1971

Page 1

XX-1-1971

WE5TERHEEJVL


Redactie-adres: Volendamlaan 1094, Den Haag Hoofdredacteur: P. Stuurman Redacteuren: R. van Beek, Dr. W. J. de Boone, Prof. Dr. H. Brunsting, H. J. Calkoen Algemeen Secretariaat: A.W.N.: Iordensstraat 61, Haarlem Contributie: ƒ 15,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Utrecht

Inhoud: E. H. P. Cordfunke. Ten geleide

pag. 1

H. J. Calkoen. Ter inleiding

pag. 2

W. Prinsze. Werkgroep „Zaanstreek en omgeving" 10 jaar (met 6 foto's)

pag. 3

W. H. Zagwijn. De ontwikkeling van het „Oer-Ij" estuarium en zijn omgeving (met 5 figuren)

pag. 11

Daan P. Hallewas. Een huis uit de Vroege Ijzertijd te Assendelft (met 4 foto's en 8 tekeningen)

pag. 19

E. ]. Helderman. Enige resultaten van vijftien jaar archeologisch onderzoek in de Zaanstreek: .

.

.

pag. 36

II. Romeinse tijd (met 34 foto's en 4 tekeningen) .

I. Prehistorie (met 8 foto's en 2 tekeningen)

.

.

pag. 52

D. H. van Vliet. Bewerkt hout uit de Zaanstreek (met 10 foto's en 1 tekening)

pag. 84

Aan deze aflevering werkten o.m. mede: H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 22, Velsen; Dr. ir. E. H. P. Cordfunke, Hobbemalaan 14, Alkmaar; Daan P. Hallewas, Provindaleweg 32, Zaandam; Mr. E. J. Helderman, Esdoornlaan 52, Wormerveer; W. Prinsze, Lijsterstraat 59, Wormerveer; D. H. van Vliet, Weverstraat 66, Krommenie; Dr. W. H. Zagwijn, Rijks Geologische Dienst, Spaarne 17, Haarlem.


WESTERHEEM tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.)

Jaargang XX, no. 1, februari 1971

TEN GELEIDE Het is een goede gewoonte aan een jubileum enige aandacht te besteden, zeker als het dat van een algemeen geacht en gewaardeerd jubilaris betreft. Deze wordt dan veelal een passend geschenk aangeboden. Een jubileum van onze afdeling „Zaanstreek e.o." maakt thans voor de tweede keer op deze regel een uitzondering. Werd in het najaar van 1965 aan het eerste lustrum aandacht besteed d.tn.v. een fraaie expositie onder de titel „De Zaanstreek van ? tot het jaar 100", thans verschijnt naar aanleiding van het 10-jarig bestaan van deze afdeling dit bijzondere nummer van Westerheem. Dit met veel zorg samengestelde nummer is geheel gewijd aan de Zaanse archeologie, aan de resultaten die deze afdeling in de loop der jaren door nauwgezet werk heeft verkregen. Het is dan ook een geschenk aan de A.W.N, èn aan de archeologie, waarmee wij erg blij zijn. Vandaar dat ik hier graag, namens het hoofdbestuur van de A.W.N., behalve gelukwensen, vooral ook onze dank overbreng voor wat hier wordt geboden. Moge dit nummer een ruime belangstelling ontmoeten ! Dr. ir. E. H. P. Cordfunke Alg. voorzitter A.W.N.


TER INLEIDING

Het is elf jaar geleden, dat mij verzocht werd om in de Zaanstreek een werkgroep te installeren en mede hierom geef ik met vreugde gevolg aan het verzoek van deze zo actieve afdeling van onze A.W.N, om bij dit jubileumnummer een — 'helaas zeer korte — inleiding te schrijven. Wat zijn er in die tijd al vele interessante en vaak onverwachte zaken uit Zaanlands bodem — dikwijls onder moeilijke omstandigheden — aan het licht gebracht ! Dit nummer wil er U een overzicht van geven. Immers, hier kon een geheel nieuwe, vroege historie van de Zaanstreek e.o. worden opgebouwd en dit alles is te danken aan de onverflauwde ijver en energie van een betrekkelijk kleine groep amateur-archeologen. Kijkt U de vondstberichten er maar eens op na ! Maar tevens mag hier met waardering gewezen worden op de vaak prettige samenwerking met vakmensen, iets dat meer en meer zijn vruchten begint af te werpen. Wie „Grondspoor" geregeld leest, zal telkens weer getroffen worden door een zekere droge humor, een uiting van zelfkennis, die m.i. wel eens tezeer ontbreekt in de artikelen welke Westerheem ons biedt. Ik wil eindigen, Zaanstrekers, met een wens: mogen de komende jaren blijven getuigen van Uw werkzaamheid en vooral ook, tot vreugde en voldoening van U allen !

f;":

H. J. Calkoen

Deze uitgave is mede mogelijk gemaakt door een subsidie van het Anjerfonds Noord-Holland.

2


WERKGROEP „ZAANSTREEK EN OMGEVING" 10 JAAR W. Prinsze Een Zaanstreek-nummer van Westerheem zou niet compleet zijn, zonder een nadere kennismaking met de werkgroep. Per slot van rekening is het 10-jarig bestaan aanleiding tot de uitgave van dit speciale nummer ! Nu is het feit op zich — een vereniging die tien jaar bestaat — beslist niet zo bijzonder, zeker niet in de Zaanstreek. Het bestuur van de werkgroep meende echter, dat dit tweede lustrum een goede gelegenheid was om de leden en andere geïnteresseerden te informeren over de resultaten van haar werk. Met het eerste lustrum in 1965 werd u uitgenodigd om een kijkje te nemen op onze tentoonstelling „Zaanstreek van ? tot het jaar 100" in het Weefhuis te Zaandijk, ditmaal vergroten we ons dienstbetoon, in die mate dat u het in uw stoel af kunt. In 1955 werden enige leden van de toenmalige A.W.W.N, bij het nalopen van baggerstort en rioolsleuven in de gemeente Krommenie, plotseling geconfronteerd met een aantal onooglijke, grauwe scherven van grove, zachte makelij x ). Gewend aan het normale materiaal dat in onze omgeving gevonden wordt, zoals scherven van Delfts Blauw, Hessisch aardewerk, Siegburg, etc, wekte dit onze verwondering. Determinatie door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek in Amersfoort wees uit dat we hier te maken hadden met resten van aardewerk uit de eerste eeuwen na Ghr. Een grote verrassing in ons Zaanse veengebied, óók voor vakarcheologen ! In de jaren 1955—1960 namen de graafwerkzaamheden voor woningbouw in Krommenie enorm toe. Er werden cunetten gegraven, spuitkaden aangelegd, vele kilometers lang, als voorbereiding voor een groot opspuitproject 2 ). Dit was typisch de periode van dijkkijkers, stortgrutters en sleuvenloerders. In die tijd werd een goed inzicht verkregen van de opbouw der drassige bodem, en bovendien leerden we goed de tekenen van de oudste bewoningssporen onderkennen. In het jaar 1959 werd spitsroeden gelopen met een noodopgraving in de flank van een spuitkade, een en ander uiteraard na inwijding door een vakman. Met het aantal vindplaatsen nam ook het aantal belangstellenden toe en het werd toen wel duidelijk dat de gunstige „archeologische" vruchtbaarheid van de Zaanse bodem, tezamen met de ledenaanwas aan een werkgroep goede bestaanszekerheid kon geven. Toen ook nog bleek dat er moeilijkheden ontstonden met niet aangesloten concurrerende schervenzoekers en met de op primeurs van „oud nieuws" beluste pers, werd bundeling van de Zaanse A.W.W.N.-leden noodzakelijk. 1 2

) Vindplaats No. 6 aan de Volwerf. ) Het plan Rosarium.


Fig. 1: Op verkenning in de Assendelver polder.

Foto W. Prinsze

Fig. 2: Bestuursvergadering. Eerste agendapunt: binnengekomen (archeologische) stukken! Foto } . Menger


Fig. 3: Slootbodemondenoek bij Vindplaats 14 in Krommenie. Hierbij kwam de elders in het nummer beschreven en afgebeelde dissel aan het licht. Foto W. Prinsze

Fig. 4: Slootbodemonderzoek bij Vindplaats 4 in Assendelft. Een oude kavelsloot doorsnijdt een „Keltische" woonplaats. Op dit moment wordt één van de in het artikel van D. H. van Vliet afgebeelde palen voorzichtig uit de slootbodem getrokken. Foto W. Prinsze


Na voorafgaand overleg met het bestuur van Werkgroep Amsterdam e.o., waaronder de Zaanse leden organisatorisch thuishoorden en na een opiniepeiling (kaartjes met handtekeningen) bij de leden in Zaanstreek en Waterland, werd aan het Hoofdbestuur toestemming gevraagd voor de vorming van een eigen werkgroep. Op 13 april 1960 verleende 'het H.B. haar goedkeuring en op 17 september van hetzelfde jaar werd het voorlopig bestuur van de werkgroep door de algemeen voorzitter van de A.W.W.N., de heer H. J. Calkoen, geïnstalleerd. Op dat moment telde de groep 27 leden. In 10 jaar tijds is het ledenbestand geleidelijk toegenomen tot ca. 70. Reeds kort na de oprichting van onze werkgroep deed zich de behoefte gevoelen aan een regelmatig contact met de leden, die in ons vrij groot werkgebied nog tamelijk verspreid wonen. Westerheem verscheen in die tijd zeer wisselvallig en het idee om de lange pauze tussen twee Westerheems op te vullen met een mededelingenblad werd al snel een feit. „Grondspoor" zoals de naam van dit mededelingenblad later werd, kondigt lezingen, werkavonden en opgravingen aan, attendeert op in de omgeving komende grondwerkzaamheden, doet verslag van verkenningen en opgravingen, en vermeldt alle andere informatie die voor de leden van belang is, en waarin Westerheem niet voorziet. Helaas is de frequentie waarmee „Grondspoor" verschijnt, omgekeerd evenredig geworden aan die van Westerheem. Het zijn voornamelijk de in de laatste jaren sterk gestegen verzendkosten geweest, die er toe hebben geleid, dat Grondspoor onregelmatiger, in dubbeldikke nummers, is gaan verschijnen. Onze werkgroep behoorde tot de eersten met een eigen werkgroepsreglement. Dit kon niet uitblijven met twee „juristen" in het bestuur. Het is wellicht interessant om te weten dat er destijds o.a. regels in werden vastgelegd, betreffende de vondstmeldingen aan een door het bestuur daarvoor aangewezen functionaris. Deze documenteert en selecteert voor de doorgave aan de R.O.B, en de vondstenrubriek in Westerheem. Omdat enkele bestuursleden een goede feeling hadden voor het aan de weg timmeren (en anderen lieten graven), heeft de werkgroep langzamerhand een grote bedrevenheid en bekendheid gekregen op het gebied van stand- en tentoonstellingsbouw. Het begon in het klein met een stand op een hobbytentoonstellïng van een personeelsvereniging. Daarna volgde deelneming aan grotere manifestaties met de veelzeggende namen „Vrije uren", „Weet waar u woont", „Dag vogels" en „Plantaardig'. In 1965 grepen we de eerste lustrumviering aan om zelf een uitgebreide archeologische tentoonstelling te organiseren onder de naam „Zaanstreek van ? tot het jaar 100". Hier werden de ruim 2000 bezoekers geconfronteerd met de resten van een oude cultuur, waarvan vóór 1955 niemand het bestaan in eigen streek had vermoed.


Uit de contacten, die op deze manier met verwante verenigingen ontstonden, vloeide iets typisch eigentijds voort, dat vopr de A.W.N, misschien wel nieuw is. Geheel in de geest van deze tijd, heeft de werkgroep haar medewerking verleend aan het Natuurbeschermingsplan voor de Zaanstreek, een, door initiatief van de „Vogelbeschenmingswacht Zaanstreek" tot stand gekomen, alternatief plan voor het Streekplan voor het Noordzeekanaalgebied ! In dit plan kon mede worden gepleit voor het behoud van een aantal archeologisch, geologisch en landschappelijk waardevolle terreinen. Deze bevinden zich in het gebied van de „Ruilverkaveling Assendelft" en in het aangrenzende poldergebied van de gemeente Uitgeest. Een aantal voorstellen in dezelfde richting, vervat in een Adviesrapport aan de R.O.B., kon door deze dienst wegens overbelasting helaas niet dié aandacht krijgen, die ons inziens noodzakelijk was. De elders in dit nummer opgenomen vindplaatsenkaart laat u bij Assendelft en Krommenie o.a. een vrijwel aaneengesloten keten van woonplaatsen zien, die uit de Romeinse tijd dateren. Vanaf ongeveer de tweede tot omstreeks de tiende eeuw kon in dit gebied door wateroverlast geen bewoning plaatsvinden en werd een betrekkelijk dunne kleilaag afgezet. De middeleeuwse ontginners vestigden zich voornamelijk meer oostelijk van de vroegere, langgerekte, eerste eeuwse nederzetting. Omdat het vanaf de middeleeuwen door dijken beschermde gebied tot nu toe in hoofdzaak voor veeteelt werd benut, bleven de oude woonresten veelal ongestoord liggen. De plaatsen, waar onze voorouders bij ontginning dwars door oude woonlagen sloten groeven, zijn de enige verstoringen en deze worden door ons bij slootkantverkenningen, na bijvoorbeeld de polderschouw, teruggevonden. Dit alles heeft nu een voor een archeoloog unieke situatie gecreëerd: — vondsten op geringe diepte (van 10 cm tot 50 cm onder het maaiveld); — vondsten afkomstig uit een vrij korte bewoningsperiode, die vrij goed gedateerd is; — vondsten niet vermengd met resten van vroegere of latere culturen; — veel houtresten, vrij goed bewaard in het voortdurend natte milieu; — een groot aantal vindplaatsen over een lengte van ca. 12 km; — op sommige plaatsen temidden van de 1e eeuwse vindplaatsen, vindplaatsen met een „Keltische" inslag. Al deze omstandigheden zijn ideaal voor een onderzoek op grote schaal, waarbij bijvoorbeeld het onderling verband en de opvolging of het samentreffen van twee verschillende (?) culturen kan worden bestudeerd. Wanneer nu een aanzienlijk deel van dit gebied, met name de reeds eerder genoemde vondst-complexen, bescherming zou genieten, dan blijft dit voor toekomstige archeologen gereserveerd ! Een en ander zou niet ten koste behoeven te gaan van het huidig agrarisch gebruik. Een ideale oplossing zou bijvoorbeeld gevonden kunnen worden door het complex


Fïg. J: Nood-opgraving aan de Prinses Beatrixlaan te Uitgeest in 1961. Leden van de N.J.B.G. verlenen assistentie. Een voor Zaankanters „droog" werkje. Foto W. Prinsze

bij het Vroonmeer en Wijen Bus op te nemen in het natuurreservaat aldaar van het Noordhollands Landschap. Het aantal inheemse vindplaatsen uit de Vroege Ijzertijd en de Romeinse Keizertijd dat door ons werd aangetroffen, bedroeg per 1 januari 1971 in totaal 91 ! Zij laten zich naar gemeente gespecificeerd als volgt indelen:

3

Akersloot 3 ) Uitgeest Heemskerk 4 ) Assendelft Krommenié Wormerveer

2 25 1 44 18 1

Totaal

91

) Akersloot No 1 bevindt zich ten Oosten van het Alkmaardermeer, in de Oostwouderpolder benoorden Matken-Binnen. *) In de polder de Noorder Buitendijken nabij de Kil.

8


Met de uitvoering van „Ruilverkaveling Assendelft" op 'til, zal het hierbij zeker niet blijven ! Sommige vindplaatsen zijn niet meer aanwezig; zij werden namelijk geheel of voor het grootste deel ontgraven ! We willen een overzicht hiervan u niet onthouden ! Vindplaats Jaar No. 1957 Akersloot 1959 Krommenie No.' 1959 Krommenie No. 1959/ 1960 Krommenie No. 1960/ 1961 Krommenie No. No. 1961 Uitgeest

1963

Assendelft en

1964/ 1965

Object5)

Uitgevoerd door Periode Wg. Zaanstreek i.o. R.K. Wg. Zaanstreek i.o. R.K. R.K. I.P.P. '

1 2 3

woonlaag huis huis (groot)

8

woonlaag

R.K.

Wg. Zaanstreek

7 1

huis woonlaag

R.K. R.K.

huis (groot) woonlaag

R.K.

Wg. Zaanstreek Wg. Zaanstreek/ N.J.B.G Werkkamp A.W.N./ R.O.B

No. 17 No. 8

Wg. Zaanstreek/ R.O.B 1968 Assendelft R.K. Wg- Zaanstreek woonlaag No. 42 No. 43 1969 Assendelft V.IJ. Wg. Zaanstreek huis A.W.N. Werkkamp/ 1970 Assendelft R.K. No. 28 huis I.P.P Verklaring afkortingen: R.K. — Romeinse Keizertijd; V.IJ. — Vroege Ijzertijd; I.P.P. — Instituut voor Prae- en Protohistorie; R.O.B. — Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek; NJ.B.G. — Nederlandse Jeugdbond ter Bestudering van de Geschiedenis. Krommenie

No. 14

,Hain"

R.K.

De meeste van, deze objecten, met name die welke door de werkgroep zelfstandig werden uitgegraven, waren gedoemd door bouwwerkzaamheden of door ontgronding volledig te verdwijnen, zodat van een noodopgraving kon worden gesproken. Deze opgravingen vonden plaats na voorafgaand overleg met en onder auspiciën van de R.O.B, te Amersfoort. Van meet af aan is er met deze dienst een prettig contact geweest. Ditzelfde geldt overigens ook voor de gemeenten Krommenie en Assendelft, die ons bijvoorbeeld met materieel van dienst zijn geweest bij de genoemde opgravingen en altijd alle medewerking gaven. B

) Indien er woonlaag wordt vermeld, dan werden er weliswaar paalresten aangetroffen (m.u.v. Uitgeest No 1), doch niet in een dusdanig verband, dat er van een huis kan worden gesproken.


Fig. 6: Een hoekje op de tentoonstelling „Zaanstreek van ? tot het jaar 100" in 1965, ter gelegenheid van het eerste lustrum. Foto Joh. B. Prinsze

Voor het veldwerk zijn gunstige betrekkingen met landeigenaar, pachter en/of aannemer van grondwerk tenminste even belangrijk. Historisch is het voorval met de boer, die het met opgeheven hooivork wilde opnemen met een groepje Zaanse A.W.N.-ers, die te goeder trouw bezig waren zijn weiland te bewerken. Kom je aan de boer zijn land, dan kom je aan zijn brood ! Snel werd duidelijk dat er sprake was van een kommunikatiestoornis tussen eigenaar en pachter. En doosje sigaren deed daarna wonderen. Een periode van 15 jaar archeologisch veldwerk heeft zo langzamerhand een hoeveelheid materiaal opgeleverd, welke een museum waardig is. Omdat de Oudheidkamer in Zaandijk door zijn grote collectie en te kleine behuizing de wat twijfelachtige allure heeft, de talrijke pakhuizen, die onze streek telt, naar de kroon te steken, ziet het er voorlopig niet naar uit dat de overvolle zolders van onze leden kunnen worden ontruimd. Met de uitvoering van de ruilverkaveling in Assendelft in het verschiet, waarbij waarschijnlijk weer een groot aantal vondsten naar boven zal komen, is een snelle oplossing op het punt van werk-, annex opslagruimte dringend noodzakelijk ! Dit laatste is de grootste wens van de werkgroep ! 10


DE ONTWIKKELING VAN HET "OER-IJ" ESTUARIUM EN ZIJN OMGEVING

W. H. Zagwijn

1. Inleiding. De Zaanstreek behoort tot het randgebied van een voormalig groot zeegat of estuarium, waarvan de afzettingen gevonden worden in de ondergrond van de huidige IJ-polders, en vervolgens verder naar het Noordwesten bij Castricum en onder de duinen bij Egmond tot aan Bergen-aan-Zee. Ongeveer twintig jaar geleden werd door het onderzoek van medewerkers van de Stichting voor Bodemkartering duidelijk, dat het voormalige IJ voorlopers heeft gekend (Oer-IJ, Güray 1952) en dat er bij Castricum een zeegat geweest is, dat blijkbaar de voortzetting vormde van het Oer-IJ (de Roo 1952). In beide gebieden werden verschillende stadia van vorming onderkend, maar de juiste datering bood moeilijkheden, zodat Bennema en Pons (1957) afwijken in hun correlatie van de beide gebieden van Pons en Wiggers (1960). Recent onderzoek van de duinstreek door medewerkers van de Rijks Geologische Dienst en de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (Jelgérsma et al. in druk, Jelgérsma en van Regteren Altena 1969) heeft enerzijds het beeld aangevuld wat betreft het gebied onder de duinen, anderzijds nieuwe inzichten verschaft in de C 14 en archaeologische datering van de verschillende afzettingen in het zeegat. Dit onderzoek kon onlangs worden aangevuld met een aantal C 14 dateringen van Oer-IJ afzettingen in de Velzerbroekpolder aan de zuidkant van het IJ. De voornaamste conclusies van deze nieuwe onderzoekingen kunnen als volgt worden samengevat: 1. Het zeegat van het Oer-IJ mondde aanvankelijk in zee uit bij Castricum maar later noordelijker, tussen Egmond en Bergen-aan-Zee. 2. In tegenstelling tot vroeger gegeven dateringen, was dit zeegat sinds de Romeinse tijd voorgoed van zee afgesloten (bewijsvoering in Jelgérsma et al. in druk). 11


3. De oudste door Güray onderscheiden phase van het „Oer-IJ" (een kronkelende stroomgeul met oeverwallen), dateert niet van omstreeks 1500 v. Chr. (z.g. Cardium-phase) maar uit de tijd van plm. 2500—1800 v. Chr. (Calais IV phase, met name het einde ervan). 4. Aan deze phase ging een nog oudere geulvorming vooraf, en wel vóór circa 2700 v. Chr. (Calais I I I ) . Deze geul bestond tegelijkertijd met de oudste strandwallen, die nog bewaard zijn gebleven, en bevond zich op de plaats van het huidige IJ tussen de uiteinden van de strandwal van Haarlem en die van Uitgeest. De Zaanstreek zelf vormde het noordelijk randgebied van het Oer-IJ en was sinds circa 2000 v. Chr. een veengebied, waarin later kernen vari hoogveen tot ontwikkeling kwamen. De huidige Zaan moet al tamelijk vroeg zijn aangelegd als een veenwater, dat het meer oostelijk gelegen deel van het Oer-IJ estuarium verbond met het meer zeewaartse. Aan de hand van een viertal kaartjes bespreken we vervolgens de palaeogeografische ontwikkeling van 'het estuarium en zijn omgeving vanaf zijn vorming tot aan de vroege Middeleeuwen. Hierbij moet echter worden opgemerkt, dat de geschiedenis van het estuarium nog meer variatie heeft gekend, dan uit deze momentopnamen kan blijken. Verscheidene keren was de invloed van de zee groot en het milieu tot ver landinwaarts verzilt, waarbij deze phasen werden afgewisseld door perioden van afsluiting, opslibbing en verbrakking. Het is echter thans nog niet mogelijk voor elk dezer phasen een reconstructie te geven, terwijl bovendien het overzicht over het geheel teloor zou gaan.

2. De situatie omstreeks 3000 v. Chr. (Fig. 1). Nadat sinds het einde van de laatste ijstijd de kustlijn zich steeds verder naar het Oosten had verplaatst onder invloed van de zeer sterke zeespiegelrijzing, trad omstreeks 3000 v. Chr. een kentering in. De zeespiegelbeweging nam af, de sedimentatie kreeg de overhand, en de kustlijn stabiliseerde zich in een reeks zandige strandwallen, die in de volgende tijd steeds verder naar het Westen aangroeiden, terwijl bovendien bovenop deze wallen duinen werden gevormd. (Zagwijn 1969). In ons gebied bevond zich de kustlijn ter hoogte van de lijn Haarlem—Uitgeest, terwijl blijkens de nieuwste gegevens zich toen op de plaats van het latere IJ reeds een zeegat bevonden heeft. Verder landwaarts achter de bescherming van de strandruggen bevond zich een waddengebied. In de ondergrond van de Zaanstreek vinden we hiervan de kleiïge en zandige afzettingen terug op een diepte van circa 4—5 m onder N.A.P. 12


" i I I

Fig. 7.

I

I

Fig. 2.


3. Situatie omstreeks 1900 v. Chr. (Eig. 2 ) . De strandwallenkust is verder naar het Westen aangegroeid, terwijl we ook zien dat de monding van het zeegat verder noordelijk nabij Castricum is komen te liggen en de breedte ervan is verminderd. We zien hier duidelijk de invloed van het zandtransport langs de kust, waarbij het materiaal naar het Noorden werd verplaatst. Het gevolg was, dat het zeegat in een estuarium veranderde, waarop allerlei rivieren uitmondden. De belangrijkste hiervan was de meanderende geul van de ,,Oer-IJ I " phase volgens GĂźray (1952), waarin we naar alle waarschijnlijkheid de voortzetting van de meest noordelijke Rijntak ( = Utrechtse Veoht) mogen zien. Dat het achterland enerzijds beter beschermd was tegen overstroming door de zee, anderzijds via rivieren meer zoet water ontving, uitte zich in een wijd verbreide groei van laagveen, overwegend gevormd uk rietgezelschappen. Langs het estuarium en de Oer-IJ geul had dit veen een duidelijk brak karakter, terwijl verder van deze stromen verwijderd, het milieu reeds geheel verzoet was. In de komende 1000 jaar groeide de kust nog verder uit en nam de veengroei in het achterland steeds meer toe, waarbij langs de estuariumoevers en in het duingebied laagveen bleef overheersen, maar in die gebieden waar de waterhuishouding gestagneerd was, hoogveen ontstond, d.w.z. veen, waarvan de groei onafhankelijk van grond- of oppervlakte water, plaats vindt onder invloed van (voedselarm) regenwater. Er ontstonden op deze wijze grote gebieden met hoogveen, gescheiden door laagveen stroken die de plaats van voormalige veenwateren verraden (Zaan, zie Pons en Wiggers 1960). In deze periode nam de zeeinvloed steeds verder af, zodat ook het Oer-IJ het karakter van een kronkelende veenstroom kreeg. Bewoning kon in deze en de volgende periode plaats vinden op de droge gronden, d.w.z. vooral de duinruggen. 4. Situatie omstreeks 300 v. Chr. (Fig. 3). In deze lijd (tijdens de z.g. Duinkerke I transgressie) nam de invloed van de zee in het estuarium sterk toe. De monding lag inmiddels nog weer verder noordelijk, voorbij Egmond. In het mondingsgebied vinden we een grillig patroon van zandbanken en stroomgeulen (vloed- en ebscharen). Hier bestond een binnendelta, welke tot aan de Noordkant van de latere Wijkermeer reikte. Nog verder binnenwaarts echter drong minder sediment door en overheerste erosie. Vooral in het gebied van het Oer-IJ werd veel veen opgeruimd, zodat een open water met enkele veeneilanden ontstond, de directe voorloper van de latere IJ-boezem (Oer-IJ phase II volgens GĂźray). In 'het veengebied zelf veranderde weinig, zodat we nog steeds een patroon van hoogveeneilanden voor ons zien, waar tussen stroken laagveen de loop van afwateringsgeulen aangeven. Vooral langs de noordoostelijke oever van het Oer-IJ 14


CIRCA 300 v. Chr. Fig. 3.

15


ROMEINSE TIJD Fig. 4.

16


STRANDEN EN

OPEN WA TER, ZOUT EN BRAK

SLUFTERS

STRANDWALLEN, BEDEKT DOOR DUINEN

OPEN WATER, ZOET

BIJ EB DROOGVALLENDE GRONDEN (WADDEN,OEVERWALLEN, KLEI OP VEEN)

HUIDIGE KUSTLIJN

OPGESLIBD EN VERLAND GEBIED

KREKEN RIVIER LOPEN

LAAG VEEN

STR00M6EUL ZEEGAT

HOOG VEEN Figuur 5 Legenda van fig. 1—4.

(omgeving Assendelf t) echter werd over het veen een kleidek afgezet vanuit een stelsel van kreken. Het ziet er naar uit, dat deze kreekjes gevormd werden op die plaatsen waar zich vroeger al veenstroompjes bevonden, die in het IJestuarium uitmondden. 5.

De situatie

vanaf

de Romeinse

tijd

tot

circa

1000 n. Chr.

(Fig. 4 ) .

Sinds ongeveer 100 v. Chr. verlandde het mondingsgebied van het estuarium bij Egmond opnieuw en nu voorgoed.- Slechts enkele geulen voerden nog water naar zee (bv. de Dije), maar van enige belangrijke getijdewerking in het zeegat was geen sprake meer. De uitmonding van deze veenwateren bij Egmond (veelbetekenende naam !) is waarschijnlijk pas omstreeks 800—900 n. Chr. door stuiving dichtgeraakt (Jelgersma et al. in druk). De binnendelta kwam voor een belangrijk deel droog te liggen, terwijl in de lagere delen veenvorming plaats had. Het kleidek bij Assendelft was nu in zijn hogere delen (kreekruggen) voor bewoning geschikt, terwijl het onmiddellijk ten Oosten ervan gelegen veengebied door de verbeterde ontwatering eveneens droog genoeg was om bewoning toe te laten. Het meer binnenwaartse deel van het estuarium bleef als een groot ondiep zoetwatermeer achter. Mogelijk waren in deze tijd reeds door erosie van het veenlandschap vanuit voormalige kreken, enkele meren ontstaan (bijv. delen van Uitgeester- en Alkmaardermeer) als voorboden van de vele grote meren die in later tijden na circa 1000 n. Chr. in de plaats kwamen van grote delen van de voormalige hoogveengebieden. De Zaanstreek bleef grotendeels voor deze erosie gespaard, zodat we hier ook nu nog allerwegen de resten van het voormalige hoogveen in de ondergrond aantreffen. 17


Nog later kon de zee langs twee nieuwe wegen het voormalige estuariumgebied opnieuw binnendringen. Eerst omstreeks de 12de eeuw vanuit het Noorden, vanuit een nieuw gevormd zeegat ten Noorden van Schoorl (Zijpe), later (16e— 17e eeuw) uit het Oosten via de inmiddels gevormde Zuiderzee. Echter daar, waar vroeger bet Oer-IJ in zee uitmondde, was door de vorming van hoge duinen sinds circa 1200 n. Chr. een dermate effectieve zeewering ontstaan, dat „Holland op zijn smalst" gehandhaafd bleef, totdat de mens nu juist 'honderd jaar geleden dit gebied een geheel nieuw aanzien gaf. Aangehaalde

literatuur:

Bennema, J. en L. ]. Pons (1957): The excavation at Velsen. The Holocene deposits in the surroundings of Velsen. Verh. Kon. Ned. Geol. Mijnb. Gen., G. Ser. vol. 17, p. 199—228. Güray, A. R. (1952): De bodemgesteldheid van de IJ-polders. Boor en Spade 5, p. 1—28. Jelgersma, S. en J. F. van Regieren Altena (1969): An outline of the geological history of the ooastal dunes in the Western Netherknds. Geol. en Mijnb., volk 48, p. 335—342. Jelgersma, S., J. de Jong, W. H. Zagwijn en J. F. van Regteren Altena (in druk): The coastal dunes of the Western Netheslands. Med. Rijks Geol. Dienst, Nwe Ser. 21, (1970), p. 93—167. Pons, L. J. en A. J. Wiggers (1960): De holocene wordingsgeschiedenis van Noord-Holland en het Zuiderzeegebied. T-A.G. vol. 76, p. 104—152; vol. 77, p. 1—57. Roo, H. C. de (1953): De ibodemkartering van Noord-Kennemerland. Versl. Landb. Onderz. 59.3. Zagwijn, W. H. (1969): Geologie en vegetatiegeschiedenis van de Nederlandse kustduinen. Jaarboek „Diligentia", p. 167—176.


EEN HUIS UIT DE VROEGE IJZERTIJD TE ASSENDELFT (N.H.) a ) Daan P. Hallewas

Door de A.W.N.-werkgroep „Zaanstreek e.o." werd in de gemeente Assendelft van 10-5-1969 tot 11-11-1969 op zaterdagen een onderzoek ingesteld naar bewoningssporen uit de ijzertijd op de percelen sectie E nr. 207 en 208, gelegen langs de Noorder-IJ en Zeedijk. In het archief van de werkgroep wordt deze vindplaats aangeduid als nr. 43 (fig. 1). Op het aangrenzende perceel nr. 206 werden in 1968 resten uit de Romeinse Keizertijd onderzocht (vindplaats nr. 42, fig. 1; Helderman, 1969). Door een aannemer werd ol wordt van al deze percelen het ongeveer twee meter dikke veenpakket tot op de Oude Zeeklei afgegraven en als tuinaarde verkocht. Reeds in 1966 werden in en bij de N.W. grenssloot van perceel 202 scherven uit de ijzertijd aangetroffen die volgens Waterbolk mogelijk tot de Zeijener cultuur gerekend kunnen worden (vindplaats nr. 39, fig. 1; Helderman, 1967). Dank voor hun medewerking om de opgraving met succes te doen verlopen is verschuldigd aan burgemeester J. de Boer en de dienst gemeentewerken van Assendelft, o.a. voor het plaatsen van een hek als bescherming tegen koeien, aan Provinciale Staten voor hun organisatorische bemoeiingen, aan de R.O.B, in de personen van drs. H. Halbertsma en drs. J. F. van Regteren Altena die met raad en daad bijstand verleenden en — als laatsten maar zeker niet de minsten — aan de gravers van de A.W.N. De stratigrafie.

Op de Oude Zeeklei, waarvan de top op ongeveer 3.70 m —N.A.P. ligt, is een veenpakket ontwikkeld dat lokaal afgedekt wordt door een van 0 tot 30 cm (dit laatste op vindplaats 42) dik rietkleidek. De bewoningssporen bevonden zich op en in dit kleidek, voorzover dit op de plaats van de opgraving ontwikkeld was. Mogelijk betreft het hier de door Güray (1952) aangetoonde brakwaterldei, die achter de oeverwallen van het Oer-IJ afgezet werd. Pons en Wiggers (1960) nemen aan dat deze afzetting tot de tweede Westfriese transgressiefase behoort. In Oostelijk Westfriesland treft men op afzettingen uit deze fase sedert ± 1300 v. Chr. bewoning aan. Güray bepaalde de hoogteligging van deze laag voor het westelijke Oer-IJ op 1 a 1,5 m —N.A.P. De hoogte van de rietkleilaag, ± 2m —N.A.P., hoeft hiermee niet in tegenspraak te zijn indien men rekening houdt i) De tekeningen van de auteur werden om technische redenen door H. J. Calkoen bewerkt (redactie).

19


Fig. 1: De ligging van de opgraving (43) en de vindplaatsen 39 en 42 aan de Noorder IJ- en Zeedijk.

met plaatselijk meer of minder sterk inklinken van het veen. De hieronder voorgestelde datering van de óp deze laag aangetroffen vondsten in de 6e eeuw v. Chr. maakt het onwaarschijnlijk dat de afzetting als Westfries II beschouwd moet worden; eerder denken we aan een kort vóór de bewoning beëindigde sedimentatie, Indien we hier inderdaad te doen hebben met de door Güray bedoelde brakwaterklei, dan is deze veel later, in de 7e of misschien 8e eeuw v. Chr. gevormd. Een andere mogelijkheid is misschien de vorming, van het laagje in verband te brengen met het zeegat bij Castricum of de inbraak daarvan. De verbinding van dit zeegat met het IJ moet op geringe afstand van het opgravingsterrein gelegen hebben (Pons, Jelgersma, Wiggers en De Jong, 1963). Op dit. kleilaagje ligt plaatselijk een tot ± 4 cm dik sterk gelaagd veenlaagje dat waarschijnlijk voornamelijk door veenmos opgebouwd is «n waarin bladeren en takjes van een wilgesoort herkenbaar waren. Tussen de afzetting van het rietkleilaagje en dit veenlaagje

20


ligt mogelijk een hiaat. Het mosveenlaagje maakte de indruk discordant op een deel van de haard te rusten; een tijdens de bewoning gemaakte ingraving is éérst deels met veen gevuld, waarna het mosveenlaagje gevormd werd. Voortgezette veengroei blijkt uit een 0—16 cm dikke laag veenaarde. Hierin werden in 1968 de reeds genoemde sporen uit de Romeinse Keizertijd aangetroffen (Helderman, 1969). Plaatselijk ligt hieroverheen een tot 12 om dikke laag pikklei, die door enkele scherfvondsten in de middeleeuwen gedateerd kon worden (eerste helft 12e eeuw). Het geheel wordt afgedekt door een laag zandige bovengrond die, naar gelang de ondergrond, een venig of kleiig karakter draagt. De huisplattegrond

(fig. 2 en 3 ) .

Het N.W.—Z.O. georiënteerde huis is van het drieschepige type. Een viertal diep ingeslagen middenstaanders zal de dakconstructie gedragen hebben. Twee van deze staanders zijn de helften van één gekloofde boomstam, terwijl de beide andere waarschijnlijk secundair gebruikt zijn, wat blijkt uit een inkeping die ze op het aangepunte deel vertonen (zie het artikel van D. H. van Vliet in dit nummer). Het merendeel van de palen is met een bijl van een punt voorzien, enkele zijn bijna recht afgehakt, sommige dunne paaltjes zijn afgebroken. De palen, vooral de dikkere, steken soms een eind in de laag veenaarde omhoog, wat verklaard kan worden door de vrij sterke klink die met de vorming van de laag samenging. De N.W.-, N.O.- en Z.W.-wanden zijn duidelijk herkenbaar. Vooral de N.W.- en Z.W.-wand maken, door vele niet op één rij staande palen, de indruk herhaaldelijk gerepareerd of zelfs opnieuw opgetrokken te zijn. De plaats van de Z.O.-wand is moeilijker vast te stellen. De N.O.- en Z.W.-wand lopen veel verder in Z.O.richting door dan een dak, gedragen door de vier staanders, gereikt zou kunnen hebben. Mogelijk zijn een vijfde en zesde staander, bij of na het verlaten van het gebouw, uitgetrokken; sporen hiervan vindt men in het veen niet. De Z.O.wand moet dan misschien enigszins halfrond gereconstrueerd worden, tenzij er nog meer palen uitgetrokken zijn. Een andere mogelijkheid is dat er nooit een derde staanderpaar geweest is. In dat geval heeft de wand waarschijnlijk gelopen op ca 2 m ten Z.O. van het Z.O. staanderpaar. De door een streepjeslijn verbonden palen (fig. 2) die dan buiten het huis komen te liggen kunnen misschien als een „aanbouw" verklaard worden. Tussen de vier middenstaanders bevond zich een uitgestrekt haardcomplex, dat een maximale dikte van ± 30 cm bereikte (afgebeeld op fig. 2 is het deel dat dikker is dan 10 cm). In dit complex konden vele nu eens meer assige dan meer houtskoolhoudende laagjes onderscheiden worden, waartussen enkele venige laagjes liepen. Rondom de haard was de schervenconcentratie het grootst, terwijl in de 21


22


T I

i i i i i

01

I I

Fig. 3: De diepte van de palen t.o.v. een vlak op 2 m —N.A.P. Fig. 2. (p. 22): De huisplattegrond

23


Fig. 4.

Foto P. Marcuse

Fig. 5.

Foto P. Marcuse

24


Fig. 6.

Foto P. Marcuse

Fig- 7.

Foto P. Marcuse

25


haard slechts weinig soherfjes aangetroffen werden. Ingangen kan men vermoeden in de N.O.- en Z.W.-wand ter hoogte van de haard. In de „aanbouw" bevond zich een ingraving door het rietkleilaagje heen, die pas in het profiel opgemerkt werd na uitdroging van de grond, waardoor de oorspronkelijke omvang niet meer bepaald kon worden. Wanneer men van de veronderstelling van een „aanbouw" uitgaat, moet het huis wel geheel als woonruimte gebruikt zijn. In het andere geval is een klein bedrijf sgedeelte onder dezelfde kap denkbaar. Een dergelijk gebouw moet wel te klein geacht worden voor het uitoefenen van een boerenbedrijf. Een boerderij uit de ijzertijd te Culemborg mat 8 x 20 m (Louwe Kooimans, 1966). Huizen die een met het onze vergelijkbare grootte hebben kennen we o.a. van Een (bij Norg) (v. d. Waals, 1963), Jemgum (Haarnagel, 1957) — van beide was de wandconstructie waarschijnlijk anders dan te Assendelft — en Boomborg/Hatzum (Haarnagel, 1969), een 'huisje van 7 x 5,5 m, gelegen in een boerennederzetting, waarvan de beschrijver vermoedt dat er een handwerkersfamilie gewoond heeft.

Aardewerk. Het aardewerk is verschraald met steengruis of, zij het in mindere mate, met aardewerkgruis, ook combinatie van beide komt voor. Steengruis manifesteert zich als fijne tot grove brokjes kwarts, veldspaat en glimmer, het laatste soms in tamelijk grote hoeveelheid, terwijl vooral de kwartsblokjes vrij groot kunnen zijn. Dit materiaal wijst op het gebruik van metamorfe of stollingsgesteenten. Een aantal stenen van deze aard werd bij de opgraving gevonden. De dichtstbijzijnde plaats, waar afzettingen die dergelijke zwerfstenen bevatten aan de oppervlakte voorkomen is het Gooi. Van daar of van verder weg moeten ze per schip aangevoerd zijn. Naar baksel en afwerking valt het aardewerk in twee groepen uiteen.

I. Gepolijst, meestal goed gebakken aardewerk, deels zwart van kleur. De belangrijkste vertegenwoordiger is een scherf (fig. 4, fig. 8; 1) van een min of meer kegelvormige pot met een nauwelijks of niet uitstaand randje en drie a vier omlopende „Rillen" (cannelures, ondiepe geulen) aan de halsbasis. Een tweede representant is een meer afstaande rand met nog net een „Rille" aan de basis (fig. 8; 2). Ook komen dellen voor (fig. 8; 3). Een wandscherf met flauwe knik (fig. 8; 4) en een fragment van een vlakke bodem met schuin opgaande wand (fig. 13; 28, behorend bij fig. 8; 1?) completeren het beeld van het zwarte aaardewerk van zeer goede kwaliteit. 26


iflcM

10 cM-

>

Fig. 8.

27


<r

IOCM

-5.

<(

IOcM

<

IOcM

->•

10

Fig. 9: Nrs 9 en 10. Fig. 10: Nrs 11, 12 en 13.

28

/ 11


Van iets minder goede kwaliteit zijn de bruin tot gele randscherven met afstaande rand (fig. 8; 4, 5) en scherven met een flauwe buikknik (fig. 8; 6, 8 en 7, waarvan de laatste tot de knik besmeten is en twee delletjes? vertoont). De vorm van deze potten moet min of meer dubbelkonisch geweest zijn. Schalen met gladde, vlak gemaakte randen (fig. 13; 21, 22, 23) zijn van dezelfde kwaliteit. Tot deze groep kan ook een klein potje met gladde rand gerekend worden (fig. 13; 26). II. Ruwwandig „Harpstedt-achtig" aardewerk. Karakteristiek voor deze groep zijn vingertopindrukken al of niet samen met „besmijting". De vingertopindrukken bevinden zich vaak op de rand met een neiging naar de binnenkant daarvan (fig. 9; 9 en 10; 11) en op de halsbasis, waar ze in enkele (fig. 5, fig. 9; 9) of dubbele (fig. 6, fig. 10; 11) omlopende rij gesteld zijn. In één geval treden in plaats van °vingertopindrukken met de top van een spatel aangebrachte putjes op (fig. 10; 12). Aan de halsbasis komen tevens met vingertopindrukken versierde stafbanden voor (fig. 7, fig. 12; 19,20). Ook gladde afgeronde randen zijn vertegenwoordigd (fig. 12; 17 en 18), zij het in veel mindere mate. De besmijting reikt meestal tot de halsbasis, de omlopende stafband of de reeks vingertopindrukken, terwijl het onbesmeten deel vaak gladgemaakt of gepolijst is. Soms is de wand niet besmeten, maar ruw gelaten. In één geval duiden fijne parallel lopende groefjes op afstrijken van de pot met een spatel of een lapje (de pot van fig. 9; 9). Een uitzondering vormt een met spatellijnen versierde scherf (fig. 5, fig. 9; 10); onder een omlopende rij vingertopindrukken is met een spatel een omlopende lijn aangebracht, waaronder iets schuin lopende, evenwijdige, horizontale spatellijnen lopen, die door vertikale lijnen afgewisseld en doorsneden worden. De groep bestaat uit afgeknot peer- tot eivormige potten met een zwak S-vormige tot steile, soms bijna rechte, halspartij. De geschatte hoogte van de potten varieert van ca 10 tot 25 cm, op het voorkomen van nog grotere potten wijzen wandscherven met een dikte van ± 1 , 4 cm. Slechts één konisch doorboord halfbolvormige spinsteentje werd gevonden (fig. 13; 25). Ook de totale hoeveelheid aangetroffen keramiek was, hoewel nogal rijk aan vorm en versiering, gering, wat op een tamelijk kortstondige bewoning kan wijzen. Datering. Een vergelijking van het gladwandige aardewerk met de voor Noord-Oost Nederland uitgewerkte Ruinen-Wommels sequentie (Waterbolk, 1962) maakt duidelijk dat dit materiaal daar niet ingepast kan worden, hoewel de soms zeer steile profielen van het ruwwandige aardewerk ook in de Zeijener cultuur (RW I) voorkomen. Ook scherpe knikken zoals die in de profielen van potten uit de 29


IOCM-

Fig. 11.

La Tène periode in het zuiden optreden komen niet voor. Bovendien komt het materiaal niet overeen met het te Hoogkarspel gevonden aardewerk (Bakker en Brandt, 1966). Mogelijk bestaat er overeenkomst met een te Vlaardingen gevonden keramiekgroep die voorlopig in de zesde eeuw v. Chr. gedateerd werd (Havelaar, 30


<•

IOCM

Fig. 12.

1970). Op grond van deze overwegingen is een datering in de vroege ijzertijd ( H a C of H a D ) waarschijnlijk. Meer steun hiervoor kan verkregen worden door een vergelijking met de Laufelder Gruppe (Ha C) en de eerste fase van de Hunsrück-Eifel-Kultur (HEK I, H a D ) (Dehn, 1936; Joachim, 1968; Neuffer, 1938/39), die in het Duitse Rijngebied optreden. Een dergelijke werkwijze wordt enigermate gerechtvaardigd doordat in Nederland enkele verschijnselen met Laufeld vergeleken of als daaraan ontleend beschouwd kunnen worden. De dellen op „Schragrandurnen" worden door Waterbolk (1962) in verband gebracht met Laufeld; uitgaande daarvan voert hij op een chronologisch schema van de Nederlandse brons- en ijzertijd een periode Laufeld-Harpstedt in (Waterbolk, 1964). Potten met „Rillen" als versiering, die vergelijkbaar zijn met aardewerk van de Laufelder Gruppe, treden in Zuidnederlandse urnenvelden tamelijk regelmatig op, zoals o.a. te Goirle (Verwers, 1966), De Heilbloem (Modderman en Louwe Kooimans, 1966), Helden (Bursch, 1942), Postenholt (Bursch, 1942) en Riethoven (Holwerda, 1913). Deze potten dateert men in eind H a B of H a C , waarbij de urn van Posterholt als een vroeg exemplaar, die van Goirle als een late vorm 31


<

10 cM

>

Fig. 13.

beschouwd wordt. Dit is min of meer in overeenstemming met de typologie die Joachim (1969) van de „Laufelder Gruppe" geeft. Ook kennen we in Nederland voorbeelden van gladwandig aardewerk dat vergelijkbaar is met keramiek van de eerste fase van de HEK, o.a. van Hogebeintum en Zeijen (Waterbolk, 1962 en 1965). Hieruit mogen we wellicht concluderen dat gedurende de hele periode Ha C en Ha D relaties tussen Nederland enerzijds en het Duitse Nederrijngebied anderzijds bestonden. Een vergelijking van het te Assendelft gevonden materiaal met dat van de „Laufelder Gruppe" en de HEK I lijkt daarom dan ook gerechtvaardigd. De met „Rillen" versierde scherf (fig. 8; 1) is in de typologie van Joaohim een late vorm („kugelige Form"), een derivaat van de vroegere, uitgesproken „Schragrandurnen". Hij plaatst deze vorm in het begin van Ha D of eind Ha C. 32


Daar de ontwikkeling van deze potten ononderbroken in de HEK I doorloopt lijkt ook een plaatsing in Ha D mogelijk. De overige randen van gladwandig aardewerk doen denken aan de verflauwde vormen van „Schragrandurnen" die in deze periode in Z. en N. Nederland voorkomen. Voor een plaatsing aan het eind van Ha C of daarna pleit ook het voorkomen van dellen die volgens Joachim in de laatste fase van de „Laufelder Gruppe" gaan optreden. In hoeverre de ruwwandige keramiek met de HEK I vergeleken mag worden is moeilijk aan te geven. Van de HEK I kennen we de ruwwandige keramiek goed uit nederzettingsvondsten. Ongetwijfeld zijn ze een voortzetting van de reeds in de „Laufelder Gruppe" bestaande, op de urnenveldencultuur teruggaande tradities. Hierover zijn we minder goed ingelicht daar we voor deze periode (nl. Laufeld) vnl. over grafvondsten beschikken die meestal bestaan uit gladwandige potten. Ook voor Zuid-Nederland mag men aannemen dat het ruwwandige „Harpstedt" aardewerk teruggaat op de urnenveldencultuur (Desittere, 1967). De in Assendelft aangetroffen versieringswij zen treffen we vrijwel alle aan in de HEK I (cf. Neuffer, 1938/39, Joachim, 1968). De dubbele of drievoudige rij omlopende vingertopindrukken wordt door Joachim zelfs als karakteristiek beschouwd. Een verwantschap met Kalenderberg versiering, die in Ha D en begin La Tène veel voorkomt (Kersten, 1948), mogen we misschien zien in de met spatellijnen versierde scherf (fig. 5, fig. 9; 10). Vingertopindrukken op de rand, omlopende rijen daarvan en besmijting zijn echter tamelijk algemene verschijnselen in een groot gebied. Dit geldt ook voor stafbanden, uit Noord-Holland kennen we ze o.a. van Driehuis-Velsen (Calkoen, 1953), Hoogkarspel (Bakker en Brandt, 1966), Schoor! (Schermer 1964), en Vogelenzang (Brunsting, 1957); in ouderdom lopen ze waarschijnlijk nogal uiteen. Samenvattend kan gesteld worden dat een datering in eind Ha C of Ha D, d.w.z. ongeveer in de 6e eeuw v. Ghr., het meest waarschijnlijk is. C 14 monsters zijn te Groningen in bewerking. Culturele betrekkingen en economie. Uit het bovenstaande blijkt dat de gehele keramiek als zuidoostelijk gekenmerkt kan worden. De mogelijkheid bestaat dat het zwarte, zeer goed gebakken, gepolijste aardewerk geïmporteerd is. De overige keramiek zou dan deel kunnen uitmaken van een reeds in het kustgebied aanwezige groep (men denke aan de stafbanden) en — wat versiering en vorm betreft — goed passen in de periode die door de veronderstelde import gesuggereerd wordt. Van de gevonden zwerfstenen én het steengruis dat als magering aan de keramiek werd toegevoegd staat in ieder geval vast dat ze van elders aangevoerd zijn, zeer waarschijnlijk uit een gebied ten noorden van de grote rivieren. Hierop wijzen o.a. gneis en schist, gesteenten van Skandinavische origine. Voor de aanwezigheid van noordelijke of lokale invloeden spreekt 33


de drieschepige huisplattegrond. Ten zuiden van de rivieren zijn mij slechts enkele drieschepige gebouwen bekend; uit Befort, Luxemburg (Riek, 1942) en op de Goldberg in Wßrttemberg (Zippelius, 1953). Voorshands is echter een meer exacte scheiding van de samenstellende componenten en een beoordeling van de mate waarin ze te Assendelft werkzaam geweest zijn niet mogelijk. Naar de bestaansbron van de bewoners van het huis kunnen we slechts een gissing, maar dan ook niet meer dan dat, doen. De scherven die in 1967 door Helderman op de vindplaats 39 (fig. 1) gevonden werden lijken veel op de hierboven beschreven vondsten, bovendien werd op die plek later een met een stafband versierde scherf gevonden. In 1967 werden ter plaatse vele fragmenten van cylinders van zacht gebakken aardewerk aangetroffen (Helderman, 1967), die bij de zoutproductie toegepast werden (cf. Riehm, 1969). Gezien de geringe grootte van het beschreven huis waardoor daar nauwelijks een boerenbedrijf ondergebracht kon worden, is het niet onmogelijk dat de bewoners in deze „industrie" werkzaam waren. Een nader onderzoek zal echter moeten uitmaken in hoeverre beide vondstcomplexen gelijktijdig zijn. Een andere mogelijke bestaansbron kan visserij geweest zijn. Addendum. Na het gereedkomen van dit artikel in de zomer van 1970, kwamen de determinaties van houtmonsters van de palen ter beschikking. Deze werden bepaald door de heer Chr. Versteegh op het Botanisch Laboratorium van de afdeling Plantkunde van de Landbouwhogeschool te Wageningen, waarvoor wij hem hier hartelijk danken. Dit onderzoek had de volgende resultaten: Quercus (Eik) kwam 3 maal voor, Fraxinus (Es) 18 maal, Alnus (Els) 47 maal, waarvan mogelijk 18 van Alnus glutinosa (Zwarte Els) en 16 van Alnus incana (Grauwe Els) afkomstig zijn (een volkomen zekere bepaling was niet mogelijk). Dit laatste zou kunnen wijzen op een vroeger grotere verspreiding van de thans zeldzaam in het Rijngebied en Twente in het wild voorkomende Alnus incana. Literatuur:' Bakker, J. A. en Brandt, R. W. (1966): Opgravingen te Hoogkarspel III. West-Frieslands Oud en Nieuw 33. Brunsting, H. (1957): Prehistorische vondst te Vogelenzang. Westerheem VI. Bursch, F. C. (1935): Germaanse Huizenbouw. OML, (N.R.) XVI. Bursch, F. C. (1942): Onze Urnenvelden. OML, (N.R.) XXII. Calkoen, H. J. (1953): Vondsten uit de Late Bronstijd - Vroege Ijzertijd te Driehuis-Velsen. . Westerheem II. Dehn, W. (1936): Ein Graberfeld der alteren Eisenzeit von Laufeld. Trierer Zeitschrift 11 Beiheft. 34


Desittere, M. (1967): Die Grobkeramik der Urnerifelderkultur, und der sogenarmte Harpstedter Stil. Helinium VIL Güray, A. R. (1952): De bodemgesteldheid van de IJpolders. Boor en Spade V. Haarnagel, W. (1969): Die Ergebnisse der Grabung auf der altereisenzeitlicbe Siedlung Boomboug/Hatzum, Kreis Leer, in den Jahren 1965 bis 1967. Neue Ausgrabungen und Forsahungen in Niedersachsen 4. Haarnagel, W. (1957): Die Spatbronze-früheisenizeitliche Gehöftsiedlung Jemgum b. Leer auf dem linken Ufer der Ems. Die Kunde N.F. VIII. Havelaar, L. (1970): Een huisplattegrond uk de vroege-ijzertijd te Vlaardingen. Westerheem XIX. Helderman, E. } . (1969): Assendelit (N.H.). Westerheem XVIII, Opgrawiings- en vondstberichten, p. 47. Helderman, E. J. (1967): Een nederzetting van de Zeijener cultuur te Assendelft. Westerheem XVI. Holwerda, J. H. (1913): Het urnenveld te Riethoven. OML, VII. Joacbim, H. E. (1968): Die Hunsrück-Eifel-Kultur am Mittelrhein. Beihefte der B.J., Bnd. 29. Kersten, W. (1948): Die niederrheinisohe Grabhügelkultur. B.J. 148. Louwe Kooimans, L. P. (1966): Culemborg. NKNOB. Modderman, P. ]., and Louwe Kooimans, L. P. (1966): The Heibloern a cemetary from the late bronze aige and early iron age berween1 Veldhoven and Steensel, prov. Noord-Brabant. Analecta Praehistorica Leidensia, II. Neuffer, E. (1939):

Siedlumgskeramik der Hunsrück-Eifel-Kultiur. B.J. 143/144.

Pons, L. ]., Jelgersma, S., Wiggers, A. J. en de Jong, ]. D. (1963): Evolution of the Netherlands coastal area ducing the Holocene. Verh. Kon. Ned. Geol.-Mijnbouwk. Genootschap, Geol. ser. 21. Pons, L. J. en Wiggers, A. J. (1960): De holocene wordingsgeschiedenis van Noord-Holland en het Zuiderzeegebied. T.K.A.G., 76/77. Riebm, K. (1969): Die Produktionstechnik urgeschichtlicher Salzsieder. Neue Ausgrabungen und Forschungen in Niedersachsen 4. Riek, G. (1942): Ein Fletthaus aus der Wende altere-jünigere Hunsrüok-Eifel-Kultur bei Befort in Luxemburg. Germania 26. Schermer, A. (1964): De kust bij Schoorl. Westerheem XIII. Verwers, G. J. (1966): A late Bronze Age/Early Iron Age Urnfield at Goirle, prov. NoordBrabant. Analecta Praehistorica Leidensia II. Waals, ]. D. van der (1963): Een huisplattegrond uit de vroege ijzertijd te Een, gem. Norg. NDV 81. Waterbolk, H. T. (1964): The Bronze Age Settlement of Elp. Helinium IV. Waterbolk, H. T. (1965): Ein eiseneeitliches Graberfeld bei Ruinen, Provinz Drenthe, Niederlande. Studiën aus Alteuropa II. Waterbolk, H. T. (1962): Hauptzüge der eisenzeitliche Besiedlung der nördlichen Niederlande. Offa 19. Zippelius, A. (1953): Das Vownittelalterliche dreischiffige Hallenhaus in Mitteleuropa.

B.J. 153. 35


ENIGE RESULTATEN VAN VIJFTIEN JAAR ARCHEOLOGISCH ONDERZOEK IN DE ZAANSTREEK E. J. Helderman

I.

Prehistorie.

1.

Inleiding.

Vorig jaar was het precies tien jaar geleden, dat een klein groepje Zaanse amateurarcheologen, leden van de A.W.W.N., op 13 april 1960 de goedkeuring van het Hoofdbestuur verkreeg om zich af te splitsen van de moederwerkgroep Amsterdam e.o.. Het was de toenmalige algemeen voorzitter, de heer H. J. Calkoen, die op 17 september d.a.v. het eerste bestuur van de piepjonge, nieuwe werkgroep Zaanstreek en omgeving installeerde tijdens een feestelijke bijeenkomst in de Wethouder Jan Blankenschool te Krommenie. Eigenlijk nog niet zo'n gedenkwaardige ouderdom om bij stil te staan, maar voor de steeds actieve Zaanse werkgroep al weer zo'n mijlpaal in haar nog korte bestaan, dat het ons de moeite waard leek dit feit toch te vieren. Wij hebben gemeend dit op een bijzondere wijze te moeten doen en wel door in de vorm van een uitgebreid artikel eens wat dieper te gaan graven in de resultaten, die door de Zaanse amateurs in de afgelopen jaren „in het veld" zijn bereikt. Tegelijk leek het ons bijzonder nuttig in dit jubileumnummer eens wat meer ordening te brengen in de vele gegevens, die in de loop der jaren werden verzameld dank zij de vele verkenningen en opgravingen van de werkgroep (en van de vakarcheologen). De meeste A.W.N.-leden kennen immers onze werkgroep slechts uit de talloze vondstberichten, die vroeger meestal met de regelmaat van de klok, de afgelopen jaren iets minder veelvuldig, in de vondstrubriek van de heer Calkoen werden „gespuid", Schrijver koestert niet de illusie, dat de buitenstaander hierdoor ooit steeds een helder beeld heeft verkregen van wat er precies in de Zaanstreek en omgeving aan de hand is geweest op archeologisch gebied. Dit ondanks het feit, dat een enkele maal een wat uitvoeriger artikel de betrekkelijke „monotonie" van de vondstberichten in ons aller Westerheem wel eens heeft doorbroken. De lezer dient er zich goed van bewust te zijn, dat in een dergelijk algemeen artikel onmogelijk alles uitputtend kan worden behandeld, wat het onderzoek in ons werkgebied heeft opgeleverd. Het gevolg hiervan is dan ook, dat de behandeling van de Middeleeuwse vondsten hier volledig achterwege moet blijven. Ook zal 36


t.a.v. de ontdekkingen uit de Romeinse periode het verband met de kuststreek slechts summier kunnen worden aangeroerd. Sommige andere facetten van dit onderzoek zullen eveneens terzijde moeten worden gelaten. Wat niet wegneemt, dat aan enkele boeiende problemen ruimschoots aandacht zal worden besteed. Op de geschiedenis van de ontdekkingen zelf behoeft hier niet verder ingegaan te worden, nu deze elders in dit nummer — en in het tijdschrift Noordholland (Helderman, 1966) — reeds uitvoerig is beschreven. Wel moet tenslotte veel dank worden gebracht aan al diegenen, mede A.W.N.leden en alle anderen-buitenstaanders, door wier inspanning vele van de gegevens zijn verkregen, die in dit artikel zijn verwerkt en zonder wie dit zeker niet tot stand had kunnen komen. Vanaf deze plaats ook cnze dank aan die vakarcheologen, die ons met hun determinaties en adviezen in al die jaren steeds waardevolle informaties verschaften en wie wij zeer erkentelijk zijn. 2. Palaeolithkum. Wanneer de Zaanstreek voor het eerst bewoond is geraakt, ligt nog altijd in de dichte nevelen van de prehistorie voor ons verborgen. Hoewel door het Zaanse onderzoek a.h.w. een fragmentarisch nieuw hoofdstuk aan de historie van onze streek kon worden toegevoegd, heeft de bodem haar geheimen zo goed bewaard, dat wij niet weten, wanneer de mens voor het eerst de streek heeft betreden, die wij Zaanstreek noemen. Tot 1965 wisten we zelfs helemaal niet, hoe wij ons hier het landschap van b.v. enkele tienduizenden jaren geleden en veel vroeger moesten voorstellen, maar dank zij een gelukkige vondst in genoemd jaar, kwam daar plotseling een verrassende wending in. Het was in het Oostzijderveld te Zaandam, dat voor recreatieve doeleinden een nieuw meer, de Jagerspias, werd gegraven (fig. 1). Het was daar, dat van een diepte

Fig. 1: Situatieschets vindplaats prehistorische dierenbeenderen.

37


Fig. 2a: Deel van slagtand en kies van mammoet (Elephas primigenius).

Fig. 2b: Dezelfde kies. 38

Foto's W. Prinsze


van ruim 30 m door een zandzuiger fossiele dierenbotten omhoog werden gezogen, die soms achter het rooster bleven steken. Een sensatie voor de Zaanstreek, toen al spoedig bleek, dat het hier beenderen betrof van de bekende reusachtige landen zeezoogdieren, die tijdens het Weichselien of Tubantien, de laatste Ijstijd, en de daaraan voorafgaande tussenijstijd, het Eemien, de toendra's en de zee bevolkten, die Nederland toen bedekten. Een bijna complete schedel en beenderen van de steppenwisent, kiezen en botten van de mammoet en beenderen* van walvisachtigen vormden het fascinerende getuigenis van een dierenwereld, waarvan wij ons nu nog maar nauwelijks kunnen voorstellen, dat zij de omgeving van Zaandam heeft bevolkt (fig. 2). Merkwaardig is, dat op dezelfde plaats zowel botten van land- als van zeezoogdieren omhoog werden gebracht. Toch is dit niet zo verwonderlijk, omdat laatstgenoemden tijdens het Eemien moeten hebben geleefd, toen o.a. een groot deel van NoordHolland, de Zaanstreek inbegrepen, door de Eemzee, een baai van de Noordzee, was bedekt. Gedurende deze warmere periode, die volgens Van der Heide (1965, p. 50—57) vele tienduizenden jaren heeft omvat en waarvan het hoogtepunt ongeveer 100.000 jaar geleden lag, moet dit zeegebied aan uitbreiding en inkrimping onderhevig zijn geweest. Zo schijnt de kustlijn ook in de omgeving van de Zaanstreek te hebben gelegen, en wel in de nabijheid van de Coentunnel, ten oosten van Zaandam 1 ). Het is dus geenszins onmogelijk, dat b.v. in het laatst van het Eemien, toen de volgende Ijstijd zich reeds begon aan te kondigen, walvisachtigen op het strand zijn aangespoeld, dat nu diep in de ondergrond van Zaandam verborgen moet liggen. Totaal anders zal de Zaanstreek er hebben uitgezien tijdens de Weichselijstijd, die op het Eemien volgde. De Eemzee was inmiddels veranderd in een boomloos, schaars begroeid zandlandschap, waar brede stroomgeulen het smeltwater van het alpine ijs naar zee afvoerden. Nu eens toendra dan weer steppe bood het blijkbaar voldoende levensmogelijkheden aan de grote zoogdieren, waarvan de overblijfselen niet alleen in de Jagerspias te Zaandam, maar ook elders, b.<v. op vele plaatsen in het voormalige Zuiderzeegebied, zijn aangetroffen, o.m. vlak voor de monding van het IJ te Amsterdam. Opvallend was, dat in de holten van de opgezogen schedel van de steppenwisent te Zaandam zand werd aangetroffen, dat nog zeeschelpjes bevatte en dat kennelijk uit het Eemien afkomstig moest zijn! Ook Van der Heide (1965, p. 74) rept van zoogdierresten in het voormalige Zuiderzeegebied, die gevonden werden ver beneden de diepte van de Eemzeebodem. Nu is het niet uitgesloten, dat via de persbuis van de zandzuiger ander zand in ••) Vriendelijke mededeling van dr. W. H. Zagwijn (Rijks Geologische Dienst).

39


de schedel is terechtgekomen dan er misschien oorspronkelijk in aanwezig is geweest. In zoverre zou men dus voorzichtig moeten zijn om hier uit dit gegeven enige conclusie te trekken. Toch zou het heel goed voorstelbaar zijn, dat ook in dit geval het dier in een stroomgeul is verdronken en na te zijn verzonken langzaam door de in de bodem aanwezige sedimenten is overdekt. Aangezien rivieren zich door de uitschurende werking van hun stroom in dieper 'gelegen lagen uitslijpen, i.c. in die van het Eemien, is een en ander dan goed verklaarbaar/ Interessant is natuurlijk de vraag of ook de mens uit het Palaeolithicum in dezelfde tijd of iets later zich in onze contreien heeft opgehouden. Onderzoek van de gevonden dierenbotten bracht in geen enkel geval sporen van menselijke bewerking aan het licht. Stukjes vuursteen, die hier en daar uit het zand werden opgeraapt en sterk aan afslagjes deden denken, werden onderzocht door de heer A. Bruijn, conservator R.O.B., maar zouden volgens diens mededeling (d.d. 4-2-1966) niets met menselijke bedrijvigheid te maken hebben gehad. Jammer genoeg kan dus de Zaanstreek (nog) niet bogen op nomadische jagers van Tjonger- of Ahrenburgercultuur. die haar eens tijdens hun rondzwervend bestaan met een bezoek zouden kunnen hebben vereerd . . . 3. Ontstaan van het Zaanse veengebied. Het zal omstreeks 2300 v. Chr. zijn geweest, dat men langs onze Noordzee een lange reeks van strandwallen aantreft, die in de voorafgaande eeuwen langzaam maar zeker door de nooit aflatende werkzaamheid van de zee waren opgebouwd. Daarachter bevond zich een enorm waddengebied, bestaande uit watervlakten, kreken en prielen, afgewisseld door oeverwallen en droogvallende platen die bedekt waren met zandige afzettingen en de bekende z.g. oude blauwe zeeklei 2 ). In Midden-Noordiholland was dit oerlandschap bovendien nog doorsneden door twee brede geulen, n.1. het Oer-IJ en de Oer-Zaan, die in het noorden met elkaar in verbinding moeten hebben gestaan en ter hoogte van Castricum met een breed zeegat in de Noordzee uitmondden (zie elders het artikel van Zagwijn). Naarmate de zee zich verder terugtrok en de strandwallen een praktisch aaneengesloten barrière gingen vormen, viel ook het waddengebied meer en meer droog en verlandden de lagere gedeelten tot een grote moeras vlakte, waarin ca. 2000 v. Chr. langzaam aan de veenvorming een aanvang nam. De seizoenen volgden elkaar op in een eindeloze afwisseling en langzaam en gestadig vormde zich het meerdere meters dikke veenpakket, dat uiteindelijk de huidige Zaanstreek praktisch overal zou bedekken. Naarmate het veen aangroeide, zullen veenstroompjes hier voor de afwatering 2

) Behorende tot de zg. Wieringermeer-afzettingen.

40


hebben gezorgd naar Oer-IJ en Oer-Zaan en zo moeten vermoedelijk bepaalde bochtige „sloten", die vandaag de dag nog als lange linten het Zaanse polderland draperen, nog de reminiscenties zijn aan de laatste fase van deze lang vervlogen periode. We denken hierbij aan b.v. de Kaayk te Assendelf t, de Reef en de Watering te Westzaan, de Vliet te Krommenie en nog vele andere Zaanse waterlopen, die zo karakteristiek afwijken van het normale rechtlijnige patroon van poldersloten. Niet de gehele Zaanstreek behoorde tot dit veengebied. Het westelijk deel van de gemeente Assendelft moet aanvankelijk nog deel hebben uitgemaakt van de brede zeearm, die het Oer-IJ meer noordwaarts met de Noordzee verbond. Bij aanleg van de aardgasleiding in 1964 kwam in het sleuf prof iel langs de Communicatieweg-west een dik en zwaar kleipakket bloot, dat bovenin zelfs nog zandige afzettingen bevatte. Het strekte zich vanaf de Groenedijk richting Assendelft uit tot halverwege genoemde weg, waar het uitwigde tegen het veen. Het is ongetwijfeld het bewijs, dat het eeuwen heeft geduurd, voordat deze watervlakte met sedimenten was opgevuld. Eerst omstreeks het begin van de jaartelling werd hier bewoning mogelijk, zoals de ontdekking van diverse Friese vindplaatsen in het westen van Noorder- en Zuiderpolder te Assendelft en zelfs in de polder De Noorder Buitendijken heeft aangetoond. 4. Mogelijkheid van bewoning. Is nu in de periode van deze veenvorming, die zo'n lange tijd in beslag heeft genomen en hier en daar zelfs nog tot ver na het begin van de jaartelling is voortgegaan 3 ) , menselijke bewoning mogelijk geweest op het enorme veenkussen, dat toen de Zaanstreek vormde? Een fascinerende vraag en hoewel hiervan in onze streek, althans voor Neolithicum en Bronstijd nog nimmer de doorslaggevende archeologische bewijzen zijn aangetroffen, moet de mogelijkheid op verschillende gronden zeker niet uitgesloten worden geacht. Allereerst al moet er op worden gewezen, dat het veenpakket ten onzent zo'n dikte heeft bereikt, dat het op een wel voortreffelijke wijze alle eventuele overblijfselen uit de zoeven genoemde periode aan ons oog heeft onttrokken. In de weinige gevallen, dat men hier bij graafwerkzaamheden wat verder dan gewoonlijk in de bodem doordringt en het ons is vergund om ook in de diepere ondergrond een kijkje te nemen, zou de fortuin ook wel een belangrijke rol moeten spelen om ons nog enkele resten van dit verleden in handen te spelen. Er zijn echter andere, meer 3

) Te Krommenie werden b.v. op vindplaats no. 12 scherven van een Fries potje gevonden onder een veenlaag, op ca 15—80 cm diepte. Volgens Bennema en Pons (1957) kwam eigenlijk eerst door de afzetting van het pikkleidek in de Middeleeuwen een einde aan de groei van het spaghnumvéen in de Zaanstreek.

41


klemmende argumenten aan te voeren voor onze hypothese, dat de prehistorische mens zich toen ook wel eens in het Zaanse veengebied zal hebben gewaagd. Het was de deskundige, prof. Pons, die er in het tijdschrift Helinium (1962, p. 235—240) al op wees, dat, geologisch gezien, het veen gedurende bepaalde gunstige perioden heel goed bewoonbaar kan zijn geweest (vgl. ook Helinium IV, 1964. Kroniek District B 1960—1962, p. 165). Z.i. was dit het geval na het einde van een zg. transgressieperiode (periode van overstromingen), wanneer de doorbraakgaten in de kust weer dicht waren geraakt, en vóór nieuwe veenvorming in het achterland een aanvang nam. De bevolking, die in de hogere zandgebieden permanent aanwezig was, zou zich eerst dan weer in de lagere gebieden over de nieuwe afzettingen gaan verspreiden. Toen ib.v. ca 1900 v. Chr. de kweldergebieden achter de strandwallen ten dele waren drooggevallen, vestigden zich in het noordelijker gelegen West-Friesland reeds leden van het Klokbekervolk. Nu lag de bovenzijde van de afzettingen in dit gebied gemiddeld wel iets hoger (nl. van 2—5 a 6 m — N.A.P.) dan — van west naar oost — in de Zaanstreek en Waterland (nl. van 4—6,50 m —N.A.P.), een feit is toch, dat de oude zeeklei in de Zuiderpolder te Assendelft al op 3,80—4,20 m —N.A.P. onder het veen aanwezig is (Pons en Wiggers 1959, p. 144) en dit gebied dus toch nog relatief vrij hoog moet hebben gelegen. Zelf konden we dit in 1969 constateren in een weiland bij de Assendelver zeedijk, in het z.w. deel van de genoemde polder, waar voor de winning van teelaarde het veen tot op de klei werd afgegraven en het oude wadoppervlak zowaar bloot kwam te liggen. Het veenpakket bleek hier slechts een paar meter dik te zijn. Ook na de verschijning van het Klokbekervolk herbergde het Westfriese gebied in de loop der tijd bewoning van diverse culturen, waarop hier niet nader kan worden ingegaan. Dichter bij de Zaanstreek vertoefde de prehistorische mens in laatjNeolithicum of vroege Bronstijd op de „geest" bij Limmen en op de strandwal te Uitgeest, waar in 1926 een stenen hamerbijl werd gevonden. Tenslotte hebben de recente onderzoekingen van onze zusterwerkgroep te Velsen op verrassende wijze aangetoond, dat de strandwal aldaar, ten zuiden van het Noordzeekanaal, vermoedelijk reeds in het Neolithicum bewoond is geweest en gedurende de gehele Bronstijd (en later) het toneel is geweest van herhaalde menselijke bedrijvigheid. Aan verschillende zijden moet de Zaanstreek dus hebben gegrensd aan het territoir van de prehistorische bevolking. Als men dit alles bedenkt, zou het dan welhaast niet uitgesloten moeten worden geacht, dat deze zien bij tijd en wijle ook niet in het Zaanse veengebied zal hebben gewaagd? Natuurlijk moeten in de eerste plaats de natuurlijke omstandigheden, als een geringe werkzaamheid van de zee, die via de zeearm van het Oer-IJ zijn 'invloed nog lang heeft kunnen doen gelden, 42


gepaard aan gunstige klimaatsfactoren, het mogelijk hebben gemaakt, dat de mens zich in dit zoveel nattere gebied staande kon houden en in zijn directe levensbehoeften kon voorzien. We zullen hem dan vooral hebben te zoeken op de hoger gelegen delen van deze veenstreek, waar de afwatering het gunstigst was en hij goed uit de weg kon komen. O.i. zullen dan ook speciaal de kreekoevers van de kleinere geulen en in het bijzonder die van de oude, brede stroomgeulen als Oer-IJ en Oer-Zaao hiervoor in aanmerking zijn gekomen. Misschien dat de legendarische stenen bijl, die in het verleden nabij het voormalige eiland Zaanderhorn in de IJpolder zou zijn gevonden en waarover overigens helaas niets naders bekend is (vriendelijke mededeling van de heer H. J. Calkoen), een aanwijzing in deze richting vormt en voor de werkgroep misschien een schone belofte voor de toekomst inhoudt. 5. Vroege

Ijzertijd.

Het waren enkele verrassende vondsten van nog niet zo heel lang geleden, die ons plotseling bewezen, dat de bovenstaande regels geen schone theorie zijn, maar, dat deze in elk geval voor de vroege Ijzertijd is waar gemaakt. Aardewerkscherven, tezamen met palen en andere woonresten, in 1966 in de kant van een slootje in het z.w. deel van de Zuiderpolder te Assendelft aangetroffen, bleken zowaar in het veen te rusten, op een diepte van 0,40—1 m beneden het maaiveld. Door professor Waterbolk werd het vondstencomplex (•vindplaats Assendelft 39) herkend als behorende tot de Zeijéner cultuur en gedateerd als Ruinen-Wommels I, d.w.z. 600—500 v. Ghr. (vgl. Helderman, 1968. p. 183 e.v.). In 1969 werd ca 100 m zuidoostelijker een nieuwe ontdekking gedaan en kon door de werkgroep zelfs de plattegrond van een complete woning worden uitgegraven (Assendelft 43); zie het artikel van D. P. Hallewas in dit nummer. Ook hier werd een groot aantal scherven gevonden, die ten dele een verrassende gelijkenis vertoonden met die van de vorige vindplaats. De nieuwe vondsten werden door Hallewas, daarin gesteund door drs. J. F. van Regteren Altena, als iets ouder dan de vorige bestempeld (vroege Ijzertijd; periode Hallstatt C—D). Ze vertoonden volgens hem o.m. verwantschap met de gelijktijdige urnenveldencultuur in het zuiden en zuidoosten van ons land, en tegelijk trekken, die zouden wortelen in de tradities van de Laufelder en Hunsrück-Eifelcultuur in West-Duitsland. Overeenkomst met de Zeijéner cultuur werd in dit geval zeer bepaald uitgesloten geacht en behalve een soortgelijke IJzertijdvondst te Vlaardingen (zie Havelaar, 1970), staat de laatste ontdekking te Assendelft nog alleen temidden van de overige, ongeveer gelijktijdige, in westelijk Nederland (Hoogkarspel, Velsen). Ook op deze plaats woonde men, verrassend genoeg, toen al op het veen, waarop 43


vermoedelijk vóór de bewoning nog slechts een dun kleilaagje was afgezet, zoals het onderzoek heeft aangetoond. De diepte van de vondsten varieerde nogal, nl. van vlak onder het maaiveld (op 10 cm diepte!) tot ca 30 cm en iets meer. Het is niet onwaarschijnlijk, dat zich ter plaatse niet slechts één huis, maar een kleine nederzetting heeft bevonden, waartoe — misschien — ook de eerder genoemde woonplaats (Assendelft 39) heeft behoord. Zij zal zeer waarschijnlijk hebben geprofiteerd van de onmiddellijke nabijheid van het iets zuidelijker en westelijker gelegen Oer-IJ en het vermoedelijk hoog gelegen veen langs de oever zal daarbij de bewoners een droge en veilige woonplaats hebben geboden. Interessant was hier tenslotte de ontdekking, dat de bewoning ongetwijfeld al spoedig is afgebroken en dat de veenvorming zich boven het toenmalige woonniveau verder heeft voortgezet! 6. Late

Ijzertijd.

Het was in 1961, nog in het beginstadium van de sloot- en slootkantverkenningen van de werkgroep, dat schrijver in het hartje van de Zuiderpolder te Assendelft enige andere interessante vondsten deed. Op een verkenning ten oosten van het veenwatertje de Kaayk trof hij in een kreekruggengebied voor het eerst zover noordelijk woonresten van een cultuur, die een aantal jaren later als de z.g. Kustcukuur *) zou worden geboekstaafd (Assendelft 3). De „Keltische" scherven, die op deze plaats aanwezig bleken, vertoonden een opvallende gelijkenis met die van de toenmaals reeds bekende vindplaatsen in Zuid-Holland, Zeeland en het befaamde La Panne, in België. De fragmenten droegen een prachtige versiering van lijnmotieven en (vingertop )-nagelindruikken, die in variërende patronen op het aardewerk was aangebracht. Sindsdien zijn nog andere vindplaatsen van deze cultuur in de Zaanstreek bekend geworden; twee in de Zuiderpolder te Assendelft (Assendelft 4 en 32), terwijl in de naburige Uitgeesterbroekpolder bijna zeker op één plaats (Uitgeesterbroekpolder 3) „Keltische" woonresten in de bodem verborgen moeten liggen. Al spoedig, in augustus 1962, kreeg de werkgroep, tijdens een verkenning met drs. H. Halbertsma (R.O.B.) gelegenheid om de vondstomstandigheden (Assendelft 4) eens wat beter te bestuderen en de diepte van zo'n „Keltische" woonlaag te peilen. Al weer bleek, dat men ook hier direct op het veen moest hebben gewoond, in een periode, waarin dit blijkbaar zeer goed mogelijk was! De diepte van de vondsten» die gelegen waren bovenin een bleekbruine en in een daaronder liggende humeuze veenlaag varieerde van ca 60—90 a 95 cm beneden *) Zie Calkoen in Westerheem XIII, 1964, no. 1, p. 32, die in een vondstbericht over Zandvoort voor het eerst de term „kusuaardewerk" voorstelde. 44


het maaiveld. Het geheel was afgedekt door een dunne humeuze kleilaag van ca 10 cm, die, blijkens meer oostelijke vondsten aan de Kaayk (Assendelft 10) het woonniveau moet zijn geweest van de Friese bevolking in de Romeinse tijd. Deze betrekkelijk diepe ligging correspondeerde ongeveer met de slootkantmeting op vindplaats 3: ca 70 cm diepte in de kreekruggétjes, onder een humeus-kleiige laag. Heel merkwaardig is het grote verschil in diepteligging met die van de vroege Ijzertijdvondsten zoveel zuidelijker te Assendelft (Assendelft 39 en 43). De oplossing ligt echter vrij na voor de hand en is zeer waarschijnlijk gelegen in het zware kleipakket, van ca 50 cm en meer dikte, dat zich boven genoemde „Keltische" vindplaatsen in de Middeleeuwen en later heeft afgezet en dat blijkbaar op bovengenoemde Ijzertij dvindplaatsen, ter plaatse op het veen achter de oeverbank, in de omgeving van het Oer-IJ zoveel geringer in dikte is: nl. 10—30 cm! Op alle genoemde Assendelftse „Keltische" vindplaatsen werden paalresten van woningen aangetroffen. Op vindplaats 4 konden zelfs duidelijk enige staanders worden geïdentificeerd, bestaande uit secundair gebruikte, bewerkte palen, die waarschijnlijk van een vorige dakconstructie deel hebben uitgemaakt (zie elders D. H. van Vliet). Het „Keltische" aardewerk, dat op vindplaats 4 vrij overvloedig werd gevonden (vgl. Helderman 1962, p. 28e.v.), vertoont enkele belangrijke verschillen met het bekende Friese uit later tijd uit zowel Krommenie als Assendelft. Het is over het algemeen goed afgewerkt, vaak gepolijst, en een groot percentage is prachtig versierd, terwijl het opvalt, dat de karakteristieke „besmeten" potten uit de Romeinse periode hier volkomen ontbreken B ). Het door de werkgroep gevonden Friese aardewerk uit de Romeinse periode daarentegen is van veel grovere makelij, laat veelal wel de besmijting op de onderzijde van de pot zien. Het mist overigens bijna elke versiering van de potwand en daardoor die zin voor decoratie, die het „Keltische" aardewerk zo duidelijk demonstreert. Het doet daarom wat „primitiever" aan. Typisch is, dat de verhouding lijnversiering— (vingertop-) nagel- of spatelindrukversiering op de drie genoemde vindplaatsen nogal blijkt te schommelen. Op vindplaats Assendelft 4 is naast het onversierde materiaal voor het overgrote deel lijnversiering, w.o. kamversiering (zie fig. 3), aanwezig en zelfs versiering met indrukken van plantens tengels (fig. 3, links; schermbloemigen, valeriaan?). Er zijn slechts twee potgedeelten met de kenmerkende vingertop-nagelversiering bewaard gebleven (fig. 4). Wel vertoont een potfragment van vindplaats Assendelft no. 4 een licht-besmeten wand, die veeleer lijkt op het ruwwandige, besmeten aardewerk van b.v. de Vroege Ijzertijd (zie beneden en fig. 6).

45


'U,

Fig.3: „Keltische" scherven. Geheel links: geelgrijs wandfragment met versiering d.m.v. plantenstengels. Midden: bruingrijze scherf met fraaie kamversiering. Rechts: twee grijze tot geelgrijze scherven met decoratie van lijnpatronen. Vindplaats Assendelft no. 4. Foto P. Buijs Fig. 4: Twee gedeelten van „Keltische" potten. Links: hruinachtig-zwart, gekarteld randwandfragment met vingertop-nagelindrukken. Rechts: onderstuk van geelgrijze pot met combinatie van dezelfde soort versiering en lijndecoratie. Assendelft no. 4. Foto's P. Buijs


Fig. 5: Glad randje van grijs, gepolijst „Keltisch" potje met plat oortje, voorzien van fijne, verticale nagelindrukjes. Assendelft no. 4. Foto P. Buijs Fig. 6: Gekartelde rand van hooggeschouderde, enigszins besmeten „Keltische" pot, crèmegeel tot zwart van kleur. Assendelft no. 4. Foto P. Buijs

Hoewel het aantal vondsten van de beide andere vindplaatsen 3 en 32 eigenlijk slechts te gering is om een goede vergelijking met die van no. 4 te kunnen maken, willen wij toch ook hiervan de verhouding van de twee versieringswijzen noemen. Het schervenmateriaal van no. 32 dan komt hierin ongeveer overeen met dat van 4. Op vindplaats 3 overwegen de (vingertop-) nagelindrukken. Het zou natuurlijk te ver voeren om hieraan nu al een onderscheid te verbinden in een vroegere en latere bewoningsfase . . . Opvallend is, dat op vindplaats 4 in enkele gevallen gladrandige potgedeelten met platte, tot de rand reikende oortjes (fig. 5) zijn aangetroffen. Dit in tegenstelling tot wat P. Stuurman voor het schervenmateriaal van de late IJzertijdvindplaatsen bij Den Haag vermeldt (Stuurman, 1969, pag. 70). Gekartelde randen echter zijn wel weer zowel te Assendelft (fig. 4 en 6) als in Zuid-Holland aanwezig. Is nu een scherpe datering te geven van deze noordelijke uitloper van de (al dan niet „Keltische") kustcultuur? Bij gebrek aan een goede C 14-bepaling, zullen we het voorlopig moeten houden op een jongere, zoal niet de jongste fase van de z.g. zuidwestelijke („Keltische") culturele traditie. 47


Elders in dit nummer heeft Zagwijn beschreven, dat ca 300 v. Chr. een grote doorbraak plaatsvond van de strandwal bij Castricum en dat deze tot ver in het achterland zijn invloed heeft doen gelden. Ook in het Assendelftse zijn nog altijd de sporen zichtbaar van deze natuurramp, in de vorm van kronkelende kreekruggen, die als een oerrelict nog altijd boven het sterk ingeklonken veenlandschap uitsteken (fig. 7). Nu werden op vindplaats 3 „Keltische" vondsten in de kreekrug, zij het onder de humeuze laag, aangetroffen. Een duidelijke aanwijzing, dat de bewoning pas mogelijk werd, toen de vloedkreken, die bij de overstroming waren uitgeslepen, reeds verland waren. Nergens zijn verder van de „Keltische" vindplaatsen Romeinse vondsten bekend geworden, zodat de bewoning praktisch zeker moet hebben plaatsgehad ergens op een tijdstip tussen ca 300 v. Chr. en de eerste eeuw na Chr. Onmiddellijk hierop aansluitend moet een tweede groep vondsten a.h.w. in één adem worden genoemd, die nauw verwant is aan de vorige. Toen in 1960 en 1962 tijdens een noodopgraving aan de Heiligeweg te Krommenie, vindplaats Kr. 8

Fig. 7: Kreekruggen in bet vlakke weidelandschap ten westen van Assendelft, bij de spoorlijn Amsterdam—Alkmaar; resten van kreken, die omstreeks 300 v. Chr. werden gevormd en later met zavelig sediment werden opgevuld. Na de bedijking door klink van het omringende veen als flauw kronkelende ruggen zichtbaar geworden. Foto mr. E. J. Helderman

48


mwmmmm

Fig. 8: Inheemse scherven van vindplaats Assendelft no. 41. Boven links: gekarteld randje van inheems potje. Boven rechts: grauwgrijs scherfje met kamversiering. Beneden: bruingrijze scherf met kamversiering. Midden: bruinachtig tot crèmegele scherf met lijnversiering. Alles ware grootte. Tekening H. J. Calkoen

49


werd ontgraven, trof hier de A.W.N.'ers 'het grote percentage scherven met lijn- en kamversiering (vgl. van Vliet, 1962, p. 26 e.v.). Romeinse vondsten bleken te ontbreken, hoewel de vindplaats n.b. aan de rand van de grote Friese nederzetting, in en buiten het uitbreidingsplan Rosarium, was gelegen. Aanvankelijk werd gedacht aan een Friese woonplaats> maar toen in 1962 óók — zij 'het maar — één wandscherfje met spatelindrukjes werd gevonden, was er reden om te gaan twijfelen aan deze oplossing en moest er naar een andere worden gezocht, die echter toen niet werd gevonden! Het zou tot 1967 duren, toen een nieuwe vondst plotseling een vonk van nieuwe hoop deed opgloeien. Onderzoek van het tracé van de aardgasleiding langs Communicatieweg-west te Assendelft leidde tot de ontdekking van palen van een woning Assendelft 41 en van potscherven, die, hoewel aan de buitenzijde vaak sterk verweerd, toch nog in meerdere gevallen de lijn- en kamversiering (fig. 8) lieten zien die erop was aangebracht. Nader onderzoek leerde, dat geen scherven met de z.g. vingertop-nagel- of spatelversiering aanwezig waren, maar dat niettemin de habitus van het schervenmateriaal en de veelal gelijke versieringsmotieven een opvallende gelijkenis vertoonden met het vondstcomplex van de Heiligeweg te Krommenie! Bovendien lag, evenals op laatstgenoemde plaats (op 18—30 cm diepte), ook hier de woonlaag vrij ondiep onder het maaiveld in de humeuze kleiafzetting, die zo kenmerkend is voor het voorkomen van de Friese vondsten uit de Romeinse periode in het gebied Assendelft - Krommenie. Conform het door P. Stuurman (1969) betoogde zou men geneigd zijn om hier beïnvloeding te zien door de allerjongste fase van de zuidwestelijke culturele traditie in de Ijzertijd, ware het niet, dat stratigrafisch de ligging van de vondsten, zoals zoeven gezegd, geheel overeenkomt met die van de Friese bewoningsperiode 6 ) . Zeer opmerkelijk is verder, dat op meerdere plaatsen in de Friese nederzetting te Krommenie (b.v. de vindplaatsen Krommenie 5 en 7), scherven met (zwakke) kam- en lijnversiering temidden van sprekend Fries schervenmateriaal zijn aangetroffen, evenals tussen scherven van de door Halbertsma in 1963 opgegraven Friese huisplattegrond te Assendelft^noord (Assendelft 17). Ook uit de Friese vindplaats Uitgeesterbroekpolder 3 waren er zelfs, die zo afkomstig zouden kunnen zijn uit de „Keltische" vindplaatsen te Assendelft (zie deel II, fig. 4)! Zou het een boude veronderstelling zijn om hier te spreken van een assimilatie van zuidwestelijke culturele invloeden door de noordelijke (Friese) culturele stroming? Begrijpelijker gezegd: Kan er b.v. in de Friese nederzetting te Krommenie geen gezin hebben gewoond, waarvan de vrouw haar potten nog bakte volgens Er zijn bij het schervenmaiteiiaal van Assendelft 41 enkele types gekartelde randjes (vgl. fig. 8), die ook in Friese vindplaatsen in de Zaanstreek voorkomen.


2000 jaar geleden waren de Zaankanters al bedreven in houtbewerking. 200 jaar geleden bereikte deze kunst een hoogtepunt in de rijke ornamentiek van de Zaanse houten huizen. A. KNIJNENBERG N.V. — 100 jaar geleden opgericht — stelde een map samen met 12 detallopnamen in kleur, form. 32 x 32 cm van de nog bestaande mooiste voorbeelden van deze houtbewerkingskunst. U kunt in het bezit komen van de fraaie map „ORNAMENTIEK IN DE ZAANSE HUIZENBOUW" door overschrijving van f 16,50 (incl. porto) op postgiro 15150 t.n.v. Alg. Bank Nederland te Zaandam t.g.v. A. Knijnenberg N.V., Krommenie onder vermelding Ornamentiek.

