1970

Page 1

XIX - 1

WESTERHEEM


Redactie-adres: Waldecklaan 21, Hilversum Hoofdredacteur: Th. Brouns Redacteuren: Dr. W. J. de Boone, Prof. dr. H. Brunsting, H. J. Calkoen, P. Stuurman Algemeen Secretariaat A.W.N.: Iordensstraat 61, Haarlem Contributie: ƒ 15.— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Utrecht.

Inhoud: Voorwoord STUDIE- EN WERKKAMP A.W.N. 1970 (m. 2 foto's) . . In gesprek met onze algemeen voorzitter R. H. J. Klok: A.W.N.-R.O.B., herwaardering van een relatie Ir. ]. van der Kley: Opnieuw een Romeins castellum gelocaliseerd door systematisch bodemonderzoek (fig. 1—10) . . P. Vons: De vervaardiging van barnsteen-kralen te Velsen in de vroege Bronstijd (Foto 1—7) Shell verrast A.W.N. 110.000-voudig en meer (m. 5 foto's) . Voormalig klooster Ter Hunnepe (m. foto) . . . . Adressenlijst Hoofdbestuur en Werkgroepssecretariaten A.W.N. Kaart A.W.N.-werkgroepen Correspondentencongres 1969 te Amersfoort . . . . Eerste exemplaar van „Archeologie en Monument" aan Directeur R.O.B, aangeboden F. B. Simonis en P. Stuurman: Andermaal „Archeologie van het jaar nul" (Fig. 1) Literatuurbespreking . . . . . . . . . Literatuur-signalement Opgravings- en vondstberichten

Aan deze aflevering werkten o.m. mede: Dr. W. J. de Boone, Oldenbarneveltlaan 7, Amersfoort; H . J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 22, Velsen; Dr. ir. E. H. P. Cordfunke, Hobbemalaan 14, Alkmaar; Ir. J. v. d. Kley, Wilhelminastraat 8, Leiderdorp; Drs. R. H . J. Klok, R.O.B. Kleine Haag 2, Amersfoort; A. W. J. Meijer, W. de Zwijgerlaan 133, 's-Gravenhage; F. B. Simonis, Uddelstraat 10, 's-Gravenhage; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, 's-Gravenhage; Dr. P. Vons, Brederoodseweg 100, Santpoort-Z.

pag. 1 pag. 2 pag. 3 pag. 15 pag. 24 pag. pag. pag. pag. pag. pag.

34 36 49 50 51 52

pag. 53 pag. pag. pag. pag.

54 55 58 61


WESTERHEEM tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.) Jaargang XIX, no. 1, februari 1970

IN OPWAARTS GETIJ Wij beleven in de A.W.N, dagen van nieuwe impulsen en van het elan, waarmee ook oude verlangens zich weer aandienen als de tijd er rijp voor is. Op dit moment komt voor ons wel heel gelukkig de toegestoken hand van Shell Nederland Verkoopmaatschappij N.V. en Shell Nederland Chemie N.V., waardoor enerzijds aan de belangstelling voor de archeologie en voor de A.W.N, in brede kring een uiterst welkome instigatie wordt gegeven (de steile stijging in de grafiek van ons ledenbestand manifesteert het resultaat daarvan nu al duidelijk), anderzijds de verwezenlijking van het zovaak uitgesproken verlangen naar een monografieÍnreeks met een fikse ruk naderbij komt. Warme erkentelijkheid voor zoveel effectieve steun, waaruit wij veel bemoediging putten. Erkentelijkheid ook aan ieder persoonlijk, die er op enigerlei wijze toe heeft bijgedragen, dat dit heugelijk gebeuren kon plaatsvinden. Deze eerste aflevering van onze negentiende jaargang poogt onzerzijds een weerslag te zijn van de gezonde groei, die onze vereniging kenmerkt. Wij hebben ook nu niet het gevoel, dat we er al zijn. Maar we hopen, dat „Westerheem" in deze nieuwe presentatie iets laat zien van de richting, waarin wij ons bewegen en dat het als zodanig appreciatie zal kunnen vinden. Een andere vorm van activiteit, waarvan het niemand kan ontgaan dat de A.W.N, er ernst mee maken wil, ligt in het streven, als amateuristisch verband een waardevolle bijdrage te leveren tot de landelijk-centrale archeologische documentatie, waaraan de R.O.B, werkt. Gaarne vragen wij dan ook ieders volle aandacht voor de bijdrage van de heer R. H. J. Klok over deze materie. Laten we tenslotte niet onaangestipt, dat voor het eerst in deze aflevering wij de vorm van het interview kozen als een bij uitstek geschikt middel tot het doorgeven van o.i. waardevolle informatie. Het is onze bedoeling, dat vaker te doen en in zeer uiteenlopende richtingen. De levendigheid en diversiteit van veler interesse, zoals wij die dagelijks ondervinden, zal daarbij stellig wegwijzers op onze redactionele paden plaatsen. Th. B.


STUDIE- EN WERKKAMP A.W.N. 1970

Voor allen, die met verlangen uitzien naar nadere mededelingen omtrent het werkkamp van dit jaar, maar eveneens voor hen, die nog nimmer een werkkamp hebben meegemaakt volgt hier belangrijk nieuws. Het wordt niet alleen een werkkamp maar vooral een studie-kamp. Dus een complete veldcursus. De wetenschappelijke leiding berust bij het Instituut voor Prae- en Protohistorie te Amsterdam. Namens dit instituut zal een verantwoordelijk man in het kamp aanwezig zijn. Bij hem berust de technische leiding. Het is ons lid de heer D. Hallewas. Het object voor het studie- en werkkamp is een nederzetting uit de vroegste ijzertijd door de werkgroep de Zaan aangetroffen achter het station te Assendelft. Daar het terrein, waar de nederzetting ligt nog slechts dit jaar vrij is te houden, heeft het A.W.N.-bestuur besloten dit jaar het werkkamp te Assendelft te houden. Temeer is dit belangrijk, daar van de bewoningsgeschiedenis uit de ijzertijd nog zo weinig bekend is en een nederzettingsonderzoek weer een brokje geschiedenis tevoorschijn kan brengen. Om een goed onderzoek te kunnen doen is besloten dit jaar het kamp de duur van 2 weken te geven of om precies te zijn 10 dagen veldcursus en 3 dagen voor opbouw en afbraak van het kamp. De tijd waarin het kamp gehouden wordt is van:

ZATERDAG 25 JULI TOT EN MET VRIJDAG 7 AUGUSTUS De kosten voor deelname aan dit kamp hebben wij voor de gehele periode moeten vaststellen op ƒ 175,— per persoon. Het deelnemen aan het kamp gedurende één week blijft mogelijk. Men mist dan wel een week van de cursus en daarmee uiteraard ook een deel van het interessante onderzoek. De kosten voor deelname van één week zijn ƒ 95,—. Aanmelding voor het werkkamp moet dit jaar geschieden bij: Th. G. van Dijk, Juliusstraat 7 te Utrecht, aan wie de organisatorische kampleiding is opgedragen. De kampkosten kunt u op zijn postgiro nr. 565401 overmaken. In verband met de organisatie moeten wij de sluitingsdatum voor de aanmelding vaststellen op 30 april a.s. Rekening houdend met het belangrijke en leerzame object zult u echter niet tot die uiterste datum willen wachten. Een werkkamp heeft maar een beperkte capaciteit. Mocht u het kampgeld in 2 termijnen willen betalen, dan is daar een regeling voor te treffen. De leeftijd voor deelname aan het kamp zal bij voorkeur niet jonger dan 15 jaar kunnen zijn. Vermeldt u bij de aanmelding enkele bijzonderheden over u zelf, zoals leeftijd, man, vrouw, gehuwd, ongehuwd, hoe u komt: per auto, trein of fiets, allemaal van die punten, waarbij met de organisatie van het kamp rekening kan worden gehouden. Denkt u er om, hoe eerder uw aanmelding binnen, hoe beter de organisatie kan verlopen. Th. G. van Dijk tel. 030—710571.


IN GESPREK MET ONZE ALGEMEEN VOORZITTER

„Nu ik me hieraan onderworpen heb, zou ik willen zeggen: ontzie mij niet, vuur gerust ook netelige vragen op mij af. Ik zal ze niet ontwijken. Zo komen wij dan wel tot een echt gesprek." Met deze woorden, terstond bij de aanvang van ons onderhoud (dat levendig een amicaal zal blijken), typeert voorzitter Cordfunke zich onbewust raak. Wie hem een van die pittige vergaderingen heeft zich leiden, in de klein kring van het dagelijks bestuur, in de grotere van het hoofdbestuur, in de drukbezochte met de vertegenwoordigers van de werkgroepen, herkent zijn signatuur er onmiddellijk in. Wel, daar gaan we dan . . . — Hoe bent u tot de archeologie als persoonlijke liefhebberij gekomen? — Via de Geschiedenis. Vooral wel die van de middeleeuwen. Wie zich met die periode bezighoudt, wordt vanzelfsprekend ook met de archeologie geconfronteerd. En die verrijkt en vervolledigt het beeld uit de geschreven bronnen, op uiterst boeiende wijze. Met die confrontatie is het begonnen. En het is uitgemond in het oprichten van de werkgroep Noord-Holland Noord van de A.W.N. Een werkgroep met een zeer groot areaal, want zij bestrijkt ook het Westfriese gebied. In feite een te grote uitgebreidheid om er overal actief in werkzaam te kunnen zijn. Ik heb me dan ook de nodige beperking opgelegd, door mij, in bijzonder vruchtbare samenwerking met ons vroeger h.b.-lid Reder aan het stadskernonderzoek en de ontstaansgeschiedenis van Alkmaar te wijden. In de omgeving exploreerde


ik vooral Egmond, Heiloo (met zijn Willibrordusput) en Limmen. We hebben bij dit werk altijd veel voldoening beleefd aan de deskundige bijstand van drs. Halbertsma van de R.O.B. Daarnaast noem ik het werk aan de archeologische kaart van Kennemerland, waarvoor veel verkenningen nodig zijn. In het Westfriese gebied zijn van onze werkgroep vooral Schermer en Westra actief. Daar valt het accent op de ruilverkavelingen, waarbij grote concentraties van bewoning uit het begin van onze jaartelling zijn gevonden. — -Tot voorzitter van de A.W.N, gekozen zijn betekent uiteraard weer allerlei nieuwe ervaringen. Mogen wij u op de man af vragen, of die alleen opbeurende aspecten of ook zorgwekkende vertoonden en welke dan? — Nu, laat ik dan maar met de zorgwekkende beginnen. Zorgwekkend met een dikke streep eronder is de financiële positie van onze vereniging. Zij is in korte tijd sterk uitgegroeid en heeft dringend behoefte aan allerlei activiteiten, waar ik mij ook graag volledig achter zou willen stellen, maar die door gebrek aan financiële middelen niet goed te verwezenlijken zijn. Niet minder zorgwekkend vind ik het, dat een zo groot aantal bekwame mensen in onze A.W.N, bij al hun enthousiasme voor de archeologie zo'n aversie tonen tegen het bekleden van bestuursfuncties of daar geen tijd voor blijken te hebben. Een expansieve vereniging als de onze heeft uiteraard dringend en in toenemende mate behoefte aan voldoende bestuurlijk potentieel van goed niveau. Gebrek aan kader is een netelige zaak. Men zou wensen, dat iedereen dit duidelijk inzag en dat veel vaker het verantwoordelijkheidsgevoel ten opzichte van iets, dat wij toch met ons allen samen vóór ons allen samen willen opbouwen, het zou winnen van de vaak geuite bezwaren. Maar gelukkig is het juist in de laatste jaren toch ook mogelijk geweest, een aantal zeer bekwame leden voor bestuursfuncties aan te trekken. Dat is dan één van de opbeurende aspecten. Een ander is het enthousiasme van zo velen, die juist in zo'n bij uitstek tegelijk creatieve en recreatieve liefhebberij als de archeologie-beoefening voldoening vinden. En opbeurend waren voor mij vooral ook de openheid, waarmee ik als nieuwe voorzitter tegemoet ben getreden, de plezierige contacten in de eerste plaats met het hoofdbestuur maar evenzeer met de werkgroepsbesturen. — Hoe zou het toch komen, dat zo frappant veel archeologisch geïnteresseerden in ons land van de A.W.N, nog zelden of nooit gehoord hebben of in ieder geval de weg daarheen niet wat gemakkelijker weten te vinden?


— Dat ligt mijns inziens vooral aan ons zelf. Ik geloof, dat wij tot op heden te weinig gebruik maken van de mogelijkheden, potentieel geïnteresseerden te bereiken. Een goed voorbeeld van hoe het kan vind ik de wijze waarop de voorzitter van onze werkgroep Utrecht, Th. van Dijk, de N.O.S.-journaaldienst terstond na het vinden van een unieke sarcofaag in de St. Pieterskerk van de Domstad voor dit bijzonder interessante gegeven wist te interesseren. Met de uitzending van 25 november j.1. werd een zeer groot publiek in het gehele land met de neus op een zeer aantrekkelijk aspect van onze A.W.N.-activiteit gedrukt. Stellig hebben velen toen ook voor het eerst van ons gehoord. Mij dunkt, dat in iedere actieve werkgroep zich wel eens per jaar een gelegenheid voordoet, om in ruimere kring aandacht voor haar werkzaamheden te vragen. Noem de actieve werkgroepen maar op, dan komen de gelukkige voorbeelden tegelijk in de herinnering. Daar heb je de werkgroep Kennemerland, die bij haar onderzoekingen zulke uitstekende contacten heeft met gemeentebestuur en pers. Na afloop van de opgraving in de Engelmunduskerk te Velsen bijvoorbeeld organiseerde zij een alleraaardigste tentoonstelling. Daar kwamen op één weekend ruim tweeduizend bezoekers op af. Ook vele scholen hebben de tentoonstelling bezichtigd. Hoe vaak is onze werkgroep Zaanstreek, die binnenkort gaat jubileren, al niet in de publiciteit geweest met de belangrijke ontdekkingen die zij deed en de schat aan materiaal — „schat" op de juiste wijze te verstaan ! — die zij verzamelde. Een mooi voorbeeld was ook, hoe op een gegeven moment Bert Garthof werd geïnteresseerd voor een van onze opgravingen. Op de ochtend zelf nog van zijn „Weer of geen weer" kwam er een ware stroom van toeristen en andere belangstellenden op de opgravingsput af. — Voor zo'n toeloop kan men bij geval ook een gezonde huiver hebben1. — Dat spreekt van zelf. Men moet geen belangstelling gaande maken die het onderzoek ook maar in het minst zou kunnen schaden. Maar als daar gegronde vrees voor bestaat, zou ik de betreffende werkgroepen toch dringend willen adviseren, bij afsluiting van de opgraving alle zorg aan een goede publiciteit te willen besteden. Nodig dan het gemeentebestuur, de pers, de scholen uit en laat ze als een gulle gastheer alles zien. Kan het niet ter plaatse, denk dan eens aan een klein zaaltje. Er is altijd te praten met een welwillend gemeentebestuur en naar mijn ondervinding zijn gemeentebesturen in het algemeen bijzonder welwillend. In Velsen werd zelfs een heel gebouw ter beschikking gesteld, compleet met een ruime brandkluis. Maar er zijn ook tal van andere mogelijkheden te bedenken om belangstelling te wekken of op te vangen. Zo moeten we er voort-


durend op bedacht zijn, de jeugd te bereiken. Dat kan op veel manieren, bijvoorbeeld door het houden van voordrachten op scholen. Er zijn heel wat scholen, die dit soort studiekansen graag zullen benutten. We zouden dan die jonge mensen kunnen vertellen, wat archeologie is en wat onze liefhebberij voor ons betekent. — Op de scholen doet de NJ.B.G.

al zoveel uitstekend werk . . .

— Het een sluit het ander denk ik niet uit. De NJ.B.G. heeft een ruimere doelstelling dan de A.W.N, en vraagt voor meer dan alleen archeologie belangstelling en verdieping. Daarnaast staat dat de NJ.B.G. een tijdelijk onderdak is voor jongelui, die nog op school zijn. Voor wat betreft het positief bij de archeologie betrokken worden is de leeftijdsgrens nog smaller. In de praktijk zal het erop neerkomen, dat het jaar vóór de eindexamens min of meer een afsluiting wordt. Het zou erg prettig zijn, als er vormen van onderlinge samenwerking konden worden gevonden, waardoor blijvend in de archeologie geïnteresseerde jongelui vanuit hun tijdelijk NJ.B.G.-onderdak naderhand een vast verblijf in de A.W.N. konden vinden. — Maar garandeert ,,de jeugd aantrekken" ook dat de jeugd ,,aan haar trekken" zal komen bij de A.W.N. ? — Wat dat betreft heb ik — en hebben gelukkig velen in de vereniging met mij — duidelijke verlangens. Het lijkt me noodzakelijk, de jeugd ook welbewust en vroegtijdig te betrekken in de gang van zaken in een werkgroep, in het werkgroepsbestuur. We moeten haar naar vermogen ook in het hoofdbestuur binnenhalen. In de werkgroepsbesturen kunnen de meest geschikten naar voren komen. Wij moeten er dan op bedacht zijn, daar jeugdige nieuwe candidaten voor het hoofdbestuur te ontdekken. Men kan niet genoeg hameren op het onderwerp: jongeren in verantwoordelijke en leidende functies. Ze komen vaak met eigen frisse en heel nieuwe ideeën, die onverwachte en zeer verheugende ontplooiing van activiteiten teweeg kunnen brengen. Het moeten niet altijd dezelfde mensen zijn, op wie gedurende vele jaren achtereen zoveel blijft neerkomen. Ook in het hoofdbestuur ziet men dat terdege in. Men heeft het daar ook beslist niet bij fraaie leuzen willen laten. Op een van de laatste vergaderingen besloten de hoofdbestuursleden, dat zij zich na een eerste zittingsperiode van drie jaren nog ten hoogste eenmaal herkiesbaar zouden stellen voor een dergelijke periode. Deze afspraak werd vrijwillig en welbewust gemaakt, want Statuten of Huishoudelijk Reglement van de vereniging stellen geen limiet aan het aantal jaren, gedurende


A.W .N .-voorzitter dr. ir. E. H. P. Cordfunke bekijkt samen met prof. dr. A. E. van Giffen het Shell ]ournaal van de Archeologie. Het verslag van de plechtige aanbieding van het eerste exemplaar, bij welke deze foto gemaakt werd, vindt u verderop in deze aflevering.

hetwelk een hoofdbestuurslid zijn plaats kan blijven bezetten. Het zou toe te juichen zijn, als de werkgroepsbesturen tot eenzelfde gedragslijn besloten. — Als we zo niet. bloedige dan toch gedegen ernst willen maken met ruim baan voor de jeugd komt toch ook de gedachte op, dat onze liefhebberij er een voor alle leeftijden is en dat bij velen tegelijk met hun jaren en ervaring ook sommige voortreffelijkheden toenemen . . . — Natuurlijk bedoel ik met ruim baan voor de jongeren niet, dat men uitgediend is, zodra men ouder is. Juist ten aanzien van de ouderen komt al heel sterk in deze dagen maar stellig veel meer nog in de toekomst een gegeven naar voren, dat niet alleen alle aandacht verdient, maar waar we ook heel dankbaar voor kunnen zijn. We zijn al een goed eind onderweg met kortere werktijden voor iedereen, waarbij ook met leeftijd gaandeweg meer rekening gehouden wordt.


Er wordt druk gesproken over naar beneden schuiven van de pensioengerechtigde leeftijd. De tijd dat velen nog korter zullen hoeven te werken lijkt niet zo heel ver meer verwijderd. Als we daarbij bedenken, dat ook de vitaliteit-gedurende-delaatste-levensjaren van nu beslist heel anders is dan die van een generatie geleden (en laten we ook even letten op het naar boven schuiven van het leeftijdgemiddelde) dan ligt het voor de hand, dat we tal van aanknopingspunten hebben om de aanwezigheid van ook vele ouderen in onze gelederen nog duidelijker te waarderen, dan in het verleden al gebeurde. En dan is het inderdaad zo bijzonder plezierig, dat in de amateur-archeologie zo echt voor iedereen plaats is, dat er voor iedere leeftijd een taak ligt, helemaal naar ieders persoonlijke smaak. Die persoonlijke smaak zal in een bepaald tijdsverloop veranderen. Je geeft op je twintigste jaar de voorkeur aan andere dingen dan op je dertigste, je 50ste, je 80ste jaar. Dat uit zich in de vorm van je activiteit. Laten we blij zijn, dat hier bij ons iedere smaak tot zijn recht kan komen, vanaf het min of meer passief genieten van een lezing tot het actief medewerken aan veldwerk en vanaf een eerste door belangstelling gegrepen zijn tot de rijpste studie. Ik zie dan ook geen scherpe scheiding tussen jong en oud voor wat de activiteiten betreft, welke die ook zijn mogen. Hoe meer vrije tijd er beschikbaar komt, hoe meer ook zal blijken hoezeer de archeologie een uiterst waardevolle levensvulling kan betekenen.

— Met die wetenschap zou de overheid toch . . . — Nu komen we aan een veelbesproken punt ! Wat moeten we zelf doen en wat zouden we van de overheid mogen verwachten ? Het opbouwen van het door velen beoefenen van een liefhebberij is m.i. geen overheidstaak, maar moet geheel in de particuliere sector blijven. Wel geloof ik, dat de overheid de kaders moet scheppen voor het stimuleren, activeren en tot ontplooiing laten komen van dit soort recreatieve en creatieve vrije tijds besteding. Voor vele verenigingen of instellingen, die zich op dergelijke gebieden begeven, zijn de middelen waarover zij uit zich zelf beschikken te enen male ontoereikend. De overheid kan de mogelijkheden tot ontploooiing en ontwikkeling een kans geven door financiële steun. Dat in ieder geval, maar er liggen ook tal van kansen in het beroep kunnen doen op andere instanties, zoals bijvoorbeeld bij het aanwijzen van objecten voor onze werk- en studiekampen en bij de wetenschappelijke en technische begeleiding ervan. Ook dat zijn immers vormen van actief stimuleren. Natuurlijk zal zoiets nooit een van overheidswege geforceerd karakter mogen kunnen krijgen. Of en in


hoeverre er van de geboden mogelijkheden gebruik gemaakt wordt, moet geheel particulier initiatief blijven. Wij moeten het zelf graag willen doen en] daarbij verdienen we dan, geholpen en tegemoet gekomen te worden. Het initiatief komt van ons en wij zullen gaarne zien, dat de overheid dit ruimschoots opvangt !

— En de verhouding beroepsarcheoloog-amateur, hoe zou u die het liefste zien ? — Als gekenmerkt door een duidelijk tweerichtingsverkeer in openheid en wederzijds vertrouwen. Voor mij zijn de doorsnee beroepsman en amateur wel heel verschillend, met name wat betreft hun benadering van de archeologie. Laat mij dat even toelichten. De amateur komt vanuit zijn eigen specifieke interesse tot de archeologie. Vaak is dat een beperkt, een plaatselijk probleem. De beroepsman zal dit plaatselijk probleem eerder zien tegen een bredere achtergrond en er dan ook vaak een heel andere betekenis aan toekennen. Hij zal een bepaalde vondst zoeken te plaatsen in het grotere en bredere verband, terwijl de amateijr eerder geneigd zal zijn, dezelfde vondst in een beperkter plaatselijke samenhang te zien. De amateur is dan ook vaak geneigd, aan zijn vondst een grotere betekenis toe te kennen, dan de beroepsman zal doen. Waarmee ik natuurlijk niet wil zeggen, dat niet ook bij de amateur, naarmate zijn ervaring groter is, zijn kennis zich uitbreidt, zijn verdieping een meer zuiver-wetenschappelijk karakter krijgt, inzicht in een juiste plaatsbepaling in het grote geheel zal groeien. Maar voor de amateur is veel meer iedere vondst van belang, omdat zij hem in feitelijke aanraking brengt met de archelogie en tegelijk met dit contact ook zijn interesse vermeerdert. Ik zou hier nog iets anders bij willen aanstippen. Het hangt wel eens mede af van het werkgroepsinteresse, maar globaal gesproken kan de actieve amateur in Nederland toch ook met alle facetten van de archeologie in aanraking komen. Ook wanneer het zaken betreft, die in zijn eigen werkgebied niet direct aan de orde zijn, zijn de tegenwoordige musea en verzamelingen zodanig toegankelijk, dat ieders behoefte kan worden bevredigd. Ik zie dit toch ook wel duidelijk als een voorrecht voor de amateur, die veel minder dan de beroepsman genoodzaakt is, zich te specialiseren om niet in het materiaal te verdrinken. — We hebben gemerkt, dat u zich persoonlijk ten volle inzet voor de bijdrage van het amateurisme, aan het opbouwen van volledige en aan strikte eisen voldoende archeologische documentatie over het hele land door de R.O.B. Denkt u daarbij in onze vereniging struikelblokken of onoverkomelijke moeilijkheden te zullen aantreffen ?


— Neen, helemaal niet. Iedereen kan het er immers objectief genomen over eens zijn, dat alle archeologische gegevens voor openbare raadpleging in een centraal archief terecht moeten komen. Voor het opbouwen van zo'n archief is bovendien niet de materiële vondst zelf belangrijk. Het gaat er om, de juiste gegevens vast te leggen. Niemand hoeft dus bezorgd te zijn, dat hem zijn met zoveel zorg gekoesterde vondst afhandig gemaakt zal worden. Ik voorzie beslist geen echte moeilijkheden. Wel zijn hier of daar zekere remmingen om gegevens beschikbaar te stellen niet ondenkbeeldig. Eén daarvan ligt vooral bij de gevorderde amateur: degeen die zover gevorderd is, dat hij zelf het plezier en de kennis van zaken heeft, om zijn vondst te publiceren en die deze vondst dan als een geestelijk eigendom gaat zien. Dit mag nooit iets onoverkomelijks zijn ! Zulke gevorderde amateurs zou ik willen adviseren: publiceer het op de een of andere manier en geef het daarna door aan het documentatie-archief. Maar houdt het niet voor u ! Publiceer in ieder geval. Uiteindelijk: als het gepubliceerd is, is het al openbaar ! Een andere mogelijke remming ligt wel in de hekel van velen aan administratieve beslommeringen. Maar daarvoor is nu juist die centrale man in iedere werkgroep: iemand, die juist met die beslommeringen uit hoofde van zijn functie meer vertrouwd is, die er dan ook niet zo zwaar tegenaan kijkt en die gaarne voor iedereen de weg tot het archief zal banen. Ten slotte kan er ook nog een remming zitten in een zekere schroom bij degeen, die zich nog te onervaren voelt, om een vondst duidelijk als zodanig ook buiten de eigen kleine kring van vertrouwden aan te wijzen. In het bijzonder ten aanzien van de nog zeer jeugdigen geldt voor de werkgroepen: houdt tenminste tweemaal per werkgroepsjaar een schervenavond, waarbij iedereen over deze zaken praten kan. Bij het samen bekijken van scherven verdwijnt iedere drempelvrees. Bovendien werken zulke avonden zeer stimulerend. Geen groter genoegen, dan met elkaar over vondsten te praten, ze te laten zien. En passant worden dan ook documentaire doeleinden gediend. — Zal het af en toe niet moeilijk zijn, in een werkgroep de juiste contactpersoon te vinden ? — Zo'n contactpersoon moet natuurlijk iemand zijn, die over voldoende ervaring beschikt, die voldoende lang meeloopt om met het nodige onderscheidingsvermogen het voorwerk te doen, het terrein te beploegen als het ware. Door zijn frequente contacten met de provinciale archeoloog heeft hij bovendien alle mogelijkheden, zijn systeem verder te volmaken. Het lijkt me, dat het mogelijk móet zijn, zo iemand in iedere werkgroep te vinden. Zit hij niet in het bestuur, dan moet men hem erin halen. Heeft hij interesse ? Het lijkt van buitenaf misschien een dorre 10


administratieve bezigheid, maar dat is het helemaal niet. Een echt overzicht van de archeologie van een werkgroep krijg je alleen door alle stippen op de kaart. Die alleen maar geven je juiste kijk op de bewoningsgeschiedenis, op de handelsroutes in een bepaalde periode. Hoe meer stippen op de kaart, hoe nauwkeuriger beeld. — Na de royale geste van de Koninklijke Shell (verslag in deze aflevering, - Red.) is een oude wensdroom — „Monografieën !" — bij ons het onderwerp waarover we praten. Wat zijn uw gedachten over dat onderwerp ? — Ik hoop, dat het mogelijk is, op den duur inderdaad te komen tot een aantal monografieën die overzicht en samenvatting geven van concrete archeologische onderwerpen. Een goed voorbeeld van wat ik bedoel is de monografie, die we nu uit hopen te geven over het laat-middeleeuwse aardewerk. Materiaal van vele jaren, dat gedeeltelijk in detailstudies verspreid ligt, gedeeltelijk nog ongepubliceerd is, kan daarin aan de hand van een heel grote ervaring worden samengevat. Het accent kan daarbij vallen op de praktische bruikbaarheid, zowel voor de beroepsman als voor de amateur. Beiden hebben daar, dacht ik, behoefte aan. Ik vind het van positieve waarde, als de A.W.N., met deze monografie beginnend, de tot stand koming van een dergelijke reeks zou willen stimuleren. Het is niet moeilijk, een groot aantal goede onderwerpen aan te wijzen. Bij de realisering zullen toch wel vooral twee moeilijkheden om de hoek komen kijken: ten eerste de juiste mensen vinden, die een bepaald onderwerp zouden kunnen en ook willen behandelen (sterk afhankelijk van het onderwerp in kwestie). Ten tweede: de financiën. Wat dat betreft hebben we nu een soort startkapitaal en ook door wat verkoop en zuinig beleid in de vereniging is mogelijk veel te bereiken. Tenslotte verdient een monografie zichzelf ook gedeeltelijk terug en reikt zo weer het middel aan om verder te bouwen. — Hoe meer de A.W.N, uitgroeit over het hele land, hoe meer contact en confrontatie met bestaande, dikwijls uitermate verdienstelijke, plaatselijke of regionale oudheidkundige kringen en dergelijke te verwachten is. Hoe kijkt u daar tegen aan ? — Dat is een door de situatie van het moment ter tafel geworpen onderwerp, dat mij bijzonder ter harte gaat. De aandacht van het hoofdbestuur zal er in de komende jaren sterk op gericht moeten zijn, hoe wij daarbij tot goede en daadwerkelijke samenwerking kunnen komen. Wij willen niets liever dan heel goede contacten en zullen in de komende jaren daaraan ook alles doen, wat wij kunnen. 11


Samenwerking is op vele terreinen mogelijk. Men kan misschien denken aan gemeenschappelijke abonnementen-administratie, leden-administratie, aan het gezamenlijk houden van een archeologische dag, waar korte voordrachten en een excursie aan verbonden zijn. Samenwerking kan zowel op organisatorisch vlak als bij daadwerkelijke activiteiten gezocht worden. Het lijkt me daarbij vooral een belangrijk gegeven, dat men in een groter verband vaak veel meer kan doen en veel sterker staat, veel vruchtbaarder van eikaars hulp kan profiteren. Veel van wat nu min of meer verborgen blijft in een kleine kring, verdient ook meer bekendheid en zal, aansluiting vinden op een groter verband, beter tot zijn recht komen.

— Overigens is ook onze landelijkheid als zodanig wel als een klein verband te zien. De archeologie heeft toch in feite niets met onze landsgrenzen van doen. Kijken we wel genoeg over die grenzen heen ? — We doen het wel, maar het kan stellig meer. Als we, zoals voor de hand ligt. eerst eens naar het hele Nederlandstalige gebied kijken, kunnen we bijvoorbeeld wijzen op ons werkkamp in het Belgische Koksijde, dat nog altijd als een voorbeeld van een buitengewoon geslaagd kamp wordt genoemd. Contacten met Vlaamse amateurs zijn er al vaak geweest. Maar als we ons nu afvragen, of we er wel genoeg op bedacht zijn geweest, dan mag het echt nog wel intensiever. Anders wordt het beeld toch wel, wanneer wij nog verder het buitenland in kijken. In vele landen bestaat een frappante amateuristische activiteit, maar van ons gezichtspunt uit is er toch nog maar nauwelijks sprake van enig internationaal contact. Misschien ligt het wel wat in onze individualistische aard, dat wij sterk op het eigene zijn ingesteld. Het is onder ons bepaald nog te weinig bekend, wat er in het buitenland op amateur-archeologisch gebied te beleven valt. Ik ken bijvoorbeeld iemand, die kampen in Schotland en Engeland bezoekt, waar veel meer dan in Nederland aan amateurs de gelegenheid wordt geboden, mee te doen aan opgravingsobjecten. Inderdaad zou meer bekendheid en contact toe te juichen zijn, maar ik ben mij bewust, dat dit een Luns-achtige uitspraak is en wil mij er wel op vastleggen, dat ik dit bij gelegenheid eens als een punt ter discussie in onze vereniging wil aansnijden. — Toen onze vereniging van start ging, noemde zij zich „Archeologische Werkgemeenschap voor Westelijk Nederland" naar het gebied, waarin zij haar activiteit wilde ontplooien. Zij groeide uit tot een landelijke vereniging, schrapte toen dat 12


„westelijk" uit haar naam, maar liet bet staan in de naam van haar orgaan ,,W'esterheem". Is dat nu wel juist bij zoveel „niet-Westen" in ons land ? — Inderdaad werd indertijd de naam „Westerheem" voor ons tijdschrift gekozen, om te accentueren, dat dit het orgaan was van een groep, die zich in het westen van het land had gevormd. Men kan zeggen, dat de naam, hoe goed gekozen ook, in die betekenis niet meer actueel is. Ik denk daarbij aan het feit, dat onze jongste werkgroep zich rond Deventer geroepeerd heeft en aan de snelle toename van ons ledental de laatste jaren juist ook in de niet-westelijke gebieden. Daar staat tegenover, dat men wel een heel zwaarwegende motivering moet hebben, om de naam van een tijdschrift, dat 18 jaren bestaan heeft en dat een ons telkens weer frapperende bekendheid geniet, te gaan veranderen. Bovendien, juist als we ons wat meer bewust worden van het feit, dat de archeologie geen halt maakt bij onze landsgrenzen, is het ook mogelijk, het begrip „westen" in een veel ruimer verband te zien en dan vallen wij er allemaal onder. Wie in den lande stoort het, als West-Europeaan bestempeld te worden ? Wanneer zou blijken, dat men het in onze vereniging zo kan zien, kan die aan velen ongetwijfeld dierbare naam wat dat betreft gerust zo blijven. Wel ben ik persoonlijk van mening, dat het winst zou betekenen, wanneer in de titel of een eventuele ondertitel duidelijk tot uiting kwam, dat het een tijdschrift is op archeologisch gebied. — Hebt u ten aanzien van ,,W'esterheem" zelf bepaalde wensen heel speciaal op het hart ? — Natuurlijk, want „Westerheem" vertegenwoordigt voor mij een zeer belangrijke verenigingsactiviteit. Eén van mijn wensen zal, als het verslag van dit gesprek in druk verschijnt, al vervuld zijn: dat het tijdschrift wat groter van formaat wordt met wat meer mogelijkheden tot aantrekkelijke presentatie. Ik zou ook wensen, dat het wat groter van omvang werd en dan vooral door dat veel meer A.W.N.leden er naar vermogen hun bijdragen aan geven; dat de werkgroepen hun opgravingen en onderzoekingen in ruimere mate in „Westerheem" zullen publiceren en dat men vooral niet te lang zal wachten met publiceren ! —• Wanneer u aan Sinterklaas enkele vurig verlangde dingen voor de mocht vragen, wat zou dat dan zijn ?

A.W.N,

— Dan vraag ik aan de goedheilig man uitsluitend materiële dingen. In de eerste plaats belangrijk hogere overheidssubsidies, om onze vele activiteiten en vooral 13


die welke we er nog zo graag bij zouden willen doen te stimuleren. Ten tweede zou ik heel graag zien, dat er in onze vereniging een goed archief kwam van foto-materiaal en dia's. Dit is iets, dat vanuit de werkgroepen zou moeten komen, in centraal beheer bij het hoofdbestuur en in principe algemeen toegankelijk. En nu zit u zich natuurlijk af te vragen: waarom vraagt de voorzitter van de A.W.N, aan Sinterklaas alleen maar materiële zaken, terwijl men een bisschop toch gerust met verlangens van ideële aard mag lastig vallen ! Dat komt, omdat ik al zo enorm tevreden ben met zoveel samenwerking van zoveel heel verschillende mensen, met die vele uiterst prettige en enthousiaste contacten, die je algemeen ondervindt, dat er . . . ja, eigenlijk blijven er alleen nog maar materiële wensen over ! De voorzitter zegt het. Zijn wij een goede vergadering, als we het niet tegenspreken ? Th.B.

Niet de beste foto uit ons archief, maar wel een heel interessante: de eerste A.W.W.N.bijeenkomst op 27 september 1932. De voorzitter aan het woord in het kerkje van Spaarnwoude, toen als cultuurcentrum in gebruik bij de familie De Raaf. Op deze dag, waarop de vereniging min of meer ten doop werd gehouden, spraken o.a. prof. dr. P. ]. R. Modderman, dr. J. G. N. Renaud, dr. W- C. Braat en mr. C. M. J. de Jongh. Een spontane gift van ƒ 25,— en de aanmelding van 20 nieuwe leden behoorden tot het resultaat van deze dag (verslag in Wb. I, nov. '52).

14


A.W.N. - R.O.B. herwaardering van een relatie

R. H. J. Klok

Zomer 1969 ontvingen de verschillende werkgroepbesturen een rondschrijven waarin het dagelijks bestuur van de A.W.N, een lans breekt voor wat genoemd wordt „een van de meest typische en belangrijke taken van de A.W.N." — de documentatie van oudheidkundige vondsten en vindplaatsen. Bij het naslaan van de oude nummers van Westerheem (1953, p. 98 - 1954, p. 58 1955, p. 73) blijkt dat destijds reeds uitvoerig is gewezen op de betekenis van het documenteren dan wel methoden aan de hand zijn gedaan om de voor documentatie noodzakelijke gegevens systematisch te noteren. Het wekt daarom wellicht enige verwondering dat na 15 jaren, waarin verwacht kon worden dat een waterdicht en efficiënt systeem van oudheidkundige documentatie zou worden opgebouwd, opnieuw een beroep te dien aanzien wordt gedaan op de leden van uw vereniging. Nog even in het kort. Voor de beoefening van de archeologie is het van essentieel belang dat a) van elke vondst/vindplaats uitvoerige en betrouwbare gegevens ter beschikking staan in een centrale documentatie, b) de vondst voor wetenschappelijke bestudering toegankelijk is in provinciale bodemarchieven. Met minder moet en kan geen genoegen worden genomen. Niet alleen uit de bodem „opgraven" De praktijk is echter dat men zich met aanzienlijk minder tevreden moet stellen. Zowel gegevens als vondsten zijn over zeer vele bronnen verspreid en vaak niet geadministreerd. Het recent verschenen boekje van prof. dr. A. N. Zadoks-Josephus Jitta en drs. A. M. Witteveen „Archeologische verzamelingen in Nederland" — waarin de resultaten zijn verwerkt van hun ontdekkingstochten in zelfs voor archeologen nog verborgen museale collecties, past volkomen in dit beeld. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de hedendaagse archeoloog gewend geraakt is aan de idee zijn gegevens, behalve uit de bodem, ook overigens te moeten „opgraven". De ontoegankelijkheid van vele hem bij geruchte of uit de literatpür bekende 15


gegevens/vondsten eist voor elke studie opnieuw een enerverende speurtocht. Velen van u hebben in de loop der jaren de archeoloog in deze omstandigheid leren kennen en gastvrijheid geboden. Niet allen zullen hebben begrepen hoe het mogelijk is dat het reeds zo vaak afgestoken verhaal over een bepaalde vondst nu nóg niet bekend is. Men kan het de vakman echter niet euvel duiden dat hij bijvoorbeeld op zoek naar bepaalde typen bekerscherven geen of slechts geringe interesse aan de dag legt voor vondsten uit de Romeinse tijd of omgekeerd. Het potlood komt slechts op het papier indien mededelingen over vondsten en vindplaatsen passen in zijn specifieke belangstellingssfeer. Een en ander accentueert het feit dat documentatie een objectieve bezigheid is. De echte documentalist heeft geen voorkeur voor vuistbijlen, grafheuvels of Jacoba-kannen, althans laat dit bij zijn werk niet blijken. Documentatiecentrum Van het ontbreken van een goed geïnformeerd centraal documentatiecentrum is men zich in archeologische kringen goed bewust. Onder drang van bovengenoemde omstandigheden en met het oog op de uitvoering van de Monumentenwet zullen ongetwijfeld meer ruimte en mogelijkheden worden geboden aan dit aspect van de archeologie, dan waarvan tot op heden sprake kon zijn. Mede gelet op het gestelde in de eerste alinea is het daarom een geschikt moment de bestaande relatie met de A.W.N, op het punt van de documentatie aan een herwaardering te onderwerpen dan wel de wederzijdse belangen dienaangaande opnieuw op elkaar af te stemmen. Genoemde relatie zoals deze in de afgelopen jaren tussen A.W.N, en R.O.B. gegroeid is, is er, althans in het vlak van de documentatie, één van hoofdzakelijk persoonlijke contacten. De hiervan geplukte vruchten zijn onmiskenbaar. Het hier geschrevene vormt dan ook allerminst een ouverture op het propageren van een nieuwe meer zakelijk-technische verhouding. De ontmoeting tussen vakman en amateur blijft het fundament voor velerlei wederzijdse activiteiten. A.W.N,

en provincale archeoloog

Nu echter de R.O.B, als gevolg van een veranderde organisatorische opzet en een niet geringe taakuitbreiding — monumentenzorg *) — door middel van de provinciale archeologen acte de presence geeft in verschillende provincies, lijkt het *) zie ook: R. H. J. Klok — Archeologie en Monument — (Fibulareeks no. 49), Bussum 1969. 16


Het gebouw van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort, die daar ook zijn landelijk-centrale archeologische documentatie en registratie heeft ondergebracht.

logisch dat van de zijde van de A.W.N, op de ontstane structuur wordt ingehaakt. Hiertoe is de mogelijkheid aanwezig als men weet dat het tot één van de taken van de provinciale archeoloog wordt gerekend om contacten met amateurs te onderhouden. Dat dit laatste niet moet worden opgevat als zou de provinciale archeoloog fungeren als kapstok voor de amateurs behoeft geen betoog. Wel betekent dit dat hem de coördinatie — voor zover gewenst — wordt toevertrouwd van gezamenlijke activiteiten van de R.O.B, en A.W.N. Dat deze taak uitstekend aansluit bij zijn officiële verplichtingen blijkt uit onderstaande summiere taakomschrijving: 1. inventariseren en karteren van onroerende monumenten per gemeente; 2. het verstrekken van gegevens noodzakelijk voor de uitvoering van de Monumentenwet; 3. het toezicht houden op de naleving van de wettelijke bepalingen ten aanzien van beschermde monumenten; 17


4. het verrichten van onderzoek/opgravingen o.m. voortvloeiend uit de toepassing van de Monumentenwet; 5. het controleren en documenteren van vondstmeldingen; 6. het inrichten en beheren van een provinciaal bodemarchief; 7. het beheren, exposeren en magazineren van de archeologische collectie in het provinciaal museum; 8. het vormen van een schakel tussen het Rijk en de lagere overheden; 9. het in de toekomst geven van actieve steun aan de organisatie van de regioof streekbeschrijving, in Duitsland „Landesaufnahme" genoemd. Deze provinciale archeoloog — thans in 9 provincies (alleen Noord-Holland en Zeeland vormen nog uitzonderingen) officieel aanwezig — vormt in 6 provincies (Overijssel, Gelderland, Utrecht, Zuid-Holland, Noord-Brabant en Limburg) de exponent van de R.O.B, en maakt als zodanig deel uit van de wetenschappelijke staf. Hij verkeert dus niet in een isolement doch kan steeds een beroep doen op de centrale faciliteiten als veldtechnici, foto- en tekenkamer, laboratorium, bibliotheek, documentatie en administratie. Veel van zijn werk heeft noodzakelijkerwijs een ambtelijk cachet gekregen of zal dit krijgen. Ook zal hij een grote hoeveelheid werk moeten verzetten waarvan het rendement eerst op lange termijn zal blijken. Hij zal de verantwoordelijkheid gaan dragen voor elk documentatie-gegeven uit zijn provincie. Dit betreft niet slechts recente vondsten en vindplaatsen doch evenzeer hetgeen door velen uit de betreffende provincie in het verleden op de R.O.B, en elders als documentatie-materiaal is gedeponeerd. Het spreekt haast vanzelf dat vooral het laatstgenoemde — vaak onvolledige — materiaal zeer geduldig is. De hierin opgeslagen kennis kan vaak alleen na tijdrovend speurwerk voor leek en vakman bereikbaar worden gemaakt. Gegevens over o.m. vindplaats en vondstomstandigheden, beschrijving, afmetingen, tekeningen en bestemming der vondsten dienen hiertoe te worden gecompleteerd. Vergelijking van deze gegevens met de reeds aanwezige, vormen een controle, die nodig kan zijn voor een betrouwbare informatie. De omvang van deze werkzaamheden zal, vooral in gebieden waar in de loop der eeuwen de bewoning steeds intensief is geweest, dusdanig zijn dat zonder hulp niet verwacht mag worden dat alle tot dusverre verzamelde gegevens ook inderdaad binnen een redelijke termijn voor de wetenschap toegankelijk zijn. Het is met name in deze sector van de documentatie — die vanzelfsprekend niet beperkt hoeft te 18


blijven tot „oude'' vondsten — dat enige steun uit A.W.N.-kring naar onze overtuiging heilzaam kan werken. Daar het qua doel en organisatorische opzet een bijzonder aantrekkelijke taak is menen wij zonder terughoudendheid een beroep op u te kunnen doen. Hoe is nu een goed samenspel te bereiken ? Gezien de heterogeniteit van het ledenbestand bestaat er een uitstekende mogelijkheid in teamverband een werkstuk te verrichten dat niet alleen de individuele medewerkers bevrediging zal schenken doch tevens een welkome bijdrage vormt in de door de R.O.B, in dit opzicht te vervullen taak. In het licht van het laatstgenoemde kunt u het hier geschrevene niet zonder reden beschouwen als een oratio pro domo. Uitgangspunt is een losbladig documentatie-systeem van de werkgroep waarin alle door de leden verzamelde gegevens over vondsten en vindplaatsen in het werkgebied afzonderlijk worden vermeld. Met foto's, tekeningen, situatieschetsen, kadastrale gegevens en overig relevant materiaal zoals krantenknipsels, correspondentie e.d. vormt dit het basismateriaal. De één haalt zijn gegevens van het veld, de ander uit bestaande literatuur — archieven of soms oude kaarten — terwijl een derde door informatie oudheidkundige zaken op het spoor komt. De sleutel tot succes bij een dergelijke vrijwillige opzet is de analyse van hetgeen voor ogen staat en het aan de hand hiervan verdelen van taken in de meest ruime zin des woords. Elke vondst wordt genummerd en aangetekend op een kaart van het werkgebied. Langzamerhand groeit op deze wijze visueel en op schrift het beeld van de bewoning in vroeger eeuwen. Met de door deze zelfwerkzaamheid verworven gegevens kan aan de hand van verantwoorde informatie belangstelling voor de archeologie worden gewekt. Verwerking van het materiaal in de vorm van publicatie, oudheidkundige route-beschrijvingen, „pressure-papers", voordrachten e.d. geeft nieuwe mogelijkheden creatief bezig te zijn. De beste prestaties worden verricht in de vrije tijd ! Ook kan met de aldus verzamelde kennis als basis, beter dan voorheen, een keuze worden gemaakt uit de terreinen waar werkzaamheden waarnemingen vereisen. Werkgroep en centrale documentatie Deze aanpak houdt een grote zelfstandigheid van de werkgroep in. Als elke vondst — zelfs het kleinste scherfje — onmiddellijk wordt geregistreerd 19


zal de aanwezigheid van de provinciale archeoloog beperkt kunnen blijven tot die vondsten die zijn persoonlijke bemoeiing noodzakelijk maken. Tevens wordt de taak van laatstgenoemde ontlast daar hij als documentalist niet bij elke in een gesprek aangehaalde of getoonde vondst de bijbehorende gegevens hoeft te verzamelen. Met enig respect kan in dit verband gewezen worden op de activiteiten van de werkgroep, „De Zaanstreek". De laatste bezit een kartografische overzicht waarop alle in het werkgebied gedane vondsten genummerd zijn. Deze nummering correspondeert met een beschrijving. Dat een dergelijke effectieve werkwijze een goede basis is voor een vruchtbare samenwerking is gebleken. Met de gegevens komen vondsten binnen. Tot grote schrik van de particuliere verzamelaar luidt ons advies toch om, in overleg met de provinciale archeoloog, deze vondsten te deponeren in het provinciaal bodemarchief en als dit niet beschikbaar is tijdelijk in dependances, zoals plaatselijke musea e.d.. Ook waar de vondsten deel uitmaken van particuliere collecties moeten Vindplaats (aangeduid op de kaart) Verzamelformulier (in het documentatie systeem) en Vondst (in het bodemarchief/museum) administratief nauw op elkaar blijven aansluiten. In de geschetste situatie zal de werkgroep niet uitsluitend een ontmoetings- of informatiecentrum zijn doch tevens een coördinatiecentrum vormen. Dit kan met zich brengen dat één man binnen het bestuur de verantwoordelijkheid op zich neemt voor zowel het bijwerken van kaart en documentatie-systeem als de bewaring van vondsten. Het lijkt redelijk te veronderstellen dat hiervoor in verband met de wetenschappelijke betekenis van dergelijke — door de provinciale archeoloog begeleide — documentaties, door de vereniging (werkgroep) enige vergoeding wordt verstrekt. „Geestelijk eigendom"

documentatiegegevens

In dit verband past wellicht een opmerking over het „geestelijk eigendom" van de op bovengenoemde wijze verzamelde documentatiegegevens. De amateurarcheoloog die zijn professionele collega met zijn, met veel moeite verzamelde, gegevens ziet geuren voelt exact hetzelfde als de vakman die zijn in een vertrouwelijk gesprek geuite mening of anderszins plotseling door een amateur gepubliceerd ziet. Beide situaties doen zich, vaak zonder opzet, voor en kunnen een goede samenwerking vertroebelen. Een voor beide partijen bevredigende oplossing zou erin gelegen kunnen zijn dat zodra een gegeven in het documentatie-systeem van de werkgroep is opgenomen elk bestaand „geestelijk eigendom" — zowel van de individuele leden als van de 20


werkgroep als geheel en ook de bijdrage hierin van de provincale archeoloog — vervalt. Een dergelijke regeling garandeert de vrije toegankelijkheid voor publicatie en tevens voor opneming in het centrale documentatie-archief van de R.O.B.. Een niet onbelangrijke bijkomstigheid is dat op deze wijze in de toekomst aan eventuele subsidie-voorwaarden zal kunnen worden voldaan. Een subsidie uit de algemene middelen zal immers uitsluitend kunnen worden verleend indien dit ten algemenen nutte wordt aangewend. De coördinator Dat de provinciale archeoloog en niet alleen hij bereid is in deze vorm samen te werken is duidelijk. Regelmatig overleg verschaft hem dan in korte tijd een inzicht in hetgeen aan nieuwe gegevens/vondsten is binnengekomen. Hij heeft de mogelijkheid nadere gegevens te verzoeken, determinaties te verschaffen en eventueel de te volgen werkwijze uit te stippelen. Ook zal hij de vondsten in ontvangst kunnen nemen ter deponering in het provinciaal bodemarchief. De coördinator zal als bestuurslid goed op de hoogte zijn van de mogelijkheden en beperkingen van de werkgroep, tevens zal hij door verworven kennis enigermate kunnen beoordelen in welke gevallen naast uitsluitend documenteren onmiddellijk waarschuwen van de provinciale archeoloog vereist is. Het overleg over het bergen van vondsten in noodsituaties en het uitvoeren van proefonderzoek op al of niet bedreigde terreinen en over het eventueel inschakelen van leden bij andere taken van de R.O.B, kan met hem worden gevoerd. Van de provincale archeoloog moet niet — het zij nogmaals opgemerkt — worden verwacht dat hij zich de problematiek van de werkgroep eigen maakt en/of leiding geeft aan de verenigingsactiviteiten. Zoals blijkt is het niet moeilijk op papier een redenering sluitend te krijgen. Het voorbeeld van „De Zaanstreek" laat echter zien dat ingehaakt kan worden op een reeds op gang zijnde ontwikkeling.

21


OPNIEUW EEN ROMEINS CASTELLUM GELOCALISEERD DOOR SYSTEMATISCH BODEMONDERZOEK ir. J. van der Kley

1.

Inleiding.

Terwijl de opgravingen te Zwammerdam van het castellum Nigropullo, dat in de periode oktober 1965—april 1968 door het meten van de electrische weerstand van de grond werd gelocaliseerd x ) nog in volle gang zijn, is thans door middel van dezelfde methode een romeins castellum aan het licht gebracht te Leiden. De electrische metingen zijn uitgevoerd door: ir. J. van der Kley uit Leiderdorp, J. R. van der Molen uit Bodegraven. Hoewel bij de metingen zeer veel moeilijkheden werden ondervonden van de vele sloten die het terrein doorkruisen en oude dichtgegooide sloten, hebben de metingen aanzienlijk sneller tot resultaten geleid dan bij het speuren naar het castellum bij Zwammerdam. Deels komt dit doordat uit eerder verrichte grondboringen ongeveer de plaats bekend was en in Zwammerdam niet. Bovendien was bij de metingen te Zwammerdam zoveel ervaring opgedaan, dat de verstoringen van de gezochte objecten eerder als zodanig werden onderkend. Duidelijk blijkt dit bij vergelijking van het aantal middagen dat aan het electrisch onderzoek is besteed. In Zwammerdam bedroeg dit 100, bij Roomburg 10. Ook het aantal electrische metingen is aanzienlijk kleiner geweest, namelijk 900 tegen 2400 bij Zwammerdam. De onderzoekingen brachten een castellum aan het licht met afmetingen van 82 X 100 m binnen het grachtenstelsel, met de lange zijde evenwijdig aan de Rijn. Het principiagebouw is vierkant met zijden van 32 m en ligt aan de zuidoostzijde van het castellum. 2. Plaatsbepaling van het castellum. Het castellum blijkt te liggen aan de zuidelijke oever van de Rijn, direct ten oosten van Leiden, in de Roomburgerpolder (figuur 1). Het ligt op een terrein waar reeds eerder opgravingen hebben plaatsgevonden. Zo zijn hier in 1927 door Holwerda opgravingen verricht om te trachten het castellum te localiseren, doch 1

) Westerheem, jaargang XVII, no. 4, augustus 1968.

22


Fig. 1: De ligging van het castellum Matilone in de Roomburgerpolder aan de zuidoostzijde van het Rijn-Sckiekanaal bij Leiden. Tevens zijn aangegeven de resultaten van de opgravingen, die in 1962 en 1963 o.m. hebben geleid tot het vinden van een deel van de gracht van Corbulo.

deze hebben niet tot een aanvaardbaar resultaat geleid 2 ). In 1962—1963 hebben opgravingen plaatsgevonden waarbij de noordwestzijde van de gracht van Corbulo over enige afstand werd gelocaliseerd. Plaatselijk was deze gracht voorzien van een kade of dijk terwijl tevens een kleine haven werd gevonden 3 ). Het nu gevonden castellum ligt aan de uitmonding van de gracht van Corbulo in de Rijn, aan de oostzijde van de gracht, tegenover het haventje. Het castellum moet worden aangeduid met de naam Matilone, volgens de Peutingerkaart gelegen op een afstand van 3 leugae of 6,7 km ten oosten van Agrippine (Valkenburg). Figuur 2 geeft het gedeelte van de Peutingerkaart weer dat op Nederland betrekking heeft. Ter informatie wordt hier nog medegedeeld, dat de Peutingerkaart een op perkament getekende kaart is, die in bezit is gekomen van de 2) Oudh. Med. Leiden, nr. 8, 1927. 3 ) Archeologisch Nieuws, 15 december 1962 en 15 januari 1963. 23


Fig. 2: Nederlands gedeelte van de Peutingerkaart.

Augsburger humanist Peutinger. Vermoedelijk is het een copie van een kaart die waarschijnlijk op een van de wanden van het 's keizers paleis hing. Het origineel is nooit gevonden. De gehele kaart bestaat uit 12 bladen. Hierop komt het gehele Romeinse Rijk voor van Engeland tot aan de Ganges in India. Op het deel van figuur 2 komen twee rivieren voor, de fl. Renus (Rijn) en de fl. Patabus (Maas). Langs deze rivieren zijn twee wegen aangegeven. In de wegen komen knikjes voor waarbij meestal een naam is geschreven. Tussen de knikjes is een getal aangegeven dat de afstand aanduidt in Gallische mijlen of Leugae, ter lengte van 2222 m. Niet alle plaatsnamen en afstanden zijn duidelijk leesbaar. Men moet hierbij echter bedenken, dat de Peutingerkaart vermoedelijk diverse malen is gecopieerd waarbij wel enkele fouten zullen zijn ingeslopen. Wanneer men deze kaart vergelijkt met de tegenwoordige van Nederland dan is er op het eerste gezicht weinig overeenkomst. Enkele namen echter hebben een naamverwantschap met tegenwoordige plaatsen zoals: Albanianus met Alfen (aan de Rijn), Fletione met Vechten en Noviomagi met Nijmegen. Het nu gelocaliseerde Matilone bij Leiden is op de kaart te vinden tussen Pretorium Agrippine (Valkenburg) en Albanianus (Alfen aan de Rijn). Het castellum bij Zwammerdam is op de Peutingerkaart terug te vinden als Nigropullo, ten oosten van Albanianus. Het castellum Matilone blijkt niet geheel te liggen op de plaats die Holwerda op grond van zijn opgravingen in 1927 opgaf (figuur 3). Wel blijkt nu dat Holwerda een deel van de buitenste gracht van de noordoostzijde van het castellum heeft gevonden. Hij kwam echter tot verkeerde conclusies in verband met andere door hem gevonden grachten en nam aan dat het castellum zich naar de andere kant uitstrekte, n.1. naar het noordoosten, op het terrein waar vroeger het klooster lag. De door hem gevonden grachten blijken te behoren tot verschillende objecten. Mogelijk behoren enkele ervan tot de grachten van het klooster. Dat daarbij in deze grachten door Holwerda romeins materiaal en zelfs een terra cotta beeldje werd gevonden is op zichzelf niet zo verwonderlijk. Dit kan er later ingekomen zijn, bijvoorbeeld bij het slechten van de grachten. 24


3. Principe van de electrische weerstandsmeting van de grond. Hoewel het principe van de electrische weerstandmeting van de grond bij de beschrijving van de metingen te Zwammerdam is weergegeven, wordt deze methode ter wille van de volledigheid van het artikel en voor degenen die niet over deze publicatie beschikken, nog eens in het kort besproken. Het principe van het meten van de electrische weerstand van de grond is weergegeven in figuur 4. Hierin is A een ampèremeter en V een voltmeter, 1, 2, 3 en 4 zijn electroden die enkele decimeters diep in de grond worden gestoken. De electriciteit breidt zich volgens een electrisch veld uit naar alle kanten van de twee buitenste electroden. De spanning tussen de twee buitenste electroden neemt af volgens de weerstand van het tussengelegen materiaal. Gemeten worden de stroomsterkte I door de twee buitenste electroden en het potentiaalverschil A V tussen de twee binnenste electroden. De electrische weerstand van het grondmassief tussen de aequipotentiaalvlakken gaande door 2 en 3 wordt dan aangegeven door: R = A V / I . Deze is omgekeerd evenredig met de electrodenafstand a. De diepte in de grond waarop gemiddeld de weerstand wordt gemeten is ongeveer gelijk aan de electrodenafstand. De weerstanden zullen ook enige invloed ondergaan van de ondieper en dieper gelegen lagen. De electrische bodemweerstand hangt verder af van de geleidende eigenschappen van het bodemmateriaal, de vorm van de poriÍn en de verzadigingsgraad van de poriÍn met water. Het bodemmateriaal

Fig. 3: Overzicht van de door Holwerda in 1927 gevonden sporen t.o.v. de werkelijke ligging van bet castellum. Opgraving Holwerda

Castellum

25


zelf heeft in de regel een hoge weerstand, afhankelijk van de soort. Klei heeft een lagere weerstand dan bijvoorbeeld zand door de aanwezigheid van verschillende geleidende mineralen. Het water in de poriën heeft, wanneer het zuiver zoet is een zeer hoge weerstand, zout water is in hoge mate geleidend. Zolang de weerstandsveranderingen langzamer verlopen dan de door ons gezochte wijzigingen die optreden als gevolg van archeologische objecten in de ondergrond, zijn deze laatste verstoringen te onderkennen. Plotselinge wijzigingen in de samenstelling van de ondergrond zullen moeilijk te onderscheiden zijn van archeologische verstoringsobjecten. Ook wordt de determinatie moeilijk wanneer er verschillende bouwperioden over elkaar liggen. De verstoringen overdekken elkaar dan en gaan in elkaar over. Regen vóór de meting laat de weerstandsverschillen beter naar voren komen. Het vocht dringt diep door in de bodem, doch niet in de muren en funderingen. Metingen met verschillende maanden ertussen geven door het verschillend vochtgehalte van de bodem in de regel niet dezelfde weerstanden. De metingen kunnen het beste worden verricht met wisselspanning met een hogere frequentie dan van het lichtnet. Gelijkstroommetingen ondervinden verstoringen in de nabijheid van electrische bovenleidingen van de spoorwegen, hoogspanningsleidingen en transformatorhuisjes. De bezwaren van het meten met een losse voltmeter en een losse ampèremeter zijn, dat steeds twee meters moeten worden afgelezen. Om de weerstand te vinden moet dan elke keer de gemeten stroomsterkte worden gedeeld op het gevonden potentiaalverschil. Aanmerkelijk eenvoudiger kunnen de metingen worden uitgevoerd met een apparaat waarbij de weerstand via een brugschakeling wordt vergeleken met een variabele weerstand (figuur 5). Wanneer de variabele weerstand gelijk is gemaakt aan de gezochte weerstand van de grond geeft de galvanometer over de brug geen stroom meer aan. Het door ons gebruikte apparaat was de Geohm, fabr. Gossen, dat werkt op een 4,5 volt platte batterij. f - *}

\A)—

1

2

3

4

0,5 L"

-0,5 L -Q5a—Q5a~

Fig. 4: Schema van de electrische weerstandsmeting van de grond. 26

Fig. 5: Principe schema van het meetapparaat (compensatiemethode).


Fig. 6: Ligging van het Castellum zoals dit uit de electrische weerstandsmetingen langs de genummerde meetraaien kon worden afgeleid.

4. Plaats van de metingen. In figuur 6 zijn de meetraaien aangegeven waarlangs de electrische weerstanden zijn gemeten. Het pijlpuntje geeft het nulpunt van de metingen aan. Voor de plaatsbepaling van het castellum zijn in totaal 20 meetraaien gebruikt waarvan 1 t/m 14 voor het grachtenstelsel. Voor de vastlegging van het principiagebouw, waarvan de vermoedelijke plaats reeds vast lag door verstoringen in de meetraaien 27


10

20 afstand in m

50

30

/oude sloot raa i 1

\

77V A

rooi 2

7 raai 3

Land 50 cm hoger

V

Land 50 cm hoger

raai 5

oude sloot

V oude sloot

A

z\

raai 6

rooi 7

\

Fig. 7: Electrische weerstanden ter plaatse van het grachtenstelsel.

9 en 10 zijn bovendien nog 4 meetraaien gebruikt, in figuur 6 aangegeven door 15, 16, 18 en 20. In deze figuur is tevens de uit de metingen afgeleide ligging van het grachtenstelsel en het principiagebouw aangegeven. Van de sleuven die in 1927 door Holwerda zijn gegraven tijdens zijn onderzoek, werd geen hinder ondervonden. Deze lagen voornamelijk ten zuidoosten van het castellum. Een klein 28


10

20 afstand in m

30

50

raai 8

AI

raai 9

A

/v

ZT

raai 10

N/

A

raai 11

7\A/

raai 12

raai 13

raai U

Pzg. S: Electrische weerstanden ter plaatse van het grachtenstelsel.

aantal ervan bevond zich ter plaatse van de noordoostelijke gracht van het castellum. Wel werd hinder ondervonden van diverse oude, dichtgegooide sloten, waardoor sommige zeer sterke weerstandsverhogingen optraden. Hierbij bleek een merkwaardigheid, die ook in Zwammerdam naar voren kwam. De metingen gaven 29


raai 17

A

v

raoi 19

raai 20

V

10

20

afstand in m

30

ÂŁ0

50

Fig. 9: Electrische weerstanden ter plaatse van het principiagebouw.

over een aanzienlijk grotere breedte dan de bestaande sloten een weerstandsverstoring te zien, waaruit zou kunnen volgen, dat de thans nog aanwezige sloten vroeger aanzienlijk breder waren. 30


5. Bespreking van de metingen van het castellum. In de figuren 7 en 8 zijn de resultaten van de metingen van het castellum uitgezet, waarbij voor de raaien de nummering 1 t/m 14 van figuur 6 is aangehouden. De metingen zijn zodanig uitgezet, dat de verstoringen door het grachtenstelsel verticaal onder elkaar liggen. Het valt direct op, dat de weerstandsverstoringen van het grachtenstelsel, waarvan de plaats in de figuren 7 en 8 is aangegeven, niet sprekend zijn. Op grond van dergelijke verstoringen alleen kan dan ook niet tot de aanwezigheid van een grachtenstelsel worden geconcludeerd. Dit kan eerst als bij uitzetten in een kaart blijkt, dat de verstoringen op rechte lijnen liggen die tot het patroon van een castellum leiden. Langs de vier zijden van het castellum zijn daarom ook, indien mogelijk 3 of meer metingen verricht. Een andere voorwaarde is, dat het verstoringsbeeld steeds in grote lijnen wat de vorm ervan betreft overeenkomt. Strikt door te voeren is deze eis niet, zoals in de figuren 7 en 8 blijkt. Soms zijn de verstoringen goed zichtbaar maar vaak ook onduidelijk. Dit is wel verklaarbaar; in de vrij goed geleidende grond die op de plaats van het castellum voorkomt zullen de grachten alleen een duidelijke weerstandsverstoring geven wanneer zij gevuld zijn met een materiaal dat een hogere electrische weerstand heeft, bijvoorbeeld zand of puin. Ook kunnen de weerstandsverstoringen minder duidelijk zijn doordat de grachten enkele malen zijn hergraven, waarbij gehele of gedeeltelijke overlapping met het voorgaande stelsel optrad, zoals bijv. is gebleken bij de opgravingen van het castellum te Valkenburg (ZH). Uit de weerstandsverstoringen valt met vrij grote zekerheid af te leiden, dat het grachtenstelsel bestaat uit twee vlak achter elkaar liggende grachten, waarvan de binnenste breder en dieper is dan de buitenste. Plaatselijk werden aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid yan nog een smalle derde gracht of greppel, gelegen aan de buitenzijde, zoals is te zien bij de raaien 1 en 9, doch duidelijk zijn deze aanwijzingen niet. Uit de weerstandsverstoringen valt niet met zekerheid de aanwezigheid van een muur of weerwal af te leiden. Op enkele plaatsen wijzen de verstoringen er vrij duidelijk op, zoals in de raaien 8, 11 en 14. De lichte weerstandsverstoringen op de overeenkomstige plaats in de andere raaien zouden er op kunnen wijzen, dat de muur op die plaatsen is uitgebroken, of dat er alleen nog een kleine fundering aanwezig is. Uit de metingen blijken de afmetingen van het castellum binnen de grachten 82 bij 100 m te zijn. Het castellum ligt met de lange zijde evenwijdig aan de Rijn. 31


7

Z

rooi 15

7

rooi 16

10

20

Fig. 10: Electriscbe

V

afstand in m

weerstanden

7V 30

ter plaatse van het

<0

50

principiagebouw

6. Bespreking van de metingen van het principiagebouw. Als aanvulling op de raaien 9 (19) en 10 (17), waarin de vermoedelijke plaats van het principiagebouw bleek, werden gemeten de raaien 15, 16, 18 en 20. De resultaten van de raaien 18 en 20 zijn in figuur 9 uitgezet, tesamen met de betreffende metingen van de raaien 9 (19) en 10 (17) zodanig, dat de verstoringen van de muren verticaal onder elkaar liggen. Geheel correct is deze methode niet, omdat de raaien 17 en 19 het pricipiagebouw niet geheel loodrecht snijden en de andere twee wel. In figuur 10 zijn de resultaten uitgezet van de twee meetraaien 15 en 16 in de breedterichting van het pricipiagebouw. De verstoringen van het principiagebouw blijken zeer duidelijk te zijn. In de raaien 15 en 16 zijn zij aan de zuidoostzijde onduidelijk, waarschijnlijk onder de invloed van de daarbij gelegen sloot. Aan de andere zijde treden verstoringen op door een dichtgegooide sloot. De weerstandsverstoringen wijzen op een vierkant principiagebouw met zijden van 32 m, waarbij aanwijzingen worden gevonden, dat tussen de muren aan de twee lange zijden pilaren hebben gestaan. Enkele verklaringen zijn voor het bestuderen van de figuren 9 en 10 nog wel nodig. Door de electrische weerstandsmetingen zullen twee vlak bij elkaar liggende verstoringen als ĂŠĂŠn verstoring worden aangegeven, waarbij hoogstens tussen de 32


verstorende objecten een kleine verlaging van de weerstand merkbaar is. Dit treedt op bij de verstoringen aan de zuidoost- en aan de noordwestzijde. De daar optredende brede verstoringen kunnen wijzen op meer dan ĂŠĂŠn muur. Ook de aanwezigheid van pijlers zal niet duidelijk zichtbaar blijken, deze geven slechts ccn verstoring als de meetraai er toevallig overheen loopt. Iets anders is, dat de breedte van de verstoring meestal groter is dan de verstoring zelf. Bij een electrodenafstand van 1 m is dit verschil 1 m. Uitgegraven muren kunnen ook tot bredere verstoringen leiden. 7. Ligging van de romeinse weg. Voor de plaatsbepaling van de romeinse weg was het in verband met de terreingesteldheid slechts mogelijk twee raaien te meten. In figuur 6 is de plaats van raai 21 aangegeven. In deze raai werd een verstoring gevonden die zou kunnen wijzen op een weg in zuidwestelijke richting. Veel hinder werd bij deze raai ondervonden van het zand, dat vroeger waarschijnlijk is gebruikt om de lagere terreingedeelten op te hogen. Hoewel de terreingesteldheid aan de zuidoostzijde van het castellum ideaal bleek te zijn voor het doen van electrische metingen, kon daar geen weg worden aangetoond. Aan de noordwestzijde konden geen metingen worden verricht, omdat een daar eventueel aanwezige weg te dicht langs een bestaande sloot zou lopen en daardoor niet te meten zou zijn.

KLEURENDIA'S VOOR A.W.N.-KALENDER Mogen wij iedereen, die naar aanleiding van het in ons decembernummer 1969 gedaan verzoek het voornemen maakte, kleurendia's beschikbaar te stellen voor een kalender, gewijd aan de A.W.N.-aktiviteiten, nog eens aan dat verzoek herinneren. Gaarne toezending aan Algemeen Voorzitter A.W.N., Hobbemalaan 14, Alkmaar. Voor verdere bijzonderheden zie Wh. XVIII, 6 pag. 319.

33


DE VERVAARDIGING VAN BARNSTEEN-KRALEN TE VELSEN IN DE VROEGE BRONSTIJD De Werkgroep Kennemerland/Velsen heeft bij een recente opgraving aan de Stationsweg te Velsen bewoningssporen vastgesteld van o.m. de Hilversumcultuur (HVS). Op de oostelijke flank van een strandwal kwam in een woonlaag een concentratie van vuursteenafslag te voorschijn, waartussen talrijke schrabbers, enkele pijlspitsen, waaronder een onafgewerkte en een klopsteen. Het geheel gaf de indruk, dat ter plaatse de werkplaats was geweest van een vuursteenbewerker. Maar niet alleen vuursteen, ook bot was ter plaatse tot gereedschappen en sieraden bewerkt en bovendien . . . barnsteen ! Bij de vele stukjes barnsteen, die werden gevonden, viel het op, dat bijna al het afval boorgaatjes of aanboringen vertoonde en wij menen hier het afval gevonden te hebben, dat bij het maken van barnsteen-kralen was weggesprongen. Bij nadere bestudering van dit afval kon worden nagegaan, op welke wijze de barnsteen-kralen werden gemaakt. Van een ruw stukje barnsteen (foto 1) wordt eerst een stukje afgebroken ongeveer in de vorm van een kleine kubus (foto 2). Met behulp van waarschijnlijk een vuurstenen boortje probeert men van weerszijden een gaatje te boren tot een volledige doorboring tot stand is gekomen. Was dat gelukt, dan sleep men het kubusje tot een kraal (foto 3). Soms mislukte echter de doorboring, omdat reeds voordat de verbinding tot stand was gekomen een deel van het kubusje wegsprong. Zo zien we op foto 4 duidelijk, dat de doorboring is mislukt. Nog voordat de volledige doorboring tot stand was gekomen, sprong het stukje barnsteen uit elkaar. Foto 5 geeft een klein weggesprongen kapje weer, waar nog juist het einde van een onvoltooide boring zichtbaar is. Ook foto 6 illustreert een stukje barnsteen met een onvoltooid boorgat, terwijl foto 7 ons een halve barnsteen-kraal laat zien, waarop ook duidelijk de boringen van weerszijden opvallen. Het is ons tot nu toe niet gelukt in de literatuur terug te vinden, dat reeds eerder een werkplaats van barnsteenkralen uit de pre-historie is opgespoord. Blijft nog de vraag, waar men de ruwe barnsteen destijds vandaan haalde. Waren het de handelaren van de Hilversumcultuur, die het ruwe barnsteen meenamen uit het Oostzeegebied, of verzamelde men het langs de stranden van de Noordzee ? p Vons 34


Foto 1 en 2, 3 en 4, 5 en 6, 7. Grootste afmeting resp. 13, 8, 7, 12, 6, 12 en 7 mm. 35


SHELL VERRAST A.W.N. 110.000-VOUDIG EN MEER Feestelijk gebeuren in Leidens R.v.O. Al onze A.W.N.-leden hebben in de verrassing gedeeld: tegen de hoogtijdagen van Kerst en Nieuwjaar bracht de post hun een bijzonder aantrekkelijk boekje in pocket-formaat, getiteld „Shell journaal van de archeologie". Ieder van hen één van de 110.000, die met deze attentie verblijd werden. Shell Nederland Verkoopmaatschappij N.V. en Shell Nederland Chemie N.V. zenden jaarlijks tot een dergelijk aantal tegen Kerst en Nieuwjaar een door hen uitgegeven boekje ten geschenke aan hun vele relaties, aan functionarissen van Rijk, Provincies en Gemeenten en aan het personeel en de gepensioneerden van de Koninklijke/Shell Groep in Nederland. Zij dragen deze boekjes altijd op aan een landelijke instelling van algemeen cultureel belang en kiezen daartoe dan telkens een onderwerp en mét dat onderwerp een instelling uit, voor welke wat extra aandacht en financiële steun op waardevolle wijze tegemoet kan komen aan vitale behoeften. Zo'n keuze houdt een duidelijke onderscheiding in, althans zo voelen wij het aan en we denken terecht. Bijzonder groot was dan ook tegelijk met onze verrassing onze erkentelijkheid, toen we hoorden, dat ditmaal het boekje als titel had gekregen: „Shell journaal van de archeologie" en dat het aan onze eigen A.W.N, werd opgedragen. Een fraai omslag in .kleurendruk, een markante motivering en invitatie van de zijde der beide Shell N.V.'s, een inleidend woord door de nestor van onze Nederlandse archeologie prof. dr. A. E. van Giffen, een welgemeend woord van appreciatie namens de A.W.N, door onze vroegere Algemeen Voorzitter M. van Hoogstraten, een globale chronologie voorafgaand aan het door de Amsterdamse publicist G. H. Knap „knap" en boeiend geschreven oriëntatie in dat zoveel fonkelende facetten vertonende onderwerp, de prae- en protohistorie van Nederland (waarbij ook doelstelling en activiteiten van onze vereniging duidelijk uiteengezet), een stimulerend lijstje van belangrijke archeologische verzamelingen in den lande, een literatuurkeus en last but not least in het boekje gelegd een aanmeldingskaart voor de A.W.N. . . . we volstaan 'hier, met dit alles alleen maar aan te stippen, want onzte hele lezerskring is er inmiddels vertrouwd mee. Ook ditmaal werd de uitreiking van het eerste exemplaar een feestelijke gebeurtenis op een bijzondere plaats. Op woensdagnamiddag 17 december j.1. was in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden een groot aantal autoriteiten en belangstellenden uit overheids- en wetenschapskringen bijeengekomen om van die uitreiking getuige te zijn. Onder hen bevonden zich de hoogbejaarde prof. dr. A. E. van Giffen, het Hoofd van de Directie Oudheidkunde en Natuurbescherming van het Ministerie van C.R.M. mr. drs. R. Hotke, het Hoofd van de Afdeling Oudheidkunde van genoemd ministerie P. J. Yperlaan, de Provinciale Archeoloog voor Zuid-Holland, drs. H. Sarfatij vertegenwoordigend de Rijksdienst van het Oudheidkundig Bodemonderzoek, de burgemeester van Leiden mr. G. C. van de Willigen en de PresidentCurator van de Leidse Universiteit prof. dr. P. Muntendam. De gasten werden welkom geheten door prof. dr. A. Klasens, directeur van het Museum, die zich erkentelijk toonde voor het uitkiezen van deze plaats voor het uitreiken van het Shell Journaal van de Archeologie aan de A.W.N.. Hij wees in het bijzonder op de collectie oudheden van de Nederlandse Afdeling, ongeveer een jaar geleden ter gelegenheid van het 150-jarig bestaan van het Museum in nieuwe vorm en met een nieuwe wijze van presentatie geopend in aanwezigheid van H.M. de Koningin. Hij stelde in het licht, dat -het begin van de collectie ver in de geschiedenis teruggaat vóór de stichtingsdatum van het Museum en verwijlde kort bij de verdiensten van zeven grondleggers van het Oudheidkundig Bodemonderzoek in Nederland, wier portretten in de Nederlandse afdeling zijn aangebracht, eindigend met de hier in eigen persoon aanwezige prof. Van Giffen. 36


Prof. dr. A. Klasens bij zijn welkomstwoord.

Shell en archeologie Daarop hield ir. T. F. Risselada, Directeur Verkoop van Shell Nederland Chemie N.V. een korte inleiding, waarin hij inging op de betrekkingen tussen de Shell en de archeologiebeoefening. Hij wees erop, dat zich onder de werknemers bij de Shell enkele vooraanstaande amateur-archeologen bevinden, dat de Shell van graven houdt evenals de archeologen, dat het vanouds bekend is dat produkten van de aardolie-industrie m.n. bitumina een conserverende werking hebben. Ook de nieuwe produkten van Shell en in hoge mate de chemische produkten — en de Shell is hier zeker niet uniek, stelde spr. — hebben bijzondere mogelijkheden geboden aan de archeologie. Gygantisch werk werd er verricht in Egypte met de verplaatsing van de tempel van Abu Simbel, waarbij het mogelijik was, enorme steenblokken met gewachten van zo'n 20 a 30 ton op te tillen nadat ze eerst verankerd waren met grote ijzeren staven gekit in epoxihars. Daarna, toen bleek, dat deze blokken tóch niet sterk genoeg waren om in het hele transport een nieuwe functie te vervullen, werden ze nog een keer door injectie verstevigd. Dat zijn toch wel spectaculaire zaken. Er zijn een hele reeks voorbeelden te noemen, waarbij de chemie in staat geweest is de archeologie te helpen. Spr. wees in dit verband o.m. op de natuurgetrouwheid van kunstharsafgietsels en op de gebleken mogelijkheden voor het opvullen en verstevigen van hunnebedstenen, waar deze gekraakt en gespleten bleken. Een ander voorbeeld van de gelukkige samenwerking tussen archeologie en aardolie-cbemie leverde de conservering van het ongeveer drie eeuwen geleden bij Stockholm gezonken Zweedse oorlogsschip Vasa. Men was bang dat het hout van het schip, zodra het boven water zou zijn gebracht, op een niet onder controle te houden wijze zou gaan drogen en dan volkomen uiteen zou vallen. Men heeft daar met polyetheenglycol kans gezien, in het hout de waterhuishouding 37


zodanig te beïnvloeden, dat het mogelijk is geweest, het schip geheel in zijn oude vorm weer samen te stellen en voor ons te behouden. Na deze uiteenzetting gaf spr. voor het houden van een voordracht het woord aan mr. H. van Riel, lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal en lid van het College van Gedeputeerde Staten der Provincie Zuid-Holland en als zodanig tevens Voorzitter van de Commissie voor Archeologie in die Provincie. Hieronder een door A. W. J. Meijer en P. Stuurman jr. verzorgde samenvatting van dit zeer boeiend betoog.

Mr. H. van Riel: Bijdrage tot de critische beeldvorming in de archeologie De heer Van Riel kiest voor zijn rede een onderwerp dat de archeologie van een wat meer algemeen wetenschappelijke en methodologische kant benadert, te meer omdat men daarbij enkele punten zou kunnen aangeven in welke richting misschien nieuwe mogelijkheden liggen. Het gaat niet zo zeer om de eindeloos complexe hoeveelheid kundigheden en technieken die de beroepsarcheoloog zich eigen moet maken, b.v. combinatietechnieken en analysetechnieken; zij zijn hoogst belangrijk maar toch middelen tot het doel. Het gaat erom te zien wat wij kunnen begrijpen van de grondslagen van b.v. de Europese- of Wereldsamenleving tot aan het ogenblik waarop ons geschreven bronnen ter beschikking staan. De archeologie dus als een werkelijke aanvulling op de geschiedenis. Voor dat begrijpen maken wij gebruik van interpretatiemethoden die meningsverschillen opleveren en daarbij treden dan al grote methodologische moeilijkheden aan de dag. Wie de archeologie voor de geschiedenis gebruikt dient een paar grote waarheden te aanvaarden die evenzeer gelden voor het gebruik van historische bronnen, n.1. ten eerste die van het in principe identiek reageren van de mens nu en in het verleden, ten tweede de wet van de economische middelen: Het economische goed is schaars en is dit altijd geweest, en: De mens tracht over het algemeen met zo gering mogelijke offers zo 'groot mogelijke resultaten te bereiken. „U moet er vanuit gaan . . . dat staatslieden en generaals altijd hun grootheid gezocht hebben, dat mensen altijd moeten eten, dat een heel complex van natuurlijke voorwaarden om te existeren . . . 10.000 jaar geleden niet anders was dan tegenwoordig. Dat is de basis van alle geschiedenis." Spreker gaat nader op één en ander in, brengt o.m. het sociale bestel in India ter sprake waar de heilige koe het vlees levert, dat de uitgestoten kasten een minimum aan proteïnen garandeert. Steeds doen de mensen: iets om er iets mee te bereiken, liefst langs de eenvoudige weg. Dat kan men ook toepassen bij de interpretatie van archeologische vondsten. Vervolgens gaat spreker over tot het eigenlijke onderwerp van zijn betoog: De behoefte aan beeldvorming, meer in het bijzonder de kwestie van de zgn. verkeerde beeldvorming en de oorzaken daarvan. Men moet zich een goed beeld kunnen vormen van de situatie in het verleden. „Wij kunnen eigenlijk niets zonder beeldvorming begrijpen. Als u spreekt over de V.V.D. of de P.v.d.A. of de Nederlandse Gemeenschap of ontwikkelingshulp of ontwapening dan zijn dat allemaal volstrekte irriële zaken. Zaken die voor ieder mens iets betekenen maar de inhoud dier betekenis varieert, het zijn allemaal tot u zelf teruggebrachte voorstellingen die in feite uiteen vallen in duizenden op zichzelf staande 'waarnemingen. Wat men zou kunnen noemen, zonder in het filosofische vlak van het nominalisme en realisme te treden, al deze universalia zijn eigenlijk beelden, waar wij als mensen mee opereren om de wereld voor ons op de een of andere manier vatbaar en doorzichtig te maken. En nu is het typische van wetenschapsmensen dat zij altijd streven naar verklaringen van verklaringen. Naar het waarom. U ziet het in elke wetenschap, u ziet het de Beta-wetenschappen, zowel als in de Alpha-wetenschappen, men 38


Mr. H. van Riel

'

tijdens zijn

\

voordracht.

'

streeft er altijd naar zo groot mogelijke complexen van oorzaken en gevolgen tot samenhangende gehelen te verenigen. Men bedient zich daarbij van interpretatiemethoden of denkt zich daarbij van die' interpretatiemethoden te bedienen. Tussen die twee dingen ligt een bijzonder groot onderscheid. Wij denken heel vaak dat wij interpreteren, terwijl wij in feite bezig zijn op te treden — dat geldt ook voor de archeologie — als advocaten tegenover ons zelf. Wij pogen één of ander beeld te bereiken dat — om welke reden dan ook — in één of ander jeugdtrauma gelegen, ons emotioneel aanstaat, past bij wat ons op het ogenblik boeit, past misschien binnen een algemene kijk op het leven. En zo zijn er meer dingen. Dan interpreteert men wel maar men interpreteert als een advocaat door het materiaal niet naar zijn objectieve belangrijkheid (voor zover die uit het materiaal zelf voortvloeit en vast te stellen is) te rangschikken, maar naar wat men meent dat er uit komen moet ! Dat is zeker een gewaar, dat bij elke beeldvorming dreigt. Een emotionele zaak, de hele beeldvorming in de wereld lijdt er onder. Aan de andere kant, zónder de emotionele behoefte om dingen in samenhangende verbanden te begrijpen, om ons beelden te vormen, zou de wetenschap ook nooit verder komen. Het is bekend: de grootste geesten gaan juist daar aan mank. Ik zal u ook daar een aantal voorbeelden van noemen, want het is toch ook wel zaak om concreet te worden. Ik zou zeggen, het moeten de grootste geesten zijn. Er worden natuurlijk eindeloos veel onjuiste beelden gevormd die verloren gaan. Iedereen doet dat elke dag, het zijn de onjuiste beelden van degenen die de wetenschap vooruicbrengen, die bewaard blijven. En dat is merkwaardig; het is een verschijnsel dat wij uit het hele leven kennen: het heel lang blijven doorwerken, speciaal onder degenen die niet insider in een branche zijn. Wat men vroeger onbeleefd noemde schoolmeesterswijsheid is wel wijsheid, maar het is vaak niet alléén wijsheid, het is ook wetenschap. Het is alleen wetenschap van vijftig jaar geleden in gesimplificeerde vorm. Want al dat beeldvormen, dames en heren, is ook altijd weer een simplificatie. Het beeld is n.1. nooit waar. Geen enkel beeld is ooit waar. Geen enkele causale en genetische verklaring is vermoedelijk in de strikte zin van het woord ooit waar buiten de beta-wetenschappen om." Spreker noemt enkele voorbeelden van causale verbanden die in het verleden door wetenschapsmensen als Alexander v. Humboldt, Gordon Childe en Montelius werden ontwikkeld: 39


Aandachtig gehoor tijdens de rede van Mr. H. van Riel. Op de voorste rij v.l.n.r. prof. dr. P. Muntendam, Vresident-curator der Leidse universiteit; mevrouw Klasens; A.W'.N.-voorzitter dr. E. H. P. Cordfunke en ir. T. F. Risselada, Diracteur Verkoop van Shell Chemie N.V. Op de tweede rij geheel rechts mr. drs. R. Hotke, Hoofd van de Directie Oudheidkunde van het Ministerie van C.R.M, en achter hem op de derde rij het Hoofd van de afd. Oudheidkunde van dat Ministerie, P. Yperlaan. Achter mevrouw Klasens zien wij nog juist prof. dr. A. E. van Giffen.

nog altijd boeiende oplossingen, die als enig nadeel hebben dat ze stellig niet juist zijn. Het zijn de grote geesten die zich vergissen, het zijn de eklektici die gelijk hebben, dat geldt in elk menselijk verschijnsel. Een belangrijk punt in de onjuiste beeldvorming in de archeologie is de onnauwkeurige methodiek. Als u de series lectionum van de grote Duitse universiteiten ziet van omstreeks 1860 dan vindt u overal een professor in de archeologie. Maar deze is niet de voorloper van de bioloog professor Van Giffen maar een kunsthistoricus. Dat moet men zich goed realiseren — en zo is dat wat men in de boeken van Ceram ziet meer een achterloper of afstammeling van de Winckeknannse kunstbeschouwer uit Heidelberg dan archeologie in de zin van een complex van technieken dat in de laatste tachtig jaar tot ontwikkeling kwam. Omdat wij allemaal in de geschiedenis onze oorsprong hebben gaven kunsthistorici lange jaren als professoren in de archeologie de toon aan en duurde het wel tot 1900 eer de archeologie een streng technische wetenschap begon te worden. Toen kon een nauwkeuriger methodiek doorbroken. De amateur-archeoloog kolonel Pitt Rivers is met bijvoorbeeld prof. DÜrpfeld en zijn 40


opgravingen in Olympia en Troje de grondlegger van de methode der nauwkeurige stratigrafie^ zonder welke de hedendaagse archeologie volstrekt ondenkbaar zou zijn ! Iets anders, dat men onvoldoende onderkend heeft: „die mensen waren niet anders dan wij", en daarop aansluitend een tweede punt: „hoe duurder iets is des te mooier"; het derde punt is dat „dure dingen meestal lang blijven". Spreker herinnert aan het poesaka-begrip in de Max Havelaar van Multatuli: Heilig bezit van een aanzienlijke familie. Dat heeft vroger ook bestaan. Een gouden armband in een graf, of om het nog eenvoudiger te zoggen, een faiënce kraaltje in Exloo, is een ultra kostbare zaak. Dan is het helemaal niet zeker dat dit in 10, 20 of 30 jaar tijd ergens uit het Middellandse zeegebied naar Exloo gekomen is. Het kan een in stukken verdeeld heilig bezit van een adellijke familie geweest zijn, dat zich al 200 jaar in de familie bevond. Op zulke dingen letten professor Holwerda en zijn tijdgenoten niet. Niet omdat zij iets minder slim zouden zijn dan wij, maar eenvoudig als gevolg van de vreugde van de ontdekking; omdat nu eindelijk in Noord-West Europa, en dan nog wel in Nederland, iets gevonden was dat in een vastliggend chronologisch systeem kon worden ondergebracht. Dat was voor die tijd ook methodologisch een buitengewoon waardevolle stap. Maar voor de tegenwoordige begrippen, „nu men het één aan het ander over heel Europa aan een lijnverband ophangen wil", lang niet nauwkeurig genoeg meer. Het allergevaarlijkste in de methodenleer, dat geldt overal, maar het meest in de archeologie, is het geloof in het nieuwe. Spreker gaat in dit verband uitvoerig in op de opgravingen van de Amerikaan Pumpelly in Turkestan in 1904 die over een uitgelezen wetenschappelijk team beschikte en desondanks tot deels foutieve conclusies kwam — naast bewonderenswaardig juiste —, met name m.b.t. het geografisch punt van ontstaan van de landbouw, een voorbeeld van het ten onrechte projecteren van nieuwe gegevens uit andere wetenschappen op archeologische problemen. Enkele onderdelen van de natuurwetenschappen en de medische wetenschappen bewegen zich met griezelige snelheid voort, in de alpha-wetenschappen is van nieuwe ontwikkelingen nauwelijks sprake. Ook nationalisme, samen met het veel gevaarlijker racisme kan tot de meest fatale totaalbeelden leiden. Ras, taal, cultuur en geschiedenis zijn daarin samenhangende verschijnselen. Er is een tijd geweest dat in de archeologie de ethnografie veel gebruikt werd, waarbij ook het zgn. diffusionisme opgeld deed. Alles hing samen, alles kwam vanuit één bepaalde richting. Ook thans nog zien we helaas uitingen daarvan (Heyerdal - Kontiki - Paaseiland). „Het is een ideale redenering voor mensen, die de archeologie meer als een emotionele zelfbevrediging dan als een wetenschap zien." Nog n66it echter is door iemand bewezen dat tussen karakter, geestelijke vermogens en ras enig verband bestaat, dat zou dan toch het uitgangspunt moeten zijn. Voorts is het begrip ras in natuurwetenschappelijke zin iets buitengewoon onvatbaars. Dat het diffusionisme in de archeologie niet opgaat weten wij nu heel. zeker. Als illustratie daarvan noemt spreker de verspreiding van de landbouw, en het onjuiste verband, dat door Holwerda tussen de hunebedden en de pyramiden werd gelegd: Het superieure gebied, n.1. het land met een hoogcultuur — Egypte —, deelt uit, het minder ontwikkelde gebied ontvangt. „Denkt u ook aan de superieure positie van Europa in de wereld, die overal met de genever en het machinegeweer ook de zendeling en de middelbare school en de universiteit bracht . . .". Dit probleem is door de natuurwetenschap opgelost door middel van de C 14 datering, waaruit bleek dat de voorlopers van onze hunebedden in Bretagne 800 jaar eerder ontstonden dan de pyramiden in Egypte, als men ten minste in de C 14nmethode gelooft, want de nauwkeurigheid harer parallellisatie met de klassieke tijdrekening betreft ten aanzien van de periode vóór 2000 voor Chr. Ieder is in de mogelijkheden van beeldvorming a:m zijn eigen tijd gebonden. Wij vormen ons 41


vandaag de dag ook valse beelden — onze beperkte gezichtskring stelt ons niet tot andere modelfabrikaties in staat. In de stratigrafie van het denken, moeten eerst weer nieuwe lagen van bereikte voorstellingsmogelijkheden aanwezig zijn, voordat men een nieuw type totaalbeeld op kan zetten. Het belangrijkste in de zaak is dat we door inschakeling van de natuurweten schappen tot inderdaad meer verantwoorde modellen kunnen komen." Mr. Van Riel brengt vervolgens het meest emotionele en moeilijke verschijnsel ter sprake, n.1. het Indo-Germanen probleem. De talen, die vanaf Engeland en Scandinavië tot voorbij de Ganges-vlakte gesproken worden, zijn aan elkaar verwant — een merkwaardige zaak die met taalkundige middelen niet uitsluitend te verklaren is. Hahn schreef honderd jaar geleden een buitengewoon belangrijk boek over cultuurplanten en vestigde daarbij de aandacht op de namen van bepaalde natuurhistorische verschijnselen, waarvoor in de diverse Indo-Germaanse talen vergelijkbare woorden bestaan. Het is natuurlijk mogelijk daaruit bepaalde conclusies te trekken, maar ook stuit men daarbij op een aantal van de meest gewone begrippen, waarvoor géén vergelijkbare woorden bestaan. ' ; De opgravingen van Mycene vormen een andere illustratie van het probleem. Toen Schliemann daar onder de gouden maskers nog even de gezichten van de doden mocht aanschouwen vóór zij uiteenvielen, merkte hij op, dat deze mensen zulke buitengewoon nette gezichten hadden. „Ik bedoel", aldus spreker, „net naar Noordduitse opvattingen . . . Men kon zich een Duitse rijksgraaf niet anders voorstellen." En dan ligt het voor de hand verder te denken, b.v. aan koning Menelaos met zijn blonde haren — en dan is er materiaal genoeg om er een wereldsysteem op te bouwen. Het is dan volkomen duidelijk dat een blonde Germaanse krijgersaristocratie vanaf de Gangesdelta zich tot aan de Noordkaap uitgebreid heeft en zo de Indo-

Mr. D. ]. Rueb, Directeur van Shell Nederland Verkoop Maatschappij overhandigt een geschenk onder couvert aan de heer Af. van Hoogstraten, oud-voorzitter van de A.W.N, (geheel links) en aan Shell-employé en amateur-archeoloog M. Molhuysen. 42


Germaanse talen en alles wat daarbij behoort aan ons gegeven heeft. Uiteindelijk kan men daaraan dan weer een historisch recht ontlenen om alles in de wereld te regeren. Die conclusie is door Hitler getrokken — overigens had een Amerikaan, Madison Grant, dit reeds veertig jaar eerder gedaan. Spreker verhaalt dan, hoe voor de oorlog door de SS een expeditie werd ondernomen naar Pamir en dat men daar in een der meest afgelegen delen van het hoogland een stam aantrof met wederom zulke nette gezichten, blauwe ogen en blonde haren. Hoewel hun taal op geen enkele wijze aansloot op andere wereldtalen, stond bij de onderzoekers wel vast, dat deze stam de kern moet zijn geweest van het veroveraarsleger uit 1500 voor Chr., dat in Paimir was blijven hangen. Biologen nemen tegenwoordig aan dat een geïsoleerde groep, die in de kou en onder een 'bepaalde zonnestraling leeft, in een dertig- tot veertigtal generaties gemakkelijk blond haar kan krijgen. Intussen weten wij van de vroege geschiedenis der Indische Arischsprekenden totaal niets af en ook in chronologisch opzicht blijft veel onduidelijk. De linguïstiek biedt ons tegenwoordig echter wat meer houvast. Het is n.1. helemaal niet zeker dat een volk, als het overspoeld wordt, een andere taal aanneemt; soms volstaat men ermee, een heleboel woorden en ook wel stukken van zinsconstructies over te nemen. Spreker geeft vam dit verschijnsel enkele voorbeelden. Zo kan mén mogelijk — mét mevrouw Gimfoutas, de grote autoriteit op dit gebied — de oplossing van het Ariërs-probleem zien in een beweging, die haar oorsprong in Zuid-Rusland vond, en waarbij het ene volk het andere heeft aangestoten. Aldus werd, tussen 2000 en 1800 voor Ghr., Noord-West Europa bereikt. In de archeologie verbond men aan deze beweging de naam van de strijdhaniervolken, omdat men meende, de dragers van een dergelijke volkerenbeweging veroveraars te mogen noemen. Een gevaarlijk standpunt . . . maar de archeologie is dan ook een gevaarlijke wetenschap. Wellicht is het allervoorzichtigst aan te nemen dat de Indo-Europeïsening van verschillende substraat-talen — al dan niet toen reeds met elkaar verwant, en zeker onderling verschillend — in twee golven heeft plaatsgevonden, archeoloigisoh gesproken via de dragers der bandkeramische culturen, voor de eerste keer in ca. 4000 voor Chr. en de tweede keer in ca. 2000 voor Chr., min of meer op de wijze als mevrouw Gimbutas zioh dat thans voorstelt. Met ras heeft dit alles niets te maken, met verovering misschien weinig. De arisering qua taal van Noord-India en Pakistan valt vermoedelijk wel met de Gimbutas-golf samen. Het meest emotionele huidige probleem in de archeologie vandaag den dag splitst zich toe op de vraag: Waar komt de Ghinese cultuur vandaan? Tot in het begin van de twintiger jaren wist men -vrijwel niets van de Chinese archeologie; toen echter brachten twee Zweedse archeologen, Andersson en Karlgren, Neolithisch aardewerk aan het licht. Het stemde in sterke mate overeen met de ceramiek van èle Zuid-Russische Trdpoljecultuur, hetgeen paste in de door het systeem van Gordon Childe geïnspireerde beeldvorming. De opkomst van het nationalistisch getinte communisme in China na 1945 brengt een ontzaglijke opbloei van de archeologie met zich mee. Het antwoord op de vraag: Waar komt de Chinese cultuur vandaan?, probeert men nu langs twee wegen te winden: Langs natuurwetenschappelijke weg en langs de weg van de verfijning, en wel van het denken. „Wat is overnemen? Wat neemt u over? De gedachte, of neemt u over de techniek of neemt u over het materiaal? Of er een gedachte overgenomen is, zal nooit meer iemand kunnen aantonen. De vraag is: Wat gebeurt er in feite als techniek geleerd wordt van iemand anders. En daar doet zich nu een aantal natuurwetenschappelijke vragen bij voor." De verspreiding van bepaalde landbouwgewassen als gerst en gierst, eenkoorn, tarwe en rijst bijvoorbeeld is waarschijnlijk geen gevolg van een doelbewuste selectie. Bepaalde niet opzettelijk geteelde maar slechts geplukte wilde grassen blijven langer aan de stengels hangen en waaien minder weg dan andere en het is botanisch uiterst waarschijnlijk, dat deze grassen de basis 43


V.l.n.r. drs. H. Sarfatij, provinciale archeoloog voor Zuid-Holland, de heer G. H. Knap, auteur van het Shell journaal voor de archeologie, de heren Cordfunke, van Hoogstraten en Molhuysen. zijn geweest voor de latere cultuurplanten. „Als het een zo in parallelliteit met de natuur verlopend proces is, wordt het veel waarschijnlijker dat het op twee, of drie of vier plaatsen in de wereld onafhankelijk van elkaar is ontdekt." Spreker richtte zich ten slotte speciaal tot de amateurarcheologen in de zaal met een vraag en een antwoord n.1. „hoe kom je daartoe". Hoe kwam de heer Van Riel ertoe zich bezig te houden — jaren lang — met de vraag: Wat is de methodologie van de samenwerkende wetenschappen en waar liggen de gevaren? Zoals bij velen van ons viel het probleem in de jeugdjaren; bij spreker in de eerste klas van het gymnasium. Daar legde de leraar Nederlands dr. Stoet, verband tussen bepaalde Nederlandse en Latijnse woorden en herleidde één en ander tot het Sanskrit — toen te doen gebruikelijk. Dit prikkelde de fantasie van de jonge Van Riel dusdanig, dat er bij hem een behoefte groeide door middel van een combinatie van technieken de aanwezigheid van bepaalde verbanden te achterhalen. Met zijn rede heeft o.i. de heer Van Riel een positieve bijdrage geleverd tot een kritische beeldvorming, waarmee niet alleen de archeoloog is gediend maar feitelijk een ieder van wie in de praktijk van het dagelijks leven oordelen en beslissen wordt verlangd. Aan het slot van dit verslag vindt u een bibliografie bij de voordracht van mr. Van Riel.

