olifantsoorten, neushoorns (van Merck en andere), wilde paarden, oerossen (die zijn uitgestorven in 1627 A. D.), muskusossen (die momenteel in de poolstreken nog voorkomen); bizons; diverse soorten herten; wolven en vossen (die aanmerkelijk kleiner waren dan hun tegenwoordige soortgenoten); hazen en lemmingen; en muskieten. Én daartussen de mens, de Homo erectus, die kan worden beschouwd als een directe voorouder van de Neanderthalers en van de moderne mens. Homo erectus: gemiddeld zo'n 1.65 m lang; dikke beenwallen boven zijn ogen, forse kaken, terugwijkend voorhoofd, geen kin, lange armen; nomade; werd gemiddeld zo'n 30 jaar oud; jager; kende houten speer en stenen werktuigen; kende vuur (in latere ontwikkelingsfase); menu zal deels ook plantaardig zijn geweest (bessen, kruiden, wortels); kiezen


7. Links boven: steker-achtig werktuig van Kwintelooyen-Noordwest. Rechts boven: schrabber; onder: neusschrabber; beide van de vindplaats KintelooyenOost.

Bovenste rij: 4 holle schaven van respectievelijk de vindplaatsen Bakel III, Kwintelooyen-Noordwest en 2 ex. Kwintelooyen-Oost. Onderste rij: 4 snijwerktuigen van respectievelijk Bakel III, 2 ex. Kwintelooyen-Noordwest en Kwintelooyen-Oost.

211


duiden erop dat hij omnivoor was; leefde in kleine groepen; moet dan ook wel een zekere sociale structuur hebben gekend (leiderschap, rangorde binnen de groep, gezamenlijke jachtexpedities); verplaatste zich waarschijnlijk met de seizoenswisselingen en de trek van het jachtwild. Kleding onbekend (wel waarschijnlijk). Nevelen . . ., kou, wind, regen; rheumatiek; rugklachten; koesterende zon, soms; vlooien (?); 's zomers sneeuw in de verte, 's winters sneeuw onder je voeten. Dageraad; huivering; handvol hessen (alweer die verdomde, zure bessen); jacht zit tegen; daglicht; wind; geur van aarde. Avondschemering; bij elkaar blijven; warmte zoeken; vaag verlangen; vuur; brandend houden; slapen; dromen. Je handhaven in de groep; moet je die daar zien; sloeg zich gisteren op z'n duim toen ie gereedschap maakte; uitlachen die sukkel. Laatst in de verte wezens zoals wij gezien; nieuwsgierigheid, angst, agressie. Saamhorigheid; eigen groep; grommen; aai over je hoofd; vrouw; je uitrekken; geroosterd vlees; kinderen; moederliefde; wond verzorgen; een gezichtsuitdrukking; een handgebaar; dood; zich nog maar nauwelijks van zichzelf bewust. In vondstenconcentraties komen kiezelsteen-artefacten in verschillende verhoudingen tot de artefacten van andere steensoorten voor. Er zijn vindplaatsen waar de artefacten voor het overgrote deel uit kiezelsteen bestaan, naast een klein gedeelte van vuursteen en andere gesteenten (bijv. Kwintelooyen - Noordwest). Op andere vindplaatsen- komen ongeveer 5 a 6 % kiezelsteen-artefacten voor, naast artefacten van vuursteen, kwartsiet, graniet, etc. (bijv. Kwintelooyen - Oost). Ook zijn er vindplaatsen waar de artefacten voor 99 % uit vuursteen bestaan, maar waar ook enige artefacten van kiezelsteen werden gevonden (bijv. Bakel I I I ) . Het lijkt er dus op, dat de aanwe212

zigheid van bepaalde steensoorten (bijv. vuursteen) en de afwezigheid ter plaatse van bepaalde andere steensoorten (bijv. kiezelsteen) niet alléén bepalend was voor de keuze die Homo erectus maakte. Al verliest het tijdsbesef zich bijna in diezelfde nevelen waaruit ik Homo erectus voor u enigszins tevoorschijn heb proberen te brengen, toch valt er wel iets over de ouderdom van de betreffende vondsten te zeggen. De vondsten van Kwintelooyen - Oost kunnen worden beschouwd als één der componenten van het Chopper- Choppingtool- Complex (C.C.C.), waartoe onder meer ook de Buda- en de Jabeektraditie behooren. De artefacten die op deze vindplaats in situ werden gevonden zijn afkomstig uit het onderste deel van de harde, grijze O.A.-leemlaag. Ze behoren tot dezelfde cultuurtraditie als de oudpaleolithische artefacten van Vértesszöllös in Hongarije, die aldaar met de Homo erectus paleohungaricus op een ouderdom van circa 400.000 - 500.000 jaar worden gesteld (inter Eister). De (niet in situ gevonden) oud-paleolitische artefacten van Bakel III worden door de Duitse archeoloog Alfred Rust geassocieerd met het Heidelbergien. De ouderdom van Homo erectus heidelbergensis wordt gesteld op circa 750.000 jaar 2. De vondsten van Kwintelooyen - Noordwest zijn afkomstig uit de daar ter plaatse afgegraven Kedichemformatie. Deze formatie is daar in drie op elkaar liggende leemlagen aanwezig en kan daar — stratigrafisch identiek — tot het Waalien-C worden gerekend (vroeg Pleistoceen). De overige ter plaatse aangesneden lagen bevatten geen kwartsen en kwartsieten. De datering in het Waalien-C is zowel op mineraal-analytische (Zandstra) als op pollen-analytische gronden (de Jong) te verifiëren. Dit Waalien-C is te dateren op ongeveer 1.000.000. B. P. Zowel Bosscha Erdbrink als Franssen en Wouters hebben enige artefacten, die in


9. Choppingtool van Kwintelooyen-Noordwest. Deze choppingtool (A) vormt met het eveneens ter plaatse gevonden afslagje (B) een •joint.

Tekening (op ware grootte) van Hans Peeters. (Met toestemming overgenomen uit Archaeologische Berichten nr. 10).

situ in deze vroeg-pleistocene laag werden aangetroffen, beschreven 3 . In dit Waalien-C is slechts één artefactenvoerende horizon, waarin grotendeels artefacten uit kwarts voorkomen. De beter te bewerken kwartsieten en silex komen minder voor. Wel zijn de artefacten uit de laatstgenoemde gesteenten — nagenoeg allemaal choppers en choppingtools met een "Oldowan-habitus" — duidelijker als artefact te herkennen. Het eerste artefact, dat op deze vindplaats werd gevonden, was een prachtige choppingtool, gemaakt van een rolkeitje, die met een later geborgen afslag een joint ' steenreconstructie) vormt.

Noten 1 Een beschrijving van de buffertechniek voor de bewerking van vuursteen is gegeven door A. M. Wouters in Archaeologische Berichten nr. 6, blz. 28—30. Zie ook Wikken Dürre, Faustkeilfreie Kuituren des Alt- und Mittelpalaolithikums, blz. 27 en 33 (Trümmertechnik). 2 Datering ontleend aan H. Müller-Beck, Ethnographisch-Archaologische Zeitschrift, 1977, 18, blz. 39—56. 3 D. P. Bosscha Erdbrink, The oldest stone tooi of N.W. Europe? In: Proceedings Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen; serie B, deel 84 (2), juni 1981, blz. 257—265. C. J. H. Franssen en A. M. Wouters, Artefacten uit het Waalien-C. In: Archaeologische Berichten nr. 10, 1981, blz. 118—122; uitgegeven door de Stichting Rapportage, Postbus 485, Doetinchem. Wethouder Schaaplaan 29, 3981 GP BUNNIK

213


I igging van de put kaartblad 38 F

/

214

/

/

's-

• . • • • / / / ' • •


Enkele verschillen tussen inheems aardewerk uit de late Ijzertijd en uit de Romeinse tijd in Jutphaas, gemeente Nieuwegein R. J. Ooyevaar

In het najaar van 1972 en in 1973 zijn door leden van de Archeologische Werkgroep Zuidwest-Utrecht in de polder Nedereind van Jutphaas verschillende vondsten gedaan en sporen gevonden van een :nederzetting uit de late IJzertijd-Romeinse tijd. Naar aanleiding van deze vondsten heeft de ROB daar mede op ons aandringen van 4 maart tot 1 april 1974 een proef opgraving uitgevoerd. De Archeologische Werkgroep Zuidwest-Utrecht heeft zoveel mogelijk aan deze opgraving meegewerkt. Bij 1. Ligging van de put, kaartblad 38 F. 2. Ligging van de put, afstand in m.

dit onderzoek kwam een kreekoever tevoorschijn. In de opvulling van deze kreek waren twee lagen te onderscheiden, die schervenmateriaal bevatten. De bovenste laag bevatte naast inheemse scherven ook Romeins materiaal, terwijl in de onderste laag alleen inheemse scherven voorkwamen. Om tot een betere datering' van het inheems aardewerk te komen is in overleg met de provinciaal-archeoloog besloten, dat de Archeologische Werkgroep Zuidwest-Utrecht deze kreekoever nog eens stratigrafisch af zou graven. Deze opgraving heeft met toestemming van het gemeentebestuur van Nieuwegein plaatsgevonden van 14 september 1974 tot 11 januari 1975. De ligging van de opgravingsput is weergegeven op de afbeeldingen 1 en 2. Bij het graven van de profielsleuven aan beide kanten van de put kwamen de twee lagen tevoorschijn, die ook tijdens het onderzoek van de ROB gevonden waren. Omdat aan beide kanten van de put de lagen goed te zien waren, kon het vondstmateriaal uit beide lagen goed gescheiden worden. De lagen zelf bestonden uit donkergrijze klei, die naar onderen toe steeds sterker verontreinigd was. De bovenste laag bevatte zowel Romeins als inheems materiaal, terwijl in de onderste alleen inheemse scherven voorkwamen. Uit.het Romeinse vondstmateriaal is af te leiden, dat de bovenste laag ongeveer van het midden van de 1ste eeuw tot het begin van,de 3de eeuw dateert. De onderste laag zal mede op grond van vroege vondsten buiten deze opgravingsput ongeveer geda215


3. Veel voorkomende randprofielen uit de bovenste laag (schaal 1 : 4).

6. Pot met cylindrische hals en schouderknik, alleen uit de onderste laag (schaal 1 : 4).

4. Veel voorkomende randprofielen uit de onderste laag (schaal 1 : 4).

5. Randscherven met groeven in de bals, alleen uit de bovenste laag (schaal 1 : 4).

teerd kunnen worden tussen 300 v.C. en het begin van de 1ste eeuw. Alvorens een vergelijking te maken tussen het inheems aardewerk uit de beide lagen wil ik eerst opmerken, dat de onderste laag veel meer vondstmateriaal bevatte dan de bovenste. Randscherven met indrukken aan de buitenkant van de rand, alleen uit de bovenste laag (schaal 1 : 2).

216

In het hierna volgende is in kort bestek zoveel mogelijk getracht de verschillen tussen het inheemse aardewerk uit beide lagen naar voren te brengen. In het algemeen zijn er tussen de vooral wijdmondige potten met S-vormig profiel geen duidelijke verschillen in het profiel tussen beide lagen. Veelvuldig voorkomende randprofielen uit de bovenste laag zijn in afbeelding 3 weergegeven. Randprofielen uit de onderste laag, die veel voorkomen, zijn opgenomen in afbeelding 4. Plantaardig verschraalde randscherven met groeven in de hals en meestal afgeplatte rand, zoals afbeelding 5 laat zien, komen alleen in de bovenste laag voor. Potten met een rechte cylindrische hals en schouderknik (zie afbeelding 6) van in het algemeen zwart of donkerbruin met steengruis verschraald aardewerk komen alleen in de onderste laag voor.


8. Versierde wandscherven uit de bovenste laag.

9. Met indrukken versierde wandscherven uit de onderste laag.

217


10. Met groeven versierde wandscherven onderste laag.

uit de

11. Een met dellen versierde randscherf, waarschijnlijk uit de onderste laag (schaal 1:2).

13. Bodem-wandscherven (schaal 1:4).

12. Bodem-wandscherven (schaal 1 : 4).

218

uit de

bovenste

uit de onderste laag

Randversiering met nagel en/of vingerindrukken op de bovenkant van de rand komt in beide lagen voor. Een versiering met indrukken aan de buitenkant: van de rand, zoals afbeelding 7 laat zien, komt echter alleen in de bovenste laag voor.


14. Spinstenen uit de bovenste laag (schaal 1 : 4).

Potten met aan de binnenkant een geleidelijke overgang van wand naar bodem (de hoek is opgevuld) komen ook alleen in de bovenste laag voor (zie afbeelding 12). Enkele bodem-wandscherven uit de onderste laag zijn in afbeelding 13 weergegeven.

15. Fragment spinst een uit de onderste laag (schaal 1 : 2).

De spinstenen uit de bovenste laag zijn nogal plat van vorm, zoals blijkt uit afbeelding 14.

Wat de wand van de potten betreft, kan opgemerkt worden, dat zogenaamde besmeten wandscherven in de onderste laag zeer frequent voorkomen, terwijl in de bovenste laag slechts enkele besmeten wandscherven gevonden zijn. De verschraling van het aardewerk uit de bovenste laag is vrijwel uitsluitend plantaardig. Een wandscherf heeft een opvallende goudkleurige glinsterende verschraling.

In de onderste laag is slechts één fragment van een spinsteen gevonden, die zoals afbeelding 15 laat zien, een duidelijke komvormige holte vertoont.

In het aardewerk uit de onderste laag wordt overwegend steengruis, scherf gruis of zand als verschraling aangetroffen, maar plantaardige verschraling komt ook voor. Bij de versiering van de wand met nagelindrukken of groeven kan ik geen verschil constateren tussen beide lagen (zie afbeelding 8, 9 en 10). Een randscherf is op de wand met dellen versierd (afbeelding 11), die waarschijnlijk met een ronde knop ingedrukt zijn. Het betreft echter een aanlegvondst *, die gezien de steengruisverschraling waarschijnlijk uit de onderste laag komt.

Bovenstaande verschillen gelden mogelijk in het algemeen en voor een groter gebied. Omdat het aantal vondsten in de bovenste laag echter veel geringer is dan uit de onderste laag, dient men hier wel voorzichtig mee te zijn.

Aanlegvondst = Vondst achteraf gedaan in de uitgeworpen grond. Pr. Margrietplein 12, 3402 CG IJSSELSTEIN

Bij de bodem-wandscherven valt op, dat potten met een wijd uitstaande wand (de hoek met de bodem is groter dan 135°) alleen in de bovenste laag voorkomen. 219


Lagedijk, een inheemse nederzetting uit de Romeinse tijd te Schagen F. Diederik Inleiding De inheemse nederzettingen uit de Romeinse tijd in de omgeving van Schagen kenmerken zich bijna alle door de aanwezigheid van een breed scala van Romeins importaardewerk. Voor het eerst deed J. K. Haalebos hier in 1960 gewag van toen hij vondsten besprak uit een nederzetting nabij Eenigenburg, een dorpje met een grote terp even ten zuiden van Sint Maarten 1. In 1967 verscheen eveneens van zijn hand een artikel over waarnemingen in een nederzetting in het zuidelijke uitbreidingsplan van Schagen 2. In 1974 en 1975 werden er twee nederzettingen onderzocht door amateurs; in de ene bevond zich slechts weinig import, in de andere werd in het geheel geen import aangetroffen. Het is niet onmogelijk dat we hier te maken hebben met een nederzetting uit een andere periode; een en ander zal nog kunnen blijken als men het inheemse aardewerk bestudeerd heeft. In .het voorjaar van 1978 werd door de Gemeente Schagen een begin gemaakt met het bouwrijp maken van een perceel land langs de Zijperweg (afb. 1) ten noordwesten van het huidige industrieterrein „Lagedijk". Aan de westzijde werd ten behoeve van de afwatering een bestaande kavelsloot aanzienlijk verbreed. In de uitgeworpen grond werd een enorme hoeveelheid scherven uit de Romeinse tijd gevonden. Daaronder bevond zich een vrij groot aantal Romeinse importscherven. In de slootkant werd door leden van de archeologische werkgroep Schagen een onderzoek gedaan naar de opbouw van de grond. Intussen werd con220

1. Ligging van het

opgravingsterrein.

tact opgenomen met de provinciaal archeoloog drs. P. J. Woltering om de mogelijkheden te bekijken van een onderzoek door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. De ROB zag hier zelf geen mogelijkheid toe en verzocht het Albert Egges van Giffen Instituut voor Praeen Protohistorie te Amsterdam te bezien of daar mogelijkheden voor een opgraving waren. Nadat diverse medewerkers van het IPP het intussen verzamelde materiaal en de vindplaats bezocht hadden, werd ons medegedeeld dat gedurende de maanden september en oktober 1978 een onderzoek, zou worden ingesteld. De leiding daarvan zou komen te berusten bij dr. S. E. van der Leeuw. Omdat de eerdergenoemde slootkant door de graafmachines gedeeltelijk was verstoord, konden door de werkgroep slechts


enkele intact gebleven stukken onderzocht worden. Het bleek dat over een vijftigtal meters langs de sloot een vrij grote concentratie aardewerk te vinden-was in een pakket dat in dikte varieerde van 15 tot meer dan 60 cm! Als „ideaal-profiel" werd op punt a in de situatieschets (afb. 1) de navolgende opbouw getekend (zie afb. 2). Op een diepte van circa 1.30 m bevond zich de bovenkant van een dik pakket wadafzettingen met veel schelpen waarop zich een venige afzetting van 7 cm had gevormd; hierop bevond zich een laag zeer vette klei van 20 cm, afgedekt door een ruim 25 cm dikke humeuze kleilaag met veel scherven, vervolgens een zavelige kleisliert van 3 a 4 cm, dan weer een Romeins-inheemse bewoningslaag van 20 cm als hierboven beschreven, terwijl het geheel werd afgesloten door een 60 cm dikke laag zeeklei die vrij licht van kleur was en na circa 30 cm overging in wat zwaardere humeuze klei. Intussen waren uit de oppervlaktevondsten ook fragmenten vroeg-middeleeuws aardewerk tevoorschijn gekomen, hoewel uit de lagenopbouw van het profiel niets bleek van een middeleeuwse bewoning. Daarom werd een klein horizontaal vlak gemaakt dat geheel werd uitgetroffeld. Het bleek dat direct bovenop het hoogste Romeinse niveau een aantal Merovingische én Karolingische scherven lagen, maar dat een woonlaag uit die tijd niet kon worden vastgesteld. Gehoopt werd een verbinding te kunnen leggen tussen het Romeins-inheemse en het Merovingische aardewerk; echter, het inheemse materiaal werd door Romeinse import vrij scherp gedateerd en leek te stoppen in het laatst van de 3de eeuw. Zeer opmerkelijk is dan wel dat het oorspronkelijke loopvlak minstens driehonderd jaar onaangetast is blijven liggen en dat er ook geen sedimentatie heeft plaatsgevonden. Ook deze opgraving heeft dus geen antwoord gegeven op de vraag waarom er in West-Nederland in de 4de en 5de eeuw een lacune in de bewoning zit.

2. Ideaal-opbouw • zoals is waargenomen op punt A in afb. 1.

W. A. van Es heeft in een artikel over Friesland in de Romeinse tijd de veronderstelling geopperd dat er binnen het systeem van Friese nederzettingen een soort specialisme is geweest ten aanzien van zekere vaardigheden (bijv. metaalbewerking, aardewerkproduktie) die mensen binnen een bepaald bewoningsgebied of binnen een enkele nederzetting bezaten, en dat daaruit onderlinge handel is ontstaan 3 . Niets lijkt dit argument te kunnen weerleggen. Sommige nederzettingen uit dezelfde periode blijken inderdaad veel rijker te zijn dan andere. De nederzetting aan de Lagedijk moet zonder meer welvarend zijn geweest. Mobilia die een indicatie zouden kunnen geven over de aard van het eventueel aanwezige specialisme, kunnen echter niet met zekerheid worden aangewezen. Voorlopig -lijkt het erop dat de nederzetting een voornamelijk agrarisch karakter heeft gedra221


gen, met een mogelijk accent op veehouderij . Een geheel ander probleem vormt de behuizing. Binnen het IPP-opgravingsvlak werd geen enkele paalkuil teruggevonden. Met zekerheid echter werd een huissloot blootgelegd. Dergelijke sloten om huizen zijn o.a. bekend uit Assendelft. Traditioneel verwachten we van een opstal uit die tijd dat deze gefundeerd is in de bodem door middel van palen; bij het ontbreken daarvan zullen onze gedachten toch moeten uitgaan naar een fundatie op een „muur" van plaggen, of een liggende houtconstructie (poeren). Geconcludeerd mag worden dat aan het eind van de 1ste of het begin van de 2de eeuw, op een natuurlijke verhoging in het landschap, een nederzetting werd gesticht met een waarschijnlijk overwegend agrarisch karakter. Vermoedelijk is deze nederzetting in het eind van de 2 de of het begin van de 3de eeuw gevolgd door een andere; alhoewel het tevens mogelijk blijft dat er van een continu bewoning sprake is geweest. Zeker is echter dat de meerderheid van het gevonden importmateriaal rond 200 en later kan worden gedateerd, zodat kan worden gesteld dat de nederzetting toen haar grootste bloeiperiode beleefde. Aan hét eind van de 3de eeuw lijkt het terrein voorgoed verlaten te zijn. Pas in de 6de of 7de eeuw wordt het gebied opnieuw in gebruik genomen als akkerland. Dan wordt het tevens systematisch verkaveld; de kavelsloten zijn tijdens de opgravingscampagne teruggevonden. In de 9de eeuw zal het gebied regelmatig zijn overstroomd, waardoor een dikke laag sediment alles overdekte. Mogelijk in de 11de eeuw werd het terrein omgeven door kaden, en tenslotte werd rond 1250 de Westfriesche Zeedijk gesloten, zodat de oude kade een inlaagdijk werd en zijn naam gaf aan de huidige buurtschap Lagedijk. Gedurende de opgraving van het IPP heb- ben de leden van de Werkgroep Schagen 222

assistentie verleend. Omdat er vertraging was ontstaan door de soms uitzonderlijk slechte weersomstandigheden werd de hulp, die op een zaterdag geboden werd door de Werkgroepen „Velsen" en „Hoogovens" zeer gewaardeerd. In het navolgende stuk wil ik trachten een zo goed mogelijke indruk te geven van het gevonden materiaal door alle lagen heen. Het bleek namelijk vaak onmogelijk, door het soms ontbreken van het kleibandje tussen de 2 niveaus, en door de vele kuilen en „onduidelijke" gedeelten, het materiaal uit elkaar te houden. De nummers binnen de afbeeldingen zijn registratienummers en geen volgnummers. De

vondsten

Metalen (Afb. 3, nrs. 401 en 402). Behoudens enkele volkomen ondetermineerbare resten ijzer werden er enkele fragmenten brons gevonden waarvan één volkomen verbrand; een ander heeft misschien deel uitgemaakt van een paardetuig (nr. 402), terwijl een derde voorwerp gebruik lijkt te zijn als een soort: drevel (nr. 401). Een toch wel bijzondere vondst vormen 4 munten. Een daarvan was volkomen vergaan en viel al spoedig volledig uiteen. De grootte (doorsnede 32 mm) rechtvaardigt de idee dat het hier een sestertius uit de late 1ste of de 2de eeuw betreft. Een tweede exemplaar is een zilveren denarius met op de voorzijde het gelauwerd hoofd van keizer Antoninus Pius naar rechts met de tekst: [ANTONINVS AVG] PIVS P.P.TR.P.COS III; op de keerzijde de afbeelding van de goddelijke personificatie Moneta. Literatuur: RIC, nr. 79 uit 143 n. Chr. Een derde munt is afkomstig uit de opgraving van het IPP en werd mij ter hand gesteld voor determinatie. Het is een sestertius van Commodus Caesar met op de voorzijde het gelauwerd hoofd van de keizer naar rechts, met de tekst: [M.A] VREL.CO[M]MO-DVS AV[G.TR.P. III


Glas

402

Van de gevonden fragmenten glas (alle oppervlaktevondsten), kan slechts ĂŠĂŠn fragment met zekerheid aan de Romeinse periode toegeschreven worden. Het betreft een oor van heldergroen glas, afkomstig van een zogenaamd aryballos of badflesje. Deze flesjes komen voor van de 1ste tot en met de 3de eeuw 4. Natuursteen Uit de cultuurlaag afkomstig is een fragment van een slijpsteen van licht blauwgroene fijne zandsteen (afb. 3, nr. 68). Tevens een nogal bijzondere vondst: een stuk doorboorde barnsteen, om te worden gedragen als amulet.