<K

Uitgeverij A. KNIJNENBERG N.V. - KROMMENIE, Tel. 02980-83758

simon

DEUUIT

biedt zo veel méér


UNIEKE LIJM VOOR DE RESTAURATIE VAN HISTORISCH AARDEWERK. AL VELE JAREN VEEL GEBRUIKT IN AMATEUREN VAKKRINGEN.

VELPON HARD WARMTEVAST — ZON EN VERWARMING HEBBEN GEEN INVLOED OP DE LIJM. WATERBESTENDIG. HARDT SNEL DOOR. GEBRUIKSKLAAR IN HANDIGE TUBE. KLEURLOOS. HERSTELLINGEN ZIJN MOGELIJK WANT ACETON LOST DE LIJM OP. TREKT GEEN DRADEN. ZEER DUURZAAM.

VELPON HARD Velpon Hard in tubes van 25 cm3 - 70 et. en 110 cm3 - 1,70.


OOK VOOR U INTERESSANTE EN NUTTIGE INFORMATIE:

„NATUURBESCHERMINGSPLAN VOOR DE ZAANSTREEK" Dit plan (formaat 20 x 28,5 cm, 40 p., 18 III., kaart 55 x 60 cm) bevat o.a. artikelen over de wordingsgeschiedenis van de streek en over de unieke weidevogelgebieden. Bijzondere aandacht wordt geschonken aan milieuhygiÍne, leefbaarheid en het belang van buffergebieden. Het plan, waaraan o.a. ook door A. W. N. Werkgroep Zaanstreek steun werd verleend, beklemtoont de noodzaak van het behoud van een aantal onvervangbare natuurgebieden, die ook recreatief van groot belang zijn. Dit als tegenwicht voor de tot nu toe openbaar gemaakte plannen over de toekomstige ontwikkelingen van de streek, waarin aan deze materie niet of nauwelijks aandacht wordt geschonken I U kunt deze uitgave bestellen door overschrijving van f 2,60 op gironummer 761189 t.n.v. Penningmeester A . W . N . Werkgroep Zaanstreek, Wollegrasstraat 47 te Wormer.

Het bestuur van A. W. N. Werkgroep Zaanstreek en omgeving bestaat uit: voorzitter 1e secr. 2e secr. penningmeester redacteur

W. Prinsze Mevr. E. van Schoor Mr. E. J. Helderman P. Buljs H. W. Stuurman

Lijsterstraat 59 Weth. Twaalfhovenstraat 18 Esdoornlaan 52 Wollegrasstraat 47 Langestraat 5

Bij Kromnrjenie kunt u voor

Wormerveer Uitgeest Wormerveer Wormer Zaandam

^

elke vloerbedekking aankloppen. Hard ofzacht

H

linoleum -vinyl - tapijt


Het is maar dat U het weet Eén keer is niet voldoende ! Neem er dus rustig de tijd voor. . . Een bezoek aan de Zaanstreek is dat waard ! Vele bezienswaardigheden zijn vanaf station Koog-Zaandijk of na het parkeren van de auto gemakkelijk te voet bereikbaar. Voor de jongens is het bezoek aan een molen een belevenis I Mocht U niet alles zelf willen ontdekken, wat overigens een genoegen op zich zelf is, vraagt U dan van te voren informatie aan de Zaanse V.V.V. Adressen: Zaanse V.V.V., Stationsstraat 89 b, Zaandam. Tel. (02980)-62221. Zaanse V.V.V., Theekoepel Zaanse Schans. Tel. (02980)-69532. Zaanlandse Oudheidkamer, Lagedijk 80, Zaandijk. Tel. (02980)-83628. Geopend: Zaterdags en zondags van 14—16 uur, overige dagen, behalve maandag, ook van 10—12. Molenmuseum, Museumlaan 18, Koog aan de Zaan. Dagelijks geopend van 14—17 uur. Te bezichtigen molens: HET PINK, oliemolen (1620), Pinkstraat, Koog aan de Zaan. Dependance van het Molenmuseum. In bedrijf 1e zaterdag van april t/m oktober, tevens 3e zaterdag in Juli en augustus van 14.30—17 uur. DE DOOD, meelmolen (1656). Lagedijk 28, Zaandijk. Tel. (02980)-82571. DE HUISMAN, mosterd- en specerijenmolen (1790), Zaanse Schans, Zaandam. Tel. (02980)-81188. Alleen op zaterdagen van 9—17.30 uur. Karakteristieke voorbeelden van de fraaie Zaanse houtbouw zijn te vinden o.a. — in de Noorder- en Zuiderhoofdstraat te Krommenie — aan de Lagedijk te Zaandijk — aan de Zaanse Schans De Zaanse Schans is een buurtschap, gelegen aan de Zaan, bij de Julianabrug tegenover Zaandijk. Dit dorpje, bestaande uit een aantal molens en vele tientallen huizen, werd opgebouwd uit molens en huizen, die door stadssanering of Industrieuitbreiding gedoemd waren te verdwijnen.



Is Nitrol Profiellak een industriële lak? Eigenlijk niet. Wel is Pieter Schoen's afdeling industriële lakken zo universeel dat voor het conserveren van bodemprofielen ook een uitmuntende oplossing werd gevonden. Kwestie van „Know-how"

plll

Pieter Schoen

PIETER SCHOEN & ZOON N.V. ZAANDAM, OOSTZIJDE 39, TEL.02980-2 62 20 TOESTEL 438


natuurlijk verkade chocolade, u proeft wel waarom!

veredelde plantaardige oliën en vetten

croklaan n.v. Wormerveer Telefoon (02980) 85351 Telex 16557

INSTITUUT

TUBANTIA Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z. Gratis prospectus op aanvraag.

Voor al uw periodieken naar N.V. DRUKKERIJ DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347


. y

.. J

VAN NEGOTIE TOT CONCERN

De kleine negotie in Mostaard-, Canary en andere Zaaden welke in 1765 door de Heeren Westzaanen en Laan werd gesticht, is nu, na meer dan 2 eeuwen, uitgegroeid tot een vooraanstaand internationaal concern waarvan de steeds groeiende omzet inmiddels de 500 miljoen gulden heeft overschreden.

WORMERVEER

WESSANEN HOOFDKANTOOR EN VESTIGINGEN IN NEDERLAND. VOORTS VESTIGINGEN IN DE U.S.A., FRANKRIJK, ITALIË, DUITSLAND EN BELGIË EXPORT NAAR ALLE WERELDDELEN.

verwerking van inlandse- en buitenlandse tarwe en rogge tot bloem voor de brood-, banket-, koek- en beschuitindustrie

verwerking van copra en oliehoudende zaden tot oliën en vetten voor de margarine-, zeep- en verfindustrie

verwerking van cacaobonen tot cacaoboter en cacaopoeder voor de chocolade-, cosmetische- en farmaceutische? industrie

verwerking van granen, koeken, dierlijke eiwitten e.d. tot diervoeders

verwerking van, o.a. melkpoeder en vet tot melkpoeders voor de opfok en voor het mesten van kalveren

de verwerking van binnen- en buitenlandse haver en mais tot produkten voor menselijke consumptie en als voederbestanddeel voor jonge dieren.


de oude tradities uit Let zuidwesten, waaruit zij misschien niet meer, maar wel haar moeder nog afkomstig was? 7 ) Dan zou edhter deze assimilatie reeds tot stand zijn gekomen, voordat de Friese kolonisatie van de westelijke Zaanstreek haar beslag had gekregen, hetgeen in overeenstemming is met het elders geconstateerde feit dat de Friese bewoning van het kustgebied langs de Noordzee al voor het begin van de jaartelling een aanvang moet hebben genomen s ) .

Literatuur: Bennema, J. and Pons, L. J. (1957): The holocene deposits in the surroundings of Velsen and their relations to those in the excavatiion. Verhandelingen Kon. Ned. Geol.-Mijnb. Genootschap, 1957, Geologische serie 17, p. 199 e.v. Havelaar, L. (1970): Een huisplattegrond uk de vroege-IJzertijd te Vlaardingen. Westerheem, XIX, no. 3, p. 120—127. Heide, G. D. van der (1965): Van landijs tot polderland, Amsterdam. Helderman, E. ]. (1962): „Keltische" invloeden te Assendelft. Westerheem XI, no. 3—4, p. 28—33. Helderman, E. J. (1966): Tien jaar Zaanse archeologie. Tijdschrift Noord-Holland, l l e jaargang, no. 7—8, p. 124—128. Helderman, E. J. (1967): Een nederzetting van de Zeijener cultuur te Assendelft. Westerheem XVI, no. 5, p. 183—190. Pons, L. ]. (1962): (t>) Sequence and dating of the deposits occupied by the Vlaardingen, PF Beaker and Bell Beaker Cutures, in: Vam Regteren Altena, J. F., et alii. The Vlaardingen oulture (III), Helinium II, p. 235—240, vooral p. 235 en 240. Pons, L. ]. en Wiggers, A. J. (1959): De Holocene -wordingsgeschiedenis van Noordholland en het Zuiderzeegebied; deel 1. Tijdschrift Kon. Ned. Aairdr. Genootschap 76, p. 104—152. Stuurman, P. (1969): Archeologie van het jaar nul. Westerheem, XVIII, no. 2, p. 62—79. Vliet, D. H. van (1962): „Keltische" invloeden te Krommenie? Westerheem XI, no. 3-4, p. 26—28.

7

) Vergelijk ook de merkwaardige vondsten aan de Watering te Wormerveer (aangevoerd van elders?), waar scherven met lijn- en kamversiering en het besmeten ondetrstuk van een sterk met grof scherfgruis verschraalde pot vergezeld gingen van typisch-Fries aandoende zachtgebakken en zwaar met plantaardig materiaal verschraalde scherven. 8 ) Zie deel II van dit artikel en Stuurman, 1969, p. 76 en 77. 51


ENIGE RESULTATEN VAN VIJFTIEN JAAR ARCHEOLOGISCH ONDER ZOEK IN DE ZAANSTREEK

E. J. Helderman

II. R o m e i n s e

tijd.

1. Herkomst en kolonisatie. Was de Zaanse prehistorie tot nu toe te vergelijken met een dicht oerbos, waarin slechts op een paar plaatsen moeizaam kon worden doorgedrongen en waaruit nog slechts weinig bruikbaar hout kon worden gesprokkeld om als bouwstof te dienen, anders wordt dit, zodra wij ons gaan bezig houden met de Romeinse periode, in het bijzonder met de gebeurtenissen in de 1e eeuw na Ghr. Een lange reeks van vondsten te Assendelft, Krommenie, Uitgeest en Akersloot maakt het bodemarohief wat beter leesbaar en schept de mogelijkheid om voorzichtig toch nog een gebrekkige reconstructie te geven van wat zich in deze periode heeft afgespeeld in het westelijk deel van ons werkgebied. Dank zij talrijke nieuwe ontdekkingen in de laatste decennia is bekend geworden, dat het strandwallengebied van de Noordhollandse kust reeds een relatief uitgebreide bewoning kende omstreeks het begin van onze jaartelling, met name in de streek van Velsen- Beverwijk - Heemskerk en Castricum en waarschijnlijk ook al op de strandwal van Uitgeest - Dorregeest. Haar culturele tradities wortelden in het noorden, in het terpengebied van Friesland en Groningen, hoewel men uit de archeologische vondsten (nog) niet heeft kunnen afleiden, wanneer de expansie van daaruit naar het westelijke 'kustgebied heeft plaatsgehad. Volgens Van Es (1968, p. 60—61) wordt algemeen aangenomen, dat het gebied van de Friezen zich reeds bij het begin van de Romeinse periode (tocht van Drusus in 12 voor Chr.) uitstrekte van de Rijn tot de Eems. Volgens P. Stuurman (1969, p. 76) bereiken de eerste Friese culturele invloeden tijdens de zg. „gevorderde streepbandperiode" het Zuidhollandse kustgebied in de tweede helft van de 1e eeuw vóór Chr. Calkoen (1967, p. 17) schrijft, dat pseudo-geometrische versiering en óók schelpgruisverschraling van het aardewerk karakteristiek voor de oudste fase van de Friese bewoning bij Velsen zijn. Zowel prof. Van Es (1968, 46—48) als prof. Waterbolk (1968, p. 29) wijzen er op, dat het Friese aardewerk met streepbandversiering reeds in de 2e eeuw v. Chr. tot ontwikkeling komt en zijn bloeitijd zelfs in de 1e eeuw vóór Chr. beleeft. Ook in 52


Fig. 1: Profiel van de wand van de nieuw gegraven sloot bij vindplaats no. 14 te Krommenie (het z.g. Hain). Onder de pikkleilaag de vruchtbare humeuze laag, die al spoedig begroeid raakte. Foto W. Prinszé

het Noordhollandse kustgebied is streepbandaardewerk (o.a. in het Spanjaardsbergje en te Velsen) gevonden, waarvan een vroege datering mogelijk is, terwijl Stuurman 1969) oppert, dat ook een vondstcomplex bij Den Haag (de zg. vindplaats D ) , waarin streepbandornament voorkwam, mogelijk een vroege fase van het „inheemsRomeins" representeert (p. 75—76). Zoals gezegd, zijn ook in de Zaanstreek en omgeving talrijke vondsten uit de Friese periode bekend, die veelal van vlak onder het pikkleidek van de (late) Middeleeuwen uit een meer of minder humeuze kleilaag afkomstig zijn. Deze was reeds ten dele afgezet vóór de bewoning — tijdens of na de overstroming van ca 300 voor Ohr. (?) — en bevindt zich meestal ook nog gedeeltelijk of • zelfs geheel boven de Friese woonlaag, zoals bij het zg. „Hain" te Krommenie werd geconstateerd (fig. 1). Wanneer heeft zich nu de kolonisatie van de westelijke Zaanstreek 1 ) voltrokken De oostelijke vindplaats (Krommenie no. 17) ligt ongeveer bij de grens van Krommenie en Wormerveer.

53


en hoe heeft deze plaatsgevonden? Het zijn maar enkele van de vele Zaanse archeologische problemen, die in de toekomst nog om een oplossing vragen. De aanvankelijke veronderstelling, dat men zich 's zomers als koeherders in de veengebieden begaf om zich 's winters weer naar het hoger gelegen strandwallengebied terug te trekken, is al lang onhoudbaar gebleken. De zeer vele vindplaatsen van woonresten en de opgravingen van verschillende huisplattegronden laten er geen twijfel over bestaan, dat men zioh op het veen heeft gevestigd en zich daar gedurende kortere of langere tijd ook heeft kunnen handhaven! De constatering van ophoging van het woonniveau in de diverse woonplaatsen getuigt zelfs van een niet-aflatende strijd tegen het grondwater.

Fig. 2: Oranjebruin bodemfragment van Arretijnse terra sigillata met stempel CN.AEI. 2 x ware grootte. Vindplaats Uitgeesterbroekpolder no. 2. Foto IPP, Amsterdam

Het meest waarschijnlijk is, dat het kreekruggengebied in het oostelijk deel van de Uitgeesterbroekpolder het eerst bewoond is geworden, waarbij het voor de hand ligt, dat dit vanuit het naburige, hogere strandwalgebied rond Uitgeest heeft plaatsgevonden. Dank zij Friese en enkele Romeinse vondsten in 1964 op woonplaats Uitgeesterbroekpolder no. 2 (Halbertsma, 1964), is bekend, dat aldaar reeds een Friese nederzetting aanwezig moet zijn geweest in de beginperiode van de Romeinse keizer Tiberius! Van groot belang voor deze constatering was de gelukkige ontdekking van een bodemfragment van Arretijnse terra sigillata, voorzien van het (in Nederland) zeldzame stempel (fig. 2) van de Romeinse pottenbakker Cn. Ateius (rond 20 na Chr. gedateerd). Het was afkomstig onderuit een deels met veen gevulde sloot of afvalkuil (ca 1,35 m beneden maaiveld) en moet zeer waarschijnlijk uit de beginperiode van deze woonplaats dateren. Meer terra sigillatascherfjes, uit de regeringsperioden van de keizers Tiberius (14—37 na Chr.) en Claudius 41—54 na Chr.) deden het er zelfs op lijken, dat de bewoning continu heeft doorgelopen. Een veronderstelling, die mocht zij nog eens bewezen kunnen worden, van grote betekenis zou kunnen zijn om de theorie betreffende Verritus en Malorix definitief te ontzenuwen (zie la ter in het artikel). 54


liHMMB. ifflMilt • • • • ) 110111111 Fzg. 3: Lichtrood tot grijs rand-wandfragment van inheemse pot, met drievoudige streepband en drie zg. dellen versierd. Vindplaats Uitgeesterbroekpolder no. 2. Foto IPP, Amsterdam Fig. 4: Links: grijs tot grauwzwart inheems wandfragment met lijnversiering. Rechts: grijsgele wandscherf met kamversiering. Uitgeesterbroekpolder no. 2. Foto IPP'.Amsterdam

'iHHNfH^BfiiillHBil

iU 55


Interessant is, dat op deze vindplaats ook inheemse scherven zijn geborgen, die met sohelpgruis zijn verschraald. Vastgesteld werd, dat er zich schelpmateriaal in de zavelige ondergrond bevindt en als inderdaad waar is, dat deze wijze van verschralen van het aardewerk kenmerkend is voor de ouderdom van een bepaalde Friese bewoning, zouden deze scherven afkomstig kunnen zijn uit de bovengenoemde, oudste fase van de bewoning ter plaatse, in de tijd van Tiberius. Merkwaardig is ook, dat temidden van het overwegend typisch-Friese materiaal (o.a. een scherf met streepbandversiering!; fig. 3) enkele scherven zijn aangetroffen, die de specifieke „Keltische" lijn- en kamversiering (fig. 4) dragen, waarover reeds eerder werd gerept en die in een nederzetting van de zg. ,,kustcultuur" niet misplaatst zouden zijn! Verder bezitten enkele randfragmenten van deze woonplaats een typisch bandoortje (fig 5). Een randsoherf met meander-

I i i

i

Fig. 5: Fragment van donkere inheemse pot met bandoor. Uitgeesterbroekpolder no. 2. Foto IPP, Amsterdam

56


Fig. 6: Vlekkerig zwart-grijs tot geel rand-wandfragment van inheemse pot met meanderversiering. Uitgeestebroekpolder no. 2. Foto IPP, Amsterdam

versiering (fig. 6) is ook al niet-Fries te noemen en tot nog toe een unicum voor ons gebied gebleken. Wij houden het er dan ook voorlopig op, dat wij in al deze gevallen met „assimilatieverschijnselen" van niet-Friese cultuurinvloeden van doen hebben, die op een of andere wijze hun rol hebben gespeeld in het leven van de bewoners van deze woonplaats. Heeft nu die „invasie" en kolonisatie zich geleidelijk voltrokken of is er sprake geweest van een snelle occupatie? Aan de hand van genoemde feiten én van de Romeinse vondsten uit enkele woonplaatsen in het veengebied van Krommeniedijk en Krommenie-Assendelft, die tot nog toe i.h.a. niet vóór de tijd van keizer Claudius worden gedateerd, is men voorlopig geneigd om te gaan denken aan 51


een opschuiving in west-oostwaartse richting 2 ), waarbij het zoeven genoemde gebied pas in laatste instantie in bezit zou zijn genomen. Misschien is tenslotte aan verdere kolonisatie een halt toegeroepen door de nog lager gelegen, meer moerassige gebieden langs de westkant van de Zaan, waarvandaan nog geen specifiek-Friese archeologica zijn bekend geworden. Zij waren vermoedelijk niet aantrekkelijk genoeg voor een permanente bewoning. Of nu zo'n etappe vrij snel zijn beslag kreeg, m.a.w., of er dan wel of niet een „massale" intocht heeft plaatsgehad, daarover valt uit de (nog) schaarse gegevens van de verkenningen en opgravingen, zowel van amateurs als vakarcheologen, nog praktisch weinig met zekerheid af te leiden. De inheemse vondsten uit de diverse woonplaatsen geven hierover, zoals men weet, geen uitsluitsel, omdat zij op zich zelf zonder meer niet gedateerd kunnen worden. De weinige Romeinse vondsten, die soms temidden van de overige woonresten van een bepaalde vindplaats werden aangetroffen, laten zowel in het noordelijk als zuidelijk gedeelte van het genoemde gebied nog heel weinig verschillen zien. Een klein scherfje van een terra sigillatakom Drag. 30, met eierlijstversiering, van de Friese vindplaats Uitgeester Woudpolder no. 1, benoorden Krommeniedijk, werd door prof. dr. J. E. Bogaers als vroeg-Claudisch gedateerd. In de hemelsbreed ruim 9 km zuidelijker gelegen Friese woonplaats Assendelft no. 42, dichtbij het Oer-IJ, kwamen o.m. terra sigillatascherfjes en een stukje gevoerd Romeins glas tevoorschijn, die door genoemde deskundige in de tijd van keizer Cla.udius (41—54 naGhr.) en de periode Claudius - Nero (41—68 naChr.) werden geplaatst! Enkele inheemse scherven, onderin de woonlaag van Friese woonplaats Krom.menie no. 7 gevonden, bleken „uitschieters" tussen het overige schervenmateriaal, dat uit meest onverschraalde, plaatselijk gewonnen klei moet zijn vervaardigd. Met als grondstof sterk zandige klei is het zeer waarschijnlijk, dat de fragmenten, deel hebben uitgemaakt van potten, gebakken van klei, die nergens in het Krommeniese, maar alleen uit de kreekruggen van de naburige polders van Assendelft of de Uitgeesterbroekpolder kan zijn gedolven! Het schaarse aantal van deze scherven en de ligging in de woonlaag zouden op de mogelijkheid kunnen wijzen, dat dit aardewerk op de „doortrek" is vervaardigd en door de voorttrekkende Friezen naar de volgende en nu vaste verblijfplaats is meegenomen. Wanneer dan tenslotte de inbezitneming van het nieuwe land zijn beslag heeft gekregen, zien wij op de kaart (zie verspreidingskaart vindplaatsen) een lange keten van woonplaatsen zich uitstrekken, waarvan de noordelijkst bekende op het veen van de laaggelegen Oostwouderpolder (ten n. van Marken Binnen) is 2

) Niet alleen vanuit het gebied Uitgeest - Uitgeesterbtoekpolder, maar nu óók, over het Oer-IJ, vanuit de streek Beverwijk - Velsen !

58


gelegen, de meest zuidelijke, op meer dan 12 km afstand, in het zuidwesten van Assendelft, dichtbij de boorden van het Oer-IJ (Assendelft no. 42). Vrij duidelijk zijn een oostelijke n-z in Assendelft-Krommenie gelegen en — iets minder scherp — een meer westelijke, ongeveer parallel lopende bewoningsstrook in de Uitgeesterbroekpolder te herkennen. Vermoedelijk hebben wij te maken met afzonderlijke n e d e r z e t t i n g e n , waarvan die te Krommenie zich wel als zeer sprekend op de kaart aftekent en waarvan een zuidelijk gedeelte vroeger misschien al onder de huidige bebouwing van Krommenie is verdwenen. In Assendelft lag een lang „streekdorp" n.o.—z.w. aan de westkant van de Kaayk en meer zuidelijk een woonagglomeratie bij het Vlietmeertje, beide direct op het veen. Voorts tekenen zich op de kreekruggen aan de westrand van de Zuider- en Noorderpolder nog enkele andere, incidentele bewoningskennen af (bij het watertje De Kil en even ten n. van de Communicatieweg-west). In de Uitgeesterbroekpolder was tenslotte een bewoningskern aanwezig ten z.o. van Groot-Veldhuis (vindpl. 2 etc.) en lag een lange strook, die zich uitstrekte van even ten z. van de Provinciale weg via enkele kreekruggen waarschijnlijk in noordelijke richting tot de Uitgeestermeer toe. Tegelijk is ook op de strandwal van Uitgeest nog bewoning aanwezig, zowel op de plaats van het dorp zelf, als vlak ten zuiden van de buurtschap Dorregeest, zoals door verkenningen van de Werkgroep, ook recentelijk nog, is uitgewezen. Tenslotte was meer noordelijk nog bewoning ten westen van Akersloot. Is nu oök verband te brengen tussen de historisch overgeleverde berichten bij de Romeinse schrijvers en de archeologische ontdekkingen in het werkgebied van de Zaanse Werkgroep en is daar in een verklaring te vinden? Prof. Brunsting (1966, p. 14—16) zag in de occupatie van de veengebieden het resultaat van de befaamde Friese volksverhuizing onder de aanvoerders Verritus en Malorix, zoals door Tacitus is beschreven (Annales XIII, 54), en schat de duur van de bewoning op ca 11 jaar, van omstreeks 47—58 na Chr. Door prof. Bogaers (1968, 173—179, vooral p. 177) wordt dit bestreden. Volgens hem — in navolging van E. Ritterling en E. Stein, die uitgaan van de bekende beschrijving bij Tacitus — zou deze volksverplaatsing naar het ongeveer 15 km brede niemandsland vóór de Romeinse limes eerst in het jaar 57 na Chr. hebben plaats gehad. Terecht wijst hij er op, dat de streek van Krommenie - Assendelft ver buiten dit gebied was gelegen en dus onmogelijk iets met de historie van Verritus en Malorix uitstaande kan hebben gehad. Bovendien zegt hij, dat het Romeinse vondstenmateriaal uit de ,,Zaans"-Friese, inheemse nederzettingen (door Bogaers en door drs. C. G. A. Morren) al veel vroeger wordt gedateerd, nl. in t e t jaar 47 en/of daarvóór, d.w.z. in de regeringsperiode van keizer Claudius (41—54 na Chr.). Onzerzijds willen wij hier nog aan toevoegen» dat de vroege vondsten uit de Uitgeesterbroekpolder en óók van het „Hain" te Krommenie ten 59


overvloede demonstreren, dat de bewoning aldaar reeds vrij vroeg in de 1e eeuw na Ohr. een aanvang moet hebben genomen (zie boven en later), zeker reeds vóór de tijd van Claudius. Een ander probleem vormt de duur van de Friese bewoning. Prof. Bogaers heeft er ons in een persoonlijke brief (d.d. 24-12-'68) terecht op gewezen, dal: het in de Friese nederzettingen gevonden Romeinse materiaal (i.h.a.) slechts een globale datering toelaat en dat wij ons, wat deze betreft, zeker niet op bepaalde jaren mogen vastleggen. Evenals prof. Glasbergen (1961, p. 116—423) legt hij (1968, p. 178) verband tussen de Romeinse militaire nederzetting te Velsen en het voorkomen van Romeinse scherven in de Friese woonplaatsen van ons gebied en tussen het ophouden van de Romeinse import in de laatste met de verdwijning van de eerste omstreeks 47 na Chr. (Glasbergen, 1961: 69 na Chr.?). Een intrigerende vraag, welke ook door Bogaers (1968, p. 178) en Glasbergen (1961, p. 121—122) wordt aangeroerd is nu, of de Friese bewoning tot na dit „fatale" tijdstip heeft voortgeduurd, en dan zonder Romeinse import. Beiden wijzen op de mogelijkheid hiervan en ook o.i. lijkt het niet erg waarschijnlijk, dat tegelijk met het verdwijnen van de Romeinen ook de inheemse bewoners van de westelijke Zaanstreek en de Uitgeesterbroekpolder nu ook plotseling zo maar weggetrokken zouden zijn. In dit verband moet van een merkwaardig verschijnsel worden gerept, dat aan beide hooggeleerden niet bekend was en dat door de A.W.N.-ers te Krommenie werd geconstateerd. Bij de ontgraving van woonplaats no. 7 aldaar 'bleek, dat de woonlaag op deze plaats in twee fasen was ontstaan, d.w.z. dat zij minstens eenmaal was opgehoogd en dat zowel het benedenste kleiiger als het bovenste humeuzere gedeelte een klein aantal Romeinse terra sigillatascherven (resp. scherfjes) bevatte. Bedenkt men, dat de werkgroep deze plaats praktisch compleet heeft uitgegraven, dan betekent dit, dat de bewoners vermoedelijk al in het bezit waren van enig Romeins „materiaal" bij de aanvang van de bewoning en dat zij op een later tijdstip dit nog steeds bezaten. Of heeft men óók tijdens het verblijf ter plaatse nog nieuwe terra sigillata verkregen? Gezien de relatief dunne woonlaag en de niet-overvloedige inheemse vondsten, moet dit laatste niet erg waarschijnlijk worden geacht. Dit laatste argument wordt nog versterkt door het feit, dat de terra sigillatascherfjes niet minder dan een zestal typen vertegenwoordigen (vgl. Glasbergen 1961, p. 120) en de datering door prof. Glasbergen en ook die van drs. C. G. A. Morren een vrij grote tijdsperiode beslaat! (ca. 41—79 na Chr.) 3 ) . Men zou welhaast geneigd zijn om de scherpst^gedateerde scherven beslissend te achten voor het tijdstip van aankomst ter plaatse en er bijna een „terminus post quem" in gaan zien! Wij doelen hier in het bijzonder op een randfragmentje van 3

) Volgens Brunsting (1966): HofheLmperiode (ca 40—51 na Chr. en iets later).

60


Fig. 7: 1e eeuwse terra sigillatascherven. Boven: versierd wandfragmentje van terra sigillatakommetje Drag. 24/25, iets bleekrood uitgevallen. Krommenie no. 7. Beneden links: versierd wandfragment Drag. 29. Krommenie no. 7. Beneden midden: versierd wandfragment Drag. 29, datering ca 30 naChr. Krommenie no. 14 (Hain). Beneden rechts: versierd randfragment Drag. 24/25, Claudisch. Krommenie no. 14 (Hain). Foto P. Buijs

Fig. 8: Wand-voetfragment van een terra sigillatakommetje Drag. 27, bruinrood, op breuk baksteenrood, sterk glanzend. Datering midden 1e eeuw na Chr. Claudisch. Ware grootte. Uitgeesterbroekpolder no. 2. Van het stempel (rechts) slechts de letter N en D of O leesbaar. Foto's IPP, Amsterdam

61


een kommetje Drag. 24/25 (fig. 7), dat wat bleek van kleur is uitgevallen, waardoor het wat „Arretijns" aandoet (volgens Glasbergen: vroeg-Claudisch; volgens drs. Morren mogelijk dateerbaar tot ca 50 na Chr.). Eveneens op een versierd wandfragment Drag. 29 (fig. 8), dat volgens Morren beslist Claudisch moei: zijn en welk type in zijn halve bolvorm zelfs al vroeger voorkomt! Het is verleidelijk om, zoals ook Bogaers (1968) suggereert, te denken, dat althans de bewoners van deze woonplaats misschien toch in of vlak na 47 na Chr. in de ontruimde legerplaats te Velsen zijn geweest en vandaar hun spullen hebben betrokken. Hoe dit ook zij, wij mogen welhaast aannemen, dat zij weer vrij snel uit de Friese nederzetting te Krommenie 2ijn verdwenen. Vormen zij daarmee een uitzondering temidden van hun buren of zijn deze tegelijk met hen weggetrokken? In de naburige woonplaatsen Krommenie nrs. 2 en 3 is in verhouding tot nr. 7 veel minder Romeins materiaal gevonden, zodat helaas niet meer kan worden uitgemaakt op welk tijdstip d i t in handen van de bewoners kan 2ijn gekomen en of deze langer dan hun buren van no. 7 (en dan zonder import!) zijn gebleven. De omstandigheid, dat in de — afgebrande -— woning no. 2 delen van o.a. gebruikte werktuigen en een dakconstructie secundair als wandpalen werden aangetroffen (zie elders Van Vliet), maken wel een langere bewoning waarschijnlijk, maar lossen daarmee onze vraag natuurlijk niet op! 2.

Handel. y

Een ander interessant probleem, dat met het vorige ten nauwste verband houdt, is de kwestie, of er handel is gedreven tussen de Friezen uit onze streek en de Romeinen te Velsen. Door Glasbergen werd dit in het verleden herhaaldelijk betoogd*). Het is echter opmerkelijk, dat prof. Bogaers in het geciteerde artikel nergens met zoveel woorden van „handel" spreekt, ja zelfs de mogelijkheid openlaat, dat de Romeinse voorwerpen zijn verkregen uit de militaire nederzetting te Velsen, na het verlaten hiervan in 47 na Chr. (1968, p. 178). Juist zolang ons echter nog zo weinig duidelijke gegevens ter beschikking staan, is de vraag o.i. niet zo simpel oplosbaar als zij ogenschijnlijk lijkt. Toen, zoals wij reeds zagen, de Zaanse werkgroep in 1960 te Krommenie woonplaats no. 7, een klein huis van ca 7,34 x 4,50 m ontgroef, ontdekte zij tussen de vele Friese vondsten de reeds genoemde terra sigillatascherfjes, die op een enkele uitzondering na meest klein tot minuscuul waren, maar toch tot niet minder dan een zestal verschillende typen konden worden herleid. Frappant was nu het feit, dat zij zelfs niet tot een gedeelte van een kom, schaal of bord konden worden gereconstrueerd, terwijl hetzelfde gold voor een negental fragmentjes *) Zie b.v. (1961) l.c, p. 116—122 en zijn lezing te Amsterdam op 28-3-1961.

62


Romeins glaswerk, die volgens de determinatie van mejuffrouw dr. C. Isings praktisch alle tot verschillende voorwerpen bleken te hebben behoord! Ook de resultaten van de opgravingen van de Friese woonplaatsen Krommenie nrs. 2 en 3 resp. door de werkgroep en prof. Glasbergen ondernomen, leverden als Romeinse vondsten slechts enkele scherven van een glazen vaasje, enkele terra nigrascherven en enige kleine terra sigillatascherven op, waarvan die van woonplaats no. 2 praktisch alle nog tot speelschijfjes versneden bleken te zijn (vgl. Calkoen, 1960)! Bij de opgraving van drs. H. Halbertsma (R.O.B.), tijdens het werkkamp A.W.N. - 1963, van de woonplaatsen Assendelft nrs. 8 en 17 te Assendelft-noord hetzelfde beeld: temidden van de massa's inheemse vondsten slechts enkele fragmentjes terra sigillata en zeker geen geheel of maar ten dele reconstrueerbare voorwerpen. Hoewel een afdoend bewijs hier heel moeilijk te leveren valt, lijkt het er zeer veel op, dat althans de bewoners van de genoemde woonplaatsen niet over gave Romeinse voorwerpen, maar slechts over wat scherven hebben beschikt! Toch mag men op grond van deze feiten niet generaliseren en nu meteen maar zeggen, dat zij maatgevend zijn voor de gehele Friese bewoning van de westelijke Zaanstreek-Uitgeesterbroekpolder. Toen in 1964 tijdens de graafwerkzaamheden op woonplaats no. 2 van de Uitgeesterbroekpolder door de werkgroep een nadere verkenning werd verricht, werd een groot wand-voet-fragment van een terra sigillatakom Drag. 27 (fig. 8), helaas met onleesbaar stempel, in de uitgegraven grond gevonden, later door prof. Bogaers als Claudisch herkend. Het bleek, dat de breukvlakken nog vers waren . . . Ook tijdens de opgraving van Friese woonplaats no. 42 te Assendelft, bij de Assendelver zeedijk in 1968, werden naast weer enkele kleine Claudische terra sigillatascherven, fragmenten van eenzelfde ruwwandige Romeinse kookpot, van een pijpaarden kruikamfoor, en een gaaf rood kraaltje van glaspasta ontdekt ( % 9). Volledigheidshalve dient dan nog te worden vermeld, dat zowel te Krommenie — vindplaats no. 5 — als in de Oostwouderpolder resp. een praktisch complete en een gedeelte van een ogenfibula tevoorschijn kwamen, evenals op de laatste vindplaats een fraaie Romeinse kraal (Helderman, 1958; en Prinsze en Helderman, 1960). Het is wel duidelij'k, dat het nog heel moeilijk is, gezien het nog schaarse vondstenmateriaal, om een acceptabele verklaring van dit alles te vinden. Zijn de contacten tussen de Romeinen en hen, die langs de oostzijde van het Oer-IJ meer aan de peripherie van de nederzetting te Velsen woonden, beter geweest dan die van hun noordelijker wonende stamgenoten en hebben de laatsten hun Romeinse spullen misschien van de „zuidelijken" in ruilhandel verkregen? Hoe dit ook zij, slechts kunnen wij voorzichtig vaststellen, dat, bij de huidige stand 63


W. G R_. Fig. 9: Romeins kraaltje van rode glaspasta, versierd met „deukjes". Ware grootte. Assendelft no. 42. Tekening H. J. Calkoen

WARE. GROOTTE

Fig. 10 (rechts): Scherf van lichtgroene, Romeinse glazen beker, type Isings Roman glass 12; datering-1e eeuw na Chr. Ware grootte. Bekrast met speld (?) of ander fijnpuntig voorwerpje. Krommenie no. 7. Tekening H. J. Calkoen

van het onderzoek, zeker niet van een regelmatige handel tussen Romeinen en inheemsen kan worden gesproken en dat deze, zo zij heeft plaatsgehad, slechts incidenteel zal zijn gebleven, gedurende de betrekkelijk korte periode, die wij kunnen overzien. Dat de Romeinse zaken voor de inheemse bewoners iets heel bijzonders moeten hebben betekend en dat zij een bijzondere aantrekkingskracht op hen hebben uitgeoefend, is welhaast zeker. Misschien mogen wij in de Romeinse glasscherf5) — van vindplaats Krommenie no. 7 — die aan de buitenzijde is bekrast (fig.= 10), het simpele menselijke getuigenis zien van de verwondering van deze eenvoudige mensen voor dit voor hun zo vreemde, doorzichtige en spiegelende materiaal uit verre streken . . . ! 3.

„Uain".

Een geheel aparte positie daarentegen nemen o.i. de relatief vrij talrijke Romeinse vondsten in van het zg. Hain (vindplaats Krommenie no. 14). Men herinnert zich waarschijnlijk nog, hoe in 1964 en 1965 door de Zaanse werkgroep bij de buurtschap Busch en Dam te Krommenie, ver ten w. van de grote Friese nederzetting in die gemeente, een niet geheel gesloten trapeziumvormige palissade (zie fig. 11) werd uitgegraven, bestaande uit een enkele rij gekloofde, niet zeer zware tot vrij 5

) Van groen getint glas, versierd met hor'-Titale, gegraveerde lijnen. Komt volgens dr.Isings voor bij .bekers van het type Roman r„..j 12 (1e eeuw na Chr., vooral Claudius-Nero) of bij de fles, type 16 (Ib—eind I). De beker is het meest waarschijnlijk.

64


\

\ \.

K

L A

KROMMENIE No, 14 („HAIN") paal as resten/b rand haard en 5

1O K

R.O.B. 1964 / A.W.N. 1965

Fig. 11: Opgravingstekening van bet zg. Hain te Krommenie (vindplaats no. 14). Voor de ligging: zie vindplaatsenkaart. De opgraving vond in 1964—1965 plaats door Werkgroep Zaanstreek, in samenwerking met drs. H. Halbertsma (R.O.B.). Tekening vervaardigd door G. J. de Vries (R.O.B.), in 1965 aangevuld met gegevens van de Werkgroep.


Fig. 12: Dissel, gevonden bij het zg. Hain (kreekbedding) te Krommenie; 15 cm lang, bij de snede 6 cm breed. Hoven: de dissel na de vondst; de huls van de steel ontbreekt grotendeels. Foto mr. E. J. Helderman Beneden: de dissel na behandeling op het laboratorium van de R.O.B, te Amersfoort; doorsnee en zijaanzicht. Foto's P. Buijs

66


lichte en zelfs planikachtige palen. Ze was vermoedelijk eens gelegen geweest aan de oever van een oude kreek (de Vliet?). Binnen de palissade had zich een bouwsel bevonden van in een vierkant geplaatste vier paren zware palen, dat aan de westzijde werd geflankeerd door een klein bouwwerkje van vierkant- of driehoekig-gekloofde kleinere paaltjes; de ingang mogelijk omheind. De dikte van de zware palen varieerde van 18—25 cm, terwijl van één ervan een lengte werd gemeten van ca 1,40 m. De theorie van een veekraal werd al vrij spoedig verlaten voor de opvatting van drs. Halbertsma en prof. Bógaers hier te doen te hebben met een sacrale plaats van de omringende Friese nederzettingen, een zg. Hain, waarbij de bouwsels binnen de omheining als „tempeltjes" zouden hebben gefungeerd (vgl. Nieuwsbulletin K.N.O.B., Archeologisch nieuws, jrg. 17, 1964, afl. 10, p. 281—284; jrg. 18, 1965, afl. 10, p. 128).

Fig. 13: Scherven van Romeins aardewerk, gevonden in het zg. Hain te Krommenie. Boven: rand-wandfragment van grote ruwwandige kookpot met lijnversiering in de hals. Beneden links: fragment van kurkurn met naar binnen gebogen rand, versierd met borstelstrepen. Beneden rechts: grijs oor van ruwwandige kruik met metaalglans; datering: vóór 70 na Chr. Foto P. Buijs

67


In de naastgelegen kreekbedding werden grote hoeveelheden scherven van inheems aardewerk, dierenbotten en zelfs een sterk geoorrodeerde, echter qua vorm nog goed herkenbare dissel (fig. 12) aangetroffen, die ongetwijfeld is gebruikt bij het bekappen van het vele hout, dat voor de verschillende constructies benodigd moet zijn geweest. Op het terrein en met name in en om de genoemde bouwsels werden in bescheidener mate eveneens talloze scherven en andere woonresten aangetroffen. Opvallend en voor de Werkgroep toen nog niet erg verklaarbaar was echter het vrij grote percentage Romeins schervenmateriaal, dat hier en in de kreekbedding kon worden geborgen, en dat in geen enkele verhouding stond tot de weinige Romeinse vondsten in de onderzochte Friese woonplaatsen te Krommenie en te Assendelft! Vele typen van dit aardewerk waren aanwezig, variërend van kleine scherven terra sigillata en fragmenten van enkele pijpaarden kruiken tot scherven van ruwwandig aardewerk (fig. 13), amphorae, dolia, bekertjes en kurkurnen (fig. 13). Zelfs een scherf je van een Romeins olielampje ontbrak niet! In en buiten het gebouwtje met de kleinere palen bevatte de bodem een ondiep stookkuiltje. Tot in een grote straal hieromheen waren in de uit (riet)klei bestaande woonlaag duizenden houtskoolpartikeltjes zichtbaar, die echter niet in verhouding stonden tot de qua oppervlakte slechts kleine stookplaatsjes. Bepaalde verrassend tenslotte was de vondst van een „nest" slingerkogels (fig. 14) — sommige voorzien van een gleufje aan het ene uiteinde —, aan de noordrand van het kleinere gebouwtje. Natuurlijk was de werkgroep, vooral tijdens de tweede campagne in 1965, bijzonder benieuwd of er een duidelijk bewijs kon worden gevonden van de sacrale betekenis van deze plaats, maar hoe naarstig er ook werd gespeurd, hiervoor kon geen enkele aanwijzing worden gevonden. Of men zou de slingerkogels als een soort van wijgave aan een of andere godheid moeten beschouwen en de vele dierenbotten, die toevallig bijzonder goed in de kreekbodem geconserveerd waren gebleven, als resten van dierenoffers bij feestmaaltijden, zoals men destijds ook tijdens de opgraving van de befaamde tempels te Eist (Gld.) uit aldaar gevonden botten meende te moeten concluderen (vgl. Bogaers, 1955). Het gevonden inheemse schervenmateriaal doet over het algemeen wel Fries aan en vertoont op meerdere punten overeenkomsten met de vondsten uit de woonplaatsen te Krommenie, Assendelft en de Uitgeesterbroekpolder. Toch staat een aantal scherven geheel apart en vormt door zijn („Keltische") kam- en lijnversiering (fig. 15), decoratie met gekruiste lijnen (fig. 16) en pseudo-geometrische (fig. 16) versiering (vgl. ook Archeologisch nieuws, jrg. 17. 1964, p. 282), de vreemde noot in dit inheemse gezelschap. Ook een bepaald gladrandig randfragment van een grote pot valt wat uit de toon:, zij laat aan de buitenzijde een 68


F/g. 14: Boven: „nest" slingerkogels in situ in het zg. Hain te Krommenie.

Foto P. Buijs

Beneden: enkele slingerkogels na reiniging. Op één ervan is aan bet uiteinde nog een gleufje zichtbaar. Lengte ca. 4,5 cm. Foto P. Buijs

69


merkwaardige, helaas juist in het midden afgebroken tekening zien, die in de potwand is uitgekrast en die enigszins aan een gestyleerd schip met hoge stevens doet denken . . . (fig. 17). Tenslotte springen ook een gedeelte van een klein kartelrandig potje van zwart aardewerk naar voren (fig. 18), evenals een beigekleurig gladrandig randfragment (fig. 18). Zij zijn voorzien van een oor, dat niet volgens de Friese traditie van deze periode tegen de rand van de pot is aangebracht 6 ), maar ± 2—2,5 cm eronder op de wand is geplaatst. Een verschijnsel,

Fig. 15: Rechts: gedeeltelijk gepolijste, inheemse kookpot met lijnversiering, zwart tot crèmegeel van kleur. Hoogte 17,5 cm; diameter mondopening 18,2 cm. Gevonden in kreekbedding bij het zg. Hain te Krommenie. Foto P. Buijs Links beneden: crèmegeel, gekarteld rand-wandfragment van inheemse pot met „Keltische" lijnversiering. Zg. Hain te Krommenie (kreekbedding). Foto P. Buijs Links boven: rand-wandfragment van inheemse pot met lijntjes- en streepjesversiering; zg. Hain, Krommenie. Foto P. Buijs 6

) De heer G. Elzinga, conservator van het Fries museum te Leeuwarden, deelde ons mee, dat dergelijke oren, hoewel vrij zeldzaam, ook bij het Friese materiaal wel voorkomen: bij een vroege soort streepbandceramiek, bij potten met kartelrand én bij het veel latere zg. Westerwanna-aardewerk uit de 3e eeuw. Vgl. ook Boeles, plaat XXV, 5 en 6.

70


Fig. 16: Boven: twee bruinachtige rand-wandfragmenten met versiering van gekruiste lijnen, vermoedelijk van een zelfde inheemse pot. Zg. Hain, Krommenie. Foto P. Buijs Beneden: onderstuk van gepolijste, grauwgrijze inheemse pot met pseudo-geometrische versiering. Zg. Hain, Krommenie (kreekbedding). Foto P. Buijs

71


Fig. 17: Boven: donker rand-wandfragment van grote inheemse pot met gedeelte van een ingekraste tekening. Misschien een gestyleerd schip. Zg. Hain te Krommenie, uit kreekbedding. Foto P. Buijs Beneden: reconstructie van deze tekening, op ware grootte, door H. J. Calkoen.

dat naar ons weten in Noord-Holland b.v. in de „inheemse" nederzetting te Zevenhuizen op Texel door Halbertsma is aangetroffen 7 ). De laatste feiten 7

) De heer G. J. de Haan, directeur van het Texels museum, was zo vriendelijk ons de fragmenten met oren van de opgraving ter bestudering te geven. Een van de oren op een gladrandig roodachtig potfragment is volkomen vergelijkbaar met de rand met oor van het zg. Hain van fig. 18. De overige oren reiken «alle tot de rand en zijn in zoverre identiek met die uit de woonplaatsen uit het Zaanse gebied. Vgl. voor de „Chaukische" (?) nederzetting te Zevenhuizen: Helinium IV, 1964, ICroniek III, p. 157, waar men de nadere berichtgeving hierover opgegeven vindt. Volgens de Haan is hier slechts één gedeelte van een versierde (Chaukische) pot gevonden, die z.i. op handelsbetrekkingen wijst met Oost-Friesland.

72


Fig. 18: Links: beigekleurig rand-wandfragment van inheemse pot met oor op de wand. Zg. Hain te Krommenie, bij palissade. Foto P. Buijs Recht: gedeelte van een kerfrandig potje, met oor op de wand. Zg. Hain te Krommenie, uit kreekbedding. Ca. 12 cm hoog, diam. mond 12,5 cm. Foto P. Buijs

gecombineerd met de vele en gevarieerde Romeinse vondsten en de slingerkogels ter plaatse geven het „Hain", zoals het bij de werkgroep bekend staat, o.i. een bijzondere plaats temidden van de haar omringende Friese nederzettingen. Is hier nu werkelijk aan een sacrale betekenis van het „Hain" te denken? Bij nader inzien lijkt het ons wel erg onwaarschijnlijk, dat in een niet-geromaniseerd gebied als het vrije Germanië op een dergelijke overvloedige wijze Romeins aardewerk als wijoffers aan de goden zou zijn gebracht of bij maaltijden ter gelegenheid van de rituele feesten zou zijn gebruikt. Dit temeer, omdat, zoals is vermeld, in de Romeinse nederzettingen Romeinse zaken slechts zeer sporadisch voorkomen. Is hier dan soms een handelspost geweest, waar de Romeinen en de inheemsen samenkwamen? Ook deze hypothese moet, gezien het door ons boven betoogde, bij gebrek aan voldoende bewijs, door ons verworpen worden. Blijft tenslotte een andere verklaring over van de mysterieuze bouwsels daarbinnen. Kunnen de zware palenparen van het ene niet de fundamenten hebben gevormd van een kleine wachttoren? Kan het daarnaast gelegen gebouwtje niet het onderkomen zijn geweest van een commandant en het terrein binnen de palissade niet de kampeerplaats van zijn militairen? De houtskoolsporen en de as om de „toren" zouden dan mogelijk mede de restanten kunnen zijn van 73


signaalvuren, die b.v. op een platform van klei op de toren hebben gebrand. Het „nest" slingerkogels past ook beter in een militaire omgeving dan op een sacrale plaats, terwijl het opvallend is, dat de vrouw hier vermoedelijk: niet permanent aanwezig is geweest, gezien het ontbreken van typisch-vrouwelijke voorwerpen als spinklosjes en weef getouw verzwaringen. Het inheemse onversierde en versierde, uit de toon vallende aardewerk tenslotte zou afkomstig kunnen zijn van soldaten van inheemse hulptroepen, Friezen en niet-Friezen, die onder een Romeinste aanvoerder deze militaire wachtpost gedurende kortere of langere tijd hebben bemand . . . Nu dateert het Romeinse terra sigillatamateriaal van het ,,Hain" (vindplaats Krommenie no. 14), hoewel niet scherp bepaald, uit de Claudische periode (fig. 7) en er is zelfs nog een oudere versierde scherf Drag. 29 (fig. 6) gevonden 8 ), een zeldzaam fragment, dat reeds uit oa. 30 naChr. zou dateren. Als de post reeds toen heeft bestaan, moet zij aanvankelijk aan de peripherie hebben gelegen van het Friese gebied in de Uitgeesterbroekpolder en zal zij later, in de Claudische periode, toen ook de streek Krommenie - Assendelft bevolkt was geraakt, door zijn centrale ligging temidden van de omringende nederzettingen een strategisch-belaogrijke positie hebben ingenomen (zie verspreidingskaait van de vindplaatsen) ! Mocht onze theorie van militaire wachtpost juist zijn, dan zou zij, gezien de vondsten, tegelijk een welkome ondersteuning zijn van onze veronderstelling, dat de occupatie van de westelijke Zaanstreek en de Uitgeesterbroekpolder zich in de loop van de Tiberisch-Claudische periode moet hebben voltrokken. Het boven geconstateerde feit, dat de contacten van de inheemse bevolking met de Romeinen slechts incidenteel zullen zijn geweest, behoeft hiermee niet in tegenspraak te zijn. Integendeel, de theorie zou juist enerzijds een verklaring kunnen vormen van dit aantreffen van de weinige Romeinse archeologica in de zover van Velsen verwijderde, meer noordelijk in de Zaanstreek gelegen woonplaatsen. Anderzijds zou men zich goed kunnen voorstellen, dat de bewoners van dit deel van het vrije Germanië de Romeinse — en inheemse — indringers van de militaire voorpost te Velsen en de daarmee samenhangende wachtpost (en?) in het Zaanse gebied niet allen even vriendschappelijk gezind zullen zijn geweest en hen slechts

s

) Determinatie van prof. Bogaers, ir. Trimpe Burger en drs. Marren: Zeer vroeg stuk Drag. 29, aiet de alleroudste stijl, ws. ca 30 na Chr., Zuid-Gallisch („edler Stil"), A. Oxé in: Bomner Jahrbüoher 1936, p. 347. De beste parallellen zijn bekend uit Camulodunum, pi. XII, tenminste wat de stijl betreft en het rozetje (pi. XXII, 24*). Zie ook Breuer, Ubbergen, pi. I (12, 13, 14), contemporaire stukken. 9 ) Halbertsma situeert deze en het toneel van de strijd zelfs in de omgeving van Velsen ( = castra Flevum)!

74


met lede ogen zullen hebben zien komen . . . De opstand in 28 na Chr. 9 ) van de Friezen tegen de knevelarij van de gehate Romein Olennius, gevolgd door de nederlaag van de Romeinen, lag nog niet zo ver terug in hun herinnering (vgl. Boeles, 1951, p . 117—119) ! 4. Dagelijks leven. Wat hebben de vele verkenningen en de weinige opgravingen ons nu geleerd over het dagelijks bestaan van deze verre voorouders, die eens de nederzettingen in de westelijke Zaanstreek en naaste omgeving hebben bevolkt? Veel is het niet, wat de schamele restanten van hun materiële cultuur, die hier in de bodem zijn bewaard gebleven, ons tot dusver te zeggen hebben. Toch is er nog wel voldoende uit af te leiden om in een globaal beeld te kunnen schetsen, hoe deze mensen hebben geleefd. Zo is het wel zeker — de vondsten geven ons wel voldoende aanwijzing —, dat zij in tegenstelling tot hun rijkere stamverwanten in het Fries Groningse terpengebied een armzaliger en moeitevoller bestaan moeten hebben geleid. Hun woningen hebben, voorzover kon worden nagegaan, niet die grootte bereikt, die ons van de terpenboerderijen bekend is, hoewel men t.a.v. woonplaats Krommenie no. 3 (vgl. Groenman-van Waateringe, Glasbergen en Hamburger, 1961), waar een lengte van het huis van 24 m werd gemeten, nog kan twijfelen. De indeling van het stalgedeelte in afzonderlijke veeboxen heeft men hier nog niet kunnen vaststellen. Het is voorts, blijkens de vondsten, welhaast zeker, dat de stal in de boerderijen slechts ruimte bood aan enkele runderen of een paard en dat men hierin overigens (of alleen) wat schapen en/of geiten onderbracht. Verschil in grootte van de opgegraven huisplattegronden, b.v. Krommenie nr. 7 in vergelijking met nr. 3, suggereert enig standsverschil, hoewel wij hier graag nog wat meer gegevens zouden zien. Er werd enige akkerbouw uitgeoefend, zoals het helaas nog alleen gebleven stuifmeelonderzoek van grondmonsters van woonplaats Krommenie no. 6 (Van Zeist, 1956) ons leerde en waarvan ook de menigvuldige graankorrelindrukken in de klei van potwanden getuigen. Het dagelijks menu zal naast het vlees van de huisdieren ongetwijfeld nog zijn aangevuld met enige vis 10 ) uit de vele wateren en waterlopen, die dit gebied doorsneden, en met enig wild en gevogelte, dat vermoedelijk wel in voldoende mate buiten de nederzettingen voorhanden zal zijn geweest u). 10

) In de kreekbedding van het Hain werden enige onderkaken van diverse grootte van de snoek aangetroffen. 11 ) Bij het Hain werd b.v. ook een spaakfoeen van een jong wild zwijn gevonden (determinatie mejuffrouw dr. A. Clason, B A L ) .

75


Of men het land gemeenschappelijk bebouwde en beweidde of dat er een soort van perceelsverdeling door middel van slootjes of omheiningen werd toegepast, daarvan zijn tot nog toe nimmer de bewijzen gevonden. Het is een van de vragen, die nog op een oplossing wachten. Dat de nederzettingsbewoners vaardige houtbewerkers waren, wordt door Van Vliet elders in dit nummer uitvoerig beschreven en behoeft dan ook geen nadere toelichting. Er werd ook enig metaal, waarschijnlijk brons, gegoten, waarvan hier. en daar de sporen in de woonplaatsen zijn aangetroffen. De vondst van enkele gietvormpjes (fig. 19) (in woonplaats Assendelft no. 17) en vooral de talrijke, veelal gesinterde smeltkroesjes (fig. 19) toonden ons dit op overtuigende wijze. Door de vrouwen moet het zo karakteristieke met de hand gevormde aardewerk zijn gebakken, dat maar zo weinig verschilt van dat uit de terpen en wierden in het noorden van ons land. Het is in talrijke typen en vormen in de woonplaatsen voorhanden en vormt de hoofdschotel van de vondsten. Aangezien het enigszins

•.

• * • »

Fig. 19: Vier smeltkroesjes en twee gietvormpjes. Alle afkomstig uit vindplaats Assendelft no. 17, behalve bet 2e smeltkroesje van rechts, dat op vindplaats Krommenie no. 2 werd gevonden. Foto P. Buijs

76


« , fe »»&*«», «wamw links _ «

00 ^

«„

de onderzijde

_

zyn afgekloofd. In het midden van de bovenzijde nog een spoor vJn het gZüZ werktmg aamocvg (rechte groef). Vindplaats Krommenie no. 7. Fig 20b- afslag vin zandsteen (?), vermoedelijk als krabber gebruikt. Assendelft no 42 ' tig. 21a: Sypsteen van zeer fijne glimmerzandsteen. Krommenie no. 7. Fig. '21 b/c- Polijst

ZZ2aaTtjevanzandsteen

metmuscovïeL Re p onder en

f-

- *~i

Foto's J. de Jong, Wormerveer


buiten het raam van dit artikel valt, zal het hier niet verder worden behandeld en hopen wij er later nog eens uitvoeriger op in te gaan. Tenslotte is door de vrouwen de wol gesponnen, die de schapen hun zullen hebben opgeleverd en is dit tot kledingstukken geweven, getuige de vele opgegraven spinklosjes, spinschijfjes en weefgetouwverzwaringen. Veldkeien (fig. 20), soms kapotgeslagen in talloze kleine fragmenten of met behulp van vuur gespleten, waren in alle onderzochte woonplaatsen te Assendelft en te Krommenie in ruime mate voorhanden. Zij zijn natuurlijk opmerkelijk in een landschap, waar de bodem slechts uit klei en veen bestaat. Sommige van deze stenen werden bijgewerkt tot slijpstenen (fig. 21) om het gereedschap mee te slijpen. Andere zullen zijn gebruikt als polijst- (fig. 21), klopen kookstenen. Brokken (augiet-) tuf, soms voorzien van ribbels, hebben gediend als handmaalstenen, waartussen de graankorrels van het geoogste graan tot meel voor het te bakken brood werden vermalen. Merkwaardig zijn vooral de vaak voorkomende afslagen, die reeds zijn vermeld, waarvan de functie ons nu niet bepaald duidelijk is, maar die waarsohijnlijk ten dele hebben gediend om er dierenhuiden mee te schrapen (fig. 20b), om deze zo van het vet en het vlees te ontdoen. Platte kiezelsteentjes kunnen, evenals de uit potscherven gesneden ronde schijfjes, bij het spel als speelschijfjes zijn gebruikt. Drs. P. H. de Buisonjé, verbonden aan het Geologisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam, was destijds zo vriendelijk om een 53-tal stenen (en enkele slakken) uit vier Krommeniese woonplaatsen — t.w. de nrs. 2, 3, 7 en 8 — voor ons te onderzoeken, zowel micro- als macroscopisch. Zijn bevindingen komen hierop neer, dat er veel matig grove tot zeer fijne zandsteen met glimmer of muscoviet onder de stenen voorkwam; verder vuursteen, kwartsiet, zandige en siltige leisteen en een stukje jaspis of rode radiolariet. Naar zijn mening werd noordelijk materiaal onder het onderzochte gesteente niet aangetroffen. De stukken augiettuf en leisteen en niet onmogelijk ook de vele zandsteenfragmenten pleiten z.i. voor een anthropogeen transport uit het zuiden, bv. de Eifel (in West-Duitsland) en omgeving, naar de Lage Landen! Zijn er ook steen transporten van de Romeinen naar het noorden geweest? H. Aubin in een opstel in de Bonner Jahrbücher (1925) bevestigde dit en schreef toen, dat deze door de Romeinse vloot over de grote rivieren werden uitgevoerd. De transporten waren een staatsaangelegenheid, evenals het winnen van natuurstenen bouwmateriaal in de Rijnstreek, waarbij soldaten en marinepersoneel als arbeidskrachten werden ingezet. Pas in de 2e eeuw na Chr. werden de steengroeven ook door particulieren voor burgerlijke behoeften gebruikt. Nu liggen in het bijzonder twee mogelijkheden voor de hand. Mogelijk hebben de inheemse bewoners van onze streek, die voor het overige seif-supporting zullen zijn geweest, deze simpele stenen, waaraan, gezien de vondsten, kennelijk een grote 78


behoefte bestond, door ruilhandel verkregen van inheemsen uit zuidelijker gebieden, die deze op hun beurt direct of via tussenschakels van de Romeinen betrokken. Het is natuurlijk óók mogelijk, dat dit steenmateriaal uit de Romeinse nederzetting te Velsen werd betrokken, waar dan toch een geringe bande! tussen Friezen en Romeinen kan zijn geweest in hulpmiddelen, die weliswaar weinig kostbaar zullen zijn geweest, maar echter wel van enig belang waren. Zeker is wel, dat het onderzoek van stenen uit inheemse woonplaatsen, dat tot nog toe was verwaarloosd, een belangrijke bron van informatie kan zijn die ons veel interessants kan vertellen over de relaties van de bewoners ter plaatse met andere gebieden . . . ! 5. Verdwijning bewoning. Het zal na 47 na Ghr. zijn geweest — wij zagen het reeds eerder — dat de bewoning in de westelijke Zaanstreek en de Uitgeesterbroekpolder moet zijn afgebroken en de — meeste — woonplaatsen weer werden ontruimd, voorzover wij hebben kunnen nagaan. Wij veronderstellen, dat dit feit nog in de loop van de tweede helft van de 1e eeuw na Chr. — mogelijk zelfs kort na het zoeven genoemd jaar — zijn beslag heeft gekregen. Het gevonden inheemse aardewerk spreekt wat vorm en voorkomen betreft in deze een duidelijke taal. Nog moeilijk verklaarbaar is, waar de bevolking zo opeens is gebleven. Het enige, dat wij met zekerheid kunnen zeggen, is, dat de terugtocht niet in paniek heeft plaatsgevonden, omdat in geen van de prijsgegeven woonplaatsen een complete huisinventaris is achtergebleven. Integendeel, de aftocht moet wei-overwogen en goed-georganiseerd zijn geweest en op een ordelijke manier zijn verlopen! Wat de reden ervan zal zijn geweest? Wij weten er nog steeds het ware niet van en kunnen slechts gissen. Dat de aftocht van de Romeinen uit Velsen tegelijk ook de verdwijning van de Friezen uit het Zaanse gebied heeft bewerkstelligd, lijkt op het eerste gezicht niet erg waarschijnlijk. Of bestaat er misschien toch enig verband tussen beide gebeurtenissen en is de grote massa van hen, na de terugtrekking van de Romeinen op de Rijnlinie, deze korter of later dan toch — in het voetspoor van Verritus en Malorix — (maar dan) naar het zuiden gevolgd om er de befaamde 15 km-strook te gaan bezetten? Wij weten het niet en wij kunnen slechts zeggen, dat deze veronderstelling niet bij voorbaat naar het rijk der fabelen behoeft te worden verwezen. Ook is het mogelijk en zelfs het meest waarschijnlijk, dat de levensomstandigheden in de veengebieden ongunstiger zijn geworden, b.v. door een stijging van de grondwaterstand, als gevolg van een ongunstiger klimaat, b.v. in het natte jaargetijde. De opgravingen van de Friese woonplaatsen nrs. 8 en 17 te Assendelft-noord leerden ons, dat de woonlaag daar aanzienlijk dikker was dan in de nederzetting te 79


Fig. 22: Enigszins gepolijst, donkerkleurig potje op voet. Datering: vermoedelijk 2e eeuw na Chr. Vindplaats Assendelft no. 27. Foto P. Buijs

Krommenie. Er hadden meer ophogingen plaatsgehad, die getuigden van een nietaflatende strijd van de bewoners om hun voeten droog te houden! Onder de inheemse vondsten van deze beide woonplaatsen waren ook diverse zg. standvoeten van potten, die door Boeles (1951, p. 87) voor Friesland als vrij laat werden bestempeld (vgl. ook PI. XXV, nr. 20), naast enkele scherfjes terra sigillata van vroege datum (vroeg-Claudius-Nero). Het is dus niet uitgesloten te achten, dat het hier achterblijvers betreft, die het tegen de ongunstiger woonomstandigheden nog wat langer hebben volgehouden. Curieus is, dat bij de verkenning van een naburige woonplaats in 1965 (Assendelft no. 27), een fraaie voetbeker (fig. 22) kon worden geborgen 12 ), die eveneens laat aandoet, evenals een opgetrokken knobbeloortje van een orenpot. Dit late karakter van deze plaats kon al spoedig worden bevestigd door prof. Bogaers en later ook door dr. P. Stuart, die drie scherven van een zwart gevernist Romeins bekertje afkomstig van dezelfde vindplaats herkende als behorende tot ofwel een bolronde beker, of één met een meer strakke wand en „Karniesrand" (type Stuart 1 of 2) en determineerde van resp. ca 40—100 na Chr. (globaler tweede helft 1e eeuw na Chr.) óf ca 80—150 na Chr. (ruimer: tot het einde van de 2e eeuw na Chr.). 12

) Ook afgebeeld op de voorzijde van het gidsje van de tentoonstelling „De Zaanstreek van ? tot het jaar 100".

80


In hoeverre hier van een verband met en een verder voortduren van de bewoning van Assendelft nrs. 8 en 17 ter plaatse van nr. 27 moet worden gesproken, zal mogelijk verder onderzoek in de toekomst moeten beslissen. Intussen schijni door het A.W.N.-kamp en het I.P.P.-onderzoek in de maand augustus van 1970, tijdens welke de laatste woonplaats verder is ontgraven, in elk geval het 2e eeuwse karakter van deze woonplaats reeds volledig te zijn bevestigd! Waar kunnen nu zowel de grote massa als tenslotte deze „laatsten der Mohikanen" zijn gebleven? Als zij niet naar het zuiden zijn getrokken (zie boven), is het zeer aannemelijk, dat de geschiedenis zich in omgekeerde volgorde heeft herhaald en dat zij daarheen zijn gegaan, waar zij oorspronkelijk vandaan zijn gekomen! Per slot van rekening wisten deze mensen uit eigen ervaring of van hun ouders, dat de strandwallen van het gebied Beverwijk - Velsen en in het bijzonder ook die van Uitgeest - Dorregeest in tijd van nood een droger en veiliger toevluchtsoord konden bieden dan de zoveel nattere veengebieden. Is ook hier de archeologie ons te hulp gekomen? Inderdaad! Voorzover het Uitgeest betreft: bij een noodopgraving in 1961 aan de Prinses Beatrixlaan (vindplaats Uitgeest-dorp no. 1) werden talrijke scherven van Friese makelij aangetroffen, die vrij laat aandeden. De terra sigillatascherf uit de bovenlaag, die in de tweede helft van de 1e eeuw na Chr. (Ic(-d); det. prof. Glasbergen) werd geplaatst sprak hierover niet het beslissende woord; eveneens en ook eerder moet verband worden gelegd met de jongere terra sigillatascherf (Drag. 37) uit Lavoye (Oost-Frankrijk) — secundair verbrand, maar met een nog goed zichtbare fraaie versiering — die door prof. Bogaers in de regeringsperiode van keizer Hadrianus (117—138 na Chr.) werd gedateerd (fig. 23). Het fragment, hoewel een losse vondst van ca 10 m afstand van de opgravingsplaats langs de Prinses Beatrixlaan, vormt in ieder geval het bewijs, dat dicht bij de vindplaats of ter plaatse zelfs in die tijd in Uitgeest nog werd gewoond. Tenslotte deden het vorige voorjaar leden van de werkgroep een zeer gelukkige vondst op een bouwterrein aan de Geesterweg, tegenover café De Driesprong, tussen Uitgeest en Dorregeest, waar eveneens een Friese woonplaats (Dorregeest no. 5) werd verkend. In een dik woonpaikket bleek de onderste en oudste laag o.a. een gedeelte van een streepbandpot (fig. 24) en een terra sigillata wandfragment Drag. 27 (met ingesnoerde wand) uit de tijd van Claudius-Nero — ca 50—60 na Chr. :— te bevatten. Enkele meters verder kwam uk de bovenlaag een prachtig versierd, groot wandfragment van een terra sigillata (Drag. 37) tevoorschijn, dat door drs. Morren, die beide determinaties verrichtte, als Triers fabrikaat van de pottenbakker Censor(ibus) werd herkend en n.b. door hem rond 200 na Chr. werd gedateerd (fig. 24); derhalve de jongste Romeinse vondst uit ons werkgebied! Deze laatste ontdekking te Uitgeest maakt het in combinatie met de vorige voor het eerst waarschijnlijk, dat vanaf het begin van onze jaartelling tot: de in de 3e eeuw 81


*':"•.'»*'.'"

. .- ^. . V. ..»:

Fzg. 2.? (linksonder): Secundair verbrande terra sigillata-wandscherf, Drag. 37; als versiering is o.m. bovenaan een haantje zichtbaar. Import uit Lavoye (Frankrijk). Datering ca. 120—140 na Chr. Vindplaats: Uitgeest-dorp no. 1. Foto P. Buijs Fig.24 (boven): Groot fragment van inheemse pot, met dubbele streepbandversiering in de hals. Datering: ca. midden 1e eeuw na Chr. Vindplaats Dorregeest no. 5. Foto J. van Schoor (Rechts onder): wandfragment van terra sigillatakom Drag. 37. O.a. versiering met de afbeelding van een (jacht) hond onderaan. Triers fabrikaat van de pottenbakker Censor. Datering ca. 200 na Chr. Vindplaats Dorregeest no. 5. Foto J. van Schoor

82


na Chr. 1 3 ) een inheemse bewoning op de strandwal en naaste omgeving continu heeft kunnen standhouden. Mogelijk worden er in deze streek nog eens latere vondsten — uit de 4 e ^ 8 e eeuw 1 4 ) — gedaan, waardoor het gebied van Uitgeest - Dorregeest dat ook Karolingische en latere archeologica kent, naast het kustgebied met recht een bakermat van Zaanse bewoning genoemd zou kunnen worden. Hier zou zich dan een keten van geslachten hebben gehandhaafd, die tot het begin van onze jaartelling terug zou voeren en die in de 10e:—lle eeuw haar bijdrage zou leveren tot de kolonisatie en de wording van de Zaanstreek in haar huidige gedaante! Literatuur: Aubin, H. (1925): Der Rheinhaoidel in römischer Zeit. Bonner Jahrbücher 130, p. 1—37. Bodes, P. C. J. A. (1951): Friesland tot de l l e eeuw, 2e dmk. Bogaers, } . E. (1955): De GalloRomeinse tempels te Eist in de Over-Betuwe. 's-Gravenhage. Bogaers, } . E. (1968): Waarnemingen in Westerheem, I: In het spoor van Verritus en Malorix?, Westerheem, XVII, no. 5, p. 173—179. Brunsting, H. (1966): In het ispoor van Verritus en Malorix, Westerheem, XV, no. 1, p. 14—16. Calkoen, H. J. (1960): Over speelschijfjes en antieke spelen. Westerheem, IX. no. 5—8. p. 55 e.v. Calkoen, H. ]. (1967): Velsen, grepen uit de geschiedenis van een oude woonplaats in Kennemerland. IJmuiden. Cordfunke, E. H. P. (1969): Limmen, bijdrage tot de oudste geschiedenis van het dorp. Alkmaars Jaarboekje, 5e jaargang, p. 49—63. Deelett, D. van (1966): Sporen van bewoning uit de eerste en tweede eeuw te Castricum. Westerheem, XV, no. 6, p. 166—167. Es, W. A. van (1968): Friesland in Roman times. Berichten R.O.B., 15—16, 1965—1966, p. 37—68. Glasbergen, W. (1966): 42 na Chr. Het eerste jaartal in de geschiedenis van West-Nederland. Rede voor de Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen. Amsterdam. Groenman-van Waaleringe, W. Glasbergen, W. en Hamburger, M. F. (1961): Een boerderij uit de 1e eeuw na Chr. te Erommenie. In het voetspoor van A. E. van Giffen, p. 110 e.v. Halbertsma, H. (1964): Nieuwsbulletin K.N.OJ3., Archeologisch nieuws (4), 100, met een naschrift van ir. J. A. Trimpe Burger, p. 100—107. Helderman, E. ]. (1958): Een Friese nederzetting op het veen bij Marken-Binnen ( I ) . Westerheem, VII, no. 9—10, p. 92 e.v. Prinsze, W., en Helderman E. } . (1960): Middeleeuwse en (nieuwe) Friese vondsten te Erommeniie. Westerheem, IX, no. 1—2, p. 12 e.v. Stuurman, P. (1969): Archeologie van het jaar mul. Westerheem, XVIII, no. 2, p. 76 e.v. Zeist, W. van (1956): Een stuifmeelonderzoek van de Ijzertijd nederzetting te Krommenie. Westerheem, V, no. 11—12, p. 92—95. 13

) Ook bij het naburige Castricum is door de heer D. van Deelen e's. in plan-Molendijk vrij laat Fries (en ook Romeins) materiaal gevonden (vgl. Van Deelen, 1966), dat in habitus goed aansluit bij b.v. de Uitgeester vondsten van de Prinses Beatrixlaan. Vgl. verder de Merovingische vondsten van werkgroep Noordhollandinoord te Limmen! (Cordfunke, 1969). 83


BEWERKT HOUT UIT DE ZAANSTREEK D. H. van Vliet

Op vele plaatsen in ons land wordt bij opgravingen bewerkt hout in de bodem aangetroffen, dat zich nog in een (redelijk) goede conditie bevindt, omdat de omstandigheden ter plaatse gunstig waren voor conservering. In Westerheem vindt u geregeld berichten die van dergelijke vondsten melding maken. Het: beeld van een uitgegraven behuizing, met de min of meer complete palenrijen, is geen uitzondering meer. Ook in het werkgebied van onze „Werkgroep Zaanstreek e.o." zijn vele houtvondsten gedaan. De Zaanse veenbodem is dan ook wel bij uitstek geschikt voor het bewaren van dergelijk vergankelijk materiaal.

Fig. 1: De in het veen geconserveerde ondereinden van palen van een huis. Vindplaats Assendelft 17. Foto J. Menger 84


Het lijkt ons gewenst om van deze vondsten een — voorlopige — inventaris op te maken, temeer omdat zich daaronder enkele bijzondere stukken bevinden. Wij beperken ons bewust tot een inventarisatie, een opsomming dus met korte beschrijving. Verklaring van de vondsten laten wij gaarne aan meer deskundige schrijvers over! Een verdere beperking is, dat wij hier uitsluitend spreken over bewerkt hout afkomstig van vindplaatsen uit de Ijzertijd en de Romeinse Keizertijd. Bij het overzien van het materiaal lijkt het doelmatig een indeling te maken in drie categorieën: A. „gewone" palen B. palen met een bijzondere bewerking C. voorwerpen of gedeelten van voorwerpen Vooraf een enkele opmerking over de toestand waarin het hout wordt aangetroffen. De grote middenstaanders van de door ons onderzochte behuizingen reiken vaak meer dan een meter in het veen. Doordat zé eeuwenlang volkomen van de buitenlucht afgesloten zijn geweest, zijn ze meestal heel goed bewaard gebleven. De toestand van de veel kleinere en dunnere wandpalen en -paaltjes is doorgaans veel minder, soms zelfs zo, dat ze met enige moeite als palen kunnen worden herkend. Hoewel het hout bij aantreffen vaak een vrij solide indruk maakt, is het geheel van water doortrokken en daardoor sponzig en broos. Zonder speciale maatregelen vergaat het vrij snel wanneer het aan de lucht wordt blootgesteld. Het is hier niet de plaats om op het uitermate moeilijke onderwerp „houtconservering" in te gaan. Wel zullen we in het hiernavolgende enkele opmerkingen maken over onze eigen conserveringspogingen. A. G e w o n e

palen.

Over de eerste categorie, de „gewone" palen van behuizingen, zullen we kort zijn. Van elke gevonden paal dienen, behalve zijn plaats in de gehele configuratie, alle gegevens nauwkeurig te worden vastgelegd: houtsoort, lengte, diameter, wijze van aanpunting enz. Het verdient aanbeveling een monster (afgesneden schijfje) te zenden naar de R.O.B, te Amersfoort in verband met het jaarringenonderzoek. Voor determinatie mochten wij o.a. hulp ontvangen van — nu wijlen — ir. J. H. Wisse van' de Landbouwhogeschool te Wageningen, afdeling busexploitatie en boshuishoudkunde. Op de door ons onderzochte vindplaatsen troffen wij overwegend els, berk en es aan, en in mindere mate wilg en eik. Vindplaats Assendelft 42 verraste ons met jeneverbes! 85


Op vindplaats Krommenie nr. 14 werden zeven van de acht zware palen van het hoofdgebouw gedetermineerd als els. Vijf palen van het kleinere gebouwtje bleken es te zijn.Mevrouw dr. W. Groenman-van Waateringe vermeldt voor Krommenie 3 (In het voetspoor van A. E. van Giffen 1961, blz. 111) es, els, wilg, vuilboom en berk, waarbij es en vervolgens els het meeste voorkwamen. Op vindplaats Krommenie 2, waarvoor ons toenmalige werkgroepslid drs. B. Zwart jr. de determinaties verrichtte, was de verdeling als volgt: els es berk

10 5 5

eik

1

totaal gedetermineerd

21 stuks.

De stam die als eik werd gedetermineerd was 94 cm lang en had een doorsnee van 12 cm. Het was een oude stam met smalle jaarringen van 0,2 cm. Ook op vindplaats Krommenie 7 troffen we eik aan: een van de staanders was een eiken stam van 45 cm lengte en 19,5 om diameter. De door mevrouw Groenman vermelde uitspraak van Haamagel dat „het gebruik van eikenhout voor de zwaarste onderdelen van de huisconstructie tot dusverre uniek is voor Feddersen Wierde", gaat dus niet meer op, nu Krommenie 7 een eikenhouten staander opleverde. Ter vergelijking laten we hieronder nog eens het resultaat volgen van het stuifmeelonderzoek dat dr. W. van Zeist verrichtte voor vindplaats Krommenie nr. 6 (Westeriieem V, 1956, blz. 93): diepte onder maaiveld in cm

40

35

30

els berk hazelaar eik linde iep es

41,1 19,8

45,7 14,3 10,2

47,8 15,0

beuk haagbeuk

3,2 0,3 3,2 348

den boompollensom 86

12,1 17,0 —,1,4 2,0

20.4 0,2 1,2 1,9 4,0 ' 1,9 420

11,1 16,1 1,1 1,7 1,1 4,1 0,2 1,7 460


Op vindplaats Krommenie 7 reikten sommige staanders tot méér dan een meter in het veen. De diameter varieerde van 15—22 cm. De palen van het hoofdgebouw (of wachttoren?) op het „Hain" (Krommenie nr. 14) hadden een doorsnee van 18—25 om. Eén ervan stak 1,40 m diep! Vindplaats Krommenie 2 leverde wandpalen op met een lengte van 12—94 cm en een doorsnee van 3,5—11 cm. Op Krommenie 7 varieerde de dikte van de wandpalen van 4—11 cm, bij een lengte van 10—65 cm. Zelfs troffen we kleine, vrijwel vergane stompjes aan van slechts enkele centimeters, die zeer moeilijk in het veen als „palen" waren te herkennen. Mevrouw Groenman kwam voor Krommenie nr. 3 tot ongeveer hetzelfde beeld (Voetspoor blz. 111): staanders met een doorsnede van 10—^20 cm die 0,50— 1,00 m in het veen staken, en wandpalen met een doorsnee van 5—10 cm, die 20—40 om diep in de bodem waren gedreven. De wijze van bekapping vertoont talloze variaties. We vonden palen waarvan ruwweg een schuin stuk was afgeslagen, tot palen met een prachtige regelmatige aanpunting aan alle zijden. Op vele plaatsen ook troffen we gekloofde stammen aan, halve of kwartstammen. Hier en daar, speciaal op het „Hain" (vindplaats Krommenie nr. 14), kregen de palen al enigszins het karakter van planken, hoewel ze waarsohijnlijk niet als zodanig waren bedoeld gezien hun functie als wandpalen of, op het „Hain", als „gewone" palen in de trapeziumvormige palissadering. Aan het feit dat soms „dubbelpalen" voorkomen, dat sommige palen „gesteund" lijken door liggend hout, dat bij sommige behuizingen palen buiten de wand voorkomen die,niet verticaal, maar schuin in de grond zijn gedreven, en al deze en dergelijke verschijnselen die verband houden met constructie en/of reparatie van de huizen, moeten we hier, hoe interessant ook, voorbijgaan. In alle gevallen blijken, gezien de kapsporen, de palen te zijn aangepunt of gekloofd met metalen bijlen of dissels. Zo'n dissel werd aangetroffen op vindplaats Krommenie nr. 14 (het hierboven reeds enkele malen genoemde „Hain"). Nergens werd het gebruik van stenen bijlen geconstateerd, hetgeen geen wonder is, daar de vindplaatsen uit: ons werkgebied dateren uit de eeuwen rond de jaartelling, de meeste uit de eerste eeuw na Chr. Er moeten ook andere houtbewerkingsinstrumenten in gebruik zijn geweest zoals messen, beitels en zagen (zie speciaal enkele onder categorie C beschreven vondsten). Tot dusverre hebben we eohter in de Zaanstreek, behalve de dissel, geen spoor gevonden van het instrumentarium van de houtbewerkers. Wel komen in vrijwel alle behuizingen één of meer slijpstenen voor, die duiden op het gebruik van messen e.d. Wellicht werden de slijpstenen door de bewoners zelf gemaakt uit geïmporteerde stenen. Op Krommenie 7 vonden we tenminste een schist met duidelijke beklovingssporen. Mogelijk is uit deze steen een slijpsteen gehakt. 87


B. P a l e n

met

een

b ij z o n d e r e

bewerking.

In haar verslag over de in 1959 door het I.P.P. ontgraven boerderij te Krommenie (Voetspoor blz. 110 e.v.) schrijft mevrouw dr. W. Groenman-van Waateringe o.m. het volgende over de palen van de behuizing: „Daar niet alle palen werden teruggevonden moet aangenomen worden, dat een aantal bij het verlaten van het huis is uitgetrokken om elders dienst te doen. Bij Krommenie II was inderdaad gebleken, dat enkele palen secondair waren gebruikt. Haarnagel (mondelinge mededeling, 1959) constateerde herhaalde malen een dergelijk secondair gebruik te Feddersen Wierde bij Bremerhaven". Deze opmerking van mevrouw Groenman lijkt te suggereren dat van de door het I.P.P. ontgraven boerderij Krommenie I (ons nummer Krommenie 3) palen zijn uitgetrokken die op Krommenie II (ons nummer Krommenie 2) opnieuw zijn gebruikt. Dit zou betekenen dat Krommenie 2 jonger is dan Krommenie 3, althans dat de bewoning van Krommenie 2 langer is doorgegaan dan die van Krommenie 3. Wij menen dat deze suggesties door de vondsten niet worden bevestigd. In de eerste plaats lijkt het ons bijzonder moeilijk, zo niet onmogelijk, te constateren dat „gewone" palen van een ander (verlaten) huis zijn aangevoerd om bij de „nieuwbouw" opnieuw dienst te doen. In de tweede plaats geeft o.i. het dateerbare materiaal, de terra sigillata, geen aanwijzing omtrent een opvolging in tijd van de vindplaatsen Krommenie 3 en 2. Prof. dr. W. Glasbergen (Voetspoor blz. 116 e.v.) maakt geen enkel onderscheid en behandelt de 51 t.s. scherfjes van Krommenie 2, 3 en 7 als één groep in zijn vergelijking met de vondsten uit Veken en Valkenburg (Zuid-Gallisch fabrikaat — vroeg Claudius tot Claudius-Nero). Wel komt op Krommenie 3 met zekerheid vroeg-Claudisch materiaal voor, terwijl Glasbergen voor Krommenie 2 opgeeft „(vroeg)-Claudius". Wel dateert hij een enkele scherf van Krommenie 2 als Claudius-Nero, terwijl dat op Krommenie 3 niet voorkomt. Maar aan deze dateringen mogen we o.i. niet de conclusie verbinden dat Krommenie 2 jonger is dan Krommenie 3. Daarvoor is het aantal vondsten toch wel te klein, n.1. drie scherven van Krommenie en zes van Krommenie 2. Wij noemden het op vindplaats Krommenie 2 onder de wandpalen aangetroffen hout met een bijzondere bewerking secondair gebruikt, niet omdat het van elders was aangevoerd, maar omdat het voorheen kennelijk een andere functie heeft gehad. Wij vonden twee wandpalen met een bijzondere bekapping (zie hieronder de nrs. B I en B 2 ) en verder enkele delen van voorwerpen die, omdat ze voor hun oorspronkelijk doel niet meer gebruikt konden worden, als wandpalen waren aangewend. (Zie onder categorie C de nummers 1 t/m 4). Dan nu een korte beschrijving van de in categorie B thuishorende palen: 88


Fig. 2: Paal met inhakking. Krommenie 2. Foto H. } . Bron

B 1. vindplaats Krommenie 2, 1958; fig. 2; een paalstomp van 20 cm lang, met een ± 10 cm brede „kop"; stompe punt 5,6 cm breed; op 12 cm van de onderzijde een inhakking van ± 4 cm voor inankering van een liggende balk. B 2. vindplaats Krommenie 2, 1958; een overlangs gekloofde stam, lang 58 cm, met een diameter van 14 cm; op 23 cm van de onderzijde een rechthoekige inhakking van 4 cm diep. B 3. vindplaats Assendelft 4, 1961/'62; fig. 3; paal van 76,5 cm lang en een grootste doorsnee van 8 cm met een rechthoekig gat op 15,5 cm van de onderzijde. Het gat is 6,5 cm lang, 3 cm breed en 7,5 tot 5,5 cm diep (het verschil in diepte wordt verklaard door de naar de punt toe afnemende diameter van de paal!). B 4. vindplaats Assendelft 4, 1961'/62; fig. 3; paalstomp 31 cm lang, grootste diameter 11,5 cm, waarbij in de aanpunting nog een gedeelte zichtbaar is van het rechthoekige gat dat er oorspronkelijk heeft ingezeten. Het gat is 3 cm breed en 2 cm diep. De aanpunting van de paal begint op 6 cm van de „bovenzijde" van het gat. 89


Fig. /?.- Rechts paal met rechthoekig gat. 2e van links paal met restant van een rechthoekig gat. Assendelft 4. Foto W. Prinsze

90


Fig. 4: Midden: twee palen met restanten van gaten of inhakkingen. Assendelft 43. Foto W. Prinsze 91


B 5. vindplaats Assendelft 4, 1961/'62; paal, 77 cm lang, grootste diameter 13,5 tot 14 cm. Tweezijdig aangepunt, aan de ene zijde tot 19 cm vanaf de punt, aan de andere zijde tot 45 cm. Aan de bovenzijde een tweezijdige afschuining, waarin het restant van een rechthoekige inhakking van 2,5 cm (ongeveer als bij B 4 ) . B 6/7. vindplaats Assendelft 43, 1969; fig. 4; twee palen waarin oorspronkelijk rechthoekige gaten of inhakkingen hebben gezeten. Door de aanpunting is nog slechts een gedeelte van deze gaten zichtbaar gebleven. a) (paal nr. 24); het bovenste gedeelte is vierhoekig gekloofd (10,5 x 9 x 8,5 x 10 cm); het uiteinde, even boven de 7 cm lange punt, heeft een dikte van 5 cm. Op 19 cm boven de punt bevindt zich het restant van het gat, ± 10 cm lang, met een overgebleven „diepte" van 0,5—3 cm. b) (paal nr. 50); boveneinde eveneens vierhoekig gekloofd (8,5 x 7,5 x 9 , 5 x 9 cm). Het gat op 18 cm boven de punt is 7 cm lang en dz 8 cm breed. De overgebleven „diepte'.' is 1,5—2,5 cm. Hetgeen bij de meeste palen opvalt is dat de aangebrachte gaten of inhakkingen zich dicht boven de punt bevinden. Deze gaten kunnen geen functie hebben gehad in de situatie waarin wij de palen aantroffen (als wandpalen in een huis). De gaten immers bevinden zich beneden het vloeroppervlak van het huis, en het is wel zeer onwaarschijnlijk dat verbindingsbalken tussen de palen onder de vloer zouden zijn aangebracht. Nooit hebben we iets van een dergelijke verbinding gevonden. Trouwens, in een hele palenrij komt slechts een enkele paal voor met een dergelijke bewerking. De conclusie moet dan ook zijn dat het hier gaat om de restanten van de bovenbouw van huizen, om palen die, omdat ze gebroken waren, hun oorspronkelijke functie hadden verloren, maar nog wel dienst konden doen als wandpalen. Ook is het mogelijk dat sommige stukken afkomstig zijn van andere constructies dan een huis, b.v. van een weefgetouw. Onder B 1 vermeldden wij dat de inkapping was bedoeld voor inankering van een liggende balk. Het omgekeerde kan natuurlijk ook waar zijn: dat het gaat om, in de primaire functie, liggend hout, dat door middel van de inkapping was verbonden met staand hout. M.a.w. het is niet vast te stellen of de hierboven beschreven palen oorspronkelijk deel hebben uitgemaakt van horizontale of verticale palen van een huis. C. V o o r w e r p e n

of

gedeelten

daarvan.

C 1. vindplaats Krommenie nr. 2, 1958; fig. 5a; paaltje 34 cm lang, diameter 6—6,5 cm, met een ronde „kop" die 6 cm 92


Fig. 5: a. b. c. d.

paal met gesneden kop. Krommenie 2. paal met afgescbuinde kop. Krommenie 2. paal met fraai bewerkt uiteinde. Krommenie 2. Waarschijnlijk handvat van een houten schop. Krommenie 2. Foto's H. J. Bron

lang is en een doorsnede heeft van 5,8 cm. In onze werkgroep bekend als het „juk". C 2. vindplaats Krommenie nr. 2, 1958; fig. 5b; berkenstam ± 46,5 cm lang, doorsnee 6—8 cm, met een soortgelijke ronde „kop" als C l . Er is echter aan één zijde een flink stuk (meer dan de helft) schuin afgeslagen. Lengte van de „kop" 6,7 cm, doorsnee 7,9 cm. Gedeelte schors nog aanwezig. Bijnaam: „de gebeeldhouwde kop". C 3. vindplaats Krommenie nr. 2, 1958; fig. 5c; licht gebogen paaltje ± 50,5 cm lang, doorsnee 4,5—5 cm. Aan één zijde min of meer rechthoekig afgewerkt. De dikte bedraagt daar 3,4 cm, de lengte van het rechthoekige gedeelte is 17 cm aan de ene, en 13 cm aan 93


de andere zijde van het paaltje. In dit platte gedeelte, op 3,5 cm van het uiteinde, bevindt zich een zuiver rond gat van 2,2 cm middellijn. Li onze werkgroep bekend als de „pompzwengel" of ook de „disselstok". C 4. vindplaats Krommenie 2, 1958; fig. 5d; voorwerp, 29 cm lang, gemaakt uit een rond stammetje van ± 4 cm. doorsnee, dat naar het einde toe dikker is ( ± 5,5—6,5 cm) en daar aan beide zijden is afgeplat. In dit platte gedeelte (dikte ± 3 cm) is een min of meer driehoekig gat aangebracht met een basis van ± 4 cm en een „hoogtelijn" van 8,5 cm. De zijstukken zijn 1 cm dik, schuin aflopend met een ronding naar binnen. Het platte uiteinde vertoont zwarte vlekken, vermoedelijk het gevolg van het harden van het hout in vuur. In de werkgroep Zaanstreek bekend als de „schopsteel". De nummers C 1 t/m C 4 werden aangetroffen als wandpalen in de Friese boerderij op vindplaats nr. 2 te Krommenie. De nrs. C l en C 2 zaten met de „kop" naar beneden in de bodem, C 3 met het bewerkte deel omlaag en C 4 met de „basis" van het gat beneden. Het andere einde van de voorwerpen was, evenals alle andere aangetroffen palen, bij het oorspronkelijk woonniveau afgerot. Wanneer we er van uitgaan dat de hoogte van een boerderijwand niet veel meer geweest zal zijn dan één meter, kunnen we van alle vier voorwerpen stellen dat ze, in gedachten verlengd met ± één meter, in die toestand ongeschikt waren geworden voor hun oorspronkelijk doel. Welke deze oorspronkelijke bestemming is geweest, kunnen we helaas niet aangeven. Enkele archeologen, die de voorwerpen hebben bekeken, dachten aan scheeps-onderdelen, speciaal t.a.v. de nummers C l en C 2. We zouden hier ook kunnen denken aan palen waaraan vee werd vastgezet. Ook de onder C 11 te bespreken „tentharing" zou een dergelijke functie kunnen hebben gehad. Bij C 3 denken we aan een onderdeel van een of ander landbouwwerktuig. De naam van C 4 (schopsteel), spontaan in het veld bij het tevoorschijn komen van èet voorwerp ontstaan, lijkt treffend juist gekozen: in het Fries Museum te Leeuwarden bevindt zich een houten schop, compleet met handvat, steel en blad. Het handvat is vrijwel identiek met C 4 ! Schrijver dezes heeft getracht deze voorwerpen samen met B 1 en enkele andere paaltjes, te conserveren d.m.v. methylcellulose opgelost in water. De voorwerpen werden daartoe tweemaal daags met deze oplossing ingekwast. Deze methode werd destijds ook toegepast door de heer G. D. v. d. Heide bij de conservering van scheepsonderdelen uit de IJsselmeerpolders. De heer v. d. Heide gaf ons een soort schriftelijke cursus houtconservering! Aanvankelijk leek alles goed te gaan: het hout nam de oplossing goed op en vertoonde maar enkele krimpscheurtjes. Op een gegeven ogenblik is de zaak 94


V///////A

Fig. 6: Houten (tent) haring. Krommenie 4.