Waarom een journaal van de archeologie ? Na deze met langdurig applaus beloonde voordracht nam mr. D. J. Rueb, Directeur van Shell Nederland Verkoopmaatschappij het woord voor de uitreiking van het boekje aan de voorzitter van de A.W.N., dr. ir. E. H. P. Cordfunke. Eerst lichtte hij de keuze van het onderwerp toe. Aan het onderwerp, aldus spr. ligt meestal een historisch gegeven ten grondslag of de kees valt op een weinig of niet beschreven onderwerp. Wij bedoelen met het uitgeven van het boekje een bijdrage te leveren tot de vermeerdering van de kennis van onze historie en van onze Nederlandse Cultuur in de meest ruime betekenis. Tevens vestigen wij de aandacht op die landelijke instellingen, instituten, verenigingen enz., die zich ten doel stellen de kennis of bestudering van wetenschap en cultuur — soms in recreatieve vorm — mogelijk te maken, te stimuleren of te verbreiden. Daarom dragen wij onze jaarlijkse Shell uitgaven steeds op aan die instelling, die zich -in het bijzonder bezig houdt met het door ons gekozen onderwerp. Uit de achter ons liggende jaren noem ik bijvoorbeeld: „Boerderijen" en 44


„Dorpskernen", beide opgedragen aan de Bond Heemschut; „Burchten en Buitens" aan de Nederlandse Kastelen Stichting; „Oude Havensteden" aan de twee grote Reddings Maatschappijen; „Oude Wegen" aan de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten, Het onderwerp voor dit jaar is in feite de resultante van de zeer snel groeiende belangstelling voor de kennis omtrent onszelf; de voor- en vroeghistonische geschiedenis van de mens in Nederland in samenhang tot die op onze aarde en misschien . . . wie zal het op dit moment al weten? . . . op andere planeten. Wij hebben ons beperkt tot Nederland, het gebied van de lage landen aan de Neordzee-kust en dragen dit „Shell Journaal van de Archeologie" op aan de A.W.N., de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland. De A.W.N, verenigt — als grootste oudheidkundige vereniging in Nederland — de amateur^archeclogen en belangstellenden voor de archeologie en vormt de band tussen hen en de vakaroheologen, de musea, de oudheidkundige instituten en -instellingen en de universiteiten. Wij zijn de heer G. H. Knap, Amsterdams publicist, erkentelijk dat hij onze opdracht heeft aanvaard om het aan hem voorgestelde onderwerp te beschrijven met wetenschappelijke adviezen van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland. Hiertoe heeft hij ten nauwste samengewerkt met de heren Van Hoogstraten, oud-voorzitter van de A.W.N, en Molhuysen, oud-secretaris/penningmeester van de werkgroep 's-Gravenhage en omstreken, die reeds enkele jaren geleden de gedachte naar voren bracht het onderwerp „archeologie" in de Shell-reeks te doen opnemen. De kennis van de vroegste historie van de mens, zijn cultuurpatroon, zijn levenswijze, kortom zijn handel en wandel intrigeert ons meer dan ooit. De laatste jaren is de aandacht voor de research naar dit verleden enorm gegroeid mede dankzij publiciteitsmedia zoals pers, radio, televisie en dankzij de vele publicaties door middel van boeken en periodieken. Ook de van overheidswege of door universiteiten uitgevoerde archeologische onderzoekingen, die in aantal en omvang in belangrijke mate toenemen, alsmede onder leiding van hen door amateur-archeologen verricht speurwerk, trekken steeds meer onze aandacht en brengen de kennis van de archeologie c.q. de kennis van ons oudste verleden thans binnen de belangstellingssfeer van iedere Nederlander. In de praktijk blijkt deze belangstelling op elk niveau en in elke maatschappelijke geleding aanwezig te zijn; zij beperkt zich bepaald niet tot de wetenschapsmensen en is niet aan leeftijd gebonden. Professor Van Giffen schreef het voorwoord en een 13-jarige jongen fotografeerde de fossielschelp, die als verbindingsmotief van het verleden en het heden van de schelp in het Shell-embleem 'fungeert. Dit verfejaart ook, waarom bij het praktisch onderzoek, zoals bijvoorbeeld bij opgravingen, de tuinder naast de ingenieur, de ambachtsman naast de econoom staat en dat zij gemeenschappelijk zoeken naar de mens uit de pre- en proto-historie. De mens achter de gevonden voorwerpen, zijn leefwijze, zijn bestaan. Het spreekt vanzelf, dat wij wetenschappelijk gezien slechts een bescheiden bijdrage leveren aan de beoefening van de kennis van de archeologie. Het Journaal pretendeert stellig niet een wetenschappelijke uitgave te zijn. Wel hopen wij door deze uitgave de belangstelling op te wekken voor de archeologie; het levend maken van ons verleden.

Het eerste boekje — een cheque — gedenkpenningen Alvorens tot de aanbieding zelve van het eerste boekje over te gaan, overhandigde de heer Rueb, mede namens de heer iRisselada van beide 'maatschappijen aan A.W.N.-voorzitter Cordfunke een cheque, bestemd als basis voor de voortzetting van de reeks 'monografieën over verschillende archeologische onderwerpen, die indertijd door de A.W.N, begonnen, tot dusver om financiële redenen moeilijk voortgezet kon worden. Hij sprak de hoop uit, dat door de in het boekje 45


ingevoegde aanmeldingskaarten het aantal leden en donateurs van de A.W.N, aanmerkelijk zal stijgen. Daarop stelde hij aan de heer Cordfunke het eerste exemplaar ter hand. Hij besloot zijn toespraak met de aanbieding van gedenkpenningen aan burgemeester Van de Willigen, aan de professoren Muntendam, Van Giffen, Klasens, aan Mr. Van Ried en aan de heer G. H. Knap. Aan de heren M. van Hoogstraten, oud-voorzitter van de A.W.N, en M. Molhuysen, Shell-employé en amateur-archeoloog, die beiden hun deskundige bijstand hadden verleend aan de schrijver van het boekje, bood hij eveneens een gedenkpenning aan, alsmede een geschenk onder couvert.

A.W.N.-voorzitter dankt Het is een groot voorrecht voor mij — zo zeide daarop de heer Cordfunke —, het eerste exemplaar van het „Shell Journaal van de Archeologie" namens de Archeologische Werkgemeenschap Nederland, de A.W.N., in ontvangst te mogen nemen. Dat u dit fraaie boekje, geschreven door de heer Knap, in samenwerking met oflze leden, de heren Van Hoogstraten en Molhuysen, aan onze Vereniging hebt willen opdragen, is niet alleen een bewijs van waardering voor het werk van onze vereniging, maar geeft ons tevens morele steun en nieuwe inspiratie. Wij zij u hiervoor wel zeer erkentelijk! Dat u ons daarnaast ook materieel hebt willen helpen, in de vorm van de schenking van dit belangrijke bedrag, stemt ons evenzeer tot grote dankbaarheid. Want het is niet meer zo als in 1842, toen de dit jaar herdachte Joost Halbertsma zijn zoon Petrus aanried: „Wanneer gij een goede schep archeologie meeneemt, dan is uw fortuin gemaakt". Blijkens de statuten is het doel van onze vereniging: ,4iet beoefenen en bevorderen van de archeologie". Aan deze wel zeer ruime omschrijving ontlenen wij de wens het door u geschonken bedrag te besteden aan het uitgeven van een monografie over een onderwerp uit de archeologie waarover nog geen samenvattende studie bestaat. Uit de vele mogelijkheden hebben wij het onderwerp „laat-middeleeuws aardewerk, uit de periode 1000—1500" gekozen. Wij zijn er daarbij van uitgegaan dat er weliswaar de laatste 10 jaar een aantal zeer goede detailstudies over dit onderwerp zijn verschenen, maar dat een samenvattend overzicht — dat vooral ook op de praktische bruikbaarheid gericht is — als hulp bij determineren en dateren, ontbreekt. Een dergelijke monografie is niet alleen voor de vakman, maar ook voor de amateur-archeoloog die in ons land zo veelvuldig met dit materiaal wordt geconfronteerd, van groot belang. Wij prijzen ons gelukkig dat niemand minder dan dr. J. G. N. Renaud, conservator bij de R.O.B., zich bereid verklaard heeft, deze monografie te schrijven. De heer Renaud, bij uitstek deskundig op dit gebied, zal nog veel ongepubliceerd materiaal in deze studie verwerken. Ik zeide u zoeven dat de statuten een ruime taakomschrijving bevatten. Als een belangrijk onderdeel van onze taak zien we het uitgeven van het tweemaandelijks tijdschrift „Westerheem" dat velen van u vertrouwd is. Wij hopen dat onze leden in toenemende mate hierin hun activiteiten zullen beschrijven. Dan wint het niet alleen in actualiteit, maar zal het als naslagwerk van onschatbare betekenis blijken te zijn. Het, met ingang van 1970, grotere formaat en aantrekkelijker vormgeving moge hiertoe een extra aansporing betekenen. Ik kom hierbij op een ander aspect van onze activiteiten, nl. de praktische beoefening van de archeologie. Sinds de oprichting van de A.W.N., op 1 september 1951, werd door A.W.N.-leden aan opgravingen meegewerkt, of werden — onder begeleiding van de vakaroheoloog — door hen verkenningen gedaan bij de uitvoering van bouwwerken in uitbreidingsplannen, stadssaneringen of ruilverkavelingen. Hierdoor werden nieuwe vondsten gedaan die zonder kennis van de plaatselijke omstandigheden aan de aandacht van de vakman zouden zijn ontsnapt. In een aantal gevallen konden deze vondsten door middel van een noodopgraving verder worden vastgelegd. 46


Bladerend in oude jaargangen van Westerheem, is het niet moeilijk een lange lijst van deze vondsten en waarnemingen op te stellen. Ik wil hier slechts volstaan u enkele spectaculaire voorbeelden uit zeer recente tijd te noemen: — bewoningssporen uit de vroege bronstijd te Velsen, o.m. de bewijzen van bewerking van vuursteen en barnsteen, gedaan bij de verbreding van het Noordzeeknaal dit jaar, — opgravingen op het terrein van de Hoogovens en in de Engelmunduskerk, eveneens te Velsen, — het blootleggen van de oudste huisplattegronden van Alkmaar, begin 12e eeuw, — het vinden van de beschilderde grafkamer uit begin 14e eeuw in de Pieterskerk te Utrecht, slechts enige weken geleden. Ik meen niet te overdrijven als ik stel dat juist dank zij en door deze activiteiten de archeologie van het westelijk kustgebied een geheel nieuw en onverwacht beeld heeft opgeleverd. Hierdoor werd een ongekend rijk bodemarchief voor dit gebied verkregen. Sinds de oprichting in 1951, heeft de A.W.N, een gezonde groei doorgemaakt. Sinds 1964 heet zij niet meer Archeologische Werkgemeenschap voor Westelijk Nederland (A.W.W.N.), maar Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.), daarmee haar landelijk karakter onderstrepend. Van de 17 afdelingen is de jongste telg de dit jaar opgeriohte werkgroep Deventer e.o.. Het is redelijk te veronderstellen dat deze groei zich de komende jaren zal blijven voortzetten en dat steeds meer mensen in de archeologie een zinvolle vrije-tijdsbesteding zullen ontdekken. Het is de taak van onze vereniging, dit op de juiste wijze op te vangen en te stimuleren. Met de groei van de vereniging kunnen nieuwe taken worden aangevat. Eén daarvan, voortkomend uit de nieuwe monumentenwet, wordt thans met nieuwe moed aangepakt. Deze taak omvat het per werkgroep inventariseren en documenteren van archeologische vondsten, zowel de oude als nieuwe. Door plaatselijke bekendheid ligt hier wel een zeer specifieke taak voor de A.W.N.. Het is daarbij de opzet dat iedere vondst, goed gedocumenteerd, in een centraal archief komt waar hij voor latere raadpleging algemeen toegankelijk is. De enige vorm, waarin deze opzet kan en moet gebeuren, is de afdeling registratie en documentatie van de R.O.B.. De betreffende werkgroep houdt een sahaduwatchief bij, waardoor zij een boeiend overzicht van de bewoningsgeschiedenis van haar gebied krijgt. Hieruit kunnen weer allerlei gegevens over nederzettinigsgeschiedenis, verlaten woonplaatsen of handesroutes worden getrokken die een verder verdiepen in de geschiedenis, yan de streek of woonplaats stimuleren. Het is duidelijk dat hier vele mogelijkheden liggen tot creatief bezig zijn in de vrije tijd. En de de vrije tijd worden vaak de beste prestaties geleverd! Met deze korte opmerkingen over de activiteiten van onze vereniging wilde ik hier volstaan. Hoewel de belangstelling voor de vaderlandse oudheidkunde reeds meer dan anderhalve eeuw bestaat, zoals door prof. Modderman in 1955 werd betoogd, is vooral sindsdien de samenwerking tussen vakman en amateur op hechte basis komen te staan. Deze — uit noodzaak geboren situatie — is in beider belang. Het is dan ook inspirerend dat op een bijeenkomst als hedenmiddag, in deze bijzondere omgeving, beiden zijn vertegenwoordigd. Dat de Shell aan deze gelukkige samenwerking een bijdrage heeft willen leveren, stemt ons tot grote dankbaarheid. Het applaus, dat op dit dankwoord volgde betekende De gasten werden daarna in de gelegenheid gesteld, Nederlandse afdeling daarvan te bezichtigen, terwijl tegelijk de mogelijkheid bestond, A.W.N.-informatie mee te nemen.

tevens het slot van deze plechtigheid. het Museum en in het bijzonder de verversingen werden aangeboden en in te zien of ter nadere oriëntatie

47


Bibliografie bij de lezing van mr. H. van Riel

Hulsewé, A. F. P.: Chinese Communist Treatment of the Origins and Foundations of the Chinese Empire. Repr. from: The China Quartetly, July-September 1965. Ucko, P. J. and G. W. Dimbleby. The domestication and exploitation of plants and animals. London, 1969. Chang, Kwang-chih: The arohaeology of ancient China. Yale Univeusity Press, New Haven and London, 1968. Piggott, S.: Ancient Europe; from the beginnings of agriculture to Glassical Antiquity. Edinburgh, University Press, 1965. Gimbutas, M.: Bronze age cultures in central and eastern Europe. The Hague, Mouton & Co., 1965. Holwerda, J. H.: Nederland's vroegste geschiedenis. Amsterdam, Van Looy, 1925. Struve, K. W.: Die Einzelgrabkultur in Sohleswig-Holstein und Ihre kontinentalen Beziehungen. Neumünster, Wachholtz Verlag, 1955. Brfinsted, ].: Nordische Vorzeit. Band I. Steinzeit in Danemark. Neumünster, Wachholtz Verlag, 1960. Müller-Karpe, ff.: Handbuch der Vongeschichte. Zweiter Band. Jungsteinzeit. München, Becksche, 1968. Schucbhardt, C: Alteuropa. Eine Vorgeschichte unseres Erdteils. Berlin, De Gruyter & Co, 1926. Porzig, W.: Die Gliederung des Indogermanischen Sprachgebiets. Heidelberg, Winter-Universitatsverlag, 1954. Bosch-Gimpera, P.: Les Indo-Européens; problèmes archeologiques. Paris, Payot, 1961. Devoto, G.\ Origini Indeuropee. Firenze, Sansoni, 1962. Indogermanisohe Forschungen. Zeitschrift für Indogermanistik und allgemeine Sprachwissenschaft. Band 69 - Ausg. 1964/1965, Band 70 - Ausg. 1965/1966, Band 71 - Ausg. 1966/1967, Band 72-Ausg. 1967/1968. Pisani, V.: Allgeimeine und vergleichende Sprachwissenschaft. Indogermanistiek. Keltologie. In: Wissenschaftliche Forschungsberichte. Band 2. Bern, Francken, 1953. Kratylos: Kritisches Berichts- und Rezensionsongan für Indogermanische und allgemeine Sprachwissenschaft. Jahrgang I - Heft 1. Wiesbaden, Harrassowitz, 1956. American Antbropologist. Volume 55. 1953. The American Historical Review. Volume LXXV, Number 1, October 1969. Hencken, H.: Indo-European Languages and Archeology. In: American Antihropologist vol. 57. no. 6. part 3. memoir no. 84. December 1955. Journal of the Royal Asiatic Society of Great Britain & Ireland. London, 1966. Pumpelly, R.: Explorations in Turkestan. Expedition of 1904. Prehistorie Civilizations of Anau. Volume one and two. Washington D.C., Camegie Institution, 1908. Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis. Driemaandelijkse publicatie. Brussel 1963. deel XLI. Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis. Brussel, 1967 deel XLV. 48


VOORMALIG KLOOSTER TER HUNNEPE

Via het hoofdbestuur ontving de redactie een met tekeningen en foto's verlucht rapport van de jongste spruit aan de snelgroeiende A.W.N.-boom: De werkgroep Zuid-Salland - IJsselstreek - Veluwe-zoom. Een actieve werkgroep, daar vormt niet slechts dit rapport, maar evenzeer de door de gemeente Deventer toegekende subsidie een overtuigend voorbeeld van. Onderwerp van het voor ons liggende rapport is het „gemiste" werkkampobject 1968: De funderingsresten van het voormalige klooster Ter Hunnepe, ten oosten van Deventer (zie Westerheem XVII, 1968, p. 90—94). Met de aanleg van de E 8, die vlak langs (of door?) het kloosterterrein geprojecteerd is, denkt men in de loop van 1970 een begin te maken. Actie is dus geboden. Het rapport geeft een overzicht van wat in de maanden juni, juli en augustus 1969 aan funderingsresten werd blootgelegd en aan vondsten werd geborgen: Middeleeuwse aardewerkresten (Duits steengoed, 14e—16e eeuw; loodglazuuraardewerk) en een compleet skelet. Tenslotte wordt een voorstel geformuleerd, n.1. om direct na de officiële eigendomsoverdracht van het terrein aan de gemeente Deventer, het onderzoek voort te zetten. Dat daarbij de werkgroep Zuid Salland - IJsselstreek - Veluwe-zoom haar beste beentje zal vóórzetten behoeft, na het voorgaande, geen betoog; dat de gemeente Deventer medewerking wil verlenen, evenmin. P.S. 49


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR EN WERKGROEPSSECRETARIATEN A.W.N.

Zoals toegezegd publiceren wij hieronder de in de titel vermelde adressen. De nummers van de werkgroepen corresponderen met de nummers op de kaart, die hiernaast is afgedrukt.

Hoofdbestuur: Algemeen voorzitter: Dr. ir. E. H. P. Cordfunke, Hobbemalaan 14, Alkmaar, tel. 02200—14009; Algemeen secretaris: C. Roodenburg, Iordensstraat 61, Haarlem, tel. 023—315361; Algemeen penningmeester: H. van der Lugt, Weerdsingel W.Z. 36, Utrecht, tel. 030—27544; 2e secretaresse: Mevrouw W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordensstraat 61, Haarlem. Leden: Th. Brouns, Waldecklaan 21, Hilversum; Prof. dr. H. Brunsting, Kanaalweg 39, Leiden; Th. G. van Dijk, Juliusstraat 7, Utrecht; Mevrouw M. W. Heijenga-Klomp, Schumannstraat 25, Amersfoort; M. van Hoogstraten, Kromme Dijk 235, Dordrecht; H. A. van de Kok, Nieuweweg 179, Hardinxveld-Giessendam; A. Schermer, Laanweg 26, Schoorl.

Secretariaten 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17.

50

Werkgroepen:

Texel: G. Gerrits, De Zes 2a, Den Burg (Texel), 0220—2409; Noord-Holland Noord: C. J. Kneppelhout, Bremstraat 26, Den Helder, 02230—2153; Zaanstreek en omstreken: W. Prinsze, Lijsterstraat 59, Wormerveer; Kennemerland (Haarlem e.o.): W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordensstraat 61, Haarlem, 023—315361; Amsterdam en omstreken: T. van Wijk-Brouwer, Schoolstraat 53, Diemen; Rijnstreek: C. Meurs, Castelweg 7, Valkenburg, 01718—2671; Den Haag en omstreken: Mr. J. H. Overbeek, Jan Mulderstraat 44, Voorburg, 070—869114; Helinium (Vlaardingen): L. Havelaar; Madoerastraat 124, Vlaardingen, 010—340918; De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): A. A. Arkenbout, Klein Coolstraat 21b, Rotterdam, 010—242761; Zeeland: Meivrouw mr. T. Kannegieter, Oude Vlissingseweg 58, Middelburg, 01180—3459; Lek en Merwestreek: E. H. Hofman, Groenmarkt 3, Gorinchem, 01830—3926; Utrecht en omstreken: Mejuffrouw G. Wijnand, Marshall-laan 365, Utrecht, 030—934121; Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mejuffrouw A. de Jong, Constantijn Huygenslaan 18, Bussum; Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): F. A. Groen, Van Heemskerklaan 41, Doorn, 03430—3930; Midden- en West-Betuwe: Mejuffrouw H. A. Meijlink, Eijkmanstraat 18, Wageningen, 08370—4321; Nijmegen en omstreken: W. N. Tuyn, Willem Degenstraat 26, Nijmegen, 08800—2153; Zuid-Salland - IJsselstreek -Oost-Veluwezoom: J. F. Sibbes, L. van Bommelweg 2, Diepenveen, 05709—641.


KAART A.W.N. - WERKGROEPEN

DENBURC, I

'Jj

DEN HELIER"

Hierboven de kaart van de A.W.N.-werkgroepen, zoals die kort geleden in onderling overleg met bet Hoofdbestuur werd vastgesteld. Over de definitieve grens tussen de werkgroepen Utrecht en Vallei en Eemland waren de besprekingen nog gaande, toen deze aflevering van „Westerbeem" ter perse ging. Wij hebben daarom op de kaart geen grens tussen beide werkgroepen aangegeven. Elk nummer op de kaart duidt de werkgroep aan, waarvan het secretariaat in de lijst op de linkerpagina onder dat nummer is vermeld.

51


CORRESPONDENTENCONGRES 1969 TE AMERSFOORT Ook nu weer, d.w.z. 18 en 19 december 1969, mocht het 2-jaarlijikse correspondentencongres (officieel het zevende Nederlands oudheidkundig congres) zich in een zeer grote belangstelling van vakman en amateur verheugen, zo zeer zelfs, dat — zoals prof. dr. W. A. van Es in zijn welkomstwoord aanstipte — het noodzakelijk was, het aantal deelnemers te beperken. Vrijwel zeker voor de laatste keer, liet hij er, tot groot genoegen van aan- en afwezigen, op volgen. Mr. R. Hotke, Directeur Oudheidkunde en Natuurbescherming van het Ministerie van C.R.M., opende het congres met enkele welgekozen zinnen. Welgekozen: Het moet hem, correspondentendagen-ibezoeker van het eerste uur, niet moeilijk gevallen zijn. Vervolgens nam prof. dr. H. T. Wallinga de aanwezigen rnee onder water, op zoek naar antieke schepen. Daarna hebben de deelnemers zich — donderdagmiddag en vrijdagochtend — in geestelijk en materieel opzicht tegoed gedaan aan het voedsel, dat, smakelijk bereid en opgediend, door de wetenschappelijke én — het zij nadrukkelijk gesteld — de huishoudelijke staf van de R.O.B. werd gepresenteerd. En „in de wandelgang(en)", tussen de lezingen in, het persoonlijke contact: Feest (soms ook . . . schok) der herkenning. Herkenning ook donderdagavond, tijdens de filmvoorstelling in de Gemeentelijke aula: Het is eigenlijk schokkend te ervaren, dat wat wij onwillekeurig alleen nog als „herleefd verleden" herkennen en ondergaan, voor vele onzer mede-aardbolbewoners dagelijkse realiteit is: Het op primitieve (maar wat is primitief?) wijze winnen van metalen uit erts, het volgens het „eire perdue"-procédé vervaardigen van metalen gebruiksvoorwerpen . . . De vrees, waarmee enkele congresgangers de slotbijeenkomst tegemoetzagen (was de zaal daarom half leef ?), bleek ongegrond. Weliswaar beperkte drs. F. Hess zich in zijn causeric over „terugkerende boemeram-gs" niet slechts tot het gesproken woord en het geprojecteerde beeld, en gaf hij inderdaad een staaltje van zijn niet geringe kunnen ten beste, hij deed dit met zoveel meesterschap, dat men vergat, zich ter aarde te werpen . . . als men daartoe de gelegenheid gekregen zou hebben. Ik geloof, dat deze zeker niet eenvoudige lezing voor amateur én vakman een openbaring was. Ons bestuurslid, de heer A. Schermer, viel de eer te beurt, het congres te sluiten. Hij dankte prof. Van Es en zijn staf voor het gebodene, memoreerde de ongedwongen sfeer die ook dit congres weer kenmerkte, wenste de deelnemers een goede thuisreis toe en eindigde met een welgemeend „Tot over twee jaar". Een overzicht van de gehouden lezingen volgt hieronder: H. T. Wallinga. Onderwaterarcbeologie en antieke schepen. F. Hess. Terugkerende boeinerangs. SECTIE I:

PREHISTORIE.

}. A. Brongers. Het onderzoek van zogenaamde Celtic Fields in Nederland. R. R. Newall. Typologische relaties tussen Mesolithische culturen en de Nederlandse Bandceramiek. W. Groeman-van Waateringe. Diatomeeën-anaJyse van Vlaardingen en Paddepoel. R. S. Hulst. Zijderveld, het archeologisch onderzoek, ge.volgd door: ]. de Jong. Zijderveld, het pollenanalytisch onderzoek. G. J. Verwers. De late Bronstijd in Zuid-Nederland naar aanleiding van de publicatie van M. Desittere „De urnenveldenkultuiur in het gebied tussen Neder^Rijn en Noordzee". J. A. Bakker, Jaarringen en C14. 52


SECTIE II:

PROTOHISTORIE.

J. H. F. Bloemers. Een nederzetting uit de Romeinse tijd bij Rijswijk. J. K. Haalebos. Romeins castellum te Zwammerdam, opgraving 1968—'69. A. van Doorselaer. Typische Gallo-Romeinse brandrestengraven in de Schelde-vallei. J. A. Trimpe Burger. De karolingische burcht te Souburg. C. J. Holtslag. Geldhistorie en numismatiek. R. H. J. Klok. Restauratie, moeilijkheden en mogelijkheden. SECTIE III:

MIDDELEEUWEN.

}. G. N. Renaud. De Bol, het eerste kasteel van Vianen. }. A. Trimpe Burger. Een Middeleeuwse pottenbakkersoven te Aardenburg. C. Hoek. Maasland als vroeggrafelijk centrum. H. Halbertsma. De opgraving van de St. Vituskerk te Leeuwarden. H. Sarfatij. Stadskernonderzoek in Dordrecht; opgravingen aan de Poortzijde. R. Rentenaar. Historische en naamkundige opmerkingen over de jonge duinen in Nederland P. Stuurman.

EERSTE EXEMPLAAR VAN „ARCHEOLOGIE EN MONUMENT" AAN DIRECTEUR R.O.B. AANGEBODEN Op woensdag 17 december j.1. is te Amersfoort in het gebouw van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek het eerste exemplaar van het Fibula-fooekje „Archeologie en Monument" van de hand van drs. R. H. J. Klok met enige plechtigheid aangeboden aan de Directeur van genoemde Dienst prof. dr. W. A. van Es. Bij deze gelegenheid werd het woord gevoerd door de auteur, door prof. Van Es en door de heer H. Dijkstra, hoofdredacteur van de reeks, waarin het boekje verscheen. De heer Klok legde er vooral de nadruk op, dat het zeer noodzakelijk is, een zo groot mogelijk publiek vertrouwd te maken met het begrip archeologisch monument en de functie, die dit monument heeft voor een beter begrip van de vroegste geschiedenis van ons land. De situering ervan in de omgeving speelt ook een rol bij het recreatieve aspect. De heer Dijkstra sprak zijn vreugde erover uit dat nu juist dit boekje het eerste op archeologisch gebied in de Fibulareeks is. Dit te meer daar deze serie verschijnt onder auspiciën van de N.J.B.G., die zich zeer uitgebreid met de archeologie bezighoudt. Tegelijkertijd met „Archeologie en Monument" verscheen „Nederland in de Bronstijd" van dr. J. J. Butler. Met de boekjes over de Ijzertijd (prof. Waterbolk), Steentijd (prof. Van der Waals) en Romeinse tijd (prof. Van Es) zullen zij over hopelijk niet al te lange tijd voor iedere geïnteresseerde een duidelijk overzicht geven van onze prehistorie. Prof. Van Es zag de uitgave vooral als een belangrijk middel om de activiteiten en doelstellingen van de Nederlandse archeologische wereld en met name van de R.O.B, naar buiten uit te dragen. Speciale gidsjes over de afzonderlijke monumenten — een serie die in samenwerking russen R.O.B, en Fibula- Van Dishoeck in 1970 op de markt zal komen — zullen het noodzakelijke complement vormen van dit boekje. 53


ANDERMAAL „ARCHEOLOGIE VAN HET JAAR NUL" door F. B. Simonis en P. Stuurman

9 s

7 6 5 1 3 2. I

Fig. 1.

o ctt

Een even onverwachte als welkome illustratie van de in Jg. XVIII, nr. 2 Westerheem aan de orde gestelde problematiek vormt het hierbij afgebeelde één-orige inheemse potje (fig. 1), okerbruin tot grijszwart van kleur. Het oppervlak is zeer verweerd; de klei is verschraald met stukjes kaf. 16 maart trof eerstgenoemde auteur in uitgeworpen grond naast een waterleidingssleuf op het kampeerterrein Ockenburg te Loosduinen enkele scherven aan, die, aaneengepast, een volledig rand/wand/bodemprofiel opleverden. In de onmiddellijke nabijheid van de vindplaats werden in de sleufwand en naast de sleuf respectievelijk „in situ" en in uitgeworpen grond een aantal scherven aangetroffen, voor het merendeel identiek aan het -in de omgeving op vele plaatsen aangetroffen aardewerk uit de Late voorromeinse Ijzertijd (Ockenburg, Meer en Bos, Kijkduin, Monsterse Geestje). Een gering percentage van deze scherven is versierd: Nagel-/ spatel-indrukken, lijnindrukken. De vindplaats is gelegen op de uiterste westzijde van de derde strandwal (Laan van Meerdervoort), grenzend aan de Segbroekvlakte. Bestudering van de wanden van de zuidwest-noordoost lopende, ± 1,70 m diepe sleuf leverde geen duidelijke stratigrafisohe gegevens op. Het de Late voorromeinse Ijzertijd en de Romeinse tijd omvattende gedeelte van het profiel bleek ter plaatse té zeer gestoord om een duidelijk antwoord mogelijk te maken op de vraag: Behoren het potje én het overige schervernmateriaal tot één cultuurlaag óf is er sprake van tiwee cultuurlagen; anders gesteld: Kunnen we dit „Friese" potje wél of niét plaatsen in een nog in meerderheid door aardewerk uit de Late voorromeinse Ijzertijd gekenmerkt milieu? Het is een vraag, die de problematiek van de „archeologie van het jaar nul" nog eens duidelijk ( ? !) onderstreept.

54


LITERATUURBESPREKING

]. W. Salomonson. Terrena vasa; Romeins aardewerk als bron van informatie voor historicus en archeoloog. Bussum, Fibula-Van Dishoeck, 1969. Prijs ƒ 2,60. Aan het slot van de rede, gehouden bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in de klassieke archeologie aan de rijksuniversiteit te Utrecht, merkt de auteur op, dat het betoogde zijn toehoorders — „in weerwil van de evocatie van Sherlock Holmes aan het begin" — niet als een thriller in de oren ikan hebben geklonken. Gelukkig, zou ik daaraan willen toevoegen. Archeologische trillers — meestal niet van de beste soort — zijn er immers al genoeg. Bovendien: De vele thrillerachtige tonelen, die zich — ook in ons goede vaderland — rond archeologische vondsten plegen af te spelen, hebben bij de serieus geïnteresseerden het verlangen doen ontstaan, een rustpunt te vinden in de literatuur, een bezinning op het kader, waarin die vondsten geplaatst kunnen worden. Wij mogen er de auteur dankbaar voor zijn, dat hij voor zo'n rustpunt heeft gezorgd. Hij beperkt zich, zoals de ondertitel van de voor ons liggende publikatie al aangeeft, tot Romeins aardewerk, i.h.b. tot terra sigillata en verwante aardewerksoorten. Een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen „Romeins" aardewerk en aardewerk „uit de Romeinse tijd". Bij de eerste categorie overwegen centrale (Romeinse), bij de tweede categorie marginale (niet Romeinse) elementen in de artisanale tradities waartoe de respectievelijke produkten behoren. Wat nu is het belang van de op vindplaatsen alom tegenwoordige potscherf voor het archeologisch en historisch onderzoek ? Door zijn massale beschikbaarheid, zijn sterke sociale en geografische spreiding, de gevarieerdheid van zijn materiële en artistieke eigenschappen, opent hij methodisch (b.<v. vergelijkend statistisch onderzoek) bijzondere mogelijkheden. Daarenboven is het aardewerk betrokken bij een doorstromingsproces: Produktie, transport, gebruik, afdanking. Uiteraard is het verloop van dit proces afhankelijk van een aantal factoren: Vraag en aanbod, concurrentie, politieke situatie enz. In principe kunnen de aardewerkvondsten echter np drie gebieden gegevens verschaffen: Omtrent producerende centra, de routes van deze centra naar de clientèle, en de commerciële en culturele contacten van de bewoonde centra waar de consumptie plaats vindt. Uitgaande van dit circulatieproces illustreert de auteur, aan de hand van een aantal voorbeelden, de bruikbaarheid van het keramische materiaal voor de bestudering van a. het bedrijf der produktie, b. de wegen van het transport, en c. aard en levensomstandigheden der clientèle. Wie het niet alleen om de potscherf, maar vooral ook om de wereld „achter" de potscherf te doen is, kan ik lezing van „Terrena vasa" van harte aanbevelen. P. Stuurman. D«. R. H. J. Klok, Archeologie en monument. Fibulareeks nr. 49. Fibula - Van Dishoeck, Bussum, 1969. Geb. f7,90. Het verschijnen van het boekje Archeologie en Monument komt wel op een zeer gelukkig moment, nu binnen onze vereniging hernieuwde aandacht aan de archeologische documentatie 55


wordt gegeven. Elders in dit nummer is een artikel van dezelfde auteur opgenomen dat de praktische kant van de archeologische documentatie, en de rol van de amateur (c.q. A.W.N.) belicht. In het hier te bespreken boekje worden de vele aspecten van het documenteren en beschermen van de archeologische monumenten in onze bodem, zowel de zichtbare- als de niet-zichtbare belicht. Het is vooral de monumentenwet van 1961 die hiertoe de stoot heeft gegeven. Blijkens het voorwoord wil dit boekje „als handwijzer fungeren en tevens enig inzicht verschaffen in de wijze waarop door middel van de wet en anderszins wordt gewaakt tegen de alom aanwezige bedreiging" van ons bodemarchief. Naast de bescherming staat echter de praktijk van het onderzoeken van het archeologisch monument dat, al dan niet beschermd, om praktische redenen niet behouden kan worden. Men denke bijvoorbeeld aan stadsuitbreiding of saneringen, waarin deze monumenten gelegen zijn. Welke overwegingen gelden en welke mogelijkheden zijn er ? Wat is de taak van de amateur in relatie -met de vakman ? De op het eerste gezicht wellicht droog lijkende materie, blijkt echter een boeiende rondgang door de talloze aspecten van de archeologie te zijn. Overvloedig geïllustreerd met foto's en tekeningen is het een warm pleidooi voor dit „nieuwe aspect van de archeologie" dat wil bijdragen, niet alleen tot het ongestoord bewaren van het archeologisch monument, doch evenzeer tot het „scheppen van een levende herinnering aan een boeiend verleden". De hoofdstukken „Plaatsbepaling in tijd en milieu" en „Waarom bescherming" bieden' dan ook meer dan de titel suggereert. Aan de hand van goed gekozen voorbeelden uit de diverse perioden van de archeologie, en toegelicht met opgravingsplattegronden en andere illustraties, zijn ze in feite uitgegroeid tot een — uiteraard beknopte — bloemlezing van de archeologie. Maar ook als naslagwerk is dit boekje van veel waarde, niet zo zeer om de adressen of de literatuuropgaven (die mi. te beperkt gehouden zijn), maar om de vele gegevens over alle mogelijke zaken, bijvoorbeeld het instructieve schema van de periodisering (p. 8). Voor iedere geïnteresseerde in de archeologie behoort dit boekje dan ook een verplichte aanschaf te zijn. Een enkel schoonheidsfoutje, zoals het opnemen van het verouderde vignet van de A.W.N, (voor 1964 nog A.W.W.N.), op pagina 25, kan bij een volgende druk gemakkelijk worden verbeterd. E. H. P. Cordfunke. „Vijftig jaren terpenonderzoek" ; uitgegeven naar aanleiding van het vijftigjarig bestaan van de Vereniging voor Terpenonderzoek. Groningen, Wolters-Noordhoff, 1969. 99 pag. Prijs ƒ 11,35. Bij gelegenheid van het 50-jarig bestaan van de Vereniging voor Terpenonderzoek vond op 22 september 1967 in het Fries Museum te Leeuwarden een jubileumbijeenkomst plaats, waarop o.m. prof. dr. E. H. Waterbolk en dr. W. Haarnagel het woord voerden. De teksten van hun toespraken, 1) en 2) aangevuld met de tekst van een toespraak 3), gehouden door prof. dr. S. J. de Laet tijdens de slotbijeenkomst van de jubileumexcursie te Valkenburg (Z.H.), én een collectie brieven over de aanloop tot de oprichting der Vereniging, vormen de inhoud van het voor ons liggende gedenkschrift. Een gelegenheidsuitgave, maar dan zonder de plechtstatige gemeenplaatsen, die dergelijke uitgaven plegen te „sieren". De persoonlijke betrokkenheid van de auteurs bij de Vereniging én bij de man, die er — van het begin af — het middelpunt van geweest is: prof. dr. A. E. van Giffen, garanderen boeiende lektuur, waarin het anekdotische — gelukkig — mede een rol speelt. Maar het belangrijkste — tevens omvangrijkste — onderdeel wordt gevormd door de briefwisseling, die destijds — inde jaren 1907—1909 — op gang kwam n.a.v. prof. J. M. van Beinmelen's „Beschouwing over het tegenwoordige standpunt onzer kennis van de Neder56


landsche Terpen", uitgegeven te Leiden, 1907. „Dank zij deze brieven is goed te volgen welke kringen uitgolfden door de steen, die Van Bemmelen met zijn voorlopige 'Beschouwing . . .' wierp in de vijver der in terpen belangstellenden" schrijft prof. E. H. Waterkolk in zijn toelichting. Wie treffen we bij deze „belangstellenden" aan? Niet slechts mensen als prof. P. J. Bolk, prof. J. H. Holwerda en prof. J. Lorié, maar ook schoolhoofd B. Kuiper uit Ten Post en landbouwer J. Bs. Westerdijk te Uichuizermeeden. En uiteraard de corifeeën van resp. de Nederlandse amateur-archeologie en professionele archeologie: Mr. P. C. J. A. Boeles en prof. dr. A. E. van Giffen. Het is begrijpelijk, dat dit gedenkschrift is opgedragen aan laatstgenoemde, die meer dan wie ook de stuwende kracht is geweest in de jubilerende vereniging. P. Stuurman. 1) 2) 3) aan

Prof. dr. E. H. Waterbolk. Uit de prehistorie van onze Vereniging. Dr. W. Haarnagel. Rückschau auf die Forschungsergebnisse. Prof. dr. S. J. de Laet. Het belang van de opgravingen in de dorpsheuvel te Valkenburg de Rijn (Z.H.) voor de provinciaal-romeinse archeologie.

Oude Smeedijzerindustrie, deel III door J. D. Moerman f Als overdruk uit „Bijdragen en Mededelingen der Ver. Gelre" (LXIII, 1968—'69), werd ons door mevrouw W. J. Moerman-Sanders dit posthuum verschenen werkje toegezonden (voor deel I en II: zie Whm. XII, 1). Verduidelijkt door twee kaartjes en enkele goede foto's, vertelt de schrijver ons interessante bijzonderheden over de Veluwse Ijzerindustrie, zoals hij die na jarenlange en gedegen studie heeft leren kennen. Globaal kan deze, gezien ook de aardewerkvondsten (Frankisch, Karolingisch, kogelpotten en Pingsdorf), gedateerd worden tussen 800 en 1300. De enorme slakkenhopen van het Orderbos bij Apeldoorn — de grootste ervan heeft naar berekening van de schrijver zeker 20 m3 smeedijzer opgeleverd — konden helaas, ondanks dringend verzoek, niet als monument voor het nageslacht behouden blijven. Complete ovens werden niet gevonden, wel veel stukken ovenwand. Naast ijzeroer werden vooral .klapperstenen (zie ook Whm. II, 3-4, p. 33 e/v.) als materiaal gebezigd. Nog getuigen vele diepe kuilen in de heide, zoals bij Assel en Kootwijk van het graven naar deze grondstoffen. Op de slakkenbergen groeien bomen en struiken uitzonderlijk goed, bovendien meer planten (w.o. zeldzame) dan in de omgeving. Waarschijnlijk wijzen oude namen als Dabbelo (dobbe, gat) en Colenbos (kool, houtskool) nog op de hier besproken industrie. De Hessenweg bij Assel (Haslo) vermijdt de kuilen en is dus minder oud. Wij mogen de schrijver dankbaar zijn voor zijn studie over deze eens zo belangrijke en totaal verdwenen industrie !

H.J.C.

De Penningmeester van de A.W.N, verzoekt de leden, die hun contributie over bet lopende verenigingsjaar nog niet voldaan hebben, dit nu spoedig te doen om onnodige onkosten en veel extra werk te vermijden. Girorekening 577808 t.n.v. Pennm. A.W.N, te Utrecht.

57


SIGNALEMENT

In februari verschenen tegelijk de nummers 5 en 6 van Jaargang XXI van Brabants Heem. Vermelden wij hieruit een kort bericht van G. Beex over Merovingische vondsten te Riethoven, een derde artikel van W. H. Th. Knippenberg over Tinnegieters uit Noord-Brabant, en de aankondiging van de Redactie dat in het eerste nummer van de Jaargang XXII (1970) enkele belangrijke artikelen op archeologisch gebied gepubliceerd zullen worden. Nieuwe abonné's kunnen zich opgeven door overmaking van ƒ7,50 op giro 1.066.651 t.n.v. penningmeester Brabants Heem, Oisterwijk. CRH Recentelijk is verschenen een tweede, herziene en vermeerderde druk van het indertijd als working-paper uitgegeven geschrift „De vliedbergen in het kustgebied van Vlaanderen, Zeeland en Zuid-Holland". Deze 68 pagina's tellende studie bevat opstellen over de ligging, de vorm en de functie der vliedbergen, alsmede een samenvatting van het in het najaar 1968 te Middelburg gehouden symposion. Een uitgebreide bibliografie en een lijst van deelnemers aan het symposion complementeren het geheel. Exemplaren van dit geschrift zijn na storting van het verschuldigde bedrag (ƒ3,50; inclusief verzendkosten: ƒ4,10) op postgiro 1716897 ten name van T. van der Meulen, Uilenstede 186, Amstelveen, te verkrijgen. Archeologie, 1969, I. Abonn.: 100 Belg. Fr. p.j., Bremlaan 32 Wezembeek. In deze zesmaandelijkse kroniek, uitgegeven door Het Nationaal Centrum voor Oudheidkundige Navorsingen in België, wordt steeds een schat aan gegevens geleverd. Algemene inlichtingen over wetgeving, tentoonstellin58

gen enz. (pp. 1—4), berichten over vondsten en opgravingen (pp. 4, 26) en een uitvoerige bibliografische kroniek, niet alleen over Belgische studiën, maar ook over litteratuur uit het buitenland, die voor archaeologische problemen in de Lage Landen van belang zijn (pp. 27—52) maken ook dit nummer weer tot een zeer lezenswaardig geheel. Acta, Bulletin de la Société Archéologique TRES, 7, 1968. Cotisation annuelle: 100 fr. b. Chaussée Romaine 621, Brussel 2. In een artikel van G. Werner wordt de vondst beschreven van enkele primitieve ijzer-smeltovens te Romédienne, Namen, onzekere datering: la Tène I—1ste eeuw na Chr. (pp. 11—33). H. Roosens behandelt de caracteristica van de merovingse grafvelden in Noord-België (pp. 35—47); bij de zes opgesomde typische verschijnselen noemt hij als eerste het betrekkelijk veelvuldig voorkomen van brandgraven in deze tijd (pp. 35—47). Twee bijdragen van Y. Wautelet over merovingse vondsten te Franchimont, Namen (pp. 49—58) en te Surice, Namen (pp. 59— 106) besluiten dit nummer, dat geheel in het Frans is geredigeerd. .g Spiegel historiael, 5e jrg. 1970, nr. 1, januari, bevat twee, qua inhoud sterk uiteenlopende artikelen betreffende de archaeologie-toeoefening in resp. Rusland en Nederland. In het eerste artikel, getiteld „Russische opgravingen naar Griekse stad" beschrijft D. Sjelov de resultaten van de opgravingen in Tanais in het Zwarte Zee-gebied. Het leven in een weliswaar door de Grieken gesticht, maar desondanks duidelijk inheems centrum rond het begin van onze jaartelling en de contacten met de buitenwereld heeft men er zeer duidelijk kunnen reconstrueren.


In het andere artikel (het eerste van een tweetal artikelen) vraagt G. L. Berk zich af: Tjerk Vermaning, vakman of amateur? De uiteenlopende facetten van zijn ongetwijfeld zeer karakteristieke, zeer gecompliceerde persoonlijkheid komen goed uit de verf; de ups en downs in zijn verhouding tot de beroepsarcheologen eveneens. De titel van dit leerzame artikel suggereert m.i. ten onrechte een tegenstelling tussen de begrippen vakman en amateur. In Helinium IX, 1969, nr. 2 vragen enkele interessante artikelen de aandacht: W. Groenman-van Waateringe & M. J. Jansma: Diatom and pollen analysis of the Vlaardingen creek; a revised interpretation; p. 105—117. Kwantitatieve diatomeeën-analyse heeft o.m. aangetoond, dat de tweede kreek zich nog tijdens de VL-bewoning, en niet daarna (n.1. kort voor de aanvang van de BB^bewoning) heeft gevormd. A. van Doorselaar: Typische Gallo-Romeinse brandrestengraven in de Schelde-vallei... p. 118—137. Deze brandrestengraven moeten, volgens de auteur, niet gezien worden als overgangstypen tussen inhumatie- en crematiegraven; het verschijnsel moet z.i. worden toegeschreven aan Voor-Romeinse tradities of zelfs aan het heropleven van bepaalde Voor-Romeinse tradities. P. Claes: Les fossés-limites de la chaussée Bavai-Cologne dans la région de Liberchies; p. 138—150. Een uitvoerige bibliografie van in 1968 verschenen publikaties betreffende de archeologie van Nederland, België en Luxemburg, en een aantal interessante boekbesprekingen completeren de inhoud. Spiegel bistoriael 4, 1969, nr. 12, dec., bevat weer enkele artikelen, die de archeologisch geïnteresseerde lezer zeker zullen aanspreken: R. Delorez behandelt het beroemde scheepsgraf van Sutton Hoo (Sussex), een vorstenoraf uit de tijd der volksverhuizingen ( ± 645—650). Dertig jaar na de ontdekking is men er nog steeds niet in geslaagd, het

mysterie rond dit graf en de onmetelijke rijke schat (munten, bronzen en zilveren vaatwerk, gouden sieraden, wapenen), die het bevatte, geheel te ontrafelen; p. 645— 650. L. Reekmans gaat in zyn tweede artikel betreffende „Vroegchristelijke begraafplaatsen in Rome", p. 676—682, in op de vraag, waarom en hoe de catacomben werden aangelegd. Hij toont aan, dat de christenen deze begraafplaatsen nooit als woonplaats of toevluchtsoord gebruikten. R. J. Demarée geeft, uitgaande van het door prof. A. G. Galanopoulos en E. Bacon geschreven boekwerk „Atlantis, legende en waarheid", een overzicht van de huidige stand van zaken irub.t. het Atalantis-„probleem". In tegenstelling tot het raadsel Sutton Hoo lijkt het raadsel Atlantis nu wel ontsluierd en gelocaliseerd: Het door een geweldige vulkanische uitbarsting, ± 1500 v. Chr., grotendeels uit elkaar geslagen eiland Santorin, ten noorden van Kreta; p. 693—695. L. B. Borst vraagt zich in het in Nature, vol. 224, 1969, okt. 25, p. 335—342, verschenen artikel „English henge cathedralis" af: Is there an architectural relationship between Christian sanctuaries and henge monuments? Hij meent deze vraag bevestigend te kunnen beantwoorden en verbindt daaraan de toch wel verrassende conclusie, dat z.i. de megalithische cultuur in zijn vroegst herkenbare vorm van Scandinavische oorsprong moet zijn. C. Hoek geeft in zijn in Holland, 1e jrg., 1969, nr. 6, dec, p. 182—198, verschenen bijdrage „Den Briel en Maerlant" een interessante hypothese m.b.t. het ontstaan van Den Briel. Het is wenselijk, door nader oudheidkundig bodemonderzoek de juistheid van deze hypothese te controleren. Scientific American, vol. 221, 1969, nr. 6, dec., bevat o.m. een artikel van G. W. van Beek. The rise and fall of Arabia Felix (p.

59


36—46). Gedurende het eerste millennium v. Chr. kwamen de Semietische koninkrijken in Zuid-Arabië, dank zij een florerende handel in wierook en myrrhe, tot grote bloei (de .koningin van Scheba!). Sinds 1950 is men bezig, op systematische wijze de voortbrengselen van deze belangrijke cultuurperiode bloot te leggen. p ct

Antiek, vierde jaargang, no. 6. Tijdschrift voor liefhebbers en kenners van oude kunst en kunstnijverheid, per jrg., 10 nos. ƒ 30,—. De Tijdstroom. Lochem. Behalve interessante bijdragen over antieke horloges, olielampen e.d. verscheen hierin een kort artikel van G. D. van der Heide over Bewerking van hertshoorn, naar aanleiding van een grote partij voorwerpen in 1965 nabij Zwolle gevonden. Een afbeelding laat de sporen zien van een geretoucheerd vuurstenen mes op het hoorn (verm. neolithicuim of vroege bronstijd). W. A. Spann OSFS, Bodemvondsten — Millingen aan de Rijn, 1967/8, afz. tekst- en platendeel, resp. 74 pp. met vier kaartbijlagen en 12 pp. foto's, ƒ 15,— beperkte stenciluiügave. Deze uitgewerkte doctorale scriptie van de Nijmeegse Universiteit is een voorbeeld van succes na uitgebreid onderzoek. De kort gehouden inleidingen zijn helder en overzichtelijk en verraden een grotere, nog verzwegen, detailkennis. Hoewel de schrijver deze studie zelf een „eerste benadering" noemt, is dit werkstuk nu reeds een zeer belangrijke bijdrage voor de praehistorie en de vroegste geschiedenis van Nijmegens omgeving. Medieval Archaeology XII, 1968 (1969) £ 2. 2 s. per jrg. Afgezien van een zevental kleinere mededelingen, een nuttige kroniek over middeleeuws Engeland in 1967 en talrijke boekbesprekingen, waaronder die van C. Grigson over het proefschrift van A . T. Clason, 60

Animal and Man in Holland's Past, bevat dit jaarboek o.a. een studie van K. Branigan, The origin of cruck construction, a new clue. Interessant is het opwerpen — en het afwijzen — van de mogelijkheid dat de „cruck construction" van het vasteland (van Es, Wijster) geïmporteerd zou zijn naar Engeland (Latimer, Buckinghsh.). De constructie komt in het kort hierop neer dat staanders die van nature gebogen zijn en in de lange wanden van een huis paarsgewijze tegenover elkander staan de vorstbalk dragen. R. I. Page schrijft over „The runic solidus of Schweinforf, Ostfriesland, ad related runic solidi", in welk artikel o.a. ook de Hadamunt van Harlingen wordt behandeld. Niet direct zou men hier verwachten een studie van P. Grimm over de opgravingen (1935—1966) in de koningsburg te Tillada. Kr. Sangershausen in de Harz (VIII—Xlle eeuw, Pingsdorf). Andere belangrijke artikelen behandelen meer specifiek Engelse onderwerpen. Het tijdschrift kan in Nederland, behalve in de meeste archaeologische instellingen geraadpleegd worden op de universiteitsbibliotheek te Amsterdam. dB. De Geuzenpenning, (ƒ4,— p.j. van 4 nrs., secr. Keizersgracht 449, Amsterdam). In het januarinummer van 1970 wordt uitvoerig aandacht besteed aan strandvondsten bij Ouddorp, Goeree, waarvan een deel verleden jaar was tentoongesteld op het Penningkabinet. Sinds 1957 zijn daar al ca. 600 munten gevonden, maar ook pijpestokers, lepels, sleutels, kogels enz. meestal uit de 18de eeuw en later. Interessant is ook het verslag van de verkoop van wat in 1967 werd geborgen uit het wrak van een bij de Shetlands op 8-11-1711 vergaan schip „De Liefde", vooral munten. Onder het hoofd Recente Muncvondsten treft men korte notities aan over vondsten te Katwijk (in aangevoerd zand!); 16 stuks daterende van ca. 900—925, Wijdenes (begin 16de eeuw), Stedum (ca. 1580), Zaandam (kort na 1673 verborgen), Alphen a. d. Maas (ca. 1800).


OPGRAVINGS- EN VONDSTBERICHTEN

Gaarne toezending aan H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 22, "Velsen, van krantenberichten en verder van alle gegevens, welke de lezers op andere wijze ter kennis komen. In deze rubriek worden de volgende periodes bij de resp. desbetreffende berichten aangegeven. Paleolithicum ( P ) , Mesolithicum ( M ) , Neolithicum ( N ) , Brons tijd (B), Ijzertijd (IJ), Romeinse tijd ( R ) , Volksverhuizingstijd ( + Merovingische tijd) ( V ( + M ) ) , vroege Middeleeuwen (vME), late Middeleeuwen (1ME), Zestiende eeuw en later (ZEI).

St. AGATHA, gem. Cuijk (N.Br.) R. Op een erf, Waltersbos 1 te St. Agatha werd een bronzen munt van keizer Traianus gevonden. Vz.: portret van de keizer naar rechts, IMP CAES NERVAE TRAIANO AVG GER DAC PM TRP COS V PP. Kz.: Victoria die een tropaeum opricht; SPQR OPTIMO PRINCIPI, SC. Deze munt is een sestertius van het type RIC II, nr. 523 en dateert uit de jaren 103—111. (Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 12, dec. '69. Instituut O.G.A. Nijmegen. J. R. Thijssen.) ANDEREN, gem. Anlo (Dr.)

P.

Ten z. van Anderen, in het tracé van Rijksweg 33, gedeelte Assen—Gieten, werd een akker onderzocht op vuursteen van de Tjongercultuur. Ter plaatse van de grootste concentratie artefacten bleek het bodemprofiel door akkers en erosie sterk te zijn aangetast. Een honderdtal artefacten en afslagen, hoofdzakelijk in de bourwvoor, kon hier nog worden verzameld. Zij behoorden bij een kleine nederzetting van de Tjongeroultuur. Een tweede onderzoek aan de w.-rand van het Kleuibenveen, waar gehoopt werd op materiaal in 9itu, leverde geen resultaat op. (Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. Il, nov. '69. B.A.I. Groningen. R. R. Newell.) ASSENDELFT (N.H.)

IJ

Scherven en een palenrij, ontdekt door onze leden H. W. Stuurman en ondergetekende aan de rand van een grondafgraving bij de AssendeWer Zeedijk, leidde van mei-nov. '69 tot een noodopgraving. Onder auspiciën van

de R.O.B, werd met steun van Assendelft's burgemeester en de Prov. Waterstaat, de palenplattegrond bloot gelegd van een kleine behuizing uit de Vroege Ijzertijd, n.w.—z.o. gelegen, ca. 8 X 5 m groot en drieschepig, met aan de z.o.-zijde een klein bijgebouwtje. Alle paalstompen waren uitstekend geconserveerd (vindplaats Assendelft 43). De haardplaats bestond uit as- en houtskoollaagjes, afgewisseld met organisch materiaal. Een compact laagje niet, takjes en twijgjes deed dienst als vloerbedekking. De bewoning vond plaats op een dunne kleiafzetting op het veen. Na het opgeven ervan ontstond enige nieuwe veenvorming en later werd een humeus-ikleiïge laag afgezet, waaruit in de nabije vindplaats no. 42 in 1968 Friese en Rom. woonresten werden opgegraven. Interessant zijn de mobiele vondsten. Een aantal zwerfstenen van Scand. oorsprong lagen verspreid over de huisvloer; sommige hiervan werden fijngeklopt ter verschraling van het aardewerk, dat ook met glimmer en scherfgruis is verschraald. De scherven zijn van potten 'die .gladrandig waren, maar heel vaak ook Harpstedtachtig versierd met vingertopnagelindrukken bovenop of soms aan de binnenzijde van de rand. De wanden zijn tamelijk dik, meest ruwwandig en besmeten; een klein percentage is mooi zwart gepolijst. Versiering is geen regel, maar bestaat vaak uit een enkele, eenmaal zelfs dubbele rij vingertop-nagelindrukiken aan de halsbasis. Ook zijn hor. omlopende stafbanden aanwezig. Verder een wandscherf met 3 dellen. Eén randscherf vertoont drie omlopende rillen aan de halsbasis (streepbandachtig), een andere onder de gladde hals diep ingestoken 61


gekruiste en evenw. lijnen, die doen denken aan de Kerbschnitt-techniek van de urnenvelden. Tenslotte een spinklosje. Waarsch. zijn de vondsten ouder dan Ruinen-Wommels I en is er verwantschap met Hunsrück-Eifel en misschien Laofelder (per. Habtatt C-D). (Werkgroep A.W.N. Zaanstreek e.o., meinov '69. E. J. Helderman.) BAAMBRUGGE, gem. Abcoude (Utr.) IJ. Aan de Kleiweg werden sporen ontdekt van een pre-Rom. IJzertijdnederzetting. De duizenden scherven bestonden uit besmeten, ruwwandig en gladwandig materiaal. Zuivere Harpstedtranden ontbraken. Onder de gladwandige randfragmenten bevonden zich een aantal met Ruinen-Wommels III profiel. R.W. I en II en later streepband-aardewerk ontbraken. Wel waren er scherven van De Panne aardewerk. Versieringswijzen: vingertop- of nagelindrukken, geometr. motieven, groeflijnen en kruisjes. Grote overeenkomst met vondsten uit Weesp (zie Whm. XVI, 1, p. 39). Verder: 2 spinschijfjes, driah. gewicht, doorboord aan de 3 hoeken, slijp- en maalstenen, 2 hoornen priemen, botten van rund, paard, gek^schaap, hond en beenplaten van isteur. Een aantal paalgaten van bekapte palen .kon niet tot een plattegrond herleid worden. De bewoning lag op een oeverwal langs de Angstel en is te dateren in de 3de— 2de eeuw v. Ohr. De bovengrond leverde twee munten op: een Utr. duit uit 1787 en een Reokheimse naslag van een Friese duit uit 1621 of 1624. Het onderzoek wordt voortgezet. (Abcoude, juli-sept. '69. R. de Zwarte.) BEUSICHEM (Gld.)

P?

Met een zandzuiger werd, in verband met wegaanleg, een bassin leeg gebaggerd, waarbij doorlopend boomstammen (elzen en eiken) te voorschijn kwamen. Mogelijk betreft het hier een bos uit prehistorische tijd, met stammen tot 40 cm dik en soms 2,5 m lang. Zij liggen op 7 m diepte onder het maaiveld. Na het drogen in de zon, valt het hout als papieren waaiers uiteen. Misschien 62

zijn de bomen door gesmolten ijswater geveld. Tevens kwam nog een stuk hertshoorn naar boven. (Histor. Kring Resteren, 1969. Ch. H. Dolfin-van Mourik Broeckman.) BOLSWARD (Fr.) R. vME. Op de voormalige terp Keppens werden scherven van potten met kartelrand uit begin jaartelling opgeraapt, alsmede een fragment van een Karolingische reliëfbandamfoor. (Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 12, dec. '69. B.A.I. Groningen en Fries Mus. Leeuwarden G. Elzinga.) In nov. '68 werd in een boerderijstal op de terp Lonjé een grote leisteenachtige slijpsteen gevonden. Veel gebruikt, 20 cm lang en vermoedelijk van M.E. ouderdom. (B.A.I. Groningen en Fries Mus. Leeuwarden. G. Elzinga.) CASTRICUM (N.H.) ZE. De heer D. van Deelen vond in oude tuingrond, vlak togen de duinrand te Bakkum een zilveren Spaanse reaal. Hier bevond zioh vroeger een hertenheiniing als wildkering. De munt (diam. 25 mm) van Ferdinand en Isabella, geslagen in de eerste helft van de 16de eeuw, vertoont een klop (met leeuwtje) uit 1573. Hierdoor werd de oimloopwaarde verhoogd van V-1'i op 4 stuiver. Determinatie Kon. Penningkabinet, Den Haag, dr. H. Enno van Gelder. (Bakkum, dec. '69. D. van Deelen.) DEVENTER (Ov.) 1ME. ZEI. Bij graven in een tuin (Smedenstraat 178) werd op 3,5 m diepte een stapeling van laat M.E. dakpannen gevonden, die eens de versteviging vormden van een aarden dam door de bedding van een thans gedempte waterloop. De dam was een opvolger van een houten vlonder op hoge paaljuikken. Nog is de oude waterloop als inzinking zichtbaar. Bij de demping werd veel puin gebruikt, w.o. ook weer M.E. dakpannen. Volgens de 16de eeuwse stadsplattegronden betreft het hier


de binnenste van 2 grachten, behorende bij de buitenste en laatste van Deventer's M.E. stadsvesten. Deze bleven met hun torens nog lange tijd in vrij vervallen staat voortbestaan, ook nadat de nieuwe verdedigingswerken in een wijde boog om de oude waren aangelegd (kaart Joan Bleau, uit 1649). Zelfs nu nog heeft Deventer sporen van zijn M.E. veste. Ook de genoemde grachten bleven nog lang ongewijzigd en werden o.a. gebruikt voor waterlozing. In de 18de eeuw moet er een eind zijn gemaakt aan een onhoudbare toestand. Onder de gestapelde dakpannen vond men een bodemfragment van een Westerwaldse kruik, eerste helft 18de eeuw. (Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 12, dec. '69. R.O.B. Amersfoort. H. Halbertsma en A. D. Verlinde.) DOKKUM (Fr.) R. Hier werd in de uitgeworpen grond van een sloot, tussen de Damwoudster Vaart en de eendenkooi, een hamer (lang 7,4 cm) met ovaal maar niet geheel doorlopend steelgat gevonden, vervaardigd uit de rechtergeweistatig van een edelhert. De slagvakken zijn enigszins rond bijgewerkt. Vermoedelijk is het stuk met terpaarde van elders aangevoerd. (Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11 nov'69. B.A.I. Groningen en Vries Mus. Leeuwarden. G. Elzinga.) DOKKUM (Fr.) 1ME. ZEI. Waarnemingen in een bouwput aan de Lange Oosterstraat, omtrent de opbouw van de van hier naar het Dokkumer Diep aflopende stadsterp, onthulden dat de 2,5 m onder het maaiveld gelegen vloer nog niet op de vaste grond rustte. Deze hoogte bestond uit mestlagen en meer naar boven knipkleiachtig materiaal. De onderste mest bevatte scherfvondsten van rond 1200, 'met botten van rund en schaap en veel mosselen. Onder de diepste mestkag, op een door-werkte wadachtige laag, werd een rechte rij van ingeslagen eiken palen gezien, op ca. 1,5 m van elkaar. In een tot ca. 2,75 m diepte ingegraven sleuf lagen palen en balken dwars op de eerste rij,

wederom in een mestlaag. Hoger lagen houtresten en aangepunte palen, als bevestiging van een stornlaag. vermoedelijk behorend tot een voormalige dijk, die in de Lange Oosterstraat, zijn tracé had en die in de 12de of 13de eeuw vrij plotseling zou zijn aangebracht. In de hogere niveaus was een aftelling naar het Dokkumer Diep zichtbaar. Een ingegraven bouwput uit de 16de of 17de eeuw en een uit trapeziumvormige baksteen opgebouwde «tapelput, vormden met enkele fragmenten uit die tijd een bewijs van latere activiteit. (Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, nov. '69. B.A.I. Groningen en Fries Mus. Leeuwarden. G. Elzinga.) EGMOND-BINNEN (N.H.) 1M. Op een perceel onder Rinnegom werden bij diepploegen veel scherven gevonden van Kagelpot- en Pingsdorf aardewerk. Verder fragmenten van een uit steen gehakte schaal, een handmaalsteen, een slijpsteentje en een uitgehold stuk been met rondgemaakt uiteinde. Datering: 11de—13de eeuw. (Hist. Werkgroep Kennemer Oudheidkamer, mei '69. ]. K. Molier.) ELL, gem. Hunsel (L.) B. Hier werd gevonden een fraai gepolijst stenen bijltje, vervaardigd van •gabbro, zwart met kleine lichtgroene vlekjes. Het is smaltoppig met ovale doorsnede, lang 10 cm, breed 4,6 cm en dik 2,5 cm. De snede is scheef aangebracht ten opzichte van de lengte-as. (Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, nov. '69. R.O.B. Amersfoort. G. Beex.) ENSCHEDE (Ov.)

1ME.

Te Twekkelo werd een boomstamput ontgraven. Op ca. 3 im diepte lag een houten vloer, waarop een krajis (?) van stenen van 10 cm hoogte. Hierop de putwand, bestaande uit twee lagen tegen elkaar geplaatste, uitgeholde helften van één boomstam. Een overlangse .scheur was afgezet met een balk tegen de 'buitenwand. Resterende wandhoogte: ca. 110 cm; binnen-diam. 74 cm onder en 88 cm 63


boven; wanddikte: 10—20 cm. In de put een ijzeren hengsel en buiten de wand scherven van blauwgrijs aardewerk en vroeg steengoed, tweede kwart 14de eeuw. (Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, nov. '69. R.O.B. Amersfoort en Rijksmus. Twenthe. A. D. Verlinde.)

HAARLEM (N.H.) 1M. Bij afbraak van de panden Jansstraat-hoek Heerenstraat, werd een lichtgrijs drinknapje gevonden met naar binnen gebogen rand en gegolfde voetring van 5,5 cm diam. Grootste diam. 12,5 cm. De rand vertoont lichtrood leemglazuur. Datering: laatst 14de eeuw, Siegburg. De vinder, ons lid de heer J. D. Haak, ontdekte onder een pand in de Schagchelstraat scherven van een 14de eeuwse grijze pot met 4 uitgeknepen voetjes (ddam. 30 cm, hoogte ca. 35 cm). De met zand gemengde zwarte grond is hier waarschijnlijk opgebracht. (Werkgr. Kennemerland A.W.N., aug. '69 G. Schimmer.)

DEN HAM (Ov.)

?

Bij afgraving van een es ten o. van de buurtschap Linde kwamen 6 evenwijdige greppels te zien, dwars op het aangrenzende dal van de Linderbeek. De esdek, 50 a 70 cm dik, is bovenaan grijs, onderaan bruin. Dit laatste loopt boven de trogvormige greppels (breedte ca. 0,5 m) ongestoord door. De greppels bezitten een scherpe afscheiding tegen het ongestoorde, gele zand en vertonen geen sporen van inval of verspoeling. Zij zijn dus direct ma het graven opgevuld, waaronder zich later een soort podzol heeft gevormd. Hieronder een relatief dikke, bruinige Blaag. Waarschijnlijk staan zij in verband met een verversing van de bouwvoor (litt.: A. E. Klungel, 1963, „De sleufakkers van de Westenvoldse essen", Boor en Spade XIII, 2739). (Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, nov. '69. R.O.B. Amersfoort. A. D. Verlinde.) 64

HARDENBERG (Ov.)

B.

In het Vechtdal bij Diffelen, werd in 1965 een bronzen speerpunt van het Bagterp-type (vroege Bronstijd) aangetroffen, tijdens het eggen van een akker. Uniek was de aanwezigheid van een restant van de speerschaoht van hazelaarhout. Dit hout was geschikt voor een werpwerktuig, terwijl voor hak- of slagwerktuigen het taaie hout van taxus of es werd gebezigd. (Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 12, dec. '69. R.O.B. Amersfoort. A. D. Verlinde.) HARLINGEN (Fr.)

ZEI.

In een tuin van een pand aan de Zoutsloot werd een groot aantal scherven gevonden van 17de eeuws provinciaal Fries vaatwerk, w.o. enige interessante majolica-fragmenten. Verder stukken van schotels uit Hessen en een groot fragment van een Deens aardewerken grape. (Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, nov. '69. B.A.1. Groningen en Fries Mus. Leeuwarden. G. Elzinga.) HEERENVEEN (Fr.)

IME.

Nabij Oudeschoot, vlak ten n. van de voormalige Schoterbrug over de Tjonger, is een ontgraving verricht, waar eens het z.w. deel van de Schooter Schans (1672) had gelegen. Helaas werd gegraven zonder voorkennis van de bevoegde instanties (door Rijkswaterstaat); achteraf waren nog enkele waarnemingen mogelijk en konden enige mobiele vondsten worden geborgen. Op een dekrandlaag werd een zand-leemlaag binnen de waDen aangebracht, waarop veel baksteenpuin. We) trof men daarnaast veel M.E. vondsten aan, zoals kloostermoppen van 28 X 14 X 7 cm en kleine gelen baksteen (16de—17de eeuw). Op één plaats hieronder • als versteviging boomstammen van els en berk. Dicht daarbij een houten ton, 80 cm hoog, ingegraven in het dekzand (17de eeuws, scherven van rood aardewerken 2 orenpot op 3 poten). Ook wat tufsteen en scherven van 13de—14de eeuwse kogelpotten en een schaal met twee holle stelen van sterk verschraald en ge


smoord inheems vaatwerk. Verder Rijnlands steengoed (o.a. Siegburg) van de 14de—17de eeuw. Van welke aard was deze bewoning? De Commanderij van St. Jan? Interessant is nog een 15de eeuwse kruik temidden van gestoken turven. (B.A.I. Groningen, Fries Mus. Leeuwarden. G. Elzinga). De Commanderij te Schoten behoorde tot de Duitse Orde en was gewijd aan St. Joris. Eigenlijk was het een hospitaal voor zieken en reizigers, gelegen vlak bij de zeer oude Tjonger-overgang. Bovengenoemde vondsten bevestigen dit. Het huis behoorde aan de Duitse orde te Nes aan de Boorne, nabij Akkrum. Het moederklooster werd vóór 1243 door de Utr. Balije gesticht en bezat o.m. de dorpskerken van Oudeschoot, Nijeschoot en Brongerga. Vandaar de mogelijkheid een hospitaal, dat geheel in de lijn lag van de doelstellingen van deze ridderorde, nabij Oudeschoot te vestigen. (Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 12, dec. '69. R.O.B. Amersfoort. H. Halbertsma.) HEMELUMER OLDEFERT (Fr.) 1ME. ZEI. Ten o. van de zuivelfabriek te Warns-n. zijn op een hellend terrein de overblijfselen van een M.E. kerkhof gevonden, uit de 12de— 13de eeuw. Er werden zwartgekleurde stroken en plekken waargenomen, waarin zich op ca. 40 cm onder het maaiveld lijkbegravingen bevonden. In totaal werden 50 a 75 skeletten in slechte toestand aangetroffen. In één grafkuil bevonden zich zes platte tufstenen. Door één der zwarte stroken loopt een pinbaan van ± 1 m breed, waarin tufsteen- en kalkmortelbrokjes, op een bedding van veldkeiën (11de—12de eeuw). Op groter diepte hier en daar lagen gebakken leem(vloeren?), rustend op vergraven grond, waarin scherven van bolpotten, Paffrath en een enkele van Pingsdorf. Dergelijke scherven in de grafkuilen, w.o. ook van zwartgesmoorde steelpannen. Hier -schijnt, niet langer dan 50 a 100 jaar, een sacraal bouwwerk van tufsteen gestaan te hebben. Het al

eens eerder verlaagde terrein vertoonde ook afvalkuilen met 17de—18de eeuws aardewerk, w.o. resten van een zeer grote geglazuurde rode schaal met 2 oren en een dito vat, eveneens met 2 oren. (B.A.I. Groningen, Fries Mus. Leeuwarden. G. Elzinga.) Bovengenoemde vondsten wijzen op een kerk of kapel van bescheiden afmeting. Het kerkhof is nog gebruikt toen de kapel verdwenen was. De huidige N.H. kerk van Warns dateert van 1682, op fundering uit de M.E. en tufstenen toren: 12de eeuw. De afstand tot de thans hervonden kapel bedraagt 500 m, dus deze heeft niet gelijktijdig met de kerk van nu bestaan. Al vóór 1300 moet de kapel vervangen zijn door de huidige kerk, die beter centraal lag. Maar in 1542 wordt nog gesproken van de „olde keroke", die naderhand „versettet" was. Het dorp wordt hier Warlns genoemd. Ongetwijfeld is nu de plaats van deze „olde kercke" gevonden. In de kapellenlijst van St. Odulf uit 1132 heet Warns Wardelle en in 1243 Wardesle. Hieruit blijkt dat Warns tot de „loo"-namen behoorde en eenmaal in bosrijk gebied lag. De oude kerkweg naar het in vergetelheid verzonken kerkhof overleefde de eeuwen. Mogelijk deed deze begraafplaats nog dienst in 1542, toen de kapel zelf al meer dan 300 jaar was verdwenen. (Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 12, dec. '69. R.O.B. Amersfoort. (H. Halbertsma.) HENNAARDERADEEL (Fr.) IJ. R. 1ME. In het terprestant De Grits bij Kubaard werden scherven gevonden van streepbandaardewerk en potten met kartelrand, daterend uit ca. 200 vóór tot ca. 200 na Chr. (Nieuwsbull. K.N.O.B., afl. 11, nov. '69. B.A.I. Groningen en Fries Mus. Leeuwarden. G. Elzinga.) Bij graafwerk midden in het schip en koor van de Herv. kerk te Wommels werden M.E. profielstenen met sporen van beschildering aangetroffen: onder een witkalklaag een zwarte laag, aangebracht op een holle deur-

65


of raamlijst. Verder muurresten van laat M.E. grafkelders. (B.A.I. Groningen en Fries Mus. Leeuwarden. G. Elzinga.) HOLTEN (Ov.) N. Hier werd een breedtoppige stenen bijl gevonden in een zandgroeve achter de Canadese begraafplaats op de Holterberg, op ca. een halve m onder het oppervlak. Hij is vervaardigd van een soort kwartsietische zandsteen en slecht bijgewerkt, met een stompe snede en een scheve nek. Lang: 13,5 cm; breed: 4,5 cm; hoog: 3,8 cm. Van de Holterberg zijn nu 2 stenen bijlen, twee stenen strijdhamers en een bronzen kokerbijl beken. (Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 12, dec. '69. R.O.B. Amersfoort. A. D. Verlinde.) HOOGELOON (N.Br.) N ? Op een akker in „de Pais" te Hapert werd een grijsgroene doorboorde hak van een gelaagde steensoort gevonden. De lengte bedraagt 16,5 om, de grootste breedte 5,5 en de dikte 4 cm. Het ciLindrische boorgat heeft een diameter van 2,5 om en ligt een weinig exoentrisoh. (Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, nov. '69. R.O.B. Amersfoort. G. Beeex.) HIJKEN, gem. Bellen (Dr.) N. B. IJ. Opgraving van 4 door ruilverkaveling bedreigde grafheuvels op het Hijkerveld (nrs. 20—23), leidde tot nieuwe inzichten. Zij vormden de laatste overblijfselen van een grote groep, door prof. Van Giffen in 1930 onderzocht en in de vijftiger jaren verder bekeken door dr. Van Zeist. Zij lagen in een terrein met celtic fields. Drie ronde tumuli (20, 21 en 23) waren opgebouwd van lichte plaggen op liicht .gepodsoleerd oud akkerland. Centrale graven waren verstoord, maar nabijzettingen (crematies met zeer veel houtskool) lagen in heuvel 20 en 21. Datering (mede door scherven): Rom. Ijzertijd. Interessant was een tweede laag akkerland ondeir de eerste, direct daarbij aansluitend onder heuvel 23. Hierin scherven van laatneolithisoh en wikkeldraad aardewerk. In 66

hoofdzaak geldt dit ook voor de ovale heuvel 22, gelegen op twee lagen oud akkerland, met crematieresten en houtskool. Aan de z.w.-zijde lag naast het heuveltje een graf, ouder dan de oudste akkerlaag. De donkere, ovale grafkuiil wordt omgeven door een standspoor van bijna 3 m, laat neolithisch. Het groepje grafheuvels ligt op een depressie, die zich nu nog in de heide aftekent; op de bodem hiervan zet zich het oudste akkerland voort. De bovenste akker ligt op een laag stuifzand. Tot het oudste behoren mogelijk enkele paalgaten en stukjes van palissaden, afkomstig van bewoning. Datering: Midden Bronstijd. Op enkele honderden meters ten z. van de grafheuvels vond men een afvalkuil met aardewerkscherven van de Zijener Cultuur. (Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, nov. '69. B.A.I. Groningen, Prov. Mus. van Drenthe, Assen. O. H. Harsema.) IDAARDERADEEL (Fr.) 1ME. Ter hoogte van de boerderij Groot Mellema. ten n.o. van Grouw werden 12de—13de eeiuwse scherven aangetroffen, voornamelijk afkomstig van bolpotten en zwart gesmoorde steelpannen. (Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 12, dec. '69. B.A.I. Groningen, Fries Mus. Leeuwarden. G. Elzinga.) KERKWIJK (Gld.) 1ME. Op het voormalig kasteelterrein „Het Slot" te Gameren kwam bij bouw een fundering bloot, breed 1,20 m, steenformaat: 29 X 14/15 X 6,7 cm. Naast de muur een duidelijke grachtvulling, die over 24 m kon vervolgd worden. Op de bodem aardewerkscherven XIV—XV. De gevonden muur maakte deel uit van een klein voorgebouw, dat met een brug toegang gaf tot het hoofdgebouw. De kelder van een vroegere boerderij moet hiertoe 'behoord hebben. Het hoofdterrein, binnen de begrenzing der grachten, moet ca. 35 X 25 m groot zijn geweest. Een 18de eeuwse tekening van het Kasteeltje van Gameren stemt met de gevonden situatie overeen. In de buitengracht werd nog een halsfragment gevonden van een laat-14de


eeuwse kruik. (Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, nov. '69. R.O.B. Amersfoort. R. S. Hulst.)

B.A.I. Groningen en Fries Mus. Leeuwarden. G. Elzinga.) MIDDELBEERS (N.Br.)

RESTEREN (Gld.)

R.

Vondsten uit een proefputje aan de J. v. d. Vondelstraat te Kesteren (misschien Carvone, volgens prof. Bogaers), gedetermineerd door de R.O.B.: T.S.: bodem- en wandfragment Drag. 44, datering Ilb. Geverniste waar: fragmenten met raadjesversiering en barbotineversiering, zandbestrooiïng, alle techniek b.; bodem beker met raadjesversiering, techniek c. Gladwandig: randstuk wrijfschaal met vert. rand, uitgiettuit: Brunsting type 37a. Dat.: II en later. Kruikamfoor Brunsting type 22, met opgelegde banden als Arentsburg afb. 90, nr. 54, II? Randfragm. van amfoor, dunwandig, steenrood. Dito van dikwandig bruln-rose aardewerk. Ruwwandig: 12 randfragm. van kookpotten met hartvormig profiel, Ilb en later. 2 randfragm. kom Stuart, type 210, tot lic. Twee dito van kookpot met dikke, rondomgeslagen rand. Dunwandige kookpot met hoge, naar buiten omgeslagen rand. Randfragm. kom, Brunsting type 7, II en III. 2 Randfragm. bord, Brunsting type 21, met buitemv. verbrede, gelede rand. Randfragm. bord, Bsunsting type 20, met 2 groeven bulten langs de rand (200 en daarna). Randfragm. van een klein dolium. Inheems: één wandfragm. Verder fragm. van tegulae en imforex, leisteen, ijzeren nagels. Datering: voornamelijk Ilb., drs. R. S. Hulst, Amersfoort, 5, 8, '69. (Histor. Kring Resteren e.o., aug. '69.) KOLLUMERLAND c.a. (Fr.)

ZEI.

Bij afbraak van een huis te Zwagerveen werd een halfbolvormig glazen voorwerp ontdekt, een 17de of 18de eeuwse glans- of gladsteen, ook wel zoomstrijker genoemd. In Friesland zijn deze vrij algemeen geweest en nog lang in gebruik. Weliswaar niet voor het glanzen van textiel, maar in het boerenbedrijf voor het gladstrijken van boter in vaatjes. (Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, nov. '69.

IJ. R.

In de bouwput van een bungalow op de Elsakkers werden vele scherven van hoofdzakelijk Romeins aardewerk aangetroffen. Een geringer aantal van ruwe besmeten potten dateert misschien reeds uit de vóórRomeinse Ijzertijd. De vindplaats is een hoge akker langs het riviertje de Grote Beerze. (Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, nov. '69. R.O.B. Amersfoort. G. Beex.) ST. OEDENRODE (N.Br.) M. IJ. R. ME. Op een akker langs de Dommel werden mesolithische vuursteenartefacten en afslagen ontdekt op 1 km w. van het dorpscentrum. Op een hoge akker tussen de Dommel en de Liempderweg scherven van Rom. aardewerk, o.a. van een dolium. Bij Spank eveneens Romeins en M.E. aardewerk. Bij het Everse akkerpad kwam veel dergelijk materiaal aan het licht, benevens inheems aardewerk. Hier zijn vrij zeker de nederzettingssporen nog intact. Ten o. hiervan kan men langs het Dommeldal op alle akkers sporen van Rom. en M.E. aantreffen. Ook bij onderzoek van een IJzertijd-nederzetting kwam veel Rom. tevoorschijn, w.o. een fraaie bronzen sleutel (die ook Karolingisch kan zijn). In een laag weiland met nog zichtbare grachten, werden door boringen zware fundamenten vastgesteld; van welk gebouw is niet bekend. Te Olland stiet men op een vierkante waterput met Pingsdorfscherven. Ten n. van Vressel een ronde, uit zoden opgebouwde waterput boven een karrewiel, eveneens M.E. (Nieuwsbull. K.N.O.B., afl. 11, nov. '69. R.O.B. Amersfoort. G. Beex.) OOSTDONGERADEEL (Fr.)

1ME.

Nabij Oostrum werd een loden pauselijke bulla van Gregorius IX gevonden (1227— 1241). Het goed bewaarde stuk vertoont aan de ene zijde de koppen van Petrus en Paulus 67


en draagt aan de andere zijde de naam „Gregorius VIII. Determinatie: Kon. Penningkabinet, Den Haag. (Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, nov. '69. B.A.I. Groningen en Fries Mus. Leeuwarden. G. Elzinga.) OOST-GRAFTDIJK, gem. Graft (N.H.) 1M. Langs de nieuwe weg in aanleg tussen W.Graftdijk en de Beemster werden op tal van plaatsen scherven gevonden uit de 11de— 13de eeuw, w.o. met steengruis verschraalde kogelpotscherven en enkele Paffrath- en Pingsdorf fragmenten. Een groot brok basaltlava en een paalfragment bij een schervenconcentratie wijzen op een woonplaats op het veen terplaatse. De vondsten -werden gedaan op ca. 800 m ten n.o. van de Herv. kerk van Oost-Graftdijk. (Werkgroep AWN Zaanstreek e.o., dec. '69. E. J. Helderman.) OPSTERLAND (Fr.)

1ME.

Te Bakkeveen werd in een nieuwe bosaanplant op veenaohtige grond een bijna complete dubbelrijige kam van hoorn gevonden. Het vermoedelijk 12de—13de eeuwse stuk vertoont aan beide vlakke zijden een eenvoudige lijnversiering, die ten dele over de tanden heen loopt. Van de twee rijen tanden is alleen die met merkwaardig grote tanden bewaard gebleven. De kam is door de R.O.B, geconserveerd. (Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, nov. '69. B.A.I. Groningen en Fries Mus. Leeuwarden. G. Elzinga.) OPSTERLAND (Fr.)

N. B.

Reeds ca. 35 jaar geleden werd bij Bakkeveen een fraai bekapt en geslepen vuurstenen bijltje gevonden, dat kan worden toegeschreven aan de Standvoetbekercultuur. Het kwam bij ploegen op een hoog gelegen akker te voorschijn. Het is lang 10,4 cm, heeft een snedebreedte van 4,6 om, dikte van 1,6 cm en behoort tot de „dünblattige Flint-Rechteckbeile". (K. H. Brandt: Studiën über steinerne Aexte und Beide der jüngeren Steinzeit 68

und der Stein-Kupferzeit Nordwestdeutschlands, 1917). In de directe nabijheid werden rond 1950 ook zestien potten met vlakke bodem aangetroffen, welke verloren gingen. Mogelijk: late Brons-, vroege Ijzertijd. (Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 12, dec. '69. Fries Mus. Leeuwarden, B.A.I. Groningen. G. Elzinga.) RAALTE (Ov.)

1ME.

Bij de restauratie van de N.H. kerk alhier kon een onderzoek worden verricht. Hij wordt al in 1123 vermeld en was gewijd aan het H.-Kruis. Binnen de muren van nu kwamen oerstenen funderingen te voorschijn van een vorig gebouw, keurig gehakte blokken op kalkbed met kleine veldkeien. Uitwendige lengte: 16,76 m; inwendige breedte: 8,07 m. Oorspronkelijk sloot op het oerstenen schip een houten koorpartij aan, weldra door steen vervangen. Dit koor mat inwendig 5,35 m in. het vierk. en had een absis met een straal van 2,17 m. Deze nauwkeurige cijfers (opmeting Rijksd. v. Monumentenzorg) houden verband met de Romaanse voetmaat van 33,528 cm. Waarschijnlijk heeft ook het oerstenen schip een houten voorganger gehad. Mogelijk nog in de 12de eeuw werd een oerstenen toren toegevoegd. Het slaan van gewelven leidde tot het aanbrengen van bakstenen steunberen (formaat ca. 2 8 x 1 3 , 5 x 7 — 8 cm) tegen buitenzijde n. koormuur. Ook de zijmuren van het schip kregen deze bakstenen steunberen (formaat: 29 X 14 X 6,5cm). Later is de o. helft van de z. zijmuur afgebroken en in baksteen herbouwd. Op ca. 60 cm onder de kerkvloer lagen de resten van een oudere, overhoeks gelegde rode en gesmoorde plavuizen (12,8 X 13 cm). Tegen het w. deel van de z. muiur tevens drie tegels met vegetatief ornament (14,6 X 7,2 X 2,8 cm). Eind 14de of begin 15de eeuw is het oerstenen koor vervangen door het huidige, met driez. afsluiting, opgetrokken uit rode baksteen (ca. 2 8 x 1 4 x 6 , 5 — 7 , 5 c m ) . Tegen de n. zijde een oerstenen fundering van een sacristie. Hieraan grensde een bakstenen funde-


ring, mogelijk behorend tot een brug over een vroegere waterloop. De buitenkant van het nieuwe koor werd boven de waterlijn met tufsteen bekleed. De Rom. triomfboog kon bij het nieuwe koor niet behouden blijven; hij werd iets naar het o. verschoven. In de 16de eeuw werd het Rom. schip vervangen door een bakstenen opvolger. De kerk bezat oorspronkelijk gemetselde gewelven. Toegangen in de n. en z. muur zijn thans heropend. Blijkens een jaartal in een balk van de klokkenzolder dateert de huidige toren van 1697. (Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 12, dec. '69. R.O.B. Amersfoort. H. Halbertsma.) SMALLINGERLAND (Fr.) 1ME. Bij graafwerktzaamheden te Gaëngahuizen werd een fraaie benen fluit gevonden, vervaardigd uit een sohapenbot. Het 9,59 om lange stuk dateert vermoedelijk uit de 13de eeuw. (Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, nov. '69. B.A.I. Groningen en Fries Mus. Leeuwarden. G. Elzinga.) SNEEK (Fr.)