301

302

Bot

68

3. Brons, bot en natuursteen. Schaal 1 : 2.

(of I I I I ) ] . De keerzijde laat Minerva zien die offert boven een altaartje; haar schild en speer links van haar, met de tekst: IM[P. II (of I I I ) COS II P.P.]S.C. De munt is geslagen te Rome in 179 n. Chr. Literatuur: RIC, nr. 1599 of 1607. De vierde munt is een dupondius van keizer Titus die alleen op grond van de vage omtrekken van het portret aan hem kan worden toegeschreven. De keerzijde toont een naar links staande vrouwelijke figuur die een scepter vasthoudt en mogelijk Aequitas voorstelt. Datering tussen 72 en 81 n. Chr. Voor de hulp bij de determinatie van de munten ben ik veel dank verschuldigd aan dr. J. P. A. van der Vin van het Koninklijk Munt en Penningkabinet.

Er werden honderden botfragmenten aangetroffen waaronder die van rund, schaap/ geit, varken, paard, gevogelte, hond en mens! Dit laatste schijnt in West-Friesland vanaf de Bronstijd voor te komen. Slechts twee bewerkte fragmenten werden aangetroffen, te weten een priem (afb. 3, nr. 302) en een stuk dat nog het meest lijkt op een zaag (afb. 3, nr. 301) f '. Aardewerk Het gevonden aardewerk valt uiteen in diverse groepen. Het eerste onderscheid dat gemaakt moet worden is dat tussen het inheemse en het Romeinse aardewerk. Een verdere onderverdeling wordt meestentijds gemaakt op grond van de afwerking van het materiaal; ditzelfde is gedaan met het inheemse vaatwerk. Romeins aardewerk Terra Sigillata Voor de 'determinatie van deze aardewerksoort heb ik mij geheel verlaten op dr. J. K. Haalebos. Wat nu volgt is dan ook vrijwel letterlijk wat hij mij daarover heeft medegedeeld. 223


4 fragmenten, waarvan 3 aaneenpassen (profiel afb. 4a; versiering afb. 4b). Eierlijst als Fölzer Taf. IX, 9 (Criciro), met in de vormsehqtel voorgetrokken lijn.

a.

4.

b.

224

b. wandfragment met daarop een zuiltje. Rheinzabern, stijl van Julius Il/Julianus I, circa Illb.

Indeling door verticale rijen rozetten (Fölzer Taf. XXXI, 856). Hangende bogen met op de uiteinden zuiltje (Fölzer Taf. XXXI, 806 en 766).

c. wandfragment met daarop guirlande en stuk van een zuiltje. Trier, eind 2de eeuw of eerste kwart 3de eeuw. d. wandfragment met eierlijst. Rheinzabern( ?).

Daarbinnen Amor (Fölzer Taf. XXIX, 544) boven een springende haas (Fölzer Taf. XXX, 659) 6 .

e. wandfragment met eierlijst (Fölzer Taf. XXIV, 4, tweede atelier) Trier.

Trier, stijl van Criciro, circa 190—210 of later.

4. Kom van terra sigillata, type Dragendorff 37. Schaal 1 : 2.


f. bodemfragment zonder versiering. Oostgallisch. g. 2 randfragmenten zonder versiering. Oostgallisch. h. geelgekleurd wand-bodemfragment met verticale blokstaven (Rieken en Ludo : wici, Taf. 245,9). Rheinzabern, stijl van Julianus II e.a., tweede kwart 3de eeuw. Vorm: Dragendorff 33 a. geelgekleurd rand-wandfragment. Oostgallisch, eind 2 de—begin 3 de eeuw. b. wand-bodemfragment. Oostgallisch, eind 2de—begin 3de eeuw. Vorm: Déchelette 72 (?) a. wandfragment met 2 vrij brede horizontale groeven, binnenzijde niet geglazuurd. Oostgallisch. b. wand-bodemfragment, binnenzijde niet geglazuurd. Oostgallisch. N.B. Het gaat hier om twee exemplaren. Vorm: Niederbieber l l a a. randfragment, enigszins verbrand. Oostgallisch, 3de eeuw. Vorm: Dragendorff 32 a. randfragment. Vorm: Dragendorff 41 a. randfragment zonder versiering. Eind 2de en gehele 3de eeuw. Niet nader te determineren fragmenten. 12 scherven van grote en kleinere kommen. Gevernist aardewerk Er is slechts een rand van gevernist aardewerk, bruingrijs op de breuk en glanzend zwartbruin aan de buitenzijde. Het is afkomstig van een schaaltje of deksel. Mogelijke datering 2de eeuw (afb. 5, nr. 99a) °.

Gladwandig en ander aardewerk Een aantal fragmenten uit deze groep leent zich voor reconstructie op papier; met name enkele bodems van (h.w. wijn)kruiken (afb. 5, nr. 29a en b ) . Het baksel is niet erg hard en wat grijsachtig van kleur, de wand moet betrekkelijk dun geweest zijn. Nog een 15-tal wandfragmenten uit deze categorie variëren in kleur van geelwit tot grijs en van roze tot oranje. Een fragment (afb. 5, nr. 28) 7 is afkomstig van een terra nigra-achtige pot met rond omgeslagen rand, van een type dat o.a. in Arentsburg wordt aangetroffen. Het is gladgepolijst, grijs tot zwart van kleur. Een ander stuk is van hoge kwaliteit en lijkt qua structuur het meest op terra nigra, type Chenet 342. Datering 3 de of 4de eeuw (afb. 5, nr. 26) s . De volgende fragmenten zijn mogelijk ook Romeins. Het zijn kommetjes van een hard, oranjerozë baksel dat met zand gemagerd is (afb. 5, nrs. 36, 73 en 50d). Vervolgens nog een fragment van een grote pot of schaal van grijsgesmoord aardewerk met potgruis verschraling. Dit stuk is op de draaischijf vervaardigd en is daarom bij het import aardewerk beschreven (afb. 5, nr. 6). Voorts een bodemfragment van bruingrijs hard baksel, met zand en kleine kwartskeitjes gemagerd. De buitenzijde is staalachtig glanzend zwart (afb. 5, nr. 99). Dikwandig aardewerk Tot deze groep behoren de meeste grotere aardewerkvormen zoals grove wijnkruiken, amforen en dolia. Van alle genoemde soorten werden meerdere fragmenten gevonden, maar slechts enkele leenden zich voor een tekening. De 4 amfoorscherven zijn grijsachtig-oranje. van kleur en hebben een magering van zand. De drie doliumscherven behoren waarschijnlijk tot één en hetzelfde exemplaar aangezien ze dezelfde oranje kleur hebben 225


27 b

29a 36 29 b

73

26

7S

7

7 I^r

5. Romeins importaardewerk.

en dezelfde met de vingers tijdens het draaien ingedrukte groeven. De grove wijnkruik is donkergrijs van kleur eri hard gebakken. Ruwwandig aardewerk De twee randen van Romeinse kookpotten (afb. 5, nrs. 27a en b) hebben een hartvormig profiel, ze zijn beige tot zwart van kleur en met steengruis gemagerd. Het type is Stuart 203 en ze zijn te dateren vanaf het midden van de 2de en in de 3de eeuw 10. Inheems aardewerk Ruwwandig (hierna aan te duiden met RW) 226

"

Type RW 1 (Afb. 6, nrs. 61, 8, 87, 60). Het eerste type heeft een „S"-vormig profiel en een afgeronde rand. Het baksel is vrij grof afgewerkt, grijsbruin tot grijsgeel van kleur. De magering is plantaardig. Parallellen voor dit type zijn te vinden in het materiaal uit Oldenhove, met name type IV e n . Gezien de, ten opzichte van het andere materiaal, grove uitvoering, zou een datering in het eind van de 1ste eeuw niet onmogelijk zijn. Type RW 2 (Afb. 7, nrs. 70, 7, 12, 56). Het tweede type heeft ook een ,,S"-vormig profiel, maar een recht afgewerkte rand. Het bak-


sel van de kleine potten is wat grof, dat van de grote potten is met een spatel mooier afgewerkt, zoals de sporëri op nr. 12 tonen. Het potje nr. 70 heeft een magering van potgruis en plantaardig materiaal. Aan de rand zijn drie oren uitgeknepen. De kleur van de scherf is overwegend oranjerood. Pot nr. 7 is grijsbruin van kleur en heeft plantaardige magering. Pot nr. 12 heeft een magering van potgruis én plantaardig materiaal; de kleur is oranjegrijs. Pot nr. 56 heeft een plantaardige magering en is geeloranje van kleur., 6. Type RW 1.

Dit type wordt in de typologie van 01denhove gelijk genoemd met het hierboven beschreven type. Wat datering betreft zou ook hier het eind van de 1ste eeuw goed mogelijk zijn. Type RW 3 (Afb. 8, nrs. 35 en 81). Een derde groep is een vrij kleine, maar opvallende, door het tot een lip uitgetrokken zijn van de rand. Ze zijn beide grof afgewerkt maar daar houdt iedere vergelijking mee op. Het is mogelijk een variant van de voorgaande types. De bolle( ?) pot nr. 35 is geelgrijs van kleur en met potgruis en plantaardig materiaal gemagerd. Pot nr. 81 heeft een zeer steile wand en is enigszins peervormig( ?). De pot is bruingrijs van kleur en met plantaardig materiaal gemagerd. Type RW 4 (Afb. 9, nrs. 77, 88, 53, 107, 82c, 54, 82a, 82b en afb. 10, nr. 10). Het vierde type heeft een duidelijke schouderknik, de randen zijn soms verdikt en gefacetteerd. Een mooi voorbeeld daarvan is nr. 77, grijsbruin van kleur en plantaardig gemagerd.

wn

Nr. 88 is grijsgeel van kleur en plantaardig gemagerd, maar mist de verdikking van de. rand. Nr. 53 is wel een zeer opvallend type omdat onder de schouder nóg een knik aanwezig is. De binnenzijde van de rand vertoont 2 facetten. Het baksel is oranjegrijs van kleur en de magering is ook opvallend namelijk schelp en kwarts. Pot nr. 107 met een extra opgelegd randje op de schouder is een duidelijke variant op de voorgaande. Het baksel is oranjegeel en met plantaardig materiaal én potgruis gemagerd. Nr. 82e heeft nog maar zwakjes een schouderknik maar een behoorlijk verdikte rand die veel gaat lijken op de 3 hierna 227


7. Type RW 2.

m i


8. Type RW 3. 35

beschreven potten waarvan het baksel ook geelgrijs is en de magering plantaardig. Als de stand van de rand van nr. 82c iets steiler wordt, komt men tot het randtype van nr. 54. Nr. 82a zou een verdere ontwikkeling kunnen zijn, maar de schouderknik is verdwenen, en nr. 82b een variant hierop met een wat bredere rand. Als laatste nr. 10, een wel zeer opmerkelijke pot met een zeer duidelijke hals en schouderknik samengaand met een zeer brede naar buiten staande platte rand. Midden op de pot een indruk van 3 vingers, een verschijnsel dat op meerdere potten voorkomt (handelsmerk of versiering?). Het baksel van deze grote pot is geel tot rood en de verschraling is uitgevoerd met potgruis. Dit type lijkt enige parallellen te hebben (zie nrs. 82a en 82b) met Oldenhove/ Paddepoel IV D, maar daar wordt een datering in de 1ste eeuw gegeven, gerelateerd aan het streepbandaardewerk 12 . Gezien het geheel ontbreken in de Schagense nederzetting van dit laatstgenoemde aardewerk, lijkt mij een zo vroege datering onwaarschijnlijk. Veeleer lijkt dit een typisch regionaal produkt 13 . Type RW 5 (Afb. 10, nrs. 80, 48 en 79). Een vijfde groep is een zeer grote en 'heeft in alle

gevallen een brede naar buitenstaande rand die bovenop afgeplat is.. Meestal is de rand versierd. Het baksel varieert in kleur van geelgrijs tot oranje en is in 2 gevallen plantaardig verschraald. Alleen de iets afwijkende vorm (nr. 79), met dekselgeul heeft een magering van potgruis ĂŠn plantaardig materiaal. Bij nr. 48 is de binnenzijde van de rand gefacetteerd. Net als het voorgaande type, lijkt dit een regionale vorm. Type RW 6 (Afb. 11, nrs. 47, 83 en 103). Het zesde type lijkt veel op de voorgaande maar mist de afgeplatte bovenkant. Nr. 47 is roodoranje van kleur en plantaardig gemagerd. Nr. 83 is bruingrijs en met potgruis verschraald. Deze pot heeft een extra facetje aan de bovenkant van de binnenzijde van de rand. Een derde pot van dit type (nr. 103) heeft een iets verdikte rand met een facet aan de binnenkant. Het baksel is vrij hard, oranje van kleur en met potgruis gemagerd. Net als de voorgaande, lijkt dit een regionale vorm. Type RW 7 (Afb. 11, nrs. 2, 86). Mooi afgewerkte 229


\

77 82C

\

\

nt

53

107

9. Type RW 4 (zie tevens afb. 10, nr. 10).

82b


48

10 7.9

10. Vervolg type KW 4 (nr. 10) en type RW 5. N)


103

86

47

83

104

106 105

232


potten met een verdikte rand met 3 facetten. Nr. 2 toont een kompleet profiel van een pot met een vrij nauwe mond en betrekkelijk steile wand 14 . De kleur is oranjegeel tot grijszwart en de magering plantaardig m. Nr. 86 heeft een identieke rand maar lijkt iets boller van vorm te zijn geweest. Het baksel is geelgrijs en heeft een magering van plantaardig materiaal én potgruis. Dit type komt tevens voor met vingerindrukken op de rand Een datering in de 3de eeuw is mogelijk, maar gezien de vondstomstandigheden (onderste niveau) is de 2de eeuw aannemelijker 10. Type RW 8 (Afb. 12, nrs. (11 en 102). Dit zijn grote potten met een zeer kleine rand. Het best is dit type te vergelijken met Oldenhove type IV C. De rand is kort en door de 2 facetten min of meer driehoekig van vorm. Het baksel is hard, grijzig tot oranje van kleur en gemagerd met wat potgruis en plantaardig materiaal. Type RW 9 (Afb. 11, nrs. 104, 105, 106). Een onder het Schagense materiaal tamelijk frequent voorkomend type is dat van een kleine tot middelmatig grote pot, soms met een knikje tussen hals en schouder, maar altijd voorzien van twee „knobbelóortjes". Deze potten komen voor in „ruwe" en gepolijste uitvoeringen. De variatie in randprofielen is erg groot, en daarom zou het ook mogelijk geweest zijn deze oorpotten bij andere groepen in te delen; echter het steeds terugkerende element van dat eigenwijze oortje heeft mij ervan overtuigd dat hierin een zekere traditie terug te vinden is, kenmerkend voor een aardewerk-groep gefabriceerd voor een speciaal doel. De grondvorm van deze potten is terug te 11. Type RW 6 (nrs. 103, 47, 83), type RW 7 (nrs. 86, 2), type RW 9 (nrs. 104 105, 106).

vinden in Paddepoel type IVE (zie fig. 58 aldaar) waar we zelfs bij enkele oren een klein puntje bovenop zien verschijnen. Het is, gelet op het bovenstaande zeer aannemelijk te noemen dat dit type pot tot in de 3de eeuw in zwang is geweest. Pot nr. 104 is tamelijk grof afgewerkt, plantaardig, gemagerd, en grijsoranje van kleur. De rand is recht afgewerkt en het profiel van de pot is 'S'-vormig. Op grond van deze eigenschappen kan de pot ook geplaats worden in groep RW 2. Nr. 105 is een pot met een vrij hard (secundair?) gebrande oranje scherf, voelt enigszins zanderig aan en bevat resten van plantaardige magering. Het mooi gefacetteerde randprofiel sluit verder geheel aan bij type RW 7. Het kleinere potje nr. 106 is oranje van kleur '(secundair ?) en eveneens voorzien van plantaardige magering. De rand is breed uitgeslagen, vlak van boven en recht afgewerkt. Mogelijk (maar bepaald niet zeker) is deze vorm verwant aan type RW 7. Gladwandig, gepolijst, aardewerk. (Type GW = gladwandig) Deze groep onderscheidt zich van de vorige niet alleen door de meestal perfecte afwerking, maar ook vaak door vorm en magering. Het is zeer reëel te veronderstellen dat de meerderheid van dit aardewerk van elders is aangevoerd. Type GW 1 (Afb. 13, nrs. 78 en 55). Qua model vallen deze potten onder de groep met het 'S'-vormige profiel met de afgeplatte rand. Ze hebben een rand die tevens iets verdikt is. De wand is dik, én het geheel maakt een vrij lompe indruk. Nr. 55 vertoont sporen van verf. Nr. 78 lijkt een lichte schouderknik te hebben (verg. Oldenhove H a ) . Het baksel is grijs tot zwart; de magering is plantaardig, maar zéér licht. Zowel op het oppervlak als in de breuk zijn „roestige" vlekjes ontstaan. 233


102

12. Type RW 8.

13. Type GW 1 (nrs. 55, 78), GW 2 (nrs. 67, 75, 3).

234


55

75

67


108

13C

1

7 X 45

\

13a

14b

ï I4C

72

58 a

75b

58C

W.

236

1

58b

i

75a

14 d


62 \

22 a

r

15 57

•*7 :."•-=' *'—•—"

'S!'

20

7 7 44

66

84

64 b 17

64 i

76

* Ui

85

237


Type GW 2 (Afb. 13, nrs. 3, 75 en 67). Deze potten hebben een vrij dunne wand en een vrij brede, gefacetteerde iets naar buiten geslagen rand. De rand van nr. 67 vertoont 2 groeven aan de binnenzijde. Het baksel is vrij hard en doet wat „zandig" aan. Nr. 15 heeft weer de al eerder gesignaleerde 3 vingerindrukken. De onderzijde van deze pot is licht besmeten. Het baksel is tamelijk hard en niet zichtbaar gemagerd. Het baksel van pot nr. 3 is vrij zacht met iets plantaardige magering. Type GW 3 (Afb. 14, nrs. 5 en 59). De potjes nrs. 5 en 59 hebben een vrij scherp profiel. De rand is recht, afgeplat aan het eind, en maakt een vrij scherpe knik met de schouder van de pot. De afwerking van beide exemplaren is perfect en het baksel is identiek aan dat van GW 1 17. Type GW 4 (Afb. 14, nrs. 45,13a, 7 2 , 1 , 75b, 58c, 39a, 39b en 108). Een groep met een scherpe overgang van buik en nek met een enigszins verdikte rand; soms is de rand gefacetteerd. Deze vormen zijn goed vergelijkbaar met Oldenhove type la en Paddepoel la. Nr. 45 heeft een geelroze tot grijs baksel, is plantaardig en met potgruis gemagerd. Type met 2 zogenaamde knobbeloren; zeker in deze groep behorend en tamelijk vaak voorkomend. Nr. 13a is rozegeel van kleur, niet waarneembaar gemagerd1S. Hiermee te vergelijken is pot nr. 108, rozegeel van kleur, maar opvallend, met potgruis gemagerd. De totale afwerking is ook niet zo goed. Nr. 72 is grijszwart van kleur, plantaardig gemagerd 19 . Nr. 1 is bruinzwart van kleur, perfect afgewerkt, niet waarneembaar gemagerd 20. Nr. 75b is zwart, minder mooi afgewerkt dan de vorige met zeer lichte plantaardige magering. 238

Nr. 58c is grijszwart van kleur met lichte plantaardige magering 21. Nrs. 39a en 39b. Deze standvoeten behoren vrijwel zeker tot deze categorie (verg. nr. 1). Ze zijn nauwelijks waarneembaar gemagerd en geelgrijs tot geeloranje van kleur (secundair verbrand ?). Type GW 5 (Afb. 14, nrs. 13c, 14b, 13d en 42). Een type dat goed vergeleken kan worden met Oldenhove ld. Een scherp profiel, min of meer 'Z'-vormig, met een zeer smalle schouder en een vrij lange, schuin omhoog staande, meestal afgeronde rand. Nr. 13c heeft een geelgrijs baksel en is met potgruis gemagerd 22. Nr. 14b heeft een grijs baksel en is met potgruis gemagerd 2S. Nr. 13d is iets afwijkend van de vorige door het ontbreken van de schouder en het aan de buitenkant iets afgeplat zijn van de rand. Het gele baksel is met potgruis gemagerd 24. Mogelijk hoort fragment nr. 42 ook tot deze groep. De knik op de schouder is zeer scherp. Het baksel is duidelijk minder mooi afgewerkt. Het baksel is ook hier weer gelig en met potgruis gemagerd. Type GW 6 (Afb. 14, nrs. 14c, 43 en 58a). Dit type, dat wel iets op het voorgaande lijkt maar een zéér smalle of geen schouder heeft. Deze vorm is noch in Paddepoel noch in Oldenhove terug te vinden. Nr. 14c, geel hard baksel met fijn kwartsgruis gemagerd. Nr. 43, grijs vrij zacht baksel, enigszins plantaardig gemagerd. Nr. 58a, geel tot grijs baksel, vrij hard, met stukjes schelp gemagerd. Type GW 7 (Afb. 14, nrs. 58b, 75a en 14d). Dit type vertoont een bol profiel met een gefacetteerde, in doorsnee driehoekige rand. Deze vorm is te vergelijken met Paddepoel IV B en C.