V///////A

V//////A

Tek. G. J. de Vries, bew. door H. J. Calkoen

95


volledig misgegaan. Het hout kromp en scheurde naar alle kanten. De conservering is dan ook, ondanks een zorgvuldige behandeling gedurende bijna anderhalf (!) jaar, vrijwel mislukt. De oorzaak van deze mislukking is achteraf moeilijk aan te geven. Rondhout (stammetjes) is in het algemeen moeilijk te conserveren door de verschillende krimppogingen van 'het kernhout en de buitenkant. Berkenhout (waaruit de meeste palen bestonden) is bovendien vrij grof van structuur en als zich maar even een ongunstige situatie voordoet, kan de zaak misgaan. De grote hitte van de zomer 1959 kan ook een rol hebben gespeeld. Bij vindplaats Krommenie nr. 4 werd in 1960 een grote afvalkuil ontdekt (oorspronkelijk waarschijnlijk vele meters in doorsnee en 83 a 84 cm diep) waaruit, behalve talrijke grote potfragmenten, ook veel houtafval tevoorschijn kwam. Daarnaast troffen we een aantal voorwerpen aan in min of meer desolate toestand, maar die toch naar onze mening wel in categorie C (voorwerpen of gedeelten daarvan) mogen worden ondergebracht (de nummers C 5 t/m C 10). C 11 tenslotte, uit dezelfde afvalkuil, is een o.i. belangrijke vondst van een compleet gebruiks voor werp. C

5. ontschorst stukje rondhout, 15 cm lang en 3 cm doorsnee.

C

6. elzentakje met gedeelte schors, 8,5 cm lang en 1,5 cm doorsnee. Aan één zijde schuin afgesneden.

C

7. tak, 31 cm lang met een doorsnee van 1 cm. Er bevinden zich twee inkepingen in, op resp. 3 cm en 7,5 cm van het einde. In onze werkgroep bekend als de „mislukte fluit".

C

8. plat, in een punt toelopend, houten voorwerp, lang 29,5 cm, breed 2,5 cm en hoog 1,5 cm. Aan één zijde zich iets versmallend en daar afgebroken. Bijnaam: de „boog".

C

9. stukje hout lang 12,5 cm, breed 3 cm en hoog 2,5 cm; aan één zijde afgebroken, aan de andere zijde een afgeschuinde kant van ± 2 cm. Bij ons bekend als de „worvel" (d.i. Zaans voor wervel).

C 10. aangepunt takje, lang 9 cm; mogelijk een modelleerstokje voor afwerking van potten ( ? ) . C 11. Zie figuur 6; een uit een elzentak vervaardigde tentharing, lang 24 cm, doorsnee van het ronde gedeelte onder de kop 2,5 cm; het min of meer rechthoekig aangepunte gedeelte heeft een doorsnee van 2,0 bij 1,2 cm. De aanpunting begint op 10 cm van de bovenkant. De kop is zorgvuldig ingesneden. Het voorwerp verschilt in vorm niet noemenswaard van moderne houten tentharingen. 96


Haarnagel vermeldt in zijn voorlopig bericht over de opgraving te Feddersen Wierde (Germania 1956) ook de vondst van houten haringen die daar werden gebruikt om balken in de grond te verankeren. Deze wijze van verankering hebben wij nergens bij de door ons onderzochte behuizingen aangetroffen. Wel constateerden wij op enkele plaatsen dat rechtopstaande palen als het ware werden gesteund door liggende stammetjes of balkjes („rechthouders" bij het inslaan of intreden van de palen?). In „Westerheem" XIV, 1965, blz. 82 vermeldt H. J. Calkoen de vondst door C. Wagenaar te Krabbendam van een groot aantal afvalputten. In één van deze putten werden, behalve een grote houten hamer en een houten steel, zeven tentharingen aangetroffen. Schrijver plaatst een vraagteken bij de tentharingen. De heer Wagenaar was zo vriendelijk ons een schetsje te zenden van zo'n tentharing. De kop is niet, zoals bij ons exemplaar, zodanig ingesneden dat een touw "er niet kan afglijden. De betekenis van de West-Friese exemplaren is ons niet duidelijk. C 12. vindplaatsKrommenie nr. 8, 1960; fig. 7; een heel merkwaardig voorwerp werd op vindplaats Krommenie nr. 8 aangetroffen. Het lag in een afvalkuil in het veen op ± 60 cm beneden maaiveld. Het vertoont enige gelijkenis met een bootje met iets omhooglopende voor- en achtersteven. In onze werkgroep is het voorwerp dan ook bekend als het „bootje". Wij vonden het op de zij liggend in klei temidden van elzentakken en een stobbetje. De afstand tussen de uiterste punten van voor- en achtersteven is 30 cm (we zullen de scheepsterminologie maar handhaven). Het „ruim" is

Fig. 7: Houten koffertje (?). Krommenie 8. Foto Job. B. Prinsze 97


14,5 bij 6 cm, met een diepte van 3 cm. In de overstekende delen van vooren achterplecht bevinden zich rechthoekige gaten die geheel „door en door" gaan, 2,5 bij 1,5 cm aan de linkerzijde (op de foto), en 2,0 bij 1,8 cm aan de rechterzijde. In deze gaten bevinden zich houten wiggen die aan de ene kant één, en aan de andere kant twéé houten stokjes (pinnen) vasthouden. Deze pinnen lijken aan de bovenzijde te zijn afgebroken. Het geheel is gesneden uit een stuk rondhout van 30 cm met een diameter van ± 8 om. De afwerking is vrij zorgvuldig. De R.O.B, heeft getracht het voorwerp te conserveren, helaas zonder resultaat. Er is van dit aardige en interessante voorwerp niet veel meer over gebleven dan een gescheurd en verwrongen stukje hout. Hetzelfde was trouwens het geval met de tentharing (C 11). Over de betekenis van het „bootje" tasten we nog geheel in het duister. Dat het echt een modelletje van een boot zou zijn, daarin geloven we niet. Gedacht is wel aan kinderspeelgoed, maar daarvoor is het toch wel te zorgvuldig afgewerkt. Ook is wel de idee geopperd dat het een weefspoel zou kunnen zijn. De, naar het ons voorkomt, meest waarschijnlijke verklaring is wel, dat het een kistje of koffertje zou zijn, waarin kleine voorwerpen werden bewaard, b.v. sieraden of klein gereedschap. Er kan een deksel op gezeten hebben dat, wanneer de wig en de pinnen aan de linkerzijde verwijderd werden (het slot?), weggedraaid kon worden om de pin aan de rechterkant. Qua vorm en afwerking lijkt ons „bootje" wel een verkleinde uitgave van de eiken draagkist die uit het veen bij Coppenau tevoorschijn kwam en die wordt toegeschreven aan een reizende bronsgieter. C 13. vindplaats Assendelft nr. 4, 1961/'62; een stukje (eiken? )hout, lang 27 om, breed 2 cm en dik 2,2—2,5 cm. Iets wigvormig. Keurig recht en vlak afgewerkt. C 14. vindplaats Uitgeest nr. 2 (Uitgeesterbroekpolder), 1964; fig. 8; bij aanleg van de nieuwe waterleiding kwam o.m. een weliswaar gebroken, maar toch complete houten boog tevoorschijn. Hij zat op 1,25 m diepte in de zuidelijke wand van de aldaar gegraven sleuf, in lichtgrijze klei onder een afvalkuil. De beide uiteinden van de boog zijn afgeplat en zijn beide voorzien van een cirkelrond gat (op ongeveer dezelfde wijze bewerkt als de onder C 3 beschreven „pompzwengel"). De boog meet van punt tot punt („buitenwerks") ± 60 cm, de hoogte (d.i. ongeveer de straal van de denkbeeldige cirkel) is ± 37 cm. De doorsnee van het ronde gedeelte is 2—3 cm. De platte gedeelten zijn 3,5—4 cm breed. De afplatting begint op ± 9 cm van de uiteinden. De gaten zitten op ± 1,5 cm van de uiteinden en hebben een diameter van plm. 1,5 cm. 98


Fig. 8: Vuur-of boorboog of hengsel. Uitgeest 2. Foto TYPHOON te Zaandam

Dit niet zuiver-halfcirkelvormige stuk (wilgen?) hout is waarschijnlijk geen boog waarmee pijlen werden afgeschoten. We denken eerder aan een eenvoudig houten juk of hengsel of misschien aan een vuur- of boorboog. C 15. vindplaats Assendelft 39, 1967; Twee gedeelten van een houten deksel, dat een diameter moet hebben gehad van ongeveer een halve meter. In het grootste stuk (grootste lengte 27 cm bij een breedte van 13 cm) bevindt zich op de breuk een gleuf van 1,5 cm breed. De dikte van het hout is 1,5—2 cm. Aan de ene zijde komen kerven voor, waarschijnlijk van een mes. Vondstomstandigheden en verdere bijzonderheden zijn eerder uitvoerig beschreven door mr. E. J. Helderman (Westerheem XV, 1967, folz. 188) zodat wij ons van de plicht tot gedetailleerde beschrijving ontslagen achten. Datering: mogelijk Zeijener cultuur. 99


C 16. vindplaats Assendelft 42, 1968; een uit hout gesneden beentje met voet, dat mogelijk deel heeft uitgemaakt van een menselijke figuur. Lengte ± 12 cm, grootste breedte van het beentje 3,7 cm, dikte 3,4 cm; lengte van de voet 6,5 cm, grootste breedte 4,3 cm; dikte van de voet variërend van 0,8 tot 1,0 cm. Door mr. E. J. Helderman afgebeeld en beschreven in Westerheem XVIII, 1969, blz. 43/44. Datering: mogelijk Zeijener cultuur. Wanneer we, aan het eind gekomen van onze inventarisatie, de hiervoor beschreven vondsten van voorwerpen nog eens overzien, moeten we bekennen dat het aantal niet zo groot is, maar dat zich toch onder het materiaal enkele spectaculaire srukken bevinden. Een mogelijke verklaring voor de betrekkelijke zeldzaamheid van deze houtvondsten zou kunnen liggen in het feit dat de onderzochte vindplaatsen niet door een natuurramp zijn tenondergegaan. Zoals door Helderman elders in dit nummer wordt beschreven, zijn de bewoners (door welke oorzaak dan ook) gewoon „verhuisd" met medeneming van alles wat nog enigszins bruikbaar was. Wat wij vinden is dus voornamelijk het afval, datgene wat de moeite van het meenemen niet meer waard was en dat door toevallige omstandigheden bewaard bleef. Toch getuigt ook dit „afval" (en natuurlijk ook de onder A en B beschreven palen) ervan, dat onze verre voorouders een zekere bedrevenheid bezaten in houtbewerking en houtverbindingen. Verdere verrassingen in hout zijn in de toekomst zeker niet uitgesloten. We denken hierbij vooral aan vroeger in ons werkgebied gedane vondsten te Dorregeest van een houten eg en van houten wagenwielen gebruikt bij de bouw van waterputten.

100


/ UMM6N

N

0

POLDER

'I

HET WOUD

HEEMSKERK

/HAM # 5

7» - # 3

< 5'

•r.

KOO&

VEENPOLBER ZUIJ5E" POLDER

DAM

X A • O

5

vroege ijzertijd „keltisch" fries „hain" rom. versterking

0 stenen bijl looo tn.

VERSPREIDINGSKAART VAN PREHISTORISCHE

VINDPLAATSEN IN DE ZAANSTREEK A.W.N. Werkgroep

EN OMGEVING Zaanstreek

e.o.

1970

TOELICHTING: Copyright A.W.N. Werkgroep Zaanstreek e.o. Op deze kaart vindt men de vondsten, die door de werkgroep zijn gedaan, als vindplaatsen aangeduid. Zij zijn genummerd per gemeente, waarbij de gemeente Uitgeest is onderverdeeld in dprp-üitgeest, Dorregeest, Uitgeesterbroekpolder en Uitgeester Woudpolder (tegenwoordig 'een deel van de Krommenie'èr Woudpolder). Voor de overzichtelijkheid zijn op deze kaart slechts die vindplaatsen genummerd weergegeven, voorzover zij zijn vermeld in de artikelen van dit nummer van Westerheem. Wat ie talloze vindplaatsen betreft, dient men te bedenken, dat de gevonden woonresten op een bepaalde plaats kunnen variëren van talrijke scherven en paalresten etc. in een complete woonlaag tot slechts enkele scherven in een slootkant- of slootbodem. In de meeste gevallen zal ter plaatse een woonplaats aanwezig zijn. In het laatstgenoemde geval zullen de weinige scherven veelal betekenen, dat 'in de onmiddellijke nabijheid een woonplaats verwacht kan worden. Een enkele maal zal het gevonden materiaal van elders zijn aangevoerd, zoals te Wormerveer bv. werd geconstateerd.


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR EN WERKGROEPSECRETARIATEN DER ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND

Hoofdbestuur: Algemeen Voorzitter: Dr. ir. E. H. P. Cordfunke, Hobbemakan 14, Alkmaar, tel. 02200 -14009; Algemeen Secretaris: C. Roodenburg, Iordensstraat 61, Haarlem, tel. 023-315361; Algemeen Penningmeester: H. van der Lugt, Weerdsingel W.Z. 36, Utrecht, tel. 030 - 27544. Leden: Prof. dr. H. Brunsting, Kanaalweg 39, Leiden, tel. 01710 - 30210; Th. G. van Dijk, Juliusstraat 7, Utrecht, tel. 030-710571; Mevrouw M. W. Heijenga-Klomp, Schumannstraat 23, Amersfoort, tel. 03490-21410; Mej. H. M. Karreman, Groeneveen 394, Amsterdam - Bijlmermeer, tel. 020 - 983872; A. N. van der Lee, J. van Heemskerkstraat 49, 's-Hertogenbosch; H. H. J. Lubberding, Th. a Kempisstraat 71, Deventer, 05700 -18136; Mr. J. H. van Overbeek, Jan Mulderstraat 44, Voorburg, 070-869114.

Secretariaten Werkgroepen: 1. 2. 3. 4. 5. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17.

Texel: G. Gerrits, De Zes 2 A, Den Burg (Texel), 02220-2169; Noord-Holland Noord: C. J. Kneppelhout, Bremstraat 26, Den Helder, 02230-12153, Zaanstreek en omstreken: Mevr. E. van Schoor, Weth. Twaalfhovenstraat 18, Uitgeest; Kennemerland (Haarlem e.o.): W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordensstraat 61, Haarlem, 023 - 315361; Amsterdam en omstreken: Mevr. F. C. Visser-Tilders, Schoolstraat 15, Amsterdam-O.W.; Den Haag en omstreken: Mr. J. H. van Overbeek, Jan Mulderstraat 44, Voorburg, 070 - 869114; Helinium (Vlaardingen): Mej. C. W. Snijdelaar, Bgm. van Haarenlaan 664, Schiedam, 010 - 262445; De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): A. A. Arkenbout, Klein Coolstraat 21b, Rotterdam; 010 - 242761; Zeeland: Mej. L. C. J. Wielinga, De Meesterstraat 13, Vlissingen; Lek en Merwestreek: J. W. Busé, Peulenstraat 161, Hardinxveld-Giessendam, 01846-2439; Utrecht en omstreken: Mej. G. Wijnand, Marshall-laan 365, Utrecht, 030 • 934121; Naerdincklant (Hilversum e.o.): D. A. van Dalen, Huizerweg 172, Bussum, 02159 - 17024; Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): F. A. Groen, Van Heemskerklaan 41, Doorn, 03430 - 3930; Midden- en West-Betuwe: F. J. van Tienhoven, Englaan 30, Wageningen, 08370 - 4838; Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Granaatstraat 5, Nijmegen, 08800 - 56073; Zuid-Salland -IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: J. F. Sibbes, L. van Bommelweg 2, Diepenveen, 05709 - 641.


XX-2-1971

"WESIEEHEEM.


Redactie-adres: Volendamlaan 1094, Den Haag Hoofdredacteur: P. Stuurman Redacteuren: R. van Beek, Dr. W. J. de Boone, Prof. Dr. H. Brunsting, H. J. Calkoen Algemeen Secretariaat A.W.N.: Iordensstraat 61, Haarlem Contributie: ƒ 15,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N. te Utrecht

Inhoud: Reacties van lezers

pajj. 101

Van de redactie

paj;. 102

J. van Hinte. Historische geografie en geologie (met 1 kaart)

paj{. 103

J. P. Veerman. Archeologische vondsten te Cadzand-Bad (met 4 tekeningen)

pa,j. 111

/. van Brunschot. Paleo-, Meso- en Neolithische vondsten uit Oost-Brabant (met 7 tekeningen)

pag. 118

BA.I. vraagt vrijwilligers

pa;j. 127

A. E. L. van IJzendoorn. Sigillum Willelmi: Capellani — de Cokelberg (met 5 foto's)

pa.?. 128

F. H. G. Engelen. Aktiviteiten van de „Werkgroep prehistorische vuursteenmijnbouw" (met 4 foto's) . . . .

pag. 141

Studiereis Ierland

pag. 144

Literatuurbespreking

pag. 144

Literatuursignalement

pag. 146

Aan deze aflevering werkten o.m. mede: Dr. W. J. de Boone, J. van Oldenbarneveltlaan 7, Amersfoort; J. van Brunschot, Mollerstraat 13, Deurne (N.B.); H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 22, Velsen-Driehuis; F. H. G. Engelen, Overhovenerstraat 18, Sktard; J. van Hinte, Heirweg 2, St. Kruis; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag; J. P. Veerman, Van Wassenhovestraat 14, Eindhoven; A. E. L. van IJzendoorn, Schaepmanlaan 23, Santpoort-Zuid.


WESTERHEEM tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.) Jaargang XX, no. 2, april 1971

REACTIES VAN LEZERS Op onze vraag naar betekenis en gebruik van het ijzeren voorwerp, afgebeeld in W'hm. XIX, 6, en nogmaals hierboven, zijn twee antwoorden binnen gekomen. Het moet de redactie van het hart, dat dit maar een pover resultaat is, gezien onze ruim 2000 leden! Waarom deze lauwheid, ook in belangrijker zaken? Waarom komen de dia's voor een kalender zo traag en moeizaam binnen? Dat steeds een kleine groep al het werk moet verzetten, past o.i. niet in een vereniging van enthousiaste amateurs! Suggesties kwamen binnen uit Amsterdam en Den Haag. Gedacht wordt o.m. aan de pareerstang van een zwaard, aan een instrument om boter mee te karnen, aan een versneller voor een vuurboor, aan een windwijzer, aan een onderdeel van een roulette(!) of aan een bij het weven gebruikt voorwerp, waarmee de weefboom gedraaid werd. Wij moeten bekennen, dat wij met geen van deze veronderstellingen helemaal content zijn en voorlopig zal dit 9de eeuwse stukje ijzer dan nog wel een raadsel blijven. H. J. C. 101


VAN DE REDACTIE Met enige nadruk vraagt de redactie aandacht voor het op pag. 127 opgenomen bericht „B.A.I. vraagt vrijwilligers", in de hoop, dat vele A.W.N.'ers gehoor zullen gewen aan het daarin vervatte verzoek. Er is enig misverstand ontstaan rond de bijdrage „Het stadskernonderzoek te Dordrecht" in Westerheem 1970, nr. 6. Daarin kwam blijkbaar niet duidelijk genoeg tot uiting, dat het ging om een door de R.O.B. verricht onderzoek, onder leiding van de provinciaal archeoloog dns. H. Sarfatij. Waarvan, met excuses aan de R.O.B., hierbij nota. Dat de rubriek „Opgravings- en vondstberichten" ontbrak in het „Zaanstreeknummer" zal niemand verbaasd hebben; het bijzondere karakter van dit nummer was daarvan de corzaak. U zult er echter ook in déze aflevering tevergeefs naar uitzien. De redaotie heeft gemeend, genoemde rubriek niet in de oude vorm te moeten voortzetten. Zij wil graag meer plaats inruimen voor de opgravings- en vondstberichten uit de werkgroepen, zich daarbij wel realiserend, dat dit — gezien de beperkte omvang van Westenheem — moeilijk anders dan ten koste van de tot nu toe in beknopte vorm opgenomen berichten uit het „Archeologisch nieuws" kan gaan. De redactie streeft naar nauwere contacten met de werkgroepen, in de hoop, dat deze — meer dan voorheen — een actieve rol in nieuwsgaring en informatieverspreiding kunnen gaan spelen. Het zou prematuur zijn, daarop tihans nader in te gaan. In mei bestaat het Belgisch-Nederlands cultureel verdrag 25 jaar: een goede reden voor de redactie om de blik zuidwaarts te richten — in het bijzonder op de Belgisch-Nederlandse: grensstreek — én om de A.W.N.-leden aan te sporen letterlijk en figuurlijk „over de grenzen" heen te kijken. Er zijn voldoende aanknopingspunten voor nuttige en zinvolle contacten tussen Belgische en Nederlandse amateur^archeologen. Het is een gelukkige omstandigheid, dat wij u enkele artikelen kunnen presenteren, die voortreffelijk in deze opzet passen; artikelen bovendien, waaruit nog eens duidelijk blijkt, dat atlcheologie geen wetenschap is, die men los van andere wetenschappen kan beoefenen. Historische geografie, geologie, paleontologie, paleografie, archiefonderzoek enz. vertegenwoordigen „benaderingen" van de archeologie, die — naar wij -mogen aannemen — in hun differentiatie model kunnen staan voor de veelzijdige samenstelling van onze zo langzamerhand vrij omvangrijke lezerskring. Van Hinte's bijdrage, gesitueerd in westelijk Zeeuws-Vlaanderen, is in wezen één pleidooi voor samenwerking: tussen Belgische en Nederlandse wetenschapsbeoefenaars, tussen amateurs en professionelen, tussen historisch geografen, geologen en archeologen. Zijn wens, dat t.z.t. een symposium zal worden gehouden over de geologische geschiedenis van Walcheren, ZeeuwsVlaanderen en de aangrenzende gebieden in West- en Oost-Vlaanderen stippen wij in dit redactioneel commentaar gaarne aan. De op het kaartje bij het artikel van Veerman aangegeven grens lijkt — in het licht van vindplaatsen en vondsten — niet meer dan een denkbeeldLge lijn. Van Brunschot's uitzonderlijk fraai geïllustreerde bijdrage vormt het „Brabantse" aandeel en hoewel de op het overzichtskaartje zichtbare grens niet onze zuidgrens is, maar die tussen de provincies Noord-Brabant en Limburg, kan ook hier de conclusie niet anders zijn dan dat we „over de grenzen heen" moeten kijken en dat gebeurt dan ook, gelukkig! Tenslotte Limburg. Engelen doet verslag van het wel en wee van het vuuiisteenmijnonderzoek. Wel, er was nogal wat wee in de door hem beschreven periode; op het verzoek om financiële steun., waarmee hij zijn relaas besluit, zullen, naar wij hopen, vele A.W.N.'ers met begrip reageren. Hoe een simpele vondst tot uitvoerige naspeuringen kan leiden, beschrijft Van IJzaadoorn; als een volleerd detective .ging hij op zoek in het verleden, naar Willem, kapelaan van Koekelberg en hij „groef" hem op . . . in België, bij Brussel! Ook dat is „archeologie"!

102


HISTORISCHE GEOGRAFIE EN GEOLOGIE J. van Hinte

Het eerste deel van het baanbrekende werk van dr. M. E. K. Gottschalk „Historische geografie van westelijk Zeeuws-Vlaanderen" versaheen in 1955. Het tweede deel in 1958. Het verzamelen van de gegevens voor deze publicatie is in hoofdzaak geweest het bestuderen van enorme aantallen archiefstukken. Kon voor de publicatie van deel II al enig gebruik worden gemaakt van oude kaarten, voor deel I was dat onmogelijk. Het oudst bewaarde kaartje is van ongeveer 1358. Het is een schetskaartje van polders langs de kust van Groede, Schoondijke, Gaternesse tot voorbij Huigovliet. Het berust in het Rijks Archief te Gent en is afgedrukt naast pagina 154 Gottschalk deel I. Men had allang wel mensen die opmetingen verrichtten voor de waterschappen, landmetens dus, maar die maakten geen echte „KAARTEN". Ze leverden alleen sohetskaartjes, hoofdzakelijk ten behoeve van het innen van belasting 1 ). Na 1500 verschijnen er kaarten, maar niet gemaakt door landmeters, maar door kunstschilders. In het midden der 16e eeuw levert Jacob van Deventer behoorlijk betrouwbare kaarten, maar de eerste nauwkeurige kaarten kunnen pas worden gemaakt, nadat Snellius (Snel van Royen 1580—1626) zijn „toegepaste driehoeksmeting" op nauwkeurige wijze had uitgewerkt (driehoeksnet van Alkmaar tot Bergen op Zoom). Uit geschreven archiefstukken valt nauwelijks enige geografische voorstelling te produceren. Als er dus geen kaarten zijn, moeten de geologen de helpende hand bieden. In belgisoh Vlaanderen is er al jarenlang prachtige samenwerking tussen geologen en historici om tot betrouwbare publicaties te komen. Eerst hebben de historici moeten erkennen dat veel historische publicaties onjuist bleken als consequentie van geologische onderzoekingen. De laatste jaren dragen de historici weer veel gegevens aan, waardoor de geologen hun conclusies hier en daar moeten corrigeren, maar het omgekeerde komt ook nog wel voor. Waren de belgisohe geologen voor 1958 van mening dat de Duinkerken III B transgressie (de DIIIB) in 1168 of in elk geval in 1180 praktisch was geëindigd, nu zijn ze ervan overtuigd dat die transgressie eigenlijk tot de 13e, 14e en 15e 1

) In 1318 wordt als functionaris der Gxaaflijkheid in Zeeland vermeld „Monek'ijn die landmeter".

103


Waarschijnlijke toestand tijdens de langdurige, zeer hoge vloedstanden in 1134. Van de vorm en grootte der eilanden in 1134 is zo weinig bekend dat ze met vraagtekens zijn aangegeven. tek. J. van Hinte

104


eeuw heeft voortgeduurd, met herhaaldelijk jaren achtereen minder hoge vloedstanden, maar toch als een eeuwenlange transgressie. De nederlandse geologische dienst noemt de transgressie tussen circa 900 tot 1300 de Duinkerken l i l a transgressie. Wij houden hier de belgische benaming der transgressie aan. De nederlandse geologische gegevens zijn in hoofdzaak afkomstig van de Rijks Geologische Dienst in Haarlem en van de Stichting voor Bodemkartering te Wageningen. Beide instanties hebben in het door Gottschalk behandelde gebied jarenlange onderzoekingen verricht, echter nooit doelbewust in reële samenwerking met historici. Buitendien zijn al deze onderzoekingen door te veel verschillende „terreinmensen" geschied. De onderzochte gebieden waren vaak niet groot genoeg of sloten onvoldoende aan. Alleen als een vaste ploeg terrein-onderzoekers langdurig in een aaneengesloten gebied mag werken, komen er werkelijk waardevolle resultaten. Er zijn duizenden en duizenden boringen gezet, maar vaak kan alleen jarenlange ervaring tot een juiste conclusie in het terrein leiden en absoluut niet iedereen heeft „feeling" om te beslissen welke nuance van een bepaalde soort grond met de boor mee omhoog is gekomen. Nog minder om daarna de plaats te bepalen waar de volgende boringen de voorlopige conclusie zouden kunnen bevestigen of verwerpen. Jammer genoeg heeft Gottschalk tot dusver blijkbaar geen tijd kunnen vinden aanvullingen en correcties op haar beide boeken te doen verschijnen, ondanks het feit dat er na 1955 nogal wat nieuwe geologische gegevens zijn gepubliceerd over dit gebied. Sommige pagina's van het eerste deel zullen moeten worden herschreven omdat daarin eigenlijk als „postulaat" is aangenomen dat de DIIIB transgressie zeer weinig invloed heeft gehad in West-Zeeuws-Vlaanderen. Gottschalk laat die transgressie niet verder komen dan tot een lijn tussen Heile en Sluis (deel I pagina 58) 2 ) en tot aan de Yevendijk die volgens Gottschalk al geruime tijd vóór 1133 moet hebben bestaan (deel I pagina 30). Deze Yevendijk wordt echter door Verhulst voor het eerst vermeld in 1197 (Het landschap in Vlaanderen, pagina 39) 3 ) . Maar ook al zou er een aaneengesloten Yevendijk hebben gelegen vóór de zeer hoge vloedstanden der DIIIB (vooral in 1134) dan zouden we toch wel moeten aannemen dat die dijk op één of meer plaatsen zou zijn doorgebroken tijdens een stormspringvloed in die jaren van transgressie. Natuurlijk zijn we ervan overtuigd dat de mensen aan de kust ten noorden van 2

) Prof. Dr. A. Verhulst schrijft dit eveneens <in zijn „De historische geografie van de vlaamse •kustvlakte tot omstreeks 1200", 1959, pagina 31 en jammer genoeg óók nog in zijn: „Het landschap in Vlaanderen", 1964, pagina 31. 3 ) Drs. D. de Vries neemt in zijn doctoraal scriptie „De vroegste geschiedenis van Aardenburg tot 1200" óók nog aan dat de Yevendijk de DIIIB heeft gestuit. (Berichten van de R.O.B., pagina 245, jaargang 1968).

105


Oostburg de vloed in de loop der jaren telkens verder landinwaarts hebben zien stijgen en dus met dijkaanleg zijn begonnen. Vanaf het begin der 12e eeuw. Dit gebied was eahter veel minder dicht bevolkt dan dat- ten noordoosten van Brugge. Daar heeft men vóór 1134 langs de kust (Evendijk) en langs de oever van het Zwin (Kalveketedijk, Bloedlozendijk, Krinkeldijk) dijken opgeworpen. De grootgrondbezitters hebben begrepen dat die stukken dijk een aaneengesloten geheel moesten vormen vanaf de kust tot aan een hooggelegen terrein, in de buurt van Koolkerke. Toch werden tijdens de DIIIB vele gaten in de genoemde dijken geslagen. Zeker in 1134 4 ). In het minder dicht bewoonde gebied ten noorden van Oostburg is de opgeworpen Yevendijk dus zeker ook op één of meer zwakke plekken bezweken door het stormgeweld. Niet alleen in de Annales Blandiniensis, maar ook in andere Annalen en Kronieken worden in 1134 buitengewoon grote overstromingen gemeld in heel het mondingsgebied van de Schelde. Ook in het kortgeleden verschenen proefschrift van dr. C. Dekker „Historische geografie van Zuid-Beveland" wordt aangetoond dat in 1134 enorme overstromingen plaats grepen waarmede werd bewezen dat de voordien opgeworpen dijken niet bestand waren tegen de hoge stormvloeden. Eerst tegen het einde van de 12e eeuw komt er in de vlaamse kustvlakte een centraal geleide dijkbouw tot stand. De vlaamse Graaf Diederik van de Elzas organiseert dit nadat hij in 1180 Damme heeft gesticht. Ook wordt dan de inrichting van Wateringen (waterschappen) geregeld. Daarmede is een einde gekomen aan de tot die tijd regel zijnde individuele maatregelen en is er „een ander haast kapitalistisch tijdperk" aangebroken schrijft Verhulst op pagina 33 van zijn „Historische geografie van de vlaamse kustvlakte tot ongeveer 1200". We komen nogmaals terug op de rug tussen Heile en Sluis. Zelfs al zou daar een hoge zandrug zijn geweest, dan nog zou het overgrote deel van W.Z.V1. door de DIIIB bij hoge vloeden zijn overstroomd. Een blik op de hoogtekaart van W.Z.V1. gepubliceerd door het Waterschap „Het Vrije van Sluis" bewijst dit. De belgiscihe geologen (Tavernier, Ameryckx, Snacken en Parasijn) hebben geconstateerd dat de DIIIB in België in de 12e eeuw — vanaf de zee tot Eede — tot aan de huidige belgisch-nederlandse grens kwam. Op nederlands gebied was er vanaf die grens bij Eede een lage vlakte, in het noorden begrensd door de pleistocene zandruig van Heile tot Aaardeniburg, in het oosten door het pleistocene zand langs de belgischnederlandse grens. Deze, gemiddeld 2 kilometer brede, strook grond lag ongeveer één meter boven N.A.P. De belgische geologen geven op blad 17 van de „Atlas van België" een overstromingshoogte tijdens de DIIIB aan van zeker twee meter 4

) In de Evendijk in 1134 zelfs doorbraken. N. Pannier: „De datering van de D I I I B transgressie en het dijksysteem ten Noorden van Brugge" in: Handelingen der Maatschappij voor Gesoh. en Oudheidkunde te Gent, 1970, pagina 116.

106


boven N.A.P. De transgressie moet bij vloed de streek ten zuidwesten van Aardenburg dus ongehinderd hebben kunnen overstromen. Dit lage gebied zet zich ten noorden van Aardenburg voort, via Oostburg, tot achter (dus ten zuiden van) de Yevendijk. Dit hele gebied moet dus, althans bij hoge vloeden onder water hebben gestaan, ook al was er een rug tussen Heile en Sluis. Maar die rug is er nooit geweest. Dus kon de vloed — uitgezonderd bij de dekzandrug van Heile naar het zuidwesten — overal over de belgisoh-nederlandse grens W.Z.V1. binnenstromen. De dekzandrug tussen Heile, Aardenburg en Sint Kruis was niet overal even hoog. Zowel in Aardenburg als juist ten westen en ten oosten van Aardenburg als ten westen van Sint Kruis waren lagere gedeelten in die rug waar de transgressie doorgang kon vinden. In Aardenburg werd in 1964, tijdens een opgraving dichtbij de plaats waar vroeger de „BURCHT" heeft gestaan, een DIIIB laag aangetroffen. Een dertig centimeter dikke laag zand. De golf lijnen in deze laag bewijzen dat het zeewater daar bij eb en vloed met grote snelheid over dit lage gedeelte van de zandrug moet hebben gestroomd. We moeten veronderstellen dat tijdens de DIIIB niet alleen de inbraakopening tussen Walcheren en W.Z.V1. steeds breder en dieper werd maar dat ook via het Veerse Gat en het Sloe massa's water het westelijk gedeelte van de Honte (Westerschelde) bij vloed binnenstroomden. Het kan toch niet anders dan dat ook ergens ten oosten van de Yevendijk het zeewater de Honte, dus vanuit het noorden, W.Z.V1. overstroomde. Dit breder worden van de verbinding tussen de zee en de Honte wordt bewezen door de rug van zeezand waarop Groede ligt. Op pagina 46 van de „Toelichtingen bij de Geologische Kaart van Nederland" (bladen Zeeuws Vlaanderen West en Oost) wordt in figuur 20 een zandige afzetting aangegeven „die het karakter heeft van een jonge strandwal". Volgens prof. F. F. F. E. van Rummelen moet deze gedateerd worden tussen 900 en 1300. Op grond van meerdere publicaties, die 1134 als overstromingsrampjaar noemen, kunnen we 'het onstaan van deze zeezandrug wel stellen in de 12e eeuw. Als we het waddengebied Ln Friesland en Groningen vergelijken met het kustgebied bij Groede in de l l e , 12e, 13e en 14e eeuw constateren we een duidelijke overeenkomst. Immers de eilanden Cadzand, Wulpen en Koezand vervulden in dié eeuwen een soortgelijke rol als de waddeneilanden al eeuwenlang doen bij Friesland en Groningen. Een belangrijk onderscheid is natuurlijk geweest het grotere verschil tussen eb- en vloedhoogten hier. Omdat na elke vloed op het overstroomde gebied enig sediment achterblijft zal er na een aantal jaren plantengroei onstaan op de bij eb langdurig droogvallende gebieden. In Noord-Nederland noemt men deze gebieden „kwelders", in Zuidwest-Nederland „schorren". In 'het algemeen hellen de kwelders landinwaarts. Aan de zeezijde van een kwelder wordt vaak een nogal steile rug (een klif) gevormd, bestaande uit afwisselende laagjes zand en slib. Bij 107


oplandige stormen en bij springtij wordt veel zand aangevoerd. Ook grof zeezand met schelpen en dat is nu juist allemaal de materie die de boor omhoog brengt in de zandrug bij Nieuwvliet, Groede, Boerenhol en verder naar het oosten: fijn zand met slib, grof zeezand, schelpen. Daarom zou ik deze rug de in Noord-Nederland gebruikelijke naam „kwelderwal" willen geven. Bij de aanleg door het Waterschap „Het Vrije van Sluis" van nieuwe afwateringskanalen en aanvoerleidingen zijn veel aanvullende gegevens beschikbaar gekomen over deze „kwelderwal", die vlak ten zuiden van Boerenhol en in een strook ten noorden van Groede (dichtbij de Catshoeve) uit grof zeeeand met schelpen bestaat. Voor het overgrote deel bestaat deze wal natuurlijk uit zand of fijn zand met slib, wat wellicht mede verklaard kan worden door het feit dat van de eilanden Wulpen en Cadzand een flink stuk in het water verdween tijdens de DIIIB en voor een gedeelte zal zijn afgezet op deze kwelderwal. Het Vrije van Sluis heeft op verschillende plaatsen in deze rug op grote schaal zand gewonnen voor wegenaanleg. Té slibrijk was deze wal daarvoor dus niet. In de buurt van Boerenhol is na 1945 veel zand verkocht aan aannemers. Daar wordt nu bij middeldiep ploegen grof wit zeezand met schelpen boven geploegd. Vader Cats blijkt een goed inzicht te hebben gehad waar men veilig een boerderij kon bouwen. De Catshoeve staat namelijk op een van de hoogste gedeelten van deze „kwelderwal" vdak ten noordwesten van Groede (2 meter plus N.A.P.) 5 ). De Stichting voor Bodemkartering heeft tot aan de stippellijn op het sohetskaartje in het terrein sedimenten van de DIII aangetroffen maar daarom kunnen die overstromingen toen wel verder naar het oosten hebben gereikt. De eventuele DIIIB sedimenten ten oosten van de stippellijn zijn tijdens de langdurige overstromingen in de 14e en 15e eeuw en later (tijdens de 80-jarige oorlog) opgeruimd. Aan de hand van de gegevens van de Stichting voor Bodemkartering en van de belgische geologen, mogen we zeggen dat het noordwestelijk deel van W.Z.V1. in 1134 bij hoge vloed onder water stond tot voorbij de lijn Aardenburg—Vulendike. Als Gottschalk in haar artikel „Le défrichement et 1'agriculture au moyen age", verschenen in Chateau Gaillard IV, op pagina 61 schrijft: „Raz de marée de 1214, 1248, 1262, 1268 et 1288" waarbij grote stukken land bij Ossenisse in het Ambacht Hulst onder water komen te staan dan is het duidelijk dat de nog steeds voortdurende DIIIB transgressie de Westersohelde tussen Walcheren en W.Z.V1. zó breed en diep heeft uitgeschuurd, dat de storm- en springvloeden konden doordringen tot in Oost-Zeeuws-Vlaanderen. 5

) Cats had die boerderij daar nodig omdat hij in 1612 druk aan het inpolderen is gegaan. De Abt vain Sint Pieter stond aan Cats destijds 850 gemet overstroomd land toe, voor zover dit binnen de jaren 1612 en 1613 zou kunnen worden bedijkt en voorts in volle eigendom 300 gemet bevloeid land (pagina 249 „Zeeland door de eeuwen heen" door M. van Empel en H. Pieters).

108


Als het oostelijk gedeelte van W.Z.V1. in 1134 dan niet geheel of -gedeeltelijk overstroomd is geworden, dan is die mogelijkheid in 1214 toch duidelijk aanwezig, zij het misschien voor korte duur. Voor de pertinente uitspraken op pagina 81 van deel I: „in de onmiddellijke omgeving der „Nieuwe Keure" kan nergens een zee-arm zijn geweest waar men dijken en schorren kan verwachten zoals deze in 1258 en 1260 ter sprake komen" en: „ten oosten van de „Nieuwe Keure" lag het klooster der Wilhelmieten en de Heerlijkheid Ter Piet waar men evenmin dijken en schorren behoeft te zoeken" wordt door Gottschalk geen enkel bewijs aangevoerd. Nemen we wél een overtroming in 1214 aan dan is er ook een logische verklaring voor het feit dat de voorgangers van de Burggraaf van Gent allerlei rechten hadden geusurpeerd (deel I pagina 82) die de Sint Pieters Abdij in 1242 terugkreeg. Het was immers niet ongewoon dat machtige heren juist in onrustige tijden of bij overstromingen bepaalde rechten aan zich trokken. °) Gottschalk schrijft op pagina 82 van deel I: „onopgehelderd blijft evenwel hoe men het bezit der familie Van Praet waar dijken en schorren toebehoorden in 1258 en 1260 tot de parochie WATERVLIET kon rekenen als dit bezit geïdentificeerd moet worden met dat in de Abbekinspolder aan de Hontekust " Maar waarom moet die Abbekinspolder aan de Honte liggen als Van Empel en Pieters op pagina 144 „Zeeland door de eeuwen heen" schrijven: ' „een oorkonde van 1218 spreekt van grond in de Abbekinspolder die in het Boechouter-Ambacht bij Watervliet en in de buurt van de zee (de toen nog weinig omvangrijke Braakman v. H.) gelegen was en wel vlakbij De Piet want in het midden der 13e eeuw wordt hij steeds met De Piete genoemd". Op de daaraan voorafgaande bladzijde 143 schrijven Van Empel en Pieters: „Deze Braakman bestond reeds vroeg, zij het dan ook over veel kleinere uitgestrektheid dan in de 15e eeuw en later. Bij een schenking aan de Abdij van Groeninghe in 1240 wordt gesproken van tienden gelegen op gronden door de zee opgeworpen tussen Milme en Biervlietermuden en in een stuk van 1241 van gronden tussen het eiland Milme in het Assenederambacht en Gatenesseroord in het ambacht van Brugge. Dit bewijst dat er tussen Biervliet en Gaternisse ter ene en het Assenederambacht ter andere zijde een water zich uitstrekte, waarin aanwassen gevormd konden' worden door de zee. Die zee-arm drong diep landwaarts °) Boudewijn II Graaf van Vlaanderen maakte zich aan het einde van de Noormannentijd meester van Kortrijk en omgeving, het Land van Doornik, Artois, Terwaen en de streek van Boulogne.

109


in, want in een vonnis van 1281 wordt gesproken van uitwateringssluizen van Caprijke en Lembeke te Boechoute". De afwatering van het gehele gebied ten zuiden van de „Heerst" (dus de streek van Caprijke en Lembeke) kon alleen geschieden bij Boechoute omdat daar de Heerst eindigde. Vanaf Boechoute was er dus altijd al een riviertje geweest dat naar het noorden stroomde en ergens in de Honte uitmondde. Hier moet een belangrijke inbraakpunt van hoge vloeden tijdens de DIIIB zijn geweest. Het lijkt dus volkomen logisch dat het gebied ten noorden van de Heerst in 1134 én/of 1214 bij hoge vloed geheel of gedeeltelijk overstroomd is geworden. Tijdens transgressies, die immers jaren achtereen hoger stijgen, zullen de mensen hun woonplaats hebben opgehoogd of met een wal, kade of dijk hebben beveiligd. Dat zal dan wel de verklaring moeten zijn van de namen: Kadezand, Tubendic en Isendic. Ook zijn er, buiten de op het schetskaartje aangegeven gebieden, nog wel natuurlijke hoogten geweest die niet overstroomd zijn geworden, maar niemand weet waar die lagen, evenmin als de terpen die er geweest moeten zijn. We zullen vanaf het begin der 13e eeuw tot 1375/76 aan de zuidkant van de Honte één of meer rijen brede en hoogopgeslibde zandplaten moeten veronderstellen in een lijn vanaf Boerenhol in O.Z.O. richting (ten noorden van Gaternesse en Hugovliet langs), die het ten zuiden daarvan gelegen land deze twee eeuwen tegen hoog water hebben beschermd. Of de mens toen nog iets aan beveiliging tegen hoog water heeft gedaan weten we niet. Gottschalk noemt op pagina 86 I, de Utdic. Dat is mogelijk niets anders dan een hoge plaat voor de kust geweest. 7 ). De Monecsdic op pagina 86 Gottschalk dl. I zien we als niet meer dan een plaatselijke ophoging van een laag gedeelte van een hoog schor. Maar dat de DIIIB in de 12e eeuw niet alleen in Vlaanderen en Zeeland maar ook in Holland en Friesland enorme overstromingen heeft veroorzaakt wordt aangetoond door de massale emigratie uit de genoemde gebieden naar het Oosten. De „Cronica Slavorum" verhaalt van afgevaardigden uit het oosten die naar deze overstroomde gebieden werden gezonden, „opdat allen die in moeilijkheden verkeerden door gebrek aan akkerland met hun gezinnen daarheen zouden trekken". 7

) Drs. H. Halbertsma schrijft in zijn „Terpen tussen Vlie en Eems" (1963) op pagina 63: „Hoe gemoedelijk het bewonen van onbedijkte, of slechts door lage kaden omgeven kweldergronden werd opgevat blijkt niet minder uit de bekende kaart der Groninger kwelder, in het jaar 1630 door Johan Sems opgemeten en door de graveur H. Wigbolts op een koperen plaat gezet ter vermenigvuldiging door de drukpers. Op de zeer hoog opgeslibde aanwassen of „uiiterdijken" (Utdic) benoorden de oude zeedijk, van Uithuizeraneeden tot voorbij Spijk, zijn niet alleen wegen en kadijken aangegeven doch een zich daarlangs soms rijende bebouwing van huizen, benoorden Spijk zelfs een gehucht, Vierhuizen of Quellerborch geheten., welke geenszins laat vermoeden dat men zich hier buitendijks bevond. Laconiek had een der •inwoners van laatst genoemd gehucht Sems medegedeeld dat indien een aldaar geplaatste 4% meter hoge paal door het water mocht worden bedekt, de vloed wel over de zeedijk liep".

110


ARCHAEOLOGISCHE VONDSTEN TE CADZAND-BAD J. P. Veerman Op verzoek van de redaktie van Westerheem en mede op aandrang vano heer Gosman uit de Meern — die naar aanleiding van ons bericht in Westerheem XIX nr. 5 heel plezierig reageerde door ons enkele nieuwe steentijd-vondsten van Cadzandstrand toe te zenden — zullen we trachten onderstaand de tot dusverre gedane vondsten in een samenvattend artikel nader uit een nog wat andere hoek te belichten. Vondsten door

XI nr. B. J. P. Veerman XVII nr. B. J. P. Veerman XVII nr. XVII Th. Veerman nr. XVIII J. Hendriks nr. XIX R. Wagemakers nr. R. Wagemakers XIX nr. Ir. Trimpe Burger XIX nr. XX J. Gosman

1. H. A. A. Keep 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.

Melding in Westerheem

10. J. Gosman

11. J. Gosman 12. J. P. Veerman

1962 7-12 1968 3 1968 3 1968 3 1969 3 1970 3 1970 3 1970 5 1971

Tijd/ Cultuur

Datum vondsten

zomer '62 Neolithicum of Bronstijd Jong Palaeo10.4-.66 lithicum/Tjonger juli '66 Jong Palaeolithicum/Tjonger '66 Jong Palaeolithicum / Tj onger '68 Palaeolitisch/ Clactontechniek Palaeolitisch/ Clactontechniek Palaeolitisch/ ca. '68 Clactontechniek ca. '68 Jong Palaeolitisoh juni '63 Jong Palaeolithicum/Tjonger afslag XX 1971 Jong Palaeolijuli '64 thicum/Tjonger afslag juli '64 XX 1971 Palaeolitisch/ Clactonteohniek t/m '70 XIX 1970 Romeinse/M.E.nr. 5 soherven

Transportschade

kleur

?

?

neen

zwart

neen

zwart

neen

zwart

ja

gelig/ bruin

ja

zwart

?

zwart

ja

zwart

ja

groenig/ bruin

ja

groenig/ bruin

ja

111


Fig. 1: Situatie ter plaatse.

UITWATERINaS. KANAAL

Tekening J. P. Veerman / red. Westerheem

BELQIE .1

J

1 1' 1I i i

Âť*ff NEDERLAND

\

De exacte determinering geschiedde in de gevallen 2 t/m 11 door de heer A. Wouters uit Lent, als steentijddeskundige steeds gaarne bereid met zijn kennis te helpen. Op bijgaand kaartje (fig. 1), dat de situatie ter plaatse wil verduidelijken, hebben wij de nummers van de vondsten aangegeven op de plaatsen, zoals die ons zijn medegedeeld. Uiteraard zijn deze plaatsen op een strand slechts bij benadering aan te geven door vinder en weergever. De vindplaatsen; mogelijke herkomst van het materiaal. Wij vermeldden reeds vroeger in Westerheem (Whm XIX, 1970, no. 5), dat de vindplaatsen van aroheologica in belangrijke mate overeenstemmen met die van fossiele haaietanden en ander palaeontologisch materiaal. In zijn monografie: Bijdrage tot de studie van de Iohthyologische fauna uit het Midden-Eoceen (aan de hand van materiaal afkomstig van Cadzamd, Merelbeke en Zeebrugge) 1 ), vermeldt D. Nolf, dat alle daarin behandelde fossielen werden verzameld op het l

) Brugge, 1966.

112


strandgedeelte een 500-tal meter ten zuidwesten en dezelfde afstand ten noordoosten van de Zwingeul. Een strook van 1 km lengte dus. Omdat de dichtste concentraties haaietanden worden aangetroffen in de schelpgruisbainken op bet genoemde stuk strand vermoedt Nolf, dat de „haaietandenlaag" hoogstwaarschijnlijk het mooist ontsloten is in zee, heel dicht bij de kust, ongeveer op de grens België-Nederland, en wellioht gezocht moet worden in de diepte „De Appelzak" (fig. 1 en 4 ) . Hij veronderstelt ook, dat de grote concentraties glauconiet stenen, die hoog op het strand tegen de duinen te vinden zijn en fossiele schelp- en (soms) visresten bevatten, dezelfde oorsprong hebben, nl. de eocene lagen (zgn. Aalter afzettingen) van het Tertiair, welke waarschijnlijk in „De Appelzak" onderzees ontsloten zijn. Zo werden eens in een strook van 1 m breed, vanaf de duinen loodrecht naar zee toe, 2917 van deze stenen geteld. 2 ) De glauconiet-zandsteen is overigens een zeer hard materiaal en het behoeft geen betoog, dat vuursteenartefakten, die in de golfslag met deze soms tot kilo's zware stenen heen en weer gesmeten worden, transportverschijnselen en beschadigingen gaan vertonen. Het vondstenoverzicht leert ons dan ook, dat bijna alle stukken enige transportsohade hadden, een verschijnsel, dat na het bovenstaande overeenkomstig de verwachtingen lijkt. Nu betekent het samen voorkomen van fossiele haaietanden, glauconiet zandstenen en archeologica natuurlijk niet, dat deze uit dezelfde lagen afkomstig zijn, maar ons inziens wel, dat er krachten zijn, die de zeebodem loswoelen, waardoor zowel geologisch als archeologisch materiaal in de ondergrond wordt vrijgemaakt. De zich steeds verleggende Zwinstroom heeft hier in de loop der jaren ongetwijfeld een gigantische woelarbeid verricht en doet dit nog steeds. Wij zijn echter geneigd, aan te nemen dat ook het Afwateringskanaal deze rol waarneemt, weliswaar niet bij elke eb en vloed, maar toch wel ais er uit de achterliggende polders bij tijden zwaar gespuid wordt. Noordoostelijk van de Uitwatering ofwel Haven van Cadzamd treft men dan ook flinke concentraties glauconiet zandstenen aan. A. Veerman-Pastoor vond juist daar in 1968 een fossiel wervelfragment van een vis (Xiphiorliynehus sp) in een stuk glauconiet-zandsteen 3 ) en verder trof ondergetekende er Romeinse en middeleeuwse sdherven aan. Buiten het gebied op ons kaartje getoond, komen praktisch geen haaietanden, fossiele schelpen, glauconiet zandstenen en archeologische vondsten voor. Het bovenstaande overziende is op 'dit ogenblik het meest aannemelijk te veronder2

) D. Nalf. Over de vis fauna uit de glauconiet zandstenen van de formatie van Aalter, geremanieerd langs de Belgische kust en te Cadzand. Biologisch Jaarboek, uitgegeven door het Kon. Nat. Wet. Genootschap Dodonaea te Gent; 37e jaargang. 3 ) Gepubliceerd in laatstgenoemd artikel van D. Nolf.

113


tellen, dat de beide onderzeese gravers Zwinstroom en Uitwateringskanaal in de dicht voor het strand liggende bodemstrook archeologisch materiaal te voorschijn brengen, dat vervolgens door de zee met de vloedstroom aan het strand vooi fortuinlijke vinders wordt neergelegd. Alle gevonden aardewerkscherven van veel zachter materiaal vertonen dan ook aanzienlijke slijtage! Aan het op het kaartje getoond strandgedeelte (fig. 1) worden soms vele vuurstenen in de vorm van roktenen en vuursteenbrokken gevonden, sommige met een witte cortex, kennelijk uit het Krijt afkomstig. In zijn eerder genoemde monografie spreekt Nolf zijn verbazing uit over de vondst van een fossiele zee-egel in de duinpan juist over de grens op Belgisdh grondgebied omdat er nergens in de omtrek van dit gebied Krijt is ontsloten. Het stuk Krijt, waarin deze zee-egel was vervat, vertoont z.i. heel veel gelijkenis met het AlbienCenomaniem Krijt van kaap Blanc Nez in Noord-Frankrijk. Hoogstwaarschijnlijk acht hij het, dat dit fossiel dan ook daarvandaan of van de klifkusten van Dover moet zijn aangevoerd. Dan vermeldt hij nog enkele vondsten van fossielen uit het Krijt te Cadzand. Het lijkt ons niet te gewaagd te veronderstellen dat dit materiaal, vanouds voorhanden, 'de prehistorische mens gediend heeft om ter plaatse zijn werktuigen te maken. In elk geval zijn de nummers 5, 6 en 11 vervaardigd uit roktenen en heeft nr. 9 een helder-wit gedeelte van de Krijt-cortex overgehouden! Ook hierin mogen we weer een argument zien dat pleit voor een oorsprong van de artefakten in de direkte nabijheid van het strand. Het samen te voorschijn komen van paleolitisch, neolitisch en Romeins materiaal geeft ook te denken. Vanzelfsprekend kan men aannemen dat het Romeinse evenals het middeleeuwse en latere materiaal afkomstig zou kunnen zijn van schipbreuken voor de monding van het Zwin. Maar voor de artefakten wordt die veronderstelling toch wel vergezocht. Misschien echter is er tengevolge van de bodemverplaatsingen door de eeuwen heen geen ongestoord archeologisch pakket meer over en zijn alle huidige vondsten reeds vroeger geremanieerd. Toekomstige vondsten zullen het wellicht mogelijk maken nog wat verdergaande conclusies te trekken. En die vondsten zullen er ongetwijfeld komen. De vondsten; beschrijving en plaatsing in de tijd. Van de vondsten van de heer Gosman (nrs 9—11) trekt met name de cortex van nr. 9 de aandacht. De afslagen 9 en 10 (fig. 2) doen Tjonger-achtig aan. A. Wouters determineerde nr. 11 (fig. 3) als een in zuivere Clactontechniek geslagen artefakt. Het stuk vertoont, in silex-materiaal en techniek, sterke overeenkomst met een artefakt uit de collectie-Wouters, afkomstig uit Clacton on Sea (de Lyonspit aldaar), hemelsbreed 160 'km vrijwel pal westelijk van Cadzand-stramd gelegen. 114


Fig. 2; links: afslag nr. 9. rechts: afslag nr. 10. Tek. J. P. Veerman / red. Westerheem

Ook hier weer als bij de in Westerheem XIX, 1970 nr. 3 afgebeelde artefakten de aanwezigheid van een gedeelte van de cortex van de oorspronkelijke rolsteen, waaruit het stuk is gemaakt, de karakteristieke stompe slaghoek en een intense, lakachtige glans. Tot dusver zijn uitsluitend stukken in Clactontechniek gevonden, en nog geen enkel exemplaar in Levalloistechniek, technieken, die in het Mousterien vaak dooreen zijn gebruikt. Ofschoon het aantal stukken statistisch nog te gering is om de gedachte vastere

Fig. 3: Afslag nr. 11.

Tek. A. Wouters

115


vorm te doen krijgen, zou men zich kunnen gaan afvragen of men hier met een oudere dan de Mousterien-cultuur te doen zou kunnen hebben. Mousterien als jongst mogelijke cultuur brengt ons echter toch ook reeds terug naar de laatste interstadialen van of wellicht zelfs tot het begin van de laatste ijstijd. Cultuurvoorwerpen uit het Mousterien zijn zowel temidden van fossiele dierenresten uit warmere als uit koude perioden gevonden. Een schatting van de ouderdom van de Clacton-vondsten is derhalve nog prematuur. De pleistocene bodem van de Noordzee heeft gedurende lange perioden drooggelegen, gedurende en direkt na de ijstijden, als een vlakte, waardoor de Rijn en andere rivieren zich een weg zochten. Tengevolge van de enorme waterhoeveelheden, welke aan de zeeën waren onttrokken om als landijs grote delen van de aarde te bedekken, lag de zeespiegel vele tientallen meters lager dan nu. Door de isostatische druk werden bovendien hele landstreken in hun geheel t.o.v. de zeespiegel omhooggebraoht. Met betrekking tot dit probleem is de interessante reeks artikelen over „Moderne onderzoekingen in verband met de ijstijden" van ir. B. P. Hageman, verschenen in de rubriek „encyclopedie der wetenschappen" in Intermediair 4 ), waarvan één artikel (Intermediair nr. 51) over de geologische ontwikkeling-van ons kustgebied handelt, bijzonder lezenswaard. Juist door het sterk lokaal beperkte voorkomen van de vondsten, weliswaar met enige, doch niet overdreven transportsporen is men geneigd te gaan veronderstellen, dat vlak vóór het strand dieper gelegen, nog min of meer ongestoorde lagen van het pleistocene oerlandschap aanwezig moeten zijn. In hogere lagen zouden dan de Tjonger-artef akten (10.000—8.000 v. Ghr.) in een toendra-achtig landschap zijn gedeponeerd. Ben landschap, waarin noch de strandwallen, opgebouwd — na de doorbraak bij Calais — tussen 4000 en 3450 v. Chr., noch de oude duinen, gevormd na 3000 v. Chr. tot ca. de Romeinse tijd, noch uiteraard de jonge duinen, gevormd vanaf de 12e eeuw, aanwezig waren 5 ). De steenformatie van de Aalter afzettingen zou in het vroege stadium van de opbouw van het landschap hebben kunnen fungeren als het tegen erosie door de wild stromende pleistocene rivieren beschermende tertiaire fundament, wa.ardoor de erboven afgezette pleistocene lagen ter plaatse als een kern gespaard zijn gebleven. Men kan dan speculeren over het bestaan van een helling naar de lager gelegen pleistocene Noordzeevlakte. Een helling, waarop jagers uit de oertijd enige bescherming zochten tegen de snijdende oostenwinden, zoals zij ook elders wel gewend, waren te doen, naar uit opgravingen is gebleken en zoals in het te verwachten gedragspatroon ligt. *) Intermediair jrg. 6, 1970, nrs. 41, 42, 43, 45, 47, 49, 51; jrg. 7, 1971, nr. 2. 5 ) S. Jelgersma and J. F. van Regteren Altena. An outline of the geological history of the coastal dunes in the Western Netherlands. Geologie en mijnbouw, vol. 48, 1969, p. 335—342.

116


.strand

huidige

Komei n s T j o n g e *• 7 om

Mousberien Posbglaciaal stijgend

zeemi/eau

APPELZAK Eocene

lagen

^ zza an n d s b e e n ^

I

cjlauconiet

Y////////////7W////////////////////// Fig. 4.

Tek. ]. P. Veerman I red. ~Westerheem

Deze speculatieve gedaohtengang kan aanschouwelijk worden gemaakt in een schematische voorstelling (fig. 4 ) . Uiteraard zal slechts een geologisch bodemonderzoek door middel van boringen hier uitsluitsel kunnen geven. Het zou ook heel interessant zijn iets meer te weten over de herkomst van het materiaal waaruit een dergelijk pleistoceen landschap is opgebouwd, met name ook over de herkomst van het mogelijk ter plaatse aan te treffen vuursteenmateriaal, zowel over het bewerkte als het onbewerkte. Wellicht dat archeologie, paleontologie en ijstijd-geologie, zoals reeds eerder elders is geschied, op Cadzand-strand nog eens opnieuw „de handen ineen zullen slaan!"

Voor al uw periodieken naar

N.V. DRU K K E RIJ DE R ES I D E NTIE Pletterijstraat 103 's-Gravenhagc, tel. 070-

859347

INST ITUUT T UBAN T I A Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z.

Gratis prospectus op aanvraag 117


Afb. 1.

Tek. J. van Brunschol I red. Weslerheem

GRIENDTSVEEN

MEUEL

•

PALEO-, MESO- EN NEOLITHISCHE VONDSTEN UIT OOST-BRABANT J. van Brunschot

Dit artikel vermeldt vijf vindplaatsen, gelegen in Oost-Brabant (zie kaartje; afb. 1). Aangezien de vondsten afkomstig zijn van afgravingen, of van akkers die reeds lange tijd geploegd worden, is het mogelijk en in sommige gevallen zelfs zeker, dat er verschillende culturen door elkaar zijn komen te liggen. Daarom is het dan ook alleen maar mogelijk om op basis van de typologie een onderscheid te maken. Dat betekent dat het. dikwijls bijzonder moeilijk is en soms zelfs onmogelijk om bepaalde vondsten te determineren. De per vindplaats afgebeelde artefacten zijn een selectie, waarbij ik er naar gestreefd heb, om een representatief beeld te geven. Alle tekeningen zijn op ware grootte. Vindplaats A (zie kaartje, afb. 1): Deze vindplaats is gelegen op 200 m afstand van 't riviertje de Vlier, bij het gehucht Groot-Bruggen. Op een akker en op de paden in een aangrenzende 118


dennenaanplant is daar over honderden meters Mesolithicum te vinden. Een gedeelte van de vondsten bestaat uit Wommersomkwartsiet. Het betreft hier ongetwijfeld een uitgebreid vuursteenatelier, waarvan de vondsten mogelijk van verschillende Mesolithische groepen afkomstig zijn. Beschrijving van de vondsten {zie afb. 2): Een vuursteenknol (no. 1) die als klopsteen gebruikt is en wel zo intensief dat hij aan één kant helemaal stukgeslagen is. Een fraai combinatie werktuigje (no. 2) van Wommersom-kwartsiet. Een gebroken spits (no. 3) met oppervlakteretouche, de enige die ik tot op heden in Oost-Brabant gevonden heb. Een klein klingetje (no. 4) dat ook oppervlakteretouche vertoont. De nummers 5 t/m 9 respectievelijk een spits(?), die ik niet onder de bekende typen thuis kan brengen, een klein stekertje, een naar boven afgebroken kling, een pseudoburijn( ?) en een vierhoek. Interessant is een zeer klein kemtje (no. 10), verbrand en gebroken, maar nog duidelijk genoeg om te illustreren, dat de kleine klingetjes, waaruit de z.g. mesjes vervaardigd werden — soms slechts enkele mm lang — bewust geslagen werden. De meest opvallende vondst, is een grote afslag (no. 11), langs de kanten bij geretoucheerd en misschien als schrabber gebruikt. Bij het zien van dit artefact, kan men zich afvragen of het tot het Mesolithicum behoort; ik weet het niet. In het algemeen is het trouwens moeilijk om dié artefacten, welke afwijken van de bekende typen, onder te brengen. Misschien zijn zulke verschijningsvormen ook wel toevallig en eenmalig. Vindplaats B (zie kaartje; afb. 1): Deze vindplaats ligt 500 m ten oosten van het Kanaal van Deurne. Het betreft hier een i.v.m. de turfwinning, totaal vergraven zandrug in een van de weinige, nog onontgonnen gedeelten van het Peelgebied. Ook hier lijkt het mij, gezien de vondsten, dat we met Mesolithicum te doen hebben. Wommersom-kwartsiet heb ik er, in tegenstelling tot de meeste Mesolithische vindplaatsen, niet gevonden. Beschrijving van de vondsten (zie afb. 3): Een bewerkte kling (no. 1), een afgeknotte kling (no. 2) en een kling met wisselretouche (no. 3). Verder een zg. halfproduct (no. 4). Door de stippellijn te volgen, kan men zich voorstellen dat het de bedoeling is geweest om er een vierhoek van te maken. Van no. 6 wordt óók wel verondersteld dat het een halfproduct is, in dit geval dan een steker zonder afslag. Soortgelijke artefacten zijn wel meer te vinden. Of het werkelijk, om welke reden dan ook, niet afgewerkte stekers zijn, is maar de vraag.1) Misschien zijn deze artefacten niet afgewerkt omdat ze verloren Zie W. Heesters — A. M. Wouters. De Tjongerkultuur in De Rips (gem. Bakel). — Brabants Heem, 1970, no. 1, p. 11 en 18.

119


Afb. 2. 120

Tek. J. van Brunschot


Afb. 3.

Tek. J. van Brunschot

121


zijn gegaan. De nummers 7 t/m 14: respectievelijk een dubbelsteker, een steker, een nog al forse en een kleinere sohrabber, een A-spits, twee B-spitsen en een mesje. Vervolgens no. 15, een schrabber die niet helemaal uit de verf is gekomen. Ook van dit verschijnsel zijn meer voorbeelden te vinden. Duidelijk is.te zien dat men geprobeerd heeft om hem af te maken door er herhaaldelijk op te slaan (zie pijltje) maar zonder het gewenste resultaat te bereiken.2) Dan een vrijwel haaks afgebroken kling (no. 16). Dit soort gebroken klingen mag men misschien wel beschouwen als opzettelijke of onopzettelijke afwijkingen van de pseudoburijn. In volgorde komen voor: de echte pseudoburijn (no. 5 ) , haaks afgebroken klingen (no. 16) en in een enkel geval naar boven afgebroken klingen (zie afb. 2 no. 7). Tenslotte een klein klingetje (no. 17) met gebruiksretouche en een afgeknot klingetje (no. 18). Ook met betrekking tot al deze bewerkte en af geknotte klingen (zie no. 1, 2, 3, 17 en 18) die toch op veel vindplaatsen voorkomen, komt steeds weer de vraag op, wat de functie ervan is geweest. Vindplaats C (zie kaartje; afb. 1): Ongeveer 1 km ten noorden van vindplaats B, aan de andere kant van het Kanaal van Deurne, ligt, ook nog net in het onontgonnen Peelgebied, een meer dan 1 km lange zandrug. Hierin zijn drie zandafgravinigen gelegen. De grootste van deze afgravingen dient aJs vuilstortplaats, die op een trieste manier illustreert, dat we met onze afval geen raad weten. In deze afgraving zijn artefacten te vinden, die duidelijk tot de Tjongercultuur behoren. Beschrijving van de vondsten (zie afb. 4): Een bewerkte kling (no. 1) met gebruiksretouche, wat er op duidt dat zij als mes gebruikt werd. Kenmerkend voor de Tjongercultuur is een kling (no. 2) met rugbekapping. Ook dit artefact vertoont een intense gebruiksretouche, zodat het ook als mes is op te vatten. 3 ) Bovendien is het te vergelijken met de messen van het Chatelperronien uit Frankrijk.4) Verder een korte gedrongen sohrabber (no. 3) van zwarte vuursteen en een gebroken Tjongerspits (no. 4). De nummers 5 t/in 10: respectievelijk een steker met een vrijwel rechte hoek, een klingschrabber, een afgeknotte afslag, twee combinatiewerktuigen en een bewerkte gebroken kling, die als men het verloop doordenkt wel van behoorlijk grote afmeting moet zijn geweest. Al lijkt het mij wel waarschijnlijk, toch durf ik van de nummers 5 t/m 10 niet met zekerheid te beweren dat ze tot de Tjongercultuur behoren. Want ook, hoewel minder duidelijk, komt hier Mesolithicum voor (zie afb. 4a): De nummers 1 en 2, een kling en een kerntje van Wommersom-kwartsiet, nog een kerntje (no. 3), een B-spits (no. 4) en een vierhoek (no. 5). 2) Zie noot 1. ) Zie noot 1. *) Zie F. Bordes. Aan de wieg van de mensheid, 1968, p. 151, aÂŁb. 54 no. 1. 3

122


Afb. 4.

Tek. ]. van Brunschot 123


Afb. 4a.

lek. J. van Brunschot

Vindplaats D (zie kaartje; afb. 1 ) :

Deze vindplaats ligt aan de rand van het natuurreservaat de Groote Peel. Ook hier betreft het weer een i.v.m. de turfwinning vergraven stuk hei, op een van de vele zandgronden tussen het voormalige veen. Op het vergraven terrein zijn de resten terug te vinden van een uitgebreid Mesolithisch vuursteenatelier. Mogelijk is dit slechts een gedeelte van wat er zioh nog onder het grotendeels onaangetaste heideveld bevindt. Veel Wommersom-Jcwartsiet komt hier voor, maar ik heb er slechts weinig werktuigen gevonden, die duidelijk typerend zijn voor het Mesolithicum. Een aantal vondsten doet vermoeden dat hier ook Tjonger voorkomt, zodat het bijzonder moeilijk wordt om uit te maken of de afgebeelde artefacten tot het Mesolithicum of tot de Tjongercultuur behoren. Beschrijving van de vondsten (zie afb. 5): Een afslag (no. 1) van de bekende, intens zwarte vuursteen die dikwijls in Tjongervindplaatsen voorkomt. Een twijfelachtig geval is ook een aan de punt bewerkte kling (no. 2 ) , een niet afgewerkte Tjongerspits? Het klingsdhrabbertje (no. 3) is al even moeilijk onder te brengen. De enige hele kling met inkeping van Wommersom-kwartsiet (no. 4), die ik er gevonden heb, is in ieder geval wat duidelijker. De nummers 5, 6 en 9 met name twee stekers en een schrabber kunnen volgens mij zowel Mesolithisdh als Tjonger zijn. Tenslotte een C-spits (no. 7) en een gebroken, aan twee kanten bewerkte spits(?) (no. 8). Of er werkelijk Tjonger voorkomt, zal moeten blijken door het vinden van een duidelijk gidsartefact. 124


Afb. 5.

Tek. J. van Brunschot 125


Afb. 6.

Tek. J. van Brunschot

Vindplaats E (zie kaartje; afb. 1): Als laatste een vindplaats 1 km oostelijk van vindplaats D, bij een beemd genaamd Hoeksche Kuilen. Op een hoge akker is hier Neolithicum en Mesolkhicum te vinden en mogelijk zelfs Jong-Paleolithicum. 126


Beschrijving van de vondsten (zie afb. 6): Een aan twee kanten bewerkte kling (no. 1), en een bijzonder fraaie klingschrabber (no. 2) zijn volgens mij Neolithisoh. In ieder geval Neolithisch is een zwaar beschadigde pijlpunt met weerhaken (no. 3 ) . Mesolithisch zijn enkele gebroken klingen en een hele (no. 4) van Wommersom-kwartsiet, tenminste als men er van uit gaat dat Wommersom-kwartsiet altijd in verband staat me Mesolihicum. Typisch Mesolithische artefacten heb ik er niet gevonden. Twee stekers (no. 5 en 6) en een dubbelschrabber (no. 7) kunnen ook tot het Mesolithicum behoren, maar eerder wekken ze bij mij de indruk dat ze in een Jong-Paleolifchische cultuur thuishoren, misschien Tjonger. Hoe dan ook, alles bij elkaar in ieder geval een belangrijke en interessante vindplaats. Met dit artikel hoop ik letterlijk en figuurlijk een steentje te hebben bijgedragen om het in archeologisch opzicht toch zeer interessante Peelgebied wat meer bekendheid te geven.

B.A.I. VRAAGT VRIJWILLIGERS

Gedurende de maanden juli en augustus van dit jaar (te beginnen maandag 5 juli) vindt, onder leiding van het Biologisch-Archaelogisch Instituut te Groningen, op de zuidelijke oever van het Bergumermeer in Friesland een onderzoek plaats van een Mesolithische nederzetting. Het te onderzoeken areaal is zo uitgebreid (± 6000 m2), dat ervaren vrijwilligers van harte welkom zijn. Gedurende de 8 weken, die de opgraving in beslag zal nemen, is er plaats voor 15 vrijwilligers per week. Het onderzoek draagt een duidelijk educatief karakter. D.m.v. een rouleersysteem wordt iedere vrijwilliger ingewijd in alle voorkomende werkzaamheden: „schaven", het verrichten van boringen, tekenen, fotograferen, het schoonmaken, inventariseren en conserveren' van artefacten enz. Men neemt voor minstens één week aan de opgraving deel. Practische ervaring is geen voorwaarde, maar een zekere vertrouwdheid met archeologisch onderzoek — met veldwerk in het bijzonder — is gewenst. Men ontvangt voor iedere dag, die men aanwezig is, een onderhoudstoelage. Er is — gratis — slaap- en kampeergelegenheid in resp. bij een boerderij te Oostermeer. Ook andere logiesmogelijkheden (officieel kampeerterrein, hotel, pension) kunnen — voor eigen rekening — worden benut, mits men zich tijdig opgeeft. Er wordt van maandag t/m vrijdag van 8—12 en van 13.30—17.30 en op zaterdag van 8—13 uur gewerkt; de zaterdagmiddagen — en bij voldoende belangstelling óók de zondagen — worden gereserveerd voor étxcursies. Belangstellenden kunnen zich voor inlichtingen wenden tot — en beter nog, zich voor deelname opgeven bij — dr. Raymond R. Newell, Biologisch-Arjchaeologisch Instituut, Poststraat 6, Groningen, tel. 050-1156641115666. 127


SIGILLUM WILLELMI:

CAPELLANI — DE COKELBERG

A. E. L. van IJzendoorn Afb. 1: Laat-middeleeuws bronzen zegelmatrijs van Willem kapelaan van Koekelberg, bestemd voor het maken van waszegels. Ware grootte ca. 2,7 x 5 cm.

Op 26 juni 1969 wandelde ik vanaf het dorpje St. Geertruid in de richting van het prachtige natuurreservaat het „Savelsbos", op zoek naar de „prehistorische vuursteenmijnbouw" die daar te vinden moest zijn. Ik liep tussen boomgaarden en korenvelden, op een pad dat later de „Lange Weg" zou blijken te heten, 't Was eigenlijk niet meer dan een karrespoor, kennelijk zó diep geworden, dat men zich kort geleden genoodzaakt had gezien de tussenliggende kruin af te vlakken. Op een gegeven moment viel mijn oog op een vreemd aandoende „medaille", die (in de leem gedrukt) midden op het pad lag. Ik peuterde 'm los en wreef wat modder weg. Tot mijn verbazing vertoonde het voorwerpje een „holle vorm", wat mij aan een zegelstempel deed denken. Letters in . spiegelschrift bevestigden dit vermoeden. Thuis gekomen reinigde ik het voorwerpje, waarbij duidelijk een vogelfiguurtje bij zijn nest met jongen te voorschijn kwam, evenals de letttertekens S WILL I : CAPLL I - DE COKELBG + . Ter nadere identificatie stuurde ik het op aan het Koninklijk Penningkabinet te 's-Gravenhage. Ik kreeg de volgende reactie: „Het voorwerpje is een laat-middeleeuwse zegelstempel voor het maken van waszegels. De voorstelling is een pelikaan die zijn jongen voedt met eigen bloed. Hetomschrift luidt: S(i.gillum) WILL(elm)I CAP(e)LL(an)I DE COKELB(er)G, d.w.z. zegel van Willem Kapelaan van Koekelberg" —(dr. H. Enno van Gelder, in litteris). 128


Geografische Navorsingen Na de indentificatie was de eerste vraag: „Waar ligt Koekelberg, of waar heeft 't gelegen?" Diverse geografische woordenboeken wezen naar de noordwestelijke omgeving van Brussel. In de lijst der gemeenten van België wordt Koekelberg genoemd (K.B., 23 dec. 1963). Een onderzoek via de Topografische diensten van Nederland, Duitsland en België (1) *) leverde geen andere plaatsen van die naam op. De „Nouveau dictionnaire. . ." van Guyot (2) vermeldde echter nog twee andere „Koekelbergen": Koekelberg, gehucht van Kester, kanton Halle. Cokelberg, gehucht van de stad Ronse. Archiefonderzoek zou echter aantonen, dat Koekelberg bij Brussel de gezochte plaats was. De Abdij van Dilegbem en de Heren van Coeckelbergh; de ontwikkeling van de streek noord-west van Brussel. Na ontdekt te hebben waar Koekelberg lag, ben ik me gaan verdiepen in de plaatselijke geschiedenis. In de middeleeuwen was Koekelberg een klein gehucht, bestaande uit enkele boerderijen, gelegen in het zacht glooiende land ten noordwesten van Brussel. Het viel onder de pastorale zorg van de Abdij van Dileghem en genoot bescherming van de Heren van Coeckelbergh. De Abdij van Dileghem is van groot belang geweest voor de ontwikkeling van de streek. De in witte pij gestoken Norbertijner monniken besteedden niet alleen tijd aan gebed, maar werkten ook hard op het land. Ze hebben veel grond in de omgeving ontgonnen en vruchtbaar gemaakt. Het agrarisch bedrijf van de Abdij werd in de loop der jaren nog aanzienlijk uitgebreid door schenkingen. De Abt stond in zeer hoog aanzien bij het hertogelijk hof van Brabant. Men genoot ook talrijke privileges, waaronder bijna complete immuniteit van belasting (3; pag. 70). De oudst bekende vermelding van de Abdij stamt uit 1095. In dat jaar namelijk schonk Onulphe van Wolverthem een molen, een brouwerij en landerijen aan een kloostervoogdij gesticht in zijn domein, vrij van leengoed, te Jette-Dileghem (4). Uit een schenking van 1264 blijkt een connectie met de Heren van Coeckelbergh. In dat jaar schonk Gerard van Coeckelbengh aan de Abt van de Abdij van Dileghem 56 bunders bouwland, gelegen bij Berohem, Molenbeek en Laeken, een huis met toebehoren en goederen te Berchem. Verder geeft hij twee morgen grond in bruikleen (4, 5 ) . De Heren van Coeckelbergh vervulden belangrijke functies in de streek. Waker *) De nummers tassen haakjes verwijzen naar de literatuurlijst achterin.

129


van Coeckelbergh was schepen van Ukkel in 1282; Gauthier van Coeckelbergh beoefende in het jaar 1288 de functie van „Amman", d.w.z. vertegenwoordiger van de hertog voor de handhaving van de openbare orde — in de gehele uitgestrektheid van de ammanie van Brussel ( 3 ; pag. 38). De monniken van Dileghem voerden de rechtspraak over hun vazallen. Zij bezaten in Brussel een overnachtingshuis, bekend onder de naam „Herberg van Dileghem" ( 6 ) . De Abdij van Dileghem verzorgde verschillende kapellen in de omgeving. Een lijst uit 1321 van gronden (7) toebehorende aan de „Cappelrije van Coekelberghe" vormt de eerste vermelding van de kapel waarvan onze Wilhelmus (op een later tijdstip) priester is geweest. Over het gehucht Coeckelbergh is uit deze tijd nauwelijks iets bekend. De pest zal ongetwijfeld ook hier in 1344, 1349 en 1357 zijn slachtoffers opgeëist hebben (3; pag. 60). In het jaar 1375 ontving Jan van Coeckelberghe van Hertog Wenceslas een betaling van honderdachtentwintig tweederde „schaap" op een vergoeding, vastgesteld op tweehonderdzesentachtig schapen om de verliezen en de schade die was veroorzaakt door de hertog tijdens de rampspoedige slag van Basweiler te compenseren (8, 9). Guillaume van Coeckelberghe gaf aan de abdij een wei omgeven door bomen, gelegen op een plaats genaamd Sint Peetersbroeck (te Jette) (4; pag. 20). In 1424 en 1439 werd de streek weer getiesterd door de zwarte dood (3; pag. 60). Omstreeks 1435 telden Berchem en Koekelberg samen niet meer dan 36 huizen, waarvan de meeste wel in Berohem hebben gestaan. Volgens de identificatie van het Koninklijk Penningkabinet heeft Willem, kapelaan van Koekelberg omstreeks deze tijd (15e—lóeeeuw) geleefd. Archiefonderzoek dat zich uitstrekte over geheel België en over een gedeelte van Zuid-Nederland leverde tot nog toe geen afdruk van de zegel op. In het dodenboek van de Abdij van Dileghem over het betreffende tijdvak kwam echter de naam Willem twee maal voor (10): Wilhelmus Hoek overleden 3 juni 1430 en Wilhelmus Bock overleden 1495. In dit boek stond echter niet welke functie zij vervulden. Een van deze twee is waarschijnlijk „onze" kapelaan geweest. Tussen 1480 en ongeveer 1496 was de bevolking van het graafschap Brabant teruggelopen tot om en nabij een kwart van de oorspronkelijke grootte, ten gevolge van politieke onlusten en een pestepidemie (in het jaar 1492), wat ook zijn gevolgen voor Koekelberg en de Abdij van Dileghem moet hebben gehad, (11). De Sint Anne Kapel De kapel waarvan Wilhelmus priester was, was toegewijd aan de heilige „Moeder 130


Afb. 2: De kapel van Koekelberg, zoals zij te zien is op de plattegrond van Koekelberg, getekend door Sirio, 1735. (foto Algemeen Rijksarchief van BelgiĂŤ)

131


Arme". Deze kapel werd, zoals reeds gezegd, voor het eerst genoemd in 1321 (7). Documenten die betrekking hebben op deze kapel zijn schaars. In een acte van 1499 wordt zij genoemd bij een plaatsaanduiding vaa een boerderij (12). In 1556 komt zij voor in een stuk van Ridder Jan Loquenghien, Heer van Coeckelberghe (13). Uit een brief van Francois Zinniq (1658) aan de Aartsbisschop van Meohelen blijkt dat de kapel sterk in verval is geraakt: ( 7 ) : . . . die Capelle is allenst door die quaede tijden van orlogen gecommen in decadentie ende nu in totale ruine isoo dat den Capellaen genootsaect is die missen elders te celebreren . . . Op een kaart van Sirio uit 1735 (14) treffen we de eerste afbeelding van de Sint Arme Kapel aan (waarschijnlijk herbouwd; zie afbeelding 2). Uit een proces van 1820 blijkt dat de Sint Anne Kapel een cultusplaats was van amper 60 m2. Er werden drie missen per week gelezen. In zeldzame gevallen vond er een doopsel plaats, als de ouders niet met het kind naar de parochiekerk durfden gaan. Er werden begrafenis- noch huwelijksplechtigheden gehouden. Weilanden garandeerden het inkomen van de kapelaan. Pastoor Voet van de huidige Sint Anne Parochie deelde mij in een brief mee dat een deel van deze weilanden — twee hectaren groot — thans nog in het bezit van de parochie is. In 1839 werd de toenmalige St. Anne Kapel afgebroken en vervangen door een parochiekerk die aanzienlijk groter was, en die tot 1914 dienst gedaan heeft (3; pag. 283). Zijn opvolger, het huidige gebouw is ook weer gedoemd te verdwijnen. Nieuwbouwplannen liggen reeds klaar (15).

Zegelkunde Het feit dat de vondst een zegel was, bracht voor mij een verdieping met zich mee in de zegelkunde (sigülografie of sphragistiek). Sphragistiek is een der meest nauwkeurige hulpwetenschappen voor de bestudering van zeden en gebruiken, kunst en kostuumkunde (16), genealogie en instellingen van de middeleeuwen. Uit het oogpunt van de epigrafie en paleografie zijn zegels bewijsstukken van de eerste orde (17). Eerst omstreeks het eind van de zeventiende eeuw begon men de historische waarde van zegels in te zien (Joannis Mabillon, De re diplomatica, Paris, 1681). Een zegelstempel of zegelmatrijs vormt een prachtig voorbeeld van middeleeuwse nijverheid. De graveur van zegels werd echter door zijn tijdgenoten riet als kunstenaar gezien. De vroegst bekende beoefenaars van dit ambacht werkten rechtstreeks op de matrijs, aan de hand van een schets die door hen zelf was gemaakt, of verstrekt door een opdrachtgever. Voor het overnemen van maten etc. gebruikte de graveur een passer. Vaak heeft dit instrument sporen achtergelaten: 132


Afb. 3: Afdruk van bet gevonden zegelmatrijs.

133


inzinkingen in het centrum, of kringvormige strepen (onvoldoende verwijderd tijdens de volgende bewerkingsfasen). Interessant is de zegelmatrijs. Veel van de werkwijze is hieruit te reconstrueren. Op verschillende plaatsen ontdek je kleine vergissingen of het uitschieten van de burijn. Boven de w bij het gevonden zegel is zo'n vergissing te bespeuren; de lijn boven het kruisje loopt iets te ver door, etc. Er zijn diverse zegelmatrijzen bekend waar een letter bijvoorbeeld niet in spiegelschrift gezet is. Vanwege het ruimtegebrek op de zegelmatrijs werd veel met afkortingen gewerkt (epigrafie). Zo ook op het zegel van Wilhelmus, kapelaan van Koekelberg. (zie afbeelding 3). Het kruisje heeft gediend om het begin van de legende aan te geven. In de middeleeuwen werd daar meestal een kruisje voor gebruikt. Aan het einde van de vijftiende eeuw graveerde men aanmerkelijk minder diep dan in de tijd daaraan voorafgaande. De graveurs waren zeer bedreven geworden. Vaak gebruikte men voor de eerste aanzet sterk water (d.i. salpeterzuur) en werkte men het zegel verder af met de burijn. Het graveren van de legenden werd fcaevertrouwd aan gespecialiseerde ambachtslieden (17; pp. 370—372). Aanvankelijk gebruikte men voor het afdrukken van de zegelmatrijs zuivere was (dergelijke zegels zien er dan barnsteenachtig uit). Later is men de was, om deze grotere stevigheid te geven, gaan mengen met kalk, soms ook wel met hars of met meeldeeg, onder toevoeging van een vettige substantie (zoals reuzel, lijnolie of terpentijn). Vanaf het einde der twaalfde eeuw voegde men kleurmiddelen aan de was toe, waarbij rood en groen als de meest geliefde golden (18). Zegelwas schijnt in de 14e- en 15e eeuw een kant en klaar handelsartikel geweest te zijn (18). In de veertiende eeuw was het gebruik van zegels trouwens algemeen. In de vijftiende eeuw neemt het aantal echter af. Deels heeft de verbetering van het onderwijs (lezen en schrijven) daartoe bijgedragen, deels de opkomst van het notariaat. Het zegel werd vervangen door een handtekening. Voor de meeste transacties bood de bemiddeling van een notaris voldoende garanties (17; pp. 4—5). Wanneer een zegelmatrijs verloren ging of gestolen werd, deed de eigenaar aangifte bij de dichtstbijzijnde magistraat. Deze had het recht alle akten op te eisen, waarvan hij meende dat ze frauduleus van zegels waren voorzien. Bij de dood van de eigenaar van het zegel, vooral wanneer het een aanzienlijk persoon gold, werd in de regel de matrijs van het zegel met hem mee begraven of het werd gebroken. Dit gebruik verklaart mede de zeldzaamheid van zegelmatrijzen (17; pp. 22—24). Symboliek Het gevonden zegel zit vol met symboliek. We zien bijvoorbeeld drie nestjongens. Drie is een „heilig" getal; symbool voor de drie-ene Godheid (19). De bladeren van de boom zijn in paren van drie verdeeld. De boom onder het nest symboliseert 134


het kruis waaraan Christus gestorven is (vergelijk ook afbeelding van pelikaansnesl boven het kruis bij Nuzi; afb. 5 ) . Ook het feit dat er 21 letters zijn ( 3 X 7 ) lijkt geen toeval. Aan het symbool van de pelikaan is een apart hoofdstukje gewijd.

De Pelikaan Op het zegel staat een pelikaan afgebeeld die zijn jongen voedt met zijn eigen bloed. Pelikanen zijn grote watervogels met lange, zeer brede vleugels die voor de zweefvlucht gebruikt kunnen worden. Het geslacht Pelecanus (Linnaeus 1758) heeft een zonderling gevormde snavel waardoor het zich van alle andere vogels onderscheidt. De snavel is lang, breed, plat en aan het voorste uiteinde van een kromme nagel voorzien. De onderkaak bestaat uit twee zeer bewegelijke takken die een naakte vederloze huid steunen, waardoor een soort van 'n zak ontstaat waarin de pelikaan een grote hoeveelheid vissen kan bergen (20). Wonderlijk evenwel vinden we niets van dit typische kenmerk dezer vogelsoort terug in afbeeldingen van het symbool. Kennelijk zijn door mondelinge overlevering de ornitihologische gegevens van deze vogel verwaarloosd of zelfs volkomen verdwenen en heeft de fabel als het ware een zelfstandig bestaan gekregen. Dit blijkt uit afbeeldingen waarbij de snavel van de-vogel-die-zijn-jongen-voedt meer weg heeft van die van een roofvogel, dan een pelikaan (Zie afbeelding uit Gesner; 21). Dezelfde auteur geeft — in afbeeldingen die geen betrekking hebben op de fabel — de pelikaan vrij exact weer. De soort is vermoedelijk gedoemd uit te sterven. In Europa broeden zij nog slechts in de Donau delta (o.a. Srebarna reservaat — Bulgarije) (22) en langs de Kaspische Zee. Hun verspreidingsgebied moet vroeger echter veel groter geweest zijn. Volgens Plinius nestelden zij ook in West-Europa (estuaria van Schelde, Rijn en Elbe) (23). Tot ongeveer het einde van de vorige eeuw broedden er nog twee soorten in Hongarije (24). Vooral -vissers zagen deze vogels als hun concurrenten. Dit leidde duizenden jaren geleden al tot intensieve vervolging van deze vogel. Zo was de pelikaan in de Egyptische hiëroglyfen het teken voor de onvoorzichtige, onnadenkende mens, omdat hij zioh zo gemakkelijk liet vangen (25). Maar ook ontginningen van broedgebieden en het geleidelijk uitdrogen van Centraal-Aziatische meren en wateren, maken de kans op het voortbestaan van deze soort gering. Het tegenwoordige voorkomen is niet meer dan een relikwie van het vroegere verspreidingspatroon (24). Pelikanen nestelen in kolonies op eenzame plekken aan de oevers van grote stromen, moerassen enz. Zij bouwen ruwe nesten van ongeveer een halve meter doorsnede, vaak zeer dioht naast elkaar. De jongen krijgen voorverteerd voedsel, dat — na enkele dagen — door hen uit de keelzak wordt gehaald. Zodra de ouder op het nest komt, laat hij zijn ondersnavel tegen de borst rusten. 135


OrnichoJogix. Llb. XIX. Pelicanus Pi&orum & vulgi.