R.

Bij graafwerk in de Stadsfenne kwam een rammelaar aan het licht van terpaardewerk uit de eerste eeuwen onzer jaartelling. Het voorwerp was van een thans afgebroken steel voorzien en heeft in het min of meer bolvormig lichaam enkele gaatjes. Het rammelen wordt door twee grintsteentjes veroorzaakt. (Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, nov. '69. B.A.I. Groningen en Fries Mus. Leeuwarden. G. Elzinga.) SOMEREN (N.Br.)

P?

M?

Langs de z.w.-rand van het PhilipsJcampeerterrein werd een hoeveelheid vuursteenafslagen en krabbers gevonden. Bij gebrek aan gidsartefacten zijn deze vondsten niet nauwkeurig te dateren. Gezien het vrij grote formaat lijkt het materiaal eerder Jong-Palaeolithisch dan Mesolithisch. (Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, nov. '69. R.O.B. Amersfoort. G. Beex.)

SWALMEN (L.)

N. B.

Opnieuw onderzocht werd de unieke concentratie van grafheuvels uit Neolithicum en Bronstijd in deze gemeente. Doel o.m.: localiseren van de in 1936—'38 onderzochte heuvels met toen gevonden rijke bekergraven. Verder: verkrijgen van een beeld der bewoningsgeschiedenis van ca. 2000—1000 v. Chr. De Neol. bekerheuvels lagen alleen op het midden-terras van de Maas, de Bronstijdheuvels vooral op het hoog-terras. Teleurstelling: van de 8 in 1936 onderzochte heuvels is er nog maar één als heuvel aanwezig! De fraai gelegen Bronstijdheuvels zijn nog compleet: 9 heuvels, w.o. één afgevlakt. Een viertal werd thans nader onderzocht. 1. Heuvel 1936 I, middenterras. In het hoofdgraf vond dr. Bursch een standvoetbeker, type Glasbergen ld. Nu werd een vuursteenkling gevonden. In het profiel: oud-oppervlak en de intermediaire ringsloot en een secundair graf. Standspoor rond het primaire centrale graf. Monsters voor C 14onderzoek. - 2. Heuvel 1936 IV, bij grenspaal 425. In 1957 van het oud oppervlak stuifmeelmonsters genomen. Sindsdien is het heuvelrestant verdwenen en de zool tot grote diepte vergraven. Nog net zichtbaar: een ovaal standspoor-ringslootje, diam. 2 m, behorend bij de primaire, diepste begraving. Ten n.o. hiervan twee scherp begrensde rechthoekige gaten: standsporen van voorgangers v.-d. huidige grenspaal. Terreinwinst voor Nederland ca. 600 m2! - 3. Heuvel houtwal Kroppestraat, middenreep van een tiumulus opgenomen in een aarden wal. Vondstenloos primair centraal graf met structuurloze mantel- en kernheuvel. Crematiebijzettinig en vondstenloze veel oudere kuil. Wellicht vroege Bronstijd. - 4. Heuvel 1937 III, tweeperiodenheuvel uit de Bronstijd. Profielen. Tangentiaal ingegraven brandgraf met verbrande balken en lijkbijzetting. Slechts enkele paalgaten van de in '37 gevonden paalzitting. - 5. Heuvel 1937 IV, bij brandtoren. Drieperiodenheuvel uit de Bronstijd. Profiel onderzocht. Nader onderzoek volgt. De heuvels zullen zo goed mogelijk in hun gedaante 69


van vóór '37 gerestaureerd worden, om een zeer bijzonder monument in Limburg te blijven vornien. Het onderzoek werd in okt. '69 afgesloten. (Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, nov. '69. B.A.I. Groningen. ]. N. Lanting en J D. van der 'Waals.)

atus, Oost-Gallië, midden 2de eeuw of iets xater). Verder nog enige versierde t.s. scher'ien en een grote hoeveelheid fragmenten van ruwwandig en geverfd aardewerk. Abcoudt, dec. '69. (R. de Zwarte). VLIELAND (N.H.)

TERSCHELLING (N.H.)

IJ?

1ME.

N.

Op de Noordsvaarder, een zandvlakte aan de w.-punt van het eiland, vond het A.W.N.lid W. Conijn enkele scherven, met steengruis verschraald, w.o. één met duidelijke schouderafzet en uitgebogen mondrand. Een andere is wellicht 12de eeuws bruinzwart steeniwerk uit het Rijnland of Z.-LAmburg. Op het Wad, ten z. van het w. deel van Terschelling, ontdekte hij een merkwaardige, hier en daar afgeplatte ivoren bal, diam.: 5,3—4,6 cm. Het voorwerp maakt een M.E. indruk, (nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 12, dec. '69. B.A.I. Groningen, Fries Mus. Leeuwarden. G. Elzinga.)

Aan het strand werd tussen paal 41 en 42, even onder de hoogwaterlijn, een grote bijl gevonden van gneisachtig gesteente; lang: 17,7 cm; breed 6,4—2,8 cm; grootste dikte 3,05 cm. Hij is oorspronkelijk geslepen geweest, maar nu sterk verweerd. De vorm wijst op een vroeg type uit de Treohterbekeroultuur. De vindplaats moet als secundair worden beschouwd. De bijl kan met zeestromingen hier gebracht zijn en mogelijk afkomstig van een keileemrug bij deEierlandse gronden, die in het Neolithicum nog boven de zeesipelge lag. (Nieuws-bull. KNOB, afl. 12, dec. '69. B.A.I. Groningen en Fries Mus. Leeuwarden. G. Elzinga.)

TIETJERKSTERADEEL (Fr.)

VRIEZENVEEN-Den Ham (Ov.)

vME.

Bij de voormalige pastorie van de N.H. kerk te Rijperkerk kwamen scherven aan het licht van een laat-Karolingisch potje met lensvormige bodem en een smalle strook glazuur op de schouder. (Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 12, dec. '69. B.A.I. Groningen, Fries Mus. Leeuwarden. G. Elzinga.) VECHTEN, gem. Bunnik (Utr.)

R.

Onderzoek van het stort naast een pijpleidingsleuf bij de Fortweg (zie ook Whm. XVIII, 6, p. 318) leverde op: 3 benen speelschijfjes, een benen dobbelsteen, een werpkogel, een bronzen rond plat knopje met email inlegwerk, een bolvormig 'bronzen knopje met loden vulling, waarin rest van ijzeren oogje en 4 stempels op t.s. scherven van borden Drag. 31, nl: BVC (mogelijk Buccarus, Oost-Gallië, 2de eeuw), GEMELLV (van Gemellus, Rheinzabem, ca. 160), GVLIM (Regalus, midden-Gallië, 2de eeuw) en FORTVNATVS (retro van Fortu70

N.

De 'berichten over prehistorische vondsten te Vrkenveen (Whm. XVIII, 6, p.319) blijken sterk overdreven. Geen werkplaats van stenen voorwerpen, doch slechts één strijdhamer, gevonden in of vlakbij een n.o.—z.w. lopende zandrug in het veengebied. In dit gebied veel zwerfkeien. De strijdhamer is van ruw, grijsgroen gesteente, 110 mm lang, 50 mm breed en 28—36 mm hoog. De onderzijde loopt scheef af naar één der zijkanten. Het ver naar voren gelegen steelgat is conisch van vorm (28 X 22 mm). Hij behoort tut het derivaat type R van Addink-Samplonius. (Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, nov. '69. R.O.B. Amersfoort, Rijksmus. Twenthe, Enschede. A. D. Verlinde.) WAALRE (N.Br.)

M. R.

Ten o. van de weg Waalre-Valkenswaard vond men talrijke scherven van Rom. vaatwerk en vuurs teenafslagen, waarsch. Mesolithisoh. Ten o. van de Elshouters (samen-


vloeiing Dommel en Keersop) eveneens veel Rom. aardewerk en twee vietik. drinkwaterputten, vervaardigd van 4 cm dikke planken met langs de buitenzijde verticale hoekbalken. De putten stonden in een trechtervormige kuil, met takkenbossen op de bodem. Ook hier werden mesolithisohe artefacten en afslag gevonden. (Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, nov. '69. R.O.B. Amersfoort. G. Beex.) WONSERADEEL (Fr.) IJ. R. V + M ZEI Te Hartwerd werden enige zeldzame stukken aardewerk verkregen. Een sohaalvormige pot van de Zeyenercultuur (R.W. I), een groot fragment van terpaardewerk met liggend oor, een met radstempels versierd wandstuk van een grijs-zwart gesmoorde Merovingische urn en een kannetje van 17de of 18de eeuws zwart gesmoord Deens aardewerk. Dit laatste is uniek onder het uit Friesland bekende Deense aardewerk, dat meestal bestaat uit twee-orige van drie pootjes voorziene grapen. (Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, nov. '69. B.A.I. Groningen en Vries Mus. Leeuwarden. G. Elzinga.) WONSERADEEL (Fr.)

IJ. R. vME.

Op de ijsbaan te Witmarsum, ter hoogte van de voormalige terp Gerns, werden talrijke scherven verzameld, w.o. van IJzertijd-typen R.W. I tot en met R.W. III en fragmenten van potten met streepbandversiering en met gekartelde en gefacetteerde rand. Ook scherven van Karoliginsch aardewerk, verder stukken van verzwaringen en deksels, alsmede een ijzerslak, een maalsteenfragment en een zandstenen slijpsteentje. (Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 12, dec. '69. B.A.I. Groningen, Fries Mus. Leeuwarden. G. Elzinga.) WYCHEN (Gld.)

IJ.

Leden van de A.W.N.-groep Nijmegen e.a. vonden op een reeds eerder vermelde vindplaats van Ijzertij daardewerk, een uit vlechtwerk bestaande ovale constructie, groot ca.

2,50 X 1,50 m. Deze lag op de oever van een vennetje en is waarschijnlijk een drinkput voor het vee. De staken van het vlechtwerk staan 30—40 cm uit elkaar in een standgreppel. In de vulling (niet dieper dan enkele decimeters) talrijke fragmenten van ruwwandig, deels besmeten aardewerk, met invloerl van de Marne-ceramiek (La Tène). Uit de nabijheid de vondst van een enkele centimeters groot fragment van een grijs vuurstenen „sikkel" met gebruiksglans. (Nieuwsbull. K.N.O.B., afl. 11, nov. '69. R.O.B. Amersfoort. R. S. Hulst.)

WIJK EN AALBURG (N.Br.) 1ME. Bij ploegen op een perceel langs de Veldstraat stootte men op funderingen van kasteel Kronenburg. Veel puinresten en dakleiën liggen nog aan de oppervlakte. Vrijgelegd werd een bakstenen vloertje en resten van muren. Baksteenformaat: 25 X 12 X 4,5 om. Ongeveer 20 m meer w. zijn vroeger sporen van een keldergewelf blootgelegd (of van een overwelfde brug). Vóór de ruilverkaveling vormden de resten een rechth. perceel van 50 X 50 m, met sporen van grachten. Behalve de plaats van het kasteel Kronenburg, zijn nu ook de plaatsen .van de vroegere kastelen Wijkenstein en Eikenstein bekend. (Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, nov. '69. R.O.B. Amersfoort. G. Beex.)

ZOELEN (Gld.)

B. IJ. R.

Op de JBeldert, een hoogte op een stroomrug, zijn vondsten gedaan van geïmporteerd en inheems aardewerk uit de Romeinse tijd (dat.: II). Opvallend is de vondst van een vijftal fragmenten van glazen, zgn. La Tènearmbanden. Een verrassing vormt een viertal scherven van Midden-Bronstijd aardewerk. Na Maurik is de Beldert de tweede Bronstijd vindplaats op deze pre-Romeins gedateerde stroomrug. (Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 11, nov. '69. R.O.B. Amersfoort. R. S. Hulst.) 71


OUD VONDSTBERICHT als argument wordt aangevoerd aan bij: Jan Smits Jz., Verhandeling over den aiouden staat, de eerste bevolking en vroegste geschiedenis van Zuid-Holland, enz., uitgegeven in Dordrecht, bij Blussé en van Braam, in 1824, pp. 101/2. Deze passage luidt als volgt:

WIJK BIJ DUURSTEDE. Hoewel het in onze tijd een uitgemaakte zaak is, dat het oude Dorestad vereenzelvigd moet worden met Wijk bij Duurstede — publicaties van Delahaye die bestaande gegevens eenvoudig negeert, men zie bv. Flehite 1, 1966 p. 57, kan men beter rangeren onder sciencefiction — heeft men vroeger, vóór de opgravingen van L. J. F. Janssen, toen men dus nog niet de beschikking had over een verslag van regelmatige opgravingen ter plaatse, zeker niet unaniem de gelijkstelling Dorestad - Duurstede aangehangen. In de heftige strijd over en weer, beriep men zich steeds op teksten en ook wel op muntlegenden, maar het argument dat Wijk bij Duurstede een vindplaats is van vroeg-middeleeuwse oudheden heeft men naar ons gevoel pas merkwaardig laat gebruikt. Hierbij moet men dan wel ook weer bedenken, dat — afgezien van de munten — de gevonden oudheidkundige voorwerpen bij gebrek aan systematisch onderzoek ook niet juist konden worden gedateerd, zeker niet de zg. „frankische". Intussen treft men één van de vroege gevallen dat de vindplaats Wijk bij Duurstede wèl

„Het komt mij bovendien door de volgende omstandigheid vrij overtuigend bewezen voor, dat te Wijk bij Duurstede onder de Frankische Koningen geld gemunt is. Een mijner vrienden, de Heer van der Noordaa, Griffier van het Vredegeregt alhier, bezit een muntstuk van Loüharius II, bij van Loon, He deel blz. 87, afgebeeld, hebbende op de eene zijde een kruis met het omschrift HLOTHARIVS IMPE, en op de tegenzijde DORESTATVS, hetwelk door hem in 1810 bekomen is van zekeren majoor der infanterie Jacquin, destijds gepensioneerd, wonende te Dinter bij 's Hertogenbosch, welke hem verhaalde, dat dit Muntje (waarvan hij toen de beteekenis niet kende) te Wijk bij Duurstede gevonden was, alwaar hij het bekomen had, terwijl hij aldaar woonde." dB

INST ITUUT T UBANT IA Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z. Gratis prospectus op aanvraag.

Voor al uw periodieken naar

N.V. DRU KKE RIJ DE R ES IDE NTIE Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel 070- 859347 72


XIX- 2

WE5TERHEEM


Redactie-adres: Waldecklaan 21, Hilversum Hoofdredacteur: Th. Brouns Redacteuren: Dr. W. J. de Boone, Prof. dr. H. Brunsting, H. J. Calkoen, P. Stuurman Algemeen Secretariaat A.W.N.: Iordensstraat 61, Haarlem Contributie: ƒ 15,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Utrecht.

Inhoud: Voorwoord In Memoriam W. A. van der Wal Nogmaals het Studie- en Werkkamp 1970 . . . . R. van Beek: TRB en andere neolithische vindplaatsen langs Overijsselse Vecht (32 fign.) G. Gerrits: Een vroeg-mesolithisch artefact te Texel (1 fig.) Literatuurbespreking Tb. G. van Dijk: Het beschilderde graf in de Pieterskerk te Utrecht (2 afb.) Tentoonstelling (1 afb.) De A.W.N, heeft de beschikking over Van onze penningmeester Opgravings- en vondstberichten Varia

Aan deze aflevering werkten o.m. mede: R. van Beek, Beekstraat 19, Hattem; Dr. W. J. de Boone, Oldenbarneveltlaan 7, Amersfoort; H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 22, Velsen; Th. G. van Dijk, Juliusstraat 7, Utrecht; G. Gerrits, De Zes 2 A, Den Burg, Texel; C. R. Hooijer, Velthuysenlaan 9, Laren (N.-H.); P. Stuurman, Volendamlaan 1094, 's-Gravenhage.

pag. 73 pag. 74 pag. 75 pag. 76 pag. 101 pag. 102 pag. 107 pag. 109 pag. 109 pag. 109 pag. 110 pag. 115


WESTERHEEM tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.) Jaargang XIX, no. 2, april 1970

WEERKLANK Steeds weer opnieuw boeit het verleden de mens; steeds weer opnieuw vormt het een bron van inspiratie voor literatoren. De archeologie, pogend dit verleden te reconstrueren om het aldus te doen herleven, deelt in de belangstelling en heeft ook op haar beurt inspirerend op de literatuur gewerkt. De weerklank van deze inspiratie vindt men — in velerlei vorm en toonaard — bij dichters als Achterberg, die de spoortrein naar het noorden met een godvergeten knars laat stilhouden bij het roestige stationnetje van Hulshorst: „o, minuten dat ik hoor het weinig waaien als een oeroude legende uit uw bossen"; bij Marnix Gijsen, die op een regennoen de zerksteen van de in 1520 te Leuven begraven Jacquemijne Bolats vindt „onder wat mos en veel gele blaren"; bij Lehmann, die — letterlijk en figuurlijk — gravend in het verleden van West-Friesland, voor zijn geestesoog schepen ziet landen „wie weet, van barnsteenzoekers uit Spanje, voor wie noordvaart een waagstuk was". Minder dichterlijk is de prozaïst Rudolf Geel, die in een recente aflevering van ,,De Gids" zich afvraagt „Wat is archeologie?". Het antwoord: „Niets anders dan nette necrofilie vafi mensen met te veel fantasie". Ook in Westerheen wordt gepoogd — in velerlei vorm en toonaard — het verleden te doen herleven; deze pogingen worden gelukkig steeds weer begeleid door kritisch commentaar: Slechts door zin en tegenzin komt de wetenschap verder. Bladerend in oude jaargangen van ons tijdschrift komt men vele reacties van lezers tegen; soms leiden deze reacties tot contacten tussen amateur- en beroepsarcheologen. Zo hebben kortgeleden deze twee categorieën elkaar gevonden in Leiden, waar — mede n.a.v. een aantal recente publikaties in ons tijdschrift betreffende IJzertijd-aardewerk uit het westen van ons land — een werkbijeenkomst belegd werd, waarop men eikaars materiaal bestudeerde en bediscussieerde, een zinvol gebeuren, voor herhaling vatbaar. Zo wordt weerklank van het verleden tot samenklank in het heden! P. S. 73


IN MEMORIAM W. A. VAN DER WAL Een goede vriend is ons ontvallen, een man die met zijn grote liefde voor onze historie, het toonbeeld was van de oprechte amateur-archeoloog. De A.W.W.N. was in 1952 nog maar 'net opgericht als een klein clubje van enthousiaste lieden, toen de heer W. A. van der WaJ — oudschoolhoofd te Hillegom — zich bij ons aansloot. Wat hij vertelde (o.a. op de Archeologendag in 1952 te Haarlem en Spaarnwoude, zie Whm. XIX, 1) was boeiend en wat hij meebracht werd door iedereen bewonderd. Unieke vondsten uit de afgezande binnenduinen rondom Hillegom, door hem in de loop van vele jaren verzameld: een primitieve klokbeker, stenen bijlen, een vuurstenen dolk, een prachtige bronzen speerpunt en dito bijl, interessant hertshoornen gereedschap, klop- en wrijfstenen, enz., vonden hun hoogtepunt in een essenhouten handboog van 1,60 m lang, mogelijk mesolithisch. Met al dit materiaal (beschreven en afgeb. in Whm. I, 7-8 en 9-10) wist hij zijn leerlingen te activeren en sommige van de vondsten zijn aan hen te danken. Want naast zijn grote belangstelling op velerlei gebied, was hij een pedagoog van de oude stempel, die ook als geliefde ,,meester" op goede voet stond met de arbeiders die de duinen afgroeven voor bollengrond. Door zijn ijver en speurzin zijn daarbij vele vondsten gered, die anders zeker verloren waren gegaan. Naar wij vernamen, is dè boog (en zijn mogelijk nog meer voorwerpen) door hem gelegateerd aan het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Na zijn pensionering heeft de heer Van der Wal, die toen in Heemstede woonde, jarenlang met onverflauwde animo deel genomen aan alle activiteiten onzer vereniging en toen hij zich, na de dood van zijn vrouw, terugtrok in een bejaardentehuis, werd zijn opgewekte persoonlijkheid door velen gemist. Nu er een eind is gekomen aan zijn werkzaam leven, willen wij hier één van onze pioniers herdenken, die de A.W.W.N., vooral in de moeilijke beginjaren, tot grote steun is geweest!

H. J. C.

74


NOGMAALS HET STUDIE- EN WERKKAMP 1970

Er moet iets worden rechtgezet in de aankondiging over het in het februiarinummer aangekondigde kamp. Ik heb n.1. gezegd, dat het object van de opgraving een bewoningslaag is van de vroege ijzertijd. Dit is onjuist en kan verkeerde verwachtingen wekken. De laag, welke wij tijdens het kamp bloot hopen te leggen en waarvan wij gegevens willens verzamelen dateert uit de Romeinse Keizertijd. Hierop werd ik attent gemaakt door leden van de werkgroep de Zaanstreek e.o. (dus niet de Zaan, sic.). Maar niet alleen dit, ook nog een ander punt vraagt de aandacht. Het gaat niet vlot met de aanmeldingen voor het werkkamp. Zowel bij de heer D. P. Haillewas, bij wie de wetenschappelijke leiding berust, als ook bij mij, aan wie de organisatie en dagelijkse kampleiding is toevertrouwd, is het beangstigende gevoel ontstaan, dat wij het niet halen op deze manier. Is men bang voor het vlakke land, de minder afwisselende omgeving of voor het serieuse gedeelte van dit kamp? Akkoord, het is waar dat de omgeving vlak is, de natuur in dit gedeelte niet haar schoonste 'kleed laat zien, maar waar bijna 2000 jaar geleden de mens de streek goed genoeg vond zich te vestigen, er te leven en zijn sporen na te laten, daar zal toch zeker de amateur-archeoloog van de 20ste eeuw aanwezig willen zijn om getuige te zijn bij het opnieuw tot leven brengen van die oude cultuur, ja mee willen werken deze bewoningslaag uit te pellen, te lezen en te beschrijven. We willen hier nog bij opmerken, dat dit kamp identiek is aan de veldcursus, welke het I.P.P. voor zijn studenten geeft. Dat wil dus zeggen, dat de deelnemers aan dit werkkamp een goede scholing krijgen in het opgravingswerk. Waar wacht U dus op ? Een rijke opgraving ligt voor U klaar ! Geen grondwerk, geen puinruimen, maar — mag ik het zo noemen — het hogeschool-werk. Th. G. van Dijk, Juliusstraat 7, Utrecht. Tel. 030 - 710571. 75


TRB EN ANDERE NEOLITHISCHE VINDPLAATSEN LANGS DE OVERIJSSELSE VECHT R. van Beek

Het door J. A. Bakker in 1961 gepubliceerde verspreidingskaartje van de trechterbekercukuur in Nederland (1) *, laat een grote concentratie van vindplaatsen zien in Drenthe — nog altijd het land van de hunebedden (2) — een kleiner aantal in het midden van ons land, en een nog kleiner aantal in het oosten van Overijssel. Het lag voor de hand dat ook in het •tussenliggende gebied van de Overijsselse Vecht vroeg of laat vindplaatsen van deze cultuur aan het licht zouden komen. Tot nu toe vormden eigenlijk alleen het vlakgraf (de vlakgraven?) van de Baalderes (3) bij Hardenberg en mogelijk enkele losse bijlvondsten (4), de enige aanwijzingen dat ook aan deze rivier, die een belangrijke rol als verkeersader in de prehistorie moet hebben gespeeld, mensen van de TRB-cultuur hebben gewoond. De hierna te bespreken vondsten en waarnemingen illustreren volgens mij dat inderdaad op de hoge oevers van de Overijsselse Vecht mensen van de TRB-cultuur hebben gewoond. Achtereenvolgens zullen de volgende vindplaatsen worden behandeld : (A) Varsen, gemeente Ommen, bij Dunnewind, 1968 (fig. 2—7; TRB e.a.). (B) Varsen, gemeente Ommen, bij Knotters, 1964 (fig. 8 ( 1 ) ; TRB). (C) Oudleusen, gemeente Dalfsen, t.o. „de Vechtstroom", 1969 (fig. 9—11; TRB e.a.). (D)

Oudleusen, gemeente Dalfsen, „de Maan", 1968 en eerder (fig. 8 (4—8), fig. 12; TRB e.a.).

(E) Arriën, gemeente Ommen, aan oude Vechtoever, 1969 (fig. 13—32; TRB e.a.). (A)

Varsen, gemeente Ommen, bij Dunnewind

Toen in het voorjaar van 1968, voor het leggen van aardgasbuizen, een brede en diepe sleuf dwars door de Varseneres bij Ommen moest worden gegraven, bood dit zie ook: J. D. van der Waals, Prehistorie Disc Wheels in the Netherlands, Groningen, 1964, en de losbladige Atlas van Nederland.

76


een unieke gelegenheid archeologische waarnemingen in de wand van de 2 a 3 meter diepe sleuf te doen. Hierdoor kon in Varsen bewoning worden vastgesteld in diverse perioden van de prehistorie, vanaf neolithicum tot middeleeuwen. Vlak bij de samenvloeiing van Regge en Vecht (zie fig. 1 pag. 94—95 bij A) werd, na het met de sohop vlakken van de wand van de sleuf, een gedeelte van een oud, zoals later bleek neolitisch, woonvlak zichtbaar. Uit de oude woonlaag konden verschillende scherven, waarvan enkele versierd en stukjes vuursteen worden verzameld. De scherven etc. kwamen uit de over een lengte van zeker 10 meter nog ongestoorde bruine B-laag van humus (heide )podzol en uit de grond daaronder. Het oude heideboven aan de pagina fig. 2, links fig. 3, hieronder fig. 9.

OGGD

fA2)

LAA GJES

C/CHT- G GROND

/V& G&OA/0 HOVTJKOOL

MET

A/G GSRO/V&

77


oppervlak is kennelijk in later tijd — late middeleeuwen? — geploegd, waarna zich een ca. 50 om dik „esdek" heeft gevormd, zie 'de profieltekening in f-ig. 3. De oude woonlaag was door een iets donkerder kleur (van houtskool etc.) te herkennen. Paalsporen zijn niet waargenomen. Wel was een enziszins ovaalronde donkere, houtskoolrijke plek in de geelbruine grond onder 'het oude niveau te zien. Er werd geen materiaal in gevonden. Vermoedelijk betrof het een mesolitiliisch vuurhaardje. De belangrijkste scherven etc. zijn afgebeeld in fig. 4 t/m 7, waarbij ook de op stort vlak bij de nederzetting gevonden scherven. De kleur van de scherven varieert van licht geelbruin over grijsbruin tot donker grijsbruin. Aan de


Fig. 5.

buiten- en binnenkant zijn ze met slib afgedekt en gladgestreken. De kleur aan de binnenkant is meestal iets grijzer. De binnen- en buitenkant van no 1 is sterk glanzend. Verschraling: steengruis. De scherven zijn vrij hard gebakken. Uit de vondsten blijkt dat we met een nederzetting van de treohterbekercultuur te doen hebben. Ook andere culturen hebben blijkbaar een rol gespeeld (zie fig. 6 en 7). De nederzetting was strategisch gunstig gelegen op een diluviale hoogte (rivierduin) tussen het oude stroomgebied van de Regge en dat van de Vecht, vlak bij de samenvloeiing van deze rivieren. Op het kaartje fig. 2 is de toestand te zien van vóór de kanalisatie van de Vecht. De

vondsten

Drs. J. A. Bakker, conservator bij het I.P.P. te Amsterdam, was zo vriendelijk het materiaal uit Varsen nader te determineren. Bij de bespreking van de vondsten volg ik de beschrijving en determinatie zoals die door hem is verstrekt. 79


Fig. 4, nr. 1 en 3: Een rand- en een wandscherf versierd met verticale stempelindrukken dwars op horizontale hulplijntjes („dwarsstempel"- of „pseudowikkeldraadversiering"), beide waarschijnlijk van dezelfde schaal of emmer. Langs de rand van de randscherf onderbreken rechthoeken van bredere dwarsstempelindrukken de voor de rest smallere dwarsstempelindrukken. Dit trekje is mij niet van elders bekend, doch het zou goed aansluiten bij de versiering van sommige emmervormen van de „late" Drouwenerstijl die in Oost-Nederland en westelijk WestDuitsland voorkomen (cf. bijvoorbeeld Knöll 1959, Taf. 42 : 3) (5). Fig. 4, nr. 4: Een randscherf, vermoedelijk van een trechterbeker, met tenminste één grote zigzaglijn onder de rand. Fig. 4, nr. 5: Een wandscherf met zigzagversiering. Fig. 4, nr. 2: Een schouderbuikscherf van een grote, dikwandige (voorraads)trechterbeker met verticale, getrokken lijnen op de buik. Fig. 4, nr. 6 en 7: Twee scherven met getrokken evenwijdige lijnen die tot grote trechterbekers als nr. 2 behoord kunnen hebben. Fig. 6, nr. 8: Deze maakt een andere indruk dan de vorige twee: de groeven zijn met een scherpe spatel getrokken en de uitgeperste klei steekt uit het aanvankelijke oppervlak (bekerculturen ?). Fig. 6, nr. 9: Een wandscherf je met een horizontale zone van schuine spatelindrukjes (bekerculturen). Fig. 7, nr. 10 en 11: Twee wandscherven met vingertopindrukken (bijvoorbeeld ijzertijd). Fig. 5, nr. 12: Van de vuursteenvondsten zou een knoopschrabbertje goed in de TRB-nederzetting passen. De conclusie luidt: „Ongetwijfeld een TRB-nederzetting, en wel van een „late facies van de Drouwenerstijl, zoals die o.m. in Overijssel, de Achterhoek, en westelijk Munsterland optreedt. De niet-TRJB-scherven wijzen erop, dat deze plaats ook door andere cultuurgroepen (bekeraardewerk) en zelfs veel later nog (10 en 11) bewoond werd". Met betrekking tot de scherven nrs. 3 en 8 wil ik verwijzen naar de profieltekening fig. 3, waar beide scherven onder hun nummer stratigrafisch zijn ingetekend. Op grond hiervan zou 8 ouder kunnen zijn dan 3. Wat het uiterlijk en het baksel betreft gelijkt 8 op b.v. 2. Na het dichtgooien van de sleuf vond ik nog een fragment van een fraaie, steilgeretoucheerde, vuurstenen kling, mogelijk van een mes of dolk. Zie fig. 5 nr. 16. 80


(B)

Varsen, gemeente Ommen, bij Knotters

Al enige jaren eerder, in 1964, vond ik in een zandafgraving ten behoeve van de toen in aanleg zijnde provinciale weg door Varsen, zie fig. 1 bij B, een enkel scherfje TRB-aardewerk in de wand van de afgravingskuil. Zie fig. 8 nr. 1. De zandput lag in de uiterwaarden van de Vecht buiten de es. Er komen daar veel rivierduinen voor. Een oud oppervlak heb ik in de wand niet kunnen vaststellen. Alweer volgens de determinatie van de heer Bakker betreft het een „buiksehouderscherf van waarschijnlijk een grote (voorraads)trechterbeker versierd met staande stroken van verticale diepsteeklijnen. De blanco zones ertussen vertonen enkele verticale insteken op de schouder. Dergelijke trechterbekers komen normaal voor in nederzettingen van de Drouwener stijlgroep en uiterst zelden in graven".


Eenzelfde versiering is te zien op een trechterbeker in het Rijksmuseum Twenthe ( 6 ) . (Afkomstig van de Baalderes ?). (C)

Oudleusen, gemeente Dalfsen, t.o. „de Vechtstroom"

Steeds meer boeren zijn er de laatste jaren toe overgegaan om hun bouwland op de es ( = zaadakker), om te zetten in grasland. Door de vaak zeer dikke humuskag — soms meer dan 1 meter — is deze grond goed vochthoudend, ondanks zijn hoge ligging en zeer geschikt voor grasland. Steeds meer ziet men dan ook z.g. kuilhopen, ook wel persbulten genoemd, op de es verschijnen. Men gaat daarbij als volgt te werk. Het pas gemaaide gras wordt op een hoop gebracht, waarna met een grijper

i«. 8.


Fig. 10.

zand rondom de hoop wordt weggegraven en op de persbult gedeponeerd. Zodoende ontstaan vaak diepe greppels op meerdere plaatsen om de bult. Deze greppels bieden een prachtige gelegenheid om de opbouw van de es nader te bestuderen. Vaak is het nodig de greppels uit te diepen en de wanden te vlakken om de lagen vlok onder het „esdek" te kunnen bestuderen. Toestemming van de betreffende land83


?.•„••.

"

• . . . ' •

- i :

v

'•».•".•

F/g. II. bouwer is natuurlijk nodig maar wordt in het „Saksische" meestal grootmoedig verleend, waarschijnlijk met de gedachte „als je zo gek wilt zijn, ga je je gang maar". In het voorjaar van 1969 constateerde ik in zo'n greppel om een persbult op de Oudleuseneres in Dalfsen, vlak tegenover het kampeerhotel „de Vechtstroom", een oud woonniveau onder een ca. 80 cm dik esdek, tegenwoordig enkeerdgrond genoemd. Zie fig. 1 bij C. Het daar opgetekende profiel is afgebeeld in fig. 9. De greppels rondom de persbult heb ik grondig afgezocht naar scherven etc. om zodoende enig inzicht te krijgen in de aard van de oude bewoning. De gevonden scherven, hoewel onversierd en zonder rand, droegen duidelijk een neolithisch karakter, overeenkomstig die uit Varsen (zie hiervoor). Het vuursteen bestond overwegend uit ruwe stukken afslag, met uitzondering van enkele kleine klingen, een

Fig. 12.

84


AARDEWERK VÜURSTEEN DIV. TRB

KB

PB

?

01V.

49

23

• 35

24

22

371 38

36 57 55

25

• •

• 19

• • • " • • . ' . " . • . ' •

30 26

46 t e

••• 45

31

56

34 53

• •

28 27

29

13

• 116

2

54

• •3

40 5C

32 47

Fig. 13.

• 4863 • •« •

10

••

§

• 51 • •

i

7 9 6 B /STS GGUZE GIOMO O

O.S

1

a

44

J 43 62

*.S OM

fraaie schrabber (nr. 6 ) , twee kleine knoopschrabbers (nrs. 3 en 4 ) , enkele atypische schrabbers (de nrs. 1 en 2 ) , alle in fig. 10 afgebeeld. Het geheel wettigt de indruk dat we met een nederzetting van de TRB-cultuur te doen hebben. Het centrum van de bewoning heeft waarschijnlijk iets hoger op de es gelegen en dichter bij een oude Vechtarm die er aan de zuidkant langs heeft gelopen. Ongeveer 250 meter oostelijk van de vindplaats werd ca. 30 jaar geleden na de egalisatie van een klein heuveltje (zie fig. 1 bij D ) , door de landbouwer M. Laarman de in fig. 11 afgebeelde stenen strijdhamerbijl gevonden. Het is mogelijk dat hier een grafheuvel van de standvoetbekercultuur heeft gelegen. (D)

Oudleusen, gemeente Dalfsen, „de Maan"

Een kleine vuurstenen transversaalbijlpunt (fig. 12) vond ik tijdens de aanleg van een rijwielpad langs het gebied van de Oudleusenermaan in de gemeente Dalfsen (zie fig. 1 bij E ) . In dit prachtige, ruige, beboste oeverland van een oud meandergebied van de Vecht — hier groeit nog de koningsvaren en de bosanemoon — waren door H. Overweg, C. Stout en mijzelf al eerder bewijzen gevonden van een laat-neolithische bewoning. Een scherf met dichtgewonden wikkeldraad (nr. 5 ) , een randscherf (nr. 8) en een wat gedegenereerde vuurstenen pijlpunt met vleugels en (gebroken) schachtdoorn (nr. 4 ) , alle afgebeeld in fig. 8, werden gevonden bij F, 85


F/g. 14.

0 1

a.

j

CM

fig. 1. Hier was al jaren geleden door landbouwers zand weggehaald om een laag gelegen toegamgswegje naar het er voorliggende weidegebied van „de Maan" mee te verhogen. De wikkeldraadscherf werd los gevonden, terwijl de pijlpunt en de randsoherf nog in de vaste grond zaten. Een oud niveau kon niet duidelijk worden vastgesteld. Op de plaats bij G, zie fig. 1, werden een potbekeraohtige soherf met nagelindrukken en een fragment van een SÜgeler vuurstenen pijlpunt gevonden (zie fig. 8 nrs. 7 en 86


6). Ook hier ligt een oud toegangswegje naar Jiet gebied van „de Maan". Het materiaal bevond zich in het bermtalud van het zandwegje, dat in het kader van de ruilverkaveling Dalfservelid was verbreed. Een oud niveau was ook hier moeilijk vast te stellen. Ik 'heb de indruk dat hier sprake is van heel oude, al in de prehistorie bestaan hebbende toegangen naar het rijke jachtgebied van de Oudleusenermaan. De eigenlijke bewoning is niet gevonden maar zal hoger, dus meer landinwaarts hebben gelegen en in later tijd verstoven zijn of afgedekt met stuif duinen. (E.)

Arrïén, gemeente Ommen, aan oude Vechtoever

Een nieuw bewijs van bewoning door mensen van de TRB-cultuur vond ik in het voorjaar van 1969 in een zandafgraving, alweer aan de oever van een oude Vechtarm, in de buurtschap Arriën, gemeente Ommen. Hier had de landbouwer Woertink uit Arriën voor de bouw van een schuur achter zijn huis, zand weggehaald uit een oude oeverwal van de Vecht. Zie fig. 1 bij H. Na verdiepen en vlakken met de schop werd een ca. 20 cm dikke, donker gekleunde laag zichtbaar onder een grijze stuifzandlaag ter dikte van ca. 25 om, die op zijn beurt weer afgedekt was door een meer recente lichtgeelaahtig gekleurde stuifzandlaag van wisselende dikte. Het profiel is afgebeeld in fig. 13. De donkere laag liep in de richting van de oude Veohtarm heel geleidelijk naar beneden en nam aan het zuideinde snel af in dikte. Ook naar het noordoosten en westen verdween de donkere laag zodat we waarschijnlijk met een vrij grote maar vlakke kuil te maken hebben gehad van ca. 5 bij 5 meter, gelegen op een oude overwal van de Vecht. In een betrekkelijk recent verleden is ter plaatse een greppel evenwijdig aan de loop van de oude Vechtarm gegraven — bedoeld als grensscheiding? — die de „kuil" in tweeën heeft gedeeld. In de bovenste, lichtgeel gekleurde stuifzandlaag werden grote en kleine stukken ijzerslak en leem (van een oven?) gevonden, in een enkel geval gecombineerd met houtskool. Een duidelijke locatie in het profiel was niet mogelijk. Het geheel maakte meer de indruk alsof de afval van de „smedterij" verspreid was gedeponeerd. Het

Fig. 16.

\

5

Fig. 15.

O

1

1

1

2 1

3 _l

CM

87


ligt voor de hand de ijzerslak met de al enige jaren eerder door mij geconstateerde ijzertijdbewoning in verband te brengen. De bewoning lag maar enige tientallen meters noordelijk in een gedeeltelijk — ten behoeve van het planten van dennen — geploegd heideveldje en kon op grond van het daar gevonden schervenmateriaal op enige eeuwen voor Chr. worden gedateerd. Wanneer de opvatting juist is dat door afplaggen het oude heideoppervlak, op de plaats van de eerstgenoemde nederzetting, is verdwenen (zie het profiel in fig. 13), waardoor alleen de grijze A2-laag is achtergebleven en daarna overstoven, dan moet de gele stuifzandlaag en dus ook de ijzerslak echter van vrij recente datum zijn, in ieder geval van na het begin van de middeleeuwen. Het is ook mogelijk dat de ijzerslak in recente tijd van de ijzertijdnederzetting is overgebracht naar de oeverwal. Tegen het zich gevormd hebben van een later „onthoofd" humus( heide )podzol, pleit het ontbreken van een bruine B-laag. Het is dan ook goed denkbaar dat het oude donkere niveau slechts heel geleidelijk is onderstoven, zonder dat zich een sterke vegetatie heeft kunnen ontwikkelen. Aanvankelijk meende ik dat de stratigrafie van de vindplaats grondig verstoord was en dat vooral het vuursteenmateriaal, dat nogal overvloedig in de grijze laag werd gevonden, van mesolithische herkomst moest zijn en door overstuiving boven het veel jongere materiaal van de donkere laag moest zijn gekomen. Bij de uitwerking van de tijdens het onderzoek genoteerde gegevens, waarbij de bovenkant van de donkere laag als meetlijn werd aangehouden, bleek dat juist het als jongste herkenbare aardewerk — potbekerachtig — boven het als klokbeker herkenbare aardewerk zat, dat zich op zijn beurt weer gelijk met en boven het door mij als trechterbeker gekwalificeerd aardewerk bevond, zodat ik toch niet zonder meer van een belang-


Fig. 18.

O I

^ I

3 _J

CM

rijke verstoring van de stratigrafie wil uitgaan. Wel was enige verstoring in de donkere laag te zien als gevolg van mieren en andere insekten. De gegevens heb ik samengevat in een tabel die is afgebeeld in fig. 13. Het materiaal is in twee hoofdgroepen verdeeld, n.1. aardewerk en vuursteen, met daarnaast een groep diversen. Alle belangrijke vondsten zijn, voorzover ze in duidelijk stratigrafisch verband werden gevonden, met hun nummer aangetekend. In de eerste drie kolommen, onder de kop aardewerk, zijn resp. het trechterbeker-, het klokbeker- en het potbekeraohtige aardewerk genoteerd. Voor de onderscheiding van de verschillende soorten aardewerk werd afgegaan op versiering, baksel en profiel van de scherven. De niet duidelijk in een van de drie groepen onder te brengen meest ruwwandige scherven, zijn opgenomen in de vierde kolom. Het is waarschijnlijk dat gelijktijdig 89


met het fraai glad gestreken terechterbekeraardewenk (zie kolom 1) ook meer ruwwandig vaatwerk in gebruik is geweest. In de eerste kolom onder de kop vuursteen, zijn de transversaalpijlpunten opgenomen, ook alweer voorzover ze duidelijk in stratigrafisch verband werden gevonden. De verspreiding door de donkere laag van deze pijlpunten is opvallend identiek met de verspreiding van het trechterbekeraardewerk. Dit is weer niet zo verwonderlijk daar de transversaalpijlpunten algemeen tot de TRB-cultuur worden gerekend. Merkwaardig is kolom 2 van het vuursteenmateriaal. Hierin zijn de trapezoïdale pijlpunten of harpoenweerhaken genoteerd. Deze trapezia (zie fig. 23) komen veelvuldig in het mesolithicum voor. Toch zijn er enkele voorbeelden bekend waaruit blijkt dat ze ook in later tijd nog werden gebruikt. Ik zou in dit verband willen wijzen op een artikel in het tijdschrift „Westfalen" (7), waarin een dergelijk microliet staat afgebeeld en beschreven, gevonden in een steenkist, samen met transversaalpijlpunten en neolithisoh aardewerk. Verder zijn in Sohipborg, gemeente Anlo (8) in de provincie Drenthe, trapezoïdale pijlpunten gevonden in een TRB-nederzetting. In kolom 3 van het vuursteen zijn de belangrijkste andere artefacten opgenomen en enige klingen. De belangrijkste vondsten zullen 'hierna besproken worden. In de laatste kolom is onder nr. 44 de vondst van een langwerpig leiachtige steen vermeld (zie ook fig. 31). Het is niet duidelijk waarvoor deze heeft gediend. Merkwaardig is dat zowel onder als boven in de zwarte grond z.g. rode oker werd gevonden. Ook hierop kom ik straks nog terug. Het

TRB-aardewerk

Baksel: vrij hard. Kleur: van licht geelbruin tot overwegend donker grijsbruin. De binnenkant meest iets grijzer. Verschraling: steengruis. Buiten- en binnenkant met slib afgedekt en gladgestreken. Opvallend is bij veel scherven de glimmer, zowel op de buiten- als de binnenkant. Zoals hiervoor al ter sprake kwam is het waarschijnlijk dat ook grover uitziende scherven, nu opgenomen in de kolom diversen van het aardewerk (zie de tabel in fig. 13) in feite tot de TRB-cultuur behoren. Uit de gevonden scherven kon niet een zodanig geheel worden gemaakt dat met zekerheid een volledig profiel van een pot kon worden getekend. Op grond van enkele 'grote randstukken en van een paar scherven met wandknik (fig. 14 en 17) meen ik met enige waarschijnlijkheid te mogen afleiden dat tenminste één van de in de nederzetting gebruikte potten er ongeveer moet hebben uitgezien als in fig. 14 bovenaan is weergegeven. We zouden dan te maken hebben met een late fase van de TRB-cultuur. De uit een of meer vlakgraven afkomstige collectie aardewerk uit 90


Fig. 19.

Fig. 21.

Fig. 20.


de Baalderes bij Hardenberg (3), in 1937 tijdens kanalisatiewenkzaamheden van de Vecht gevonden, bevat meerdere, meest kleine bekers van hetzelfde type (zie Knöll, tafel 41 en 42, (5). Het grootste deel van de collectie uit de Baalderes bevindt zich in het Provinciaal Overijssels Museum te Zwolle. Twee scherven (zie fjig. 14 en 17) hebben een na het bakken van de pot aangebrachte doorboring. Reparatiegaten? Het ene -gat is dubbelconiisch (zandlopervormig), het andere is conisch. Scherf nr. 15 (fig. 14) is afkomstig van een klein kommetje. Ook 'hiervoor biedt het aardewerk van de Baalderes vergelijkingsmateriaal (zie Knöll, tafel 42 nr. 21) (5). Er is maar één scherf je gevonden •waarop de voor de TRB-cultuur karakteristieke diepsteekversierinig is te zien. Ze is aangebracht met een puntig spateltje (fig. 15 nr. 46). Onder de rand — het moet een klein dun „potje" zijn geweest — is een horizontale rij van steeds twee verticaal boven elkaar gestoken lijntjes aangebracht. Onder deze versiering zijn nog net twee kleine knobbeltjes te zien. Mogelijk hebben er meerdere rondom de rand gezeten. Parallellen zijn mij niet bekend. Bij de vondsten uit Anlo (9) — afkomstig van een nederzetting uit een eveneens late fase van de TRB-cultuur — is wel een enkel scherf je dat volgens de afbeelding (fig. 39, R-17) een knobbeltje vlak onder de rand heeft. De versiering met touwindrukken op scherf nr. 45 (fig. 16) wijst op invloed van de standvoetbekercultuur. Het

klokbeiker.aardewerk

Baksel: vrij zacht. De scherven maken een meer versleten indruk. Kleur: lichtgeel tot oranjebruin, met hier en daar wat grijs. Op de breuk soms roodbruin van kleur. Verschraling: fijn steengruis. Er zijn in Arriën niet veel, maar wel enkele interessante scherven van de KB-cultuur gevonden. De versiering ervan is op de voor de KB-cultuur karakteristieke manier, met behulp van een gekerfde spatel aangebracht. Volgens het versieringspatroon is het aannemelijk, dat we met type 2 Ib naar het schema van Van der Waals en Glasbergen (10) te maken hebben. Het aardewerk zou dan in een vrij vroege fase van de KB-cultuur in Nederland kunnen worden geplaatst. In absolute getallen uitgedrukt, zo ongeveer tussen 2000 en 1800 voor Chr., in wat door Van der Waals en Glasbergen ais de expansieve fase van deze cultuur wordt aangeduid. Het is ook mogelijk dat type 2 Ib buiten het gebied van de Veluwse Jtlakbekers langer dn igebruik is geweest. Dit zou misschien de ongelijke, wat plastische vorm van de wand bij scherf nr. 31 kunnen verklaren en mogelijk ook de vrij vage tanding van de spatelversiering bij alle scherven. Op de buitenkant van nr. 31 is de afdruk van een graankorrel (gerst?) te zien. Het gaatje aan de 92


Fig. 22.

II

—^

o

1 1

1

/f

f

2. 1

3

CM

J

ij \ Al ir

—•--_ i

\

///J \\Vl,

ik fï fr'

\ (, \ \

/, • 1/ w

\

f\ '\ 45-;

O

-)

a

3

I

I

I

I

CM & Fig. 23.

O

1

Z

3C-

Fig. 31.

93


WELSUMnER

OU0LEU5ENERES

rechterbovenkant van de scherf is waarschijnlijk eveneens van een meegebakken graankorrel. Er is in ArriĂŤn al enige jaren eerder een scherfje van de KB-cultuur gevonden (zie fig. 28). Het maakt een wat jongere indruk. De versiering is hier met een gladde spatel aangebracht. Kleur: donker bruinrood. Baksel: zacht. Het werd los gevonden in een gedeeltelijk geploegd heideveldje. De vindplaats lag maar ca. 100 meter zuidwestelijk van de TRB-nederzettirag (zie fig. 1 bij I ) . De aanwezigheid langs de Vecht van het KB-volk kan ook afgeleid worden uit het vinden van twee vuurstenen pijlpunten met vleugels en schachtdoorn in de buurtschap Welsum, gemeente Dalfsen (zie fig. 1 bij J ) . Ze werden enige jaren geleden door H. Overweg en mijzelf gevonden aan de Vechtoever, nia de aanleg van een nieuwe weg in het kader van de ruilverkaveling Dalfsen. Zie fig. 8 nrs. 2 en 3. Zoals hiervoor al is vermeld, verschijnt het KB-aardewerk 'in ArriĂŤn in de laatste fase van de TRBnnederzetting aldaar. Het kan als terminus ante quem gelden voor het begin van deze nederzetting. Het

potbekerachtige

aardewerk

Baksel: vrij hard. Kleur: bruin tot bruingrijs. De buitenkant is met slib afgedekt en gladgestreken, vooral bij nr. 25. De binnenkant waarschijnlijk ook, maar is nogal verweerd en lijkt op het KB-aardewerk. De grove verschraling is evenals de dikte van de scherven het meest opvallend. Vooral nr. 24 is sterk met grote stukken 94


AR&ISR

\Z(ELO

8

I

,/" OMMEN

f / \

ARRIBN

l V

y^S r/t v "

witte kwarts versahraald. Scherf nr. 25 heeft een versiering van nogal onregelmatig getrokken horizontale lijnen. Een vóór het bakken van de pot aangebrachte conische doorboring .is nog net te zien. In Oostwoud (10) is een vergelijkbare scherf (fig. 38 nr. 24) gevonden in associatie met vroeg-klokbekeraardeweirk. Als we van een ongestoorde stratigrafie in Arriën magen uitgaan zou het PB-aardewerk daar iets jonger zijn dan het KB-aardewerk. In de kolom diversen van het aardewerk (zie de tabel in fig. 13) zijn twee vondsten (fig. 26 nrs. 23 en 49) opgenomen die de moeite waard zijn, nog even bij stil te staan. Het betreft hier zeer waarschijnlijk fragmenten van bakplaten, waarvan nr. 23 een perforatie vertoont. Op grond van de stratigrafie zouden de bakplaten in Arriën tot de PB-cultuur moeten worden gerekend. Het

vuursteen

Er is een vrij grote hoeveelheid vuursteen gevonden, zowel in de grijze als in de donkere grond. De kleur varieert van licht geelgrijs over bruin tot donkergrijs. Het merendeel is gewone afslag, waaronder veel klingen, van heel klein tot soms meer dan 4 cm grootte. De trapezoïdale pijlpunten of harpoenweerhaken (zie fig. 23), in het algemeen als mesolitihisch beschouwd, vormen in Arriën een merkwaardigheid omdat ze vrijwel op dezelfde hoogte in het profiel zijn gevonden als het TRB-aardewerk en de transversaalpijlpunten. Ze zouden dus tot de TRB-nederzetting moeten worden gerekend. Mogelijk is hier sprake van secondair gebruikt 95


F/g. 24.

mesolitisch materiaal. Het kam echter ook zijn dat we te maken hebben met een samengaan van, nog in een mesolithische traditie staande, neolithische mensen, met mensen van de TRB-cultuur. Ook de z.g. holsohaaf, zie nr. 36 (fig. 27), komt veel voor in het mesolithioum. Toch zijn er ook een enkele keer holsehaafjes in een hunebed gevonden. Zie hiervoor van Giffen (2), blz. 436. In hoeverre hier sprake is van typologische verschillen kan ik niet uitmaken. Er is een theorie, die zegt dat de trapeziumvormige weerhaakjes vervaardigd werden door het op twee plaatsen uitkerven van een vuursteenkling. Conform Butter in De levende Natuur (12). De beide resterende uiteinden worden z.g. micro-burins (pseudo-stekers) genoemd. Bohmers en Wouters (13) beschouwden de kleine gekerfde klingen als mislukte of


Fig. 26.

niet gereedgekomen produkten van micro-stekerteohniiek. Voerman (14) ziet de holschaaf als polijster van houten of benen pijlen. Door het op een gegeven ogenblik breken van de schavers ontstaan dan automatisch de z.g. micro-stekers. Heit gebruik van miclolithen als weerhaaikjes in pijlen is goed te zien in het fraaie


Tig. 28.

boekje van Clark (15). Nr. 55 (fig. 27) lijkt mij een niet geheel gereed gekomen trapezium. Bij de transversaal pijlpunten (fig. 18) valt het op dat de slagbult niet altijd werd weggeretouoheerd. Een verschijnsel dat ook bij materiaal uit andere vindplaatsen is te constateren. Een interessant, helaas los gevonden artefact is afgebeeld in fig. 22. Het betreft hier een fragment van een geslepen vuurstenen bijl die tot een transversaal pijlpunt As geretoucheerd. Van Giffen (2), blz. 441, vermeldt de vondst van een dergelijke transversaalpijlpunt in een hunebed bij Bronneger, gem. Borger. Het verwerken van gebroken, geslepen bijlen tot een nieuw artefact is echter uit meerdere vindplaatsen van de trechterbekercultuur bekend. Ook Knรถll vermeldt dit verschijnsel (4.). Een eveneens opvallend artefact is nr. 9

Tig. 29.

98


Fig. 30.

(fig. 20). Dit fraaie vuurstenen mes is aan beide korte uiteinden geretoucheerd, terwijl de lange zijden tekenen van gebruaksretouche vertonen. Mogelijk is het mes in been of hout gevat geweest. Het vertoont geen hooggkns. Bij nr. 48 (fig. 27), ook een mes, is sledhts ĂŠĂŠn van de korte zijden geretoucheerd. Een vergelijkbaar stuk meen ik te zien in een kling uit Sahipborg, gemeente Anlo in de provincie Drenthe ( 8 ) , daar afgebeeld in fig. 28 nr. 68, blz. 61 (241). Kleine knoopsohrabbers, meestal van donkere vuursteen zijn er in vrij groot aantal gevonden, zie fig. 19 en 21. De nis. 7 en 8 zijn in stratigrafisch verband gevonden. Merkwaardig is het voorkomen dn de nederzetting van rode oker (zie fig. 30). In de oude steentijd schijnt deze verfstof vrij algemeen gebruikt te zijn geweest. Over het gebruik ervan in de jongste steentijd is mij uit de literatuur niets bekend. Het verschijnsel is mij echter al eerder in andere neolitische vindplaatsen langs de Vecht opgevallen. Waarschijnlijk heeft men zich, zoals nu nog bij primitieve volken gebruik is, om cultische redenen met deze verf beschilderd. Ik wil dit artikel besluiten met een algemene opmerking. De reden waarom er tot nu toe zo weinig bekend was over de prehistorische bewoning in de Vechtstreek

Fig. 32.

99


is volgens mij dat deze bewoning in hoofdzaak geconcentreerd was op de oude hoge oevers langs de Vecht. Het zijn juist deze plaatsen die, en door overstuiving in de vroege middeleeuwen of eerder en door het sinds de middeleeuwen gevormde esdek steeds dieper onder het oppervlak zijn kamen te liggen. Zo constateerde ik in 1968 in een sleuf voor een aardgasleidinig van de Ned. Gasunie op de Varseneres bij Ommen een oud oppervlak met materiaal uit de ijzertijd dat oa. 1,5 meter onder het maaiveld was gelegen. Het was afgedekt door ca. 50 cm stuifzand en door een eslaag van ca. 1 meter dikte. Slechts door zeer diepgaande ontsluitingen wordt af en toe iets van de sluier over de prehistorie van de Vechtstreek opgelicht.

Aangehaalde

literatuur.

1. Bakker, J. A. Een (nederzetting van de trechterbekercultuiur te Laren (N.H.). In het voetspoor van A. E. van Giffen, pp. 27—32.. 1961. 2. Giffen, A. E. van. De Hunebedden in Nederland, deel 1, 1925. 3. Kuile Sr., G. } . ter. De praehistorische vondsten te Hairdenberg 1937. Verslagen en mededeelingen van de Vereenjging tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis, 45e stuk, 2e reeks, 30e stuk, 1938. 4. Aberg, N. Die Steinzeit in den Niederlanden, 1916. 5. Knöll, H. Die Nordwestdeutsche Tiefstichkeramik und ilire stellung im Nord- und Mitteleuropaischen Neolithikum, 1959. 6. Hijszeler, C. L. W. J. en J. H. van Heek. Gids van het Rijksmuseum Twente te Enschede, 3e'druk, 1948. 7. Lange, W. Untersuchung einer neugefundenen groszen westfalischen Steinkiste bei Hiddingen, Kr.'" Soest. Westfalen, 19e Jahrg. 1934, Heft 2. 8. Waals, J. D. van der. Sporen van bewoning en begraving uit neolithicum en bronstijd bij hoeive „de Schipborg" gem. Anlo. N.D.V. 1962. 9. Waterbolk, H. T. Preliminary report on the excavations at Anlo in 1957 and 1958. Palaehistoria, 1960. 10. Waals, J. D. van der en W. Glasbergen. Beaker types and their distribution in the Netherlands. Palaehistoria IV, 1955. 11. Giffen, A. E. van. Nederzettingssporen van de vroege klokbekercultuur by Oostwoud (N.H.). In het voetspoor van A. E. van Giffen, 1961. 12. Butter, J. B. Archeologie en natuurbescherming. De levende natuur, 68e jaarg. nr. 9, sept. 1965. 13. Bohmers, A. en A. Wouters. Statistics and graphs in the study of flint assemblages. Palaeohistoria, Vol. V. 1956. 14. Voerman, G. H. Havelte, het drentsch Pompei. N.D.V. 1940. 15. Clark, G. De jagers uit de steentijd! 1967.

100


EEN VROEG-MESOLITHISCH ARTEFACT TE TEXEL

G. Gerrits

In het voorjaar van 1968 deed de heer H. Kievits een belangrijke vondst, te weten een vuurstenen nucleus (zie fig. hierboven). Het artefact is verwaardigd van roodbruine vlekkerige vuursteen, die veelvuldig in de diluviale afzettingen op Texel voorkomt. De bewerking bestaat uit lange vrij regelmatige afslagen, terwijl de boven- en de onderkant nog eens extra geretoucheerd zijn. De eerste bewerking diende om vuurstenen spaantjes te verkrijgen voor het vervaardigen van kleine pijl- en harpoenpunten (microlithen). De kernsteen of nucleus, die na deze bewerking overbleef, werd niet weggegooid, maar bewerkt tot een dubbele schrabber, die aan de boven- en onderkant gebruikt kon worden voor het schoonschrapen van huiden. Het artefact werd door Drs. O. H. Harsema, conservator van de afdeling Prae- en Protohistorie van het Provinciaal Museum van Drente, gedetermineerd als LaatPalaeolithiscih/Vroeg-Mesolkhisch ( ± 8000 v. Chr.). De mogelijkheid bestaat dus, dat de sohrabber een produkt is van de late Rendierjagers van de Ahrendsburgercukuur. In dit tijdperk moet Texel een heuvel gevormd hebben in het toen nog •bestaande toendragebied. De vondst werd gedaan op de „Hoogte", één der uitlopers van de Hoge Berg, het centrum van het diluviale gebied op Texel. De datering van het artefact kon helaas nog niet gestaafd worden aan nieuwe vondsten. Wel kwamen enkele Neolithische en Bronstijd-artefacten uit hetzefde igebied voor de dag. Er is echter igoede hoop, dat er in de toekomst meer Vroeg-Mesolithische artefacten gevonden worden. 101


LITERATUURBESPREKING

]. J. Butler. Nederland in de dromtijd. Bussttm, Fibula-Van Disboeck, 1969. Fibulareeks 31. Prijs ƒ 7,90; voor A.W.N.4eden ƒ 6,50. Het was tijdens de opgravingscampagne 1962 te Valkenburg, dat zich af en toe enkele medewerkers afzonderden in een hoek van het dorpscafé en daar min of meer samenzweerderig de hoofden bijeenstaken. De in het café aanwezige Valkenburgse ingezetenen, bepaald toch wel aan enig archeologisch jargon gewend geraakt in de loop der jaren, geloofden hun oren niet: Engelse les of? Wat men daaronder zoal mag verstaan, in dit geval iets heel bijzonders: Zó maakte dr. Butler zijn studenten wegwijs in de spectrochemische problemen van de Bronstijd. Niet slechts in colleges, maar tevens in vele publikaties en thans in een beknopt, desondanks veelomvattend overzicht heeft hij zijn overvloed aan kennis betreffende datzeflde tijdperk neergelegd en daarmee zeer velen, beroepsarcheologen én amateur-archeologen, aan zich verplicht. Het is begrijpelijk — en m.b.t. een tijdperk, dat men met Bronstijd aanduidt, alleszins verantwoord — dat schr. da nadruk legt op de bronsindustrie. Daaraan hebben we het zeer instructieve hoofdstuk „De opkomst van de metaalindustrie in Europa" te danken; binnen het daarin geschetste kader kunnen allerlei in Nederland optredende verschijnselen en ontwikkelingen een plaats vinden. Bij de beschreven bronzen mis ik de bronzen sikkel -van Heiloo, die door prof. Brunstinig — hij benadrukte dit kortgeleden nog eens — als een zeer belangrijk importstuk uit Myceens Griekenland beschouwd wordt. Het aardewerk is, Lt.-t. de bronzen, nogal summier behandeld; de grafmonumenten en nederzettingsresten daarentegen krijgen — de beperkte omvang van het boekje in aanmerking genomen — ruime aandacht. Zo maakt b.v. het hoofdstuk betreffende de Elp-cultuur een interessante Bronstijd-cultuur nu ook voor de geïnteresseerde amateur-archeoloog toegankelijk. Op originele wijze heeft de schar, de Bronstijd-mens in zijn verhaal geïntroduceerd: In korte karakteristieken verschijnen achtereenvolgens de smid van Wageningen, de stamhoofden van Drouwen en Sleenerzand, da dame van Weerdinge, de geheimzinnige vreemdeling van Ommerschans en de prinses van Drouwen ten tonele. Zo vormt dit boekje een kostelijke inleiding tot een belangrijk tijdvak van onze prehistorie; het is te hopen, dat de aangekondigde deeltjes betreffende de overige cultuurperioden: Steentijd, Ijzertijd en Romeinse tijd spoedig zullen volgen en van een even hoog niveau zullen zijn. De namen van de auteurs, achtereenvolgens de professoren Van der Waals, Waterbolk en Van Es. staan daar m.i. borg voor. Bij een volgende druk van het hier besproken boekje kan misschien Molenaarsgraaf van de Vijfherenlanden naar de Alblasserwaard verhuizen. P. Stuurman

102


H. R. van Heekeren, De onderste steen boven. Van Gorcum en Prakke, Assen. 1969. Hoewel de inhoud niet over archeologie van ons eigen land gaat, lijkt het mij toch goed de aandacht op dit werk te vestigen. Het blijkt een levensbeschrijving in flitsen te zijn van een jongen die in Den Haag en Rotterdam groot werd, als planter naar Indië ging en daar een intense belangstelling ontwikkelde in archaeologie en palaeontologie, maar die ook een open oog had voor andere intrigerende verschijnselen in de natuur. Als krijgsgevangene eerste op Java, toen aan de Dodenspoorbaan in Siam, daarna in de mijnen van Tapan bleef hij deze belangstelling houden en deed zelfs in Siam ontdekkingen die hij na de oodog kon completeren. Een tiental jaren was hij als prehistoricus verbonden aan de oudheidkundige dienst, daarna als conservator aan het volkenkunde-museum te Leiden. De tekst van deze autobiografie is geschreven met droge humor, heel vaak in understatement, en in elk hoofdstuk blijkt dat de schrijver een solide en intense belangstelling heeft niet alleen in wetenschappelyke zaken, maar in alles wat het leven de moeite waard doet zijn. Zijn onderzoekingen vonden plaats o.a. in Indonesië, equatoriaal Afrika, de Benedenwindse eilanden, Frankrijk, Thailand. Een bijzonder boek. dB. Die Bremer Hanse-Kogge, Ein Schlüssel zur Schiffahrtsgeschichte. Fond-Konservierung-Forschung. 1969, Fr. Rover, Bremen. D.M. 30.—. In 1962 werd bij baggerwerk in de haven van Bremen het wrak gevonden van een eikenhouten koggeschip, dat daarna met de grootste zorg is onderzocht en geborgen (ook met de grootste geestdrift van vele betrokkenen, tegen de gemakkelijke, platvloerse skepsis in, die men bij alle belangrijke, maar kostbare ondernemingen altijd en overal pleegt tegen te komen). Het ligt in de bedoeling het schip, 23.5 m lang, 7.5 m breed en eveneens 7.5 m hoog, te conserveren, te restaureren en op te stellen in een apart daarvoor te bouwen museum, als monument voor de Hanze. De werkzaamheden hij de berging werden in 1962 ernstig bemoeilijkt doordat men rekening had te houden met eb en vloed en doordat te verwachten was dat in het winterseizoen met ijsgang op de Wezer alles vernietigd zou worden. Binnen twee maanden is de berging uitgevoerd en was men zover dat het ijs geen kwaad kon doen. Het daarop volgende jaar heeft men getracht met duikers het onderzoek voor te zetten, maar dit werd geen succes omdat het water volkomen ondoorzichtig bleek. Tenslotte heeft men in 1965 zijn toevlucht genomen tot een enorme duikerklok, waarmee niet alleen de oorspronkelijke vindplaats, maar ook een wijd gebied daaromheen is afgezocht. In het aangekondigde werk zijn opstellen opgenomen van verschillende auteurs. Na een zeer korte inleiding vertelt K. Löbe in enkele bladzijden (pp. 9—13) in grote lijnen de gang van dat onderzoek en de financiering daarvan. R. Pohl-Weber (pp. 15—38 met 14 afbb.) schrijft over „Fund und Bergung der Bremer Kogge, Strombettuntersucbung im Umkreis um die Koggefundstelle". Een zeer uitvoerig artikel over „Kogge" en „Huik" levert S. Fliedner (pp. 39—121 met 110 afbb. waaronder talloze scheepsafbeeldingen op miniaturen, munten en zegels en vier foto's van een gereconstrueerd model). Deze studie bevat een bijdrage over de naamsgeschiedenis van de twee saheepstypen en een onderzoek over de vorm van deze schepen. Kort en krachtig is het artikel van J. Bauck, „Die Bauzeit der Bremer Kogge" (pp. 123—126 met 3 afbb.) waarin op grond van dendrochronologische berekening het bouwjaar van het schip gesteld wordt op ca 1380. D. Noack schrijft over de techniek van de houtconservering (pp. 127—156 met 11 afbb.), H. Ladeburg over „Untersuchung und Konservierung der Eisenteile" (pp. 157—158 met 10 afbb.), W. D. Hoheisel over de opstelling in het „Haus der Kogge" (pp. 169—179), waarbij blijkt dat men

103


denkt aan een half staande, half hangende opstelling. Tenslotte sluit K. Gemeister het geheel met een geologische bijdrage over de vindplaats (pp. 18.1—202 met 5 afbb. en een dubbele uitslaande kaart). Heel merkwaardig was de ervaring in het begin van dit jaar, dat dit werk in geen enkele universiteitsbibliotheek in ons land aanwezig was, wat mogelijk samenhangt met een nog merkwaardiger . ervaring, dat op een bestelling bij een bekende en gerenommeerde boekhandel te Amsterdam als reactie terugkwam: „uitverkocht"'- Dit blijkt volkomen onjuist want toen ik daarop zelf deze titel bij de uitgever te Bremen in duplo bestelde, ontving ik het werk per ommegaande! dB. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, jaargang 18, 1968 (verschenen 1970, Staatsuitgeverij, Den Haag, incl. verzending en BTW f34,06) 272 pp., 78 pi., vele figuren. „Palaeolithic Artifacts from Limburg" worden besproken door H. M. E. van Haeren. Met inbegrip van de door A. Bohmers en A. M. Wouters gepubliceerde artefacten (Palaehistorica 3, 1954), die voor uniforme beschrijving zijn geïncludeerd, zijn er 45 artefacten .Hieronder 11 handaxes, 10 sideacrapers, 6 points, 10 flakes, 5 blade fragments, 3 other types, in hoofdzaak te plaatsen in het Mousterien. Slechts in drie gevallen lagen de werktuigen misschien in situ. De vindplaatsen zijn gebonden aan de huidige bewoning; omdat het open vondsten zijn geschiedt de classificatie onder voorbehoud. Wel wijst het materiaal erop, dat het niet op natuurlijke wijze door watertransport is aangevoerd: in het Midden-Palaeolithicum is Limburg dus door de mens bewoond geweest. „Flintdolche" vom Skandinavischen Typus in den Niederlanden" zijn het onderwerp voor J. H. F. Bloemers. De classificatie van Forssander in 6 typen I—VI wordt gevolgd, waarbij echter het type I wordt ondersoheiden in Ia, Ib en 1e. Beschreven worden 18, 4, 6, 11, 17, 3, 3, 2 = totaal 64 stuks, van de genoemde typen; buiten 17 twijfelgevallen, en aangevuld met 6 vuurslagstenen en 12 stuks fragmenten. De verspreiding in Nederland ligt in hoofdzaak boven de grote rivieren met grootste concentratie langs de Drentse Hondsrug. De datering valt in het LN-VB, 20e tot 16e/15e eeuw v.Chr. Chronologisch zou er verband met de late Standvoetbekercultuur kunnen bestaan. Begeleidende vondsten van aardewerk met wikkeldraadversiering wijzen op contact met deze groep. De schrijver wijst nog op vraagstukken die buiten het kader van het artikel vallen: welk verband is er tussen de Grand-Pressigny-dolken en de scandinaafse? wat is de oorsprong van de dolken? In Engeland komen ze voor met klokbekers, daarentegen in NoordDuitse en Deense solo-graven in plaats van strijdhamers. Tijdens graafwerkzaamheden voor de Delta-werken werd in 1966 in het Volkerak nabij Willemstad, op een zandrug, 8 m onder NAP, een eikenhouten beeldje gevonden. W. A. van Es en W. A. Casparie wijden hieraan attentie: Mesolithic Wooden Statuette from the Volkerak. Het beeldje, een mensenhoofd (man?) op een basis, is in Zwitserland geprepareerd en is thans 12,5 cm hoog. Een C-14 datering aan de hand van een monster uit de kern van het beeld, geeft 4450 ± 85 v.C. De Pollenanalyse wijst eveneens op het Atlanticum, terwijl tenslotte veen van ongeveer 9 m % — ./. NAP in Willemstad door Jelgersma in het midden van het Atlanticum of iets vroeger werd geplaatst. De schrijvers komen op grond van deze gegevens tot de conclusie dat dit Mesolithisch unicum zeer wel in sku aangetroffen kan zijo. G. Beex en R. S. Hulst beschrijven „A Hilversum-Culture Settlement near Nijnsel". Uit paalgaten kon een rechthoekig huisplan worden gereconstrueerd van 17 bij ongeveer 6 m, waarin een woonen een stalgedeelte. Een ronde figuratie van paalgaten met diameter 8 tot 8.5 m werd geduid als afkomstig van een ronde hut, zoals deze ook in Zijderveld en Dodewaard werd gevonden. Andere

104


sporen wijzen op graanschuurtjes en voorraadkuilen. Het kleine aantal aardewerkscherven, waarvan enkele gekarakteriseerd door opgelegde banden met indrukken, noopt de schrijvers tot voorzichtige datering: op typologische gronden prefereren zij de Drakenstein fase, hoewel een gebogen randscherf misschien aan Hilversum-urnen doet denken. Een C-14 datering van houtskool onder uit een voorraadkuil geeft 1140 ± 75 v.C. In Engeland is na het Laat Neolithicum de ronde hut dominerend en blijft tot in de vroege Middeleeuwen in gebruik. Of de ronde hutten in N-Brabant een woonfunctie hebben gehad, zoals in Engeland, is niet duidelijk, maar de nieuwe brug die thans naar Engeland is geslagen door het vinden van deze hutten in Nederland is van groot belang. Vervolgens is in de Berichten de tekst opgenomen van de op 27 oktober 1967 te Amersfoort door Mevrouw E. Soudska gehouden voordracht: Ein Beitrag zur Gliederung der spathallstattisohen Keramik. Castra Herculis = Druten, oppert J. E. Bogaers. Zulks zou overeenstemming brengen tussen de Peutinger kaart en het Itinerarium Antonini voor wat betreft de route Kesteren- Rindern. Helaas is er weinig steun in archeologische vondsten van de 3e eeuw. Ad Duodecimum zou Maasbommel-Berghuizen kunnen zijn. Uw redactie-lid P. Stuurman bespreekt aardewerkresten van vier vindplaatsen in Zichtenburg, den Haag (Roman Period Pottery from the Zichtenburg Town Development Scheme, The Hague). Naast fragmentarische resten van inheems aardewerk dat met de hand is gemaakt, komt Romeins draaischijfmateriaal voor, te dateren Id-III. Het inheemse aardewerk vertoont overeenkomst met het Friese terpenaardewerk, o.m. door streepbandversiering; ook Kammstricbversiering kan op affiniteit wijzen. In een Appendix wordt een streepband-scherf van Voorst, Overijssel, gemeld. Fundstücke mit anglo-karolingischer Tierornamentik in niederlandischen Sammlungen, door J. Ypey omvat 14 (plus twee nagekomen) voorwerpen, waarvan 5 stuks riembeslag, 8 riemtongen en 3 diverse. Alle voorwerpen vertonen het karakteristieke dier-, plant- en geometrisch ornament. De objecten worden in Europees verband geplaatst; in tabellen worden de versieringselementen vergeleken. Fr. Verhaghe, La Céramique médiévale: problèmes concernant la glacure. De problemen betreffen het Xle en Xlle eeuwse geglazuurde aardewerk van NW-Europa: wanneer werd glazuur het eerst toegepast, en langs welke wegen arriveerde de kennis omtrent glazuur in deze streken. Alvorens tot de vraagstukken door te dringen wordt de chemische en natuurkundige basis van glazuren besproken; vervolgens de techniek van het aanbrengen en wordt een historisch overzicht gegeven. Vermelden wij uit dit laatste dat volgens schrijver het probleem van de Middeleeuwse glazuur reeds optreedt in de Ve eeuw, nadat met het uiteenvallen van het Romeinse Rijk de kennis van het glazuur in de IVe eeuw vrijwel geheel schijnt te verdwijnen, om pas in de IXe eeuw weer op te duiken. Daarbij zijn Z-Europese invloeden aannemelijk: Italië, Spanje, Byzantië. Wat betreft Italië: o.m. uit Rome kent men de zgn. Forum Ware, gedateerd laat VIII, en van Sardinië een ander product uit het midden van de Vlle eeuw. Noordelijker zijn er twee zeldzame vondsten: een biconische vaas uit Fortfeld, Elzas, uit de Vle eeuw, en een merovingische kruik uit Singen/ Hohentweil, beide met glazuur. In het Middellandsezee-gebied beleefde de Byzantijnse geglazuurde ceramiek een hoogtepunt in de Xle eeuw, tegelijk met het hoogtepunt van de Forum Ware, welke zeer wel door de Byzantijnse waar beïnvloed kan zijn. In het gebied van de Islam is ook invloed uit het Verre Oosten aan te wijzen: nabootsing van geïmporteerde Chinese T'ang ceramiek. In NW-Europa duikt geglazuurde ceramiek op rond 900 (of eerder) in Stamford, Engeland. De fraaie kwaliteit zou volgens een Engelse theorie gevolg zijn van Byzantijnse invloed; echter denken anderen aan invloed uit het Rijnland — want Badorf aardewerk dat in Engeland is gevonden, wijst op contaot. Ertegen spreekt echter dat er geen geglazuurde IXe eeuwse scherven uit het Rijnland bekend zijn. De loodglazuur op de Stamford Ware moet tot dusver als de oudste karolingische glazuur worden beschouwd in NW-Europa en schrijver meent dat de

105


theorie van Stevenson: overdracht van Byzantijnse kennis, het meest waarschijnlijk is. Een tweede periode van overdracht van kennis loopt van de Xe naar de Xlle eeuw: de loodglazuur raakt meer en meer bekend in NW-Europa, in het bijzonder in de Nederlanden; in het gebied van de Schelde in XB en XI, in het gebied van de Maas in XIB, met als hoogtepunt de ceramiek van Andenne. In Brunssum en Schkiveld ligt ihet hoogtepunt van het aardewerk met gedeeltelijke glazuur van 1080 tot ongeveer 1125. Er zijn aanwijzingen dat in de Nederlanden of N-Frankrijk nog een productiecentrum bestond. Helaas draagt Frankrijk tot heden niet bij tot het oplossen van de vraagstukken. Ook zou men graag willen weten of de voorwerpen van Forstfeld en Singen/ Horentweil toevalsvondsten zijn: in elk geval schijnt de kennis van het glazuur in de Merovingische tijd niet geheel verdwenen te zijn. .Schrijver wraagt zich af of er sprake kan zijn van een continue productie tussen oudheid en middeleeuwen ten noorden van de Alpen. In het gebied van de Middellandse Zee, Byzantium en het Nabije Oosten is er zeker sprake van continuïteit. Tenslotte wordt een technisch probleem aangeroerd: waarom werd de glazuur aangebracht? Tegen poreusheid — de glazuur heeft dan een gebruikstechnisch doel. Maai- in geval van gedeeltelijke glazuur? Dan kan het ook uit esthetisch oogpunt zijn — maar dat aardewerk ziet er niet uit, alsof er veel aandacht aan is besteed. Misschien een kwestie van zuinigheid! G. C. Dunninig bespreekt: Medieval Pottery Roof Ventilators and Finials found at Aardenburg, Zeeland, and Post-Medieval Finials at Deventer, Overijssel: ongeglazuurde aardewerk ventilatoren of schoorstenen en eindvorsten van daken uit laat-XIII of vroeg-XIV. De techniek van ventilatoren als vorsttegel heeft een lange historie: in China waarschijnlijk al voorkomend in het eind van het eerste vóór-christelijke millennium. De vorm en wijze van fabricatie bereikt W-Europa via N-Afrika, dan met de Moorse invasie naar Spanje en verder langs de handelswegen. Uit Engeland zijn andere typen bekend: „chimney-pots" en „louvers": is er vermoedelijk geen directe relatie tot de Aardenburgse: de uitvoering is gebaseerd op de gangbare theorieën van ventilatie in NW-Europa van de XlIIe en XlVe eeuw. De eindvorsten van Aardenburg zijn bolvormig, gevleugeld („foliated") of in vogelvorm. De bolvormige komen ook in Z-Engeland en N-Frankrijk voor, terwijl een zegelafdruk van Vilvoorde (Belgisch Brabant) laat zien, dat ze als eindvorst of als torenspits worden gebruikt en reeds in het begin van de XlIIe eeuw werden vervaardigd. De gevleugelde eindvorst schijnt een vorm te zijn die beperkt is tot ZW-Holland, Vlaanderen en N-iFramkrij'k. De vogel-eindvorst komt in drie typen in N-Frankrijk vdor, waarschijnlijk een duif voorstellend. Uit Engeland is een exemplaar bekend van een adelaar of havik. Uit Deventer zijn van een in 1849 afgebroken pand eindvorsten bekend, die naar vorm het Aardenburgse materiaal aanvullen. Het betreft dier-figuren (os), waarvan er een twaalftal uit Engeland bekend zijn, en met een knop, die eveneens in Engeland voorkomen. Schrijver vat tenslotte aan de hand van verspreidingskaarten de kennis van deze objecten samen. "The Early History of Aardenburg to 1200" is geschreven door D. de Vries en betreft de continuïteit van bewoning in de Vroege Middeleeuwen. In Part One wordt de oorsprong en opkomst van Aardenburg behandeld, en in Part Two de historisch-geografische problemen. In de Korte Berichten meldt J. A. Brongers "Another Rondelle from the Netherlands: Garnwerd, Groningen", en W. A. van Es: "Handmade Pottery of the Roman Period from Rhenen, Utrecht". Het eerste artikel is een aanvulling op Berichten R.O.B. 17, pp. 29—34: een schedelnap uit de terp van Garnswerd, verwant aan het trepaneercentrum van het Friese terpengebied uit het begin van onze jaartelling. Het tweede artikel beschrijft vondsten uit 1967 van leden van de Oudheidkundige Vereniging Flehite, Amersfoort, van rond 1,5 km ten NW van Rhenen. Van de ongeveer 300 scherven betreffen circa 20 Romeins aardewerk, de overige zijn met de hand vervaardigd. Terra sigillata suggereert een datering van II tot IV, met nadruk op de Ille eeuw. Voorts komen voor metaal- en glasfragmenten, bazaltlava-maalsteenfragmenten, een stuk van een slijpsteen, brokken huttenleem met twijgindrukken en een aantal dierbotten. C. R. H.

106


Muurschildering ui een grafkelder van den St. Pieter te Ulrecht (13e eeuw).

HET BESCHILDERDE GRAF IN DE PIETERSKERK TE UTRECHT Th. G. van Dijk In Westerheem jrg. XVIII, no. 6 van december 1969 werd een bericht opgenomen over het op 15 november 1969 ontdekte beschilderde graf in het transept van de St. Pieterskerk te Utrecht. Inmiddels zijn wat nadere bijzonderheden bekend geworden en ik meen er goed aan te doen ook hiervan publiikatie in Westerheem te doen. Op de eerste plaats blijkt de ontdekking van het graf slechts een herontdekking te zijn. De schilderingen van deze grafkaimer staan vermeld, zonder verdere beschrijving, in „Het leven onzer voorouders", deel II, van Mr. N. de Ruever voortgezet door Dr. G. J. Dozij, uitgegeven te Amsterdam bij Van Holkema en Warendorf. Deze uitgave dateert vermoedelijk uit 1880 (zie reproductie hierboven). .Bovendien berust een tekening van de muurschilderingen gemaakt door Swillens in het gemeentearchief in Utrecht en berust een foto van deze tekening bij de Rijksdienst voor monumentenzorg te Den Haag. Hoewel de grafkamer dus wel bekend was, was nimmer vastgelegd waar de grafkelder zich bevond. Een herontdekking was dus toch noodzakelijk om deze bijzondere grafversiering weer voor ieder toegankelijk te maken. Zeer recentelijk is de. grafkamer gelicht en boven de grond tegen de wesïwand van de kerk geplaatst. Na de restauratie kan iedere bezoeker van deze bijzondere kunstuiting genieten. Op de tweede plaats is gebleken, dat de beschadigingen aan de oost- en westzijde niet een gevolg kunnen zijn geweest van de in 1929 aangelegde verwarming. De beschadiging var. de oostzijde, waarbij het gezicht van de H. Catharina verloren is gegaan is wel ontstaan door inhakken van

107


De afbeelding van de H. Catharina aan de oostelijke zijde, waar het voeteneinde van de begravene was. De dode „keek" dus in deze richting. een gat vanaf de buitenzijde, maar dit gat heeft nimmer gediend tot doorlating van enige buis. De beschadiging aan de westzijde is een gevolg geweest van uithakken westzijde om als ingang te dienen voor een begraving. De restanten van de kistbegraving, welke nog in de kelder aanwezig waren toonden aan, dat de kist op zijn kant door deze gehakte opening was geduwd en ook zo is Wijven staan. Toen rond 1880 dit graf geopend is geweest en de schilderingen zijn nagetekend zijn slechts de figuren van de oostzijde en de noord- en zuidzijde overgetekend. De restanten van de kruisiging op de westzijde werden niet nagetekend, vermoedelijk omdat ingestorte grond de tekening aan het gezicht onttrok. Dit stemt overeen met onze bevindingen, dat alleen aan de westzijde restanten van de kistbegraving werden teruggevonden. Als derde punt dient bier vermeld te worden, dat de beschilderde sarcofaag gemaakt is ten koste van een ten zuiden daarvan liggende oudere grafkelder, waarvan nog slechts een deel van de zuidwand en een restant van de westwand aanwezig waren. Evenals de beschilderde grafkamer was deze kelder opgebouwd van stenen formaat 28 x 14 x 7. Op het nog aanwezige muurgedeelte was met rode verf een gestyleerd leliekruis geschilderd (zie foto). Uit de aanwezige restanten van een overkluizing mag worden afgeleid, dat deze gedeeltelijke grafkamer na de bouw van de beschilderde grafkamer toch weer als begraafplaats heeft gediend. Hier werden twee begravingen aangetroffen, waarvan de bovenste een kist- en de onderste een plankbegraving was geweest. Tenslotte zij nog opgemerkt, dat het onderschrift van de foto in het decembernummer aangeeft „de beschildering op de oostelijke grafwand". Dit moet zijn op de noordelijke grafwand.

108


TENTOONSTELLING De werkgroep Velsen/Kennemerland zal een tentoonsteEing houden over de opgraving, die zij onder supervisie van drs. J. F. van Regteren Altena heeft gehouden aan de oever van het Noordzeekanaal in en ten westen van het oude dorp Velsen. Daarbij werden bewoningssporen aangetroffen van de late steentijd t/m de late bronstijd (Wikkeldraadaardewerik, Hilversum/Drakenstein-cultuur, Elp-cultuur). De tentoonstelling wordt gehouden in het oude Raadhuis te Velsen-dorp en wel op 23, 24, 30, 31 mei, 6 en 7 juni a.s. telkens van 10—12 en 13—17 uur. De toegangsprijs is ƒ 0,50 voor volwassen en ƒ 0,25 voor kinderen tot 14 jaar. A.W.N.-leden genieten reductie.

Ook dit benen sierraad, gevonden in een laag van ca. 1500 voor Chr., zal op de tentoonstelling van de werkgroep Velsen/Kennemerland te zien zijn.

DE A.W.N. HEEFT DE BESCHIKKING OVER . . . . Wij hadden het gaarne al in onze vorige aflevering gepubliceerd, maar daar is het op het laatste moment wegens plaatsgebrek toch niet in opgenomen: het lijstje van de A.W.N.-uitrusüng, waarover de werkgroepen ten behoeve van hun activiteiten de beschikking kunnen krijgen en waarvan de publikatie in ons verenigingsorgaan was toegezegd. Wel, hier is het dan alsnog. De A.W.N, bezit 2 waterpastoestellen, 2 statieven, 1 baak (5 m), 1 baak (3 m), 30 chalons (2 m), 3 meetlinten (10 m), 3 grondboren (Edelman 1,2 m), 1 grondboor (Edelman 2,2 m), 1 pomp, geheel compleet, 62 schoppen (schaaf-) en 12 plastic schervenwasbakken. Voorts heeft zij zich ten behoeve van haar werkkampen 40 plastic drinkbekers, 6 droogdoeken, een pak vondstzakken en 2 tekenborden weten te verwerven. Tenslotte: ten behoeve van reclame beschikt zij over 6 reclamestandhouders. Werkgroepen, die van deze uitrusting iets in bruikleen zouden wallen hebben ten gerieve van hun werkzaamheden kunnen zich in verbinding stellen met het Algemeen Secretariaat van onze Vereniging, Iordensstraat 61, Haarlem. Daar er natuurlijk altijd meerdere gegadigden tegelijk kunnen zijn, geldt uiteraard de voorwaarde: „indien beschikbaar", maar weest U daar vooral niet te pessimistisch over!

VAN ONZE PENNINGMEESTER Girorekening 577808 ten name van Penningmeester A.W.N, te Utrecht. . . . . het ware te wensen, dat iedere A.W.N.-er dat even gemakkelijk kon opdreunen als het jaartal 1600 uit onze Vaderlandse Geschiedenis. Misschien zou dan die kleine en nauwelijks tijd vergende activiteit, de verschuldigde contributie tijdig over te maken, niet bij zovelen een langdurig gekoesterd goed voornemen blijven. Maar dat girorekening-nummer staat toch in elke „Westerheem" afgedrukt om het Uw geheugen zo gemakkelijk mogelijk te maken! Nog even opnieuw een dringend verzoek. We gaan de meimaand alweer in. Gun ook Uw penningmeester, dat hij het allemaal echt voor zijn plezier kan doen!

109


OPGRAVINGS- EN VONDSTBERICHTEN

Gaarne toezending aan H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 22, Velsen, van krantenberichten en verder van alle gegevens, welke de lezers op andere wijze ter kennis komen. In deze rubriek worden de volgende periodes bij de resp. desbetreffende berichten aangegeven. Paleolithicum (P),

lA.esolithir.um ,(M)

Neolithicum (N),

Br ons tijd (B),

Ijzertijd

(IJ),

Romeinse tijd (R), Volksverhuizingstrjd ( + Merovingische tijd) ( V ( + M)), vroege Middeleeuwen (vME), late Middeleeuwen (1ME), Zestiende eeuw en later (ZEI).

AMSTERDAM (N.H.)

ZEI.

In Watergraafsmeer lag aan de z.o.-kant van de Kruislaan, de midden-17de eeuwse buitenplaats Reigersburg, gedurende ca. 150 jaar bewoond door bekende Amsterdamse families en omstreeks 1805 verdwenen. Bij omspitten van het weiland terplaatse werd een afvalput aangetrofffen met veel scherven van vaatwerk. Daaronder bevindt zich geel, groen en bruin geglazuurd inheems en import Westfaals aardewerk (o.a. stroopkannen), maar ook een groot aantal scherven van Japans en Chinees porselein, wo. mooie stukken van Chine de Commande, gemerkte theekopjes e.d. Voorts vele stukken van Nederl. majolica met fraaie blauwe bloemmotieven en veelkleurige randdecoraties. Verder een aantal 17de en 18de eeuwse tegels, w.o. één met een putto. Een palmhouten handvat van een wandelstok hoort hierbij, niet echter een kogelpotscherf, die hier verdwaald zal zijn bij terreinophoging. In de 3 m diepe sloten is het profiel, vanaf het maaiveld, als volgt: ± 40 om veen, daaronder een dikke laag zeeklei van ca. 1,5 cm, dan weer een veenlaag van ± 1 m en tenslotte zware zeeklei. (Mededeling van C. A. L. Sander, 1969, Adam, Wgrm.) ANGERLO (Gld.) N ? In het stroomdal van de Oude IJssel, tussen Angerlo en Doesburg, werd een geweifragment

110

van het edelhert (Cervus elaphus L.) gevonden met sporen van menselijke bewerking. Het is een kroongedeelte van de linkerstang, onder de kroon gebroken. Eén zijtak is zorgvuldig afgesneden, een tweede is geheel vrij van bewerkingssporen. Aan de basis van de lange top aan twee tegenoverliggende zijden snedesporen, aangebracht met vrij zwaar vuursteen gereedschap. Mogelijk betreft het een halffabrikaat. Determinatie en beschrijving: G. Elzinga, Fries Museum Leeuwarden. (Nieuw-buil. K.N.O.B., afl. 1, jan. '10. R.O.B. Amersfoort. R. S. Hulst.) ECHTELD (Gld.)

R.

Op het Hoge Hof te Medel werd een bronzen Romeinse munt gevonden: Voorz.: portret van jonge Nero, randschrift NERO CLAUD CAES; verdere letters ontbreken door randbeschadiging. Keerz.: een elegant figuurtje met ring en kelk, vaas of altaar op beenhoogte; •links GENIO, rechts AVGVSTI en de letters S. en C. Nero regeerde van 56—68 na Chr. (Histor. Kring Resteren e.o., febr. 1970. C. H. Delfin-v. Mourik Broekman.) EMMEN (Dr.)

IJ.

Te Nieuw-Amsterdam werd in een vracht aardappels een bronzen kokerbijl aangetroffen, vermoedelijk afkomstig uit de omgeving van Noord- of Zuidborge. Hij behoort tot het type


kokerbijlen met rijk-geprofileerde mond en wel tot het doorsnee-type. De eenvoudig versierde bijl bezit een dubbele, verdikte lijst onder de rand en draagt flauwe facetten op het lichaam. Hij mag beschouwd worden als een, rond de 8ste eeuw v.Ghr. vervaardigd product van de inheemse „Hunze-Eems" bronsindustrie. (Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 2, febr. '70. B.A.I. Groningen en Prov. Mus. Drenthe. O. H. Harsema.) DRUTEN (Gld.) R. In een slootprofiel bij de van Heemstraweg kwam een geëmailleerde schijffibula van brons tevoorschijn. De schijf is rond en 37 mm groot. Er is een ringversiering op aangebracht met ingelegd groene en rode emaille. De vindplaats maakt deel uit van een aan weerszijden van de weg gelegen woongrond. De nederzetting dateert blijkens de vondsten, waarbij ook bouwpuin, uit de 2de en 3de eeuw na Chr. (Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 1, jan. '70. R.O.B. Amersfoort. R. S. Hulst.) DWINGELO (Dr.) B. Door het B.A.I. werd een in '69 gedane urnvondst nader bestudeerd. De urn was gevonden bij het graven van een put op het erf van een boerderij aan de Lheeweg. De bovenrand lag ca. 1 m onder het maaiveld in de oerbank. Sporen van een kringgreppel werden waargenomen. De urn, afgeknot peervormig, was 34 cm hoog en ook diam. 34 cm. Hij bezit een rechte, iets uitstaande 4.5 cm hoge hals en een naar verhouding smalle voet. Bij het uitzeven van de crematieresten werd een 9,1 om lang fragment van een bronzen scheermes aangetroffen; beide uiteinden zijn verdwenen, de bovenrand omgeslagen en tegen het blad gehamerd. De aanwezigheid van een uitgestrekt urnerweld uit de late Bronstijd, op de n-rand van de Noord Lheeër-es, mag worden aangenomen. (Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 2, febr. '70. B.A.I. Groningen en Prov. Mus. Drenthe O. H. Harsema.) HAAKSBERGEN (O.) 1ME. In '69 hebben leden van de NJ.G. op het terrein van de „Bleeck" een opgraving onder-

nomen naar het in 1552 verdwenen huis Blankenborg. Er werd een grachtgedeelte onderzocht en een 10-tal palen aangetroffen, benevens verspreid liggend hout op een diepte van 1,60 m. Een laat M.E. schoen wetd gewonden, maar proefsleuven gaven nog geen planmatig resultaat omtrent verloop van de grachten en het huis. Terplaatse van de voormalige boerderij Borghuis is een vlak van 5 x 10 in. uitgezet. Op een diepte van 70 cm zijn paalresten, paalgaten en grondverkleuringen geconstateerd. Een aanwijzing voor de M.E. bewoning was de vondst van enige grote scherven Siegburger en inheems blauwgrijs aardewerk. [Nieuwsbull. K.N.O.B., afl. 2, febr. '70. Oudheidkamer Twente, Enschedé. A. L. Hulshof f.)