Nr. 58b, zwart baksel, plantaardig gemagerd, bijna recht opgaande hals en iets verdikte afgeplatte rand 25. Nr. 75a, grijs baksel met plantaardige ĂŠn potgruis magering, gebogen hals en dezelfde rand als de voorgaande 26. Nr. 14d, geel tot grijs baksel, gemagerd met kwarts en schelp, iets naar buiten gebogen afgeplatte, min of meer driehoekige rand 27. Diverse niet nader onder te brengen fragmenten (zie afb. 15 en 19). (Afb. 15, nr. 22a). Waarschijnlijk bolvormige pot met een rechtopstaande driehoekige rand van een gepolijst zacht plantaardig gemagerd baksel. (Afb. 15, nr. 38). Klein potje met waarschijnlijk bol profiel schuin omhoog staande afgeplatte rand. Het baksel is hard, enigszins gepolijst en gemagerd met zand en potgruis. (Afb. 15, nr. 63). Een steile pot met een zeer slap 'S'-vormig profiel. Zeer ruw afgewerkt baksel dat hard is, grijsgeel van kleur en gemagerd met kwarts, schelp ĂŠn plantaardig materiaal (mogelijk Merovingisch). (Afb. 15, nr. 20). Dit is een rand van een ruwwandige, waarschijnlijk zeer bolle pot. De schouder loopt over in de hals en van een echte rand is eigenlijk geen sprake. Het baksel is vrij zacht, geelgrijs van kleur en met schelp gemagerd. (Afb. 15, nr. 57). Een fragment van een gladgepolijste rand met dekselgeul. De scherf is hard gebakken, geel tot rood van kleur en zeer licht met plantaardig materiaal gemagerd. (Afb. 19, nr. 207). Een wel heel bijzonder scherfje van zwart aardewerk met kwarts en pyriet gemagerd, waarop een aantal concentrische cirkels is afgedrukt. Het is een fragment van de voet van een grote kom waarvan de herkomst zeker buiten onze landsgrenzen moet liggen. Kruiken ? (Afb. 15, nrs. 18, 62 en 15). Drie frag-

41

40

49

16. Weef gewichten.

239


200

202

204

17. Versieringstechnieken. Schaal 1 : 2.

menten met een zeer smalle hals en breed uitlopende rand. Nr. 18 is van zachtgebakken gelig mate240

205

riaal dat nauwelijks zichtbare sporen van plantaardige magering heeft, het is m.i. een inheemse kopie van een Romeins import-stuk. Het oor (of de oren) is enigszins breder, dan dik en is hoog op de


rand en op de overgang van buik naar hals geplaatst. Nr. 62 heeft een iets soherper profiel en mogelijk een min of meer ronde vorm. De enige parallel met dit gepolijste geelgrijze, zeer licht plantaardig gemagerde fragment is te vinden in de opgraving te Oldenhove onder type IVa, waar men er ook eigenlijk niet goed raad mee weet 2S. Nr. 15 is een fragment waarvan de rand naar buiten is gebogen en afgeplat. Het baksel is geel gepolijst en plantaardig gein agerd 29. Schalen (Afb. 15, nrs. 44, 66, 17, 14a). Een viertal verschillende vormen valt waar te nemen: 1. Nr. 44, met een iets verdikte rand, plat aan de bovenzijde, de rand is iets uitgetrokken naar buiten zodat een min of meer driehoekige doorsnee ontstaat. Het baksel is geelgrijs van kleur en plantaardig gemagerd 30. 2. Nr. 66, een variant op de voorgaande, maar dan is de bovenzijde schuin, naar binnen afgeplat. Het baksel is geel van kleur en gemagerd met potgruis en plantaardig materiaal. 3. Nr. 17, met een zwaar verdikte, van boven platte rand, grijs van kleur en zeer licht plantaardig gemagerd. 4. Een mooi gepolijste oranjebruin schaaltje 14a met potgruis verschraald, dat een eenvoudig naar buitenstaande recht afgewerkte rand heeft. Weef gewichten (Afb. 16). Hierin valt een tweetal verschillende typen waar te nemen: Nr. 21 is een volledig afgeplatte ring, met een konisch gat. Het baksel is rood van kleur en plantaardig gemagerd. Nr. 171 is een veel vaker voorkomend type, min of meer rond in doorsnee met een recht naar beneden gaand gat. Het baksel is zacht, geel van buiten en sterk plantaardig gemagerd.

Kaasvormen (Afb. 16, nrs. 4 1 , 4 0 , 4 9 ) . Nr. 41 toont een eenvoudig rond model met in hét midden één enkel gat voor de ontwatering. De rand ging nog enkele centimeters omhoog, zodat een bakje ontstond. Het baksel is geelgrijs en plantaardig gemagerd. Nr. 40 werkte volgens hetzelfde principe, maar dan met meerdere gaten in de bodem. Waarschijnlijk betreft het hier een vierkant model. Het baksel is geel en is met potgruis én plantaardig materiaal gemagerd. Nr. 49 is qua principe gelijk aan de vorige, maar qua model afwijkend. Het is niet ondenkbaar dat een aantal van deze vormen achter elkaar geplaatst werden op twee planken met enige tussenruimte. Het baksel is oranjegeel en plantaardig gemagerd. Versiering (Afb. 17). Versiering van aardewerk, met uitzondering van randen is in deze nederzetting zeldzaam. Wat er in het navolgende beschreven wordt berust meestal op incidentele scherven. Nr. 200 toont een rand met verticale inkervingen, gemaakt met een spateltje of iets dergelijks. Nrs. 201 en 202 laten zien dat ingekerfde lijnen zowel vóór (201) als na het bakproces werden aangebracht (202). Nrs. 25 en 203, indrukken met een houtje aangebracht op de wand c.q. de schouderknik van de pot. Nr. 206 laat een versieringswijze zien met plastische ribbels. Nr. 205 vertoont ook plastische ribbels, maar veel grover dan bij de voorgaande. Nr. 19 laat een m.i. zeldzame versiering zien door middel van groeven rondom de pot lopend en strepen schuin daarop. De indrukken zijn zeer ondiep. (Twee fragmeten van één pot die een enorme diameter van minstens 50 cm moet hebben gehad). Het baksel is gelig en nauwelijks 241


duidelijk „aangezette" standring die net als de vorige gefacetteerd is aan de buitenzijde. 5. Nr. 65 één enkel miniatuur bodempje van een hard grijsbruin baksel met zand gemagerd. , 6. (Zie afb. 14, nrs. 1, 39a en 39b). Kelkvoetjes, zoals die eerder in dit artikel werden genoemd. Dekseltje

18. Oor aan de binnenzijde van de pot en seltje. Schaal 1 : 2.

207 19. „Inheemse import" Schaal 1:1.

(zie ook afb. 15).

zichtbaar plantaardig gemagerd. Nr. 204, één enkel fragmentje vertoont twee rijen nagelindrukken. Tenslotte de eerder beschreven indrukken van vingertoppen op de schouder van een pot. Bodems (Afb. 15). Bodems komen voor in verschillende typen. 1. Nrs. 64b en 84 met vlakke bodem en een wand die daar recht op afloopt. Deze komen het meest voor, in alle maten tot en met een diameter van 13 cm. 2. Nrs. 64a en 76 met vlakke bodem maar een wand die bij de voet naar beneden of zelfs iets naar buiten loopt. 3. Nr. 85 met vlakke bodem maar een verdikte voet met een facet. 4. Nr. 53a met een holle bodem en een 242

(Afb. 18, nr. 54). Slechts één fragment van een deksel kwam te voorschijn en wel van een heel klein exemplaar met een diameter van 6 cm; te klein om op één van de hiervoor beschreven potten te passen. Dwars door het geheel loopt een nauw kanaaltje dat misschien een functie had door er een dun houtje in te steken om zo het hete dekseltje van de pot te lichten als de knop te warm geworden was ? Oor aan de binnenzijde van de pot (Afb. 18, nr. 56). In 1967 heeft J. K. Haalebos in zijn artikel over Romeinsinheems materiaal uit Schagen ook een dergelijk oor beschreven. Het is het best voor te stellen als een kuiltje in de wand waarboven men de eruit genomen klei als een lip heeft aangekneed. Afb. 18, nr. 56, is een reconstructie van een klein fragment van een dergelijk oor. Spinklosjes (Afb. 20). Een zestal van deze voorwerpen kon geborgen worden. Met uitzondering van een eenvoudig doorboord iets afgeplat bolletje zijn de klosjes op de een of andere manier mooi afgewerkt. Vier daarvan lopen konisch toe, hebben aan het breedste eind een facet schuin naar binnen en vaak zijn de kanten rond het centrale gat ook afgeschuind. De laatste is rond van vorm en heeft mooie evenwijdige ribbels over het oppervlak.


20. Inheemse spinklosjes. Schaal 1 :' 1.

Middeleeuws aardewerk (Afb. 21). Het meeste van dit aardewerk werd als losse vondst opgeraapt. De herkomst was echter duidelijk: het werd gevonden op het Romeinse niveau. De meerderheid stamt uit de Merovingische periode en wordt gekenmerkt door het ruw aanvoelende oppervlak, waar de stukjes kwarts waarmee het aardewerk is gemagerd, doorheen komen. De kleuren variĂŤren van reducerend gebakken donkergrijs met een zwarte kern, tot oxiderend oranjegeel met een meest rozerode kern. Een typerend fragment is nr. 32, een rand van een zogenaamde tonvormige pot. Een ander type is de knikpot, waarvan maar kleine delen zijn teruggevonden (zie nr. 52a.). Bij dit aardewerk horen platte bodems. In de overgang naar de Karolingische periode vinden we twee typen die in bijv. Dorestad tot de oudste Karolingische vondsten worden gerekend; de typen W IX en W X. W IX is een groep met als voornaamste kenmerk een steile wand

32

52 8

37

\

n 5i a

5i b

21. Vroeg-middeleeuws aardewerk.

243


zoals we die kennen uit de Merovingische periode. Ze komen voor met een typisch Karolingisch baksel of met een baksel dat het meest doet denken aan Mayener aardewerk; vrij ruw om te voelen. Twee randen zouden tot deze groep gerekend kunnen worden; de nrs. 72 en 37 31. Slechts enkele kleine scherfjes kunnen gerekend worden tot de bekende Karolingische baksels, de rest wijkt af zoals hierboven werd beschreven. Kogelpotfragmenten die tot deze periode gerekend worden zijn de nrs. 51a, 51b.

20 21

22 23 24 23 2

«

27

28

29

Tekeningen en foto's van de auteur (met uitzondering van afb. 4a). Afb. 3, 5 t / m 16 en 21: schaal 1 : 4.

30

31

Noten 1 Haalebos 1960, pp. 148—153. 2 Haalebos 1967, pp. 189—199. 3 , Van Es 1966, pp. 37—68. 4 Vergelijk voor dit oor, in de vorm van een gestyleerde dolfijn, Isings Vorm 61. 6 Roes vermeldt voor dergelijke voorwerpen ook geen eenduidige functie; maar gezien de lengte en stevigte van dit voorwerp lijkt me de veronderstelling van krabber niet erg waarschijnlijk. Vgl. Roes p . 48 en pi. XLIII. 6 Vergelijk voor deze stijl: Haalebos 1977, Taf. 53, 401—402 en Taf. 72, 669—671. 7 Verg. Holwerda 1923, type 141. s Verg. Van Es 1967, p. 159 e.v. en ook Bloemers 1978, p. 260, 261. 9 Zie Brunsting 1937, pi. 3 type 25. 10 Determinatie door dr. J. K. Haalebos. 11 Verg. Oldenhove, p. 106 e.v. en fig. 21. 12 Zie hiervoor Oldenhove p. 106, fig. 20. 13 In het artikel van de heer H . W. Stuurman over vondstmateriaal uit een nederzetting te Assendelft wordt voor deze vorm een zelfde suggestie geopperd. Zie Stuurman 1978, p. 91. 14 Verg. Van Es, 1965—1966, p. 47, fig. 5. 16 Zie ook Stuurman 1978, p . 99 en afb. 13. 16 Een zeer opmerkelijk toeval is wel dat de kelk van afb. 14, nr. 1, en deze pot, net als in Kubaard, bij elkaar werden gevonden. Zie Van Es 1965—1966, p . 47, fig. 5. 17 Verg. Oldenhove type IV f, p. 108, fig. 23. 18 Verg. Oldenhove type la, p. 99, fig. 11, nr. 154. 19 Verg. Oldenhove type la, p. 99, fig. 11, nr. 72.

244

Verg. Boeles 1951, p. 182, pi. 25, nrs 8 en 9. Verg. Oldenhove type la, p . 99, fig. 11, nr. 141. Verg. Oldenhove type ld, p. 101, fig. 13, nr. 88. Verg. Oldenhove type ld, p . 101, fig. 13, nr. 118. Verg. Paddepoel type l b , p . 309, fig. 36, nr. 35. Verg. Paddepoel type IVc, p . 321, fig. 50, nr. 130. Verg. Paddepoel type IVb, p . 319, fig. 47, nr. 133. Verg. Paddepoel type IVc, p. 321, fig. 50, nr. 125. Oldenhove p. 104. Verg. Paddepoel type l i l a , p. 313, fig. 40, nr. 35. Verg. Paddepoel type Va, p . 332, fig. 61, nr. 128. Verg. Besteman 1974, p . 85, fig. 32—1.

Literatuur Besteman, J. C. 1974 Carolingian Medemblik. BROB 24, pp. 43—106. Bloemers, J. H . F., 1978. Rijswijk ( Z H . ) , „De Bult". Eine Siedlung der Cananefaten. I— I I I . Amersfoort. Nederlandse Oudheden, 8. Boeles, P. C. J. A. 1951. Friesland tot de elfde eeuw. 2de uitg. 's-Gravenhage. Brunsting, H., 1937. Het grafveld onder Hees bij Nijmegen. Amsterdam. Diederik, F. 1979. Een Romeinse munt uit Schagen. West Frieslands Oud en Nieuw 46, pp. 206—208. Es, W. A. van, 1965—1966. Friesland in Roman Times. BROB 15—16, pp. 37—68. Es, W. A. van, 1967. Wijster, a Native Village beyond the Imperial Frontier, 150—425 A.D. Groningen. Palaeohistoria X I . Es, W. A. van 1968. Paddepoel, Excavations of Frustrated Terps. Palaeobistoria 14, pp. 187 —352. Geciteerd als Paddepoel. Es, W. A. van 1972. De Romeinen in Nederland. Bussum. Es, W. A. van en Miedema, M. 1971. Leeuwarden: Small terp under the Oldenhove Cemetery. BROB 20—21, pp. 89—117. Geciteerd als Oldenhove. Gelder, H. E. en Boersma, J. S. 1967. Munten en Muntvondsten. Bussum. Haalebos, J. K. 1960. Germaanse bewoning rond Eenigenburg. West-Frieslands Oud en Nieuw 27. pp. 148—153. Haalebos, J. K. 1967. Sporen van Germaanse bewoning te Schagen. West-Frieslands Oud en Nieuw 34, pp. 189—199.


Holwerda, J. H., 1923. Arentsburg, een Romeinsch militair vlootstation bij Voorburg. Leiden. Isings, C. 1957. Roman glass from dated finds. Groningen. Archaeologica Traièctina, 2. Mattingly, H. en Sydenham, E. A. 1968. The Roman Imperial Coinage. Volumes II en III. London. (reprint 1972.) Roes, A. 1963. Bone and Antler Objects from the Frisian Terp-mounds. Haarlem. Stuurman, H. W., 1978. Een chaotische inheemse

vindplaats uit de Romeinse keizertijd in Assendelft. Westerheem XXVII, pp. 81— 107. BROB = Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. September 1981. Kievitlaan 36, 1742 AD SCHAGEN

Een Romeins houten doosje uit Vechten C. A. Kalee In januari 1970 werd ten noorden van het castellumterrein „De Burg" en Fort Vechten, in het kader van reconstructiewerkzaamheden aan Rijksweg 12 (Utrecht— Arnhem), een nieuwe bermsloot gegraven. Enige tijd later werd op dezelfde plaats een opgraving verricht 1 . In de grotendeels machinaal uitgegraven grond, die tijdelijk langs Rijksweg 12 werd gedeponeerd, vonden verzamelaars en amateuraroheologen talrijke voorwerpen uit de Romeinse kei-

zertijd (afb. 1). Tot deze vondsten behoort ook een houten doosje, dat hier besproken wordt. Het doosje (afb. 2 en 3) heeft een concave onversierde wand. De binnenzijde van de wand loopt naar boven iets trech-

1. Vechten. Situatie van de vindplaats. A en B.Romeinse legerplaatsen.

2. Vechten. 3.

Tekening

C. A . Kalee, schaal

1:1.

Vechten.

245


4. Kertsch. Type A. Naar Rieth 1955, afb. 4.

tervormig uit. De binnenzijde van de bodem is niet vlak afgewerkt, hetgeen bij deze doosjes gebruikelijk is, maar vertoont een nogal onpraktische profilering. De bodem is aan de onderzijde iets hol uitgedraaid en heeft aan de buitenzijde een verdikt randje. Het doosje kon oorspronkelijk worden afgesloten met een dekseltje dat helaas niet bewaard is gebleven. Hoe het dekseltje er kan hebben uitgezien tonen enkele doosjes uit Kertsch, noordkust Zwarte Zee (afb. 4—5) 2. Deze doosjes bezitten zowel vlakke dekseltjes (afb. 5) als dekseltjes die naar boven toe in een punt uitlopen (afb. 4). De maten van het doosje uit Vechten zijn, genomen in natte ongeconserveerde toestand: hoog 34 mm diameter aan bovenzijde 39,6—41 mm diameter aan onderzijde 39,3—-40,3 mm Op aanwijzingen van de heer H. F. Wijnman 3 is het doosje volgens de alcoholether methode geconserveerd 4 . Het is na 246

5. Kertsch. Type B. Naar Rieth 1955, afb. 5 en 6. 6. Heckenmünster. Naar Trierer Zeitschrift 1970, p. 257, afb. 17.

deze behandeling 1 a 2 mm gekrompen. A. Rieth, die zich met de bestudering van antiek houten vaatwerk heeft beziggehouden, publiceerde in 1955 een artikel waarin interessante parallellen voor het doosje uit Vechten zijn afgebeeld. Rieth geeft te-


vens een typenindeling van het besproken materiaal: typen A t/m F 5 . , Het doosje uit Vechten komt, althans wat het profiel van de buitenzijde betreft, het meest overeen met twee van de reeds genoemde doosjes uit Kertsch (afb. 5 = type B) 6 en een exemplaar uit Heckenm端nster, Kreis Wittlich, Duitsland (afb. 6) 7 . Deze doosjes hebben, evenals het exemplaar uit Vechten, een concave onversierde wand en een iets geprofileerd randje langs de onderzijde van de bodem. Het doosje uit Heckenm端nster heeft bovendien dezelfde onpraktisch geprofileerde bodem als het doosje uit Vechten. In slechts enkele gevallen is de houtsoort van de doosjes onderzocht. Twee doosjes in Berlijn zijn van lijsterbeshout vervaardigd, een derde exemplaar is van essenhout 8 . Het doosje uit Vechten is waar-

schijnlijk gemaakt van hout van een meidoornsoort: Crataegus oxyacantha L. (tweestijlige meidoorn), fam. Rosaceae 9 . Houten doosjes van het type Rieth B zijn moeilijk te dateren. Twee doosjes uit Olbia (afb. 7 ) 1 0 echter, kunnen op grond van erbij gevonden Romeinse benen naalden in de Romeinse tijd gedateerd worden. De doosjes uit Heckenm端nster en Vechten dateren eveneens uit de Romeinse tijd. Het doosje uit Heckenm端nster werd gevonden in een put op het terrein van een Romeins bronnenheiligdom. In de put vond men scherven van Romeins aardewerk, die tussen het einde van de 1ste en het midden van de 2de eeuw na Chr. dateren t l . Het doosje uit Vechten werd gevonden in grond, die doorspekt was met Romeinse scherven uit voornamelijk de 2de eeuw na Chr.

7. Olbia. Type B. Naar Rieth 1955, afb. 15 en 16.

247


Noten 1

2

3

* e « 7

S 9

w il

Door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, onder leiding van drs. W. J. van Tent. Rieth 1955, afb. 4—6. Laboratorium van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort. Brongers en Wijnman 1970. Rieth 1955, kolom 12 en 17. Rieth 1955, afb. 5—6. Trierer Zeitschrift 33, 1970, p. 257, afb. 17. Rieth 1955, kolom 18. Onderzoek verricht door mevr. dr. A. M. W. Mennega en drs. J. van den Burgh, van het Instituut voor Systematische Plantkunde van de Rijksuniversiteit Utrecht, afd. Houtanatomie (schrijven van mevr. Mennega, dd. 18 mei 1972). Rieth 1955, kolom 17 en afb. 14—15. Zie hier afb. 7. Binsfeld 1969, p. 256—258.

Literatuur Binsfeld, W., 1969. Das Quellheiligtum Wallenborn bei Heckenmünster (Kreis Wittlich). Trierer Zeitschrift 32, p. 239—268. Brongers, J. A., H. F. Wijnman, 1970—1971. The Conservation of Waterlogged Wood in the Netherlands by means of the AlcoholEther Method. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 20—21, p. 321—322. Rieth, A., 1955. Antike Holzgefasse. Archaologischer Anzeiger, Beiblatt zum Jahrbuch des Archdologischen Instituts, kolom 1—26.