47

Afb. 4: Het „Pelikaan-symbool" bij Gesner. (foto van het exemplaar in de Teylers Bibliotheek te Haarlem)

136


De roodgekleurde binnenkant en de bloederige, half verteerde vis wordt zichtbaar. Een signaal waar de jongen direct op reageren. Uit dit gegeven is in de oudheid de fabel ontstaan, dat de pelikaan zijn jongen voedt met zijn eigen bloed (26). De tot nu toe oudst bekende bron waarin dit verhaal voorkomt is de „Physiologus", een soort theologisch fabelboek uit de tweede eeuw, dat zeer populair was (helaas bestaat het origineel niet meer) (27). Er stond in geschreven dat de vogel zijn eigen jongen doodt, als zij hun ouders met de vleugels slaan. Na drie dagen echter opent het dier zijn borst met zijn snavel en wekt de jongen weer tot leven. Men zag hierin de herrijzing van de mens na het laatste oordeel; een allegorie op de liefde van God die, door de kruisdood te sterven, zijn bloed voor zijn kinderen heeft geofferd (28). Het is dus een typisch Christelijk symbool. In de Bijbel komt het verhaal niet voor. Ook wordt in de oorspronkelijke tekst de pelikaan nergens genoemd; dat is alleen het geval in bepaalde vertalingen. Het gaat dan om „een vogel die niet gegeten mag worden". (Lev. 11:18; Deut. 14:17; Psalm 102:7 Jes. 34:11; Sef. 2:14) (29). In de kunst verschijnt de vogel pas in de late middeleeuwen, in de regel afgebeeld met drie jongen. We treffen hem bijvoorbeeld aan op het zegel van Willem van Mons, Kanunnik van Kamerijk (1227) (16) en vele andere kerkelijke zegels. Het exemplaar van Wilhelmus, kapelaan van Koekelberg is daar een voordeel van. Na het „Adoro te" van Thomas van Aquino (1225—1274) wordt het symbool eerst goed verbreid. Het is vanaf die tijd ook meer betrokken op de Eucharistie. Immers Thomas zingt in zijn sacramentshymne (30): Pie Pelicane, Jesu Domine, • Liefderijke Pelikaan, Heer Jesu Me immundum tuo sanguine Zuiver mij onzuivere door Uw bloed Cuius una stille salvum facere Waarvan één enkele droppel vermag schoon te wassen, Totum mundum quit ab omni scelere. Heel de wereld van al haar misdaden. Ook Dante dicht in zijn Paradiso, als hij spreekt over Sint Jan de Evangelist (31): Questi è colui ahe giacque del nostro Ziehier degene die rustte aan de borst pellicano, e questi que van onze pelikaan en die vanaf het Dis u la croice al grande officio eletto kruis voor de grote zaak werd uitverkoren. Na hen volgden vele anderen die het symbool van de pelikaan dichterlijk vertolkten, waaronder Vondel (1587—1679) (32): De Pelikaan, bij mangel van den regen, En water, laet de jongen niet verlegen, Maer opent zelf alle aders in zijn borst, En tapt het bloet van 't hart, om hunnen dorst Te lesschen, hen te spijzen met zijn spieren. 137


Afb. 5: De Pelikaan die zijn jongen voedt met zijn eigen bloed, afgebeeld boven het kruis Schilderij van Alegretto Nuzi (134}—138}). (foto Un fa. 33)

138


Giotto di Bondone (1266—1337) is waarschijnlijk wel de eerste geweest die de Pelikaan boven het kruis afbeeldde (19). Daarna blijft het een zeer geliefd motief. Op een prachtige wijze deed ook Alegretto Nuzi (1345—1385) het (zie afbeelding 5) (33). Sindsdien is het motief in de kerkelijke kunst veel toegepast op wandtapijten, tabernakeldeuren, houten panelen op preekstoelen etc. Het was tevens (vanaf ongeveer de vijftiende eeuw) het symbool van de Abdij van Dileghem. Dit oorspronkelijk Christelijk symbool werd ook op werelds terrein gebruikt. Het was dan de uitbeelding van de onbaatzuchtige liefde. In 1574 voerde Prins Willem van Oranje in een van zijn vaandels de afbeelding van een pelikaan, toen hij met zijn legers een poging deed een einde te maken aan de tirannie van Alva (34). In geheel West-Europa treffen wij in de heraldiek de pelikaan aan. Vaak tegen een goudkleurig veld (35). Van veel jongere datum is de vereenzelviging van de pelikaan met de Bloedtransfusiedienst. Het wekken van nieuw leven, het terugdringen van de dood door het vrijwillig geven van bloed kon moeilijk op treffender wijze allegorisch worden uitgebeeld (36). Voor het vinden van „bronnen" over de plaatselijke geschiedenis is lit. (3) zeer verdienstelijk geweest. Dank aan Burgemeester Dr. Swartenbroeks en Pastoor Voet van Kbekelberg; Torn Smits, Archivaris van de Abdij van Grimberge; De Ago verzekerings mij.; Bloedtransfusiedienst en de bibliothecarissen van de Stadsbibliotheek van Haarlem en de Teylers Stichting eveneens te Haarlem.

Literatuur

en

verwijzingen

(1)

Topografische Dienst, Delft, Westvest 9; Deutsche Geseüschaft für Kartographie, 800 Münohen, Wartburgplatz; Militair Geografisch Instituut, Brussel, Abdij ter Kameren 13. (2) Guyot F. Nouveau dictionnaire des communes, hameaux, charbonnages, etc. du royaume de Belgique. Bruxelles (1913), pp. 89 en 211. (3) Stepman Ch., et Vemiers L. Kóekelberg dans 1e cadre de la région nordouest de Bruxelles. Bruxelles (1966). (4) Guyot G. Bulletin du Comité de Jette, no. 2.

139


(5)

(6) (7) (8) (9) (10) (11) (12) (13) (14) (15) (16) (17) (18)

(19) (20) (21) (22)

(23) (24) (25) (26) (27) (28) (29) (30)

(31) (32) (33) (34) (35) (36)

140

Agrarische maten: Een roede vertegenwoordigde in de omgeving 288 are. Een morgen honderd roeden en een bunder 400 roeden (3; p. 83). Henne et Wauters A. Histoire de BruxeUes. Bruxelles (1845), t. III, p. 180. Stadsarchief Brussel. Lias no. 792, fol. 18. De Raadt J. Tb. Sceaux Aronoriés des Pays Bas et des pays voisinants. Bruxelles (1898— 1900), t. I, pp. 42—45. Verkooren Alph. Inventaire . . .; t. VI; 1e partie, p. 463. Algemeen Rijksarchief België, Kerkelijk Archief 6963. Bonenfant P. Bruxelles et la maison de Bourgogne. Bruxelles, p. 31. Algemeen Rijksarchief België, Schepen Griffies, Koekelberg; akte van 4 april 1499, no 3036, fol. 56. Algemeen Rijksarchief België. Familie Heiman, Kas no. 204. Algemeen Rijksarchief België. Kaarten en Plattegronden. Skio, plattegrond van Koekelberg in 1735. Informatie van de Burgemeester van Koekelberg, Dr. A. Swartenbroeks (in litteris). Demay G. Le costume au moyen age d'aprés les sceaux. Paris (1880). Roman J. Manuel de Sigillographie Francaise. Paris (1912). Ilgen Th. Spbragistik; (Grundriss der Geschichtswissenschaft zur Einfürung in das Studium der deutsohen Geschichte des Mittelalters und der Neuzek); edit. A. Meister. Leipzig und Berlin (1912), 1e Reihe, Abt. 4, p. 328. Tummers } . J. H. Symboliek en iconografie der Christelijke kunst. Roermond/Maaseik (1947), pp. 84 e.v. Vrolik W. Het leven en het maaksel der Dieren. Amsterdam (1861), Deel 3, pp. 420—422. Gesner C. Historiae Animalium. (155), Iiber III, pp. 639—643. Bauer K. Af., und Glutz von Blotzheim U. N. Handbuoh der Vogel Mkteleuropiis, herausgegeben von Günter Niethammer. Frankfurt am Main (1966), Band 1 pp. 279—297. Vilnius. Historiae Mundi, libri X, p. 131. Voous K. H. Atlas of European Birds. Amsterdaim/London (1960), p. 14. Sabbe M. Dierkennis en diersage bij Vondel. Antwerpen (1917), pp. 119—120, Naumann J. A. Naüurgeschichte der Vogel Deutschknds. Leipzig (1842), t. XI, pp. 144—145. Male E. Die Kirchliche Kunst des XIII Jahrhunderts in Frankreich; (Deutsch von L. Zuckermandel). Strassburg (1907). Malsdorf W. Chrisdiche Symboük der Mitteralterlichen Kunst. (Hiersemans Handbücher, Band X). Leipzig (1926), pp. 67 und 77. Rekke B., en Post L. Bijbels Historisch Woordenboek. Utrecht zj. Boelen J. J. G. De Sacramentshymnen van den H. Thomas van Aquino. In: Studiën; Tijdschrift voor Godsdienst, Wetenschap en Letteren, Deel 76. Nijmegen/Antwerpen (1911), pp. 810—863. Dante. Paradiso, XXV, 113. Vondel J. Jeptha. Schönemark, G. Der Kruzifixus in der Bildenden Kunst. (Zur Kunstgeschichte Auslands, Heft 62). Strassburg (1908), pp. 62—65. Bloedtransfusiedienst; in litteris. Rietstap ]. B. Amorial Général. London (1967). Bloedtransfusiedienst, Plesmanlaan 125, Amsterdam.


Afb. 1: Stuk gewei van een edelhert.

Foto F. C. Kraaijenhagen

AKTIVITEITEN VAN DE „WERKGROEP PREHISTORISCHE VUURSTEENMIJNBOUW"

F. H. G. Engelen

In Wester.heem jrg. XVI, no. 5, oktober 1967 is een overzicht gegeven van het ontstaan van de Werkgroep tot onderzoek van prehistorische vuursteenmijnen van de Afdeling Limburg van de Ned. Geologische Vereniging. De in uitvoering zijnde opgraving in het natuurreservaat Savelsbos, tussen Ryokholt en St. Geertruid in Zuid-Limburg werd kort beschreven. De werkzaamheden hebben gestaag voortgang geboekt en de verkenningsgalerij heeft inmiddels een lengte van ± 140 m bereikt. Nog steeds worden vanuit deze galerij prehistorische mijnvelden en schachten aangetroffen. Het aantal ontdekte schachten is gestegen tot meer dan 50. De vondsten, voornamelijk vuurstenen mijnwerkershakken, stegen tot meer dan 10.000 totaal. Het aantal medewerkers is vrijwel constant gebleven, enkele afvallers zagen hun plaatsen ingenomen door nieuwe enthousiastelingen. In 1969 werd het eerste lustrum van de opgraving gekenmerkt door een bijzonder geslaagde herdenking te Maastricht, waar het 1e Internationale Symposium over vuursteen werd gehouden, met ruim 120 deelnemers, waaronder vele deskundigen uit binnen- en buitenland. Het Natuurhistorisch Museum te Maastricht organiseerde gelijktijdig een tentoonstelling: Vuursteen in alle tijden. Na vijf jaar voorspoedig werken, werden in 1969 grote tegenslagen ondervonden. Bij ± 110 m stiet de verkenningsgalerij op een geologische storing, met een spronghoogte van 1.50 m. Nadat dit punt met veel moeite was overwonnen, volgde 141


direct daarna een nieuwe tegenslag. Een orgelpijp (uitspoeling in het krijt, gevuld met kiezel en leem) van grote omvang maakte het doordrijven van de galerij onmogelijk. Besloten werd, links en rechts omtrekkende hulpgalerijen aan te leggen, hetgeen gunstige resultaten opleverde. De verhoudingen van het krijtpakket werden minder goed, hetgeen eveneens de werkzaamheden vertraagde. In 1970 kwamen enige technische storingen in de apparatuur roet in het eten gooien, waardoor behalve stagnatie, ernstige kastekorten optraden. Beide liohtaggregaten gaven de geest en moesten worden gereviseerd. De tractor, die als aandrijving voor de transportband-installatie diende, vertoonde onherstelbare mankementen en moest geheel worden vervangen. Het taaie volhouden van de medewerkers kreeeg wel een knauw, maar werd niet uitgeblust. Aan belangstelling ontbrak het niet: de VARA-televisie wijdde een uitzending aan het unieke werk; de Wereldomroep zond een klankbeeld uit; kortgeleden maakte Foto F. C. Kraaijenhagen

Afb. 2: Kloppers.

de Westduitse T.V. een aantal opnamen. In diverse gemeenten werden lezingen gehouden. Inmiddels begint het einde van de werkzaamheden in zicht te komen. Waarschijnlijk in de loop van het volgend jaar kan het opgravingswerk worden beĂŤindigd. Dan rest nog de omvangrijke taak om een uitvoerig eindrapport samen te stellen en detailonderzoek te plegen. Pogingen worden in het werk gesteld om de verkenningsgalerij in een dusdanige 142


Afb. 3: Hak; lengte ca. 17 cm.

Foto F. C. Kraaijenhagen

staat te conserveren, dat bezoekers kunnen worden toegelaten. Dit is tot nu toe verboden! Voorlopig kunnen, buiten de in dit overzicht genoemde, de volgende resultaten worden vermeld: 1. Het tweede onderzoek van houtkoolresten, volgens de C14 methode leverde als resultaat 3050 ( Âą 40) v. Chr. 2. Holle ruimten in de opvulling zijn waarschijnlijk afkomstig van vergane stelen van werktuigen. 3. Het aantal gevonden klopstenen, gebruikt om werktuigen te vervaardigen of te herstellen, bedraagt meer dan 100 stuks. 4. Een aantal werktuigen van hertshoorn werd gevonden. 5. Het inzicht in de werkmethoden van de prehistorische mijnwerkers werd verdiept. 6. Een schacht werd tot aan de oppervlakte leeggemaakt en van een bekleding voorzien.

Foto F. C. Kraaijenhagen

143


Samenvattend kan worden gesteld dat bovengenoemde werkzaamheden waarschijnlijk de grootste opgraving vormen die ooit door particulieren in hun vrije tijd is verricht. Financiële steun kan worden verleend via gironummer 1040570 ten name van de heer P. C. M. Rademakers, Voerendaal, penningmeester, met als vermelding: „vuursteenonderzoek". STUDIEREIS IERLAND Van 5—18 juni 1971 vindt, o.l.v. ons lid mej. C. A. W. H. Hofstede Crull, een archeologische studiereis plaats naar Ierland. De prehistorische, Keltische, vroeg-Christelijke en Middeleeuwse monumenten zullen voor velen een verrassing blijken. Belangstellenden kunnen bij mej. Hofstede Crull (Baan 39, Haarlem, tel. 023-312403) inlichtingen verkrijgen en zich eveneens bij haar aanmelden.

LITERATUURBESPREKING W. Groenman-van Waateringe. Ossa absentia. Groningen, Wolters-Noordhoff, 1970. 23 bh. f 3,10. Op 24 november j.1. aanvaardde mevrouw dr. Groenman-van Waateringe haar lectoraat in de oecologische prehistorie aan de Universiteit van Amsterdam met een openbare les, getiteld: Osso absentia. Voor belangstellenden volgt een korte samenvatting van de inhoud: • De afwezigheid van bepaalde skeletonderdelen kan, bij het onderzoek van dieren beenderen afkomstig uit prehistorische nederzettingen, van doorslaggevende betekenis zijn bij de interpretatie van de vondsten. Er dienen dan echter wel voldoende, goed geconserveerde, botten aanwezig te zijn. Bij de interpretatie van dierenresten, afkomstig van jachtbuit, speelt het zgn. skepeffect een belangrijke rol. Op de vangstplaats werd groot wild gevild en uitgebeend; de huid en de beste stukken werden mee naar de nederzetting genomen. De achtergelaten dierenbe enderen vormen het complement van de botten, die bij de opgravingen in de nederzetting gevonden worden. Aan de hand van diverse waarnemingen in binnen- en buitenland, o.a. in Turkije, Vlaardingen, Hekelingen, de Friese en Groningse terpen wordt het effect van het slepen toegelicht. De kans op conservering, vastgelegd in het zgn. conserveringspercentage, van de diverse: skeletonderdelen, speelt een belangrijke rol in de analyse van het bottenmateriaal. Met de bottenresten van de laat-palaeolithische rendierjagersstations van Meiendorf en Stellmoor heeft men op deze manier belangrijke resultaten bereikt. Bij de interpretatie van de bottenverdeling bij gedomesticeerde dieren zal men met afwijkingen van het conserveringspercentage rekening moeten houden, als gevolg van gespecialiseerde verwerking van huiden, vlees en skeletonderdelen in verschillende onderdelen der nederzetting en door handel. Illustraties vormen de vondsten van dierenresten in La Tène, Colonia Ulpia Traiana, Zwammerdam, Augusta Raurica, Haithabu en middeleeuws Amsterdam. De prehistoricus, zo stelt dr. Groenman aan het eind van haar betoog, ziet in zoölogische resten niet in de eerste plaats dieren, maar voedsel, huiden, botten en pezen. Vier elementen, voegt uw recensent hieraan toe, van overheersend belang in het leven van (maar meestal niet in de boeken over) onze voorouders.

P.S. 144


Het Balgzand, bedreigd gebied. — Wetensch. Mededelingen Kon. Nederl. Natuurhistorische Vereniging; no. 86, dec. 1970. Prijs f 6,—, voor leden van bovengenoemde vereniging ƒ 5,—. Hoezeer het unieke stuk Nederland, de Waddenzee, niet alleen uk het oosten, maar ook uit het westen wordt bedreigd, vertelt het ons toegezonden „Rapport Commissie Balgzandonderzoek" van de Vogelwerkgroep Noordholland Noorderkwartier. Den Helder heeft een begerig oog op deze grote, bij hoge vloed onderlopende zandplaat laten vallen en ook hier dreigt inpoldering met alle gevolgen van dien! Het waanidee van „groot is goed" (als u weet wat ik bedoel) waarmee ons kleine land zioh belachelijk maakt, steekt ook hier de kop op: Staatsvijand nr. 2! Het rapport, van grote wetenschappelijke waarde en geschreven door vooraanstaande deskundigen, belicht alle kanten van dit funeste plan, waarvan één van de ernstigste gevolgen zal zijn, dat er weer een belangrijk stuk natuur verloren zal gaan. Want het Balgzand, met zijn kreken en schorren is nu nog een voeder- en rustplaats voor millioenen watervogels en heeft daarnaast een flora, die zijns gelijke in ons land niet heeft. Ook historisch is het Balgzand interessant, zoals blijkt uit een viertal kaartjes uit tesp. de 14de, 15de, 16de en 18de eeuw, waarbij het onstaan en de veranderingen van het Marsdiep een grote rol hebben gespeeld. Archeologische vondsten (tufsteen, aardewerk, skeletresten) wijzen op bewoonbaarheid en ontginning in de 11de en 12de eeuw. Het Balgzand — tussen Den Helder en Den Oever — is ca. 8000 ha groot. Met de schrijvers hopen wij, dat deze waarschuwende vinger niet voor niets is opgestoken! Ook wij kunnen helpen een gebied van internationale betekenis te redden, b.v. door lid te worden van de „Landelijke Vereniging tot behoud van de Waddenzee".

Verslagen afd. Oudheidk. Onderzoek, Gemeentewerken Rotterdam, 1970. Van Rotterdam's stadsaroheoloog, de heer C. Hoek, ontvingen wij een lijvig verslag over 1970, als steeds weer keurig en overzichtelijk van uitvoering en vol interessante gegevens, tekeningen, kaarten en foto's. Er staan berichten in, o.a. over Heenvliet, Ketlhel, Hillegersberg (conservering ruïne Huis ten Berghe), Oostvoorne, Overscfaie, Spijkenisse en Poorcugaal. Verder repertouia over de Hoge Heerlijkheid Voorne in de Middeleeuwen (door A. A. Arkenbout) en over de Grafelijke Lenen in Kethel en Spaland (door C. Hoek), 1272—1648. Van zijn hand een overzicht van onze zuidelijke chateaux a motte's (met fraaie luchtfoto's, tekeningen en plattegronden, w.o. de Leidse Burcht en Tellingen) getiteld: „Les petits manoirs constiruits en briques pendant 1e treizième siècle, autour de Rotterdam". Buitengewoon boeiend is het verslag van opgravingen bij de kerk van Poortugaal, waar een uit de Maas komende, verlande kreek werd vastgesteld, die nog in de 18de eeuw als de Brede Vliet aanwezig was. Hier werd, boven een kleidek dat Ijzertijd- en Romeinse bewoning (w.o. een horeum) afdekte, een curtis van de heren van Putten aangesneden. Bewoning uk het midden van de 12de eeuw (en ouder, sommige scherven gaan terug tot rondom 900), het opwerpen van een motte met woontoren kort vóór 1200, die echter wegens slechte constructie al in ca. 1300 werd afgebroken (de waterput blijft tot lang in de 14de eeuw in gebruik), de bouw van houten huizen met vleohtwanden (13de eeuw) en van de eerste stenen boerderij (tweede kwart 14de eeuw). Herhaalde overstromingen, afbraak en egalisatie, het laatst in 1839, toen een 17de eeuwse boerderij verbrandde, kortom een overstelpende warwinkel van gegevens, die door de opgravers op bijzonder knappe manier tot klaarheid kon worden gebracht!

H. J. C. 145


LITERATUURSIGNALEMENT

Helinium X, 1970, nr. 2: M. E. Marien behandelt in zijn bijdrage „Poêlon en argent dragué dans la Nèthe pres de Duffel (prov. d'Anvers, Belgaque)", b!z. 105—119, een uitzonderlijk fraai bewaarde zilveren steelpan, in 1963 opgebaggerd uit de Nèthe. De steel bevat, in haut-reliëf, een afbeelding van Mercurius. De overeenkomst met specimina uit Pompei en Boscoreale is zo opvallend, dat daardoor datering in de eerste helft van de eerste eeuw zeer waarschijnlijk is. Een tweede uitzonderlijke vondst uit het land van onze zuiderburen wordt door A. Cahen-Dellhaye behandeld in haar bijdrage „Une buire romaine en bronze découverte a Saint-Mard", blz. 120—135. Opgravingen te Vieux-Virton (Belgisch-Luxemburg), het romeinse Vertunum, hebben — naast ontelbare andere vondsten — ook een uitzonderlijk goed geconserveerde bronzen kruik aan het licht gebracht. De archeologische context maakt een datering in de 3e eeuw na Chr. waarschijnlijk. Een bibliografisch overzicht van de geografische spreiding van dit soort kruiken besluit het artikel. Korte bijdragen van W. A. van Es (Aureus van Diocletianus uit Espel, Noordoostpolder; blz. 136—139), H. E. F. Vierck (The origin and date of the ship's figure-head from Moerzeke-Maniekerke, Antwerp; blz. 139— 149) en J. Nenquin (Overwegingen bij een pleidooi; blz. 150—152), benevens de Kroniek van district F (Westvlaanderen, Oost vlaanderen, Zeeland) en een aantal boekbesprekingen completeren de inhoud van deze opnieuw zeer Vlaams georiënteerde aflevering van „Helinium".

G. Bibby. Looking for Dilmun. London, Collins, 1970. ± 400 p. Prijs 63 sh., = ± ƒ34-. Gedurende 2500 jaar ( ± 3000— ± 500 v.

146

Chr.) heeft in het zuidoosten van het Arabische schiereiland, in het „heilige" land Dilmun, een beschaving bestaan, waarvan de bloei in hoge mate bepaald moet zijn door de belangrijke handelsroute tussen Mesopotamië en de Indus-vaUei, die zij gedurende lange tijd beheerste. Opgravingen te Quatar, Abu Dhabi,. Failaka en op Bahrain hebben de rijkdom van deze beschaving ondubbelzinnig aangetoond. Bibby verhaalt op boeiende wijze van de „ber"ontdekking v;in deze verzonken beschaving; hij acht het niet onmogelijk, dat de Sumeriërs uit dit gedeelte van Arabië afkomstig zijn. Terra nigra, mededelingenblad van de werkgroep „Helinium" nr. 60, okt. 1970, bevat bijdragen van A. van der Tang over „Het Huis te Riviere" en van H. van der Kuyl, handelend over muntvondsten in de omgeving van Maasland. In Spiegel historiael 5, 1970, nr. 11, nov., vraagt J. Dingeman Korf onze aandacht voor „Enkele ongedateerde majolicaschotels" (blz. 596—601), met name voor herdenkingsborden, die een groot aantal jaren na het aangegeven jaartal vervaardigd kunnen zijn. Het geduld én de speurzin van een detective zijn dan nodig, om aan de hand van andere vondsten of bronnen de werkelijke ouderdom te bepalen. A. Hondius-Crone geeft onder de titel „Nehalennia" (blz. 619—623) een overzicht van onze kennis omtrent de onbekende godin Nehalennia en haar tempel. Waarschijnlijk is in Domburg reeds- in de preromeinse tijd een eenvoudig heiligdom geweest, dat in het begin van de derde eeuw door een wat grotere, gallo-romeinse tempel werd vervangen. In 1647 kwamen van deze tempel resten tevoorschijn, waaronder 40 wij-altaren. Dr. P. J. Stuart laat in aansluiting op dit artikel onder de titel „Vissen naar Nehalennia" (blz. 624—625) een „vluchtig en voorlopig" overzicht van de vondsten uit de Oostersohelde volgen.


historiael 5, 1970, nr. 12, dec, blz. 644—650: R. Bogaert. Tempels en bankzaken van de Baibyloniërs tot de Tempeliers. Religieuze instellingen als tempels en kloosters zijn van oudsher in het bezit gesteld van aanzienlijke kapitalen, die voor het doen van bankzaken benut konden worden. In verschillende culturen der oudheid fungeerden de tempels als geldschieters en schatbewaarders; in de middeleeuwen ontwikkelden de Tempeliers een waar banksysteem.

Spiegel historiael 6, 1971, nr. 1, januari: H. J. M. Claessen. Maya tentoonstelling (blz. 2—3). Naar aanleiding van de (tot 12 april) in het Rotterdamse museum voor land- en volkenkunde gehouden tentoonstelling „Kunst van de Maya's uit Guatemala" geeft de auteur, aan de hand van de aldaar geëxposeerde voorwerpen, een korte schets van een nog in vele opzichten raadselachtige beschaving, die tossen 300 en 900 n. Chr. in MiddenAmerika tot grote bloei kwam. Om ons onbekende redenen werden daarna de „steden" verlaten; later .kregen de Maya's nieuwe impulsen van naburige volken en ontstond er een nieuwe, gemengde Maya-Tolteken cultuur, waaraan in de 15e eeuw een einde kwam. J. R. Evenhuis. Sybaris, antieke Griekse stad in Zuid-Italie (blz. 38—39). Nadat al vele malen tevergeefs is gepoogd, de plaats van het in 510 v. Chr. verwoeste en vervolgens „volgens plan" verdronken Sybaris te lokaliseren, bestaat er thans goede hoop, dat het — na drooglegging van een moeras in het mondingsgebied van de Crati — mogelijk zal zijn een systematisch onderzoek in te stellen.

In Spiegel historiael 6, 1971, nr. 2, febr., geeft R. J. Demarée onder de titel „Baalbek" een fraai geïllustreerde beschrijving van de grandioze tempels te Baalbek, waar het uitgestrekte tempelterrein ook nu nog getuigenis aflegt van de indrukwekkende architectuur der Romeinse heiligdommen (p. 66— 70).

H. Besselaar. Egmonds ruïne behouden (p. 118—120): Onlangs werden, vooral door toedoen van de Provinciale Waterleiding Noord-Holland de laatste overblijfselen (restant van één der torens van de voorburcht; fundamentresten) gerestaureerd en geconserveerd. Nature, 228, 1970, no. 5268, Oct. 17: V. Markgraf. Palaeohistory of the spruce in Switzerland (p. 249—251). Pollenanalyse en C 14-datering maken het waarschijnlijk, dat — anders dan in de oostelijke Alpen — in Zwitserland menselijke activiteit mede verantwoordelijk is voor de post-glaciale verspreiding (vn. tijdens Atlanticum en Sub-Boreaal) van de spar. G. de G. Sieveking, P. T. Craddock, M. J. Hughes, P. Bush, J. Ferguson. Characterizatkm of prehistorie flint mine products (p. 251—254). Spectroscopische analyse van vuursteenmonsters toont aan, dat aanzienlijke verschillen in samenstelling bestaan tussen de producten uit de voornaamste Britse en Europese vuursteenmijnen. Nature, 228, 1970, no. 5270, Oct. 31, p. 402: Oldest English ship unearthed. Nadat locale archeologen gedurende ontwateringswerkzaaimheden in de Seasaltei moerassen in Kent het tot nu toe oudste Engelse scheepswrak hadden ontdekt, hebben medewerkers van het British Museum en het National Maritime Museum het ± 40 voet lange en ± 8 voet brede vaartuig ontgraven en „gelicht". Het zal in laatstgenoemd museum worden geconserveerd en gereconstrueerd. Het is gebouwd in de Noordeuropese of Viking stijhraditie, die missen 600 en 1100 na Chr. geplaatst kan worden. Het wachten is op een nauwkeuriger datering met behulp van de C 14methode. Nature 228, 1970, no. 5274, Nov. 28, p. 808—809: Origins of farming. Opgravingen in Noord-Syrië, te Teil Mureybit, hebben steun gegeven aan de opvatting, dat het samenleven in dorpsgemeenschappen

147


voorafgaat aan de ontwikkeling van landbouw en veeteelt, m.a.w. het kweken van gewassen en het domesticeren van dieren. Wat eerst als oorzaak beschouwd werd, lijkt nu gevolg te zijn. Onze landgenoot dr. W. van Zeist heeft in deze meningsvorming een belangrijke rol gespeeld. Nature 229, 1971, no. 5281, Jan. 15, p. 153 resp. 172—174: Changing dinosaurs — but not in MidStream; en: R. T. Bakker. Ecology of the brontosaurs. Nadere bestudering van de resten van de brontosaurus en andere sauropoda maakt het waarschijnlijk, dat de grootste dinosauriërs geen (semi-) waterdieren, maar landdieren

In de AO (Actuele Onderwerpen )-reeks verscheen als no. 1340 een beknopte, fraai geïllustreerde beschrijving van „de" vondst van deze eeuw: De altaar-resten van Colijnsplaat. De titel van dit, door de Stichting IVIO te Amsterdam uitgegeven, 24 blz. tellende boekje ds „Nehalennia", de auteur dr. P. Stuart. In een serie artikelen onder de titel „Moderne onderzoekingen in verband met ijstijden" in Intermediair (jrg. 6, 1970, nrs. 41 e.v.) besteedt ir. B. P. Hageman aandacht aan recente studies betreffende de extreme klimaatschommelingen van de afgelopen miljoen jaren van de aardgeschiedenis, de Ijstijden. De eerste vier artikelen (Intermediair 41, 42, 43, 45) hadden betrekking op de afwisseling van ijstijden en warmere tijden in het algemeen. Het vijfde artikel (Intermediair 47) behandelde invloeden van de ijstijden op Nederland. Het zesde artikel (Intermediair 49) was gewijd aan de overgang naar de uiteindelijke, definitieve klimaatverbetering, de periode, waarin wij thans leven. In een zevende artikel (Intermediair 51) werd de geologische ontwikkeling in ons kustgebied geschetst, het achtste artikel (Intermediair jrg. 7, 1971, nr. 2) behandelde de invloed van de relatieve zeespiegelrijzing op het gebied van de benedenloop van onze grote rivieren.

148

Intermediair 6, 1970, nr. 48, 4 dec, blz. 29—35: G. D. van der Heide. Archeologie. Archeologie is geen schatgraven), maar een wetenschap, waarin een streng doorgevoerde methodiek en een systematische administratie dienen samen te gaan. Geen op zichzelf staande wetenschap, maar een vak, dat tal van raakvlakken met andere wetenschappen heeft. Schr. legt er de nadruk op, dat het niet in de eerste plaats gaat om de materiële vondst, hoe belangrijk die ook zijn mag om de mens achter die vondst, niet om het product, maar om de zin en de functie ervan.

P.S.

E. H. P. Cordfunke, Lknmen, bijdrage tot de oudste geschiedenis van het dorp. Overdruk uit Alkmaars Jaarboekje 1969, pp. 49— 60 met afb. 9—22, en als bijlage: J. F. van Regteren Altena, Een Ruinen-Wommels I pot uit de gemeente Limmen, pp. 60—63 met afb. 23. Het is een goede traditie van een bepaalde streek of plaats zoveel mogelijk gegevens met betrekking tot de oudste geschiedenis bijeen te zetten, zoals -in dit geval van het dorp ten zuiden van Alkmaar. Vermeld worden een bijlfragment uit de eerste helft van het tweede milennium en de bekende vondst van vuurstenen sikkels uit het naburige Heilo die door een meegevonden bronzen mes op het einde daarvan gedateerd werd, een g'ave inheemse pot uit de 6e eeuw v. Chr., ,-een bewoningslaag uit de romeinse tijd en ' een woonkern, ontstaan in de 6e—7e eeuw, waarmee men aansluiting krijgt aan de karolingische tijden, als de historische overlevering begint. Uitvoerig wordt ingegaan op de geschiedenis van en de opgravingen bij de kerk, die uit dezelfde tijd (XII) schijnt te dateren als die van Heilo en die van tufsteen was opgezet; van een houten voorganger werd geen spoor gevonden. Voor de lezer zou het interessant zijn te weten of de oude naamvorm Limbon al of niet te verklaren is en of men het land van herkomst kent van de rode zandsteen, eerst als altaar, later als dorpel gebruikt. dB


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR EN WERKGROEPSECRETARIATEN DER ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND

Hoofdbestuur: Algemeen Voorzitter: Dr. ir. E. H. P. Cordfunke, Hobbemalaan 14, Alkmaar, tel. 02200 -14009; Algemeen Secretaris: C. Roodenburg, Iordensstraat 61, Haarlem, tel. 023-315361; Algemeen Penningmeester: H. van der Lugt, Weerdsingel W.Z. 36, Utrecht, tel. 030 - 27544. Leden: Prof. dr. H. Brunsting, Kanaalweg 39, Leiden, tel. 01710 - 30210; Th. G. van Dijk, Juliusstraat 7, Utrecht, tel. 030-710571; Mevrouw M. W. Heijenga-Klomp, Schumannstraat 23, Amersfoort, tel. 03490-21410; Mej. H. M. Karreman, Groeneveen 394, Amsterdam - Bijlmermeer, tel. 020-983872; A. N. van der Lee, J. van Heemskerkstraat 49, 's-Hertogenbosch; H. H. J. Lubberding, Th. è Kempisstraat 71, Deventer, 05700 -18136; Mr. J. H. van Overbeek, Jan Mulderstraat 44, Voorburg, 070-869114. Secretariaten 1. 2. 3. 4. 5. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17.

Werkgroepen:

Texel: G. Gerrits, De Zes 2 A, Den Burg (Texel), 02220-2169; Noord-Holland Noord: C. J. Kneppelhout, Bremstraat 26, Den Helder, 02230-12153, Zaanstreek en omstreken: Mevr. E. van Schoor, Weth. Twaalfhovenstraat 18, Uitgeest; Kennemerland (Haarlem e.o.): W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordensstraat 61, Haarlem^ 023 - 315361; Amsterdam en omstreken: Mevr. F. C. Visser-Tilders, Schoolstraat 15, Amsterdam-O.W.; Den Haag en omstreken: Mr. J. H. van Overbeek, Jan Mulderstraat 44, Voorburg, 070 - 869114; Helinium (Vlaardingen): Mej. C. W. Snijdelaar, Bgm. van Haarenlaan 664, Schiedam, 010 - 262445; De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): A. A. Arkenbout, Klein Coolstraat 21b, Rotterdam; 010 - 242761; Zeeland: Mej. L. C. J. Wielinga, De Meesterstraat 13, Vlissingen; Lek en Merwestreek: J. W. Busé, Peulenstraat 161, Hardinxveld Giessendam, 01846-2439; Utrecht en omstreken: Mej. G. Wijnand, Marshall-laan 365, Utrecht, 030 - 934121; Naerdincklant (Hilversum e.o): D. A. van Dalen, Huizerweg 172, Bussum, 02159 - 17024; Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): F. A. Groen, Van Heemskerklaan 41, Doorn, 03430 - 3930; Midden- en West-Betuwe: F. J. van Tienhoven, Englaan 30, Wageningen, 08370 - 4838; Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Granaatstraat 5, Nijmegen, 08800 - 56073; Zuid-Salland -IJsselstreek - Oost-V'eluwezoom: J. F. Sibbes, L. van Bommelweg 2, Diepenveen, 05709 - 641.


XX-3-1971

WESTERHEEM


Redactie-adres: Vclendamlaan 1094, Den Haag Hoofdredacteur: P. Stuurman Redacteuren: R. van Beek, Dr. W. J. de Boone, Prof. Dr. H. Brunsting, H. J. Calkoen Algemeen Secretariaat A.W.N.: Iordensstraat 61, Haarlem Contributie ƒ 15,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N. te Utrecht

Inhoud: .

.

pag. 149

20-jarig bestaan van de A.W.N, wordt feestelijk gevierd .

„De dolmen aan de Vuurse" (met 1 tekening) .

.

pag. 150

C. Hoek ontvangt zilveren anjer

pag. 150

Van de hoofdredacteur

pag. 150

L. P. Louwe Kooi/mans. Oudheidkundige boomkorvisserij op de Oosterschelde (met 12 foto's en 6 tekeningen) .

.

.

pag. 151

R. van Beek. De A.W.N, vergaderde in Kampen (met 3 foto's)

pag. 189

Tentoonstellingsnieuws (met 1 foto)

psg. 194

In memoriam A. L. Weijtlandt

psg. 196

Literatuurbespreking

pag. 196

Rectificaties Westerheem 1 en 2, 1971

pag. 198

Literatuursignalement

pag. 199

Nieuws uit de werkgroepen — de werkgroepen in het nieuws (met 1 tekening)

png. 202

Aan deze aflevering werkten o.m. mede: Dr. W. J. de Boone, J. van Oldenbarneveltlaan 7, Amersfoort; R. van Beek, Beekstraat 19, Hattem; H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 22, Velsen-Driehuis; Drs. L. P. Louwe Kooijmans, Prinsenlaan 5, Oegstgeest; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag.


WESTERHEEM tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.) Jaargang XX, no. 3 juni 1971

Fragment aquarel J. Bulthuis, 1781.

Eigendom van HM. de Koningin (K.H.A. MvC 620)

„DE DOLMEN AAN DE VUURSE" Een aantal jaren geleden heeft J. A. Bakker in dit tijdschrift (VI, 1957, pp. 27—30) een bijdrage gewijd aan „de Steen aan de Vuurse", waarin hij stelde dat daar geen sprake was van een hunebed en dat de oudste afbeelding pas voorkomt op een aquarel van J. Andriessen van augustus 1800. De schrijver nodigde zijn lezers uit eventuele vroegere afbeeldingen bekend te maken. Nu bevindt zich in de belangrijke topografische verzameling van het Koninklijk Huisarchief, in de zg. Atlas van Cleef, een aquarel no. 628 van J. Bulthuis, 160 x 196 mm, „het Regthuis te Vuurse ao 1781", waarop de steen heel duidelijk te zien is, links blijkbaar op groter afstand van de huizen en m.i. omgekeerd . . . . Zonder deze aquarel zou men de steen niet durven herkennen op de, kleine, grijze tekening 626, eveneens van Bulthuis, en direct voorbeeld van het door J. A. Bakker afgebeelde prentje, maar ook hierop is de steen herkenbaar, links, achter het hek. Waarschijnlijk is de grote steen versjouwd en op een „voetstuk" gezet, reden te meer om mét de auteur te ontkennen dat op deze plaats sprake is geweest van een hunebed! dB 149


20-JARIG BESTAAN VAN DE A.W.N. WORDT FEESTELIJK GEVIERD Zaterdag 25 september a.s. belooft voor de A.W.N, en haar leden een belangrijke dag te worden. Dan viert onze vereniging op feestelijke wijze haar 2Ojarig bestaan in de aula van de Landbouwhogeschool te Wagentingen. Het is op dit ogenblik nog te vroeg voor een allesomvattende blik achter de prograimma^schermen; wel kan nu al gezegd worden, dat de deelnemers aan deze dag — en wij twijfelen niet aan een grote opkomst van onze leden — een boeiend en veelzijdig programma wacht. De ochtend wordt gevuld met enkele interessante voordrachten, o.m. door dr. J. G. N. Renaud over het onderwerp „De derde dimensie in de archeologie". Na de lunch bestaat de mogelijkheid, te kiezen uit een tweetal programmapunten; het ene bestaat uit een aantal excursies, het andere uit een forum-discussie met als thema: Archeologie in de jaren 70. In het bijzonder zal de rol van de amateur-archeoloog worden belicht. Tot besluit van de A.W.N.-dag staat een — bijzonder gezellige — ontvangst van de deelnemers door het hoofdbestuur op het programma. Het is na deze korte samenvatting o.i. nauwelijks nodig, onze leden aan te sporen de 25e september reeds nu te reserveren. In de volgende aflevering van Westerheem volgen nadere mededelingen.

C. HOEK ONTVANGT ZILVEREN ANJER Voor de tweede keer heeft een vooraanstaand A.W-N.-lid uit handen van Prins Bemhard een zilveren anjer in ontvangst mogen nemen .Viel deze eer in 1958 ten deel aan de toenmalige voorzitter (thans ere-voorzitter en redactielid van Westerheem) van de A.W.(W.)N., de heer H. J. Calkoen, thans heeft de heer C. Hoek te Rotterdam de onderscheiding op 25 juni j.1. ontvangen „voor zijn waardevolle bijdragen over de geschiedenis van de vroege middeleeuwen van Rotterdam en omgeving en voor zijn verdiensten op archeologisch gebied" (N.R.C./Handelsblad 25 juni 1971). In Westerheem XIX, 1970, nr. 6 hebben wij in de inleiding tot het „Oudheidkundig stadskernonderzoek in duplo" de belangrijke rol, die Hoek in de ontwikkeling van de middeleeuwse archeologie heeft gespeeld, gememoreerd; kortgeleden heeft Calkoen in een bespreking van de „Verslagen afd. Oudheidk. onderzoek, Gemeentewerken Rotterdam, 1970" (Westerheem XX, 1971, nr. 2) nog eens zijn bewondering uitgesproken voor de activiteiten van stadsarcheoloog Hoek — die gelukkig niet tot de stad Rotterdam beperkt blijven — en de wijze, waarop de resultaten daarvan op papier zijn vastgelegd. Het verheugt de redactie van Westerheem, dat de veelzijdige aotiviteiten van een uitzonderlijk veelzijdig mens door het toekennen van de zilveren anjer een welverdiende erkenning hebben gevonden; zij wenst de heer Hoek van harte geluk met deze onderscheiding!

VAN DE HOOFDREDACTEUR Buiten schuld van de redactie zijn bij het verwerken van mutaties in het adressenbestand en het afslaan van de adresplaten op de wikkels voor de verzending van vn. Westerheem nr. 1 en 2 fouten gemaakt. Daardoor is het mogelijk, dat een aantal A.WJNT.4eden genoemde afleveringen in het geheel niet óf tweemaal heeft ontvangen. De hoofdredacteur verzoekt deze leden hem daarvan in kennis te stellen en overtollig ontvangen afleveringen aan hem te retourneren. Het adres is: Volendamlaan 1094, Den Haag. Als gevolg van de snelle ledenaanwas in het eerste halfjaar van 1971 is de voorraad van beide afleveringen zo snel geslonken, dat elk overtollig exemplaar bijzonder welkom is!

150


OUDHEIDKUNDIGE BOOMKORVISSERIJ OP DE OOSTERSCHELDE * L. P. Louwe Kooijmans Een overzicht over het onderzoek van één van de meest spectaculaire vondsten die ooit in ons land zijn gedaan, de overvloedige resten van het Nehalennia-heiligdom hij Colijnsplaat, mag in „W'esterheem" niet ontbreken. Een geschikt moment daartoe lijkt te zijn aangebroken, nu de tweede vis-campagne is afgesloten. Door verschillende publicaties1) zal menigeen echter reeds goed op de hoogte zijn met de vondsten zelf, de gegevens, die zij ons verschaffen en de conclusies, die daaruit zijn 1e trekken, bovendien vindt vanaf 16 juni in Middelburg een tentoonstelling plaats van de belangrijkste stukken, die in de catalogus uitgebreid worden toegelicht"1). Het leek ons daarom zinvol op deze plaats vooral uitvoerig in te gaan op enkele andere aspecten van het onderzoek: de toegepaste methoden en de vondstomstandigheden. Deze vormen weliswaar een bescheiden facet van het totaal, maar zeker een onderwerp, dat binnen de belangstelling van de A.W.N.-leden zal liggen.

Ontdekking

en v o o r o n d e r z o e k

De eerste vondst In de ochtend van de 14e april 1970, omstreeks 9 uur haalt schipper K. J. Bout van de kotter Johanna Cornelia, de Tiholen 6, zijn netten op uit de Oosterschelde. Met zijn ibeide viskorren heeft hij zojuist een trek gedaan in de ruim 30 meter diepe Schaar van Colijnsplaat, langs de helling van de Vuilibaard, een grote zandplaat die zioh verder noordelijk uitstrekt. De netten zijn zwaar, goed gevuld, het is een vangst, die schipper Bout nog zal heugen. Weinig bevroedt hij, dat de twee grote stenen, die uit de geopende netten op dek tuimelen, straks door archeologen „de vondst van de eeuw" zullen worden genoemd. Onder de pokken en zeelelies herkent de schipper op de ene steen zorgvuldig uitgehakte letters, een Latijnse

* Het manuscript is afgesloten op 9 maart 1971. Bij de voortzetting van het onderzoek na die datum is het inzicht in de vondstsitiuarie aanmerkelijk vergroot. In een naschrift worden de nieuwe gegevens samengevat. De tekeningen bij dit -artikel zijn van de hand van J. N. J. Caspers, de foto's zijn opnamen van M. J. Vinkesteyn, resp. tekenaar en fotograaf bij het Rijksmuseum van Oudheden. 1) P. Stuart, Nehalennia, 1970, AOboekje 1340. P. Staart, Vissen naar Nehalennia, Spiegel Historiael 5, 1970, p. 624-625. J. A. Trimpe Burger, Wonderbaarlijke visvangst, Zeeuws Tijdschrift 20, 1970, p. 213-222. 2 ) Hierin zijn bijdragen opgenomen over de verschillende aspecten van het onderzoek, van de hamd van Bogaers, Stuart, Tniimpe Burger en de schrijver van dit artikel.

151


ftg. 1. De bemanning van de T holen 6, nu met een ervaring van 33 dagen archeologisch vissen. V.l.n.r.: Blaas van Belzen, schipper K. J. Bout, Kees Schot en Jac de Kok.

tekst 3 ) op de andere beelhouwwerk, een zittende vrouw in een nis. Dan wordt een belangrijke beslissing genomen: de stenen gaan niet direct overboord, terug in het zilte water, waaruit zij zojuist zijn opgehaald, maar worden op het voordek gelegd. Aan het einde van de volgende dag, als de visweek er weer opzit, belt de heer M. Nijsse, de havenmeester van Colijnsplaat, naar het Rijksmuseum van Geologie in Leiden. „Mijnheer Kortenbout van der Sluijs, er staat weer een mand met botten 3

)

152

Het onderste deel van het altaar fig. 8.


voor U en er zijn ook nog twee stenen, de ene met een madonna en een hondje er naast, de andere met een Latijnse tekst". Het is een vertrouwd telefoontje, want sedert drs. G. J. Kortenbout van der Sluijs een maand lang, speciaal naar deze botten in de Oostersdhelde heeft gevist, worden zij door de schippers verzameld in de verschillende havens, waar hij ze dan regelmatig komt ophalen. Nu echter iets bijzonders: twee stenen. Eén seintje is voldoende om het Rijksmuseum van Oudheden in groot alarm te brengen. Samen met Kortenbout rijdt Dr. P. Stuart de 16e april naar Colijnsplaat om voor de eerste maal oog dn oog te staan met de godin, die wel een bijzonder belangrijke plaats in zijn leven zou gaan innemen: N E H A L E N N I A . In triomf keren beiden huiswaarts. Vier hypotheses In het museum dienden de eerste problemen zich aan. Het onderstuk met de tekst is uit een compacte, oölithische kalksteen vervaardigd, de bovenihelft met het beeldhouwwerk, bestaat uit een vrij slecht verkitte zandsteen. Het betrof dus niet één, gebroken altaar maar de helften van twee verschillende exemplaren. Wij hadden niet te maken met een toevalsvondst van een enkel altaar, zoals die wel meer zijn gedaan, maar met een plaats waar blijkbaar een aantal altaren of altaarfragmenten bijeen ligt op de bodem van de Oostersohelde. Vier mogelijkheden deden zich voor. Ten eerste kon er ter plaatse een tweede NehalenniaHheiligdom gestaan hebben. Het zou dan door de zee zijn verzwolgen, zoals grote delen van Zeeland na de Romeinse tijd aan de zee ten prooi zijn gevallen. De stenen zouden op de bodem van een geul of een zeearm terecht zijn gekomen, overdekt zijn geraakt met jong zeezand en eerst in de laatste jaren weer zijn bloot gespoeld. Deze hypothese was het eenvoudigst, lag het meest voor de hand, maar opende tevens zo geweldige perspectieven voor verder onderzoek, dat niemand er zijn hoop op durfde vestigen, dat dit werkelijk het geval was. Bij de tweede mogelijkheid werd er gedacht aan een Romeins vrachtschip met enkele of vele altaren, dat schipbreuk zou hebben geleden. De stenen vormden dan geen bewijs voor het bestaan van een tweede tempel ter plaatse, maar konden dan met het heiligdom te Dombung in verband gebracht wonden 4 ). Deze beide veronderstellingen hebben echter gemeenschappelijk, dat de altaren zicih reeds in de Romeinse tijd ter plaatse bevonden en nadien ten hoogste geringe verplaatsingen hebben ondergaan. De beide andere theorieën hielden in, dat de altaren oorspronkelijk in Domburg l

)

Wij zullen in het volgende niet ingaan op het Nehalenaiaiheiligdom te Domburg, nooh de vondsten met die van Colijnsplaat vergelijken. Zie voor Domburg: A. Hondius-Grone, The Temple of Nehaleniniia at Domburg, Amsterdam, 1955. A. Hondius-Crone, Nehalamnia, Spiegel Historiael 5, 1970, p. 619-623. A. W. Bijvanck, Nederland in den Romeinsahen Tijd II, .1943, p. 430-433.

153


fig- 2. Beeld van Nehalennia, zittend, met aan de ene zijde de hond en aan de andere zijde (onzichtbaar) de mand met vruchten. Hoogte 84 cm. In drie delen, op drie verschillende dagen opgehaald: in 1970 het voetstuk en bovenlichaam, in 1971 het hoofd. Het betreft waarschijnlijk niet het tempelbeeld, maar eerder een wijgeschenk.

154


waren opgericht. In de Middeleeuwen zou van de stenen gebruik gemaakt kunnen zijn voor bouwwerkzaamheden. Zeker in West-Nederland waren de Romeinse ruïnes immers steeds gediefde steengroeven. In het ene geval kwam hiervoor het kloost.f.r „Onze Vrouwenkamer" van Cisteroiënser nonnen in aanmerking, dat in de 13e eeuw ongeveer ter plaatse van de vindplaats gelegen moest hebben 5 ). Dat de stenen uit archeologische belangstelling in het klooster waren opgericht leek niet erg waarschijnlijk. In het andere geval, onze laatste hypothese, zou materiaal van Domburg ter plaatse als dijkversterking gebruikt kunnen zijn. De kust van Noord-Beveland lag in de Middeleeuwen, zoals uit de plaats van het klooster bleek, veel verder noordelijk, dan thans. Bovendien heeft juist de noordkust van dit eiland bijzonder vaak te lijden gehad van dijkvallen 6 ): de dijken zijn aangelegd op zeer losse, jonge zandplaat-gronden, die gemakkelijk worden weggespoeld. De dijk wordt dan ondermijnd, waardoor gehele dijkvakken onverwacht in zee kunnen storten. Het huidige kaartbeeld van de dijken legt daarvan duidelijk getuigenis af. Met name wijzen de vondsten bij het „Wantes kuipje" (fig. 12) direct tegenover de vindplaats gelegen, erop dat hier een middeleeuwse nederzetting door de zee is verzwolgen. In de tijd van de eerste dijkaanleg, de l l e en 12e eeuw, was het bovendien zeer goed denkbaar, dat de tetmpelresten te Domburg nog niet onder de jonge duinen waren verdwenen. Deze duinen zijn immers, zoals uit de recente onderzoekingen wel is komen vast te staan, eerst in de l l e eeuw ontstaan en zijn daarna geleidelijk omvangrijker geworden 7 ). Een secundair gebruik van de stenen, met name voor dijkversterking na 1647, moeten we tenslotte uitsluiten, gezien de waardering van de vondsten te Domburg in die tijd, met zijn grote belangstelling voor de klassieke cultuur. Onderwaterarcheologie Wij hadden niet alleen onze gedachten laten gaan over de kwestie van het karakter van de vondst, de „aard van het object", dat wij zouden gaan onderzoeken, maar ook hadden wij ons beraden op de te volgen methode. Wij zouden immers onderwater-archeologie moeten gaan bedrijven, een in Nederland nog weinig beoefend vak. Ons land kent slechts enkele wapenfeiten op dit gebied 8 ). In augustus 1960 5

)

Zie hiervoor: C. Dekker, Zuid-Beveland — de historische geografie en de instellingen van een Zeeuws eiland in de Middeleeuwen, 1971. 6 ) F. F. F. E. van Rummelen, Enkele aantekeningen bij het oever- en dijkvallen-probleam in Zeeland, Geologie en Mijnbouw 39, 1960, p. 692-700. 7 ) Zie: S. Jelgersma en J. F. van Regteren Altena, Geological history of the coastal dunes in the Western Netherlands, Geologie en Mijnbouw 48, 1969, p. 335-342. S. Jelgersma e.a., 1970, Coastal Dunes in the Western Netherlands, Med. Geol. Sticht. N.S. 21. 8 ) Een aardig overzicht geeft Ferdinand van Leeuwen, Verdronken Verleden, Amsterdam, 1966.

155


is er door een groep duikers van de Onderwater Jagers Club Amsterdam gedoken naar de resten van de Brittenburg voor de kust van Katwijk, echter zonder resultaat 9 ). De expeditie was voorbereid en georganiseerd door de Nederlandse Jeugdbond ter Bestudering van de Geschiedenis (N.J.B.G.). In juli 1963 en in de daarop volgende winter werd onder supervisie van Prof. dr. J. E. Bogaers gebaggerd en gedoken naar de resten van de Romeinse brug te Maastricht, ca. 100 m ten zuiden van de huidige Servaasbrug. Een groot aantal bouwfragmenten, stukken beeldhouwwerk en stenen met inscripties werd daarbij -gevonden, terwijl delen vam de brugconstructie in kaart konden worden gebracht 10 ). Tenslotte noemen we de werkgroep Submarien Archeologisch Onderzoek (SAO) van de NJBG, de werkgroep Archeologie van de Nederlandse Onderwatersport Bond (N.O.B.), en de vele andere amateurduiikgroepen, die regelmatig op zoek zijn naar onder water verdwenen kastelen en dorpen. Wij vermelden slechts het onderzoek in 1963 naar het kasteel te Esloo in de Maas, in 1969 naar de Testen van de Romeinse brug te Cuyk 11 ) en in juni 1970 (in de onmiddellijke nabijheid van onze vindplaats en vrijwel gelijktijdig met ons onderzoek!) naar de resten van het dorp Borrendamme in de Oosterschelde bij Zierikzee, waarbij een diepte van 20 m werd bereikt 12 ). In het ?lgemeen denken wij bij onderwaterarcheologie echter aan het spectaculaire onderzoek van scheepswrakken, in het heldere water van de Middellandse Zee en aan de Australische kust. Door ingenieuze meetmetihoden doen deze onderzoekingen in nauwkeurigheid niet onder voor „normale" opgravingen op het land 1 3 ). In ons land, zoals in geheel NW-Europa vormt het onderzoek van scheepswrakken echter een randgebied van de onderwaterarcheologie. Door het slaan van een damwand en door bronibemaling kan het onderzoek in het droge uitgevoerd worden, zoals bij de Romeinse schepen in de Thames 14 ) en de Vikingschepen in de Roskilde Fjord 15 ). In de IJssekneerpolder is in principe hetzelfde het geval: het zijn daar normale opgravingen op een voormalige zeebodem 16 ). Het korte onderzoek van het 9

) H. Dijkstra en F. C. J. Ketelaar, Brittenburg, Fibulareeks nr. 2, Bussum, 1965. ) J. E. Bogaers, A.N. 1963 p. +161 —+164, +182 —+183, A.N. 1964 p. +102 —+103 „Maastricht" en pers. inf. 11 ) J. E. Bogaers, pers. inf. 12 ) H. van der Sluijs, Boriendamme, Fibula 11, 1970, p. 75-81. Zie ook id. p. 84. 13 ) Het: beste overwicht over de onderwater-archeologie geeft George F. Bass, Archaeology under Water, in de reeks „Anoient Peoples and Places", London ,Tfaames & Hudson), 1966, in 1970 als Pelican pocket-boek verschenen. 14 ) Met name de schepen van County Hall (1910) en Blackfciars Bridge (1962). Ralph Mernifield, The Roman City of Londen, p. 49 en pi. 30-34. London in Roman Times, London Museum Cat. nr. 3, 1946, p. 151-154. 13 ) Olaf Olsen en Ole Crumlin-Pedersen, Vücingskiibene I, Roskilde Fjord, K0benhavn 19621963. 16 ) G. D. van der Heide, Oudheidkundig Bodemonderzoek in Nieuw Land II (opgraving van scheepswrakken in het Zuiderzeegebied), Antiquity and Survival 1955, p. 33-68. 10

156


Romeinse saheepsfragment bij Kapel-Avezaafih, in een enorme ontzandingsput met sterke 'bronbamaling valt eveneens onder deze noemer 17 ). Alleen de berging van het koggesohip, in de modder van de haven van Bremen was eohte onderwaterarcheologie. Daar werd gewerkt met het Duitse duiklokschip „Carl Straat", dat voorzien is van een 10 m lange duikersohacht, met aan het einde daarvan een kleine kamer waarbinnen „in het droge" gewerkt kan worden 1 8 ). Keuze van onderzoekmethoden In ons geval leek geen van de hiervoor genoemde methodes bruikbaar. De stenen lagen immers in minstens 20 m diep water, het zicht was daarin zeer beperkt of nihil, de getijdestromen waren zeer sterk. Bij baggeren en zuigen leek ons, afgezien van de kosten en de technische mogelijkheid daarvan, de kans op beschadiging te groot. Een damwand, zo dit al technisch mogelijk was, zou veel te duur zijn. Voor duikers was het punt door zijn1 zeer sterke stroming alles behalve aantrekkelijk. Wij zullen onze duikervaringen later beschrijven. Daaruit zal blijken, dat bij de wijze van duiken die mogelijk was, bovendien een nauwkeurige plaatsbepaling van het object eerste vereiste was. Vissen leek de aangewezen methode om mee te starten. Ten eerste wisten we zeker, dait ;het mogelijk was de stenen met een sleepnet op te halen, ten tweede was het een perfecte ,,zoek-methode", om de plaats nauwkeurig te bepalen. Onze ervaringen zouden uitwijzen, dat wij de goede beslissing hadden genomen. De eerste dag vissen Op 7 augustus voeren wij tenslotte, rijk beladen met hypotheses, voor de eerste maal met schipper Bout de haven van Colijnsplaat uit voor het eerste Nederlandse archeologisah onderzoek met een vissersvaartuig, de eerste „opvissing" in ons land. Het was een weloverwogen avontuur, maar daarom niet minder spannend: zou het mogelijk zijn vast te stellen welke hypothese de juiste was? Wij waren bijzonder fortuinlijk, reeds bij de tweede „trek" werden Romeinse dakpannen opgevist, zowel brokstukken, als geheel complete exemplaren. Er was nauwelijks twijfel meer mogelijk: op deze plaats in de huidige Oosterschelde, had in de Romeinse tijd een Nehalennia-Jheiligdom gestaan. In de loop van de dag groeide de hoeveelheid dakpannen tot 217 kg. Het grootste moment brak aan, toen om kwart voor twee de netten, krakend en scheurend aan boord werden gehesen: twee brokken tufsteen, een groot stuk metselwerk van gebroken Romeinse dakpannen en een gaaf, klein altaar, aan de godin Nehalennia gewijd, vormden de vangst, die aan alle twijfels een einde maakte. «) 18 )

Arch. Nieuws, 1968, +124, „Kapel Avezaatih". Die Bremer Hanse Kogge, Fundkonservieruog und Forschung, Monographiën der Wittiheit zu Bremen nr. 8, Bremen, 1969.

157


fig. 3. De netten zijn geopend! Links een altaar ,en Romeinse dakpanfragmenten tussen de krabben en oesters. Rechts de concreties van Tiglien-ouderdom, waartussen zojuist een bot is opgeraapt.

De

vondsten

Er is nu naar schatting 25 a 30 ton archeologisch materiaal opgevist: ca 20 ton in de campagne van 1970, ca 8 ton in februari 1971. Meer dan de helft van het materiaal wordt gevormd door votiefaltaren en fragmenten daarvan. Bij het overige gaat het vooral om bouwfragmenten. Votiefaltaren19) In de vangst van 1970 zijn 101 votiefaltaren vertegenwoordigd, waarvan 41 stuks min of meer compleet. Met 21 nieuwe complete altaren is dit aantal in februari 1971 op 62 gebracht. Een groot aantal brokstukken (ca 75) zal zeker ten dele aaneengevoegd kunnen worden tot grotere fragmenten, ten dele bij reeds in 1970 op19) De altaren vormen het studieonderwerp van P. Staart. Ik geef hier slechts enkele karakteristieken. •. •

158


fig. 4. Een overzicht over de kleine binnenplaats van het Rijksmuseum van Oudheden, september 1970, geeft een indruk van de hoeveelheid materiaal, welke in dat jaar is opgevist. Rechts op de achtergrond het grote bassin (10 m?>), waarin de stenen worden ontzilt.

geviste stukken behoren. Een voorzichtige raming levert op dit moment een totaal van 150 a 160 verschillende altaren, compleet of fragmentair. Het grootste altaar is 144 cm hoog en weegt bijna een ton, het kleinste altaartje zal niet meer dan 10 kg. zwaar zijn. Deze votiefaltaren zijn alle, voor zover na te gaan, gewijd aan de godin Nehalennia en opgericht door gelovigen, die daarmee een eerder aan de godin gedane belofte nakwamen. Een dergelijke gelofte was steeds gekoppeld aan het verzoek om gunst of bescherming. Het aantal altaren bij een tempel zal zo een getuigenis zijn geweest van het aanzien van de betreffende godheid en de mate waarin men zich op deze kon verlaten. De altaren hebben meestal de geschematiseerde vorm van de voorzijde van een Romeinse tempel. Het eenvoudigst zijn de vlakke of zuilyormige altaren met uitsluitend een inscriptie op de voorzijde. Door hun formaat kunnen pok deze een monumentaal karakter bezitten, (fig. 5,6) ... 159


fig. 5. Votiefaltaar van de zouthandelaar Quintus Cornelius Superstis. Hoogte 83 cm. Aan de godin Nehalennia (Deae Nehalenni) heeft hij zijn gelofte (Votum) ingelost (Solvit), en wel vrijwillig (Libens) en met reden (Merito). Dit laatste is, zoals steeds afgekort: V. S. L. M.

160


ƒ*«. 6. Monumentaal, zuilvormig votiefaltaar van Gaius Catilinius Seggo, handelaar in vissaus en burger van Trier. De aanhef IN.H.D.D. vormt de afkorting van „In honorem domus divinae", ter ere van het keizerlijk huis. Een dergelijke aanhef is kenmerkend voor een heiligdom van grote allure, zoals dat te Colijnsplaat geweest moet zijn. De wijjormule toont een variant op het meer gangbare V.S.L.M.; te weten V(otum) L(ibens) P(osuit): hij heeft zijn gelofte (-steen) gaarne opgericht. Hoogte 144 cm.

161


fig. 7. Aedicula van bet votiefaltaar van Marcus Exgingius Agrkola, burger van Trier, zouthandelaar en gevestigd te Keulen. Het tekstgedeelte werd 14 april opgehaald, het bovendeel op 28 augustus van dat jaar. Hoogte nis: 35 cm.

162


Meer bekend is het type met een nis (aedicula), waarin de godin met haar attributen is afgebeeld (fig. 7). Daarbij ds dan veel duidelijker sprake van de uitbeelding van de tempel, waarin de godin gezeten is, tussen haar attributen en onder een schelpvormig baldakijn. Het schaaltje met fruit op haar schoot lijkt nimmer te ontbreken. Wèl is dit nogal eens het geval met de grote mand fruit (appels) of de hond, ter weerszijden van de godin. Nog meer fruit, vooral appels en peren, is uitgehouwen op de bovenzijde van de altaren, soms slechts enkele stuks, maar ook wel in overvloed. Soms vinden wij daar geen fruit, doch een lege schaal, waarin mogelijk regelmatig echte vruchten werden neergelegd. De gehele voorstelling maakt het duidelijk, dat Nehalennia een van de vele „moedergodinnen" in het westen van het Romeinse rijk was. In haar attributen moeten wij de symbolen zien van haar waakzaamheid (de hond) over het gewas ('het fruit) en meer in het algemeen haar vermogen om voorspoed te schenken. Van dit laatste getuigt tevens de veelvuldig op de zijkanten afgebeelde hoorn des overvloeds. Het lokale karakter van Nehalennia blijkt uit haar kleding. Het karakteristieke schoudarmanteltje, met een grote gesp bijeen gehouden, ontbreek bij haar nimmer, doch is van andere godinnen niet bekend. Het zal de weergave zijn van de (kleder) dracht der Zeeuwse vrouwen in de Romeinse tijd. Een tweede groep attributen is ontleend aan de scheepvaart: soms is de godin staande afgebeeld, met één voet op de voorsteven van een schip (fig. 8); enkele malen heeft zij een scheepsroer dn de thand. Dat juist een dergelijk altaar door een „nauta", een reder, was opgericht, laat eens te meer zien, dat Nehalennia tevens als speciale beschermster van de zeevaarders werd aangeroepen. De ligging van het heiligdom maakt dit zeer begrijpelijk. Van de overige kenmerken noemen wij nog de rijke en gevarieerde versiering van de zijkanten: hoorn des overvloeds, boompje, rankmotieven, vereerders met geschenken, een offertafel, afbeeldingen <van Neptunus en Hercules enz. De achterzijde bezit vaak een min of meer schematisch aangegeven gordijn. Door de vondst van enkele bijzonder gave altaren (zie b.v. fig. 7) en vooral ook door een vrij gaaf, zittend beeld (fig. 2) kennen wij nu ook de gelaatstrekken van de godin, een jonge vrouw in de bloei van haar leven. De belangrijkste bron van informatie zijn wel de inscripties. Het aantal leesbare, min of meer complete teksten is in 1971 van ca 45 tot ca 63 aangewassen. Dit betekent een toename van het aantal teksten uit de Romeinse tijd in ons land met ca 30%! Het corpus van namen bergt een schat aan informatie in zich, welke echter slechts door langdurige en •moeizame studie bijeen is te brengen, de reden waarom ik mij daarvan ook volledig onthoud 2 0 ). Wel wil ik enkele gemakkelijk te verzamelen feiten noemen, die inzicht geven in de herkomst en aard der dedicanten. 20

) De teksten worden bewerkt door J. E. Bogaers.

163


fig. 8. Votief altaar van Vegisonius Martinus, burger der Sequani en reder (nauta). De Sequani woonden in het gebied tussen de Saone en het Jura-gebergte. Nehalennia is staande afgebeeld met de linkervoet op een schip. Hoogte 75 cm.

We kennen als beroep vijfmaal een zouthandelaar (negotiator salarius), driemaal een handelaar in vissaus (neg. allecarius), éénmaal in wijn (vgl. fig. 9), éénmaal in aardewerk (neg. cretarius) Herhaaldelijk is er sprake van zeevaart: wij noemden reeds de „nauta" (reder, fig. 8), voorts is er een „actor navis" (kapitein) en is er 164


9. Detail van het votiefaltaar van Commodus, blijkens deze afbeelding van een scheepje met wijnvaten op de voorzijde en de wijnranken op de zijkanten, een wijnhandelaar. Hoogte 46 cm.

iemand die een altaar „pro navibus" (voor de schepen) heeft opgericht. Driemaal is er sprake van handel op Engeland en verschillende malen van de oprichting van een ah:aar wegens het behoud van de koopwaar (,,ob merces recte/bene conservatas"). De herkomst der dedicanten wordt 10 maal vermeld: vijfmaal is dat Keulen (fig- 7), driemaal Trier (fig. 6), éénmaal Noordwest-Gallië en éénmaal de streek ten westen van de Jura (fig. 8). Wij moeten echter niet vergeten, dat wij van de meeste stenen niet meer informatie dan alleen de naam van de schenker krijgen. Toch mogen wij o.i. wel stellen, dat de handel op Engeland, vanuit het beneden Rijngebied de dominerende factor was voor de bloei van de Nehalennia-cultus te Colijnsplaat. Naar het aandeel van de lokale bevolking kunnen wij slechts gissen. De waarschijnlijk bescheiden votiefgeschenken daarvan, zoals ook die van de eenvoudige varensgezellen zijn niet bewaard gebleven of ontsnappen bij onze methode van onderzoek aan de aandacht. De gebruikte steensoorten zijn verschillende typen compacte kalksteen, een witte zandsteen van vrij slechte kwaliteit en incidenteel een grijze en rode (Bont-) zandsteen. Bijzonder is het herhaaldelijk gebruik van een harde, vrijwel zwarte kalksteen 21 ). De herkomst der steen lijkt dezelfde te zijn als 'die van de handelaars. Er zijn twee lemen altaarfragmenten gevonden, beide een hoek van een basis. Ver21

)

Het betreft hier slechts een zeer voorlopige derterminatte. De determinatie der steensoorten en de bepaling van de herkomst daarvan zal worden uitgevoerd door de heer A. Slinger, bouwkundig hoofdambtenaar bij de Rijksdienst voor Monumentenzorg.

165


gankelijk als leem is, moeten wij aannemen, dat deze groep sterk ondervertegenwoordigd is, ook al doordat de brokstukken gemakkelijk verspoeld zullen zijn. Lemen altaren zuilen mogelijk voor minder gefortuneerde lieden wel betaalbaar zijn geweest. In dit stadium van onderzoek valt nog moeilijk uit te maken of een deel van de bewerking, zoals mogelijk het houwen van de inscripties, ter plaatse geschiedde, of dat de altaren geheel afgewerkt werden aangevoerd. Tot heden ontbreken duidelijke halffabrikaten of stenen, die duidelijk niet van een tekst zijn voorzien 22 ). Bouwhagmenten Van de bouwfragmenten noemen wij in de eerste plaats de blokken tufsteen, ca 40 in getal, uiteenlopend van stukken van- circa tien kilo tot forse blokken van bijna een halve ton. Van welk deel van de tempel deze tufsteen afkomstig is, valt niet te achterhalen. Hetzelfde geldt voor het even grote aantal stukken metselwerk van gebroken dakpannen, dat deel moet hebben uitgemaakt van opmerkelijk dun muurwerk. Grote platen zwarte kalksteen zijn mogelijk gebruikt als vloerbedekking. In grote hoeveelheden, sterk wisselend van dag tot dag werden dakpannen opgevist. In het algemeen gaat het om brokstukken, maar toch zijn er ook tientallen gave exemplaren, zowel tegulae als imbrices, verzameld. Grotendeels zal dit dakbedekking zijn geweest, voor een ondergeschikt deel stamt het echter zeker van volledig uiteen gevallen metselwerk. Er is nog geen enkel stempel op de dakpannen ontdekt. Een aantal karakteristieken in de vormgeving doet een lokale fabricage vermoeden. Het totale opgeviste gewicht bedraagt 2400 kg (1970: ca 1500 kg; 1971: ca 900 kg) of het equivalent van een stuk dak van 24 m 2 . Dit laatste bedrag zouden wij kunnen gebruiken om een schatting te maken van het percentage, dat het opgeviste materiaal uitmaakt van het totaal dat aanwezig is. Er zijn echter een aantal factoren, die deze schatting bijzonder onzeker maken, zoals de mate van verspoeling en het oorspronkelijke aantal met dakpannen bedekte gebouwen, waardoor de berekeningen weinig zinvol worden. Opmerkelijk is het totaal ontbreken van zuilfragmenten, kapitelen en andere meer zorgvuldig bewerkte bouwonderdelen, waardoor wij wel moeten aannemen, dat het of om een houten tempelgebouw ging, of om.een tempel zonder zuilengalerij. By de huidige stand van onderzoek is het echter niet mogelijk meer te zeggen over 22

)

166

Enkele tekstloze zandstenen altaren zijn te sterk verweerd om conclusies aan het ontbreken van een tekst te verbinden. De complete kalkstenen altaren dragen soms over grote hoogte geen inscriptie, wat tot voorzichtigheid maant bij tiet beoordelen van fragmenten. EĂŠn brokstuk is bijzonder interessant: het is niet glad afgewerkt, maar vrij ruw behouwen. Mogelijk is het een deel van een halffabrikaat. EĂŠn stuk lijkt ons echter te weinig op een zo belangrijke conclusie te baseren.


het uiterlijk van de tempel op grond van de vondsten zelf en het lijkt niet waarschijnlijk, dat dit in de toekomst zal veranderen. Het oorspronkelijke grondplan is immers geheel verdwenen. Wij moeten ons goed realiseren dat de altaren zelf, ook in wetenschappelijk opzicht, veruit het belangrijkste zijn van alle vondsten en conclusies, die het onderzoek oplevert. Naar mijn weten is het de eerste maal, dat de bij een tempel behorende altaren in hun totaliteit bewaard zijn gebleven, doordat de tempel niet door mensenhand, maar door de natuur ten onder as gegaan. In Domburg hebben wij immers te maken met een 17e eeuwse keuze uit het aanwezige materiaal, elders zijn de tempelruĂŻnes als steengroeve gebruikt. Gezien het aantal gevonden altaren mogen wij wel stellen, dat er voor Colijnsplaat reeds een complete typologie bijeen is gebracht, van hetgeen eens aanwezig is geweest. Mocht het ooit gelukken alle stenen te bergen, dan bezitten wij, globaal gesproken ook alles wat er eens bij te tempel heeft gestaan. Voor alle andere aspecten van de provinciaal-Romeinse tempel levert ons onderzoek echter weinig op: de kleine vondsten zijn niet bewaard of worden door ons nog gemist, over de tempel zelf krijgen wij nauwelijks informatie: daarvoor moeten we de gegevens aan andere plaatsen ontlenen, in Nederland met name Aardenburg 23 ), Eist 2 4 ), Nijmegen 25 ) en Cuyk 2 6 ). Zoals zo vaak in de archeologie, moeten wij gegevens van verschillende terreinen combineren om tot een totaalbeeld, in dit geval van de provinciaal-Romeinse tempel, te komen. Overige vondsten

.

Behalve de genoemde steenvondsten is er in de loop van de visserij een respectabele1 collectie aardewerk bijeen gebracht, waaruit wij toch wel tot het bestaan van een kleine nederzetting in de nabijheid van het heiligdom mogen concluderen. Het aardewerk omvat voornamelijk Romeinse import-aardewerk 27 ), dat niet ruimer gedateerd kan worden, naar het schijnt, dan de 2e en 3e eeuw na Ghx. Hiernaast is het inheemse element (of een voorafgaande ijzertijd-bewoning?) met enkele tientallen scherven vertegenwoordigd. De bijzonder open associatie der vondsten staat helaas niet toe om enige conclusie te trekken uit het voorkomen van dit inheemse aardewerk, hoe verleidelijk dit ook mag zijn. Een aantal andere vondsten staat zeker niet in verband met de tempel. Met name wat daat-middeleeuws aardewerk en enkele dakpannen uit dezelfde tijd. Het zijn 23

) Plattegrond nog niet gepubliceerd. *) J. E. Bogaers, -De Gallo-Romeinse tempels te Eist in de Over-Betuwe, 's-Gravenhage, 1955! 25) M. Daniels, Romeinsch Nijmegen II, Oudh. Meded. R. M. v. O. N.R. 8, 1927, p. 65-115. 26 ) J. E. Bogaers, Enige opmerkingen over het Nederlandse gedeelte van de limes van Germania Inferior (Germania Secunda), Ber. R.O.B. 17, 1967, p. 99-114. 27 ) De bewerking van het aardewerk zal geschieden door J. A. Trimpe Burger. 2

167


o.i. de laatste getuigenissen van de bewoning van Noord-Beveland, toen de kustlijn zich nog ten noorden van de vindplaats bevond. Voorts zijn er tussen de faunaresten uit Weiohselien en Tiglien, welke later ter sprake komen, beenderen van rund, paard, hond en edelhert opgevist. Enkele stukken edelhert-gewei tonen bewerkingssporen en één stuk is zelfs bewerkt tot een bijl met ovaal steelgat. Een dergelijk werktuig wordt in het algemeen in het neolithicum gedateerd. Daar gedateerde vondsten van dergelijke bijlen bijzonder sohaars zijn mogen wij een iets geringere (bronstijd-) ouderdom echter niet uitsluiten. Datering Slechts weinig vondsten verschaffen ons een nauwkeurige datering van de tempel. Op twee altaarstenen heeft de dedicant de namen van beide consuls laten aanbrengen, waardoor wij weten, dat het heiligdom tenminste in de eerste helft van de derde eeuw nog zijn volle bloei beleefde. De genoemde consuls zijn Maximus en Aelianus (AD 223) en Albinus en Maximus (AD 227). Een veel minder spectaculaire vondst dateert een periode van bouwactiviteit op het terrein. Het is een kleine randscherf van een dunne, grijs geverniste beker, die wij uit een stuk Romeinse specie hebben gepeuterd. Het bewuste type beker (Brunsting, type 5a) wordt gedateerd vanaf 190 na Qhr. tot ver in de derde eeuw 2 8 ). Beide dateringen tonen aan, dat Nehalennia gelijktijdig te Colijnsplaat en te Domburg werd vereerd. De tempel te Domburg is immers op stylistisohe gronden tussen 190 en 240 A.D. te dateren 2 9 ). Dit wordt door de muntvondsten gesteund. Een relatief groot aantal munten stamt uit de periode 180-218 (235) na Chr. 3 0 ). Op een geheel andere wijze wordt de gelijktijdigheid aangetoond doordat op beide tempelterreinen de aardewerkhandelaar Marcus Secundinius Silvanus een altaar had opgericht, voorzien van woordelijk dezelfde inscriptie 31 ). H e t o n d e r z o e k en de De „opgravings''-uitrusting

(fig.

vondstomstandigheden 11)

De Tholen 6 (fig. 10) is een moderne kotter, gebouwd in 1964 en enkele jaren later voorzien van een sterkere motor en verlengd tot ruim 23 m. Onder de stuur28

)

29

)

30

)

31

)

168

H. Brunstinig, Het grafveld onder Hees bij Nijmegen, Amsterdam, 1937, p. 78. Determinatie en datering door H. Brunsting. A. Hondius-Crone, The temple of Nehalennia at Domfourg, Amsterdam, 1955, p. 14-15 en noten 36-38. Joh. S. Boersma, The Roman coins from the province of Zeeland, Ber. R.O.B. 17, 1967, p. 65-97, spec. p. 70. Als 29, p. 70 (nr. 32).


hut bevindt zich ide grote lier, vanwaar de lange sleepkabels (repen) via blokken aan de beide bokken, ter weerszijden van de mast, naar de netten (viskorren) lopen. De viskor bestaat uit een stalen boom (roef el) van 6 m lengte, met aan beide uiteinden een kop met een slee, die over de bodem glijdt. Aan de onderzijde hangen daaraan kettingen (de „wekkers" en de „kietelaars"), die in normale doen de vis opjagen. Aan de laatste ketting is het ondernet (de buik) bevestigd. Het bovennet (de rug) loopt door tot aam de roef el. De vis en ook de stenen belanden, eenmaal in het net geraakt, tenslotte in de punt (de „staart") van het net, welke staart telkens vóór het ophijsen met een strop wordt gesloten. De staart is beschermd met zgn. sleeplappen. Voor ons werk werd het aantal sleeplappen uitgebreid, hetgeen een zeer doeltreffende methode was om het slijten en scheuren van de netten tegen te gaan. De versleten slijtstukken konden gemakkelijk vervangen worden, hetgeen regelmatig gebeurde. Een tweede aanpassing aan ons werk was het gebruik van veel meer en veel zwaardere wekker-kettingen als gewoonlijk, om de stenen beter los te trekken en de bodem sterker om te woelen.

ftg. 10. De T'holen 6, „]ohanna Cornelia". De beide bokken zijn opgehaald, de roefels hangen hoog in de lucht, maar de staarten van de netten slepen nog door het water. Duidelijk zijn de „wekkers" 'te zien.

169


SCHEMA

BOOMKOR

fig. 11. Schema van de boomkor.

De technische uitrusting van de Tholen 6 was voor ons doel van bijzonder nut. Door middel van het zelfregistrerende eoholood kenden we steeds de diepte van het water en konden we het diepteverloop van onze trek volgen. Bij mistig weer bewees de radar goede diensten voor de plaatsbepaling. In normale doen oriĂŤnteeixle de schipper zich met behulp van bakens op de wal en de verschillende tonnen in het vaarwater. Op zijn suggestie ook verzochten wij de Rijkswaterstaat om gebruik te mogen maken van het kanaal O van de moderne Decca-radioplaatsbepalingsappara170


tuur, welke bij de Deltawerken in gebruik is. Dankzij de vriendelijke toestemming van de heer R. H. J. Morra, konden wij spoedig een ontvanger monteren, waardoor het mogelijk was geworden op elk moment de positie van het schip tot op enkele meters nauwkeurig te bepalen. Hierdoor was het pas mogelijk de vindplaats en de uitgestrektlheid daarvan exact vast te leggen 32 ). Plaatsbepaling, kartering Een van de belangrijkste doelstellingen van een opgraving is het in kaart brengen van hetgeen gevonden wordt: de vondsten en de grondsporen. Wij beschouwen onze „opvissing" in principe als een opgraving, zij het op een wat ongebruikelijke plaats en met wat ongebruikelijke middelen. Een' exacte plaatsbepaling is van belang voor toekomstig onderzoek, zowel door ons zelf in de komende jaren, als

ZIERIKZEE»

2 km

fig. 12. De ligging van de vindplaats. Het kader komt overeen met het gebied van fig. 13. 32) Voor de werking van de „Decca" zie: Het deccasysteem voor radioplaatsbepaling in het Deltagebied, Driemaandelijks Beriaht Deltawerken nr. 7, feb. 1959, p. 5-10.

171


fig. 13. Omvang van de vindplaats, aangegeven door de berekende positie van obstakels, geregistreerd door middel van „snokken" tijdens het vissen. Een grote stip heeft betrekking op meer dan één waarneming voor hetzelfde punt. Het kader omraamt het gebied dat systematisch is afgevist. Daarbuiten is het onderzoek veel minder intensief geweest. Waarnemingen 1970. Door de recente, veel nauwkeuriger dieptemetingen is het patroon van de dieptelijnen niet juist gebleken (zie het naschrift).

172


mogelijk door anderen in een veel verder verwijderde toekomst. Een meer gedetailleerd kaartbeeld van de ligging der stenen is noodzakelijk voor een juiste voorstelling van de vondstomstandigheden, de wijze waarop de stenen onder water liggen en hoe zij daar terecht zijn gekomen. Een uitvoerbare en betaalbare methode van kartering bestond in de registratie van de positie van het schip, telkens wanneer één van de netten achter een obstakel bleef hangen, hetgeen aan boord duidelijk als een schok („snok") werd gevoeld. In totaal is in 1970 gedurende 11 waarnemingsdagen bij 116 schokken de positie van het schip geregistreerd: Na correctie voor de afstand net-schip, ca 80 m en in richting afhankelijk van de vaarrichting, konden zo 116 obstakels in kaart worden gebracht, voldoende voor een betrouwbaar beeld van de verspreiding daarvan (fig. 13 )33). Het lijkt wel waarschijnlijk dat deze obstakels inderdaad de resten van de Nehalenniatempel zijn. Buiten het intensief afgeviste gebied ontbraken immers zowel schokken als vondsten. Een enkele maal was een schok duidelijk te correleren met de vangst van een altaar. Vaak echter kwamen de netten na één of meer schokken leeg boven water, terwijl anderzijds de vangst van een of meer altaren dikwijls zonder schokken gepaard ging. Het is onze indruk, dat de schokken vooral betrekking hebben op stevig in de grond verankerde tempelresten. Wij moeten voorts nog vermelden, dat iedere waarneming een zekere fout bezit, het gevolg van factoren als traagheid en onnauwkeurigheid van de Decca-aflezing, wisselende lengte der sleepkabels, de sleepbreedte (18 m) en geringe koerscorrecties. Deze fout bedraagt maximaal ca 10 m in iedere richting. Door de bijzonder gunstige ligging van het Decca-patroon ter plaatse, was het mogelijk de vindplaats op eenvoudige wijze systematisch af te zoeken. De beide bundels Deoca-lijnen kruisen elkaar namelijk vrijwel loodrecht, waarbij bovendien één bundel ongeveer evenwijdig aan de dieptelijnen verloopt. In verband met de bodemgesteldheid is het uitsluitend mogelijk om evenwijdig aan de dieptelijnen te vissen. Daartoe werd dan telkens één van de Decca-lijnen uitgekozen. De vindplaats is op deze wijze over een breedte van 140 m intensief en systematisch „uitgekamd". In totaal zijn in 1970 ca 300, in 1971 216 trekken gedaan, waarvan resp. 170 en 203 met behulp van de Decca-apparatuur. Eén trek heeft in het algemeen een lengte van ongeveer 800 m. Soms echter tweemaal zoveel, als er heen en weer wordt gesleept. De totale afgelegde sleepafstand bedraagt zo ca 500 km! Vondstomstandigheden De puïitenkaart (fig. 13, zie ook fig. 12) toont ons, dat de Romeinse tempelresten en altaren zich globaal bevinden in een strook van 120 x 600 m, gelegen tussen de 33

)

In 1971 werden 65 schokken geregistreerd gedurende 13 waamermingsdagen.

173


dieptelijnen van 11 vadem (20 in) en 1 2 ^ vadem (23 m), een lange strook op de noordhelling van de „Schaar van Colijnsplaat". Onze waarnemingen tijdens het vissen leerden dat lager op de helling, beneden 12 vd, grote aantallen sohijfvormige, kleiige concreties liggen, met een gewicht tot ca 500 kg. Eveneens beneden deze diepte bevinden zich vrij veel fossiele beenderen, afkomstig van dieren uit de laatste ijstijd (Weichselien), met name mammoet, opmerkelijk veel wolharige neushoorn, steppewisent, wild paard, reuzenhert en rendier. Enkele botten behoren tot de bekende fauna van de „zwarte botten" en stammen uit het oud-pleistoceen (Tiglien). Het betreft daarbij met name Elephas menidionalis34). Behalve de vermelde stenen en beenderen werden van deze diepte beneden 12 vd. nog wel enkele kleine altaarfragmenten opgevist en ook opvallend veel dalepannen. Deze zullen van het hoger gelegen deel van de helling naar beneden zijn gerold of gespoeld, wat vooral voor de dakpannen zeer goed valt te begrijpen. Bij een groot aantal kalkstenen altaren valt duidelijk waar te nemen, dat zij voor een deel ingebed hebben gelegen in een zwarte klei. Zelfs nadat deze altaren grondig zijn schoongemaakt is de verkleuring van de steen nog duidelijk zichtbaar. De klei heeft deze stenen goed beschermd tegen het zeewater en tegen aantasting door zeedieren, waardoor dit de best geconserveerde altaren zijn. Van de klei zijn enkele monsters genomen voor pollenanalyse, om te bepalen of wij te maken hebben met een oud-holocene klei, die na de Romeinse tijd is blootgespoeld, of met de vulling van een post-Romeinse rivierarm 35 ). Boven de dieptelijn van 20 m, dus ten noorden van het vondstengebied, geraken we in het jonge zeezand, in een zeer losse pakking en in voortdurende beweging. Het is de zuidflank van de „Vuilbaard", een van de uitgestrekte zandplaten in de Oosterschelde. De hierboven beschreven waarnemingen maken duidelijk, dat er onder het jonge zeezand een aantal horizontale lagen dagzomen in de noordhelling van de Schaar van Colijnsplaat. De opeenvolging daarvan is als volgt: —20 tot —22 m

(humeuze) klei, waarin en waarop de resten van het Nehalennia-heiligdom

—22 tot —23 m

niveau met faunaresten (Weichselien)

beneden

kleiige concreties en Tiglien-fauna.

—23 m

Noordwaarts van de dagzomen zijn deze lagen bedekt door een pakket zeezand, dat in die richting steeds dikker wordt. Eensdeels is door deze geologische situatie de 34

)

Determinatie drs. G. J. Kortenbout van der Sluijs, die wij daarvoor hier gaarne willen bedanken. 35 ) Wij achten een oudjholocene ouderdom het meest waarschijnlijk en zijn daarvan dan ook uitgegaan bij de constructie van fig. 14.

174


fig- 14. Zijkant van een groot altaar, met sterke eenzijdige verwering.

175


smalle en langgerekte vorm van het vondstgebied verklaarbaar, anderzijds mogen de conclusie trekken, dat slechts een deel van het materiaal is blootgespoeld en een ander deel hoogstwaarschijnlijk voor ons momenteel onbereikbaar onder zand van de Vuilbaard ligt verborgen. Deze conclusie is voor de planning van onderzoek in de toekomst van het grootste belang.

wij dat het het

Datering van de afzettingen Ter vergelijking met de profielopbouw op de vindplaats staan slechts enkele gegevens tot onze beschikking 36 ). Bij een boring in de Oosterschelde, 3 km ten noorden van de vindplaats werd het volgende profiel vastgesteld: 0 tot —21.20 NAP

jong zeezand

—21.20 tot —21.90 m —21.90 tot —29.50 m

— —

humeuze klei zand

—29.50 tot —30.70 m

klei (Tiglien)

(einde boring) Het gedetailleerde profiel, dat vervaardigd is voor de bouw van de Zeelandbrug, ongeveer 4 km ten oosten van de vindplaats kunnen we, wat betreft het zuidelijke deel als volgt samen vatten: 0/—27 —16/—29 —26/—43 —27/--47

tot tot tot en

—16/—29 m NAP —27/—44 —29/—47 dieper

— — — —

jong zeezand Weichselien Eemien Tiglien

(5—30 (0—16 (0— 7 (7— 8

m dikte) m) m) m)

Het is voorts bekend, dat juist in het Tiglien in Zeeland veelvuldig concreties voorkomen. De diepste afzetting op de vindplaats kunnen wij dus zonder bezwaar als Tiglien dateren. Deze laag ligt daar dan opmerkelijk hoog, waardoor te verklaren is, dat hij vrij gespoeld is. Het Eemien-Weichselien wordt gepresenteerd door het niveau met fossiele beenderen. De humeuze klei lijkt slechts plaatselijk voor te komen. Het profiel in het deltanummer van „Geologie en Mijnbouw", laat zien, dat het mogelijk een oud-holocene klei betreft. Pollenanalyse van enkele kleimonsters zal hierover uitkomst moeten geven. Verdere informatie hopen wij te krijgen uit enkele boringen op de vindplaats zelf 37 ).

36

)

37

)

176

Wij danken drs. F. F. F. E. van Rummelen voor zijn gegevens, die hij ons ter beschikking stelde. Zie het naschrift.