HILVARENBEEK (N.Br.)

B.

Van 9 sept.—12 nov. '69 vond een onderzoek plaats op enige percelen akkerland aan het Laag Spul. Hiermee werd de opgraving van 1957 voortgezet. (P. J. R. Modderman, in Ber. R.O.B. 1957 (1958, 26—30). Onder een pakket bruine enkeerdgrond van gem. 70 cm dikte, lag een urnenveld, aangelegd op een natuurlijke hoogte in het landschap. Door eeuwenlange beakkering is deze verhevenheid vrijwel geëgaliseerd, waarbij de grondsporen van het hoogste gedeelte bijna geheel verdwenen. Deze sporen behoren tot gesloten kringgreppels en lange bedden. Ook hier sloten beide typen op elkaar aan, zodat de plattegrond duidelijk maakte dat zij -gelijktijdig werden aangelegd. De afmetingen der lange bedden variëren: de lengte ligt tussen 17 en 25 m, de breedte tussen 2,5 en 5 m. Binnen een aantal kringgreppels en lange bedden lagen bijzettingen. Ook buiten de monumenten waren gecremeerde doden begraven. In totaal werden 71 bijzettingen geborgen; hiervan waren elf in een urn begraven, terwijl 60 zonder urn werden aangetroffen. Van deze laatste groep waren er tenminste acht vergezeld van een klein bijpotje. Uit de vulling ,van de greppels kwamen op een aantal plaatsen fragmenten van kleine potjes. Monumenten en

111


aardewerk dateren het grafveld in de Late Bronstijd. Hiermee stemt overeen de C14datering van 900 ± 50 BC (Gr. N - 1764). Tijdens het onderzoek werden ook bewoningssporen gevonden: een groot aantal paalgaten. O.m. waren fragmenten van 2 rechthoekige huisplattegronden herkenbaar. Beide behoren tot het tweeschepig type. Zij zijn tot nu toe niet te dateren. Verder onderzoek, zoals van suifmeel en C 14-monsters levert hopelijk nadere gegevens op omtrent grafveld en bewoning. (Nieuws-bull. K.N.O.B. afl. 2, febr. '70.Inst. voor Prehistorie, Leiden. E. J. Verivers.) HOOGHALEN (Dr.) B. Een onderzoek vond plaats naar de in een akker aangetroffen grafheuvelzool, zich als een ronde, geelzandige plek aftekenend in de omringende donkere grond. Een korte doch brede, afgerond rechthoekige grafkuil kwam aan het licht. De heuvel heeft een doorsnee van 15 m gehad. Afmetingen van het zuiver w.-o. gerichte graf: 1,70 X 1,30 m, waarbinnen een donkerder gekleurde kist van 1,60 X 1,10 m en onduidelijke sporen van een lijksilfaouet met schedel aan de w. zijde. Geen grafgiften. In het n. kwadraat in de bouwvoor verwerkte crematies. Geen sporen van een randconstructie. Deze tumulus III stemt overeen met de in 1930 onderzochte heuvels I en II. Een datering in de vroege Bronstijd is waarschijnlijk (bijgift tumulus I: een late strijdhamer). (Nieuws-bull. K.N.O.B. afl., 2, febr. '70. B.A.I. Groningen en Prov. Mus. Drenthe. O. H. Harsetna.) HIJKEN (Dr.)

R.V.vME.

Opnieuw werd een onderzoek ingesteld naar een rijengrafveld op de Hijker-es. Het grafveld met infaumaties en crematies ligt op een n.-z. gerichte zandrug en meet ca. 100 X 40 m. De crematies bevinden zich vooral aan de n. en z. zijde van het inhumatiegebied; soms komen zij verspit voor tussen de begravingen. Hun aantal is gering (ca. 20); inhumaties: ca. 220.

112

De oriëntering van de graven is w.-o., echter ook z.-n. Deze laatste vooral in het centrum, ingesloten door de andere. Weinig lijksilhouetten en slechts verkleuringen als kistsporen. Vier soorten inhumatiegraven: a. kuilen zonder meer; b. kuilen met kist; c. kuilen met boomkist; d. 4 kuilen met kist van verticaal naast elkaar geplaatste planken, in één geval met bodem; kort en breed (ca. 1 X 1,75 m). Andere immobiele vondsten: a. 7 vierpalenconfiguraties (tempeltjes?), vooral langs de rand van het grafveld; b. een hoefijzervormig grondspoor; c. een aantal niet te definiëren kuilen, w.o. één met veel houtskool; d. een hutkom; e. een waterput. Een werkput op 20 m van de z.-w.-kant leverde kuilen en paalgaten op van een incompleet huis. Hier lag vermoedelijk de nederzetting bij het grafveld, dat gezien de mobiele vondsten een arme indruk maaikt. Toestand ijzerwerk miserabel. Het merendeel van de inhumatiegraven bevatte een mes of gesp, enkele kralen en zelden een sleutel. De kindergraven bevatten de mee9te voorwerpen. In de graven onder d. enkele grote kralensnoeren, een zwaard, een dolk, knspunt en riembeslag. Slechts enkele fibulae. Een komvormige pot kan mogelijk helpen bij de datering. De crematies waren, op een potbodem na, vondstloos. Als verspreide vondsten: keramiek 2de helft van de 1ste eeuw tot in de 4de eeuw; ook enkele Angelsaksische scherven en een stuk terra nigraachtig draaischijf-aardewerk. De nederzetting lijkt ouder dan het rijengrafveld; misschien horen hierbij de crematies. De inhumatiegraven 7de—9de eeuw. (Nieuws-bull. K.NO.B. afl. 1, jan. '70. B.A.I. Groningen. J. W. Boersma.)

MAASLAND (Z.H.)

vME. 1ME.

In 1967 werd hier een 14de eeuwse zilveren munt gevonden, een leeuwengroot van Vlaanderen, in 1337 geslagen onder graaf Lodewijk van Male te Gent. Deze munten waren gedurende een kwart eeuw zeer veel in omloop (ook te Kethel en Schiedam gevonden).


Bij het uitdiepen van de Vlieten bij de Bommeer kwam een zilveren Karolingische munt te voorschijn. Voorz.: XRISTIANA RELIGIO, rondom, Grieks kruis. Keerzijde: vierzuilig tempeltje met omschrift H LUDOVVICUS IMP. Munt van keizer Lodeiwijik de Vrome (814—840). Zelfs tot .in 875 werd de aanmunting van deze populaire munten voortgezet iin andere plaatsen dan de Keizerlijke muntplaats Dorestad. (Terra Nigra, werkgroep Helinium, jan. 1970. H. van de Kuijl.)

MEDEMBLIK (N.H.)

B. IJ.

Op een industrieterrein ten w. van Medemblik, werden prehistorische sporen ontdekt, o.a. ploegkrassen (eergetouw) en greppelvullingen, op ca. 50—70 cm diepte aan de bovenkant van een hoofdkreekrug, komend uit de richting Hoogwoud- Aarts woud (Westfriese I afzettingen). Tot de vondsten behoort een deel van een grote dubbelconische pot, in vcitui en maaksel vergelijkbaar met aardewerk van de nederzetting te Hoogkarspel. De datering van de cultuursporen: late Bronstijd. In okt.nov. '69 vond een. aanvullende opgraving plaats door 'het I.P.P. te Amsterdam, waarbij een in '68 gevonden deel van een drieschepige Brons tijd-boerderij kon worden aangevuld. Totale lengte ca. 25 m, evenals de breedte vergelijkbaar met huizen te Hoogkarspel. Buitenwanden werden niet gevonden, evenmin als alle paalgaten van de staanderrijen; wel een deel van een aan de buitenwand evenwijdig greppeltje. Uitbreiding van de put naar de n.-kant braoht zeer waarschijnlijk sporen aan het licht van een tweede drieschepige BronstijdHbehuizing, niet geheel parallel met de eerste. In afvalgreppels werd opnieuw onversierd, dikwandig, met graniet gemagerd aardewerk aangetroffen. De lengte van de tweede plattegrond bedraagt ca. 17 m. Door het ontbreken van de daterende mobilia, kunnen de nederzettingssporen voorlopig slechts gedateerd warden tussen 1300 en 600 v.Chr. C 14-datering van afvalkuilen en het brandskeletgraf (1967) wordt afgewacht. Dichtbij

het uiteinde van de eerste plattegrond lagen voorts enkele kringgreppen, een vermoedelijk achtvormige kringgrep en ploegsporen (Nieuws-bull. K.N.O.B. afl. 1, jan. '70. I.P.P. Amsterdam. J. Slofstra.)

OOTMARSUM (O.)

ME.

Bij restauratie van de R.K. kerk werd een onderzoek ingesteld naar al in 1964 gevonden 12de eeuiwse graven. Bij de fundering van de z. kerkmuur werd een uitstulpend fundatiefragment van grote zwerfstenen aangetroffen (1 X 1,50 m), waartussen stukken ijzeroer. Daaronder lag op ca. 1,60 m diepte een o.-w. geraamte in groenachtig, zandhoudend leem, waaronder een dikke leemlaag. Als losse vondst: 1 IJzertijdscherfje. Graafwerk tussen het koor en oostgevel transept (1503) gaf positieve resultaten. Een aantal zwerfkeitjes op 1,70 m diepte gaf nog geen duidelijk beeld. Op 1,75 m diepte lag een harde kalklaag, afkomstig van de vergroting van de kerk in 1491 en 1503 en daaronder een graf met als deksel twee niet bij elkaar horende stukken sarcofaagdeksel, aan elkaar gemetseld, het graf voor twee derde bedekkend. Het middelste vertoonde een .kruis in laag reliëf, het andere het voeteneinde van een dergelijk kruis. De kist, conisch en zonder bodem, was samengesteld uit randsüukiken van Bentheimer steen en een stuk oersteen, binnenwerks 2 m lang. Erin lag een gaaf skelet van een man van ca. 35 jaar, het hoofd tussen twee blokken steen. Geen graf gif ten. Hieronder lag een ander graf met een houtskoolomranding, die wijst op een böomkist. Hierin lag een vrij graaf skelet, ca. 1,60 m lang, van een man. Ligging: ca. 2,25 m onder het oppervlak. Z.-o. hiervan werd nog een tweede graf gevonden, door grondwater slecht geconserveerd. Het hoofd rustte hier tussen enkele veldkeiën. Alle graven waren w.-o. georiënteerd, het laatste iets afwijkend naar het z. Datering: bij de steenkisten met oudste typen bewerkte Bentheimersteen 12de eeuw. De boomkistgraven kunnen uit de eerste eeuwen na de kerstening zijn, toen natuur113


steen in de omgeving nog niet geëxploiteerd werd. (Nieuws-bull. K.N.O.B. afl. 2, febr. '70. Oudheidkamer Twente, Enschedé. A. L. Hulshof}.)

TIEL (Gld.)

R.

Bij bouwwerkzaamheden werd een woongrond uit de Romeinse tijd ontdekt, zich op 50 cm diepte aftekenend als een blauwzwarte laag op stroomgrond. Ligging: w. oever AmsterdatnRijnkanaal. De vondsten zijn afkomstig uit de vulling van een kuil en greppel. Inheems ontbreekt vrijwel geheel. De geïmporteerde waar is te dateren: eind 2de—begin 3de eeuw. In 1949 werd aan de andere zijde van het kanaal eveneens Rom. bewoning geconstateerd. (P. J. R. Modderman, OMROL, nieuwe reeks XXX, 1949, 88, nr. 116). De afstand van ca. 450 m sluit niet uit dat beide vindplaatsen tot één geheel behoren. (Nieuws-bull. K.N.OB. afl. 1, jan. '70. R.O.B. Amersfoort. R. S. Hulst.)

WIERDEN (O.)

1ME.

In aug. '69 werd een onderzoek naar de voormalige havezate Grimberg voortgezet, en wel aan de o. en n. zijde van het terrein. Aan de o. zijde van de graohtkant bleek de binnenste van de parallel lopende muren, niet op te houden bij 14,60 m, maar door te lopen tot 20 m. Dit vertelde een houten funderingsplaat van 1 m breedte. Aan de o. zijde op 16 m vanaf de hoek, bevinden zich nog 2 lagen baksteen (27 X 6 X 14 cm), ter breedte van 1 m en ter lengte van 45 om. Loodrecht hiervandaan loopt de rest van een muur, over een lengte van 90 cm en een breedte van 1—1,20 m in w. richting. Aan de o. zijde werd een achttal beschoeiingspalen (diam. 10—15 cm) in dubbele rij gevonden, -waartussen horizontaal liggend hout van 20—25 cm breedte, met een duidelijk rond verloop. In het profiel tekent zich bij de palen wit-geel stroomzand af. Op

114

een diepte van 30—50 cm is een pkggenstructuur zichtbaar tussen het wit-gele zand. Waarschijnlijk het ronde verloop van de gracht, die tot de oudste bouwfase van de 14de eeuw behoort. De plaggen hebben dan een oplopend talud gevormd. Ook het hier gevonden scherfmateriaal getuigt van deze periode. De muur, die aan de n. zijde over een afstand van 5,30 m in w. richting door loopt, gaat daarna over in een zware paalfundering. Aan de n. zijde van de huisplaats staan eveneens zware palen (diam. ca. 30 cm), ongeveer in rijen van drie, over een afstand van 1,80 m. Door de diepe ligging van de funderingssporen, op ca. 1,75 m onder het huidige maaiveld, is alleen in droge zamers onderzoek mogelijk. (Nieuws-bull. K.N.OB. afl. 2, febr. '70. Oudheidkamer Twente, Enschedé. A. L. Hulshoff.)

ZUILEN (Utr.)

1ME.

De Rijksuniversiteit te Utrecht zal in een reeks jaren een archeologisch, architectonisch en archivalisch onderzoek instellen naar het kasteel Zuijlen. In '68 vond een beperkte opgraving plaats, waarbij de betrekkingen klooster Oostbroek-Zuylen werden belicht. In nov. kon een sleuf van 20 m in het gazon vóór het ruime plein van het hoofdgebouw, antwoord geven op de vraag of dit gebouw ook aan deze zijde een singel en buitengracht bezeten had. Een buitengracht van ca. 10 m breed werd aangetoond. Het natuurlijk bodemprofiel omvat een kleilaag, afgezet op een zware veenlaag, die zelfs nog op 3 m onder het huidige oppervlak aanwezig was. In de grachtvulling scherven van soms vrij late ceramiek. Waarschijnlijk is de singel pas geslecht en de gracht dichtgeworpen, tijdens de verbouwingen die onder leiding van Jacob Marot omstreeks 1750 zijn uitgevoerd. Verlegging van de ingang van de n. naar de o.-zijde en aanleg van het huidige plein hingen daarmee samen. (Nieuws-bull. K.N.O.B. afl. 1, jan. '70. R.O.B. Amersfoort. ]. G. N. Renaud.)


Teleac-cursisten Praehistorie en Vroege Geschiedenis Grote groepen Teleac-cursisten, die de serie Praehistorie en Vroege Geschiedenis gevolgd hebben, namen in achtereenvolgende weken in januari en februari j.1. deel aan de hun ter afsluiting van de cursus aangeboden excursie naar het Museum Sohokland met zijn unieke geologische en archeologische collecties en naar het Scheepvaartkundig Museum te Ketelhaven, waar zij mede in de gelegenheid werden gesteld, getuigen te zijn van de werkzaamheden ter conservering van scheepsvondsten in het gebied van de voormalige Zuiderzee. Er was ook een goedverzorgde maaltijd en veel interessante nadere informatie over de ingepolderde gebieden. Dank zij de vriendelijke bemiddeling van presentator G. D. van der Heide waren wij in de gelegenheid, degenen, die naar verdere verdieping van hun kennis uitzagen dpor middel van drukwerk op de A.W.N, te attenderen. Ook dat heeft zijn invloed gehad op de 'snelle stijging van ons ledental in de afgelopen maanden, waarvoor onze oprechte dank.

Op R.O.B, werd nieuwe kaart werkgroepen voor ons getekend In onze vorige aflevering drukten wij een kaartje van Nederland af, met daarop ingetekend de grenzen van de diverse A.W.N.-werkgroepen. Daar deze afbakening steeds langs igemeentegrenzen verloopt, bleven de verlangens toch alsnog uitgaan naar een reproduktie van een gemeentenkaart van Nederland, waarop de werkgroepsgebieden konden worden ingetekend. Bij de R.O.B, bleek men niet alleen over een dergelijke, goed reproduceerbare kaart te beschikken, maar was men ons zelfs ter wille, door de gezochte tekening voor ons te doen vervaardigen. Wij zijn daar uiteraard zeer erkentelijk voor. Het resultaat hebben wij op de originele schaal afgedrukt. Dat leek ons verre verkieslijk boven het verkleinen tot het maximum-formaat, dat ons tijdschrift ondanks zijn recente vergroting voor het afdrukken van cliché's toestaat. Deze kaart sluiten wij als losse bijlage hierbij in. Wij hopen, dat zulks naar veler genoegen is.

Adressen hoofdbestuur en werkgroepssecretariaten Op de binnenzijde van het achter-omslag van deze aflevering vindt u deze adressen, bijgewerkt met de laatste ons bekende gegevens, afgedrukt. Het is onze bedoeling, dit zetsel te doen bewaren en het in elke volgende aflevering op dezelfde plaats af te drukken, uiteraard ook dan telkens bijgewerkt met de laatste gegevens. Wij hopen hiermee te bereiken, dat men, om juist te adresseren, slechts het laatste nummer van „Westerheem" hoeft in te zien, om up to date geïnformeerd te zijn. Het blijkt n.L, dat verouderde adressen bij geval een opmerkelijk lang leven kunnen hebben, zeer tot hinder voor een feilloze communicatie.

Gewijzigd telefoonnummer hoofdredakteur Bij recente wijzigingen in het Hilversumse telefoonnet is ook de telefoonaansluiting van Th. Brouns, Waldecklaan 21 ter plaatse aan de beurt gekomen. Vroeger was het 10873, nu is het 53873. Daar de PTT spoedig na deze ingreep een nieuwe abonnee met het oude nummer van uw hoofdredacteur begunstigd heeft, is het dringend gewenst, dat u de verandering, voor zover dat u dienstig kan zijn, noteert. Het blijkt n.L nu reeds, dat er af en toe blijspelachtige situaties optreden, waarbij de heer Brouns veel meer rust krijgt, dan hij uit hoofde van o.m. zijn A.W.N.-werkzaamheden verdient, terwijl er allerlei agitatie op een onschuldig hoofd neerkomt.

115


IN- EN VERKOOP BOEKEN ANTIQUARIAAT ROZENDAL — Nieuwstraat 4 — Deventer

Van 1593 af handhaaft Bussink het aloude, befaamde recept, het geheim van de onovertroffen kwaliteit en den aparten smaak.

BUSSINKt DEVENT£R> KOEK

De fabricage is jammer genoeg nog beperkt. Vraag uw winkelier om U bij toerbeurt zoo'n „costelevcke" koek te leveren

ONTDEK EEN EEUWENOUDE

LEKKERNIJ

UIT DEVENTER

T UBAN T I A Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z. Gratis prospectus op aanvraag INSTITUUT

Voor al uw periodieken naar N.V. DRUKKERIJ DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347 116


Gemeentenkaart van Nederland waarop aangegeven d e grenzen van de A.W.N.-wetrkgroepen. Zoals men ziet verlopen deze steeds langs gemeentegrenzen. Op het moment, dat deze kaart werd vervaardigd, stond de definitieve afbakening tussen de gebieden van de werkgroepen Utrecht e.o. en Vallei en Eemland nog niet vast. Die is dus nog niet aangebracht. De nummering correspondeert met die op pag. 3 van het omslag. Tekening R.O.B.

Vfc,,.


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR DER ARCHEOLOGISCHE

EN

WERKGROEPSECRETARIATEN

WERKGEMEENSCHAP

VOOR

NEDERLAND

Hoofdbestuur: Algemeen Voorzitter: Dt. ir. E. H. P. Cordfunke, Hobbemalaan 14, Alkmaar, tel. 02200 - 14009; Algemeen Secretaris: C. Roodenburg, Iordensstraat 61, Haarlem, tel. 023 - 313561; Algemeen Penningmeester: H. van der Lugt, Weerdsingel W.Z. 36, Utrecht, tel. 030 - 27544; 2e Secretaresse: Mevrouw W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordensstr. 61, Haarlem, 023 - 315361. Leden: Th. Brouns, Waldecklaan 21, Hilversum, tel. 02150 - 53873; Prof. dr. H. Brunsting, Kanaalweg 39, Leiden, tel. 01710 - 30210; Th. G. van Dijk, Juliusstraat 7, Utrecht, tel. 030 - 710571; Mevrouw M. W. Heijenga-Klomp, Schumannstraat 23, Amersfoort, tel. 03490 - 21410; M. van Hoogstraten, Kromme Dijk 235, Dordrecht, tel. 01850 - 30316; H. A. de Kok, Nieuweweg 179, Hardinxveld-Giessendam, tel. 01846 - 2263; A. Schermer, Laanweg 26, Schoort, tel. 02209 - 1315. Secretariaten 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17.

Werkgroepen:

Texel: G. Gerrits, De Zes 2 A, Den Burg (Texel), 0220 - 2169; Noord-Holland Noord: C. J. Kneppelhout, Bremstraat 26, Den Helder, 02230 - 2153; Zaanstreek en omstreken: W. Prinsze, Lijsterstraat 59, Wormerveer; Kennemerland (Haarlem e.o.): W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordensstraat 61, Haarlem, 023 - 315361; Amsterdam en omstreken: T. van Wijk-Brouwer, Schoolstraat 53, Diemen, 020 - 742870; Rijnstreek: C. Meurs, Castelweg 7, Valkenburg (Z.-H.), 01718 - 2671; Den Haag en omstreken: Mr. J. H. van Overbeek, Jan Mulderstraat 44, Voorburg, 070 - 869114; Helinium (Vlaardingen): Mej. C. W. Snijdelaar, Bgm. van Haarenlaan 664, Schiedam, 010 - 262445; De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): A. A. Arkenbout, Klein Coolstraat 21b, Rotterdam; 010 - 242761; Zeeland: Mevr. Mr. T. Kannegieter, Oude Vlissingseweg 58, Middelburg, 01180 - 3926; Lek en Merwestreek: E. H. Hofman, Groenmarkt 3, Gorinchem, 01830 - 3926; Utrecht en omstreken: Mej. G. Wijnand, Marshall-laan 365, Utrecht, 030 - 934121; Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mej. A. de Jong, Constantijn Huygenslaan 18, Bussum; Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): F. A. Groen, Van Heemskerklaan 41, Doorn, 03430 - 3930; Midden- en West-Betuwe: F. J. van Tienhoven, Englaan 30, Wageningen, 08370 - 4838; Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Granaatstraat 5, Nijmegen, 08800 - 56073; Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: J. F. Sibbes, L. van Bornmelweg 2, Diepenveen, 05709 - 641.


XIX- 3

WESTERHEEM


Redactie-adres Volendamlaan 1094, Den Haag Hoofdredacteur: P. Stuurman (wnd.) Redacteuren: Dr. W. J. de Boone, Prof. Dr. H. Brunsting, H. J. Calkoen. Algemeen Secretariaat A.W.N.: Iordensstraat 6 1 , Haarlem Contributie ƒ 15,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Utrecht.

Inhoud: Voorwoord

pag. 117

A. N. van der Lee: Nieuwe palaeolithische vondsten van Cadzand (met 1 tek.)

pag. 118

R. Havelaar: Een huisplattegrond uit de vroege-IJzertijd te Vlaardingen (m. 10 foto's)

pag. 120

P. C. Beunder: Lag tussen Albanianis en Matilone nog een Castellum? (met 9 afb.)

pag. 128

A. Peddemors

en G. J. Verwers:

Glazen La Tène-annbanden

in Nederland

pag. 139

Aanvullingen en rectificaties W h X I X , 2

pag. 140

Ter jaarvergadering bij onze jongste werkgroep .

.

.

.

Opgravings- en Vondstberichten

Aan deze aflevering werkten o.m. mede: P. C. Beunder, Oude Bodegraafseweg 86, Bodegraven; H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 22, Velsen (N.H.); R. Havelaar, Madoerastraat 124, Vlaardingen; A. M. van der Lee, J. van Heemskerkstraat 49, 's Hertogenbosch.

pag. 141 pag. 145


WESTERHEEM tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.) Jaargang XIX, no. 3, juni 1970

WISSELEN VAN WACHT Onlangs heeft de heer C. R. Hooijer verzocht, hem van zijn functie in de redactie van „Westerheem" te ontheffen, daar hij verwachtte door andere bezigheden en verblijf elders te zeer genoopt te zullen worden verstek te laten gaan bij de regelmatige beraadslagingen. Hij zei gaarne toe, toch wel tot de inhoud van ons tijdschrift te zullen blijven bijdragen. Wat de jongeren niet weten maar de ouderen niet vergeten: aan de heer Hooijer komt blijvend de verdienste toe, in een periode waarin het al dan niet voortbestaan van „Westerheem" een dubbeltje-op-zijn-kant was, de continuïteit van deze uitgave zeker te hebben gesteld door de regelmatige verschijning zolang voor zijn verantwoordelijkheid te nemen, tot hij zulks in andere handen kon overlaten, om zich op een 'bescheidener positie in de redactie terug te trekken, waar hij met zijn bezonken oordeel en zijn waardevolle adviezen jarenlang uitstekende diensten bleef bewijzen. Hij had verzocht, van zijn heengaan uit de redactie niet afzonderlijk bericht te geven, maar dit bij gelegenheid samen te vermelden met enige andere mutatie. Die gelegenheid heeft zich dan nu voorgedaan, niet alleen nu, zoals de bezoekers van de jaarvergadering weten, ondergetkende door veranderde werkomstandigheden zich genoodzaakt heeft gezien, zijn A.W.N.functies zo schielijk mogelijk ter beschikking te stellen — geen nood: we hadden die mogelijkheid al van verre zien aankomen en tot onze grote opluchting was de heer P. Stuurman terstond bereid, zijn indertijd gedane toezegging om in zo'n geval te zullen inspringen te honoreren — maar ook nu wij met grote voldoening melding mogen maken van het feit, dat de heer R. van Beek te Hattem bereid gevonden is, in onze redactie zitting te nemen. De heer Van Beek is met zijn bijdragen in het verleden en nog zeer recentelijk: een altijd graag, geziene igast in „Westerheem" geweest. Wij zijn ervan overtuigd, dat zijn toetreden tot onze redactie een zeer bizondere en reële aanwinst zal betekenen. Als waarnemend hoofdredacteur van „Westerheem" fungeert dan thans de heer P. Stuurman en ik ben hem daar innig dankbaar voor. Aan de redactie de taak, op korte termijn te voldoen aan het reglementair voorschrift, uit haar midden de hoofdredacteur definitief aan te wijzen. Th. Brouns. 117


NIEUWE PALEOLITHISCHE VONDSTEN VAN CADZAND. A. N. van der Lee

In Westerheem 1969 nr. 5 vestigden wij de aandacht op een paleolithisch werktuig, dat aan het strand van Cadzand was gevonden. Deze vondst blijkt niet de enige te zijn, want onlangs ontvingen wij van frater Waldemar uit Tilburg een tweetal

recente breuk

recente breuk

118


artefacten, die een paar jaar geleden aan hetzelfde strand zijn gevonden door de Tilburger R. Wagemakers. Het eerste exemplaar is zonder meer een afslag, vervaardigd in Clacton-techniek, waarbij een groot gedeelte van de bovenzijde nog de cortex vertoont van de oorspronkelijke rolsteen, waaruit het stuk is gemaakt. Karakteristiek is de stompe slaghoek. Verdere bewerking ontbreekt; er is hoogstens sprake van wat lichte gebruiksretouche. Het tweede artefact is recentelijk ernstig beschadigd, vermoedelijk ten gevolge van transport door het zeewater. Dit werktuig is een schaver, die op uitstekende wijze is geretoucheerd. Ook in dit geval is nog een gedeelte van de cortex aanwezig. Beide artefacten zijn vervaardigd uit donkerkleurige, bijna zwarte silex en ze vertonen een intense lak, terwijl het eerder gepubliceerd exemplaar gelig bruin van kleur is. Ook in dit geval is het niet mogelijk, de vondsten definitief aan een bepaalde kuituur toe te schrijven. De Clactontechniek is in verschillende kuituren toegepast tot in het Moustérien, zodat we veilig mogen aannemen, dat Moustérien wel de jongst mogelijke en tevens meest waarschijnlijke datering is. Wij zijn de heer A. M. Wouters uit Lent erkentelijk voor de tekeningen die hij van de vondsten maakte. Het strand van Cadzand blijkt behalve voor badgasten ook voor archeologen attractief te zijn en dit niet alleen vanwege de befaamde haaietanden. Bij een recente waarneming vonden wij er nog een geretoucheerd klingetje, terwijl een speurder naar haaietanden er een fraaie neolithische pijlpunt opraapte. Het lijkt wenselijk, dat onze Zeeuwse kollega's hier in de toekomst enige aandacht aan schenken, te meer omdat dit strand b.v. vanuit Aardenburg heel wat gemakkelijker in de gaten kan worden gehouden dan vanuit 's Hertogenbosch . . . .

RIJKSUNIVERSITEIT LEIDEN. Op het Instituut •geplaatst

voor Prehistorie te Leiden kan binnenkort worden EEN TEKENAAR-TECHNICUS

Zijn taak omvat ondermeer het gereedmaken van publikatie-tekeningen, het restaureren van aardewerk' en het assisteren tijdens opgravingen. Nadere inlichtingen worden verstrekt door het Instituut voor Prehistorie, Breestraat 87, Leiden, tel. 01710-22181.

119


EEN HUISPLATTEGROND UIT DE VROEGE-IJZERTIJD TE VLAARDINGEN.

L. Havelaar

Het uitbreidingsplan „Holy", van de. Gem. Vlaardingen is de oorzaak van een belangwekkende opgraving uit de Vroege-IJzertijd, door de Archeologische Werkgroep „Helinium" verricht n.a.v. een vondst door de heer G. Zondag gedaan in mei 1966. Het laagste gedeelte van de Holiërhoeksepolder moest i.v.m. stratenaanleg en woningbouw met zand worden opgespoten, waarvoor kilometerlange perskaden door graafmachines werden aangelegd. Dit graafwerk veroorzaakte brede, ondiepe sleuven naast de perskaden. Uit één van deze sleuven kwamen enkele palen en scherven tevoorschijn, wat aanleiding was voor „Helinium" een onderzoek in te stellen, eventueel een opgraving te doen en indien mogelijk een huisplattegrond bloot te leggen. Dit laatste is gedeeltelijk gelukt. Op advies van de R.O.B, (die natuurlijk gewaarschuwd was), werden in een groot vlak enkele dwarse ± 60 cm brede sleuven gegraven, deels om een goed profiel te kunnen lezen, deels om het grondwater af te kunnen voeren. Bij het graven van deze sleuven kwamen direct palen te voorschijn met een diameter van 20 om en 50 cm lengte. Na het graven van de sleuven werd een groot oppervlak vrij gemaakt van losse grond waarbij enkele kruiwagens en kruiplanken goede diensten verleenden. Hierna kon worden begonnen met het afschaven van dit oppervlak. Het werk vorderde slechts zeer langzaam, aangezien de Heliniumleden behalve op de vrije zaterdagen ten hoogste enkele uren per week aan het object konden wijden. Ook de slechte weersomstandigheden vertraagden de werkzaamheden, terwijl het gestadig pompen veel van de kraohten en tijd vergde. Het enthousiasme, waarmede gewerkt werd, was ondanks tegenslag toch zeer groot. Weldra bleek de aanwezigheid van zeer veel palen die tezamen de plattegrond van een boerderij vormden. De lengterichting lag parallel aan de perskade en de breedte van het huis besloeg de gehele ondiepe sleuf, terwijl nog een flink stuk maaiveld met de schop moest worden verwijderd, om de loop van een palenrij te kunnen 120


boerderij „Middeïbuize" (Foto schrijver)

„Helinium" in actie (Foto schrijver)

121


^^-5""-- - Opgraving beneden N.A.P. (Foto schrijver).

Scherven in situ (Foto schrijver).

122


Zo lag het object er vaak hij, in het bezit van de eendjes (Foto schrijver).

volgen. Het uiteindelijk resultaat was dat een plattegrond tevoorschijn kwam met een lengte van 17,60 m en een breedte van 8,10 m. Onze gedachten gaan uit naar een drieschepig huis waarvan de lengterichting Oost/West is gelegen met het woongedeelte aan de Westkant en de stallen aan de Oostzijde. Een liggende balk gesteund door twee dunne paaltjes in het midden van de Westwand leiden de gedachten naar de aanwezigheid van een ingang van 80 cm breedte, toegang gevend tot een voorvertrek van 4 x 8 m, gescheiden van het woonvertrek door een wand van vlechtwerk waarvan enkele stukken konden worden bloot gelegd. Dit woonvertrek wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van grote stukken rietvloer van verschillende dikte, variĂŤrend van 2 tot 12 cm, terwijl in het midden van het vertrek de resten van een haardplek tevoorschijn kwamen, kenbaar aan brandsporen, aslagen, houtskool en gecalcineerd bot. De haardplek was aan de Zuidzijde begrensd door enkele dunne paaltjes, die haar waarschijnlijk omkransten. Een typisch verschijnsel is dat zich onder grote delen van de rietvloer een 3 cm dun grijs kleilaagje bevond, waaronder nog een dikke mestlaag zichtbaar werd. Mogelijk een transgressie die de bewoners slechts tijdelijk heeft verdreven. Het stalgedeelte wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van palenrijen haaks op de wanden, wat aan veeboxen doet denken. Het achttal boxen varieert in breedte van 1,50 tot 1,80 m met een lengte van circa 2,50 m. Een circa twee meter brede 123


r i

Enkele scherven gedeeltelijk gerestaureerd (Foto C. Wind).

wigvormige 60 cm dikke mestbaan in het midden van de stal kan een aanwijzing zijn dat het vee met de koppen naar de wand stond gekeerd waardoor het voederen waarschijnlijk via een smalle gang plaats vond. De Oostelijke wand is niet gevonden zodat de lengte van 17.60 m onzeker is. De buitenwanden aan de lange bestonden uit twee rijen palen met een tussenruimte van ca. 1 m. Aan de zuidelijke wand was dit heel duidelijk, terwijl van de noordwand de buitenste rij slechts fragmentarisch werd teruggevonden. Verondersteld wordt, dat het schuinaflopende dak nog mede gesteund werd door de buitenste palenrij. Een groot aantal palen was tweezijdig gekloofd terwijl enkele zware palen extra steun ontvingen door schuin ingedreven dunnere. Een oppervlakkig onderzoek naar de houtsoort toont aan, dat de palen voor het merendeel uit elzenstammen bestonden. Opmerkelijk waren ook enkele plankachtige stukken eikenhout (import?). Het groot aantal scherven, waarvan het merendeel in het woongedeelte werd aangetroffen varieert van ruw tot gladwandig tot met nagelindrukken, strepen en kruisstrepen versierd zachtgebakken aardewerk. Een bijzonder fraaie vondst bleek een scherf met een horizontale knobbel van 4 cm lengte en een dikte van 15 mm, 124


De doorboorde knobbel (Foto R.O.B.).

Nog een indruk van de afmeting van een grote pot (Foto R.O.B.).

125


Hachelijke verkenning (Foto schrijver).

Afscheid van de opgraving (Foto Schrijver).

126


met twee vertikale doorboringen van 2-3-mm 0 . (Zie „Helinium" 1966 V bladz. 51. Berichten R.O.B, jaargang 17, 1967 bladz. 168). Het midden van de knobbel vertoont een lichte indrukking. Al het aardewerk is handgevormd. De R.O.B, te Amersfoort heeft het aardewerk onderzocht en gereconstrueerd met als resultaat dat enkele complete potten in elkaar konden worden gelijmd. Opvallend is hierbij aardewerk met z.g. Kalenderberg-versiering. Verder werden een groot aantal scherven van ruwwandig aardewerk bestudeerd, waarvan helaas geen complete pot kon worden gereconstrueerd ondanks het feit, dat een passend geheel van 50 cm x 25 cm kon worden gevormd. De foto's spreken voor zich. De vindplaats bevindt zich binnen de coÜrdinaten 83.591/438.745 en staat geregistreerd als Yz 24/8. Een enkel stuk gereedschap is gevonden in de vorm van een wrijfsteen met afmeting 6 x 10 x 12 cm en een gewicht van 1200 gram. Het is een gemakkelijk in de hand liggend stuk zandsteen van fijnkorrelige structuur, lichtgrijs van kleur. Dat niet meer gereedschappen zijn gevonden, zou een aanwijzing kunnen zijn dat de bewoners alle tijd hebben gehad hun bezittingen mee te neme bij het verlaten van hun woonstee, hoewel houten gereedschappen natuurlijk gemakkelijk kunnen zijn weggespoeld. Het geheel overziende lijkt het gerechtvaardigd de bewoning te plaatsen, met enige voorzichtigheid, in de 6e eeuw voor Chr. De overvloedige regens van de zomer '66 zijn oorzaak geweest dat het opgravingswerk moest worden beÍindigd daar de capaciteit van de pompen te gering was, ondanks hardnekkige pogingen van de Heliniumleden om d.m.v. dammen het object droog te krijgen. Zelfs hulp van een klokpomp, welwillend beschikbaar gesteld door de R.O.B, mocht niet baten. Het was met spijt dat we zagen hoe koppels wilde eenden over ons gebied zwommen. Toch bewaren we allen prettige herinneringen aan deze plaats welke ons weer enige ogenblikken deed toeven tussen die onbekende mensen van voor onze jaartellig.

127


LAG TUSSEN ALBANIANIS EN MATILONE NOG EEN CASTELLUM ? (Aanwijzingen voor een intensieve bewoning in de Romeinse tijd, in de Hoorn onder de gemeente Alphen aan den Rijn) P. C. Beunder

Inleiding Toen in de maanden juli/augustus van het jaar 1968 de nieuwbouw van de bloemkwekerij Lemkes te Alphen aan den Rijn «en aanvang nam (deze kwiekerij moest uit hoofde van een saneringsplan verplaatst worden vanuit het centrum van Alphen aan den Rijn, naar een terrein — zie afb. 1 — op de grens van de gemeenten Alphen aan den Rijn en Hazerswoude-Rijndijk, juist tem zuiden van de loop van de Oude Rijn, tussen de rijksweg Alphen—Leiden en het gelijknamig traject van de spoorlijn aldaar) vermoedde niemand, dat men bij de grondwerkziaiaonheden, die aan de bouw voorafgingen, te maken zou krijgen met vrij intensieve oudheidkundige sporen, zelfs u!it ide Romeinse bewomiingsperiiode, een tijdperk, waarvan in deze streek langs de Oude Rijn welhaast overal een scherfje te rapen valt. Getipt door de scholier K. Steehouwer, die bij mij al eerder zijn licht had opgestoken, heb 'ik me op de hoogte gesteld van de stand van zaken, het I.P.P. en de R.O.B, er onmiddellijk bij betrekkend. De praktijk, incalculerend de ups en downs, van komen er nog meer oudheidkundige sporen, soms wel soms niet, al naar de plaats en de aard van de werkzaamheden, was, dat dk door regelmatig bezoek aan het terrein, de waarnemingen samenvattend en vergelijkend, tot een verkenning ben gekomen, waarvan de hoofdzaak stellig de moeite van het doorgeven waiand is. De waarnemingen (afb. 2) Deze betreffen de volgende onderwerpen: a. Een kreekvulling of kreekdam. b. Gracht- en/of greppelprofielen. c. Bewoningslaag met grind-, bouw- en aardewerksporen over een groter terreingedeelte. 128


Afb. 1: Aanduidingsschets van de ligging der vindplaats, waar de verkenning is uitgevoerd.

> iw J pLanti

nr

31 C

sectie

:

fBojKoop)

/ot.- 'oz /*/ÂŁo -t//r .

è. 2: Situatieschets van het terrein Lemkes te Alphen aan den Rijn, met de verkenningsobjecten (tekening P. C. Beunder).

129


Ad a (afb. 3 ) : In het noord-oostelijk gedeelte van een regenwaterbassin kwam bij het graven van de bouwput hiervoor een compacte hout/veenlaag voor, die scherp afstak tegen het omringende, uit verschillende kleilagen bestaande bodemprofiel. Op de plaats waar de eindscheiding van genoemde laag zich aftekende, was deze gekenmerkt door Tieer-rijiig, zwaar (15 tot 35 cm doorsnede), verticaal staand hout (zie afb. 3 punt P ) , dit zowel in de noord-westelijke als in de noord-oostelijke wand van genoemd bassin. Een zelfde aftekening deed zich voor juist ter weerszijde van de noord-oostelijke hoek van het bassin, terwijl in de hoek zelf — hetgeen bij latere bijwerking van het profiel duidelijker naar voren kwam — dezelfde aftekening begon te vervagen. Tussen deze (drie) genoemde houtconstructies in, lag een lagencomplex van stokken en rijshout, dat op onderlinge afstand van de betreffende constructies zijn grootste dikte vertoonde. Dit lagencomplex gaf ter plaatse van zijn grootste dikte het volgende profiel te zien (in cm): 0— 50 gemengde kleüge bovengrond; 50— 60 bandje fijn grind met kleine fragmentjes terra sigillata, ruwwandig en inheems aardewerk; 60— 80 vrij schone, grauw-grijze klei met houtskoolsporen; 80—200 compacte hout/veenlaag, bestaande uit stokken en rijshout, vol met beenderen en aardewerkfragmenten, met enkele, op verschillende hoogten zich horizontaal slingerende sohelpenbandjes; 200—400 grijze klei, hier en daar iets venig gelaagd, de lagingsrichting loopt parallel met de scheidingslijn van de bovenliggende laag. De aanpuntingen van de genoemde houtconstructies drongen tot ongeveer 50 cm in deze laag door. De afstand tussen de twee verstverwijderde constructies van verticaal staand hout bedroeg ongeveer zeven meter; een lijn tussen deze twee punten getrokken, bepaalde de lengte van een derde loodlijn op de middenste houtconstructie op ongeveer 3,5 a 4 meter. Het aardewerk uit dit complex werd, wat de ligging betreft, zo nauwkeurig mogelijk verzameld (weggegrist voor de dragline) en geregistreerd met het nummer TG E29&, voor zover het werd verzameld uit het bovenste gedeelte van de hout/ veen-samenstelling, rondom de zich af en toe aftekenende schelpenbandjes; met het 130


a. o,om gemengde kleiiqe

koo en grond.

bandje jijn Prini orauw - arijie Klei

compacte kout/ueenlaaj

'ï' o>-ii\A

""3

^t teenderen

3*r ickelpen f

J^U, kouiskool

Afb. 3: Aanzicht van een schematische halve dwarsdoorsnede van de kreekdam, op de lengte-as van de kreek. Het profiel buiten de palenrij kon niet worden weergegeven, daar dit reeds tijdens de waarneming machinaal was vergraven (tekening P. C. Beunder).

c. Ojorrt—

Qemenade

• . . ..

[ Y " a o l .' J ^.

KLeuae bouena

OLonKer-arii i e IcLei i

Afb. 4: Profiel in het z.o.-gedeelte van het regen waterbassin, representatie voor het merendeel van het terrein (lek. G. P. Beunder).

sluaae

•*

^l

I

I

.

cieLiae kt-ei

(steriel) tok. meter'

131


Afb. 5: Randgedeelte kom van t.s., type Drag. 29, zuid-Gallisch (Mercator) 80—90 (Foto G. P. Beunder).

nummer TG E29c, voor zover het werd aangetroffen in het onderste gedeelte van genoemd complex. Ad b Gracht- en/of greppelprofAeilen (zie eveneens afb. 2 ) : Aan de oostzijde van het terrein, kwamen in de uitgraving voor een rijpad, aan weerszijden van -deze uitgraving twee corresponderende greppelprofielen voor met een breedte van ongeveer een meter, op onderlinge tussenafstand van ongeveer 1.80 tot 2 meter. De diepte van deze profielen liep van + 40 cm beneden het maaiveld tot ongeveer 80 a 90 cm —. De hoogstgelegen 10 cm vervloeiden in een over een groot terreingedeelte voorkomende band vam geconcentreerde houtskoolsporen, venmenigd met ihalfgebakiken (geeJ-roodorainjekleurige) klei met een gemiddelde dikte van ongeveer 10 cm. De vulling van deee profielen bestond uit de reeds genoemde sterk geconcentreerde houtskoolklei en halfgebakken leem en enkele kleine, ondetermoineerbare aarde werkfragimentjes, zowel inheems van makelij als Romeins. De twee greppelprofielen zijn op afbeelding 2 aangegeven mét de nummers Al en A2, terwijl het vondstnummer TG E29 d werd gebruikt. Ongeveer 15 meter noord-westelijker in het terrein kwamen twee vrijwel identieke greppelprofielen voor met een bovenbreedte van ongeveer een meter en een eveneens overeenkomende vorm en vullinigssamenstelling (genummerd met BI en B2 op afb. 2). Als verschil moet worden aangemerkt, dat ze slechts éénmaal in het terrein konden worden waargenomen, zodat de juiste richting niet geheel exact bepaald kon worden en dat hun onderlinge afstand slechts ongeveer 70 cm bedroeg. Ook deze vullingen leverden geen nauwkeurig determineerbaar aardewerk op; zie voorts TG E29^ onder „Vondsten", ad c. 132


Afb. 6: Stempel op onderzijde bodem van fragment gebronsd aardewerk. Leesbaar zijn slechts de laatste vier letters — ICCI. Determinatie? (Foto G. P. Beunder).

Ongeveer 5 meter zuidelijker van de vullingen BI en B2 kwamen op zeer duidelijke wijze eveneens twee vullingslagen voor, die zowel in liet vlak als in het profiel konden worden waargenomen en derhalve (voor zover zij tijdens de werkzaamheden konden worden gelokaliseerd) door mij zijn aangegeven op afb. 2 met de letters C en D. Hun onderlinge richting liep niet geheel parallel. Greppelprofiieil C, komt qua grootte, vorm en liggingsdiepte overeen met alle vorige. De vulling bestond echter uit een grijzige, met houtskool doorspekte klei, waar hoegenaamd geen aardewerk in werd aangetroffen. Vullingsprofiel D, dat mij qua situering en vorm onmiddellijk doet denken aan de grachtprofielen rond het in ontgraving zijnde castellum te Zwammerdam (Nigropullo), t.w. opgravingscampagne zomer 1968 en 1969 van het I.P.P. te Amsterdam, door mij gemakshalve betiteld als een graehtprofiel, heeft een grootste bovenibreedlte van ongeveer 2.50 meter, aanvangende Âą 40 om beneden het maaiveld; het was ter plaatse machinaal uitgegraven tot ongeveer 70 cm beneden het maaiveld. In het horizontale vlak viel hier duidelijk de afwijkende kleur en samenstelling van de vullingslaag, ten opzichte van de ongeroerde grond op, t.w. grijs-zwarte klei, met verspreide grotere houtskooldeeltjes, waartussen Romeins bouwpuin en fragmenten van ruwwandig aardewerk konden worden opgeraapt. Bij deze nalezing, en dat lijkt mij een opmerkelijk facet, kon een gave ballista-kogel, in situ, worden losgepeuterd, die (derhalve) op een diepte van ongeveer 7 cm lag. Verdere waarnemingen omtrent de totale diepte en verdere lengte-richting van het waargenomen grachtprofiel konden niet worden gedaan, omdat deze ingraving i.v.m. de in uitvoering zijnde werkzaamheden met verhardingsmateriaal werd opgevuld.

133


Afb. 7: Stukje tegula of dakpan, waarin een gedeelte van minstens twee-regelig stempel. Op de bovenste regel is nog leesbaar -RAN, op de onderste regel, de laatste letter A, waaruit de mogelijke determinatie Tegularia Transrhenana kan worden afgeleid (Foto I.P.P. Amsterdam).

Ad c. Bewoningslaag over groter terreingedeelte (zie afb. 4 ) : Vooral in de taluds van de vier wanden van het onder a. reeds genoemde regenwaterbassin, maar ook in de ontgravingen in de onmiddellijke omgeving hiervan, kwamen bewoningssporen voor, even onder de geroerde bovengrond. Ten behoeve van de exacte weergave van dit gedeelte van de waarneming, geef ik als onderdeel hiervan, de opsomming van het bodemprofiel, zoals dat werd waargenomen in de zuid-oosthoek van het regenwaterbassin (in om, zie afb. 4 ) : 0— 50 gemengde kleiige bovengrond; 50— 60 donker-grijze klei, vermengd met brandsporen, waarin veel Romeins en inheems aardewerk, grote en kleine brokken tufsteen (enkele met een inhoud van ongeveer 8 dm 3 ), zeer fijn tot grof grind, stukken tegulae en imbrex; 60— 70 stugge, gelige Hei met nog verspreide brandsporen; 70—200 idem, nu zonder brandsporen en vervolgens gelijk aan het opgegeven profiel onder a. Gezegd kan worden dat bovenstaand profiel representatief is, voor wat betreft het gedeelte van de waarneming onder c. vervat, waarbij dient te worden opgemerkt, dat de hierbij verzamelde vondsten apart zijn geregistreerd met nummer T,G E29<2. De vondsten Er is (mede in verband met de aard van dit artikel) geen sprake van een stuksgewijze beschrijving van de gedane vondsten. Het lijkt mij dan ook het beste enkele, d.w.z. de mij meest belangrijk lijkende, vondsten nader te noemen en te omschrijven, in samenhang met de indeling van de waarneming, hierboven genoemd. a. Vondsten gedaan in de kreekvulling of kreekdam (zie afbn. 5—9): 1. Voor zover betreffende de bovenste helft (reg. nr. TG E29&): 134


Afb. 8: Fragmenten van twee kruiken, gevonden onder in de kreekvulling; beide zijn van het type Hofheim 50 (zie ook Stuart, type 107), te dateren 60—70. (Foto P. C. Beunder).

/erschillende kleine fragmentjes van onversierde 1e eeuwse terra sigillata; drie wandfragmenten van versierde t.s., alle uit Trier (Censor, l i d — l i l a ) ; een groot fragment van een versierde t.s.-kom, Zuid-Gallisch (Mercator, Drag. 29, dat. 80—90.) (afb. 5 ) ; een bodem van een potje van gebronsd aardewerk, waarop aan de buitenzijde aan de rand een stempel is 'ingedrukt, bestaande uit een achttal letters, waarvan leesbaar de laatste vier, t.w. ICCI; determinatie? (afb. 6); verschillende fragmenten van glandwandig, terra-nigra-achtiig aardewerk en terra nigra, w.o. een fragment van een igladwandige nauwmondige pot van lioht-gele aarde met concentrische rijen van kleine spatelindrukjes; diverse rand-, wand- en bodemfragmenten van ruwwandig aardewerk, globaal te dateren van Ilb—lid; verschillende bouwmaterialen, w.o. tientallen klonters „barakkenkoek", tegulae- en imbrexfragmenten, een stukje zaohtgebakken geel-bruine tegula of dakpan, waarop een fragment van een waarschijnlijk twee-regelig stempel, de bovenste regel geeft nog te lezen de letters RAN, terwijl op de onderste regel alleen een laatste regel A zichtbaar bleef, (zie afb. 7 ) ; hoogstwaarschijnlijk kan dit zeldzame stuk gedetermineerd worden als zijnde een voortbrengsel van 'de welhaast legendarische Tegularia Transrhenana (zie Bogaers, Whm XVII 1968, 175), hetgeen dan opnieuw een niet oninteressante bewijsvoering omtrent de funktionering van deze pottenbakkerij kan inhouden; tientallen fragmenten van inheems aardewerk, w.o. nauwmondige pocten met koorden sahroefdraadindrukken op de rand en kuiltjes of dellen, vAngertopindrukken en 135


stteepbaodversieriinig in het overige oppervlak (zie o.a. P. Stuurman, Wtim XVIII 1969, 64—66). 2. Voor zover het de benedenhelft betreft (reg. nr TG E29c): twee halzen van flinke gladwandige kruiken, waarvan een met driedelig oor, type Hofheim 50 (zie ook Staart type 107), te dateren 60—70, (afb. 8); vele aaoigepunte houten paailfriagmenten, paaJidoorsnede ongeveer 10—13 om; een (in drie stukken gebroken) houten voorwerp van ongeveer 89 cm lang (zie afb. 9), balkachtig van vorm, bewerkt, ingekeept met diverse resten van grote nagels en nagelgaten; het vertoont schaaf-, slijt- en/of sleepsporen en doet aan alsof het half symmetrisch is; vermoedelijk hebben we hier te maken met een onderdeel van een zwaar werptuig, een sohip of van een wagen. b. Vondsten uit de gracht- of greppelvullingen (reg. nr TG E29d): Behalve veel barakkenkoek en ondetermineerbare grotere en kleinere stukken Rom. bouwmateriaal, verdient hier nog vermelding de vondst van een in situ aangetroffen ballista^kogel, t.w. in de grachtvuUing (zie onder „Waarnemingen" ad b eind laatste alinea, alsmede afb. 2, gracht D, plaats X ) . c. Vondsten in een bewoningslaag, over het gehele terrein verspreid (reg. nr TG E29a): een rand-bodemfragment van een terra sigilata bord onvers., type Drag. 18, (50— 60) en een t.s. fragment oovers., type Drag. 27 met stempel TASGILLUS (retro), Lezoux, (80—120); een kruikhals, gladwandig met ooraanzet, type Hofheim 50, te dateren Ib—1e; een tegula-fragment aan weerszijden afgebroken, met inschuift XV; verschillende fragmenten van inheems aardewerk, w.o. met kaf verschraalde, gepolijste waar; een groot fragment van een rood-aarden gebakken visnetverzwaring met een buitendiameter van ca. 10 cm, waarin gebruikssporen.

Toelichting In -de inleiding heb ik gesteld, dat dot artikel geen andere pretentie heeft dan een waarneming te zijn, vandaar dat ik sleohts wil besluiten met een sobere toelichting, 136


Afb. 9: Onderdeel van houtconstructie (bovenaanzicht met aan weerszijden de zijaanzichten), zoals dit in vier stukken gebroken werd aangetroffen onderin de kreekvulling. Aan het rechtereinde bevinden zich de koppen van twee grote nagels (ongeveer 6 duims), terwijl in het midden eveneens een dergelijk nagelgat zichtbaar is. In de ronding van het linkereinde bevinden zich eveneens de restanten van verschillende grote nagels. Het geheel doet qua vorm halfsymmetrisch aan. (Is het een onderdeel van een zwaar werp tuig?) (tekening P. C. Beunder).

verdere conclusies overlatend aan beter-ingevoerden of te laten ontbreken, tot zij duidelijik naar voren komen in samenhang met een opzettelijk onderzoek, gepaard aan uitgebreide invenitarisatiLe-aktiviteiten in de naaste omgeving. Het verschijnsel a., de kreekdam of kreekvulling, kennelijk opzettelijk aangelegd in een tussen oeverwallen meanderende kreek of stelsel van kreken, kan zeer wel hebben samengehangen met <de opzet van de noordelijke Romeinse heirweg, te meer omdat persoonlijke waarnemingen elders in de omgeving het voorkomen van een summiere deklaag van fijn grind hebben aangetoond. In hoeverre de vondsten, vooral uit het onderste gedeelte van de vulling, deze gedaohtengang bevestigen, kan ik nog niet geheel beoordelen. De hoedanigheid en situering van de gracht- of greppelprofielen, laten geen interpretatie toe, dam die, diat we te maken hebben met een bepaald intensieve bewoning, die behalve een sterk inheemse inslag ( Âą 60 % van het gevonden aardewerk is 137


van inheemse makelij), toch bepaald een Romeins accent gehad moet hebben, gezien de kwantiteit, waarin de typisch militair-Romeinse bouwmaterialen (grof grind, bewerkte tufsteen, dakpanfragmenten met stempel, ballista-kogel) voorkomen, alsook gezien de geografische ligging van de bewoning aan de noordelijke legerweg in ons land. De vondsten onder c , de bewoningslaag etc, sluiten zich bij deze sobere formulering aan. Wat de periodiciteit betreft, waag ik 'het slechts te memoreren aan de vroegste vondsten, die gedateerd konden worden, ongeveer even voor de helft van de eerste eeuw („vondsten" c, tweede 'alinea en afb. 8), terwijl het jongste materiaal een datering laat zien omtrent het eerste kwart van de derde eeuw („vondsten" a, eerste alinea) en ik 'hierbij wil vermelden, dat vorm en versiering van het inheemse aardewerk (zie o.m. Bloemers Nederz. Rijswijk, Spiegel Hist. 4 1969, blz. 406) een datering binnen deze chronologie verantwoord maken. Mag ik tenslotte nog opmerken, dat de 'geringe pretentie van dit artikel bepaald niet evenredig is aan de pogingen, die zijn aangewend, om ertoe te komen.

Literatuur Bloemers, J. H. F. Nederzetting uit de romeinse tijd bij Rijswijk. — In: Spiegel Historiael, 4 (1969) 402—406. Bogaers, ]. E. Militaire en burgerlijke nederzettingen in romeins Nederland. — In: Honderd Eeuwen Nederland. 's-Graivenhage, 1959, 143—167. Bogaers, J. E. Praetorium Agrdppinae. — In: Bulletin Kon. Ned. Oudh. Bond, 6e serie, 17 (1964) 209—240. Bogaers, ]. E. Enige opmerkingen over het Nederlandse gedeelte van de Limes van Germania Inferior (Gemmania Secunda). — In: Berichten R.O.B., 17 (1967) 99—114. Bogaers, J. E. Waarnemingen in Westerheem. — In: Westerheem, XVII (1968) nr. 5, 175. Brunsting, H. Het grafveld onder Hees bij Nijmegen. Amsterdam, 1937. Dekker, K. Romeinse vindplaatsen langs de Oude Rijn in de provincie Zuid-Holland. — In: Westerheem, II (1953) 83. Holwerda, J. H. Arentsburg, een romeins militair vlootstation bij Voorburg. Leiden, 1923. Staart, P. Gewoon aardewerk uit de romeinse legerplaats en de bijbehorende grafvelden te Nij magen. — In: Oudheidkundige mededelingen, 1962, supplement op XLIII. Stuurman, P. Archeologie van het jaar nul. — In: Westerheem, XVIII (1969) nr. 2, 61—79.

138


GLAZEN LA TENEARMBANDEN IN NEDERLAND. Duizenden scherven vormen de belangrijkste bron waaruit gegevens over de Ijzertijd in onze streken geput moeten worden. In zakken, dozen en kisten staat het materiaal in magazijnen van musea en op de zolders bij amateur-archeologen. Slechts een zeer klein deel werd systematisch verzameld tijdens opgravingen. Het meeste werd opgeraapt in het open veld, op de stortbergen naast bouwputten of in de bermen langs nieuwe wegen en sloten. Deze omstandigheden en de geringe variatie van de vondsten maken de verwerking van dit materiaal tot een moeizame arbeid. Met de moed der wanhoop ploegt af en toe een archeoloog zich door de collecties, in de hoop er een logische ordening in aan te kunnen brengen. Soms flitst vanuit het stof der eeuwen een lichtstraal! Een nader onderzoek leert, dat deze werd teruggekaatst dooir een stukje glas. Glas, reeds vanaf de 21ste eeuw vóór onze jaartelling in Babylonië en Egypte door de mens als zelfstandig product vervaardigd, werd in Noordwest-Europa rond het begin, van de vijfde eeuw vóór Christus populair. Aanvankelijk gebruikte men het voor het maken vtn kralen, meestal blauw of groen van kleur en een enkele keer met een gele of witte draad versierd. Wat later, in de vierde eeuiw v. Chr., neemt ook de productie van glazen armbanden en ringen, waartoe we ons in het volgende zullen beperken, een aanvang. De verspreidingskaarten die mej. Dr. Th. E. Haevernick in haar studie „Die Glasarmringe und Ringperlen der Mittel- und Spalatènezeit" publiceerde, maken het aannemelijk, dat in meerdere centra ten noorden van de Alpen op grote schaal glas werd verwerkt. O.m. in het Keltisch oppidum van Manching in Beieren werden, naast fragmenten van armbanden, ook ruwe stukken glas gevonden. Hier lag zeer waarschijnlijk één der werkplaatsen waar deze sieraden werden vervaardigd. Ook in Nederland zijn fragmenten van glazen armbanden gevonden. Een opmerkelijk stuk is reeds eerder in dit tijdschrift gepubliceerd. Het is afkomstig van Poortvliet op Tholen en is de enige complete Nederlandse vondst van een Keltische glazen armband. Het exemplaar is niet gesloten, gemaakt van violet glas en is in drie slierten over het oppervlak versierd met een dikke gele aigzagdraad (Haevernick type 3b). Het enige volkomen gave exemplaar van een blauw glazen ringetje is gevonden in Tietjerk (Friesland). Het heeft op één der zijkanten tien witte glasstippen (Haevernick type 23). Van de typen die mej. Haevernick onderscheidde komen er een aantal in Nederland voor. Kort samengevat omvatten deze het volgende: — armbanden met 2—7 ribben aan de buitenkant; hieronder zijn er enige met een zigzagversiering en slechts een paar met dwarsindrukjes op de middenribbe. — armbanden met een D-vormige doorsnede, al dan niet met een — .meestal gele — zigzagversierinig erop. — ringen, over het .algemeen van hetzelfde type als het vorige, maar met een kleinere diameter. In het totaal waren in 1960 19 fragmenten uit Nederland door publicaties bekend. Naast blauw en violet wend ook kleurloos glas — aan de binnenzijde vaak met een gele glasfolie aangestreken — en een enkele keer ook honingkleurig glas gevonden. De glazen armbanden en ringen, evenals enkele kralen, vormen in de Nederlandse Ijzertijd belangrijke vondsten. Als importstukken uit het Keltisch gebied kunnen zij ons helpen bij de datering van het aardewerk waarmee ze soms samen weiden gevonden. Omdat uit enkele gepubliceerde vondstberichten van na 1960 bekend was, dat er nieuwe glasvoiidsten aan de lijst van Haeveirnick konden worden toegevoegd, werd door eerste ondergetekende vanuit het Instituut voor Prehistorie te Leiden een inventarisatie van het Keltisch glas in Nederland

139


ondernomen. Dankzij de uitgebreide medewerking van de provinciale archeologen en talrijke amateurs konden tot op heden een honderdtal vondsten worden gecatalogiseerd. Zij zullen binnenkort, tesamen met gegevens over de vondstomstandigheden en over eventuele begeleidende vondsten, worden gepubliceerd. Teneinde de catalogus zo volledig mogelijk te maken, doen wij een beroep op de lezers van dit tijdschrift hun medewerking aan dit onderzoek te geven. Wij vragen U ons in te lichten omtrent vondsten van glazen armbanden en ringen en fragmenten hiervan die .in Uw bezit zijn of van welker bestaan U op de hoogte bent. Na ontvangst van Uw inlichtingen nemen wij graag contact op met de eigenaar van de vondsten om deze zo volledig mogelijk te documenteren. Evenwel zijn ook vondsten waarvan de herkomst niet meer achterhaald kan worden bij ons welkom. U kunt verzekerd zijn van onze dank! A. Peddemors, G. J. Verwers, Instituut voor Prehistorie, Breestraat 87 — Leiden, tel. 01710—22181,

AANVULLINGEN EN RECTIFICATIES W.H. XIX, 2. — In het artikel van de heer R. v. Beek: „TRB en andere neolithische vindplaatsen langs de Overijsselse Vecht", vorige aflevering van Wh., pags 76 en volgende gelieve men de volgende aanvullingen c.q. verbeteringen aan te brengen: Blz. 77. In fig. 9, achter de omschrijving donker-grijs-bruine grond met houtskool, in de profieltekening het woord „vondsten" bijschrijven. Blz. 84. 5e regel van boven: 80 wordt 50. Blz. 85. 2e r. van boven: „ schrabbers (de mrs 5, 7, 8 en 9) twee transversaalpijlpunten . . . . etc". Blz. 87. 21e r. van boven: „overwal" wordt „oeverwal". Blz. 88. In fdg. 18 de volgende nummers als volgt bij de afbeeldingen bijschrijven 10 11 12 61 13 Blz. 91. Fig. 20: nr. 9 bijschrijven. Blz. 92. 24e r. van boven: ,,. . . .gevonden (zie fig. 24)." Blz. 95. 3e r. van boven (10) wordt (11). Blz. 97. In fig. 26 hoort bij de bovenste tekening het nummer 23 en bij de onderste het nummer 49. Blz. 98. Onderste r.: (4) wordt (5). Fig. 29: nr. 62 bijschrijven. Blz. 99. 8e r. van boven: „. . . .gevonden. Fig. 19 nr. 6 is een boor." — De tekening op blz. 101 bij het artikel „Een vroeg-mesolitisch artefact te Texel" geeft de vondst weer op % van de ware grootte. — Het op pag. 107 vermelde boekwerk heet om precies te zijn „Het leven van onze voorouders" en de eerstgenoemde schrijversnaam moet luiden: Mr. N. de Roever. Men maakt ons erop attent dat in de tweede druk, anders dan in de eerste de door ons gereproduceerde afbeelding in deel I op pag. 349 te vinden is.

140


TER JAARVERGADERING BIJ ONZE JONGSTE WERKGROEP Tja, als er één indruk bij ons is blijven hangen van die mooie dag in Deventer, waarop we én onze jaarvergadering hielden én zo verrassend veel te zien en te bewonderen kregen, dan is het wel deze: Als er weer een 'nieuwe werkgroep „onze jongste" zal zijn, en vooropgesteld dat zij zich zo voorspoedig ontwikkelt als deze oostelijkste van onze werkgemeenschap, vertrouw haar dan ook zo'n proeve van haar kunnen toe, het organiseren van zo'n dag. Het is dé manier om ons helemaal in het kader van wat ons als amateur-archeologen het meest interesseert, op onverwachte dingen te doen stuiten. Maar goed, laten wij beginnen, waar wij terstond na aankomst begonnen: in de majestueuse vergaderzaal van de 'uitermate pittoreske Doopsgezinde kerk Penninckshoek, waar om en om de tweehonderd A.W.N.-ers na het uitstekende kopje koffie waarmee de ontvangst .gepaard was gegaan, zich verzamelden. Na een woord van begroeting en welkom deelde voorzitter dr. ir. E. H. P. Cordfunke de vergadering mede, dat de heer Th. Brouns in verband met toegenomen beroepswerkzaamheden heeft doen weten, zich uit de redactie van „Westerheem" en uit het A.W.N.-Hoofdbestuur te moeten terugtrekken, zulks onder de toezegging, dat hij zal doen wat hij kan om te zorgen, dat de continuïteit van de dingen die er gedaan moeten worden daar niet onder lijden zal. Hij heeft — en dus: de A.W.N, heeft — de heer P. Stuurman bereid gevonden om als waarnemend hoofdredacteur op te treden tot aan de definitieve benoeming van een opvolger. De jaarrede van de Algemeen Voorzitter is bij traditie een voor alle leden bizonder informatief stuk, vandaar dat wij er ook hier wat uitvoerig bij willen verwijlen. Voor de eerste maal belast met de taak, op deze wijze een overzicht van de vereniging in het afgelopen jaar te geven, memoreerde de heer Cordfunke bij het vermelden van de vorige jaarvergadering als verenigingsevenement de verdiensten van zijn voorganger de heer M. van Hoogstraten. Onder diens bezielende leiding gedurende zeven jaren had er vanuit een dieptepunt een dergelijke ontwikkeling plaats, dat de A.W.N, nu duidelijk alle kenmerken van een snelgroeiende landelijke vereniging vertoont. Op 20 mei j.1. waren 1924 leden ingeschreven zodat nog dit jaar de verwelkoming van het 2.000-ste lid mag worden verwacht. Deze snelle groei heeft zich vooral de laatste jaren sterk doorgezet en is niet alleen verheugend maar brengt ook tal van problemen mee. Met grote erkentelijkheid vermeldde spr. het rapport van de Adviescommissie onder voorzitterschap van

Een kijkje in de vergaderzaal tijdens de debatten.

141


Mr. J. H. van Overbeek, nog juist voor het einde van 1969 gereedgekomen en inmiddels in studie. Stellig zullen hieruit nieuwe initiatieven kunnen volgen, maar nu al kan worden vastgesteld, dat een aantal hiervan slechts kan worden gerealiseerd indien .meer mankracht ter beschikking is. Gestreefd -wordt naar het ten minste eenmaal per jaar organiseren van een excursie als die zeer geslaagde naar Zwammerdam op 13 sept. 1969. Het verschijnen van het „Shell journaal van de archeologie" werd door spr. als een hoogtepunt voor de Vereniging in 1969 omstandig en met dankbaarheid vermeld. Door de gewijzigde opzet van het jaarlijks werk- en studiekamp — voortaan 14 dagen — was de heer Fransen na het kamp 1969 te Horst helaas genoodzaakt, zich als kampleider terug te trekken. Zijn taak wordt dit jaar door de heer Th. G. van Dijk overigenomen. Traditioneel goed zijn al vanouds de samenwerking en de contacten van onze vereniging met de R.O.B, te Amersfoort. Voor een landelijke archeologische vereniging als de onze is dit een dwingende noodzaak. Een nieuwe dimensionemng kreeg deze samenwerking in 1969 doordat een begin werd gemaakt met het per werkgroep inventariseren en documenteren van archeologische vondsten. U weet — aldus spr. — hoe dit onderwerp mij ter harte gaat. Immers niet alleen zijn nog tal van oude vondsten niet of nauwelijks beschreven en derhalve onbekend, maar ook van de nieuwe vondsten die er voortdurend bijkomen laat de registratie vaak te wensen over. De melding aan de R.O.B, moet de basis voor de archeologische 'kaart van Nederland vormen. Daarom ligt er juist voor onze vereniging op dit gebied een grote taak. Het verheugt spr. dan ook dat op dit gebied een intensieve samenwerking met de R.O.B, groeiende is (Op 20 april j.l.heeft op de R.O.B, een geanimeerde discussie van de afgevaardigden van de werkgroepen met de directeur prof. Van Es en de heer Klok plaatsgevonden. Deze ,/buitengewone" afgevaardigden-vergadering viel bij beide partijen zozeer in de smaak, dat op suggestie van prof. Van Es een herhaling dit jaar zal plaats vinden). In 1969 hadden wij het overlijden te betreuren van een achttal leden: K. G. Bakhuizen, Aliblasserdam; inevr. J. J. Th. van Delden-Evers, Laren (N.H.); F. E. Farwerok, Hilversum; prof dr. G. van Hoorn, Utrecht; Ch. Lebeau, Haarlem; C. Liefferiing, Den Haag; P. Postma, Rijswijk (Z.H.); J. A. C. Verkade, Santpoort. Twee van hen, mevr. Van Delden-Evers en de heer Farwerck werden reeds in het eerste jaar van onze vereniging lid. Wij gedenken hen allen hier in vriendschap. Reden tot grote zorg geeft de financiële positie van onze vereniging. De op elk terrein zo sterk gestegen kosten hebben in de begroting 1970 duidelijk hun weerslag gevonden. Vooral de kosten van de werkgroepen en van het tijdschrift „Westerheem" zijn sterk gestegen. Deze verhogingen zijn echter naar spr.'s mening in overeenstemming met de groei van de vereniging en de uitbreiding van haar activiteiten. Bij de redactie van „Westerheem" bestaat een gerechtvaardigde vraag naar uitbreiding van het aantal pagina's, terwijl ook anderzijds de uitbreiding van het ledenbestand een professionele verzending van het tijdschrift noodzakelijk maakte en dientengevolge extra onkosten met zich mee bracht. Spr. bracht lof aan de redactie, betreurde het dat de heer Brouns dezer dagen zijn functie heeft moeten neerleggen en deed een dringend beroep op allen, de taak van diens opvolger zoveel mogelijk te verlichten. Het Hoofdbestuur heeft gemeend, ook de bijdragen voor de werkgroepen in 1970 te moeten verhogen. Immers in de werkgroepen is een belangrijk deel van de activiteiten van de leden gebundeld. In een groot aantal werkgroepen verrichten graafkernen belangrijk veldwerk, met vaak resultaten welke ver buiten het eigen gebied de aandacht trekken. Door talloze activiteiten in de werkgroepen en van de vereniging heeft deze een goede reputatie opgebouwd, die ook bij de overheid wordt erkend. Deze erkenning moge hieruit blijken, dat het Ministerie van CRM ons — voor het eerst in 1970 — een zeer belangrijke subsidie heeft toege-

142


Stadsarchivaris Dr. A. C. F. Koch vertelt in de Lebuinuskerk de A.W.N.-leden over de geschiedenis van deze kerk. kend. Uit de gesprekken, welke spr. hierover op het Ministerie heeft gevoerd, is duidelijk de waardering voor het werk van de A.W.N., in het bizonder op het gebied van. de vrije tijdsbesteding, tot uiting gekomen. Het kan niet ontkend worden, dat het op nuttige wijze besteden van de •vrije 'tijd in de komende 10 jaren een probleem zal gaan vormen voor steeds groter groepen mensen. Voor overheid en particuliere organisaties ligt hier een duidelijke taak: „permanente educatie" is de laatste jaren een vertrouwd begrip geworden. Onze 'vereniging kan aan deze een bijdrage leveren. Bij velen immers blijkt er belangstelling te leven voor kennis van het verleden van de mens. Door een samenloop van omstandigheden valt die belangstelling iin deze tijd samen met het de mogelijkheid om daadwerkelijk, praodiscb, in het veld, met dit •verleden 'geconfronteerd te worden. Uiteraard mag dit nooit betekenen het zo maar ergens gaan graven op zoek naar het verleden. Wij moeten gezamenlijk vele zaken aanpakken, zoals contacten met andere gelijkgerichte verenigingen: voorlichting over archeologie op b.v. scholen; voorlichtings-brochures en artikelen b.v. in personeelsbladen; een diatheek en foto-archief; propaganda voor de vereniging; tentoonstellingen fejv. in samenwerking met de musea. Maar . . . . wie gaat dat allemaal doen? Nog steeds is het zo, dat in onze vereniging 'te veel door te weinigen wordt gedaan, helaas. Maar het is wel benauwend, griezelig benauwend, dat voor iedere actieve man die vertrekt een leeg gat opdoemt. Spr. besloot met een dringende oproep, niet te snel „nee" te zeggen als er een beroep op tijd en medewerking wordt gedaan. Laten de werkgroepen vooral zorgen voor nieuwe mensen. Betrek er vooral ook jonge mensen bij! Na dit jaaroverzicht een vlot afgewerkte verdere agenda. De jaarverslagen van Algemeen Secretaris en Algemeen Penningmeester, aan de deelnemers toegezonden, goedgekeurd; verslag kascontrolecommissie zeer lovend en derhalve decharge voor de Penningmeester; begroting 1970 na antwoord op enkele vragen goedgekeurd; alleen bij het voorstel tot verhoging van het jeugdlidimaatschap van ƒ 7,50 tot ƒ 10,— een hele discussie maar tenslotte toch het fiat van de vergadering. Eveneens aangenomen het voorstel tot instelling van een huisgenoot-lidmaatschap tegen een contributie van ƒ 5,—. Het agendapunt „Verkiezting i.v.m. vacatures in het Hoofdbestuur" is nog nooit in de geschiedenis van de A. W. N. zo uitgebreid geweest als deze keer. Volgens vastgesteld rooster traden dit jaar af de bestuursleden mevr. W. H. Roodenfourg-Van der Laan, de heer A. Schermer te Schoorl en de heer H. A. de Kok te Hardinxveld-Giessendaim Zij hadden zich geen van allen herkiesbaar gesteld. Oo:k de heren M. van Hoogstraten te Dordrecht en Dr. W. J. de Boone te

143


Burgemeester Mr. Bolkestein spreekt ons gezelschap ten stadhuize toe.

Amersfoort, die in 1969 voor de periode van een jaar waren herbenoemd, hadden zich tihans niet herkiesbaar gesteld. In de ontstane vakatures had het Hoofdbestuur candidaat gesteld mej. H. M. Karreman te Amsterdam, de heer mr. J. H. van Overbeek te Den Haag, de heer A. B. van der Lee te 's Hertogenbosch en de heer H. H. J. Lubberding te Deventer. Er waren geen tej;encandidaten. De voorzitter had woorden van erkentelijkheid voor elk van de scheidende functionarissen afzonderlijk, waarbij hij aan mevr. Roodenburg bloemen aanbood en aankondijjde, dat aan het einde van deze dag het vernieuwde hoofdbestuur met degenen die afscheid genomen hadden nog in intieme kring bijeen zou zijn. Ook de nieuwe bestuurscandidaten introduc«:rde hij met een kort woord, waarna verkiezing bij acclamatie volgde. De rondvraag leverde daïjna nog een mogelijk waardevolle suggestie op ten aanzien van de werving van advertenties voor Westerheem. Op de vergadering volgde een lezing van stadsarchivaris dr. A. C. F. Koch in de Muntento.ren. Aan de hand van een boeiende serie dia's voerde hij zijn gehoor langs de vele oude panden welke Deventer rijk is en deed op 'treffende wijze zien enerzijds hoe hier uit het nog behoudene het verleden spreekt, anderzijds hoe ook hier op de bres gestaan moet worden voor het behoud van de monumenten uk vroeger tijden. Een rondwandeling door het Bergkwartier en bezichtiging van de Lebuinuskerk volgde op deze voordracht. Om vier uur des namiddags werden de deelnemers aan deze dag officieel ten stadhuize ontvangen. Burgemeester Mr. Bolkestein sprak hen toe en stelde daarbij de belangrijkheid van de beoefening van geschiedenis en archeologie in het licht. Voorzitter Cordfunke sprak woorden van dank waarin hij met genoegen gewaagde van de steun, welke de gemeente aan de werkgioep wil geven. Als blijk van erkentelijkheid en ter herinnering tevens bood hij de burgemeester een boekwerk aan over Stadskernonderzoek. Daarna werd een eredronk geserveerd. En na deze treffende plechtigheid zoals gezegd nog een samenzijn in intieme kring \»an het nieuwe hoofdbestuur met zijn scheidende leden, waarbij deze laatsten verrast werden met fraaie geschenken ter herinnering aan verdienstelijk werk voor onze A.W.N. Een treffend slotaccoord op een geslaagde dag.

144


OPGRAVINGS- EN VONDSTBERICHTEN

Gaarne toezending aan H. } . Calkoen, Driehuizerkerkweg 22, Velsen, van krantenberichten en verder van alle gegevens, welke de lezers op andere wijze ter kennis komen. In deze rubriek worden de volgende periodes bij de resp. desbetreffende berkhten aangegeven. Paleotithicum (P), Mesolithicum (M), Neolithicum (N), Brons tijd (B), Ijzertijd

(IJ),

Romeinse tijd (R), Volksverhuizingstijd ( + Merovingische tijd) ( V ( + M), vroege Middeleeuwen (vME), late Middeleeuwen (JME), Zestiende eeuw en later (ZEI). Indien niet anders vermeld, zijn de hier volgende berichten — meest in iets verkorte vorm — ontleend aan: ,.Nieuwsbulletin K.N.O.B." Archeologisch Nieuws afl. 3 en 4, 1970.

ARNHEM (Gld.)

1ME, ZEI.

In aug. '69 werd de boerderijterp „De Koppel" afgegraven, èèn der weinige bewoningsplaatsen in de Walbusgse Polder. De oudste bewoniingssporen zijn nog aan het maaiveld gebonden. Sohervenvondsten uit af valkuilen: 12de eeuw. Eén kuil 'met schelpen op de bodem. In de 14de eeuw lijkt er een ophoging te zijn geweest, vondsten uit greppels en kuilen: 14de en 15de eeuw. Uit dezelfde tijd ook paalkuilen, vermoedelijk van één rechthoekige configuratie. De tweede en laatste ophoging kon niet gedateerd worden. Het is dus niet zeker waar de grote massa 16de en 17de eeuwise vondsten thuis hoort: vóór of na deze ophoging. Op grond van waarnemingen uit 1968, betreffende een natuurlijk kleidek, dik 50 cm op een maaiveld met 14de en 15de eeuwse resten, zou men de tweede ophoging in de 16de — 17de eeuw willen dateren. Deze ophoging zou dan in verband staan met de door overstroming gevormde kleiafzetting. (R.O.B. Amersfoort R. S. Hulst.) BAARN (Utr.)

N.

In een tuin op de w.'helling van de Baarnse Berg wend een 3 om lang stuk van de punt

van een laat-Neolithische dolk van LimburgBelgische vuursteen gevonden. Doorsnede Dvormig; vlakke kant niet bewerkt, de bolle kant geretoucheerd langs de randen en bovenop geslepen. Datering: tijd der hybriede bekers, oa. 2200—1900 v. Chr. Rond Baarn komen deze vrij veel voor (Van der Waals, Prehistorie disc wheels, 1964, fig. 14. Hieraan toe te voegen 1 d-beker uk Zeven Bergjes te Laren en zigzagbeker op de z.o.nhoek van Gooiland). Een vengelijfabate dolk stamt uit de zandgroeve GTO-Koppel, naast de Zeven bergjes te Laren. (I.P.P. Amsterdam. J. A. Bakker. B.A.I. Groningen. R. R. Newell.) BAKEL (N. Br.)

M, N.

Bij het Witte Ven werd in het profiel van een zandopgraving een met houtskool gevuld kuiltje aangetroffen, waarin ook vaiuristeenafslagen en een kerfspits. Nabij de Hilakker werd een aantal Mesolithische vuursteenartefaeten in de rand van een zandafgraving aangetroffen. (R.O.B. Amersfoort, G. Beex.) BERGEIJK (N. Br.)

R.

Op een perceel lamgs de bovenloop van de Grote Beerze, voor enige jaren tot ontginning

145


gebracht, werden talrijke scherven van Romeins aardewerk aangetroffen, waarschijnlijk bewoningssporen uit deze periode. (R.O.B. Amersfoort. G. Beex.)

nemen dat deze tot de Tjongercultuur behoren. (R.O.B. Amersfoort. G. Beex.)

DIEPENHEIM (Ov.) 1ME. BEST (N. Br.)

M, B.

Niet ver van elkaar en nog op het terrein der Batafabrieken werden Mesolitische vuursteenartefacten en verspreide urnscherven ontdekt. Deze laatste kunnen wijzen op een nederzetting uit de Late Bronstijd. De plaats ligt precies tussen het bekende urnenveld van Best en het urnenveld dat begin dezer eeuw gevonden werd aan weerszijden van de Rijksweg Eindhoven-Best. (R.O.B. Amersfoort. G. Beex.)

BOTLEKGEBIED (Z.H.)

R.

Bij baggerwerkzaamheden kwamen 9 Romeinse munten aan het licht: Tiberius, as; Ckudius I, barbaars BMC 150 vv.; Domitianus, dupondius cf. BMC 352 A (na 85) en dupondius BMC 467 (92-94 na Chr.); Hadrianus, Sestertius BMC 1111 (117 na Chr.); Hadrianus, Sestertius BMC 1398 (119-138 na Ghr.); Antoninus Pius, sestertius BMC 1613 (143-144 na Chr.?);Septimius Severus, denarius; Caracalla, denarius BMC 507. (Determinatie J. H. Evers, Kon. Penningkabinet). Verder o.a. een draadfibula, van Buehem type 22 C en een fragment van een ronde, geëmailleerde schijffibula, van Buchem type 30 A. (Rijksmuseum v. Oudheden. Leiden. P. ]. J. Stuart.)

DEURNE (N. Br.)

M.

In 1968 vond ondergetekende langs de Kaweische Loop enige vuur-steenafslagen in gering aantal. Thans is dit perceel afgegraven en in het profiel vertoont zich een duidelijke Allerödlaag. Nieuwe vuuristeenvondsten werden verzameld en, hoewel hierbij nog weinig gidsartefaoten aanwezig zijn, mag men aan-

146

In een bouwput werd een benen glis gevonden, onderzijde vlak gepolijst en sterk afgesleten, gemaakt uit linkerspaakbeen van een koe. Aan beide uiteinden een doorboring (verticaal) van 1 cm doorsnede. In 1945 werd een andere glis ontdekt op enige tientallen meters ten O. Deze is gemaakt van het middenhands'been van een paard, is 23 cm lang en heeft eveneens 2 verticale doorbedngen. Deze lag in een plaatselijk vergra.ven veenlaag, bedekt door geroesd zand, waarin Siegburg-scherven. Uit een oude kuil door de veenlaag kwamen de opengebroken schodel van een wild zwijn, alsmede een voorhoofdsbeenfragment van het edelhert met geweicleel. De hoofdstaog van het gewei heeft op 7 cm boven de rozenkrans een doorboring, dram. 1,7 om. Het is, gezien de historie van .Diepeniheim, aannemelijk om genoemde gfcsen en beenderen te dateren in de late M.E., of mogelijk nog later. Gesteld kan worden, dat glissen zowel tot schaats als glijder (Boetes) kunnen dienen. (R.O.B. Amersfoort. F.ijks Mus. Twenthe. Enschede. A. D. Verlinde )

EERSEL (N. Br.)

N, B, IJ.

Op een helaas vergraven zandrug langs het Grote Goor werden vuursteen artefacten, en afslagen gevonden. Op 4 andere plaatsen in deze gemeente werden verspreide umscheirven aangetroffen., wijzend op nederzettingen uit de Late Brons- of Ijzertijd. De vindplaatsen liggen bij de Voort, ten w. van Stokkeleri bij de boerderij Heibloem, in de bossen tussen Steensel en Knegsel en tenslotte nog ten o. van Steensel. Deze laatste plaats ligt slechts 500 m van het bekende urnenveld tegenover de steenfabriek „de Heibloem" en er zou wel eens een verband hebben kunnen bestaan tussen de nederzetting en dit urnenveld. (R.O.B. Amersfoort. G. Beex.)


GLIMMEN (Gr.)

N.

Tussen nov. '69 en febar. '70 werd door het B.A.I. een vernield hunebed onderzocht op de Glimmeres, gem. Haren,, dat op verzoek van prof. van Giffen G II genoemd wordt. Het was in het bouwland herkenbaar als een gruisrijke baan met scherven en stukjes vuursteen. Vlak onder de humuslaag een langwerpige, donkergekleurde guuisplek van ca. 15 x 15 m. Bij verdiepen tekende zich de vorm beter af. Gevonden werden de standplaatsen van beide sluitstenen en van zes paar draagstenen. Oriëntering: ongeveer O.N.O.-W.Z.W. met afwijking van 20° van de O.W.4ijn. Afmetingen binnenkamers: 10,5 x 2 a 2,5 m; buitenimaten: ca. 13 x 4 m. De ingang waarschijnlijk tussen draagsteen 2 en 3 vanaf het O. eind, aan de Z.zijde. Geen sporen van portaalstenen. Plaatselijk waren nog delen van de keldervloer intact, maar het grootste deel was uitgebroken. In de kelderinhoud scherven van ca. 150 stuks aardewerk, w.o. 2 maritieme klokfoekers (beide met koordindrokken langs kerfspatelmes en op de binnenrand). Verder een amfoor van de standvoetbeker-cultuur. Tot dusver scherven van acht kraaghalsflesjes en van twee lepels met holle steel. Opvallend zijn ook de scherven van een Drouwenschaal met binnenrandversiering. Vuursteen: drie bijlen en twee schrabbers, waarschijnlijk van de Late Bekerculturen. Verder ca. 50 kleine, disousvormige en cylindrisohe barnsteenikralen. Een kogelpot randscherf wijst op vernieling van het hunebed in de M.E. In of aan de voet *van de dekheuvel waren op 4 plaatsen „offers" ingegraven. Bij de z.o.-taoek werden gevonden: een verlopen, onversierd trechterbekertje, een kommetje onder 2 stenen en twee laat-Havelte potten in een afgerond vlerk, kuil met veel houtskool. Een tweede kommetje lag ca. 2 m ten w. van de westelijke sluitsteen. Twee meter n.o. van de oostelijke sluitsteen lag een vlakgraf van de Trechterbekercultuur,' een n.w.-z.o. gericht schachtgraf van 2,10 x 0,70 m, reikend tot ca. 0,80 m onder het huidige maaiveld. Aan

het z.o.-einde een rijtje veldkeien (6 stuks). In het midden van de lange zijden lag eveneens een veldkei. Aan de n.o. kant stond een grote trechterbeker (hoog 23 cm) op zijn kop. Versiering: verticale lijnenbundels op de buik, gescheiden door groepjes korte groefjes vlak onder de overgang hals^buik. In de grafvulling een vuursteen afslag. De ligging van dit graf, maakt het waarschijnlijk, dat het werd gegraven vóór het opwerpen van de dekheuvel. Het is inmiddels zeiker, dat de Glimmeres de resten van een tweede en mogelijk zelfs van een derde hunebed bevat. (Biol-Arch. Instituut. Groningen. J. N. Lanting.)

HEENVLIET (Z.H.)

ME.

Leden van de A.W.N.^groep „de Nieuwe Maas" hebben aardewerkscherven verzameld uit de gracht van het kasteeltje BJicksteyn en stelden een onderzoek in op het „Branderf", een .braakliggend terrein binnen het M.E. stadje. Restanten van huizen werden gevonden, benevens scherven, de oudste uit de 14de eeuw. Het oudste huis te Heenvliet was Bleydesteyn (scherven uit gracht 1ste helft 13de eeuw). Het was de zetel van heer Hugo van Voorne, een kasteel op een motte, ca. 1229. Een jongere broer van zijn zoon Dirk wordt heer van Heenvliet. Tussen 1261 en 1287 heeft hij een nieuw kasteel gebouwd, het huis Ravestein, een omgrachte woontoren waarvan de ruïne merkwaardige architectonische details vertoont, die in Holland slechts voorkomen aan de Rolzaal in Den Haag en de woontoren van het huis te Capelle (1281—1296). Ravestein bevatte drie grote, boven elkaar gelegen vertrekken (6,40 x 10 m). De onderste toegangsruiimte heeft een tongewelf en slechts 3 hooggeplaatste lichtopeningen. De bovenste is ten dele dn. de kap opgenomen en omgeven door een overdekte weergang. Eèn van de vier hoektorens bevat een wenteltrap en heeft boven de daiknok uitgestoken. Na de dood van zijn broer op Bleydesteyn, zal de bouwer, Hugo Vomekine, op zijn „moderner" huis zijn blijven wonen,

147


waardoor dit het huis te Heenvliet bij uitstek werd. (Afd. Oudheid. Onderzoek. Gemeentewerken Rotterdam. 1969. C. Hoek.)

HEER (L.)

P.

In de berm van een holle weg nabij gesticht St. Joseph werd in 1966 een vuistbijl gevonden, tussen een aantal stenen. Een vrijwel exact tegenstuk vormt de vuistbijl uit Rimburg, geclassificeerd als „Biface cordiforme allongé". Ons stuk vindt zijn beste parallel echter in de „Biface amygdaloïde tendant vers 1e cordiforme" uit Les Babots (Dordogne), welke mogelijk .behoort tot het Moustérien de tradition Acheuléenne. De vuistbijl vertoont alle kenmerken, die door Bordes (p. 62) worden beschreven, zoals de geringe breedtendikte verhouding en de grove bewerking (Bordes, 1961, PI. 68, 1). (Rijks Mus. van Oudheden. Leiden. L. P. Louwe Kooijmans.)

HEKELINGEN (Z.H.)

ZEI.

Bij doorbraak van een langs het Spui gelegen kade, die de uiterwaard beschermde, gelegen vóór de in 1565 herbedijkte polder „De Nieuwe Uitslag van Putten", bleek onder deze kade de aanwezigheid van steenovens. De nog aanwezige Bchtrood tot gele steen meet 4,2 x 8,2 x 17,5 cm. De harder gebakken producten zullen iets kleiner geweest zijn, een steenformaat in gebruik van de 16de tot in de 19de eeuw. Op een kaart door Jan Potter uit 1580 komen hier nog geen steenovens voor. (Afd. Oudheidk. Onderzoek. Gemeentewerken Rotterdam, 1969. C. Hoek.)

HILLEGERSBERG (Z.H.) 1ME. In opdracht van de kerkvoogdij van de Hervormde Gemeente en op initiatief van het bist. genootschap „De Maze" wordt de Kasteelruïne gerestaureerd. De muren bleken in slechte toestand te verkeren. Tot in dec.

148

werden bovenzijden van de n.w. en z.w. muren geconserveerd. Bij de laatste kon de onderzijde van de fundering vastgesteld wolden op 0,16 m + N.A.P. In een sleuf kmgs de n.o. muur bleek de wenteltrap zich als een rechte trap voort te zetten, eindigend op een portaaltje. De vloer van de onderverdieping ligt op ca. 0,33 m + N.A.P.; de hoogte van deze verdieping bedraagt onder de gewelfkruin 4,80 m; zij was door een muur in tweeën gedeeld en verlicht door 2 lichtopeningen van 0,28 x 0,65 m. De torenrnuur is niet op spaarbogen gefundeerd, maar practisch op het maaiveld van het hoogste deel der pleistocene opduiking. Hierna is de matte rondom de onderbouw opgeworpen. De hoogte van de hoofdverdieping bedraagt 4,3J' m van vloer tot vloer. (Afd. Oudheidk. Onderzoek. Gemeentewerken. Rotterdam. 1969. C. Hoek.) HORN (L.)

IJ

Bij uitgraving <van een bouwput werd in 1968 een nagenoeg gave dubbelconische urn gevonden. De pot is over de buik met verticale regelmatige rijen nagelindnukken versierd; tussen deze rijen is glanzende polijsting aangebracht. De schouder is glad gepolijst en orwersierd en eindigt in een enigszins viarticaal aangezet randje, zonder halspartij. Sporen van crematie of een grafaanleg weiden niet gevonden. Datering: La Tène. ('.R.O.B. Amersfoort. H. F. Bloemers.) KETHEL (Z.H.)

1ME.

Door de heer Chr. de Roo werd een overspoelde woonplaats aangetroffen aan de o.^zijde van de Sliimmewatering. Het kogelpotgoed is overwegend van het Pafrathjtype en er komen vrij veel scherven van Andenneaardewerk in voor, benevens enkele met een verfstreep versierde (Pingsdorf). Op grond hiervan lijkt de bewoning niet vroeger te zijn dan ca. 1150, in 1164 met een kleidek afgedekt. (Afd. Oudheidk. onderzoek. Gemeentewerken Rotterdam. 1969. C. Hoek.)