Archeologisch Instituut van de R.U., Domplein 24, 3512 JE UTRECHT

Laat-Romeinse vondsten uit Drumpt, gem. Tiel Is de Waal ten westen van Wamel - in de Romeinse tijd en nog lang daarna - de BenedenLinge? R. de Zwarte Met de tweede titel wordt een intrigerend vraagstuk aangesneden dat nog niet uitputtend behandeld is. De vondsten uit bouwputten in de nieuwe woonwijk „Het Achterveld" te Drumpt verschaffen een welkome aanleiding om op dit probleem in te gaan. Er zijn al veel publikaties over Romeinse wegen, waterlopen en grenzen in het Nederlandse rivierengebied verschenen waarbij altijd weer het huidige Waalbed naar Rössum en de bijbehorende linker oeverwal in de hypothese betrokken wordt. Vaak wordt de Linge op het overzichtskaartje niet eens ingetekend. Hier gebeurt dat wel (afb. 1). Het gestippelde deel is de Dode Linge. Alvorens op het Waalprobleem in te gaan zullen eerst de vondstomstandig248

heden, de methoden van onderzoek en de vondsten besproken worden. De nieuwe woonwijk wordt begrensd door Rijksweg 15 in het noorden en de Burg. Meslaan en de Dorpsstraat in het zuiden (afb. 2). De wijk ligt voor een groot deel op een oude oeverwal van de Linge. Het middendeel, in het oosten begrensd door


2. Legenda: 1. recent opgehoogd 2. steriele klei 3. afvalkuil, circa 700 na Chr. 4. afvalkuil, circa 1200 na Chr. 5. metaalvondst, midden-Romeins 6. idem, ladt-Romeins 7. idem, Karolingisch 8. idem, 10de—13de eeuw

de Drumptselaan, werd intensief onderzocht. De bouw in het oostelijkee deel van de wijk was toen al te ver gevorderd om grootschalig onderzoek mogelijk te maken. Bij verlenging van een siergracht werd hier alleen middeleeuws materiaal aangetroffen. Het westelijke deel van de wijk ligt geheel buiten de oeverwal en is recent opgehoogd. Slechts één bouwput werd hier dieper uitgegraven dan de ophoging. Het vlak bestond uit maagdelijk schoon zand. Waarnemingen in 1979 In een siergracht bij de oostgrens van de wijk werd een rivierbedding waargenomen. Uit het grint kwamen twee Pingsdorf scherven. De wegcunetten en riool-

sleuven werden bekeken doch het resultaat was teleurstellend: geen grondsporen en slechts enige laat-middeleeuwse scherven. Het onderzoek in 1980 Eerste fase: lopen en kijken In maart 1980 werd gestart met het uitgraven van een eerste serie van 15 bouwputten in het centrum van de nieuwe wijk. De diepte van de bouwputten was gemiddeld 40 cm. De humeuze toplaag was er dan uit. Hieronder bevond zich zavel of zavelige klei, in enkele gevallen zand. Er bleek ook een uitloper van het opgehoogde westelijke gebied aanwezig te zijn. Het resultaat was als bij de wegcunetten een jaar eerder: geen grondsporen en geen aardewerkscherven. Op het stort lag alleen wat na-middeleeuws materiaal. Het leek weinig zinvol nog verder te zoeken. Het bleef echter redelijk weer zodat besloten werd — zoals bekend is menselijk handelen vaak alleen aan de weersomstandigheden toe te schrijven — om het nog eens op een andere manier te proberen. 249


Tweede fase: onderzoek van dezelfde bouwputten met behulp van een metaaldetector Trouwe lezers van Westerheem zullen nu wel de wenkbrauwen fronsen a . De zo schoon uitziende bouwputten bleken verrassend veel materiaal te bevatten. De laatste wereldoorlog was vertegenwoordigd door talloze granaatscherven. Een flink aantal gave ronde kogels en hagelkorrels leidde tot de conclusie dat haas en hert nog wel eens hijgend aan de jacht ontkomen waren. Onder de vondsten bevinden zich echter ook voorwerpen die uit de Romeinse, laat-Romeinse, Karolingische en latere perioden dateren. Merkwaardig was dat materiaal uit zeer verschillende tijdperken in dezelfde bouwput en op dezelfde diepte werd aangetroffen. Aan verspoeling of aanvoer van elders hoeft hier niet gedacht te worden. In het eerste geval had ook aardewerk aanwezig moeten zijn en in het tweede was de grond niet zo schoon geweest en had dan ook gemengd van samenstelling moeten zijn. Dit fenomeen wordt waarschijnlijk veroorzaakt door het proces van homogenisatie van de bovengrond, in gang gezet door het ontstaan van een plantendek na de laatste oeverwalverhoging (circa 250 n. Chr.) en voortgezet door de omzetting van de afgestorven plantendelen in organische stof door klein dierlijk leven. Op de duur zijn vele voorwerpen in de humusarme ondergrond geraakt. Het oorspronkelijke Romeinse niveau is slechts daar bereikt waar het laatste sediment van geringe dikte is. Omvang van het onderzoek In de loop van 8 maanden werd een, grotendeels aaneengesloten, reeks van ruim 50 bouwputten afgezocht2. Het terrein werd in kaart gebracht en de vondsten tot en met de 13 de eeuw ook in de bouwput ingemeten. De jongere vondsten werden alleen per bouwput geregistreerd. Hierbij moet ĂŠĂŠn misser vermeld worden: een in een granaatscherfrijke vlek aangetroffen 250

3. Nr. 1, 3, 7 (hanger), 10', 14 en 20 (banger) Schaal 1:1 (1,7 en 10) en 3: 2 (3, 14 en 20).

voorwerp bleek achteraf een Romeins gewicht te zijn. En zijn 3 afvalkuilen uit de tijd rond 700 n. Chr. te voorschijn gekomen waarvan 2 nabij het hoogste punt (5,3 m + N A P ) in het terrein. In 3 bouwputten werden rondom het hoogste punt tenslotte toch nog enige aardewerkscherven in ihet vlak aangetroffen 3.


nummer 1 2 3

4 5—6 7—8 9 10 11 12—13 14 20—21 15—19 en 22—23, 23a

aantal 1 1 1 1 2 2 1 1 1 2 1 2 8

datering

voorzijde ot Keerzijde Commodus ondeterrnineerbaar Tetricus I (barbaars) Constantinus I Constans Magnentius Magnentius Valentinianus I Gloria romanorum Salus reipublicae Theodosius I ondetermineerbaar

muntnaam denarius as

AE3 AE4 AE4 AE3

177—180 II —III Illd—IV 317—323 341—346 350—351 351—353 364—367 364—375 388—392 388—395 IV

ondetermineerbaar

AE4

IV

Onmiddellijk ten noorden van deze bouwputten lagen 7 geheel steriele bouwputten. Een smalle strook zavelige klei ging hier naar het noorden over in vette klei: een dichtgeslibde rivierbedding of verspoeling gevolgd door dichtslibbing. Het viel op dat ook recente metaalvondsten hier ontbraken, zelfs de alom aanwezige granaatscherven. De conclusie moet wel zijn dat het verschijnsel van de zakkende voorwerpen alleen in de lichtere gronden optreedt. De vondsten Binnen het kader van dit artikel worden alleen de Romeinse en laat-Romeinse vondsten vermeld, te beginnen met de munten 4 (zie afb. 3). Vier munten zijn als hanger gebruikt: een AE2 van Magnentius en de twee ondetermineerbare AE3 munten hebben een gaatje bij de rand en een ondetermineerbare AE4 bezit een opgesoldeerd stripje koper. De as is zwaar mishandeld: dubbelgeslagen en daarbij gescheurd en kerven haaks op de vouwrichting. De overige vondsten zijn: — een bolvormig gewicht met afgeplatte polen, diameter 3,2 cm, koperlegering. Eén poolvlak is blanco, het tweede is gemerkt (afb. 4). Het gewicht is 160,30 gram, dat is iets minder dan een half Romeins pond 5 .

AE4 AE3 AE4 AE2 AE2 solidus

4. G e w i c h t , schaal 1 : 1 .

— Beugel van een eenvoudige draadfibula, koperlegering (afb. 5, rechts onder). De overige voorwerpen op deze afbeelding behoren tot de laat-Romeinse periode. Op de bovenste en middelste rij fragmenten van Saksische fibulae 6 . De losse naaldhouder is van zilver, de rest van een koperlegering. Een beugel is later tot ring verbogen, 2de rij midden. De vertind bronzen fibula links onder is in Nederland niet eerder gevonden 7. Tot slot, in afb. 6, twee laat-Romeinse haarpennen s , die naar het schijnt tot de „hoofdbewapening" van de Foederatae in het Nederlandse rivierengebied gerekend moeten worden 9. Samenvatting en conclusie De west- en noordgrens van de vondstconcentratie zijn duidelijk uit het onderzoek naar voren gekomen. De oostgrens kon helaas niet meer vastgesteld worden.

251


5. Fibulae, schaal 1 : 1.

De zuidgrens is enigszins onzeker. Weliswaar was in 4 bouwputten, aan de zuidzijde van de wijk gelegen, geen Romeins materiaal aanwezig, doch 2 bouwputten waren te diep uitgegraven (85 en 105 cm) en ĂŠĂŠn juist niet diep genoeg (20 cm). Vast staat wel dat de laat-Romeinse vondsten zich concentreren in een strook van minimaal 350 meter lengte, met een breedte van 50 tot 75 meter, die loopt over het midden van de oeverwal. De aardewerkscherven die in het vlak gevonden werden, zijn te gering om er laatRomeinse bewoning uit te kunnen afleiden. Sterker nog: het aantal metaalvondsten overtreft het aantal aardewerkscherven. De verspreiding en het karakter van de vondsten komt het meest tot zijn recht door aan te nemen dat ik een deel van een in laat-Romeinse tijd goed begaanbare route hebben waargenomen. Het aantal vondsten uit midden-Romeinse tijd is gering. Waarschijnlijk is de oeverwal omstreeks het midden van de 3 de eeuw wat opgehoogd door afzettingen in de laatRomeinse transpressieperiode, waardoor de detector de eventueel aanwezige oudere voorwerpen niet kon opsporen. 252

Tenslotte zou ik willen opmerken dat het verantwoord gebruik van de metaaldetector gestimuleerd moet worden. Met dit instrument zal het op de duur misschien mogelijk zijn om de onverharde Romeinse wegen op de oeverwallen op te sporen. De loop van de Waal ten westen van Wam el Zoals al werd opgemerkt, wordt aan de Linge in de Romeinse tijd geen rol van betekenis toegekend. Het is eigenlijk uiterst merkwaardig dat de Beneden-Linge zo stiefmoederlijk behandeld wordt. Alle bekende gegevens wijzen er immers op dat deze rivier tot in de Ottoonse tijd een belangrijk vaarwater geweest is. Het leek ons daarom nuttig alle beschikbare gegevens over deze Waaltak en het huidige traject richting Rossum eens op een rijtje te zetten. a. De Beneden-Linge In de zandwinning Hamse Bouwing te Kerk-Avezaath zijn Romeinse schepen gevonden 10, waar uit blijkt dat de Linge in Romeinse tijd bevaarbaar was. In het midden van de 9de eeuw, nadat Dorestad zijn belang voor de handel had verloren, ontwikkelt Tiel zich tot internationale han-


delsplaats. Aan een rivier .gelegen handelsplaatsen plegen zich langs die rivier uit te breiden en zoals ook nu nog duidelijk in de plattegrond te zien'is, ligt de lange as van Tiel langs de Dode Linge. De Linge is dus zeker tot in de 10de eeuw goed bevaarbaar gebleven. De vondsten uit Drumpt tonen aan dat de zuidelijke oeverwal in Romeinse- en laat-Romeinse tijd begaanbaar was. 6.

Haarpennen,

-schaal

1 : 2 , 3 : 2 en 4 : 1 .

b. Het Waaltraject richting Heerewaarden/Rossum Vondsten, van schepen zijn niet bekend. Het oudheidkundig onderzoek van het Land van Maas en Waal, dat 30 jaar geleden in nauwe samenwerking met de bodemkundige kartering plaats vond, leverde op de zuidelijke oeverwal geen vondsten ouder dan de 11de eeuw op 1 1 . Romeinse, laat-Romeinse of Merovingische vondsten zijn ook daarna nimmer gedaan12. De resultaten van de bodemkartering zijn

253


uitgewerkt door Pons. Hij komt tot de conclusie dat het huidige Waaltrajekt eerst na 250 n. Chr. ontstaat. Wanneer precies blijft echter onduidelijk13. Het tijdstip van ontstaan kan liggen tussen 250 n. Chr. (begin laat-Romeinse transgressieperiode) en 1000 n. Chr. (einde middeleeuwse transgressieperiode). Waarschijnlijk heeft alleen de vroege vermelding van Dreumel het aannemelijk moeten maken dat de oeverwalafzettingen hier tot de oudere periode gerekend moeten worden 14 . De conclusie moet wel zijn dat de Waal in de Romeinse tijd, dus vóór 250 n. Chr., bij Wamel onvertakt rechtdoor stroomde, het Lingebed volgend. Dat de situatie al in laat-Romeinse tijd gewijzigd werd is weinig waarschijnlijk. De verzamelde gegevens wijzen er eerder op dat het huidige Waalbed eerst in de 10de eeuw ontstond. Het gevolg is dat een tweetal zaken opnieuw onder de loupe moet worden genomen. De problemen zullen hier slechts aangestipt worden. De uitwerking wordt gaarne aan meer deskundigen overgelaten. Er zijn echter voldoende gegevens beschikbaar om aan het slot van dit artikel een persoonlijke visie op een onderdeel van de gebeurtenissen in de 4de eeuw naar voren te brengen, namelijk over de wijze waarop de graantransporten vanuit Brittannië plaatsvonden. De zuidelijke weg De zuidelijke weg van de Peutingerkaart, zoals gereconstrueerd door Stolte 15 , kan niet gehandhaafd blijven daar de gewraakte huidige Waaloeverwal in de route is opgenomen. De volgende mogelijkheden bieden zich dan aan: 1. De reconstructie van Bogaers le als redelijk alternatief te beschouwen en aan te nemen dat een eveneens aannemelijke weg langs de zuidelijke oeverwal van Waal en Linge niet op de Peutingerkaart is ingetekend. 2. Een nieuwe route voor de zuidelijke weg langs Waal en Linge te ontwerpen. 254

Het is jammer dat in de Tielerwaard nog steeds geen volledige bodemkartering is uitgevoerd. Wel zijn de resultaten van enige deelkarteringen beschikbaar 17 . Een belangrijke bijdrage aan de oplossing van het wegenvraagstuk zou door regionaalhistorici geleverd kunnen worden. Nadat in Luxemburg was ontdekt dat de veldnaam Hosterd speciaal voorkomt langs Romeinse wegen, bleek bij de opname van perceelsnamen in het Land van Maas en Waal dat deze veldnaam hier ook bestond, in het bijzonder langs de Koningsstraat. Deze Koningsstraat is van Nijmegen tot Wamel aan de zuidzijde van de Waal te volgen. Modderman neemt, mede op andere gronden, aan dat de Koningsstraat min of meer overeenkomt met het tracé van een Romeinse weg 18 . De benaming Koningsweg komt langs de Linge voor 19. Een onderzoek naar het voorkomen, of vroeger voorkomen, van de perceelsnaam Hosterd en de wegnaam (Oude-) Koningsstraat in de Tielerwaard is zeer gewenst. De ligging van Grinnes Algemeen wordt aangenomen dat Grinnes bij Rossum gelegen heeft. Deze lokalisering is alleen aanvaardbaar als Grinnes op de noordelijke oeverwal van de Maas heeft gelegen. Op de Peutingerkaart is dat inderdaad het geval doch op die kaart is de Waal niet ingetekend. Bij Tacitus komt een tekst voor waaruit Bogaers w afleidt dat Grinnes en Vada( ?) op de zuidelijke Waaloever liggen. Indien aan de combinatie Grinnes/zuidelijke Waaloever niet te tornen valt dan moet Grinnes hogerop aan de Waal of aan de Linge gesitueerd worden waardoor Bogaers' zuidelijke route op de tocht komt te staan. Indien de veronderstelling gewettigd is dat het gevecht buiten de legerplaatsen plaats vond dan gaat het directe verband Grinnes/Waal verloren. De troepen van Iulius Civilis komen op de zuidelijke Waaloever tot een treffen met loyale hulptroepen, gelegerd te Grinnes en Vada. De ligging van Grinnes en Vada wordt niet vermeld, alleen de


plaats van handeling aangegeven. De identificatie van Grinnes met Rossum is dan geen probleem meer. Het rivierengebied in laat-Romeinse tijd Het is onwaarschijnlijk dat Maas, Waal of Rijn ten westen van de lijn Cuyk-Nijmegen-Meinerswijk in de laat-Romeinse tijd nog door een reeks castella beschermd werd. Door de toegenomen wateroverlast is westelijk Nederland voor permanente bewoning van enige omvang ongeschikt geworden. Wateroverlast schijnt echter niet de enige factor te zijn die de ontvolking veroorzaakt want volgens Beex 21 zijn 4de-eeuwse vondsten in het hooggelegen Brabant ook uiterst gering. De bezetting van de reeks versterkingen zou dan voor het levensonderhoud geheel van zendingen uit het Rijnland afhankelijk geweest zijn, een lange en gemakkelijk af te snijden aanvoerlijn. Uit de Rijn en Maas en langs de Waal zijn laat-Romeinse vondsten bekend die echter niet aantonen dat er ook forten zijn geweest 22 . Van caesar Julianus is bekend dat hij in het jaar 359 een zevental steden of versterkingen, waaronder als meest westelijk de Castra Herculis, die gedurende lange tijd verlaten waren, weer in staat van verdediging liet brengen. Bovendien liet Julianus een groot aantal schepen bouwen in verband met het graantransport uit Brittannië. Het is niet aannemelijk dat de Romeinen gedurende vele jaren een groot gat in de grensverdediging hebben laten zitten. Veel waarschijnlijker is het dat de versterkingen ten westen van Castra Herculis eveneens verlaten waren en dat men deze situatie na 359 zo heeft gelaten. Dat leidt tot de conclusie dat in Brittannië jarenlang irritante hoeveelheden brood engraanpap geconsumeerd moesten worden of dat er tussen graantransport en versterkte grensrivier geen directe relatie bestaat. Het is ook meer een organisatorisch probleem om, éénmaal per jaar, een konvooi schepen veilig vanuit het Rijnland naar Brittannië te laten varen om de jaar-

lijkse graanoogst op te halen. Indien deze schepen niet zeewaardig waren dan heeft aan de kust overslag plaats moeten vinden. In de Over-Betuwe woonachtige Germanen23, door verdragen met de Romeinen verbonden, begeleidden het konvooi, ter beveiliging tegen mogelijke invallers van uit het vrije Germanië, langs de oeverwallen 2* naar de kust en vice versa. Meer vondsten langs de in aanmerking komende routes zullen moeten aantonen of deze praktische oplossing ook bij het Romeinse gezag is opgekomen. Noten 1

2

3

4

5

0

Westerheem XXV-1-1976, inleider P.S. schetst een somber toekomstbeeld. W. A. van Es, direkteur ROB, is gelukkig meer realistisch en positief met betrekking tot het gebruik van de roetaaldetector. (Brief nr. 768/vE/ HE, dd. 9.6.1977, ontvangen via de leverancier van de detector). Kaartblad 39D, coördinaten 156.5-156.9 en 434.2-434.5. Totaal bouwputoppervlak 2,4 ha op een terrein van 8 ha. Uit 18 bouwputten kwamen laat-Romeinse vondsten. De aardewerkscherven zijn verzameld en gedetermineerd door R. S. Hulst/ROB; datering overwegend laat-Romeins. Het vaststellen van de juiste muntnaam van 4de-eeuwse bronzen munten is niet gemakkelijk, vaak zelfs onmogelijk. Daarom wordt de grootte opgegeven: AE2 is circa 2,3 cm, AE3 is circa 1,7 cm en AE4 is circa 1,3 cm. De bronzen munten zijn merendeels in zeer slechte staat. Op enige exemplaren is de naam op de voorzijde niet meer leesbaar doch kan toch een datering gegeven worden aan de hand van de keerzijde. De solidus van Valentinianus I is niet gesleten. Het gewicht is 4,515 gram. Het omschrift op de voorzijde is DNVALENTINIANVSPFAVG. Op de keerzijde is de keizer staand afgebeeld met in de rechterhand een vaandel met Christusmonogram en op de linkerhand een victoria met een krans, staande op een globe. Het omschrift is RESTITVTOR REIPVBLIGAE. In de afsnede staat TR en een krans. De munt is geslagen in Trier. Een Romeins pond bedraagt 327,46 gram. In het Röm.-Germ. Museum te Keulen ligt in vitrine 19 een gewicht met dezelfde tekens. Van Buchem, 1941, plaat XIX. In de recentere literatuur meer neutraal als (eenvoudige) armboogfibulae omschreven, vergelijk Böhme,

255


1974, kaart 1 en Van Es en Verwers, 1977, afb. 3—9, 10. 7 Opgave J. Ypey/ROB, die uiteindelijk toch een Scandinavische parallel vond in Aberg, 1958, Folksvandringstid och Vendeltid, afb. 47 fig. 34. 8 De pen met getrapt in diameter afnemende kop is 21,7 cm lang en lichtgroen gepatineerd. De pen vertoont geen sporen van slijtage. De versierde lengte, met inbegrip van de kop, is 7,5 cm. De hoogte van de kop is 0,5 cm en de diameter van de kop is 1,0 cm. Het koptype schijnt uniek te zijn, een parallel was althans niet te vinden. Duidelijk is te zien dat de v-vormige versieringen op het zeskantige deel van de pen met een getande pons zijn aangebracht. De versiering sluit verder goed aan bij een exemplaar uit Ommeren, afgebeeld in Berichten ROB 1960/61 en 1967. De haarpen met kruiskop is nu nog 19,6 cm lang. Oorspronkelijke lengte circa 20,5 cm. De kop is donkergroen gepatineerd doch de pen is vrij sterk gecorrodeerd. De versierde lengte, inclusief kop, is 4,6 cm. De hoogte van de kop is 0,7 cm en de diameter 1,2 cm. De haarpen is goed vergelijkbaar met een exemplaar uit Rhenen, graf 825, afgebeeld in Berichten ROB 1960/61. 9 Zie het verspreidingskaartje, afb. 209, in Van Es, 1980. Na lange tijd in onbruik te zijn geweest komt dit wapen in de late 19de eeuw weer in de mode. Dan wordt het echter in de hoed en het haar gestoken. 10 Archeologisch Nieuws 1968, 11de aflevering en 1969, 10de aflevering. I n november 1979 zijn hier opnieuw scheepsresten ontdekt. 11 Modderman, 1951, blz. 5 1 . Hier wordt ook vermeld dat Dreumel, gelegen op de oeverwal in kwestie, reeds eerder bestond. In 893 bezit de abdij Prüm 4 hoeven te Tremele. Mogelijk werd de Dreumelerberg, een pleistocene zandopduiking, bedoeld. 12 Vriendelijke mededeling R. S. Hulst/ROB, maart 1981. 13 Pons, 1957, blz. 64. Hij is van mening dat de Waal beneden Heerewaarden eerst in de 9de eeuw ontstaan is (tekst over de Bommelerwaard). Vóór die tijd moet het traject WamelnHeerewaarden dan op de Maas afwateren. Eerder (tekst over de Maaskant) wordt echter medegedeeld dat dit na het begin van de jaartelling misschien in de laat-Romeinse, maar in ieder geval in de middeleeuwse sedimentatieperiode het geval is geweest. 14 Zie noot 11 en bij Pons, 1957, op blz. 48 de laatste 6 regels van sectie 9, blz. 90 bovenaan en bijlage V I I I . ^ Stolte, 1959. !« Bogaers, 1968, blz. 158.