Bedekking met jong zeezand De resultaten van het vissen waren op de verschillende dagen zeer uiteenlopend. De oorzaak hiervan is in de eerste plaats, zo niet uitsluitend, het al of niet overdekt zijn van de vindplaats met een laag jong zeezand, dat afkomstig zal zijn van het hoger gelegen deel van de helling van de Vuilbaard, waar het in een voortdurende beweging moet zijn. Zowel uit (het gedrag als uit de inhoud van de netten bleek de aanwezigheid van dit zand, als er geen tempelresten werden opgehaald. De duikers van de Genie troffen in het gebied uitsluitend „sterk vloeiend" zeezand aan en stroomribbels met een onderlinge afstand van enkele meters. Er is een groot aantal factoren, waardoor de zandbeweging wordt bepaald. Wij noemen de branding op de Vuilbaard, waardoor veel zand wordt losgeslagen. Voorts een eventuele hellingafwaarts gerichte onderstroom, waardoor een zandbransport naar de vindplaats kan optreden. Een derde, zeer belangrijke factor is de sterkte van de getijde-stromingen, die verantwoordelijk zijn voor de afvoer van het zand. Bij giertij („springvloed") is de stroomsterkte, vooral van de ebstroom, aanzienlijk groter dan bij doodtij. Bovendien is dan de kentering veel abrubter en de periode met krachtige stroom (en dus sterk zandstransport) langer. De windsterkte en de windrichting zijn tenslotte van groot belang. De branding is vooral sterk bij wind uit zuidelijke richting, met name bij ZW-wind, waarbij de golfslag het sterkst is. Bij deze zuidelijke wind zal tevens de hellingafwaarts gerichte onderstroom optreden, door opstuwing van het water tegen de Vuilbaard. Windrichting en windsterkte beïnvloeden het getijverschil en daardoor de sterkte van de getijstroom. Optimale omstandigheden worden gevormd door het samengaan van giertij met een niet te sterke wind uk het oosten of noordoosten. Vooral in de laatste uren van de eb staat er dan een zeer krachtige, strakke stroom, waardoor in korte tijd (in de orde van 15-30 minuten) een overdekkend zandpakket kan worden opgenomen en afgevoerd. De zandaanvoer vanaf het hoger gelegen deel van de helling is dan minimaal door de zwakke branding en het ontbreken van opstuwing van het water. Zeer ongunstig daarentegen is een ZW-storm tijdens doodtij. Verloop van de vangst Het voorgaande berust in de eerste plaats op de bevindingen, die tijdens het vissen werden gedaan, en op de ideeën, die zich daaruit ihebben ontwikkeld. Vooral de grote ervaring van schipper Bout was hierbij van grote waarde. Uit het gedrag van de sleepnetten, vooral de verschillen in weerstand die zij ondervonden tijdens het slepen, kon hij meestal nauwkeurige conclusies trekken over de bodemgesteldheid ter plaatse. Zijn gevolgtrekkingen werden vaak bevestigd door de inhoud der netten (of het ontbreken daarvan!), als deze waren opgehaald. 177


9.00h

1000

11.00

12.00

13.00

1400

1500

16.00

17.00

1970

.,

-28/8

. 1 I

1

-29

-30

I . I . I B . I

ï

n

I

t

\

-1/9

)

giertij v . t i i i .

\

,

i

I

-3

i

I

. 1 1 .

, i

.

R B

i

, I

fl

i

.

I

.

.

, i i

\ _i

i.

vloed T

i

i

i

i «

i

i

i

ti-9-

\

-V -V ,\

-5

•6

IS. 8 8 . 1 H . \ . t . .

\ eb 11

-10

j

\ i.

n R

-*—ï-t i

vloed ,

i

x

* %$

n

giertij

8 ,

k

t

'

fr-

\

'M 178

9.00h

1000

l <k ' ' 11.00

1200

1300

14.00

1500

1600

17.00


De grafiek (fig. 15), waarin een aantal essentiële gegevens en waarnemingen bijeen zijn gebracht vormt hiervan enerzijds een illustratie, anderzijds kan het verloop van de „vangst" uitgaande van boven beschreven samenvatting worden verklaard en begrepen. Wij willen de grafiek niet in detail bespreken, maar slechts de aandacht op de belangrijkste punten vestigen. De eerste week (bij giertij) was de vangst gunstig en regelmatig. Wij zien echter een afname van de vondsten door het winderige weer en de zwakkere stroming, wegens het geringer worden van het getijdeversohil. In het begin van de tweede week spoelde het terrein slechts bij eb schoon en wordt dan bij laagwater met een dunne laag zand bedekt. De vloedstroom is iniet krachtig genoeg om dit zand weer op te nemen. Funest voor de vangst was een zuidwester storm in de nacht van dinsdag op woensdag. Wij moesten wachten tot de harde stroming tijdens het giertij van de volgende week ('t sterkst vlak vóór hoogwater en laagwater) om opnieuw resultaat te boeken. Het zand was dan vrij abrupt verdwenen. Het dek zal niet erg dik zijn geweest, gezien de incidentele vondsten op andere tijdstippen. Duiken Wij staan gesteld voor de taak, alle resten van het Nehalenniajheiligdom boven water te halen, voor zover dit uitvoerbaar is. Het vissen is een betrekkelijk passieve methode: het verzamelen wat voor het oprapen ligt. Op deze wijze zal er nooit zekerheid verkregen kunnen worden of er inderdaad geen materiaal meer over het hoofd is gezien. Een deel van de «tenen kan fn de klei zijn gezakt, of zo stevig daarin verankerd zijn, dat opvissen niet mogelijk is. Juist voor deze stukken is onze hoop gevestigd op de duikers.

fig. 15. Schema, waarin de belangrijkste vondst-waarnemingen van de campagne 1970 bijeen zijn gebracht. Voor commentaar zie de tekst. Het aantal schokken is iets groter dan dal in fig. 13 is aangegeven. Van enkele waarnemingen is namelijk de positie niet nauwkeurig geregistreerd.

-J—1_

trekken

beeld (fragment)

altaar (fragment)

Q

tufsteen

0

metselwerk

x

schok hoogwater

- • -

laagwater

179


fig. 16. Een duiker van de Genie gaat te water.

180


Wij hebben de medewerking gekregen van de Genie. De duikploeg van de Pontonniers- en Torpedistenschool te Empel, onder leiding van de majoor J. J. de Roo en de luitenant W. C. J. Goemaat hoopt het gebied systematisch af te zoeken. Reeds twee maal is er in het najaar van 1970 een duiker onder water geweest (ftg 16). De omstandigheden waren toen eahter ongunstig: er was sprake van een bedekking met zeezand. Bovendien bleek toen wel, dat het punt voor het duiken bijzonder ongeschikt is. De stroming is zo sterk, dat er slechts tijdens de kentering en niet langer dan een uur kan worden gedoken. In deze tijd kan er een gebied binnen een cirkel met een diameter van maximaal 30 m systematisch afgezocht worden. Dit moet geheel op de tast gebeuren, want het ziaht is praktisch nihil. Het ironische is wel, dat in de tijd van de beste vondstomstandigheden, duiken onmogelijk is. Het ziet er naar uit, dat bij het onderzoek door duikers voorlopig nog weinig resultaten geboekt zullen worden. Slotbeschouwingen Colijnsplaat in Romeins Zeeland^8) Het kaartbeeld van Zeeland in de Romeinse tijd en de situatie van het heiligdom bij Colijnsplaat zijn niet anders dan slechts schetsmatig aan te geven. Zeeland was een groot veengebied, van de zee gescheiden door een hechte reeks strandwallen, die slechts op enkele punten onderbroken was. Het gebied vormde landschappelijk de voortzetting van het grote Hollandse veengebied, dat wèl bewaard is gebleven 3 9 ). Zeeland is echter na de Romeinse tijd grotendeels aan de zee ten offer gevallen en in het huidige kaartbeeld valt nauwelijks meer iets van de Romeinse topografie te herkennen. Het huidige Zeeland wordt gevormd door de bedijkte op- en aanwassen, die tenslotte tot de bekende eilanden zijn aaneengegroeid. De Schelde had zijn loop door het Zeeuwse veengebied, naar een monding ten noorden van Domburg. Over het juiste tracé van deze Schelde bestaat nog verschil van

38

)

Voor de archeologie van Zeeland in het algemeen zie: J. A. Trimpe Burger, Beknopt overzicht van het oudheidkundig bodemonderzoek in het Deltagebied, Ber. R.O.B. 10-11, 1960-1961, p. 195-209. J. A. Trimpe Burger, Het oudheidkundig bodemonderzoek in Zeeland, Zeeuws Tijdschrift 8, 1958, p. 68-78 en 117-128. 39 ) Zie: L. J. Pons e.a., Evolution of the Neïherlands coastial area doring 'the holocene, Verh. Kon. Ned. Geol. en Mijob. Genootech., 1963 (Geol. Serie Part 2), p. 197-207, spec. enclosure 8. Voor de bodemgesteldheid van Zeeland in het algemeen: P. van der Sküjs, G. G. L. Steur en I. Ovaa, De bodem van Zeeland, Wageningen, 1965. J. D. de Jong, B. P. Hageman en F. F. F. E. van Ruirnmelen, De holocene afzettingen in het Deltagebied, Geologie >n Mijnbouw 39, 1960, p. 654-660.

181


/ig. 17. Schets van Zeeland in de Romeinse tijd.

mening. De bekende reconstructie van de Scheldeloop, slingerend door Zuid-Beveland en Walcheren 40 ), lijkt door de kartering van de Geologische Dienst te zijn achterhaald. Een ligging ter plaatse van de huidige Oosterschelde lijkt momenteel het meest waarschijnlijk41). Het moet een betrekkelijk rustige, vrij smalle rivier zijn geweest, niet te vergelijken met de huidige wijde zeearmen. Door middel van vertakkingen, zoals mogelijk de uit latere tijd bekende Striene in westelijk NoordBrabant, was het gebied verder in stukken gedeeld. Er bestonden dus één of meer waterverbindingen met het stroomstelsel van Rijn en Maas waarvan de gemeenschappelijke monding, het Helinium, ter plaatse van het huidige Europoort was gelegen. 40

)

G. G. L. Steur en I. Ovaa, Afzettingen uit de Pre-Rameinse ttansgressieperiode en hun verband met de loop van de Sahelde in Midden-Zeeland, Geologie en Mijnbouw 39, 1960, p. 671-678. «•) Pers. inf. F. F. F. E. van Ruminelen.

182


Behalve een groot aantal kleine nederzettingen van inheems karakter 42 ) verdienen drie vindplaatsen speciale vermelding. Ten eerste de belangrijke nederzetting te Aardenburg op de grens van de hoge zandgronden. Ten tweede het Nehalenniaheiligdom en de nederzetting te Domburg, gelegen op één van de binnenste strandwallen, mogelijk aan een lagune welke gelegenheid tot ankeren bood en in de onmiddellijke nabijheid van de Soheldemonding. Ten derde een handelsnederzetting bij „de Oude Wereld" op Goeree, waarschijnlijk in een identieke situatie. Het Nehalennia-heüigdom van Colijnsplaat vormt het vierde belangrijke Romeinse centrum. Het heeft gelegen aan de handelsroute van Keulen naar Engeland, welke blijkbaar zo veel mogelijk via binnenwater liep en van de kortste oversteekroute over de Noordzee gebruik maakte. Kan de tempel op het punt hebben gestaan waar de handelaars na de tocht over de rivier en smalle veenkreken eindelijk de Schelde bereikten? Wij achten dat wel waarschijnlijk. De bewijzen daarvoor zijn echter reeds lang geleden door de zee vernietigd. Verschillende overwegingen, zoals de bodemgesteldheid en de vondsten aan de kust van Noord-JBeveland43) en de ruimte welke voor de te reconstrueren Schelde beschikbaar is, maken een ligging op de linker oever van de Schelde het meest waarschijnlijk. De zeevaarders ankerden en fourageerden daar nog in het beschutte binnenwater, brachten een offer aan de schutsvrouwe Nehalennia en vertrokken dan voor de gevaarvolle overtocht naar Brktannië. De ondergang van het heiligdom Uit de omstandigheden, waaronder de stenen zijn aangetroffen, valt niets te zeggen over de landschappelijke situatie, waarin het heiligdom zich bevond. Het omgekeerde is het geval: uit hetgeen wij uit andere bronnen daarover weten, dienen wij de vondstsituatie te verklaren. De vondsten zelf (tufsteen, metselwerk, dakpannen, altaren, aardewerk) tonen het bestaan van een tempel met een bijbehorende nederzetting voldoende aan. De inscripties en enkele bijzondere vondsten wijzen erop, dat de tempel aan of in de

42

)

Zie P. J. van der Feen, Geschiedenis van de bewoning wan WaJldieren tot 1250, in: J. Bennema en K. van der Meer, de Bodemkartering van Waloheren, Versl. van Landb. Ond. nr. 58.4, 'sjGravenhage, 1952. W. C. Braat, Braberis een inheemse nederzetting uit de Romeinse tijd op Schouwen, Oudh. Meded. R. M. v. O. 38, 1957, p. 84-90. J. van den Berg, Onderzoek maar afzettingen van de Duinkerken I-transgressie op Walcheren in mogelijke samenhang met een vroegere Schelde-loop, Westerheem 19, 1970, p. 288-294. 43 ) Met name de Romeinse bewoning op het veen aan de noordkust van Noord-Beveland nabij Kats en de Romeinse vondsten bij 't Wantes Kuipje (fig. 12). Lat. Trimpe Burger, als noot 1.

183


1970

-30

fig. 18. Drie opeenvolgende stadia in de geschiedenis van de Nehalennia-tempel van Colijnsplaats, naar ons huidige inzicht.

184


nabijheid van een belangrijke (of de belangrijkste) vaarroute van het Rijngebied naar Engeland was gelegen, dat er sprake was van bouwactiviteit na 190 A.D. en van verering van de godin in het begin van de 3 e eeuw. De tempel moet spoedig daarna ten onder zijn gegaan. Het belangrijkste argument daarvoor is wel de bijzonder goede conditie, waarin de stenen, onder gunstige omstandigheden, bewaard zijn gebleven. Zij hebben slechts korte tijd blootgestaan aan verwering, die in de zilte zeelucht met name op kalksteen zeer sterk is. Voorts lijken de stenen niet opzettelijk te zijn beschadigd, hetgeen bij een voortbestaan tot de tijd van de eerste kerstening waarschijnlijk het geval zou zijn geweest. AJJe beschadiging kan verklaard worden door een natuurlijke ondergang van het tempelcomplex. Voor een dergelijke natuurlijke ondergang in het einde van de derde of in de vierde eeuw na Ghr. zijn twee oorzaken aan te wijzen. Ten eerste breekt de bewoning (tenminste de import van Romeins aardewerk) af omstreeks 270 na Chr. Wij mogen wel aannemen, dat ook het Romeinse gezag in deze streek dan sterk is afgenomen of geheel ten einde is gekomen. Het is echter mogelijk, dat de belangrijke handelsroute nog enige tijd in gebruik is gebleven en dat het heiligdom nog een tijd is beheerd. De tweede factor is de verandering van de levensomstandigheden. De Romeinse tijd was een periode, waarin er sprake is van een gesloten kustlijn en een geringe invloed van de zee in het achterland. Na de Romeinse tijd vangt er echter een periode aan, waarin met name achter de zeegaten (de riviermondingen) het landschap wordt aangetast. Niet alleen in Zeeland, maar ook achter de brede Rijn/Maasmonding ter plaatse van het huidige Europoort, werden tot diep in het veengebied

klei. post - Romeins klei, pre- Romeins jong zeezand zandige oevoraf zetting , Romeinse waterloop ouder zand (calais) oud - pleistoceen (tigiien) beenderen! weichselien)

concreties

Legenda ftg. 18. aantasting oever

185


uigebreide kreeksystemen geërodeerd. Hoewel de omvang van deze „transgressiefase Dukukerke I I " door weinig zorgvuldige dateringen wel eens wordt overschat, behoeven we aan het bestaan daarvan toch niet te twijfelen. De oorzaak van het optreden van deze verandering moeten wij in de eerste plaats zoeken in een klimaatsverandering. Er moet sprake zijn geweest van een hogere frequentie van westelijke en zuidwestelijke winden, waardoor er zowel een verhoging van de neerslag optrad, als ook een toename van het aantal stormvloeden. Daar verhoogde neerslag een vergroting van de waterlast der rivieren betekent, mogen we stellen, dat deze beide veranderingen tezamen voor een transgressie verantwoordelijk gesteld kunnen worden 4 4 ). Het is duidelijk, dat het Nehalerinia-heiligdom, gebouwd aan de oever van een belangrijke vaarroute en nabij de monding van de Schelde, tijdens een transgressiefase bijzonder kwetsbaar was. Zeker indien net beheer van het heiligdom was opgeheven of sterk in omvang was beperkt, zoals wij voor de periode na de derde eeuw moeten aannemen, behoeft het ons niet te verbazen, dat het tempelcomplex, door voortdurende erosie van de oever van de waterloop, waaraan liet was gebouwd, tenslotte in de golven is verwenen. Voor een deel zijn de stenen terecht gekomen in een humeuze klei. Wij hopen nog te kunnen bepalen of het hier een blootgespoelde oud-holocene klei betreft (wat wij vermoeden) of een afzetting, die stamt uit het begin van de verlandingsf ase van de post-Romeinse stroom. Wel is het duidelijk, dat de meeste stenen in één etappe zijn verplaatst en niet in meerdere erosiefasen na elkaar in hun huidige ligging zijn geraakt. Veel stenen zijn namelijk aan één zijde sterk aangetast en aan de andere zijde juist bijzonder gaaf gebleven, hetgeen er op wijst dat zij niet herhaaldelijk zijn verrold (fig. 14). In enkele gevallen bleken juist de gladde, onaangetaste zijden van de stenen met zeepokken e.d. begroeid. Het betreft o.i. dan stukken, die recent zijn vrijgespoeld en daarbij zijn gekanteld. Enkele andere stukken vallen op, doordat de voorzijde sterk is verweerd, maar juist de aedicula met de beeltenis van de godin betrekkelijk gaaf bewaard is gebleven .Voor die stukken moeten wij aannemen, dat zij met deze zijde naar boven hebben gelegen en dat er spoedig in de nis een beschermend laagje is afgezet. Plannen voor de toekomst Voor de toekomst staan er in elk geval regelmatig terugkerende vis-campagnes op het programma. Wij mogen niet nalaten materiaal dat bloot gespoeld is te verzamelen voor het onbereikbaar wordt, bijvoorbeeld doordat het langs de helling 44

)

186

Zie voor het transgressieversohijnsel in Nederland: B. P. Hageman, The western part of the Netherlands during the Holocene, Geologie en Mijnbouw 48, 1969, p. 373-388 en lit., noot 7.


naar grotere diepte wordt verplaatst. Het betekent niet veel meer dam -het regelmatig verzamelen van de „oppervlaktevonidsten". In 1978 zal de Oosterschelde door een dam zijn afgesloten. Alle stroming zal dan weg vallen en het is zeer waarschijnlijk dat de vindplaats dan spoedig onder van bovenaf aangevoerd zeezand zal verdwijnen. Het ontbreken van stroom schept echter de mogelijkheid van een geheel nieuwe aanpak. Door een zuiger kan het overdekkende zand en het zand in de omgeving (wij denken vooral aan het terrein ten noorden van de vindplaats) worden weggezogen, zonder gevaar voor hernieuwde bedekking. Voor het verzamelen van bloot gekomen vondsten komt dan het vissen niet meer in de eerste plaats 'in aanmerking. Wij denken dat dan pas de grote kans voor de duikers is aangebroken, die ongehinderd door stroming het terrein rustig en systematisch kunnen afzoeken. De kans op beschadiging maakt vissen dan niet meer verantwoord. Een laatste fase van het onderzoek zou kunnen bestaan in het met beleid opbaggeren van de schoongezogen en ontruimde Heilaag, waarop en waarin de stenen liggen. Speciaal zullen wij dan moeten gaan letten op eventuele kleine vondsten, zoals met name munten, die nu letterlijk door de mazen van onze netten glippen. Ook bij het schoonzuigen zullen we het zand een zeef moeten laten passeren. Voor het zover is, dienen we echter te overwegen of het zinvol is al het beschikbare materiaal op deze wijze en zo rigoreus te verzamelen. Wij kunnen ons zeer goed voorstellen dat over honderd jaar of nog later het nu nog onmogelijke wèl kan worden verwezenlijkt: dat er rond de vindplaats een ringdijk kan worden aangelegd en dat er met behulp van sterke bemaling een „normale opgraving" kan worden uitgevoerd op 22 m beneden NAP. Dan zou het jammer zijn als wij het hele terrein reeds hadden verstoord. . _

Naschrift

1: eind april 1971

Na afsluiting van het manuscript heeft er te Colijnsplaat intensief onderzoek door de duikers plaatsgevonden. Bovendien is er een nauwkeurige dieptekartering uitgevoerd en zijn er een aantal boringen gedaan. Daar ons inzicht in de vondstsituatie hierdoor aanmerkelijk is vergroot en daar de nieuwe gegevens op een aantal punten correotie van onze tekst noodzakelijk maken, geven wij hier in het kort een samenvatting van de resultaten. De duikers zijn in maart-april 1971 zesmaal op verschillende punten onder water gegaan. De oriëntering was voor hen bijzonder vereenvoudigd, doordat het Loodswezen te Vlissingen de plaats met twee boeien had gemarkeerd. Een woord van dank aan de heer Hijsse voor zijn vriendelijke toestemming is hier op zijn plaats. De duikers constateerden, dat er zich tussen de zandriibbels depressies bevonden met een kleiige bodem. In de klei waren banken van concreties aanwezig. Het is duide187


lij'k, dat u t de Tiglien-afzetting is. Tot hun teleurstelling mocht het de duikers helaas niet gelukken onder water een altaar te ontdekken. Door de Geologische Dienst en Rijkswaterstaat is op 8 en 9 april een dieptekartering uitgevoerd met het echolood. Tevens zijn er zeven boringen gezet. Wij danken hier Dr. E. Oele en allen die daadwerkelijk bij deze werkzaamheden waren betrokken. Er blijkt ter plaatse een vlak kleiplateau voor te komen op oa —25 m NAP, dat in de linker en rechter benedenhoek van de kaart fig. 13 door diepere geulen (tot —31 m) wordt aangetast. Ten noorden van de paarse Decca-lijn 51.50 rijst de helling (jong zeezand) van de Vuilbaand steil op. Wij achten het nu waarschijnlijker, dat de gekarteerde obstakels tenminste ten dele de bewuste concreties in de klei zijn, eerder dam uitsluitend resten van het heiligdom. Een eventueel aanwezige humeuze klei is bij het duik- en boor-onderzoek niet herkend. Mogelijk is slechts de Tiglien-klei plaatselijk ihumeus en liggen de altaren èn de beenderen in één niveau: het oppervlak van deze klei. De exacte dieptewaarnemingen leren, dat de vondsten in werkelijkheid op ca. —25 m diepte liggen en niet tussen —20 en —23 m. Oorzaak van onze fout is het feit, dat de dieptemetingen op de Tholen 6 t.o.v. de kiel van het schip bleken te zijn gedaan en niet t.o.v. het wateroppervlak of NAP.

N a s c h r i f t 2: 17 juli 1971 In juni hebben de duikers eindelijk succes gehad. Uit het westelijke deel van het „obstakelgebied", dat zij systematisch van oost naar west hebben doorzocht, haalden ze behalve dakpannen drie altaren op. Een klein, zeer gaaf exemplaar, het bovendeel van het groot altaar, waarvan we reeds de onderhelft bezaten en een flink brokstuk. Wij zijn er mu wel van overtuigd, dat de obstakels de Tiglien^concreties zijn en dat de vindplaats zelf veel minder uitgestrekt is (of zich verder naar het westen uitstrekt? ), dan we tot nu toe aannamen. Nu de plaats exact is bepaald, lijkt duiken de beste methode: van de opgehaalde stenen is dan de plaats steeds exact bekend, bovendien kunnen duikers ook zeer diep in de klei gezonken stenen, de gaafste, bergen. Vanaf 15 augustus zullen de duikers gedurende een aantal weken proberen hun „productie" te verhogen. Inmiddels heeft ook het Nehalennia-congras (17 en 18 juni in Middelburg) plaats gevonden. Van de talrijke kwesties die daarbij aan de orde zijn geweest willen wij er slechts twee noemen: het probleem van de Romeinse Scheldeloop, waarover het laatste woord nog lang niet is gezegd, en de ligging van het heiligdom, op de linker of op de rechter oever van de „Schelde".

188


DE A.W.N. VERGADERDE IN KAMPEN R. van Beek

Het stralende voorjaarsweer wan de 15e mei en de aanblik van de prachtige oude hanzestad, zich over zijn volle lengte uitstrekkend langs de IJssel, moeten de ruim 200 deelnemers bij aankomst op het Stationsplein in Kampen wel in de juiste stemming hebben gebracht. Toen de Algemeen Voorzitter Dr. Ir. E. H. P. Cordfuoke omstreeks half elf de vergadering opende was dit de start van een verder voorbeeldig verlopen vergader- en excursiedag. Na enkele mededelingen over de te houden A.N.W.-dag op zaterdag 25 september a.s., de opbergbanden voor „Westerheem" en een door de vereniging aan te leggen diatheek, begon voorzitter Cordfunke aan zijn in optimistische toon gesteld jaaroverzicht. J a a r o v e r z i c h t A l g . Voorzitltieir : De A.W.N, wil uitdrukkelijk een landelijke vereniging zijn. Er is een duidelijke groei in de oostelijke en zuidelijke provincies, vandaar de keuze van Kampen (vorig jaar Deventer) als plaats voor de jaarvergadering. Naast de plannen voor nieuwe afdelingen zal ook aandacht worden besteed aan de samenwerking met andere verenigingen( b.v. de A.W.L.). Het bestuur is van mening dat bundeling van de lamateur^archeologie in een goed organisatorisch verband een optimaal gebruik van mogelijkheden en middelen aal verzekeren. Om dit te bereiken zal effectief propaganda moeten worden gevoerd. Een rapport hierover zal aan de werkgroepsbesturen worden toegezonden. Deze propaganda zal in hoofdzaak moeten steunen op, ten eerste het goed functioneren van de werkgroepen, ten tweede op een aantrekkelijk „Westerheem" en ten derde op goed opgezette monografieën. Wat dit laatste betreft is er goede hoop dat de eerste in voorbereiding zijnde A.W.N, monografie, over het middeleeuwse aardewerk, van de hand van Dr. J. G. N. Renaud nog dit jaar zal uitkomen. Na hulde te hebben gebracht aan de -afgetreden hoofdredacteur van „Westerheem", de heer Th. Brouns voor diens vele goede wenk voor „Westerheem" en de A.W.N, gedaan, constateert de voorzitter dat de vernieuwing -van „Westerheem", nog ingezet o.l.v. de heer Brouns ,ook onder de bekwame leiding van de nieuwe hoofdredacteur, de heer P. Stuurman, wordt voorgezet. Het bestuur acht het wenselijk dat de werkgroepen, meer dan voorheen de rubriek vondstberichten van „Westerheem" zullen gaan voeden. Ook in 1970 is er weer grote activiteit in de verschillende werkgroepen ontwikkeld. Dit is propagandistisch van grote betekenis. Wat de lezingen betreft wordt door het bestuur meer aandacht van de werkgroepen gevraagd voor sprekers uit de kring van de A.W.N. Uit gesprekken met de werkgroepen is gebleken dat door de spectaculaire groei van sommige van deze groepen een nieuwe organisatorische opbouw vereist is. De gedachten gaan in de richting van afdelingen die meerdere werkgroepen zullen gaan overkoepelen. Staande werden hierna de volgende in 1970 overleden leden herdacht: P. van Beveren te Zierikzee; M. Bosman te Santpoort; prof. dr. A. W. Bijwanck te Leiden; drs. J. Ph. van Dalen te Voorburg; H. van Hoogdalem te Gorinohem; I. F. van Kammen te Dordrecht; H. M. Kooyman te Velsen; B. H. Moerfoeek te Zeist; mevr. P. S. F. Schreuder-Aukes te Castricum; A. van Veen te Velsen; A. L. Weijtlandt te Zaandam. Het tweewekelijkse kamp 1970 te Assendelft, onder leiding van het bestuurslid de heer Th. G. van Dijk is een succes gebleken. Aan de excursie op 26 september 1970 naar Dordrecht werd door veel A.N.W.-ers deelgenomen. Ook de excursies voorzien kennelijk in een behoefte. Wat

189


Het

hoofdbestuur

buigt

zich

over

de s t u k k e n

....

foto Th. G. van Dijk

de financiĂŤn betreft, dank zij een betere subsidiebasis konden te tekorten op de begroting worden weggewerkt. Veel steun en belangstelling ondervond de A.W.N, van de kant van het ministerie van C.R.M. Gezien de voor de toekomst te verwachten grotere rol van de amateur-archeologie moet naar verdere uitbreiding van de financiĂŤle middelen worden gestreefd. Er zal steeds meer een beroep op de getrainde amateur-archeoloog worden gedaan om de overstelpende hoeveelheid werk, zoals verkenningen etc, die moet worden verricht bij grondwerk en andere objecten, aan te kunnen. Een goede samenwerking van de in de A.W.N. gebundelde amateurs en de R.O.B, te Amersfoort is hiervoor noodzakelijk. De voorzitter wijst op de goede contacten met de R.O.B., welke zich vooral toespitsen op de documentatie van archeologische vondsten. Hij voorziet een ontwikkeling nel: als in Engeland, waar de amateur een voorname hulp bij het archeologische werk verleent. Verwezen wordt ook in dit verband naar de hulp die 7 A.W.N.-leden o.l.v. de heer Schotman in Keulen hebben verleend bij de opgraving van een Romeinse legerplaats bij de Dom. Ook het B.A.I. te Groningen heeft de hulp ingeroepen van getrainde vrijwilligers. Na de inschrijving op 14 oktober 1970 van het 2000*ste lid mej. J. C. Wissting te Bilthoven is het ledenaantal verder gestegen tot 2130 op 1 mei j.1. Na zijn vreugde hierover te hebben uitgesproken doet de voorzitter tot slot een beroep op de leden om mede te helpen bij het vele werk dat in het belang van de A.W.N. moet worden verricht. Overige

agendapunten:

Ook de verslagen van de Algemeen Secretaris (>C. Roodenburg) en de Algemeen Penningmeester (H. v. d. Lugt) kregen ondeir applaus de goedkeuring van de vergadering. De kasconitrole-com-

190


missie plaatste in haar verslag een aantekening bij de afrekening van losse nummers van „Westerheem" en stelde maatregelen voor tegen leden met grote contributieschuld. Bij de behandeling van de begroting voor 1971 bleek dat door hogere subsidies de tekorten van de vereniging konden worden weggewerkt. Een zeer verheugende situatie, die slechts even scheen te worden bedreigd toen een intelligent lid ƒ 2000,— in de begrotingsstukken bleek te missen. Gelukkig wist de penningmeester deze ƒ 2000,— snel te voorschijn te toveren in het fonds voor bijzondere doeleinden bij de Raiffeisenbank, zodat er alle reden was en is om de toekomst van de A.W.N., althans financieel, met vertrouwen tegemoet te zien. Ondertussen was ook onze ere-voorzitter de heer H. J. Calkoen de vergadering binnen gekomen en met applaus begroet. Het spreekt vanzelf dat de begroting unaniem werd goedgekeurd. In de aieowe kascommissie werden benoemd de heren J. G. van Es, voorzitter en H. Fokkens, lid, met als reserve de heer J. Frankefort. Bij de daarop volgende verkiezing voor het Hoofdbestuur werden Mevr. M. W. Heijenga-Klomp te Amersfoort en de heer C. Roodenburg te Haarlem — de laatste stelde zich nog uiterlijk 1 jaar beschikbaar — herkozen. Verder werden de heren P. Stuurman (hoofdredacteur van „Westerheem") en G. van Leeuwen te Amstelveen (voorzitter van de werkgroep Amsterdam) in het Hoofdbestuur gekozen. De rondvraag leverde nog de meeste discussie op. Enkele opmerkingen stippen we aan: waarom geen tentoonstellingsnieuws in „Westerheem", kan de jaarvergadering in het vervolg niet sneller geconvoceerd worden etc, wat gaat er gebeuren op de A.W.N.-dag? Wat dit laatste betreft zijn er volgens het bestuur de volgende, nog niet geheel afgeronde, plannen: een lezing door Dr. J. G. N. Renaud, discussies over archeologische onderwerpen, een forum, met tot slot een feestelijke afsluiting van deze dag. Ook over het werkkamp 1971 werden vragen gesteld die door het Hoofdbestuurslid de heer Th. G. van Dijk, tevens kampleider, werden beantwoord. Hieruit bleek dat het aantal deelnemers gemiddeld 25 per week zal bedragen. Wat het object betreft, is de keuze gevallen op de „Landesaufnahme". In feite betreft het hier echter niet één, maar vijf objecten.

Ruggespraak

foto R. van Beek 191


1. Opmeting etc. van de Heymenberg bij Rihenen. 2. Verkenning, c.q. opmeting van 25 heuveltjes (mogelijk grafheuvals) ook in de buurt van Rhenen. 3. Verkenning etc. van diverse „kasteeT'terreintjes (van Z/g. bongmannen?). 4. Uit een bouwput in Eist kunnen aardewerksoherven (Ijzertijd of Romeinse tijd) worden verzameld. 5. Voor regenachtige dagen liggen er in het museum te Rhenen veel vondsten te wachten op documentatie. Op alle objecten wordt afwisselend gewerkt. Er zal een instructie worden verstrekt over de juiste manier van opmeten. De deelnemers worden waarschijnlijk in een tentenkamp ondergebracht, (n.b.: Dit wordt een jeugdherfoerg; Red.). Totzover de jaarvergadering. Excursie : Na de lopende lunch was er nog tijd genoeg om even op eigen gelegenheid een wandelingetje te maken naar de lokkende overkant van de IJssel, naar die heerlijke stad van poorten en torens. Ook degenen die minder goed ter been waren kregen later vanuit de bussen die om half twee vanaf het Stationsplein startten voor de excursie naar Ketelhaven en Schokland, de gelegenheid om van een snuifje Kamper-Ui te genieten. Via Roggebotsluis, langs Vossemeer en Ketelmeer bereikten de deelnemers het museum voor scheepsarcheologie van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders in Ketelhaven. In de ontvangstzaal van dit museum gaf onze gastheer voor deze middag, de heer G. D. van der Heide, hoofd van de afdeling archeologie van deze dienst, een uiteenzetting over de algemene gang van zaken bij de scheepsarcheologie. Het allereerste onderzoek in de drooggevallen gronden van de voormalige Zuiderzee werd in de Wieringermeer verricht door Dr. W. C. Braat, in de N.O.^polder aanvankelijk door Dr. P. J. Modderman. Lag bij het eerste onderzoek de nadruk nog op de prehistorie, later — vooral na de oorlog — is de scheepsarcheologie meer op de voorgrond gekomen. Dit onderzoek komt heel in het kort hier op neer dat eerst het scheepswrak volledig in kaart wordt gebracht en pas daarna de inventaris van het schip wordt opgenomen. Belangrijk is dat het praktisch altijd een gesloten vondst betreft. Zo levert de scheepsarcheologie een belangrijke bijdrage tot vergroting van de kennis over de geschiedenis van het schip, de touw, de scheepvaart, de scheepsiniventaris etc. De scheepsarcheologie kan ook behulpzaam zijn bij het dateren van grondlagen in de IJsselmeerpolders. Tot nu toe zijn er in Wieringen 20, in de N.O.-polder 165, in N.-Flevoland 115 en in Z.-Flevoland 5 scheepswrakken gevonden. Met die van het resterende IJssekneer (Stavoren etc.) meegerekend zijn het er ver over de 300. Het oudste gevonden schip dateert uit de lle eeuw. Over de bouw van Vikingschepen zijn we vrij goed ingelicht, in tegenstelling tot de bouw van het laatmiddeleeuwse Meinere handelsschip, de kogge en de huik. Waarschijnlijk waren de schepen in hoofdbouw aan elkaar gelijk, maar ihad toch iedere stad, zoals Deventer, Kampen of Zwolle, zijn eigen type schip. De consenvering van het hout geeft nog steeds problemen. Een. nu veel toegepaste mediode is het bespuiten met polythyleenglycol. Maar niet alleen hout, ook ijzer, leer, textiel, touw etc. moet worden geconserveerd. Verder moeten ook schimmels worden bestreden. In het museum Ketelhawen (een vroegere graanloods) wordt men met de neus op dit conserveringswenk gedrukt door het in het midden van de hal achter plastic geplaatste en voortdurend met water bespoten pronkstuk van het museum, scheepswrak E 81 van Nagele .Dit schip, dat in het begin van de 17e eeuw werd gebouwd en kort na 1654 verging, werd bij Nagele in de

192


Scheeps( samen) praet Onze voorzitter in gesprek met de heer G. D. van der Heide.

foto Th. G. van Dijk

N.O.-polder gevonden. Het werd in stukken gezaagd en naar het museum in Ketelhaven overgebracht. Het is de combinatie van aan de ene kant de museale rust van de tentoongestelde voorwerpen en aan de andere kant de voortdurende conserverinigsactiviteit die dit museum zo aantrekkelijk maakt. Als motto geldt hier met recht „wij zijn één keer vergaan, laat dit niet een tweede maal gebeuren". Rondom het schip van Nagele is op plezierige wijze een tentoonstelling gebouwd van afwisselend de meest verschillende soorten huishoudelijke voO'rwerpen, gereedschappen en scheepsonderdeJen, alles afkomstig uit de IJsselmeerpolders, en grote zwart-wiit afbeeldingen die ons allerlei leren omtrent scheepsbouw- en soheepsvaartgeschiedenis. Daartussen uit scheepswrakken van de 14e tot de 20e eeuw unieke gesloten vondsten van inventarissen. Zo zagen we van een sdheepswuak uit ca 1400, Siegburgkannen, grapen, weefselfragmeniten, koperen ketels etc, en onopvallend temidden van andere voorwerpen, afkomstig van een scheepswmk uit de 19e eeuw, een kleine majolica schotel met aan de binnenkant de haast symbolische tekst: IN DEEZE WEERELT EN ZEE IS GEEN RUST EN VREE". Na Ketelhaven in Oostelijk Flevoland ging de tocht naar het vroegere eiland Schokland in de N.O.-polder, dat nu als een groen lint in het omringende polderiandschap herkenbaar is gemaakt. Bij 't kanon op het hoogste punt van Sohokland gaf de heer Van der Heide nogmaals een korte, geestige inleiding op de exposities, waarna voorzitter Cordfunke zich tot tolk van de grote schare luisteraars maakte door de heer Van der Heide, onder overhandiging van de gebruikelijke boekenbon te bedanken voor de sympathieke manier waarop hij de A.W.N, had ontvangen. Hierna kon ieder op eigen gelegenheid van het tentoongestelde genieten. In het oude kerkje de archeologische afdeling en de prehistorische dieren, in twee -andere gebouwen de geologische en de biologische afdeling. We vermelden van de archeologische afdeling in het bijzonder de in O.-Flevoland gevonden overblijfselen van de zjg. Swifterband-cultuur, onder-

193


scheiden in A en B, met een C14 datering van 3660 ± 60 en 3350 ± 50 voor Chr. Naast vuurstenen gereedschap in mesolithtsche (Tardenoisiën?) traditie zagen we veel, zeer grof verschraald aardewerk met hier en daar wat nagelversiering. Resten van bever wijzen er op dat men in een moerasachtig landschap heeft gewoond. In hoofdzaak zal men wel van jacht en visserij hebben geleefd met daarnaast wat landbouw. In de geologische afdeling zijn verschillende soorten zwerfstenen geëxposeerd die in het Riss^glaciaal uit Skandinaivië naar ons land zijn getransporteerd en na de drooglegging in de IJsselmeerpolders zijn gevonden .De biologische afdeling laat opgezette dieren uit 5 verschillende landschappen zien: Het IJsselmeenkndschap, het slik/riet landschap, het ontginningslandschap, het akker- en weidelandsohap en het .boslandschap. Elk landschap wordt gekenmerkt door een eigen planten- en dierenwereld. Het slik/riet landschap en het ontginningslandschap zijn uiteraard tijdelijke landschappen. Dat het •museum Schokland grote aantrekkingskracht bezit leert ons het bezoekersaantal van .gemiddeld 80.000 per jaar. Via Ens, Ramspol ging het terug naar Kampen. Vanuit de bus konden we nog even een blik slaan op de „huisterpen" van Kampereiland. Merlowaatdige ^hoogtepunten" in het overigens vlakke landschap. Hoogtepunten zoals deze dag er vele heeft gehad.

TENTOONSTELLINGSNIEUWS TEGELS IN HET RIJKSMUSEUM: Van 2 juli tot eind september zal het Rijksmuseum te Amsterdam een deel van de zeer uitgebreide verzameling Hollandse wandtegels gaan tonen in de nieuwe tentoonstellingszalen. (Gegevens ontleend aan Mededeling Rijksmuseum d.d. 23 IV 1971). VAN HANZETIJD TOT AFSLUITDIJK: Van 22 mei tot 13 september vindt in Museum Flehite, Westsingel 50, Amersfoort, de hierboven genoemde tentoonstelling plaats, waarop scheepsvondsten uit de Zuiderzee getoond zullen worden. Openingstijden museum: di. t/im za 10-12 en 14-17 uur; zo. 14-17 uur. (Mededeling Oudheidk. vereniging „Flehite"). 10 GEMINA: Van 5 juni tot 30 september zal in het Rijksmuseum Kam, Museum Kamstraat 45, Nijmegen, een kleine overzichtstentoonstelling worden gehouden van de resultaten van de opgravingen in de legerplaats van het Tiende Legioen Gemina op het terrein ten oosten van de stad Nymegen. De bezoeker kan zich laten leiden door een diaklankbeeld, waarna hij aan de hand van een serie foto's een indruk krijgt van de opgravingen, die van 1959 tot 1967 door Prof. dr. H. Brunsting, Rijksmuseum van Oudheden, hebben plaatsgevonden en technisch uitgevoerd zijn door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (de heer R. Woudstra). Een aantal vondsten zal uiteraard worden getoond, waarbij vooral een reconstructie van een stuk wandschildering uit een officierswoning genoemd mag worden.. Voor A.W.N.4eden zal een bezoek tussen 18 en 30 september speciaal aanbeveling verdienen, aangezien er dan een serie bijzondere „scherven" te aien zal zijn i.-vjm. een congres van specialisten op het gebied van Romeins aardewerk, dat op 15-18 september in het Museum Kam zal plaatsvinden. De tentoonstelling is dagelijks toegankelijk van 10.00 'tot 17.00 uur, op zon -en feestdagen van 13.00 tot 17.00 uur. (drs. A. V. M. Hubreoht, directeur Rijksmuseum Kam). .

194


Detail maquette van de legioensvesting te .V i;

/"i n. Chr. foto Fotopersbureau „Gelderland"

NEHALENNIA; tentoonstelling van Romeinse monumenten, in de Oosterschelde: Van 17 juni t/in 29 augustus wordt in de Vleeshal van het stadhuis te Middelburg bovengenoemde tentoonstelling gehouden. Behalve de 50 mooiste en belangrijkste momumenten worden ook allerlei andere voorwerpen uit de Romeinse tijd, in Zeeland opgegraven, tentoongesteld Toegang: werkdagen 10.00-17.00 uur; zondag 13.00-17.00 uur. RINGWALL UND BURG IN DER AiRCHAEOLOGIE WEST-NIEDERSACHSENS: In het. Museumsdorf Cloppenburg (gelegen in westelijk Neder-Saksen, tussen Oldenburg en Osnabrück) vindt van 27 juni tot 31 oktober de 'tentoonstelling „RingwaU und Burg in der Arohaologie West-Niedersaohsens" plaats. Openingstijden: werkdagen 8.00-17.00 uur; zondag 9.00-18.00 uur. TENTOONSTELLING PREHISTORISCH VELSEN: Vondsten uit de vroege en late bronstijd, afkomstig van opgravingen, in 1969 door A.W.N.-deden aan de oever van het Noordzeekanaal, ten westen van Velsen, verricht, worden op veler verzoek nogmaals in het Oude Raadhuis te Velsen tentoongesteld t/m 15 augustus. Openingstijden: maandag t/m zaterdag 10.00—12.00 en 14.00—17.00 uur; zondag 14.00—17.00 uur. Toegangsprijs 50 cent. „UP DE GHEEST": Aan de hand van kaarten, prenten en foto's en van in het recente verleden gevonden aardewerk geeft deze expositie, die men t/m 5 september in de Grote of St. Jacobskerk te Den Haag (werkdagen 10-15 uur; zondagen 12.30-15 uur) kan bezoeken, een beeld van de ontwikkeling van de Haagse* stadskern en van de kerk zelf.

195


IN MEMORIAM A. L. WEIJTLANDT Ons bereikte het droeve bericht, dat op 9 november 1970 op 80-jarige leeftijd is overleden ons lid, de heer A. L. Weijtlandt, in leven oud-secretaris van de polder 'Westzaan. Vooral de oudere leden van Werkgroep Zaanstreek bewaren aan de heer Weijtlandt de beste herinneringen. Hij was een trouw bezoeker van de lezingen en vergaderingen (en ook de excursies van de A.W.N.!) zolang hem dit mogelijk was. Ook in de archeologische vakwereld was hij geen onbekende, wat tot uitdrukking kwam in zijn jarenlang correspondentschap van de R.O.B, te Amersfoort. Hij bezat een goede kennis van de historie van de Zaanstreek. Door zijn contacten met de ingelanden van de polder Westzaan, vernam hij meer dan eens bijzonderheden welke voor ons veldwerk van groot belang waren. Hij was één der eerste leden van de A.W.N.; door zijn stimulerende invloed werden verscheidenen va nons nader tot de acheologie gebracht, waardoor de kiem van Werkgroep Zaanstreek werd gelegd. Door zijn toedoen kwamen we indertijd op het spoor van de eerste Friese vondsten in Krommenie! Wij zullen zijn nagedachtenis in ere blijven houden. Het bestuur van Werkgroep Zaanstreek e.o.

LITERATUURBESPREKING

R. H. J. Klok. Biesum, een monumentale wierde bij Delfzijl. Bussum, Fibula-v. Dishoeck/Amers. foort, R.O.B., 1971. (Archeologische monumenten; 1). Prijs f 2.50. Een klein, bijzonder aanlig geschreven boekje over één van de mooiste en meest gave terpen van Oost-Gronimgen. Eigenlijk is het één voortdurend pleidooi, om dit prachtige stukje natuurlijk gegroeide historie te behouden, juist waar het ligt in een bedreigd gebied vlak ten westen van het door de industrialisatie aangetaste Delfzijl. Want hier ziet rnen nog de oude indeling, de stervormige uitbouw der landerijen en de rondweg. En ook nog de boerderijen met het woonhuis gericht naar het centrum van de terp. Hoe mooi en landelijk dit .alles nu nog is, laten foto's en plattegronden duidelijk zien. Zo ergens een „beschermd dorpsgebied" moest komen, dan is het hier in Biesum. ,.Het is zeker de moeite waard de hier aanwezige erfenis van twintig eeuwen voor de huidige en toekomstige generaties te bewaren" zegt de schrijver terecht. Wij kunnen alleen maar hopen, dat de ogen van hen die hierover zeggenschap hebben, tijdig geopend zullen worden! Ligt hier geen eervolle taak voor de industrie van Delfzijl om iets goed te maken? H. J. Calkoen

196


R. S. Hulst. Garderen, grafheuvels op de Bergsham. Bussum, Fibula-v. Dishoeck/Amersfoort, R.O.B., 1971. (Archeologische monumenten; 2). Prijs ƒ 2,50: Het is een uitstekende gedachte korte, voor het geïnteresseerde publiek bestemde gidsen samen te stellen voor de oudheidkundige 'monumenten in ons land, zoals deze er een is. In 16 blz. met 9 afbeeldingen, krijgt men een duidelijke beschrijving, en een analyse van de opgraving, door Van Giffen in 1934 verricht. Bij een volgende editie zou het misschien aanbeveling verdienen er op te wijzen dat een der heuvels „Galgenfoerg" ds geweest en dat men in de vorige eeuw bij het graven in een der heuvels o.a. een provinciaal-romeinse fibula heeft gevonden (Rijksm. v. Oudheden, Leiden, Inv. dec. 1871 GN 34). W. J. de Boone

Dr. C. C. W. } . Hijszeler. De Buurtschap Mander en omgeving in de historie. — Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis; Verslagen en Mededeelingen, 85e stuk, 1970. Weinig archeologen zijn zo verbonden met het landelijke gebied waar ze „opereren", dat ze niet alleen het landschap, zijn bewoners, hun dialect en typische gebruiken, maar ook de geschiedenis van de streek op hun duimpje kennen. Zo'n archeoloog is Dr. C. C. W. J. Hijszeler en wie Hijszeler zegt denkt meteen aan Twente met zijn prachtige oude boerderijen temidden van monumentaal geboomte en met zijn rijke praebistorie. De 'intense belangstelling van de archeoloog Hijszeler voor de geschiedenis van de oude erven en hun bewoners in Mander en omgeving heeft zijn neerslag gevonden in een uitvoerige püblikatie in de Verslagen en Mededeelingen van de Vereniging tot Beoefening van Overijsselsoh Regt en Geschiedenis, 85e stuk, 1970. In dit tot een klein boekwerikje uitgegroeide artikel, voorzien van enkele toelichtende kaarten, heeft hij uit ettelijke, meest schriftelijike bronnen (de oudste dateert uit het 797 en de jongste uit 1857) de geschiedenis gecompileerd van de oude erven en hun bewoners in Mander, al was het niet de 'bedoeling de geschiedenis van elk erve en zijn bewoners volledig te beschrijven. Uitgaande van de kadastrale tminuutkaart van ca 1830 en van de daarbij behorende minuutlegger werd, teruggaande, een enigszins sluitend geheel verkregen tot aan de 14e eeuw. Daarvóór worden de schriftelijke bronnen aanmerkelijk schaarser. De buiurschap Mander zelf wordt voor het eerst genoemd in 797. Zoals in het oosten van ons land veelal gebruikelijk was, werden de namen van de 'boerderijen (meer dan de helft van de erven in Mander had een -ing of -ink naam) ontleend aan een vroegere (eerste?) bewoner. Zo komt reeds 'in 797 de naam van de horige Eoio voor, wiens naam zeer "waarschijnlijk in de nog bestaande erve Bojink (bekend vanaf ca 933) bewaard is gebleven. Uit het onderzoek blijkt verder dat de meeste boerderijen hun naam tot op heden hebben behouden. Hieraan mag volgens mij niet de oonolusie warden verbonden, dat steeds hetzelfde geslacht op de erve heeft gewoond, ook al dragen de huidige bewoners dezelfde naam als de boerderij. Immers, pas sinds 1812 liggen de familienaimen vast. Voordien kreeg iedere nieuwe bewoner (meest pachter) de naam van de erve waarop hij kwam te wonen als achternaam. Toch is het in vergelijking met de Vechtstreek opvallend dat in Twente de oude namen van de boerderijen veel beter bewaard zijn gebleven. Dit feit is ook gemakkelijk te constateren in het door A. L. Hulshoff uitgegeven schattingsregister van Twente van 1475 (een uitgave van de Vereniging tot beoefening van Overijsselsoh Regt en Geschiedenis van 1953). Uit een door mij verricht onderzoek naar de oudste erven in de buurtschap Welsum, gemeente Dalfsen, bleek geen van

197


de boerderijnamen uit 1475 en eerder meer bij de huidige bewoners bekend te zijn. Blijkbaar speelt de .traditie 'in Twenite een veel sterkere rol dan in de Vechtstreek. Vermoedelijk is dit een gevolg van de meer besloten ligging van Twente. Tenslotte de vraag wanneer de nederzetting Mander begonnen is. Of, zoals Hijszeler het formuleert „gaan de historische berichten die van de nederzetting Mander- bekend zijn, zo ver terug, dat ze aansluiten bij de jongste praehistorische periode?". Zoals uit het voorgaande al blijkt moest het antwoord hierop negatief luiden. Het lag volgens mij echter voor de hand dat het antwoord op deze vraag niet uit de schriftelijke bronnen zou kunnen worden verkregen. Nóg altijd liggen tussen het vertrek van de Romeinen uit het zuiden van ons land en de vestiging van het laat-Frankische gezag door Pippijn II ± 690, de z.g. duistere eeuwen waarover geen of heel weinig schriftelijke gegevens bekend zijn (zie: De Franken, door Dr. D. P. Blok, uitgave Fibula 1968). In Mander en omgeving is bewoning geconstateerd in het neolitihicum, de: bromstijd en de ijzertijd, tot omtrent de jaartelling (zie: Dr. C. C. W. J. Hijszeler, Mander en omgeving in de praehistorie, in Overijsselsdh Regt en Geschiedenis van 1966). Of hier van continuïteit in bewoning en .bevolking gedurende de praehistorie sprake is lijkt mij niet zo gemakkelijk te bewijzen. Het mag in ieder geval niet zonder meer worden aangenomen. Wil men nadere gegevens over een eventuele voortzetting van de ijzertijdbewoning tot in de middeleeuwen, dan zal men deze moeten verkrijgen uit onderzoek van de bodem. B.v. op de manier zoals dat in Oldenburg door de archeoloog Zoller is geschied bij Gristede (zie: Nachrichten aus Niedersachsens Urgeschichte nr. 31, 1962). Zoller constateerde hier bewoning van de late-Latène-tijd tot in het begin van de 5e eeuw. Eerst in de 9e eeuw begint de bewoning van de huidige nederzetting Gristede. Ook in de Vechtstreek dijkt alles er op te wijzen dat na ca. 425 de bewoners (vroeg- Franken) hun woonplaatsen onder invloed van de volksverhuizing hebben verlaten. Uit archeologische gegevens blijkt verder dat pas omstreeks 800 weer van boerennederzettinigen daar kan worden gesproken. Het zou interessant zijn om te weten of, in tegenstelling tot wat elders is geconstateerd, in Mander de bewoning van de ijzertijd is doorgegaan tot de middeleeuwen. Zoals gezegd alleen de archeologie kan daar misschien in de toekomst een antwoord op geven. Voor ieder die zich met streekonderaoek bezig houdt is deze studie van Dr. Hijszeler zeer aan te bevelen. R. van Beek RECTIFICATIES WESTERHEEM 1 en 2, 1971. Westerheem 1: blz. 8, 3e regel van boven: „Vroege Ijzertijd" moet zijn „Ijzertijd". blz. 73, 9e regel van boven: „Romeinse nederzettingen" moet zijn „Friese nederzettingen". blz. 83, 3e regel van onder: Voor „Vgl. . . . " is weggevallen 1 4 ) . Westerheem 2: blz. 105, 3e regel van boven: „tot 1300" moet zijn „tot omstreeks 1100". bJz. 106, 7e regel van onder: „Aaardenburg" moet zijn „Aardenburg". blz. 106, 3e regel van onder: Tussen „zelfs" en „doorbraken" moet ingevoegd worden „zeven". bk. 107, 20e regel van boven: Tussen „zeewater" en „de" moet ingevoegd worden „vanuit". Vooruitlopend op een vervolgaMikel door dhr. Veerman: blz. 112, fig 1 en blz. 117, fig. 4: De dieptematen moeten niet in meters, maar in decimeters worden gelezen. blz. 117, fig. 4 (met excuses van de redactie aan dhr. Veerman): De pijl onder „Appelzak" moet naar beneden wijzen; zij geeft nl. geen rug, maar een geul aan.

198


LITERATUURSIGNALEMENT

Ons redactielid R. van Beek, doet in de Dalfser courant van resp. 10-9-70 en 13-12'70 verslag van prehistorische (ca. 700 v. Chr.) en postromeinse (400 na Chr.) vondsten (o.m. een fraai bewaarde houten waterput) te Lenthe bij Daifsen. W. Bray and D. Trump. A dictionary of archaeology; drawings by J. Newcomer. London, Allen Lane/The Penguin press, 1970. 288 p., prijs 45 sh. = ± ƒ 25,—. In meer dan 1600 trefwoorden worden vele begrippen, voornamelijk uit de prehistorische archeologie, verklaard. De fclassieke, middeleeuwse en industriële archeologie zijn welbewust buiten beschouwing gelaten. Illustraties en opzet zijn in het bijzonder op de Britse lezer afgestemd. Mede gezien de lage prijs een „goede koop". De blauwe wimpel, 25, 1970, nr. 10, okt., blz. 294-298: Th. J. van Grieken. Vikingschepen in Roskilde. Een met foto's en kaartjes verluchte beschrijving van „Vikdngskibshallen", het in 1969 geopende 'museum te Roskilde, waarin t.z.t. de reconstructies van vijf Vikingschepen — waarvan de wrakken in 1957 in de Roskilde fjord werden ontdekt en in 1962 gelicht — zullen worden opgesteld. Scientific American 223, 1970, nr. 5, nov., p. 30—38: G. Wainwright. Woodhenges. In ïwee van de grootste vier laaMieolithisohe henge-monumenten in Groot-Brittannië, nl. Durrington Walls en Marden, heeft men in resp. 1966—1967 en 1969 opgravingen verricht. In tegenstelling tot Stonehenge bleken zij geen stenen, maar houten structuren te bevatten, waarvan de, in concentrische cirkels geplaatste paalgaten werden teruggevonden. De archeoloog C. R. Musson denkt aan

grote, ronde bouwwerken met een open binnenplaats en een van binnen naat buiten aflopend rieten dak. Omtrent de functie bestaat nog geen -zekerheid, al lijkt een op de gemeenschap gerichte, ceremoniële bestemming waarschijnlijk. Anderzijds is het opmerkelijk, dat van een bevolking, die in staat was tot het enorme grondverzet en de vervoersproblemen, waarmee de aanleg van monumenten 'als Stonehenge, Avebury (1.500.000 manuren) en Durrington Walls (900.000 manuren) gepaard ging, nauwelijks nederzettingsresten zijn aangetroffen. Het is vrijwel zeker, dat zich bannen wal en gracht van Durrington Walls nog meer houten structuren hebben bevonden; mogelijk moet men toch denken aan een combinatie van nederzettingen en sacrale aanleg. Scientific American 224, 1971, nr. 2, Febr., p. 3 4 - 4 2 : J. A. Tuck. The Iroquois confederacy. Het bondgenootschap van vijf, tot de oostelijke woudindianen behorende, Irokese stammen speelde een belangrijke rol gedurende de kolonisatie van Noord-Amerika door de Europeanen. Recente opgravingen in de staat New York hebben nieuw licht geworpen op hun afkomst en sociale evolutie. National geographic magazine 139, 1971, no. 3, March, p. 330—339: W. G. Solheim II. New light on a forgotten past. De auteur ontwikkelt een hypothese, die onze huidige opvattingen m.b.t. de aanivang van de beschaving omver zou kunnen werpen. Op grond van C 14 dateringen betoogt hij nl., dat — linitegenstelMng tot de gangbare opvatting, die de „bakermat van de beschaving" in het Nabije Oosten zoekt — bevolkingsgroepen in Zuid-OostnAzië op een minstens even vroeg — zo niet vroeger — tijdstip landbouw beoefenden en aardewerk en brons vervaardigden.

199


Nature 229, 1971, Febr. 12, p. 446: Sutton Hoo revived. Dr. Bruce-Mitford, verbonden aan het British Museum, heeft een •tip van de sluier opgelicht, waaronder de vondsten van het 7e eeuwse Sutton Hoo schip nog verborgen zijn. Jarenlange restauratie- en reconstructiewerkzaamheden hebben aangetoond, dat men hier met recht kan spreken van „'the most marvellous find in the arohaeologioal annals of England". S. J. de Laet, A. van Dooarselaer, M. Desittere en H. Thoen. Oudheidkundige opgravingen en vondsten in Oost-Vlaanderen; vijfde reeks. Gent, 1970. 189 p. — Kultureel jaarboek voor de provincie Oost-Vlaanderen; 23e jaar, 1969, 2e band. Uitgebreide, fraai geïllustreerde beschrijving van de resultaten van het uitzonderlijk belangrijke onderzoek te Destelbergen, dat het bewijs bracht dat de stad Gent gegroeid is uit een omvangrijke nederzetting uit de Romeinse periode. Men heeft zich weloverwogen beperkt tot het umienveld uit de late brons- en de vroege ijzertijd en — vooral — tot het uitgestrekte graf veld uit de Romeinse tijd; de bewoningssporen uit de Romeinse en de middeleeuwse perioden komen later ter sprake.

werden opgedolven ter plaatse van het vro.gere kasteel van de graven van Egmond aan de Hoef, liggen tentoongesteld op de grote zolder van de onlangs gerestaureerde Nieuwe Doelen (stedelijk museum) te Alkmaar. Nature 229, 1971, January 29, p. 290—291: „Resoue" to the rescue. In Engeland is, op gemeenschappelijk initiatief van beroeps- en amateur-archeologen, een genootschap („Rescue") in het leven geroepen, dat zich ten doel stelt, objecten van archeologisch 'belang voor vernietiging (door stads- en wegenaanleg, diepploegen, belxissing enz.) te behoeden én voor dit streven begrip te wekken bij de verantwoordelijke autoriteiten. Newsweek, April 5, 1971, p. 58: Een jonge Engelse archeoloog, Colki Reufrew, betoogt, dat de westerse beschaving niet in het oostelijk deel van het Middellandse zeebekken, maar in noordwest Europa ontstaan is. De herziene C 14 - dateringen, die de N.W.-Europese prehistorie met: 700— 1000 jaar hebben vervroegd, maken dit is. waarschijnlijk.

Spiegel historiael 6, 1971, nr. 4, april: G. J. Bartstra. Op speurtocht naar de oermens (bb. 194—198).

In „Terravisie", huisorgaan van de Cultuurtechnische dienst, 8e jrg., 1971, nr. 1, p. 8—10, doet drs. O. H. Harseima van het B.A.I. verslag van de grootscheepse onderzoekingen, door genoemd instituut, met medewerking en krachtige financiële steun van de Cultuurtechnische dienst, in 1969 tn 1970 verricht in de ruilverkaveling Hijken.

Reeds voor de laatste wereldoorlog werden in het Verre Oosten, met name op Java (Dubois!) belangrijke vondsten gedaan m.b.t. de oermens. In Indonesië, waar nog nooit fossiele oermensen met artefakten zijn gevonden, heeft men na de oorlog niet alleen op Java, maar ook op Zuid-Celebes (Sulawesi-selatan) het onderzoek voortgezet. Van 1948-1950, in 1968 en in 1970 heeft, o.l.v. de prehistoricus Van Heekeren een onderzoekingsteam daar vele prehistorische werktuigen (o.m. „pebble-tools"), maar helaas tot nu niet hun makers, aan het licht gebracht. H. Besselaar. Egmondse oudheden in Alkmaar (fob. 246—247). De voorwerpen die in de jaren 1933-1935

Onderzocht werden: — vier grafheuivels uit de ijzertijd, opgericht op oud-akkerland (behorend tot een groot celtic-fields complex); daiironder een dunne laag stuifzand, die op zijn beurt ouder akkerland uit de middenbronstijd bedekte. Hieronder tenslotte een laat-neoMthiische grafkuil ( ± 2000 v. Chr.); — een vroeg-urriddeleeuws zgn. rijengrafveld (7e-9e eeuw n. Chr), samenvallend met het centrale deel van een laat-romeins grafveld (2e-5e eeuw n. Ohr.); — nederzettingsresten in de nabijheid van eerder genoemde grafheuvels. Er bleken 2 nederzetükigskernen onderscheiden te kunnen worden, n.1. een uit zes boerde-

200


' rijenl bestaande brónstijdkern en een ••uit (voorlopig) vier boerderijen en vier grotere (bij )gebouwen bestaande ijzertijdkern. Onder deze nederzettingsresten zes neoMthische graf kuilen (Standvoetbekeroultuur, 2200-2000 v. Chr.). De auteur besteedt veel aandacht aan het archeologische veldonderzoek. p o In Engeland verschijnt sinds enkele jaren een zeer nuttige uitgave van korte uittreksels uit alle archaeologische studies, die van enig belang zijn voor Engeland; British Archeaological Abstracts. Prijs per jaarabonnement van twee nos.: £ 2.50, adres: Council fór: Briüish Arcfaaeology, 8 St Aridrew's Place, London NW 1. Laatst verschenen nr.: vol. IV: 1, april 1971, waarin ca. 170 titels naar perioden geordend. • Niet zo lang geleden heeft W. C. Braat in de Oudheidkundige Mededelingen •, van Leiden 48, 1967,, p. 58 e.v. geschreven over romeinse zwaarden. Op grond van de vrij ruw aandoende figuren op de versierde schede dateerde hij in dit artikel een stuk uit Óostenbeek in de Illde eeuw. Nu blijkt volgens Güniter Ulbert (Gladii aos Pompeji, Germania 47, 1969, p. 102) dat dergelijke zwaarden beter dn de eerste eeuw gedateerd kunnen worden. De geweldige uitbarsting van de Vesuvius 'in 79 .geeft een betrouwbare terminus ante quem. Men zou zich dus kunnen afvragen of de vondst van Oosterbeek niet op een andere manier kan samenhangen met de gebeurtenissen hier te .lande in 69/70. (. • dB

-de dat daar. een industrie van geëmailleerde bronzen gevestigd zou zijn geweest. De sohildknop uit Zwammerdam wordt aan de hand van fraaie foto's besproken door J. K. Haalebos en J. E. Bogaers. Van de eerste auteur is er een artikel over een zeldzaam „gevernist" kommetje met reliëfversiering uit Alphen a. d. Rijn. Het ornament vertoont verwantschap met Zuid-Gallische terra sigillata en het voorwerp dateert waarschijnlijk uit de Claudische tijd. In een uitvoerig stuk óver de, :„Techniques de . damasquinure" vraagt. Berühie Bilo-Trenteseau ziclï af, of het mogelijk is om aan de hand van gebruikte motieven op gespen en riemtongen, te komen tot een nauwkeuriger datering. Een vijftal kaartjes geven, de verspreiding der verschillende groepen in Europa aan. Dierenresten uit het casteHum te Zwammerdam worden1 besproken door L., H'. van Wijngaarden-Bak-, ker. Daaronder komen botten voor van twee grote paarden (schofthoogte 140 a 146 om); die 'stellig aan ingevoerde Romeinse rijpaar-' den moeten worden toegeschreven. Bij het slachten van runderen werden de onbruikbare delen in de Rijn gedeponeerd. Pijpbeenderen werden gebroken om er de merg 'uit' té1 "'kunnen halen. Sigfried J. de Laet wijst er "nog eens op, hoe voorzichtig wij moetenzijn 'met toeschrijvingen, zoals die voorko-' men in particuliere collecties, waar b.v. in' het museum' van Bogaert-Wauters te Hamme een' fragment van een bronzen, Romeinse stéelpan ligt, die 'daar 'gevonden zou zijn, maar die afkomstig is uit Savoye.. Verder recensies, .w.o. een over J. J. Butler: „Neder,laiid in'dë. ibronstijd"'. . " ' ' . ' ' . ! . ' '"

J .

Gallia XXVIII, 1970, pp. 457—533: ' ' Répertoire et bibJiograpthie des collections d'archéologie nationale antique consèrvées dans les musées francais... Bevat naam, adres, korte beschrijving van de inhoud der Franse archeologische musea, vermelding van verschenen catalogi en-gidsen. Geen openingstijden, wel- soms de vermei-" ding: „Ferme provisoirerhent". S. L. Wynia Helinium X, 1970, 3: -._.., In dit nummer bespreekt '-Paule Spitaels de GaUo-JRomeinse villa tesAnïhée (ten z. van Namen) en •weerlegt in 'dit betoog, de .legen-1

J. Ypey. Een middeleeuws zwaard ;uit Egmond aan den Hoef. Uit: Alkmaar''s jaarboekje 5, 1969. (Overdruk nr.'20, R.O.B;), Deze'' korte beschrijving van- een ijzêrerf zwaard uit 1100—1200 geeft, door de veèt' omyattende ;kennis van de schrijver, een aan-tal .interessante bijzonderheden over dergelijke, in ons land zeldzame wapens. Behalve de tekst zorgen tekeningen en foto's ervoor, dat de, lezer een juist .inzicht krijgt over,het belang, van deze vondst: Boeiend zijn de oude, gëincrusteerde, zwaaranerken en,; namen, zoals die ojn. voorkomen op»1 een draagaljtaaE-.-van ca. 1100. . • ,. 1

' •'.'.•

::•'.

:•;•

....

r •

-• • .

'..'.H..X; C .

201


NIEUWS UIT DE WERKGROEPEN - DE WERKGROEPEN IN HET NIEUWS

WERKGROEP LEK- EN MERWESTREEK De redactie ontving van de Werkgroep Leken Merwestreek de eerste aflevering (jrg. 1, nr. 1, mei 1971) van een mededelingenblad, dat — naar men hoopt — ieder kwartaal zal gaan verschijnen. De inhoud zal bestaan uit vondstmeldingen, vondstbeschrijvingen, mededelingen van het Werkgroepsbestuur enz. De eerste aflevering bevat het verslag over de jaren 1967 t/m 1970. Onder het hoofd „Lopende aktiviteiten" wordt vooral aandacht besteed aan werkzaamheden m.b.t. de inventarisatie van archeologische monumenten, onder auspiciën van de R.O.B. Papendrecht is geheel geïnventariseerd, Alblasserdam en OudiAlblas zijn in een vergevorderd stadium. In de laatste gemeente zijn tot nu toe 42 huisterpen langs de Alblas gelocaliseerd! In het Land van Altena heeft men enige tijd geleden de tiende prehistorische vindplaats „aangeboord", in de polder „Het Pempveld", gemeente Veen. In het werkgebied zijn door de R.O.B, op 19 resp. 26 april de volgende opgravingen gestart: Voortzetting van het stadskernonderzoek te Dordrecht o.l.v. drs. Sarfatij, en: Voortzetting van het onderzoek naar de bronstijd/ ijzertij djnedei>zettingen te Zijderveld. BRABANTSE A.W.N.-LEDEN De Brabantse A.W.N.-leden wordt door de Stichting „'t Oude Slot" te Zeelst de mogelijkheid geboden 1. deel te nemen aan de door de stichting, onder supervisie van het B.A.I., georganiseerde opgravingen te Oirschot (Tjongercultuiur) en Zeelst (kasteel). Gegraven wordt tot oktober, bij gunstig weer eventueel langer, tijdens de weekeinden; in Zeelst bovendien op de woensdagavonden. 2. een kollege door dr. R. R. Newell (B.A.I.) over de steentijd in West-

202

Euiropa te volgen; de kolleges starten in oktober en worden op elke laatste zaterdag van de maand tot mei 1972 gehouden. Spoedige aanmelding bij de Stichting „'t Oude Slot", Kruisstraat 69, Zeelst, is gewenst. De kosten bedragen ƒ 10,—. ROMEINSE MUNTVONDST TE HEEMSKERK (N.H.) Op een afgezand duinterrein, in cultuur gebracht voor 'bloembollenteelt, werd in sept. 1970 een nogal gecorrodeerd muntje gevonden. Het terrein is gelegen aan Het Laantje, ± 300 m 'ten w. van de Voorweg. Het opgravingsvlak ligt op ca. 4,50 m -=- N.A.P. De munt is gedetermineerd door het Kon. Penningkabinet te Den Haag. Het is een tamelijk afgesleten dupondius (diatn. 28-29 mm, gewicht 9,609 gr.) van Keizer Caligula (37-41 na Chr.), jongste zoon van Germamcus en Aggripina. Voorz.: Germanicus op wagen met vierspan; opschrift: GERMANICU(S) CAESAR. Keerz.: Germanicus tussen inscriptie SIGNIS REGEPT(IS), DEVICTIS GERM(ANIS) en S. C. (=Senatus Consulto). De munt, geslagen te Rome, bevindt zich in een particuliere verzameling. Dit is de tweede geregistreerde losse Romeinse muntvondst te Heemskerk. R. D. Coördinaten x: ca. —51.300. y: ca. —39.000. Mededeling van ons lid de beer G. J. van Wijk te Heemskerk. HEEMSKERK (N.H.) In een voor de sloop bestemd pand aan het Kerkplein werd op ca 120 cm onder het maaiveld een 13de eeuwse kogelpot gevonden. De kogelpot is duidelijk een tweede-


rangs produkt; hij stand aan de rand van een stookplaats, vermoedelijk deed hij dienst als verzamelpot voor de as. Bij de kogelpot werd een steen uit een Romeinse zegelring gevonden, een zg. nicolo met erin gegraveerd de god Mars. Datering (door Koninklijk Penningkabinet): eind 1ste - fcegin 2de eeuw. Op oa 80 cm onder het m.v. werd een vloer van kloostermoppen aangetroffen, bedekt door een brandlaag. In een afvalkuiltje op dezelfde hoogte werden veel fragmenten van Siegburg steengoedkannen gevonden, eveneens met brandsporen. Mogelijk houdt dit verband met de verwoesting van enkele kastelen in de omgeving in XIV B en XV A. Uit de ophogingslaag boven deze vloer kwamen tevoorschijn het bovenste deel van een meshelft, 'bestaande uit twee koperen plaatjes die tn.b.v. ijzeren nageltjes op het heft zijn geklonken; h. 4 cm; op de ene helft Maria met kind, op de andere een hart met 2 pijlen; ca. 1500 (embleem v. d. Augustijnen; red.). Verder een staalloodje van wollen lakenen (drsn. 2 cm; op de ene helft een ster, op de andere het wapen van Haarlem; oa. 1600). Een doofpot (lichtrood, ongegl. aardewerk; bolle bodem) werd vlak onder het maaiveld gevonden. In een afvalkuil werden onder baksteenpuin verscheidene complete kruiken, potten, braadpannen enz. van gegl., rood aardewerk gevonden. Een stempel met jaartal op een flesfragment geeft een datering van ca. 1700. (Historische Werkgroep der Kennemer Oudheidkamer, Beverwijk, R. van Gulik; febr. 1971). EEN NETVERZWARING UIT BEVERWIJK <zie tekening blz. 204) In het oudste stuk van Beverwijk werd bij graafwerk aan de Koningstraat, door de heer J. van der Winden op een diepte van ca. 1,5 in het hierbij afgebeelde voorwerp aangetroffen. Het is vervaardigd van groeniggrijze, buitengewoon hardgebakken klei, zó

hard, dat het materiaal op steen lijkf. Dit wordt echter weersproken door de bewerking. Het ciukelronde gat blijkt aan twee zijden er met een mes in te zijn gestoken (toen de klei nog zacht was), waarna het met een ronde stok verder is uitgeboord. De voorkant vertoont duidelijke vingertopindrukken en langs de zijkanten zijn vlakken klei weggesneden. De dikte bedraagt 2,7 cm en de achterkant is wat ruwer. Ket voorwerp, dat 510 gram weegt, is te beschouwen als een metverzwaring .Vermoedelijk — .maar dit blijft een gissing — stamt het uit de late middeleeuwen. Dit wordt waarschijnlijk, omdat in de directe omgeving, op dezelfde diepte, scherven aan het licht kwamen van een ongeglazuurde Siegburg kan (eind 14de eeuw). H. J. C. VLAARDINGEN Enige tijd geleden is wederom een interessante vondst uit de romeinse tijd aan het licht gekomen. Op het bouwterrein tussen Holysingel en Louise de Godignylaan, waar vorig jaar reeds veel vondsten werden gedaan ontdekte de 13-<jarige Larry de Roo uit Schiedam in de t.b.v. funderingssleuven ontgraven aarde temidden van aardewerkfragmenten uit de romeinse tijd een benen priem en een zilveren munt. Hij stelde deze belangrijke vondsten spontaan ter beschikking van de Vlaardingse Verzameling. De romeinse munt, de eerste in de Vlaardingse collectie, werd door het Koninklijk Penningkabinet in Den Haag als volgt gedetermineerd. Het is een zilveren denarius van keizer Severus Alexander, geslagen in 230 n. Chr. Op de voorzijde de kefeerskop met opschrift IMP SEV ALEX AVG, de keerzijde stelt voor een overwinnigsgodin die op een schild schrijft, opschrift VICTORIA AVGVSTI. Dankzij de opmerkzaamheid van de jonge vinder is het nu mogelijk het reeds gevonden materiaal uit deze vindplaats vrij nauwkeurig te dateren rond 230 na Qhr. C. Wind, juni 1971.

203


A"

<— - - - - - --löcMNetverztoaring Beverwijk

lek. H. ] Calkoen

Voor al uw periodieken naar' .

N V . D RU K K E R IJ f P 1E R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347

INSTITUUT T UBANT I A Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z. Gratis prospectus op aanvraag. 204


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR EN WERKGROEPSECRETARIATEN DER ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND

Hoofdbestuur: Algemeen Voorzitter: Dr. ir. E. H. P. Cordfunke, Hobbemalaan 14, Alkmaar, tel. 02200 -14009; Algemeen Secretaris: C. Roodenburg, Iordensstraat 61, Haarlem, tel. 023-315361; Algemeen Penningmeester: H. van der Lugt, Weerdsingel W.Z. 36, Utrecht, tel. 030 - 27544. Leden: Prof. dr. H. Brunsting, Kanaalwcg 39, Leiden, tel. 01710 - 30210; Th. G. van Dijk, Juliusstraat 39, Utrecht, tel. 030-710571; Mevrouw M. W. Heijenga-Klomp, Sohumannstraat 23, Amersfoort, tel. 03490 - 21410; Mej. H. M. Karreman, Groeneveen 394, Amsterdam-Bijlmermeer, tel. 020-983872; A. N. van der Lee, Wethouder v. Soestbergenstraat 27, Den Bosch; G. van Leeuwen, Oostelijk Halfrond 20, Amstelveen, tel. 020 - 415599; H. H. J. Lubberding, Th. a Kempisstraat 71, Deventer, tel. 05700-18136; Mr. J. H. van Overbeek, Jan Mulderstraat 44, Voorburg, tel. 070-869114; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag, tel. 070 - 360120. Secretariaten 1. 2. 3. 4. 5. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 1314. 15. 16. 17.

Werkgroepen:

Texel: G. Gerrits, De Zes 2 A, Den Burg (Texel), 02220-2169; Noord-Holland Noord: C. J. Kneppelhout, Bremstraat 26, Den Helder, 02230-12153, Zaanstreek en omstreken: Mevr. E. van Schoor, Weth. Twaalfhovenstraat 18, Uitgeest; Kennemerland (Haarlem e.o.): W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordensstraat 61, Haarlem 023 - 315361; Amsterdam en omstreken: Mevr. F. C. Visser-Tilders, Schoolstraat 15, Amsterdam-O. W.; Den Haag en omstreken: Mr. J. H. van Overbeek, Jan Mulderstraat 44, Voorburg, 070 • 869114; Helinium (Vlaardingen): Mej. C. W. Soijdelaar, Bgm. van Haarenlaan 664, Schiedam, 010 - 262445; De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): A. A. Arkenbout, Klein Coolstraat 21b, Rotterdam; 010 - 242761; Zeeland: Mej. L. C. J. Wielinga, De Meesterstraat 13, Vlissingen; Lek en Merwestreek: J. W. Busé, Peulenstraat 161, Hardinxveld^Giessendam, 01846-2439; Utrecht en omstreken: Mej. G. Wijnand, Marshall-laan 365, Utrecht, 030 - 934121; Naerdincklant (Hilversum e.o.): D. A. van Dalen, Huizerweg 172, Bussum, 02159 - 17024; Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): F. A. Groen, Van Heemskerklaan 41, Doorn, 03430 - 3930; Midden- en West-Betuwe: F. J. van Tienhoven, Englaan 30, Wageningen, 08370 - 4838; Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Granaatstraat 5, Nijmegen, 08800 - 56073; ZuidSalland -IJsselstreek - Oost-V eluwetoom: J. F. Sibbes, L. van Bommel weg 2, Diepenveen, 05709 - 641.


XX-4-1971

WESTECHEEM


Redactie-adres: Volendamlaan 1094, Den Haag Hoofdredacteur: P. Stuurman Redacteuren: R. van Beek, Dr. W. J de Boone, Prof. Dr. H. Brunsting, H. J. Calkoen Algemeen Secretariaat A.W.N.: Iordensstraat 61, Haarlem Contributie ƒ 15,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N. te Utrecht

Inhoud: Voorwoord: Uit het dagboek van een jonge Franse schilder A. N. van der Lee. Steentijdvindplaats „De Konijnenberg" te Dongen (met 2 tekeningen) Th. G. van Dijk. Een merkwaardige schedel uit de St. Pieterskerk te Utrecht (met 2 foto's en 2 tekeningen) . . . . C. L. ten Cate. De schedel uit de Pieterskerk te Utrecht (met 3 foto's en 2 tekeningen) Tentoonstellingsnieuws J. Ypey. Een Vroeg-Frankische gesp in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden (met 1 foto en 2 tekeningen) . . . J. P. Veerman. Archaeologische vondsten te Cadzand-Bad (vervolg) (met 1 foto e:n 6 tekeningen) Reacties van lezers G. C. ]. Af. Hollander; en Th. G van Dijk. Algemeen verslag A.W.N. studie- en werkkamp 1971 (met 4 foto's) . . . Literatuurbespreking Verzamelbanden Westerheem Literatuursignalement Nieuws uit de werkgroepen — De werkgroepen in het nieuws

pag. 205 pag. 206 pag. 210 pag. 213 pag. 223 pag. 224 pag. 229 pag. 236 pag. 237 pag. 243 pag. 244 pag. 245 pag. 247

Aan deze aflevering werkten o.m. mede: R. van Beek, Beekstraat 19, Hattem; Dr. W. J. de Boone, v. Oldenbarneveltkan 7, Amersfoort; H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 22, Velsen-Driehuis; C. L. ten Cate, Eijkmanlaan 28, Utrecht; Th. G. van Dijk, Juliusstraat 7, Utrecht; G. C. J. M. Hollanders, Frederiklaan 331, Leidschendam; A. N. van der Lee, Wethouder van Soestbergenstraat 27, Den Bosch; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag; J. P. Veerman, Ardennenlaan 6, Son; J. Ypey, Hooglandsedijk 6, Amersfoort.


WESTERHEEM tweemaandelijks orgaan „van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.) Jaargang XX, no. 4 augustus 1971

UIT HET DAGBOEK VAN EEN JONGE FRANSE SCHILDER Dinsdag, 17 november 1953: „In de uitgeworpen aarde naast de gegraven sleuf, ziet men heel duidelijk stukken verkoold hout, gemengd met grote Romeinse dakpannen, en dat maakt een buitengewoon aangrijpende indruk, die overblijfselen, op zichzelf zonder waarde, zonder waarde ook, als men ze uit de grond haalt om ze in een museum te exposeren, waar ze de verbondenheid met hun omgeving verliezen, terwijl hier het kleinste aardewerkfragment, in de klei vastgekleefd, een stille getuige is van het leven, dat op deze plaats eens heeft bestaan, meer dan 1000 jaar geleden. Voor een museumvitrine moet men wel tot een dergelijke overpeinzing komen! De schoonheid zelf van de voorwerpen, doet ons het verband vergeten. In de vochtige aarde, waarin alles is als op de dag, waarop het leven werd afgesneden, spreken de eeuwen. Deze resten zonder

waarde, maar

daarom

nog

niet

onbetekenend, ze zijn zwaar aan herinneringen . . ." Uit: Journal de ]ean Colin d'Amiens, vert. redactie

1927—1959.

Paris, Editions du Seuil;

Westerheem.

205


STEENTIJDVINDPLAATS, „DE KONIJNENBERG" TE DONGEN A. N. van der Lee In 1950 werd de vindplaats bij toeval door mij ontdekt op een kleine stuifkop ten zuidoosten van Dongen, kaartblad 44G, coÜrd. 121.650/403.400. Tussen 1953 en 1957 werden de meeste vondsten gedaan, maar draglines groeven in snel tempo het grootste deel van de vindplaats weg, voordat aan een opgraving gedacht kon worden. Intussen had drs. J. H. Verhagen uit Tilburg de plaats onafhankelijk van mij eveneens ontdekt aan de hand van een systematisch uitgevoerde terreinverkenning. Toen hij later vernam, dat hij niet de eerste was geweest, voegde hij zijn vondsten (fig. 1; 1 en 6 t/m 9) aan de mijne toe, om op die manier het weinige materiaal van de vindplaats bijeen te houden. Na 1957 bleef slechts een onbetekenend stukje van het terrein over, dat sporadisch wat afslag opleverde. Het laatste artefact (nr. 13) kwam te voorschijn in 1969, maar in 1970 tenslotte bleken de prehistorische bewoners definitief het veld te hebben geruimd voor een igrote fabriekshal. De Konijnenberg heeft betrekkelijk weinig materiaal opgeleverd. Aangezien de stuifkop aan de westzijde werd afgeschermd door een dennebos, kwam het zand slechts zelden, alleen bij oostenwind, in beweging. Ter plaatse waren nog restanten van een podsolprofiel aanwezig, maar hierbij is nooit vastgesteld, op welk niveau De cultuurlaag in het profiel zat. Niettemin herinner ik me, dat in de zuidoostelijke hoek van de vindplaats het materiaal zich boven de oerbank bevond. Een groot gedeelte van de Konijnenberg wekte de indruk vergraven te zijn, misschien in de middeleeuwen; de vele gesmoorde, grijsblauwe aardewerkscherven zouden daarmee verband kunnen houden. In 1957 werd datgene wat misschien nog een restant van een ongestoorde cultuurlaag had kunnen zijn, met vrachtauto's afgevoerd. Onder het verzamelde materiaal zijn de krabbers het talrijkst. Deze werktuigen, die werden gebruikt bij het bewerken van huiden, been en hout, zijn in het algemeen moeilijk te dateren. In verband met het geringe aantal artefacten is het in dit geval ook niet mogelijk, conclusies te verbinden aan de verhouding tussen het aantal korte krabbers (nr. 1, 2 en 4), lange krabbers (nr. 5) en dubbelkrabbers (nr. 6 t/m 9). Bij korte krabbers is de lengte kleiner dan tweemaal de breedte, bij lange typen groter. De werkhoeken van de krabbers zijn in het algemeen vrij scherp, vooral bij nr. 1, 2, 5 en 6. Nr. 3 is waarschijnlijk een niet voltooide steker. Ook de stekers zijn goed vertegenwoordigd met 4 stuks RA-stekers, waarbij de werkkant wordt gevormd d.m.v. een geretoucheerde kant en een afslag (fig. 2; 10, 11, 12 en 1 4 1 ) . Vermoedelijk moeten we ook nr. 13 tot deze categorie rekenen, a

) Typologie volgens A. Bohmers en A. Wouters: Statistics and graphs in the study of flint assemblages. Groningen, 1958.

206


tek. R. Peeters

207


hoewel de stekerslag ontbreekt. Merkwaardig is, dat alle stekers zijn vervaardigd uit materiaal, dat het best als afval zou kunnen worden gekenmerkt. Bij alle exemplaren is nog een deel van de cortex, de „schors" van de oorspronkelijke vuursteen aanwezig. In het algemeen krijgt men trouwens de indruk, dat (ie prehistorische bewoners van de Konijnenberg niet rijkelijk van goede vuursteen voorzien waren en zuinig met hun grondstof omsprongen. De kwaliteit varieert sterk: nr. 10 bijvoorbeeld is vervaardigd uit fraaie glasachtige silex, blauwzwart van kleur en bruin doorschijnend, die we op onze zuidelijke Tjonger vindplaatsen nogal frequent aantreffen, maar nr. 11 t/m 16 zijn uit vrij grof materiaal gemaakt. Nr. 16 is een typische B-spits, nr. 17 een atypische, gebroken spits en nr. 18 de basis van een C-spits 2 ) . Alles bijeen bieden de vondsten weinig aanknopingspunten voor een datering op typologische gronden, maar aangezien het hier oppervlaktevondsten betreft, is dit de enig mogelijke benaderingswijze. De B-spits en het fragment nr. 18 pleiten voor mesolithicum. Bovendien zitten er onder het afslag een paar stukjes grès quartzite de Wommersom; deze steensoort, die als geologische formatie alleen te Wommersom bij Tienen (België) aan de oppervlakte komt, wordt in het mesolithicum van Zuid-Nederland veelvuldig gevonden en geldt er als een indicator voor midden-steentijd. Daar staat tegenover dat de stekers, vooral nr. 10, een oudere datering zouden billijken, b.v. Tjongergroep, wat ook voor de krabbers geen onoverkomelijke bezwaren zou opleveren, want de Tjongergroep voert nu eenmaal veel korte krabbers. Als Salomonsoordeel zou men kunnen veronderstellen, dat bij deze oppervlaktevondsten twee culturen door elkaar zijn geraakt. Een dergelijk oordeel is in het verleden al vaak geveld en naar ik vrees soms ook wel ten onrechte. Het is bijna al te toevallig, dat namelijk in de meeste gevallen bij deze „gemengde culturen" de werkelijk typische Tjongerspits als gidsartefact ontbreekt. Misschien hebben wij de Tjongergroep wel eens misbruikt als een kapstok om er culturen met irelatief veel stekers aan op te hangen. Als voorbeeld hiervan zou men de vlak bij de Nederlandse grens gesitueerde, door Fr. van Noten onder de titel „Een Tjongervindplaats te Meer" (Brussel 1967) gepubliceerde vindplaats kunnen noemen. Hoewel hiervan twee C 14-dateringen van resp. 6990 voor Chr. ± 85 jr (GrN-4960) en 7.000 voor Chr. ± 80 jr (GrN-4961) beschikbaar waren, gebaseerd op monsters van zo uitstekende kwaliteit, dat de onderzoeker dr. J. C. Vogel nauwelijks in verontreiniging kon geloven, achtte de schrijver deze dateringen te jong, omdat ze niet strookten met zijn mening, dat het hier een Tjongervindplaats 2

) Een A-spits heeft retouche vanaf de top tot de basis, bij een B-spits loopt de retouche vanaf de top niet tot aan de basis door en de C-spits heeft retouche vanaf de top tot aan de basis met tevens basisretouche.

208


fig- 2

tek. R. Peeters

betrof. Het materiaal zelf vertoont wel enige overeenkomst met de Dongense Vondsten en persoonlijk geloof ik dan ook, dat de zogenaamd te jong uitgevallen C 14-dateringen van Meer dichter bij de waarheid zullen zijn dan het predicaat „Tjonger". Bij de heren J. Groels te Best en H. C. Kuenen te Meerveldhoven zag ik nog onlangs materiaal, dat veel mesolithische microlithen bevatte in combinatie met erg archaïsch aandoende werktuigen. Volgens mondelinge mededeling zouden deze vondsten een vroegmesolithische fase vertegenwoordigen. Het zou mij niet verwonderen, wanneer wij op de Konijnenberg in Dongen met hetzelfde verschijnsel te maken zouden hebben, maar voorlopig wil ik achter deze mogelijke datering van de vindplaats de nodige vraagtekens plaatsen. Voor het vervaardigen van de tekeningen ben ik het jeugdige A.W.N.-lid R. Peeters uit Tilburg zeer erkentelijk.