KOLLUMERLAND C A . (Fr.)

JME.

In een woning te Westergeest Wam een diepe, met puin gevulde put tevoorschijn, ca. 1 m in doorsnee en opgebouwd uit gestapelde brokken M.E. baksteen, formaat 7 /s X 13 /i5 X ca. 30? cm. Er had op de conisch toelopende kop een pomp gestaan en het geheel was kennelijk wan afbraakmateriaal vervaardigd. Mogelijk As dit afkomstig van het voormalige slot Buma, dat op hetzelfde terrein heeft gestaan, maar reeds rond 1710 wias afgebroken. Dateringsmateriaal werd niet aangetroffen. (Fries Museum. Leeuwarden en B.A.I. Groningen. E. Elzinga.) LEENDE (N. Br.)

liggen verspreid in een uitgestrekt gebied rond de Zwarte Horsten en de Bossche Weyer. (R.O.B. Amersfoort. G. Beex.) ST. OEDENRODE (N. Br.)

IJ.

Op ongeveer 1 km ten z.w. -van het centrum, werden bij een egalisatie van een terrein scherven uit de Ijzertijd ontdekt, evenals een aantal paalsporen en af valkuilen. Ongetwijfeld een nederzetting uit de Ijzertijd. (R.O.B. Amersfoort. G. Beex.) OIRSCHOT (N. Br.)

M.

In een profiel met een fraai dubbel-podsol werden artefacten van de Tjongercultuur aangetroffen. (R.O.B. Amersfoort. G. Beex.)

R.

In het klooster de Achelse Kluis worden enige Romeinse vondsten bewaard, reeds in de vorige eeuw in de tuin van dit gebouw gevonden. Een rond bronzen plaatje, versierd met cirkelvormiige, concentrische groeflijnen, enigszins gewelfd (Schijffibula?). Verder een ivoren spedschijfje en een benen staafje. Een glazen ringetje is verloren gegaan. (R.O.B. Amersfoort. G. Beex.)

OOSTSTELLINGWERF (Fr.)

1ME.

Tijdens verbouwing van een huis te Makkinga werd een brok lichĂźrode zandsteen met brandsporen aangetroffen, waarschijnlijk een fragment van een Sarcofaag of Sarcofaagdeksel, dat secundair als Vloer van een haardvuur heeft gediend. (Fries Museum. Leeuwarden en B.A.I. Groningen. E. Elzinga.)

DE LIER (Z.H.)

POORTUGAAL (Z.H.)

In het museum te Naaldwijk bevindt zich aardewerk, afkomstig uit een overspoelde woonplaats in de Lier. Ook hier gaat het om een in 1164 vernielde bewoning. Het jongste materiaal, Pafrath, kogelpot en spaarzaam geel geglazuurde scherven van aardewerk uit Andenne, komt geheel overeen met dat uit de door het water vernielde bewoning te Vlaardingen, Kethel, Poortugaal, Spijkenisse, Symonshaven en Geervliet. (Afd. Oudheidk. Onderzoek. Gemeentewerken Rotterdam. 1969. C. Hoek.)

Alhier is de boerderij „de Brinkhoeve", hoek Kerkstraat en Achterweg, gesloopt. Het woonhuis maakte de indruk op een kleine woonheuvel te liggen, maar dit is slechts schijn, want de grond afkomstig uit een grote kelder onder het huis, was tegen de buitenzijde aangestort. Bij rioleringswerken vlak ten n. van de Brinkhoeve werden in 1961 13de eeowse scherven, afkomstig, van de bewoning op het maaiveld aangetroffen, w.o. lensvofimiige bodemfragmenten met drie aangeknepen teentjes, afkomstig uit Andenne. (Afd. Oudheidk. Onderzoek. Gemeentewerken Rotterdam. 1969. C. Hoek.)

LUYKSGESTEL <N. Br.)

N?

In het gebied ten z.w. >van deze plaats, waar reeds eerder vaiursteenivindplaatsen bekend waren, werden gedurende de laatste maanden weer zeven nieuwe concentraties ontdekt. Zij

1ME.

ROZENBURG (Z.H.) R, vME. Bij baggerwerkzaamheden op het eiland Rozenburg 'werd een aantal bronzen voorwerpen

149


gevonden, hoofdzakelijk Romeins, voor een klein deel Frankisch Romein: een fallisch symbool in de vorm van een hanger, een fragment van een spiraalfibula, als van Buchem: De fibulae van Nijmegen, pi. XIX, 26; fragmenten van 17 draadfibulae. Voorts 1] munten, waarvan de volgende gedetermineerd konden worden door J. H. Evers (Kon. Penningnkab.): Augustus, as, 10 v. - 14 na Chr.; Vespasianus, dupondius; Trajanus, Sestertius en dupondhis; Hadrianus, sestertius BMC 1398?; Gaüienus, antoninianus RIC 181; twee barbaarse antoniniani van na 270. De enkele, waarschijnlijk Frankische vondsten, delen van lederbeslag en gespen, zijn niet nader te determineren. (Rijksmuseum v. Oudheden. Leiden. P. ]. ]. Stuart.) RIJSWIJK (Z.H.)

R.

Derde opgraivingscampagne van de inheemse nederzetting uit de Rom. tijd „De Bult", aaneengesloten areaal van 1,8 ha (Mrt.-Nov. 1969). Daarnaast onderzoek van een verkaveling uit de Rom.tijd van oa 20 ha groot, door middel van 6—10 m brede sleuven. In 1970: onderzoek afgesloten. 25 m ten w. en in de as van de in '67 en '68 opgegraven woonkernen lagen twee andere ikernen. Het geheel bestaat dus uit 4 in een rechthoek gegroepeerde woonkernen. De z.w. omvatte drie plattegronden over elkaar. De twee oudste (21 X 7 m) hadden palissadegreppels voor buiten- en tussenwanden, zonder een waarneembare binnenbouw voor dak-ondersteuning. In de o. smalle zijde de ingang. Dit type, gelijkend op dat uit de Rom .nederzetting te Ouddorp, is nieuw voor Rijswijk. De staanderpalen van de jongste periode, een drieschepig huis (31 X 7.40 m) stonden in zeer grote kuilen, soms met een steanblok vastgezet; de wandgreppels slechts fragmentarisch. Een deel der staanderpalen is later vernieuwd. Vermoedelijk aan weerszijden in de lange waad een ingang. Tussen de z.o. en z.w. woonkamer een graanschuurtje, gevormd door drie 7 m lange standgreppels, waarin rechthoekige palen. Dit nieuwe type spijker

150

keerde in de n.w. .kern geëvolueerd ts-rug. Hier: drie n.z. gerichte greppels en haaks hierop vier 11,60 m lange greppels. Stukgeslagen dakpanresten kunnen op een fundering wijzen. Bouwmateriaal en vorm er afmeting van de graanschuren verraden een Rom. traditie van het gebruikelijke inheemse type. Naast dit complex lag een derde nieuw type plattegrond. Een rechth. stanclgreppel voor houten palen (10 X 5,50 m) was aan weerszijde van de lange zijden geflankeerd door een alternerende rij zware palen, iri afzonderlijke paalkuilen. Het wekt de indruk van. een centraal vertrek, omgeven door een soort galerij of porticus. In afwijking van de gangbare oriëntering der Rom. gebouwen, maar parallel en grenzend aan de z.w. ::ijde van de 2de eeuwse omheiningssloot, lag nog een drieschepige boerderij met ingang aan de smalle o.-zijde (17 X 5,40 m). Er blijken nu drie fasen in de slootaanleg te zijn: een stelsel uit midden 2de eeuw met een min of meer driehoekige vorm, later vervangen door een reohth. patroon (eind 2de eeuw?), i-ennoedelijk in begin 3de eeuw opnieuw uitgegraven, waarbij aan de w.-zijde de sloot verdubbeld werd. Een verrassing was het ca. 20 ha grote veEkavelingiSsysteem dat op de laiitste sloot aansluit en dat zich naar het z. uitstrekt. Een drietal n.^z. gerichte hoofdsloten (500 rn lang) op onderlinge afstand van ca. LOC) m, met onderverdeling van dwarssloten. Hierin geen bewonings- of akkersporen; weiland lijkt waarschijnlijk. Door gemeentelijk uitgraven van een vijver werd de geologische situatie verduidelijkt. De kreken in iet terrein bleken al lang vóór de Ram. tijd verland te zijn geweest. Hoe was de o.-w. gerichte rug, bepalend voor de nederzetting ontstaan? Ter hoogte hiervan lag op 80 om onder het maaiveld de top van een grote zandp.laat, waartegen een pakket verslagen veen en klei. Over dit alles een 80 cm dik kleidek, wa:irop de nederzetting lag. Klinkverschil deed de rug ontstaan. Vondsten van dit jaar: vrij veel compleet Rom. aardewerk; een waterput met wijnvat met een merkwaardig brandstempel. Op 15 m van het in '68 gevonden hurk-


skelet werd een tweede gevonden. Iri de sloten twee menselijke schedelfragmenten, tezamen minstens van 5 individuen uit de Rom. tijd. Naar aanleiding van vondsten op een nederzetaingsterreki uit de Rom. tijd aan de Henri de la Fontainelaan, werd nog een klein onderzoek ingesteld. Hierbij werd een deel van een driesohepige boerderij en een Rom. sloot aangetroffen. De vindplaats ligt slechts 1 km van „De Bult" verwijderd. (R.O.B. Amersfoort. J. H. F. Bloemers.y

SPIJKENISSE (Z.H.)

IJ, R, 1ME.

Op het in aanleg zijnde industrieterrein zijn op 3 punten vondsten gedaan. Aan de Mallendijk werd een M.E. woonplaats aangetroffen die, gezien de aardewerkvondsten, sedert begin 14de eeuw bewoond is geweest. Ten w. hiervan zijn enkele , IJzertijdscherven opgeraapt en ten z. van de Groene Kruisweg enkele Romeinse scherven. (Afd. Oudheidk. Onderzoek. Gemeentewerken Rotterdam. 1969. C. Hoek.) TIETJERKSTERADEEL (Fr.)

ME.

Aan de Stükloane ten n.w. van Garijp ontdekte imen een vermoedelijk 13de eeuwse verhoogde woonplaats op eên 40 cm dikke veenafzetting boven dekzand. In een slootprofiel kon een z. uitloper over een lengte van 20 m worden waargenomen; grootste dikte van de uit klei- en veenkluiten bestaande ophoging: 50 cm. De woonplaats schijat aangelegd op een Karolingische, over het veen afgezette kleilaag, welke voor d.e ophoging geheel werd vergraven. Het weinige scherfmateriaal bestond uit stukken van bolpotten met vrij sterk ontwikkeld randprofiel. (Fries Museum Leeuwarden en B.A.I. Groningen. E. Elzinga.) VALKENSWAARD (N. Br.)

N.

Op een hoge zandrug langs het riviertje de Tongelreep, werden enige Neolithische vuur-

stenen werktuigen -gevonden, waarbij een fraai geretoucheerde grote Hing. Over het terrein verspreid lagen ook veel kleine fragmenten van prehistorisch aardewerk, dat moeilijk dateerbaar is. (R.O.B. Amersfoort. G. Beex.) VECHTEN (U.)

R.

Tot de vondsten uit de brandplek in de w. slootwand langs de Achterdijk (zie Whm. XVIII, 6, p. 318) behoren veel aaneenpaissende fragmenten van een door het vuur aangetaste amfoor (M. H. Calender, Roman Amphorae, London 1965, type 2). De door Callender (p. 12) genoemde amforen van dit type dateren 2de helft I vóór —- 1ste helft I na Chr. In 1967 werden enkele stukken van de amfoor en een t.s. bakje Drag. 35 in het bewaard gebleven deel van de brandplek aangetroffen. Het merendeel der scherven lag in uitgeworpen grond van de bermsloot. De bnandplek is waarschijnlijk grotendeels vergraven. De 8 Rom. munten van Claudius : II Gothicus en Gallienus, alsmede „een vrijwel compleet glazen balsamarium" (Nieuwsibull. K.N .O.B. aug. 1960) blijken niet uit Vechten afkomstig te zijn. (Arch. Instituut der R.U., Utrecht C. A. Kalee en C. Isings.) VELDHOVEN (N. Br.)

P. M. IJ. R.

Tussen Wintelre en het gehucht „Dode Uil", werden verspreid over een akker umscherven gevonden van een nederzetting uit de Ijzertijd. In de omgeving van Vlasroot en verder langs de Heerbaan, lagen vuurs teenconcentraties uit het Mesoliflhicum. Ten n. van Zittard werden, verspreid over een akker, Romeinse scherven aangetroffen. Vermoedelijk een nederzetting uit deze periode. (R.O.B. Amers-, foort. G. Beex.) Ten n.w. van Wintelre werden twee twee nieuwe vindplaatsen van Mesoliflhische vuursteenconcentraties ontdekt. Ten o. hiervan kwamen sporen van de Tjongerculüuur aan het licht en ten w. van de eerste groep een vuurs teenconcentratie van de Ahrensburg-cultuur. (R.O.B. Amersfoort. G. Beex.)

151


VELSEN (N.H.) IJ. Omstreeks 1963 vond een dragline-machinist een La Tène C-fibula. Vermoedelijk is dit een losse vondst uit de Velser tunnelput. Het betreft een bronzen, 81 mm lange, uit één draad getrokken fibula met teruggeslagen voet, die los aan de beugel is bevestigd. De voet is verbreed en versierd met een tiental ingegraveerde punt-cirkels. Alleem de versiering is enigszins afgesleten. (R.O.B. Amersfoort. A. D. Verlinde.)

ZWAAGDIJK (N.H.) B. Hier werd een 3,18 cm lang, spits-ogival, in dwarsdoorsnede biconvex pijlpuntje van plekkerig beige-grijze vuursteen gevonden, met concave basis en iets omgebogen weerhaakjes; fijne, regelmatige (ook oppen'lak te-) retouche. Het behoort tot het Sögeler type, dat zijn naam ontleent aan de bronjan die hiermee tezamen voor komen. In Nederland voorts geregistreerd in associatie met andere vondsten te Drouwen en Balloo; in w. Nederland zonder associaties op het Langeveld te Noordwijkerhout (Whm. VIII, 1959: 26 en pi. VI), in Monster en te Medemblik. Twee mogelijkheden: 1 Het pijlpuntje is afkomstig van het niveau Westfriese II; het type is lokaal gebruikt tot >na het einde (1400 v. Chr.) van de Vroege Bronstijd. 2. Het pijlpuntje is bij het uitbaggeren van sloten aan de oppervlakte geraakt en dius afkomstig uit afzettingen Westfriese I. Na het droogvallen kunnen hier vondsten worden verwacht van ca. 1900 v. Chr. af. Enigerlei bewoning valt niet bij voorbaat uit te sluiten. (I.P.P. Amsterdam en Westfries Museum. Hoorn. M. D. de Weerd.)

VESSEM (L.) IJ. R. Tussen deze plaats en Hoog Casteren werden op 3 plaatsen sporen van nederzettingen uit de Romeinse tijd aangetroffen. De vindplaatsen liggen in een halve ring ten o. van het bekende Rom. grafveld „de Kaboutersberg", onder Hoogeloon. Aan de w.-zijde wordt deze ring rond genoemde berg afgesloten door 2 nederzettingen te Hoogeloon langs de Hoogcasterse Weg en bij het Koebos. Tenslotte werden in dit gebied urnscherven, vermoedelijk Ijzertijd, aangetroffen langs het riviertje de Kleine Beerze, dichtbij de plaats waar „de Ezel" hierin uitstroomt. (R.O.B. Amersfoort. G. Beex.)

INST ITUUT T UBAN T I A Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z. Gratis prospectus op aanvraag

Voor al uw periodieken naar N.V. DRUKKERIJ DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347

152


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR DER ARCHEOLOGISCHE

EN

WERKGROEPSECRETARIATEN

WERKGEMEENSCHAP

VOOR

NEDERLAND

Hoofdbestuur: Algemeen Voorzitter: Dr. ir. E. H. P.Cordfunke, Hobbemalaan 14, Alkmaar, tel. 02200 - 14009; Algemeen Secretaris: C. Roodenburg, Iordensstraat 61, Haarlem, tel 023 - 313561; Algemeen Penningmeester: H. van der Lugt, Weerdsingel W.Z. 36, Utrecht, tel. 030 - 27544; 2e Secretaresse: Mevrouw W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordensstr. 61, Haarlem, 023 - 315361. Leden: Th. Brouns, Waldecklaan 21, Hilversum, tel. 02150 - 53873; Prof. dr. H. Brunsting, Kanaalweg 39, Leiden, tel 01710 - 30210; Th. G. van Dijk, Juliusstraat 7, Utrecht, tel. 030 - 710571; Mevrouw M. W. Heijenga-Klomp, Schumannstraat 23, Amersfoort, tel. 03490 - 21410; M. van Hoogstraten, Kromme Dijk 235, Dordrecht, tel. 01850 - 30316; H. A. de Kok, Nieuweweg 179, Hardinxveld-Giessendam, tel. 01846 - 2263; A. Schermer, Laanweg 26, Schoorl, tel. 02209 - 1315.

Secretariaten Werkgroepen: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17.

Texel: G. Gerrits, De Zes 2 A, Den Burg (Texel), 02220-2169; Noord-Holland Noord: C. J. Kneppelhout, Bremstraat 26, Den Helder, 02230 - 2153, Zaanstreek en omstreken: W. Prinsze, Lijsterstraat 59, Wormerveer; Kennemerland (Haarlem e.o.): W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordensstraat 61, Haarlem, 023 - 315361; Amsterdam en omstreken: T. van Wijk-Brouwer, Schoolstraat 53, Diemen, 020 - 742870; Rijnstreek: C. Meurs, Castelweg 7, Valkenburg (Z.-H.), 01718 - 2671; Den Haag en omstreken: Mr. J. H. van Overbeek, Jan Mulderstraat 44, Voorburg, 070 - 869114; Helinium (Vlaardingen): Mej. C. W. Snijdelaar, Bgm. van Haarenlaan 664, Schiedam, 010 - 262445; De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): A. A. Arkenbout, Klein Coolstraat 21b, Rotterdam; 010 - 242761; Zeeland: Mevr. Mr. T. Kannegieter, Oude Vlissingseweg 58, Middelburg, 01180 - 3926; Lek en Merwestreek: E. H. Hofman, Groenmarkt 3, Gorinchem, 01830 - 3926; Utrecht en omstreken: Mej. G. Wijnand, Marshall-laan 365, Utrecht, 030 - 934121; Naerdincklant (Hilversum e.o.): D. A. van Dalen, Huizerweg 172, Bussum, 02159 - 17024; Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): F. A. Groen, Van Heemskerklaan 41, Doorn, 03430 - 3930; Midden- en West-Betuwe: F. J. van Tienhoven, Englaan 30, Wageningen, 08370 - 4838; Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Granaatstraat 5, Nijmegen, 08800 - 56073; Zuid-Salland -IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: J. F. Sibbes, L. van Bommelweg 2, Diepenveen, 05709 - 641.


XIX- 4

WESTERHEEM


Redactie-adres: Volendamlaan 1094, Den Haag Hoofdrdacteur: P. Stuurman Redacteuren: R. van Beek, Dr. W. J. de Boone, Prof. Dr. H. Brunsting, H. J. Calkoen. Algemeen Secretariaat A.W.N.: Iordensstraat 6 1 , Haarlem Contributie: ƒ 15,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Utrecht

Inhoud: Voorwoord In Memoriam Marinus Bosman Van de redactie J. Ypey. Een cicadeEbula uit Den Haag en een beslagstukje uit Monster (met 3 afb.) Het B.A.I. bestaat vijftig jaar F. H. W. Friederich. Pijpelogie IV (met 4 figuren en 2 grafieken) De vervaardiging van uit de hand gevormd aardewerk in beeld (met 4 foto's) A. W. ]. Meyer. Het project Altena bij Delft (met 1 foto) Romeins allerlei H. Kolk en ƒ. P. Jacob. A.W.N .-kamp te Assendelft (met 1 tekening en 3 foto's) Tentoonstelling prehistorisch Velsen (met 1 foto) . . . Literatuurbespreking . . . Literatuursignalement Opgravings- en vondstberichten

Aan deze aflevering werkten o.m. mede: P. M. Adriaanse, Cronenburg 134, Amsterdam; Dr. W. J. de Boone, Oldenbarneveltlaan 7, Amersfoort; H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 22, Velsen; Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, Hobbemalaan 14, Alkmaar; F. H. W. Friederich, Lorentzkade 402, Haarlem; C. R. Hooyer, Velthuysenlaan 9, Laren (NU.); J. P. Jacob, Churchill-laan 1713, Amsterdam; H. Kolk, Frederik Hendriklaan 55, Hillegom; A. W. J. Meyer, Willem de Zwijgerlaan 133, Den Haag; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag; J. Ypey, Hooglandsedijk 6, Amersfoort.

pag. 153 pag. 154 pag. 154 pag. 155 pag. 159 pag. 160 pag. 173 pag. 176 pag. 178 pag. 179 pag. 185 pag. 186 pag. 189 pag. 195


ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Algemeen secretariaat: Jordenssraat 61, Haarlem, tel. 023-315361 Het Bestuur heeft het genoegen alle leden te kunnen uitnodigen tot een EXCURSIE NAAR HET STADSKERNONDERZOEK TE DORDRECHT op zaterdag 26 september 1970. Na de zo geslaagde excursies van voorgaande jaren, is 'het bestuur verheugd weer een boeiend programma te kunnen aanbieden, waar ditmaal een gehele zaterdag voor uitgetrokken kon worden. Maar het staat U natuurlijk vrij, hiervan onderdelen over te slaan. Wel is het zeer gewenst dat U tijdig, doch uiterlijk 16 september a.s. onderstaande strook toezendt aan de Algemeen Penningmeester, de heer H. van der Lugt, Weerdsingel W.Z. 36 te Utrecht. Het programma is als volgt: 10.15—10.45 aankomst deelnemers in het Stadskantoor, Spui Boulevard, Dordrcht; koffie 10.45—11.30 Voordracht met dia's door Drs. H. Sarfatij over het stadskernonderzoek te Dordrecht 11.30—12.15 rondwandeling in groepjes door de stadskern 12.15—13.15 lopende lunch. Tijdens de lunch bestaat de gelegenheid in het Stadskantoor een expositie van archeologische vondsten te bekijken. 13.15—15.15 bezoek aan de opgravingen 15.15—16.00 bezoek aan de ruïnes van het Huis Ter Merwe. Gezien de afstand bezwaarlijk te voet kan worden afgelegd, zal het bestuur bij voldoende deelneming een bus inschakelen, die de deelnemers na afloop bij het station zal afzetten. Aangezien bij het Huis Ter Merwe weinig parkeergelegenheid is, adviseert het bestuur de autobezitters, eveneens van deze bus gebruik te maken. Wij hopen op een grote opkomst; introducees zijn welkom! Aan de heer H. van der Lugt, Weerdsingel W.Z. 36 te Utrecht Ondergetekende: Naam: Adres: geeft zich op voor de excursie, waarvoor hij/zij onderstaande onkosten heeft overgemaakt op gironummer 577808 t.n.v. de Penningmeester der AWN te Utrecht: aantal personen X ƒ 1,25 (algemene onkosten) = ƒ X ƒ 2,75 (lunchpakket) = ƒ X ƒ 1,— (bustocht) = ƒ Handtekening,

Totaalbedrag ƒ


WESTERHEEM tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.) Jaargang XIX, no. 4, augustus 1970

DE GAANDE MAN

Als ik Brouns wil karakteriseren, kan ik niet beter doen dan u in gedachten meenemen naar Amsterdam, wachtkamer 1e klasse C.S. Hij loodste daar, tot voor kort, weloverwogen en geduldig onze twee-maandelijkse redactionele samenzweringen door het — voor ons, redacteuren o zo aantrekkelijke — chronique scandaleusestadium, om vervolgens, weloverwogen en geduldig, het heft in handen te nemen en snel ter zake te komen. Het is verleidelijk, zo'n bijeenkomst — inclusief de koffie — en wat daar op volgde met een opgraving te vergelijken: Aan het eind van de werkdag gaat men, min of meer vermoeid, min of meer voldaan, naar huis; enige tijd na afloop van het onderzoek verschijnt een protocolboek, waarin de deelnemers, niet zonder welgevallen, hun activiteiten in woord en beeld zien vereeuwigd. Maar wie is de grote onbekende achter dat onmisbare document? Dat is de dagrapporteur, de chroniqueur van het dagelijks wel en wee, de man, die na gedane arbeid niét op zijn lauweren kan gaan rusten. Een betere karakteristiek van Brouns is, geloof ik, nauwelijks mogelijk. Te zeggen, iat zijn werk begon, waar het onze ophield, zou onbillijk zijn; hij ging, nadat wij redacteuren ons aandeel geleverd hadden, gewoon dóór en zie daar: Na een bepaalde tijd (en bepaald op tijd) viel Westerheem in de brievenbus, ook bij ons redacteuren, en met welgevallen beschouwden wij dan ons werk: dank zij Brouns en, het zij nog eens met dankbaarheid gememoreerd, dank zij Hooyer, vóór hem. P. Stuurman. 153


IN MEMORIAM MARINUS BOSMAN De werkgroep Kennemerland-Veisen van de A.W.N, heeft een ernstig verlies geleden door het heengaan van ons aller vriend Marinus Bosman, die in juni van dit jaar op 38-jarige leeftijd overleed. Voor hem was het beoefenen van de archeologie meer dan een hobby, het was hem een levensvreugde en — ondanks zijn niet sterke gezondheid — was hij steeds bij de opgravingen present. Onze lezers zullen zich het verslag van het blootleggen van een Karolingisch huis onder Wijk aan Zee herinneren (Whm. XVI, 6), een werk dat grotendeels onder zijn leiding plaats vond. Maar ook in de jaren '68—'70, toen hij geen zwaar graafwerk meer mocht verrichten, legde hij zich met onverflauwde ijver toe op het doen van opmetingen en het in tekening brengen van profielen. Vooral ook op het gebied van de fotografie, door hem knap en kunstzinnig bedreven, heeft hij velen van ons — zowel in ons tijdschrift als op tentoonstellingen — aan zich verplicht en steeds was hij bereid om zijn foto's belangeloos beschikbaar te stellen aan een ieder die daarom vroeg. Ook daar zullen wij allen hem zeer missen! Wij zullen het, ook op onze excursies, waar hij nimmer ontbrak, zonder zijn opgewekte persoonlijkheid moeten stellen . . . . Maar vooral gaan onze gedachten uit naar zijn vrouw en zijn twee jonge kinderen. Ook voor hen zal hij blijven voortleven als een goed en toegewijd mens, een man die wij zo graag nog wat langer bij ons hadden willen houden'. Wij zullen Marinus Bosman niet vergeten.

H. J. C.

VAN DE REDACTIE

De redactie heeft tijdens de redactievergadering op 4 juli j.1. uit haar midden aangewezen ais nieuwe hoofdredacteur de heer P. Stuurman, die deze benoeming heeft aanvaard.

154


EEN CICADEFIBULA UIT DEN HAAG EN EEN BESLAGSTUKJE UIT MONSTER J- Ypey

In een vondstmelding in Westerheem XV, 1966, 4, 115—116, noemt de heer J. Mezger uit Wateringen onder de vondsten uit de Uithof polder ten westen van de Lozerlaan te 's-Gravenhage o.m. een fibula in de vorm van een cicade. Aan het begin van dit jaar overhandigde de heer Mezger mij dit stuk ter behandeling en determinatie. De zilveren fibula (afb. 1 A en 2) is vrij sterk door corrosie aangetast, waardoor het oppervlak op enkele plaatsen verdwenen is. Op beter bewaard gebleven delen konden nog resten van ingeslagen ornament aan het licht worden gebracht. Dit bestaat uit randen van ingeslagen halve cirkels en S-vormige motieven. De speldhaak mist het gebogen gedeelte. Van de speld is nog slechts een fragment tussen de scharniersteunen achtergebleven. De kop van het insect vertoont een soort snuitje en twee amandelvormige ogen. De overgang van kop naar achterlijf is iets ingesnoerd. Het langwerpig driehoekige middendeel van het achterlijf ligt verhoogd t.o.v. de vleugels. De lengte van de fibula bedraagt 3.7 en de grootste breedte 1.5 cm. Een cicadefibula is in onze streken geen alledaagse verschijning. Het kerngebied van deze fibulae ligt in Hongarije en Zuid-Rusland. Kühn x ) heeft in 1935 een overzicht van deze fibulae samengesteld. Daarin vermeldt hij voor Hongarije 24 exemplaren, voor Zuid-Rusland 21 en voor andere landen als Bulgarije (2), Oostenrijk (1), Duitsland (3), België (3), Frankrijk (1), Engeland (1), enz. slechts enkele stuks. Nederland wordt niet genoemd. Kühn stelt dat de cicadefibula geen Germaanse voorvormen heeft en in het gebied van de Zwarte Zee en Hongarije door respectievelijk de Goten en de Vandalen door contact met vreemde culturen omstreeks 400 n. Ghr. moet zijn overgenomen. De cicadefibulae vertonen veel variatie, zonder vroege of late vormen. Volgens Kühn bestaat er geen aansluiting bij antieke overlevering. Hij veronderstelt een overbrenging van het cicademotief vanuit Oost-Azië naar het Pontische gebied door de Sarmaten. Deze zouden in de tweede helft van de vierde eeuw vóór Chr. in dit gebied zijn aangekomen. 2 )

1) H. Kühn, Die Zikadenfibeln der Völkerwanderungszeit. IPEK 10, 1935 (1936), 85—106; Taf. 21—25. 2) Kühn 1936, 100.

155


Afb. 1: A. Zilveren cicadefibula uit Den Haag. B. Bronzen beslag uit Monster. (Tekening J. Ypey)

De Chinese eicaden springen er op Kühn's overzichtsbladen duidelijk uit. Ze doen soms meer aan mestkevers denken. Bij de westelijke fibulae zijn de vleugels altijd geprononceerd. Verscheidene exemplaren doen aan bijen of vliegen denken. De langgerekte typen komen vooral in Hongarije voor 3 ). De zuidrussische, meer gedrongen, typen hebben meer uitwaaierende vleugels. Het Haagse stuk komt het meest overeen met nr. 34 bij Kühn 4 ), afkomstig uit Hongarije en door hem omstreeks de tweede helft van de vijfde eeuw gedateerd. In het algemeen plaatst Kühn de cicadefibulae in de late vierde, de vijfde en nog in de zesde eeuw, slechts de gladde Hongaarse fibulae kan ihij niet nauwkeurig dateren. Brentjes 5 ) kan zich niet verenigen met Kühn's afleiding uit China. Z.i. moet men verschillende typen in de cicadefibulae onderscheiden met mogelijk uiteenlopende 3) Kühn 1936, Taf. 22 : 23—30; Taf. 23 : 36—39 en 46—50. *. Kühn 1936, Taf. 23 : 46. 5 ) B. Brentjes, Zur Typologie, Datierung und Ableitung der Zikadenfibeln. Wissensch. Zeitsehr. der Martin-Luther-Universitat Halle-Wittenberg. Die Gesellschafts- und Sprachwissenschaftl. Reihe 3, Heft 5, 1954, 901—913.

156


oorsprong en datering. Volgens Brentjes vallen Kühn's z.g. drievleugelige cicaden er geheel buiten en moeten zij van lotushangers worden afgeleid 6 ) . Ze bezitten nooit ogen! Cicaden komen al in de Mykeense en de oudgriekse kunst voor. Naar zijn mening moeten dan ook Skythische cicaden uit de oudgriekse afgeleid worden. Ook zouden volgens Brentjes de cicaden in China en in Griekenland vrijwel gelijktijdig en onafhankelijk optreden omstreeks het midden van het tweede millennium v. Chr. 7 ) . Daarom veronderstelt hij dat een derde kuituur als uitgangspunt voor beide dient. Daarvoor komt het nabije Oosten in aanmerking, waar in West-Iran de oudste, cicaden gevonden zijn. Brentjes komt hiermede tot een afleiding van de Chinese en van de Mykeense cicaden uk de Babylonische kunst s ). De Hongaarse stammen zouden tenslotte uit het Skytihische gebied de cicaden hebben overgenomen en deels geschematiseerd, waarbij ze tot vliegen herleid werden. Het is zeker twijfelachtig of alle vervaardigers van cicadefibulae inderdaad deze soort insecten hebben willen voorstellen. Vinski 9 ) sluit zich aan bij Kühn's datering: van voor 400 tot na 500. Evenals Brentjes is hij het niet eens met Kühn's theorie over een import van het motief uit

Afb. 2. Zilveren cicadefibula uit Den Haag (foto J. Ypey). 6

) i) S) a )

Brentjes 1954, 902; Typ. 6. Brentjes 1954, 905. Brentjes 1954, 906. Z. Viinski, Zikadensahmiuok aus Jugoslawian. Jahrbuch des Röm.jGerm. Zentralmuseums Mainz 4, 1957, 136—160.

157


1

Afb. 3. Bronzen beslag uit Monster (foto J. Ypey).

China door de Sarmaten 1 0 ) , aangezien het reeds voor de komst der Sarmaten in het Pontusgebied bij de Skythen bekend is. Daarop wijzen vondsten in Zuidrusland en RoemeniĂŤ. Volgens Vinski moet de oorsprong van het cicademotief in Ionische versiering gezocht worden u ) . Ook hij wijst erop dat een z.g. cicadefibula niet altijd een zangkrekel behoeft voor te stellen. Een sterk met het Haagse stuk overeenkomende fibula 12 ) stamt volgens Vinski waarschijnlijk pas uit het begin van de zesde eeuw. Hoewel in enkele gevallen een vroeger voorkomen van fibulae in de vorm van gevleugelde insecten kan worden vastgesteld 1 3 ) , stamt het merendeel der cicadefibulae uit het genoemde tijdvak van het einde van de vierde tot het begin van de zesde eeuw. De reeds vermelde vergelijkingsstukken voor de cicadefibula uit Den Haag worden omstreeks de tweede helft van de vijfde en het begin van de zesde eeuw gedateerd, zodat we voor de Haagse vondst wel met een datering tegen het einde van de vijfde eeuw mogen rekenen. Vinski 1957, 147. Vinski 1957, 148. Vinski 1957, 137 Ahb. 7, 138, 160.

158


Enkele malen reeds zijn in Westerheem vondsten van het Geestje te Monster gemeld. Van deze vindplaats stamt ook een ovaal bronzen beslag (afb. 1 B en 3), dat op de hoge delen nog resten van vertinning bezit. Het meet maximaal 2.67 x 1.5 cm met een grootste dikte van 0.3 cm. De klinkstiften zijn 0.3 cm lang. Ovale fibulae, hangers en beslagen zijn gebruikelijk in de Vikingtijd. Ze zijn dan echter wel voorzien van plantaardig ornament, waarvan we de oorsprong in de Karolingische kunst zoeken 14 ). Eenvoudige beslagen als dat van Monster zijn er echter letterlijk en figuurlijk niet voor het oprapen. Het enige goed vergelijkbare stuk, dat mij bekend is, is een bronzen ovale schijf fibula uit graf 27 te Goddelshekn 15 ). Dit stuk komt in zo grote mate met het beslag uit Monster overeen, dat het van dezelfde hand zou kunnen zijn. De groef om het middenstuk bij de fibula uit Goddelsheim is enkel, die bij het beslag uit Monster dubbel met kartelingen. Beide stukken vertonen langs de omtrek schuine groefjes — in de zelfde richting. Het lijkt mij dan ook wel aannemelijk, dat het voorwerp uit Monster evenals dat uit Goddelsheim op het einde van de 8ste of in de 9de eeuw gedateerd moet worden. 1Cl ).

13

) A. G. Hunter & J. R. Kirk, Excavations at Campsfield, Kidlington, Oxon., 1949. Oxoniensia XVII/XVIII, 1952 and 1953 (1954), 55 PI. III, Kg. 26 : 6 en 7 : 56 (2) (datering vroeg II?); 58 (7) (datering midden-einde II. 14 ) H. Arbman, Schweden und das karolingische Reich. Kungl. Vitterhets Historie och Antikvitets Akad. Handlingar 43, Stockholm 1937, Taf. 45 : 3 en 5; Taf. 46: 9—11. J. Ypey, Nederl. Hew. Kerk te Lith, Noord^Brabant. BROB V, 1954, 89: afb. 4; 91—92 : 4. 15 ) K. Nass, Karolingische Reihengraber aus Hessen. Germania 22, 1938, 45: Grafo 27; Taf. 10 : 7; 48. Zie ook: F. Stein, Adelsgraber des achten Jahrhunderts in Deutschland. Germ. Denkmaler der Völketiwanderuingszeit, Serie A Band IX, Berlin 1967, Textbd. 61; 97; Tafelbd. Taf. 92 A : 7. 18) De heer Mezger was zo vriendelijk mij toe te staan beide voorwerpen te publiceren.

HET B.A.I. BESTAAT VIJFTIG JAAR. Op 2 en 3 oktober wondt te Groningen het vijftigjarig bestaan van het BiologischArchaeologisch instituut der Rijk,suniversiiteit gevierd. Al behoeft goede wijn geen krans, een gelukwens — namens de A.W.N. — mag in ons tijdschrift zeiker niet ontbreken. En om daarbij niet in gelegenheidsfrasen te vervaiMen slechts dit citaat uit de bijdrage van mr. G. A. Bontekoe in Een kwart eeuw oudheidkundig bodemonderzoek in Nederland: „Personeel, geschoold op het Groninger Instituut" is synoniem met „kunstenaars in het vak"! In een volgend nummer van Westerheem komen we op de feestviering nader terug. 159


PIJPELOGIE IV F. H. W. Friederioh

Wanneer wordt een gebeurtenis tot geschiedenis, tot historie? Gebeurde dat reeds na de voorbije twintig seconden, waarin ik deze lettertjes op papier fabriekte? Dat is misschien wel juist. Maar van wanneer af kan van archeologie sprake zijn? De voorbije minuut van schrijven is al één minuut „oud". Het gebeuren in dat tijdsbestek behoort beslist niet tot de oudheidkunde. En ik betwijfel of de kennis van de kleipijpen wel een onderdeel is van de wetenschap, die wij als liefhebbers trachten te beoefenen. H o e w e l . . . in Engeland houden zich daar „echte" archeologen mee bezig. Een zeer recent voorbeeld van pijpenstudie is een serie artikelen van Adrian Oswald en David Atkinson in het „Journal of the Arohaeological Association" vol. 32, 1969, betreffende London Clay Tobacco Pipes. Hier in Nederland beschouwt men de pijpekoppenjacht enigszins laatdunkend, denigrerend, discriminerend als een sport voor vóór-pubertijdelijke mannen in wording en voor diegenen die tot gepensioneerde mannen op leeftijd zijn verworden. Nu ben ik het ene al geweest en het andere nog niet geworden en tóch amuseer ik mij er kostelijk mee. Maar archeologie . . . . ? Toch hebben de vele vondsten, de laatste jaren door steeds meer geïnteresseerden gedaan, bepaalde dingen wel opgehelderd. En gezien de vele vragen, die mij vooral het afgelopen jaar zijn gesteld, gezien ook de grote belangstelling die — hoe kan het anders — in het bijzonder bestaat voor de pijpjes die in reliëf versierd zijn met een onafzienbare verscheidenheid van onderwerpen, meende ik, ondanks mijn twijfel, dat het nu volgende aan een bepaalde behoefte zou kunnen voldoen. Dit des te meer omdat de Westerheems van de 13e jaargang, waarin nu al weer 6 jaren geleden de eerste drie artikeltjes werden gepubliceerd, aan een grote navraag zijn opgegaan. Nu wordt op blz. 12 van die jaargang een reeks dateringsgetallen gegeven, die door latere vondsten en metingen daaraan verricht, moeten worden gecorrigeerd. Daarom vindt U een eindje verderop een grafiek (grafiek 1) waarin vier curven voorkomen. Deze curven stellen de gemiddelden voor van vier groepen meetpunten. De eerste, meest linkse lijn is ontstaan uit metingen van hier gevonden pijpjes van kennelijk Engelse makelij en uit metingen gedaan aan in de Engelse literatuur op ware grootte afgebeelde specimen. De tweede curve is geboren uit de correlatie tussen metingen aan gevonden eerstelingen uit de 17e eeuw en die, gedaan aan schilderijen uit diezelfde eeuw. De 160


schilders uk deze periode sohilderden natuurgetrouw en in de goede verhoudingen. Dit zou ik dus met recht bewijsstuk no. 1 willen noemen. De dateringen die door de twee andere lijnen worden verantwoord, kunnen beschouwd worden als de verbindingen tussen de „ijkpunten" van pijpjes waarvan de geboortedatum bekend was. De toleranties voor de eerste twee curven kunnen op ongeveer 5 ]aaï worden gesteld en voor de andere twee op een jaar of tien. Toch komt het veel voor dat na meten en berekenen van het product HxBxO. de verkregen datum soms veel te goed klopt met die uit de literatuur bekend. Dat geldt b.v. voor de „Theetafel" en de „Papegaai", beide uit 1732. De „gekroonde Maagd in de Hollandse Tuin" is in 1731 geboren en volgens de grafiek haalt ze 1735. Nu ja . . . vrouwen smokkelen wel meer met hun leeftijd. De een beetje opgeblufte overwinnaar van Napoleon is van 1865, de pijpvorm wel te verstaan; berekend komt ie op 1885 uit en dat is niet zo vreemd en zelfs niet onmogelijk. Moeten wij ons dus behelpen met niet onaardige curven, die toch altijd een onzekerheid in zich besloten houden, — 't zijn immers gemiddelden tussen bepaalde, in de beginperiode vrij nauwe grenzen — de Engelsen hebben het heel wat gemakkelijker, omdat van de merken en hun makers vrijwel alles zwart op wit is teruggevonden. Toch hebben ze verschillende methoden van tijdsbepaling daarenboven. Zij doen dit eveneens, maar dan zeer globaal, naar grootte en vorm. Sommigen vinden de diameter van het rookkanaal erg belangrijk. Maar als je dat dan gaat controleren blijkt er niet veel van te kloppen. Het is nl. beslist niet zo dat alle pijpjes uit het einde van de 16e- begin 17e eeuw een rookkanaalboring bezitten van 3 a 4 mm. Verder laten ze de lengten van de stelen meespelen, de hoek die de bovenkant van de kop met de steel maakt. Doch ook hier is van zeer weinig regelmaat sprake. De insnoering onder de lip (de lip is de soms even bolle bovenrand) werd toegepast tussen 1640 en 1670 (zeggen zij) en daarna verlaten voor de meer rechte Hollandse vormen (gedurende de regering van Willem I I I ) . De radering, direct onder de lip, werd vooral gedaan tussen 1620 en 1690 (maar dit werd ook al toegepast in 1590) en de gladde gravering tussen 1630 en 1650. Wat uit allerlei soorten metingen, door ons gedaan, naar voren kwam, was niet alleen het product HBO, maar vooral ook de verhouding H/B. Dit is niet alleen een gegeven voor pijpekoppen, maar voor allerlei voorwerpen met eenvoudige vormen en contouren. Denk bv. terug aan de baardman- en andere kruiken en hedendaagse verpakkingen. In onze eiwitcomputer schijnt op den duur erfelijk te zijn vastgelegd dat de ver161


Grafiek 1.


houding H / B = 2, dus de hoogte twee maal zo groot als de breedte, als normaal wordt ondervonden. En dat geschiedt binnen vrij nauwe grenzen, nl. tussen 5 tot 10 %. Bij kleine voorwerpen als 17e eeuwse pijpekoppen wordt de verhouding H / B = 2,20 al als smal en 1,95 als breed ondervonden. Deze waarnemingen verschuiven iets bij groter worden van de voorwerpen. Wanneer zij bv. 2 x zo groot zijn als eerstgenoemden, dan zijn de verhoudingen respectievelijk 2,10 en 1,80, waarbij dan 1,90 als normaal kan worden ondervonden (de bedoelde hoogten varieerden hier van 3 tot 6 cm). Overigens heeft de verhouding H / B meer te maken met de typering dan met de ouderdom. Zij verloopt van zeer lange typen met een waarde van 2,8 tot bv. het dop-vormige type met een waarde van 1,43. Niet alleen de verhouding H / B kon van belang zijn. Ook andere werden bepaald. In onderstaande tabel werd de hoogte op 1 gesteld. Ten opzichte van deze hoogte wordt aangegeven de grootste breedte B; de kopopening O; de verbinding tussen kop en steel V; de steel diameter S en de hoek tussen kop-as en steel-as. Het zal U opvallen, dat — hoewel het op het eerste gezicht wel eens anders lijkt — de verhoudingen gedurende de gehele 17e eeuw constant zijn gebleven. De steelhoek kent uitzonderingen, ook gedurende deze periode. Sommige Broseley en Groningse pijpjes bezitten vrij rechtop staande koppen; de hoek is dan nl. 120°. Na het midden van de 18e eeuw zijn er rondbodem pijpen (zonder hiel of spoor) met een hoek van 90°, die eind 19e eeuw zelfs tot 60° kan teruglopen.

1590 1700 1750 1750

— — — —

1700 1750 1800 1800

B

O

V

S

1/2 1/2 1/2 1/2

1/3 2/5 2/5 2/5

2/5 1/4 1/5 1/4

1/3 1/4 1/8 1/8

130° 140° 140° 150°

trechtervormige koppen enz. ovale koppen (zie voor de vormaanduidingen het betreffende schema).

Voordat iets wordt verteld over de afgebeelde versierde pijpen, nog iets over het meten. Dit dient te geschieden met behulp van een goede stalen schuifmaat (niet een van plastic) in. de richtingen zoals in de grafiek links boven wordt aangegeven. De hoogtemeting dient te geschieden niet met de bek, maar met de buitenpunten die bedoeld zijn voor het meten van binnenmaten en wel aan beide zijkanten van de kop (hierbij is de -voorkant die, welke naar de steel is toegekeerd) en het gemiddelde te nemen 163


van de gevonden waarden. De breedte wordt gemeten in het vlak van kop en steel en niet met de zijkanten in de bek. Het is nl. zo, dat de nog natte pijp op één zijkant werd neergelegd, waardoor een afplatting ontstond. Deze wordt al in rekening gebracht bij het kruiselings meten van de diameter van de kopopening. Deze veranderde daardoor immers ook. Tevens komt de kop door dat neerleggen altijd wat scheef op de steel te zitten. Door het aan beide zijkanten meten van de hoogte wordt het verschil nogmaals gecorrigeerd. Stel, dat na meting van een trechtervormig pijpje het product: HBO = 16530 is. Dit getal wordt rechts in de grafiek afgelezen en van dat punt uit wordt in gedachten een horizontale lijn getrokken, totdat curve 4 gesneden wordt. Van het snijpunt uit wordt nu een vertikale lijn getrokken, die op de horizontale jaartallenlijn in het punt 1758 eindigt. Het pijpje dat U in handen houdt is dan omstreeks 1760 vervaardigd. In grafiek 1 komen ook vijf groepen van — op halve ware grootte — afgebeelde pijpjes voor, die behoren bij de vijf getekende lijnen, of omgekeerd. De eerste Engelse typen in de eerste vertikale rij behoren dus te worden afgelezen met behulp van curve 1. De aan de bovenkant glad afgesneden pijpekopjes (zoals de bovenste van deze serie), -die later dam 1605 worden gedateerd, ^dienen op curve 2 te worden afgelezen. De geboortedatum is dan niet 1605, maar valt omstreeks 1620. Op lijn 2 kunnen de leeftijden van de in kolom 2 afgebeelde pijpjes worden vertaald. Van boven naar beneden voor het Haarlemse, Leidse, Middelburgse, Sloterdijks-klokvormige en het laat-17e eeuwse type-met-dikke-steel. Tot dit type behoort de getoonde Willem Ill-pijp (zie ook fig. 2 rechts-boven), waaruit later de trechtervormige zijn ontstaan te denken. Bezitten deze eerste trechtervormige pijpekoppen dikke stelen, b.v. met diameters groter dan 10 mm, dan kan de geboortedatum van hun „vormen" eveneens op curve 2 worden gevonden. De laatste van deze serie is een typische Bristolpijp, in Holland geïmporteerd in het begin van de 18e eeuw. In de derde vertikale rij staan de ovale, of ovoïde, of langgerekt eivormige gladde pijpekoppen (bij duizenden te vinden) behorende bij lijn 3. Rechts van lijn 4 staan 8 bijbehorende pijpjes met verschillende vormen afgebeeld, dus niet alleen trechtervormige, doch ook kelk,-, kom- en dopvormige. Curve 4 eindigt rond 1800 en op de doorlopende lijn 5 liggen de dateringspunten van de hielloze rondbodempijpen, of ze aan de onderkant versierd zijn of niet. Als U op deze wijze met behulp van de grafiek een pijpje dateert op bv. 1621 moet dit niet al te letterlijk worden genomen. Maar waar U wel zeker van kunt zijn is, dat de „pijpvorm" moet zijn gemaakt tussen 1615 en 1625. Die 1621 kunt U wel gebruiken als een indicatie voor Uzelf betreffende de grootte en de vorm. Daar de levensduur van deze vormen door welke oorzaken dan ook, niet zo groot 164


SEHEEL IN PELIEF VERSIERD REUEFVER5IERIN6EN LOS V. ELKAAR.

DIRECT BOVEN HIEL

0 0 0 0

Grafiek 2.

was en het statusgevoel en de prijs van de tabak de contour en de inhoud mede bepaald hebben, kan worden aangenomen, dat de datering van de pijpjes vrijwel tussen dezelfde grenzen zal komen te liggen. Voor de lezers die de eerste drie artikelen niet in hun bezit hebben volgt de indeling van de pijpen met in reliëf versierde koppen. Grafiek 2 geeft de tijdperken weer vóór 1800, waarin de versierde pijpen vooral voorkwamen of in zwang waren. Geheel versierde koppen Versiering aan beide zijkanten aansluitend op de naad afbeeldingen los van elkaar Versiering aan één kant Afbeeldingen direct boven hiel of spoor Afbeeldingen op hiel of spoor (op de zijkanten daarvan) Versiering aan de bovenkant Versieringen aan de onderkant Versieringen aan de achterkant Versieringen aan de voorkant Combinaties van meerdere bovengenoemde mogelijkheden 165


Figuur 1.

166


Al deze mogelijkheden kunnen voorkomen als: Figuurmerken Lettermerken Cijfermerken, zoals dat bij de hieknerken het geval is. En eveneens in combinatie met elkaar. Wat kunt U nu verwachten te vinden ? Na statistische verwerking van duizenden pijpjes bleek het volgende Geheel versierd aansluitend los van elkaar direct boven hiel aan één zijde lettermerken cijfermerken

10 6 17 8 31 16 12

% % % % % % %

De laatstgenoemden werden in reliëf voor het eerst rond 1720 gebruikt tot ongeveer het einde van de 18e eeuw. Wat nu volgt gaat dus voornamelijk over die eerstgenoemde 10 %. In figuur 1 staan in de bovenste twee rijen de barok- of ook wel genoemd Elisabethpijpjes afgebeeld. Zij werden — volgens de metingen — tussen 1625 en 1640 gemaakt. Voor deze pijpjes en de volgende Sir Waker Raleigh pijpjes geldt, dat ze in Engeland zelf vrijwel onbekend zijn. Dit schreef Adrian Oswald mij en het vermoeden lijkt gewettigd, dat de Engelse pijpenmakers die zich in het begin van de 17e eeuw in Holland vestigden, beide personen met deze pijpjes hebben willen gedenken. Zij waren aanhangers van het protestantse huis van Tudor, verbleven in een protestants land en brachten het teken van hun sympathie over op de pijpekoppen zelf — de roos van Tudor — maar ook in de hielen van de eerste Sir Waker Raleigh pijpjes. En dat zijn de tweede en de laatst afgebeelde koppen. Duidelijk is te herkennen, welke pijpekoppen enigszins fantasieloos door Hollandse pijpenmakers werden nagebootst van 1630 tot 1740, in een volkomen verwording van het gezicht tot een simpele aanduiding. Op de beide zijden als laatste aanduiding nog de gekroonde vierbladige roos met kelkbladen, geflankeerd door twee roosbladeren. Op de onderste rij een pijpje met als hielmerk IF en nog in de natte klei de kinderlijk primitieve nabootsing gekrast van de S.W.R.-pijp. Een unicum. Jonge, jongen. . . wat een geld zal dat ding waard worden. Figuur 2: Niet alleen S.W.R. werd vereeuwigd, maar de duivel in eigen persoon, in 1625. En laat ie nou uitgerekend gevonden worden door Abbé Lussigny op het chateau de Moncornet, België. 167


De nu volgende rijk versierde Wapen van HoUand-pijp met de stadhouderkoning Willem III (aan de ene kant zijn wapen en aan de andere kant W III zelf te paard) werd vervaardigd van 1672 (de meting en het product HBO gaf precies dat jaartal aan) tot 1680. Dit was dan het begin van de Oranje-pijpen. „Ik waak voor de jonge Prins, Viva Oranie", zegt de staande Leeuw aan de andere kant van de oranjeboom in de kuip. 't Hielmerkje is een scheepje en 't pijpje zal ongeveer in 1730 gemaakt zijn. De volgende bevat de portretten van Willem IV en Anna; in 1747 gemaakt door Jan Houtam, waar het hielmerk de gekroonde turfmand op wijst. Volgens S. Laansma in Keramiek van april 1961 werd het pijpje op de markt gebracht ter gelegenheid van de verheffing van Willem IV tot stadhouder en Kapitein-Generaal. Onder de portretten het wapen van Holland; met eronder: Stadhouder-Generaal en er omheen: Lang leve de Prins en Princes van Oranie. De laatste van deze rij bevat dezelfde portretten met dezelfde bijschriften, omgeven door de wapens der zeven provinciën. Datering ongeveer 1775—1780. Hielmerk: IAN. Op de derde rij de herdenking van de aankomst van Koning Willem I in 1813. Daarnaast de afbeelding van een pijp uit het begin van de 19e eeuw met het wapen van Oranje, gedragen door een gekroonde leeuw met een standaard met de roos van Tudor en de bekende Eenhoorn. De onderste rij begint met een pijp uitgebracht ter herdenking of ter gelegenheid van de vrede van 1748 en is daarvoor versierd met de portretten van de Kijser van Oostenrijk, Maria Theresia, Willem IV en George II van Engeland. De respectieve wapens van deze lieden zijn tussen de conterfeitsels geplaatst. De randschriften: Kijser, Kijserin, Oranie en R.Eng. Hielmerk: gekr. D. Nadat dit pijpje was opgemeten kon op de derde lijn in de grafiek — deze geldt nl. voor de ovale pijpen — 1748 worden afgelezen. Veel later zijn dezelfde afbeeldingen gebruikt voor een veel grotere ovoïde pijp, waarschijnlijk vervaardigd voor de tienjarige herdenking van de slag bij Waterloo. Dezelfde wapens en portretten, maar nu met de randschriften: K.V.ENGE; K.V. Pruy; Keyser; Kyserin. Het portret van stadhouder Willem IV werd in 1825 doodleuk gebruikt als de beeltenis van de toenmalige koning van Pruisen. Uit de Jugendstiltijd, 1880 of 1890, de kop van vermoedelijk koning Willem III, waaruit heel oneerbiediglijk werd gedampt. Daarnaast als sluitstuk van fig. 2 Stadhouder Willem V (1795). Dit pijpje behoort tot de groep: alleen aan de voorkant versierde. Die er boven staat, met de eenhoorn, is in de groep combinatie voorkant-zijkamt te rangschikken, evenals die daar weer boven staat. Figuur 3 begint met Willem II te paard en de voor hem vluchtende Napoleon, waarschijnlijk gemaakt 50 jaar na dit vele mensenlevens kostende gebeuren. Steel168



170


hoek 60°. Maar ook de Pruisen eisten de eer van de overwinning op Napoleon op, hetgeen vereeuwigd werd in de pijp links onder met het randschrift: Vivat Rex Pruys. Dat zal Frederik Willem III van Pruisen wel geweest zijn. Deze ovale pijp is op de betreffende lijn in de grafiek te dateren op 1815. Een jaar vol Europese moordgeschiedenissen en daarop volgende heilige allianties en vredesluitingen. Terug tot wat kalmer wapenpijpjes. Twee „wilde" vrouwen dragen de gekroonde wapens van Groningen en Holland aan de voorzijde met als onderschrift Groning L: Waard en op de achterzijde de wapens van Zeeland en Gelderland. Er is nog een variëteit van; deze draagt alleen de voorkant versiering, kennelijk uit dezelfde matrijs afkomstig. Hielmerk D; datering van 1735 tot 1740. Een zeer mooi in reliëf versierd pijpje heeft op de voorzijde een wapen van Borssele, gedragen door twee éénhoorns en op de achterkant een gekroond wapenschild met de wapens van Zeeland, Middelburg, Vlissingen en Veere met als onderschrift Zeelandia; hielmerk: gekr. AR; dat.: 1765. Daarnaast twee exemplaren die dezelfde versiering dragen, nl. het gekr. wapen van Hongarije, van Oostenrijk en de beeltenissen van rooms Kijser Franciscus en Maria Theres, zoals de randschriften dit aangeven. Hielmerk: gekr. 76; datering 1745. De vorm komt overeen met die uit de voorgaande figuur uit 1748 met de genoemde vredesluiters. Als laatste van fig. 3 een handelspijp met Mercurius en Neptunus, op voor- en achterkant geklemd tussen het gekr. wapen van Gouda en een driemaster. Hielmerk de toren van Gouda; datering omstreeks 1760. Er bestaat nog een grotere variant van deze pijp. Het wapen van Gouda is vervangen door de gekr. ES met als randschrift P. Goedewaagen. Volgens de boeken werd dit merk door deze pijpenmaker sinds 1881 gevoerd. Datering gemeten: 1880. Aan de voeten van Neef Teunis spartelt nu een vis. Fig. 4 bevat een allegaartje van Jugendstil-pijpjes en twee vroegere exemplaren. Rechts boven nog een pijpje dat tot het barok-type behoort en tevens valt in de groep met onderkant versiering; datering: 1650. Rechts onder de koning van Delft met het wapen van Delft op de andere kant behorende tot de groep: aan twee kanten versierd — aansluitend op de naad. Een trechtervormig pijpje met spoor uit de bloeitijd — midden 18e eeuw — van de versierde pijpekoppen. De cijfertjes eronder hebben een betekenis waarover ik tot slot nog wat wil zeggen. De Januskop — gekroonde koning en koningin —, de soldaat met de driekanten steek en de Moriaan zijn alle uit het einde van de 19e eeuw. De pijp eindigende in een hondekop kan zelfs begin 20e eeuw zijn. Rest ons nog -het kopje dat in reliëf een drie wagons treintje draagt. Als je zo'n geknikt elleboog pijpje dat meestal met een dikkere knop in de steel overgaat dateert kom je veelal verkeerd uit. In dit geval op 1814 en dat is toevallig het jaar van de eerste proef met zo'n locje. De afge171


Figuur 4.

172


beelde locomotief „Vulcan" moet jonger zijn. 1839 is het jaar van het eerste traject in Holland. Bij navraag aan het spoorwegmuseum gaat het hier waarschijnlijk om een duitse loc uit het jaar 1845. Een zelfde type pijp draagt op overgang van kop naar steel de gekr. WL en het wapen van Gouda, gedragen door twee leeuwen. Dit merk ging in 1841 over aan H. van der Pool. Het is dus een Hollands pijpje met een Duits locje en niet omgekeerd. Voor het samenstellen van dit verhaal heb ik de medewerking gekregen van de AWN-leden Banning, Bos, Conijn, de Haan, Schimmer, Willems of Brilman en Zevenbergen. De getallen onder de Koning van Delft hebben betrekking op een decimale classificatie die speciaal voor het systematisch inrichten van een pijpenverzameling is ontworpen. Mochten er lezers belangstelling voor hebben dan zal ik zorgen, dat de redactie U eventueel fotocopieÍn daarvan, tegen betaling kan leveren.

DE VERVAARDIGING VAN UIT DE HAND GEVORMD AARDEWERK IN BEELD

Ons lid, de heer P. M. Adriaanse, Cronenburg 134 te Amsterdam, zond ons een serie van 8 bijzonder instructieve opnamen betreffende pottenbakkerij in het dorp Chipude op het eiland La Gomera (Canarische eilanden). Wij zijn hem daarvoor uiteraard zeer erkentelijk. Ruimtegebrek, gevoegd bij de minder goede kwaliteit van sommige opnamen maken reproducering van de gehele serie helaas onmogelijk. Enkele van de meest instructieve opnamen beelden wij hierbij (zie blz. 174/75) echter af. Zij zijn afkomstig van een plaatselijk reisagent. Aan het begeleidend schrijven van de heer Adriaanse ontlenen wij een aantal bijzonderheden : Het eiland La Gomera is, als gevolg van de ongemakkelijke zeeverbindingen, zeer moeilijk bereikbaar. Mede door het ontbreken van enig openbaar vervoer wordt het binnenland zo weinig bezocht, dat men er nog relicten aantreft uit de tijd van de oorspronkelijke bewoners, de Guanches, die tussen 1400 en 1500 door de Spanjaarden werden onderworpen en hun cultuur overnamen. Op sommige plaatsen in het ver van de stedelijke centra verwijderde binnenland leefden bepaalde karakteristieke gebruiken voort tot op heden, o.m. het uit de hand vormen van ongeglazuurde en ongedecoreerde potten, schotels en ander aarden vaatwerk en het bakken ervan in een primitieve oven. De opeenvolgende fasen van het vormen van het vaatwerk komen op de afbeeldingen 1 t/m 4 (zie blz. 17'4/75) o.i. goed tot hun recht. 173


Fig. 1.

Fig. 2.

174


Fig. 3.

Fig. 4.

175 ï_:

...J


fft:^;-'^^'

HET PROJECT ALTENA BIJ DELFT

A. W. J. Meyer Op menige oude kaart uit de tijd van de Republiek treft men onder de vermelde heerlijkheden ook Altena bij Delft aan. In onze tijd is er slechts een straat in de buurt van de Gist- en Spirituisfabrieik, die herinnert aan het oude Altena; van het oude buiten is niets meer te bespeuren. Was niets meer te bespeuren, want sedert vorig jaar oktober heeft men de funda. menten op de oude plaats van bewoning weer ontdekt. Ontdekt, blootgelegd, weer bedekt en thans weer verder in onderzoek door een groep vrijwilligers. Zij hebben zich verenigd in het Deelgenootschap Opgraving Altena, een tijdelijk lichaam, dat samenwerkt met de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. Na een eerste verkenning — op 13 juni 1969 — van het terrein, dat bestemd was voor fabrieksuitbreiding, het raadplegen van oude kaarten en het inwinnen van informatie bij tuinders die de grond in gebruik hadden, werd op 10 oktober een eerste bijeenkomst van geïnteresseerden gehouden. Behalve de laatste boer die er gewoond had, waren aanwezig personeelsleden van de Gist- en Spiritusfaforiek (eigenaresse van de grond) en het Shell Plastics laboratorium (o.m. de auteur van dit artikel), leden van de Oudheidkundige vereniging Delfia Batavorum en. leden van de A.W.N., o.m. uit Rijswijk en Den Haag. De nagekomen aanmeldingen meegeteld, sloten zich ongeveer 60 personen aaneen tot het Deelgenootschap Opgraving Altena. Zonder lid te zijn van een bestaande archeologische vereniging kon men nu toch aan het evenement deelnemen en enkelen zijn via deze „omweg" lid geworden van één van beide verenigingen. Een kleine 'individuele bijdrage en een schenking van de Gistfabriek hielpen ons aan kasmiddelen ter financiering van drukwerken, de aankoop van een werkkeet, consumpties tijdens het werk enz. Aan de opkomst van zoveel vrijwilligers was publiciteit voorafgegaan: in personeelsbladen, door een causerie voor Delfia Batavorum en een verslag daarvan in de Delftsche Courant. Op 14 oktober kon het Deelgenootschap Opgraving Altena zijn eerste circulaire verzenden, waarin een overzicht werd gegeven van de taakverdeling en een draaiboek van de werkzaamheden, die voor de eerste graafdag op het programma stonden. Tevens kregen bij die gelegenheid de leden kopieën van de met de Rijksdienst tot dan toe gevoerde correspondentie toegezonden. Op zaterdag 18 oktober ging-dan de eerste spade de grond in. Circa 40 personen namen die dag aan de werkzaamheden deel; steeds waren er zo'n 25 in actie. Op een door mij aangegeven plaats werd een slootovergang tot stand gebracht en op hetzelfde perceel ging de schop de grond in. Reeds aanstonds kwamen op 30 cm, soms op 60 cm beneden het maaiveld, muurresten te voorschijn. Een groep medewerkers, die onder negatie van de opdracht een perceel verder

176


De foto geeft diverse activiteiten te zien, zoals geheel rechts het uitzetten van boorpunten, vervolgens graafwerk aan de oostelijke kasteelmuur, in het midden het afvlakken van een profiel en grondverzet. Op de rug gezien: tekenaar aan de arbeid, geheel links een van m.b.v. kratten geïmproviseerde fototoren. Foto A. W. ]. Meyer.

ging graven, omdat men van een andere hypothese uitging, had aanvankelijk geen succes. Die eerste dag werd 45 strekkende meter muurwerk blootgelegd, waarvan 37 meter breed tot zeer breed. Vooral voor diegenen, die voor het eerst aan een opgraving deelnamen betekende het heel veel, al zo snel fundamenten te vinden! De eigenmachtig optredende groep kwaun de zondag daarop beter tot haar recht en heeft daarna effectief bijgedragen de begrenzing van het kasteel nader vast te stellen. Intussen bleek (een bevestiging overigens van hetgeen al uit de archivalia bekend was) dat er meer dan één kasteel of versterkt huis had gestaan: Er konden tenminste twee, mogelijk drie, bouwperioden vastgesteld worden. Zowel grote kloostermoppen als kleine IJsselsteen kwamen van hetzelfde perceel (kadastraal 506). De eerste (?) bewoning eindigde in 1573. Zoals de meeste kastelen in het Westland werd ook Akena toen verwoest. Wanneer het begin 1600 gebouwde omiwaterde huis zijn einde vond, was aan het begin van de opgraving nog niet bekend. Het eerste graafweekeinde bracht een donjon aan het licht, een aantal verwarrende muurkruisingen en als ruwe buitenimaten van het kasteel c.q. omwaterd huis 30 bij 35 m. Voorwaar een groot succes! Het onderzoek werd nog een aantal weekeinden voortgezet, hetgeen verdere bouwgegevens en 'vondsten opleverde. Het is nu nog te vroeg en ook niet de bedoeling van dit artikel, daarover mededelingen te doen. Op 1 november werd door 25 deelnemers gegraven, waarbij op de plaats, waar de zuidwestelijke hoek van het kasteel werd verwacht een gedeelte van een ronde toren aangetroffen werd. Natuurlijk werd een en ander d.m.v. foto's, tekenwerk en beschrijving geregistreerd. In de loop van november vond een aanmerkelijke stijging van het grondwater plaats, zodat de verkenning langzamerhand moest worden gestaakt. Wat blootgelegd was, werd met plastic folie en aarde overdekt ter bescherming tegen weersinvloeden. In de winter werd door één der leden verdienstelijk archiefwerk verricht, waabij zowel over de bewoners van de bij het Huis Altena behorende boerderij als over het terrein veel bekend werd. Tevens kwam toen vast te staan dat het huis in 1760 afgebroken was. Uit dit archiefonderzoek .kwamen enige courantenartikelen voort. Vanaf februari 1970 heeft een klein groepje leden zich met het sorteren en registreren van de vondsten bezig gehouden, een arbeid, die niet onderschat mag worden en 'die nog lang niet ten einde is. Het vinden van opberg- en sotteerruimte voor de vondsten is vrijwel steeds zeer moeilijk; ook bij het onderhavige project is dat het geval. Bovendien zijn het altijd slechts enkelen uit een groep, die regelmatig tijd voor vondstenbewerking vrij kunnen en willen maken. Al het werk geschiedt op basis van vrijwilligheid, hengeen gevaren inhoudt voor de continuïteit van het werk, de regelmatige opkomst van de deelnemers, het meedoen aan alle voorkomende werkzaamheden, het werken volgens de gegeven richtlijnen, voortvloeiend uit de aard van het wenk, enz. Een ieder draagt naar eigen bekwaamheden bij, voegt aldus een eigen accent aan het geheel toe. Het blijft een feit, dat deze vorm van samenwerking gemakkelijk uiteen dreigt te vallen, o.m. door de uiteenlopende karakters, waarmee men te maken heeft, zoals diegenen, die

177


het onderzoek voor eigen doeleinden trachten aan te wenden, en b.v. de „echte" verzamelaars, wie het alleen om potjes te doen is en die hun verzameldrift dienen thuis te laten. Het is zaak, dat de leiding zich met een zekere mildheid, maar desondanks vastberaden tegenover het geheel opstelt en zonodig in het belang van het onderzoek verkeerde elementen verdere deelneming aan het werk kan ontzeggen. De ervaringen, die ik met het project Altena heb opgedaan tot en met de eerste maand wan de tweede periode van veldwerk (mei 1970) tonen aan, dat er een groot verschil bestaat tussen een op papier sluitende organisatie en de praktijk.

ROMEINS ALLERLEI In het aardige „Peiican"-boekje „Roman Britain", al in 1955 door dr. I. A. Riohmond geschreven, vinden wij velerlei opmerkingen over Romeins Engeland, die ten dele ook voor de occupatie van ons land zouden kunnen gelden. In het hoofdstuk „Economics" vertelt de schrijver ons interessante bijzonderheden over de metaal export — een staatsbedrijf — waarbij de voornaamste plaats werd ingenomen door het lood, dat als overvloedig bijproduct werd uitgevoerd, nadat het belangrijker zilver eraan was onttrokken. Naast tin (uit Corrawall) werd op allerlei plaatsen ijzer gewonnen, terwijl goud verkregen werd uit pyrietihoudende ertsen, die werden fijngemalen en uitgespoeld, waartoe een speciaal aquaduct werd aangelegd. Ook waren er steenkoolmijnen, ofschoon dit product waarschijnlijk niet werd uitgevoerd. In de Romeinse laag te Aardenburg werd indertijd steenkool aangetroffen, die echter mogelijk uit ons Limburg afkomstig kan zijn. In de Romeinse literatuur wordt steenkool genoemd als materiaal op de altaren van Sul Minerva te Bath, waar de slakken ervan als „ronde steenmassa's" de aandacht trokken. Verder werd veel steenkool aangetroffen, o.a. in forten van de wallen van Hadrianus en Antoniinus en verder op smeltplaatsen van lood, ijzer en bij de glasindustrie. Van hard, geolied leisteen vervaardigde men 0;a. gebeeldhouwde poten van meubilair; Purbeck marmer werd toegepast als achtergrond van (vaak vuurrode) Romeinse inscripties en verder ook veelal voor mortieren. Git, in klompen gevonden, was een geliefd materiaal om er sieraden van te maken, zoals halskettingen, armbanden en ringen. Wat voedsel betreft: overal in Romeins Engeland komen sohalen van oesters en mosselen voor. Zout werd op grote schaal gewonnen, o.a. in Essex, waar de „Red Hills" overblijfselen vormen van de verbrande kleivoering der fornuizen waarin zeewater werd ingedampt. Al vóór de occupatie werd Romeinse wijn ingevoerd, waar deze drank de feesten van Britse stamhoofden opluisterde. Na de verovering moet de import — in vaten en amfora's —- aanzienlijk zijn toegenomen. Een niet al te beste soort, de „posoa" werd algemeen gedronken. Vooral de Moezelstreek leverde veel wijn. De poging om in Zuid-Engeland wijngaarden aan te leggen, zal geen groot succes hebben opgeleverd; misschien voor druiven of krenten? Met enige verwondering beschouwden wij de grote perzikpitten, die de Romeinse laag te Velsen aan het licht bracht en niet minder de plotselinge en nog onverklaarde olievlek, die uit die laag verscheen op een plas in de opgravingsput. Olijfolie? Deze werd in Britannië gedurende de 1ste en 2de eeuw veel geïmporteerd. Nadien kwamen hier inheemse olieën en vetten voor in de plaats, terwijl toen ook al kaarsen werden vervaardigd.

H. J. C. 178


A.W.N .-KAMP TE ASSENDELFT Een onderzoek door kersverse assen-delvers naar het verleden van de Homo-sapiens L.1) in de Zaanse contreien Henk Kolk en Jan Jaoob

Een grote groep amateur-archeologen streek op 25 juili 1970 neer in de gemeente Assendelft. Gejaagd door de wind en in dit geval ook door de regenbuien, kwamen de meeste deelnemers in de namiddag binnendruppelen. Op de drukke wegen had men de vacantie vierende grondwerkers reeds als vakgenoten herkend, welke kennismaking af en toe met een knipoog werd bezegeld. Alle ANWB/AWN-borden ten spijt zagen enkele deelnemers nog kans te verdwalen; overwogen werd een klacht bij de ANWB in te dienen. De kampleiding ontving de deelnemers op passende wijze met het strikvraagje of men het 'terrein in ogenschouw wilde nemen. De nietsvermoedende werd, zonder dat hij kaïns kreeg zijn vakbond in te schakelen, aan het wenk gezet. Toen deze wenkers tegen de avond terugkwamen in de Openbare Lagere School, begon men met het sorteren van namen en gezichten. Het sanitair en de .slaapzalen werden met belangstelling geïnspecteerd. Hierna zette een autokaravaan zich in beweging naar restaurant „Atlantic", Krommende, alwaar in een stemmige bovenzaal een 'goed diner werd geserveerd. De tafelredenaar nam zo'n verschrikkelijke aanloop dat hem op tactvolle wijze ter kennis werd gebracht dat een goede soep-temperatuur óók van belang is. Een klein probleem kwam naar voren bij een te grote concentratie van levende mobilia aan één zijde van de tafel, waardoor men moeite had het eigen voedsel in eigen mond te steken. In het aanpalend zaaltje werden we door de heer Menger, voorzitter A.W.N.Zaanstreek, hartelijk ontvangen. De keukendeur waarachter de koks, amateur en vakman, 'druk doende waren, werd gelukkig snel 'dichtgeslagen toen de eerste over „lange tenen" en de tweede over „La Tène" sprak. Vervolgens nam de wetenschappelijk kampleider D. P. Hallewas (D.P.H.) het woord. Iedereen dacht dat Daan het verkeerde pad op zou gaan toen hij begon te vertellen over een Egyptische schone. Gelukkig draaide hij bijtijds bij en maakte hij er een archeologisch aanvaardbaar verhaal van. Deze dame reisde, ongeveer 2000 jaar geleden, op een witte kameel 1800 km door de woestijn, zich voedend met mieren-eieren. Dit fabelachtig aandoend verhaal wend door vondsten waarschijnlijk gemaakt. Voorts sprak hij over de contacten die de Romeinen met andere volkeren, onder meer de Chinezen, 1

) L. = Linnaeus, die de nomenclatuur bij planten en dieren invoerde.

179


r

(Tekening R. van Beek).

hadden. De Limes ÂŤeptemtrionalis 2), de noordgrens 3 ) van het Imperium Romanum, strekte zich uit van de Zwarte zee tot de Oude Rijm bij Leiden. In een strook ten noorden hiervan wensten de Romeinse Heren een onbewoond gebied. Aan de noordrand van dit gebied moet reeds in de 1e en 2e eeuw na Ghr. menselijke bewoning zijn geweest nabij het huidige Assendelft. Na de koffie volgde de eerste technische instructies, o.a. de plaatsaanduiding in de putten: De letters A, B, C enz. van rechts naar links voor iedere afstand van twee meter; vervolgens haaks hierop een nummering van 1 t / m 20, ook voor telkens twee meter. Het gehele terrein werd zo verdeeld en bepaalbaar in vierkanten van 4 m2. Om een nog nauwkeuriger plaatsbepaling mogelijk te maken, volgde een b a verdeling van dit vierkant in vier vakken , , in de volgorde van een omgekeerb a de Z. Enkele stroopsmeenders wilden deze volgorde veranderen in , . Zij zagen er dan een G in, ter ere van prof. Van Giffen. Zeer tactvol werd vervolgens een ieder op de komende klusjes voorbereid: Limonade-administratie, corvee en wacht. 2 3

) Saptemtriones = het noorden, de Grote Beer. ) De Schotse Muur als westgrens beschouwd. Was deze niet van iets latere datum?

180


Bij de afdaling „hommes" werden 's nachts slechts enkele struiken doorgezaagd. De zondagochtend bracht rust, stilte en kerkgang en -de vaststelling dat er graafamateuns en kijk-amateurs bestaan, 's Middags genoot men vanuit een confortabele bus van het zomers-zonnige Nooirdhollandse landschap, Schermer en Purmer, met bijbehorende stadjes. De Rijp werd met een uitgebreid bezoek vereerd. Veel aandacht voor de kerk, speciaal het gks-in-lood. De heer Medidens gidste ons lang restauraties, stadhuis en typische houten gevels. In het Museum werd uitgebeeld welke betekenis de haring- en walvisvangst voor de stad had. 's Avands gaf de heer Prinsze een exposé over het werk van de A.W.N.-Zaanstreek. Circa vijftien jaren geleden kwamen de eerste vondsten aan het licht. In 1959 vond prof. Glasbergen een plattegrond met twee haardplaatsen. In 1963 werd een A.W.N.-kamp in Assenidelft (gehouden, waarvan Bert Garthoff een zondagochtendreportage maakte. Een bandopname bracht vele stemmen uit het verleden. Maandag: de eerste werkdag. Het begon met „community-plagsteken", voorwaar een duchtig karwei. De toegestroomde jeugd was enthousiast: we waren kabouters die voor de kleuters uit de buurt een zandbak zouden maken. Spoedig volgden de eerste vertikale steken in de grond. Een ploeggenoot, die er kennelijk erg veel verstand van had, introduceerde een gevarieerd sohopgebruik met de termen: Steekjes los, insteek, oversteek, afsteek, doorsteek en ondersteek. Met een „suikerschep" werd de losse grond verwijderd. Het personen-kwartet-spel, een sociologengrap, mislukte 's avonds door de komst van prof. Glasbergen, die zich verheugd toonde oos hier bijeen te zien en de nadruk legde op de directe weergave van het geziene in het dagrapport: De eerste waarneming is belangrijk. Dinsdag begonnen de eerste vondsten te komen: palen en scherven, het werk schoot goed op. Burgemeester De Boer van Assendelft kwam op bezoek en toonde zijn in dezelfde omgeving gevonden pot. Hij bleef geruime tijd bij de eerste vondsten. De heer Menger, ook een trouw bezoeker, ving allerlei organisatorische problemen op en was zeer geïnteresseerd in alles wat de opgraving betrof, 's Avonds werd een bezoek gebracht aan het I.P.P. te Amsterdam, waar prof. Glasbergen ons voorging door het instituut. Belicht werden de levensomstandigheden en 'attributen van de mens uit vroeger tijden. Belangrijk is immers, de mens in zijn omgeving beter te leren begrijpen. De collectie ts (terra sigülata) werd aandachtig bekeken en er werd een avond-klok ingesteld (Frans: 1e oouvte-feu; in 't Engels: curfew). Eén van de problemen op het 'instituut was het verschil tussen schaal en bord, tot een taalpsycholoag opmerkte: „Heel eenvoudig, je eet van een bord en uit een schaal". Op het Rhijospoorplein lieten we op een terrasje de geestelijke en lichamelijke vermoeienissen achter. De woensdag daarop togen we weer aan de arbeid. Veel nieuwe uitspraken, waar181


De eerste palen verschijnen (Fol Th. G. van Dijk).

van sommige de archeologische terminologie veel geweld aandeden. Zo sprak men over een igesaeculariseerd bot 4 ) en over een Eieke's-potje (Fdcus) ' 5 ). Bij het landmeten wend een jalom omgevormd tot de groet ,,'sjaloom"! Toen de hoeveelheid scherven zeer grote afmetingen begon aan te nemen, sprak de graver 'in vak K 19/20: „daar heb je weer zo'n rot-soherf. Maar ja, beter één scherf in situ, dan een hele pot op de stort". In de avond weer grote ijver rond rapporten en verslagen. Iedereen interviewde iedereen. Dat gebeurde trouwens ook in het veld. Het moderne opigravingsprincipe van het I.P.P., dat ieder van alles in de put op de hoogte moet zijn, wierp vruchten af. Zaak was echter, op dit punt de wiskunde wel in de gaten te houden: Als n.1. in

Stilleven met koeien (Foto Th. G. van Dijk).

*) i.p.v. gecalcineerd. Doordat het bot in het vuur gelegen had, ontstond er een chemische omzetting, waardoor dit bot geconserveerd werd in deze zure veengrond. B ) één van de meisjes ^deelneemsters.

182


een 'gezelschap van 30 personen iedereen met iedereen vijf minuten praat, dan zijn dat 36 arbeidsuren. Men sliep „als een blok" op de B.B.-britsen en de ochtendgym van de radio vermocht niet ons in de verticale houding te krijgen. Op donderdag en vrijdag werden de werkzaamheden onder een steeds beter wordende zon voortgezet. Scherven, palen, t.s. volgdan elkaar op en Daan holde met tekenbord van paal naar mobilia naar paal. De zwaarte van liet ongewone werk begon velen parten te spelen. Donderdagavond kwam de heer Vons met een lezing over de spoedopgraving van de werkgroep Velsen. In 1968 werd begonnen met een aanzienlijke verbreding van het Noordzeekanaal, waaraan een deel van Oud Velsen ten offer viel. In de onmiddellijke nabijheid van deze oude nederzetting, waar Engelmundos in de 8e eeuw een kerk stichtte op de oude 'Strandwal, vond de opgraving plaats. De heer Vons belichtte de werkzaamheden, in hitte en koude, met •teleurstelling en vreugde, in een gevecht met de tijd. De geschiedenis van deze streek werd door de arbeid van deze werkgroep tot ongeveer 1700 v. Chr. teruggebracht. Een van de aardigste vondsten was de „werkplaats" waarin barnsteen tot kralen werd verwerkt. Op zaterdag werd afscheid genomen van enkele medewerkers; nieuwe leden voelden zich spoedig thuis. Op zondag kon men weer flink uitrusten, 's Middags een boottocht door het Jisperveld, een waardevol natuurreservaat dat behouden moet blijven. De weidevogels stoffeerden het landschap. Het appèl van maandagochtend bracht een ieder weer vol verwachting bij de putten. Men hield zich aan het rouleerschema en de instructies van D.P.H, en kampleider Theo. Daardoor liep men elkaar niet in de weg. Grote schervenconcentraties werden opgepoetst. Eén van het gezelschap neuriede onophoudelijk cowboy-liedjes, geïnspireerd door Diana's hoed. In „De Sociëteit" te Wonmerveer zou voortaan 's avonds gedineerd worden. In „Atlantic" was het te-laat verschijnen aan de maaltijd de stok waarmee . . . . ! In de avond het vlijtig bijwerken van verslag en tekening. Dinsdag half negen: De eerste schoolbel. Velen denken terug aan hun eigen schooltijd. Tijdens de laatste dagen bleek onze routine en vaardigheid al op een aardig peil te staan. De werkzaamheden: spitten, peuteren, wassen, inventariseren, rapporteren en tekenen volgden elkaar ritmisch op, waarbij voor poesjes bijbehorende sprinklosjes gezocht werden. De hoofdonderwijzer van de R.K. Lagere School was zeer gastvrij en stelde de accomodatiie van het gebouw, vlak naa-st het opgravingsterrein gelegen, ter beschikking. Bij het inventariseren riep Erik: „Wie gooit er nu weer een stukje middeleeuws tussendoor". Op dinsdagavond vertrok men naar Oud Velsen. Hier kon men de vondsten van de werkgroep Velsen bewonderen en kreeg de lezing van de heer Vons nog meer reliëf. De rustige opstelling, in vitrines in de ruime bovenzaal van Gemeentewerken 183


van Velsen, zorgde ervoor dat men alles op z'n gemak kon bekijken. Een 'greep uit de collectie: de meterslange lak-profielen, het barnsteen, de reconstructie van een werkput en vooral de dubbele ring, uit hard bot gesneden, en gepolijst °). Tot slot van onze kant enige algemene punten. De verzorging van de ochtend- en middagboterham kon niet beter. Op spontane wijze kwamen de dames Brakenhoff aan onze wensen tegemoet. Het contact tussen de deelnemers was zeer geanimeerd en iedereen heeft zich naar vermogen ingezet om de opgraving tot een succes te maken. Hiermede beantwoordde het kamp aan alle

D. P. H. (Foto Th. G. van Dijk).

doeleinden die eraan gesteld mochten worden. Een nadeel was 't, dat de avonden niet diĂŠ ontspanning konden brengen, die na een dag van zware en ongewone arbeid nodig was. Het gejaag onder elkaar om de dagrapporten zo exact mogelijk op te stellen, waarbij iedereen een stukje van een ander overnam en tenslotte alle gegevens aanvulde vanuit het gestencilde bulletin van de kampleiding, schoot o.i. aan zijn doel voorbij. Hierdoor bracht de avond geen ontspanning, maar een grotere stress. Naar onze mening zou het beter geweest zijn de avonden voor ontspanning en scherven piaikkeĂł te gebruiken, waarbij de gesprekken stellig een bijdrage tot de archeologische vorming zouden hebben geleverd; bovendien zou men even tot rust gekomen zijn. Het kamp is echter geslaagd en hiervoor past een woord van dank aan het staflid Daan P. Hallewas en de organisatorisch leider Theo G. van Dijk. Tot volgend jaar, dames en heren ! ! ! ! Laatste nieuws: De grote zwarte pot die Els mocht plakken, omdat ze jarig was, is nu compleet. De twee ontbrekende scherven zijn er zo even bijgevonden. 6) Zie Westenheem XIX-2, pag. 109.

Assendelft, 7 augustus 1970. 184


TENTOONSTELLING PREHISTORISCH VELSEN Door de werkgroep Kennemerlaind-Velsen van de A.W.N. werd in de maanden mei en juni van dit jaar een tentoonstelling opgebouwd, die een overzicht gaf van de jongste vondsten, gedaan aan de zuidelijke oever van het Noordzeekanaal, ten westen van het oude dorp Velsen (zie ook W'bm. XIX, 2, p. J109). Onder leiding van de heren P. Vons en J. Schimmer heeft een rwintigtal leden van deze werkgroep, jong en oud, met enthousiasme gedurende vier maanden deze expositie voorbereid. De gemeente Velsen had daartoe de raadzaal van het voormalige raadhuis afgestaan en hier kon wethouder C. Ockeloen op de avond van 22 mei j.1. de tentoonstelling openen, -met een waarderend woord voor het vele verzette werk. De vondsten, hoewel uit archeologisch oogpunt interessant, waren niet alle spectaculair te noemen en daarom verdient het bewondering, dat de organisatoren kans hebben gezien van het geheel een beeld te geven, dat boeide door zijn volledigheid, -maar vooral ook door de bijzonder mooie opstelling. In een achttal goed verlichte vitrines — sommige daarvan door één der leden vervaardigd, andere in bruikleen van het museum van Oudheden te Leiden — lagen de vondsten uitgestald: aardewerk met wikkeldraadstempel, Hilversumaardewerk, prachtig bewerkte benen werktuigen en sieraden, vuurstenen pijlpunten en krabbers, barnstenen kralen in vele stadia van bewerking (Whm. XIX, 1, p. 34) en keramiek uit de vroege en latere Ijzertijd, Romeinse tijd, vroege Middeleeuwen en later. Grote foto's, w.o. van ons onvergetelijk lid M. Bosman, die de tentoonstelling nog één keer heeft mogen bezoeken, lieten de bezoekers zien hoe de opgravingen hadden plaats gevonden. Het museum te Leiden had bovendien een wikkeldraadstempel-pot en vele vuorsteen werktuigen als aanvulling van deze expositie in bruikleen afgestaan.

Foto P. Vons.

185


Twee grote lakprofielen gaven een natuurgetrouw beeld van de onderlinge ligging der cultuuren stuifzandlagen. Bij alle vondsten getuigden duidelijke kaarten van de verspreiding hiervan in ons land en ook van de wegen waarlangs zij hier waren gekomen. Bovendien had een der leden vele knappe tekeningen aangebracht, die het gebruik der voorwerpen en de wijze van fabricage illustreerden. Dit werd nog aangevuld met werk tekeningen en vooral door talrijke uitvoerige opschriften, door een ander lid met eindeloos geduld aangebracht in witte letters op een zachtgroene ondergrond. Ditzelfde lid had een prachtig diorama vervaardigd. Hier was, met een schilderij van het Noorzeekanaal op de aohtergrond, een iets verkleinde opgravingsput met gras, zaad en aarde weergegeven, zodat men alle lagen, de akkers met hun ploegsporen en een deel van een huisplattegrond vóór zich zag, alsof men erbij aanwezig was. Een zachtgekleurde wandbespanning, het omlaag brengen der vele lampen en wat bloeiende planten, hadden de ietwat holle ruimte der raadzaal omgetoverd tot een intieme tentoonstellingszaal, waar zitbanken de bezoekers de nodige rust konden verschaffen. Die bezoekers — en onder hen vele belangstellende vakmensen — bleven .niet uit. Ofschoon de tentoonstelling alleen gedurende de weekeinden en op donderdagavond (bovendien op verzoek) geopend kon zijn, heeft het aantal bezoekers de 2000 overschreden. Omstreeks midden september a.s. wordt deze expositie opnieuw opengesteld, om gedurende minstens drie weken aan belangstellenden, w.o. vele scholen, de gelegenheid te geven om met eigen ogen te zien, hoe door de opgravingen der werkgroep negen eeuwen zijn toegevoegd aan Velsen's oude historie.