256

"

18

19 20

21 22

23

24

Vriendelijke mededeling J. R. Mulder/STIBOKA: Rapport nr. 436 uit 1956, Tielerwaard-west; Rapport nr. 960 uit 1973 en nr. 1341 uit 1977, ruilverkaveling Avezaath-Ophemert. Modderman, 1951. O p dat tijdstip zijn 10 hosterd's bekend, waarvan 8 aan of dichtbij de Koningsstraat. Bij Pons, 1957, op bijlage VII, zijn er 24 ingetekend, waarvan 20 aan of bij de Koningsstraat en een zijweg daarvan. Boven Deil, zie de topografische kaart 39C. Bogaers, 1962/63, noot 4: Tacitus, .Historiae V, 20—21, schrijft over gebeurtenissen in september 70 tijdens de opstand der Bataven, waarbij o.a. manschappen van Iulius Civilis op de zuidelijke oever van de Waal aanvallen doen op troepen die strijden aan de kant van de Romeinen, te Grinnes en Vada, waar „castra cohortium alarumque" waren gelegen. Beex, 1973. Rijn: Maurik; Waal: Drumpt; Maas: Alem/ Maren. Meer informatie bij Bogaers, 1967, noten 37 en 38. Alleen uit de Over-Betuwe is een flink aantal 4de-eeuwse woonplaatsen bekend. Zie Modderman, 1949 en Willems, 1980, noot 33. Afgezien van de munthangers, die waarschijnlijk door mannen en vrouwen werden gedragen, is het Drumptse laatJlomeinse vondstmateriaal opvallend vrouwelijk van karakter. De haarpennen behoren tot de vrouwenopschik en in graf velden zijn de armboogfibulae alleen in vrouwengraven aangetroffen (Van Es en Verwers, 1977). Toeval? Of mannen in de boot en vrouwen op de (oever-)wal?

Literatuur Beex, G. A. C, 1973. Roman finds in North Brabant. Berichten ROB, 23, 159—188. Bogaers, J. E., 1962/63. Twee Romeinse wijmonumenten uit Alem, Noord-Brabant. Berichten ROB, U/13, 39—55. Bogaers, J. E., 1967. Enige opmerkingen over hel: Nederlandse gedeelte van de linies van Germania Inferior (Germania Secunda). Berichten ROB, 17, 99—114. Bogaers, J. E., 1968. Castra Herculis. Berichten ROB, 18, 151—162. Böhme, H. W., 1974. Germanische Grabfunde des 4. bis 5. Jahrhunderts, München. Buchem, H. T. H. van, 1941. De fibulae van Nijmegen Nijmegen. Es, W. A. van, 1967. Late-roman pins from Xanten/Dodewaard and Asselt. Berichten ROB, 17, 121—128. Es, W. A. van, 1980. De Romeinen in Nederland, Bussum. Es, W. A. van, W. J. H. Verwers, 1977. Fibulae


uit de Maas. ROB-overdruk 95 (uit: Brabantse oudheden, opgedragen aan Gerrit Beex, Eindhoven 1977). ; Modderman, P. J. R., 1949. Het oudheidkundig onderzoek van de oude woongronden in de Over- en Neder-Betuwe. OMROL, N.R. XXX. Modderman, P. J. R., 1951. Het oudheidkundig onderzoek van de oude woongronden in het Land van Maas en Waal. OMROL, N.R.XXXH. Pons, L. J., 1957. De geologie, de bodemvorming en de waterstaatkundige ontwikkeling van het Land van Maas en Waal en een gedeelte van het Rijk van Nijmegen, 's-Gravenhage. Stolte, B. H., 1959. De zuidelijke weg van de

Tabula Peutingeriana door het land der Bataven. Berichten ROB, 9, 57—67. Willems, W. J . H., 1980. Arnhem-Meinerswijk: een nieuw castellum aan de Rijn. Westerheem, XXIX, 334—347. Ypey, J. 1960/61. Een bronzen haarpen uit Ommeren. Berichten ROB, 10/11, 562—565. Afkortingen OMROL = Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden ROB = Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek Buikstraat 8, 4196 AW TRICHT

Archeologie en historie Waren delen R. van Beek In de jaren 1975 en 1976 hebben in de Drentse gemeente Gasselte opgravingen plaatsgevonden van een middeleeuwse nederzetting uit de tijd tussen circa 850 en 1150. Het onderzoek werd uitgevoerd door het BAI te Groningen. Een voorlopig verslag van deze opgravingen is verschenen in Palaeohistoria XXI, 1979, blz. 227 —265. Het werd geschreven door prof. dr. H. T. Waterbolk en drs. O. H. Harsema onder de titel: Medieyal Farmsteads in Gasselte (province of Drenthe). Volgens dit verslag kon een 10-tal naast elkaar gelegen boerderijplaatsen uit de 9de tot de 12de eeuw worden blootgelegd. De boerderijen en hun bijgebouwen waren in de loop van de tijd minstens driemaal vernieuwd c.q. verplaatst, maar bleven volgens de schrijvers geconcentreerd binnen de oorspronkelijke erf begrenzingen. Als een van, de belangrijkste doeleinden van het voorlopig verslag wordt genoemd het aangeven van perspectieven voor de

bestudering van het ontstaan en de groei van de Drentse dorpen, welke door dit onderzoek worden geopend. Ongetwijfeld zal, wat dit laatste betreft, deze zeer interessante opgraving, samen met de belangrijke opgravingen in Wijster 1 , Odoorn 2 en Peelo 8 , veel kunnen bijdragen tot de oplossing van de problematiek van het ontstaan van de Drentse dorpen en het vraagstuk van de continuïteit vanaf de prehistorie. Blijkens het verslag van de opgravingen in Gasselte is er duidelijk naar gestreefd ook de weinige historische gegevens welke op deze tijd betrekking hebben in de probleemstelling te betrekken. Zo wordt op blz. 232 (rechterzijde) door de schrijvers vermeld dat het aantal volle waren * in de marke Gasselte volgens de schriftelijke bronnen 16 bedroeg. Hieraan wordt de niet uitgesproken conclusie verbonden dat het aantal boerderijen in Gasselte oorspronkelijk wel ongeveer 16 zal hebben

257


bedragen. Aangezien volgens het onderzoek het aantal boerderijen dat in de diverse perioden van de nederzetting gelijktijdig aanwezig moet zijn geweest, niet boven de 9 uitkwam, wordt hieruit door de schrijvers afgeleid dat slechts een deel van het middeleeuwse Gasselte door de opgraving is blootgelegd. Op blz. 258 komen ze tot de samenvatting „dat gedurende de paar eeuwen dat de nederzetting bestond het aantal boerderijen nauwelijks veranderde. Na een voorafgaande periode waarin de boerderijen waarschijnlijk tamelijk losjes bij elkaar waren gegroepeerd, ontstond algauw een groepering in een vrij strakke, enigszins gebogen rij., waarbij iedere boerderij zich bevond binnen een erf van gelijke breedte (ca 40 m ) " etc. De mening van de schrijvers dat er waarschijnlijk een voorafgaande fase in de bewoning moet zijn geweest waarbij de boerderijen nogal losjes, dat wil zeggen niet in een regelmatige rij zoals later gebruikelijk werd, waren gegroepeerd, berust waarschijnlijk op de constatering dat op perceel IV en op perceel VI in de gemaakte sleuven naast de boerderijen 35 en 77 (zie afb. 1 = Pl.VI) geen bewoningssporen werden aangetroffen. Kennelijk werden ze daar wel verwacht. Het lijkt mij dat de oplossing van de problemen welke samenhangen met de oudere fase van de bewoning in een andere richting moet worden gezocht. Het is mij namelijk bij de bestudering van de in Pl.VI ( = hier afb. 1) van het voorlopig verslag ingetekende perceelsgrenzen, opgevallen dat de afstanden aan de oostkant van de percelen I I I en IV, gemeten vanuit de middenscheiding haaks naar de noordelijke en zuidelijke begrenzing van deze percelen (zie de door mij in afb. 1 aangebrachte stippellijnen a1 en a 2 ) vrijwel gelijk zijn. De voor deze meting gekozen oostkant van de percelen is de meest gunstige omdat naar het westen toe met extrapolatie rekening moet worden gehouden. Eenzelfde meting vanuit de midden258

scheiding tussen de percelen V en VI, laat zien dat ook deze afstanden (b 1 en b 2 ) praktisch gelijk zijn. Dit geldt ook voor de afstanden tussen de percelen VII en VIII (c 1 en c 2 ). Dit brengt mij tot de gedachte dat de in Pl.VI ( = hier afb. 1) afgebeelde percelen III t/m VIII, oorspronkelijk zodanig waren samengevoegd dat perceel III met perceel IV één geheel vormde. Zo ook de percelen V en VI en de percelen VII en VIII. Waarschijnlijk hebben de percelen I en II oorspronkelijk ook een geheel gevormd. Van de ,.,boerderijen" uit de oudste fase zijn er twee opgegraven en wel de nrs 35 en 77 op respectievelijk de percelen III en V. Dat perceel V oorspronkelijk bij perceel VI zal hebben behoord kan ook worden afgeleid van het feit dat de schuurtjes nrs 95 en 96 van „boerderij" 77 op perceel VI liggen. Ik acht het daarom niet uitgesloten dat er aan de noordwestkant van de percelen I en VII nog boerderijplattegronden ca. verborgen liggen in de nog niet onderzochte gedeelten van het terrein. De mogelijkheid dat deze dan met de boerderijen 35 en 77 in een enigszins' gebogen rij zouden liggen maar dan op tweemaal zo grote percelen dan in de latere fase het geval is, mag volgens mij niet uitgesloten worden geacht. Wat moeten we in dat geval met het warental van 16 volle waren in Gasselte? De conclusie waartoe K. P. Timmer in de Drentse Volksalmanak van 1974 { ', mede op grond van onderzoekingen van andere schrijvers komt, namelijk dat het aantal volle waardelen in een marke gelijk moet worden gesteld aan het aantal hoeven ten tijde van de stichting van de buurschap, lijkt mij niet waarschijnlijk. Uit historische bronnen over Salland blijkt onomstotelijk dat een vol, dus ongesplitst oudhoevig erf, 4 waren in zijn marke bezat 6 en een grootte had van 16 morgen of bijna 20 ha 7. De grond lag in de buurschap bij de boerderij en op de es. Tot deze grootte zal men op grond van sociaal-economische en fysisch-geografische overwe-


1. Gasselte. Naar Palaeohistoria 1979, pi. VI.

gingen bij de stichting van de nederzetting zijn gekomen. De vaststelling van het warental op 4 voor een ongesplitst oudhoevig erf zal van later tijd zijn. Het juridische begrip marke dateert namelijk uit de 13de eeuw 8 . Omtrent die tijd waren al vele erven gesplitst. Men zal bij de vaststelling in die tijd van ieders aandeel in de marke, ter vermijding van breuken, gekozen hebben voor de oplossing dat aan een ongesplitst oudhoevig erf 4 waren werden toegekend. Er bestond een vaste relatie tussen het warental en de hoeveelheid grond welke een boerderij in zijn buurschap bij huis en op de es had liggen. Dat dit zo is blijkt ook uit de gegevens welke over de verdeling in de 14de eeuw van de noordwestelijk van Zwolle gelegen polder Mastenbroek zijn bewaard gebleven. Mastenbroek maakte oorspronkelijk deel uit van de grote marke Salland, welke later is opgesplitst in vele kleine marken rondom Zwolle. Al deze marken deelden mee in de verdeling van Mastenbroek en kregen in de polder 6 morgen grond per ware toebedeeld 9. Zou een waar per marke een verschillende oppervlakte aan grond vertegenwoordigd hebben, dan zou een dergelijke verdeling van Mastenbroek niet bepaald billijk zijn geweest. Indien er een vaste relatie bestond tussen het warental van een oudhoevig erf en de grond welke dit erf bij huis en op de es bezat, dan

moet dit ook aan de hand van eigendomsgegevens, welke in bepaalde archiefstukken zijn vastgelegd, terug te vinden zijn. Aan de hand van de minuutkaart van het • Kadaster en de minuutleggers heb ik een dergelijk onderzoek gedaan in de buurschap Welsum van de gemeente Dalfsen. Uit een eerder onderzoek was mij bekend welke de gewaarde erven in die buurschap waren. Zodoende kon worden vastgesteld hoeveel hectaren grond elk gewaard erf omtrent 1830 aan eigendom in zijn buurschap had liggen. Het bleek inderdaad dat de relatie 4 waar = circa 20 ha, 2 waar = circa 10 ha enz. zich nog in de eigendomstoestarid van circa 1830 weerspiegelt. Een publikatie hierover is in voorbereiding. V. T. van Vilsteren heeft voor het kerspel Hardenberg een dergelijk onderzoek verricht aan de hand van de eigendomsgegevens welke in bepaalde gevallen in het verpondingsregister van 1601 te vinden zijn. Een publikatie van zijn hand onder de titel „Waardelen en grondbezit" is eveneens in voorbereiding. Ook zijn bevindingen bevestigen in grote lijnen deze relatie. Een en ander betekent dal we er van mogen uitgaan dat men bij de aanleg van de buurschappen in Salland en de marken aan de Vecht en vrijwel zeker ook in Twenthe, zeer systematisch te werk is gegaan. Het is nu mogelijk, uitgaande van het gegeven dat een vol, oudhoevig erf 4 waren in zijn marke bezat, vast te stellen hoeveel boerderijen er ongeveer in de Ka259


rolingische tijd in de marken, c.q. buurschappen, lagen 10 . We hebben dan eenvoudig het warental van de marke door vier te delen. Dit levert weer mogelijkheden op voor de vaststelling van de bevolkingsdichtheid in die tijd. Aan de hand van de door van Engelen van der Veen 6 genoemde waartallen voor de marken in Overijssel (steeds door mij door vier gedeeld), aangevuld met schattingen voor die marken waarvan geen warental bekend is, kom ik tot het volgende aantal boerderijen of hoeven: Salland (het gebied van het latere drostambt, zonder de pas later bewoonde gebieden in de kop van Overijssel): 79 marken waarvan het warental bekend is, totaal circa 440 hoeven 14 marken waarvan het warental op gemiddeld 6 is gesteld circa 84 hoeven levert circa 524 hoeven Wanneer we uitgaan van 6 personen per hoeve komen we voor de Karolingische tijd op circa 3144 personen. Rekening houdend met het feit dat een deel van de bevolking niet in de landbouw werkzaam was, zal het inwonertal van Salland toch niet veel groter zijn geweest dan 3500 personen. Twenthe (het gebied van het latere drostambt): 36 marken waarvan het warental bekend is, totaal circa 253,5 hoeven 24 marken waarvan het waren tal op gemiddeld 7 is gesteld circa 168,0 hoeven levert circa 421,5 hoeven Ook hier uitgaande van 6 personen per hoeve komen we voor de Karolingische tijd op circa 2529 personen. Al weer rekening houdend met een aantal inwoners dat niet in de landbouw werkzaam was, zal het inwonertal van Twenthe in die tijd circa 2800 personen kunnen hebben bedragen. 260

Slicher van Bath X1 berekende aan de hand van de toen beschikbare archeologische en toponymische gegevens het inwonertal van Salland omstreeks 800 op 6400 personen en dat van Twenthe op 5400 personen. Het gemiddelde aantal hoeven per marke bedroeg in Salland circa 5,5, in Twenthe circa 7. We zijn er hierbij van uitgegaan dat ook in Twenthe een volle hoeve 4 waren bezat. De bebouwde oppervlakte van Salland, uitgaande van 1 hoeve = circa 20 ha, zou in de Karolingische tijd 524 X 20 = circa 10480 ha hebben bedragen. Voor Twenthe zou dit dan 421,5 X 20 = circa 8430 ha moeten zijn geweest. We keren weer terug naar Drenthe. 56 door Timmer 5 in een bijlage genoemde marken van Drenthe leveren een totaal aantal op van circa 874,5 waren. Dit betekent een gemiddelde van circa 16 waren per marke. Zeer waarschijnlijk zal ook dit getal door 4 moeten worden gedeeld om het oorspronkelijke aantal hoeven per marke te krijgen. Gasselte dat 16 waren in zijn marke kende, zou dienovereenkomstig aanvankelijk 16 gedeeld door 4 = 4 hoeven hebben bezeten. Noten 1 W. A. van Es, „Wijster a native village beyond the imperial frontier", Groningen, 1967. 2 H. T. Waterbolk, „Odoorn im frühen Mittelalter. Bericht der Grabung 1966", 1973, Neue Ausgrabungen und Forschungen in Nieder sachsen 8, blz. 25—89. 3 P. B. Kooij, „Kroniek van Opgravingen en vondsten in Drenthe in 1978", Nieuwe Drentse Volksalmanak, 1980, blz. 52 (182). 4 Een waar is een gerechtigdheid of aandeel in de gemeenschappelijke gronden in de marke. Men spreekt ook wel van waardeel. 3 K. P. Timmer, „Waardelen", Nieuwe Drentse Volksalmanak, 1974, blz. 64—74. 6 G. A. J. van Engelen van der Veen, „Marken in Overijssel", Geschiedkundige atlas van Nederland, 1924, blz. 74, 75. 7 a. J. van Doorninck, „Hoe is de Stad Kampen aan het regt van eigendom en altoosdurenden aanwas der Kampereilanden


gekomen?", Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, 1871, blz. 38. b. R. van Beek, „750 jaar Zwoisen, Zwollenaren en het prille begin", Ach Lieve Tijd, deel 2, Zwolle 1980, blz. 41. B. H. Slicher van Bath, „De agrarische geschiedenis van West-Europa (500—1850)", Utrecht/Antwerpen, 1960, blz. 177. a. G. A. J. van Engelen van der Veen, „Marken in Overijssel", Geschiedkundige atlas van Nederland, 1924, blz. 90. b. R. van Beek en V. T. van Vilsteren, „Van Karel de Grote tot Karel de Vijfde. Een

10

11

archeologisch onderzoek in het oudste gedeelte van Zwolle", Zwolle in de middeleeuwen, Zwolle 1980, blz. 88. We moeten er rekening mee houden dat er soms meerdere buurschappen in een marke hebben gelegen en dat de stichting van de buurschappen niet gelijktijdig zal hebben plaats gehad. B. H. Slicher van Bath, „Welvaart op wankele basis- de sociaal-economische omstandigheden gedurende de middeleeuwen", Geschiedenis van Overijssel, Deventer, 1970, blz. 94. Steenstraat 13, 8011 TT ZWOLLE

Enige afvalresten van een 17de-eeuws glashuis in Amsterdam Peter-Paul Hattinga Verschure Op vindplaatsen van 17de- en 18de-eeuws materiaal heb ik enkele malen staafjes van ondoorzichtig glas in diverse kleurschakeringen aangetroffen, die de proporties hebben van de zo bekende pijpesteeltjes en die evenzo in de lengterichting doorboord zijn. De fraaie kleuren doen een sierfunctie vermoeden en inderdaad, de glasstaafjes kunnen worden opgevat als een halffabrikaat van de vervaardiging van glazen kralen. In de zomer van 1979 vond ik samen met mijn zus Patricia een bijzondere concentratie van dergelijke glasstaafjes op een bouwterreintje in de Amsterdamse binnenstad. Behalve staafjes kwamen ook glasbrokken van dezelfde.kleuren aan het licht. Het betrof duidelijk afval van een glasverwerkend bedrijf. Hieronder volgt een korte beschrijving van het gevonden materiaal. Op het terrein op de hoek van de Passeerdersstraat en de Eerste Passeerdersdwarsstraat te Amsterdam werden bij vier

bezoeken talrijke glasresten gevonden die diverse stadia van bewerking vertonen en die toegeschreven kunnen worden aan de fabricage van getrokken kralen volgens Venetiaans „recept". Ook bevinden zich bij het materiaal stukken die als ovenafval aangemerkt kunnen worden, en resten van de cementen smeltbakken voor de glasmassa. De meeste stukken zijn in meer of mindere mate aangetast door irisatie. Door de bouwactiviteiten was de bodem al geheel verstoord toen wij deze vindplaats ontdekten. Veel van het materiaal is gevonden in plaatselijk omgewerkte grond. Deze had dezelfde samenstelling als de grond in de wand van de bouwput en bevatte veel zand en bakstenen met enkele tegel- en plavuisfragmenten. Uit de wand konden nog tot vlak onder het maaiveld glasstaafjes worden geborgen. Deze omstandigheden hebben ons doen veronderstellen dat de bodem al eens eerder verstoord is geweest. Opvallend was het geheel ontbreken van huisafval. Behalve een paar potscherven 261


\A

CL

1. Enkele stukken uit de glasvondst van de Passeerdersstraat te Amsterdam, waaraan verschillende stadia van bewekring te zien zijn. a. glasklomp, zeer donkergroen glas met koraalrode ader; onderzijde, de puntjes geven zandkorrels aan b. eindstuk getrokken glasdraad, transparant lichtgroen c. stuk getrokken glas, wit d. stuk getrokken glas, met luchtbel, wit en transparant e. enkele getrokken staafjes, diverse kleuren f. enkele kraaltjes, voornamelijk zwart, soms met witte streep

werden enkele pijpekopjes uit de eerste helft van de 17 de eeuw en een koperen gespje gevonden. Het vondstmateriaal vertoont ons diverse stadia van de fabricage van getrokken kralen, zie afbeelding 1. Dit trekken was een van de meest toegepaste technieken voor de vervaardiging van kralen. Een klompje halfgesmolten glas wordt uiteengetrokken tot een draad; hoe langer men deze uittrekt, des te dunner wordt de draad. Als men van tevoren een luchtbel in ihet glasklompje blaast wordt die ook uitgerekt en vormt dan een holle kern. Deze dient als perforatie van de kralen in spe. De aldus gevormde glasdraad wordt vlak voor.het stollen in stukjes van de gewenste lengte gesneden. •">• Allereerst zijn een honderdtal zowel als massieve staafjes van verschillende kleuren 262

glas gevonden die in doorsnede variëren van minder dan 1 mm tot 15 mm, en met lengten van 8 mm tot 8 cm. Sommige staafjes zijn in de lengterichting voorzien van witte strepen. Die werden aangebracht door de nog hete glasdraad over enkele heel fijne witte glasdraadjes te rollen die er dan aan vastsmolten, en vormen een duidelijk voorbeeld van de Venetiaanse invloed op de kralenfabricage te Amsterdam. Het kleurenscala' van de glasstaafjes is beperkt en bestaat bijna uitsluitend uit opaque wit, zwart en koraalrood. Een klein deel is gemaakt uit min of meer helder glas. Blauw en groen zijn maar weinig aangetroffen, geel helemaal niet. Aan de breukvlakken van de staafjes is te zien dat deze niet uit maar één kleur glas bestaan. Meestal zijn in de doorsnede laagjes wit, zwart of transparant glas te zien. Afbeelding 2 toont een paar van die doorsneden. Naast staafjes werden talrijke glasklompjes van zeer uiteenlopende vormen en afmetingen gevonden: geheel vormeloze stukken, maar ook gestolde druppels en klompjes waaraan het begin van een staafje te zien is en die dus kunnen worden opgevat als één der uiteinden bij het trekken van de draad '(afb. l b ) . Vooral bij de grotere glasklompen zijn wat meer nuances in de kleur te vinden. In verscheidene exemplaren zijn enkele kleuren glas door


7 mm lengte is zwart met witte lengtestrepen waarin heel fijne rode lengtestreepjes. Door de geringe afmetingen van de kraaltjes kunnen we er over het hoofd gezien hebben. Misschien is dat een reden waarom we er maar zo weinig gevonden hebben?