209


EEN MERKWAARDIGE SCHEDEL UIT DE ST. PIETERSKERK TE UTRECHT Th. G. van Dijk In begin 1970 werd een onderzoek ingesteld naar de grafkamers, liggende in het zuidtransept van de St. Pieterskerk te Utrecht ten zuiden vaii de aldaar aangetroffen beschilderde sarcoiphang (aie Westedieem jrg. XVIII no. 6, dec. '69). Vanwege een aan te leggen hete luchtkanaal moesten de aldaar liggende grafkamers worden doorsneden. In dit zuidtransept lagen, voor zover kon worden vastgesteld, 9 grafkamers, waartoe de reeds eerdergenoemde beschilderde • Y//////////////////////////////////////////////.

afb. 1. Situatieschets van de in het zuidtransept aanwezige grafkamers en de plaats waar de schedels werden aangetroffen. De stippellijnen geven de ligging van de grafzerken aan. tek. G. J. van Esch

210


afb. 2. De oostwand van grafkamer 15. Het kruis en jaartal is met rode verf geschilderd. Ook op de zijkanten stonden rode kruisen. foto Th. G. van Dijk

afb. 3. De schedel met een kruis en een Z op het voorhoofdsbeen. foto Th. G. van Dijk

211


sarcophaag behoorde. Grafkamer 15 (afb. 1) was gedekt door een zerk op naam van „de Coninck" en dateerde volgens de op de oostzijde aangebrachte beschildering van 1565 (afb. 2). Dit graf was ten dele gebouwd in een vroegere graf kamer (no. 17), welke uitsluitend bestond uit een tegen -de kleiwanden van de grafkual aangebrachte morteUaag. Het voeteneinde (oostzijde) hiervan was nog slechts aanwezig en de voetbeentjes, scheen- en kuitbeenderen lagen nog in situ. De uit 1565 daterende gDafkamer was verstoord en gevuld met puin en kalkafhaksels. De ingangspartij aan de westzijde was tendele gesloten met losse, in verband liggende stenen. Nabij .deze ingangspartij op een diepte van 75 om onder het vloerniveau werd een hoeveelheid bijeengevoegde botten gevonden en daarbij 5 incomplete schedels. Onder deze laag botten en sohedels werd bij verdere ontgraiving op woensdagavond 8 april in een gestoord kleipakket en op een diepte van 94 cm onder het vloerniveau een schedel aangetroffen, waarnaar nu reeds meer dan een jaar een diepgaand onderzoek gaande is. Deze schedel (afb. 3), veel beter bewaard gebleven dan de meer ontkalkte schedels daarboven op de rechterzijde van het voorhoofdsbeen een duidelijke signatuur van een kruis en daarnaast, boven de linkeroogholte, een Z-vorm (afb. 4). De eerste reactie bij ontdekking van deze gemerkte schedel was, dat wij hier te doen hadden met een gebrandmerkte. Gebrandmerkt zijn en toch in een kerk (n.b. Kapittelkerk) begraven is op het eerste gehoor tegenstrijdig. Beter verklaarbaar zou het zijn geweest, dat een tot het hoofdeksel van de begravene behoord hebbend metalen kruis een afdruk had nagelaten op het been. Metaalsporen werden niet vastgesteld en de "Z" naast het 'kruis is daarmede niet verklaard. Bijzonderheden van de begraving konden niet worden vastgesteld, daar de schedel niet in situ lag maar los van enig ander skeletdeel, met de bovenkaak naar boven. De schedel was tendele gevuld met Hei uit de verstoorde laag, waarin zich nota bene enige Meine Romeinse scherven bevonden. Nu zijn Romeinse scherven in de Pieterskerk niets bijzonders, want alle grafkamers staan op een Romeinse brandlaag. Met deze schedel lag een levensgroot vraagteken op tafel.

afb. 4. De beide schedel-brandmerken op ware grootte. Middelpunt v/h kruis ligt 46 mm boven de bovenrand der rechter oogkas, en 21 mm ter zijde van het midden v/h voorhoofdsbeen.

Dit gaf ons lid de heer C. L. ten Cate aanleiding zich. te verdiepen in het probleem „Brandmerken". Zijn artikel, hier volgend, geeft misschien de oplossing. Kan iemand van de lezers ons ook nog iets verstandigs hierover vertellen of kent iemand misschien een analoog geval, late hij of zij zich dan niet in stilte hullen maar direct reageren.

212


DE SCHEDEL UIT DE PIETERSKERK TE UTRECHT C. L. ten Ca te Inleiding Toen ik in het voorjaar van 1970 de door de actieve werkgroep onzer vereniging in de Utrechtse Pieterskerk opgegraven menselijke schedel in handen kreeg, leek het mij op het eerste gezicht een vrij eenvoudige zaak de betekenis der twee op het voorhoofdsbeen herkenbare brandmerktekens (een middeleeuws gelijkarmig kruis met verdikte uiteinden en — naar wat op het eerste oog geleek op — een hoofdletter Z) op te sporen. Afgaand op de woorden, die ik in mijn encyclopediex) onder het trefwoord Brandmerk opsloeg: „Daar elke stad haar speciale brandmerk bezat, kon de rechter het „gerechtelijk boeksken" van de delinquenten snel aflezen", verwachtte ik niet veel moeilijkheden: evenals de bekende lijsten of metalen platen met ingeslagen merken van zilver- en goudsmeden en tinnegieters zouden dan ongetwijfeld in rechtshistorische bronnen, plaatselijke musea of oude archiefstukken wel opgaven of tabellen van brandmerken te vinden zijn, waaruit op gemakkelijke wijze de plaats en de aard van het gepleegde misdrijf, waarvoor de oorspronkelijke eigenaar van de schedel veroordeeld was, aan het licht zouden komen. Bij nader onderzoek bleken zulke lijsten echter niet te bestaan; het hierboven genoemde „gerechtelijk boeksken" moest nog geschreven wonden, en het was nodig een uitgebreid onderzoek in historische, en vooral rechtshistorische literatuur te beginnen, in de hoop dat daarbij door toevallige vondsten de oorspronkelijke bedoeling dezer twee brandmerken aan het licht zou komen. Zijn

de t w e e

tekens

wel

brandmerken?

Reeds vrij spoedig ontstond er een meningsverschil in onze groep over het ontstaan der tekens: de gedachte, dat te midden der graven van talrijke eerbiedwaardige domheren en kanunniken een gebrandmerkte boef gelegen zou hebben, stuitte menigeen tegen de borst, en er kwamen weldra enkele speculatieve verklaringen voor de tekens: 1. In tegenstelling tot een misdadiger was de begravene juist een bijzonder vroom mens geweest, die men bij de graflegging een metalen plaatje in de vorm van de gevonden kruistekening op het voorhoofd zou hebben gelegd, hetwelk in de loop der eeuwen vergaan was, maar waarvan de sporen nu nog in de vorm van het zichtbare kruis aanwezig waren. Grote Winkler-Prins (1967), Dl. IV, p. 471.

213


afb. 1. Rรถntgenfoto der Pieterskerk-schedel. Op de plaatsen, waar de brandmerken werden aangebracht, verschijnen twee donkere vlekken.

214


Het zien van de rechts van het kruis aanwezige hoofdletter Z zou in dat geval op gezichtsbedrog berusten: bij nauwkeurig speuren zouden op de schedel nog wel meer, door corrosie ontstane, figuren op te merken zijn. Deze theorie moest echter worden opgegeven, toen Röntgenfoto's 2 ) uitwezen, dat op de beide plaatsen, waar de tekens voorkwamen, géén metaalsporen aanwezig waren, die het (negatief)beeld hadden moeten oplichten; het tegendeel was juist het geval, want de beide plaatsen vertoonden iets donkerder vlekken (zie afb. 1), hetgeen er op wees, dat op die plaatsen juist een ontkalking van het bot was opgetreden als gevolg van een daar eertijds opgetreden ernstige verwonding, i.c. de brandmerking. 2. Een andere gedachte was, dat de schedel als reliek mee terug was gekomen of gezonden vanuit het Heilige Land, afkomstig van een b.v. daar -met de kruistochten overleden of gesneuvelde Utrechte ridder, of een ander vroom man. Gedachtig aan de teksten uit Openbaringen 7, 3; 9, 4; 13, 16; 14, 1 en 9; 20, 4 of 22, 4, waarin sprake is van „het zegel (Gods) aan de voorhoofden", „de naam des Vaders, geschreven aan hunne voorhoofden", „het merkteken, of Zijn Naam aan het voorhoofd", en eigenlijk nog duidelijker bij de kerkvaders Tertullianus, Chrysostomus en vooral Augustinus3), vermoedde men associaties met de tekening of brandmerking dezer schedel met een kruis, al bleef ook bij deze verklaring de letter Z weer de moeilijkheid (zie de afb. 2 en 3). 3. Voortbouwend op de vorige speculatie werd nog gedacht aan bepaalde oudchristelijke monogrammen. Analoog aan het kruis met de letter N, dat in de catacomben gevonden werd als afkorting voor „Christós Nika" (Christus is 2

) De Röntgenfoto's werden door de welwillende bemiddeling van Drs. G. Haneveld, patholooganatoom, op het Academisch Ziekenhuis alhier vervaardigd. 3 ) Een bloemlezing uit deze teksten: Tertullianus (ca. 200naChr.): „Ipsa est enim littera Graecorom Tau, nostra aiutem T, species crucis, quaim portendebat futuram in frontibus nostris apud veram et catholicam Hierusalem" — „Nu is de Griekse letter Tau en onze eigen letter T de ware vorm van het kruis, hetwelk Hij voorzegde te zullen zijn het teken op onze voorhoofden in het ware en katholieke Jeruzalem" (in: „Adversus Marcionem", 3, 22); Chrysostomus (ca. 375 na Ghr.): „Crux fromti imprimenda . . . " — „Het kruis, dat op het voorhoofd ingedrukt moet wonden . . ." (in: Argumentum Epistolae ad Corinthios I", 4, 12); Augustinus (ca. 400 na Ghr.): Quia non sine causa signum suum Christus in fronte nobis figi voluit" — „Omdat Christus niet eonder reden wilde, dat zijn teken bij ons op het voorhoofd werd aangebracht" (in: „Ennarationes in Psalmos", Ps. 30, 7, 23-f); Idem: „Ne de cruce Christi erubescat, in fronte illam figat, uibi sedes pudoris est" — „Laat hij zich niet schamen voor het kruis van Christus, laat hij het op zijn voorhoofd aanbrengen, waar de zetel der eerbied is" ('in: „Sermones ad populum", sermo 174, 3); Idem: „Ghristianus es, in fronte portas crucem Christi" — „Gij zijt een Christen, op het voorhoofd draagt gij het kruis van Christus" (in: „Sermones ad populum", senmo 302, 4).

215


afb. 2. Z.g. buste van de „Jonge Drums" met het christelijk kruis op het voorhoofd. Beeld van groen basalt in het Brits Museum te Londen. (A Catalogue of sculpture in the British Museum, Londen (1904), plaat XV, nr. 1883, p.' 152).

216


afb. 3. Afbeelding van een christelijke, Romeinse slaaf (?), gevonden op een rood goudglas in de Callisto-catacombe te Rome, en afgebeeld bij Boldetti, M. A.: „Osservazioni sopra i cimeteri de santi martin ed antichi christiani di Roma", Rome (1720), p. 60, nr. 4.

overwinnaar), zouden de twee gevonden tekens het monogram „Christós Zooè" (Christus is het leven) moeten voorstellen. Behoudens het feit dat dergelijke voorstellingen uitsluitend op de wanden der Romeinse catacomben gevonden zijn, 217


komt hierin het kruis doorgaans als een maalkruis voor, en steeds in de meest eenvoudige vorm van twee elkaar snijdende lijnen. Aanvankelijk school voor mijzelf in de donkerbruine omranding der beide tekens een bezwaar om deze als brandmerken te aanvaarden, maar deze moeilijkheid was spoedig opgelost, nadat ik de gelegenheid kreeg om met een echt brandijzer (de letter T, waarmee in ons lieve vaderland de tuchthuisboeven tot 1848 op de rechterschouder werden ingebrand; zie afb. 4) een proef te doen. Bij een temperatuur van ca. 600° C. (dof-roodgloeiend) werd het ijzer op een vers stuk varkenszwoerd ingedrukt (met eronder een vochtig stuk plank om het voorhoofdsbecn

afb. 4. De „T", het brandijzer voor de Nederlandse tuchthuisboeven van 1813-1848 (ware grootte), bij ca. 600° C. ingedrukt in varkenszwoerd. De omranding der letter is duidelijk dieper ingebrand dan het middengedeelte.

na te bootsen). Hoewel het brandijzer op het stempel volkomen vlak was, waren de randen der letters veel dieper ingedrukt en donkerder geschroeid dan de rest van het figuur. Blijkbaar kon slechts aan de randen van het ijzer de stoom ontsnappen 4 ), terwijl deze verder als een soort isolerende laag de warmte van het gloeiende ijzer tegenhield, waardoor de verschroeiing langs de randen véél sterker optrad dan meer binnen in het figuur. Ook bij strijkijzers, die te lang heet en op één plek op vochtig goed blijven staan, schijnt deze extra-randverkleuring volgens mededeling van ervaren huisvrouwen op te treden. Na dit geslaagde experiment was er voor mij geen enkel bezwaar meer de tekens op het voorhoofd der schedel als brandmerken te beschouwen. Literatuur-onderzoek Het zou voor deze korte bijdrage te ver voeren om in extenso te berichten over alle vondsten en merkwaardige zaken, die bij dit ietwat lugubere onderzoek naar het brandmerken in het verleden voor de dag gekomen zijn. Zeer in het kort kan vermeld worden, dat men in het noorden van Europa, waarbij ook Noord-Duitsland, Vlaanderen en ons land te rekenen zijn, nooit op het *) Vandaar de uitdrukking: „Het loopt met een sisser af!", wanneer men een zwaardere straf verwacht had, en het met één der lichtste, n.1. het brandmerk, afliep.

218


voorhoofd heeft gebrand, behoudens een rare uitschieter ten tijde der Inquisitie, waarvoor echter de instructies wel uit het zuiden, i.c. Spanje, zullen zijn gekomen 0 ). Het was in deze noordelijke streken gebruikelijk om een boosdoener (meestal betrof het dieven, want voor zwaardere vergrijpen wachtten doorgaans galg, zwaard, rad of brandstapel) met een gloeiend ijzer door de wang te branden, maar omstreeks 1500—1550 hield dit algemeen op, toen de rechtspraak langzamerhand onder de invloed van het Canonieke recht iets humaner werd (reeds in 315 na Chr. bepaalde de eerste christelijk geworden Romeinse keizer Constantijn, dat gestraften niet meer in het gelaat gemerkt mochten worden — men tatoeëerde toen nog! —, maar op de handen of op de benen: „Quo facies, quae ad similitudinem pulchritudinis caelestis est figurata, minime maculatur" — „Hierdoor wordt het gelaat, dat gevormd is om te gelijken op de hemelse schoonheid, zo min mogelijk geschonden"). Nadien werd het brandmerk in Europa vrijwel uitsluitend op een der schouders geplaatst. In het zuiden, beginnend bij Frankrijk en de meer Hoogduitse landstreken, brandde men voordien op het voorhoofd; in Frankrijk in die tijden alleen met de lelie (het brandmerken werd daar zelfs „fleur-de-liser" genoemd), maar verder zeer veel met het kruisteken, waaraan vermoedelijk nog zeer oude magische overleveringen ten grondslag liggen. Zo geeft bijvoorbeeld een 14e eeuwse glosse op het oeroude Saksische Wichboldrecht uit Maagdenburg aan, dat dieven, „die des tagis stelen unde beutel snyden" bij hun eerste veroordeling op de wangen moeten worden gebrandmerkt, zoals bij ons dus; bij recidive snij de men hen de oren af (bij ons het z.g. „kort-oren" geheten), „unde zum dritten male (waarbij ze bij ons onherroepelijk „door het hennepen venster moesten zien") eyn cruze durch dy stirne . . . unde man zeiohent sy darumme, das sy die lude irkennen mogin, unde sich desta baz vor sy huten". Als brandmerkstraf, gecombineerd met de letter Z, komt het kruis op het voorhoofd, voor zover wij althans konden nagaan, echter alleen voor in een oude Castiliaanse wet van gen koning ]uan I, uitgegeven te Briviesca in het jaar 1387 als straf voor bigamisten ! In de lange jaren der Morenbezetting van het grootste gedeelte van Spanje was 5

) In het „Blaccaebbouck van Vlaenderen", Gent (1639), Dl. II, p. 115 komt tegen hen, bij wie boeken van Luther of andere ketters gevonden werden, een plakkaat voor van 7 okt. 1531, uitgegeven door Karel de Vijfde, waarin wordt kond gedaan, dat zulke boosdoeners in het vervolg onder meer zullen „estre flatriz d'un fer chauld en forme de croix, si vifvement que 1'on ne 1e pourra effacer, ou d'avoir un oeil crevé, ou un poting coppé, a la discretion du Juge" — „gebrandmerkt worden met een heet ijzer in de vorm van een kruis, en wel zó intens, dat men het niet meer kaïn uitwissen . . .". Jan Luyken geeft hiervan in zijn „Schouwtoneel der Martelaren" een .aanschouwelijke voorstelling (zie afb. 5); alleen het 'brandijzer „en forme de croix" is verkeerd afgebeeld. Het is voor het verlangde effect volkomen ongeschikt en lijkt meer op een boterstempel!

219


het hebben van een bijvrouw, de „barragania", een normaal verschijnsel voor de Spanjaarden geworden. Toen nu met het langzame terugdrijven der Moren, de „Reconquista", de christelijke kerk haar invloed langzaam herkreeg, was men genoodzaakt deze dubbele huwelijken, welke in strijd waren met de christelijke moraal, met uiterst strenge maatregelen uit te roeien: de straf hiervoor was het inbranden op het voorhoofd van een christelijk kruis (hetgeen eigenlijk een algemene straf was voor misdrijven tegen het geloof), maar in dit geval tesamen met een „signum binomium", een tweetallig teken, dat op de bigamie moest wijzen. Het teken rechts van het kruis op onze schedel is dus geen Z, maar de oude Gothische twee ! Later is deze wet verbasterd, en is het kruis uit de straf verdwenen, bovendien is uit de 2 een Q geworden 6 ), maar Diego Covarruvias a Leyva, een groot Spaans rechtsgeleerde en kerkvorst (1512—1577), schrijft in zijn grote werk over het Canonieke recht en de Spaanse wetgeving, dat in 1550 in Salamanca verscheen, dat hijzelf in de oude, originele handschriften der wet nog gezien heeft, dat deze oorspronkelijk zo was als hierboven beschreven 7 ). De schedel Jbeeft dus naar alle waafschijnlij'kheid toebehoord aan een Castiliaanse bigamist, die na het ondergaan van zijn straf naar het noorden is gereisd, of misschien wel werd verbannen, en die straf moet dan zijn voltrokken tussen 1387 en omstreeks 1500. Vermoedelijk kan het tijdsbestek nog wel enger begrensd worden tot het midden der 15e eeuw, dus ongeveer tussen 1387 en 1450, omdat in de tijd van Covarruvias de zin dezer wet reeds lang vergeten was. Discussie De hierboven ontwikkelde beschouwing heeft slechts een betrekkelijke bewijskracht, omdat de bronnen, waaruit de bewijsargumenten geput moesten worden, 6

) Het is inderdaad zo, dat in de 16e en 17e eeuw in het drukwerk de hoofdletter Q als een sierlijk geschreven 2 wordt weergegeven, zodat de bewering van Covarruvias volkomen aanvaardbaar is. 7 ) De betreffende wet met zijn commentaren is te vinden in zijn werk: „Didaci Covarruvius Toletani olim ex insigni Dei Maximi Salvatoris Collegio, in totius orbis celebratissimo Salmanticensi gymnasio, jura pontifïca publio munere profitens nunc vero jussu Caroli Caesaris Hispaniarum regis in Granatensi praetorio regii auditoris, in librum quartum Decretalium epitome"; 'in het tweede deel, cap. VII: „De contractus conjugalis effecCu", par. 3, sub 7, op de fol. 94-vo en 95-ro. In 1595 en 1614 verschenen herdrukken van dit weck, resp. te Frankfort a.d. M. en te Antwerpen, beide met commentaren van C. van Brederode. Het „signum binomium", dat in het (latijnse) wenk van 1550 als een "ij" staat aangegeven, wordt in deze latere uitgaven uitdrukkelijk als een "2" vermeld. In nóg latere uitgaven, zoals van Döpler, ].: „TheatTi poenarum, suppliciorum et executionum criminalium, etc", Sondershausen/Leipzig (1693), Bd. I, p. 909, zelfs als een "Z"!

220


afb. 5. Brandmerking met het kruis-teken op bet voorhoofd, naar een gravure van Jan Luyken: „Schouwtooneel der Martelaren", z.p. (1738), pi. 54.

221


in de eeuwen waarin zich dit alles moet hebben afgespeeld, summier en schaars zijn, en het dus theoretisch nog steeds mogelijk blijft, dat uit een mij tot dusver onbekend gebleven bron een nieuw aspect opduikt. Ik heb echter met vrij grote zekerheid kunnen vaststellen, dat het brandmerken op het voorhoofd in Noord-Europa niet voorkwam, en dat vrijwel overal elders — alleen de bronnen voor Rusland en de Balkan waren mij niet toegankelijk — de bigamie (en waarop zou 'het brandmerkcijfer 2 anders moeten duiden?) op geheel andere wijze al of niet bestraft werd. Hier ligt bijvoorbeeld ook een mogelijke reden, waarom de bewuste bigamist uit Castilië in de Nederlanden misschien met geheel andere ogen bezien werd dan in zijn eigen land: in tijden van oorlog, wanneer de mannen schaars geworden waren, werd de bigamie vaak geheel anders gewaardeerd dan wanneer er weer „volop aanbod" was ! Het zou echter te ver voeren, en ook buiten het kader van dit tijdschrift vallen, om daarop nader in te gaan. Bovendien staat of valt het gehele betoog, wanneer uit een C-14-onderzoek blijken zou, dat de ouderdom van de schedel er al dan niet mee in overeenstemming is; blijkt de schedel i.p.v. de verwachte 500 jaren b.v. nóg tien eeuwen ouder te zijn, dan zouden wij weer terug kunnen vallen op de in het begin van dit betoog opgeworpen „Christós Zooè"-hypothese, en de bigamistenbeschuldiging moeten laten vallen. Voor een dergelijke C 14-bepaling is echter minsten 40 gram stof nodig, en daardoor zou de schedel, die als een unieke, nog nooit eerder beschreven vondst beschouwd moet worden, onherstelbaar beschadigd wonden. Mogelijk zou aan dit onderzoek een der andere schedels opgeofferd kunnen worden, die tesamen met de hier beschreven schedel gevonden werden? Dat de drager der twee voorhoofdsbrandmerken in Utrecht werd getolereerd, en zelfs in een kerk der aanzienlijken ter aarde kon worden besteld, zou ten eerste zijn oorzaak kunnen hebben in de hierboven beschreven ongelijkwaardige wijze, waarop in bepaalde tijden de bigamie bezien werd; een tweede reden geven ons reeds.de klassieke schrijvers. Ook in die ver achter ons liggende tijden liepen er in Griekenland en Rome tallozen rond (meestal vrijgelaten of ontsnapte slaven), die merktekens op hun voorhoofd droegen (oude eigendomstekens of straftatoeages). In tegenstelling tot het voorhoofdskruis der oude christenen (zie noot 3) wilden zij die merktekens gaarne verbergen. En wat deden zij dan? Petronius Arbiter: „Simul ut notae quoque litterarum non adumbratae comarum praesidio totae ad oculos legentium acciderent" — „Tenslotte wilde ik niet, dat de merktekens afgeschermd en bedekt werden door hun haar; zij behoorden voluit zichtbaar en voor iedereen leesbaar te zijn" (in: „Satyricon", 105, 2 ) ; Athenaeus: „Entautha goun estin tis ihuperèkontikoos, komen trephoon men prooton 'hieran tou theou, hoos phèsin ou dia touto r', all' estigmenos pro tou metoopon parapetas m' autèn echei" — „Hier is er bijvoorbeeld een, die het 222


record gebroken heeft. Ten eerste draagt hij lang haar, naar hij beweert omdat hij het heeft opgedragen aan een godheid. Maar dat is niet de reden: hij is op zijn voorhoofd getekend, en hij draagt lang haar om het te bedekken" (in: „De Tafelgesprekken", 6, 225-a); Libanius: „Hic quide certem hero petimittente demissAs a fronte capülis opprobrio obtecto rideretur utique tanquam non punctis notaris" — „Deze (slaaf) zal zeker, als de meester het hem toestaat, zijn haar over het voorhoofd laten vallen, zodat zijn schande bedekt is, en hij zal lachen, alsof hij niet met tatoeages ware gemerkt" (in: „Oratio" 31HB).

En als tweede methode omwonden zij het voorhoofd met een doek, zoals de gevluchte slaaf van Pythaigoras, waarvan Porphyrius schrijft, dat hij, toen hij vluchtte, zich het voorhoofd met een doek omwond vanwege de daar aanwezige tataoeëermerken: „dèsai to metoopon dia ta stigmata" in zijn „Vita Pythagoriae", 14, 15; of zoals in het vermakelijke verhaal der twee Griekse slaven, die — met een doek over de daaronder op hun voorhoofd zichtbare slaventatoeages — naar het heiligdom van Asklepios in Epidaurus trokken, waar de godheid bij de één in de nachtelijke tempelslaap de voorhoofdstekens op de doek overbracht, die hij rond het hoofd droeg, maar deze tekens aan de tweede, die de zaak wilde oplichten, er via die band extra bij gaf !

TENTOONSTELLINGSNIEUWS VERZAMELING KLEIWEG DE ZWAAN-VELLEMA: In het Museum Mr. Simon van Gijn, Nieuwe Haven te Dordrecht, wordt tot 31 oktober een belangrijke, aan het museum in bruikleen gegeven, collectie middeleeuwse kunst (schilderijen, sculpturen, kunstvoorwerpen uit de 12e tot 16e eeuw) geëxposeerd. MET SCHOP EN SCHUIER: Tot 4 oktober worden in het Tropenmuseum, Linnaeusstraat 2, Amsterdam, archeologische vondsten uit Latijns-Amerika van dr. Hans Feriz getoond. RIJKSMUSEUM: Op 21 oktober wordt de afd. Nederlandse geschiedenis van het Rijksmuseum te Amsterdam, die 7 jaar gesloten is geweest, heropend. Verdeeld over een aantal thema's wordt de Nederlandse geschiedenis van prehistorie tot 1950 verteld aan de hand van kunstvoorwerpen, gebruiksvoorwerpen, dokumenten. 223


fig. 1. Bronzen gesp „uit Bzinge". Rijksmuseum van Oudheden, Leiden, inv. b 1966/11.1. Met niëllo-lijntjes langs de „Kerbschnitt" en ingezette gelig-blanke en marineblauwe glaspareltjes. Schaall : 1. foto J. Ypey

EEN VROEG-FRANKISCHE GESP IN HET RIJKSMUSEUM VAN OUDHEDEN TE LEIDEN J- Ypey In 1966 werd volgens het inventarisboek van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden „een aantal laat-Romeinse en Frankische Oudheden aangekocht van een Duitser, zich noemende Prof. Martin, tijdelijk in Den Haag en volgens zijn zeggen gevonden in de terp te Ezinge en in de terp te Baflo, hetgeen betwijfeld moet worden. . . " . . . hetgeen er op neerkomt dat de vindplaatsen van deze stukken onbekend zijn. 224


fig. 2. Bronzen gesp „uit Ezinge".

tek. ]. Ypey

fig. 3 (onder). Gespgarnituur uit graf 397 te Vermand (Aisne), Frankrijk (naar Pilloy). tek. J. Ypey

A N D 225


Een van de voorwerpen, geboekt onder inventarisnummer b 1966/11.1 zou uit Ezinge stammen. Het betreft hier een beugel met tong van een bronzen gesp, grotendeels met een vrij dunne corrosiehuid bedekt, die echter de details weinig of niet verhult (afb. 1 en 2). De ovale beugel heeft een getrapte doorsnede. De onderste „trede" vertoont een slingerende rank met in elke bocht 3 blaadjes of vruchtjes. Langs de buitenomtrek zijn halvemaanvormige motiefjes ingeslagen. De bovenste trede vertoont „Kerbschnitt" met wisselend uitgestoken driehoeken, waardoor een zigzaglijn ontstaat. De driehoekige verdiepingen zijn omzoomd door fijne groeven, waarin nog op enkele plaatsen niëllo aanwezig is. In het midden van de beugel is een uitsparing voor de tong aangebracht. Deze uitsparing wordt aan weerszijden begeleid door een gestileerde dierekop met een blank glazen oog. Aan beide scharnier-einden van de beugel bevindt zich eveneens een dergelijke dierekop met blank glazen oog. De details der koppen zijn door ingeslagen pointillering gemarkeerd. De achterzijde van de beugel is vlak en vertoont alleen langs de binnenrand sporen van slijtage, veroorzaakt door de riem. De gesptong bezit een trapeziumvormig schild met acht marineblauw glazen bolletjes. Daarvan vormt de middelste het centrum van een wervelmotief en worden de andere omkransd door pointillering. Het tongschild wordt aan beide zijden door een hippocampfiguur geflankeerd. Deze wordt gekenmerkt door een geschubd lijf en een gekrulde staart. De laatste is versierd met ingeslagen fijne spitsovale figuurtjes en eindigt in een slangachtig kopje. De kop van de hippocamp is naar het tongschild gericht en toont een ingeslagen dubbele cirkel als oog. Het smalle deel van de gesptong wordt van het schild afgegrensd door dwarse groeven, gevolgd door drie fijne cirkeltjes. Het einde van de tong is enigszins kopvormig. Zowel de heldere gelig blanke als de kleinere ultramarijnblauwe glasbolletjes zijn met een vrij harde wasachtige massa in hun vattingen vastgekit. De beugel meet 7.52x4.1 cm bij een maximale dikte van 0.6 cm. De tong is 3.94 cm lang; de grootste breedte over de dwarsvleugels bedraagt 4.72 cm. Een identiek stuk stamt uit het grafveld van Vermand (Aisne) in Frankrijk x ) . Deze gesp bezit nog het riembeslag en het tegenbeslag of beter gezegd het beslag van het andere riemeinde. Beide beslagen vertonen langs de randen Kerbschnitt als op de beugel. Op het middenveld is bij beide beslagen een dierfiguur afgebeeld (afb. 3). Dr. H. W. Böhme, verbonden 'aan het Germanisches Museum te Nürnberg, aan wie ik een foto van het Leidse stuk zond, deelde mij mede dat 1

) Th. Eek, Les deux cimetières galkuromains de Vewnand et de St. Quentin. Paris-St. Quentin 1891, pi. 15: Vermand, graf 397. J.Pilloy, Etudes sur d'anciens lieux de sépultures dans 1'Aisne. Tome II, St. Quentin 1895; pi. 15: 8, 9. V. I. Evison, The tïfth-century invasion south of the Thames. London 1965, fig. 26: a, b.

226


de gesp uit Vermand verdwenen is. Hij vroeg zich af of het exemplaar te Leiden een deel van de thans ontbrekende garnituur zou kunnen zijn. De maten stemmen overeen. Indien echter de tekening van dit stuk door Pilloy nauwkeurig is, — en daar behoeft nauwelijks aan getwijfeld te worden — dan is de door het Rijksmuseum van Oudheden aangekochte gesp niet die uit Vermand. Het exemplaar uit Vermand bezit geen glasbolletjes. Op het tongschild zijn wel de vattingen of althans de uithollingen aanwezig. De koppen op de beugel zijn zelfs niet van dergelijke uithollingen voorzien. Ook loopt de Kerbschnitt naar de aseinden van de beugel minder ver door. Enkele details van de dierekoppen zijn afwijkend. Zo zijn bij kin en oor geen kerven in de rand aangebracht in tegenstelling tot de afwerking van het Leidse stuk. Het is wel zeker dat beide gespen in dezelfde vorm zijn gegoten. De nabewerking is echter iets verschillend. Het boven besproken gesptype is in tal van variaties bekend. Veelal is de riemtong, het beslag van het losse riemeinde, bestaande uit een voor- en achterplaat, verbonden door een al dan niet geribbelde open huls. Beide platen zijn dan versierd. Van het exemplaar uit Vermand is slechts een zijde afgebeeld. Het is mij niet bekend of de andere zijde ook versierd was. Op PI. 14 in de publikaties van Eek en van Pilloy zijn bij een dergelijke gesp met riemtong, eveneens uit Vermand, beide zijden daarvan afgebeeld. Het lijkt mij daarom aannemelijk dat de boven beschreven riemtong uit Vermand slechts aan een zijde versierd was. Deze garnituren stammen uit de tweede helft van de vierde eeuw. Een gespbeugel en gesptong als „Ezinge" is ook aangetroffen in graf 80 in het grafveld Hemmoor-Warstade, dat in het gebied tussen de mondingen van Elbe en Weser ligt 2 ). In het Oldenburger Landesmuseum für Kunst- und Kulturgeschichte bevindt zich een tot dit type behorende riemtong, waarvan de herkomst niet bekend is, doch waarvan het niet uitgesloten moet worden geacht dat deze uit de omgeving van Oldenburg stamt 3 ). Een graf te Misery (Somme) in Frankrijk met een verwante gespgarnituur wordt door Werner besproken en afgebeeld 4 ). Ook Evison beeldt deze a f 5 ) , evenals exemplaren uit Colombiersur-Seulles'6), Sedan 7 ) en Landifay (Guise) 8 ) . Van deze stukken bezit de gesp 2

) K. Waller, Die Graberfelder van Heramoor, Quelkhorn, Gudendorf und Duhnen-Wehrberg in Niedersachsen. 8. Beiheft zum Atlas der Vorgesahichte, Hamburg 1959, Taf. 22: graf 79 ( = graf 80; zie bfe. 16). 3) Evison 1965, pi. 18 a. , *) J. Werner, Kriegergraber aus der ersten Half te des 5. Jahrhunderts zwischen Schelde und Weser. Bonner Jahnbüaher 158, 1958, Taf. 82: 4 (gesp) en Taf. 83: 2, 3, 3 a, waarvan 2 en 3 de beide zijden van de riemtong tonen. 5) Evison 1965, titelplaat en fig. 2: 1, 2, 3 a; fig. 3: 8. 8) Evison 1965, pi. 9: b. 7 ) Evison 1965, pi. 9: c. 8 ) Evison 1965, pi. 27: a, c.

227


van Sedan glasbolletjes op de gesptong. Deze zijn waarschijnlijk blauw. Van de andere gespen is dit op de mij bekende afbeeldingen niet of niet met zekerheid vast te stellen. Een gesp uit Mainz 9 ) bezit enkele elementen, die aan „Ezinge" en Vermand herinneren. De dubbele gesptong vertoont vleugels in de vorm van hippocampfiguren als die van „Ezinge" en Vermand. De onderste trede van de getrapte gespbeugel is voorzien van een slingerend rankenornament, dat ook in deze richting wijst. De dierekoppen van de beugel schijnen donkere glasbolletjes als ogen te bezitten. Daarentegen is het riembeslag gereduceerd tot een smalle strook langs de as. Vierkante en smalle riembeslagen treffen we bij latere gespen als o.m. te Rhenen aan 1 0 ). Wellicht mogen we de gesp van Mainz zien als een overgangsvorm van het type ,,Ezinge"-Vermand-Misery naar gesptypen als Rhenen en coll. Frederiks 1X ). De gesp uit Mainz heeft Kerbschnittversiering op beugel en beslagplaat. Bij vroege vormen van het type Rhenen wordt ook nog wel Kerbschnitt aangetroffen. De Rhenense gespen komen met garnituren voor, die uit het laatste kwart van de vierde eeuw stammen. Wellicht moet men het ontstaan van de gesptypen „Ezinge"Vermand-Misery omstreeks het midden of in het derde kwart van de vierde eeuw stellen 12 ).

9

) G. Behrens, Spatrömische Kerbschittschnallen. Schumaoher-Festschrift, Mainz 1930, Abb. 4. ) J. Ypey, Kunst en schoonheid uit de Vroege Middeleeuwen. Amersfoort 1955, pi. 17, waarop de gesp rechtsonder de laatste ontwikkelingsfase vertoont: beslag en beugel uit een stuk gegoten. 11 ) J. Ypey, Archeologica uit de collectie Mr. J. W. Frederiks in bruikleen aan het Museum Boymans-Van Beuningen. Bulletin Museum Boymans-Van Beuningen, XVIII, 3, Rotterdam 1967, 120, afb. 21: Q 109 en het latere type Q 105. 12 ) Gaarne betuig ik. omijn dank aan Prof. dr. A. Klasens, directeur van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden en zijn medewerkers voor de verleende medewerking tot bestudering van de gesp en de toestemming tot publicatie. 10

228


ARCHAEOLOGISCHE VONDSTEN TE CADZAND-BAD (vervolg) J. P. Veerman Eindigde het vorige artikel (Westerheem XX, 1971, nr. 2) over bovenaangeduid onderwerp met de wens dat nog eens geologen, palaeontologen en archaeologen elkaar de hand zouden reiken op Cadzand-strand, de bedoeling van dit artikel is, zulks in figuurlijke zin thans reeds te laten geschieden. Geologische aspekten De aanleiding tot het schrijven van. dit tweede artikel was in de eerste plaats, dat na afsluiting en verzending van het eerste artikel in januari j.1. onze belangstelling werd geprikkeld door de literatuurlijst in Westerheem XIX, 1970, nr. 6, achter het artikel „Onderzoek naar afzettingen van de Duinkerken I — transgressie op Walcheren", door J. van den Berg. Het daarin aangegeven „Geologie en mijnbouw", 39e jrg., 1960, bleek nog een frappante ondersteuning van de door ons ontwikkelde gedachtengang te bevatten. Het brengt nl. de belangwekkende „Resultaten van het geo-elektrisch onderzoek in vergelijking met de geologische opbouw van Zeeland" (pag. 587-602) naar voren, in een bijdrage, geschreven door J. C. van Dam (Rijkswaterstaat, Dienst voor de Waterhuishouding, Den Haag) en F. F. F. E. van Rummelen (Geologische Dienst, Haarlem). Fig. 1, ontleend aan dit artikel, geeft de schematische ligging van de bovenkant van het Boven-Eoceen in West-Zeeuws-Vlaanderen aan, fig. 2 de bovenkant en verbreiding van het Boven-Mioceen, dat op een diepte van slechts 10 m ligt aan de Cadzandse kust. Daarboven moet men zich de pleistocene lagen en ten slotte de holocene afzettingen denken.

f e

fig. 1.

229


Grens verbreiding Mioceen »— 9O " "

Bovenkant Mioceen onder NAR.

2.

Wij menen, dat onze basis veronderstelling (zie Westerheem XX, 1971, nr. 2, pag. 116), luidende „De steenformatie van de Aalter afzettingen zou in het vroege stadium van de opbouw van het landschap hebben kunnen fungeren als het tegen erosie door de wildstromende pleistocene rivieren beschermende tertiaire fundament, waardoor de erboven afgezette pleistocene lagen ter plaatse als een kern gespaard zijn gebleven" aan kracht heeft gewonnen door de geologische gegevens, in fig. 1 en 2 naar voren komend. Die veronderstelling als een soort werkhypothese combinerend en deducerend opgesteld uit oppervlaktevondsten, heeft met deze geologische gegevens, afkomstig van boringen, een onverwacht snelle wetenschappelijke „ondergrond" in de meest letterlijke zin gekregen. In fig. 4 van het vorige artikel werd een en ander aanschouwelijk voorgesteld. De tekenaar van de redaktie heeft helaas bij restauratiewerk aan deze tekening het pijltje naar de Appelzak wat krom gebogen; het hoort *) De heer J. van der Beug uit Middelburg maakte hierop terecht attent. Toevalligerwijze komt de 80 >m diepte voor eocene lagen echter wel zeer goed in de buurt van de in de .Schelde verlopende lijnen van fig. 1 van. dit artikel, ontleend aan Van Daim en Van Rummelen. Wij kunnen het met Van der Berg eens zijn, dat de veronderstellingen van Nblf, dat eocene lagen in de monding van het Zwin onderzees ontsloten zouden zijn, hierdoor onwaarschijnlijk worden.

230


recht naar beneden te wijzen, zoals trouwens uit de tekst blijkt. De aangegeven diepte moet men echter niet in meters, maar in decimeters lezen * ) . Hetzelfde geldt uiteraard voor de aangegeven diepte in fig. 1 van het vorige artikel. De gradiënt is in werkelijkheid dan ook natuurlijk veel geringer dan in de zeer schematische tekening, namelijk — over een afstand van ca. 1 km — ongeveer de afstand van de vloedlijn naar de diepte „De Appelzak", 80 dm, hetgeen gemiddeld op 8 %o neerkomt. Die tekening was bedoeld om kommentaar van geologen uit te lokken en om de mogelijkheid aan te geven, dat woelarbeid van Zwinstroom of Uitwateringskanaal of bij stroomverlegging geremanieerd materiaal of zelfs materiaal uit dagzomende pleistocene lagen losgemaakt zou kunnen worden. Een veronderstelling waarvoor wij in het volgende verder materiaal aandragen. Die tekening heeft haar nut gehad en kan thans als onjuist terzijde gesteld worden. Aangezien de tertiaire lagen naar het noorden toe „duiken", laat het zich aanzien, dat de situatie bij Cadzand in de oertijd voor de prehistorische jagers ook een strategisch belangrijk punt vormde. Immers lag daar de laatste tertiaire hoogte met pleistocene lagen bedekt aan de oostelijke kant van de Noordzeevlakte, die een verreikend uitzicht op de omgeving en vooral op die Noordzee-vlakte mogelijk maakte. Zwervende mammoeten, wilde paarden, kudden oerossen, laveiende herten konden van verre worden gadegeslagen. Archaeologische aspekten Een tweede aanleiding voor dit artikel vormden de uit vroegere jaren daterende vondsten door ir. Trimpe Burger gedaan en aan ondergetekende op zijn verzoek ter beschikking gesteld. De heer A. Wouters uit Lent was weer zo vriendelijk de stukken te tekenen en ze te determineren, en kort te beschrijven. Fig. 3 toont een artefakt, dat in april 1965 gevonden is aan de monding van het Zwin. Het heeft een blauw-groenige kleur met bruinige tinten hier en daar en een hoge lakglans. De retouche aan de randen, als witte plekjes aangegeven, is nipt intentioneel, maar ontstaan door remaniëren. Het heeft slechts zeer weinig opzettelijke retouche. Het is opnieuw een Clacton-afslag. Dit stuk past volkomen in het oudste vondstencomplex met het Mousterien als jongst mogelijke cultuur. Zie ook pag. 116 bovenaan van het vorige artikel. Fig. 4 geeft 2 klingetjes, die mogelijk Tjonger zijn. De steile retouche op het afgebroken klingetje rechts past hier althans volkomen in. Het is van maximaal zwarte silex en komt qua materiaal en bewerking overeen met de vondsten gepubliceerd in Westerheem XVII, 1968, p. 78. Het links afgebeelde klingetje veroont geen retouche en is lichtgrijs van kleur. Door naarstig zoeken heeft zoon Roland Veerman zich ook voor vermelding in deze regels waardig gemaakt. Op 1 mei 1971 vond hij pal ten noorden van 231


tig- 3.

f'ĂŤ-

fig. 6.

Hg. 5.

tekeningen A. Wouters

232


het Uitwateringskanaal (!) de silex, afgebeeld in fig. 5, blauw-zwart met hoge lakglans, mogelijk ook Tjonger. Fig. 6. tenslotte geeft een spits benen voorwerpje weer, dat aan de binnenkant nog iets van het sponsachtige been te zien geeft. Van welk dier afkomstig, is niet vastgesteld. Het hoort thuis in de reeks vondsten van dierlijke aard door de jaren heen door schrijver dezes gedaan (zie fig. 7). Het is betrekkelijk licht van kleur, ook tamelijk licht van gewicht en maakt geen gefossilieerde indruk, aan de punt heeft het wel een patina-achtige glans. Er zijn enkele krasjes op te zien, als aangegeven op de tekening. Ofschoon het onzeker is of we hier met een prehistorisch artefakt 'hebben te doen, menen zowel de heer Wouters als ondergetekende dat zulks niet is uitgesloten. Mogelijk kan het ook anderen tot attentie voor dit soort vondsten brengen, en zo tot meer duidelijkheid leiden. Hiermede is, wat de silex^vondsten betreft, het totaal aan Tjongerachtige resp. Tjonger-vondsten te Cadzand gestegen van 6 tot 9 en aan vondsten, in de Clacton-techniek geslagen, van 4 tot 5. Dit is binnen het bestek van weinige jaren op een onvermoede, maar — naar ook uit de geologische gegevens blijkt —, bepaald toch niet zo onlogische plaats als op het eerste gezicht zou lijken, een respectabel aantal vondsten. Palaentologische aspekten Door het werk voor het artikel in Westerheem XX-2-1971 gestimuleerd, hebben wij de scherven, in de loop van de jaren door ons verzameld nog eens nagezien op botten en botfragmenten é.d. en deze opgezonden aan drs. Kortenbout van der Sluijs te Leiden * ) . Dit werd de derde aanleiding tot dit artikel. Het was door zijn vriendelijke hulp mogelijk de volgende fossiele dierlijke botfragmenten enigszins nader te bepalen (zie fig. 7): Nr. ,1, een stuk bot, grijzig van kleur, is een stuk rib van een olifant, misschien van een mammoet (Mammuthus primigenius Blum), maar omdat het zo donker van kleur is, zou het ook van een oudere soort uit het Onder-Pleistoceen kunnen zijn. Het daarnaast liggende zwarte stuk is te fragmentarisch om er iets over te kunnen zeggen (nr. 2). Hetzelfde geldt voor het zwarte partiële kogelgewricht (nr. 3). Nr. 4, het stuk bot met gewrichtsholte, is vermoedelijk een stukje schedel van een tertiaire walvis. Nr. 5 is een zgn. Ammonshoorn. Op het strand bukkend om dit fraaie fossiel op te rapen, kwamen onwillekeurig de woorden „the eye of God" ons op de lippen. Het is ammoniet, waarvan de soort helaas niet is vast te stellen, uit de Lias of Zwarte Jura. Onder Lias worden de oudste lagen *) Rijksmuseum voor Geologie en Mineralogie.

233


/ " • •

fig. 7 verstaan uit de middelste periode (Jura) van het Mesozoicum, dat immers Trias, Jura en Krijt omvat. Nr. 6 is een zó totaal versteend zwart stukje van een pijpbeen — dat overigens niet is te determineren —, dat het zelfs wel uit het Tertiair zal stammen. Nr. 7 is het sprongbeen ofwel bikkel van een wild zwijn (Sus scrofa L), diep donkerbruin, glanzend van kleur met slijtplekken op de randen van het schuren over het zand. Nr. 8 is een kies van een wild zwijn of van een tam varken. Nr. 9 is een bruin stuk bot, waarschijnlijk gespikkeld door de secundaire inwerking van het zeewater op de oude, diep bruine patinalaag. Het is een gewrichtsrol van het ellebooggewricht van een opperarmbeen van een rund. Al deze vondsten werden de laatste jaren door de schrijver gedaan tussen Zwin en het Uitwateringskanaal, nr. 5 echter op 28 maart jl., juist even ten noorden van het Uitwateringskanaal (zie fig. 1 uit: vorig artikel). Verder zijn nog gevonden, 234


maar niet afgebeeld, een stukje zwart bot, een zwarte, zeer harde paardekies, en nog een witte paardekies, hier en daar verkleurd en zeer zwaar aanvoelend. Hoe zwarter de kleur van het bot hoe ouder. Blijkens een artikel van Hooyer *) hebben de bruine botten een lager asgehalte ( 6 5 - 6 8 1 / 4 % ) dan de zwarte botten ( 7 2 - 7 4 %). Van de zwarte botten heeft men aangenomen, dat deze zouden moeten worden toegeschreven aan het Midden-Pleistoceen (Mindel-Riss Interglaciaal = Neede in de Nederlandse terminologie). De periode van het Oud-Paleolithicum wordt hiermede wel gecombineerd. De verleiding is groot om zich af te vragen of de grijzige botten ergens in he*. Midden-Paleolithicum thuisbehoren. De bruine botten zouden in laat-pleistocene afzettingen worden gevonden, waarin mammoet, wolharige rhinoceros, reuzenhert, rendier en oeros deze streken bevolkten en wel gedurende het Wurm Glaciaal •= Twents in de Nederlandse terminologie. De afgebeelde nummers 1 en 7 en 9, grijzig, resp. met bruine kleur zijn afkomstig van dieren, welke zeker hebben kunnen dienen als prooi van jagers uit de oertijd. Interessant is ook dat nr. 9 minstens twee zeer duidelijke sporen van bewerking met een scherp voorwerp vertoont! De gedachte is uiteraard verleidelijk om t? denken aan „keukenafval" van de zeer oude jagersvolken, welke we hier op het spoor menen te zijn. Zonder toepassing van wetenschappelijke methoden is uiteraard overigens de ouderdom niet werkelijk betrouwbaar vast te stellen. Conclusies kunnen wij nog niet trekken. Het samen tevoorschijnkomen van steentijd artefakten en fossiele botten op enkele honderden meters strand is op zichzelf suggestief. De vondsten van dierlijke aard uit het Secundair (Mesozoicum) en uit het Tertiair stammen uit een tijd dat er nog geen mensen bestonden, hoogstens voorstadia. In het begin van het Pleistoceen verschijnt de mens aan de horizon. Dierlijke fossiele botten uit het Vroeg-Pleistoceen spoelen aan samen met artefakten uit Laat-Pleistoceen en Vroeg-Holoceen. Verdere verrassende vondsten lijken ons niet onmogelijk. Het tezamen voorkomen van dierlijke fossiele botten en resultaten van menselijke aktiviteiten in de vorm van vuurstenen werktuigen geeft verdere steun aan ons de vorige maal uitgesproken vermoeden, dat er nog pleistocene lagen ter plaatse gespaard zouden zijn gebleven. Sinds wij in 1968 de steentijdvondsten voor het eerst publiceerden onder de ietwat uitdagende titel „Paleolithische jagers op Cadzand-strand", een titel bedoeld als *) New records of Pleistocene mammals from the Neüherlands door D. A. Hooyer, Rijks Museum voor Nat. Hist. in: Geologie en Mijnbouw, 39e jaargang, pag. 43—46, februari 1960. Hooyer refereert op zijn beurt aan J. M. van der Vlerk, 1951: Zeeland in het Ijstijdvak.

235


een klaroenstoot van vreugde, zijn de geesten van de jagers uit de oertijd gewekt. Wij mogen hen niet laten insluimeren.. Het verhaal, dat zij hebben te vertellen is ongemeen boeiend. Wij menen dat een voor westelijk Nederland uniek venster is geopend met wijde perspektieven op de fascinerende prehistorische wereld gedurende en na de IJstijd(en) voor en op onze kust. Zeer hopen wij, dat grondig wetenschappelijk onderzoek die bijzonder boeiende wereld tot verder leven zal kunnen brengen, zodat de opgeroepen beelden aanzienlijk aan scherpte en diepte zullen kunnen winnen.

REACTIES VAN LEZERS Er zijn nog een vijftal reacties van onze leden binnengekomen naar aanleiding van het 9de eeuwse ijzeren voorwerp, afgebeeld in Whm. XIX, 6 en opnieuw in Whm. XX, 2. Een lezer uit Loenen-Vreeland denkt aan een houder voor een smeltkroesje, ten gebruike bij het gieten van kleine voorwerpen. Uit Den Haag bereikte ons een suggestie, als zou het ijzeren geval een pareerstang van een steekwapen kunnen zijn. Een lid uit Nuenen denkt aan een stuk wagenbeslag of aan een ring om een wagenas. Een Amsterdamse lezer ziet er een fragment van een standaard in, waarin b.v. een lans rechtop kon worden weggezet; zijn veronderstelling wordt door een duidelijke tekening geïllustreerd. Een lezeres uit Rijswijk vermoedt een onderdeel van een gesmeed ijzeren raambescherming, waarin het voorwerp tweemaal voor zo komen. Ook hierbij een suggestieve tekening! De redactie is dankbaar voor al deze reacties, die ogetwijfeld mogelijkheden bevatten. Maar, wat zij vooral zo graag gezien zou hebben — en deze wens is nog niet vervuld •— was het vermelden van een parallel met enige duidelijk sprekende vondstomstandigheden (Dorestad?, Domburg?). Zolang wij deze niet hebben, blijft de functie van het ijzeren voorwerp onzeker. Doch . . . wat niet is kan nog komen! H. J. C.

IN MEMORIAM THEO DE VRIES Vlak voor deze aflevering van Westerheem ter perse ging, ontvingen wij het bericht, dat Theo de Vries, redacteur van W'esterheem van juni 1960 tot juni 1968, in mei is overleden. Wij komen in één van de volgende afleveringen nader terug op de figuur van deze begaafde publicist, die met zijn populair-wetenschappelijke benadering van de archeologie, i.b. van de onderwater-arcbeologie, velen aan zich verplicht heeft.

236


ALGEMEEN VERSLAG A.W.N.-STUDIE- EN WERKKAMP 1971

I. Het Kamp. ' Het jaarlijkse A.W.N.-studie- en werkkamp werd dit jaar gehouden te Eist gem. Rhenen, Utrecht, alwaar in de jeugdherberg ,,de Eikelkamp" voor de totaal ± 25 enthousiaste A.W.N.-ers onderdak werd gevonden. De jeugdherberg was centraal gelegen t.o.v. de te onderzoeken objecten aan de weg Eist—Veenendaal. Door het A.W.N.-kamp werd beschikt over een gehele barak, compleet met toiletten en douches en bovenal een conversatie-, recreatie-, werkzaal, welke natuurlijk direct het middelpunt der aktiviteiten werd. Een belangrijk punt was de voeding. Deze was ronduit prima op enkele dagen na, omdat dan wegens de grote hoeveelheid bezoekers door de jeugdherbefg iets minder aandacht aan het eten kon worden besteed. Bij het ontbijt werden tevens de lunchpakketten klaargemaakt. Het viel sommigen, vooral tijdens de weekeinden, niet mee om steeds tijdig (precies acht uur) aan het ontbijt te verschijnen, doch meestal werden dan door de overigen wel de lunchpakketten voor hen gemaakt, zodat ze 's middags niet zonder eten zouden zitten. II. Tijdsindeling. Na afloop van het ontbijt toog men dan aan de arbeid. (Dit is min of meer letterlijk bedoeld, vooral voor wat betreft het grafheuvelonderzoek). De gehele dag werd op de objecten doorgebracht. Tussendoor werd geluncht, 's Avonds precies zes uur • stond het diner weer klaar. Na het diner was het rapporten schrijven of typen, tekeningen uitwerken enz. enz. Pas nadien kon men zich wijden aan vrije-tijdsbesteding, of aan het beluisteren van een lezing. Corveediensten in de vorm van borden wassen en piepers „pitten" werden meestal 's-morgens en bij hoge uitzondering ook 's-avonds verricht. Als er in het kamp verder niets te doen was, kon men uitgaan (terrasje zitten) bij het café op de hoek. Ook werd er 's-avonds wel gekaart en gelezen. III.

Werkzaamheden.

Het doel der werkzaamheden was, met uitzondering van object Heimenberg, gegevens te verzamelen over de objecten door ze te bekijken, te meten en eventueel een proefsleuf te graven, waardoor daarna m.b.v. deze gegevens beoordeeld kon worden, of de onderzochte objecten in aanmerking komen of blijven voor bescherming in het kader van de monumentenwet. De Heimenberg was nog nooit gemeten, welk werk dan ook één der doelstellingen van het kamp werd. Naast de Heimenberg stonden een aantal grafheuvels, kasteelterreinen, het museum te Rhenen voor inventarisatie, en de Gelderse Weert 237


(object van de werkgroep Midden- en West-Betuwe) op het programma. Aan het laatste object is men nagenoeg niet toegekomen i.v.m. het arbeidsintensieve grafheuvelonderzoek. (Totaal slechts 1 ploeg 1/2 dag.) De wetenschappelijke leiding van het onderzoek der vier overige objecten was in handen van de R.O.B. Drs. Klok ('hoofd documentatie) belastte zich met het kasteelterrein en museumonderzoek; drs. van Tent (provinciaal archeoloog Utrecht:) was verantwoordelijk voor het grafheuvelonderzoek en de hr. Greving (technicus) werd belast met de opmeting van de Heimenberg. Materiaal en gegevens werden door de R.O.B, ter beschikking gesteld. IV. Objecten. a. Allereerst het meest tijdrovende en bewerkelijke object: een aantal grafheuvels op de terreinen Prattenburg en Unitas te Eist gem. Rhenen. In het begin gaf het meten nogal wat problemen, die echter konden worden herleid tot fouten in het kadastraal gegeven. Daarnaast werd het meten bemoeilijkt door de dichte begroeiing. De behandelde grafheuvels zijn ondanks de tegenslagen toch ingemeten en vastgelegd op de kadastrale kaart. Voorts moest worden onderzocht of de gemeten heuvels inderdaad ook grafheuvels waren. Om dat te kunnen bepalen werd in een der kwadranten van deze heuvels een sleuf gegraven, Âą 3 meter van uit het centrum tot in het omliggende maaiveld, om door profielvergelijking te kunnen vaststellen of de heuvel opgeworpen danwei

Grafheuvel Delfin 190. 238

Foto Th. G. van Dijk


natuurlijk gevormd was. Bij het graven van enkele sleuven zijn scherven van potbekers en wikkeldraadbekers gevonden en ook een enkel artefact. De vondsten zijn op juiste vindplaats ingetekend, de sleufprofielen zijn getekend en gefotografeerd. De dor proefsleuven onderzochte heuvels zijn alle grafheuvels uit het late neolithicum en de vroege bronstijd met hier en daar aanwijzingen voor secundair gebruik in de ijzertijd. Door een daartoe in het leven geroepen grafheuvel-restauratieploeg werden de sleuven (haast) onzichtbaar gedicht, b. Vervolgens het onderzoek van de kasteelterreinen. Het onderzoek behelsde 12 terreinen, waarvan men wist, dat er vroeger kastelen, of versterkte huizen hadden gestaan. De bedoeling was uit te vorsen wat er nog van de bebouwing restte, of wat er na de sloop of verwoesting met de grond was gebeurd. In de meeste gevallen was er nog duidelijk een gracht met kasteeleiland te onderkennen, aangezien deze door inklinking van de bodem ook na meerdere egalisaties nog enig profiel vertoonden. Soms echter was er in het terrein niets duidelijks meer te zien. Interviews met eigenaars en omwonenenden van de onderzochte terreinen brachten vaak gegevens aan het licht omtrent de vroegere loop der grachten, de eventueel nog in de grond aanwezige funderings- en muurresten en de uitgevoerde egalisaties.

Instructie op de Heimenberg door drs. Klok.

Foto Th. G. van Dijk

239


Eén enkele keer echter is de interviewploeg door een woedende boer, zwaaiend met zijn hamer, van het terrein gejaagd. Overigens was de medewerking der eigenaren zeer goed te noemen. De terreinen van de volgende verdwenen, of nagenoeg verdwenen kastelen en versterkte huizen werden op boven geschetste wijze onderzocht: Valkenburg, Remmerstein, Reimerstein, Ter Horst, Laar, Lievendaal, Emmickhuizen, Oud-Broekhuijsen, 't Speijk, Bergestein, Dompselaar en Stuivenes. De aanwezige en zichtbare resten werden in kaart gebracht en verbonden aan kadastraal vastliggende punten. Tussen de behandeling der terreinen in (soms werden 2 of 3 terreinen per dag „gedaan") werd natuurlijk uitgebreid (lees: urenlang) gebivakkeerd op een naburig terrasje onder het genot van een hapje en een sapje. Op een der laatste dagen van het onderzoek werd de ploeg, die toevallig juist de „beurt" had, door de heer Klok meegenomen op een rondrit langs een aantal belangrijke monumenten. Zo werden celtic fields, grafheuvels, de Huneschans, het terrein van het slot Rosande en de Dunoschans bezocht. c. Voorts de inventarisatie van de nog niet beschreven vondsten in het museum te Rhenen. Hieraan werd totaal 1 1/2 dag door 1 ploeg gewerkt. De aanwezige voorwerpen werden getekend, beschreven en met de vindplaats geregistreerd. Ook dit werk werd met succes bekroond. d. Tenslotte de opmeting van de Heimenberg. De ringwal op de Heimenberg was nooit opgemeten. Dit karwei was het doel van de ploegen, die daar te werk werden gesteld. Gemeten werd vanaf het meetpunt op de Koningstafel. De ploegen waren natuurlijk niet of nauwelijks op de hoogte van de landmeetkunde, vandaar dat de veldtechnicus van de R.O.B., Klaas Greving, het project leidde en de groepen instrueerde. Het meten van de Heimenberg was een karwei met vele moeilijkheden. De grootste was wel de enorm dichte beroeiing, die het meten plaatselijk totaal onmogelijk maakte. Voorts de eigenaardige vorm van de wal, waardoor samengestelde metingen moesten worden verricht. Al met al een inspannende klus (vooral het baak-tilwerk, het z.g. „bakeren"). Het resultaat een prachtige veldtekening, eerst op schaal 1 : 100.000 daarna teruggebracht tot 1 : 200.000 omdat de grootte van het beschikbare papier een onhandelbaar element begon te worden. V. Overige activiteiten. Op enkele avonden werden lezingen gehouden. De conversatiezaal werd dan met behulp van aan de bedden ontstolen lakens verduisterd, want bij alle lezingen werd gebruik gemaakt van lichtbeelden. Allereerst noemen we dan de heer Van Campen met zijn beide lezingen over de 240


Op excursie, ofwel: Kijken en bekeken worden. Kasteel Walenburg aan de Langbroeker wetering.

Foto's Th. G. van Dijk

241


natuur, vooral toepasselijk omdat wij 14 dagen voornamelijk in de natuur doorbrachten. In zijn lezingen gaf hij een overzicht van wat er zo aan natuurschoon te zien en te beleven valt in de omgeving van Eist (U.) en Rhenen. Met ongeÍvenaard mooie dia's en een geestige spreektrant bleef de hr. van Campen van begin tot einde boeien. Vervolgens hield de heer Peddemors een lezing over La Tène glaswerk. Na eerst een indruk gegeven te hebben van de vervaardiging en verspreiding van dit glaswerk werd vooral ingegaan op de in Nederland voorkomende vindplaatsen en vormen. Als voorproefje op de excursie naar de Pieterskerk te Utrecht hield onze kampleider, Th. "van Dijk, een lezing over de A.W.N.-aktiviteiten aldaar en de resultaten daarvan. Tenslotte noemen we hier drs. Sarfatij (R.O.B.), die een lezing hield over middeleeuws aardewerk. In het bijzonder werden hierbij de plaatsen van herkomst met hun verspreidingsgebied en de kenmerken van het desbetreffende aardewerk belicht. Behalve lezingen werden er ook excursies gehouden. Op de eerste zondag van het kamp werd een rondrit gemaakt langs de Langbroekerwetering, alwaar diverse nog bestaande kastelen van buiten konden worden bewonderd. Een en ander gaf eerst nogal wat vervoersproblemen, omdat een aantal deelnemers, ondanks hun toezegging, toch niet per auto was gekomen. Het in rij-klare staat brengen van de VWJcampeer-, slaap- en recreatiewagen van H. Moltmaker bracht uitkomst. Van de voorzegde slechte staat dezer automobiel is niets gebleken. Op een weekse avond is vervolgens een bezoek gebracht aan dr. Van Ommeren, wiens kollektie archeologica en antiek werd bezichtigd. Van de oudste tijden tot in de Spaanse tijd zijn hier de merkwaardigste gebruiksvoorwerpen bijeen gegaard tot een indrukwekkende verzameling, die met grote belangstelling werd bewonderd. De tweede kampzondag betekende het bezoek aan de Pieterskerk te Utrecht o.l.v. de kampleider. Hier werden de indrukwekkende resultaten van de A.W.N.opgraving aldaar, waarover reeds e.e.a. in Westerheem is gepubliceerd, in natura aanschouwd. Voorts werd door het gehele gezelschap de Domtoren beklommen. Een prestatie van een half uur op en neer. Daarna weer terug naar de jeugdherberg. Het kamp werd besloten met een ping-pong competitie op de laatste kampavond, compleet met prijzen en troostprijzen. Bijna iedereen deed mee, beginner of niet. De avond werd georganiseerd door Kitty Jansen. Al met al een zeer geslaagd en leerzaam werkkamp, waarnaar alle deelnemers zonder twijfel met plezier zullen kunnen terugzien, ondanks de enkele regen- en onweersbuien waarvoor regenverlet niet was toegestaan. G. C. J. M. Hollanders (redaktie) Th. G. van Rijk (verantwoordelijk kampleider) 242


LITERATUURBESPREKING Voorschoten; historische studiën; onder red. van ]. L. van der Gouw; uitgegeven in opdracht van het Gemeentebestuur van Voorschoten, als blijk van erkentelijkheid en als eerbewijs aan burgemeester L. de Kool, bij zijn afscheid op 28 februari 1971. Den Haag, Kruseman, 1971. 306 bh. Prijs f22,50. Dat niet slechts de geschiedenis van onze grote steden aanleiding geeft tot en voldoende stof oplevert voor het samenstellen van een bundel historische studiën toont het voor ons liggende boekwerk ondubbelzinnig aan. Dat de samensteller deze bundel historische studiën met een bijdrage van een archeoloog, nl. mevrouw dr. W. Groenman-van Waateringe, heeft laten aanvangen stemt tot verheugenis. In „Voorsahoten, trefpunt van culturen in het late neolithicum" schetst zij Voorschoten's rijke prehistorische verleden en de ontdekking daarvan, o.m. dank zij de onvermoeibare aktiviteiten van de A.W.N.-leden C. Eggink, Th. Lauremtius en .ir. J. van der Kley. in de overige bijdragen komt de archeologie niet of slechts zij daling aan bod; desondanks bevatten zij voor de geïnteresseerde amateur-archeoloog een schat aan historische gegevens, die met name voor de lokale laBcheotogie-feeoefeninig van groot nut kunnen zijn. Ik noem de volgende bijdragen: Dr. D. P. Blok, De naam Voorschoten; Dr. J. L. vian der Gouw, Het ambacht Voorschoten; L. J. van der Klooster, Kastelen en landhuizen; W. J. Berghuis, Oude boerderijen. Wie belangstelt in de wijee en het niveau waarop plaatselijke geschiedenis kan worden bedreven, beschreven en gepubliceerd zij lezing van dit fraai verzorgde en — gezien de omvang van meer dan 300 blz. — goedkope boekwerk van harte aanbevolen. P.S. Bendix Trier. Das Haus im Norwesten der Germania Libera. Munster (Westfalen), Aschendorffsche Verlagsbuchhandlung, 1969. (Vetöffentlichungen der Altertumskommission im Provinzialinstitut für Westfalische Landes- und Volkskunde; Band IV). Voor iedereen die belang stelt in de geschiedenis van huisplattegrondea zal het verschijnen van dit werk een grote aanwinst zijn. Onder het noordwesten wordt een gebied verstaan dat volgens de verbreidingskaart Nederland ten noorden van de grote rivieren omvat en West-Duitsland tot Denemarken en Oost-Duitsland, terwijl de grens in het zuiden ligt ter hoogte van Düsseldorf. In de naam Genmania Libera ligt verder opgesloten dat het behandelde tijdperk in hoofdzaak dat van de Romeinse invloed aan de Rijn is. Huizen uit deze periode in Nederland worden genoemd in Assendelft, Dalf sen, Diphoorn, Eext, Elsgeesterpolder, Emekng, Ezinge, Fochteloo, Hatsum, Kirommenie, Naaldwijk, Noordbarge, Ockéaburg, Peelo, Rhee, Schiedam (3x), Sleen, Velsen-Noord, Vries, Wierhuizen, Wijster, Zeijen (2x), d.w.z. meer dan een vierde van de plaatsen die in de Fundort-Katalog zijn opgenomen, waaruit wel duidelijk blijkt hoe belangrijk deze studie ook voor de Nederlandse archeologie zal zijn. Het tekstdeel van 188 pp. is verdeeld in vijf hoofdstukken resp. over het huisonderzoek in volkskunde en archeologie, de plattegrond, de muren of wanden, de constructie (das Gerust) en slotbeschouwingen. Een uitvoerige litteratuurlij st, vindplaatsen-catalogus, een plaatsniamenregister enz. sluiten het geheel af. In een afzonderlijk Tafelteil van 28 bladen zijn kaarten, afbeeldingen en constructietekeningen opgenomen. dB W. A. van Es. Terpen. Kampen, Kok, 1971. 40 blz. (Dichterbij). Prijs ƒ 2,90. In de serie Dichterbij is van de hand van prof. dr. W. A. van Es een deeltje verschenen

243


onder de titel Terpen. In dit voor de middelbare scholen, als studiemateriaal voor een scriptie, bedoelde werkje geeft prof. Van Es op de hem kenmerkende heldere en zeer kernachtige wijze een uiteenzetting over het begrip terp, de verschillende typen die. kunnen worden onderscheiden, hun ontstaan en-verspreiding.. Verder wordt een overzicht gegeven van het terpenonderzoek, een hoofdzakelijk Nederlandse' en ' Duitse aangelegenheid. De eerste gróte terp-opgraving geschiedde ol/v. prof. dr. A. E. van Giffen in de wierde van Ezinge in. de jaren 1930 tót 1934. Het onderzoek-.van een volledige terp, nJ. die van Feddersen Wierde, is een Duitse' primeur. Aan de,hand van de in de. loop van vele jaren verzamelde -uit terpen afkomstige voorwerpen en vooral.door het-onderzoek van, prof. Van Giffen in Ezinge kon een vrij-..goed inzicht worden verkregen in het dagelijks.,leven in de .terpentijd. Door <ie-uitzonderlijk gunstige copserveringsitoestand in de onderste terplagen., waren ook meer vergankelijke . voorwerpen bewaard gebleven..Ze geven ons hoofdzakelijk een inzicht in de materiële levensomstandigheden van de terpenbewoners,-helaas niet in de sociale structuren. . ,. i„ . •. . Het boeiend geschreven werkje is voorzien van fraaie foto's en een uitvoerige literatuurlijst. : . : , . . '

;

"

.

,

• : - "

-

-

. ,

,

R

'

-

v

-

B

'

P. J..R. Modderman. Linearbandkeramik aus Elslpo und Stein; mit Beittiagen von R. R. Newell, Elisabeth J. Brinkman und Corrie C. Bakels. 's-Gravenhage, Staatsuitgeverij, .1970. 3 delen. (Nederlandse oudheden III). - ..r. . ,• • - , Een standaardwerk over de. Baridcéramiek in. ons; land, waarnaar, met verlangen werd uitgezien!- In-de tekst wordt .zeer uitvoerig ingegaan op de - resultaten ;-van' de opgravingen (1958—-1.966 e.v.) in het Limburgse Elsloo en Stein 'met hun gebouwensporen, hun vondsten en grafvelden. Aparte hoofdstukken- zijn gewijd, aan de typologie van de huizen, en vooral van'het versierde aardewerk. Ook de bijbehorende vuursteenindustrie krijgt haar volle pond, waarnaast van bijzondere interesse hoofdstuk VIII is, waarin de relatieve en absolute datering van de vondsten wordt besproken. ' - ' " • • Hoewel in dit deel tekst al verschillende illustraties voorkomen*-—- ö.a-,•••een overzicht van de versieringsmotieven — wordt'een en'ander in de • „Taf elband" nog eens volledig belicht en-talrijke plattegronden, aardewerisfragmenten en stenen werktuigen,; zowel in tekeningen als in ivoortreffelijk fotomateriaal. ;. ••. . . . . • . ' • :' Tenslotte geeft èén derde deel uitmuntende opgravingskaarten,, ten .déele in kleur,, van het gehele onderzochte gebied. „•*, r • . ' .i Met deze. rijke oogst van vele *jaren"-<onderzoek en studie-mogen wij prof. éx. P. J. R.'Modderman vah'harte gelukwensen!. En voor onze lezers.die belangstellen in onze oudste laridbouw-cultuuc: verdiep u hierin.en pas dan zult gij beseffen, wat de archeologie vermag! " . ,;•.•-• .-; "' : , H.j.c. •

• ;

.

-

-

-

.

'

t

,

.

'

.

'

"

.

'

;

'

'

VERZAMELBANbEN WESTERHEEM,

•.

,

.

'

^

••:•

;

De, mogelijkheid bestaat, om verzamelbanden voor Westerheem (nieuw formaat) te verkrijgen.^ De prijs incl.: verzendkosten ^bedraagt f,7,50 per band. In'dienfïi 'één (of nieërdere) 'band(eri) -wenst té' ontvangen, dient u dit bedrag (of zoveel maal f7J0 als u banden wenst) te storten op giro 577808 t.n.v. 'Mg. Penningmeester A.W.N. te 'Utrecht. Bij een voldoende aantal aanvragen', 'iqordt.de. bestelling .geplaatst en .zullen de, banden ih. de* maanden december./januari .afgeleverd, worden. • • . • •[ -.' :.,: . ;.'. '. .v.'.t..'. " :' oi; ...V 2.4C


LITERATUURSIGNALEMENT

De Archeologische Werkgemeenschap Limburg heeft voor haar leden een boekje van br. Aquilas Wouters over „het Palaeolithicum en Mesolithicum in Limburg" — door hem geschreven in 1952-'53 — doen herdrukken. Dit werk is rijk geïllustreerd en geeft een boeiend overzicht van het vele, dat vooral in -midden- en noord-Lknburg aan het licht is gekomen. Het maart-mimmer (4e jrg., 1971, no. 1) van het tijdschrift „Texel", uitgegeven door de Texelse Museum Vereniging en de Vriendenkring Texel (abonnementsprijs ƒ 7,50 p.j.) bevat een .bijdrage van J. G. Zandstra (Rijks Geologische dienst te Haarlem), getiteld: De zwerfstenen van Texel (blz. 2-7). De auteur geeft interessante bijzonderheden m.b.t. de herkomst van o,m. een groot aantal zwerfstenen, in 1964 op een akker tussen Den Burg en Oudeschild verzameld. De vier te onderscheiden herikomstgebieden beslaan een groot deel van Zweden en, in mindere mate, gedeelten van Finland en Noorwegen. Intermediair 7, 1971, nr. 17, blz. 43—47: J. Tadema Sporry. Nieuw licht op de dood van Toetankhamon. Een team van deskundigen, onder wie prof. R. Harrison, heeft een onderzoek verricht op de mummie van de op jeugdige leeftijd overleden farao Toetankhambn. Het vermoeden, dat deze laatste telg van de Amarna-dynastie gewelddadig aan zijn einde gekomen moet zijn, heeft daardoor vastere vormen aangenomen. Terra nigra nr. 61, 1971, mededelingenblad van de werkgroep Helinium bevat bijdragen van C. Wind („Interessante ijzertijdvondst in Maasland") en A. Brouwer („Handel en wandel"; een overzicht van wat men aan Romeins impontmateriaal in het werkgebied van „Helinium" kan tegenkomen en hoe het naar deze streken is gebracht).

In „Holland";, regionaal-historisch tijdschrift, 2, 1971, nr. 1, is van de hand van drs. H. Sarfatij, provinciaal archeoloog van ZuidHolland, onder de titel „Friezen - Romeinen Cananefaten; balans van tien jaar oudheidkundig bodemonderzoek (1960—1970) in de provincies Noord- en Zuid-Holland" (blz. 33—47) de eerste van twee bijdragen opgenomen, waarin de nadruk gelegd wordt op het tihema van een traditionele inheemse wereld, waarop de romeinse bezetting als een vreemd, ingrijpend, maar toch voorbijgaand verschijnsel heeft ingewerkt. In deze eerste bijdrage worden het landschap en de inheemse bewoning in vóór- en vroeg-rotnetnse tijd beschreven. Naast enkele artikelen. (A. J. Bernet Kempers. Borobudur - Ë. Visser. De Grieken en de Perzen - J. R. Evenhuis. Nieuwe visie op Hahnibal) die, hoewel niet archeologisch georiënteerd, zeker de belangstelling van archeologen zullen opwekken, bevat Spiegel Historiael 6, 1971, nr. 6, juni, een bijdrage, die onze leden bijzonder zal interesseren. H. Besselaar geeft eén beschrijving (blz. 374376) van de museuroboerderij te Borger, een oude boerderij, -die — aanvankelijk voorbestemd afgebroken te worden — door de Stichting OudJBorger werd opgekocht en als huisvesting ingericht voor een permanente expositie op het gebied van hunebedden.

R. S. MacNeish. Early man in the Andes. Scientific American 224, 1971, nr. 4, April, pp. 36^46: . . '. In 1969 en 1970 zijn bij onderzoekingen in het Peruaanse hoogland stenen artefacten aan het licht gebracht, die er op duiden, dat daar reeds '± ''22.000 'jaar geleden een jagersbevolking leefde, waarvan de cultuur oudere, uit Azië afkomstige, culturele"tradities weerspiegelt.'1 ' ••• :vf.i.-:;.:"«;. l


Dr. G. Bosinski, verbonden aan het Instkut für Ur- und Frühgeschichte van de universiteit te Keulen, heeft op 17 maart j.1. te Amsterdam voor de stichting Nederlands museum voor ' antropologie en prehistorie een lezing gehouden over de onder zijn leidinig plaatsvindende opgravingen te Gönnersdorf, 15 km ten noordwesten van Koblenz. Daar heeft men, behalve een nederzetting uit het Magdalenien, een groot aantal in leisteenplaten gegraveerde voorstellingen van mensen en vooral van dieren aan het licht gebracht ( ± 11.000 v. Chr.). Bosinski acht deze uitzonderlijk fraaie afbeeldingen het meest verwant aan de kunst van Niaux en Les Comibarelles (stijl IVa volgens de Franse indeling van A. Leroi-Gourhan). Gegevens ontleend aan H. Redeker: „Ijstijdmens uit het Rijnland graveerde mensen en dieren op leisteenplaten". - N.R.C./Handelsblad 17 maart 1971. Bij Penguin books ltd. zijn in 1970 resp. 1971 sterk gewijzigde en aangevulde herdrukken verschenen van twee publikaties, die voor de geïnteresseerde amateur-archeoloog van bijzonder belang zijn: Grahame Clark and Stuart Piggott. Prehistorie societies (Pelican ibook; ISBN 14021149 7) en: David Wilson. The Anglo-Saxons (Pelican book; ISBN 14021229 9). Prijs van beide publikaties ƒ 6,75. Elders in dit nummer is aandacht besteed aan het in de serie „Dichterbij" (uitgave j . H. Kok N.V., Kampen) verschenen boekwerkje'van prof. dr. W. A. van Es: Terpen. „Dichterbij" geeft, in, de vorm van beknopte, overzichtelijke monografieën, studie- en werkmateriaal voor geschiedenis. Uit de oogst va nde laatste tijd kunnen, behalve bovengenoemde publikatie, nog vermeld worden: C. M. H. Bosch. Bronnen van onze geschiedenis; 2e dr., prijs ƒ 4,25 (hierin zijn vooral de hoofdstukken 1, 2 en 3 voor amateurarcheologen van belang), en: Prof. dr. A. N. Zadoks-Josephus Jitta. Romeinse keizersmunten; prijs ƒ2,90. De redactie ontving een overdruk van het in „Antikvariskt arkiv 40 — Early medieval studies 3" verschenen artikel van A. van Doorselaer: Primitive Eiserwerhüttung in

246

Belgien. Lezing van dit ook voor Nederlandse amateur-archeologen bijzonder interessante en leerzame artikel wordt dringend aanbevolen. Onder de titel „Wonderbaarlijke visvangst" geeft ir. J. A. Trimpe Burger in het Zeeuws tijdschrift 20, 1970, nr. 6, p. 213—222 een jaaroverzicht van de archeologische aktiviteiten in Zeeland in 1970. Hoewel uiteraard de meeste aandacht wordt geschonken — de titel wijst daar al op — aan „de vondst van de eeuw", worden ook andere archeologische evenementen gememoreerd (onderzoek karolingische volksburcbt te Oost-Souburg; vondsten op het strand van Cadzand, vn. artefacten; veldverkenningswerk door de A.W.N.werkgroep afd. Zeeland). P. S. STUDIE OVER BERGING WRAK „AMSTERDAM" Begin 1969 is tijdens graafwerkzaamheden voor de kust ibij Hastings (Groot-Brittannië) de aandacht gevestigd op het wrak van de daar in. 1749 gestrande Oost-Indiëvaarder „Amsterdam". De publiciteit, die- aan deze zaak is gegeven, 'heeft in Nederland belangstelling voor de „Amsterdam" gewekt. Op initiatief van de Minister van CRM is een interdepartementale Werkgroep Scheepsarcheologie gevormd, die zich moet beraden op de juridische en financiële problemen van een eventuele claim op het eigendomsrecht van dit 18e eeuwse schip. Toen het resultaat van het door de werkgroep ingestelde onderzoek het verantwoord maakte verdere stappen te ondernemen, heeft Nederland bij Groot-Brittannië een claim ingediend op de „Amsterdam". Nu de Britse regering deze claim heeft erkend, is er een technische commissie gevormd, bestaande uit Engelse en Nederlandse deskundigen, die de mogelijkheden van berging van het wrak zal gaan bestuderen. Van de onderzoekingen, die onder meer tijdens extra laag tij bij het wrak zijn verricht, heeft de B.B.C, in samenwerking iriet de KRO een 50 minuten durende kleurenfilm gemaakt. (Ontleend aan persbulletin nr. 797 dd. 28-1V van het ministerie van crm.)


NIEUWS UIT DE WERKGROEPEN- DE WERKGROEPEN IN HET NIEUWS

DE A.W.N. Ondanks vele en lofwaardige inspanningen van de A.W.N, en vele gemeentelijke instanties, gaan vooral in onze oude binnensteden nog te veel vondsten verloren of verdwijnen in de handel. Vooral m.b.t. het majolicaaardewerk, met inbegrip van tegels, doet zich deze situatie voor. Van de enorme hoeveelheden 16e en 17e eeuwse majolicafragmenten, in de laatste jaren te Graft en De Rijp en onlangs te Enkhuizen aan het licht gekomen, belandde slechts een gering percentage in openbare verzamelingen, een onbevredigende zij het moeilijk te wijzigen situatie. (Archeologisch nieuws apr. '71) WERKGROEP A.W.N. NOORD-HOLLAND NOORD De werkgroep Noord-Holland Noord heeft te Alkmaar, imet medewerking van de gemeente en bijstand van de R.O.B., van 29 juni—4 juli 1970 oudheidkundig bodemonderzoek verricht op een terrein naast de Grote of St. Laurenskerk. Funderingsresten van de toren, waarvan de bouw in 1448 is aangevangen, maar die in 1468, kort voor de voltooiing, instortte, kwamen aan het licht. Tevens werden enige tonputten uit de 13e—14e eeuw met een belangrijke ceramische inventaris blootgelegd. Leden van bovengenoemde werkgroep verrichtten op 28 november en 5 december '70 een proefonderzoek, o.l.v. dr. J. G. N. Renaud, naar de funderingen van het in 1517 verwoeste kasteel „de Nieuwburg" bij Oudorp. (Archeologisch nieuws febr. '70). WERKGROEP A.W.N. DEN HAAG e.o. Tussen 21-11-70 en 3-4-71 is op zaterdagen door een groep amateur-archeologen (de „Groep Tufsteen", bestaande uit leden van de werkgroep Den Haag e.o., leden van de N.J.B.G. en enkele scholieren), onder auspiciën van de R.O.B. een proefonderzoek uitgevoerd naar Romeins/inheemse nederzettingssporen onder een tuinbouwbedrijf te Poeldijk, in en naast een warenhuis. Fun-

deringsresten, voornamelijk uit tufsteen bestaande, van een uit de Romeinse tijd daterend „gebouw" van ca. 15 x 7/8 m werden blootgelegd. Vondsten uit de cultuurlaag (waaronder veel inheems aardewerk) dateren de nederzetting in de 2e en 3e eeuw na Chr. Tot de meest opvallende vondsten behoren, naast enkele munten, 3 fragmenten van een waarschijnlijk uit 165 of 166 daterend bronzen militair diploma. (Archeologisch nieuws mei '71) WERKGROEP A.W.N. NIJMEGEN e.o. In mei 1970 hebben leden van de werkgroep Nijmegen e.o., tesamen met studenten in de provinciaal-Romeinse archeologie van de Katholieke universiteit, waarnemingen verricht op een terrein ten noorden van de Ubbergseveldweg te Nijmegen. Op dit aan bouwactiviteiten ten offer gevallen terrein is veel Romeins bouwmateriaal, gladwandig en gevernist aardewerk — vn. uk de jaren 70—90 na Chr. daterend — gevonden, dat waarschijnlijk in verband gebracht moet worden met een oostelijk van de Romeinse legerplaats gelegen annex of met een bungerlijke nederzetting. In elders gedeponeerde uitgegraven grond is door leden van de werkgroep ia juni 1970 intensief gezocht. Vele t.s.-scherven — waaronder een fragment Drag 29 met een zelden voorkomend versieringsmotief —, een handvatuiteinde van een bronzen casserole of steelpan en enkele glasfragmenten vormden o.m. het resultaat van hun inspanningen. (Archeologisch nieuws nov. '70) Leden van de werkgroep Nijmegen e.o. hebben zich in de zomer van 1970 zeer verdienstelijk gemaakt bij oudheidkundige waarnemingen in sloottaluds langs een ruilverkavelingsweg in de Ewijkse velden. De verzamelde archeologica dateren uit de bronstijd (o.m. Hilversum-Drakestein aardewerk), de ijzertijd (o.m. een fragment van een glazen armband en van een vuurstenen sikkel) en de Romeinse tijd. (Archeologisch nieuws jan. '71)

247


Leden van de werkgroep Nijmegen e.o. hebben in de zomer en herfst van 1970 te Wamel oudheidkundige waarnemingen kunnen verrichten in een rioleringssleuf. Funderingsresten en resten van opgaand muurwerk in tufsteen zijn hoogstwaarschijnlijk afkomstig van de aan de huidige kerk voorafgaande romaanse kerk. In een eveneens aangetroffen restant van een zware bakstenen muur moet men waarschijnlijk een oude kerkhofmuur zien. (Archeologisch nieuws mei '71)

WERKGROEP A.W.N. MIDDEN- EN WEST-BETUWE Leden van de A.W.N.-afd. Neder-Betuwe hebben in september 1970 te Kesteren in een sleuf een hoeveelheid (gallo-) Romeins aardewerk, globaal uit de eerste helft van de 2e eeuw daterend, gevonden. (Archeologisch nieuws jan. '71) Leden van de A.W.N.-afd. Neder-Betuwe hebben in 1969 en 1970 diverse oudheidkundige waarnemingen verricht in een uitbreidingsplan te Kesteren. Behalve resten van bronstijdbewoning (vuursteenfragmenten; fragmenten van Hilversum-Drakestein aardewerk) en een uit de La Tène-periode daterend crematiegraf konden 9 uit de Romeinse tijd daterende (eind I/vroeg II-IIB) crematiegraven vastgesteld worden, terwijl een onbekend aantal door graafwerkzaamheden vernietigd moet zijn. De graf inventarissen zijn voor zover doenlijk, gecompleteerd met materiaal, afkomstig van het stort. (Archeologisch nieuws febr. '71)

Leden van de werkgroep Nijmegen e.o. hebben in 1969—1970 intensieve controle uitgeoefend op ontgrondingen op het Wijkse veld, vlak ten noordoosten van Bergharen. Daarbij zijn in dit akkercomplex, waarvan de ondergrond bestaat uit stuifzand dat in de prehistorie een aantal malen onder invloed van de wind in beweging is geweest, bijzonder interessante geologische en archeologische verschijnselen aan het licht gekomen. Behalve een uit de vroege en/of middenbronstijd afkomstig klein aantal scherven en een fragment van een bronzen rand- c.q. hielbijl, vragen vooral talrijke vondsten uit de La Tène-periode de aandacht, o.m. een bronzen draadfibula, een bronzen kropnaald met platte, opgerolde kop, drie maalstenen van bazaltlava en een grote diversiteit aan aardewerk van gevarieerde vorm en versiering. (Archeologisch nieuws juli '71)

WERKGROEP A.W.N. UTRECHT e.o. De werkgroep Utrecht e.o. heeft assistentie verleend bij het steken van profielen in de bouwput voor de nieuwe bouw van de Willem Arntsz. stichting in de stad Utrecht. Een voor de stratigrafie van de vindplaats belangrijke aardewerkvondst kon helaas niet scherper omgrensd worden dan tussen 300 v. en 300 n. Chr. (Archeologisch nieuws febr. '71)

Voor al uw periodieken naar

N.V. DRU KKE RIJ DE R ES IDE N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070- 859347

I N S T I T U U T T UBAN T I A Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z. Gratis prospectus op aanvraag 248


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR EN WERKGROEPSECRETARIATEN DER ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND

Hoofdbestuur: Algemeen Voorzitter: Dr. ir. E. H. P. Cordfunke, Hobbemalaan 14, Alkmaar, tel. 02200 -14009; Algemeen Secretaris: C. Roodenburg, lordensstraat 61, Haarlem, tel. 023-315361; Algemeen Penningmeester: H. van der Lugt, Weerdsingel W.Z. 36, Utrecht, tel. 030-27544. Leden: Prof. dr. H. Brunsting, Kanaalweg 39, Leiden, tel. 01710 - 30210; Th. G. van Dijk, Juliusstraat 39, Utrecht, tel. 030-710571; Mevrouw M. W. Heijenga-Klomp, Schumannstraat 23, Amersfoort, tel. 03490 - 21410; Mej. H. M. Karreman, Groeneveen 394, Amsterdam-Bijlmermeer, tel. 020-983872; A. N. van der Lee, Wethouder v. Soestbergenstraat 27, Den Bosch; G. van Leeuwen, Oostelijk Halfrond 20, Amstelveen, tel. 020-415599; H. H. J. Lubberding, Th. a Kempisstraat 71, Deventer, tel. 05700 -18136; Mr. J. H. van Overbeek, Jan Mulderstraat 44, Voorburg, tel. 070-869114; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag, tel. 070-360120. Secretariaten 1. 2. 3. 4. 5. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17.

Werkgroepen:

Texel: G. Gerrits, De Zes 2 A, Den Burg (Texel), 02220-2169; Noord-Hoüand Noord: C. J. Kneppelhout, Bremstraat 26, Den Helder, 02230-12153, Zaanstreek en omstreken: Mevr. E. van Schoor, Weth. Twaalfhovenstraat 18, Uitgeest; Kennemerland (Haarlem e.o.): W. H. Roodenburg-van der Laan, lordensstraat 61, Haarlem» 023 - 315361; Amsterdam en omstreken: Mevr. F. C. Visser-Tilders, Schoolstraat 15, Amsterdam-O.W.; Den Haag en omstreken: Mr. J. H. van Overbeek, Jan Mulderstraat 44, Voorburg, 070 - S69114; Helinium (Vlaardingen): Mej. C. W. Snijdelaar, Bgm. van Haarenlaan 664, Schiedam, 010 - 262445; De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): A. A. Arkenbout, Klein Coolstraat 21b, Rotterdam; 010 - 242761; Zeeland: Mej. L. C. J. Wielinga, De Meesterstraat 13, Vlissingen; Lek en Merwestreek: J. W. Busé, Peulenstraat 161, Hardinxveld-Giessendam, 01846-2439; Utrecht en omstreken: Mej. G. Wijnand, Marshall-laan 365, Utrecht, 030 - 934121; Naerdincklant (Hilversum e.o.): D. A. van Dalen, Huizerweg 172, Bussum, 02159 - 17024; Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): F. A. Groen, Van Heemskerklaan 41, Doorn, 03430 - 3930; Midden- en West-Betuwe: Mevr. G. P. N. van den Maagdenberg, Jan Tooropstraat 2, Kesteren, 08886—579. Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Granaatstraat 5, Nijmegen, 08800 - 56073; Zuid-Salland -IJsselstreek - Oost-V'eluwezoom: J. F. Sibbes, L. van Bommelweg 2, Diepenveen, 05709 - 641.


XX- 5 -1971 j EN

XX- 6-1971

WESTERHEEM


Redactie-adres: Volendamlaan 1094, Den Haag Hoofdredacteur: P. Stuurman Redacteuren: R. van Beek, Dr. W. J. de Boone, Prof. dr. H. Brunsting, H. J. Calkoen, Drs. G. J. Verwers Algemeen Secretariaat A.W.N.: Groeneveen 394, Amsterdam-Bijlmermeer Contributie ƒ 15,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N. te Utrecht

INHOUD: Voorwoord: Bij het twintigjarige bestaan van onze vereniging Hoofdredactioneel entree (met 1 tek.) E. H. P. Cordfunke. De A.W.N in de jaren 70 (met 7 afb.). . R. Hotke. De „professionele" amateur-archeoloog in de jaren 70 (met 1 foto) J. G. N. Renaud. Archeologie als derde dimensie in de middeleeuwse geschiedenis (met ') foto's) C. } . Verwers, R. van Beek en P. Stuurman. Excursies: EdeVeldhuizen, Dorestad, Kootwijkerzand (met 4 foto's) . . . Introductie nieuwe Teleaccursus . . . : . . . . Wij danken Foto-reportage A.W.N.-dag H. J. Calkoen. Een inheemse nederzetting bij „Schonenberg" onder Velsen (met 12 tekn.) In gesprek met prof. dr. A. E. van Giffen (met 1 tek. en 1 foto) Een nieuwe functie bij de A.W.N.: Archivaris Gevraagd: Een nieuwe algemeen secretaris Tsntoonstellingsnieuws R.O.B.-kalender; verzamelband Westerheem; jaarverslag A.W.N. 1970 Literatuurbespreking Literatuursignalement

pag. 249 pag. 250 pag. 252 pag. 261 pag. 265 pag. 285 pag. 291 pag. 291 pag. 292 pag. 294 pag. 312 pag. 315 pag. 316 pag. 318 pag. 319 pag. 320 pag. 322

Aan deze aflevering werkten o.m. mede: R. van Beek, Beekstraat 19, Hattem; Dr. W. J. de Boone, Van Oldenbarneveltlaan 7, Amersfoort; H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 22, Velsen; Dr. ir. E. H. P. Cordfunke, Hobbemalaan 14, Alkmaar; Drs. C. R. Hooijer, Velthuysenlaan 9, Laren (N.H.); Mr. R. Hotke, Ministerie van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk, Steenvoordekan 370, Rijswijk (Z.H.); Dr. J. G. N. Renaud, Bieestraat 19, Amersfoort; P. Stuurman, Volendamlaan 1094; Den Haag; Drs. G. J. Verwers, Schout van Eijklaan 39, Leidschendam.