H. J. C. LITERATUURBESPREKING Jaarboek 1967/1968 van het Fries Scheepvaartmuseum en Oudheidkamer. Sneek, 1970. Het Fries Scheepvaartmuseum te Sneek blijkt vooral de laatste jaren een verheugende ontwikkeling door te maken, zoals de conservator van dit museum, drs. H. Halbertsma (R.O.B., Amersfoort) constateert -in het jaarverslag 1968, dat afgedrukt is in het keurig verzorgde jaarboek dat dit museum jaarlijks "uitgeeft. Het museum kan thans zelfs tot de drie grote Friese musea worden gerekend, met bezoekersaantallen die nog voortdurend toenemen. Zoals gebruikelijk zijn in dit jaarboek tevens een aantal interessante bijdragen over Friese aricheologie en geschiedenis opgenomen. Voor de lezers van Westerheem noemen wij o.m. een bijdrage van G. D. -van der Heide over netverzwaarders, waarin recente vondsten in de ijsselmeerpolders worden vergeleken met vondsten van elders. Speciale vermelding verdienen de artikelen over Esonstad van de hand van H. Halbertsma en G. Elzinga. Terwijl eerstgenoemde in een uitvoerig historisch betoog de oorsprong van de legendarische Friese handelsplaats Esonstad, die 'in 1230 door overstromingen zou zijn verdwenen, tracht na te gaan, benadert Elzinga dezelfde vraag meer van de archeologische kant. Beide auteurs verwijzen het bestaan van Esonstad naar het rijk der fabelen. Elzinga bespreekt het resultaat van expedities door het B.A.I. te Groningen in 1948 en 1951 ondernomen naar de vermoedelijke plaats van deze nederzetting en komt tot de .interpretatie dat de waargenomen rechthoekige kuilen sporen van middeleeuwse zoutwinning uit veen moeten zijin. Het artikel geeft vervolgens een aantal voorbeelden van zoutwinning in veengebieden op tal van plaatsen in het Noordhollandse en Friese gebieden, en is ook om deze reden van veel belang. Het is te hopen dat de auteur dit gedeelte nog eens tot een apart artikel zal omwerken en aanvullen met recente voorbeelden van deze zoutwinning die in de middeleeuwen zo'n belangrijke rol heeft vervuld. E. H. P. Cordfunke

186


Hans Kaijser. Leer uzelf archeologie. (Nederlandse vertaling van „Kleine Ges'chichte der Archeologie") met een bijdrage over de geschiedenis van de Nederlandse archeologie door H. Halbertsma. Nederlandse Boekenclub. Den Haag-Amsterdam. Het uit 1963 daterende boek van dr. Hans Kaijser „Kleine Geschichte der Archeologie" is thans door de Nederlandse Boekenolub in de „Leer uzelf "-serie in Nederlandse vertaling uitgegeven. Het is een genoegen een boek als dat van Hans Kayser te kunnen bespreken. Een genoegen in velerlei opzicht. Want achter de enigszins ongelukkig gekozen Nederlandse titel (waarover straks meer) verbergt zich een boeiende tocht door de oudste geschiedenis der mensheid met als voortreffelijke gids de auteur. In 188 bladzijden wordt een vlot geschreven, doch uiteraard beknopt, overzicht gegeven van de voornaamste tot de verbeelding sprekende oudheidkundige campagnes in de landen der klassieke oudheid, Italië, Griekenland, Klein-Azië, Palestina, het Twee-Sttomenland en Egypte. Bovendien wordt het gevolgd door een speciaal voor de Nederlandse vertaling geschreven uitgebreid overzicht van 64 bladzijden van de geschiedenis der Nederlandse archeologie door drs. H. Halbertsma (R.O.B, te Amersfoort) die als kenner van de vaderlandse geschiedenis en oudheidkunde eveneens zijn sporen verdiend heeft. Het boek vertelt de geschiedenis van de archeologie, van de expedities en de methoden, in de loop der tijden, alsmede van de mensen die er zich mee bezig hielden. Het begint dan, terecht, met Winckeknann, zoon uit een eenvoudig milieu (geb. 1717), die zich door hard werken opwerkte tot een gezaghebbend man in Europa op het gebied van de klassieke kunst. Sinds 1763 aangesteld als inspecteur van alle oudheden in en om Rome, heeft hij door zijn publicaties de grondslagen voor de klassieke archeologie gelegd. In het hoofdstuk „Verdwenen culturen spreken" laat de auteur zien hoe deze culturen tot spreken kunnen worden gebracht, zowel door ontcijfering van oude, teruggevonden teksten (de geschreven bronnen), door de resultaten van opgraivingstechnieken die zich steeds meer verfijnen, als ook door de resultaten van het moderne natuurwetenschappelijke onderzoek. De veelzijdigheid van de auteur blijkt nogmaals uit de heldere wijze, waarop hij ook van laatstgenoemde methoden een duidelijk overzicht geeft. In het hoofdstuk „Ondergang van de 'antieke wereld" wordt het verdwijnen van antieke beschavingen, zowel door natuurrampen, als ook door moedwillige vernielingen in de eigen tijd of later, besproken. Soms zijn ook andere oorzaken aanwijsbaar: de oude Egyptische koningsstad Memphis, die 3500 jaar achtereen centrum, 'handelsplaats en vesting was, verloor eerst in de 7e eeuw n. Ghr. zijn betekenis toen de Arabieren het huidige Cairo stichtten. In het laatste hoofdstuk „Europa ontdekt de oudheid" komen de voornaamste expedities aan bod, die sinds 1738 (opgravingen te Herculaneum) werden uitgevoerd. Vooral Schliemann (geb. in 1822) is daarbij uitvoerig getekend. Deze boeiende figuur werkte door toevallige oorzaken enige tijd als boekhouder bij de firma Schroeder in Amsterdam, waar hij <zich ontpopte als een geweldig talengenie. In 6 weken leerde hij bijv. Russisch spreken en schrijven, hetgeen hem als zakenman vervolgens van pas zou komen. Op 41-jarige leeftijd schatrijk geworden, besloot hij zich geheel aan de archeologie te gaan wijden. Tussen 1871 en 1882 verrichtte hij zijn alom bekende opgravingen in Turkije teneinde het klassieke Troje te kunnen terugvinden. Halbertsma tenslotte geeft een zeer gedegen overzicht van de geschiedenis van de Nederlandse archeologie die hij in 1470 laat aanvangen öiet een vermelding van een Latijnse inscriptie op de grafsteen van een Romeinse soldaat, door Willem van Berchem in zijn Gelderse kroniek. Aan de Leidse universiteit ontwikkelde zich in de 16e eeuw een centrum voor de beoefening van de oudheidkunde dat internationale bekendheid kreeg. Ook de activiteiten op oudheidkundig gebied in de verschillende provincies komen aan bod, waar eveneens sinds de 16e eeuw een grote belangstelling voor de oudheidkunde te constateren valt. In Leiden komt, na een inzinking in de

187


18e eeuw, een nieuwe bloeitijd met de komst van C. J. C. Reuvens (1793—1835), de eerste in Nederland die systematisch bodemonderzoek met de spade liet verrichten. De stichting van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden in 1818 betekende een centralisatie van het oudheidkundig onderzoek die onder de opvolgers van Reuvens, Leemans en Janssen werd voortgezet. En natuurlijk dienen ook de namen van Pleyte en Holwerda Jr. te worden genoemd, waarvan laatstgenoemde vooral belangstelling voor de Nederlandse archeologie heeft gewekt. In Friesland en Groningen was intussen het terpenonderzoek op gang gekomen, waaraan vooral de namen van mr. P. C. J. A. Boeles (1873—1961) en E. A. van Giffen altijd verbonden zullen blijven. Groningen, met het B.A.I., dat dit jaar zijn 50-jarig bestaan herdenkt met, naar wij hopen, de oprichter en eerste directeur prof. dr. A. E. van Giffen. Het boek besluit 'met de oprichting van de R.O.B. (1947), oorspronkelijk gevestigd in Den Haag, maar sinds 1949 in Amersfoort, en met de vermelding van tijdschriften en overzichtswerken op archeologisch gebied. Uit het bovenstaande is wel duidelijk dat dit boek ook voor ieder die in de archeologie geïnteresseerd is, van belang is, ook als naslagwerkje. Want in de betrekkelijk beperkte omvang is een grote hoeveelheid materiaal bijeengebracht. Helaas moeten we echter, naast alle waardering voor dit werk, ook een aantal zwakke plekken, en zelfs enige minder prettige kanten, signaleren. Het raadplegen van het boek wordt sterk belemmerd door het ontbreken van een behoorlijk zakenregister; de summiere inhoudsopgave ds daartoe onvoldoende. Ook het totaal ontbreken van verwijzingen naar de oorspronkelijke literatuur, of desnoods naar goede overzichten, is naar de mening van Uw recensent een ernstig gemis. Het is voor diegenen, die na lezing van de beknopte tekst, zoveel belangstelling hebben opgevat dat zij meer willen lezen over de behandelde onderwerpen, niet mogelijk door dit boek verder te komen. Jammer, want dit verwacht je wel in „Leer uzelf archeologie". Maar ook de titel wekt verwachtingen die niet gehonoreerd worden. Immers, na lezing zult u uzelf zeer weinig over archeologie geleerd hebben, maar hoogstens iets over de geschiedenis van dit vak. Daarom ware een letterlijke vertaling van de oorspronkelijke titel beter op zijn plaats geweest. Bepaald bezwaren heeft Uw recensent tegen de ondertitel, die op een aantrekkelijke wijze om het omslag werd geplaatst: „Trek er zelf op uit met spade en spatel, met borstel en kwast om de geheimen uit lang vervlogen eeuwen .te openbaren". De uitgever wekt hierdoor — naar wij aannemen uit onbekendheid — op tot overtreding van de monumentenwet! Het is te hopen dat de uitgever deze titel bij een volgende uitgave, die we dit boek graag toewensen, laat vervallen. Tevens zou dan een betere vorm van illustreren kunnen worden bedacht. Het is bepaald storend een afbeelding van het hunebed te Rolde aan te treffen temidden van een beschrijving van het dagelijks leven in de koningsstad Thebe en een beschrijving van een processie langs de Nijl naar Luxor. Bij de lijst van archeologische tijdschriften in Nederland zou dan wellicht ook Westerheem kunnen worden opgenomen! E. H. P. Cordfunke

WIST U, DAT . . . — behalve de ruim 3500 cursisten ongeveer 350.000 kijkers de TV-cursus „Prehistorie en vroege geschiedenis" gevolgd hebben. — het waarderingscijfer van de uitzendingen op vrijdagavond (de herhaling) gemiddeld zeer hoog was, nl. 77. — 74 % van de geënquiteerde cursisten behoefte heeft aan een cursus „Archeologie en oudheidkundig bodemonderzoek", via Teleac. (gegevens ontleend aan Teleactiviteit 2, 1969/1970, nr. 4.) 188


SIGNALEMENT

Onderwater-achaeologie In 1969 verscheen bij Routledge and Kegan Paul, London, een paperback editie van Honor Frost, Under the Mediterranean, 278 pp., geïllustreerd, 18 shilling. Voorts: P. Throokmorton, Shipwrecks and Archaelogy. 270 pp. Boston, Mss.: Little, Brown in association with the Atlantic Monthly Press. $ 6.95. Ook: P. Throckmorton et al., Surveying in Archaelogy Underwater. Colt Archaeological Institute Monograph Series, No. 5, London: Bernard Quanten Ltd., 1969, 105 pp. UI., $ 7.20 or 60/— Een nieuwe bewerking door Grahame Clark: de 2e druk (met C-14 overzichten, nieuwe kaarten, aanvulling van de literatuur en gedeeltelijk herschreven tekst) van World Prehistory, a New Outline. Cambridge University Press, Cambridge, 1969, papesback 18 sh., 331 pp. CRH Het Deense tijdschrift Skalk (Jaargang van zes nummers, DKr. 19.—) opent Nr. 1 van 1970 met een korte vermelding van de geslaagde pogingen van de Amerikaan Richard G. Woodbridge om in klei ingebakken geluidstrillingen (van de draaischijf b.v.), of ook in verfstreken bij beschilderingen vastgelegd, via een pick-up weer hoorbaar te maken en zodoende geluiden uit het verleden tot leven te wekken. De perspectieven die deze onderzoekingen openen laten wij gaarne aan uw fantasie over. Te Lindebjerg werd door het Nationaalmuseum een oosüwest gelegen langwerpige grafheuvel, omgeven door een steenkrans, van meer dan 30 m lengte, opgegraven. De steenzettingen in de heuvel doen houten graf kamers vermoeden: voorlopers van de latere steenkisten. Er was een west-kamer, die het eerst door opgeworpen aarde was bedekt,

een stenen platform dat als tribune wordt beschreven, vervolgens een midden-kamer en een in de breedte gegraven greppel gevuld met stenen, waarin twee zware palen (versierd?) hebben gestaan, die vermoedelijk door latten verbonden waren. Tenslotte een oost-kamer met opening in het oosten als toegang tot de heuvel. Hierop aansluitend een dwarsliggende greppel met stenen als fundament voor een stenen muur ter begrenzing van de heuvel aan het oosteinde. Alleen in de greppel met de twee palen werden scherven gevonden: van trechterbekers uit de oudste tijd van de Deense landbouw, oiroa 3000 v.C. — Een volgend artikel waarschuwt aan de hand van Vikingenvondsten voor het hanteren van voorwerpen die om beschadiging of uiteenvallen te voorkomen allereerst grondig gerestaureerd moeten worden. — Vervolgens wordt het Glimmingehus op Skane (Noorwegen) behandeld: een versterkte woonburoht uit 1499. — Voor de Nederlandse lezer is interessant een kalenderstok van 1531 die o.m. de bezitter tot 1595 de gelegenheid bood na te gaan wanneer na Lichtmis (2 februari) Vastenavond en de Paasdagen vielen. — Het Nationaalmuseum irwentari seerde een „veer van de rechtervleugel van de engel Gabriel": zij het onder „Kuriositeter og Kunstsager". CRH Spiegel historiael 5, 1970, nr. 2 H. W. Pleket. Vrouw en maatschappij in de GrieksRomeinse wereld (blz. 76—82). Uitgaande van enkele, kortgeleden ontdekte inscriptieteksten, betoogt de schr., dat de veranderende positie en daarmee de mogelijkheid tot politiek-maatschappelijk optreden van de vrouw tijdens de Hellenistische periode het resultaat is geweest van een autonome ontwikkeling en samenhangt met wijzigingen in het wijsgerigmoralistisch denken. G. L. Berk. De vondst van Hogersmilde (blz. 110—117).

189


In dit artikel -wordt nader ingegaan op de wetenschappelijke betekenis vau Vermaning's vondst te Hogersmilde. De professoren Van der Waals en Waterbolk stelden enkele tot nu toe ongepubliceerde gegevens beschikbaar. Plaatsing van de vondsten in het Micoquien, een eindfase van het Acheuléen, waarin Moustérien-invloeden voorkomen ( ± 45.000 jaar geleden; tijdens het Moershoofd interstadium van het Würm-glaciaal) lijkt waarschijnlijk. R. J. Demaree. Opgravingen in Petra (blz. 121—123). Sinds 1967 worden in het centrum van Petra, de voormalige hoofdstad van het koninkrijk der Nabateeërs, opgravingen uitgevoerd, die tot nu toe ojm. een zeer waardevolle collectie Hellenistisch-Romeins beïnvloede reliëfs hebben opgeleverd. Nature 225, 1970, nr. 5229, jan. 17: The oldest Australian (blz. 216). De in 1969 in Nieuw Zuid Wales ontdekte menselijke resten zijn, blijkens de thans bekend geworden datering — 32.000—25.000 B.P. — de oudste van Australië. Zij vormen bevendien een belangrijke bijdrage tot het beantwoorden van de vraag, wanneer de eerste menselijke wezens Australië gingen bevolken.

Nature 224 (1970) nr. 5226, dec. 27: How the physicist helps (blz. 1252). Op 11 en 12 december 1969 is te Londen, bij gelegenheid van het twintigjarig „bestaan" van de C 14dateringsmethode, een bijeenkomst gehouden, georganiseerd door.' de Royal Society en de British Academy tezamen. Geleerden van naam, zoals W. F. Libby, V. Bucha, H. Godwin, M. J. Aitken-en D. G. Kendall leverden hun bijdrage tot het centrale thema: The impact of the natural sciences on archaeology. Correctie van de tot nu toe verkregen dateringen a.g.v. nieuw verworven natuurkundige inzichten (o.m. het Suess-effect) blijkt noodizaikelijk; daarbij kunnen andere dateringsmethoden, zoals dendrodhronoiogie en thermoluminescentjie, van groot belang zijn.

190

Nature 225, 1970, nr. 5233, febr. 14: Signs of early man (blz. 589—590). In Swanscombe aan de Theems (Kent) vinden sinds 1968 onder auspiciën van het Royal Anthropological Instiüute opgravingen plaats oJ.v. dr. J. A. Waechter. Behalve vuistbijlen uit het Acheuléen heeft het onderzoek ook vuurstenen artefacten, dierenbeenderen en geweiresten uit het Qactoniën ( ± 250.000 jaar geleden) opgeleverd. Men verwacht in de komende jaren ook menselijke resten te zullen aantreffen.

Spiegel Historiael 5, 1970, nr. 5, mei, bevat twee boeiende bijdragen op archeologisch gebied. Prof. F. L. Bastet vraagt aandacht voor de „herontdekking van de schatten van Stabiae", de nederzetting, die, evenals Pompeii en Herculaneum, in 79 n. Chr. bij de uitbarsting van de Vesuvius ten onder ging. In 1749 werd de stad (her)ontdekt. Na enkele jaren werden de „opgravingen", die aan de monumenten onherstelbare schade hebben toegebracht, gestaakt. Stabiae raakte tot de (tweede) herontdekking in 1950 volkomen in vergetelheid. Zeer ten onrechte; dat toont de suggestieve beschrijving door prof. Bastet van de sinds 1950 aan het licht gebrachte resten overduidelijk aan. Dr. A. T. Clason geeft in „Veeteelt in preen protohistorie" een deskundige bijdrage tot de neolithische revolutie, een complex van verschijnselen, waarbij de jagende en. voedselverzamelende mens overgaat tot het produceren van voedsel d.m.v. veeteelt en akkerbouw. Door het combineren van biologische en archeologische gegevens kan men in grote trekken nagaan hoe de nieuwe bestaansvorim zich in de Lage Landen heeft ontwikkeld. Mej. C. Kemper geeft in Terra Nigra, mededelingenblad van de Werkgroep „Helinium", nr. 58, mei 1970 een overzicht van de diverse manieren, waarop men hout (o.m. de palen van de IJzertijd-woningen uit de Broekpolder) kan conserveren. gt


Skalk 1970, nr. 2. „De Vergulde Zon" betreft een in 1673 bij het eiland Bornhokn gezonken Zweeds schip. Duikers van een sportclub doken ruim vijf kilo koperen plaatjes op: blanco muntplaatjes ter vervaardiging van munten. Dergelijke muntplaatjes waren ook vermeld in een muntvondst van 200 jaar geleden, waarin sprake was van een op 5 december 1673 gestrand schip, de Sol ( = Zon) uit Stockholm. Speurwerk in de archieven leverden tenslotte De Vergulde Zon op; met bestemming Londen. De miun-tplaatjes komen in grootte overeen met de farthing ten tijde van Charles II, en de lading behoorde toe aan Abraham Cronström, oorspronkelijk van Nederlandse afkomst, die in 1663 het privilege had gekregen om muntplaatjes voor vreemde naties te vervaardigen. Het schip was eens bewapend met 54 kanonnen, en nu eigendom van enige inwoners van Stockholm. De lading bestond uit ijzer, platen koper en messingdraad, en ruim 10 ton muntplaatjes. Japan en Zweden waren in de 16e en 17e eeuw de belangrijkste leveranciers van koper voor de wereldmarkt en vanaf 1600 vond export plaats vanuit Zweden aaar verschillende Europese landen, eerst naar Spanje, later naar Frankrijk en Litauen; vanaf de jaren 70 ook naar Engeland, waar het in de Tower igemunt zou worden. De kapitein van de Vergulde Zon werd gered, en met hem waarschijnlijk een deel van de lading; de recente vondst bedraagt maar een paar promille van de oorspronkelijke lading. Uit Noord Jutland komt een VikingenJianger in de vorm van een wiel met twaalf spaken, brede naaf en een velg uit vier stukken. Parallellen bestaan in Birka, Zweden. De versiering van de velg wijst naar mode-impulsen uit Frankrijk: een noordelijke uitgave van de karolingische acantus-ornamentiek. Een oude dame vermaakte bij testament enkele zaken aan het museum in Kalundborg. Het feit dat zij in een verpleeghuis stierf, en in de gestichtskleding werd begraven, was wel de oorzaak, dat ook haar lijkwade aan het museum werd afgeleverd. Daarbij waren twee zakdoeken met haar naam en die van

haar echtgenoot, maar ook een linnen zakje met 'merkwaardige hobbelige en toch elastische inhoud. Een conservatrice zag het en zei: dat is het lijkhoofdkussen en het is haar afgeknipte haar dat er in ait. Het meenemen in het graf van het afgeknipte haar was blijkbaar in Denemarken (en naar ik hoorde ook in NJDuitsland) gebruikelijk; er schuil magische kracht in het afgeknipte haar (vgl. Samson), misschien is het een offer aan de doodsgoden, er zijn ook vondsten van gevlochten haar uit de moerassen bekend, die als offer worden geduid. De ingekraste voorstelling van vier rechtopstaande stenen van Daggang (Gotland) van omstreeks 700 vormen het onderwerp van het volgende artikel dat voor ons van belang kan zijn. De gedecoreerde hoogte van steen III is 235 cm, en bevat 4 velden met voorstellingen, waarvan twee afwijken van de op Gotland gebruikelijke. Het tweede veld van boven vertoont een gevleugeld persoon: deze wordt verklaard als Volund uit de oude Edda. De volgende figuur is een staande vrouw met een duinkhoorn in de opgeheven hand: een walkure die een in de strijd gevallen krijgsman in het Walhalk welkom heet — zo luidt gewoonlijk de determinatie. Maar de schrijver denkt aan de geschiedenis hoe Odin in het bezit kwam van de mede der skalden, eigendom van de reus Suttung, nl. door des reuzen dochter, Gunlod, te vrijen. Deze geeft Odin toestemming drie slokken van de mede te nemen — waarop Odin snel de drie vaten leegt waarin de mede werd bewaard, zich hult iin zijn adelaarshuid en verdwijnt. Een derde persoon in de voorstelling zou Suttung zijn die eens komt kijken wat er aan de hand is, terwijl dochter Gunlod in de lege beker staart. Een vergelijk wordt getroffen met het water dat de muzen uit de oudheid deden vloeien op de Olympus: reeds Homerus riep één of meer van deze muzen aan, later steeg het aantal tot negen. De vier stenen van Daggang leveren meer aanwijzingen voor de overdracht van geestelijke cultuur uit het zuiden. De stenen horen paarsgewijze bij elikaar en vergelijking van III en IV geeft voor

191


beide een onderste veld met voorstelling van een grote bemande boot; terwijl het volgende veld op steen III een ruiter toont die door een gevleugelde walkure met een drinkbeker wordt begroet; steen IV is beschadigd, doch toont links een vrouwenfiguur met zege-krans in de hand, in het midden de resten van een paard en rechts van een gevleugelde vrouw. Nu komt op een Italiaanse helm (Nievole, Toscane) de voorstelling van een gezeten vorst voor met links en rechts gevleugelde vrouwen die een drinkfaorein opheffen met de ene, en een bord met het woord VICTURIA in de andere: deze zege-godinnen hebben dus de vlucht van de Middellandse Zee naar het noorden volbracht! In een slotartikel wordt voor de resten van een steenzetting, aangetroffen in de zuidelijke heuvel te Jelling, in verbinding met de noordheuvel een andere ligging van een scheepsvorm voorgesteld, dan die van P. V. Glob in Skalk, 1969, No. 4. CRH Het lijvige nummer 1 van de nieuwe jaargang XXII, Jan.-Febr. 1970, van Brabants Heem bevat voornamelijk artikelen over preen protohistorie. W. Heesters en A. M. Wouters openen de reeks -met De Tjongerkultuur in De Rips (gem. Bakel): in door zandverstuiving ontstane kuilen werd in en onder de laag van Usselo een nederzetting ontgraven met baardjes, vermoedelijk enkele sporen van paalgaten, een reeks van 385 vuursteen-artefacten en stukjes gecalculeerd been ingekapseld in sterk ijzerhoudend zand. OĂślitische okerresten moeten van elders zijn aangevoerd. De werktuigen: voornamelijk spitsen, schrabbers, en stekers en een aantal bekstekers, klingen en boortjes, worden uitvoerig beschreven en in tekeningen en blokdiagrammen geĂŻllustreerd. Schrijvers eindigen met de verzuchting dat een onderzoek met wat meer hulpmiddelen dan bij deze noodopgraving ten dienste stonden verhelderend zou kunnen zijn over de open vraag naar de behuizing: tevens zou dan een nabijgelegen oud Peelven een zeldzame aanvulling kunnen geven van orga-

192

nische materialen op het artefaotencomplex. Korte vondstmeldingen zijn er uit Kaatsheuvel van een 11 cm lang mes van Grand Pressigny vuursteen, uit Moergestel, van een bronzen randbijl, en uit St. Oedenrode van een bronzen hielbijkje voorzien van oor. G. Beex bespreekt een Drinkwaterput uit de Romeinse tijd te Waalre: van eenvoudige maar zeer weldoordachte constructie. Een korte bespreking van Spinklosjes, door G. Beex, volgt, en van dezelfde schrijver Archeologische overzichten van de gemeenten 's Hertogenbosch, Engelen en Bokhoven, Rosmalen, en Empel en Meerwijk. Voor degenen die de kaart van Brabant niet zo goed beheersen als de bewoners van Brabants Heem is het nuttig de ovenzichtskaart van enkele plaatsnamen te voorzien! De Verkenningen op Halder, Sint-Michielsgestel, door W. H. Th. Knippenberg bestrijken historisch terrein, in aanvulling op reeds verschenen publicaties over Romeinse resten, waterputten etc. Zes waterputten en daarbij 35 'afvalkaiAlen vormen De merkwaardige puttenreeks van Geldrop, beschreven door A. Jansen. Het vondstmateriaal, in hoofdzaak Pingsdorf- en ikogelpotscherven, geeft een datering voor de bijbehorende nederzetting (waarvan geen sporen zijn gevonden) van de 9e tot de 13e eeuw. Wederom van de hand van G. Beex zijn de volgende artikelen: Het Bergske te Heerstaaien (een hoogte langs het sterk meanderende riviertje de Mark leverde Ijzertijd- en Romeinse resten; de ROB restaureerde urnresten van Strijbeek die thans gemeld worden. Het betreft een zeer grote besmeten urn, een gladgepolijste urn en een aantal schalen en bakjes, waaronder ornphalos- of navelpotten: de sterk gewelfde bodem lijkt ontstaan doordat voor het bakken een stuiter halverwege in de nog zachte klei werd gedrukt. ) en: Een urnveldje te Hoogeloon, over eveneens door de ROB gerestaureerde aardewerkresten, t.w. een gepolijste lederkleurige grote urn en een bijpotje, glanzend Iederkleurig met versiering van minstens twee rijen ingedrukte putjes en dezelfde gewelfde bodem


als bij de bakjes van Heerstaaien. Kapittelstokjes, Kroniek en Uit de Kringen besluiten diit nummer. CRH In het maart-nummer 1970 van Terra nigra, mededelingenblad van de werkgroep „Helinium", geeft C. Wind onder de titel „Nederzettingen uit de vóór-romeinse ijzertijd in de Broekpolder te Vlaardingen" een interessante terugblik — voor intern gebruik bestemd, maar voor „buitenstaanders" evenzeer van belang — op het ontstaan van de werkgroep in 1958 en de stormaahtige activiteiten, die zij in het begin van haar bestaan in de Broekpolder heeft ontwikkeld, mede dank zij de aanwezigheid van „De Kelten in Vlaardingen". Helinium IX, 1969, nr. 3: J. A. Bakker, J. C. Vogel and T. Wisïanski. TRB and ocher C 14 dates from Poland; part B (p. 209—238). J. A. Bakker en T. Wislanski gaan nader in op een 'groot aantal C 14 dateringen van Poolse vindplaatsen. Deze vormen een wezenlijke bijdrage tot een nadere confrontatie van de C 14-chronologie met de op andere gegevens berustende historische en relatieve (dendro) chronologie. M. P. Malmer. The interrelation between typological and 'metallurgical classification (p. 239—244) en R. Nierhaus. Römerzeitliche Bestattungssitten im nördtichen Gallien: Autochtones und Mittekneerlandisches (p. 245—262) geven in hun bijdragen kritische commentaren op twee recente dissertaties, resp. C. Cullberg, On artifact analysis, Lund, 1968; en A. van Doorselaar, Les nécropoles d'époque romaine en Gaule septentrionale, Brugge, 1967. Kronieken van de districten A (GroningenFriesland-Drentihe) en G (Luik-NamenJBelgisch Luxemburg) en enkele boekbesprekingen completeren de inhoud. In Spiegel historiael 5, 1970, nr. 6, juni, p. 324—334 geeft prof. H. T. Waterbolk onder de titel „C 14 en de archeologie" een indrin-

gend beeld van het belang van de C 14-mechode als hulpmiddel voor de moderne archeologie. Schr. benadrukt de kritische houding, die men t.o.v. de te meten monsters, de mening zelf en de methodische grondslagen dient aan te nemen. Hij wijst daarbij op de verschillen itussenn de conventionele C 14-chronologie, de historische en de (gecorrigeerde) jaarringen-chronologie en pleit voor een geintegreerde behandeling van archeologische, natuurwetenschappelijke en C 14-chronologische gegevens. Spiegel historiael 5, 1970, nr. 7/8, juli/aug., bevat, zoals gewoonlijk, ook voor de archeologisch geïnteresseerde enkele boeiende bijdragen. Prof. H. F. Mussche neemt ons mee naar het zuidoosten van het Attische schiereiland, waar gedurende zes jaar opgravingen door Belgische archeologen de resten zijn blootgelegd van het reeds in de Mykeense tijd bestaande Thorikos, a.h.w. op de drempel van het rijke mijngebied van Laurion gelegen. Aan het zilver, afkomstig uit dit gebied, heeft Athene niet in de laatste plaats rijkdom en macht te danken gehad. Uitgaande van de stelling uit de dertiger jaren „de toekomst van de archeologie liigt in het moeras" gaat G. L. Berk op zoek naar „Sporen van de Vlaardingen-oultuur" (p. 408— 417). Hij geeft een op het unieke getijdengebied de Biesbosch geënte beschrijving van de omstandigheden, waaronder de „Vlaardingers" 'in het lage westen van ons land hebben geleefd. In Helinium X, 1970, nr, 1, 1, p. 3—30, bespreken S. J. de Laet, H. Thoen en A. van Dooriselaer onder de titel „La tombe collective de la nécropole gallo-romaine de Destelbergen-lez-Gand (Flandre oriëntale)" een collectief brandresten-graf van uitzonderlijke afmetingen (13,30 x 1,40 x 1 m), daterend uit het eerste kwart van de derde eeuw n. Chr. Graven van een dergelijk type zijn elders uit het Romeinse rijk niet bekend. De auteurs opperen de mogelijkheid, dat een epidemie

193


„aansprakelijk" gesteld moet worden voor het ontstaan van dit unieke graf. M. Desittere behandelt „Laatneoüthisch aardewerk uit Hazelbeke (prov. Westvlaanderen)", p. 31—338, dat hij onderbrengt in de grote groep van de zgn. „rusticated ware" (door hem „rustiekwaar" genoemd), tijdens het laatneolithicum en de Britse vroege bronstijd in gebruik aan beide zijden van het Kanaal. W. K'immig geeft, als reactie op M. Desittere's proefschrift „De Umenveldenkultuur in het gebied tussen Neder-Rijn en Noordzee", onder de titel „Zur Frage der Urnenfelderkultur am Niederrhein" (p. 39—51) een op enkele punten afwijkende visie op de door Desittere behandelde materie. De archeologische bibliografie over 1969, benevens een aantal doorwrochte tecencies completeren de inhoud van deze Vlaamse aflevering van „Helinium". De provinciaal archeoloog van Zuid-Holland, drs. H. Sarfatij, levert in het Provinciaal verslag over 1969, p. 47—62, onder de titel „Amateurs der archeologie in Zuid-Holland" een bijzonder zinnige bijdrage tot het probleem van de verhouding tussen amateur- en professioneel archeoloog. De idee achter en de praktijk van het archeologisch bodemonderzoek vormen daarbij auteur's uitgangspunt. St.

Numaga XVII, 1970, nr. 1 (ƒ 11,— p. jrg.). Onder het hoofd Varia Archaeologica worden vijf vondstmeldingen uit de periode 1966— 1969 opgenomen, die reeds eerder in het Nieuwsbulletin waren opgenomen. Het betreft prehistorische bijlen van de Kopse Hof en Hater* en romeinse vondsten uit de Steenstraat (pp. 1—3). Dr. H. J. H. van Buchem wijdt een uitvoerige boekbespreking aan de nieuwe druk van het hieronder te vermelden boekje van prof. H. Brunsting (pp. 29—31).

194

H. Brunsting. 400 jaar romeinse bezetting van Nijmegen, tweede bijgewerkte herdruk, uitgegeven door de gemeente Nijmegen, 1969. Dit kleine boekje van 45 pp., waarvan 20 pp. zeer goede afbeeldingen, is een werkje waar schrijver, fotografen, drukker en uitgever eer mee •inleggen: Bondig, fraai, duidelijk en smaakvol. dB. In Scientific American, vol. 222, 1970, nr. 3, p. 51—56, is een zeer interessante bijdrage, getiteld „An early farming vülage in Turkey" opgenomen van de hand van H. Gambel en R. J. Brainwood. Opgravingen te Qayönü Tepesi (zuid-oost Turkije) in 1964 en 1968 hebben niet slechts belangrijke gegevens opgeleverd omtrent de mate waarin en de wijze waarop men in het 8e millennium v. Chr. in nederzettingen samenleefde en landbouw en veeteelt bedreef, maar tevens de vroegste sporen van metaalbewerking, n.1. kort vóór 7000 v. Chr., aan het licht gebracht. In Intermediair, jrg. 6, 1970, nr. 13, p. 31—39, geeft dr. J. J. Butler een samenvatting onder de titel „Nederland en de Bronstijd" van het algemene gedeelte van zijn kortgeleden bij Fibula-Van Dishoeck verschenen publikatie „Nederland in de Bronstijd". In Nature 226, 1970, no. 5242, p. 223-230, doen R. E. F. Leakey, A. K. Behrensmeyer, F. J. Eitch, J. A. Miller en M. D. Leakey onder de titel „New hominid lemains and early artefacts from Northern Kenya" verslag van uitermate belangrijke archeologische onderzoekingen in de naaste omgeving van het Rudolf^meer. Resten van 5 hominiden (w.o. twee vrijwel complete schedels), gewervelde dieren en zeer vroege ^artefacten werden aangetroffen in Plio-Pleistocene afzettingen. Van een dezer afzettingen kon de ouderdom d.m.v. radioisotopen vastgesteld worden op 2.610.000 ± 260.000 jaar. St.


OPGRAVINGS- EN VONDSBERICHTEN Gaarne toezending aan H. ]. Calkoen, Driehuizerkerkweg 22, V'eisen, van krantenberichten en verder van alle gegevens, welke de lezers op andere wijze ter kennis komen. In deze rubriek worden de volgende periodes bij de resp. desbetreffende berichten aangegeven. Paleolithicum (P), Uesolithicum ,(M) Neolithicum (N), Bronstijd (B), Ijzertijd (IJ), Romeinse tijd (R), Volksverhuizingstijd ( + Merovingische lijd) ( V ( + M)), vroege Middeleeuwen (vME), late Middeleeuwen (1ME), Zestiende eeuw en later (ZEI). Indien niet anders vermeld, zijn de hier volgende berichten — meest in iets verkorte vorm — ontleend aan: Nieuwsbulletin K.N.O.B., Archeologisch Nieuws, afl. 5/6, 1970.

BAARDERADEEL (Fr.) 1ME. Tijdens herbouw van een afgebrande boerderij tussen Wieuwerd en Bozum, werden op een diepte van ca. 1,5 m enkele vondsten gedaan. Een eenrijige, van dekplaten voorziene en met bronzen nieten in elkaar gezette benen kam, lang 15,3 cm, met grove en fijne tanden; een grote slagtand van een wild varken en een ijzeren haakmes. De kam dateert deze vondsten in de 12—13de eeuw. De vondst bevindt zich 'thans in het Fries Museum. (Fries Museum, Leeuwarden — B.A.I. Groningen. G. Elzinga.) DALFSEN (Ov.)

ME.

Bij een ontzanding te Oudleusden werden, onder het 80 om dikke esdek, in het gele zand donker gekleurde 'kuilen aangetroffen. Zij hadden een onregelmatige vorm en soms doorsneden van enige meters. Hierin werden veel laat-M.E. scherven gevonden, hoofdzakelijk van kogelpotten (w.o. èèn met diarn. van slechts 6 cm) en Pingsdorf aardewerk. Dit laatste met oranje-bruine verfspatten, geknepen bodems, omgeslagen rand, plat oor en tuit. Het vondstcomplex ligt in de halve ring van gewaarde erven van de marke Leusen. (R.O.B. Amersfoort. A. D. Verlinde.) DALFSEN (Ov.) N. Bij een ontzanding te Oosterdalfsen nam ons lid, de heer R. van Beek in een profiel enige donkere plekken waar, die houtskool en sporadisch vuursteensplinters bevatten. Doorsnede van de kuilen: een halve meter of minder; betekenis en datering niet duidelijk. Later werd in geroerde grond terplaatse een aantal scherfjes van de klokbeker-cultuur aangetroffen, w.o. een scherf met afgeschuinde

binnenrand, twee met horizontale groeflijntjes en èèn met kerfspatelversiering (type 2 Ib?). Op deze scherf bestaat de versiering uit een zone, opgevuld met scheef geplaatste lijntjes; daaronder een scheve kerfspatellijn, die deel lijkt uit te maken van een wijde zigzagversiering. Verder werden nog twee vuurstenen krabbertjes aangetroffen, w.o. een laat-Neolithisch „knoop" krabbertje. (R.O.B. Amersfoort. A. D. Verlinde.) DORDRECHT (Z.H.)

1ME, ZEI.

De opgraving om gegevens over de oudste stad te verkrijgen (uit 1968) werd in 1969 voortgezet. De bebouwing aan de z-zijde van de Tolbrugstraat gaf kleine 17de en 18de eeuwse huizen te zien, loodrecht op de straatas, die de opvolgers waren van grotere panden, evenwijdig aan de straat. Van o. naar w. liep de datering op van ca. 1400 tot ca. 1450. Deze waren van baksteen opgetrokken en, gezien de vloerniveau's, meermalen verbouwd. De opbouw van het w. gedeelte van de Tolbrugstraat w.z. kon worden nagegaan. Op ca. 4 m-maaiveld was op een enkele plaats het .kalkstenen plaveisel van de eerste aanleg bewaard. Aroheol. materiaal hierop en hieronder, klopt met de oudste vermelding van 1409. Het diepste straatniveau lag op de top van een 3,50 a 4 m dik pakket ophogingslagen. Deze strekten zich in w. richting uit tot aan de Varkensmarkt. Dit pakket dateert, gezien de vele vondsten in de afvallagen, van rond 1400. De zware aikehouten schotten in dit pakket, in 't algemeen overeenkomend met de breedte der latere percelen, eindigden op een zeer zware houten beschoeiïng, die met zware staanders en een gebreeuwd waterdicht schot „stabboom" werd genoemd (in de 15de eeuw). Deze omsluit de ophoging in

195


Dordrecht haakvorjnig, in de vorm van uitgebouwde landhoofden. Dit patroon met de landhoofden is op geen enkele wijze in de huidige percelering bewaard gebleven. Voordat door grondstorting binnen de „stabboom" en tussen de lengteschotten het landhoofd werd gevormd, waren in de rivierbodem verschillende houtconstructies aangelegd. Draagconstructies voor houten platformen boven het water blijft het meest waarschijnlijk. De geulafcetting (rivier-arm?) lag horizontaal op het weggeslagen veen, terwijl de ophogingslagen, zowel binnen als buiten de stabboom een duidelijke helling vertonen. Zeer vele vondsten werd geborgen: vooral ceramiek, leer- en metaalwerk. B.v. met snij- en stempelwerk rijk versierde bladen van zgn. huwelijksschoenen, pelgrims-insignes, metalen speldjes, enz. Het onderzoek, uitgevoerd in samenwerking met de gemeente Dordrecht, zal nog worden voortgezet. (R.O.B. Amersfoort. H. Sarfatij.) EERSEL (N.Br.)

R.

Bij het graven van een rioleringssleuf op de Molenakkers werden scherven van Romeins en inheems aardewerk aangetroffen. De vindplaats ligt op ca. 500 m ten n.o. van een reeds eerder bekend vondstgebied op een perceel „de Koppenhoek". (R.O.B. Amersfoort. G. Beex.) GRAMSBERGEN (Ov.)

R,

HARLINGEN (Fr.)

ZEI.

In een tuin aan de Voorstraat 42, konden funderingen worden bekeken van een huis dat op 17de eeuwse plattegronden nog staat aangegeven. (thans een van diepe, open tuinen voorzien stadsdeel). Blootgelegd werd een keldertje, binnenwerks 1,45 m breed, met muren van gele baksteen (18 x 8 x 3,5 cm), vermoedelijk eind 16de eeuws. De vloer, op 1,35 m onder het huidige maaiveld had roodbruin en rood geglazuurde plavuizen (14 x 14 om) in schaakbordpatroon. Onderaan binnenzijde n-muur een plint van groene en gele estnikken (15 x 15 x 2 cm). In het begin van de 17de eeuw is een nu nog aanwezige betegeling met majolica-tegels met bloemvaasmotief aangebracht. Gezien de scherven tussen het voor het diehtwerpen gebruikte puin aanwezig, moet de afbraak vari de bovenbouw kort na 1700 zijn geschied. Een onderzoek naar verder muurverloop wordt voortgezet. Fries Museum, Leeuwarden — B.A.I., Groningen. G. Elzinga.)

IJ.

Aan de o.-zijde van de Aner Esoh werden over een lengte van 40 m, op een diepte van 40—60 cm, direct onder het esdek, inheemse scherven gevonden uit de Romeinse Ijzertijd, benevens maalsteenfragmenten en ijzerslakken. Het meeste aardewerk is verschraald met steengruis. Eèn scherf toont vingerindrukken tegen de buitenrand en op de schouderknik. Een maalsteenfragment van een handmolen is van basaltlava, heeft een diam. van 40 cm en een opening in het midden. De grijze ijzerslakken zijn merendeels fragmenten van een uitgelopen, ijzerhoudend laagje. Een en ander wijst op een nederzetting. (R.O.B. Amersfoort. A. D. Verlinde.) HARDENBERG (Ov.) ME. Tegenover het kerkhof, .ten z. van Hardenberg, werden in een sleuf voor een aardgas-

196

leiding scherven van vroege kogelpotten gevonden. De randscherf van een zakvormige kogelpot heeft onder de rand twee doorboringen, 4 cm uiteen. Ook werden in de sleuf verbrandingssporen aangetroffen op ca. 70 cm diepte. (R.O.B. Amersfoort. A. D. Verlinde.)

HEESCH (N.Br.)

N, B, R.

Tussen de Hoge en Lage Wijst werden scherven van prehistor. aardewerk en vuursteenafslag gevonden op een smalle, hoge zandrug, in een cultuurlaag op ca. 1 m onder het maaiveld. Bij de vuursteen geen duidelijke gidsartefacten. De scherven vertonen een klokbekerprofiel; zij waren versierd met dubbele rijen vingernagelindrukken, een soort korenaarmotief vormend (over de gehele wand tot 5 om onder de rand). Dit motief komt ook voor op een potbeker uit Speulde en eveneens uit Maarn. Ook op -scherven uit Bergharen en bij de klokbekerheuvel bij Witrijt (op 500 m ten o. daarvan). Hoewel op het verspreidingskaartje van Lehmann (Helinium 1965, 25) (nog) geen vindplaatsen beneden de Lek voorkomen, is dit voor potbekeraardewerk te Heesch bij Oss niet zo


onwaarschijnlijk. De vindtplaats ligt nl. dn een gebied met vondsten uit de onmiddellijk voorafgaande en volgende perioden. Op twee plaatsen, tem n. en ten z. van de Rijksweg, werd een aantal scherven van Romeins en inheems aardewerk gevonden. R.O.B. Amersfoort. G. Beex.) KESTEREN (Gld.) R, 1ME. Ten o. van het kerkhof aan de Nedereindsestraat werden in bouwputten enige Romeinse scherven gewonden. Nader onderzoek deed de restanten vinden van 5 Romeinse graven, waarvan de bovenlaag reeds was vergraven. Ontdekt werden crematieresten en aardewerkfragmenten. Door een graafmachine-machinist waren exemplaren van dit aardewerk mee naar huis genomen; deze konden worden achterhaald. De grafvondsten bestonden uit t.s.borden, schotels en kommetjes (sommige met stempel), knuikamforen (gladwandig, wit), bekers en schotels van „gevernist" aardewerk, grijze kookpotten en schoteltjes van ruwwandig goed. Later werden nog eens 4 Rom. graven ontdekt. Eén graf -bevatte 2 kruikamforen en 1 geverniste beker + crematieresten. Een andere bouwput bevatte een zeer zwarte plek, behorend tot een inheems graf. Hierin lag een schotel van inheems vaatwerk (diam. ± 40 cm), gevuld met cremacieresten. De vondsten gaan ter bestudering naar de R.O.B. Voorlopige datering: I en II. Op hetzelfde terrein leverde een afvalput zeer veel scherven van Duits M.E. aardewerk op en van inheemse potten. Twee gave kannetjes konden worden geborgen. (Histor. Kring Resteren e.o., juli 1970. A. Datetna.) MOERGESTEL (N.Br.)

B.

Een bronzen randbijl, lang 13 cm en met hoog opstaande randen, moet hier gevonden zijn, waarschijnlijk bij het gehucht Heikamt, tijdens een ruilverkaveling. Hij gelijkt sterk op een bijltje uit de depot-vondst van lismoor. (Palaeohistoria, IX, 1963, 50, fig. 10 nr. 2). (K.O.B. Amersfoort. G. Beex.) OLDEMARKT (Ov.)

ME.

Ten z.o. van de buurtschap IJsseLham werden in een sloot in het veengebied iaat-M.E. scherven en stenen gevonden. De sloot loopt

door een laag huisterpje van 30 cm opge bracht licht venig zand, dat een korte bewoning suggereert. Het sobervenmateriaal wordt gevormd door kogelpotten, Siegburg (w.o. trechterkannetjes met oor) uit begin 15de eeuw, enig ander steengoed met stempelindrukken en een vuurslag. In 1956 werd hier een bronzen speerpuntje opgebaggerd, lang 10,3 cm, behorend tot het Lüneburg type 2 (eind Middeo-Bronstijd) (det. J. J. Butler). Misschien ^secundair aangevoerd? De sloot vormt de grens tussen onvergraven veen en het kraggenlandschap. (R.O.B. Amersfoort. A. D. Verlinde.) OUD-ALBLAS (Z.H.)

ME,

ZEI.

Op een terrein op de z. oeverwal van de Alblas, ca. 40 m ten w. van woonheuvel no. 8, aan het Westeind (coörd. 107,53—430,12 KM. 38 c) werden funderingssleuven gegraven, dn de wanden waarvan zich bewoningssporen aftekenen. In het z-profiel de doorsnede van een ca. 3,50 m breed kreekje met een aangepuinte paalstomp op 1 m onder maaiveld. Dit is gevuld met blauwe rivierklei, waarin vaste veenbandjes. Op ± 1,60 m onder maaiveld een pakket veen, met hierin enkele soherfjes van Paffrath- en Pingsdorf aardewerk. De afzettingen van de Alblas bebinnen op 2 m onder maaiveld. Het kreekje is afgedekt met bruine, steriele rivierkled. In de bouwvoor van ca. 50 cm dikte lagen aardewerkfragmenten uit de 16de—18de eeuw. In het w. profiel een 17de eeuwse 'afvalput met wat aardewerk en veel baksteenpuin. Werkgroep A.W.N. Lek en Merwestreekwest, juni 1970. G. van den Beemt.) SIBCULO (Ov.)

ME.

In 1963 werd op het terrein van het in de 17de—18de eeuw afgebroken Cisterciënser klooster Sibculo een mes gevonden met als handvat sierhelften van messing (8,8 en 1— 1,5 cm), met drie ronde messing klktknagels op het ijzeren heft bevestigd. Op de even helft de heilige Bartbara, met kroon, toren en kelk; op de andere de heilige Cathardna, met kroon, zwaard en boek. Onder de heiligen staan gestyleerde blad- en bloemmotieven. Datering: 1470—1480. (Enschede. Oudheidkamer Twente. A. L. Hulshoff.)

197


UTINGERADEEL (Fr.) Te Akkrum werden op een hooggelegen erf (huisterp) enige waarnemingen gedaan. De min of meer rechthoekige, door een gracht omgeven verhoging was opgebouwd van klei, liggend, op een veenlaag. Het oudste scherfmateriaal gaat terug tot ± 1300 (late, van een vrij sterk geprofileerde rand voorziene bolpotten). Onder de vloer van het vaak verbouwde woonhuis lag een 18de eeuwse melkkelder, met rode, geel en groen geglazuurde plavuizen. Ook werd een ruim 3 m diepe pomp-waterput gevonden van gele baksteen. De houten toevoerbuis bestond uit een zeskantig behakte, in de lengterichting doorboorde boomstam. Even ten o. van Akkrum werden, eveneens op een verhoogde woonplaats, bolpotscherven uit de 13de—14de eeuw verzameld. (Fries Museum. Leeuwarden — B.A.I. Groningen. G. Elzinga.) VALKENSWAARD (N.Br.)

R.

Een verzamelaar te Valkenswaard is in het bezit gekomen van een Romeins offeraltaar, dat eens gestaan heeft aan de heirbaan bij Tongeren. Het is vervaardigd van Lothaningse zandsteen en draagt het goed geconserveerde opschrift: J(iupiter) O(ptimus) M(maximus) — Sacra Clementinus Felix. In 1627 is de steen aan de bovenzijde uitgehold en daarna in een kapel als wijwatervat gebruikt. Door prof. Bogaers en drs. Lemmens, van de universiteit te Nijmegen wordt een nader onderzoek ingesteld, waarover wij binnen afzienbare tijd meer hopen te horen. (Mededeling van de heer C. A. L. Sander te Amsterdam, juli '70, uit „Einhovens Dagblad".) WESTERHOVEN (N.Br.) P, R. In het profiel van een zandafgraving ongeveer 1 km ten n.ó. van Westerhoven werd een duidelijke Alleröd-Böllinglaag ontdekt. De eerste bevatte artefacten van de Tjongercultuur. In één der hogere lagen werden urnensoherven en fragmenten van Romeins aardewerk aangetroffen. De vondsten zetten zich waarschijnlijk voort in naastgelegen percelen. (R.O.B. Amersfoort. G. Beex.) WINTERSWIJK (Gld.) 1ME. Bij restauratie van de Herv. kerk werden in het gebouw belangwekkende funderingen ont-

198

dekt, nl. van een Romaanse, vermoedelijk 12de eeuwse, driebeukige kerk met rondgesloten zijbeuken en een dieper middenikoor (als b.v. te Zelhem en Bemmel). De zijbeuken waren 2,5 a 3 m smaller dan de huidige. De funderingen bestaan uiiit grote en kleinere zwerfkeien en hogerop uit leemhoudende zandsteen, gedolven in de nabijheid van Winterswijk. Voorts geel-witte kalksteen en oersteen. De rechte stukken zijn 1,30—-1,50 m breed. Tussen 2 zuidelijke kolommen werd een deel van een lemen vloer aangetroffen. Het vloerniveau blijkt maar weinig te zijn gestegen. Aan de buitenzijde van de z. zijbeuk lagen zware funderingen, deels van baksteen, wijzend op latere toegevoegde steunberen. Aan de w. zijde van de gevonden zijbeuken liggen op deze funderingen latere van baksteen (26,5/27 x 13,5/14 x 6,5 cm), herinnerend aan de tijdelijke w. afsluiting van het huidige schip vóór de torenbouw (1507 e.v.). Ten o. van de gevonden triomfboog-fundering, liggen die van een eenbeukig 3/8 gesloten Gothisch koor met steumberen. Juist hierbinnen werd een oudere koorsluiting gevonden, Romaans, met een zeer flauw elliptisch gebogen verloop. Van deze vorm zijn geen andere voorbeelden bekend. Zij bestaat uit keien, oersteen en kalksteen, 95 cm breed. De afmetingen van de Romaanse kerk uitwendig: totale breedte 16,5 m, lengte zijbeuken 17,5 m, breedte van het koor 10 m, met een diepte (vanaf triomfboog) van 10 m. Het Gotische koor (12,5 m diep), 14de eeuws, werd in 1427—'74 vervangen door de huidige koorpartij, die aansloot op het Romaanse schip, dat echter vrij spoedig daarna door het tegenwoordige vervangen moet zijn. (Rijksdienst voor Monumentenzorg. Voorburg. E. Berends.) ZWAMMERDAM (Z.H.) R. In juni '69 werd het in 1968 begonnen onderzoek van het Rom. castellum Nigrum Pullum hervat. Buiten de porta deoumana en de vestingmuur werden 2 grachtensystemen blootgelegd, het jongste bestaand uit 3 evenwijdige grachten met donkere vulling (baksteen- en tufpuin), zonder onderbreking voor de porta decumana doorlopend. Alleen de buitenste is enigszins spits. Aan stempels op t.s. werden geborgen: binnenste gracht: CARINVSF (Drag. 32), REMICE (Drag.


33), SATVRNINF (Lud. Tq), TOCCAF (Lud. Tq); middelste gracht: AMABILIS (Lud. Tq), CEREALIS (Lud. Sb.), CRIVNA (retro, Drag. 33), MAGNVSF (Lud. Tq), MAIANVS (Drag. 32), SACRI (halve kom Drag. 37), SATVRNINF (Drag. 32), SODALIS (retro, Lud. Sa), 8-bladige roset (Drag. 32); buitenste gracht: ATTI (Lud. Tq), CENSOR (Drag. 37). Hier werd bovendien een zilveren denarius van Septimus Severus aangetroffen. Het dakpan materiaal uit de grachten draagt stempels van de Exercitus Germanicus Inferior en Didius Julianus (ca. 175 na C ) . Tussen binnenste gracht en vestiingmuur tekende zich vaag een gracht af, die wordt doorsneden door de torens van de porta decumana. De vulling bevatte weinig of geen tufsteenpuin. In de scherpe punt ervan waren rechtopstaande palen geplaatst (valkuileffeet). Aan t.s.^stempels hier, een onleesbaar stempelkader op Drag. 37 (gezien de stijl h. w. van Virtus uit La Madeleine) en ELL[ENIVS (Lud. Tq). Mogelijk vormde deze gracht één systeem met een puinige baan tussen de binnenste en .middelste gracht van het latere systeem (waaruit een t.s. bord Drag. 18 met stempel OFLCOSVIRIL). De bij deze 2 grachten behorende wal mag h.w. gezien worden in een drietal parallel lopende donkere smalle banen tussen de stenen principia en de stenen vestingmuur. In de binnenste baan werden enkele in een rij geplaatste paalgaten geconstateerd. Uit deze omgeving kwam een dakpanstempel. L[XG]PF. Midden door de dwarshal van de stenen principia, werd een lang, o.-w. lopend standspoor gezien, met aan de n.-zijde een viertal standsporen loodrecht daarop. Over de aard ervan bestaat geen zekerheid; de met de stenen principia overeenkomende oriëntatie, alsmede de verdeling in 5 vertrekken, suggereert een sacellum, geflankeerd door 2 x 2 vertrekken, i.c. de achterzijde van een houten principia, waarvan de ene zijmuur samenvalt met die van het stenen gebouw en de andere door een recente sloot verstoord is. De standsporen zijn gevuld met testen van de brandilaag van 69 na C. en zijn daar doorheen gegraven, dus ligt een datering in Flavische tijd voor de hand. Van een prae-Flavisch gebouw werden haaks op elkaar staande standsporen zonder brandresten gevonden. Het grondplan hiervan

biedt nog geen houvast voor functiebepaling. Aan bijzondere vondsten — h.w.s. te combineren met het oudste gebouw •—• dienen vermeld te worden een gepolijste verzilverde spiegel, een opvouwbare maatlat van precies 1 voet (29,6 om) (aangetroffen in een vergaan houten foedraal) en een pot van gebronsd aardewerk (Hofheim 26 c) met stempel IIXOBNIVS (vroeg-CIaudisch stempel IIXOBINIVS, bekend uit de grafvelden O en E in Nijmegen, J. Holwerda, Belgische Waar no. 69). In de n.w. hoek van de hof van de stenen principia een vierkante put met weinig mobilia, o.a. een dakpanstempel EXGERINF. De sporen van barakken of andere gebouwen naast de prioipia blijven onduidelijk. Alleen ten w. ervan duidelijke standsporen van 2 over elkaar liggende gebouwen, met verbrande huttenleem gevuld. Verder onderzoek kan hier uitsluitsel geven. Bijzondere vondst hier: een zilveren republikeinse denarius uit 45 v. C. Voor datering van de vroegste Romeinse vestiging hier is .dit echter van geen belang, gezien b.v. het voorkomen van zulke munten in het Flavische Arentsburg. Belangrijker voor datering was vóór 47 na C. is misschien een tweetal lipfragmenten van gladwandige witte kruiken met scherp ondersneden lip (P. J. J. Stuart, Gewoon aardewerk, type 111). Onder de t.s. ontbreekt tot dusver dergelijk vroeg materiaal. Ook ten o. van de principia werden standsporen zonder brandresten gevonden. Hier is nog te weinig uitgegraven om te zeggen of het hier een barak betreft. Wel lijkt dit gebouw deels onder de stenen principia te liggen (een haardplaats lag direct tegen de principiamuur aan). Uit of direct onder de brandlaag afkomstig is een dakpanstempel (tegula?) TRA, wat goed overeenkomt met de datering (vóór 70 na C.) van dit type stempel (J. E. Bogaers, Numaga XII, (1965), 13 en noten 20 en 21). TRA-stempels werden in grote hoeveelheid aangetroffen in Vetera (gecombineerd met die van de Legio XV) en in de pannenbakkerij (?) te Sinzig. In een ingraving ten n.-o. van de stenen principia werd een concentratie van munten uit Claudisch-Vroeg-Neronische stijl aangetroffen. Aan t.s.-stempels kwam dit jaar binnen de vestingmuur aan het licht: ABVSFE (Drag. 24/25), ALBVS.FE (Drag. 29), OFAQVI (Drag. 15/17), OFAQVITANI (bord, 3 x), OFAQVI (Drag. 15/17), OFAQVITANI

199


(Drag. 18), OFA (Drag. 29), AVE (Drag. 27), ARDACIMA (Drag. 15/17), OFBASSI (Drag 27), ]ASSI (Drag. 18), OFBASSI Drag. 27), OFBASSI (Drag. 24/25), OFBASSI (Drag. 18), CABIATVS (Drag. 29), CR]ESTIO (Ritt. 8), FIRMO (Ritt. 9), LIC.IA (Drag. 27), LVCIVS (Drag. 24/25), OF.MACCAR (bord), OFME (Drag. 27), OFMEM (Drag 24/25), MOMO (Drag. 24/ 25), OFNIGRI (Drag. 18), NIGER (Drag. 24/25), QV[ (Drag. 27), OFRVF (Drag. 27), OFSABINI (Drag. 15/17), O.SA (Drag. 17). Aan de n.-kant werden muur en grachten met zekerheid gelocaliseerd. Weer werden enige profielen in de Rijnoever gemaakt. Voor de eerste schoeiing op de zandige oever werd een datering gewonden, doordat de palen hiervan door een brandlaag geslagen zijn (h.w. Flavisch). In latertijd had zich de oever door aanslibbing verplaatst en telkens was een nieuwe kade gebouwd uit verticaal ingeslagen palen — veelal door scheefstaande palen gesüut — en horizontale verankeningspalen. Veelvuldig werd hier gebruik gemaakt van lagen rijshout. Voor zover vastgesteld, beperkte het materiaal tussen de eerste 3 kaden zich tot de (eerste helft van) de tweede eeuw. De kaden werden afgedekt door een puinlaag, met hier en daar eronder een dun laagje houtskool. Vondsten uit deze laag: enkele fragmenten Drag. 37 (Zw. 203 a), toe te schrijven aan Comitaalis uit Trier en een zeldzaam dakpanstempel (tegula), bestaande uit een Grieks Kruis, omgeven door een cirkel van kleine driehoekjes (parallellen Erke-

lenz en Mönchen-Gladbach; verwante stempels uit Xanten zouden uit de derde eeuw stammen). Aan vondsten uit de Rijnibedding dienen vermeld: dakpanstempels van de Exercitus Germamicus Inferior, Didius Julianus en de Legio XII Pr., die in Flavische tijd in Xanten lag; t.s.stempels A.PER.F.E (Lud. Sb), BELINC[ (Drag. 27), BOVDV[S (Lud. Tq), CARINVS (Drag. 27), CENSOR (Drag. 37), ]SSIVSF (Lud. Tq), CIRIVNAF (Lud. Tq), COML TIALI retro) (Drag. 37), CORISSOF (Lud. Tq), DEXTRI (retro) (Drag. 37), GAIVSETGAIV (Drag 27), IANVARIV (Lud. Tq), OFLENTV (Lud. Tq), LENTVLF (Lud. Tq), LVCIVSF (Lud. Tq), MACERF (Drag. 27), MACCONO[F (Lud. Tq.), MEDD[VL]VSF (Lud. Sb), OCCISOF (Lud. Tq), OCISOF (Lud. Tq), SABELLVS[ (Lud. Tq), SACIIR (Drag. 27), SATT]OF (Lud. Tq), VERECVNDVS (Lud. Tq), roset van 9 punten (Drag. 33). Voorts een amfooroor met stempel ]CHRYS uit Baetica (M. H. Calender, Roman Amphorae, no. 330), een aantal graffiti (w.o. de eigennaam FRAPI op een kruik en het ethnicum BATAVI op een Drag. 27 met stempel van Carinus). Metaalwerk: wapens, een bootshaak, een breeuwhamer, stili, een sleutel, fragmenten van smeltkroezen en munten (w.o. een zilveren denarius van Vespasianus en een sestertius van Trajanus. Dagelijkse en technische leiding berustte bij J. K. Haalebos, resp. H. N. Donker. Het onderzoek wordt voortgezet. (I.P.P. Amsterdam. W. Glasbergen, J. K .Haalebos.)

INST ITUUT T UBAN T I A Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z. Gratis prospectus op aanvraag

Voor al uw periodieken naar

N.V. DRU KKE RIJ DE R ES IDE NTIE Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070- 859347

200


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR EN WERKGROEPSECRETARIATEN DER ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND

Hoofdbestuur: Algemeen Voorzitter: Dr. ir. E. H. P. Cordfunke, Hobbemalaan 14, Alkmaar, tel. 02200 -14009; Algemeen Secretaris: C. Roodenburg, Iordensstraat 61, Haarlem, tel. 023-315361; Algemeen Penningmeester: H. van der Lugt, Weerdsingel W.Z. 36, Utrecht, tel. 030 - 27544. Leden: Prof. dr. H. Brunsting, Kanaalweg 39, Leiden, tel. 01710 - 30210; Th. G. van Dijk, Juliusstraat 7, Utrecht, tel. 030-710571; Mevrouw M. W. Heijenga-Klomp, Schumannstraat 23, Amersfoort, tel. 03490 - 21410; Mej. H. M. Karreman, Van Eeghenstraat 442, Amsterdam; A. M. van der Lee, J. van Heemskerkstraat 49, 's-Hertogenbosch; H. H. J. Lubberding, Th. a Kempisstraat 71, Deventer, 05700 -18136; Mr. J. H. van Overbeek, Jan Mulderstraat 44, Voorburg, 070-869114.

Secretariaten Werkgroepen: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17.

Texel: G. Gerrits, De Zes 2 A, Den Burg (Texel), 02220-2169; Noord-Holland Noord: C. J. Kneppelhout, Bremstraat 26, Den Helder, 02230 - 2153, Zaanstreek en omstreken: W. Prinsze, Lijsterstraat 59, Wormerveer; Kennemerland (Haarlem e.o.): W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordensstraat 61, Haarlem, 023 - 315361; Amsterdam en omstreken: T. van Wijk-Brouwer, Schoolstraat 53, Diemen, 020 - 742870; Rijnstreek: C. Meurs, Castelweg 7, Valkenburg (Z.-H.), 01718 - 2671; Den Haag en omstreken: Mr. J. H. van Overbeek, Jan Mulderstraat 44, Voorburg, 070 - 869114; Helinium (V laardingen): Mej. C. W. Snijdelaar, Bgm. van Haarenlaan 664, Schiedam, 010 - 262445; De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): A. A. Arkenbout, Klein Coolstraat 21b, Rotterdam; 010 - 242761; Zeeland: Mevr. Mr. T. Kannegieter, Oude Vlissingseweg 58, Middelburg, 01180 - 3926; Lek en Merwestreek: E. H. Hofman, Groenmarkt 3, Gorinchem, 01830 - 3926; Utrecht en omstreken: Mej. G. Wijnand, Marshall-laan 365, Utrecht, 030 - 934121; Naerdincklant (Hilversum e.o.): D. A. van Dalen, Huizerweg 172, Bussum, 02159 - 17024; Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): F. A. Groen, Van Heemskerklaan 41, Doorn, 03430 - 3930; Midden- en West-Betuwe: F. J. van Tienhoven, Englaan 30, Wageningen, 08370 - 4838; Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Granaatstraat 5, Nijmegen, 08800 - 56073; Zuid-Salland -IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: J. F. Sibbes, L. van Bommelweg 2, Diepenveen, 05709 - 641.


XIX-5

WE5TERHEEM


Redactie-adres: Volendamlaan 1094, Den Haag Hoofdredacteur: P. Stuurman Redacteuren: R. van Beek, Dr. W. J. de Boone, Prof. Dr. H. Brunsting, H. J. Calkoen Algemeen Secretariaat A.W.N.: Iordensstraat 61, Haarlem Contributie: ƒ 15,— per kalenderjaar te storten op girorekening '577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Utrecht

Inhoud: Voorwoord pag. 201 In memoriam prof. dr. A. W. Byvanck pag. 202 J. ]. L. Henderickx. Romeinse vondsten in de Hargpolder te Schiedam (met 3 foto's en 3 tekn.) pag. 203 J. P. Veerman. Een vraagteken minder: Tjongercultuur op Cadzand-strand pag. 211 R. ]. Ooyevaar. Onderzoek naar de historische gegevens van het Gein en het aldaar gelegen klooster Nazareth (met 1 kaart en 1 foto) pag. 213 In memoriam H. van Hoogdalem Hzn pag. 219 A. W. J. Meyer. Dit plekje grond! pag. 220 Te laat voor het verleden pag. 221 P. Stuurman. Het Biologisch-Archeologisch Instituut 50 jaar (met 2 foto's) pag. 223 Het stadskernonderzoek te Dordrecht; verslag van een excursie op 26 september (met 1 foto) pag. 227 Literatuurbespreking pag. 228 Literatuursignalement pag. 230 Opgravings- en vondstberichten pag. 234 Varia pag. 202, 212, 222

Aan deze aflevering werkten o.m. mede: H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 22, Velsen; F. de Fremery, Rossinilaan 40, Hilversum; J. J. L. Henderickx, Leliestraat 49, Schiedam; C. R. Hooyer, Velthuysenlaan 9, Laren (N.H.); H. A. de Kok, Nieuweweg 179, Hardinxveld-Giessendam; A. W. J. Meyer, Willem de Zwijgerlaan 133, Den Haag; R. J. Ooyevaar, Prinses Margrietplein 12, IJsselstein; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag.


WESTERHEEM tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.) Jaargang XIX, no. 5, oktober 1970

BELEVING VAN HET VERLEDEN

In zijn „Filosofie van het landschap" gaat de kultuurfilosoof-van-professie en prehistoricus-uit-liefhebberij Ton Lemaire diepgaand in op o.m. twee problemen, die ook de amateur-archeoloog sterk zullen aanspreken, t.w. 1e de vraag naar de motieven van de mens, die op zoek gaat naar sporen van het prehistorische verleden in het hem omringende landschap, en 2e de discrepantie tussen professionele en amateuristische prehistorie-beoefening. In hoofdstuk III, 1: Het landschap van de prehistorie, brengt Lemaire beide problemen uitvoerig ter sprake. Te zijner tijd hoop ik in een uitvoerige boekbespreking nader op het eerste probleem in te gaan, thans vraag ik — in de vorm van enkele citaten — uw aandacht voor het tweede probleem. „Wanneer de interesse in een zaak voldoende metodisch en systematisch is geworden om „wetenschap" te worden genoemd, treedt er voortaan een tegenstelling op tussen wetenschappelijke en amateuristische beoefening van die belangstelling, dus tussen wetenschappers en amateurs. Niettemin zijn de professionele belangstellenden uit de rijen van de amateurs voortgekomen, en maakt pas de voorwetenschappelijke liefde voor de zaak de latere wetenschappelijke benadering ervan mogelijk ! . . . Zodat de verwetenschappelijking van de interesse in het prehistorisch verleden naast de winst van het positieve weten ook het verlies oplevert van de oorspronkelijk leidende, romantische maar inspirerende geestdrift. . . . Het is slechts van belang er zich bewust van te 'blijven, dat de verwetenschappelijking van de geschiedenis tevens een verenging betekent van de geschiedenis als feitelijk gebeurd menselijk leven. . . . Want in laatste instantie is het verslag dat wij van het verleden geven, slechts bij benadering een weergave van het werkelijk gebeurde". Woorden, die vakman én amateur m.i. zeker kunnen onderschrijven. Maar of de gesignaleerde tegenstelling nu zó absoluut is? Degenen, die mét mij op 20 oktober te Leiden dr. Stuart en prof. Bogaers het verhaal over „de" vondsten uit de Oostersohelde hebben horen en zien vertellen, zullen zeker geneigd zijn, dit te ontkennen. P.S. 201


IN MEMORIAM PROF. DR. A. W. BYVANCK

Op 16 augustus j.l. overleed te Leiden prof. dr. A. W. Byvanck. Zijn naam bezat voor velen van ons een vertrouwde klank, niet in het minst door zijn publikaties, waarbij ik vooral denk aan „De voorgeschiedenis van Nederland" en het monumentale „Nederland in den Romeinschen tijd". Minder bekend is misschien, dat prof. Byvanck een A.W.(W.)N.'er van het eerste uur is geweest; zijn lidmaatschapsnummer 22 vormt daarvan het welsprekende bewijs. In zijn nog in vele opzichten aktuele inleiding tot het eerste nummer van W'esterheem klinkt belangstelling en waardering door voor hen, die — gedreven door geestdrift en de wens, deze geestdrift met overleg aan anderen mee te delen — in 1952 de stoot hebben gegeven tot de oprichting van de A.W.W.N. Het lijkt mij zinvol, dit korte „In memoriam" met een citaat uit die inleiding te besluiten: „Een opgegraven voorwerp, dat men als een oudheidkundig document heeft begrepen, wordt een levend ding. Het gaat tot ons spreken en maakt op die wijze voor ons het verleden tot een levende werkelijkheid. Alleen is het een onontkoombare voorwaarde, dat men zulk een voorwerp tot spreken brengt. Dat dient men te leren en dat kan worden onderwezen. Voor de nieuwe organisatie is dit laatste een dankbare taak." Wij zijn prof. Byvanck voor die woorden veel dank verschuldigd. P.S.

EEN LEGAAT VOOR DE A.W.N. Mevrouw E. M. L. Kessler-Stoop te Velsen, die van de oprichting van onze vereniging af een zeer belangstellend lid is geweest, overleed in juni 1968. Bij testamentaire beschikking heeft zij aan onze A.W.N, een som overgemaakt, groot ƒ 191,25. Het gebeurt niet vaak dat onze werkgemeenschap met een dergelijke geste wordt verblijd en daarom willen wij er, met dankbaarheid, gaarne melding van maken. De notaris die haar erfenis beheert, zal het geld overmaken aan onze penningmeester, die zeker zal weten wat hij ermee doen moet.

H.J.C. 202


ROMEINSE VONDSTEN IN DE HARGPOLDER TE SCHIEDAM J. J. L. Henderickx

i nleiding In het voorjaar van 1965 werd door leden van de werkgroep „Helinium", met name door de heren A. Brouwer, C. Huisman en de schrijver, een definitief onderzoek ingesteld naar de herkomst van schervenmateriaal, in de nazomer van 1961 aangetroffen in een afwateringssleuf van een zijtracé, dat aansloot op het talud van de nog niet voltooide rijksweg 20 te Kethel, gemeente Schiedam. De vindplaats ligt in de Hargpolder, waar zich reeds vele malen opgravingstonelen hebben afgespeeld, waarbij we vooral denken aan de inheems-Romeinse nederzetting, die door de R.O.B, werd opgegraven. Velen onder u herinneren zich mogelijk nog de A.W.N.-excursie van 1 juli 1961. De vindplaats, waarover wij het nu zullen hebben was nauwelijks 60 meter in westelijke richting hiervan verwijdend (kaairtblad 37E, coördinaten 85.34/437.88). In genoemde sleuf werden door de heer Chr. de Roo en de schrijver 40 cm beneden het maaiveld scherven gevonden van Romeins aardewerk, rustend in een venig, 4 cm dik laagje, dat overging in rietveen. De bovenlaag bestond uit een 40 cm dik zavelig kleipakket. Om nu meer gegevens omtrent een eventuele woonlaag of nederzettingsresten te verkrijgen, werden daarom aan de overzijde van de sloot, waarin de sleuf uitmondde, vijf proefputten gegraven. Hieruit kon wel een aanzienlijke hoeveelheid scherven worden verzameld, doch van een duidelijke woonlaag was geen sprake. Het leek er eerder op, dat we hier te doen hadden met een waarschijnlijk verspoelde schervenlaag, waarvan de oorsprong nog niet met zekerheid was vast te stellen. Ook een aantal boringen, volgens plan uitgevoerd, leverden geen duidelijke resultaten op. Daar het weiland nog niet was vrijgegeven en er dus geen verdere mogelijkheden tot uitgebreider onderzoek bestonden, werden gunstiger tijden afgewacht en de vindplaats voorlopig met rust gelaten. Het gevonden schervenmateriaal werd naar de R.O.B, gezonden, waar de heer ir. J. A. Trimpe Burger zich met de determinatie en datering belastte. In de winter van 1965 werden in het door ons in het oog gehouden weiland piketten geslagen, die de richting aangaven van het nog uit te voeren gedeelte van het zijtracé. Daar dit gedeelte in de toekomst langs de vindplaats zou komen te liggen, vormde dit voor ons aanleiding het onderzoek te hervatten. Eind februari en begin maart 1965 werd in etappes een sleuf van 7 bij 2 meter gegraven, op de plaats waar de grootste vondstenconcentratie te verwachten was. 203


f \ N

2.

F/g. I: 1. Wrijfschaalfragm. t.s. Drag 45 met leeuwekop-uitgiettuit. 2. Groot wrijfschaalfragm. t.s. Drag 45. 3. Wrijfschaalfragm. t.s. Drag. 45 met leeuwekop-uitgiettuit. Tekening ]. J. L. Henderickx.

204


Fig. 2: Halve wrijfschaal t.s. Drag. 45.

•Foto Chr. de Roo.

Fig. 3: Wrijfschaalfragment t.s. Drag. 45.

Foto Chr. de Roo.

205


Ten westen van deze sleuf, ongeveer 20 meter hiervandaan beginnend, lagen enkele zeer duidelijk waarneembare kleiruggen: restanten van verlande kreken (samenhangend met de vóór- en/of na-Romeinse trangressiefasen?). Bij het onderzoek bleek dat de spoellaag aan de westzijde van de put een verloop had van 25 tot 55 cm beneden het maaiveld. Aan de oostzijde liep deze laag vrijwel horizontaal op een diepte van 30 tot 35 cm. De hoop op het aantreffen van duidelijke bewoningssporen werd echter steeds kleiner, mede doordat een groot aantal boringen geen resultaten opleverde. Was dit wel het geval geweest, dan zou het een en ander een mogelijke aansluiting hebben kunnen vormen met de 60 meter oostelijker gelegen nederzetting, waarvan de ontdekking immers ook het gevolg was van het aansnijden van een verspoelde schervenlaag. Gezien de geringe afstand tussen beide vindplaatsen zou dan een directe relatie zeer goed mogelijk kunnen zijn. Op 26 juni 1965, toen wederom door ons een veldverkenning werd ondernomen, bemerkten wij dat het resterende gedeelte van het tracé was uitgegraven. Op de grote massa uitgeworpen grond, in de nabijheid van de vindplaats, werd weer een aantal scherven gevonden; het bleek bovendien mogelijk een profiel te bestuderen, waarin zich eveneens scherven bevonden. Er ontbraken echter alle aanwijzingen, kenmerkend voor een woonlaag en het onderzoek werd daarom gestaakt. Het grondverzet op deze plaats was wel de oorzaak van het ontdekken van een woonplaats uit de late ijzertijd, die thans nog op een nader onderzoek wacht. De vondsten In het totaal werden ongeveer 1200 scherven opgegraven, waarbij het opviel, dat hierbij slechts drie zeer kleine scherven van inheems materiaal werden aangetroffen. Een dergelijk gering aantal inheemse scherven wekt temeer bevreemding, omdat immers van andere Schiedamse vindplaatsen het inheemse materiaal onder de scherven een zeer belangrijke plaats inneemt. Waarschijnlijk moet dit hele vondstenpakket toch gezien worden in samenhang met de grote nederzetting, waarvan de publikatie door de R.O.B, nog moet plaatsvinden. Het hieronder beschreven aardewerk kan globaal gedateerd worden in het midden van de tweede eeuw en later. Dit stemt overeen met de datering van elders in Schiedam aangetroffen nederzettingen, zodat een mogelijk latere datering door het nagenoeg afwezig zijn van inheems schervenmateriaal niet opgaat. De hoofdschotel wordt dus gevormd door het op de draaischijf vervaardigde Romeinse aardewerk, waaronder zich scherven bevinden die zeer waarschijnlijk tot de zogenaamde „Vlaams-Romeinse" groep mogen worden gerekend. Dit materiaal is bij de R.O.B, geweest voor uitgebreider onderzoek door ir. J. A. TrAmpe 206


Foto Chr. de Roo.

Fig. 4: Gevernist bekertje Brunsting type 3a.

Burger, die wij hierbij dank zeggen voor het vele werk, verbonden aan de determinatie en datering van het gevonden aardewerk. A. Terra sigillata: In de eerste plaats noemen we hier drie grote fragmenten van wrijfschalen. waarbij twee exemplaren met leeuwekopuitgiettuit type Drag. 45, dat. I l d / I I I ; een bodemfragment Drag. 36, dat. II; een randfragment Drag. 31, Ludowici Sa?, dat. Ild/III; randfragmenten Drag. 33, dat. I I / I I I ; een komfragment Drag. 31, Ludowici Sb, dat. I l b / I I I . Tot slot een wandfragment van een kom Drag. 37, versierd met verticale lijntjes, Rheinzabern (?) stijl VLIANVS, dat. II (Lud. IV, taf. 245/6f e.a.). Een dergelijke vorm is ook aangetroffen in de reeds eerder vermelde grote nederzetting. 207


Fig. 5.

208

Tekening J. J. L. Henderickx.


B. Dunwandig gevernist aardewerk: Het geverniste aardewerk omvat o.m. een volledig bekertje Brunsting type 3a, eigenaardig roodbruin van kleur, het baksel is op de breuk rossig bruin, dat. einde I I / I I I ( ? ) ; voorts rand- en bodemfragmenten van grijs gevernist aardewerk Brunsting type 5a; enkele fragmenten van jachtbekers, met barbotineversiering en scherven van glanzend gevernist aardewerk met ingedeukte wand, dat. II. C. Terra nigra: De gevonden terra nigra omvat scherven van bekertjes, zoals gevonden in Arentsburg (afb. 92/134 e.a.); fragmenten van grote terra nigra-achtige potten, vgl. Arentsburg, afb. 92, 141; een bijzonder op terra nigra gelijkend bodemfragment: van een grote zwart gesmoorde, fraai glanzende beker, voorzien van radstempelversiering, dat. I l d / I I I . D. Andere aardewerk typen: Een hals/schouderfragment van een groot dolium met reliĂŤfband, verticaal op de schouder aangebracht; fragmenten van wrijfschalen met horizontale rand; randfragmenten van ruwwandige kookpotten met dekselgeul, dat. vanaf Ib; een randfragment van een bord van ruwwandig aardewerk, Niederbieber type, dat I l b / I I I (zie Ouddorp 5 ) ; fragmenten van deksels van roodachtig aardewerk en hals/randfragmenten van roodgebakken amphora's. E. Glas: Hiervan werd slechts weinig aangetroffen. De vondsten bestonden uit een fragment van een bodem van blauw/groen glas, een groen glazen kraaltje, vervaardigd uit een pijpje glas van 3 mm doorsnede en 7 mm lang en een brokje in het vuur gesmolten groen glas.

Fig. 5: 1. Bodemfi'agment gevernist bekertje Brunsting type 5a. 2. W'andfragment jacbtbeker met barbotineversiering. 3. Volledig bekertje van gevernist aardewerk, Brunsting type 3a; vernis eigenaardig roodbruin, baksel rossig bruin. 4. Bodemfragment terra nigra waar. 5. BodemIwandfragment van grote beker, geverniste of gelakte waar, zwart gesmoord, fraai glanzend; lijkt zeer veel op terra nigra. 6. Randfragment van ruwwandige kookpot met dekselgeul; 7, 8 en 10 idem. 9. {Randfragment ruwwandige kookpot zonder dekselgeul; korte horizontale rand, aan de onderzijde gevormd overeenkomstig de exemplaren met dekselgeul.

209


Fig. 6: 1 en 2. Slijpstenen van grijze zandsteen. 3 en 4. Rondgeslagen stukjes lood, waarschijnlijk als netverzwaring gebruikt. Tekening J. J. L. Henderickx

210


F. Metaal: De belangrijkste vondst was een fibula, gevonden in de uitgeworpen aarde. De beugel is plat en ca 9 mm breed. Vijf stukken lood, die rond zijn geslagen en waarschijnlijk als netverzwaring gebruikt zullen zijn. G. Steen: Diverse brokstukken van maalstenen van grijze basaltlava; twee slijpstenen van grijze zandsteen, waarbij één exemplaar aan de top is afgebroken.

EEN VRAAGTEKEN MINDER: TJONGERCULTUUR OP CADZAND-STRAND J. P. Veerman In Westerheem, jaargang XVII, 1968, nr. 3, blz. 78—79, moesten wij een vraagteken plaatsen achter de titel: Palaeolithische jagers op het westelijkste puntje van Nederland. Dit vraagteken kan thans o.i. vervallen. Toen namelijk destijds de heer A. Wouters uit Lent zijn mening over de artefakten, gevonden op het strand van Cadzand, gaf, kon hij sleohts oordelen over de als no. 1 en 2 in genoemd artikel afgebeelde silexen, aangezien, anders dan de tekening suggereert, no. 3 op dat moment nog niet beschikbaar was. Dit gaf hem aanleiding zich voorzichtig te uiten. Nu hij het derde artefakt zelf heeft gezien, is er geen twijfel meer: het is met absolute zekerheid een typische Tjongerspits, ca. 10.000— 8.000 vóór Christus, jong-Palaeolithicum. Records plegen in onze tijd een kort leven te leiden. Zo publiceerde A. N. van der Lee in Westerheem, jaargang XVIII, 1969, nr. 3, blz. 233, een op het strand van Cadzand gevonden palaeolithisch artefakt, vervaardigd in de zgn. Clactontechniek en in jaargang XIX, 1970, nr. 3, blz. 118—119, nog twee in dezelfde techniek vervaardigde werktuigen, alle gedetermineerd door de heer A. Wouters, waarbij aangetekend werd, dat het Moustérien de jongst mogelijke en tevens meest waarschijnlijke datering is. Door Ir. Trimpe Burger uit Aardenburg is voorts een jong-palaeolithische kling gevonden te CadzandHStrand. Van de 7 hierboven opgesomde vuurstenen werktuigen hebben wij kunnen vaststellen, dat er 6 gevonden zijn ter weerszijden van het Zwin met een verspreiding tot aan de haven van Cadzand toe. Met de heer Hendriks uit Loon op Zand konden wij tot dusverre geen kontakt krijgen om de vindplaats nader te bepalen. 211


Het stuk strand waar de prehistorische werktuigen werden gevonden valt ruwweg samen met dat waar de fossiele haaietanden te vinden zijn, die voor de kust door een diepe stroomgeul van de Schelde worden losgewoeld en waarbij uiteraard ook jongere lagen worden verplaatst. De kustlijn heeft zich in de loop der eeuwen misschien iets binnenwaarts verplaatst. Zo wordt in oude geschriften gesproken over enkele met name genoemde plaatsen, welke in de middeleeuwen door de zee zijn verzwolgen. Deze hebben mogelijk op eilanden voor de huidige kust gelegen. Al 7 jaar lang speuren, enkele malen per jaar, 3 a 4 paar ogen het genoemde stuk strand af. Een doos met honderden, meest sterk afgesleten aardewerk scherven is daar onder meer het resultaat van. Er bevinden zich vele stukken bij uit de middeleeuwen. Ook verschillende Romeinse fragmenten o.a. 2 grof gemagerde wrijfsohaal-fragmenten; 1 fijngemagerd, grijs wrijfschaal-fragment; 3 a 4 terra sigillata fragmenten; 1 terra nigra fragment. Zonder twijfel bevinden zich er tenslotte ook aardewerkfragmenten uit de voorRomeinse periode tussen. Wij houden <van deze vondsten ir. Trimpe Burger in Aardenburg op de hoogte. Het is al met al bepaald niet zo, dat men te kust en te keur vuurstenen werktuigen op het strand te Cadzand zou kunnen oprapen. In dit opzicht kunnen wij de heer Van der Lee wel gerust stellen.

VARIA De redactie acht het nuttig, de lezers van Westerheem te wijzen op het bestaan van de Stichting voor Academische Reizen die zich o.m. tot doel stelt: a. het organiseren van binnen- en buitenlandse reizen op het gebied van kunst, historie, cultuur, land- en volkenkunde, biologie enz. b. het houden van lezingen en voordrachten en het uitgeven van informatie-materiaal ter voorbereiding van de geprojekteerde reizen. De Stichting richt zich bij haar activiteiten vooral tot diegenen, die in het doolhof van het huidige massatoerisme een reis zoeken met een exclusief karakter, die tevens tegemoetkomt aan hun speciale interesse en wensen. De reizen zullen worden geleid door deskundige Nederlandse wetenschappelijke reisleiders, die tevens als adviseurs bij het samenstellen van de reizen zuilen optreden. GeĂŻnteresseerden in het werk van de Stichting kunnen naam en adres opgeven aan het secretariaat, Goudsesingel 235a, .Rotterdam, en zullen dan regelmatig op de hoogte worden gehouden van toekomstige reisplannen.

212


ONDERZOEK NAAR DE HISTORISCHE GEGEVENS VAN HET GEIN EN HET ALDAAR GELEGEN KLOOSTER NAZARETH R. J. Ooyevaar

Inleiding In het zuiden van de gemeente Jutphaas, tegen de grens van de gemeente Vreeswijk, heeft het stadje het Gein gelegen. In verband met de daar te verwachten stedebouwkundige ontwikkeling (structuurplan Nieuwegein), is het van belang om na te gaan, wat er in het Gein gestaan heeft en wat er met het stadje gebeurd is. Wanneer dit gebied bebouwd gaat worden, moet er in ieder geval rekening worden gehouden met in de grond aanwezige monumenten en archaeologica, hoewel het gebied niet als archaeologisch monument geregisteerd staat. Op basis van literatuuronderzoek mag echter worden aangenomen, dat hier wel degelijk sprake is van een archaeologisch monument. Bodemonderzoek zal dit ongetwijfeld kunnen bevestigen. Voor dit doel volgt dan ook een korte beschrijving van het Gein en het klooster Nazareth, dat daar later gestaan heeft. I. De voorgeschiedenis van het Gein De scheepvaart tussen Utrecht en de Rijm (Duitse Hanze-steden) ging oorspronkelijk langs de Kromme Rijn. Nadat het verlandingsproces in deze rivierarm begonnen was, werd zij bij Wijk bij Duurstede afgedamd. Volgens een oorkonde van 1165 lag deze dam er al vanouds. Doordat de Kromme Rijn als scheepvaartweg door verzanding onbruikbaar was geworden, zocht de stad Utrecht voor het handelsverkeer een nieuwe verbinding met de Rijn. Daarom is in 1148 de vaart van Utrecht naar de IJssel gegraven. Bij het graven van deze vaart, die later Doorslag genoemd wordt, is mogelijk gebruik gemaakt van een oude Rijnarm. Deze splitste zich vermoedelijk bij Vechten af en liep waarschijnlijk eerst westwaarts naar de Liesbos en vervolgens naar het zuiden langs Oude Gein naar de IJssel. Het is niet onwaarschijnlijk dat deze tak zich bij Oude Gein splitste en gedeeltelijk langs de Rantdijk naar IJsselstein liep, waar hij uitmondde in de IJssel. De IJssel stond toen in open verbinding met de Lek. Om het hogere Lekwater tegen te houden is de Doorslag afgedamd. Deze dam heeft vermoedelijk eerst in de omgeving van Oude Gein bij de Rantdijk gelegen. Later is hij waarschijnlijk door het verlanden van het stuk rivierarm tussen dam en IJssel naar het zuiden verplaatst. II.

De tol van het Gein

Reeds voor het jaar 1200 hieven de bisschoppen vanouds tol bij de dam in de vaart in de omgeving van Oude Gein en het Gein. Tot het jaar 1200 zullen de 213


dam en de tol bij de Rantdijk hebben gelegen. In het jaar 1217, het jaar waarin het Gein een afzonderlijk kerspel werd (zie I I I ) , zullen de dam en de tol zich echter in de omgeving van de huidige Geinbrug hebben bevonden. Tussen de jaren 1200 en 1217 is de dam vermoedelijk verplaatst van de omgeving van de Rantdijk naar het gebied in de nabijheid van de- Geinbrug. Het is mogelijk dat de tol in deze periode tijdelijk bij de stad Utrecht is geheven. 1) Volgens een oorkonde van 1220 mocht de bisschop van de keizer de tol van het Gein naar welgevallen binnen zijn gebied verleggen. Van dit recht maakte hij gebruik toen er een nieuwe handelsweg ontstond bij het graven van de nieuwe vaart van Jutphaas naar Vreeswijk omstreeks 1289, waarbij de tol gedeeltelijk naar Vreeswijk is verplaatst. Het graven van deze vaart was noodzakelijk na het af dammen van de IJssel bij het Klaphek in 1285 (verlanding en waterstaatkundige belangen). In het Gein bleef toen de tol nog noodzakelijk vanwege de handel van de plaatsen Gouda, Oudewater e.d. op Utrecht, welke via de IJssel en Doorslag plaats vond. De tol van het Gein wordt samen met de tol aan de nieuwe vaart bij Vreeswijk nog in verschillende oorkonden genoemd en zij bleven in stand onder Karel V en zijn opvolger Philips. De Geindam werd overbodig door het afdammen van de IJssel bij het Klaphek en is „doorgeslagen", waardoor mogelijk de naam Doorslag is ontstaan.

III. Het Gein Het Gein is door zijn gunstige ligging bij de dam ontstaan als handelsnederzetting. Hier werden namelijk de goederen van het ene schip in het andere overgeladen. In 1244 stond daarvoor op de dam of dijk zelfs een kraan. Het Gein vormde de handelsverbinding tussen Utrecht en onder meer de Duitse Hanzesteden. De bewoners van het Gein hadden geen eigen kerk, maar waren aangewezen op de kerspelkerk van Eiteren. Bij ruw weer en in de winter trad de IJssel buiten haar oevers en konden de bewoners van het Gein hun kerk niet bezoeken. Een vijftiental gezinnen onder Vreeswijk waren dan om dezelfde reden eveneens van hun kerk gescheiden. De bisschop gaf daarom in 1217 aan deze bij elkaar wonende kerspelgenoten van Vreeswijk en van Eiteren vergunning om in het Gein — binnen het kerspel van Eiteren — een kerk te bouwen. Er wordt een nieuw kerspel gesticht waaronder eveneens de hofstede en landen van de Rijpikkerwaard kwamen te ressorteren. De grens van het nieuwe kerspel liep verder aan de ene kant tot aan Oude Gein en de grens met het kerspel Jutphaas en aan de andere kant langs de IJssel en van een gracht achter het huis van een zekere Wendekind tot aan 1

) Volgens een oorkonde van het jaar 1200 kreeg de bisschop van de keizer verlof om de tol te vestigen in het schoutambt van Utrecht buiten de stad.

214


de Wiers Steeg, die vroeger naar de hofstede de Oude Wiers onder Vreeswijk leidde. De bloei van het Gein vormde echter voor de naijverige graven van Holland de aanleiding om deze plaats telkens weer aan te vallen. Reeds in 1202, tijdens de oorlog tussen de bisschop en onder andere de verbonden graven van Holland en Gelre, zal het Gein waarschijnlijk verwoest zijn. Vervolgens voer de graaf van Holland in de herfst van het jaar 1225 met een aantal schepen de Lek op en legde hij Jiet pas kort tevoren tot kerkdorp verheven Gein geheel in de as. In de loop van de 13de eeuw kreeg de plaats nog meer van dergelijke aanslagen te verduren. Om het Gein tegen de voortdurende aanvallen te beschermen gaf de bisschop in 1294 stadsrecht aan het dorp. De bewoners van het Gein binnen de nieuw gegraven gracht kregen de rechten en plichten van poorters. Hierbij werd tevens een bank van schout en schepenen ingesteld. In deze tijd was het Gein ondanks de vele aanslagen en de concurrentiepositie van Vreeswijk nog een bloeiend handelsstadje. In 1333 werd het Gein echter wederom geplunderd en in brand gestoken, waarna de bloei van het stadje zich mede door de nieuwe vaarweg naar Vreeswijk niet meer tot het oude niveau kon herstellen. In 1348 richtten de Hollanders weer hun verwoestingen aan in de omgeving van het Gein en in 1402 werd het stadje door Jan van Arkel, heer van Zoelen, geplunderd en afgebrand. Het was toen grotendeels vervallen en verwoest. In 1438 was het zelfs niet meer in staat om uit eigen middelen een priester te onderhouden en werd de geestelijke zorg overgedragen aan de biechtvader van het klooster, dat in 1423 in de verwoeste stad was gesticht. Later is de kerspelkerk met de bijbehorende pastorie bij het klooster ingelijfd, waardoor het Gein als afzonderlijk kerspel ophield te bestaan. Het Gein behield echter wel zijn schepenbank, waarvoor in 1476 binnen de stad zelf echter niet meer voldoende bekwame burgers waren en die toen uit de aangrenzende kerspelen mochten worden gekozen. IV.

Het klooster Nazareth

In 1421 werd door een overstroming het zustedmis van St. Franciscus in Almkerk verlaten. Drie begijnen vluchtten naar Utrecht en zochten later in de omgeving daarvan een plaats voor een nieuw klooster. In de verwoeste stad het Gein, waar de kerk en de pastorie nog aanwezig waren, werd een huis gekocht op de oude dijk (Geindijk), waar vroeger de Lek (IJssel) langs liep. Dit huis werd afgebroken en met toestemming van de pastoor en de buren van het Gein wat dichter bij de kerk weer opgebouwd. In 1423 is het klooster Nazareth gesticht. Het bestond oorspronkelijk slechts uit een langwerpig huis van zeventig voet lang en stond nabij de oude parochiekerk en pastorie van het Gein, welke omstreeks 1438 met het convent werden verenigd. Bij het klooster bevond zich nog een 215


sterk stenen huis, dat naar een vroegere bewoner Ruwesen genaamd was, Dit huis was in 1427 aangekocht door Gerrit Claesen, de zaakwaarnemer van het klooster, die daar samen met zijn vrouw onder de bescherming van het klooster bleef wonen. In 1433 kreeg het klooster een eigen biechtvader, vader Herman, die zijn intrek nam bij Gerrit Claesen. Drie jaar later werd er voor hem een eigen woning gebouwd van wel 15 voet lang en twee verdiepingen hoog. Het klooster was intussen door giften en uit nalatenschappen zo rijk geworden, dat het 1428 meer dan 250 morgen land bezat. Het aantal zusters was in dat jaar tot 30 gestegen. Omstreeks 1441 kreeg vader Herman toestemming van de paus om de oude kerspelkerk en de pastorie met het klooster te verenigen. Hierdoor verviel zijn plan om op het kerkhof een kloosterkerk te bouwen. Hij liet toen Nazareth vertimmeren en verfraaien. In 1460 werd het voorzien van een ringmuur en kloosterpoort en in 1477 nog verfraaid met een pand of gaanderij. Aan de parochiekerk werd in 1515 nog voor meer dan 2200 guldens vertimmerd. Voegt men bij deze gebouwen nog een bouwhuis, koestal en turfschuur, een bakhuis, brouwhuis en waterhuisje, dan zal het complex waaruit Nazareth bestond wel nagenoeg volledig zijn. Binnen het eigenlijke kloostergebouw vond men de cellen. Deze kamertjes waren oorspronkelijk zeer eenvoudig ingericht en slechts met horden van elkaar gescheiden, maar bij het toenemen van de welvaart en de rijkdom van het klooster werden zij van wat meer gemak voorzien. Aan de witte wanden hingen gewijde voorstellingen. Bij die cellen was ook de zitkamer van de mater of later priorin, welke wat weelderiger was ingericht. Tevens was hier de slaapzaal met de aan de muur bevestigde koetsen of opgeslagen bedsteden van de nonnen. Beneden had men de pronkkamer, waarin zich een schouw bevond. Tevens was er beneden nog de eetzaal met een etenstresoortje of buffetje, de spinkamer met de wielen en het weefgetouw, de kapittelkamer, waarin de nalatige nonnen iedere zondag gekapitteld werden, de spreekkamer met het getraliede spreekvenster, de ziekenzaal, de keuken en verdere vertrekken. In de woning van de biechtvader werd gastvrijheid bewezen aan de relaties van de zusters en aan reizende geestelijken. De kerk zelf was rijk versierd. De zusters hielden zich bezig met het verplegen van zieken, handwerkonderwijs, spinnen, weven, breien, het schrijven van stichtelijke boeken, kleuren van missalen, stikken of borduren van zitkussens, kerk- en altaarversierselen e.d. Zij aten op lange banken voor zware eikenhouten tafels, rustend op vierkante schragen, van tinnen borden. Hun middagmaal bestond nu eens uit Ăźnzen, bonen of hutspot, dan weer uit gezoute paling, haring, bokking of stokvis en soms ook wel uit verse botten, schollen, schelvis, kabeljauw en zelfs zalm. Op feestdagen kregen zij gebraden vlees, wittebrood en een pint rijnwijn, welke dan het gewone bier verving. Het avondmaal bestond meestal uit een soort bier- of breipap. 216


Fig. 1.