2. Doorsneden van enkele van de gevonden glasstaafjes. De arceringen geven de volgende kleuren aan: zwart = zwart; gespikkeld = wit; wit = transparant; verticaal gearceerd — koraalrood; horizontaal gearceerd = blauw. Bij de holle staafjes is het middelpunt door de paslijnen aangegeven, bij de massieve niet.

elkaar gelopen, bijvoorbeeld zwart en koraalrood, of helder en zwart glas. Het lijkt trouwens moeilijk vast te stellen of het zwarte glas ook werkelijk zwart is: als we kleinere „zwarte" glasklompjes tegen het licht houden verschijnt een prachtige, zeer diep groene of blauwe kleur. Aan enkele glasklompjes zitten vervormde glasstaafjes vastgesmolten (afb. la en b ) ; één glasklomp bevat enkele stukjes houtskool. Op het terrein werden hier en daar grote stukken cement met glazuurachtige afzetting gezien. Pas later bleek dat dit brokstukken moeten zijn geweest van de grote cementen smeltbakken voor de glaspasta. De glasafzetting had een grijsbruine tot grijsgroene kleur. Van dit materiaal hebben we maar een klein monster meegenomen. Behalve produktie-afval troffen we enkele geheel afgewerkte kraaltjes van geringe afmetingen aan. Deze afmetingen komen overeen met de gemiddelde dikte van de glasstaafjes waaruit de kralen gesneden werden. Een halve ronde kraal bestaat uit halfdoorzichtig vuilblauw glas met witte lengtestrepen; een cylindrisch kraaltje van

De aanwezigheid van bedrijfsafval wijst erop dat deze kralenindustrie ook werkelijk in Amsterdam aanwezig was. In hoeverre deze op de vindplaats zelf gevestigd was valt nog niet te zeggen. Het is waarschijnlijker dat we op een stortplaats van afval gestuit zijn. Dit moet echter nog onderzocht worden.

Literatuur Baart, J. M., e.a., 1977. Opgravingen in Amsterdam — 20 jaar stadskernonderzoek Amsterdam, pp. 220—225. Sleen, W. G. N. van der, 1967. A Handbook on Beads. Liège, Musée du Verre. Josephstraat 135 B, 3014 TM ROTTERDAM

VOORLOPIGE MEDEDELING AWN WERK- en STUDIEKAMPEN 1982 Het kamp wordt georganiseerd van 17 juli t/m 1 augustus 1982. De opgraving betreft een Merovingische nederzetting te Dommelen (N. Br.). Voor iedere week max. 20 deelnemers. Voorlopige aanmeldingen kampleiders:

bij

de

H. H. J. Lubberding, tel. 0570018136 of P. W. v. d. Zwaai, tel. 010-743049.

263


Van Achterhoek tot Graafschap of de Gelderse Archeologische Dag 1981 Op 5 september heette mr. W. F. Leemans, voorzitter van de Gelders Archaeologische Stichting, circa 35 personen welkom in het Stedelijk Museum voor Zutphen en de Graafschap op de Gelderse Archeologische Dag 1981, georganiseerd door de Gelderse Archaeologische Stichting, in samenwerking met de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland en met behulp van de Stichting Gelders Oudheidkundig Contact. Was de koele donkere ruimte, waarin de deelnemers plaats namen en de kelder, waarin ze daarna afdaalden, alvorens in de warme zon naar buiten te treden, op zoek naar de Graafschap, symbolisch voor de archeologie in deze achterhoek van Nederland? Is de Achterhoek inderdaad lang achter gebleven, om pas nu als Graafschap tot ontwikkeling te komen? Of is de archeoloog hier achter gebleven en hoeft slechts de schop in de koele, donkere grond gestoken te worden om een rijk en boeiend verleden aan het daglicht te brengen? Deze dag bracht reeds een groot aantal feiten aan het stralende zomerlicht door toedoen van een aantal enthousiaste deskundigen. De deelnemers konden onder hun leiding, voor zover mogelijk, met eigen ogen zien wat dit land onder de alomtegenwoordige maïs velden verborg. H. J. J. Lubberding, voorzitter van de AWN-afdeling Zuid-Salland, IJsselstreek en Oost-Veluwezoom beet de spits af van deze dag. Het bleek een bittere Deventerkoek. Lubberding moest erkennen, dat voor deze AWN-afdeling de Graafschap tot nu toe een achterhoek gebleven was. Vanuit Deventer is vrijwel uitsluitend fn Deventer gegraven. Wel ligt het in de bedoeling, binnenkort te starten in Zutphen en Lochem. Zutphen, de moederstad van 264

alle Gelderse steden, verdient zeker de volle aandacht, zoals Deventer die tot nu toe heeft gekregen. Immers in Deventer vonden AWN'ers bijvoorbeeld 100 m ten zuiden van de Lebuïnuskerk begravingen uit de 8ste en 9de eeuw. De Lebuïnuskerk zelf werd door de ROB onderzocht. AWN'ers weer vonden beschoeiingen en veenpakketten, die de oudste stadskernen begrenzen en aantonen dat de stad Deventer, naast een economische, ook een strategische betekenis had in de Karolingische periode. Opgravingen uit een latere periode hebben onder meer een 17de-eeuwse majolica oven blootgelegd, de eerste in Nederland. Genoeg over Deventer, het is nu de beurt aan Zutphen en Lochem. Als amateurs bereid zijn hun schouders op verantwoorde wijze onder het stadskernonderzoek te zetten, kunnen ze ook in deze Gelderse steden een actieve bijdrage aan de geschiedvorsing leveren. Aandacht dus voor Zutphen of liever gezegd voor de Graafschap, want het Stedelijk Museum in Zutphen bezit vrijwel geen vondsten uit Zutphen zelf. Het is een gelukkig museum, want het kampt niet met ruimtegebrek. Zal daar snel verandering in komen? Op zoek naar de Graafschap onder leiding van J. Trijsburg. De reisbus vindt zijn weg door de bossen, langs de maïsvelden, langs rivieren en dekzandruggen. Verscholen in het groen liggen kastelen en herenhuizen, ruïnes en grafvelden. Waar groen en lo samenkomen, staat in Groenlo het vriendelijke Grolsch Museum, waar de wonderbaarlijke levens verhaald worden van de plaatselijke notabelen, boeren, burgers en schoolmeesters. Tussen de folklore, wapens, munten en porselein han-


gen ook 2 vitrines met archeologische voorwerpen. Diep in de Achterhoek ligt Liëvélde, vergeten aan een oude weg van Groenlo naar Lichtenvoorde. Er staat een oude schilderachtige Saksische boerderij naast een grafheuvel. De koeien dragen er haar namen op de halsband . . . Daar wachtte ons een koffietafel in het restaurant van Museum Erve Kots. Terwijl de deelnemers aarzelend kijken naar de kouder wordende spiegeleieren voor zich, geeft Provinciaal Archeoloog drs. R. S. Hulst verslag van een opgraving in de buurschap Lievelde. Reeds in 1935 vond B. A. Weenink tijdens een zandafgraving aan een van de zijden van een heuvel enige voorwerpen. Na overleg met de burgemeester werd het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden gewaarschuwd, met als gevolg een onderzoek op de vindplaats. Op een betrekkelijk kleine oppervlakte, gevormd door een heuvel, de ,.Eschboom" genaamd, werden 25 graven gevonden van de oorspronkelijk waarschijnlijk 30 graven. De graven waren lijkgraven met skeletsporen; de ZN georiënteerde graven uit de 7de eeuw bevatten bijgaven, de W-O georiënteerde, uit de tweede helft van de 8ste eeuw, waren zonder bijgaven. In één dieper gegraven kuil werd het gehele skelet nog volkomen gaaf aangetroffen. Dit graf werd door een klein schuurtje overdekt en afgesloten. Een ander graf was uitzonderlijk groot; hierin trof men 2 molenstenen aan. Was de man molenaar of >had hij een blok aan het been? De graf gif ten waren gering in aantal. Bij het betreden van de eetzaal waren wij reeds onder 2 aanwezige vondsten doorgelopen. Boven de deur hing een kleine vitrine, waarin een Frankische pot en een keurig geregen kralensnoer. Een snel onderzoek leerde ons, dat het schuurtje boven het graf er nog stond en . . . nog steeds op slot zat. De Oudheidkundige Werkgemeenschap Aalten-Dinxperlo-Wisoh, bij monde van H. B. Hofs, vertelde bij een laatste bak

koffie in Erve Kots over de veldactiviteiten van deze in juni 1979 opgerichte, actieve werkgroep. Op dia's zagen we het uitkammen van de stadsmuur van Bredevoort, waarbij vondsten te voorschijn kwamen uit de 13de tot de 17de eeuw. Het leeglepelen van af valkuilen uit de 1ste eeuw in samenwerking met de AWN. Van juli '79 tot december '80 maakten „kammen" en „lepels" plaats voor echte schoppen bij het verzetten van heel wat grond om de fundamenten en enkele grote muurresten bloot te leggen van een steenoven uit 1708, in de bossen van de buurtschap 't Klooster bij Bredevoort. De oven kwam te voorschijn, werd ingemeten, getekend, tentoongesteld en weer dichtgegooid. Het kraken van een vroeg-middeleeuwse vloer in een uitgebroken winkelpand in Aalten was een volgend karwei van deze werkgroep, onder toeziend oog van drs. R. S. Hulst. De vondsten worden momenteel tentoongesteld in museum Frerikshuus. Misschien krijgt dit museum binnenkort ruimtegebrek? Nog hadden we niet genoeg gezien van de lommerrijke, zomers dromerige Achterhoek of was het inmiddels al Graafschap geworden? Via Aalten, Varsseveld, de hessenweg volgend, (Romienendiek!) naar Doetinchem, waar je boven de grond niet zou dromen, wat er onder de grond zou kunnen zitten. J. W. S. Steijntjes hielp ons snel uit de droom. Hij toonde dia's van volksopgravingen of opstandjes( ? ) in Doetinchem, waar de plaatselijke bevolking, opgeroepen door een advertentie in de krant, massaal in het weekend meehielp . . . de sporen te vertrappen. In de warme bus naar het oude plaatsje Bronckhorst waren we echter reeds lang in een zoete slaap gewiegd. Ons wachtte nog het afscheidswoord van L. Molhuysen, voorzitter van de AWN en een kopje thee of was het uiteindelijk toch Grolsch bier? Want Vakmanschap is . . . Graafschap? M. Y. P, M. Wackers 265


Jaarvergadering AWN 1981 De vergadering

Als gastheer voor de jaarvergadering 1981 trad deze keer de afdeling IJsselmeerpolders op. Zodoende togen een honderdtal AWN'ers richting Lelystad naar restaurant > „De Meerkoet". Bij binnenkomst moeten ze eerst even gedacht hebben, dat ze zich in de lokaliteit vergisten. Blijkbaar was er kort tevoren in de zaal een bruiloft gevierd, de slingers en de huwelijkscadeaus waren nog aanwezig. Niettemin kon de voorzitter, de heer L. Molhuysen, in bijzijn van,het bijna voltallige hoofdbestuur, om, 10 uur de vergadering openen. Na enige ogenblikken stilte in acht genomen te hebben, ter herdenking van de leden, die in het • afgelopen jaar zijn overleden, werd de agenda zo vlot mogelijk afgewerkt. De vergadering kon dit jaar niet in Den Haag gehouden worden, zoals in eerste instantie was aangekondigd, omdat de afdeling Den Haag er niet in geslaagd was, een goede accomodatie te vinden. Maar in 1982 wordt de jaarvergadering wel door de afd. Den Haag georganiseerd. En ook de plaats waar in 1983 vergaderd zal worden is al bekend: Zaandam. Regeren is vooruitzien! De notulen van de vorige jaarvergadering werden, behoudens een heel kleine wijziging, door de aanwezige leden goedgekeurd. Hierop begon de voorzitter, met enkel een spiekpapiertje, zijn jaarrede. Allereerst gaf hij een compliment aan de afdelingen, want het zijn tenslotte de afdelingen, die de AWN laten draaien zoals de vereniging draait. Een groot compliment ook voor Westerheem, en in het bijzonder voor de kundige redactie, die het klaarspeelt Westerheem zo goed verzorgd te voorschijn te laten komen. Tenslotte is Westerheem het visitekaartje van de AWN. Wat de afdelingen betreft, die kunnen in de provincies nog uitgebreid worden, de voorzitter denkt hierbij bijv. aan Brabant. Gelukkig draait de afdeling Betuwe wéér op volle toeren. In 1982 zal Westerheem 30 jaar bestaan. Het blad neemt een bijzondere plaats in, het vormt een brug tussen de amateurs en de professionele archeologen. Van ontkoppeling tussen lidmaatschap AWN en abonnement kan dan ook geen sprake zijn. De contacten met de ROB zijn uitstekend, prof. dr. W. A. yan Es en de ROB hebben dit jaar veel steun verleend bij de totstandkoming vanhet werkkamp. Men hoopt in de toekomst op dezelfde wijze met de SNA (Stichting Nederlandse Archeologie) samen te werken, voor wat o.a. de werkkampen en de kadercursussen betreft.

266

Onbewolkt ziet die toekomst er niet uit, ook het ministerie van CRM zal niet aan bezuinigingen kunnen ontkomen, en daarmee komen ook subsidies op de tocht te staan. Hoe dat voor de AWN zal uitwerken, blijft vooralsnog een vraag. De afdeling Utrecht had een brief gestuurd, waarin twee zaken aan de orde werden gesteld: de hoge kosten van de buitenlandse excursies en de verwarrende manier, waarop het werkkamp 1981 tot stand kwam. De voorzitter antwoordde op dit schrijven, dat het totstandkomen van een werkkamp een moeilijke zaak blijft. Hoewel zo'n kamp in de eerste plaats STUDIEkamp is, mag toch ook de recreatieve kant niet vergeten worden. De vraag is nu, waar leggen de deelnemers het zwaarste accent. De excursie naar N.-Duitsland en Denemarken staat o.l.v. de heer A. Peddemors, de najaarsexcursie is bijna rond en zal naar Assen en omgeving gaan. Verder hoopt het hoofdbestuur de contacten met de afdelingen te versterken en aan verschillende afdelingen een bezoek te brengen, o.a. Zwolle, Deventer en de Betuwe. In het meer beschouwelijke gedeelte van zijn jaarrede legde de voorzitter er nogeens de nadruk op, dat het bij de archeologie niet alleen om het vinden van voorwerpen gaat, maar vooral om de MENS achter de dingen, wat hij gedacht en gevoeld moet hebben. Wat de diepere zin van zijn daden geweest is en wat wij daar nu nog van voelen. Naar aanleiding van het verslag van de algemeen secretaris ontstond een discussie over het organiseren van de kadercursussen. Er blijkt nogal wat ongenoegen te bestaan, over de wijze waarop hierover informatie is gegeven. Sommige leden hebben nooit vernomen, dat men zich hiervoor kon opgeven, anderen, die zich wel opgegeven hebben, beklagen zich over de minieme informatie. De secretaris geeft hierop een uitgebreid overzicht van alle moeilijkheden en de tot nog toe onbevredigende gang van zaken bij de SNA. Het hoofdbestuur is nu in een moeilijk parket gemanoevreerd, maar erkent volmondig, dat een vroegtijdig berichtje aan de deelnemers, dat ook dit jaar de kadercursussen niet doorgaan,' wel op zijn plaats zou zijn geweest. Overigens wordt het jaarverslag van. de algemeen secretaris goedgekeurd. De algemeen penningmeester geeft bij zijn verslag enkele korte toelichtingen. Het blijkt dat er in het afgelopen jaar door de leden vlotter en beter betaald is, waardoor de post interest een meevaller ver-.


1. De resten van het 14de-eeuwse schip bij Nijkerk. toonde. Daartegenover is de post subsidies met circa ƒ 11.000,— verlaagd, w.o. 7.000,— niet verleende incidentele subsidies en een verminderde CRM toewijzing van ƒ4.000,—. Maar omdat de baten toch meevallen, zal aan de afdelingen 500,— toegewezen worden voor bijzondere doeleinden. De voorzitter prees de penningmeester voor zijn goed koopman financierschap. Namens de kascontrolecommdssie deelde de heer J. Buursma mede, dat de commissie de administratie heeft gecontroleerd en in orde bevonden. Bij de begroting 1981 deelt de penningmeester mee, dat bij handhaving van de contributies voor 1982 op het peil vari 1981 de begroting slechts een gering tekort vertoont. Nu er overal gematigd moet worden, vindt het hoofdbestuur het redelijk, dat de contributie op het huidige peil gehandhaafd blijft. De vergadering verklaart zich accoord met de voorlopige begroting. Op de vraag, of aan het 30-jarig bestaan van Westerheem nog extra aandacht besteed zal worden, wordt geantwoord dat er plannen bestaan een Index op alle 30 jaargangen van Westerheem uit te geven. De voorbereidingen hiervoor zijn al vergevorderd. De benoeming van een nieuwe kascontrolecommissie vond na enig heen en weer gepraat, zijn

beslag. In de commissie nemen zitting: mevr. vari Wijk-tBrouwer en de heren J. Buursma en W. Donselaar (reserve). Ook in het hoofdbestuur vindt een wisseling plaats. Mevr. D. C. Domela Nieuwenhuis-Hordijk en de heer J. J. van Oosterwijk Bruyn zijn beiden aftredend. De voorzitter besteedt ruim aandacht aan het vele werk dat zij voor de vereniging hebben verricht en brengt hun hiervoor de dank van de vergadering en vereniging over. Nieuw benoemd worden nu de heren N. L. van Dinther (penningmeester) en H. J. Moltmaker. Bij de rondvraag komt nogmaals de brief van de afd. Utrecht ter sprake. Een aantal leden heeft geklaagd over de hoge kosten die de reis naar Denemarken met zich meebrengt. De afdeling wil hier graag een discussie over op gang brengen, ook over de excursiekosten in het algemeen. De voorzitter is het met de afdeling eens, dat de kosten voor de excursie naar Denemarken bijzonder hoog zijn. Maar Denemarken is een duur land en het programma bevat veel belangrijke en interessante objecten. Zoveel zelfs, dat de heer Buursma zich afvraagt, of het programma niet wat overladen is. Het tweede punt van de brief: de chaotische toestand rond het werkkamp 1981, is reeds door de voorzitter bij zijn algemene beschouwing aangeroerd. En ook de algemeen secretaris heeft een uitvoerige toelichting gegeven. Verdere punten die o.a. naar voren kwamen: De gemeente Den Haag stelt dit jaar een stadsarcheoloog aan. De najaarsexcursie zal met medewerking van de afd. Noord Nederland dit jaar op 19 september in Drente plaats vinden. De volgende jaarvergadering zal op 8 mei in Den Haag plaatsvinden. Uit de vergadering wordt gevraagd, of op de volgende jaarvergadering niet meer tijd voor de rondvraag gereserveerd kan worden. Dan houdt de aftredende penningmeester zijn zwanezang, resp. afscheidsrede. Hij heeft zijn functie altijd met veel plezier vervuld. De samenwerking in het bestuur verliep steeds prettig en constructief, hij ziet met genoegen op de afgelopen 6 jaren terug. Tot slot bedankt hij het hoofdbestuur, de afdelingsbesturen en de leden voor alle medewerking die hij heeft ondervonden. En dan sluit om half één de voorzitter de jaarvergadering. Na het officiële gedeelte kreeg men tijdens de lopende lunch volop gelegenheid oude bekenden te ontmoeten en de laatste (opgravings) nieuwtjes uit te wisselen. De excursie Maar spoedig stonden de drie bussen klaar om

267


de deelnemers eerst naar een plek ten noorden van Nijkerk te brengen, waar de afdeling IJsselmeerpolders meegeholpen had een schip uit te graven. Uitgegraven in de vette klei, lag het vaartuig nagenoeg compleet (maar niet hee') voor onze belangstellende blikken. Het is zeker geen licht karwei geweest, dat ploeteren in de natte zware grond! Maar nu was het scheepje duidelijk te herkennen, waarschijnlijk was het gezonken en op een zandbank onder water terecht gekomen. Qua bouw en karakter is het vermoedelijk een 14de-eeuws schip, met een zeilmast en vermoedelijk een roer. Men heeft namelijk het gat, waarin de roerpen paste, teruggevonden. De datering blijft een moeilijk punt, er werd niets van de inhoud teruggevonden. Maar het „woongedeelte" moet nog onderzocht worden, misschien levert dit iets op? Al'een één gevonden kogelpotscherf is een aanduiding voor de vermoedelijke ouderdom van het schip. Als toegift kregen de deelnemers nog een proefje van het Hollandse klimaat dn de polder. Er stond een straffe wind, die nog toenam en in een regenbui eindigde. Toen liep men wel naar de bussen . . . nadat men eerst maar moeilijk van de opgraving weg kon komen. Het werd een lange rit naar Schokland respectievelijk Ketelhaven, bij steeds slechter wordend weer. De groep, die naar Ketelhaven ging, had in het museum niet zoveel last van het weer. Anders 2. Belangstelling voor het schip.

268

was het met de groep naar Schokland gesteld! Het voormalige eiland steekt nog steeds boven het omringende land uit, al weet men, dat het geleidelijk in de bodem wegzinkt. In het voormalige kerkje is een permanente expositie van opgegraven voorwerpen te bezichtigen. Verder worden in een paar loodsen vondsten uit opgegraven en/of gevonden schepen getoond, en is er nog een geologische verzameling ondergebracht. Vanzelfsprekend trok de expositie van de archeologische vondsten de meeste aandacht. Nog eens extra, omdat de afdeling IJsselmeerpolders ook meegeholpen heeft bij de opgraving van de Swifterbantcultuur. De regen bedierf de bezichtiging wel, want nu kon men de rondom het kerkje liggende (graf)stenen, ankers enz. niet goed bekijken. De bus bracht ons via de grote brug over het Ketelmeer naar Ketelhaven. Onderweg ontmoetten we de groep, die van Ketelhaven kwam en nu naar Schokland ging. In het scheepvaartmuseum werd eerst een film gedraaid, die iets van de scheepsopgravingen en de berging van waardevolle schepen liet zien. Er worden zoveel wrakken in de polders gevonden dat men ze lang niet allemaal onderzoeken, laat staan bergen kan. Tegenwoordig is men al zover, dat men de wrakken, indien ze niet bedreigd worden, in de bodem laat liggen. Van de overige, wel bedreigde schepen, tracht men door de opgravingen zoveel mogelijk gegevens te verzamelen en als het kan, waardevolle delen te


bergen. Op de film toonde men o.a. een paar middeleeuwse scheepjes, die in zandgaten in de buurt van Arnhem gevonden waren.iWant Ketelhaven is allang uitgegroeid van een museum voor de IJsselmeerpolders tot hét museum voor scheepsarcheologie. Bijzonder spectaculair was de opgraving en berging van een grote koopvaarder. Toen men deze vond, was hij nog zo gaaf, dat hij zelfs nog drijven kon. Helaas was hij in zijn geheel niet te bergen, daarom werd hij in delen gezaagd en zo naar het museum vervoerd. Daar ligt hij nu en men probeert hem te conserveren. Na het hout jarenlang nat gehouden te hebben, is men anderhalf jaar geleden voorzichtig begonnen met drogen. Een moeilijk karwei, want niemand heeft ervaring met dit hout, dat verzadigd is van vocht. Het schip heeft 350 jaar in het zoute water gelegen en het hout bestaat nu voor 60 % uit water. Het kernhout van de dikke balken is meer dan normaal gezwollen, het hout aan de buitenkant droogt sneller en krimpt 8—10 %. De gevolgen laten zich raden. En er is geen expert die raad kan geven.