Contributieverhoging

Gezien de recente verhogingen der posttarieven en de sterke prijsstijgingen in 1971 in het algemeen — welke stijgingen zich. na de jaarvergadering op 15 mei j.1., toen de contributie op het huidige peil is gehandhaafd, hebben voorgedaan en die, naar thans is te verwachten, zich ook in 1972 zullen voortzetten — is een contributieverhoging op korte termijn ook voor onze vereniging onvermijdbaar. Door omstandigheden waarop wij geen invloed konden uitoefenen, was het niet mogelijk nog in het lopende jaar een terzake dienend voorstel aan een buitengewone ledenvergadering voor te leggen, zulks nog afgezien vam het feit dat het weinig zinvol zou zijn om uitsluitend voor deze aangelegenheid een ledenvergadering te houden, met de daaraan voor de deelnemers verbonden reiskosten, die het bedrag der verhoging (verre) zouden overtreffen. Een voorlopige begroting echter toont aan, dat — willen wij in 1972 uniet gedwongen zijn om de omvang van Westerheem drastisch te beperken, welke beperking tevens gepaard zou moeten gaan met een vermindering van de kwaliteit, teneinde een onoverkomelijk tekort te vermijden — het absoluut noodzakelijk is reeds de contributie voor het jaar 1972 te verhogen. Ingevolge overleg terzake in de op 13 november j.1. gehouden vergadering met de afgevaardigden der werkgroepen, verzoekt het Hoofdbestuur u hierbij dringend om uitvoering te willen geven aan het voorstel om de contributie van onze vereniging reeds met ingang van 1 januari 1972 vast te stellen op: ƒ 20,00 voor gewone leden ƒ 12,50 voor jeugdleden (tot 18 jaar) ƒ 5,00 voor huisgenootleden en uw contributiebetaling voor het jaar 1972 dienovereenkomstig te verhogen. Deze verhoging zal ter jaarvergadering in 1972 dienen te worden bekrachtigd. Hoewel wij erop vertrouwen dat u allen, in het belang van de A.W.N, als geheel en van de werkgroepen in het bijzonder, alsmede in het belang van de handhaving van het peil en de kwaliteit van Westerheem, zich zult kunnen verenigen met vorenstaand voorstel, wordt — aan hen die hiertegen bezwaren hebben verzocht deze vóór 15 januari 1972 schriftelijk ter kennis te brengen van de Alg. voorzitter — aam hen die in verband daarmede hun lidmaatschap willen opzeggen, tót die datum dispensatie verleend van de statutaire opzegdatum „vóór 1 december". Namens het Hoofdbestuur Dr. E. H . P. Cordfunke Alg. voorzitter Mej. H . M. Karreman wnd. Alg. secretaris


WESTERHEEM tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.) Jaargang XX, no. 5/6 oktober - december 1971

BIJ HET TWINTIGJARIGE BESTAAN VAN ONZE VERENIGING

In september van dit jaar vierden wij 'het vierde lustrum van de A.W.N, en deze herdenking van een lange periode kon met enige gepaste vreugde geschieden, want zo langzamerhand heeft onze vereniging het aantal van 2000 leden al flink overschreden. Hoe anders was dat in het moeizame begin! De oorlog was nog niet zo lang achter de rug — met alle naweeën van dien, zelfs op politiek terrein — toen twee verontruste Leidse studenten en ondergetekende besloten tot oprichting van een club van amateur-archeologen, om te trachten paal en perk te stellen aan de vele verliesposten op oudheidkundig gebied in het westen van ons land. Zo kwam de A.W.W.N. tot stand en dat haar activiteiten — ook in de later landelijke A.W.N. — hun vruchten nog steeds opbrengen weten wij allen. Maar in die begintijd was het nodig, dat wij zelf de boer opgingen, overal propaganda makend en links en rechts trachtend nieuwe leden te winnen. Dankbaar gedenken wij hier de steun van velen die ons daarbij hielpen, w.o. ook toen al enige vak-archeologen. Mogen de komende jaren getuigen van samenwerking en toenemende groei en van onze blijvende waakzaamheid!

H. J. C.

249


HOOFDREDACTIONEEL ENTREE

Het zal, denk ik, niemand verbazen, dat deze aflevering — een dubbelnummer — van Westerheem gewijd is aan het 20-jarig bestaan van de A.W.N, en de viering daarvan, op 25 september j.1., in de aula van de Landbouwhogeschool te Wageningen, waar meer dan 300 deelnemers na een tocht door de ongenadig neerstromende regen aan de voet van „de" berg waren tezamen „gestroomd". De 20-jarige heeft zich op deze A.W.N.-dag, naar ik meen, ruimschoots mogen verheugen in de belangstelling van pers, autoriteiten én . . . de leden zelf. Een belangstelling, op bijzondere wijze geïllustreerd door de aanwezigheid van onze ere-voorzitter en mevrouw Calkoen, ons enig erelid en mevrouw Van Giffen, de directeur van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek prof. dr. W. A. van Es en mr. R. Hotke, plaatsvervangend directeur v. culturele zaken van „crm". Dat laatstgenoemde zich bereid verklaard had, een inleiding te houden over „De professionele amateur-archeoloog in de jaren 70" onderstreepte m.i. genoegzaam, dat men ook bij „crm' grote waardering heeft voor de positieve bijdrage van de amateur-archeoloog tot de archeologieJbeoefening in Nederland en voor de doelstellingen van de A.W.N, in het bijzonder. Mr. Hotke's „plaats"bepaling van de competente amateur-archeoloog, „een plaats, die hij enerzijds aankan, hem anderzijds toekomt", is tevens van toepassing op de A.W.N. zelf. Het is echter een plaatsbepaling, die een uitdaging inhoudt: Je kunt iets niet aan, omdat het je toekomt, maar: Iets komt je toe, omdat je het aankunt. Het is de taak van de A.W.N, een verantwoord aandeel te leveren in de archeologiejbeoefening in de jaren 70 en deze verantwoordelijkheid „aan te kunnen". Dat daarbij het eductatieve element een belangrijke rol zal spelen, spreekt m.i. vanzelf: Opvoeden tot verantwoord handelen . . . het is zo oud als het Paleolithicum zelf! (zie afbeelding) Deze aflevering van Westerheem staat dus, zoals ik al vermeldde, in het teken van de viering van het vierde lustrum van onze vereniging. Het is een wel bijzonder gelukkige omstandigheid, dat wij onze ere-voorzitter (en redactielid) Calkoen in viervoudige gedaante ten] tonele kunnen voeren: — als inleider van deze bijzondere aflevering; — als auteur van een doorwrochte studie, die een periode van . . . 47 jaar omvat en die, als ik mij niet vergis, zijn huidige vorm gekregen heeft, omdat de auteur is gaan twijfelen . . . „wat vooral op oudere leeftijd heel gezond is!"; — als eminent illustrator; — als bezonken én kritisch recencent. 250


f

ï

f

M '•Ui

^^

ww$'A

I 1 i H -«SA iM

v

'f %

s

!

'1

ï ^**-

:-*Ö

"'""^' "° Enseignement technjque au paléolithique.

V

'

/

ontleend aan: Figaro, 21 dec. 1970

Twee redactieleden, dr. W. J. de Boone en R. van Beek, zijn — met resp. schrijf- en tekenstift gewapend — naar Zwolle getogen om ons erelid, prof. dr. A. E. van Giffen, naar zijn mening omtrent de amateur-archeoloog en diens bijdrage tot de archeologie-beoefening te vragen. Zijn gedachten en zijn conterfeitsel treft u als zinvolle afsluiting van deze aflevering aan: kernachtig geformuleerd, zoals men mocht verwachten van iemand met 20 'n —• enigszins oneerbiedig uitgedrukt — kernachtige kop. Met betrekking tot de overige bijdragen tot deze bijzondere aflevering kan ik kort zijn: Het zijn de —enigszins gewijzigde en aangepaste — teksten van de inleidingen van onze voorzitter dr. ir. E. H. P. Cordfunke, mr. R. Hotke en dr. J. G. N. Renaud. Daarenboven woord- en beeldreportages van de overige programma-onderdelen: Excursies naar de inheems-Romeinse nederzetting te Ede/ Veldhuizen, de Karolingische nederzetting op (of liever onder) het Kootwijkerzand en naar Dorestad; de introductie tot de nieuwe Teleac-cursus „Archeologie" en het „gezellig samenzijn" daarna. Een foto impressie vormt de A.W.N.-dagsluiting. Tot slot een woord van . . . welkom, van hartelijk welkom aan ons nieuwe redactielid, drs. G. J. Verwers, verbonden aan het Instituut voor Prehistorie der Rijksuniversiteit te Leiden. Voor de trouwe lezers van Westerheem is hij zeker geen onbekende; verscheidene bijdragen van zijn hand zijn in vorige jaargangen van ons tijdschrift opgenomen. Ook aan dit nummer heeft hij een bijdrage geleverd: Het verslag van de excursie naar Ede/Veldhuizen is van zijn hand. Tevens heeft een collega-redacteur hem op een van de in deze aflevering opgenomen foto's vereeuwigd: Voor de ingewijden een „feestelijk herkennen", voor de overige lezers zij slechts dit vermeld: hij heeft géén pijp in de mond! 251


DE A.W.N. IN DE JAREN 70 E. H. P. Cordfunke

foto H. van Soest

Deze maand is het 20 jaar geleden dat een klein groepje mensen, verontrust door de toenemende vernietiging van de oudheidkundige overblijfselen in de bodem, zich aaneensloot. Op 6 september 19.51 werd te Haarlem de Archaelogische Werkgemeenschap voor Westelijk Nederland (A.W.W.N.) opgericht; voorzitter werd de heer H. J. Calkoen. Het doel dat bij de oprichting voor ogen stond, was allereerst om, in samenwerking met de bevoegde instanties, iets te redden van hetgeen de bodem van westelijk Nederland aan oudheidkundige overblijfselen rijk is, om „door een net van waarnemers over het ganse westen . . . nodeloos verlies van bodemschatten te voorkomen . . ."x). Het accent lag dus duidelijk op het westen van ons land, daar werd de A.W.W.N. opgericht. Van het begin af aan stond voorop het isolement van de amateur-archeoloog op te heffen, door in een werkgemeenschap de krachten te bundelen en ervaring en kennis op te bouwen. In dit streven paste geheel het uitgeven van een eigen periodiek: het sinds begin 1952 verschijnende tijdschrift Westerheem, waarin de vondsten zouden worden beschreven en de resultaten van de ontdekkingen worden vastgelegd. Westerheem werd al spoedig het orgaan van de amateur-archeologen in westelijk Nederland, dat ook in de vakwereld een goede reputatie kreeg. De vereniging groeide snel die eerste jaren, ondanks problemen van allerlei aard en niettegenstaande de pessimistische geluiden die hier en daar wel eens beluisterd werden. Deze goede start was m i . vooral te danken aan de grote persoonlijke inzet van de bestuursleden en ook van de doelmatige organisatorische opzet. Nog steeds steunt de vereniging op twee pijlers: de locale afdeling („werkgroep") en Westerheem. Door het oprichten van werkgroepen, elk met een grote mate van zelfstandigheid, werd getracht de samenwerking tussen de leden te bevorderen en het inzicht in het archeologisch gebeuren te vergroten via lezingen, excursies en werkavonden. De eerste werkgroep werd reeds op 25 april 1952 opgericht, nl. de werkgroep „Gooi en Eemland", die oorspronkelijk ook geheel Utrecht omvatte, 252


-1Februari 19 52

HEEM Orgaan vanÉ de Archaeologische Werkgemeenschap voor Westelijk Neöerierrd. Hoofdredacteur: H . J . Verhagen, Hoge Rijncxijk 2 4 0 , b e i d e n . S e c r e t a r i s der A.ïï.ïï.N. : B. J.Wieland L o s , K l c p p e r a m g e l 177 , Haarlem. C o n t r i b u t i e ad min. f. 5,-•- t e sto:*ten op g i r o r e k e n i n g 577303 t e n name van de Penningmeester der A.VA'L'x'. t e HAATLHi. VGOiï.ïÓORD E i n d e l i j k i s dan h o t ogenblik gekomen, waarop v i j hot o r gaan dor A.W.W.N. "Westerhocm" aan'U kunnen v o o r s t e l l e n . Toen,naar a a n l e i d i n g van do c i r c u l a i r e waaraede onzo p r i l le' v e r e n i g i n g zich voor hot c o r 3 t n a a r b u i t e n t o o maniics-tcordc-, zo vclon ons hun vertrouwen schonken 3n ons'do i n g e vulde aanraoldingskaart toozondon (vaak z e l f s voorafgegaan door de girostorting) , toen gevoelden v/ij ons verplicht, dit vertrouwen zo snei mogelijk mot daden te boantv/oorden. Bij de voorbereiding daarvan wisten v/ij ons gedragen door het enthousiasme on de spontaneïteit onzer lede.i en hst i s daardoor, dat wij thans in staat zijn, zij het als uitkomst van een lange, vaak bange rekensom, ü deze eerste aflevering van ons tijdschrift aan te bieden. Een aflevering , die np.ar wij hopen, dit jaar door nog vijf anderen zal worden gevolgd. Daartoe willen Bestuur en üedactie zich gaarne inspannen. Wilt gij hen daarbij helpen? Gij kunt dat doen, door de Redactie op ruime schaal van copy te voorzien. Doch gij kunt dat bovenal,door vele nieuwe leden te winnen vobr de A.lï.W.N. Zo moge de wens, dat door gezamenlijke inspanning i e t s goeds en sc'hoons zal worden opgebouwd, dit eerste-verschijnen van "Westerheem" vergezellen. Bestuur der 'A.ff.XII. Redactie "Wosterheem". afb. 1: Het voorwoord, waarmee bestuur en redactie het eerste nummer van W'esterheem ten doop hielden.

maar na afsplitsing van de werkgroepen Utrecht e.o. en Vallei en Eemland, later „Naerdinckland" werd genoemd. In datzelfde jaar 1952 (op 29 nov.) volgde de oprichting van de werkgroep Kennemerland. 253


Westerheem, hoewel in de loop der jaren wezenlijk veranderd van vorm en inhoud, heeft nog steeds hetzelfde'doel: de resultaten van de activiteiten van de amateurs in de archeologie vast te leggen en daarnaast als verenigingsorgaan de band tussen de leden te onderhouden. De eerste twee jaargangen van Westerheem verschenen in gestencilde vorm (zie afb. 1), de overige in druk. Uit deze eerste jaargangen vallen vooral twee zaken op: de vele korte, vaak enthousiast geschreven vondstberichten en de fraaie illustraties die bijna alle door de heer Calkoen vervaardigd werden. Op 27 september 1952 organiseerde de éénjarige A.W.W.N. een „archeologendag" te Haarlem, met 's middags een excursie naar de kerk van Spaarnwoude, waar het echtpaar De Raaf de deelnemers ontving (afb. 2) en de heer Renaud (ook toen!) een voordracht over het middeleeuwse aardewerk hield. Iets van het enthousiasme en idealisme van die eerste jaren komt rtog duidelijk over uit het verslag van voorzitter Calkoen, die er o.m. op wees „hoe nuttig, belangrijk en urgent voor wetenschap en cultuur het werk van onze werkgemeenschap is, en hoe onze liefde voor de archeologie tevens voortspruit uit de erkenning van geestelijke waarden, welke ook hierin verborgen liggen"-).

afb. 2: Tijdens de „archeologendag" op 27 sept. 1952 werd o.m. een bijeenkomst in het kerkje yan Spaarnwoude gehouden. Op deze bijzondere foto herkent men o.m. voorzitter H. J. 'Calkoen (achter de tafel), rechts van hem dr. J. G. N. Renaud en links de heer A. Schermer.

254


2500

2000

1500

1000

500

O

1950

1955

afb.3: De groei van de A.W.(W.)N. duidelijk te zien.

1960

1965

1970

1975

in de loop der jaren is op deze grafische voorstelling

Ik zal U hier niet vermoeien met een doorwrocht historisch overzicht van. de lotgevallen van onze vereniging. Liever wil ik naar de toekomst kijken, naar de „A.W.N, in de jaren 70". Allereerst dien ik echter nog enkele feiten in herinnering te brengen. Ik memoreerde reeds dat de vereniging snel groeide, en met de groei ontstond er behoefte aan een duidelijker organisatie; er kwamen statuten en een huishoudelijk reglement (1957). De eerste jaarvergadering werd op 24 mei 1958 gehouden3). Op 13 dec. 1961 telde de vereniging 1000 leden. Voorzitter Calkoen was inmiddels op 26 nov. 1960 afgetreden en werd benoemd tot erevoorzitter, waarmee zijn grote verdiensten voor de vereniging werden onderstreept. Zijn opvolgers waren achtereenvolgens dr. C. de Wit (1960—1962), drs. H. J. Verhagen (1962) en M. van Hoogstraten (1962—1969). Voor de nog jonge A.W.W.N. waren het geen gemakkelijke jaren, die de overgang van de eerste 10 jaren naar het tweede tiental markeerden. Het voortbestaan 255


van Westerheem baarde zorgen, terwijl bovendien verschillen in zakelijk inzicht zich tot persoonlijke tegenstellingen verscherpten. Maar de enthousiaste leiding van Van Hoogstraten heeft veel bijgedragen tot de verdere groei van de vereniging, vooral ook buiten het westen van ons land. Een belangrijke mijlpaal werd dan ook in 1964 bereikt toen op de jaarvergadering te Vlaardingen besloten werd de vereniging in een landelijke om te zetten, sindsdien A.W.N, geheten 4 ). Hoe juist dit beluit is geweest, blijkt uit het nog steeds toenemend percentage leden dat buiten het eigenlijke westen lid wordt en uit de oprichting van werkgroepen in de oostelijke provincies van ons land. Op 14 okt. 1970 telde de vereniging 2000 leden, die over 17 werkgroepen waren verdeeld. De groei zet zich intussen nog steeds onverminderd voort (afb. 3), zodat we nu verheugd mogen constateren dat de oorspronkelijke opzet aan zijn doel heeft beantwoord en dat een toenemend aantal belangstellenden in de archeologie zich in de A.W.N, thuis voelt. De belangstelling voor de vaderlandse archeologie is al o u d 6 ) . Het bundelen van de belangstellenden, waarmee in het westen van ons land in 1951 een begin werd gemaakt, is van niet te overschatten betekenis geweest. Het westen van ons land werd immers algemeen als een archeologisch „leeg" gebied beschouwd. Mede door de talloze verkenningen van leden van de A.W.(W.)N. is deze opvatting niet houdbaar gebleken, en is „een nieuwe dimensie aan het bewoningspatroon in preen protohistorische tijd toegevoegd" 6 ). Een enkel voorbeeld moge dit toelichten: De Vlaardingen Cultuur (ca. 2400—2150 v. Chr.) werd ontdekt, dank zij de vondst van een vuurstenen bijl „van Westeuropees type" (afb. 4) in door de dragline uitgeworpen grond (sept. 1958) en het vervolgens door leden van de werkgroep Helinium in 1959 ingestelde proef onderzoek. Het systematisch onderzoek werd vervolgens door het I.P.P. te Amsterdam ter hand genomen. Dit is een duidelijk voorbeeld van een belangrijke opgraving, waarbij de amateurs als startmotor voor het onderzoek fungeerden. Natuurlijk, niet alle vondstmeldingen hebben tot officiële opgravingen geleid. Maar elke waarneming, hoe beperkt ook, heeft zijn betekenis in de reconstructie van het bewoningspatroon van een bepaalde streek. En zo is sinds 1951 onze westkust in plaats van een archeologisch leeg gebied, thans een boeiend werkterrein voor de archeoloog geworden, dank zij de waarnemingen van leden van de A.W.N. Het in teamverband werken is daarbij m.i. van de grootste betekenis geweest. Immers, de ervaring leert dat de beste resultaten in groepsverband worden bereikt. Helaas wordt dit aspect nogal eens onderschat 7 ), ook in eigen A.W.N.-kring. Archeologen hebben vaak een individualistische instelling. Bij amateurs heeft dit tot gevolg dat de gegevens niet optimaal onderzocht worden, of niet ter bestemder plaats terecht komen. Het is duidelijk dat hiermee geen enkel belang gediend is. 256


En als we dan op deze enigszins feestelijke dag — U reeds 10 jaar geleden door de toenmalige voorzitter beloofd s ) — een ogenblik met gepaste trots hebben mogen terugblikken, moeten we ons toch ook wel bewust zijn dat de situatie thans niet minder benauwend is dan 10 jaar geleden. Nog steeds draaien de draglines en geldt dat er geen tijd te verliezen is.

afb. 4: De vuurstenen bijl van „Westeuropees type" die de aanleiding werd tot de opgravingen te Vlaardingen en het ontdekken van de Vlaardingen cultuur. foto C. Wind

257


afb. 5: Op de jaarvergadernig op 18 april 1964 te Vlaardingen, werd besloten de A.W.W.N, om te zetten in een landelijke vereniging, sindsdien A.W.N, genoemd. Na deze jaarvergadering vond een excursie plaats naar de opgravingen van het I.P.P. van de zg. Vlaardingen cultuur. Op de foto geeft drs. J. F. van Regteren Altena aan een grote schare belangstellenden A.W.N.-leden uitleg. foto Af. Bosman

Onze maatschappij eist een steeds hogere levensstandaard. De prijs die we ervoor betalen, is het verlies van ons landschap en onze binnensteden. De snelheid, waarmee onze archeologische erfenis verdwijnt, dwingt ons voortdurend ons te bezinnen op de komende 10 jaar — de jaren 70 — die voor ons bodemarchief wel eens kritiek zouden kunnen zijn. In een Engelse krant trof ik onlangs een treffende vergelijking aan 9 ). Men stelde er dat, als er dagelijks uit het Brits Museum enige kostbare handschriften zouden verdwijnen, er internationaal grote verontwaardiging zou heersen. Beschuldigingen van vandalisme, ongehoord voor een beschaafde natie, zouden niet van de lucht zijn. In Nederland zou eenzelfde situatie ontstaan als men in het Algemeen Rijksarchief in Den Haag het daar zo nijpende ruimtetekort zou oplossen door het stelselmatig vernietigen van oude documenten. In feite is ons archeologisch archief, het bodemarchief, een dergelijk lot vrijwel dagelijks beschoren, zonder dat het mogelijk is daarbij de noodzakelijke waarnemingen te doen, zelfs zonder dat er een haan naar kraait. Een belangrijke verantwoordelijkheid in deze ligt bij de overheid die de gelden moet verschaffen om verantwoord onderzoek mogelijk te maken. In Engeland, waar eenzelfde noodsituatie m.b.t. het bodemarchief is ontstaan, heeft men onlangs de organisatie "Rescue" opgericht. Deze organisatie — geen 258


afb. 6: Op 17 dec. 1969 werd het „Shell Journaal van de Archeologie", dat aan de A.W.N. werd opgedragen, tijdens een feestelijke bijeenkomst in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden ten doop gehouden. Op de foto v.r.n.l. ere-voorzitter H. J. Calkoen, het ere-lid prof. dr. A. E. van Giffen en de 'huidige voorzitter bekijken het eerste exemplaar.

archeologische vereniging! — dient vooral alle krachten, in het bijzonder de financiële krachten, te bundelen, teneinde archeologische teams in het veld verkenningen en noodopgravingen te laten doen. In Nederland hebben we, vergeleken met andere landen, de m.i. bevoorrechte situatie dat een goed georganiseerd amateur-verband aanwezig is. Dit is van groot belang omdat de archeologie het niet kan stellen zonder de actieve medewerking van al diegenen die in hun vrije tijd verkenningen in de omgeving van hun woonplaats doen. Ik zie dan ook voor onze vereniging in de jaren 70 een tweetal taken weggelegd, die — mits uitgevoerd in groepsverband en in nauwe samenwerking met de officiële instanties — voor de kennis van ons bodemarchief van beslissende betekenis zullen zijn. In de eerste plaats betreft dit de verkenningen en noodonderzoekingen in het veld of in bouwputten, waarbij het er om gaat zoveel mogelijk gegevens over het bedreigde object vast te leggen. Het is duidelijk dat het 259


hier gaat om objecten, waarvan een professioneel onderzoek, om welke reden ook, niet mogelijk is. In de tweede plaats betreft dit de archeologische documentatie, het systematisch beschrijven en inventariseren van alle archeologische vondsten ten behoeve van de archeologische kaart van Nederland 10 ). Deze, in de tweede plaats genoemde taak is echter niet minder belangrijk dan de eerstgenoemde; het is bovendien een typische taak voor de A.W.N., gezien de kennis van locale omstandigheden die hierbij nodig is. Het zal ons streven moeten zijn in de jaren 70 alle beschikbare gegevens in het centrale archief van de R.O.B, te Amersfoort onder te brengen, opdat latere generaties daaraan de gegevens kunnen ontlenen, die wij nu nog met eigen ogen kunnen aanschouwen. Hieraan mee te kunnen werken is een ere-zaak voor de A.W.N, in de jaren 70. Moge deze bijeenkomst t.g.v. ons 20-jarig bestaan hiertoe een extra stimulans vormen.

Noten: x

) H. J. Calkoen, Avonturen van een amateur-arjcheoloog. De Speelwagen, 8e jrg. (1953), p. 81.

2

) Zie verslag in Westerheem, I (1952), p. 125.

3

) Verslag in 'Westerheem, VII (1958), p. 42.

*) Zie Westerheem, XIII (1964), p. 94 en p. 95. 5

) P. J. R. Modderman, De belangstelling voor de Vaderlandse archeologie, Openbare les, 28 oktober 1955. Wolters, Groningen (1955).

6

) H. Sarfatij, Amateurs der archeologie in Zuid-Holland. Provinciaal Verslag (1969), p. 47 vlg.

7

) Zie bijv. G. J. de Kater in Fibula, 12e jrg. (1971), p. 20 in het speciale nummer over archeologische verhoudingen.

s

) C. de Wit, Westerheem, X (1961), p. 36.

9

) Ph. Barker en P. Fowler in The Ohserver, 22 August 1971.

10) R. H. J. Klok, Westerheem, XIX (1970), p. 15.

260


DE „PROFESSIONELE" AMATEUR-ARCHEOLOOG IN DE JAREN 70

R. Hotke

foto H. van Soest

Toen in 1951 de Arohaeologische Werkgemeenschap voor Nederland werd opgericht, kon niemand bevroeden dat nog geen twintig jaar later een wel zeer spectaculair bewijs geleverd zou worden van de stelling dat geschoolde amateurs van grote betekenis kunnen zijn voor de wetenschap; zij kunnen er zelfs een onmisbare rol in vervullen. Ik doel op de Apollo-astronauten, die dan toch maar materiaal hebben meegebracht, aan de hand waarvan de vakgeologen nu al conclusies hebben kunnen trekken, die van eminent belang zijn voor de kennis van de maan. En toch waren die astronauten maar amateurs, zij het dat zij geleerd hadden waar zij naar moesten kijken en hoe zij de vondsten moesten bergen. Doen de leden van >de A.W.N, niet 'hetzelfde? Ik dacht van wel. Zij geven hun ogen goed de kost. Wanneer zij iets vinden, waarvan zij vermoeden dat het belangrijk kan zijn, noteren zij de vindplaats en de vondstomstandigheden en melden hun ontdekking te bevoegder plaatse, waar dat ook moge zijn. Hoe waardevol dergelijke toevallige, ogenschijnlijk onbelangrijke vondsten kunnen zijn, hebben wij gezien aan het recente onderzoek naar de Vlaardingen cultuur, dat zijn oorsprong vond in de ontdekking van een vuurstenen bijl. Er is een tijd geweest — en dat is nog niet eens zo erg lang geleden — dat er in de kringen van de amateur-arohaeologie onvrede heerste en zelfs wrok over het feit dat het archaeologisch onderzoek strikt is voorbehouden aan de professionals. Die tijd is voorbij en, als ik u zo eens aankijk dames en heren, dan heb ik niet de indruk dat u er complexen, trauma's of frustraties van hebt overgehouden. Het is inmiddels algemeen aanvaard dat het doen van archaeologisohe opgravingen zeer gespecialiseerd vakwerk is, dat een gedegen kennis, een ingewikkelde en kostbare apparatuur en een staf van geschoold personeel vereist. Het is om die redenen dat de Monumentenwet de bevoegdheid tot het beoefenen van de bodemarchaeologie bindt aan een vergunning van de Minister, een vergunning die slechts verleend wordt indien een volledige professionele aanpak gewaarborgd is.

261


Betekent dit dat de amateurarchaeoloog dan maar moet verdwijnen of dat hij gedoemd is zijn heil te zoeken in de illegaliteit? Geenszins. Als dat zo was, dan zouden wij vandaag hier niet bijeen zijn om het 20-jarig bestaan van de hoogst respectabele A.W.N, te vieren. Lang voordat ik de kans kreeg het te doen, heeft de heer Klok in zijn zeer lezenswaardige boekje „Archeologie en Monument" de gemeenschappelijke noemer van vak- en amateurarchaeoloog reeds als volgt omschreven: de taak die de amateur heeft, „is het aandragen van de vele gegevens die voor de beoordeling van de archeologische betekenis van een bepaalde plaats of gebied noodzakelijk zijn. Dit kan geschieden door het regelmatig doen van waarnemingen en het bergen van vondsten op die terreinen waar de dragline en bulldozers draaien. Bij afgravingen, ruilverkavelingen en woningbouw is deze vorm van controle een eerste eis. Ook systematische verkenningen in het eigen woongebied leveren een bijdrage tot 'het verkrijgen van het totaalbeeld der vroegere bewoning, mits de resultaten hiervan aan papier en kaart worden toevertrouwd". Dezelfde Klok heeft in een artikel in W'esterheem — A.W.N. - R.O.B., herwaardering van een relatie — de plaats en de taak van de amateur-archaeoloog vooral op het terrein van de documentatie uitvoerig belicht. Ik neem aan dat u dit artikel allen gelezen hebt, zodat ik er verder aan voorbij kan gaan. De beide aangehaalde publicaties maken duidelijk dat voor de amateur wel degelijk een zeer belangrijke taak is weggelegd in het geheel van de vaderlandse archaeologie. Maar daarmee is nog niet alles gezegd. Er zijn amateurs en amateurs. Er is de amateur, die wel eens in het Rijksmuseum van Oudheden is geweest, die zich daar heeft staan te vergapen aan vuistbijlen, artefacten en potscherven en die nu voortaan in ieder wat merkwaardig gevormd stuk steen en in ieder schilfertje een artefact ziet en die achter iedere aardewerkscherf het gehele Neolithicum vermoedt. Hij neemt zijn vondst mee naar huis, zet hem op de schoorsteen en koestert zich met de gedachte dat hij de ontdekking van de eeuw heeft gedaan. Er zijn ook amateurs — en dat zijn de goede — die zich in 'hun hobby verdiept hebben, die weten wat zij oprapen en die vooral weten wat zij er mee moeten doen. Leest u de publicaties van de heer Klok er maar op na. Zij zijn er zich ook van bewust dat de ontdekking van de eeuw meestal maar eens in de honderd jaar gedaan wordt; zij weten met andere woorden dat archaeologie ook en vooral voor de amateur een hard vak is, dat veel inspanningen en ontberingen vergt, waar maar zelden spectaculaire resultaten tegenover staan. Dit geldt a fortiori in ons dichtbevolkte land, dat bovendien nog door stadsuitbreiding, wegenaanleg, ruilverkaveling en andere civiel-technische werken voortdurend op zijn kop gezet wordt. Dan moet de archaeoloog voortdurend op zijn quivive zijn. Hij moet met zijn neus op de bouwput staan en hij moet kijken. Maar dat is niet voldoende. Er zijn altijd genoeg mensen, die staan te 262


kijken. De archaeoloog moet zien. Hij moet grosso modo weten wat hij op een bepaalde plaats kan verwachten en als dat dan inderdaad tevoorschijn komt, dan moet 'hij zien en handelen. Wat dit betreft — ik verwijs u weer naar de geciteerde publicaties van de heer Klok — is er voor de amateur-archaeoloog een schier onuitputtelijk werkterrein, waarop hij van onschatbare waarde kan zijn voor de vakarchaeoloog. Wil echter dit samenspel vruchtbaar zijn en met name de amateur blijvend bevrediging schenken, dan dient hij te beschikken over de professionele instelling, die ik u zoeven geschetst heeft. Ik ben nu op het punt aangeland, dat ik lof ga toezwaaien aan de A.W.N. U zit daar waarschijnlijk al een hele tijd op te wachten. Het is de A.W.N, geweest en het is nog altijd de A.W.N., die een groot aantal amateurarchaeologen heeft verenigd, die aan hen — voor zover nog nodig -— de professionele instelling heeft bijgebracht en die hen, al dan niet in een team, inzet op de plaatsen waar dat nodig is. Uw tijdschrift Westerheem, vrijwel geheel volgeschreven door uw eigen leden, geeft een steeds terugkerend beeld van het hoge niveau, waarop de amateurarchaeologie zich in Nederland bevindt. Bovendien prikkelt Westerheem tot publiceren, een van de belangrijkste aspecten van iedere tak van wetenschap, een aspect dat in de archaeologische wereld helaas nog wel eens over het hoofd gezien wordt. Het is mij bekend dat uw bestuur, zodra de middelen daartoe aanwezig zijn, wil komen tot de uitgave van een reeks monografieën met een vooropgezet educatief karakter. Verder stelt de A.W.N, het zich tot taak contactdagen, tentoonstellingen en werkkampen te organiseren, die tot doel hebben belangstellenden, vooral de jeugd, te wijzen op het belang van de arohaeologie. Wanneer ik, dames en heren, nog eenmaal terugblik op de 20 jaren, die achter u liggen, dan zie ik een heel duidelijke ontwikkeling. De amateur heeft een plaats gekregen, die hij aan kan. Van de stiekeme graver, die als een kloek op haar eieren, een verzameling ongedetermineerd en ongeordend materiaal koesterde, is hij geworden tot gewaardeerd medewerker in een groter geheel. Dat zijn vondsten nu de hun toekomende plaats krijgen in de legpuzzel van de vaderlandse archaeologie schenkt uiteindelijk veel meer bevrediging. De veel grotere kennis en deskundigheid, waarover de amateur heden ten dage beschikt en zijn veel gedisciplineerder houding ten opzichte van zijn hobby, heeft de weg geopend voor een feitelijke samenwerking met zijn professionele vakbroeder tot in de opgravingsput toe. Een ontwikkeling, waarmee amateurs en professionals zich gelukkig prijzen. U leze er het zomernummer van Fibula maar op na. Dames en heren, nadat ik aldus geconstateerd heb, dat de A.W.N, een goede zaak 263


is, die wij in Nederland niet graag zouden missen, rest mij u toe te wensen dat de A.W.N. zioh verder in de geschetste richting mag blijven ontwikkelen en dat u en velen met u in de archaeologie de bevrediging mag blijven vinden, die u ervan verwacht.

t è è è Na de uitgetikte bandopname van mijn causerie op de A.W.N.-dag gelezen te hebben, ben ik er niet dan na zeer grote aarzeling toe overgegaan gevolg te geven aan het dringend beroep van vele A.W.N.-leden, met de voorzitter aan de kop, om de gekuiste tekst voor de druk vrij te geven. In de eerste plaats al, omdat ik mij ervoor zou moeten verontschuldigen: „Qui s'excuse s'accuse"! In de tweede plaats, omdat het in dit geval niet gaat om een doorwrochte studie, in noeste vlijt aan de schrijftafel ontstaan, overdacht en herschreven. Geen tevoren gereedgemaakt betoog, met de hierbij passende waardigheid voor het voetlicht gebracht. De tekst is duidelijk een stukje spreektaal — waaruit niettemin de meest storende herhalingen en zonden tegen de zinsbouw geschrapt zijn — waarin enige punten aan de orde gesteld zijn, die ik het gezelschap eens ter overdenking wilde aanbieden, verrijkt met wat illustratief materiaal. Een pleidooi ook voor de middeleeuwse archeologie, dat nog steeds niet overbodig schijnt. Daarenboven een aanduiding van de bijdrage, die de amateur-archeoloog aar. deze tak van de archeologie zou kunnen leveren. In de hoop, dat men het volgende in deze zin zal willen verstaan, wordt het de lezers hierbij aangeboden. J. G. N. Renaud

264

(|

(>

(• j>


ARCHEOLOGIE ALS DERDE DIMENSIE IN DE MIDDELEEUWSE GESCHIEDENIS

J. G. N. Renaud

foto H. van Soest

Ter inleiding behoor ik u te vertellen dat het mij eigenlijk net zo vergaan is als mijn voorganger aan dit redenaarsmeubel; ook ik heb zo ongeveer het idee gehad dat ik hier vandaag zou vertoeven in een genoeglijk gezelschap, dat mij min of meer zou herinneren aan de kring der getrouwen, die bijeen was tijdens de bijeenkomst van de A.W.W.N. in 1952 in die eenzame, oude kerk in Spaarnwoude. Het is natuurlijk ietwat belastend voor mij, dat uw voorzitter eraan herinnerd heeft dat ik toen gesproken heb over het middeleeuwse aardewerk, want de vrees kan bij u opkomen dat ik ook dit keer weer op het middeleeuwse aardewerk terecht kom. Ik heb in die 20 jaar te vaak de gelegenheid gehad om mezelf te herhalen. Een 'herhaling waar ik ook hier niet aan zou kunnen ontsnappen. Maar gelukkig ligt het een beetje anders. Die herinnering aan Spaarnwoude was bij mij niet zo scherp omlijnd; in feite was het mij ontschoten, dat ik daar over het middeleeuwse aardewerk had gesproken. Er leefde nog zo'n vaag gevoel dat we daar met een betrekkelijk klein gezelschap van een hartverwarmende eensgzindheid samen waren. En dat is misschien de beste herinnering die men aan een'dergelijke bijeenkomst kan hebben. Ik was dus eigenlijk van plan u een gezellige causerie te presenteren die niet al te veel op allerlei wetenschappelijke problemen zou ingaan. Een causerie, die ook op de zaterdagmorgen nog net verteerbaar is. Althans, dat hoop ik. Maar we bevinden ons hier in een statige ruimte en in een zeer officieel gezelschap, waarin ik allerlei kopstukken opmerk uit de wereld van de vaderlandse archeologie — en dat maakt mij natuurlijk een heel klein beetje verlegen met de situatie. Die verlegenheid wordt nog groter (al merkt u dat hopelijk niet zo) omdat er een klein misverstand is gerezen tussen uw voorzitter en mij. Nu moÊt u niet direct aan iets ergs denken. Uw voorzitter heeft namelijk gevraagd of ik deze lezing zou willen opsieren met een aantal lichtbeelden. Dat heb ik maar al te vlot 265


toegezegd; zo iets ontsnapt je zo maar in een telefoongesprek. Ik heb het helaas helemaal vergeten, en bij de voorbereiding van deze causerie is de gedachte aan dia's niet meer bij mij opgekomen. Ik geloof eigenlijk, dat dit voor u een winst betekent. Natuurlijk is het voor u plezierig plaatjes te kijken; het geeft een zekere verlichting van het programma; het is wat je noemt „de gist in het deeg". Aan de andere kant: nu er geen plaat es te bekijken vallen, heb ik meer de gelegenheid om over allerlei toch wel fundamentele achtergronden te spreken. Want die derde dimensie in de middeleeuwse geschiedenis verdient beslist wat nader onder de loupe genomen te worden. Zij verleent een nieuwe dimensie aan de middeleeuwse geschiedenis, welke liet geschiedbeeld alleen maar rijker kan maken, meer diepte kan geven. Een enkel voorbeeld. Een van mijn oude vrienden is zo gelukkig geweest in een Utrechts archief eien heel interessant stuk te vinden. Een stuk dat betrekking heeft op Floris V. Nu gaat er ongetwijfeld bij u allen iets leven: 1296, verraad van de edelen; moord op Floris. Dat hebben we allemaal vlijtig op de lagere school geleerd; dat is op de middelbare school voor de meesten van ons weer eens opnieuw herhaald. U kent die figuur van Floris V, althans u meent hem te kennen. Ik verbeeld me tenminste dat ik hem een beetje ken. In ieder geval, de figuur leeft voor ons. Het aangehaalde stuk, dat betrekking heeft op Floris V, is een heel interessant document. Ik herhaal wat er gebeurd is. U weet, dat (hij naar de s:ad Utrecht gereisd is, om daar te gaan onderhandelen en een verzoeningsfeest te arrangeren tussen hem en de heren Van Woerden, de heren Van Amstel en nog zowat van die vrienden, die tegen de grote heren aanleunden. In het kader van deze verzoening ging men ter valkenjacht. Op die valkenjacht werd Floris V gevangen genomen en afgevoerd naar het slot van Muiden. Daar kon men hem niet houden; waarom, dat is voor mij altijd een groot vraagteken geweest. Hel is een voorname aanleiding geweest om tot een onderzoek op het kasteel van Muklen over te gaan. Maar daar wil ik het nu niet over hebben. U weet, dat hij van Muiden naar Kronenburg vervoerd zou worden; een kasteel in de buurt van Loenen, dat niet meer bestaat. Onderweg stiet de groep edelen met de gebonden Floris op een groep boeren die meteen hun graaf herkenden en wilden bevrijden. Het gevolg is geweest, dat Van Velzen een eind aan het leven van de graaf maakte. Een paar van zijn schildknapen waren erin geslaagd om te ontvluchten. Zij keerden spoorslags naar Utrecht terug en brachten daar het bericht van het verraad en de gevangenneming. In het eind van de dertiende eeuw bestonden in ons goede vaderland ook al ambtenaren. Deze ambtenaren droegen vaak 'het geestelijk habijt. De ambtenaar waar ik nu het oog op heb, is de proost van Oud-Munster. Op de tijding van de gevangenneming van de graaf moet er bij die proost van Oud-Mun; ter 266


een rood lichtje zijn gaan branden. Hij moet zich gerealiseerd hebben, dat in het klooster waar Floris, graaf van Holland, met zijn getrouwen neer is gestreken, waar hij logeerde en waar hij gevoed werd, zijn reiskoffer met zijn hele hebben en houwen stond. Niet alleen zijn zegel (en dat is al iets, waar men in de middeleeuwen erg zuinig mee was, vanwege de kans op ongeoorloofd gebruik), maar ook wat sieraden en wat heel belangrijk in die tijd was: het tafelgerei. We leven namelijk in de tijd dat je met je tafelgerei op stap ging en dat dan gebruikte wanneer je gasten uitnodigde bij je aan tafel, bij je in het logement, waar je verbleef. Floris had dus een reiskoffer bij zich met zijn tafelgerei, niet alles natuurlijk, want hij had nog veel meer in Den Haag, in „Die Haghe" achtergelaten, maar hij had heel wat bij zich en dat waren stukken van enige waarde. Dus de proost van Oud-Munster dacht, daar moet ik vlug bij zijn, inventaris opmaken. En dat heeft de goede man gedaan. Ik zal u iets uit die inventarisatie voorlezen. Hij vond daar in het verblijf van Floris, in zijn reiskoffer en in de kamer waar Floris verbleef, onder andere: een paer yvorien scaecspel ein cnijf met enen yvorien heft ses paer ander messen een glas met enen sulveren voit zeven paer herten hanscoen vijftien paer ander hanscoen een zac met bellen twe budelen twe kisteken — dair de grave selve de slotele of hadde ein otcussen twaelf rode tapeten drie blawe tapeten ene scarlakens deken met bont gevodert twe wapen scoen twe iseren cousen enen wollen tabbart van sinen wapen twe sulveren ampullen twe candelare ses sulveren scottelen ein te broken sulveren segel ein sulveren soutvat twe sulveren crutnappen vire sulveren becken

en dan nog een hele opsomming van zilveren schotels, van kroezen met en zonder deksel, van zilveren lepelen en van kommen, van platelen en zo verder. Dit is een ongetwijfeld saai verhaal, omdat u zich er eigenlijk toch niets bij kan voorstellen. Misschien spreekt het u toch wel aan. Wellicht frappeert het u, dat 267


Drinkglas (gerestaureerd en aangevuld), gevonden in de gracht van de hoofdburcht van de Nuwendoren bij Eenigenburg (N.H.). Lichtgroen glas; midden 14e eeuw.

die proost van Oud-Munster zo vlijtig aan het werk is geweest en het allerraal netjes opgeschreven heeft. Maar in feite zult u er weinig mee kunnen de en. En dit geldt voor mij precies zo. Deze oudste inventaris van een huishouden aan het eind van de dertiende eeuw, van een grafelijk huishouden, blijft voor ons eigenlijk tot nu een blind stuk. Waarom? Om de doodeenvoudige reden dat wij

Bronzen kookpot (grape), gevonden in de waterput van de Nuwendoren. Hoogte 20 cm; midden 14e eeuw.


ons tijdens het doorlezen van de opsomming geen idee kunnen vormen, hoe bijvoorbeeld die zilveren lepels eruit zagen. Omdat wij ons bij die kroezen met of zonder deksels („verdect" schrijven ze dan in die inventarissen) feitelijk geen voorstelling ervan kunnen maken, hoe die kroezen eruit zien. Met andere woorden, wij hebben geen idee ervan hoe Floris en zijn tijdgenoten tafelden en wat er op tafel stond. Een vergelijking met onze tafel missen wij volkomen, omdat men niet alleen andere spijzen nuttigde, maar dit ook op een heel andere wijze deed. Om daar een kleine illustratie van te geven: in de inventaris van Floris zult u een vermelding van vorken bijvoorbeeld missen. Om de doodeenvoudige reden dat de vork als eetgerei nog steeds niet gebruikt werd. De uitdrukking „nog steeds niet" is een beetje misplaatst, want het zal nog lang duren voordat men er werkelijk toe overgaat om de vork in het bestek te introduceren. In plaats van de vork gebruikte ook graaf Floris, de heer Van Brederode of de bisschop van Utrecht de zgn. tien geboden. En verder had hij een goed tafelmes erbij en zo lukte het dan wel. De lepel gebruikte men kennelijk voor bonen en erwten, vloeibare spijzen en brij. De lepel was er trouwens al lang en in verschillende vormen, kleuren en kwaliteiten, maar de voordelen van de eetvork had men nog niet ontdekt. De inventaris van Floris brengt ons midden in het probleem dat ik met u wilde behandelen, namelijk die derde dimensie in de middeleeuwse geschiedenis. Er is een periode geweest in de historie van de geschiedbeoefening, waarin men eigenlijk geen prijs stelde op de kennis van de wooncultuur en de daarbij behorende concrete zaken. In het eind van de vorige eeuw is daarover een discussie ontstaan, die zeker aan Nederland voorbij is gegaan. Een discussie echter die elders de emoties hoog heeft doen opvlammen. In 1888 liet namelijk een Deense professor — de Deense historicus Truls-Lund — een boek verschijnen, waarvan de Hollandse titel „Het Dagelijks Leven in Scandinavië ten tijde van de late middeleeuwen en de renaissance" luidt. Een boek dat veel opzien baarde; dat de mensen — vooral in het noorden — veel nader bracht tot de historie van alle dag in Scandinavië. Hij had in dit boek allerlei materiaal verwerkt uit Noorwegen, uit Zweden en Denemarken, ook iets uit Engeland en uit Noord-Duitsland. Zijn boek werd goed ontvangen, gretig gelezen en beleefde vele herdrukken. Toen de tijden rijp waren om het boek in de vakliteratuur te bespreken, vond men D. Sohaeffer bereid om het werk af te slachten. Want Schaeffer was van mening, dat de geschiedbeoefening van de middeleeuwen aan de dagelijkse dingen voorbij moest gaan. Hij heeft dan ook het boek van Truls-Lund behoorlijk gekraakt; hij heeft er zeer afkeurende kritieken over geschreven, niet alleen in dat ene 269


vakblad, maar waar Schaeffer gelegenheid had om zich te doen horen, moest de arme Truls-Lund het ontgelden. Vanuit zijn standpunt gezien waarschijnlijk terecht, want Schaeffer was een leerling van Von Treitsohke en de school die daar verder achter zit en Schaeffer meende dat de bestudering van de middeleeuwse geschiedenis moest blijven staan bij de bestudering van de politieke geschiedenis. Dat was geschiedenis en dat dan ook uitsluitend. Truls-Lund bleef uiteraard het antwoord niet schuldig en al in 1893 of '94 verscheen er een zeer goed gedocumenteerd geschrift van hem, dat hij noemde: „Um Kuituren" (over de cultuur) waarin hij het goed recht van de bestudering van de materiële cultuur — want daar ging het bij hem toch wel om — bepleitte. Schaeffer bleef daar het antwoord niet op schuldig en verdedigde zijn opvatting met een geschrift over het arbeidsgebied van de historicus die zich met de middeleeuwen bezig houdt, de mediëvist, kortweg gezegd. Zelfs nog in 1917, toen — naar ik meen — de zevende druk van het werk van Truls-Lund ter perse werd gelegd, heeft deze gemeend om een uitvoerige inleiding aan zijn werk te moeten toevoegen, waarin hij nogmaals uitdrukkelijk het goed recht van de cultuurhistorie bepleitte. We kunnen nu wel zeggen, dat Truls-Lund niet voor niets geleefd en geschreven heeft, al is zijn werk in onze contreien niet zo verschrikkelijk bekend geworden. Zo langzamerhand is het goede recht van de cultuurhistorie, de ontwikkelingsgang der alledaagse dingen, wel erkend geworden. Het is strikt genomen in Frankrijk geweest, dat reeds lang allerlei aanzetten op te merken vallen. Als wij ons de grote figuur voor ogen halen van Viollet-le-Duc, de man van Pierrefonds, de man ook die Carcassonne gered heeft, en we verdiepen ons in datgene wat Viollet-le-Düc 'bewoog, dan zal het ons niet verbazen, dat hij naast zijn grote „Dictionnaire de 1'Archéologie et de 1'Arohitecture" — zijn grote werk over de architectuurgeschiedenis, waarin de burgerlijke bouwkunde ook ruimschoots aan zijn trekken komt —, dat hij naast dit boek ook heeft geschreven een zeer interessant werk, een „Dictionnaire du mobilier", een werk dus waarin hij een overzicht geeft van de voorwerpen die vooral uit de middeleeuwen tot ons gekomen zijn, lexicologisch behandeld, dus naar de woorden die op deze voorwerpen betrekking hebben. Na Viollet-le-Duc vak er in Frankrijk een grote stilte, maar later 'vinden we dan één van zijn leerlingen, Victor Gay, die ons dan verblijdt met een supplement, dat hij kortweg noemt „Glossaire" en waarin hij weer allerlei dingen de revue laat passeren. Het is jammer, dat deze verschijnselen in ons land, in België en ook in Duitsland wel wat te weinig weerklank hebben gevonden. We kunnen niet zeggen, dat er bij ons nu zo vreselijk veel belangstelling ontstaan is door het werk van Violletle-Duc, dat dan toch wel bekend was in Nederland. Ik herinner aan onze grote voorganger op het gebied van de restauratie van oude bouwwerken, aan Cuypers, 270


die zeer sterk onder invloed van Viollet-le-Duc stond, die zijn werk voldoende kende, die zelfs persoonlijke contacten met hem had. Maar Cuypers was uit de aard der zaak een architect, een bouwer, een schepper van nieuwe gothiek, mag ik wel heel voorzichtig zeggen. Cuypers interesseerde zich niet voor de voorwerpencultuur. Met Cuypers en door de betrekkingen tussen Viollet-le-Duc en Cuypers kwam wél de belangstelling voor de nieuwe gothiek in Nederland, maar niet de belangstelling voor het „mobilier", voor wat we tegenwoordig zo deftig noemen: de roerende monumenten van geschiedenis en kunst. In andere landen ligt dit wel iets anders. De Engelsen schijnen altijd al een grote belangstelling voor de cultuurgeschiedenis aan de dag te hebben gelegd en het kan ons niet verbazen dat juist in Engeland de aardige reeks opgezet werd, die nog steeds wordt voortgezet: „Every day life in Ehgland" en dan komt daar nog wat achter, een verduidelijking ten aanzien van de periode: „Every day life in Roman England", „Every day life in Anglo-Saxon England" en gaat u zo maar verder. Het is een uitgave, die goed loopt en nog steeds voortgezet wordt. Bij ons begint nu langzamerhand het begrip door te 'breken dat de materiële cultuur van de middeleeuwen ons inderdaad iets te zeggen heeft. Het behoeft eigenlijk nauwelijks enig nader bewijs, wanneer ik u herinner aan de dorre inventaris van de achtergelaten goederen van Floris V. In deze tijd, waarin wij bijzonder visueel zijn ingesteld, zouden wij graag over het voorstellingsvermogen beschikken dat ons de dingen voor ogen tovert. Om ons het basismateriaal te verschaffen behoeven we niet naar de musea te gaan, want in de musea is van dit soort voorwerpen heel weinig te vinden. Voor zover het de ongunst der tijden in oud familiebezit heeft overleefd, is 'het meestentijds toch verdwenen; voor een belangrijk deel verkocht op buitenlandse veilingen. Het grootste deel is in de loop der tijden in de smeltkroes terechtgekomen. Men vraagt mij vaak, waarom hebben wij dan tenminste niet één van die zilveren schotelen, waar Floris V uit gegeten heeft, waarom vinden wij in geen enkel museum iets van het bestek van Albrecht van Beieren uit het eind van de veertiende eeuw terug, waardoor is dit allemaal verdwenen? En dan kom ik altijd met een heel treffend voorbeeld, dat u allemaal uit uw geschiedenisles kent. Dan wijs ik op het geval van Willem van Oranje. U herinnert zich allemaal het begin van de opstand tegen Spanje, u herinnert zich ook de rol die Willem van Oranje daarin ging spelen en als u opgevoed bent met die aardige boekjes van De Jong en Van Poelje over de vaderlandse geschiedenis — juist, met die aardige illustraties van C. Jetses — dan herinnert u zich ongetwijfeld dat plaatje waar u op kunt zien dat Willem van Oranje „boelhuis houdt" — zoals wij gemeenlijk zeggen; in zijn slot te Dillenburg en daar al zijn 271


gouden en zilveren vaatwerk laat verkopen. Wij hebben dat opgevat als een daad van bijzondere liefde voor de Nederlandse gewesten, voor de zaak van de mensen in Holland en Utrecht, maar zo moet u dit niet helemaal zien. Niet omdat ik daarmee de reputatie van Willem van Oranje wil ontluisteren. Het bijzondere zit hem in 'het besluit zich met de zaak van de Hollanders in te laten. Om aan geld te komen volgt de prins de in zijn tijd gebruikelijke weg. De edelen in de boergondische tijd, die leefden in de periode van de boergondische pracht, bezaten inderdaad vele indrukwekkende stukken in hun huis: tafelgerei, klein gebruiksgoed. Maar als zij even in de knoei kwamen, als zij geld nodig hadden om drie glavieën *) uit te rusten, dan werd doodgewoon wat huisraad verkocht, of het werd beleend bij de Lombarden; maar dat was ongeveer hetzelfde. Het verdween van het tritsoor, of zoals wij nu zeggen het dressoir, van Jan van Naaldwijk, van Hendrik van Brederode en 'hoe deze 'heren ook verder mogen heten. Het was een heel gewone gang van zaken en als men via rooftochten en buitverdeling weer een beetje in goede doen was gekomen en men had veel gemunt geld tot zijn beschikking gekregen, dan werd dat goud- of zilvergeld vaak weer omgezet in gouden of zilveren voorwerpen. Niet zozeer dat de heren dan naar de goudsmid gingen en daar met de buitgemaakte penningen gingen kopen; vaak was het zo, dat de munt weer omgesmolten werd om er vaatwerk, zilveren kroezen, gouden drinkbekers van te maken. U begrijpt wel dat deze tactiek, dat deze manier van leven er niet toe bijgedragen heeft om ons in het bezit te stellen van bijzonder veel gouden en zilveren vaatwerk. Bij uitbreiding geldt dit precies zo voor tin en voor koper, voor alles wat metaal is. Het is maar al te zeer bekend dat een tinnegieter heel weinig lust vertoonde om die nieuwe kannen of nieuwe schotelen te leveren, wanneer men geen oude inleverde. Dit betekende, net als bij de huidige televisie, natuurlijk een forse vermindering van de prijs. Ook die tinnegieter had bijzonder veel moeite om zich zijn grondstof te verschaffen en hij was uitermate gebaat bij het inleveren van oud en versleten vaatwerk. Precies hetzelfde geldt — u zou het misschien niet verwachten — voor de glasblazer. De lieden die het middeleeuwse glas aan de man brachten, waren de „crieurs de verre", zoals ze in de Franse bronnen zo tekenend 'heten: kerels, die met korven op hun rug over straat gingen en dan schreeuwden dat ze glas te koop hadden. Deze lieden hadden eigenlijk min of meer de opdracht van de glasmaker in het verre Lotharingen, — er was geen glasindustrie in ons land in die tijd — of in de Spessart, of in de Hartz, om gebroken glas weer mee terug te brengen. Daar was in die dagen zoveel oorlog, dat de handwerksman herhaaldelijk was afgesneden van de gebieden, waaruit de grondstoffen voor zijn *) een glavie is een kleine legereenheid, een heel kleine zelfs, namelijk een ruiter met een paar schildknapen.

272


bedrijf moesten komen. Daarom was hij dus met dat oude materiaal bijzonder geholpen. Het is tevens de reden waarom wij zo weinig glas in onze opgravingen vinden. Iets anders staat het met het aardewerk. Het aardewerk kon in voldoende mate vervaardigd worden; het gebroken aardewerk kon, zoals u allemaal wel begrijpt, niet opnieuw door de pottenbakker verwerkt worden. De gebakken 'klei laat zich niet reduceren tot plastische klei, het blijft in de vorm waarin de pottenbakker het aflevert. De gebroken stukken werden dan ook aan de aarde toevertrouwd; zij kwamen terecht in de zgn. sterfputten, de afvalputten; het aardewerk verdween in de grachten van de kastelen, of — ook toen al! — in de grachten van de steden. U moet niet denken, dat onze klacht over de vervuilende samenleving nieuw is. Niet alleen nu gooien mensen die hun oude rommel kwijt willen, het soms in de grachten. Hoewel het vroeger ook al verboden was zondigde men tegen het verbod, net zoals tegenwoordig. Aardewerk vinden we dus in voldoende mate, aardewerk is onze gids bij het bepalen van de welstand van het huishouden van de middeleeuwen. Het is zelfs een bijzonder goede gids, want aardewerk geeft bovendien een kijk op de handelsgeschiedenis; het verraadt de import van bijvoorbeeld de vroege majolica uit Spanje. Er bestaan nog enige andere mogelijkheden, om een kijkje te krijgen op het middeleeuwse leven. In haar werkje „Medieval People" heeft Eileen Power ons gemakkelijk toegang verschaft tot een geschrift, dat in het Parijs van de late 14e eeuw is ontstaan. Ik bedoel het tractaatje van „Le Menagier de Paris". Wat is het eigenlijk voor een tractaatje? Het geval doet zich namelijk voor dat een oude man van over de zestig ergens op het platteland in een geestelijke instelling een weesje opduikt van 15 jaren. Hij trouwt ermee en hij brengt dit jonge meisje in de toen al mondaine wereld van Parijs. Ik zeg dit niet zo maar om het komisch effect. We hebben aanwijzingen dat er in de dertiende eeuw al naar Parijs gekeken werd. We vinden bijvoorbeeld oorkonden van twee heren van Alkemade (bij Leiden) die vertellen dat zij voor een paar maanden naar Parijs gaan en dat zij daar min of meer deel willen gaan nemen aan het grote leven — tenminste dat lees je zo tussen de regels door — en dat zij hopen op een behouden thuiskomst (ook dat nog!). Daarom doen zij de abdij van Leeuwenhorst een schenking en beloven zij, wanneer zij goed en veilig zijn teruggekeerd uit het verre Parijs, er nog iets aan toe te zullen voegen. Die „Menagier de Paris" brengt dus een 15-jarig meisje dat altijd in de afzondering van een geestelijke instelling heeft geleefd naar de grote stad en hij was zich bewust dat niet alleen het huwelijk voor hen beiden een moeilijke zaak zou zijn — het is kennelijk een wijsgerig 273


ingesteld man met een hele grote mate van levenswijsheid — hij begrijpt dat dit jonge meisje ook zo maar niet in die grote wereld kan worden op-genomen. Om dit te vergemakkelijken, schrijft hij een tractaatje voor haar, een tractaatje dat in verschillende hoofdstukken uiteen valt (ik zal me er niet al te lang mee bezighouden), maar een tractaatje dat op zichzelf de moeite waard is. In de allereerste plaats leert hij haar hoe zij zich in deze mondaine wereld van Parijs te gedragen heeft. In de tweede plaats — en dit is voor ons onderwerp bijzonder interessant — vertelt hij .haar hoe ze het huishouden moet drijven, waar ze allemaal op moet letten, hoe zij met de bedienden om moet gaan en vooral ook wat er aan huishouden allemaal zo te pas komt. Hoe ze een maaltijd in elkaar moet zetten, een kleine maaltijd, een grote maaltijd, wat zij moet doen als er gasten zijn, en zo verder. We leren uit dit tractaatje bijzonder veel dingen over het huiselijk leven in Parijs aan het eind van de veertiende eeuw. Men schat namelijk dat dit tractaatje geschreven is tussen 1392 en 1394. We lezen eruit, dat het in het Parijs van die dagen nog niet zo heel prettig toeven was, want in de zomer heeft men veel last van vliegen en muggen, en „1e Menagier" geeft aan zijn jonge vrouw dan ook verschillende raadgevingen waarin hij vertelt wat zij doen moet om de vliegen en muggen uit het huis te houden. De DDT was nog niet uitgevonden en het zal u niet verbazen dat men naast vliegen en muggen ook nog last had van vlooien en luizen. Dat was trouwens in de veertiende eeuw al geen nieuwe plaag! Om op de burger van Parijs terug te komen: hij vertelt precies wat zij moet doen om die vlooien uit het huis te weren. Hij vertelt ook hoe zij koken moet, wat voor potten en pannen zij daarvoor moet gebruiken. Zo wordt het tractaatje tot een compleete handleiding voor het huishouden aan het eind van de veertiende eeuw. Een paar hoofdstukken ontbreken er helaas aan; de „Burger van Parijs" belooft in één van zijn uiteenzettingen dat hij ook nog zal vertellen hoe het jonge vrouwtje de gasten na de maaltijd moet bezighouden en in een nieuw hoofdstuk over de gezelschapsspelletjes die in zijn tijd in zwang waren en wat voor materiaal men daarbij nodig had. Dan denken we natuurlijk aan speelkaarten bijvoorbeeld, maar ook aan het schaakspel en het dammen of verschillende andere spelen die toen in gebruik waren. Dit hoofdstuk is kennelijk wel geschreven, maar ontbreekt aan het manuscript. Het manuscript is niet volledig, en zo is ons een blik in het gezelschapsleven helaas ontzegd. Naast dit boekje van „Le Menagier de Paris", breng ik, voor sommigen wellicht ten overvloede, in herinnering het boek dat een Brugse schoolmeester omstreeks 1360 schreef. Het gaat hier om een Bruggenaar die belast was met de opvoeding van jogelui die voortbestemd waren om in de grote handel te gaan: zonen van grote reders en handelaars in Brugge. Hij schreef voor deze jongelui namelijk iets wat we een glossaire zouden kunnen noemen. Hij noemde het een „Livre des 274


Mestiers". Het geschrift geeft een opsomming van alles waar men in het dagelijks leven mee in aanraking kan komen. De schrijver doet dat heel schilderend, in de vier talen die de jonge koopman van Brugge moet beheersen, namelijk in het Frans, Duits en Engels, (ik moet erbij zeggen in het middeleeuws Frans, Duits en Engels) en in het Vlaams. En wanneer u die vier teksten naast elkaar legt, kunt u daar redelijk mee vooruit, hoewel het middelnederlands uit Vlaanderen velen van ons nog wel enige moeilijkheden zal opleveren. U hoeft het zich helemaal niet aan te trekken als u een woord niet weet: het staat in Verdam en Verwijs; daar kunt u bijna alles vinden. Goed, onze schoolmeester doet het op een zeer onderhoudende wijze; hij doet, zou ik haast zeggen aan aanschouwelijk onderwijs en hij voert de jongens het huis in en begint: .. Noch ghebreken u in dat huys . . ." — en dan krijgt men een hele opsomming wat er in dat huis moet zijn. Hij brengt de schooljongens aan het handje naar de keuken en wijst erop wat er allemaal staat; vervolgens moet de brave leerling in zijn glossaire nalezen hoe dat allemaal in het Engels, in het Duits en in het Frans heet. Een bijzonder beeldend boekje en nu is er maar één ding wat we bijzonder betreuren: deze Brugse schoolmeester was geen tekenaar. Wat waren we niet gelukkig geweest wanneer onze vlijtige auteur naast al deze benamingen ook kleine krabbeltjes had getekend, zodat we direct zagen wat hij met een bepaalde term aanduidde. Het zou voor onze kennis van de middeleeuwse beschaving natuurlijk bijzonder interessant geweest zijn, wanneer wij naam en zaak met elkaar konden verbinden, maar dat geluk is ons helaas niet beschoren. Voor diegenen van ons die, zoals gezegd, visueel zijn ingesteld, voor diegenen die het platland van de geschreven bronnen toch graag even willen verlaten, om zich bij de woorden iets voor te stellen, voor hen zou de Brugse schoolmeester een belangrijk werk gedaan hebben. Desalniettemin komen we met dit werkje uit Brugge toch ook een stuk verder. We komen een stuk dichter bij de materiële cultuur van de late middeleeuwen, al blijft er ten aanzien van het visuele element een groot brok werk te doen. En dat, dames en heren, verstaan wij onder die derde dimensie in de middeleeuwse archeologie. In deze tijd, waarin wij grote belangstelling ontwikkeld hebben voor het welzijn van de mens, voor de wijze waarop hij leeft, voor de dingen van alle dag; in deze tijd hebben wij werkelijk behoefte gekregen aan deze derde dimensie. En dan komen wij, om aan die behoefte te voldoen, onherroepelijk terecht bij de archeoloog die door zijn opgravingen inderdaad aan het opbouwen van die derde dimensie kan bijdragen. Veel zelfs kan bijdragen. Niet alleen op het gebied van de voorwerpenchronologie, maar nog op een veel wijder terrein, ik denk aan de handelsgeschiedenis, aan de architectuurgeschiedenis, om maar iets te noemen en zelfs "kan men uit het resultaat van opgravingen soms aan de politieke geschie275


denis nog wel eens een bijzonder accentje toevoegen. Ik herinner u aan het verhaal van de kroniekschrijver Lambert van Herschfeld, die verhaalt hoe keizer Hendrik — in de ban gedaan — in Lombardije tijdens zijn verschil van mening (zal ik het maar noemen) met paus Gregorius rondzwerft, en boe hij tenslotte belandt bij het kasteel van gravin Mathilde van Toscane. En dan vertelt Lambert van Herschfeld verder dat paus Gregorius zijn toevlucht gezocht had bij Mathilde, dat Hendrik enige malen verzocht heeft te worden toegelaten om er zijn zaak te bepleiten en absolutie te krijgen. Lambert van Herschfeld en vele schrijvers nu hem hebben er een enorme nederlaag voor keizer Hendrik uit gedestilleerd, een waarlijk politiek debacle. Von Ranke, een historicus uit de tweede 'helft van de negentiende eeuw, heeft een en ander wel wat anders bekeken. Hij is begonnen een nieuwe visie op de politieke toestand te ontwikkelen. Hij keek daarbij zeker niet door de bril van Lambert van Herschfeld, die een partijganger was van paus Gregorius. Von Ranke heeft al duidelijk gemaakt dat de hele gang naar Canossa in feite niet als een politieke nederlaag moet worden opgevat en dat het bekende woord van Von Bismarck: „Nach Canossa gehen wir nicht", berustte op een misvatting, op een verkeerde beoordeling van de situatie in de tijd van Hendrik en Gregorius. Er zijn historici, archeologen, die nog iets verder gaan. Zij hebben het verhaal van Lambert op de voet gevolgd en ihebben stil gestaan bij dat verhaal, waarin Hendrik als boeteling gestaan heeft in de sneeuw, tussen de tweede en de derde muur in, wachtend tot de poort zou worden opengedaan. Zij hebben namelijk Canossa bezocht en daar de ruïnes van het kasteel aangetroffen. Vervolgens zijn ze tot een opgraving overgegaan. Het bleek nu, dat het kasteel van Canossa ook in de tijd van Mathilde geen drie muren gehad kan hebben, zodat de voorstelling, die men zioh van het kasteel gemaakt had: een kern en daaromheen nog twee keer een muur (zo kon men. tot die drie poorten komen) beslist niet strookt met de werkelijkheid. Er kunnen wel drie poorten zijn geweest, maar van een concentrisch kasteel was geen sprake. Canossa was kennelijk een kasteel van een heel andere vorm, waar toch de zaak gans anders in elkaar zat dan men eigenlijk verwacht had. Dit onweerlegbare feit, dat de schildering van het kasteel van Toscane een onjuist beeld geeft van de situatie heeft er ongetwijfeld toe bijgedragen, dat men Lambert van Hersohfeld op andere dingen is gaan bekijken. Het tegenwoordige oordeel luidt: deze Lambert is een monnik, die schrijft in het klooster van Herschfeld; hij heeft zijn verhalen van horen zeggen; neem zijn tekst niet al te letterlijk. Hij was in feite geheel afhankelijk van de verhalen van toevallige passanten, in het klooster opgevangen, en daardoor is de waarde van zijn kroniek ontegenzeggelijk zeer aanvechtbaar. Het gevolg van deze overwegingen is, dat de tegenwoordige geschiedkundigen, veel meer geneigd zijn om rekening te houden met de 276


visie van Von Ranke op dit stuk politieke geschiedenis dan velen van hun voorgangers. Hier hebt u een voorbeeld van de wijze, waarop liet onderzoek van zo'n middeleeuws kasteel kan bijdragen tot een meer verantwoorde kijk op het politieke gebeuren. In allerlei terreinen laat zich overigens materiaal aandragen om duidelijker te maken hoe wij de dingen eigenlijk te zien hebben. Er. is een tijd geweest, waarin men graag sprak over de duistere middeleeuwen. En men stelde zich dan voor, dat ons land en aangrenzende streken bewoond werd door halve wilden en dat in die dagen deze streken volkomen afgesloten waren van alle cultuur. Wat leert ons het resultaat van het onderzoek van vele middeleeuwse objecten? Het resultaat maakt ons duidelijk — en ik 'herhaal dit met de meeste nadruk — dat er onder het vondstenmateriaal allerlei verschijnselen optreden die getuigen van een zeer levendige verre handel, en dit reeds in ver achter ons liggende perioden. Bijvoorbeeld: bij de restauratie van het Staargebouw in Maastricht heeft men een afvalputje aangegraven waaruit wat aardewerk kwam, wat steenwerk — BrunssumSchinveld materiaal — met verschillende glasscherven. Die glasscherven hebben een tijdje gelogeerd in een schoenendoos, met grond en afval eraan, opgeborgen in het museum te Maastricht. Maar, op een goede dag — of op een kwade dag — viel mijn oog erop; ik heb het zaakje meegenomen naar Amersfoort en 'het glasmateriaal bestudeerd. Het bleek een allerinteressantste vondst. In de allereerste plaats omdat het materiaal was uit een periode, waaruit we nog weinig glas kenden: glasfragmenten uit het eind van de dertiende eeuw, een datering gegeven door het materiaal dat erbij aangetroffen was. Het aardewerk viel namelijk gemakkelijk te herkennen als producten van Schinveld-Brunssum. U kunt hier onmiddellijk uit destilleren hoe belangrijk het is alle tot een vondst behorende stukken bij elkaar te houden. Een raadgeving die ik altijd weer amateurs meegeef: houdt de zaak bij elkaar, houdt de vondst compleet bij elkaar, want dit is voor ons van het grootste belang. Ik moet in dit verband nog even op Maastricht terugkomen. Wat bleek namelijk? Dat die glasvondst bestond uit twee groepen. Er waren scherven die behoorden tot glaswerk — drinkgerei —, waarvan we de ateliers moeten situeren in Lotharingen, missdhien ook wel de Spessart of die kanten uit, dat weten we niet zo heel precies. Bovendien ontdekten we scherven van Islamisch 'glas, dat ongetwijfeld was geïmporteerd uit het nabije Oosten. En dank zij een uitvoerige studie van een Zweedse glaskenner, C. J. Lamm, werd het duidelijk dat we hier te maken hadden met de restanten van een grote drinkbeker, versierd met goudluster, ongetwijfeld behorend tot de zgn. Damascus-groep van de Syrische drinkbekers. Hier hebt u een kleine demonstratie van de handelsbetrekkingen in de dertiende 277


'Pelgrimsinsigne (aan een ketting), waarop afgebeeld een gekroonde Maria met kind; gevonden bij het stadskernonderzoek te Dordrecht. foto R.O.B.

278


eeuw. We mogen aannnemen dat die handel zeer veel levendiger is geweest dan wij kunnen afleiden uit dat ene stuk glas. Bij latere ontdekkingen is steeds meer Islamisch glas te voorschijn gekomen. Een illustratie van de vrij uitvoerige handel in dit materiaal. Bij de wederopbouw van Keulen zijn er bijvoorbeeld stukken voor de dag gekomen, u kunt ze tegenwoordig in Keulen bekijken. Ik vermeld de prachtige vondsten van Lübeck, waar men de stadsbodem om en om heeft kunnen keren, en een rijke oogst binnengehaald heeft. Het zal duidelijk zijn dat ik de belangrijkheid van dit soort onderzoek en van deze vondsten hoog aansla. We ontlenen er het recht aan erop te wijzen, dat uit dit soort kleine waarnemingen een beeld ontstaat dat volledig verschilt van het traditionele beeld dat wij indertijd van onze opvoeders hebben meegekregen. De middeleeuwen zijn niet zo donker, zijn niet zo cultuurloos, alleen er was tot nu toe vrij weinig over bekend. Een ander voorbeeld: de opgravingen in het verdwenen kasteel Merwede — er staat nog een toren van — aan de Staart te Dordrecht, vlak bij dat grote gebouw van de elektriciteitscentrale. Bij de opgravingen van het kasteel Merwede kwam op een goed dag te voorschijn een bordje, vuil wit glanzend, en voorzien van een blauw ornament. Er stond op de rand „Ave Maria, gratia plena". Bovendien, bij nadere beschouwing, zagen we op dat bordje ook allerlei figuurtjes in een bruinige, soms rossige glans. We hebben dit al gauw herkend als resten van het beroemde goudluster ornament. Nadere studie, waarbij we geholpen werden door de vele detailstudies die er over het onderwerp gedrukt zijn — ik denk bijvoorbeeld aan Alice Frothingham die een heel boek geschreven heeft over „Lustreware of Spain" — bleek dat we te doen hadden met een stukje import uit Spanje, speciaal uit Manisses, uit de omgeving van Valencia. Dit heeft ons op het spoor gebracht van een handel met Spanje; de handel in de goudluster-majolica die in de veertiende eeuw kennelijk al op gang was gekomen. Sinds het vinden van het bordje op Merwede, zijn er allerlei andere fragmenten te voorschijn gekomen, grotere en kleinere, die de voorstelling van een levendige handel inderdaad ondersteunen. Misschien mogen we mede op grond hiervan — laat ik het een beetje voorzichtig zeggen — het Dordrecht van de latere middeleeuwen beschouwen als de grote handelsstad, waar ook dit materiaal werd ingevoerd. Er zijn overigens genoeg gegevens bekend over de handel van Dordrecht en ik herinner u aan de betekenis van deze stad voor de wijnhandel. Op zichzelf misschien niet al te belangrijke vondsten als die uit kasteel Merwede, helpen ons een inzicht te verkrijgen in de geschiedenis van de materiële cultuur van de middeleeuwen. Langzamerhand beginnen we te begrijpen dat mensen als Daniël van der Merwede, die ca. 1400 op dat kasteel Merwede woonde, als Jan van Naaldwijk, Simon van 279


Benthem en zo vele anderen, wel degelijk in staat waren om zich de produkten van het Europa van hun tijd aan te schaffen en op hun tafel te gebruiken. Om nu te weten in hoeverre de dagelijkse cultuur van de hogere standen is doorgedrongen tot de diepere lagen van de bevolking moeten wij natuurlijk verder kijken. En dan vraagt men zich af: vindt men die dingen nu ook op de tafel van de stadsbewoner? Prof. Walther Dexel, die u waarschijnlijk uit zijn werken niet: zo goed kent — een figuur die de laatste 10, 20 jaar niet meer op de voorgrond komt — heeft onder meer een boek geschreven over de geschiedenis van hel: „Handwerksgut" in Midden-Europa: „Das Hausgerat Mitteleuropas" waaruit hij een beeld opbouwt van de materiële cultuur van alle dag. En daar hij geen archeoloog is, maar een kunsthistoricus die zich allengs ging interesseren voor het gebruiksgoed van elke dag, ^geeft hij in zijn boek een prachtige scala van wat er in de musea vooral in Duitsland aanwezig is. Overigens met wat aanvullingen uit Zwitserland, Frankrijk, België en tenslotte ook uit ons land. Al dat materiaal geeft ons inderdaad een verrassend zicht op de rijkdom van de cultuur van de dagelijkse dingen. Het portret dat door Walther Dexel geschetst werd, moet vanzelfsprekend door de archeologen verder aangevuld worden. Want de middeleeuwse archeologie is een van de weinige bronnen, waarop men kan terugvallen. De particuliere collecties zijn zo langzamerhand wel bekend; de antiekhandel brengt ons uit de middeleeuwen niet veel nieuws meer, want wat hier en daar nog zwervende was, is nu wel bekend geworden. Nieuws moet dus inderdaad van de archeoloog komen, en op hem rust dus in den vervolge de taak de derde dimensie in de middeleeuwse geschiedenis te helpen aanbrengen. Ik zou hier niet op deze jubileumbijeenkomst van de A.W.N, zijn, wanneer ik niet een poging deed u hierin te betrekken. De 'heer Hotke heeft er zo straks al op gewezen hoe belangrijk het werk van de amateur-archeoloog is in de oude steden van ons goede vaderland; die oude steden waarin wij, vertegenwoordigers, van de officiële archeologie, niet zo gemakkelijk tot grote, veel omvattende opgravingen kunnen overgaan. U weet ihoe het probleem van de stadsarcheologie ligt. De oppervlakte van de oude middeleeuwse steden is volledig bebouwd; wat niet bebouwd is, dient als parkeerterrein van auto's of wordt ingenomen door verkeerswegen. Aan grote onderzoekingen komen wij nauwelijks toe. Alleen saneringsplannen scheppen voor ons de mogelijkheid om in de ondergrond van de voormalige 'middeleeuwse stad te kijken. U weet, dat er in Amsterdam zo een en ander gebeurd is; dat er een groot onderzoek gaande is in Dordrecht; dat er in Rotterdam nogal wat opgegraven werd, en dat er onlangs in Utrecht mogelijkheden zijn geweest, om daar eens onder het huidige loopvlak te kijken tijdens de opruiming van ihet Jaarbeursgebouw. Vooral in Dordrecht kon de officiële 280


«3.

Twee funderingen, waarschijnlijk van broodovens, te Dordrecht

tijdens het stadskernonderzoek foto R.O.B.

archeologie er toe overgaan, het onderzoek groot aan te vatten. Meestal verkeren we in de situatie dat het voor de officiële archeologie practisch onmogelijk is om in steden kleine dingen aan te vatten. We zijn dermate belast met grote en omvattende onderzoekingen, dat wij eigenlijk niet voor alle ons door de omstandigheden opgelegde noodgravingen, voor iedere buwput of beerput mensen, materiaal en ook geld ter beschikking kunnen stellen om het vondstenmateriaal te bergen. Toch is het bijzonder belangrijk dat dit materiaal niet door schatgravers wordt geoogst — gerooid zeggen we wel eens een beetje minachtend — en in de antiekhandel verdwijnt. Het is wetenschappelijk gezien van het grootste belang als wij in een oude stad als Utrecht of Tiel een overzicht krijgen van wat oude beerputten of sinds lang vergeten afvalgaten aan materiaal opleveren. Wanneer in de loop van vele jaren bijvoorbeeld in een stad als Delft zulke onderzoekingen goed worden uitgevoerd, wanneer de amateurarcheologen werkelijk actief zijn en erin slagen om geregeld vondsten te bergen, te registreren, te fotograferen en te tekenen, en bovendien de vondstomstandigheden goed vast te leggen, dan wordt het op den duur mogelijk de groei van zo'n stad na te gaan. Delft was maar een klein

281


stadje; plaatsen als Utrecht of Haarlem waren veel groter en dientengevolge wordt het daar veel moeilijker de groei op den voet te volgen, de kwaliteit van de bewoning vast te stellen en na te gaan of er in bepaalde wijken mensen gewoond hebben, die financieel in staat waren zich een stuk Spaanse majolica aan te schaffen. Ik sprak expres over majolica, en niet over goud en zilver, zelfs niet over glas of tin; ik praat met opzet over aardewerk, omdat dit nog de beste graadmeter is; omdat we daarmee nog de beste kans hebben op een blik in het huishouden van de bewoner van een bepaald pand. Op den duur, aan de hand van vele waarnemingen, moet het mogelijk worden om vast te stellen wat voor soort van lieden, met welke mate van welstand, bijvoorbeeld in Delft, aan de Oude Delft gewoond hebben. Wij weten nu al dat we daar wellicht zulke vertegenwoordigers van de stadsadel moeten zoeken als Filips die Blote en Jan van Couwenhoven — om maar bij Delft te blijven. Met zulke gegevens ontstaat dat typische geschakeerde beeld van de bewoning van de stad, dat we zo graag zouden willen ontwerpen. In het geval van Delft met inderdaad zeer veel ongeduld, omdat we over Delft zulke interessante gegevens ter beschikking hebben. Ik wil dit even toelichten. In 1359 werd Delft belegerd door Albrecht van Beieren; de Delftenaars waren in opstand gekomen tegen de graaf en de stad werd gestraft met een belegering. Albrecht heeft lang voor Delft gelegen; verscheidene van zijn oorkonden zijn getekend in zijn „pauwelioen in den bezete voor Delf": d.w.z. ze zijn getekend in zijn tent, die hij opgeslagen had voor de muren van Delft tijdens dat beleg van 1359. De stad moest op een gegeven moment het moede hoofd in de schoot leggen; zij werd gevoelig gestraft met de afbraak van poorten en versterkingen. Bovendien werd een lijst opgemaakt van alle inwoners van Delft; van inwoners die 0—5 pond bezaten; inwoners die 5—10 pond bezaten; inwoners die goed waren voor 10—25 pond enz. Wij hebben dus een behoorlijke grondslag voor een inzicht in de welstand van de bewoners van Delft in 1359. Zo beschouwde Albrecht het ook; de in de lijsten genoemde lieden moesten met elkaar, naar rato, een oorlogsschatting opbrengen. De Deense koning Waldemar Attertag deed het in 1364 in Wisby anders. Zijn krijgsknechten zetten een verschrikkelijk grote kuip op de markt en de koning liet bekend maken dat de rijke koopmansbevolking van Wisby maar te zorgen had dat het vat in twee dagen gevuld zou zijn met goud, zilver en edelstenen, munten — alles wat maar kostbaar was. Albrecht deed het anders. Misschien leende Delft er zich niet zo voor om daar een groot vat neer te zetten. Albrecht liet door zijn klerken de bevolking van Delft heel netjes beschrijven en naar vermogen indelen, zoals ik straks al vertelde. De te betalen schatting vindt u 282


boven elke groep vermeld en zo krijgt men een goed inzicht in de samenstelling van de bevolking van Delft, en de vertegenwoordigde beroepen en de welstand. We hebben aldus een stukje demografie van Delft uit 1359. U begrijpt dat in zo'n geval de stadsaroheologie zich wel eens goed mag ontwikkelen en dat men de amateur-archeologen mag toewensen er inderdaad in te slagen vele vondsten te bergen, zodat we er ook een idee van krijgen hoe de uit 1359 bekende welstand zich weerspiegelt in het welzijn, in het dagelijkse leven. Nieuwsgierig vragen we bovendien hoe de bewoning door welgestelde en minder welgestelde lieden over de stad verspreid was. Uit latere tijden hebben we natuurlijk belastinggegevens; we zouden bijzonder in onze schik zijn als het lukte voor tiet Delft van het midden van de veertiende eeuw een goed doortekend beeld te ontwerpen. Ik gaf u dit voorbeeld van Delft, maar het zou aan te vullen zijn met allerlei andere voorbeelden. Daarbij kan ik niet anders dan herhalen: deze derde dimensie, die in de geschiedenis1 van het leven in de middeleeuwen aan te brengen valt, moet zijn gegevens werkelijk ontvangen van de middeleeuwse archeologie. Tot het verkrijgen van die gegevens kunt u, amateurs, bijzonder veel bijdragen. Men is wel eens boos op de beroepsarcheoloog wanneer hij niet direct klaar staat om naar Deventer op te stomen of naar Groningen of naar Leeuwarden, om daar een beerput te legen. Het zit er doodeenvoudig voor een archeologische dienst meestal niet in. Men zou daarom niet boos moeten zijn, maar integendeel verheugd over het aandeel dat de amateurarcheologie in zo'n geval kan hebben in het archeologisch bedrijf. We laten het bergen van de vondsten gaarne over, als het maar goed gebeurt. Hoe dat moet kunnen wij u wel vertellen; velen van u weten dat trouwens ook wel. Hoe wij de vondsten stratigrafisch verzamelen is al lang geen beroepsgeheim meer. U kunt het als amateur 'heel goed leren, en daardoor zeker goed uitvoeren. Daarom schijnt het mij verantwoord waar nog nodig uw medewerking in te roepen. En nu moet u al gravende beslist niet denken: kijk, dat is weer het zoveelste Jacobakannetje! Ze zijn talrijk als het zand der zee, ik weet het. Er zijn er heel wat door mijn handen gegaan, en toch, het vaststellen van het feit, dat het Jacobakannetje in, laten we zeggen Sluis, in de veertiende eeuw gebruikt en verhandeld werd, is een bruikbaar gegeven. Ik noem met opzet Sluis, omdat u dan denkt aan Vlaanderen, en aan de weelde van Vlaanderen. Wellicht vraagt u zich daarbij af, of daar nog Jacobakannetjes ingevoerd moesten worden. Ja, dit steenwerk uit de Rijnstreek, dat zoveel voortreffelijke kwaliteiten had, kon ook in Sluis, in Damme, in Aardenburg — plaatsen die in de gelegenheid waren mee 283


te profiteren van de handel, wandel en weelde van Vlaanderen — inderdaad nog een afzet vinden. Het Jacobakannetje maakte nog wel verdere reizen. U vindt het in de landen om de Bakische Zee, u vindt het in Zweden en zelfs — ondanks de splendid isolation, waarin de Engelsen ook toen al leefden — in Oost-Engeland terug. Wellicht begrijpt u dat het in dit licht gezien van belang is om ook te constateren, dat in Sluis of in Aardenburg het zoveelste Jacobakannetje voor de dag is gekomen. Dan mag men niet zeggen: daar zijn er al zoveel Jacobakannetjes, wat maakt het nu uit, wanneer het in handen van een liefhebber terecht zou komen en ergens een verborgen bestaan voeren op een schoorsteen of op een hoge kast. Zo ligt het helemaal niet. Het is een levensnoodzaak voor de cultuurgeschiedenis deze verschijnselen te kunnen inpassen in het totale beeld van het middeleeuwse gebruiksgoed bij de gezeten burger van Sluis, van Damme of Aardenburg. Dames en heren, ik geloof dat ik zo langzamerhand aan het eind van mijn betoog raak. Ik heb u nu duidelijk gemaakt wat het belang kan zijn van al dit driedimensionale spul, van al dit grijpbare goed, zoals Jacobakannetjes, bronzen schalen en tinnen kannen. Ik heb uiteen gezet, hoe belangrijk het is, dat ook de glassplintertjes geborgen worden en zorgvuldig geregistreerd. Ik heb u duidelijk gemaakt welke rol de amateur-archeoloog hierbij spelen kan, hoe hij daarbij de cultuurhistoricus de hand kan reiken. Juist in onze dagen, waarin wij allen zozeer geboeid worden door de geschiedenis van de welstand en het welzijn van de mens. Ik wens u in de komende jaren een bijzonder vruchtbaar arbeidsveld toe en ik hoop, dat velen van u de moed zullen vinden om op de vrije zaterdag, soms slecht weer, modder en bagger trotserend, inderdaad die beerput te legen, er met potlood en papier bij te staan om op te tekenen, hoe het materiaal er allemaal in zit en hoe het eruit komt. Ik hoop dat u daarbij een rijk en zich steeds verder ontplooiend verenigingsleven tegemoet gaat.

284


EXCURSIES

Ede-Veldiiuizen Twee bussen en een tiental auto's vervoerden ons naar het voormalige buurtschap Veldhuizen, ten westen van Ede. Op de plaats waar eeuwenlang de markegenoten voor hun jaarlijkse „buurtspraak" bijeenkwamen, bouwde men een nieuwe woonwijk. Deze moderne activiteiten lopen al enige jaren parallel aan een oudheidkundig onderzoek dat op gang kwam na de ontdekking van nederzettingsresten in dit terrein door de amateur-aicheoloog, de heer E. Zuurdeeg. Dat dit onderzoek door de R.O.B., onder leiding van prof. dr. W. A. van Es, niet zonder resultaten is gebleven, toonde ons de provinciaal archeoloog van Gelderland, drs. R. S. Hulst. Tezamen met de heer H. ter Schegget, veldtechnicus van de R.O.B., had de heer Hulst enkele vierkante meters tekeningen voor ons opgehangen. Aan de hand hiervan vertelde hij over de bewoning van deze dekzandruk in de Romeinse tijd. De inheemse bevolking heeft waarschijnlijk reeds vroeg in de 2e eeuw contact met de Romeinen ten zuiden van de grote rivieren gehad. In deze tijd is waarschijnlijk nog maar een kleine nederzetting van een enkele hoeve aanwezig. In de 3e eeuw groeit dit uit tot een gehucht van een aantal boerderijen met hun bijgebouwen. Door de tekeningen en later tijdens dit bezoek door een wandeling langs de opgravingsputten, leren we deze boerderijen kennen. Het zijn veelal grote rechthoekige gebouwen van rond 30 x 7 m. De twee rijen paalgaten wijzen erop dat het dak op een dubbele rij stijlen rustte. Deze drieschepige huizen met hun rieten schilddaken en hun wanden van vlechtwerk boden onderdak aan zowel mens als dier. Enkele huisplattegronden laten zelfs duidelijk de kleine dwarswanden zien die de verschillende veeboxen van elkaar scheidden. In de boxen stond het vee met de koppen naar de wand. De toegangen van de huizen bevinden zich in de beide lange wanden, terwijl soms ook in de stal ook aan de korte zijde een ingang is gemaakt. Op de tentoongestelde tekeningen liggen vaak meerdere huisplattegronden over elkaar heen. Ze wijzen erop dat vele generaties hier hun woonplaats hadden en steeds op hetzelfde terrein; na afbraak van de oude boerderij, een nieuwe bouwden. Rijen kleine paalgaten, soms in greppels gelegen, vormen de resten van omheiningen die de erven beschermden. Op het erf lagen behalve de boerderij, vaak ook nog één of meer schuurtjes voor de opslag van graan en dergelijke. Ook de waterputten werden teruggevonden. Wij zagen enkele fraaie voorbeelden, waarvan het hout nog in het grondwater bewaard was. Tenslotte vonden prof. van Es en zijn medewerkers ten westen van de nederzettingen greppels, die ongeveer rechthoekige percelen omsloten. Wellicht lag hier het akkerland. Behalve deze grondsporen leverde het onderzoek grote hoeveelheden aardewerk op. Het grootste deel behoort tot met de hand gevormde potten, al dan niet versierd, die door de inheemse bevolking zijn vervaardigd. Een kleine hoeveelheid aardewerk werd hier ingevoerd vanuit het door de Romeinen bezette Zuiden0 Deze vondsten geven een datering voor de bewoning van de tweede tot vroeg in de vijfde eeuw.