217


Na een tijd van zedenbederf en door de hervorming en de opkomende oorlog met Spanje was het verblijf op het platteland voor de zusters minder wenselijk geworden. In 1572 trokken de nonnen uit het Gein naar de stad Utrecht. De plaats waar het klooster Nazareth gestaan heeft, is te zoeken in de boomgaard aan beide zijden van de Geinbrug, waarin de hofstede Geinoord is gelegen, die vroeger Nazareth heette. In deze boomgaard (fig. 2) zijn nog vele stenen fundamenten en bouwfragmenten te vinden van de verwoeste stad het Gein. Bovendien heeft er een aarden schans gelegen, 'die uit de Spaanse tijd dateert, of te danken is aan de 'inval van de Fransen onder Lodewijk XVI. Op het bijgaande kaartje (fig. 1) is de situatie rond 1920 weergegeven van het gebied, waar vroeger de stad het Gein gelegen moet hebben. Of het vorenstaande op waarheid berust, zal de opgraving van het Gein moeten bewijzen, iets waarnaar de werkgroep Utrecht reikhalzend uitziet en waarvan zij u in een later nummer van Westerheem verslag hoopt te kunnen doen.

Fig. 2.

Foto Th. van Dijk.

Literatuur

L. G. Visscher: Oorspronck, beginsel ende Voortganck, voorders wat Fundateurs, Overste ende Regeerders dattet convent int Geyn buyten Utrecht gehadt heeft, byeenvergadert door Io. Buysling, pater aldaer, a° 1574. — In: Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht, 1842. J. J. de Geer: Oudegein en het Gein. — In: Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht, 1843.

218


}. J. de Geer: Eene schets van het voormalige handelsverkeer door het Gein. — In: Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht, 1843. ƒ. } . de Geer: Bijdragen tot de Geschiedenis en Oudheden der provincie Utrecht II: Het Gein en Oudegein. Adolphe Visser: Nazareth een Utrechtsoh Konvent. — In: Utrechtsche Volks Almanak, 1852. W. F. ]. den Uyl: De Hollandse IJssel (van Klaphek tot Montfoort). — In: Provinciale Almanak voor Utrecht, 1926. ]. Vink: Utrechts Rijmverbinding in de loop der eeuwen. — In: Maandblad van Oud-Utrecht, 1928. J. G. Boeker, A. E .Rientjes: Het kerspel Jutphaas, 1947. ]. Prakken: Het Gein, de Geintol en de Toltoten. — In: Maandblad van Oud-Utrecht, 1951. Z. van Doorn: Uit de vroege geschiedenis van Rijpickerwaard en omgeving, 1959. Af. van Vliet: Het Hoogheemraadschap van de Lekdijk Boveradams, 1961. P. J. B. Luykx: Het huis Nieuwegracht 165, een overblijfsel van het voormalige Arkelklooster. — In: Maandblad van Oud-Utrecht, 1968.

IN MEMORIAM H. VAN HOOGDALEM Hzn. Donderdag 8 oktober j.l. werd in het dorpje Dalem, de woonplaats van zijn voorvaderen, de Gorcummer Hendrik van Hoogdalem ter aarde besteld. Achter de baar slechts enkele familieleden. „Op uitdrukkelijke wens van de overledene geen bezoek, geen bloemen, geen toespraken". Ontelbare vrienden waren getuige van de eenvoudige plechtigheid op die stralende herfstdag. Ontelbaar zijn de publicaties van van Hoogdalem over genealogie en stad- en streekhistorie. Ontelbaar zijn de lezingen die hij overal en over alle facetten van de historie gehouden heeft. Ontelbaar zijn de mensen die zijn wijsheid, zijn warme hart en de milde glimlach op zijn markante kop tot hun vreugde hebben leren kennen. Bijna vanaf de oprichting was hij lid van de A.W.N. Ook was hij mede-oprichter en bestuurslid van de werkgroep „Lek- en Merwestreek". Van Hoogdalem was een historicus met een eigen stijl en charme. Als hij sprak over zijn hobby, die na zijn pensionering zeven jaar geleden zijn beroep werd, kreeg de luisteraar het idee dat hij iets zeer bijzonders, iets zeer belangrijks hoorde. En dat idee behield hij, ook nadat van Hoogdalem hem de zekerheid had bijgebracht dat het nu, ónze tijd, en wij, de mensen van déze tijd, het allerbelangrijkste zijn. Dat hij ons ten voorbeeld moge zijn. H. A. de Kok.

219


DIT PLEKJE GROND !

In het vriendelijke Losser vond op 14 augustus j.1. de officiële ingebruikneming van be. nieuwe raadhuis plaats. Deze Twentse forensengemeente kan thans op een prachtig bestuurlijk en administratief centrum bogen, dat qua bouw nogal Scandinavisch aandoet. In de zeer ruime benedenhal van het nieuwe raadhuis staan drie vitrines, waarvan er twee gesteentemonsters bevatten en één archeologische vondsten, een en ander door foto's en in geschrifte verduidelijkt. Samen verbeelden zij wat kenmerkend is voor de bodem van de gemeente Losser. Geologie en archeologie raken elkaar bij deze presentatie. De verzameling is bijeengebracht door de heer W. F. Anderson, secretaris van de Nederlandse Geologische Vereniging, te Oldenzaal. Bij de presentatie van de -archeologische vondsten werd hij geadviseerd door dr. C. C. W. J. Hijszeler, oud-directeur van het Rijksmuseum Twente. Losser is de enige plaats in Nederland, waar de Gildenhauser ( = Losserse) zandsteen (Hauterivien) dagzoomt. Op de plaats van de ontsluiting werd, dank zij het onvermoeide streven van de heer Anderson, destijds een monument opgericht ter ere van de man die deze ontdekking deed, dr. W. C. H. Staring. De Heimansgroeve bij Epen in Zuid-Limburg en het Staring-monument te Losser zijn de enige geologische monumenten, die ons land bezit. De vitrines in het raadhuis geven specimina van geologische verschijnselen, die door Staring, samen met burgemeester C. W. Eekhout, in 1486 werden geconstateerd, o.m. een vuursteenknol met zee-egel en een in zandsteen aanwezige fossiele schelp, die later door Vogel de naam syncyclonema Losseriensis kreeg. Onder de tentoongestelde foto's en andere documenten bevindt zich de eerste druk van het boek van Staring: De bodem van Nederland (1856). De archeologische vondsten bestaan uit een stuk barnsteen, stenen bijlen, een vuurstenen pijlpunt (overgang jonge steentijd/bronstijd), netverzwaringsstukken, enkele urnen uit de ijzertijd en een wrijfschaal. Het geheel vormt een blikvanger voor de bezoekers van het gemeentehuis. Door dit initiatief kwam een aantal vondsten, tot nu toe in particulier bezit, in de openbaarheid, terwijl de tentoonstelling ervan educatief werkt. Bij de receptie kan men bovendien een stencil met inlichtingen krijgen, zodat geïnteresseerden weten tot wie zij zioh kunnen wenden. Er is een tendens merkbaar om de nieuw te bouwen raadhuizen van kleinere gemeenten van grote ontvangstruimten te voorzien die als „burgerzalen" kunnen fungeren en waarbij men d.m.v. expositie tot een zekere identificering van de gemeente zou kunnen komen. Losser geeft daarvan een goed voorbeeld, met een vergelijkbare gedragslijn in Brunssum en Vriezenveen, waar de gemeente eveneens door het inbrengen van een cultureel element het publiek tegemoet treedt. In dit verband valt ook nog te wijzen op de gemeente Delft, die over een reizende tentoonstelling beschikt. Tijdens een aldaar gehouden middenstandstentoonstelKng „Vestiade '70" (2—12 september) verschafte de gemeentelijke inzending onder het motto „Delft boven- en ondergronds" voorlichting over de plantsoenendienst en archeologische bodemvondsten: aardewerk dat tot nu toe bij gebreke van een oudheidkamer nog ndet kon worden geëxposeerd. Het lijkt ons op de weg van de A.W.N.-leden te liggen om, waar mogelijk, in hun woonplaats te ijveren voor dergelijke „naamkaartjes" in het gemeentehuis, wanneer men er niet over een oudheidkamer of museum beschikt. A. W. J. Meyer

220


TE LAAT VOOR HET VERLEDEN Het is verheugend, te constateren, dat door allerlei instanties, soms met geldelijke of zelfs daadwerkelijke steun van gemeentelijke en/of provinciale overheden, soms ook met medewerking van onze vereniging, initiatieven worden ontwikkeld, die beogen, het archeologisch inzicht van geïnteresseerden te verdiepen. Dat er daarbij steeds meer naar gestreefd wondt, de 'theorie te toetsen aan de praktijk, mag een belangrijk winstpunt genoemd worden. Minder verheugend echter is, dat uw redactie veelal te laat op de hoogte wordt gesteld van dergelijke initiatieven. Desondanks acht zij het nuttig, de lezers van Westerheem met twee recente voorbeelden te doen kennismaken. De Stichting Contact van Gelderse oudheidkundige verenigingen en musea (secretariaat E. J. Jansen, Hogestraat 7, Dieren) organiseert in de komende maanden haar zesde cursus voor amateur-historici, met een ook voor amateur-archeologen uitermate interessant programma. Immers, naast een aantal lessen in het lezen van oud schrift staat een reeks voordrachten onder de titel „Archeologie in Gelderland" op het programma. Deze voordrachten worden gehouden in het Rijksarchief in Gelderland, Markt, Arnhem, op een aantal zaterdagochtenden, van 9.15 tot 12 uur. Het programma luidt als volgt: 1. 26- 9-1970: Inleiding tot de archeologie; a. Algemeen, door drs. J. F. van Regteren Altena. b. In Gelderland, door drs. R. S. Hulst. 2. 24-10-1970: De techniek van vuursteerabewerking in de prehistorie, door 3. 21-11-1970: De landbouw in de prehistorie, door dr. J. M. G. van der 4. 19-12-1970: Archeologische luchtfoto-interpretatie, door drs. J. A. Brongers. technieken, door A. Bruyn. 5. 23- 1-1971: Brons, door dr. J. J. Butler. — Ijzer, door J. Ypey. 6. 20- 2-1971: Aardewerk, door drs. R. S. Hulst. 7. 20- 3-1971: Monumentenzorg en archeologie, door drs. R. H. J. Klok. 8. 17- 4-1971: Vertoning van de Vara-televisiedocumentaire „Archeologie Nederland".

A. Bruijn. Poel. — Opgravings-

van

Romeins

De deelnemers worden in de gelegenheid gesteld op een nog vast te stellen datum deel te nemen aan een archeologische excursie. Zo mogelijk wordt daarbij een bezoek gebracht aan een opgraving. Eveneens wordt een bezoek gebracht -aan de archeologische afdeling van het Gemeentemuseum te Arnhem, het Rijksmuseum G. M. Kam te Nijmegen en het Oudheidkundig museum Frans Bloemen te Wychen. Een bijzonder interessant initiatief is ontwikkeld door de Utrechtse volksuniversiteit, in samenwerking met de A.W.N.-werkgroep Utrecht en de N.J.B.G. Onder de titel „Archeologie en vrije tijd" heeft zij een cursus georganiseerd, bestaande uit 2 series voordrachten en een werkkamp. Hoewel de eerste .serie voordrachten bij het verschijnen van dit nummer al tot het verleden zal behoren, loont het o.i. de moeite, dieper in te gaan op de motieven, die tot dit initiatief hebben geleid. Daartoe lichten wij uit de inleiding tot de cursus de volgende zinsneden: „De beroepsaroheologen vertonen . . . steeds meer de neiging zich in de praktijk te laten

221


assisteren door goed opgeleide amateurs, die in staat en bereid zijn onder hun leiding medewerking te verlenen aan dit belangrijke en bloeiende werk (ml. het oudheidkundig bodemonderzoek). Deze amateur-archeologen zullen voor een deel op hun beurt als „tussen-kader" in de praktijk leiding moeten kunnen geven aan andere geïnteresseerden, die nog niet in die mate als zij in de gang van. zaken bij het veldwerk zijn ingewijd. De aangekondigde serie voordrachten is in het bijzonder voor de vorming van dit „tu9sen-kader" bedoeld. . . . Vooi de deelnemers met daadwerkelijke belangstelling bestaat de mogelijkheid in de zomervakantie deel te nemen aan een werkkamp, dat onder deskundige leiding zal staan. In het najaai van 1971 volgt dan een tweede serie voordrachten, waarbij op de diverse onderwerpen dieper wordt ingegaan. Zij, die de totale cursus (2 series voordrachten en het werkkamp) hebben gevolgd, kunnen door de studieleiding worden voorgedragen voor toetreding tot de grondig te reorganiseren groep van „correspondenten" van. de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek". De eerste serie voordrachten was als volgt ingedeeld: 1. 2. 3. 4. 5. 6.

De monumentenwet, een wegwijzer voor de amateur-archeoloog, door drs. H. Sarfatij. Terreinverkenning en de techniek van het graven, door A. Bruijn. De prehistorie, door G. D. van der Heide. De Romeinse tijd, door mej. dr. C. Isings. Vroege Middeleeuwen, door J. Ypey. De Middeleeuwen, door dr. J. G. N. Renaud.

De moraal van dit verheugende, maar trieste verhaal? Stel de redactie tijdig op de hoogte van te organiseren manifestaties op archeologisch gebied (lezingen, cursussen, excursies, tentoonstellingen enz.). Slechts dan is zij in staat, van het verleden een stukje toekomst te maken. A.W.N.'ers kunnen hierbij nuttig „veldwerk" verrichten. P. S.

VARIA

Tot gewoon hoogleraar in de faculteit der letteren voor het geven van onderwijs in de klassieke archeologie aan de Katholieke universiteit te Nijmegen is, met ingang van 1 november 1970, benoemd dr. W. J. Th. Peters te Rome. Dr. Peters, die in 1963 te Groningen promoveerde op een proefschrift: „Landscape in Romano-Campaniian mural painting" is sinds 1968 hoofd van de afdeling archeologie en adjunct-directeur van het Nederlands Historisch Instituut te Rome. Stelling VI, behorend bij het proefschrift van drs. G. N. van Vark, getiteld: „Some statistical procedures for the investigation of prehistorie human skeletal material": Het verdient aanbeveling bij de typologie van prehistorische urnen, waarin crematieresten worden aangetroffen, rekening te houden met de resultaten van het statistische onderzoek van deze resten.

222


HET BIOLOGISCH-ARCHEOLOGISCH INSTITUUT 50 JAAR P. Stuurman

In het vorige nummer van Westerheem werd reeds met enkele woorden gepreludeerd op het 50-<jarig bestaan van het B.A.I. te Groningen en de viering daarvan op 2 en 3 oktober. Gezien de grote betekenis van dit instituut voor de vaderlandse archeologie-beoefening (hoeveel in Nederland werkzame archeologen zijn niet in Groningen opgeleid?), gezien ook de vele contacten, in de loop van die 50 jaar imet tientallen amateur-archeologen, voornamelijk in het noorden des lands, tot stand gekomen, is het alleszins verantwoord, in Westerheem aan dit jubileum aandacht te besteden. Een veelzijdig en afwisselend programma werd de deelnemers beide dagen geboden, een kaleidoskopisch beeld van verleden en heden, zowel van het B.A.I. zelf als van de door haar beoefende wetenschap. Beter dan de gebeurtenissen op de voet te volgen lijkt het me, enkele hoogtepunten uit die bonte stoet van woord en beeld, van expositie en excursie, van dia en film, de revue te laten passeren. Herdenkingsrede prof. H. T. Waterbolk. In 1920 werd het B.A.I. opgericht, werden althans door het College van Curatoren eigen geldmiddelen daartoe ter beschikking gesteld aan de archeoloog dr. A. E. van Giffen, tot dan toe conservator aan het Zoölogisch Laboratorium. In 1921 werd een eigen gebouw in gebruik genomen, het voormalige postkantoor aan de Poststraat. Behalve Van Giffen zelf hebben de in 1913 opgerichte Drents Praehistorische Vereniging en de in 1917 opgerichte Vereniging voor Terpenonderzoek een belangrijke bijdrage geleverd — op financieel en organisatorisch gebied — bij het op gang brengen van systematisch archeologisch 'bodemonderzoek in de noordelijke provincies. De vorming van het B.A.I. was als het ware het sluitstuk én de bekroning van jarenlang onvermoeid ijveren. Bij de offioieële opening van het gebouw Poststraat op 17 juni 1922 hield Van Giffen een rede, getiteld: „Het Biologisch-Archeologisch Instituut en zijn taak", waarin de drieledige taakstelling, zoals die ook nu nog in grote trekken geldt, reeds werd uitgestippeld, t.w.: — Gecombineerd natuurwetenschappelijk en archeologisch onderzoek: Dit heeft van het begin af een belangrijke rol gespeeld in de activiteiten van het B.A.I.; botanie, zoölogie, chemie enz. leveren thans een essentieële en niet meer weg te denken bijdrage tot het archeologisch onderzoek. —• Samenwerking met regionale musea: In goede samenwerking met de regionale musea van Gron.igen, Leeuwarden en Assen is bij het B.A.I. een archeologische en natuurwetenschappelijke studiecollectie gevormd, waarin vooral het hunebeddenaardewerk en de artefakten uit jong-paleolithicum en mesolithicum opvallen. De collectie, aangevuld met documentatiemateriaal (maquettes, schema's, foto's enz.) betreffende het door het B.A.I. verrichte onderzoek, meer in het bijzonder het nederzettingsonderzoek, is voor het publiek toegankelijk. — Intensieve opgravingsactiviteit: Het B.A.I. heeft in binnen- en buitenland vooral bekend-

223


Prof. Van Giffen liet zich niet onbetuigd!

224


heid verworven met 1. het terpenonderzoek (vn. Ezinge), 2. het grafheuvelonderzoek (kwadrantenmethode) en 3. het urnenveldenonderzoek (vn. systematisch onderzoek van randstructuren). Wat zijn de thema's, die thans centraal staan in de wetenschappelijke taakstelling van het B.A.I.? 1. Het voortgezet onderzoek van huis- en dorpsvormen uit brons-, ijzer- en vroeghistomsche tijd. 2. Het probleem van de introductie van landbouw en veeteelt en de daarmee samenhangende cultuurveranderingen, meer in het bijzonder het analyseren van de mesolithisohe grondslagen van de neolithisering van N.W.-Europa. 3. De studie van de culturen van de Würm-ijstijd en de samenwerking in dit verband met het Groningse C 14 - laboratorium. De opleiding van studenten is pas in een later stadium als taak aan het B.A.I. opgedragen. In verhouding >tot de wetenschappelijke taak is zij van secundair belang, hetgeen — gezien het grote aantal „Groningse" vakarcheologen in den lande — bepaald niet identiek met „onbelangrijk" geacht mag worden. Expositie: Omtrent doel en opzet van de in het B.A.I. ingerichte expositie geeft de inleiding tot de tentoonstellingsgids een duidelijk inzicht: „De tentoonstelling in enkele gangen en een trappenhuis van het Biologisch-Archeologisch Instituut markeert de voltooiing van de ingrijpende verbouwing die dit Instituut in fasen sinds 1961 onderging. Voorlopig ingericht ter gelegenheid van de universitaire lustrumviering in 1968 wordt zij thans bij het 50-jarig bestaan van het Instituut, in meer uitgebreide vorm — doch nog steeds niet in elk opzicht gereed — aan het publiek gepresenteerd. De tentoonstelling heeft niet alleen een gelegenheidskarakter, maar zal ook na het lustrum elke woensdagmiddag te bezichtigen blijven voor het publiek. Het is een meer gecondenseerde, thematisch en didactisch opgezette opvolger van de expositie die tot 1961 in de grote zalen van het Instituut te bezichtigen was. Die gaf vooral een indruk van de veelheid van bij opgravingen gevonden voorwerpen, terwijl grote maquettes de monumenten in het veld uitbeeldden. Bij de inrichting van de nieuwe tentoonstelling zijn verschillende gedachten bepalend geweest. In de eerste plaats komen enkele van de voornaamste wetenschappelijke problemen waaraan in dit Instituut gewerkt wordt aan de orde, en wordt, waar mogelijk, iets van de werkwijze van dit Instituut getoond. In de tweede plaats zijn de opgravingen die ter illustratie worden aangevoerd zoveel mogelijk opgravingen van het Instituut zelf. Ten derde is getracht zoveel mogelijk de verschillende perioden van de voorgeschiedenis in de tentoonstelling aan bod te laten komen, ook al is het niet de bedoeling een overzicht van onze voorgeschiedenis te geven (daartoe bezoeke men de provinciale musea ot het Rijksmuseum van Oudheden)". Ik kan deze expositie, die qua vormgeving en didactische presentatie aan hoge eisen voldoet, van harte aanbevelen. Excursie: Dat in de filmvoorstelling op vrijdagavond ook de scheepsarcheologie figureerde en dat nog wel

225


. Waterbolk

volgt

een s p o o r . . . .

— tot grote hilariteit van de aanwezigen — in ongecensureerde vorm, kon, gezien de weersomstandigheden, welhaast profetisch genoemd worden. In ieder geval: De volgende morgen leek de profetie aanvankelijk bewaarheid te worden. Gegeseld door wind en regen vertrok een karavaan autobussen en enkele af en toe „lossende" auto's in de richting van Middelstum, waar een in de naaste omgeving gelegen nederzetting uit de vroege terpentijd tevergeefs had gepoogd zich netjes te maken voor de ontvangst van het selecte gezelschap. Heldhaftig sopte men in de opgravingsput rond. Het ontbreken van een scheepswrak deed de situatie tenminste nog enigszins verschillen van die rond de gezonken „Amsterdam" voor de Australische westkust. In een naburige steenbakkerij was een expositie ingericht, waar bewonderenswaardige specimina van Ruinen-Wommels I, II en III en geometrisch versierd aardewerk bezichtigd konden worden. Via Groningen werd, bij beter wordendende weersomstandigheden, Annertol, tussen Zuidlaren en Annen, bereikt. In een 'bosrijke omgeving bleek men daar bezig met een na-onderzoek van een in 1921 reeds door prof. Van Giffen onderzochte 4-perioden heuvel. Er onstond, tot grote schrik van enkele levenden én de naamloze KLB-dode, op de rand van diens graf een levendige discussie over de interpretatie van de sporen in grondvlak en profielen: oude én nieuwe sporen. Maar welke sporen behoorden nu werkelijk tot de opgraving van prof. Van Giffen? Na een overvloedige lunch in Zuidlaren ging het gezelschap gesterkt opnieuw op weg. Door het nu tamelijk zonnige, afwisselende Drentse landschap werd via Assen naar Hijken gereden, waar blootgelegde huisplattegronden uit brons- en ijzertijd opnieuw tot levendige discussies aanleiding gaven. In het naburige dorpscafé was een kleine expositie ingericht; tevens werd daar een toelichting gegeven op het onderzoek naar de in de omgeving aanwezige „celtic fields". Tenslotte dan de tocht zuidwestwaarts naar de schamele resten van een in het „dal" van het Meppeler diep gelegen vroegneolithische nederzetting. Onbegrijpelijk: enkele aanwezigen zagen de zeer regelmatige, door paaltjes gemarkeerde, vakindeling voor (huis)plattegronden aan, zéér regelmatige plattegronden weliswaar, maar toch!? Een feestelijk gebeuren, deze herdenking! Dankbaar-heid overheerste dan ook niet slechts bij de deelnemers, maar ook bij de Rector-Magnificus.... Is het, tenslotte, nodig, op te merken, dat prof. Van Giffen zich beide dagen, zichtbaar genietend, niet onbetuigd liet?

226


Foto G. van de Beemt.

Deze voor Nederlandse archeologische begrippen duizelingwekkende afgrond

HET STADSKERNONDERZOEK TE DORDRECHT Verslag van een excursie op 26 september

Het water heeft zich in 1421 waarschijnlijk gemakkelijker een weg gebaand tot de Grote Waard dan de gemotoriseerde excursisten kans zagen op 26 september j.1. via de brug over de Oude Maas hun reisdoel, Dordrecht, te 'bereiken. Eén verkeersobstakel en men kan zich gedurende enkele uren pruttelend aan (benzinedampen laven, een verstikkende tractatie, die vele leden van onze vereniging zich die warme zaterdagmotgen onvrijwillig moesten laten welgevallen. Zo geviel het, dat niet voorzitter Cordfunke, maar vice-voorzitter Van Overbeek ± 10.15 uur in her moderne Dordtse stadskantoor een ondanks alles respectabel aantal A.W.N.'ers welkom heette. Na het nuttigen wan een kopje koffie verplaatste het gezelschap zich naar het in de spelonken van het stadskantoor gesitueerde mini-theater, waar — na een inleidend woord door de heer Van Overbeek — de provinciaal archeoloog drs. H. Sarfatij in een beknopt, overzichtelijk exposé, geïllustreerd met instructieve dia's, het historisch-geografisch kader schetste, waarbinnen het middeleeuwse Dordrecht zich heeft ontwikkeld. Als gevolg van het in de tweede helft van 1968 gestarte stadskemondenzoek tussen Groenmankt en Varkenmarkt kunnen nu al bepaalde contouren duidelijker geschetst worden dan voorheen 1 ). Tijdens de voordracht van drs. Sarfatij siepelden — om dn St. Elisabetbsvloed-termen te spreken — nog vele verkeersslachtoffers binnen, zodat een tot ± 150 man aangegroeide menigte welgemoed aan het volgende programmapunt, een wandeling door de oude stadskern van Dordrecht, kon beginnen. Uw verslaggever heeft zich in het kielzog van de oud-Dordtenaar 227


Havelaar laten meedrijven en daar geen spijt van gehad. De aandacht werd verdeeld tussen stedeschoon en de in het kader van een „Limburgse week" op- en voorcgetrommelde majorettes. Na de lopende-eittende-staande lunch, waarbij op ruime schaal gebruik werd gemaakt van de gelegenheid om de fraaie, tijdens het stadskernonderzoek aan de vergetelheid ontrukte voorwerpen te bewonderen, ging het gezelschap naar de werkput. Daar liet drs. Sarfatij ons tot 8 meter diepte in de historie van de stad terugblikken, terwijl hij onder de welhaast Egyptisch aandoende blauwe hemel aan de rand van deze voor Nederlandse archeologische begrippen duizelingwekkende afgrond een variatie leek op Napoleon, toen deze zijn legerschare met de eeuwen confronteerde. Aan de hand van de series werktekeningen werd laag na laag, tijdvak na tijdvak, op illustratieve en instructieve wijze afgeschaafd, zodat diegenen die 's^morgens het slachtoffer waren geworden van de zegeningen van onze moderne techniek weer geheel „bij" konden komen. Het was een ware feestdag, die compleet werd toen de drumband van een concurrende optocht ten behoeve van de plaatselijke middenstand de wenkput bijkans volstortte met geluid, als ware dit in al die eeuwen verzameld. Spreker en toehoorders werden er stil van . . . . Hoewel reeds de gehele dag „tijd" een geladen woord was, reed het gezelschap tenslotte, geheel volgens tijdschema, naar het laatste programmapunt van de dag: het Huis te Merwe, als een holie kies gelegen aan de mond van de gelijknamige rivier, waar wij helaas de tand des tijds, gepersonificeerd in de Dordtse jeugd, aan het werk mochten zien. Misschien kan het aldaar gerijpte initiatief van onze vereniging tot het plegen van een brief aan de vroede vaderen van Dordrecht bijdragen tot de (stads)sanering, in de zin van het behoud van deze kies. 1

) Tot geruststelling van de gedeeltelijk en geheel afwezigen en van hen, die niet in staat zijn, op 17 november in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden een lezing van drs. Sarfatij over hetzelfde onderwerp bij te wonen: In het volgende nummer van Westerheem verschijnt een artikel over .stadskernonderzoek „in duplo", nl. te Dordrecht en te Alkmaar. Een overzichtstentoonstelling van de resultaten van het oudheidkundig bodemonderzoek in laatstgenoemde plaats is ingericht in het stedelijk museum „Nieuwe Doelen".

LITERATUURBESPREKING F. E. Farwerck. Noord-Europese mysteriën en hun sporen tot heden. Deventer, N. Kluiver N.V., 1970. 635 bh., 267 fign.

In dit lijvige boekwerk publiceert de auteur het omvangrijke materiaal betreffende NoordEuropese Mysteriën, dat hij in de loop van zijn lange leven naarstig heeft verzameld. Het belang van dit boek voor de lezer ligt voornamelijk in dat deel van de titel: „de sporen tot heden", die de auteur in vele (volks)gebruiken Ln het recente verleden en ook nog wel in het heden, voor zover dat niet geheel is opgegaan in de utiliteitscultuur, meent te kunnen herkennen. In het bijzonder zou dit het geval zijn in de huidige Vrijmetselarij. De enorme hoeveelheid materiaal, bijeengebracht in de eerste acht hoofdstukken, zal op de niet gespecialiseerde lezer .misschien overstelpend werken, de specialist zal er allicht feiten in aantreffen die hem bijzonder kunnen interesseren, terwijl de vele noten verwijzen naar (uitgebreide) literatuur waarin bepaalde punten uitvoeriger zijn behandeld. In hoofdstuk IX komt Farwerck tot een samenvatting, waardoor een overzicht wordt verkregen en waarin

228


hij dieper ingaat op de inhoud die al dit feitenmateriaal bevat. Daarbij komt hij dan tot de conclusie (pg. 355 e.v.) dat de verschillende gebruiken die hij heeft beschreven, een gezamenlijke achtergrond hebben die bestaat in het reëel beleven door de betrokkenen van dood en herleving, waardoor voor hen een brug geslagen wordt tussen het aardeleven en het leven na de dood. Dit als realiteit te kunnen beleven lag in de aard van het denken van de mens in het verleden en werd door de in de gevolgde gebruiken bereikte extase sterk bevorderd. Hot realisme van de laatste eeuwen heeft het begrip en het gevoel hiervoor grotendeels verloren doen gaan en de gebruiken gedegradeerd tot folkloristische vertoningen en kinderspelen. Verkleedpartijen en vermommingen deden indertijd de betrokkenen innerlijk en voor anderen werkelijk in wezen veranderen. Deze conclusie van Farwerck gaat in dezelfde richting als de werkelijkswaarde die W. Brede Kristenslen aan de symbolen der oudheid meent te moeten toekennen in zijn boek „Symbool en Werkelijkheid". Farwerok geeft niet alleen een grote hoeveelheid feitenmateriaal, maar hij brengt die feiten in verband met het geestelijke leven 'in de tijd van het tot stand komen van de gevonden bouwsels en voorwerpen. Daarover leren ook andere bronnen ons het een en ander. Voor de archeoloog is dit van bijzonder belang, omdat hierdoor zijn vondsten als het ware leven krijgen en er verband wordt gelegd tussen dingen die uiterlijk alleen maar verschillend lijken te zijn. De beschouwingen van Farwerck kunnen dan ook een hulpmiddel zijn om uit vondstenmateriaal een cultuurbeeld op te bouwen. In de hoofdstukken XI—XIII wil Farwerck aantonen dat deze Noord-Europese mysteriën voortleven in de middeleeuwse gilden, speciaal in de bouwgilden en dat veel van hun vormen en inhoud nu nog 'is aan te treffen in de huidige Vrijmetselarij. In vele gevallen weet Farwerck dit aan te tonen of aannemelijk te maken, maar in sommige punten schiet hij zijn doel voorbij, als hij met een ingewikkeld betoog die samenhang wil aantonen, maar daarbij een andere, veel meer voor de hand liggende samenhang, echter buiten de Noord-Europese mysteriënwereld niet of ternauwernood in aanmerking laat komen. Tegenover de punten waar wij de schrijver niet kunnen volgen, staan er echter vele waarvan het zeer nuttig kan zijn er kennis van te memen. Dit geldt in het bijzonder voor geïnteresseerden in het voorchristelijke leven in onze streken en wat daarvan in middeleeuwse gebruiken en folklore voortleefde en nog tot voor kort bestond. Over de woordafleidingen kan ik niet oordelen. Verscheidene doen me wat geforceerd aan of lijken mij niet overtuigend. De uitgave is zeer verzorgd. De illustraties zijn mooi, een prestatie van de uitgever die men appricieert als men het uitgangsmateriaal heeft 'gekend. Hoewel er veel over duivels wordt gesproken, heeft de drukfoutenduivel zeer weinig kaas gekregen. Eén punt moet ik recht zetten: Cahors, genoemd in het bijschrift van fig. 149 ligt niet in Lotharingen, maar in het departement Lot (Quercy). De interpunctie had wat royaler kunnen zijn, waardoor de nu soms wat moeilijke zinnen makkelijker leesbaar zouden zijn geworden. Helaas ontbreekt een index. Het boek eindigt met drie bijlagen. Het zal wel geen toeval zijn, dat het sluitstuk, bijlage C, handelt over „Het geloof in een vaststaand Lot". De schrijver wist, dat dit boek zijn laatste publicatie zou zijn en dat het lot spoedig na het afsluiten van het manuscript, over hem zou beslissen. Deze bijlage bevat weer zeer veel bijeengebracht materiaal, maar ook de levensopvatting van de schrijver valt daarin te beluisteren. Alles bijeengenomen is dit boek een belangrijke bijdrage tot de literatuur op dit veel omstreden gebied. F. de Fremery

229


LITERATUURSIGNALEMENT Skalk, Nr. 3, 1970: Voor bezoekers aan Denemarken is van belang de landkaart met beschrijving van de geplande opgravingen en een lijst van musea. Tijdens het werken met een dragline in Stenl0se op een plek waar -men oude resten vermoedde, kwam er o.m. een ijzeren zwaard te voorschijn, dat op het ogenblik gerestaureerd wordt. Ook door in zilver ingelegde letters, waarvan een E en een D over zijn, kan het zwaard rond 1200 worden gedateerd. Na een algemene bespreking over het gebruik van zwaarden in de middeleeuwen en vermeldingen uit de literatuur, wordt van de Deense vondsten gezegd, dat meer dan de helft werd aangetroffen in water, in moerassen of meren. Daaraan ligt een offer-mode ten grondslag die uit de Bronstijd tot na de invoering van het Ghristendom in Denemarken bleef doorwerken. Het zwaard van Stenl0se is echter niet uit deze categorie en zal op zó'n goede plaats verborgen zijn geworden, dat het na de dood van de eigenaar niet werd teruggevonden. De stelling, dat het Noorden lang een onontwikkeld gebied bleef met kleine en armelijke woonplaatsen is verstoord door de opgravingen 'in Büdelsdorf, Rendsborg (Sleeswijk), waar uit de middenperiode van het Neolithicum — uit de tijd van de steenkdsten, de dolmens, de hunebedden — een versterkte nederzetting werd aangetroffen. Qp een schiereiland gelegen, werd zij aan drie zijden door het water van de Eideren beschuit, aan de landzijde echter door een enige honderden meters lange, drie meter brede en halve meter diepe vestinggracht en een russen gracht en dorp gebouwde palissade. Een enkele huisplattegrond is reeds te voorschijn gekomen, van 6 bij IOmeter. Het onderzoek duurt nog voort, wel is reeds gebleken dat omstreeks 2300 v. Chr. de gracht is gedempt en het dorp uitgebreid, mogelijk zijn er toen nieuwe

230

versterkingen gebouwd. De nederzetting dateert derhalve van vóór die tijd: men hoopt door middel van de thermoluminescentiemethode in het atoomstation van Ris0 nauwkeuriger dateming te verkrijgen. Een fraai bewerkte schrijn uit de Vikingentijd, welke nu eens niet was teruggevonden, maar als een soort levend fossiel bewaard was gebleven, werd na de evacuatie van de domkerk in CaoMnin (vroeger Duitsland, nu Polen) in de tweede wereldoorlog door oorlogshandelingen vernietigd. Gelukkig bestaan er 'goede tekeningen en een aantal gipsafgietsels van. Het kistje was 63 cm lang, gemaakt van hout dat bekleed was met versierde hoornen platen, die gevat waren in verguld bronzen banden. De merkwaardige vorm, als van een huis, maar met gebogen contouren, werd duidelijk nadat het bestaan van dit huistype in Trelleborg bevestigd was gevonden. De bronzen banden zijn nog versierd met uitstekende dierkoppen, de hoornen platen overdekt met maskers, dieren en ranken. De decoratie van de platen wijst op een ontstaan rond het jaar 1000; dat kan in Denemarken gebeurd zijn. Maar het materiaal: elandshoorn, wijst naar elders. Het kan in Denemarken geïmporteerd zijn, maar een recente vondst met vergelijkbare versieringen uit Noorwegen doet aan noordelijker herkomst denken. Als bruidsschat kan zo'n produkt naar een ander land zijn overgebracht — maar Ole Klindt-Jensen vermeldt een andere mogelijkheid: Sigurd Jorsalfar (Noors koning 1103—30) schonk de kerk in Kongehelle een schrijn, die uit zijn schatkamer afkomstig zal zijn geweest. Maar door plundering in 1127 verdween het kistje daar en kan sindsdien in een kerk van de plunderaars zijn bewaard. De historie van een oude houten scheepskist kon worden achterhaald aan de hand van in het deksel geplakte gravures of drukwerk — daaronder een voorstelling van Lübeck


rond 1680/81 en van de Wester Hal in Amsterdam, ook uit het midden van de XVIIe eeuw. Het vervolg van de levensloop van de kist kon grotendeels worden achterhaald, «naar is voor ons van minder belang. Dit nummer van Skalk sluit met een korte inleiding over de thermoluminescentiemethode als dateringsmogelijkheid in de archeologie. CRH Brabants Heem, jrg. 22, nr. 2, maart-april 1970: Het landgoed „Goeree" bij Bergen op Zoom heette eens Ansen Mare (1411), wat later werd tot Anxtmeere (1529), en in 1684 tot Hengstmeer. De schrijver — W. A. van Ham — vermoedt dat dit mogelijk een dialektisohe schrijfwijze van „Hans" kan zijn. J. E. Bogaers geeft onder de titel „Terug naar de Laüenberg" een uitgebreide vondstenbeschrijving in aansluiting op het in Brab. Heem jrg. 7, 1955, pp. 105—18 verschenen verslag van G. Beex. De schoonmaak van Romeinse grafvondsten maakt een aanvulling mogelijk: zo kon de inscriptie op het fragment van een terracottabeeldje ontcijferd worden als Fidelis Fecit. Daarmede kan het geplaatst worden in een rij vondsten van dezelfde maker, waarvan te Berghein het meest noordelijke, en te Frankfort-Heddernheim het meest zuidelijke werd aangetroffen, waarschijnlijk heeft Fidelis in Akrier gewerkt. De graf- en losse vondsten van de Lallenberg geven alle een datering tussen circa 180/190 en 270. H. Hezemans bespreekt het woord Hees. Bedevaantjes zijn het onderwerp van J. R. W. Sinninghe; H. H. Th. Knippenberg vervolgt zijn beschrijving • van Pijpaarden beeldjes, VI: Den Dungen; G. Beex bespreekt het Engelse viermaandelijkse tijdschrift World Asrohaeology, Routledge en Kegan Paul, London, dat de vakman uitmuntende voorlichting geeft, maar voor de amateur minder boeiend lijkt.

Onder de advertenties vinden we de vraag naar een ervaren schaapherder. Misschien zijn er onder onze lezers Eeden ontevreden met de huidige werkking en in de termen vallend? CRH A. C. Nielson geeft in Intermediair 6, 1970, nr. 23, 12 juni, p .49—53 onder de titel „Het verloren Atlantis hervonden" een samenvatting van het reeds eerder in 'Westerheem (Whm 19, 1970, nr. 1, p. 59) gememoreerde boekwerk van A. G. Galanopoulos en E. Bacon: Atlantis, legende en waarheid. National Geographic magazine 137, 1970, nr. 4, April, p. 492—541 bevat onder de titel „The Vikings" een met schitterende kleurenfoto's en duidelijke overzichtskaartjes verluchte bijdrage van H. LaFay betreffende de Noormannen. De auteur vestigt in het bijzonder de aandacht op het blijven voortleven van bepaalde tradities en werkwijzen (o.m. in de scheepsbouw) tot in het heden. Nature 226, 1970, nr. 5249, June 6, p. 914— 921 beiwat twee bijdragen, waarin paleontologische en geologische bijzonderheden van Plioceen-afzettingen in Noord-West Kenia worden gegeven: W. W. Bishop and G. R. Chapman. Early Pliocene sediments and fossils from the Northern Kenya Rift VaMey; B. Patterson, A. K. Behrensmeyer and W. D. Sill. Geology and fauna of a new Pliocene locality in North-western Kenya. R. E. Leakey neemt ons in National Geographic magazine 137, 1970, nr. 5, May, p. 712732 onder de titel „In searoh of man's past at Lake Rudolf" eveneens mee naar dezelfde streek, maar zijn verhaal, dat — zoals in het NGM te doen gebruikelijk, sohitterend geïllustreerd is — heeft de vondsten tot onderwerp, waarover reeds eerder in een artikel in „Nature" 226, 1970, nr. 5242, p. 223—230 werd bericht.

231


In National Geographic magazine 137, 1970, nr. 6, June, p. 840—857, doet M. L. Katzev onder de titel „Resurreeting the oldest known Greek ship" verslag van een boeiend stuk onderwaterarcheologie voor de noordkust van Cyprus, waar men aan de hand van de gevonden resten een Grieks schip van ± 400 v.Chr. (389 ± 44 B.C.) hoopt te kunnen reconstrueren. J. A. Tuck. An Archaic Indian cemetary in Newfoundland. — Scientific American 222, 1970, nr. 6, June, p. 112—121. Ruim 4000 jaar geleden werd het noordoosten van Noord-Aimetiika bewoond door Archaïsche Indianen, die voornamelijk leefden van jacht en visvangst (o.m. kaniboe, beer, bever, walrus, zeehond, schaaldieren). Op Newfoundland heeft men drie jaar geleden een grafveld opgegraven, dat de goed geconserveerde geraamten van meer dan 100 individuen bevatte, benevens grote hoeveelheden benen (naalden, harpoenen), stenen (pijlspitsen, bijlen) en ivoren (dolken) artefacten. C-14 dateringen wijzen op een langdurig gebruik van het grafveld, n.1. ± 1000 jaar (2340 ± 110 B.C. tot 1280 ± 220 B.C.). Spiegel historiael 5, 1970, nr. 9, september: O. N. Bader. Kleding van 23000 jaar voor Christus; Russische opgravingen te Soengir (blz. 474—476). Onderzoekingen te Soengir ( ± 200 km ten oosten van Moskou), russen 1956 en 1969, hebben niet slechts vele sporen van een paleolitfaische nederzetting aan het licht gebracht, maar tevens enkele graven. Resten van leren kledingstukken en de plaatsing en rangschikking van grote hoeveelheden kralen op de geraamten hebben het mogelijk gemaakt aard en vorm van de kleding te reconstrueren. Van veel betekenis was ook de unieke collectie, uit mammoetslagtanden vervaardigde, wapens: dolken en speren. M. P. Hendrickx-Baudot. De Harappa cultuur (blz. 451—459). Enkele aspecten wor-

232

den behandeld van de Harappa-cultuur, die tussen ± 2500 en ± 1500 v. Chr. in het gebied, dat thans wordt ingenomen door het noorden van India, Pakistan en Afghanistan, een bloeiend bestaan leidde. Bijzondere aandacht wordt geschonken aan de kleinplastiek, de glyptiek (zegels), de inscripties en de pogingen om deze inscripties m.b.v. een computer te ontcijferen, en tenslotte de datering. Opgraving Vrijthof Maastricht, door B. G. J. E(lias) (blz. 450). Beknopt overzicht van het proef onderzoek, tussen mei 1969 en april 1970 door de R.O.B, op het Vrijthof verricht en van de belangrijke gegevens (o.m. een groot Merovingdsch grafveld) die het, m.b.t. de ontwikkeling van het Vrijthof en de omringende bebouwing in de loop der eeuwen, heeft opgeleverd. Nature 227, 1970, nr. 5258, pp. 577—579: F. Ivanhoe. Was Virchow right about Neandertal? Klimaat en leefgewoonten vormen de verklaring voor de sterke tekorten aan vitamine D, tot "uiting komend in een aantal — voor rachitis (Engelse ziekte) tekenende — misvormingen, waaronder de Neandertalers, die tussen 70.000 en 35.000 v. Chr. grote delen van de wereld bewoonden, „gebuikt" gingen. Uit deze misvormingen heeft men tot nu toe ten onrechte tot een afzonderlijk mensentype geconcludeerd. Deelnemers aan de excursie naar Dordrecht op 26 september j.1. en ongetwijfeld ook andere belangstellenden zal het deugd doen, te vernemen dat in Trefpunt, tijdschrift van het ministerie van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk, juli/augustus 1970, onder de titel: „R.O.B, schraapt op bodem van Dordrechts historie" (blz. 323—325) aandacht wordt geschonken aan het stadskernonderzoek in Dordrecht, o.l.v. drs. Sarfatij. Natuur en techniek 38, 1970, nr. 9, blz. 360—367: H. J. Franken. Onderzoek van volksaarde-


werk; een nieuwe methode van aardewerkclassificatie in de archeologie. Een van de problemen waarmee de archeoloog te maken heeft, is dat van de classificatie van een ogenschijnlijk onbeperkt aantal vormen waanin aardewerk zich kan voordoen. Het moet vóór alles worden onderzocht met het oogmerk, het aardewerk zelf te leren kennen en niet de afgeleide aspecten, zoals chronologie en typologie. Uitgangspunten voor een volledige beschrijving van aardewerk dienen 'te zijn: 1. De grondstoffen. 2. Het fabricageproces. 3. De traditie van het ambacht in een bepaalde cultuur en in een bepaald tijdsbestek. Met deze uitgangspunten als basis kan een verklaring voor het ontstaan van de vormen, i.p.w. een vormbeschrijving gegeven worden. Aldus verkrijgt men een betrouwbaar indelingsprincipe, resulterend in een aardewerktypologie, waarvan de betrouwbaarheid kan worden gemeten met behulp van statistische methoden. Op deze manier wordt het probleem van de vormtypologie opgelost en het traditionele gebruiksaardewerk exact codeerbaar. Prof. B. H. Stolte reageert in het tijdschrift Taal en tongval XXI, 1969, nr. 3-4, blz. 224227 onder de titel „Nog eens NAgropullo" op H. K. J. Cowan's veronderstelling, dat voor NigropuJlo Nignopullo ( = nederzetting op of bij negen „hoogten" of „met negen dijken") «gelezen moet worden (zie o.m. Westerheem 18, 1969, blz. 96). Cowan beroept zich hierbij op de grote overeenkomst tussen de hoofdletters N en R op de Tabula Peutingeriana.

Stolte vraagt zich af: Op welke uitgave van de Tabula? Hij betoogt, dat slechts het origineel en een fotocopie op ware grootte een betrouwbaar uitgangspunt kunnen vormen. En dan staat er duidelijk Nigropullo. Stolte houdt derhalve vast aan zijn eerder (Berichten R.OJB. 8, 1957—1958, blz. 78) geformuleerde mening, dat Nigropullo betekent „(plaats dicht bij) donkere slappe veengrond". In het bezit van de redactie is een ontboezeming van P. C. Beunder te Bodegraven, die zich — onvoldaan door vorige 'naamsverklaringen — onder het banier „Nog eens Nigropullo" als een onvervaard ruiter in het strijdgewoel istort. Hij betoogt, dat een aantal vondsten (onderdeeltjes van paardetuigen, een umbo van een schild, waarvan de eigenaar behoorde tot een afdeling ruiterij enz.) wijst op de aanwezigheid van bereden hulptroepen, dus op paarden. Hij suggereert, uitgaande van die aanwezigheid, de volgende naamsverklaring: Nigropullo = (bij) het zwarte veulen.

Het aal vele lezers van Westerheem verheugen, dat binnen afzienbare tijd in de Mededelingen van de Geologische Stichting; nieuwe serie, nr. 20, een uitgebreid artikel van S. Jelgersma, J. de Jong, J. F. van Regteren Altena en W. H. Zagwijn, getiteld: Coastal dunes in the western Netherlands, zal verschijnen. De in Geologie en mijnbouw 48 (3), 1969, blz. 335—342 opgenomen bijdrage van S. Jelgersma en J. F. van Regteren Altena, getiteld: An outline of the geological history of the coastal dunes in die western Netherlands, vormt mi. voor de geïntereseerde lezer een goede opmaat tot het aangekondigde artikel.

233


OPGRAVINGS- EN VONDSTBERICHTEN Gaarne toezending aan H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 22, Velsen, van krantenberichten en verder van alle gegevens, welke de lezers op andere wijze ter kennis komen. In deze rubriek worden de volgende periodes bij de resp. desbetreffende berichten aangegeven. Paleolithicum (P), Mesolithicum (M), Neolithicum (N), Bronstijd (B), Ijzertijd (IJ), Romeinse tijd (R), Volksverhuizingstijd ( + Merovingische tijd) (V(+ M)), vroege Middeleeuwen (vME), late Middeleeuwen (1ME), Zestiende eeuw en later (ZEI). Indien niet anders vermeld, zijn de hier volgende berichten — meest in iets verkorte vorm — ontleend aan: Nieuwsbulletin K.N.O.B., Archeologisch Nieuws, afl. 7 en 8, 1970. AALST-WAALRE (N.Br.)

R.

Ten n. van het dorp Aalst werden scherven van Romeins aardewerk, o.a. een wrijfschaal aangetroffen. (R.O.B. Amersfoort, G. Beex.) BLADEL (N.Br.)

M.

In het z. van deze gemeente werd een concentratie van mesolithische artefacten en veel vuursteenafslag ontdekt. Een gedeelte van de vondsten bestaat uit kwarsiet van Womimersom. (R.O.B. Amersfoort, G. Beex.) COTHEN (Utr.)

R.

Op het perceel Dorpstraat 5 werd in 1966 een tweetal Romeinse munten gevonden. Uit het grind ten w. van het woonhuis kwam een as van Caligula, geslagen te Rome in 37—38 (BMC45). Het stuk is tot een hanger verwerkt en dichtbij de rand doorboord. Op ca. 30 cm onder het maaiveld, ten o. van het huis, in een vroegere boomgaard, is een as van Hadrianus aan het licht gekomen, geslagen tussen 119 en 138 (cf. BMC 1348). De vinder bezit verder nog een follis van Constantinus I, vervaardigd te Trier, tussen 310 en 313. (RIC868). Determinatie Kon. Penningkabinet, Den Haag. Het is niet onmogelijk, dat deze op hetzelfde perceel is gevonden, maar hierover bestaat geen zekerheid. (Instituut O.G.A., Nijmegen, } . E. Bogaers.) DEVENTER (Ov.) M, N. Uit het winterbed van de IJssel, bij de uitmonding van de Koerhuisbeek, werd zand gezogen. Sinds 1968 zijn daar verscheidene

234

werktuigen, vervaardigd uit edelherCgewei aangetroffen. 1. Een 13,5 cm lange, gave bijl (?) uit het hoofdstang-Jcroongedeelte, met ronde doorboring onder de kort afgezaagde kroontakken. 2. Een 12 cm lange, gave basisbijl met ovale doorboring. 3. Een 22 cm lange basisbijl met ronde doorboring en beschadigde snede. 4. Een 15,5 cm lange basisbijl met ovaalvormige, conische doorboring; de beenhuid is geschuierd. 5. Een 16cm lang fragment van een beschadigde volgtakbijl met ovale doorboring. 6. Een fragment met snijsporen rondom de stang, ten behoeve van het afbreken. 7. Een door menselijk gebruik (?) afgesleten, -spitse tak van 19 cm lengte. 8. Een 13 cm lange, vrijwel gave, grotendeels gepolijste bijl of dissel, vervaardigd uit een grof pijpbeen dat vanaf de gewrichtsholte in lengterichting is doorboord. Deze doorboring loopt dwars door de bijgeslepen snede. Slijtage aan het steelgat doet een geknikte steel vermoeden, dus een dissel. De put waaruit de vondsten afkomstig zijn, is 700 m verwijderd van de bekende vindplaats van de Koerhuisbeek uit de jaren '30, waar o.tn. mesolithische mensenschedels en werktuigen uit het laat-Mesolithicum en Neolithicum zijn gevonden. (J. Butter 1940 en H. V. Vallois 1943.) (R.O.B. Amersfoort,

A. D. Verlinde.) DRUTEN (Gld.) R. In een tuin aan de Brouwerstraat werden stukken van Rom. aardewerk en een gesneden steen van comalijn gevonden. De voorstelling hierop laat een Victoria zien, die Fortuna een krans reikt. De laatste heeft een hoorn des overvloeds en een scheepsroer in de handen. De voorstelling is fraai uitgevoerd. Datering: vermoedelijk 1ste helft van


de 2de eeuw. Het aardewerk stemt met deze tijd overeen. (Rijksmuseum G. M. Kam, Nijmegen, A. V. M. Hubrecht.) ECHTELD (Gld.)

R.

Op oude woongrond nabij het huis Medel werd een Romeinse munt gevonden. Het is een barbaarse as. Vz.: portret Nero met R.I.C. legend A var. (1), kz.: Genius bij altaar met SC, verg. R.I.C. 341. Determinatie Kon. Penningkabinet. (R.O.B. Amersfoort, R. S. Hulst.)

EDE (Gld.) IJ, R. In de buurtschap Manen werden in een door een dekzandrug afgegraven weg een houten waterput gevonden en scherven uit de Ijzertijd c.q. Romeinse tijd. Onder de 20 cm dikke bouwvoor lag een oude, 10 cm dikke bruine B-horizont. Daaronder 15—20 cm grijze geroerde .grond (akkergrond?), waarin scherven en houtskool. Deze laag werd doorsneden door een kuil, die bij de verdwenen waterput heeft behoord. Ook hierin enige scherven. De put is niet meer dan ca. 1,50 m diep geweest en was geconstrueerd uit verticaal geplaatste, 5 cm dikke gekloofde planken, bevestigd aan 4 vierkant bekapte hoekpalen (dik 6cm). De vier zijden maten 1,10 cm, 0,95 m, 0,95 m en 0,70 m. Op de bodem lag een dunne laag humeus materiaal, waarin een fragmentje 'inheems aardewerk een een viertal scherven van Arretijnse terra sigiüata met radstempelversiering, mogelijk Loeschke, Haltern Typ. 8. De put lag nabij de rand van de rug. Hogerop werden enige paalsporen aangetroffen. (R.O.B. Amersfoort, R. S. Hulst.) EIBERGEN (Ov.)

N, IJ, ME.

In omgewerkte grond bij regulatie van de Berkel, werden ten z.o. van de Herv. kerk te Rekken enige vondsten gedaan, w.o. een basisbijl van edelhertgewei, lang 15 cm, met een ronde doorboring van 2 om diam. Verder een aantal besmeten en gladwandige vroege Ijzertijd scherven, w.o. 'met vingerindrukken op de rand. Ook een 7 cm hoog gepolijst potje met hoge schouderknik. Het aardewerk is met steengruis verschraald. Enige laat M.E. scherven, w.o. een misbaksel

en een fragment van een ijzeren kookpot completeren de vondst. Eerder waren, iets meer w. reeds scherven uit de Ijzertijd en de vroege Middeleeuwen aangetroffen. (R.O.B., Amersfoort-Rijksmus. Twenthe, Enschede, A. D. Verlinde.) EIBERGEN (Gld.)

N, IJ, ZEI.

Bij afgraven van een hooggelegen es te Olden-Eibergen werd onder het esdek blauwgrijs aardewerk en erin geglazuurd rood vaatwerk gevonden. In de laagte direct ten n. van de es kwam IJzertijd-aardewerk en vuursteen, w.o. een krabbertje aan het licht. Ten z.w. van de Herv. kerk te Rekken vond men een volgtakbijl van edelhertgewei. Deze stak uit een afkalvende zand- en kleiwand in het nieuwe tracé van de gekanaliseerde Berkel. Lengte bijl: 17,5 cm; doorsnede steelgat 17 mm (aohter) en 17—24 mm (voor). Rondom de achterzijde van het steelgat is de hoornhuid verwijderd. (R.O.B., Amersfoort-Rijksmus. Twenthe, Enschede, A. D. Verlinde.)

EWIJK (Gld.) R, 1ME. Bij de ruilverkaveling Rijk /van Nijmegen is een smalle weg met bermsloten aangelegd en een brede sloot gegraven over de n. en w.rand van de oude woongrond De Hoge Woerd. Uit de sloten diverse vondsten uit de Romeinse tijd (II—IV) en de Middeleeuwen (XII—XIV). Aparte vermelding verdient een fragment van een glazen armband Haevemick type 7 c. De woongrond lag op een natuurlijke verhevenheid op een stroomnug. Waarschijnl. eerst in de Middeleeuwen is het terrein ca. 50 cm opgehoogd. (R.O.B. Amersfoort, R. S. Hulst.) GELDROP (N.Br.)

N,

IJ?

Ten n. van het voormalige „Groot Huismeer" werd een aantal urnscherven gevonden, die door gebrek aan. randen en versiering moeilijk te dateren waren. Op dezelfde plaats lagen ook twee neolithische pijlpuntjes, beide met oppervlakte-retouche, maar verschillend van vorm en kleur. Het grootste was bladvormig, van zwarte vuursteen, lang 52mm (tot de afgebroken top),

235


grootste breedte 31 mm. Het kleinste, van witte vuursteen, is gesteeld en heeft oorspronkelijk een lengte gehad van ± 30 mm. De grootste breedte bedraagt 19 mm. (R.O.B. Amersfoort, G. Beex.)

zuurde comforen, steelpannen, kannen e.d. en van Delfts aardewerk en serviesgoed. (Fries Museum, Leeuwarden - B.A.I., Groningen, G. Elzinga.) HATTEM (Gld.)

HAAKSBERGEN (Ov.)

N, B.

Van hier werd een vuurstenen meskling bekend, gevonden bij het wieden van onkruid op de Buurscher Esoh. De 7,7 cm lange kling van bruine vuursteen is te weerszijden en aan de stompte top geretoucheerd en toont sporen van gebruik. Voor Twenthe is dit een uniek exemplaar, dat te dateren is in het Laat-Neolithicum - Vroege Bronstijd. (R.O.B., Amersfoort - Rijksmus. Twenthe, Enschede, A. D. Verlinde en C. C. W. J. Hijszeler.) HARDENBERG (Ov.)

N.

Ten z. van Bergentheim werd op dalgrond op een diepte van ca. 80 cm een „dünblattige Elint-Rechteckbijl" aangetroffen. De bijl meet 17,3 x 6,6 x x2,5 om en vertoont enige uithollingen van het oorspronkelijk steenoppervlak. De zijkanten zijn fraai behakt. De vuursteen heeft een geelachtige tot lichtgrijze kleur. (R.O.B. Amersfoort, A. D. Verlinde.) HARLINGEN (Fr.)

ZEI.

Nader onderzoek naar de funderingen in de tuin van Voorstraat 42, heeft uitgemaakt dat het vermeende keldertje een groot, eind 16de eeuwse, van .gele baksteen gemetseld waterreservoir met tongewelf is geweest. Binnenwerkse hoogte 1,35 m. De secundaire muur die het reservoir in 2 ongelijke helften verdeelde, diende waarsch. als ondersteuning van het gewelf en zal gelijk zijn aangebracht met de majolica^betegeling aan de n.muur, bedoeld als reparatie tegen doorwateren. Inwendig was het reservoir vertind; de bodem bestond uit in harde tras gelegde estrikken, rustend op een laag gele baksteen (18x8 3,5 cm). Tussen het puin waarmee de regenwaterput was gedicht, bevonden zich rond 1700 te dateren scherven, o.m. van Harlinger nog niet geglazuurde en wel geglazuurde beschilderde schotels en schalen, van Deens aardewerk, van rood, geel en groen gegla-

236

B.

In het dal, dat boven Molecaten diep in de stuwwal, de Woldberg, indringt is in 1968 een bronzen bijl gevonden, naast de Leemkule. Het is een Noord-Nederl. onversierde hielbijl (cf. J. J. Butler, N.D.V. 1963, 181182), lang 13,3 cm, snedebreedte 5,3 cm. Het oppervlak is egaal groen gepatiineerd. De vondst werd gedaan bij loswoelen van de grond en het is niet uitgesloten, dat de bijl afkomstig is uit een plantgat van het thans ca. veertig jaar oude grove dennenbos. Hij bevindt zich thans in de Hattemse Oudheidkamer, Museum Dijkpoort. (R.O.B. Amersfoort, R. S. Hulst.) HENGELO (Ov.)

N?

In het Natuurhistorisch Museum te Enschede bevindt zich een basisbijl van edelhertgewei, 20 cm lang, met een ovale doorboring van 21x26 mm. Bij het steelgat snijsporen. Het snedevlak is uitzonderlijk lang. De bijl werd in 1956 gevonden bij garagebouiw aan de Deldenerstraat 42. Waarschijnlijk afkomstig uit een dichtgeveende beekbedding, waarvan nog het op de bijl aanwezige vivianiet getuigt. (R.O.B., Amersfoort - Rijksmus. Twenthe, Enschede, A. D. Verlinde.) HEUMEN - MALDEN (Gld.)

R.

In een tuin aan de Grootstalselaan 68 te Nijmegen, werd een tussen 367 en 375 in Siscia geslagen aes III van Valentianus I gevonden. (R.I.C. 15 (a), XXVII). Naar alle waarschijnlijkheid is deze tezamen met bladaarde uit het bos tussen de Biesseltsebaan en de spoorlijn Nijmegen-Venlo aangevoerd, van een plek op ca. 1,5 km ten n.n.o. van het laat-Romeinse casteUum van Heumensoord. Op de plaats van dit castellum is omstreeks 1962 een Antoninianus van Tetrious I (270—271-'73) ontdekt, waarvan de voorz. het portret van Tetticus II vertoont (determ. Kon. Penningkab., Den Haag.) (Instituut O.G.A., Nijmegen, J. E. Bogaers.)


HILVARENBEEK (N.Br.)

N, IJ,

R.

In een zandafgraving ten w. van de weg naar Esbeek kwamen aardewerk scherven uit de Ijzertijd en de Rom. tijd tevoorschijn. Ook verscheidene vuurs teenafslagen en enige bewerkte stukken, waarbij een schrabber die vervaardigd was uit een fragment van een gepolijste vuurstenen bijl. Op een andere, reeds eerder bekende vindplaats, werden fragmenten van twee vuurstenen bijlen gevonden en een geretoucheerde kling en het middenstuk van een vuurstenen dolk. (G. Beex „Laat-Neolithische cultuur in Hilvarenbeek", Brab. Heem 1966, HO—114.) (R.O.B. Amersfoort, G. Beex.)

HILVERSUM (N.H.)

N, 1ME.

Op de Lange Heuvel, een zandrug op de heide tussen Hilversum en Bussum, zijn reeds meermalen arch. onderzoekingen gedaan, b.v. in 1938 door het Rijksmuseum te Leiden, toen paalgaten, greppels en een uit veldkeiën opgebouwde waterput uit de 12de13de eeuw werden blootgelegd. Vastgesteld werd, dat de M.E. sporen de zool doorsneden van een meerperioden grafheuvel met paalkrans en 2 graven (zigzagbeker in excentrisch graf). Hier bleek een vrij grote M.E. nederzetting te hebben gelegen met verhogingen (huisplaatsen?) en overgroeide wegen. Deze as tot in de 13de eeuw doorgegaan. (Andenne-kan,vroeg steengoed). Toen ondanks verzet van arch. zijde de zandsteenfabriek te Naarden toestemming kreeg om een deel van de Lange Heuvel af te graven, werd besloten hier nauwlettend op toe te zien. In de bodem werden vele sporen van menselijk ingrijpen waargenomen: oude karresporen, diepe (keer)ploegsporen, donkere ingravingen, veldkei-concentraties en mogelijk paalgaten. Het viel moeiijk om de sporen te dateren. Wel werd de plaats van de vroeger gedane opgraving vastgesteld, op minder dan 30 m van de huidige zandafgraving. Het gedeelte van de Lange Heuvel onmiddellijk achter deze afgraving blijft dus alle aandacht verdienen. (Literatuur: W. J. Rust, „VroegM.E. nederzetting op de Gooische Heide", Heemschut 16 (1939), 45—48). (I.P.P. Amsterdam, ]. C. Besteman.)

LOON OP ZAND (N.Br.)

N.

Te Kaatsheuvel werd op de Bernsehoef bij het aardappelrooien een vuurstenen mes gevonden, 11 cm lang, aan beide zijden geretoucheerd en vervaardigd van vuursteen uit Grand Pressigny. Controle op de vindplaats, een smalle hoge zandrug, deed nog een tiental afslagen van grijze vuursteen vinden. (A. N. van der Lee, „Vuursteenvondsten te Kaatsheuvel (Loon op Zand)", Brab. Heem 1970, 20, afb. p. 21). (R.O.B. Amersfoort, G. Beex.) MARIENBERG (Ov.)

N.

In een op een zandrug gelegen akker werd als oppervlaktevondst, ten o. *van Mariënberg, een „Fels-Rechteckbijl" gevonden. De bijl meet 14,5 x 7,4 x 3,4 cm en is vervaardigd uit een groengrijze, kwartsitische steen en vrij onregelmatig van vorm. Vooral de zijkanten zijn scheef. De snede is gewelfd. (R.O.B. Amersfoort, A. D. Verlinde.) MENALDUMADEEL (Fr.) IJ, R. Bij woningbouw te Dronrijp werd een groot aantal scherven van terpenvaatwerk uit de eerste 2 eeuwen vóór en de eerste 2 eeuwen na Chr. gevonden; zij lagen in een donker gekleurde, met klei gevulde kuil op ca. 50 cm diepte. Hieronder streepbandaardewerk en ceramiek met gefacetteerde en gekartelde rand, deels besmeten en met vlakke bodem. De vindplaats maakt deel uit van de terpzooi van de w. sector van de Dronrijper dorpsterp. Bij het graven van een bermsloot aan de zzijdevan de Rijksweg Harlingen-Leeuwarden, werden onder Marssum talrijke scherven van terpenvaatwerk en Ijzertijdceramiek ontdekt. Zij bevonden zich in ten dele ook met mest gevulde kuilen, die tot onder de zool van een oudtijds afgegraven terp reikten. Hieronder de oudst bekende typen, waarbij alle drie typen Ruinen-Wommels aardewerk, ook scherven met verschillende geometrische versiering. Te Menaldtun werd nog een gaaf, orwersierd potje geborgen, enkele netverzwarkigen, ruim een dozijn speelschijfjes, een ijzeren steekwapen (?) en een bronzen dekseltje. Het geheel is dateerbaar van ca. 500 vóór Chr. tot ca. 300 na Chr. (Fries Museum, Leeuwarden - B.A.I., Groningen, G.Elzinga.)

237


NUENEN (N.Br.) R, ME. In een zandafgraving bij het gehucht Boord, werden scherven van Romeins en inheems aardewerk gevonden en ook enige M.E. scherven, o.a. Pingsdorf. Niet ver hier vandaan werden in 1966 scherven uit dezelfde, uiteenlopende perioden aangetroffen. (R.O.B. Amersfoort, G. Beex.) NIJMEGEN (Gld.)

R.

In de wand van een funderingssleuf aan de Huygensweg werd een republikeinse denarius gevonden. (RRC 555, muntmeester C. Fonteius). Vz.: Janusvormige kop met letter K; hi.: schip. Geslagen in ca. 109 vóór Chr. (determinatie Kon. Penningkabinet). (R.O.B. Amersfoort, R. S. Hulst.) ST. OEDENRODE (N.Br)

vME.

Binnen de kerkhof muur van de zgn. Knoptoren kwamen fragmenten aan het licht van Merovingisch vaatwerk, waarbij een scherf met rolstempelversiering en ooraanzet. (R.O.B. Amersfoort, G. Beex.) RIETHOVEN (N.Br.)

N,

IJ.

Ten z.w. van Walik werden enige tientallen neolithische vuursteenartefacten gevonden en ten w. van het gehucht Boschhoven een aantal urnscherven, waarbij een geoord potje met Kalenderbergversiering. (R.O.B. Amersfoort, G. Beex.) ROERMOND-MAASNIEL (L.)

R.

Op de heide tussen Melick en de buurtschap Straat onder Maasniel zouden in de 19de eeuw tal van Romeinse munten zijn gevonden (cf. J. E. Bogaers, Berichten R.O.B. 12-13, 1962—'63, 73, no. 84). Van geen enkele is echter de datering bekend. In 1923 of '24 is in Straat, in een weiland ten n. van de weg Maasniel - Thuserhof, een bronzen Romeinse munt aan het licht gekomen. Het is een dupondius van Domitianus, geslagen in 90—91 na Chr. (BMC 446). (Instituut O.G.A., Nijmegen, J. E. Bogaers.) SNEEK (Fr.) 1ME, ZEI. Bij graafwerken voor een jachthaven ten o. van de stad aan de Sneeker Oudvaart, ten w. van de Griene Dijk, kwamen in het op een

238

zandondergrond rustend veenpakket van wisselende dikte (2—lm), een aantal ingestoken kuilen van 2,5 m breedte en 1,5 m diepte aan het licht. Zij waren gegraven vanuit de prae-Romeinse transgressie Heilaag en weer dichtgeslibd, op ca. 15—16 m van elkaar. Mogelijk sporen van vroegere turfwinning, van zoutveenwinning of akkerverkaveling. Ontbreking van scherfmateriaal maakt een juiste datering onmogelijk. Op hetzelfde terrein een grote stortplaats van vermoedelijk 17de eeowse dakpannen (zg. Hollands model), kennelijk afkomstig van een der vele panovens die rond Sneek hebben bestaan. (Fries Museum, Leeuwarden - B.A.I., Groningen, G. Elzinga.) SOMMELSDIJK (Z.H.)

1ME, ZEI.

Ledenvan de amateur-archeologen vereniging voor Goeree-Overflakkee „de Motte" onderzochten een perceel grond te Sommelsdijk, achter Voorstraat 42. Ontdekt werd een vijftal stenen waterputten, waarin scherven uit de 17de, 18de en 19de eeuw, benevens nog 3 stukjes Siegburg steengoed (14de-15de eeuw). Op een diepte van 2m werd een houten tonput aangetroffen, die als welput dienst heeft gedaan; erop een aantal ingezaagde merktekens. Hoogte 1,5 m, doorsnede 90 cm. Hierin werden o.m. gevonden 3 waterkruiken, w.o. de oudste ,blauwgrijs met radstempel dateert uit ± 1400. Verder een test met geschulpte rand, enkele grapen en fragmenten van braadpannen. Onder de put lag een laag schoon zand met schelpen. Vermoedelijk heeft hij reeds dienst gedaan in de eerste bewoningsfase van Sommelsdijk, dat in 1464 werd ingedijkt. (Melding van „de Motte", juli 1970, S. Olivier.) STAPHORST (Ov.)

N, 1ME.

Bij zandafgraving, ten n. van Staphorst werden direct onder de bouwvoor M.E.-scherven gevonden, laat Siegburg en enig Duits steengoed, ten dele geglazuurd, verder blauwgrijs aardewerk en jong steengoed (ca. 1500). Verder werd in de buurtschap Lankhorst, aan de z-rand van de hoge gronden langs de Reest, bij egalisatie een strijdhamer aangetroffen. Deze meet 8,6 x 5,3 x 4 cm en bezit een conisch steelgat (2,2—2,5cm). Dit steelgat licht dichtbij de spitse nek. De


snede is erg stomp door gebruik of verwering (grijsgroene gneis). De hamer behoort tot het derivaat -type" S van AddinkSamplonius. (R.O.B. Amersfoort, A. D. Verlinde.) UITGEEST (N.H.)

R, vME, 1ME.

Op een bouwterrein langs de Geesterweg, tegenover café „de Driesprong" zijn vele vondsten gedaan: Fries schervenmateriaal met botten en houtfragmenten (een aangesneden huis?) en M.E. scherven. Ook een fraai met lijnen versierde, ondateerbare benen kam en een fragment van de rand van een met radstempel bewerkte Badorfpot. In een profiel, bleek zich onder een 40 cm dikke laag geroerd zand, een grauwgrijze cultuurlaag te bevinden, waarin scherven, fosfaatresten en ijzerconcreties. Deze ging over in een zavelige laag, eveneens met scherfjes. Volgens determinatie van de heer A. Bruijn (R.O.B.) was er nogal wat importgoed bij uit Z.-Limburg (voorn, groep A en een fragment I), w.o. een scherf van Nïeuwenhager makelij. Naast het Friese aardewerk, w.o. een deel van een weefgetouw-verzwaring, kwamen 3 fragmentjes terra sigillata voor. Ten n. van het bouwterrein werden bij afgraving van een terpje, de fundamenten van een klein M.E. kapelletje gevonden, alsmede talrijke begravingen. Waarschijnlijk heeft zich hier omheen een kleine nederzetting bevonden. (Zie ook het art. van J. K. Haalebos „Enige scherven uit een M.E. afvalput naast de terp van Dorregeest", Whm. XIII, 2, p. 35 e.v.). (Uit „Grondspoor" — Werkgroep A.W.N. Zaanstreek e.o., juli 1970, E. J. Helderman.) VECHTEN (Utr.)

R.

Nabij het castellumterrein „De Burg" zijn enkele jaren geleden vele t.s.-fragmenten gevonden. Hieronder een wandscherf Drag. 37 (versiering: boogschutter Oswald 268 en graspollen), Z. Gallië 80—90 na Chr.; een wandfragment Drag. 37, stijl DIVIX. F (Stanfield/Simpson, Central Gaulish Potters, pi. 115—116), Midden GaMië, 160—195. Twee wandfragmenten Drag. 37, La Madeleine, I I A ; bodemcentrum Drag. 15/17 of 18: stempel OF PATRC, Patricius (i) (Oswald: Index of Potters' Stamps, 232—

233), Z. GaMië, 70—90; bodemfragment Drag. 18 (waarschijn!.), stempel ]F PONTI (Oswald, 243) Z. Gaüië, 70—90. Verder een maskerfragment van witgrijze pijpaarde. Bewaard zijn een groot deel van de neus, deel van de mond en aanduiding van een snor. Omstreeks 1966 werd op „De Burg" een as van Caligula(37—41) gevonden: Vz.: kop van Caligula n.1.; C CAESAR (AVG) GERMANICVS PON M TR POT; kz.: Vesta zittend n.1.; VESTA, SC. (R.I.C. 1, 117, no. 30). (Archeol. Instituut der R.U., Utrecht, C. A. Kalee). VOLLENHOVE (Ov.)

N.

In 1957 werd in de buurtschap Heetveld, gelegen op de keileemhoogte van Vollenhove, veel vuursteen gevonden. Onder de 30 stuks bevinden zich 5 krabbers, te dateren in het Neolithicum. Tot nu toe waren nog geen prehistorische vondsten van de keileemhoogte bekend. (R.O.B. Amersfoort A. D. Verlinde.) WIERDEN (Ov.)

N, 1ME.

Bij diep omspitten van een tuin te Zuna kwam een groot aantal laat-M.E. scherven te voorschijn, onderuit de 40 cm dikke bouwvoor en uit iets dieper oude kuilen. Hoofdzakelijk van kogelpotten met ontwikkelde randen en nog een 30-tal Pingsdorfscherven. Ook veel steenbrokken, w.o. stukken basaltlava. Verder wat huttenleem, een rond weefgewicht (diain. 5 cm) en een ovaalvormig ddto met excentrische doorboring. Vroeger waren hier vlakbij reeds een strijdhamer en enige kogelpotscherven (abusievelijk vermeld als Ijzertijd) aangetroffen. (R.O.B. Amersfoort - Rijksmus. Twenthe, Enschede, A. D. Verlinde.) WONSERADEEL (Fr.) R, K, ME, ZEI. Bij Zurich is aan de z-zijde van het huidige wegtracé (kop Afsluitdijk) een deel van de oude Zuiderzeedijk afgegraven, waarbij enige waarnemingen werden gedaan. Bij het hoogste punt rustte het dijklichaam op een over een venige bodem uitgestrooide sohelplaag. Hierop lag een ca. 10 cm dikke puinlaag, w.i. veel gele 16de eeuwse baksteen. Vervolgens een ca. 1,20 m dikke, met veen geroer-

239


de kleilaag, naar boven overgaand in een terpkleiachtige ophoging met fosfaatvlekken. Deze laag was afgedekt met lichtgrijze klei, doorspekt met fijne zandbandjes. Dan volgde tot 5 m boven de schelplaag een kleilaag met banden fijngeklopt rood baksteenpuin en wat grind van de vroegere weg over de dijk. Het 'dijklichaam is zeker niet in één keer opgeworpen. Aan de zeezijde waren 2 rijen zware vuren- of grenenhouten palen ingeslagen, op 15,50 m van elkaar. Daartussen blauwe klei met aan de zeekant van de buitenste een zware laag puin (baksteen van allerlei formaat). Over de beide palenrijen heen is later de laatste ophoging aangebracht, bij de waterlijn beschermd door zware keien. Grootste breedte dijklichaam: ca. 50 m. In de dijk werden oudere vondsten gedaan, zoals een vroeg model Karolingische bolpot, dito scherven van de 12de—13de eeuw, Siegburgceramiek, maar ook 16de— 18de eeuwse resten van aardewerk. Zelfs enige scherven van terpenvaatwerk uit de eerste eeuwen. Vermoedelijk is hier een reeds lang bestaande woonplaats (terp?) afgegraven, maar dit kan niet eerder dan in de 16de eeuw zijn geschied. De dijk kwam toen meer landinwaarts te liggen dan voorgaande waterkeringen, waarvan de oudste, volgens de auteurs 'van „Binnendiken en Slieperdiken yn Fryslan", Rients en Walther (1954, Bols-

ward), aan het eind van de 10de eeuw is aangelegd. (Fries Museum, Leeuwarden B.A.I., Groningen, G. Elzinga.) ZWOLLE (Ov.) P. M, N. Bij aanleg van industrieterrein aan de Voorst, buurtschap Westenholte, werden uit het ter ophoging gebruikte zand vele beenderen en ten dele bewerkte hertshoornfragmenten gevonden. Het zand komt uit een IJsselput bij Windesheim. 1. Nagenoeg gave volgtakbijl uit rechterstang met afgebroken kroon en cylindr. doorboring, lang 27 cm. 2. Een gehavende volgtakbijl uit linkerstang met afgebr. en cyl. doorboring. 3. Drie fragmentaire basisbijlen met cyl. doorboring, waarvan twee uit een afwerpstang. 4. Basisfragment van rechter afwerpstang met vrij groot stuk afgebroken oogtak en half ingekerfde en afgebroken hoofdstang. Onder de onbewerkte beenderen zijn er uit het pleistoceen: reuzenhert, rendier, steppenwisent en mammoet. Uit het holoceen: rund, zwijn, hond en schaap of geit. De resten van paard, oerrund en edelhert vermoedelijk holoceen, maar pleistoceen is hier niet uitgesloten, (zie G. Elzinga: „Prehist. Werktuigen van edelhert- en elandgewei uit Drenthe". N. Dr. Volksalamanak 1962, 185219.) (R.O.B. Amersfoort, P. } . Woltering.)

INSTITUUT T UBAN T I A Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z. Gratis prospectus op aanvraag

Voor al uw periodieken naar

N.V. DRU KKE RIJ DE R ES IDE NTIE Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel 070- 859347 240


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR EN WERKGROEPSECRETARIATEN DER ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND

Hoofdbestuur: Algemeen Voorzitter: Dr. ir. E. H. P. Cordfunke, Hobbemalaan 14, Alkmaar, tel. 02200 -14009; Algemeen Secretaris: C. Roodenburg, Iordensstraat 61, Haarlem, tel. 023-315361; Algemeen Penningmeester: H. van der Lugt, Weerdsingel W.Z. 36, Utrecht, tel. 030 - 27544. Leden: Prof. dr. H. Brunsting, Kanaalweg 39, Leiden, tel. 01710 - 30210; Th. G. van Dijk, Juliusstraat 7, Utrecht, tel. 030-710571; Mevrouw M. W. Heijenga-Klomp, Schumannstraat 23, Amersfoort, tel. 03490-21410; Mej. H. M. Karreman, Van Eeghenstraat 44-, Amsterdam; A. M. van der Lee, J. van Heemskerkstraat 49, 's-Hertogenbosch; H. H. J. Lubberding, Th. a Kempisstraat 71, Deventer, 05700 -18136; Mr. J. H. van Overbeek, Jan Mulderstraat 44, Voorburg, 070 - 869114. Secretariaten 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17.

Werkgroepen:

Texel: G. Gerrits, De Zes 2 A, Den Burg (Texel), 02220-2169; Noord-Holland Noord: C. J. Kneppelhout, Bremstraat 26, Den Helder, 02230 - 2153, Zaanstreek en omstreken: W. Prinsze, Lijsterstraat 59, Wormerveer; Kennemerland (Haarlem e.o.): W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordensstraat 61, Haarlem^ 023 - 315361; Amsterdam en omstreken: T. van Wijk-Brouwer, Schoolstraat 53, Dtemen, 020 - 742870; Rijnstreek: C. Meurs, Castelweg 7, Valkenburg (Z.-H.), 01718 - 2671; Den Haag en omstreken: Mr. J. H. van Overbeek, Jan Mulderstraat 44, Voorburg, 070 - 869114; Helinium (Vlaardingen): Mej. C. W. Snijdelaar, Bgm. van Haarenlaan 664, Schiedam, 010 - 262445; De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): A. A. Arkenbout, Klein Coolstraat 21b, Rotterdam; 010 - 242761; Zeeland: Mevr. Mr. T. Kannegieter, Oude Vlissingseweg 58, Middelburg, 01180 - 3926; Lek en Merwestreek: E. H. Hofman, Groenmarkt 3, Gorinchem, 01830 - 3926; Utrecht en omstreken: Mej. G. Wijnand, Marshall-laan 365, Utrecht, 030 - 934121; Naerdincklant (Hilversum e.o.): D. A. van Dalen, Huizerweg 172, Bussum, 02159 - 17024; Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): F. A. Groen, Van Heemskerklaan 41, Doorn, 03430 - 3930; Midden- en West-Betuwe: F. J. van Tienhoven, Englaan 30, Wageningen, 08370 - 4838; Nijmegen en omstreken: M. E. P. Riteer, Granaatstraat 5, Nijmegen, 08800 - 56073; Zuid-Salland -IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: J. F. Sibbes, L. van Bommelweg 2, Diepenveen, 05709 - 641.


XIX- 6

WESTERHEEM


Redactie-adres: Volendamlaan 1094, Den Haag Hoofdredacteur: P. Stuurman Redacteuren: R. van Beek, Dr. W. J. de Boone, Prof. Dr. H. Brunsting, H. J. Calkoen Algemeen Secretariaat A.W.N.: Iordensstraat 61, Haarlem Contributie: ƒ 15,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N. te Utrecht

Inhoud: Voorwoord: Wie kent dit? (met 1 tek.) C. Wind. Een nederzetting uit de voor-Romeinse ijzertijd te Rockanje (met 8 foto's en 8 tekn) H. Brunsting. Iulius Civilis, Rembrandt en nog wat (met 3 afbn) Oudheidkundig stadskernonderzoek in duplo: P. Stuurman. Inleiding tot de bijdragen over Alkmaar en Dordrecht E. H. P. Cordfunke. 12% jaar stadskernonderzoek in Alkmaar (met 1 kaart en 4 foto's) P. Stuurman. Het stadskernonderzoek te Dordrecht (met 4 foto's) Een mijlpaal in het bestaan van de A.W.N Van het hoofdbestuur Van de redactie ]. van den Berg. Onderzoek naar afzettingen van de Duinkerken I — transgressie op Walcheren, in mogelijke samenhang met een vroegere Scheldeloop (met 1 kaart en 4 tekn) . . Dobbelsteentje uit de tweede eeuw Literatuurbespreking Literatuursignalement Opgravings- en vondstberichten Aan deze aflevering werkten o.m. mede: J. van den Berg, Arnelaan 27, Middelburg; Dr. W. J. de Boone, van Oldenbarneveltlaan 7, Amersfoort; Prof. dr. H. Brunsting, Kanaalweg 39, Leiden; H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 22, Velsen; Dr. ir. E. H. P. Cordfunke, Hobbemalaan 14, Alkmaar; C. R. Hooijer, Velthuysenlaan 9, Laren (N.H.); P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag; C. Wind, Groene Kruisstraat 26, Rockanje

pag. 241 pag. 242 pag. 261

pag. 267 pag. 269 pag. 277 pag. 286 pag. 286 pag. 287

pag. 288 pag. 294 pag. 295 pag. 296 pag. 298


WESTERHEEM tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.) Jaargang XIX, no. 6, december 1970

->

WIE KENT DIT?

Door bemiddeling van ons lid, de heer A. J. Sohotman, kregen wij een eenvoudig versierd ijzeren gebruiksvoorwerp te zien, dat hierbij is afgebeeld. Op doorsnede is het afgerond plat. Waarvoor heeft dit gediend? Kan één onzer lezers dit vertellen? Het werd gewonden op het Hoogoven terrein te IJmuiden, ter plaatse van de Warmband II (RD x = 52720, y = 37900). Het voorwerp kwam te voorschijn uit een 9de eeuwse cultuurlaag, die ook een zilveren denarius opleverde van Lodewijk de Vrome (814— 840 na Chr.), geslagen ca. 840. Gaarne hierop Uw suggesties!

H. J. C. 241


EEN NEDERZETTING UIT DE VOOR-ROMEINSE IJZERTIJD TE ROCKANJE C. Wind (Foto's en tekeningen van de schrijver.)

Inleiding: In oktober 1968 werd bij het bouwrijpmaken van het bestemmingsplan „Natendaal" een belangrijke vondst gedaan. Tijdens het leggen van een diepriool langs de Alardusdreef ontdekten opmerkzame werknemers van aannemingsbedrijf Gebr. Romers, A. Kap en W. Langendoen, een een aantal aardewerkfragmenten in de wand van de sleuf. De vondst werd onmiddellijk gemeld en zo kon worden vastgesteld dat zidi in de profielwand van de rioolsleuf een woonlaag bevond, waarin aardewerk uit de vóór-Romeinse ijzertijd alsmede een dikke, ingegraven houten paal werden aangetroffen. Het vooronderzoek leverde reeds direct een fraaie collectie scherven en interessante profielen op zodat in overleg met de R.O.B, werd besloten een noodonderzoek te doen. Gezien het feit dat de woonlaag op een diepte van ca. 1,80 m beneden maaiveld werd aangetroffen was dit niet zo'n eenvoudige opgave, doch met medewerking van de firma Romers was de geprojecteerde opgravingsput van 6 x 24 m snel gegraven. Het hierna volgende onderzoek, dat werd verricht onder leiding van ir. J. A. Trimpe Burger, bracht een deel van een huisplattegrond aan het licht, vergezeld van een rijke oogst aan vondsten. Tijdens het onderzoek werden veenmonsters voor pollenanalyse genomen door A. P. Pnuissers (Geologische dienst Haarlem) en J. F. van Regteren Altena, die tevens houtmonsters nam voor C 14jdatering. In afwachting van de volledige publicatie, van deze vindplaats door de R.O.B, leek het mij nuttig reeds nu een beschrijving te geven van de vondsten uit het vóóronderzoek teneinde de A.W.N.-leden in staat te stellen dit materiaal met eventuele in hun bezit zijnde ijzertijdvondsten te vergelijken. De vindplaats: 64.218 De woning (coörd. H

) is gelegen in de polder Oud-Rookanje. Deze polder

432.350 moet inderdaad de oudste zijn van Rockanje doch met betrekking tot het jaar van aanleg bestaat er nogal wat verschil van mening. Een en ander is afhankelijk van 242


de interpretatie van de oorkonden uit 1220 en 1330, contracten tussen de Heer van Voorne en respectievelijk de monnikken van de abdij ter Does in Vlaanderen en bewoners van Maerland. Tot nu toe is dus nog niet vastgesteld of de middeleeuwse bewoners, waarvan het kogelpot en Andenne materiaal in 1967 werd gevonden, in de periode van bewoning van ca. 1164 tot 1220 (datering C. Hoek) reeds de bescherming van dijken hebben genoten. Wel kan worden aangenomen dat de bedijking er begin 14e eeuw reeds moet zijn geweest. Van de omringende dijk is het zuid-westelijk deel (de huidige Duinzoom) in de loop der eeuwen geheel overstoven; het ligt nu onder de duinen. Uit de opbouw van de bodem blijkt dat deze streek een groot aantal stormachtige perioden heeft gekend. Wie dan ook gewend is om ijzertijd-nederzettingen op te graven op ca. 40 cm beneden het maaiveld, zoals bijv. in de voormalige Broekpolder te Vlaardingen, zal in Rockanje heel wat meer moeten meebrengen dan alleen een schop. Zoals reeds is gezegd ligt de woonlaag onder een afwisselend pakket van zavel- en kleilagen tot een totale dikte van ca. 1.80 m. Een en ander moge blijken uit de volgende profielbeschrijving: 0.18 m — NAP

0.18 - 1.12,m _ 1.12 - 1.18,m — 1.18 - 1.58,m _

maaiveld; NAP d e k v a n g e e l b r u i n e k l e i : Duinkerke III afzetting,- gesedimenteerd na het verloren gaan van het land in de eerste helft 13e eeuw; NAP h u m e u z e l a a g : kan door vondsten in de nabijheid gedateerd worden begin 13e eeuw; NAP z a v e l i g e k l e i : waarschijnlijk eveneens Duinkerke III;

1.58 - 1.73 m _NAP g r ij z e k l e i : Duinkerke II afzetting; 1.76 ,m _ NAP h u m e u z e , z w a r t e v e e n l a a g : Holland veen 1.73 waarschijnlijk uit Romeinse tijd;

1.76 - 1.92m — NAP g r ij z e r i e t ik l e i : Duinkerke I afzetting; 1.92 - 2.27 m _ NAP h u m e u z e , z w a r t e w o o n l a a g met aslagen en 2.27 -ca. 3.70 m — N A P

ijzertijd vondsten; veen.

Ter plaatse van het beschreven profiel vertoonde zich een ca. 20 cm dikke paal, welke duidelijk was ingegraven. Het ondereinde was niet aangepunt en bevond zich op een diepte van 2.32 — NAP. Uit het bovenstaand profiel blijkt dat men hier, zoals op zovele plaatsen in westelijk Nederland, op 'het veen heeft gewoond. 243


Het onderzoek, waarvoor ons slechts drie dagen ter beschikking stonden (de aanleg van de weg, die ter plaatse van de vindplaats was geprojecteerd, moest doorgaan), werd bemoeilijkt door het feit dat de nederzetting aan de westzijde was verstoord door de aanleg van het diepriool en aan de oostzijde was weggeslagen door een kreek, waarschijnlijk uit de Duinkerke III periode, maar in ieder geval van vóór het einde van de 12e eeuw. Resten van vermoedelijk dezelfde nederzetting, met name aangepunte palen, fragmenten van vlechtwanden en ij zertijdscherf materiaal met nagelindrukken, vond ik op ca. 3.90 m ten z. van de vindplaats terug op de kreekbodem op een diepte van 3.75—NAP. De vondsten Het aardewerk van kookpotten en schalen etc. laat zich in het algemeen goed vergelijken met het doorgaans in het kustgebied voorkomende ijzertijd-materiaal zoals het bijvoorbeeld is gevonden in de omgeving van Schiedam en in de vele nederzettingen uit de Vlaardingse Broekpolder. Rockanje onderscheidt zich echter van genoemde vindplaatsen door zijn grote verscheidenheid aan gebakken aarden gebruiksvoorwerpen, die nog nader zullen worden beschreven. Op grond hiervan is er een opmerkelijke overeenkomst met het materiaal van De Panne (België) te constateren (afb. 10). Voor bijna alle voorwerpen uit De Panne levert Rockanje een parallel op. Aan de hand van een beknopt overzicht zal getracht worden een indruk te geven van het belangrijkste vondstenmateriaal. A.

Aardewerk.

1.

Vaatwerk.

Deze groep kan globaal worden onderverdeeld in: a. fragmenten van ruwe, grote en kleine potten zonder versiering; Enkele potten zijn van bodem tot schouder besmeten zodat een zeer ruw, met bulten bedekt oppervlak wordt verkregen. Ze vertonen een soepele gebogen vorm zonder scherpe knikken. Een uitzondering hierop vormt een klein potje met een vrijwel horizontale schouder (afb. 1 en 5). De randen hebben veelal door vingerindrukken een gekartelde of golvende vorm gekregen. Het grootste percentage van het vaatwerk wordt gevormd door dit onversierde aardewerk. b. fragpenten van potten in verschillende afmetingen, bewerkt met nagel- en vingertop indrukken; De versiering kan in oneindig veel variaties zijn aangebracht, zoals afb. 2 reeds 244


Afb. 1: Rechts klein gladwandig potje, links kom van geelbakkende klei.

aantoont. Ze zijn soms gecombineerd met lijnfiguraties. Ook hier veel kartelranden. Een enkele keer zijn op een gladwandige pot ter plaatse van de schouder op regelmatige afstanden drie vingertop indrukken aangebracht (afb. 2, rechts boven): De putten zijn zĂł diep aangebracht dat aan de binnenzijde van de pot duidelijk is te zien dat de wand is ingedrukt. Het afgebeelde, met nagelindrukken versierde aardewerk komt voornamelijk uit het onderste deel van de woonlaag. c. fragmenten met ingekraste lijnmotieven; Ook hier een grote variatie van patronen (afb. 3 en 4). Het percentage met lijnmotieven bewerkte fragmenten is groter dan dat met nagelindrukken, ongeveer in de verhouding 2 : 1 . d. fragmenten, bewerkt met een kammetje; De versiering is hierbij aangebracht met een kammetje, voorzien van zes tot acht tanden waarmee golvende patronen met een aantal lijnen tegelijk zijn ingekrast (afb. 3, 5 en 6). Op enkele fragmenten heeft men de kam gebruikt om een rij putjes in de klei aan te brengen (afb. 3, rechts boven) waarbij nog kan worden opgemerkt dat de tanden rechthoekig in doorsnede zijn. Bij de met kammen bewerkte stukken behoorden fragmenten van een grote pot met een diameter van ca. 40 cm, vermoedelijk een voorraadvat. e. fragmenten van dunwandig, hard gebakken gepolijst aardewerk; De potten zijn meestal reducerend gebakken en daardoor diepzwart van kleur. De dunne randen zijn volkomen glad zonder enige bewerking. De kwaliteit van dit glanzend gepolijste aardewerk is aanmerkelijk beter dan hetgeen is beschreven onder la t/m ld en de verleiding is groot om aan geĂŻmporteerd aardewerk te denken (afb. 7). 245


#•

?W , , ; .

Afb. 2: Vingertop- en nagelversiering.

Afb. 3: Lijnversiering; linksonder, in het midden en rechtsboven kamversiering.

246

J %

•


4: Pot met lijnversiering en kartelrand.

Afb. 4: Pot met lijnversiering en kartelrand.

247


Afb. 6: Pot met kamversiering, rechts klein gladwandig potje.

f.

fragmenten van schalen; Deze schalen zijn eveneens onder te verdelen in ruwe, dikwandige en gepolijste, hard gebakken dunwandige exemplaren (afb. 8). De laatste categorie is vertegenwoordigd door twee randfragmenten met een geknikt profiel. De diameter van deze schalen varieert van ca. 15 tot 34 cm.