Ook de beroemde schepen van Zwammerdam liggen in Ketelhaven. Hoe gek het ook klinkt, omdat het höüt' van deze schepen niet zo dik was, leverden die niet zoveel moeilijkheden op. Zoals de geconserveerde boot er nu bij ligt, bestaat hij wel meer uit kunststof dan uit hout. Het probleem ligt hierin, dat hard (eiken) hout zich als hout blijft gedragen, terwijl zacht vergaan hout de kunststof oplossingen opneemt. Het was waarlijk geen wonder, dat de uiteenzettingen van de heer de Weerdt met de grootste aandacht gevolgd werden, en de deelnemers de dingen met andere ogen gingen zien. Jammer, dat de tijd bij zo'n uitleg omvliegt. Men moest echter weer op tijd in Lelystad terug zijn! En dat lukte waarempel ook nog aardig. In de Meerkoet bleven velen toch weer treuzelen, de dag was omgevlogen! Maar langzamerhand vertrokken de deelnemers, niet dan na uitvoerig afscheid genomen te hebben. De jaarvergadering 1981 zat er weer op, bedankt afd. IJsselmeerpolders voor de fijne dag! J. Zantinge-van Dijkum

Een reactie van twee lezers De graven en gravinnen van het Hollandse Huis Kort weerwoord op „vier auteurs contra twee lezers" Het is verheugend dat Perizonius c.s. zo snel hebben gereageerd (in Westerheem, XXX, 1981, p. 32) op de kritiek (XXIX, 1980, p. 369— 371) die wij op hun „bespreking" (XXIX, 1980, p. 56—71) van het boek „Graven en gravinnen van bet Hollandse Huis", geschreven door dr. B. K. S. Dijkstra, hebben gehad. Immers, een voortgaande discussie kan leiden tot beter inzicht. Helaas kunnen wij dit niet zeggen van de reactie die Perizonius c.s. op onze kritiek hebben gegeven. Deze reactie gaat nauwelijks in op de door ons aangevoerde bezwaren, terwijl bijzaken tot hoofdzaken worden verheven. Dat ons (en anderen) daarbij verkeerde uitspraken toegeschreven worden, heeft ons tot het onderstaand weerwoord aanleiding gegeven. Een voorbeeld: van de drie kolommen in Westerheem, die de vier „auteurs" aan onze kritiek wijden, is er één hele kolom gewijd aan de betekenis van de grafschriften, de „breviculi", voor het onderzoek van Dijkstra. Zij stellen daarbij

dat geleerden als Romein, Bruch, Meilink en Hof de waarle ervan nimmer in twijfel getrokken hebben (hetgeen wij impliciet wèl deden) en dat Dijkstra ze in zijn studie had moeten betrekken. Welnu, Meilink heeft in zijn uitgave van De Egmondsche geschiedbronnen (Den Haag, 1939) enige aandacht aan deze breviculi gewijd. Hij constateert (p. 56): „De monnik Leo van Dordrecht, die enige tientallen jaren later (dan Dirk van Leiden) op last van abt Jan van Hillegom de brevicuü door nieuwe vervangen heeft (de zoogen. Breviculi Leonis), kon wel uitvoeriger zijn dan Dirk van Leiden door diens breviculi uit te breiden met aanteekeningen uit de Vita S. Adalberti, het Chronicon Egmundanum en vooral met lange excerpten uit Beka's kroniek, maar voor de kennis van de oorspronkelijke grafschriften zijn diens aantekeningen zonder waarde. Zoo .voert het onderzoek tot negatieve resultaten. De vraag, of grafschriften als bronnen voor de Egmondsche berichten aanvaard

269


mógen worden, zullen wij ontkennend moeten beantwoorden." Perizonius c.s. geven voorts een indrukwekkende opsomming van auteurs die weten te vermelden dat Dirk VII in de Stefanuskapel van de Egmondse abdijkerk werd begraven, maar gaan daarbij voorbij aan de vraag wie zijn gegevens van wie had, Dit is ook voor de oudere en oudste bronnen steeds weer het probleem. Of, zoals Bruch het zegt (in Supplement, p. 22): „De schrijver (d.i. Dirk van Leiden) vertoefde in Egmond, en het is de vraag of hij de bron is van Beka of omgekeerd." Dirk van Leiden heeft dus korte notities op de grafstenen (achter glas) laten leggen, kennelijk omdat deze circa 1350 onvoldoende informatie gaven over de daar begraven personen. Deze oorspronkelijk korte grafschriften werden ontleend aan oudere notities, aanwezig in het kloosgeen aanwijzingen over de plaats waar Dirk VII ter van Egmond. Deze geven ons in elk geval werd begraven, anders dan dat dit in Egmond was. De oudste vermelding dat Dirk VII in de St. Stephanuskapel werd bijgezet, is inderdaad te vinden in de kroniek van Beke uit de jaren 1345/46 (uitgave Bruch, blz. 147). De Tabula daarentegen, een zelfstandige 15de-eeuwse bron, vermeldt de plaats van het graf niet. We blijven dan ook sceptisch, temeer daar de door Perizonius c.s. opgesomde kronieken sterk op Beke leunen. Deze lange uitwijding was nodig om duidelijk te maken dat wij menen — zoals wij ook reeds in onze vorige kritiek hebben betoogd — dat de argumenten van Perizonius c.s. op het eerste gezicht wel aannemelijk lijken, maar bij nadere beschouwing weinig houvast bieden. Overigens moeten wij opmerken dat de aandacht die wordt besteed aan de grafschriften, niet in verhouding staat tot de zaken waar het eigenlijk om gaat. Die worden in de resterende twee kolommen behandeld, waarbij uiteenlopende zaken, zoals de stratigrafie van de bijzettingen, de darmstoornissen van Henric van Gelre en de obligate opmerking over de liturgische en bouwkundige aspecten — die volgens de critici in Dijkstra's boek betrokken hadden moeten worden — een plaats krijgen. Om met het laatste te beginnen: nog steeds verzuimen Perizonius c.s. duidelijk aan te geven wat Dijkstra nu wel precies heeft verwaarloosd. Dat in het gedeelte van de kloostergang, aansluitend op de kerk, wel degelijk leden van de grafelijke familie werden bijgezet (zoals door Dijkstra werd aangenomen, p. 122) kan toch moeilijk ontkend worden: niet alleen werden er mannen bijgezet, maar ook kinderen! In onze kritiek hebben we bovendien betoogd dat aan de plaats van de in 1613 teruggevonden „grafstenen" (die

270

oi. gedenkstenen zijn) geen betekenis mag worden toegekend. Ja, het is zelfs twijfelachtig of de toeschrijving ervan, bijv. aan Petronilla juist is. Perizonius c.s. gaan niet op onze argumenten in, maar houden gewoon vol dat Dijkstra dit onderzoek had moeten vermelden. Een vergelijking met de begraafplaatsen van de grafelijke familie in die andere, belangrijke Hollandse benedictijnerabdij, namelijk Egmond, — waarmee een onzer (C.) zich al geruime tijd bezig houdt — laat bovendien zien, dat de traditie van begraven daar volledig verschilt van die in Rijnsburg. Dit maakt duidelijk dat we met vergelijkingen met elders zeer voorzichtig moeten zijn. Over de stratigrafie van de oudste bijzettingen nog een enkele opmerking. Penizonius c.s. stelden in hun bespreking van het boek van Dijkstra (p. 61) dat de interpretatie van de stratigrafische gegevens door Dijkstra onjuist moet zijn, omdat over de relatieve datering van grafkuilen die elkaar niet snijden, nooit een uitspraak kan worden gedaan. In zijn algemeenheid is dit natuurlijk juist, maar dat slaat niet op de situatie, zoals weergegeven in afb. 60 van het boek van Dijkstra. We zien daar dat de nrs. 94, 95 en 96 de nrs. 103 en 104 snijden, terwijl nr. 93 het graf nr. 102 snijdt. Terecht concludeert Dijkstra dan ook dat nrs. 102, 103 en 104 ouder zijn. Gegeven het feit dat het kerkterrein in de Merovingisch/Karolingische tijd door een nederzetting in beslag werd genomen (zoals wij in onze vorige reactie stelden) ligt het voor de hand aan te nemen dat nrs. 102, 103 en 104 tevens de oudste bijzettingen ter plaatse zijn. Het is merkwaardig en onbegrijpelijk dat Perizonius c.s. aan deze overwegingen voorbij gaan en ons in de plaats daarvan in de mond leggen dat deze drie grafkuilen (102, 103 en 104) ook ouder zouden zijn dan de tien resterende grafkuilen. Vermoedelijk verwarren Perizonius c.s. enkele zaken. Wij hebben ons slechts beperkt tot de door hen vermelde bijzettingen, zoals afgebeeld in de genoemed afb. 60 van het boek. Dat de insteek zich pas in het Merovingisch/Karolingisch niveau aftekent, verbaast ons nog steeds niet: het volgt logischerwijs uit het voorgaande! We kunnen zo blijven doorgaan: ziekte én doodsoorzaak van Henric van Gelre (een spitsvondigheidje!) worden door Dijkstra wel degelijk aan darmstoornissen toegeschreven (zie blz. 68 van het boek): „ . . . dat onderzochte in zijn jeugd heeft geleden aan een deficiëntieziekte, die door resorbtiestoornissen in de darm tot stand kwam en . . . onder het beeld van een „pernicieuse" anaemie tot de vroegtijdige dood op 21-jarige leeftijd hebben gevoerd", aldus Dijkstra. Uit de gegeven voorbeelden menen we te mogen constateren dat Perizonius c.s., door uitvoerig in te gaan op details, een rookgordijn hebben op-


getrokken die onze werkelijke bezwareri tegen hun kritiek aan het oog onttrekken. Een discussie die op deze wijze wordt gevoerd, kan nooit tot een resultaat leiden. E. H. P. Cordfunke, Jan van Scorelpark 50 1871 EX SCHOORL H. H. van Regteren Altena, Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie, Singel 453 1012 WP AMSTERDAM

Antwoord : De vier auteurs hebben van bovenstaande kennisgenomen. Zij menen dat hierdoor geen nieuw licht wordt geworpen op hetgeen zij indertijd hebben aangevoerd. Er is daarom voor hen geen aanleiding de discussie voort te zetten. Namens de auteurs, W. R. K. Perizonius De discussie is hiermede gesloten. De redactie

Boekenbeurs Wie kan mij aan de volgende boeken en prenten helpen:

— Oude prenten van Europese megalithische graven.

— J. Hawkes, The Archaeology of the Channel Islands. Vol. II: The Bailiwick of Jersey. Jersey, 1937. — T. D. Kendrick. The Axe Age. Londen, 1925.

Graag bericht aan: J. H. C. van Milligen, Van Groeneveltlaan 49, 2241 LJ WASSENAAR. 01751-14142.

Excursies AWN 1982 Reislustige en weetgierige AWN-leden kunnen voor 1982 kiezen uit maar liefst drie reizen. Als u aan één van deze excursies wilt deelnemen dient u zich uiterlijk 1 februari 1982 aangemeld te hebben. De adressen waar u zich dient aan te melden verschillen per excursie. Geeft u zich dus bij het goede adres op!

1. Avontuur Ierland Archeologisch-geografische tiendaagse „fieldtrip" door Ierland

4 t/m 13 april 1982 Reisleiding: H. Schoorl Ierland is uitermate rijk aan archeologische herinneringen uit diverse kultuurperioden (stone circles, ogham stones, beehive huts, kloosters, kerken, musea). Veel van deze overblijfselen kunnen in samenhang met het geologisch en geografisch boeiende en gevarieerde Ierse landschap, waarin nog zo weinig veranderd is, worden bestudeerd. De smalle, eenzame wegen van Ierland laten nauwelijks verkeer met grote bussen toe. Gedacht wordt aan een rondreis met twee minibussen. Eén daarvan is bemand. Voor de andere bus wordt gedacht aan enige deelnemers met rijbewijs, die bereid zijn per toerbeurt de tweede minibus te besturen, waarmee de kosten van een betaalde chauffeur worden vermeden. De geraamde kosten van ƒ 1400, per persoon zijn gebaseerd op voorlopige gegevens van Aer Lingus: vlucht naar Dublin, Cork of Shannon, met inbegrip van twee minibussen en overnachting in door de luchtvaartmaatschappij aanbevolen „farmhouses, townhouses and guesthouses". De prijzen voor het nieuwe seizoen van vliegticket en bussen zijn nog niet bekend, maar met verhogingen is in het bedrag van ƒ 1400,— al enigszins rekening gehouden. Andere mogelijkheden, die misschien kostenbesparend werken, worden nog onderzocht, bijv. per

271


schip en trein via London-Fishguard-Rosslare Harbour-Wexford, of via Hull-Holyhead-Dublin (eventueel vertrek nachtboot 2.4.1982). Voorlopig program en route: 4.4. Dublin en omgeving; Nationaal Museum 5.4. Kilkenny, plaatselijke archeologie. 6.4. Wexford-Cork 7.4. Cork-Killarney-Killoglin 8.4. Listdoonvarna-Dingle Peninsula-the Burren 9/4—10/4. Aran Islands-Galway 11.4. Galway-Cong-Westport 12/4—13/4. dwars door het binnenland naar Dublin Het ligt in de bedoeling een zo uitgebreid mogelijke beschrijving van het program samen te stellen, waarin eventuele suggesties verwerkt kunnen worden. Met de aanduiding „fieldtrip" is bedoeld een flexibel, naar omstandigheden te wijzigen program, waarbij de nadruk minder op „teatime" en extra comfort, dan wel op zien en bestuderen in het Vïld zal liggen. Voorlopige opgaven aan: Administratie A.W.N., Postbus 100, 2180 AC Hillegom.

2. Excursie naar de Eifel, 16 t/m 25 april 1982 Reisleiding: H. Fokkens Reeds enige keren hebben groepjes AWN-leden, voornamelijk uit het centrum van het land, een van onze excursies naar de Eifel meegemaakt. Dit jaar willen we een landelijke excursie organiseren, en wel in de periode van 16 t/m 25 april 1982. Een gecombineerde mogelijkheid wordt geboden van een weekend en/of een aansluitende week. Gelogeerd zal worden in hotel Fasen, in het „middeleeuwse" Hillesheim. Aan deze excursie wordt medewerking verleend door het Verkehrsamt Hillesheim. We zullen hier een gecombineerde geologische/archeologische excursie hebben. Vooral geologisch is de Eifel zeer interessant. Onze verblijfplaats ligt net op de scheiding van het kalksteengebied (Hillesheimer Kalkmulde); er zijn vele fossielen te vinden en ook diverse interessante mineralen in dit oude vulkaangebied. Voor beide zullen we een of meer verzamelexcursie(s) ondernemen. De stad Hillesheim heeft veel overblijfselen, voornamelijk uit de 13de eeuw (stadsmuur, burcht, klooster) en in de nabije omgeving zijn grafheuvels, Romeinse villa's, oude kerken enzovoorts. Het weekend is voornamelijk geologisch gericht. De deelnemers worden in de loop van de vrijdagmiddag verwacht. Na het avondeten wacht ons een inleiding over de streek waar we ons bevinden. In aansluiting daarop het „proberen" van.de wijn uit de streek van het huis Piesporter Treppchen (de beroemde Treppchenweinprobe). Zaterdag brengen we bezoeken aan de Hillesheimer Kalkmulde, onder andere aan de Kalksinterwaterval van Dreimühlen en aan de vulkaanhelling bij Dreis. Zondag maken we een wandeling door het middeleeuwse, en ook moderne, Hillesheim. 's Middags vertrekken diegenen die slechts het weekend bespraken weer naar huis. Enigszins afhankelijk van het weer, zullen we het programma van de rest van de week samenstellen; bijvoorbeeld de Romeinse waterleiding bij Schleiden is bij regenachtig weer bijna niet te bereiken. Op het programma staan bezoeken aan — in willekeurige volgorde — Gerolstein (Romeinse villa, grot met prehistorische bewoningssporen), de burchten bij Manderscheid, de Maaren (kratermeren), het stadje Blankenheim, de Romeinse villa van Otrang met zijn prachtige mozaiekvloeren, de stad Bitburg met een zeer speciaal museum, het klooster Himmerod, het.„Römerkanal" bij Nettersheim, prehistorische graven bij Bollendorf, en natuurlijk niet te vergeten, Trier. Overigens is deze opsomming maar een greep uit de vele mogelijkheden. Wat kost het en hoe verloopt de reis? De prijs is nog niet bekend omdat het hoteltarief voor 1982 nog vastgesteld moet worden. Voor het weekend rekenen we op circa DM 150.—, voor de daarop volgende week — zondag t/m zaterdag — op circa DM 550.—. De gehele excursie zal dus circa DM 650.— kosten. Gereisd wordt per bus, vanaf Hillesheim. Een directe treinverbinding gaat naar Gerolstein, 10 km van Hillesheim. Er kunnen ongeveer 20 deelnemers worden ingeschreven. Bij een kleiner aantal deelnemers kan de excursie wèl doorgaan, maar dan met particuliere auto's. Aanmelden bij H. Fokkens, Postbus 52, Bilthoven.

272


3. De Kelten in Midden-Europa 30 april t/m 9 mei 1982; max. 25 personen, reiskosten ƒ 1.300,-— per persoon. Reisleiding: drs. A. Peddemors Inleiding Ten noorden van de Alpen begint de Ijzertijd omstreeks 750 v. Chr. met het introduceren van de uit Klein-Azië afkomstige ijzer-metallurgie. In deze periode komt.ook het eerste kontakt tot stand met de klassieke wereld. De importen uit die gebieden vonden hier een ruime handelsmarkt. Bij de verdediging tegen de in het oosten invallende Kimmeriërs raakt men bekend met het gebruik van paard en wagen in de strijd. Dit alles komt samen in de Hallstatt-cultuur, die zich op het substraat van de Urnenvelden-cultuur heeft ontwikkeld. Zij omvat een gebied dat reikt van Oost-Frankrijk tot in Roemenië. De bewoners van het Oostenrijkse Hallstatt zelf blijken, met name door de winning op grote schaal van zout, tot een sterke economische expansie in staat te zijn geweest. Een sterk ontwikkelde maatschappelijke bovenlaag bestuurde haar onderdanen vanuit goed verdedigbare vestingen. De vele vorstengraven met kostbare bijgiften getuigen van de rijkdommen waarover deze topklasse moet hebben beschikt. Uit de Hallstatt-cultuur komt omstreeks 500 v.Chr onder invloed van de opbloei der Griekse koloniën en de Etruskische cultuur de La Tène-cultuur (genoemd naar een rijke vindplaats in Zwitserland) voort. Door de berichten van de klassieke auteurs kunnen we deze cultuur toeschrijven aan de KELTEN. Het verspreidingsgebied is ongeveer hetzelfde als dat van de Hallstatt-cultuur, maar heeft zich ook tot Groot-Brittannië uitgestrekt. ,,' Binnen de La Tène-cultuur is een aantal lokale varianten te onderkennen. Het meest kenmerkende element is de zeer eigen kunst. Wel zijn op allerlei metalen voorwerpen tal van klassieke bewerkingstechnieken toegepast. Voor het eerst in de Europese prehistorie vervaardigt men dan ook draaischijfaardewerk. De versterkte nederzettingen spelen ook in deze tijd een vitale rol. Nieuwe bouwtechnieken worden beproefd om de aanvallen van buiten af het hoofd te kunnen bieden. Met de eerste veldtochten van Caesar (58 v.Chr.) begint de afbrokkeling van de La Tène-beschaving. De beslissende slag wordt de Galliërs in 51 v. Chr. in Alesia toegebracht. In het gebied ten noorden en ten oosten hiervan breken de Romeinen in de volgende eeuw uiteindelijk de weerstand. Op enkele relictgroepen na verdwijnt de La Tène-cultuur in de tijd hierna geheel. Programma

In een tiendaagse* archeologische rondreis door West-Duitsland, Oostenrijk, Zwitserland, Frankrijk en België (resp. langs de Rijn, de Donau, de Seine en door Noord-Gallië) krijgen we een ontmoeting met de nalatenschap van de Kelten: een aantal oppida (Hohen Asperg, Heuneburg, Dürrnberg bij Hallein, Mont Lassois, Alesia), vorstengraven (Klein Aspergle, Hallstatt, Dürrnberg, Vix), gereconstrueerde huizen (Dürrnberg), de zoutmijnen van Hallstatt en tal van vondstcomplexen in de musea van Bonn, Mainz, Stuttgart, Sigmaringen, München, Wenen, Hallstatt, Hallein [bij Salzburg], Bregenz, Zürich, Basel, Chatillon-sur-Seine en St. Germain-en-Laye. Er zal worden gereisd per luxe touringcar. ( * Behalve het seizoen is ook de periode waarin de reis geplanned is bijzonder gunstig, met slechts 4 werkdagen en 6 vrije (weekend-/feest-) dagen! Literatuur Jan Filip, 1977: Celtic Civilization and its Heritage, [Collet's] Wellingborough. SBN 569 08324-9. Erich Lessing (ed.), 1980: Hallstatt — Bilder aus der Frühzeit Europas, [Jugend und Volk] Wien. ISBN 3-7141-6797-8. Ludwig Pauli (ed.), 1980: Die Kelten in Mitteleuropa — Salzburger Landesausstellung 1. Mai-30. Sept. 1980 im Keltenmuseum Hallein Oesterreich, [Druck R. Kiesel] Salzburg. UNESCO, 1976: De Kelten, Unesco Koerier Nr 37/januari 1976, [Uitgave Systemen Keesing] Amsterdam. Aanmelden bij: drs. A. Peddemors, Nassaulaan 24, 2382 GM ZOETERWOUDE, tel. 071-890455. Definitieve aanmelding vóór 15 februari 1982 !