Dorestad Met ongeveer 120 personen, verdeeld over 3 bussen, werd ca. 2 uur gestart voor de dxcursie

285


naar het oude Dorestad. Langs Grebbeberg en Amerongse Berg, met links beneden menigmaal een fraai uitzicht op de Rijn, ging het naar Amerongen, waar de heuvelrug verlaten werd om af te dalen naar de uiterwaarden van de Rijn, richting Wijk bij Duurstede. Door een prachtig weidelandschap met coulissen van peppels,, wilgen en vruchtbomen kon, na enig moeizaam draaien bij de bekende molen — ten onrechte met een schilderij van Jacob van Ruysdael in. verband gebracht — het opgravingsterrein worden bereikt. Hier gaf de directeur van de R.O.B., tevens wetenschappelijk leider van de opgraving, prof. dr. W. A. van Es in korte trekken een overzicht van de stand van zaken bij het onderzoek. Grfote kaarten, door de technische staf onder de deskundige leiding van de heer C. van Duijn vervaardigd, en een maquette van een boerderij, illustreerden zijn boeiend betoog. De aanleiding tot dit grootscheepse onderzoek, dat al enige jaren gaande is, was de projectie van een groot uitbreidingsplan — in feite een nieuwe stad — dat een belangrijk deel van het oude Dorestad zou gaan bedekken. Het middeleeuwse Dorestad ontstond dn het begin van de 7e eeuw aan de toenmalige Krfomme Rijn, even ten noorden van het huidige stadje Wijk bij Duurstede. De geschiedenis ervan is nauw verweven met de uitbreiding van het Frankische rijk en de hieruit voortgesproten controverse met de Friezen. Als gevolg van zijn voor die tijd gunstige verkeerssituatie, ontwikkelde Dorestad zich .tot een bloeiende internationale handelsstad met betrekkingen langs het Noord- en Oostzeegebied, met uitlopers tot Zweden (Birka) en Noord-Duitsland (Hakhabu) en naar het zuiden tot het Maas- en Rijngebied. Aan het eind van de 9e eeuw trad door het optreden van de Noormannen en ddor wijzigingen in de loop van de Rijn het verval in.

foto dr. E. H. P. Cordfunke

Prof. dr. W. A. van Es licht toe.

286


Heeft het zin, zo vroeg prof. van Es zich af, in dit gebied van het oude Dorestad archeologische opgravingen te doen. Hij wees daarbij op vltoegere onderzoekingen, zoals die van omstreeks 1840 door Dr. L. J. F. Janssen van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden en van Dr. J. H. Holwerda, directeur van ditzelfde museum, in de twintiger jaren van deze eeuw. Steeds weer bleken archeologen geboeid daor het verschijnsel Dorestad. Aanvankelijk speelden de rijke vondstmogelijkheden een grote rol, maar meer en meer kwam de vraag op de voorgrond „hoe heeft Dordstad er nu eigenlijk uitgezien?". Een van de bedoelingen van de aan de gang zijnde opgraving is om daarop een antwoord te geven. Na enkele kleinere opgravingen tussen 1953 en 1957 startte op 12 juni 1967 het eigenlijke grote onderzoek. Begonnen werd in het gebied van het latere Dorestad, nu bekend als de Heul. Al spoedig werden sporen van grote verspreid liggende, door een palissade omgeven houten huizen, met bijbehorende waterputten en kuilen gevonden. Opvallend zijn de z.g. scheepsvormige huizen. Parallellen zijn o.a. gevonden in Skandinavië (Trelleborg), Westfalen (Warendorf) en recentelijk in Kootwijk. Karakteristiek zijn de schuin staande rij palen langs de enigszins gebogen lange wanden van het huis, ter ondersteuning van het dak, waardoor de anders gebruikelijke staanders binnen het huis — zoals bij het drieschepige, van oorsprong veel oudere type huis — konden vervallen. Hierdoor werd binnen het huis meer ruimte verkregen. Aangenomen wordt dat de huizen een agrarische bestemming hadden, als onderdeel van de z.g. verzorgende sector van Dorestad. Meer oostelijk lag het eigenlijke hart van de stad. Hier waren al in 1953 de sporen van een houten kade gevonden. Achter de steigers aan de kade stonden de huizen van de eigenlijke stad, nu niet meer hier en daar een huis, maar rijen van huizen, mannetje aan mannetje en toebehorend aan de kooplui van Dorestad. Belangrijk was ook de ontdekking van een uit de 8e, 9e eeuw daterend grafveld. Het betrof een vierkant omheinde begraafplaats met een apart grafveldje, vermoedelijk bestemd voor de geestelijkheid. Een eerdere vondst van een sarcofaag kan hiermee misschien in verband gebracht worden. Onder de graven werd de plattegrond van een klein rechthoekig gebouwtje ontdekt, midden in het eigenlijke grafveld, benevens een tufstenen waterput van secondair gebruikt Romeins materiaal. Aan de westgevel van dit gebouwtje werd een bepaald patroon van 12 paalgaten blootgelegd. Prof. van Es veronderstelt dat hiermee de hoofdkerk van Dorestad is gevonden. De plattegrond van 12 paalgaten zou dan de klokkestoel bij de kerk moeten voorstellen en de waterput het doopvont. Recapitulerend ziet het voorlopig gewonnen beeld er dus zo uit dat het Karolingische Dorestad bestond uit een agrarische sector — met een oppervlakte van 70 a 100 ha — en verspreid liggende boerderijen, een sector aan de kade waar de huizen van de kooplieden stonden en tenslotte een kerk met begraafplaats. Het Romeinse c.q. Merovingische Dorestad lag meer westelijk aan de zich later naar het oosten verplaatst hebbende Kromme Rijn. De vondsten weerspiegelen de betekenis van Dorestad als internationale handelsstad. 90 % van het aardewerk betreft import materiaal, tegenover 10 % lokaal vervaardigd kogelpotaardewefk. De vele stukjes onbewerkte barnsteen (Oostzee?) zijn misschien een aanwijzing voor een plaatselijke 'industrie (vervaardiging van kralen). Weefgewichten duiden op het maken van stoffen, alhoewel het aantal gevonden spinklosjes opvallend klein is. Er is weinig aanwijzing voor metaalnijverheid (wat ijzerslak en een smeltkroesje). Tot de fraaiste vondsten behoort een grote gouden, rijk versierde broche. Interessant was de vondst binnen het oude Dorestad van een secondair gebruikte Romeinse kan. Vermelden we tenslotte de vele munten, waaronder een uniek exemplaar geslagen voor de Angelsaksische koning Offa, en een gouden trens van Madelinus (afkomstig uit het Merovingische gedeelte).

287


rrr

Drs. H. Halbertsma verduidelijkt zijn betoog.

foto dr. E. H. P. Cordfunke Na zijn in krachtige toetsen geschilderde beeld van het middeleeuwse Dorestad begeleidde prof. van Es zijn vele toehoorders, waaronder de eminence grise van de Nederlandse archeologie, prof. dr. A. E. van Giffen, naar het opgravingsterrein. Hier kon de plattegrond van een boerderij met „onderschoer" en bijbehorende, van een houten vat gemaakte, waterput worden bezichtigd. Van de gelegenheid tot vragen stellen werd ruimschoots gebruik gemaakt en de vele vragen werden door prof. van Es uitvoerig beantwoord. Hierna was er nog even gelegenheid om een kijkje te nemen in de Grote Kerk of St. Jan te Wijk bij Duurstede, waar onder de wetenschappelijke leiding van drs. H. Halbertsma een onderzoek naar de bouwgeschiedenis van deze kerk wordt uitgevoerd. De technische leiding is in de ervaren handen van de heer A. van Pernis. Ook hier weer grote kaarten met plattegronden van de kerk uit verschillende perioden, aan de hand waarvan de heer Halbertsma zijn verslag over de opgraving illustreerde. Na verteld te hebben dat Wijk een geheel apart stadje is dat niets met het oude Dorestad te maken heeft, gaf hij een kort overzicht van de geschiedenis van stad, kerk en het vlakbij gelegen kasteel. Op dit kasteel had in de 15e eeuw de illustere bisschop David van Bourgondië zijn residentie. De in de 14e eeuw gebouwde, éénbeukige kxuiskerk of kruisbasiliek had een breedte van ca. IOmeter en werd later vergroot met 2 zijbeuken. Het koor is in de hervormingstijd verdwenen. Ook de heer Halbertsma kreeg vele vragen te verwerken, die op sympathieke wijze werden beantwoord. Dat een oude binnenstad zo zijn eigen verkeersproblemen heeft, ondervonden de deelnemers bij hun vertrek uit Wijk bij Duurstede. Slechts met grote moeite konden de chauffeurs de bussen weer ongeschonden uit de stad loodsen.

288


Kootwijkerzand Ik geloof uit naam van alle deelnemers aan de excursie naar het Kootwijkerzand te kunnen spreken, als ik zeg, dat het I.P.P. de organisatoren van de A.W.N.-dag buitengewoon aan zich verplicht heeft, toen zij het — te elfder ure — mogelijk maakte, een excursie naar deze wel zeer bijzondere opgraving te organiseren. De vele belangstellenden werden in twee bussen door het schoongewassen Veluwse land, langs vele kronkelwegen, tot op enige afstand van het opgravingsterrein geleid. Daarna nog een tien minuten lopen langs — gedeeltelij'k gebaande, gedeeltelijk ongebaande — wegen door een wijd en weids zandverstuivingskndschap, met bossen op de achtergrond. Vervolgens een groot aantal zandheuvels, steiler en talrijker dan het landschap van „nature" al vertoont: Een opgraving 'inderdaad, een opgraving, waarbij enig zandverzet niet op verzet van de omwonenden behoeft te stuiten. Ze zijn er niet, in geen velden of wegen. Onderweg had de leider van het onderzoek, drs. H. H. van Regteren Altena, ons al een globaal overzicht gegeven van wat wij nu in natura konden aanschouwen: Op het Kootwijkerzand heeft in de vroege middeleeuwen een agrarische nederzetting gelegen, die aan de hand van importaardewerk (Badorf, Mayen, Pingsdorf) kan worden gedateerd russen de 8e r-euw en ±1100. Over de bewoniingslaag zijn inleen latere fase akkers aangelegd, die weer later zijn overstoven. De bewoning moet vóór 1200 beëindigd zijn. De nederzetting was een zgn. rijen-nederzetting, waarin scheepsvormige, oost-west georiënteerde huizen (vgl. de huisplattegronden van Trelleborg, Warendorf en Dorestad) in rijen naast elkaar stonden. De grondsporen zijn over het algemeen goed bewaard gebleven; slechts plaatselijk is een gedeelte geërodeerd. Opvallend is, dat de palen van de spikers veel dieper zijn ingeslagen dan die van de buizen zelf en zijn aangepunt. Weefklosjes werden in deze hutkommen niet aangetroffen, wel echter ijzeren zaagjes, zodat men denkt aan gebouwtjes, waarin hout gezaagd werd. Niet verwonderlijk in een gebied, zo rijk aan houtsoorten! De waterputten zijn niet bij de huizen zelf gegraven, maar op een geschikte plaats bij elkaar. Deze merkwaardige situatie is een gevolg van het feit, dat zich in de bodem op wisselende diepten een ondoordringbare oerlaag bevindt. In een profiel was deze oerlaag bijzonder fraai te zien. Men groef destijds op de meest gunstige plaats, nl. op het hoogste niveau van de oerlaag, tot aan die laag een aantal waterputten en vulde die met regenwater. Bij de huizen zelf had men 12 «n diep moeten graven, thans kon men met aanzienlijk minder volstaan. De putten zijn van uitgeholde eiken gemaakt. Naast het reeds vermelde importaardewerk en vele kogepotscherven (waarvan sommige fragmenten mogelijk reeds in de 7e eeuw geplaatst kunnen worden) vallen bij de vondsten vooral op een bronzen fibula uit ca. 850 na Chr. (Skandinavisch?) en een vleugellans van ijzer. Onder leiding van mevrouw dr. Gxoenman-van Waateringe heeft een oecologisch onderzoek plaatsgevonden. Door middel van fosfaat-analyse heeft men getracht na te gaan welke gedeelten van de huizen voor bewoning en welke voor het stallen van het vee bestemd waren. Door middel van pollen-analyse heeft men vastgesteld dat er een rijke begroeiing was, o.rn. eik, iep en linde. Er was een vrij gevarieerde bebouwing op de akkers; gerst en tarwe overheersen de rogge. De veestapel was behoorlijk groot: Paarden, varkens, schapen en/of geiten. Drs. Van Regteren Altena en zijn enthousiaste medewerkers hebben ons van dit alles oorgetuige en — gedeeltelijk — ooggetuige doen zijn. Gedeeltelijk, omdat men de nederzetting in etappes opgiraaft. Men hoopt nog geruime tijd het onderzoek te kunnen voortzetten en daarbij ook meer inzicht te verkrijgen in de oudere bewoningsgeschiedenis (inheems-Romeinse nederzetting uit de 2e eeuw na Chr.) en een mogelijke continuïteit in de bewoning.

289


De waterputten zijn van uitgeholde eiken gemaakt

Kootwijkerzand: foto's P. Stuurman

een wijd en weids zandverstuivingslandschap, met bossen op de achtergrond

290


INTRODUCTIE NIEUWE TELEAC-CURSUS

Terug in Wageningen verenigden alle excursiegroepen zich opnieuw ia de aula van de Landbouwhogeschool om te luisteren naar de heer Joop van Reede, regisseur van Teleac, die in de plaats van de heer G. D. van der Heide de nieuwe Teleaocursus aBcheologie „Graven naar het verleden" door de A.W.N, zou inleiden. Bij de vorige cursus, aldus de heer van Reede had Teleac slechts de beschikking over een 10-tal buitenlandse programma's, die slechts door aanvullende opnamen geschikt voor uitzending konden worden gemaakt. Het resultaat was natuurlijk niet geweldig. Toch bleek de cursus relatief nog een succes te zijn. Dit was voldoende reden om een nieuwe cursus archeologie te beginnen. De huidige opzet is echter geheel anders. De opbouw is systematischer en er zijn geen interviews ingelast, zodat de programma's alleen uit filmbeelden met commentaar bestaan. Het te bestrijken gebied omvat in hoofdzaak Nederland, België en West-Duitsland, gemakshalve de lage landen genoemd. De productie geschiedt in samenwerking met de Belgische televisie. De opname is geheel in kleur. De cursus begint met een paar algemene uiteenzettingen in de vorm van: wat is archeologie? Daarna in chronologische volgorde: prehistorische dieren en oude landschappen; via Paleolithicum, Mesolithicum naar Neolithicum, met Trechtenbeker-, Standvoetbeker- en Klokbekeroulturen; de Bronstijd (ontdekking van het metaal); Vroege Ijzertijd; Terpen; Romeins Nederland; Merovingische tijd; de eerste woonconcentraties zoals Dorestad, Haithabu; de handelsrelaties in de Middeleeuwen; scheepsarcheologie en de problemen rond het conserveren. De laatste uitzending zal gaan over de relatie vakman-amateur, waarbij ook de A.W.N, zal worden ingeschakeld. Tussen de programma's door zal aandacht worden besteed aan opgravingstechnieken, datetingsmethoden etc. Er zijn al opnamen gemaakt van een Merovingisch grafveld, een urnenveld in Oosterwolde, een Bronstijdgrafheuvel in Gammelke, van de opgravingen in Dorestad en Swifterbant, van het duiken naar de tempels van Nehalennia en van scheepsopgra vingen. Er zullen ook opnamen in musea worden gemaakt, zoals die te Assen, Leiden, Nijmegen en Enschede en in het buitenland Neumünster, Brussel en Namen. De cursus begint eind januari en bestaat uit 16 lessen die op zondagmiddag worden gegeven, met een herhaling op dinsdagavond. Als leidraad zal een boekje van de hand van de heer Van der Heide verschijnen. Tot slot ligt het in de bedoeling om aan het einde van de cursus een tentoonstelling te organiseren. Na het aanhoren van deze voor de A.W.N, belangrijke en verheugende mededelingen kon het meer feestelijke gedeelte van het programma een aanvang nemen. WIJ DANKEN

. . .

Een woord van dank én excuus aan de heer Roseboom is wel op z'n plaats. Hoewel in „zijn" aula ongetwijfeld dikwijls over klei gesproken zal worden, moeten de sporen, die de Dorestadse kleitrappers in de aula achterlieten, hem toch wel met enige zorg vervuld hebben. Ik hoop, dat men ze vóór de volgende promotie heeft kunnen uitwissen. Eveneens een woord van dank aan de medewerkers van Sociëteit Ceres, die kans zagen, méér dan 300 magen in één uur te vullen en dan nog wel de magen van amateur-archeologen, die — ook als ze niet „in het veld" zijn — doorgaans goede eters zijn. 291


zonder woorden . . . (maar met een nieuwe redacteur)

foto R. van Beek

Waarnaar keken zij?


Enorme bazar . .

foto dr. E. H. P. Cordfunke

foto H. van Soest

en wat daar (bij opbod?) verkocht werd . . .

foto H. van Soest

maar belaas later door zakkenrollers weer werd ontvreemd . . .


EEN INHEEMSE NEDERZETTING BIJ „SCHONENBERG" ONDER VELSEN H. J. Calkoen (tekeningen van de schrijver) k. R. van Beek

Kort na mijn komst in Velsen — het zal in 1924 zijn geweest — liep ik in letterlijke zin aan tegen enige scherven van een soort dat mij onbekend was. Zij lagen in een donkergrijze plek, die zich over een breedte van ca. 18 m aftekende tegen het blonde duinzand daaromheen. Vlak ten oosten van de spoorlijn HaarlemIJmuiden, aan de rand van de buitenplaats .,Schoonenberg" bevond deze donkere plek zich in een bijna 2 m verdiept terrein, dat als groenteakker in gebruik was (fig. 1, plattegrond en doorsnede), gelegen op ca. 100 m ten noorden van de halte Velsen-Zeeweg. Deze diepte was ontstaan bij de aanleg van de spoordijk in het jaar 1867. Een bejaarde spoorwegarbeider vertelde mij later, hoe er bij 'het graafwerk veel potjes waren gevonden, die men toen maar op de dijk had gesmeten! In aansluiting op dit verhaal, werd mij bij nader onderzoek van de donkere plek al spoedig duidelijk, dat men indertijd de woonlaag terplaatse vrijwel geheel had weggegraven en dat slechts de zool 'hiervan de genoemde verkleuring had opgeleverd. Maar. . . ik kon nog tientallen scherven oprapen. Eigenlijk was dit verwonderlijk, want elk jaar werd de akker omgespit en toch kon ik bij herhaalde bezoeken gedurende vele jaren nog heel wat vondsten bergen. In totaal beliep dat ruim 200 stuks, w.o. vrij grote exemplaren en zeker behorend tot minstens 180 stuks aardewerk. Daarnaast nog een tiental stukken huttenleem met takafdrukken en een aantal bijzonderheden die nader besproken zullen worden. Ondanks jaarlijks intensief grondgebruik is de grijze plek, hoewel flauw en met heel kleine soherfjes, nog steeds herkenbaar. Iets van paalgaten of paalkuilen heb ik nooit kunnen ontdekken, maar dat op deze plaats vrij lang gewoond moet zijn, staat wel vast. De steile, met gras en bramen begroeide hellingen aan de kant van het perron en aan de zijde van de eikebosjes leenden zich slecht, voor nader onderzoek. Ik sohreef over mijn vondst aan dr. Holwerda te Leiden, maar deze toonde in zijn antwoord weinig interesse. Meer succes oogstte ik bij prof. van Giffen, toen ik 294


hem in Groningen wat scherven liet zien. Hij trok een bureaula open en voor mijn verbaasde ogen lagen daarin vrijwel identieke scherven, afkomstig uit de diepere Friese terplagen. Naar aanleiding hiervan zullen wij de te bespreken vondsten — de bezwaren hiervan onderkennend — kortweg als „Fries" aanduiden. Prof. van Giffen toonde veel belangstelling en liet zelfs een klein kookpotje voor mij restaureren (afb. 1). Hij was het ook die mijn onderzoekingslust stimuleerde en

f/////

wrmyr&r///. fig- 1

mij daarbij weer enige schreden verder voerde op het glibberige pad van de archeologie. Het zou nog tientallen jaren duren voordat de A.W.W.N. werd opgericht en ik de steun zou krijgen van mede-geïnteresseerden. Een steekproef die ik klandestien uitvoerde in de èikebosjes leverde niets op; ik 295


SCHOONENBERG

SCHAAL 12,5000 fig- 2

296


stuitte weldra op enige kabels en gooide de zaak maar weer dicht. Iets meer succes had een kleine opgraving in de oostelijke helling, waar in 1931 een stukje van de oude woonlaag over een lengte van 2 m kon worden blootgelegd (fig. 1, A). Even boven de akkerbodem vond ik een compacte pikzwarte laag, naar onderen overgaand in grijzer zand, ter dikte van 2 a 3 dm. Bovenin lagen wat scherven en vooral vele brokken roodgebrande huttenleem. In 1957 werd ten o. van de spoorlijn de van Houtenlaan aangelegd (wegniveau ± N.A.P.) en aan de rand hiervan kwam in een kabelsleuf nog iets van de nederzetting te voorschijn. Iets meer in z.o.-richting vertoonde het sleufprofiel een ca. 40 cm dikke grijze laag, die naast wat scherfjes kiezen bevatten van paard en rund (fig. 1, B). Met medewerking van enkele A.W.N.4eden konden hier twee ijzervondsten (een spijkerkop en een mesachtig voorwerpje) benevens een miniem klein schilfertje terra sigillata (waarschijnlijk 1ste eeuws) worden geborgen. De regelmatig golvende onderzijde van de laag wees op ploegsporen; hier had dus een bij het huis behorende akker gelegen. De algemene siualie De plaats van de te bespreken nederzetting is aangeduid op het kaartje fig. 2, bij 4. Gaande van zuid naar noord liggen er — zoals uit latere vondsten bleek — een rij Friese nederzettingen op betrekkelijk geringe afstand van elkaar, te weten: Duin en Kruidberg ( 1 ) , duin van Hoorn, (aardgasleiding) (2), Westerveld ( 3 ) , Schoonenberg (4), tuin Berkenstraat (.5), minister Lelylaan ( 6 ) , alle door één of meer lagen stuif zand overdekt. Gezien de aard van de vondsten is gelijktijdig bestaan wel waarschijnlijk en het is een aantrekkelijke gedachte, hoe mogelijk ook toen al een n.-z. gerichte weg de diverse boerderijen heeft verbonden. Dit temeer, waar de reeks zich in het zuiden voortzet met twee vondsten op Haarlem's grondgebied (zie Whm. XVII, 5, p. 187) en naar het noorden toe boven het Noordzeekanaal met de talrijke vindplaatsen onder Rooswijk en Westerwijk (Hoogoventerrein). Iets oostelijker ligt een tweede reeks vindplaatsen: 7 t. en m. 12. (De losse vondsten, d.w.z. met minder dan tien scherven, zijn met een stippelcirkel aangegeven). 7 is de nu verdwenen Spanjaardsberg, de periodeheuvel waar ons in dit verband vooral periode 6 en 7 interesseren. Bij 8, ten n. hiervan, meerdere losse vondsten; 9 is de vindplaats „het Helletje" (thans bebouwd) waar o.a. met schelpgruis verschraald aardewerk werd aangetroffen; 10 is een plek in Velsenbeek, waar bij het planten van boompjes veel scherven aan het licht kwamen (thans terplaatse een voor Velserbeek unieke groei van de adelaarsvaren, Pteris aquilina; fosfaten?). Bij 11 werd o.a. een typisch oor uit een vijver opgebaggerd en bij 12 kwamen tijdens de jongste opgravingen langs het Noordzeekanaal, vlak onder de grasmat wat Friese scherfjes als losse vondst te voorschijn. Verder zijn er bij 13 en 14, rondom en in het terrein van de tunnelput dergelijke 297


scherven gevonden, w.o. twee met versierde bodemrand. Alles tezamen wijst er wel op dat er gedurende de 1ste eeuw na Chr. (en misschien ook nog in het begin van de 2de eeuw) in dit deel van Kennemerland een vrij dichte bewoning moet zijn geweest, overal gevestigd op de strandwallen of hun uitlopers. Naar mijn mening valt het karakteristieke 2de eeuwse vaatwerk wel te onderscheiden van dat uit de 1ste eeuw. Op het Hoogoventerrein hebben wij dit latere goed vooral leren kennen bij de noordelijke uitlopers van de bewoning (wat klopt met de latere Romeinse bijvondsten). Na de 1ste eeuw is het, of over 't algemeen het aardewerk wat minder zorgvuldig gemaakt wordt. Het heeft vaak dikke, van boven afgeplatte randen, sterk gekarteld door grove vingerindrukken aan de buitenkant. De versiering wordt schaarser en de lager tegen de rand bevestigde oortjes worden vaak puntig uitgetrokken. De kleuren vertonen minder rood en neigen naar grijs tot geel-grijs. Dit latere aardewerk hebben wij in ons gebied niet aangetroffen, behalve dan sporadisch in een laatste bewoningsfase van de Spanjaardsberg, die door schijnt te lopen tot in de 3de eeuw. Een wat nauwkeuriger datering van de ceramiek van „Schoonenberg" komt aan het slot van dit artikel tersprake. De vondsten De vindplaats „Schoonenberg" werd reeds meermalen terloops genoemd in Westerheem (het laatst in Whm. XVII, 2, p. 74), maar de vondsten werden nog nimmer uitvoerig beschreven. Van de ruim 200 vondsten kunnen er een twintigtal bij elkaar worden gevoegd tot grotere fragmenten. De rest bestaat uit stukken van 180 grote en kleinere potten en bovendien uit fragmenten van een putwand, stukken verbrande leemvloer en huttenleem. Het aardewerk kan als volgt worden ingedeeld: 54 9 8 10 34

randen, w.o. 12 versierd (22 % ) , bodems, w.o. 2 bodemranden versierd, verschillende oren of ooraanzetten (bijna 5 %), stuks met streepbandornament (6 %), versierde scherven, w.o. 15 met strepen, 17 met kamstreep (50 % ) en 2 met nagelindrukken, 7 stuks besmeten potten, 5 stuks zwart, ten dele gepolijst aardewerk, 15 Romeinse fragmenten.

Behalve het Hoogoventerrein met zijn duizenden stuks aardewerk en zijn boerderijplattegronden, is het belangrijkste vondstcomplex dat van Schoonenberg, ook al is de eigenlijke bewoningslaag hier vergraven. Het kan van belang zijn, het hier gevondene in tekening en beschrijving te kunnen vergelijken met dergelijke vond298


11.5cM —

afb. 1

sten uit zuid (Wateringen, Monster, Den Haag), of noord (Castricum, Geestmerambacht) en oost (Assendelft, Krommenie). Wij hebben bier dus te doen met „Fries" aardewerk, althans met vaatwerk dat duidelijk Fries, dus uit noordelijke richting, is beïnvloed. Bovendien is het in zijn soort een goede ceramiek, zorgvuldig gemaakt, niet zonder fantasie (er zijn bijzondere vormen bij) en redelijk goed gebakken, over 't algemeen voor dit soort aardewerk vrij hard. Het is b.v. beter dan het slapper gevormde goed uit Duin en Kruidberg of het veel grovere van „het Helletje". Materiaal en verschraling De gebezigde klei is vermoedelijk afkomstig uit het rietrijke estuarium van het Oer-IJ, waar deze in brak water is afgezet. Door het primitieve bakproces is meestal aan de buitenzijde van de pot een oxyderend gebakken laagje ontstaan, vaak rose of roodachtig van kleur; aan de binnenzijde een minder duidelijk laagje, doorgaans grijs. Daartussen bevindt zich een zwartgrijze laag, reducerend gebakken. Een enkele maal schijnt een engobe te zijn aangebracht, b.v. bij een grijze pot die 299


een egaal-rode binnenkant heeft. Vanbuiten variëren de kleuren van zachtrood tot rose (de meerderheid), lichtbruin tot okergeel, grijs en soms ivoorkleurig. Rondom het breedste deel vaak een krans van zwarte vlekken, ontstaan bij het dicht opeen staan in de brandgreppel (minder toetreding van zuurstof en ophoping van houtskool). De verschraling bestaat uit organische bestanddelen (kaf, stukjes gras, riet) of uit scherfgruis. Zij komen ook gemengd in één pot voor. Bijna de helft is organisch verschraald, één kwart met scherfgruis en één kwart gemengd. Opvallend is, dat van de 10 scherven met streepbandornament, er 9 scherfgruisverschraling vertonen en één gemengde verschraling. Hieruit een conclusie te trekken omtrent vroeger of later lijkt mij, gezien ook de vondstomstandigheden, voorlopig niet verantwoord. Sporadisch komt zandverschraling voor, schelpgruis ontbreekt hier. Het zwarügesmoorde, fijn afgewerkte vaatwerk laat geen -duidelijke verschraling zien. De algemene vormgeving (afb. 1, 2 en 3) Als karakteristiek voor de vormgeving kan gelden een enigszins peervormig model pot, waarbij hoogte en breedte elkaar niet veel ontlopen, imet wijde opening en een uitstaande, vaak van boven iets verdikte rand, die vloeiend overgaat in hals en ronde schouder. Meer naar beneden loopt het profiel wat strakker, soms onderaan iets uitgehold naar de bodem, die vlak is en een enkele maal. een verdikking of iets van een standvoet vertoont (afb. 6, midden). Als goed voorbeeld kan gelden de pot op afb. 2, boven, crème tot zachtrose van kleur en met verticale kamstrepen versierd. Bij het hier geschetste „standaardtype" komen allerlei kleine afwijkingen voor, die ten dele wel in verband zijn te denken met de vaardigheid en de fantasie van de pottenbakster. Misschien geldt dit niet voor een klein aantal potten met een duidelijke schouderknik (afb. 5, profielen x), welke vorm mogelijk terug gaat op een ouder type. Maar in 't groot gezien heeft al dit Friese aardewerk wel een duidelijke „stijl", waardoor het zich direct laat herkennen. Velerlei afwijkingen kunnen in verband staan met diverse „stromingen". Zoals Bolland het uitdrukte „hetzelfde mei: verschil". Naast de beschreven, nogal ronde vormgeving, komen ook enkele slankere en zelfs bijna emmerachtige potten voor (afb. 6, links midden). Ook de onderste pot op afb. 2, zeer zorgvuldig gevormd en egaal zachtbruin van kleur, behoort tot dit slankere type. De wanddikte haalt nog geen cm en wij mogen de hoogte van dit „voorraadsvat" wel op 35 a 40 on stellen. Een aparte kleine groep vormt het zwartgesmoorde, ten dele gepolijste aardewerk, dat meermalen, maar steeds in geringe hoeveelheid, tussen het Friese vaatwerk wordt aangetroffen (afb. 3). Opvallend zijn hier de scherpere profielen, de geringe wanddikte en de meestal zorgvuldige afwerking. Aan import van elders wil ik niet aanstonds geloven, maar dat dit afwijkende goed een aparte functie heefi: 300


afb. 2

301


•l6cM-

gehad lijkt toch niet onwaarschijnlijk. Mogelijk mag ook afb. 8, 1 ertoe worden gerekend. De pot bovenaan afb. 3 heeft een zwarte, glanzende rand en hals terwijl de wand verderop zacht lederkleurig is. Het versierde zwarte scherfje vertoont een kamstreepmotdef, terwijl met hetzelfde kammetje rijen ronde puntjes zijn ingedrukt. De bodem links is in het midden aan de onderzijde iets uitgehold. Nadere bestudering van deze groep lijkt gewenst. De randen (afb. 4 en .5) Het merendeel hiervan is onvensierd, vaak bovenaan iets verdikt en een enkele maal zijn zij licht gefacetteerd (afb. 5, profielen O ) . Bij de versierde randen (22 %), afb. 4, 8 t. en m. 17; afb. 5, 18 en 19, ligt de ornamentering steeds aan de buitenkant, nooit bovenop, al reiken de geknepen s-vormige golflijnen soms wel tot over de bovenkant (16 en 18). Nr. 9 heeft vingertop-nagelkidrukken, evenals het met zorg gevormde, bijna zwarte randje van nr. 8. Bij nr. 11 zien wij een weinig voorkomende versiering, waarbij in de rand van het zalmrose aardewerk aan de buitenkant met een rietje ronde gaatjes zijn gedrukt. De fraai roodgebakken 302


afb. 4

303



scherf van nr. 12 heeft een ronde rand, die op regelmatige afstanden de indrukken van een rond stokje laten zien. Een dergelijk motief, maar toch weer anders, geeft de zilvergrijze scherf nr. 19. Het grote, goed gevormde halsfragment van nr. 18 (warm-rose) heeft golflijntjes die nog even op de buitenzijde van de hals doorlopen. Alles tezamen een rijke variatie aan vormen!

De bodems (afb. 6) Afb. 6 laat er een zevental van zien. Bovenaan een zeer zwaar en dik bodemfragment van een grote besmeten pot. De buitenkant is fraai genuanceerd en rose tot crème, de binnenkant en ook de in het midden verdikte bodem, is grijs-zwart. Links in het midden een afwijkend model van ivoorkleurig, haast onverschraald baksel, enigszins emmervormig met verdikte- voet. De versiering bestaat uit verticale ribbels, die het geheel een meloenachiig aanzien geven. Rechts 'hiervan een bodemsoherf met vrij slordig aangebrachte nagelindrukken (kleur beige) en iets verbrede voet, gevolgd door een bodemprofiel met standvoet van een vuil-witte pot. Daartussen een door vingertop-nagelindrukken gekartelde bodem. Onderaan rechts de vlakke bodem van een dieprood stuk aardewerk en links daarvan een hardgebakken donkerbruine bodemscherf met diepe, verticale gleuven. Welke vorm het meest voorkomt, valt moeilijk uit te maken door het vrij geringe aantal. Versierde scherven (afb. 7) Hierbij zijn er betrekkelijk veel met een kamstreep-ornament (50 % ) , maar daarnaast ook met ingegrifte streepversiering. Opvallend is de scherf A, met zijn veervormig of bladnerf-motief. De kleur is donkerbruin, de verschraling organisch. Een bijzondere plaats neemt het fragment B in, warmrood van kleur. Helaas is dit door langdurige blootstelling aan wind en stuifzand sterk afgesleten. Maar toch valt nog iets waar te nemen van het driehoeksornament tussen horizontale banden; de vakken zijn ten dele opgevuld met ingekraste lijntjes. Naar mijn mening wijst hier het relatief hoge percentage kamstreep-ornament eerder op noordelijke dan zuidelijke cultuurinvloed. Het streepbandornamenl (afb. 8) Van de tien stuks aardewerk met deze versiering zijn er zeven afgebeeld op afb. 8. Zoals bekend wordt het streepbandornament, dat zich in de 2de eeuw v.Chr. heeft ontwikkeld en zich heeft voortgezet tot in de 1ste eeuw na Chr., beschouwd als typisch Fries. Dat wij er hier iets meer van aantreffen dan in zuidelijke contreien (tot nu toe is Wateringen de meest zuidelijke vindplaats) ligt voor de hand. Een mooi voorbeeld geeft nr. 1. De hals is hier met een spatel iets verdiept en daarin zijn twee gleuven aangebracht, die onder het karakteristieke oortje vrijwel verdwijnen. Waarschijnlijk is het oor (van een twee-orenpot) dus eerst aangebracht en later de gleuven. Nr. 2 laat een streepband zien met vier igleuven; de kleur is 305


^-r-6cM

afb. 6 306


afb. 7

307


hier okergeel met zwarte vlekken. Nr. 3 kan meer dan twee gleuven hebben gehad en nr. 4, met een vrij steile rand, heeft er twee (warm rood). De scherf van nr. .5 heeft blijkbaar na de breuk in het vuur gelegen; de dofgrijze klei is sterk gesinterd. Tenslotte valt nr. 7 op door minstens twee brede gleuven. Ook hier wil ik niet direct aan import denken. Of, zouden er toen al rondreizende pottenbakkers zijn geweest? Op de terp van Janum raapte ik een scherf op, die als twee druppels water leek op onze nr. 2 ! De Romeinse scherven en enkele bijzondere vondsten (afb. 9) Temidden van al dit inheems materiaal werden een vijftiental Romeinse fragmenten gevonden, behorend tot een wrijfschaal, bodems en wandscherven van kruiken, kookpotjes en ruwwandig vaatwerk, door prof. Brunsting alle gedateerd omtrent het midden van de 1ste eeuw, behalve de eerstgenoemde. Dit roomkleurige fragment van een wrijfschaal met verticale rand (afb. 9, links boven) is nl. een uitzonderlijk vroeg stuk, waarschijnlijk Haltern 59 (Haltern: van 12 v.Chr.—8/9 na Chr., volgens sommigen tot 19 na Chr.). Nu kan zo'n stevig stuk aardewerk lang in gebruik zijn geweest en wij zullen het wel met de overige afkomstig moeten achten van het castellum bij Velsen (globaal van 40—69 na Chr.). Rondom zijn op vele plaatsen in inheemse nederzettingen Romeinse vondsten gedaan van aardewerk dat zeker eens tot dit in wijde omtrek uitstralend centrum behoorde. (Velsen, Beverwijk, Uitgeest, Assendelft, Krommenie, enz.). Maar onze wrijfsohaaJ is toch wel heel vroeg. Deze Romeinse vondsten geven enige tijdsbepaling omtrent onze nederzetting, 'die dus omstreeks 50 na Chr. nog bestond; maar zij laten de begin- en eindperiode in het duister. Rechts boven twee speelschijfjes, gesneden uit inheems aardewerk en netjes bijgeslepen, als steeds wijzend op de aanwezigheid van een huis. Links daarvan een beige-kleurig handvat van onverschraalde klei, op de aanzet en uitgeholde onderkant grijs. Dit lijkt mij een weinig voorkomend stuk. Onder de speelschijfjes een tomaatrood dekselfragment met sporen van een witte engobe op de knop. Misschien, evenals het vorige, onder Romeinse invloed ontstaan? Onderaan links een rood, even gebogen stuk van wat ik beschouw als de wand van een in de huisvloer uitgegraven cylindrisohe graansilo. Op de breuk blijkt het uit twee afzonderlijk gebakken lagen te bestaan; de achterkant laat d« afdruk zien van een gladgestreken zandwand. Men heeft dus in twee etappes de wand met een kleilaag versterkt en deze twee keer door een vuur gehard (dikte 2 a 3 cm). De silo kan door een plank zijn afgedekt (zie hiervoor Whm. XVI, 5, p. 188). Bekend is hoe ook in Romeinse huizen dolia voor graanberging werden ingegraven in de keukenvloer. Aardig zijn in ons fragment de talrijke afdrukken van kaf, stukjes korenaar en tarwekorrels, die blijkbaar al vóór het branden in de klei aanwezig waren. De bewoners van onze boerderij hebben dus op de vrij magere zandgrond tarwe verbouwd; de rogge verscheen pas enige eeuwen later. De 308


afb. 8

309


afb. 9 310


kleiwand is met de hand van boven naar beneden glad gestreken. Tenslotte onderaan rechts een geheimzinnig fragment van een regelmatige zeshoek met zijden van 5 cm, bestaande uit een grijze, zeer breekbare, en poreuze substantie, die doet denken aan sterk verweerde basaltlava (oorspronkelijke hoogte onbekend). De vondstomstandigiheden maken het onzeker of het tot de beschreven periode behoort, maar ik kwam het tweemaal tegen en hoop op een vermelding van iets dergelijks! Niet getekend werd een licht gebrand, afgeplat rond stuk klei ( l l x 12 x 4 cm), met aan de bovenzijde afdrukken van gras en fijne lijntjes van menselijke huid; een gewicht? Ook waren er nog stukken afgeplatte, roodbruin ver brande klei, doorspekt met riet (huisvloer?); de afdrukken van stengels en bladeren zijn zó scherp, dat de soort riet mogelijk wel te determineren valt. Met de rode 'huttenleem en de pikzwarte laag van fig. 1, A, zou dit erop kunnen wijzen dat onze boerderij door brand is verwoest (evenals het tweede huis van de Spanjaardsberg). Samenvatting Een overzicht van de vondsten van „Schoonenberg" geeft mij geen aanleiding om aan twee of meer perioden te denken, terwijl de vondstomstandigheden elk bewijs van periodisering in de weg staan. Bij het opgravingtje van 1931 (fig. 2, A) kwam maar één laag te voorschijn. Tot voor kort meende ik dat deze boerderij toch wel duidelijk tot I a-b en misschien nog tot I c viel te rekenen. Maar na lezing van verscheidene artikelen in onze jaargangen XVIII (1969) en XIX (1970), ben ik gaan twijfelen (wat vooral op oudere leeftijd heel gezond is!). Ik doel hier op: XVIII, 1, „Vondsten van het Monsterse Geestje" door J. Mezger; XVIII, 2, „Archeologie van het jaar nul" door P. Stuurman; XVIII, 4, „Over twee IJzertijdvondsten in het kustgebied" door J. Mezger en XIX, 6, „Een nederzetting uit de voor-Romeinse Ijzertijd te Rockanje" door C. Wind. Ik vind hierin nl. bij de beschreven late IJzertijdvondsten zoveel treffende parallellen met de vondsten uit Velsen, dat ik mij ben gaan afvragen of ook de nederzetting bij „Schoonenberg" mogelijk al gedurende enige tijd vóór Christus' geboorte bestaan kan hebben. Uitgesloten lijkt mij dit zeker niet en deze opvatting wordt gedeeld door prof. Modderman. Opvallend zijn de gelijke vondsten aan materiaal, vormgeving, verschraling en versiering. Daarmee zou de aanvang van onze nederzetting dan gelijktijdig zijn met een bewoning in Rooswijk (Velsen-N.), waar in het meest oostelijke deel van de dikke woonlaag nog geen Romeinse scherven voorkwamen, maar meer naar het westen wel. Ook daar muntte het aardewerk uit door zorgvuldige fabricage en versiering. Wij zouden dan hier in Velsen te doen hebben met een Friese, of sterk Fries beïnvloede boerenbevolking, die naast het bedrijven van akkerbouw ook vee hield, die hier nog woonde tijdens de Romeinse bezetting, maar die de 2de eeuw niet meer gehaald heeft. 311


tek. R. van Beek

IN GESPREK MET PROF. DR. A. E. VAN GIFFEN

Bij het vierde lustrum van de A.W.N, leek het de redactie een goed idee de nestor van de nederlandse archaeologie te vragen naar zijn gedachten over amateurs en hun werk. En 20 kregen wij de volgende impressie. Als men in Zwolle komt bij professor van Giffen, heeft men vanuit zijn hooggelegen flat aan de ene kant het uitzicht over het Overijsselse land en aan de andere kant over de moderne stad. Dit is min of meer symbolisch voor het komend gesprek met iemand die als archaeoloog zo'n breed overzicht heeft over een ontwikkeling van meer dan een halve eeuw. Ons hoofdthema moest zijn de verhouding vakman-amateur in de archaeologie en nauwelijks was het eerste woord daarover gevallen of wij kregen een compliment voor het werk van de jubilerende A.W.N, en Westerheem te incasseren, dadelijk gevolgd door de opmerking dat de waardering voor de amateur bij de gastheer in de loop van zijn leven wel is veranderd. Volgens hem krijgt men ook nu nog wel eens de indruk dat het werk van de leken van officiĂŤle zijde wordt onderschat, 312


maar een feit is dat leken op bepaald gebied soms meer kunnen bereiken dan de vakmensen. De vakwereld kan onmogelijk overal tegelijk zijn. Speurwerk en opmerkzaamheid van de niet-vakman is de archaeologie wel van zeer groot nut geweest en heeft bevruchtend gewerkt (Bezaan, Popping, Vermaning,- de groep van Rijckholt enz.). Toch is het duidelijk dat er ook gevaarlijke kanten zitten aan de groeiende belangstelling bij het grote publiek, „een fanatieke verzamelaar begaat desnoods een moord", zoals een politieman eens stelde. Ook nu nog blijken de hunebedden bij nacht en ontij door schatgravers steeds weer te worden „bezocht" en hetzelfde geldt voor de graf heuvels bij Emmen. Vroeger lag het accent nog veel meer op de verzameling en het gevaar was groot dat belangrijke collecties, ook in oudheidkamers, na de dood van een geestdriftig liefhebber, óf verspreid raakten, óf zonder beschrijving of notities betreffende de vondstomstandigheden als verloren achterbleven. De binding tussen vinder en vondst is nu eenmaal een belangrijk gegeven; zelf herinnert professor van Giffen zich nog heel goed hoe hij als jongen eens op een terp ten noorden van Bolsward een pot van geometrisch -versierd aardewerk in scherven heeft gevonden, die hij 's avonds met zijn vader in elkaar heeft gezet. Voor hem is deze pot, die nu in een openbare verzameling is opgesteld, nog steeds dé mooiste geometrische pot die er bestaat. Omdat deze vreugde en trots van de vinder reële zaken zijn, moet men een weg vinden waarop amateur en vakman tot beider genoegen elkaar kunnen ontmoeten. Vooral blijft het gewenst dat de amateur zijn vondsten bekend maakt en de vondstomstandigheden publiceert. In Nederland zou men misschien het beste een regeling kunnen treffen waarbij desnoods voorwerpen tijdens het leven van de vinder in diens bezit worden gelaten, maar intussen eigendom zijn en blijven van een of andere openbare verzameling. Ook de vakman-archaeoloog zou eigenlijk geen particuliere verzameling mogen hebben. Vroeger moest men in Leiden met een eed voor de curatoren beloven geen eigen collectie te zullen aanleggen, nu schijnt men daaraan niet meer streng de hand te houden. In het buitenland, bv. in Zwitserland, is 'het soms wel heel eigenaardig, belangrijke vondsten in particulier bezit van vak-arohaeologen aan te treffen! Een suggestie voor de toekomst: tracht jaren achtereen eenzelfde object onder handen te nemen, desnoods in het buitenland, om zoveel mogelijk een afgerond onderzoek te kunnen realiseren. Het is betreurenswaardig dat bv. het onderzoek in Nijmegen nu definitief afgesloten schijnt te zijn. In het eigen land zou te denken zijn aan de omgeving van Wychen of het Hollandse duingebied. 313


. . . een levend contact tussen archaeologische wetenschap en het goede amateurisme . . foto H. van Soest

Dit zijn de hoofdpunten uit een geanimeerd gesprek met professor van Giffen, de vakman-archaeoloog die erelid van de werkgemeenschap der amateurs werd en als zodanig een levend contact is tussen archaeologische wetenschap en het goede amateurisme. dB

314


Het Hoofdbestuur van de A.W.N. zou graag in contact komen met gegadigden voor de nieuwe functie van

van de vereniging. De taak van deze functionaris zal bestaan uit het opzetten van een foto-archief en een diatheek van materiaal dat op het werk van de vereniging betrekking heeft. Voorts zal hij het beheer krijgen over de officiĂŤle stukken van de A.W.N. (o.m. verslagen, notulen e.d.). Het Hoofdbestuur zou deze taak voorts graag uitbreiden met het beheer van de verenigingsbibliotheek en het knipselarchief. Gegadigden voor deze functie of zij die ons op geschikte personen kunnen attenderen, worden verzocht zich schriftelijk te wenden tot de Algemeen Voorzitter van de A.W.N., Dr. E. H. P. Cordfunke, Hobbemalaaan 14 te Alkmaar.

315


«3

•H HET HOOFDBESTUUR VAN DE A.W.N. MAAKT BEKEND DAT DE FUNCTIE VAN

i"^

0) X

Alle correspondentie over deze vacature wordt gaarne ingewacht bij de Algemeen Voorzitter van de A.W.N, Dr. E. H. P. Cordfunke, Hobbemalaan 14 te Alkmaar.

316

VAN Dl


VERENIGING OVER ENIGE TIJD VACANT KOMT

Het Hoofdbestuur zou graag in contact komen met personen die in deze functie interesse hebben en die over voldoende vrije tijd beschikken om deze veelomvattende taak op zich te nemen. Tot de taak van de Algemeen Secretaris behoort o.m. het uitvoeren van het beleid van het dagelijks bestuur, het voeren van de correspondentie; het voorbereiden van de bestuursvergaderingen en het bijhouden van het ledenbestand. De Algemeen Secretaris wordt in zijn taak bijgestaan door de tweede secretaresse. Voor de vervulling van deze boeiende taak gaan de gedachte uit naar iemand in de leeftijd vanaf circa 35 jaar, die enige ervaring in soortgelijk werk bezit, bij voorkeur in het westen van het land woonachtig is en die door de aard van zijn dagelijks werk ook aan de representatieve kanten van deze functie aandacht kan besteden. Het is voor het goed functioneren van de A.W.N, van het grootste belang dat deze functie op zo kort mogelijke termijn vervuld wordt. Het Hoofdbestuur doet daarom een dringend beroep op alle leden, de aandacht te willen vestigen op personen in hun omgeving, waarvan zij menen dat deze voor de functie geschikt zijn. Ook zij die menen voor deze functie belangstelling te hebben, worden verzocht dit schriftelijk kenbaar te maken.

317


TENTOONSTELLINGSNIEUWS

ARCHEOLOGISCHE TENTOONSTELLING IN HET CENTRAAL MUSEUM TE UTRECHT: In het kader van het 10-jarig bestaan van de A.W.N.-wericgroep Utrecht e.o. zal in het Centraal Museum, Agnietenstraat 1 te Utrecht een archeologische tentoonstelling worden gehouden met als titel: „VERLEDEN IN HET HEDEN". De tentoonstelliing zal een beeld geven van sporen uit het verleden welke de afgelopen 10 jaar ontdekt zijn door amateu^archeologen in en rond Utrecht. Men zal er o.a. Romeins aardewerk, gebruiksvoorwerpen, munten en sieraden kunnen bewonderen. Naast een overzicht van de activiteiten zal men tevens kunnen kennismaken met de techniek van het restaureren van aardewerk. Wanneer men deze tentaonsteling bezoekt, heeft men nu tevens gelegenheid de curieuze Pieterskerk-schedel te zien, terwijl bovendien archeologisch interessante zaken te zien zijn van de in de Middeleeuwen verwoeste stad het Oude Gein. De tentoonstelliing zal gehouden worden van zondag 12 december 1971 tot 10 januari 1972. De openingstijden zijn: op werkdagen van 10.00—17.00 uur zondags van 14.00—17.00 uur. De toegangsprijs bedraagt op de werkdagen 50 cent en zondags 25 cent. De Werkgroep Utrecht rekent op een goed bezochte tentoonstelling.

DE APOTHEEK IN DE LOOP DER EEUWEN: In museum Flehite, Westsingel 50 te Amersfoort; wordt op 9 december een tentoonstelling geopend met de titel: DE APOTHEEK IN DE LOOP DER EEUWEN. De tentoonstelling blijft geopend tot eind maart 1972.

318


R.O.B. - KALENDER

In 1972, te weten de eerste dag van het jaar, viert de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek zijn 25e verjaardag. Bij gelegenheid daarvan geeft de R.O.B, een fraaie maandkalender uit, waarvan de foto's een indruk geven van „de rijke verscheidenheid aan archeologische monumenten, die men in ons land kan aantreffen". Het thema, dat aan deze kalender ten grondslag ligt, is dus niet het oudheidkundig bodemonderzoek — het meest bekende aspect van 'het archeologisch werk —, maar de monumentenzorg: het beschermen en op bescheiden schaal restaureren van archeologische monumenten. De 12 foto's geven tezamen een beeld van wat aan „bovengrondse" monumenten in Nederland nog aanwezig is en vooral ook een impressie van de mate, waarin deze monumenten de sfeer van het omringende landschap bepalen: terpen, hunebedden, grafheuvels, kasteelterreinen, vluchtbengen enz. Voor de A.W.N, zijn 100 exemplaren van de kalender gereserveerd, die tegen de (kost)prijs van ƒ 7,50 worden aangeboden. De kalender kan uitsluitend 'besteld worden door storting van ƒ7,50 op gironummer 577808 t.n.v. de Alg. Penningmeester van de A.W.N, te Utrecht, met vermelding op het strookje: „Kalender". Bestellingen worden in volgorde van binnenkomst uitgevoerd.

VERZAMELBAND WESTERHEEM

Nogmaals zij hier de aandacht gevestigd op de mogelijkheid, om verzamelbanden voor Westerheem (nieuw formaat) te verkrijgen. De prijs incl. verzendkosten bedraagt ƒ7,50 per bond. Indien u een (of meerdere) band(en) wenst te ontvangen, dient u dit bedrag (of zoveel maal ƒ7,50 als u banden wenst) te storten op gironummer 577808 t.n.v. de Alg. Penningmeester van de A.W.N, te Utrecht. Bij een voldoende aantal aanvragen wordt de bestelling geplaatst en zullen de bestelde banden in de maanden december/januari afgeleverd worden.

JAARVERSLAG A.W.N. 1970 Verschenen is — in een beperkte oplage — het jaarverslag van de A.W.N, over het jaar 1970. Dit — naar opzet en omvang (20 blz.) — bescheiden overzicht van activiteiten en doelstellingen van de A.W.N, is in de eerste plaats een een verantwoording van het gevoerde beleid. Belangstellenden kunnen bij het Alg. Secretariaat, p/a Groeneveen 394, Amsterdam-Bijlmermeer, een exemplaar aanvragen . . . zolang de voorraad strekt!

319


LITERATUURBESPREKING De „Nieuwe Drentse Volksalmanak", 1970. Assen, Van Gorcum, 1971. Prijs ƒ 17,90. Voor onze lezers een kort overzicht van het archeologische gedeelte. In een interessant stuk over het 50-jarige B.A.I. bespreekt de schrijver (het is niet ondertekend) een groeiende nieuwe tendens in de pogingen der archeologen om het bestudeerde verleden zo compleet mogelijk te herscheppen. D.w.z. niet alleen maar in hoofdzaak uit het grafritueel en de grafvondsten, maar daarnaast uit een benadering van de oude cultuur door middel van de paleobotanie, de dorpen met hun huisplattegronden en akkers en vooral de veranderingen die in de loop der eeuwen in een cultuur kunnen plaats vinden. Deze wijzigingen staan in verband met de technische verbeteringen die de mens wist aan te brengen. De schrijver spreekt van „een beeld van de prehistorie, gebaseerd op het model van een traps- of laagsgewijze evolutionaire ontwikkeling in de menselijke kuituur". En verder: „Juist in Drenthe, waar in allerlei facetten van de huidige agrarische samenleving nog elementen bewaard zijn die een traditie van eeuwen verraden, is de aansluiting van de prehistorie via het historisch verleden naar het heden, archeologisch gezien mogelijk." Daarbij wijst hij op de belangrijke taak die hier voor de amateur-archeoloog is weggelegd. R. R. Newell bespreekt een afslagbijl uit Anderen (gem. Anloo), een werktuig uit het: Atlantisch Mesolithicum, door een amateur-archeoloog gevonden. De bijl behoort tot de Leiën-Wartenagroep (genoemd naar 2 vindplaatsen in Friesland). Datering: 5500 ± 80 vóór Chr. Dit LeiënWartena complex handhaaft zich tot tenminste 4000 voor Chr., komt dan in contact met de Bandkeramische cultuur en beïnvloedt deze ingrijpend. J. A. Bakker bespreekt Diepsteekceramiek uit Hooghalen (gem. Beilen). Typologie Drouwen B en C, aansluitend bij het Deens MN: I. Het uitvoerige artikel (met vele foto's) grijpt vooruit op een komende, uitgebreider studie over de westelijke Diepsteekceramiek. Schrijver pleit o.m. om de term „pseudo-wikkeldraaadlijn" te vervangen door de naam ,dwarsstempellijn". J. E. Musch vertelt — met eigen tekeningen — over een vondst van Laat-Havelte aardewerk ten n. van Valthe (gem. Odoorn). De jongste ontwikkeling van de Trechterbekercultuur. Datering: 2430 ± 75 voor Chr. Waarschijnlijk komen de scherven van dit schaars versierde aardewerk uit een afvalksuil. (B.A.I., Groningen). W. Glasbergen en O. H. Harsema bespreken een bekergrafvondst uit Anloo. De beker is waarschijnlijk afkomstig uit het hoofdgraf van een verdwenen tumulus, waarop een 30 jaar oude aantekening op het B.A.I. de aandacht vestigde. Reeds eerder waren hier een hamer en een vuurstenen kling gevonden. De okerbruine beker, voor de helft behouden, is versierd met 9 (?) zones schuingestelde indrukken, met een houten spaan aangebracht. De fraaie, onbeschadigde strijdhamer van groenzwart diabaas, heeft tweemaal een versiering met groeflijntjes (type D). De vondst te Anloo geeft blijk van het bestaan van handelsbetrekkingen gedurende de gevorderde fase van de Standvoetbekercultuur (tekeningen van B. Kuitert en J. M. Smit, B.A.I.). Mevrouw Groenman-van Waateringe schrijft over pre- (en proto-)historisch schoeisel uit Drenthe (tekeningen A. J. de Jong, I.P.P.). De oudste schoenen zijn uit één stuk, de latere hebben een aangestikte zool. Die uit Buinerveen moeten uit de Bronstijd stammen: andere zijn romeins, vroeg M.E. en de jongste van na 1300. De datering berust in hoofdzaak op palynologisch onderzoek. F. Modderkolk bespreekt de vroegere smeedijzerindustrie in Drenthe, naar aanleiding van ijzervondsten. Zijn betoog steunt in hoofdzaak op de studies van J. D. Moerman (Veluwe). Hij gaat in op de techniek: ovens, slakken, wolf en baar. Niet genoemd in dit verband worden de vele vondsten van ijzerslakken in en om Velsen; indertijd uitvoerig in Westerheem

320


beschreven. Op 9 plaatsen in Drenthe werden slakken gevonden. Datering: vóór-romeLnse Ijzertijd, vroege en latere Middeleeuwen (met foto's en tekeningen).

H. J. C. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek; jaargang 19, 1969. 's-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1970 (1971). Prijs f39,50. Een mooi verzorgd en lijvig boekdeel, met bijna 300 pag. tekst en 60 platen, w.o. een zestal in kleur. Op de omslag een Badorf-pot (Dorestad). Noot aan de binnenzijde: „handgevormd (hand-imade) aardewerk", moet zijn: „met de hand gevormd aardewerk". Inhoud 17 grote, fraai verluchte artikelen en 7 dito kortere berichten, alles in Engels en Duits. 1. J. A. Brongers, Ancient old-world trepanning instruments. 2. G. J. Verwers, The beginning of the Late Bronze Age in the Lower Rhine area. 3. J. E. Bogaers, Cohortes Breucorum. 4. W. J. T. Peters, Mural painting fragments fóund in the Roman legionary fortress at Nijmegen II. 5. J. H. F. Bloemers, Ein spatrömisoher Goldmünzenfund aus Obbidit (L.). 6. P. E. van Schie-Herweyer, Solidi of Valens, Anastasius and Maurice Tiberius from Scharnegoutum (Fr.). 7. J. Ypey, Zur Tragweise frühfraokischer Gürtelgarnituren auf Grund niederlandischer Befunde. 8. W. A. van Es, Early-medieval hand-made pottery from Den Burg, Texel (N.H.). 9. P. Schmid, Die Siedlungskeramik von Mucking (Essex) und Feddersen Wierde (Kr. Wesermünde) — Ein Formenvergleich. 10. M. U. Jones, Saxon pottery from a hut at Muoking (Essex); with contributions by J. N. L. Myres and Vera I. Evison. 11. Vera I. Evison, Five Anglo-Saxon inhumation grawes, containing pots at Great Chesterford, Essex, with a contribution by ƒ. N. L. Myres. 12. S. E: West, Pagan Saxon pottery from West-Stow, Suffolk. 13. W. A. van Es, Excavations at Dorestad; a pre-preliminary report: 1967—1968. 14. W. van Zeist, Agriculture in early-medieval Dorestad; a preliminary report. 15. C. E. Blunt and G. van der Meer, A new coin type for Offa 16. H. H. van Regieren Allena 'and H. Sarfatij, A late-medieval site at Diemen (N.H.); with contributions by A. Voorrips. 17. H. H. van Regteren Altena and H. ]. Zantkuyl, A medieval house site in Amsterdam; contributions by W. Groenman-van Waateringe, J. P. Pais, A. T. Clason and L. H. van Wijngaarden-Bakker. Het is ondoenlijk om in dit korte bestek deze artikelen, die alle interessant zijn, te bespreken. Vermelden wij slechts, dat de nrs. 8 tot en met 12 tezamen proberen wat meer licht te doen schijnen op de typologie van het weinig bekende, met de hand gevormde aardewerk uit de eeuwen IV, V en VI, dat nr. 13 (Dorestad) een bijzondere inleiding heeft en dat de opgravingen 1967—'68 worden toegelicht met duidelijke, losse kaarten. In nr. 2 komt de schrijver tot een nieuwe zienswijze over de invloed van de Urnenvelden-cultuur in ons land. Bij de korte berichten is er één van onze algemeen voorzitter over: „Roman and early-medieval pottery from Limmen (N.H.)". De schitterend uitgevoerde platen in kleur behoren bij nr. 4 en geven een getrouw beeld van de wandschilderingen in het castellum van Nijmegen.

H.J.C 321


LITERATUURSIGNALEMENT

Brabants Heem, jrg. 22, nr. 4, juli-aug. 1970, geeft allereerst de voortzetting van J. A. J. Becx' „Historische achtergrond van de Beekse schuttersgilden". Vervolgens bespreekt W. Heesters de St. Janskapel te Liempde: voorlopig verslag van het onderzoek naar de in 1827 afgebroken kapel. Een tekening uit 1787 kan door het onderzoek worden gewijzigd; de oudste scherven uit de opgehoogde grond waarop de kapel werd gebouwd zijn Pingsdorf (hier nog Pfingsdorf!). Maar een klein ongestoord deel van de ondergrond binnen de muren leverde urnscherven en enige randstukken van ruw Romeins aardewerk. Tenslotte in dit nummer twee kleine bijdragen: Naar aanleiding van een Oostbrabantse zegswijze, en: Het huismerk van Alart du Hameel.

Brabants Heem, jrg. 22, nr. 5, sept.-okt. 1970. „Een derde vindplaats uit de Romeinse tijd te Esch", door W. H. Th. Knippenberg vermeldt archiefonderzoek ter vaststelling van continuïteit in de bewoning, brengt ons de eerdere vondsten in herinnering (1950 en 1952 de drie tumulusgraven van de Collenberg, in 1959—1961 gevolgd door vier tumulusgraven van HoogKeiteren of Kouterakker, in 1967 woonsporen bij Haaren, mogelijk van mensen die hun doden op de Kouterakker begroeven) om daarna het onderzoek van 1970 naar de resten van een dakpannenbakkersbedrijf ter plaatse van het huis 'Zwanenburg te bespreken. Drie fragmenten van dakpannen vertonen met de vinger getekende bladvormen, die men als seriestempels kan betitelen. Er zijn resten van dakpannen, tegulae en inbrices gevonden en een reeks aardewerkfragmenten, waaronder t.s. Een datering wordt niet gegeven, maar het grafveld van de Collenberg is uit de tweede eeuw A.D., en het overzicht van de muntvondsten waarmede het artikel besluit, wijst op vele munten uit de onrustige jaren rond 275. J. H. Verhagen: „De schaarste aan archeologische vondsten in westelijk Noord-Bra-

322

bant". Deze schaarste is minder te wijten aan het ontbreken van archeologisch onderzoek als aan het feit dat dit terrein ten westen van de Mark in het Laat-Glaciaal (Jonge Dryas, ca. 9000—8000 v. Chr.) door grote zandaanvoer kreeg te lijden aan stagnatie in de waterafvoer, waardoor grote moerassen en venen ontstonden. Er zijn vuursteenvondsten uit de Alleröd en uit het Vroeg- en het Laat-Mesolithicum. De laatste van stuifzandruggen die bewoond konden worden, maar de vondsten zijn schaars, misschien mede omdat de meeste stuifzanden bebost zijn. Uit het Neoliuhicum vrijwel geen zekere vondst evenmin als uit de Bronstijd. Iets meer uit Ijzertijd en uit de Romeinse tijd-. Het is niet onmogelijk dat de stuifzandgordel in het uiterste westen intensiever bewoning kende. Maar daar ligt een ononderbroken reeks grote landgoederen die of in het geheel niet of slechts zeer beperkt toegankelijk zijn. Brabants Heem, jrg. 22, nr. 6, nov.-dec. 1970, bevat artikelen die een 18e eeuwse Brabantse legende bespreken, vervolgens de Bossche architekten ten tijde van Jeroen Bosch, een „In Memoriam Thomas Goossens", de plaatsnaam Borkel, Genoveva van Brabant en enkele kleine bijdragen. Brabants Heem, jrg. 23, nr. 1—2, jan.-febr. 1971. „Urnen zoeken met Vader Rijken" (door H. Mandos) beschrijft een opstel uit 1916 van de toen 11-jarige zoon die met vader meemooht: juichend de grafheuvelen tegemoet! Onnodig te vermelden dat dit allerminst volgens de kwadrantenmethode geschiedde. Vermelden wij nog van G. van Herk: Het hand weven rond 1850. Van G. Beex de vondstmelding van het Merovingisch grafveld te Veldhoven: in totaal 25 inhumatiegraven en (minstens) drie van crematieresten. Veel kisten waren opvallend lang en breed: elf waren langer dan 2 m, acht breder dan 1 m. De oriëntatie van zuid-west naar noord-oost met het hoofdeinde steeds aan


de zuid-westzijde. De bijgaven en kledinggarnituren waren tamelijk schaars: een deel hiervan wordt in het laboratorium onderzocht. W. Heesters, tenslotte, geeft in „Archeologisch nieuws uit Brabant", een opsomming in perioden van vondsten, alle gesigneerd door G. Beex van 22 sept. tot 21 december 1970. C. R. Hooijer. Helinium XI, 1971, bevat een artikel van mej. dr. A. T. Clason over gevonden dierenbeenderen in de vuursteenmijnen van Spiennes en Rijckholt - St. Geertruid. Het is voorzien van kaartjes, een opgravingsplattegrond en vele tabellen. De botten —• er zijn ook enige «menselijke schedels en gebroken pijpbeenderen bij, die cannibalisme doen vermoeden — zijn afkomstig uit later weer opgevulde verticale mijngangen. Deze afval, voornamelijk van slachtvee en veel minder van jachtbuk, wijst op langdurige bewoning in de nabijheid. Op de jacht wijst het vrij grote aantal botten van wild zwijn en oeros, ook die van wËde paarden. De meeste werktuigen in de mijnen gebruikt, zijn vervaardigd van geweien van het edelhert, dat echter niet werd gegeten. Hond en wilde kat kwamen eveneens voor, naast haas, bever en marter. De streek was in het Neolithicuim dicht bebost. C 14-datering Ryckholt: 3120 ± 60 vóór Chr., gelijk met fase II en III Spiennes, waaraan daar nog een oudere voorafgaat. Het laatste onderzoek in ons Z. Limburg werd in 1964 door het B.A.I. uitgevoerd. De inscripties op de schildknop uit Zwammerdam — Nigrum Pullum, worden uitvoerig besproken in een art. van J. K. Haalebos en J. E. Bogaers. De vier inscripties, drie gepunteerd en één in cursief schrift, beginnen alle met en T, vrij zeker een afkorting van Turma. De aan de binnenkant van de umbo ingekraste naam Pupus, ingedeeld bij de turma van Mansuetus, zal de oudste inscriptie zijn; later werd Pupus ingedeeld bij Verius. Mogelijk is de naam Verax een gelatiniseerde naam van inheemse oorsprong. Met Ver-gevormde persoonsnamen komen veel voor in Keltische provincies en Germaanse gebieden, waaruit zou zijn af te leiden, dat inheemse elementen aan de

Beneden-Rijn een belangrijke rol hebben gespeeld. De naam Verax is uiterst zeldzaam en misschien schuilt ook onder de naam Pupus een Germaanse eigennaam. Raadselachtig blijft Hahucus! (TVERI HAHVCI). Prof. Bogaers vraagt zich af, of hier mogelijk de naam van de Chauken (Chauoi bij Tacitus) in meeklinkt, die waarschijnlijk vroeger drielettergrepig werd uitgesproken en die b.v. door de dichter Claudianus (399 na Chr.) wordt vermeld als Ca-ü-cis. Principieel is het niet onmogelijk dat achter de vreemd aandoende persoonsnaam Hahucus de uit de litteratuur bekende volksnaam Chauci schuil gaat. Eén retrograad dakpanstempel, vroeger foutief gelezen, vermeldt VEX(illariorum) EX(ercirus) GER(manici) INF(erioris). Op grond van de grootte van het castellum te Zwammerdam, moet men voor de 2de eeuw wel allereerst denken aan een cohors quinigenaria equitata, dat bestaan zou hebben uit 380 infanteristen (verdeeld over 6 centuriae) en 120 cavaleristen, of liever bereden manschappen (verdeeld over een niet bekend aantal turmae). Intussen is onlangs bij Colijnsplaat een Nebalennia-altaar opgevist, waarop o.m. de naam AHVCCONIS voorkomt (postscriptum van de schrijvers). Jacqueline LaUemand schrijft over een ro-' meinse muntschat uit Oombergen (O.Vlaanderen), bestaande uit 160 „antoniniens" en één denier van Severus Alexander. De oudste twee zijn van Caracalla (215), de overige uitgegeven in Keulen, dateren van 259—260. De munten werden in een kluit bij elkaar gevonden en zijn vrij zeker omstreeks 260 of daar dichtbij in de grond gestopt. Volgt een uitvoerige beschrijving van de vondst. Helinium wordt besloten met een uitgebreide Bibliografie over 1970, met aanvulling van vorige jaren.

H.J.C. British Archaeological Abstracts vol. 2 no. 2. Deze bijzondere handige uitgave van de Council for British Archaeology bevat weer een kleine 200 korte uittreksels, met index en andere basis-informatie. De „Marschenrat", een instelling die zich

323


ten doel stelt het wetenschappelijk onderzoek van het noordduitse kustgebied te bevorderen, heeft een aardig boekje uitgegeven „20 Jabre Marschenrat 1950—1970", met o.a. artikelen over de archaeologische „Landesaufnahme", het hunebed van Tannenhausen, de 14de eeuwse Sibetsburg bij Wilhelmshaven, het bronsgieten in de kerk van Cappel in 1266, een ornithologisch onderwerp en de geschiedenis van de Marsohenrat tot nu toe. Adres van deze instelling: Wilhelmshaven, Viktoriastr. 26/8. Het „50. Bericht der Römisch-Germanischen Kommission 1969" uitgekomen in 1971, bevat een uitvoerige studie over het aardewerk op de overgang van de midden- naar de jongere steentijd in Zuid-Duitsland, een artikel over versieringsmotieven uit de Hallstatt-tijd in Beieren en Hallstatt, en de publicaties van resp. een depötvondst in Novi Pazar, Servië, Joegoslavië, uit. de tijd omstreeks 500 vóór Chr., en van grafvondsten te Agighiol en Ciumesti, beide in Roemenië, vorstengraven uit de thrako-gotiscfae en de keltische tijd, resp. te dateren ca. 4de eeuw vóór en ca. 300 vóór Chr. In het tijdschriftje „Texel" uitgegeven door de Texelse Museum Vereniging en de Vriendenkring Texel, jaargang 4 no. 2 (zomer 71) staat een kort artikeltje van G. Gerrits, „Ruinen - Wommels", met één illustratie (PP- 8/9). OGAM, tradition celtique XXI, fase. 1/6, 1969. Hoewel dit tijdschrift niet is opgezet als een zuiver archaeologisch periodiek, blijkt dze, jaargang hoofdzakelijk gevuld met bijdragen op dit gebied: urnenveldentijd en vootal romeinse periode. Abonnementsprijs 140 Franse francs, adres: OGAM, 2 rue Léonard-de-Vinci, Rennes. Afzonderlijk als uitgave van de Archeologische Werkgemeenschap Limburg is verschenen het artikel van P. J. Felder en P. C. M. Rademakers in Grondboor en Kamer 1971 no. 3, onder de titel: 5 Jaar opgraving van prehistorische vuursteenmijnen te RijokholtSt. Geertruid. Dit is een buitengewoon boeiend verslag over het werk' van een groep geestdriftige werkers (van wie het grootste deel grondige ervaring heeft met de moderne

324

mijnbouw), bij de exploratie van de neolithische vuursteenmijnen in Limburg. inMedieval Archaeology XIII, 1969, pp. 93147 verscheen een belangrijke serie korte artikelen onder redactie van J. G. Hurst over de Red-painted and glazed pottery in Western Europe from the eighth to the twelfth century. H. H. van Regteren Altena verzorgde de bijdrage over Nederland. Hij concludeert uit de vondsten in ons land dat niet-geglazuurd, schaars beschilderd., gedraaid aardewerk in de IXde eeuw opkomt, geglazuurd beschilderd gedraaid aardewerk vanaf het laatste deel van de Xlde eeuw, meer in de daarop volgende eeuw. Tussen de Xde en de late Xlde eeuw schijnt weinig import gevonden te worden. dB Scientific American 224, 1971, nr. 6, June: C. C. and M. Lamiberg-Karlovsky. An early city in Iran (p. 102—111). Tepe Yahya, halverwege Mesopotamië en India, was 5500 jaar geleden een belangrijk handelscentrum. Gelegen aan de periferie van de invloedssfeer van de Mesopotamische stedelijke cultuur, speelde het een voorname rol in de verspreiding van de beschaving van het westen naar het oosten en de latere ontwikkeliing van de stedelijke Harappa-cultuur in het Indus-bekken. Nature 231, 1971, no. 5300, May 28: In deze aflevering een aantal interessante bijdragen over de resultaten van de in 1970 in de omgeving van het Rudolf-meer o.l.v. Richard E. F. Leakey verrichte onderzoekingen, die nieuw voedsel hebben gegeven aan de mening, dat in dit gedeelte van Oost-Afrika gedurende het „Lower Pleistocene" twee verschillende hominiden als de Australopitheous en de Homo gelijktijdig hebben geleefd (p. 213, 241—249). Nature 231, 1971, no. 5302, June 11: . P. Mellars and S. Payne. Excavation of two mesolithic shell middens on the island of Oronsay (Inner Hebrides), p. 397—398. In augustus 1970 is men op Oronsay gestart met de eerste van een aantal opgravingen in enkele, uit het mesolichicum daterende afvalhopen met zeer veel schelpresten.


Men hoopt belangrijke gegevens te verzamelen m.b.t. een nauwkeuriger datering van de bewoning, het genuttigde voedsel, seizoenverblijfplaatsen enz. DSM nieuws 20, 1971, nr. 17, 23 juli, blz. 4: J. F. K. Z. Visser. Oudheidkundige vondsten in leidingtracé Gasunie. In december 1970 zijn nabij Buinen, in een uitgezet leidingtracé van de Gasunie, belangwekkende archeologische vondsten gedaan, die hebben geleid tot een onderzoek door het B.A.I. Naast vuurstenen artefacten, resp. uit het Paleolithioum (Tjonger-cultuur) en Mesolithicum daterend en een tot de Klokbekeroultuur behorend graf met beker en 5 vuurstenen pijlspitsen, is vooral een umenveld, waarin tot nu toe ± 90 bijzettingen zijn aangetroffen, van belang. Spiegel historiael 6, 1971, nr. 7/8, juli/aug.: H. Drake-Brockman. Het vergaan van de Batavia (p. 386—395). Aan de hand van jarenlange onderzoekingen heeft de schrijfster getracht de plaats, waar in 1629 het V.O.C.-schip Batavia verging, te lokaliseren. Toen er, enkele jaren geleden, voor de westkust van Australië naar het wrak van de Batavia gedoken werd, bleken haar berekeningen vrijwel te kloppen en konden bovendien nog allerlei vragen rond dit schip opgelost worden. R. J. Demaree. Herodion (p. 405-^107). In 1969/70 werden voor de tweede maal opgravingen verricht in de door Herodes gebouwde vesting Herodion, ruim 11 km ten zuiden van Jeruzalem. Hierbij zijn belangrijke resten van ronde verdedigingstorens en verdere delen van het paleis blootgelegd. Nature 231, 1971, June 18: A. S. Darling en J. F. Healy. Micro-probe analysis and the study of Greek gold-silvercopper alloys (p. 443—444). Microscopisch onderzoek van Griekse munten heeft belangrijke gegevens opgeleverd mjb.t. de samenstelling van de gebruikte goud - zilver - koper legeringen (resp. „wit goud" en „electron"), waardoor nieuw licht is geworpen op metaalbewerking en muntwezen in het Griekenland uit de 5e en 4e eeuw v. Chr. Een belangrijk aspect van dit

onderzoek is de mogelijkheid verband te kunnen leggen tussen oppervlakte-slijtage en omlooptijd van de uit electron geslagen munten. Red stained bones from Qumran (p. 469— 470). Chemische analyse van beenderen, opgegraven in Qumram, aan de Dode Zee, maak( het waarschijnlijk, dat de leden van de sekte der Essenen de wortels van meekrap aten ter bescherming tegen ziekte en als afweermiddel tegen boze geesten. Ook nu nog kent men in het Midden-Oosten magische invloed toe aan meekrap. In „Holland", regionaal-historisch tijdschrift, jrg. 3, 1971, nr. 4, augustus, vervolgt drs. H. Sarfatij zijn archeologische kroniek „Friezen - Romeinen - Cananef aten" (blz. 89— 105) met c. De eerste vestigingen van de romeinen (42—70 na Chr.), waarbij vooral veel aandacht wordt besteed aan de opeenvolgende opgravingscampagnes van het castellum van Valkenburg; en d. Inheemse bewoning in de vol-romeinse tijd (2e en 3e eeuw na Chr.). Vooral in de van 1967—1969 opgegraven nederzetting te Rijswijk manifesteert zich in de huisplattegronden het doordringen van de zuidelijke inheemse bouiwtrant en de invloed van de romanisatie op het boerenleven in een van oorsprong door een noordelijke kustcultuur gekenmerkt gebied. Spiegel Historiael 6, 1971, nr. 9, september: M. Desittere. De Urnenveldenbèschaving blz. 450—453). Bij gebrek aan goed opgegraven nederzettingen is de Urnenveldencultuur, die. omstreeks 1000 v. Chr. grote delen wan Centraal- en West-Europa omvatte, vooral bekend door de studie van de begraafplaatsen. Pardoxaal genoeg is voor deze late bronstijdbeschaving niet een uniforme grafstructuur kenmerkend, maar veeleer bepaalde aardewerktypen, zoals het zgn. aardewerk met kerfsnedeversiering. De auteur onderscheidt in de Lage Landen een aantal regionale groepen en geeft een karakteristiek van de zuidelijke groepen. A. H. Huussen jr. Het Oera Linda Boek (blz. 464—471).

325


In 1871 bracht dr. J. G. Ottema, conrector aan het Gymnasium te Leeuwarden verslag uit over een mysterieus 13e eeuws, half mythologisch, half historisch handschrift, het Oera Linda Boek, van de echtheid waarvan hij heilig overtuigd was. Hoewel men thans aan de onechtheid van het handschrift niet meer behoeft te twijfelen, blijft het auteurschap een omstreden vraag. Nature 232, 1971, August 20: Looting for museums (p. 515). Het op grote schaal illegaal opgraven en verhandelen van archeologica brengt grote schade toe aan de wetenschappelijke archeologiebeoefening. De voorwerpen, op zichzelf „waardevol", verliezen veel van hun waarde, omdat de context, waarin zij geplaatst moeten worden (vandstomstandigheden, slratigrafie) onbekend is. Sommige musea spelen, a.g.v. hun dubieuze aankoopbeleid, een bedenkelijke rol in dit proces. Nature 232, 1971. August 27: Possible ball court at La Venta, Mexico (p. 650—651). In La Venta, een van de belangrijkste vindplaatsen in het gebied van de voormalige Olmeken (in het huidige Mexico), heeft men de resten ontdekt van wat mogelijk een voor het rituele balspel bestemde ruimte geweest kan zijn. C 14-dateriingen bestempelen deze (mogelijke) balspelplaats als de oudste van Midden-Amerika (n.1. 760 B.C.). Nature 232, 1971, nr. 5310, August 6, p. 380—387: M. D. Leakey. Discovery of postcranial remains of HOMO ERECTUS and associated artefaots in bed IV at Olduvai gorge. Tanzania. — M. H. Day. Postoranial remains of HOMO ERECTUS from bed IV, Olduvai gorge, Tanzania. Tijdens opgravingen in de Olduvai kloof in 1970 heeft men voor het eerst resten van HOMO ERECTUS (linker dijfoeenfoagmemt; heupbeen) tezamen met typologisch duidelijk te plaatsen — Acheuléen — artefakten aangetroffen. Deze resten vertonen anatomisch grote overeenkomst met de menselijke resten van Choukoutien. Terra nigra, mededelingenblad nr. 62, sept.

326

1971 van de Werkgroep Helindum bevat 2 bijdragen: A. Boomert. Oorsprong en betekenis van de naam Vlaardingen (blz. 14—19) en C. Huisman. Een Cheruskenboerderij (blz. 20—22; wordt vervolgd). Metaalbewerking 37, 1971, no. 2, 15 juli, blz. 26—29: R. S. Hartenberg en J. Schmidt jr. De Egyptische boor en de oorsprong van de kruk. Bewerking van een oorspronkelijk in het tijdschrift „Technology and culture", nr. 10, 1969, verschenen artikel. Op grond van ervaringen, opgedaan bij het experimenteren met een nagebootst stuk gereedschap, concluderen de auteurs, dat de Egyptische boor — waarmee men grote gaten boorde en b.v. stenen vaten uitholde — bepaald geen gereedschap was, dat met een kruk aangedreven werd, maar een aanzienlijk ingenieuzer ontwerp. De uitvinding van de kruk komt voor rekening van de Chinezen. Trefpunt, 1971, nr. 6/7, juni/juli, blz. 198— 199: Scheepswrak onder Engelse kust in vrij goede staat. Hoewel slechts enkele malen per jaar, bij zeer laag tij, onderzoekingen kunnen plaatsvinden in het wrak van de in 1749 voor Hastings vergane „Amsterdam", vordert het onderzoek naar de resten van schip en lading gestadig. Scientific American 225, 1971, nr. 1, July, blz. 65—73: S.-A. Deyts. The sacred source of the Seine. Niet alleen Nederland kent zijn „vondst van de eeuw", in de vorm van tientallen votiefaltaren, gewijd aan de plaatselijke godin Nehalennia. Ook in Frankrijk heeft men een dergelijke „schatvondst" gedaan. In 1963, 1966 en 1967 heeft men een om de bron van de Seine (ten noordwesten van Dyon) gebouwd Keltisch heiligdom, gewijd aan de Keltische godin Sequana, ontgraven. Daarbij kwamen niet minder dan 400 uitstekend geconserveerde houten beelden aan het licht, die als votiefoffers beschouwd moeten worden. Intermediair 7, 1971 ,nr. 31, 6 aug., blz. 23—25:


A. C. Nielscm. Kreta weer ia het nieuws. De interpretatie van de Minoïsche cultuur op Kreta door Arthur Evans wordt door de geoloog H. G. Wunderlich in een recent artikel in „Naturwissenschaft und Medizin" geheel verworpen. Het „Paleis van Minos" in Knossos (het labyrinth uit de mythe?) zou een dodenstad geweest zijn, te vergelijken met Etroskische grafkamers en de catacomben. P. C. D. Brears. The English country pottery; its history and techniques. Newton Abbot, David & Charles, 1971. 266 p. Prijs 3.15 = ± ƒ33.—. Degenen, die destijds met veel interesse en — zoals ondergetekende — met veel genoegen het boek van J. de Kleijm, „Volksaardewerk in Nederland 1600—1900", hebben geconsomeerd, mogen zich dit Engelse „pendant" niet laten ontgaan. Het boek ziet er even smakelijk uit als de pottenbakkersproduikten, die er in worden afgebeeld. G. Rickman. Roman granaries and store buildings. London, Camforidge Universky Press, 1971. 319 p. Prijs 8.— = ± ƒ80.—. Geen gemakkelijke kost, dit omvangrijke en zwaar „prijzende" boek, maar onontbeerlijk voor hen, die bij het begrip architectuur niet alleen aan tempels en theaters, bij het begrip „cultuur" niet alleen aan kunst denken. De opslag — voor militaire en burgerlijke doeleinden — van levensmiddelen en andere goederen in horrea en de daarmee samenhangende organisatorische problemen vormen een minder bekend, maar daarom nog niet minder boeiend hoofdstuk uit de Romeinse beschavingsgeschiedenis, dat de auteur heeft kunnen schrijven, mede dank zij de thans beschikbare resultaten van intensief archeologisch onderzoek in Italië en daar buiten. Foto 26, 1971, nr. 10, blz. 50—55, 62: De Drentse hunebedden; foto's en tekst van Rudolf Smit. Een met fraaie foto's verlucht, sterk persoonlijk getint relaas omtrent een fenomeen, dat aan het slot met enkele, nog persoonlijker getinte „impressies" als volgt wordt aangeduid: „Een hunebed — zo u wilt: een groot brok pure kunst".

R. C. Vogel. Masada. Amsterdam, Stichting IVIO. AO-reeks; nr. 1380, d.d. 24-9-1971. Van 24 sept. t/m 21 nov. werd in het Haagse Gemeentemuseum een tentoonstelling gewijd aan de enorme Herodiaanse rotsvesting Masada, in de nabijheid van dé Dode zee in Israël gelegen, die in 73 na Chr., na heldhaftig verzet, door de Romeinen veroverd werd. De bezetting pleegde zelfmoord. Opgravingen, van 1963—1965 onder leiding van prof. Yadin verricht, hebben tal van interessante vondsten opgeleverd. Zij geven een goed beeld van het religieuze en sociale leven van Joden en Romeinen rond het begin van onze jaartelling. Over hetzelfde onderwerp schrijft F. J. Hoogewoud onder de titel „Masada" in Spiegel Historiael 6, 1971, nr. 10, okt., blz. 547— 551. Typografische Monatsblatter 90, 1971, Okt., S. 681—697: H. R. Bosshard. Fekritzungen im Val Camonica, Italien, und auf Cairschenna, Graubünden; zu einer Ausstellung im Kunstgewerbemuseum Zürich 1970. Een van prachtige illustraties voorziene beschrijving van de rotstekeningen in Valcamonica, een dal, dat destijds deel uitmaakte van een van de barnsteenroutes tussen Noord-Europa en het Middellandse zeegebied. De bewoners van dit dal, de Camuni, hebben vanaf het derde millennium tot aan het begin van de jaartelling niet minder dan ± 40.000 tekeningen in de rotsen ingegrift, waaraan men een kultische betekenis (herten- en zonne-kultus) moet toekennen. Zij geven een uniek beeld van het dagelijkse en religieuze leven in een deels „open", deels geïsoleerde gemeenschap: jacht, veeteelt, landbouw, mtaalbewerMng, weefkunst, vervoerstniddelen, huizenbouw, offerscenes en riüuele dansen. Het beste verglijkingsmateriaal vindt men vooral in de rotstekeningen in Zuid-Zweden.

Newsweek, Oot. 25, 1971, p. 58—59: The man of Tautavel. Gedurende enkele seizoenen hebben onder leiding van H. de Lumly opgravingen

327


Nature 233, 1971, Oct. 29, p. 581. Old boats, new ideas. Tijdens een internationaal symposium, gehouden in het .National Maritime Museum te Greenwich, zijn de problemen .besproken, samenhangend met het opgraven en conserveren van soheepsresten, daterend uit de periode vóór de verovering van Engeland door de Noormannen. De Ferriby-schepen (1600—800 voor Chr.) en hel: Graveneyschip (9e eeuw na Chr.), die vele merkwaardigheden in de constructie vertonen, vormden daarbij de hoofdschotel.

plaatsgevonden bij Tautavel in de Franse Pyreneeën. In juli j.1. heeft men een vrijwel complete schedel ontgraven, die ± 200.000 jaar oud kan zijn. Volgens prof. Piveteau van de Universiteit van Parijs kan deze hebben toebehoord aan een mensensoort, dat misschien een evolurionale „link" tussen de Peking-mens en de Neanderthaler mens kan hebben gevormd en mogelijk als voorouder van zowel de Neanderthaler als de moderne mens kan worden beschouwd. Nature 233, 1971, Oct. 15, p. 500—501: P. C. Dutta. Earliest Indian hutnan remains found in a Late Stone Age site. In Uttar Pradesh, op ongeveer 38 km ten noorden van AHahabad city, heeft men, na 2 jaar onderzoek, de skeletten van 9 menselijke individuen ontgraven. C14 datering plaatst deze iresten in de Late Steentijd, 10.050 ± 110 (10.345 ± 110) B.P., waarmee zij de vroegste tot nu toe in India ontdekte menselijke resten zijn.

Bob Tadema Sporry leidt in Spiegel Historiael 6, 1971, nr. 11, nov., blz. 630—632 zijn nieuwe boek in: B. Tadema Sporry en A. A. Tadema. De pyramiden van Egypte, prijs ƒ 19,90, dat — evenals Spiegel Histoniael — uitgegeven is door Fabula-Van Dishoeck. P.S.

Voor al uw periodieken naar

N.V. DRU KKE RIJ DE R ES IDE N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070- 859347

INSTITUUT T UBANT IA Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z. Gratis prospectus op aanvraag.


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR EN WERKGROEPSECRETARIATEN DER ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND

Hoofdbestuur: Algemeen Voorzitter: Dr. ir. E. H. P. Cordfunke, Hobbemalaan 14, Alkmaar, tel. 02200-14009; Algemeen Secretaris: Mej. H. M. Karreman (wnd.), Groeneveen 394, Amsterdam-Bijlmermeer, tel. 020-983872; Algemeen Penningmeester: H. van der Lugt, Weerdsingel W.Z. 36, Utrecht, tel. 030-27544. Leden: Prof. dr. H. Brunsting, Kanaalweg 39, Leiden, tel. 01710-30210; Th. G. van Dijk, Juliusstraat 39, Utrecht, tel. 030-710571; Mevrouw M. W. Heijenga-Klomp, Schumannstraat 23, Amersfoort, tel. 03490-21410; A. N. van der Lee, Wethouder v. Soestbergenstraat 27, Den Bosch; G. van Leeuwen, Oostelijk Halfrond 20, Amstelveen, tel. 020-415599; H. H. J. Lubberding, Th. a Kempisstraat 71, Deventer, tel. 05700-18136; Mr. J. H. van Overbeek, Jan Mulderstraat 44, Voorburg, tel. 070-869114; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag, tel. 070-231958.

Secretariaten 1. 2 3. 4. 5. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17.

Werkgroepen:

Texel: G. Gerrits, De Zes 2 A, Den Burg (Texel), 02220-2169; Noord-Holland Noord: C. J. Kneppelhout, Bremstraat 26, Den Helder, 02230-12153, Zaanstreek en omstreken: Mevr. E. van Schoor, Weth. Twaalfhovenstraat 18, Uitgeest; Kennetnerland (Haarlem e.o.): W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordensstraat 61, Haarlem, 023 - 315361; Amsterdam en omstreken: Mevr. F. C. Visser-Tilders, Schoolstraat 15, Amsterdam-O.W.; 020 - 164872; Den Haag en omstreken: Mr. J. H. van Overbeek, Jan Mulderstraat 44, Voorburg, 070 - 869114; Helinium (Vlaardingen): Mej. C. W. Snijdelaar, Bgm. van Haarenlaan 664, Schiedam, 010 - 262445; De Nieuwe Maas (Rotterdam a.o.): Mevr. T. E. Henkes- Siertsema, 's Landsweiï 70, Rotterdam; 010-110577; Zeeland: Mej. L. C. J. Wielinga, De Meesterstraat 13, Vlissingen; Lek en Merwestreek: J. W. Busé, Peulenstraat 161, Hardinxveld-Giessendam, 01846-2439; Utrecht en omstreken: Mej. G. Wijnand, Marshall-laan 365, Utrecht, 030 - 934121; Naerdincklant (Hilversum e.o.): D. A. van Dalen, Huizerweg 172, Bussuin, 02159 - 17024; Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): F. A. Groen, Van Heemskerklaan 41, Doorn, 03430 - 3930; Midden- en West-Betuwe: F. J. van Tienhoven; Englaan 30, Wageningen; Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Granaatstraat 5, Nijmegen, 08800 - 56073; Zuid-Salland -IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: J. F. Sibbes, L. van Bommerweg 2, Diepenveen, 05709 - 641.


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.