273


Literatuurbespreking Ch. Darwin. De oorsprong der soorten; ingeleid en bewerkt door Richard E. Leakey. Ede, Zomer & Keuraing, 1980. 239 blz. Prijs ƒ49,90. Richard Leaky bewerkte en bekortte (tot eenderde van de oorspronkelijke omvang) Darwin's „The origins of species" ten behoeve van de hedendaagse lezer. Hij baseerde zich daarbij op de 6de druk van het werk, uit 1872. In een uitvoerige inleiding toetst hij Darwin's theorieën aan de huidige wetenschappelijke stand van zaken en hij komt tot de conclusie dat het merendeel ervan de toets der kritiek nog steeds glansrijk kan doorstaan. Leaky merkt terecht op dat het tegenwoordig voor één mens onmogelijk is om volledig op de hoogte te zijn én te blijven van alle relevante ontwikkelingen in de diverse takken van wetenschap. Een eeuw geleden was een enigszins volledig overzicht van de toenmalige stand van de wetenschappen slechts aan zeer weinigen voorbehouden. Darwin was één van die zeer weinigen. En juist door die brede visie heeft hij met z'n ideeën zo'n grote invloed kunnen uitoefenen. Door de schitterende illustraties in kleur en de uitermate verzorgde typografie is het boek een lust voor het oog. P. Stuurman N. K. Sandars. De Zeevolken, Egypte en VoorAzië bedreigd, 1250—1150 v. C. Fibula-Van Dishoeck. Haarlem. Unieboek b.v., Bussum. Gebonden; 213 pp., 131 illustraties. In het oostelijke bekken der Middellandse Zee en de daaraan grenzende landen, van Egypte in het zuiden tot de noordelijke grenzen van Griekenland, heerste voor de 13de eeuw v. Chr. welvaart en stabiliteit, die in feite op een evenwicht berustten tussen de twee grote machten Egypte en het Anatolië der Hettieten. Vanaf ongeveer halverwege de 13de eeuw deden zich een aantal gebeurtenissen voor die deze toestand langzaam maar zeker aantastten en uiteindelijk aanleiding zouden zijn tot een langdurig en duister tijdperk van verval in Egypte, het gebied rond de Egeïsche Zee en het Anatolië der Hettieten. Kort na 1200 begon de invloed van Egypte in ernstige mate te verminderen, stortte het Hettitische rijk ineen en werden op grote schaal steden in de Levant, op Cyprus en het Griekse vasteland verwoest. Hoe dit alles kon gebeuren is, hoewel daarom-

274

trent vele theorieën bestaan, an feite nooit geheel opgehelderd. Ook in dit werk wordt getracht een antwoord op die vraag te geven en de schrijfster heeft daartoe een aantal bronnen bestudeerd. Van groot belang zijn daarbij 13de- en 12de-eeuwse inscripties en reliëfs in Karnak en Luxor, maar zeker spelen ook archeologische vondsten een belangrijke rol. De Egyptenaren vatten de op vele plaatsen ten strijde trekkende volken, die tot de ondergang van het betreffende gebied zouden leiden, samen onder de naam „Zeevolken"; het is evenwel zeker dat het hierbij niet om één volk uit één woongebied ging. Het betrof een aantal volken uit duidelijk geïdentificeerde plaatsen, die zeker niet alleen van de zee afkomstig waren. Ten tijde van het bewind van Ramses III hadden de aanvallen der „Zeevolken" plaats, maar het zijn stellig ook gebeurtenissen van politieke en economische aard geweest die mede tot de komende duistere eeuwen aanleiding zouden zijn. Het is onmogelijk om in kort bestek op alle betrokken volken en op alle aspecten van het gecompliceerde gebeuren in te gaan. De oude beschavingen van het nabije oosten en het Egeïsche gebied waren tot ondergang gedoemd door invloeden vanuit de heuvels en woestijnen in het oosten en zuiden, vanuit de hoogvlakten van Anatolië tot aan de Kaukasus en eveneens nog vanuit de landen in het westelijke bekken der Middellandse Zee en, misschien wel het belangrijkst, vanuit het Donaubekken en de Balkanlanden. Deze moeilijk te overziene materie is door de auteur op boeiende en behoedzame wijze behandeld. Het taalgebruik is uitnemend en de (vele) interessante illustraties zijn bijzonder verzorgd. Een boek om te bezitten. Tj. Pot Noord-Brabant in de S'teentijd; diaserie en toelichtend tekstboekje. 1981. Op initiatief van de Archeologische Commissie van Het Noordbrabants Genootschap wordt een reeks diaseries over Noord-Brabant in de pre- en protohistorie uitgegeven. Van deze reeks is dit jaar verschenen: „Noord-Brabant in de Steentijd", bestaande uit 36 dia's en een toelichtend tekstboekje, samengesteld door A. N. van der Lee en drs. J. H. Verhagen. De Archeologische Commissie richt zich met deze reeks diaseries in het


bijzonder op amateur-archeologen, heemkundigen en het onderwijs, met het doel in begrijpelijke beelden en schriftelijke toelichting de pre- en protohistorie van Brabant tot leven te brengen. De uitgave „Noord-Brabant in de Steentijd" beantwoordt goed aan deze doelstelling. De dia's zijn van uitstekende kwaliteit. Ze geven een goed beeld van de in de verschillende perioden gebruikte stenen werktuigen en Neolithische aardewerktypen. Daarnaast zijn onder meer ook afbeeldingen van de prehistorische mens opgenomen en van het soort landschap waarin hij geleefd moet hebben. In het 21 bladzijden tellende tekstboekje zijn de samenstellers er in geslaagd een juiste afweging te maken tussen de benodigde, niet te gedetailleerde wetenschappelijk-archeologische informatie en het in het kader van de doelstelling bieden van een algemeen overzicht in kort bestek van de steentijd. De verschillende Paleolithische culturen, het Mesolithicum en het Neolithicum worden beknopt, maar duidelijk en in een ook voor niet-deskundigen begrijpelijke taal, besproken. Van elk van de besproken culturen worden de typerende artefacten op de dia's afgebeeld. Tevens wordt informatie gegeven over de levenswijze van de mensen in de verschillende perioden, het klimaat en de in het prehistorische tijdvak in Nederland levende dieren. Ook worden steenbewerkingstechnieken getoond en besproken, evenals dateringsmethoden, terwijl overzichtskaartjes van vindplaatsen in Nederland de Brabantse vondsten in een breder verband tonen

Bij elkaar, dia's + tekstboekje, is „NoordBrabant in de Steentijd" een zeer geslaagde uitgave, die ik aan de doelgroepen van harte kan aanbevelen. Enkele kanttekeningen: De tekst bij de dia's 12 en 13 over de steeds maar achter de rendieren aanrennende Ahrensburg-mensen zal in een volgende druk waarschijnlijk moeten worden aangepast. Het opnemen in de diaserie van afbeeldingen van Neanderthalers en andere prehistorische mensen verlevendigt enerzijds het beeld van de prehistorie; anderzijds moet men 2ich bij deze (en andere) afbeeldingen wel voor ogen houden, dat het weergegeven uiterlijk voorkomen slechts een poging tot reconstructie is aan de hand van gevonden skeletresten, die geen indicatie's verschaffen omtrent bijv. beharing, haardracht, baardgroei, kleur van haar en ogen e.d. Mutatis mutandis geldt dit ook voor de door hen gedragen kleding. Voor nadere informatie kan men zich richten tot Het Noordbrabants Genootschap, Postbus 1104, 5200 BD 's-Hertogenbosch. Dit is tevens het besteladres. De verkoopprijs bedraagt ƒ 45,—. In deze reeks diaseries zijn reeds eerder verschenen „Noord-Brabant in de Romeinse tijd", samengesteld door drs. W. H. Th. Knippenberg en prof. dr. J. E. Bogaers (ƒ40,—) en „NoordBrabant in de Late Bronstijd en Ijzertijd", samengesteld door G. A. C. Beex en pater Wiro Heesters (ƒ40,—). G. F. thoe Schwartzenberg

Tentoonstellingsnieuws Berlijn, Museum für Vor- und Frühgeschichte, Schloss Charlottenburg; tot 18 juni 1982: Troja, Heinrich Schliemanns Ausgrabungen und Funde

Marseille, Galeries de la Charité, 2 Rue de 1'Observance; tot 24 jan. 1982: Aujourd'hui 1e Moyen Age, Archeologie et vie quotidienne en Trance meridionale Openingstijden: dagelijks (behalve dinsdag en woensdagochtend 10.00—12.00 en 14.00—18.30

275


Lezingen Dinsdag 23 februari — 20.00 uur Prof. Dr. W. A. van Es De Romeinse Tijd Museum Hehite, Amersfoort

Afdeling Rijnstreek Dinsdag 26 januari — 20.00 uur Drs. L. Haquebord Opgraving Spitsbergen Maandag 22 februari — 20.00 uur Drs. A. Peddemors Inventarisatie Land van Maas en Waal Kantine v. d. afd. Celbiologie, gebouw 55 Academisch Ziekenhuis Leiden

Afdeling Zuid-Salland-IJsselstreek-Oost-Vel uwezoom Woensdag 27 januari — 20.00 uur Dra. W. H. de VriesJMetz Archeologie en luchtfotografie

Afdeling Naerdincklant

Woensdag 17 februari — 20.00 uur Drs. W. J. H. Willems Het Romeinse castellum Herculis bij Arnhem V.V.V. Kantoor, Stationsplein, Deventer

Woensdag 13 januari — 20.00 uur Drs. L. Haquebord Spitsbergen, een ontdekkingsopgraving Museum de Vaart, Vaartweg 163, Hilversum

Afdeling Utrecht e.o.

Van de redactie

Woensdag 13 januari ,— 20.00 uur J. M. Poldermans Archeologie en planologie in de Nederlandse stadskernen

Swifterbant-vondsten in Zwolle, gem. Groenlo Een correctie In het artikel van P. Schut, Een durchlochte Breitkeil uit Zelhem . . . (Westerheem 1981) dient men in de linkerkolom van blz. 110, tweede alinea, voor „De Swifterbant-vondsten uit Eibergen .. ." te lezen: „De Swifterbant-vondsten uit Zwolle (gem. Groenlo) ...".

Afdeling Vallei en Eemland Dinsdag 26 januari — 20.00 uur Prof. Dr. G. J. Verwers De Ijzertijd

Voor al uw periodieken naar

N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070- 859347

INSTITUUT T UBAN T I A Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam -Z Gratis prospectus op aanvraag 276


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de archeologische werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. Voorzitter: L. Molhuysen, Louise de Colignystraat 39, 2595 SL Den Haag, overdag tel. 070-657955 (bij uitzondering) tel. 070-859719; Alg. Secretaris: H. Fokkens, Postbus 52, 3720 AB Bilthoven, tel. 03331334, toestel 24 (onder kantoortijd); Alg. Penningmeester: N. L. van Dinther, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 01890-7451; Leden: A. A. Arkenbout, Klein Coolstraat 21b, 3033 XP Rotterdam, tel. 010-662761; Drs. G. J. van der Horst, Kievitspark 1, 2215 NH Voorhout, tel. 02522-12379; C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Domplein 24, 3512 JE Utrecht, tel. 030-310809; Mr. H. J. Moltmaker, Postbus 418, 9400 AK Assen; Drs. A. Peddemors, Nassaulaan 24, 2382 GM Zoeterwoude, tel. 071-890455; Mej. M. Wackers, Binnendijk 54, 6852 HT Huissen, tel. 085-254763. E r e l e d e n : H. J. Calkoen f (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE CapeĂźe a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. G. J. KoopmansVermeer, Noordereind 22, 9265 LM Suawoude. 2. Noord-Holland Noord: W. S. Janssen, Reigerweg 11, 1873 HP Groet, 022092950. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. C. J. Lagerwey-Timmer, Anslijnstraat 12, 2013 EE Haarlem, 023321249.

5. Amsterdam en omstreken: E. Schmitz, A. Versluijsstraat 13 II, 1066 BL Amsterdam, 020-151774. 6. Rijnstreek: W. Dorsman, Dr. Kuyperlaan 6, 2215 NE Voorhout, 02522-15102. 7. Den Haag en omstreken: L. van der Valk, Soestdijksekade 790, 2574 ED Den Haag, 070-802546. 8. Helinium (Vlaardingen): Mr. W. P. M. Kerklaan, Postbus 3055, 3130 CA Vlaardingen, 010-343630. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): N. L. van Dinther, PB 714, 3170 AA Poortugaal, 01890-7451. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, 0118418758. 11. Lek en Merwestreek: J. W. BusĂŠ, Peulenstraat 161, 3371 AL HardinxveldGiessendam, 01846-2439. 12. Utrecht en omstreken: Tj. Pot, Tolsteegplantsoen 35, 3523 AL Utrecht, 030-516351. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): K. Ruys, Tesselschadelaan 20, 1217 LH Hilversum, 035-44597. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): P. Molenaar, Regentesselaan 18, 3818 HJ Amersfoort, 033-19871. 15. West- en Midden-Betuwe en hommelerwaard: G. Taconis, Tielseweg 18, 4012 BK Kerk^Avezaath, 03448-1573. 16. Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Dominicanenstraat 20, 6521 KD Nijmegen, 080-235808. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. T. v. Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, 6721 SM Bennekom, 08389-5418. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: J. de Vries, Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen, 05709-1996. 19. Twente: A. H. Bracht, Henry Dunantstraat 11, 7552 DG Hengelo, 074-919758. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: Mevrouw S. M. C. Wevers, Hoogstraat 250-59 (Buitengasthuis), 8041 AA Zwolle, 05200-13753 (kantooruren ). 23. IJsselmeerpolders: J. Pot, Schouw 09-27, 8231 HJ Lelystad, 0320045039.


Fibula-Van Dishoeck/archeologie

Cambridge Encyclopedie van de Archeologie onder eindredactie van Andrew Sherratt van (1e

Archeologie

omvang: 496 pagina's met ruim 500 tekeningen en (kleuren) illustraties form.: 24,5 x 25,5 cm gebonden met stofomslag intekenprijs f155,- later f175,ISBN: 9022836843 verschenen

In de afgelopen tien jaar heeft de archeologie een revolutionaire ontwikkeling ondergaan en als gevolg daarvan geheel nieuwe inzichten gebracht betreffende de oorsprong en de oudste geschiedenis van de mensheid. Er zijn indrukwekkende nieuwe ontdekkingen gedaan twee miljoen jaar oude kampplaatsen van de oudste mens in Afrika, bewijzen voor het reeds beoefenen van landbouw zeker 10.000 jaar geleden in Syrië en Nieuw-Guinea, sporen van de vroege Mesopotamische beschaving tot ver in India, en spectaculaire vondsten als het kleitablettenarchief van Ebla uit het derde millenium v. Chr. en het rijke graf van Philippus van Macedonië. Belangrijker nog is het feit dat de archeologen hun onderzoeksterrein snel en drastisch hebben uitgebreid: zij hebben geavanceerde analyse-technieken uit de fysica en de biologie voor hun werk aangepast; zij hebben relevante onderzoeksresultaten uit andere sociale wetenschappen bestudeerd en toegepast - antropologie, geografie, demografie, economische geschiedenis; zij hebben intrigerende nieuwe theoriën opgesteld om de processen van culturele verandering te reconstrueren en verklaren welke de mens hebben gemaakt van jager tot astronaut. De Cambridge Encyclopedie van de Archeologie vormt het eerste veelomvattende overzicht van deze vernieuwing en vooruitgang. Zowel in tijd als in ruimte wordt een wereldomvattend encyclopedisch verslag gegeven vanaf de komst van de eerste mens tot aan de expansie van het middeleeuwse Europa. Elk hoofdstuk is geschreven door een specialist op het betreffende gebied en de betreffende periode. Het gehele werk is uitgevoerd volgens een vooropgezet kader met de adviezen van internationaal bekende redacteuren (Glyn Daniel, Colin Renfrew, David Wilson e.a.). De kaarten, tekeningen en andere illustraties, waarvan vele in kleur, vormen een aparte visuele presentatie. Zij zijn alle uitgekozen of ontworpen om zo direct mogelijk het voornaamste bewijsmateriaal van de archeologie te tonen en de veelal complexe informatie en ideeën op leesbare wijze te interpreteren. Chronologische overzichten, wereldkaarten en bibliografieën verschaffen daarnaast aanvullend verwijzingsmateriaal.

Inlichtingen/te bestellen bij

Fibula-Van Dishoeck Postbus 268,2000 AG Haarlem Ook verkrijgbaar in de boekhandel


INHOUDSOPGAVE WESTERHEEM, JAARGANG XXX, 1981

Artikelen: Beek, R. van: Archeologie en historie. Waren delen

257

Berg, } . van den, W. Hendrikse: De Nehalennia-tempel te Colijnsplaat. Nieuwe feiten over zijn vroegere ligging en ondergang Bogaers, J. E.: Waarnemingen in Westerheem Bogaers, J. E.: Weerwerk voor Westerheem Boone, W. J. de: Cannegieter, Domburg, en sceattas

13 17 171 72

Constandse-Westermann, T. S.: Het skelet uit de Romeinse waterput te Velsen (N.H.): een nadere beschouwing

53

Diederik, F.: Lagedijk, een inheemse nederzetting uit de Romeinse tijd te Schagen

220

Gerrits, G.: De Oude Schans op Texel

141

Goutbeek, A.: Vier stenen bijlen, gevonden in de gemeente Dalfseri (Ov.) Groen, A.: Een grafelijke curtis te Uitgeest?

2 23

Groen, A.: De Terp te Dorregeest

177

Haalebos, J. K.: Door een bezoeker opgeraapt

111

Hattinga Verschure, P-P.: Enige afvalresten van een 17de-eeuws glashuis in Amsterdam

261

Huisman, ].: Archeologisch onderzoek op de Leeuwenbrink bij Wageningen

185

Janssen, Th. H.: Dertig jaar stadskernonderzoek in Huissen

137

Kalee, C. A.: Een fragmentje van een Romeinse gezichtshelm uit De Meern (Utr.)

66

Kalee, C. A. Een Romeins houten doosje uit Vechten

245

Lee, A. N. van der: Omzwervingen van een rĂśssener wig uit Epe/Heerde

163

Ooyevaar, R. ].: Enkele verschillen tussen inheems aardewerk uit de late Ijzertijd en uit de Romeinse tijd in Jutphaas, gemeente Nieuwegein Poelman, J. N. B.: De gracht van Drusus?

215 20

Poelman, J. N. B.: Facta, non fabula

173

Pot, Tj.: Van agger tot Aureliaanse muren, defensiewerken van het oude Rome

119

Roebroeks, W.: Midden-paleolithische vondsten uit de gemeente Maastricht Schut, P.: Een „durchlochte Breitkeil" uit Zelhem en een overzicht van vroeg-neolithische vondsten uit de Achterhoek Schwartzenberg, G. F. thoe: Kiezelsteen-artefacten van de Home erectus

98 105 207


Stuurman, P.: Een archeologische crypt in Parijs

69

Teunissen, D.: Nogmaals Drusus

167

Verhart, L. B. Af..- De transversale spitsen uit de grafkelder van Stein

5

Verwers, G. ].: Een Bronstijd-waterput in Oss

50

Vilsteren, V. T. van: Herwaardering van een vondst van Dorestad

82

Wassink, A.: Een graffito-puzzel

166

Willems, W. J. H.: Over een fossa, een castra en een tabula

168

Zwarte, R. de: Laat-Romeinse vondsten uit Drumpt, gem. Tiel

248

Diversen: Aanwijzingen voor auteurs

.

35

Archeometrie (ƒ. Zantinge-van Dijkum)

44

AWN Werk- en studiekampen 1982

263

Boekenbeurs

271

Excursies AWN 1982

271

Het werk- en studiekamp 1981 (H. Fokkens)

45

Jaarvergadering AWN 1981 (ƒ. Zantinge-van Dijkum)

266

Mededeling Algemene Ledenvergadering 1981 (H. Fokkens)

46

Museumnieuws

203

Najaarsexcursie 1980 naar Noord-Brabant (ƒ. Zantine-van Dijkum)

30

Nieuwe uitgaven

159

Nogmaals Satricum (H. N. Boon)

201

Ook dit kan voorkomen Strijthagen 2-16 augustus 1980; AWN-studieweken (H.H.JtLubberding, 1.0 jaar opgravingen in Mechelen Van de redactie Van de nood een deugd gemaakt

92 P.W.v.d.Zwaai)

145 160

195, 276 157

Van Achterhoek tot Graafschap of de Gelderse Archeologische dag 1981 (Af. Y. P. Af. Wackers) Vingerhoedjes Wie kent dit? (W. J. Bloemink)

264 159 89

Reacties van Lezers: 32, 194, 269


Literatuurbespreking: Archaeologische Berichten nr. 7 ( A N. van der Lee)

• • '•' •" '

41

Archaeologisch Berichten nrs. 8, 9 en 10 (A. N. van der Lee)

199

Bermant, Ch., M. Weitzman: Ebla; Syrië, bakermat van de Aartsvaders ? (P. Stuurman)

38

Bibby, G.: Vierduizend jaar geleden; het leven van 2000—1000 v. Chr. (P. Stuurman)

92

Bishop, A., A. R. Woolley, W. R. Hamilton: Elseviers stenengids (C. J. Overweel)

39

Bodemonderzoek in Leiden; Jaarverslag 1979 {R. Olivier)

153

Borman, R.: Oude beschavingen van de Lage landen .(P. Stuurman)

92

Carmiggelt, A.: Zwolse tabakspijpenmakers en hun produkten (P. K. Smiesing)

196

Courtlandt Canby: Het verleden verbeeld; speurtochten langs oude culturen (P. Stuurman)

153

Darwin, Ch.: De oorsprong der soorten (P. Stuurman)

21A

Datema, R. R., O. W. van Helden, A. W. J. Meyer, A. H. M. van Puffelen: Een verdwenen schuilkerk van Oud-Katholieken te Rijswijk (P. Stuurman) Haan, A. de: Den Eendenbout, publikatie nr. 3 (R. Olivier)

38 196

Harsema, O. H.: Drents boerenleven van de Bronstijd tot de Middeleeuwen ( A N. van der Lee)

41

Koster, E. A.: De stuifzanden van de Veluwe; een fysisch-geografische studie (V. T. van Vilsteren) .

40

Meulen, J. v. d., H. Tupan: De Leidse Tabakspijpmakers in de 17de en 18de eeuw (A Duif er)

40

Noord-Brabant in de Steentijd (G. F. thoe Schwartzenberg)

274

0stergaard, T. V.: Stenen en gesteente (C. J. Overweel)

39

Risebero, B.: Architectuur; Vijftien eeuwen bouwkunst van de Westerse beschaving (H. H. J. Lubberding)

154

Sandars, N. K.: De Zeevolken, Egypte en Voor-Azië bedreigd (T;. Pot)

274

Schuur, J. R. G.:Leeuwarden voor 1435 (D. P. van Wigeberen)

152

Slinger, A., H. Janse, G. Berends: Natuursteen in monumenten (C. ƒ. Overweel) Verleden land (P. Stuurman)

39 196

Literatuursignalement: 42, 94, 155, 200

Necrologie: Pater J. B. Hof (Bestuur N. Holland Noord)

37


Inleidingen: Archeologie en sterke verhalen (A. N. van der Lee)

49

Een geluk bij een ongeluk ? {Tj. Pot)

97

Gedachtensprong {Tj. Pot) Heden en verleden in Zuid-Frankrijk (Ć’. D. J. Spaan)' Uit de keuken van Westerheem geklapt (Tj. Pot)

205 1 161

Uit de kranten: 91, 195

Af delingsnieu ws: Kennemerland

150

Noord-Holland Noord

36

Nijmegen e.o.

90

Rotterdam e.o.

35

IJsseldelta-Vechtstreek

37

IJsselmeerpolders

37

Tentoonstellingsnieuws: 47, 95, 160, 202, 275

Lezingen: 48, 203, 276


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.