Behalve het onder 1 e genoemde materiaal is het aardewerk in het algemeen onregelmatig gebakken. Bepaalde delen zijn oxyderend gebakken terwijl op andere plaatsen de zuurstof nauwelijks of niet heeft kunnen toetreden waardoor bij één pot een groot aantal kleurvariaties kan optreden, variërend van zwart tot geelbruin. Zoals reeds gezegd vertonen vrijwel alle kookpotten een soepele S-vorm en komen scherpe wandiknikken op één uitzondering na niet voor. Ook zijn geen fragmenten met oren gevonden. Tot de collectie behoort nog een randfragment van een cylindrische pot; dit soort aardewerk wordt wel in verband gebracht met ijzersmelterijen. 248


Merkwaardig is dat de nederzetting 2owel met soherfgruis als met organisch materiaal verschraald aardewerk oplevert. Een situatie zoals ook is aangetroffen in de ijzertijd vindplaats op het strand bij Domburg, (Wihm XVII, 1968, nr. 5) en in de Broekpolder te Vlaardingen. De met organisch materiaal gemagerde scherven werden in Rockanje in het bovenste deel van de woonlaag aangetroffen terwijl het onderste deel voornamelijk de met scherfgruis verschraalde stukken bevatte. 2.

S c h o t e l s of

deksels.

Hiervan werden fragmenten van meerdere exemplaren gevonden. De diameter bedraagt ca. 13 cm terwijl de rand ca. 2 tot 3 cm hoog is (afb. 9 ) , enkele hebben een liohtgolvende rand. Ze kunnen zijn gebruikt als deksel voor het afdekken van potten of als schotels. Mogelijk zijn ze zelfs afwisselend voor beide doeleinden gebruikt.

Afb. 7: Profielen van hardgebakken, gepolijste potten.

249


2.

l.

O

5

(O

• • • • •

Afb. 8: Schalen; 1—2 gepolijst, 3 tjm 5 ruwwandig, 6 bodemfragment.

250


2.

Afb. 9: Gebakken schotels of deksels.

251


3.

Doorboorde

platen.

De vondst van een aantal fragmenten maakt duidelijk dat hier, evenals in De Panne, gebakken aarden platen met op regelmatige afstanden aangebrachte gaten zijn gebruikt (afb. 10). De platen, die vrij ruw zijn afgewerkt en een variërende dikte hebben (gem. 2Y2 cm), zijn waarschijnlijk gevormd op de vloer van de woning. Dit kan worden afgeleid uit het feit dat één zijde van de plaat zeer ruw is en overdekt met indrukken van stro, riet of takjes terwijl de andere zijde wat gladder is afgewerkt. De gaten zijn aangebracht op een afstand van gem. 4 / ^ cm en hebben een diameter van gem. 2 om (afb. 11). Dergelijke platen worden veelal in verband gebracht met de zoutwinning (Marien) óf voor het vervaardigen van aardewerk waarbij een

ï

É

'

Afb. 10: Doorboorde plaat, zuiltjes, „driepootjes" en „weefgewicht" uit de vindplaats De Panne in België (naar Af. E. Marien).

252


constructie zou worden toegepast van genoemde doorboorde platen met van klei gebakken pennen (Rahir). Van deze pennen is echter geen enkel exemplaar in de vindplaats aangetroffen. Bovendien ben ik met J. v. d. Berg (Whm. XVII, 1968, nr. 5, blz. 170) van mening dat een dergelijke constructie onstabiel en weinig succesvol kan zijn geweest. Het lijkt aannemelijker dat de platen zijn gebruikt in combinatie met de hierna te beschrijven van klei gebakken „driepootjes", hoewel meerdere vindplaatsen bekend zijn waar alléén de platen zijn gevonden (Walcheren, Broekpolder Vlaardingen). Zolang niet meerdere gegevens ter beschikking komen zal het moeilijk blijven een aannemelijke verklaring voor de toepassing ervan te vinden. Mogelijk zal een statistisch onderzoek van alle betrokken vindplaatsen enig resultaat kunnen afwerpen. 4.

Gebakken

aarden

„ d r i e p o o t j e s ".

Zij vormen een van de meest interessante vondsten uit de collectie. Er zijn twee typen te onderscheiden, n.1.: a) met wijduitstaande pootjes en een enigszins flauw gebogen bovenkant; b) met dicht bij elkaar staande, lompe pootjes

Afb. 11: Fragmenten van doorboorde platen.

253


Afb. 12: „Driepootjes" van gebakken klei.

Afb. 13: Driehoekige, doorboorde voorwerpen (weef gewicht?).

254


en een vlakke bovenkant (afb. 12, resp. links en rechts). Er is nog niet vastgesteld of zij ieder een bewoningsperiode representeren of dat de twee typen gelijktijdig zijn gebruikt. Zoals onder A 3 reeds is gesteld zouden ze gebruikt kunnen zijn om de doorboorde platen op te leggen. Op deze manier kan een stelsel van boven elkaar gelegen roosters worden opgebouwd. Ook in De Panne zijn deze driepootjes gevonden, zij het met een enigzins andere bovenkant (afb. 10). Hier gingen zij echter vergezeld van gebakken cylindervormige zuiltjes, ook in Nederland bekend uit de Bos- en Gasühuispolder bij Leiden. Het is niet onmogelijk dat deze zuiltjes aanvankelijk werden gebruikt om bovengenoemd stelsel van roosters op te bouwen dooh later om constructieve redenen werden vervangen door de meer stabiele driepootjes. In dat geval zouden de drie pootjes jonger moeten zijn dan de „zuiltjes". De hoogte van de verschillende exemplaren varieert van 3 tot 5]/i cm. Het baksel is i.h.a. erg zacht en de driepootjes moesten dan ook zeer voorzichtig uit de vondstenlaag worden verwijderd daar ze anders letterlijk in „kruimels" uiteenvielen. 5.

Platte, driehoekige

voorwerpen

met

doorboringen.

Deze voorwerpen, waarvan een groot aantal is gevonden, hebben de vorm van een gelijkzijdige driehoek met zijden van ca. 13 cm en een dikte van ca. 5 cm (afb. 13 en 14). In het zwaartepunt van de 'driehoek is een doorboring van ca. \]/i cm diameter aangebracht. De punten van de driehoek zijn eveneens doorboord (o,8 tot 1 cm diamter) doch in een richting loodrecht op de centrale doorboring. De kwaliteit is, evenals van de driepootjes, zeer slecht en de meeste exemplaren zijn moeilijk te bergen. De kleur van het baksel is licht geel. Deze gebakken driehoeken worden meestal aangemerkt als weefgewichten (De Panne) of netverzwaringen. Het is echter niet duidelijk waarom dan 4 gaten zijn aangebracht. Immers zowel voor een weefgewioht als een netverzwaring is één doorboring voldoende dus waarom zou men de minder gemakkelijk aan te brengen 'gaten door de punten nog maken. Het is dan ook merkwaardig te constateren dat de driehoeken, die in De Panne zijn gevonden, de centrale doorboring missen waaruit zou blijken dat de gaten door de hoekpunten essentieel zijn (afb. 10). Persoonlijk ben ik geneigd van genoemde mogelijkheden te kiezen voor het weefgewicht, mede vanwege het feit dat in de nederzetting vrijwel geen visresten zijn gevonden. 6.

S p i n k l o s j e s.

Hiervan is een drietal gevonden met diameters van respectievelijk 3.8, 3.3 en 2.8 cm (afb. 14, onder). 255


ei/.

Afb. 14: Van klei gebakken driehoek; onder een drietal spinschijfjes.

256


B.

Natuursteen.

Behalve wat kiezelstenen moeten nog worden genoemd: 1. een aantal stukken basaltlava; 2. een groot stuk graniet, vermoedelijk gebruikt als aambeeld; 3. een tweetal glanzende, afgeronde steentjes, vermoedelijk gebruikt voor het polijsten van potten. C.

Z o รถ l o g i e a.

Bij het uitzoeken van de gevonden dierbotten viel het mij op dat er regelmatig ruitvormige beenfragmenten voorkwamen die sporen van bewerking vertoonden. Nadat ze op een rijtje waren gelegd leek het veelvuldig voorkomen van deze vorm geen toeval meer te zijn (afb. 15). Mogelijk kunnen zij zijn gebruikt als pijlbewapening of voor het aanbrengen van lij'nversieringen op potten. De overige dierbotten konden worden gedetermineerd als overblijfselen van: 1. Paard; 2. Rund, talrijker dan paard;

Afb. 1?: Bewerkte beenfragmenten.

257


3. Veel resten van geit of schaap; 4. 5. 6. 7.

Varken; Hond; Vos; Diverse vogels, de botjes hiervan waren te fragmentarisch om ze naar soort te kunnen determineren.

Een deel van de botten was geheel of gedeeltelijk verbrand.1). Verder werden nog enkele schalen van de eetbare Hartsohelp of Kokkei in de woonlaag aangetroffen. D.

Bewerkt

hout.

Naast de aangepunte palen van de woning moet nog een verrassende houtvondst worden genoemd, nl. van een tweetal h o u t e n h a m e r s . Van één exemplaar is de helft bewaard gebleven. Deze hamer, in doorsnede 5 x 6 cm, is op het steelgat doorgebroken. De tweede hamer, het fraaiste exemplaar, heeft een lengte van 18 en een breedte van 6 cm (afb. 16). De hoogte is niet meer exact te bepalen daar hij tijdens het gebruik overlangs is doorgespleten. De steel is waarschijnlijk gelijktijdig afgebroken want tijdens de vondst was een deel ervan nog in 'het steelgat aanwezig. De hamers zijn inmiddels uitstekend geconserveerd in het laboratorium van de R.O.B. door H. F. Wijnman. Datering. Het blijft iedere keer .weer een moeilijke zaak om ijzertijdvindplaatsen langs de kust óp grond van hun typologie exact te dateren. Uit dis&ssies en publicaties kan de conclusie worden "getrokken dat er zowel bij amateufs als vafemensen een aantal is die dit materiaal willen dateren rond het begin van de jaartelling terwijl anderen denken aan een datering tussen 400 en 300 jaar vóór Chr. De eersten baseren hun theoriën op de "volgende feiten: def|otteri hebben ronde vormen, scherp geknikte profielen ontbreken; he'jf-voorkomfen van met organisch materiaal verschraald aardewerk; he|L»voorkomen van voorwerpen (bijv. „driepootjes") welke nog in na de jaartelling gedateerde nederzettingen zijn aangetroffen; De tweede categorie legt de nadruk op: het (eveneens) voorkomen van met scherf gruis verschraald aardewerk; het ontbreken' van "potten met oren, zoals bij 'het „Fries-Bataafse" aardewerk. 1

)

Gaarne betuig ik mijn dank aan de heer ir. J. A. Trimpe Burger voor zijn determinatie van de gevonden dierbotten.

258

.'..-.

. • . . . • - . . •


.'Si.

A/è. 16: Houten hamer met steelfragment.

Uit de stratigrafische ligging van de nederzetting in Rockanje blijkt dat de woonlaag is afgedekt door een kleidek (Duinkerke I) van tenminste 16 tot 20 cm dikte. In de Broekpolder te Vlaardingen is deze afzetting zelfs 30 tot 40 cm dik en op dit kleidek vindt men Romeins en inheems materiaal op ca. 15 cm beneden maaiveld, soms tezamen met Pingsdorf aardewerk uit de 12e eeuw. De mogelijkheid van contact lijkt dus gering. Wat de theorie van de versohralingsmethoden betreft, onder Al is reeds beschreven dat het onderste deel van de woonlaag met soherfgruis gemagerd materiaal bevat terwijl bovenin het met organisch materiaal verschraald aardewerk wordt gevonden. Men is dus tijdens de bewoning overgegaan tot het gebruik van plantaardig verschralingsmateriaal. Stuurman heeft reeds op de mogelijkheid gewezen waarbij hij de juistheid betwijfelt van de theorie, als zou het gebruik van organisch verschralingsmateriaal een „Fries-Bataafse" traditie zijn. (Whm XVIII, 1969, no. 2, bh. 71). Het wordt nog gecompliceerder indien we een van de zeldzame C-14 dateringen, die van een soortgelijke vindplaats bekend is beschouwen, n.1. die van het onderzoek door Modderman in 1958 in de Broekpolder (VI.). 259


De aanvankelijke datering was 150 ± 50 vóór Chr. (GRN 1951), doch in 1966 kwam een correctie op deze datering die een getal opleverde van 370 ± 70 vóór Chr. 2). Gezien de overeenkomst, tussen het materiaal van Rockanje en Broekpolder zou eenzelfde datering mogelijk zijn, hoewel bepaalde kenmerken van het vondstenmateriaal weer wijzen in de richting van een late datering. Daarom moet de mogelijkheid niet uitgesloten worden geacht dat hier sprake is van een vrij lange bewoningsperiode. Een veronderstelling die wordt versterkt door de aanwezigheid van een ca. 35 cm dikke woonlaag met op twee manieren verschraald aardewerk. Dit zou tevens een verklaring kunnen zijn voor het feit dat in de nederzettingen van de Broekpolder (VI.) bepaalde gebruiksvoorwerpen (nog) niet voorkomen. Resumerend zou ik de hierna volgende mogelijkheid ter discussie willen stellen: De bewoning in Rockanje en Broekpolder Vlaardingen (en waarschijnlijk nog vele andere woonplaatsen in westelijk Nederland), is in ongeveer dezelfde tijd aangevangen. Als het gebruik van doorboorde platen en „zuiltjes" nog nauwelijks bekend is en het met organisch materiaal verschraalde aardewerk juist zijn intrede heeft gedaan, breekt de bewoning in de Broekpolder af. In Rockanje echter wordt de bewoning, waarschijnlijk door gunstiger omstandigheden, voortgezet. Men is hier inmiddels eveneens overgegaan tot het vervaardigen van aardewerk met organisch verschralingsmateriaal. Pas nadat men in De Panne de „zuiltjes", gebruikt bij de constructie met de doorboorde platen, 'heeft vervangen door „driepootjes" begint deze techniek ook in Rockanje en omstreken bekendheid te krijgen en verschijnen hier de roosterconstructies. Het is zeer wel mogelijk dat deze techniek elders in stand is gebleven tot na het begin van de jaartelling. Het zal edhter duidelijk zijn dat slechts C 14-datering hier het verlossende woord kan spreken en deze datering zou wellicht een belangrijke rol kunnen spelen in de opvattingen over de kustbewoning in de vóór-Romeinse ijzertijd. Literatuur : 1. Graaf, H. v. d.: Rockanje: Wording en groei. 1958. 2. Hoek, C: Rapport werkzaamheden afd. Oudheidk. Onderzoek gem. Rotterdam, 4e kwartaal, 1967. 3. Regteren Altena, } . F. van: Onderzoek middeleeuwse nederzetting Rockanje. Jaarverslag R.O.B. 1967, blz. 34, lid 22. 4. Marien, M. E.: Oud-België, van de eerste landbouwers tot de komst van Ceasar. 1952. 5. Trimpe Burger, J. A.: Archeologische vondsten — in het bijzonder van vroeg-inheems 2

)

260

Mondelinge mededeling J. F. van Regteren Altena.


aardewerk — op het strand te Oostkapelle (Walcheren). — Whm IV, 1955, nr. 1—2, 34-35-36. 6. Berg, J. v. d.: Bewoning in de Ijzertijd op de Noordkust van Walcheren. — Whm XVII, 1968, nr. 5. 7. Rahir, E. Fabrication de poteries habitats et sepultures de 1'age de fer. — Buil. Soc. Roy. Beige Anihrop., 1930. 8. Stuurman, F. Archeologie van het jaar nul. — Whm. XVIII, 1969, nr. 2, 62—79.

IULUS CIVILIS, REMBRANDT EN NOG WAT H. Brunsting

Het Rembrandtjaar 1969 ligt nog vers in het geheugen. Het 'heeft ons weer eens bepaald bij een genie van Nederlandse stam, dat nog steeds de moderne wereld weet te boeien. Minder trots zijn wij blijkbaar op onze eerste vrijheidsheld, een landgenoot, die in 69 en 70 n. C. een poging deed om „de tyrannie te verdrijven, die der Bataven hert doorwondde" . . . In het nu ten einde spoedende jaar 1970 zouden wij tooh wel even aandacht mogen 'hebben voor de man, die 19 eeuwen geleden op onze bodem en daarbuiten voor het zelfstandig 'bestaan van zijn volk in de bres sprong: voor Iulius Civilis 1 ). Niet, dat ik de hele geschiedenis van de „Batavenopstand" uit de „Historiae" van Tacitus hier nog eens wil paraphraseiren. De hoofdstukken uit Byvanck's ,,Nederland in den Romeinschen tijd" geven hierover de meest volledige inlichtingen. Ik bepaal me tot een aspect, dat ik al eens eerder 'heb behandeld 2 ), maar dat ik hier op verzoek nog eens iets uitvoeriger henhaal. Toen de strijd om de onafhankelijkheid tegen Spanje was afgelopen, bouwde men in Amsterdam een nieuw stadhuis. Acht grote schilderijen moesten daar de pas geëindigde worsteling verheerlijken, gesymboliseerd door de oude, historische vrijheidsstrijd van de Bataven tegen de Romeinen. Hieraan, en aan de verhouding van Bataven tot Romeinen, waarbij de eersten vrienden en broeders van de laatsten werden genoemd, ontleende men bovendien (ten dele) de aanspraak op een zelfstandig volksbestaan, want de Bataven werden geen onderdanen, maar bondgenoten van de Romeinen: ze ware dus zelfstandig en ze bleven het! Hoe precair het ook was, van Calvinistisch standpunt uit bezien, een vorst, Philips II, af te 1

) Waarom heeft hij nog nergens een standbeeld? 2) Numaga XIII, 1966, p. 182 e.v.

261


Afb. 1: Het schilderij in Stockholm: Rembrandt Cat. 1969, p. 99. zweren 3 ), de „Batavische, nu Hollandsohe Republiek" 4 ) had oudere rechten. Als de vorst die niet erkennen wilde, was hij een usurpator, die men opzij kon zetten. Bovendien stond de opstand onder leiding van een souverein vorst, Willem I, Prins van Oranje, die het recht had oorlog te voeren tegen een andere souverein. Een van de acht taferelen in het Raadhuis werd (1660) aan Rembrandt opgedragen: de nachtelijke samenzwering van Iulius Civilis in het „sacrum nemus", het heilig woud, beschreven door Tacitus °). Wat het overgebleven centrale deel in Stockholm (afb. 1) niet meer laat zien, leert ons een schets te Münohen (afb. 2, H. d. G. 409): de meester laat de bijeenkomst plaats vinden in een gebouw, waarvan de open bogen uitzicht bieden op het heilige b o s 6 ) . Tacitus vermeldt geen tempel of enig 3

) Er waren er dan ook, die het afkeurden, op Bijbelse gronden. Men zie bijv. de uitspraak van de apostel Paulus, Ram. 13 : 1-5, 'in de toen meest gangbare vertaling aldus aanvangend: „Een yegheliok sy der voornemelicker Macht onderdanich: want daer en is gheen Macht, dan van Gode: ende die Machten zijn, die zijn van Gode gheordineert. So dan, wie der Macht wederstaet, die wederstaet der ordinancie Godts. . ." *) Hugo de Groot, Oudheid van de Batavische, nu Hollandsohe Republiek, 1610. 5 ) Hist. IV 14: „CivUis riep de voornaamsten van het volk en de oproerigste raddaaiers onder voorwendsel van een maaltijd naar een heilig woud, en toen hij zag, dat zij door nachtelijke vrolijkheid verhit waren, begon hij te spreken over de oude roem van het volk (der Bataven) en somde vervolgens op al het onrecht (enz.) dat hun was aangedaan . . . . Nadat zij hem met algehele instemming hadden aangehoord, beëdigde hij hen met van ouds bij de barbaren gebruikelijke ceremoniën en vervloekingen". 6 ) „De andere drie zg. voorstudies te München zijn vervalsingen", volgens C. Muller Hofstede dn Konsthistorisk Tidskrift XXV, 1956, p. 42—55. In dezelfde jaargang nog enkele belangrijke artikelen over het schilderij en bijbehorende tekeningen. Zie voorts vooral H. v. d. Waal, Drie Eeuwen Vaderlandse Geschieduitbeelding, 's-Gravenhage, 1952. Vgl. Cat. Tentoonst. 1956, Rotterdam-Amsterdam: Rembrandt, Tekeningen, no. 249. Hoe in de 18e eeuw tekeningen kunnen gemaakt worden naar een in die vorm niet meer bestaand schilderij is mij niet duidelijk. Het zouden variaties moeten zijn op de reeds genoemde „echte" schets van 1661. De grote verschillen maken dit echter m.i. hoogst problematisch. Belangrijk lijkt het mij ook, dat de tekeningen in één koop verworven zijn; ze zijn blijkbaar altijd bij elkaar bewaard. 262


gebouw, waarin men vergaderde: dat is een vinding van Rettnbranidt zelf. Het bouwsel op zijn tekening heeft verrassend veel van het interieur van de „Karolingische" kapel te Nijmegen, of althans van een soortgelijk gebouw: een achthoekige constructie op bogen, naar het schijnt zonder omgang (uitzicht op het bos). Onder een dergelijk „open verwelf" (v. Leeuwen) brachten de oude Germanen, naar men zich in de 17e eeuw voorstelde, hun offeranden; ook het Nijtneegse gebouwtje werd van ouds de „Heydensche Kapel" genoemd 7 ). Het achthoekige, centrale deel zou dan vóór-christelijk zijn, de omgang zou door Karel de Grote zijn toegevoegd en het geheel door Paus Leo I I I in 799 tot een Christelijke kerk gewijd: tot in de 19e eeuw is deze voorstelling de ganbare. Het is natuurlijk niet te bewijzen, dat Rembrandt bij het ontwerp van .zijn „Eedverbond der Batavieren" aan de Nijmeegse kapel gedacht heeft. De frappante gelijkenis maakt echter de aanname wel aanlokkelijk. Ondertussen biedt de tekening afb. 3 (H. d. G. 412) s ) (een van de drie „vervalsingen", zie noot 6) een gegeven, dat ons nog dichter bij de Karolingische kapel brengt; de hoekpijlers tobben afdeklijsten (kapitelen), juist als in het Nijmeegse gebouwtje aanwezig! Wij zouden zelfs de bron kunnen aanwijzen, waaruit eventueel de schilder zijn kennis omtrent het gebouwtje kan hebben geput. Aan de decoratie van het Amsterdamse Raadhuis heeft nl. ook medegewerkt de in Nijmegen geboren schilder Nicolaes van Helt Stockade 9 ). Ondanks zijn vroegtijdig vertrek en veelvuldig verblijf in het buitenland heeft hij de band met zijn geboorteland steeds aangehouden: zo bezoekt hij de oudhedencollectie van Smetius op 1 fébr. 1649. Met Rembrandt heeft hij zeker contact gehad: beiden werkten aan de opluistering van het Amsterdamse Raadhuis en het blijkt ten overvloede uit hun beider aanwezigheid bij het inwijdingsfeest van de Amsterdamse „Broederschap der Schilderkunst", op het feest van St. Lucas, 21 oktober 1654 (of 20 oktober 1653?), waarop (volgens Jan Vos) behalve de mede-oprichter Stockade, o.a. ook Quellinus, Rembrandt en Vondel aanwezig waren 10. Het is zeker niet ondenkbaar, dat Rembrandt, op zoek naar een entourage voor zijn „Eedverbond", van Stockade een beschrijving van de „Heydensche

7

) Zie bv. S. van Leeuwen, Batavia Illustrata (1685), p. 177. ) De foto verschafte mij drs G. Th. M. Lammens, Kunsthistorisch Instituut Nijmegen, aan wie ook hartelijk dank zij gebracht. 9 ) Zie de tentoonstellingsgids „van de Schilders binne deser Stadt", Nijmeegse schilders uit de zeventiende en achtiende eeuw. De Waag, Nijmegen, 1962, p. 25—34, met rijke litteratuuropgaven; verder: G. Th. M. Lemmens: De schoorsteenstukken in het Nijmeegse stadhuis. Numaga XV, 1968, p. 49 e.v. 10 ) Jan Vos, Alle de Gedichten Amsterdam, 2e dr. 1672, p. 193—207, speciaal-p. 206; vgl. Hollantsche Parnas oft Verscheide gedichten, p. 12, 14, 16, 17 e.v., p. 33 en 35. Mijn hartelijke dank gaat cok hier uit naar drs Lemmens, die mij wegwijs maakte in dit deel van de Oud-Vaderlandse litteratuur. s

263


Kapel" te Nijmegen gekregen heeft 1 1 ). Dat hij zijn onderwerp goed bestudeerde blijkt o.a. uit de weergave van de eenogigheid van Civilis, door Tacticus 12 ) onopvallend medegedeeld op een plaats waar men het niet zou zoeken. Wij behoeven dus niet aan te nemen, dat Rembrandt te Nijmegen is geweest en ter plaatse schetsen van de kapel heeft gemaakt. Hij zal ook wel in het midden gelaten hebben, of de door hem geschilderde bijeenkomst in de omgeving van Nijmegen gehouden was, dan wel in Holland. Reeds lang was er n.1. een hevige controverse tussen Hollandse en Gelderse geschiedschrijvers omtrent de localisatie van de historische gebeurtenissen en feitelijkheden uit de eerste eeuw onzer jaartelling: de ligging van de Insula en het Oppidum Batavorum, alsmede van het „Sacrum Nemus".

Afb. 2: Be tekening in München 11

(H. d. G. 409).

) Als ik 'kunsühistoricus was, zou ik nu gaan „toeschrijven": de schets afb. 3 is, wat het architectonische deel betreft, van Stockade; de groep van samenzweerders is er door Rembrandt in geschetst met een zeer duidelijke andere pen, waarbij het papier onderaan te klein was (het is onjuist hier van een „afgesneden tekening" te spreken). Maar ik ben bang, dat de kunsthistorici mij een dergelijke wilde hypothese nooit zouden vergeven . . . . 12) Hist. IV 13.

264


Omstreeks 1516 bestreed Cornelius Aurelius (uit Gouda, plm. 1460 — na 1523) in zijn geschrift „Defensio gloriae Bataviae" de opvatting van Gerard Geldenhauer (naar zijn woonplaats ook Gerardus Noviomagus genaamd; 1482—1542), die plm. 1515 in zijn „Lucubratiuncula de Batavorum Insula" betoogd had, „dat alleen het land tussen Rijn en Waal, dus een deel van Gelderland, recht had op den naam Batavia''; Aurelius wilde daarentgen bewijzen, dat geen stuk van Gelderland ooit tot Batavia had behoord 1 3 ). „Claudius" Civilis kreeg de Brittenburg in leen van keizer Caligula; de Wassenaars, heren van Katwijk, waren zijn nakomelingen . . . . Bij het lezen van deze eerste beriohten over Roomburg en de Brittenburg krijgt men (speciaal bij Aurelius) de indruk, dat tot alle prijs de heer van Katwijk geëerd moest worden. Vondsten van elders (in de eerste plaats van Roomburg), werden aan de Brittenburg toegedacht. Het heeft er enige schijn van, dat de plattegrond van de Brittenburg althans ten dele ontleend is aan die van de in 1502 op Roomburg gevonden fundamenten. En het is zelfs mogelijk, dat de laatste middeleeuwse waren. Aurelius vond nog een late bijval bij van Leeuwen 1 4 ) , die hier vooral Slichtenhorst

Afb. 3: De tekening in München (H. d. G. 412): Rembrandt Cat. p. 259.

13 14

) Byvanck, Excerpta Romana II, 1935, p. 9, 10. ) S. van Leeuwen, Batavia Illustrata, p. 155; vgl. echter ook p. 177.

265


bestrijdt. Met Smetius Sr. (1644) zocht deze laatste (1654) het Oppidum Batavorum te Nijmegen en het „sacrum nemus" in de onmiddellijke nabijheid, in het Rijkswald. Pontanus (1639) dacht meer aan Batenburg, Meruia (1628) vond, vanwege de 'klankovereenstemming, het „sacrum nemus" terug in het Schakenbosch bij Voorschoten 15 ), een localisatie, die ook al door Junius 16 ) als de mening van anderen (Aurelius?) was vermeld; men komt de localisatie zelfs nu nog wel eens tegen 17 . Van Leeuwen sluit zioh hierbij natuurlijk graag aan 18 ) en Arkstee verdedigt in 1733 weer met klem de (Gelderse) opvatting van Slichtenhorst 19 ). Meer behoeven wij er niet van te vermelden: het geheel is een interessante illustratie van de animositeit tussen de verschillende gewesten vóór en tijdens de Republiek. Maar toch is het pikant, dat Rembrandt de Geldersen in het gevlij schijnt te komen — al kan men zioh zulk een „open verwerf" even goed in het Schakenbosch denken. Waarom is het schilderij niet gebleven op de plaats, waarvoor het gemaakt was? De vraag is vaak gesteld, maar nauwelijks bevredigend beantwoord. Onze gegevens zijn onvoldoende. Zeker, ongenoegen met de wijze van voorstellen, die niet de smaak van de tijd volgde, zal wel de grond voor de afwijzing geweest zijn. Maar is misschien toch Hollandse bedilzucht mede aanleiding geweest tot de verwijdering van Rembrandts meesterwerk?

15

) Oudtijds een heerlijkheid, waarop ook herberg, in de Gem. Veur, Z.H. De identificatie is alleen gebaseerd op de — wel zeer geringe — klankovereenkomst; vondsten of historische berichten ontbreken. Vgl. L. C. Michels in het Vondel Jaarboek van 1949. 16 ) Batavia, plm. 1560, uitgegeven 1588. 17 ) Zo nog onlangs in de Catalogus van de Rembrandttentoonstelling van 1969 in het Rijksmuseum: Rembrandt 1669/1969, pag. 100: „Rembrandt had de nachtelijke samenzwering niet in een grot (Tacitus) in het Schakerbos gesitueerd, maar in een grote hal". Zoals uit noot 5 blijkt, spreekt Tacitus met geen woord over een (in Nederland toch wel vrij onmogelijke!) grot. Remibriandt heeft zich dus nauwelijks vrijheden veroorloofd. Dat hij zich in het heilig woud een tempel gedacht heeft, en daarin de maaltijd ensceneert, is zijn goed recht; met de eed op het zwaard probeert hij de barbaarse ceremoniën te verbeelden. Ik wil nu niet vallen over „Claudius" Civilis, maar waarom weer dat eeuwige „Schakerbos", in plaats van heilig woud? 18 ) p. 378: „Derhalven alsmen de saak wel in siet, de Hollanders onwedersprekelijk voor de regte Bataviers zijn te houden, en niet de Gelderse, schoon dat sy dat gedeelte besiüten, dat de Betuwe genomt werd, het welk haar niet uyt oud besit, maar bij owergifte en nader verdelinge . . . . is aangekomen . . . . " Vgl. ook Junius: de Betuwe en de steden daarbij zijn „ab Hollandia alienata"; zo zijn ook voor Hugo de Groot in 1610 (noot 4) de Hollanders de echte Bataven. 19 ) H. K. Arkstee, Nymegen, de oude hoofdstad der Batavieren, 1733, p. 195 e.v.

266


OUDHEIDKUNDIG STADSKERNONDERZOEK IN DUPLO Inleiding tot de bijdragen over Alkmaar en Dordrecht P. Stuurman

Historisch overzicht: De middeleeuwse archeologie is jarenlang het stiefkind van de Nederlandse archeologie-beoefening geweest. Het duurde tot in de jaren 40, voor men bij het Rijksbureau voor de Monumentenzorg de vraag van de Geneefse professor Deonna: „Waarom zou er eigenlijk geen middeleeuwse archeologie zijn" positief beantwoordde, met dien verstande, dat men het archeologisch onderzoek als middel om meer van de geschiedenis van een middeleeuws bouwwerk te weten te komen, accepteerde.* Van het stadskernonderzoek zou men kunnen zeggen dat er, jammerlijk genoeg, een verwoestende oorlog voor nodig was om haar een kans te geven. Men kan nl. met enig recht stellen, dat uit de as van het verwoeste Rotterdam als een feniks het stadskernonderzoek is verrezen. Om precies te zijn: in maart 1941, en aan deze verrijzenis is onverbrekelijk de naam van dr. J.G.N.Renaud verbonden. Tijdens en na wereldoorlog II heeft men in de geheel of gedeeltelijk verwoeste centra van Rotterdam en een aantal andere Nederlandse steden oudheidkundige onderzoekingen verricht, door een gebrek aan mankracht én financiën helaas op te kleine schaal. Zo hebben onderzoekingen in Groningen, Arnhem, Nijmegen, Tiel en Middelburg weliswaar belangrijke gegevens omtrent de oudste bewoning ter plaatse opgeleverd, systematisch onderzoek echter zou deze — helaas al te vaak onsamenhangende — gegevens tot een samenhangend geheel hebben kunnen bundelen. De belangstelling was echter gewekt en hoewel men na de oorlog nog vele kansen gemist heeft (en nog mist), ziet men thans in, dat naast het onmisbare bronnenonderzoek ook het oudheidkundig bodemonderzoek van eminent belang is voor het beantwoorden van de vragen, die historici, historisch-geografen en stedebouwkundigen stellen: 1. Waarom ontstond een stad op een bepaalde plaats? 2. Welke factoren speelden daarbij een rol? 3. Welke invloed hebben deze factoren uitgeoefend op de ontwikkeling van de stadsplattegrond? De wederopbouiwplannen boden een eerste mogelijkheid, de stadssanering een tweede mogelijkheid om, in samenwerking met de gemeentelijke overheden, tot systematisch onderzoek van stadskernen te komen. De eerste mogelijkheid werd in het geheel niet of slechts in geringe mate benut, van de tweede mogelijkheid heeft men tot nu toe een bescheiden gebruik gemaakt. . Een mijlpaal in de ontwikkeling van de middeleeuwse archeologie mag het van 21 t.e.rn. 24 maart 1966 — niet toevallig — te Rotterdam georganiseerde symposium „Middeleeuwse archeologie in oude binnensteden" genoemd worden. Niet toevallig, omdat Rotterdam, dank zij de ijver en de bekwaamheden van de op twee fronten strijdende C. Hoek de eerste stad in ons land is, waarvan de middeleeuwse geschiedenis vanuit de middeleeuwse archeologie én archiefonderzoek werd benaderd, de eerste stad ook, waar een stadsarcheoloog werd aangesteld. J. G. N. Renaud. Variaties op het thema kasteel, 1966, blz. 9.

267


In enkele plaatsen heeft men, in het kader van saneringswerkzaamheden, oudheidkundige waarnemingen kunnen doen, vn. in bouwputten, en daarbij belangrijke gegevens verzameld. Steden als het reeds genoemde Rotterdam, Amsterdam, Dordrecht en Alkmaar zijn daar voorbeelden van. Over de eerste twee steden hebben resp. C. Hoek en drs. H. H. van Regteren Altena gepubliceerd, over laatstgenoemde twee steden handelt dit artikel. De bijdrage over Dordrecht' is ontstaan uit een gesprek van uw hoofdredacteur met drs. H. Sarfatij en raadpleging van een aantal publicaties; de bijdrage over Alkmaar is van de hand van dr. ir. E. H. P. Cordfunke. t

Op welke vragen kan het stadskernonderzoek antwoord geven? Waarom ontstond een stad op een bepaalde plaats? Was ter plaatse reeds een voldoende levensvatbare en voor verdere ontwikkeling geschikte nederzetting aanwezig of werd de stad op een tot dan toe onbewoonde plek gesticht? Welke factoren — soms afzonderlijk, meestal in combinatie — kunnen een rol gespeeld hebben bij: 1. Het ontstaan van een nederzetting op een bepaalde plaats? 2. De ontwikkeling daarvan tot een nederzetting met stedelijk karakter? 3. De verdere uitbreiding van de stad? Genoemd kunnen worden: De bodemkundige situatie ter plaatse; de geografische resp. strategische ligging; de voor handel en verkeer of voor het kerkelijk en/of wereldlijk bestuur gunstige situering aan een verkeers- of waterweg of als centrum van een agrarisch gebied. Een andere vraag: Hoe ontwikkelde zich de verhouding tussen de stad en de omringende agrarische plattelandssamenleving, hoe „penetreerde" de stad In en hoe beschermde zij zich tégen het platteland? , Welke rol kan het stadskernonderzoek spelen bij het beantwoorden van de opgeworpen vragen? Dat men thans in staat is, een — zij het incompleet — beeld te schetsen van het ontstaan van steden, van hun verdere ontwikkeling en hun verhouding tot het omringende platteland, is in niet geringe mate te danken aan intensief onderzoek van de schriftelijke bronnen. In vele gevallen echter blijkt het uit diverse archivalia opgebouwde beeld incompleet. Dank zij de historische geografie en de middeleeuwse archeologie is het thans mogelijk, dit (beeld te completeren en daarbij niet zelden tevens te corrigeren. Maar de middeleeuwse archeologie is méér dan alleen een hulpwetenschap. Samen met de historicus, de historisch-geograaf en de stedebouwkundige levert de middeleeuwse archeoloog zijn aandeel in de reconstructie van de ontwikkelingsgeschiedenis van de middeleeuwse stad, hij bevestigt, verduidelijkt of toont de onjuistheid aan van wat uit de bronnen is overgeleverd. Op zijn beurt kan de historicus een belangrijke bijdrage leveren tot de interpretatie van de gegevens, die uit het bodemarchief geput worden. Het relaas van de onderzoekingen te Dordrecht en Alkmaar illustreert op gelukkige wijze de noodzaak van die gemeenschappelijke benadering. Dat daarbij ook voor de amateur-archeoloog een belangrijke taak kan zijn weggelegd, toont het onderzoek te Alkmaar ondubbelzinnig aan.

268


mz

.A/è. 1; Plattegrond van Alkmaar; aangegeven zijn de belangrijkste opgravingsputten: 1 = HEMA, 2 = Heul (telefooncentrale), 3 = postkantoor, 4 = stadhuisvleugel aan de Breedstraat, 5 = Torenburg, 6 = Voordatn, 7 = Landbouwhuis, 8 = R.O.G.-gebouw, 9 = "t Hooge Huys" (1970).

i2]/2 JAAR STADSKERNONDERZOEK IN ALKMAAR E. H. P. Cordfunke

Van 2—12 oktober 1970 was in het Stedelijk museum te Alkmaar, de „Nieuwe Doelen", een overzichtstentoonstelling te zien van resultaten van opgravingen in Alkmaars stadskern. Door middel van kaarten, foto's en opgravingstekeningen, alsmede van een beperkte keuze van gevonden voorwerpen en aardewerk, werd een beeld van de ontstaansgeschiedenis van de stad gegeven. Enige aanleiding tot deze expositie was er wel. Immers, sinds 1958 en derhalve thans precies 12j^ jaar, hebben bouwactiviteiten en saneringen de mogelijkheid geboden tot het verrichten van archeologische waarnemingen in Alkmaars stadskern. Beperkte het onderzoek 269


zich aanvankelijk tot het doen van waarnemingen in bouwputten, voornamelijk in de vorm van profielbeschrijvingen, vooral in de jaren 1968—1970 is het mogelijk geweest meer systematisch onderzoek te verrichten. Hierdoor, en door het feit dat ook van tal van hulpwetenschappen, 0.01. pollenanalyse en C-14 datering, gebruik kon worden gemaakt, zijn geheel nieuwe inzichten in het ontstaan van Alkmaar verkregen. Alvorens een samenvattig te geven van de resultaten, volgt 'hieronder eerst een kort „historisch overzicht" van de voornaamste onderzoekingen in Alkmaars stadskern (afb. 1). Hierbij moet worden opgemerkt dat een onderzoek in een stadskern zich veelal in een spanningsveld bevindt van de wens tot het verrichten van zoveel mogelijk archeologische waarnemingen en de mogelijkheden die de aannemer biedt. Laatstgenoemde wil als regel geen tijd verloren laten gaan, zodat het in het gunstigste geval een geven en nemen van beide zijden wordt. Dat een onderzoek van enige omvang dan niet alleen op de „vrije zaterdagen" kan plaats vinden, is wel duidelijk. Immers, door de vele ophogingen die in de loop der eeuwen in de meeste steden zijn aangebracht, zijn kostbare voorzieningen nodig in de vorm van bronbemaling en graafmachines. Bij het maken van een bouwput zijn deze voorzieningen weliswaar aanwezig, maar dan spreekt de factor tijd veelal een beslissende rol. Slechts door een goed samenspel met de aannemer blijkt er dan nog. ruimte voor een bescheiden onderzoek in te zitten. Zulke gelegenheden hebben zich in Alkmaar in de afgelopen 12^2 jaar voorgedaan. Als eerste object werd in januari 1958 de bouwput voor de HEMA op de hoek van de Langestraat en de Van den Boschstraat onderzocht. Het oud-hoofdbestuurslid van de AW(W)N, de heer W. J. Reder, toen juist in dienst getreden van Openbare Werken te Alkmaar en daar speciaal belast met restauraties en de monumentenzorg, verrichtte toen onder zeer moeilijke omstandigheden in deze bouwput waarnemingen die ons op het spoor van het middeleeuwse Alkmaar brachten. In Westerheem x) vatte hij de resultaten ervan al spoedig samen. Ook in de jaren daarna verrichtte Reder in tal van bouwputten en andere ingravingen de nodige waarnemingen, o.a. in de bouwput voor C. en A. aan de Laat, bij ..'t Hooge Huys" aan de St. Laurensstraat en op de Achterdam. In 1961 verrichtte dr. W. C. Braat een kort onderzoek achter de Grote Kerk, aan de Heul, met als doel de vroeg-middeleeuwse kern op te sporen. Dit onderzoek, in samenwerking met de R.O.B, te Amersfoort, had een negatief resultaat 2 ), doordat de grond door recente ingravingen te zeer verstoord was. Echter, op dezelfde plaats maakte een diepe bouwput voor een telefooncentrale in 1964 een reeks van belang1)

W. J. Reder, Westerheem, V I I I (1959), p. 83. Zie ook: W. J. Reder, Alkmaars jaarboekje,

2

W. C. Braat, ongepubliceerd rapport (1961), zie ref. ( 6 ) .

1 (1965), p. 30. )

270

^


rijke waarnemingen mogelijk. Voor het eerst werden toen in Alkmaar aardewerkfragmenten uit de ijzertijd aangetroffen. Later dat jaar konden, eveneens achter de Grote Kerk, waarnemingen in een bouwput voor een nieuw postkantoor worden gedaan. De loop van een prehistorische kreek (afb. 2) kon worden vastgesteld, terwijl de Geologische Dienst in Haarlem voor een onderzoek van de grondmonsters zorgde. De resultaten van dit onderzoek zullen binnenkort worden gepubliceerd. 3 ) Intussen was een pennestrijd ontstaan over de interpretatie van de gegevens uit de HEMA-put 4 ), meer in het het bijzonder met betrekking tot de houtresten en vlechtwerk die daar werden aangetroffen. De C-14 datering 5 ) van dit houtwerk gaf als uitkomst 700 Âą 60 n. Chr., een verrassend resultaat als men bedenkt dat het in deze laag aangetroffen aardewerk uit de 12e eeuw afkomstig is. Een welkome gelegenheid voor verder onderzoek deed zich in september 1968 voor toen in de 3

) J. F. van Regteren Altena eii J. de Jong, Alkmaars Jaarboekje. *) J. K. Haalebos, Alkmaars Jaarboekje, 2 (1966), p. 101, met een naschrift door W. J. Reder. 5) Gr. N. 2299,; J. C. Vogel en H. T. Waterbolk, Radiocarbon, 5 (1963), p. 195.

Afb. 2: De bouwput voor het postkantoor (1964). In het profiel is de prehistorische kreek te zien; op de achtergrond het in 1970 gesloopte R.O.G.-gebouw achter de Grote Kerk. 271


Afb. 3: Breedstraat (1968); een onderzoek dat grote belangstelling heeft getrokken ĂŠn gewekt, zowel bij publiek als gemeentebestuur. Derde van links de burgemeester van Alkmaar, mr. H. J. Wytema, die zich vele malen liet voorlichten, niet alleen op de rand van de put, zoals op bovenstaande foto, maar ook in de ruim 3Vz m diepe put. Twoede van links de heer W. } . Reder.

272


Breedstraat, achter de Langestraat, een bouwput voor een uitbreiding van het stadhuis moest worden gegraven. Met medewerking van de gemeente, aannemer en uitvoerder kon toen een groot vlak worden blootgelegd en bestudeerd °). In dit vlak werden drie plattegronden van houten gebouwtjes aangetroffen, die kennelijk door een overstromingsramp waren verwoest, mogelijk bij de overstromingsramp van 1166. Fragmenten van de wanden werden op enige afstand van deze gebouwtjes in het horizontale vlak aangetroffen! Deze overstromingsramp heeft de bevolking genoodzaakt een groot gedeelte van het gebied rond de Langestraat op te hogen. Het beeld dat aldus verkregen werd, was in verrassende overeenstemming met de oudere waarnemingen in de HEMA-put, zodat we thans aannemen dat het houten vlechtwerk dat daar aangetroffen werd, eveneens van 12e eeuwse huizen afkomstig is. De grote bouw- en saneringsactiviteiten in Alkmaar in de jaren 1968—1970 en de krachtige steun die inmiddels van gemeentewege werd verkregen, maakten nieuw onderzoek mogelijk, waarbij vooral de spreiding van de bouwputten over de stadskern een welkome bijzonderheid was. Op deze wijze konden achtereenvolgens nog de volgende punten worden onderzocht (afb. 1): Landbouwhuis (1969), Torenburg (1969), Voordam (1970, R.O.G.-gebouw (1970) en „t Hooge Huys" (1970). Al deze punten hebben belangrijke gegevens over de ontstaansgeschiedenis van de stad opgeleverd, zodat we thans over een sluitend beeld beschikken. Een beeld, dat door de lange voorgeschiedenis van de stad en zijn plaats in de middeleeuwse geschiedenis van het graafschap Holland, bepaald uniek mag worden genoemd. De hierboven aangeduide onderzoekingen werden verricht door de heer W. J. Reder en schrijver dezes in nauwe samenwerking met de R.O.B, te Amersfoort, in het bijzonder met drs. H. Halbertsma en drs. J. F. van Regteren Akena van deze dienst, terwijl ook bij de Geologische Dienst te Haarlem, het I.P.P. te Amsterdam en het B.A.I. te Groningen bepaalde facetten werden bestudeerd. Het ligt in het voornemen de diverse publicaties die hierover in voorbereiding zijn, te bundelen. Vooruitlopend hierop kan de volgende samenvatting worden gegeven: De oudste sporen van bewoning te Alkmaar zijn aangetroffen achter de Grote Kerk (Heul, postkantoor, dus op het gebied dat zich juist op de noordelijke uitloper bevindt van de strandwal, waarop ook Heiloo en Limmen zijn gelegen. Vermoedelijk vestigden de eerste bewoners zich hier reeds ca 1200 v. Ghr. aan de oever van een kreek, waarvan het verloop tijdens het onderzoek kon worden vastgesteld. Een door de mens bewerkt gewei, aangetroffen op de bodem van deze 'kreek, vormt de stille getuige van menselijke activiteit op deze plaats. Ook vanaf het begin van de ijzertijd, vanaf ca 700 v. Ghr., zijn resten van menselijke activiteit in de vorm van 0) E. H. P. Cordfunke, Alkmaars Jaarboekje, 4 (1968), 41.

273


Afb. 4: Achter de Grote Kerk, op de plaats waar bet in 1970 gesloopte R.O.G.-gebouw stond, werd de fundering van de in 1468 ingestorte kerktoren teruggevonden.

274


Afb. 5: „t Hooge Huys" (1970); het meest recente onderzoek. Enige vroegtniddeleeuwse huisplattegronden werden hier vastgelegd.

potscherven, aangetroffen die aantonen dat dit punt van Alkmaar van oudsher bewoond is geweest. Met het geleidelijk droger worden van het klimaat tegen het einde van de bronstijd, hield ook de veenvorming op; nu zorgden zandovers tui vingen voor de vorming van een duinrug, waarop zich hier omstreeks het begin van de jaartelling, evenals elders langs de kuststreken, Friese stammen vestigden. Sporen van landbouw uit deze periode werden onder het vroegere Landbouwhuis aangetroffen. Het landschap was open, kaal en bosarm. In de loop van de 3e eeuw trad een verslechtering van het klimaat in, dat de bewoners naar elders deed vertrekken. Eerst in de vroege middeleeuwen (6e—8e eeuw) waren de kustgebieden weer door Friese stammen bewoond. Tegelijk met de Frankische verovering van de. kustgebieden in de 8e eeuw, kwamen ook de Angelsaksische zendelingen hier het Christelijke geloof brengen. Kerkstichtingen volgden spoedig, o.m. te Limmen en Heiloo (Willibrord). Vanuit Heiloo vond in het begin van de l l e eeuw een kerkstichting te Alkmaar plaats. De oudste middeleeuwse stadskern is een boerennederzetting, waarvan de Hollandse graaf in het begin van de 10e eeuw twee hoeven aan het klooster van Egmond schonk. Deze nederzetting was gelegen aan de rand van de geestrug en werd naar het oosten begrensd door weilanden. De Langestraat was toen een kantje dat toegang tot deze weilanden gaf. Tegen het midden van de l l e eeuw breidde Alkmaar zich zo sterk uit dat het moerassige gebied ten oosten van de kerk in gebruik werd genomen: de Langestraat en de Breedstraat ontstonden, waar eenvoudige houten huizen en boerderijen 275


werden neergezet. Een aantal van deze huisplattegronden kon tijdens het onderzoek worden teruggevonden en vastgelegd. De uitbreiding van Alkmaar vanaf de l l e eeuw hield verband met de verandering van het agrarische karakter van de oorspronkelijke nederzetting naar een marktcentrum en overslagplaats als gevolg van de gunstige ligging aan een knooppunt van waterwegen. In de loop van de 12e eeuw werd Alkmaar tevens van strategisch belang als steunpunt van de graven van Holland tegen de invallen van de Westfriezen. Omstreeks 1166 trof Alkmaar een geweldige overstromingsramp, waardoor tal van huizen vernield werden in het oostelijke deel. Men besloot toen dit op te hogen en door middel van een af dijking van de Rekere 'te beschermen. Omstreeks 1210 werd de dijk tussen Alkmaar en Bergen aangelegd die de ophoging consolideerde. Een klein gedeelte van deze dijk werd aan de Voordam teruggevonden. De betekenis van Alkmaar werd in 1254 onderstreept door de verlening van stadsrechten, waardoor ook de aanleg van stadsmuren mogelijk werd. Alkmaar speelde van die tijd af zijn rol als middelgrote stad in het bestuur van het graafschap Holland. Een drietal grafelijke kastelen in de onmiddellijke nabijheid, de Torenburg, de Middelburg en de Nieuwburg, beschermde de stad en de toegangswegen naar West-Friesland. Als teken van stedelijk zelfbewustzijn moet men ook de kerkbouw zien. De Grote Kerk verrees, als opvolger van tenminste een drietal andere kerkgebouwen op deze plaats. De bouw van een grote toren in 1458 heeft hiertoe direct de stoot gegeven. Vlak voor de inwijding van deze toren in 1468, stortte hij in, waardoor het toen reeds niet te sterke kerkgebouw onherstelbaar vernield werd. Men besloot een geheel nieuwe kerk te laten bouwen door de Brabantse kerkbouwer Keldermans; deze kerk kwam in 1517 onder diens zoon gereed. Tijdens het onderzoek achter de Grote Kerk in 1970 werd de fundering van de in de jaren 1458—1468 gebouwde toren terug gevonden (afb. 4). Tot het midden van de 16e eeuw ontwikkelde Alkmaar zich in een geleidelijk tempo, waarbij het grondoppervlak binnen de wallen ruimschoots toereikend was. Daarna maakte een snelle uitbreiding van de bevolking het noodzakelijk het grondoppervlak door aanplemping te vergroten en hierop huizen te bouwen. Uit de plattegronden van de stad van Jacob van Deventer (ca. 1560) en Drebbel (1597) is deze snelle groei duidelijk te constateren. Vanaf 1517 beschikken we tevens over historische gegevens die ons over de verdere groei van de stad inlichten. De archieven vóór die tijd zijn bij de plundering van de stad door de Geldersen in 1517 verloren gegaan, zodat we ook voor de latere middeleeuwen in hoofdzaak op archeologische gegevens moeten teruggrijpen voor de bestudering van de ontwikkeling van deze stad. 276

.

.

.


*>•.

jf* • J * - -

4

r*i

F/g. I.

Foto R.O.B.

HET STADSKERNONDERZOEK TE DORDRECHT. P. Stuurman

Dordrecht;

ontstaan en ontwikkeling:

Ontstaan: De vroegste vermelding van de plek, waar later Dordrecht kan worden gesitueerd, dateert uit de elfde eeuw; er is dan nog geen sprake van een nederzetting, maar van een water, de Thuredrith. Circa 1200 blijkt aan weerszijden van dit water, waarvan de huidige Voorstraatshaven waarschijnlijk nog een restant vormt, een nederzetting ontstaan te zijn, met een op dat moment al min of meer stedelijk 277


karakter. Er is wel verondersteld, dat zij is gesticht door de graven van Holland op een hen uit hoofde van het stroomregaal (recht van opwas) toebehorende „opwas", maar bewezen is dit niet; de oudste kern zou dan gezocht moeten worden ten westen van de Voorstraatshaven, van ouds bekend als de zgn. „Poortzijde" ( = handelswijk). Hiervoor pleit, dat het geestelijk en bestuurlijk centrum en het grafelijk verblijf in de Poottzijde, nl. aan de oeverstraat Grotekerksbuurt-Groenmarkt-Wijnstraat, gesitueerd zijn. Na korte tijd werd ook de „Landzijde", ten oosten van genoemde haven, bebouwd. Zeker is in ieder geval, dat de graven van Holland ca. 1200 een zeer lucratieve tol bezaten in het voor hen economisch en geografisch zo belangrijke Dordrecht, gelegen in het overgangsgebied tussen Holland en Brabant, aan een belangrijke handelsroute. In 1220 ontving de nederzetting stadsrechten.

Ontwikkeling: Het 13e eeuwse Dordtse stadsgebied grensde in het oosten aan de heerlijkheid van de Merwede, waartoe de landelijke nederzettingen (ambachten) Nieuwkerk en Riedijk behoorden. Eerstgenoemde nederzetting moet waarschijnlijk ter hoogte van de huidige Nieuwe kerk gezocht worden. Het is niet onmogelijk, dat het eerste kasteel van de heren van de Merwede in de onmiddellijke nabijheid van het Nieuwekerksplein gestaan heeft; archeologisch onderzoek ter plaatse naar nederzetting en kasteel zou mogelijk opheldering kunnen brengen. Dat de latere stad Dordrecht uit twee oude kernen gevormd is, blijkt ook uk het feit, dat er twee parochiekerken waren, de Grote kerk en de Nieuwe kerk. In de late 13e eeuw of in het begin van de 14e eeuw breidt de stedelijke nederzetting zich snel uit en worden de landelijke nederzettingen binnen het stadsgebied opgenomen. De Heren van de Merwede trekken zich buiten de stad terug en stichten daar ± 1335 een nieuw kasteel, waarvan thans nog de overblijfselen aanwezig zijn. Zij worden door de stedelijke overheid schadeloos gesteld met een „gouden handdruk": Gedurende acht dagen per jaar verkrijgt de schout van de Heren van de Merwede jurisdictie over de stad, hetgeen inhield, dat de in die periode opgelegde boeten aan de Heren van de Merwede toevielen: Het schoutschap van acht dagen. De belangrijke economische positie van Dordrecht werd in 1299 nog versterkt door de verwerving van het stapekecht, in 1344 nog met het zgn. Maasrecht uitgebreid: Alle schepen, die Lek, Merwe en Maas afvoeren, moesten hun koopwaren in Dordrecht verhandelen. De bloei en betrekkelijke rust in de 14e eeuw zetten zich in dé 15e eeuw niet ongestoord voort: Het beleg doox Jan van Brabant in 1418; de in het begin van de 15e eeuw steeds ongunstiger wordende waterstaatkundige situatie, resulterend in 278


de St. Elisabethsvloed in 1421; het ten gevolge van de politieke situatie (Hoekse en Kabeljauwse twisten) torage 'herstel van de ontstane schade en de grote stadsbrand in 1457 tastten de bloei in ernstige mate aan. In de 16e eeuw zette het verval zich in versneld tempo voort en werd Dordrecht overvleugeld door Rotterdam en — vooral — Amsterdam. In hoeverre bevestigen of weerspreken de gegevens, die het bodemonderzoek tot nu toe heeft opgeleverd, het hierboven geschetste, uit diverse archivalia opgebouwde historische beeld? Het

sta d s k e r n o n d e r z o e k :

Voorlopige doelstelling : In het kader van de sanering van de Dordtse binnenstad werd in 1968 met een systematisch stadskemonderzoek een begin gemaakt in 'het stadsgedeelte ten westen van de Wijnihaven, de zgn. Poortzijde. Een onderzoek van beperkte omvang vond plaats aan de Gravenstraat/hoek Varkenmarkt, terwijl te zelf der tijd begonnen werd met een omvangrijker, in opeenvolgende campagnes tot nu toe voortdurend, onderzoek aan de Tolbrugstraat Waterzijde ( = W.Z.). Door middel van een aantal sleuven •resp. werkputten, waarvan de eerste loodrecht over genoemde straat werd getrokken, hoopt men inzicht te krijgen in: 1. De ouderdom van de, a.g.v. de sanering tot verdwijnen gedoemde Tolbrugstraat en de aangrenzende bebouwing. 2. De indeling en opbouw van de, parallel aan de Tolbrugstraat gelegen, achtererven van de huizen aan de Groenmarkt. De ouderdom van de Tolbrugstraat en aangrenzende bebouwing: De opbouw van de in 1409 voor het eerst genoemde Tolbrugstraat kon worden nagegaan. Zowel van het oudere, oostelijke als van het jongere, westelijke gedeelte bleek op enkele plaatsen het uit vakkundig geschikte brokken kalksteen bestaande plaveisel, waarvan de ouderdom door archeologisch 'materiaal op en onder het plaveisel omstreeks het begin van de 15e eeuw gesteld kan worden, nog aanwezig te zijn (fig. 2). Kleine woonhuizen uit de 17e en 18e eeuw, met een asrichting loodrecht op de straat bleken te zijn voorafgegaan door grotere huizen met de lengte-as evenwijdig aan de straat. In deze huizen kon, van oost naar west gaande, een zekere chronologische volgorde vastgesteld worden; de datering liep van het midden van de Heeeuw tot oa. 1450. De oudere huizen, waarschijnlijk woonhuizen, maten 8 x 5 m ( = perceelsbreedte), het jongste, meest westelijke huis, dat waarschijnlijk als bedrijfspand beschouwd moet worden, was aanmerkelijk groter, ml. 16 x 7 m. 279



Welk bedrijf hierin uitgeoefend werd? In de schriftelijke bronnen is sprake van een „stove" dn de Tolibrugstraat, een inrichting, waar de argeloze en minder argeloze middeleeuwse bezoeker zich in warm water kon baden en niet alleen dat. .. , kortweg: het middeleeuwse equivalent van de huidige „massage-instituten". Alle huizen waren van baksteen opgetrokken; van het oudste, meest oostelijke huis waren de muren echter met natuursteen bekleed; op het erf achter dit huis werden twee opvallende funderingen, waarschijnlijk van broodovens, blootgelegd (fig. 1). De vloerniveau's van de middeleeuwse huizen varieerden van ca. 0,80 m + NAP tot 0,25 m — NAP, d.i. van 2,20 m tot 3,25 m beneden het maaiveld. De ondergrond: Dordrecht werd uit de grond (en het water) gestampt! Op een gemiddelde diepte van ruim 3 m beneden het maaiveld bleek zich een naar het westen toe tot de Varkenmarkt doorlopend, 3,50 m a 4 m dik pakket van ophogingslagen te bevinden, bestaande uit lagen van opgebrachte klei, huisvuil en baksteenpuin en, gaande van oost naar west, daterend van ca. 1400 tot 1450. In dit pakket, gestort vanuit de Groenmarkt, in oost-west richting, konden 4 erfscheidingen, overeenkomend met de latere perceelsbegrenzingen, geconstateerd worden, bestaande uit zware eikehouten schotten, oost-west geplaatst en eindigend op een zeer zware houten beschoeiing, die de vier percelen en de Tolbrugstraat zélf afsloot op ca. 90 m uit de Groenmarkt. Ook in een vroegere fase, in de 14e, mogelijk zelfs 13e eeuw, heeft men vanuit de Groenmarkt een — naar de rivier toe aflopende — laag klei opgebracht en deze op ± 60 m uit de Groenmarkt eveneens afgesloten door een beschoeiing, aan de binnenzijde versterkt door horizontaal geplaatste balkjes met daarop rijshout. Op het aldus ontstane landhoofd is bet oudste huis aan de Tolbrugstraat in de tweede helft van de 14e eeuw gebouwd. Dergelijke beschoeiingen, bestaande uit zware staanders, waartegen een waterdicht schot met gebreeuwde naden, worden in middeleeuwse teksten „stabboom" genoemd. Het pakket ophogingslagen, haakvormig omsloten door de tweede stabboom, verstevigd en in percelen gedeeld door de houten schotten, kan men beschouwen als een patroon van uitgebouwde landhoofden vanuit de achtererven der huizen langs de Groenmarkt, het water in. Het oostelijke gedeelte van de Tolbrugstraat liep tot aan de tweede stabboom door en zette zich vervolgens als een steiger over het water voort. Tegen het midden van de 15e eeuw was ook aan de waterzijde van de tweede stabboom („buitendij'ks") het niveau door ophoging (waarschijnlijk een gevolg van het storten van materiaal én aanslibbing) op nagenoeg hetzelfde peil gekomen als binnen de stabboom, zodat — ter plaats van de steiger — de Tolbrugstraat verlengd kon worden en de bebouwing na enige tijd over de stabboom kon heenkruipen. 281


De mysterieuze staander-ligger constructies: Voordat door liet storten van grond binnen de stabboom en tussen de lengteschotten de landhoofden werden gevormd, waren in een vroeger stadium in de ter plaatse aanwezige rivier houtconstructies aangelegd, bestaande uit in tamelijk regelmatige patronen gelegde paren van zachthouten liggers, waartussen zware eikehouten staanders geslagen waren. Door middel van een verticaal in de staanders aangebrachte rechthoekige pen-gat verbinding, waarbij de pen op de aan weerszijden van de staander aangebrachte balken rustte, werd een stevige dragende constructie verkregen (fig. 3). De uitgestrektheid van deze staander-ligger

Fig. 3. 282

Foto R.O.B.


constructies bleek overeen te komen met de ligging van de (latere) landhoofden. Omtrent de functie ervan bestaat nog geen zekerheid: Draagconstructies voor houten platformen boven het water, staketten ter bescherming tegen onbevoegd meren van schepen of constructies, dienend tot regulering van de aanslibbing? Onder de ophogingslagen bleek zich op 3,50 m — NAP, d.i. 6,50 a 7 m beneden het'maaiveld, een één tot 1,50 m dikke 'kleilaag te bevinden, in het laatst van de 13e eeuw in een zoet milieu afgezet op het oorspronkelijke en gedeeltelijk — door een overstroming? — weggeslagen veen, waarvan de top zich thans op 5 m — NAP, d.i. 8 m beneden het maaiveld bevindt. Diatomeeën-onderzoek kan ons te zijner tijd nader gegevens omtrent de aard van dit zoete milieu verschaffen. De rivier (arm?), die deze kleilaag heeft afgezet, heeft zich tot aan de Varkenmarkt uitgestrekt.

Vondsten: Uit de tijdens de eerste ophogingsfase opgebrachte kleilaag kwam, naar het stadsgebied toe, enig 12e eeuws aardewerk tevoorschijn: Pingsdorf, Paffrath, Andenne, Kogelpot, en vroeg 13e eeuws Siegburg steengoed. Vooral uit het pakket ophogingslagen werden vele vondsten geborgen: Keramiek: Opvallend veel Siegburg steengoed, verder import uit de Maasvallei, fragmenten van Spaanse majolica uit Maniz en Zuid-Franse majolica uit het einde van de 14e eeuw. Leerwerk: Schoenen, bovenbladen van trippen (houten sandalen met leren bovenwerk), messcheden, een zestal met snij- en stempelwerk rijk versierde bladen van zgn. huwelijksschoenen; op een hiervan de uit het hart gegrepen en in het leer gesneden verzuchting Minne doet mi dolen . . . . Het lijkt erop, dat de drager van de schoen bij zijn dooltocht in de ,,stove" aan de Tolbrugstraat beland is en daar, misschien zelfs letterlijk, in de goot is geschopt. Metalen voorwerpen: Vele metalen speldjes en insignes, o.m. een compleet pelgrimsinsigne aan een ketting, waarop een gekroonde Maria met kind (fig. 4 ) ; verder messen, scharen enz. Besluit: Zo heeft het Dordtse stadskernonderzoek al heel wat verwachte én onverwachte gegevens en feiten aan het licht gebracht en daarmee ons inzicht in de middeleeuwse stadsgeschiedenis in niet geringe mate „verdiept", zelfs tot 8 m beneden het maaiveld! Dat daarbij niet slechts vragen zijn beantwoord, maar tevens nieuwe vragen zijn opgeworpen, is alleen maar verheugend: Men mag daaruit de conclusie trekken, dat de middeleeuwse archeologie een volwassen wetenschap begint te worden. 283


Fig. 4.

284

Foto R.O.B.


Nieuwe vragen: Wij weten nu, dat ± 1400 de Poortzijde zeer ondiep was ( ± 90 m uit de Groenmarkt) en dat zij eindigde in een stevige beschoeiing, die haar van het water afsloot. Maar in 1409 ging men, een eind westelijk, de Nieuwe Haven aanleggen, aan de buitenzijde van een dan reeds bestaande ommuring. Hoe is dit mogelijk? In de 14e eeuw was het bebouwde gedeelte van de Portzijde 60 m diep en dat ter hoogte van het veronderstelde bestuurlijke centrum van een zeer welvarende, machtige stad. Móet men ter plaatse wel de oudste kern zoeken? Voorlopig hoopt men het onderzoek ter plaatse en elders in de Dordtse binnenstad te kunnen voortzetten en daarbij steeds verder door te dringen tot de „kern" van de zaak: Het oudste Dordrecht. Van het grootste belang is daarbij, dat men door nader onderzoek ter hoogte van de Groenmarkt en tussen de Varkenmarkt en de Nieuwe Haven een verklaring vindt voor de hierboven gesignaleerde tegenstrijdigheden. Over enkele jaren is het dan misschien mogelijk, antwoord te geven op de vragen, die men zich aan het begin van het onderzoek gesteld heeft: Hoe oud is Dordrecht? Waar moet men de oudste kern zoeken? Hoe heef de middeleeuwse stad zich ontwikkeld? Geraadpleegde

literatuur:

Alberts, W. Jappe: De middeleeuwse stad. 1965. (Fibula-reeks; 6). Altena, H. H. van Regteren (ed.): Stadskernonderzoek in Amsterdam. 1966. Beyerman, J. ].: De historische schoonheid van Dordrecht. 1943. (Heemschutserie; dl. 24). Duizend jaaar bouwen in Nederland.: Dl. 1: De bouwkunst van de middeleeuwen. 1948. Hierin: S. J. Fockema Andrea. Stad en dorp. Nieuwsbulletin K.N.O.B.; Archeologisch nieuws; 1969, 3e afl., maart, p. 39—40; 1970, 5/ afl., mei/juni, p. 51—53. Rotterdam papers: a contribution to medieval archaeology; uitgeg. o. red. van J. G. N. Renaud: teksten van lezingen, gehouden tijdens het symposium voor „middeleeuwse archeologie in oude binnensteden" te Rotterdam, Schiedam en Delft van 21 t/m 24 maart 1966. Hierin o.m.: C. J. du Ry. Introduction a 1'exposition dans 1e musée historique. H. H. van Regteren Altena. Town<entre research in Amsterdam. J. C. Visser. In search of the lines of development of Dutch towns. Stedelijke autonomie: De, in het graafschap Holland gedurende de middeleeuwen. 1969. (Holland: regionaal-historisch tijdschrift; jrg. 1, 1969, nr. 4/5). Hierin o.m.: Th. E. Jensma. Dordrecht autonoom . . .maar gebonden.

285


EEN MIJLPAAL IN HET BESTAAN VAN DE A.W.N. Het zal de meeste lezers van Westerheem ongetwijfeld moeite kosten, gymnasiaste Joke Wissing uit Bilthoven te identificeren met een mijlpaal. En toch betekende haar toetreden, enige tijd geleden, tot de gelederen van de A.W.N, voor onze vereniging een mijlpaal in een thans 19-jarig bestaan: Het 2000ste lid was een feit! Voorzitter Cordfunke heeft, tijdens een bijeenkomst van het hoofdbestuur met de afgevaardigden van de werkgroepsbesturen op 21 november j.1. te Utrecht, Joke met enkele hartelijke woorden én een paar geschenken welkom geheten.

VAN HET HOOFDBESTUUR:

Dagelijks bestuur Het Hoofdbestuur van de A.W.N, heeft dn zijn vergadering van 24 augustus 1970 tot leden van het dagelijks bestuur aangewezen: Dr. ir. E. H. P. Cordfunke (voorzitter), mr. J. H. van Overbeek (wnd. voorzitter), C. Roodenburg (1e secretaris), mej. H. M. Karreman (2e secretaresse) en H. van der Lugt (penningmeester). Mededelingen en brieven aan het bestuur te richten aan de voorzitter, Hobbemalaan 14, Alkmaar.

Huisgenootleden Op de ledenvergadering te Deventer op 23 mei jl. is besloten tot instelling van een huisgenootlidmaatsohap a ƒ 5,— per jaar. Huisgenootleden, bijv. echtgenotes of kinderen, zijn volledig lid, met dien verstande dat zij Westerheem niet ontvangen. Zij die van deze mogelijkheid gebruik wensen te maken, gelieven dit aan de secretaris mede te delen.

Jeugdleden Op de ledenvergadering van 23 mei jl. werd eveneens besloten het jeugdlidmaatschap van ƒ 7,50 per jaar met ingang van 1 januari 1971 te verhogen tot ƒ 10,— per jaar.

Contributie 1971 De penningmeester verzoekt dringend de contributie voor 1971 zo tijdig mogelijk over te maken. Hij wijst er bovendien op, dat de contributie minimaal ƒ 15,— is, maar dat een hogere bijdrage zeer op prijs wordt gesteld. Girorekening 577808 t.n.v. Algemeen Penningmeester A.W.N, te Utrecht. Op verzoek wordt de lidmaatschapskaart toegezonden; op uw giro-opdracht dient u dit verzoek kenbaar te maken.

286


Kleurendia's gevraagd In verband met de mogelijkheid een kalender te laten verschijnen gewijd aan A.W.N.-activiteiten wordt werkgroepen en individuele leden verzocht (niet ingeraamde) kleurendia's over een archeologisch onderwerp ter beschikking te stellen. Op de foto's mogen geen auteursrechten van derden rusten. De dia's aullen met de uiterste zorg worden behandeld en, voor zover het in het vermogen van het hoofdbestuur ligt, na gebruik in ongeschonden staat aan de inzenders worden geretourneerd. Dia's s.v.p. met vermelding van de naam van de fotograaf en een duidelijke omschrijving van het object zenden aan de Alg. Voorzitter A.W.N., Hobbemalaan 14, Alkmaar. Gaarne ieders medewerking ! ! !

Opgravingsmaterieel Het Hoofdbestuur brengt onder de aandacht van de leden, dat het materieel t.b.v. het veldwerk zich thans bij het hoofdbestuurslid Th. G. van Dijk, Juliusstraat 7, Utrecht, bevindt.

VAN DE REDACTIE:

Aandachtige Westerheem-lezers hebben zich misschien afgevraagd, aan welke vaardige fotograaf de fraaie opnamen bij het artikel betreffende het 50-jarig bestaan van het B.A.I. in afl. 5 van dit jaar, te danken zijn. Het is de heer J. Klein van genoemd instituut. Op 24 november aanvaardde mevr. dr. W. Groenman-van Waateringe haar lectoraat in de oecologische prehistorie aan de Universtiteit van Amsterdam met een openbare les, getiteld: Ossa absentóa. Wij wensen mevr. Groenman én de Nederlandse archeologie-fceoefening geluk met dit heuglijke gebeuren en hopen in een volgend nummer terug te komen op de bij WoltersNoordhoff in druk verschenen tekst van de openbare les. Dr. J. G. N. Renaud heeft op 8 december in het museum „Flehite", te Amersfoort de tentoonstelling „Schoon gevormd en goed gebakken"; 2000 jaar aardewerk, geopend. In de bijdragen van C. Wind en J. van den Berg in deze aflevering is meermalen sprake van de begrippen DuinkerkeOnJ-transgressie en Duinkerke(n)-afzetting, meestal aangeduid met D-transgressie en D-afzetting. Voor niet-ingewijden het volgende chronologische overzicht: D 0 ( ± 1600 — ± 1000 v. Cbr.); D I ( ± 500 — ± 100 v. Ghr.); D II ( ± 300 — ± 600 n. Chr.); D lila ( ± 800 — ± 1000 n. Chr.); D Hlb (begin ± 1150 n. Chr.).

287


ONDERZOEK NAAR AFZETTINGEN VAN DE DUINKERKEN I-TRANSGRESSIE OP WALCHEREN, IN MOGELIJKE SAMENHANG MET EEN VROEGERE SCHELDELOOP

J. van den Berg (tekeningen van de schrijver)

. . . de schepen met aan beide zijden drie roeiers, het stroombed van de Rijn afzakken, terwijl hij (Corbulo) de overige vaartuigen over de zeegaten en kanalen dirigeerde, al naar gelang waarvoor zij geschikt waren... Tacitus, ann. XI-18.

Enige jaren geleden is de A.W.N.-werkgroep Zeeland begonnen met het karteren van de vindplaatsen van bewonimgsresten uit de pre-Romeinse en Romeinse tijd op Walcheren. Hierbij wordt gebruik gemaakt van gegevens van de Stichting voor Bodemkartering, het Zeeuws Museum te Middelburg, particulieren en eigen gegevens van de werkgroep. Nu de vraag naar de Scheldeloop in de Romeinse tijd weer aktueel is geworden door de opzienbarende vondst van de Nehalennia-tempel uit de Schaar van Colijnsplaat in de Oosterschelde, lijkt het nuttig de resultaten te publiceren, welke verkregen zijn uit kartering, bodem-kundig en archeologisch onderzoek van NoordWalcheren. Tot richtlijn is genomen de resultaten van het onderzoek ten noorden van de gestippelde lijn in fig. 5. De nrs. 1 t/m 4 in fig. 5 corresponderen met de doorsneden fig. 1 t/m 4. Het gebied ten noorden van de stippellijn is tevens dat gedeelte, waar volgens Bennema en Van der Meer onder de post-Romeinse afzetting (en) een afzetting aanwezig is van een pre-Romeinse of Duinkerken I-transgressie. Niet opgenomen zijn profielen, die niet afwijken van 'het algemeen bekende profiel, te weten van boven naar beneden: D IHb - D l i l a - D II Holland-veen - afzetting van Calais, en profielen, waarin geen duidelijke sporen van bewoning zijn aan te tonen. Fig. 1. Een restant bewoning op 'het Holland-veen, uit de Romeinse tijd, grotendeels opgeruimd tijdens en na de D II-transgressie. In het veen, onder de bewoning, bevindt zich een D I-afzetting van zeer geringe oppervlakte. Deze D I-afzetting heeft het veen daar ter plaatse opgelicht. Hoogstwaarschijnlijk heeft het grootste gedeelte van de bewoning zich bevonden op een D I-afzetting. De afzetting van Calais is hier zeer zandig, mogelijk was hier in de Atlantische tijd reeds een kreek aanwezig. Naar het westen toe is het Holland-veen overstoven door oud duinzand, 288


w m.v

-1.20

.1.75

xr.133.900 y=_ 66.000

x =.133.1 :-66.

FIG.1

VERKLARING

Afz.v. Duinkerkenll

*B *

Holland veen Bewoning-ijzertijd

Oud duinzand Hoogte schaal 1: 50 Lengte .. 111000

-romelnsetijd

Afz.v. Calals

deze situatie is op diverse plaatsen langs de Walcherse noordkust aangetoond. De bevindingen uit bovenstaand onderzoek komen duidelijk overeen met hetgeen de schrijver van het eerste beridit over de vondst van de Nehalennia-tetnpel te Domburg, d.d. 14 januari 1647, vermeldt: „enige voeten onder het zant rontom de gemelde plaetse is 't op het strant vol stroncken van bomen en wortelen soo dat daer schijnt voor desen een bosschagie geweest te zijn". Concluderende kan men stellen: de Nehalenniatempel te Domburg werd op overstoven Holland-veen gebouwd. 289


m.v

I -1.60

il il

Ji X

.2.10

il. il il il il

A

'ii i tXA n u H'i

n

u u

y

n

n *

v v v

u

u

it n * u y Ï

x=-123.900 y=- 65.000

FIG. 2

x=-123.900 y=- 64.900

W

m.v

y y y y : y y y y. y y n n

x=- 124.100 y=- 64.795

290

FIG. 3

x=-124.000 y=- 64.795


Fig. 2. Een restant bewoning op het Holland-veen, uit de ijzertijd, voor een gedeelte opgeruimd tijdens en na de D Il-transgressie. In deze bewoningslaag bevinden zioh op diverse plaatsen kleistructuren, die in eerste instantie doen denken aan een D I-afzetting, maar bij nader onderzoek in de ijzertijd opgebrachte kleiplaggen blijken te zijn. Fig. 3. Een restant bewoning uit de Romeinse tijd op een D I-afzetting, grotendeels opgeruimd tijdens en na de D II-transgressie. Op het Holland-veen heeft geen afzetting plaats gevonden door de D I-transgressie. Fig. 4. Een restant bewoning uit de ijzertijd op een door de D I-transgressie afgezette oeverwal van een kreek, grotendeels opgeruimd door de zee. Uit alle tot onze beschikking staande gegevens, is alleen de conclusie maar mogelijk, dat van een D I-transgressie over Noord-Walcheren, zoals Bennema en Van der Meer die hebben aangegeven, geen sprake is. Afzettingen van deze transgressie worden slechts aangetroffen in of direct naast kreken, die zeer waarschijnlijk reeds bestonden in de ijzertijd of nog daarvoor. Hoewel deze kreken slechts enkele meters breed waren, bleken in alle gevallen de daaraan gelegen bewoningen verspoeld te zijn, terwijl alleen de buitenkant nog aanwezig was. Hieruit valt af te leiden, dat de bewoningsgebieden van geringe uitgestrektheid moeten zijn geweest. Om nu deze kreekjes onder de noemer lagune te brengen, lijkt al te sterk uitgedrukt; hetgeen niet uitsluit, dat buiten het onderzochte gebied, binnen de oude duinenrij wèl een lagune geweest kan zijn. Z.0

N.W N.A.P-

water -1.30

x=-129.900 y=- 62.867

FIG4

x=-129.830 y = - 62.937

291


OOSTERSCHELDE

NOORDZEE

WESTERSCHELDE

FIG.5

Verder is gebleken, dat Waloheren is in te delen in drie woongebieden, ieder met een eigen afwaterings- resp. inbraaksysteem, n.1.: Noord-Walcheren — Noordzee Omgeving Middelburg — de latere Arne Ogeving Vlissingen-Rithem — de latere Westersohelde Chronologisch kan het bewoningsgebied op Walcheren aan de hand van het gevonden aardewerk ingedeeld worden in de volgende perioden: 292


Noord-Walcfoeren

Gebied rond Middelburg Gebied rond Rithem en Vlissingen

Ijzertijd I. dat. ca. 300 j . v. Chr. (fig. 2) Ijzertijd I I , dat. ca. 150 j . v. Chr. (fig. 4) Inheems-Romeins, dat. na. ca. 170 j . na Chr. (fig. 3) Inheems-Romeins, dat. na 120 j . na Chr. Inheems-Romeins, dat. ca. 70 j . na Chr.

Samenvatting: De datering van de D I-afzetting op Walcheren kan voorzichtig gesteld worden tussen ijzertijd I en ijzertijd II. De inheems-Romeinse bewoning op Noord-Walcheren werd waarschijnlijk gestimuleerd door de toenemende belangrijkheid van een oversteekplaats naar Engeland via een Soheldemond. In de tijd, waarin de Nehalennia-tempel te Domburg in gebruik is geweest, bestond niet de mogelijkheid om per schip van Domburg uit door feet binnenland van Walcheren op een vaarwater te komen, dat met een Söheldeloop in verbinding stond. Een bij Domburg aangekomen schip moest buitenom varen om het vaarwater te bereiken, dat toegang gaf tot het achterland. Als begin- en eindpunt van een binnenscheepvaartroute kan Domburg daarom wel buiten beschouwing blijven. De Nehalennia-tempel aldaar wordt dan tevens op een tweede plan geplaatst. De monding van een Romeinse Scheldeloop wordt door ons gesitueerd in het gebied van de tegenwoordige Oosterscheldemond; in de geul de Roompot ten zuiden van de zandbank de Hompel. Vele fragmenten van Romeinse militaire dakpannen, waarvan sommige met het stempel CGPF en vondsten van terra sigillata uit dit mondingsgebied wijzen op een Romeinse nederzetting (vlootstation?). Aangezien ons onderzoek wat dit betreft nog voortduurt, willen wij de gegevens hiervan voorlopig nog vasthouden. Gezien het hele verdedigingssysteem van de Romeinen in die tijd, zal een zo belangrijke handels- en militaire verbindingsroute naar Engeland zeker niet onverdedigd zijn gebleven. Literatuur: J. Bennema en K. van der Meer: 1952. De bodemkartering van Walcheren. (Verslagen van landbouwkundige onderzoekingen, 58.4). P. J. van der Feen: Ibidum. F. van Rummelen, B. Hageman en } . de Jong: De Holocene afzettingen in het Deltagebied. In: Geologie en mijnbouw, nr. 11—1960. J. Trimpe Burger: Geologie en archeologie in het Deltagebied. In: Geologie en mijnbouw, nr. 11—1960.

293


C. Steur en I. Ovaa: Afzettingen uit de Pre-Romeinse transgressie periode en hun verband met de loop van de Schelde in Midden-Zeeland. In: Geologie en mijnbouw, nr. 11—1960. J. Bennema: Bodem- en Zeespiegelbewegingen in het Nederlandse kustgebied. In: Boor en Spade, VII, 1954. A. Hondius-Crone: The Temple of Nehalennia at Domburg. 1955. ]. Bogaers: De Gallo-Romeinse tempels te Eist in de Over-Betuwe. 1955. A. M. Dumon Tak: Romeinse dakpanscherven met het stempel van de Romeinse Vloot in Germanië, aangespoeld op het strand van Oranjezon. In Westerheem, XVII—1968, nr. 4. ]. van den Berg: Bewoning in de Ijzertijd op de noordkust van Walcheren. In: Westerheem, XVII—1968, nr. 5. ]. van den Berg: Bewonimgssporen uit de Romeinse tijd te Middelburg. In: Westerheem, XVI—1967, nr. 3.

DOBBELSTEENTJE UIT DE TWEEDE EEUW De heer D. van Deelen, Tetburgstraat 3 te Bakkum zond ons een bijdrage, getiteld: „Dobbelsteentje uit de tweede eeuw", waaraan wij een aantal gegevens ontlenen: Het dobbelsteentje werd in Castricum ontdekt door de heer Steeman, lid van de werkgroep Oud Kastrikum, in een 2e eeuwse bewoningslaag. Het steentje heeft de vorm van een kubus, met vlakken van 1 om2. Men zou verwachten, dat de getaltekens 1 t/m 6, aangegeven door vóór het bakken ingedrukte putjes (ogen), zodanig zijn aangebracht, dat de som van het aantal ogen van twee tegenovergestelde vlakken steeds 7 bedraagt. Dit blijkt echter niet zo te zijn; de getallen zijn nl. als volgt aangebracht: 6 tegenover 1, 5 tegenover 3, 4 tegenover 2. Schr. geeft, aan de hand van een aantal literatuurbonnen1) enige historische gegevens. Daaraan kan nog het volgende worden toegevoegd: Zowel Grieken als Romeinen kenden het dobbelspel; daarbij kon worden gebruik gemaakt van twee soorten dobbelstenen, de bikkel en de zeskantige kubus. Men speelde met 2, 3 of 4 stenen, die met de hand of uit een beker werden geworpen. In Rome was het dobbelspel officieel verboden, behalve gedurende de Saturnalia (feesten ter eere van Saturnus, waarschijnlijk afkomstig uit Etrurië). In Etruskische graven, o JU. in het Regolku-Galassigraf te Cerveteri, zijn onder de grafgiften dobbelstenen aangetroffen. De Germanen, die het dobbelen van de Romeinen overnamen, ontwikkelden er — volgens Tacitus — een hartstocht voor, en zetten soms, wanneer zij alles met het dobbelen verloren hadden, zich zelf, hun vrijheid en . . . faun vrouwen op het spel. A. van Beek in „Studiën", De Kern 1934. Dr. W. G. de Boer en dr. J. Presser. Beknopt leerboek der geschiedenis van het vaderland, 1930. Billie Teel Mettel in „Hygeia", De Kern 1936. H. J. Calkoen. Over speelschijfjes en antieke spelen, Westerheem IX, 1960, blz. 55—62.

294


LITERATUURBESPREKING Terpen; mens en milieu; samenstelling J. W. Boersma; tekstbijdragen J. W. Boersma, A. T. Clason, G. Elzinga, H. T. Waterbolk, W. van Zeist. Haren-Gn, Knoop & Niemeyer, 1970. (Triangelreeks). 115 bh. ƒ 8,90. Met enig recht mag gesteld worden, dat het Biologisch-Archaeologisch Instituut te Groningen z'n ontstaan te danken heeft aan de terpen. Het is dan ook een zinvol — zo men wil, charmant — gebaar van enkele medewerkers van het B.A.I. om, bij gelegenheid van het 50-jarig bestaan van hun instituut, een hommage te brengen aan het oudste cultuurlandschap, dat ons land kent: Het Fries-Groningse terpengebied. De taken werden in onderling overleg verdeeld, zodat iedere auteur een bepaald facet van het onderwerp vanuit zijn eigen specialisme kon benaderen; desondanks is het voor ons liggende boekje geen bonte lappendeken van kwalitatief en kwantitatief uiteenlopende bijdragen geworden, maar een overzichtelijke, beknopte en strak geconcipieerde samenvatting in 115 blz. van een uitermate boeiend stuk beschavingsgeschiedenis, dat in de ondertitel „Mens en milieu" puntig gekarakteriseerd wordt. Bovendien geschreven in bevattelijke taal, zodat een ruim publiek, dat anders door té grote omvang en/of té grote gedetailleerdheid van de beschikbare publikaties moeilijk tot lezen zou komen, thans de gelegenheid heeft om voor een bedrag van ƒ 8,90 een stuk verleden „mee te leven". Want de bijdragen van prof. H. T. Waterbolk „Terpen, milieu en bewoning", dr. W. van Zeist „De plantengroei in het terpengebied", dr. A. T. Clason „De dierenwereld van het terpenland", drs. J. W. Boersma „Het terpengebied in protohistorische tijd", G. Elzinga „Het dagelijks leven op en rond de terp" noden tot meeleven, meedenken, meehandelen met de bewoners uit een ver en eigenlijk zeer nabij, want zeer verwant, verleden. Vooral de bijdrage van Elzioga (het familiebezoek van „enkele terpen verderop") is in dit opzicht kostelijk. Het boekje wordt besloten met 2 balansen: Prof. Waterbolk maakt de balans op van zo'n 150 jaar terpenonderzoek, terwijl G. Efcinga verdwenen en behouden terpen op de weegschaal legt. Sloeg de balans tot voor kort (!), dank zij een overmaat aan beschikbare terpaarde, naar de „verdwijnende" kant door, thans is er, gelukkig, sprake van een kentering en weten de „behoudenden" steeds meer gewicht in de schaal te leggen. Al met al: Een kostelijk boekje, dat bij een iets zorgvuldiger typografische verzorging nog gewonnen zou hebben. P. S. A. E. van Giffen, De Groninger Sint Walburg, Groningen 1970, — ƒ 7,50 — (nieuwe bewerking van de verbeterde overdruk uit Historische Avonden, Groningen 1961). In kort bestek, 46 pp. en 13 afbn., worden alle gegevens en de meest waarschijnlijke veronderstellingen over dit merkwaardige, imposante kerkelijke bouwwerk behandeld, dat na 1627 volkomen is afgebroken. De oorspronkelijke kerk bestond uit een tienhoekige oentraalbouw met twintigzijdige omgang, een rechthoekig koor, een vierkante toren en een polygonale traptoren, het geheel opgetrokken uit tufsteen. De aannemelijke slotsom luidt dat dit bouwwerk oorspronkelijk werd gebouwd door bisschop Bernold (ook wel Bernulphus genoemd) van Utrecht (1027—1054) als dubbel symbool van wereldlijke en geestelijke macht in het uiterste randgebied van diens territoir, wsch. in het tijdvak tussen 1046 en 1054. dB

295


LITERATUURSIGNALEMENT

Uit Skalk 4, 1970, zij vermeld het artikel Voetsporen in klei. Het gaat daar letterlijk om stempelafdrukken van een blote voet op potten en figuurlijk om het spoor te achterhalen dat uit de verspreiding van dit aardewerk blijkt. De stempelindrukken in het algemeen kunnen opheldering geven over de vraagstukken van fabricatie: vervaardigd in het huishouden voor eigen gebruik, of in werkplaatsen met het oog op handel. In Jutland blijken in de eerste twee eeuwen van onze jaartelling (behorende tot de Romeinse Ijzertijd) in het graf- en gebruiksaardewerk dat dan in groter getallen benut wordt nu lijkbegraving de overhand krijgt op verbranding, drie groepen onderscheiden te kunnen worden naar de versiering. Een zuid-Jutlandse met 3 of 4 door brede banden gescheiden rillen op de schouder; een oostJutlandse met een uit drie lijnen bestaande meanderband, en een noord-Jutlandse met een versiering van harcering of visgraat in banden, en stempelindrukken. Deze laatste in verschillende vorm: rosetten, concentrische cirkels, wielkruisen, hand- en voetindrukken. Aan de hand van deze stempels kon men een fabricatie-centrum aanwijzen in Hjorring, vanwaar een uitstraling plaats vond. Ook zijn de potten van te goede makelij dan dat aan huisvlijt gedacht kan worden. Een enkele pot van Jutlandse aard werd in zuid-Noorwegen gevonden.

296

Men denkt bij de stempels minder aan meestertekens dan aan versiering: immers, verschillende tekens worden op één pot tegelijk gebruikt, ook de plaats van aanbrenging wijst daarop. Zou echter de voet-indruk een mode-verschijnsel zijn in navolging van het Romeinse rafrikantenmerk „in planta pedis" of „in solea"? — Een blik terug wordt geslagen in de Geschiedenis van de Voorgeschiedenis. De Deense onderzoeker Suhm (1728—1798) gaat de herkomst van de Denen na, en begint bij Odin en gebruikt verder de bijbel als historische bron. De zondvloed vond plaats in het jaar 1657 na de schepping, de bouw van de toren van Babel in 1758, daartussen liggen dus 101 jaren. De ark van Noach strandde op de berg Ararat in Armenië, 90 duitse mijl van Babyion. Met diezelfde snelheid van 90 mijl in 101 jaar verplaatsen de mensen zich van Babyion — ze moeten dan 865 jaar na de Babylonische spraakverwarring, of 2623 jaar na de schepping van de wereld in Scandinavië zijn aangekomen. Wij zullen Suhm niet volgen op zijn weg terug naar Odin; toen Suhm stierf was er een tienjarige knaap die later belangrijker zaken in de kennis van de Oudheid uitvond: C. J. Thompsen, de grondlegger van het drieperioden systeem. — De overige inhoud van dit nummer van Skalk is, menen wij, voor ons van minder belang. CRH


Skalk 5, 1970. Het is niet ongebruikelijk dat bij feuilletons en opgravingen de belangrijke conclusies in de volgende aflevering zullen volgen. Zo gaat het ook in het Deense Fredbjerig (Vesthimmerland) waar eerst metaalresten werden gevonden, daarna leverde vorig jaar een opgraving het begin van een huisplattegrond, en dit jaar de volledige plattegrond en meer metaalresten. Het betreft een woning uit de ijzertijd van omstreeks het begin van onze jaartelling. De ligging was ongeveer OostWest, de lengte 20 meter. In het midden aan noord- en zuid-zijde buiten de paalrijen vond men steenzettingen: daar zullen ingangen zijn geweest. De metaalresten, oorspronkelijk enkele dierfiguurtjes en ondefinieerbare stukken die eens aan een groter voorwerp moesten hebben vastgezeten, bleken zeer belangrijk; men kon uit aanvullende vondsten uit het oostelijke deel van de woning opmaken dat het om bronzen beslag van een wagen ging. Nu heeft men in Denemarken meer wagenvondsten, n.1. tweemaal resten van ijzertijd-brandgraven, en uit Dejberg niet-verbrande delen die men als offergaven heeft geduid. Deze laatste zijn vergelijkbaar met wat nu voor de dag is gekomen. Er wordt al op gewezen, dat technische verfijningen zoals afwerking op de draaibank doen denken aan het Keltische gebied ten noorden van de Alpen als oorsprong; daarop wijst ook de versiering. Er is een aanzienlijke hoeveelheid vragen waarop men het antwoord in de volgende campagne hoopt te vinden: de boerderij heeft lang bewoning gekend, met vele verbouwingsfasen; de wagen schijnt een honderd jaar ouder te zijn dan het huis; metaalresten van deze wagen werden ook buiten de woning gevonden; sommige stukken zijn verbogen of beschadigd — een merkwaardige behandeling van een zeldzaam importstuk. Het volgende artikel behandelt een loden pelgrimsinsigne dat in Aanhuus werd gevonden. Er staat een bisschop met mijter en staf op, staande in een zuilenboog. De in-

scriptie van enkele letters is ten dele onleesbaar, maar het is zonder twijfel een insigne zoals die in de middeleeuwen rond de oorden van bedevaart werden verhandeld. De identiteit en oorsprong van deze kleine bisschop zijn nog duister. Een paar gouden oorbellen zijn misschien het enige wat over is van twee gouden drinkhorens die in het begin van de vorige eeuw uit het museum in Ringe werden gestolen en omgesmolten. Er is een fotografische reproductie verschenen van een in 1858 over deze diefstal gepubliceerd boek door E. C. Werlauff. CRH Brabants Heem, jrg. 22, nr. 3, mei—juni 1970, wekt allereerst op tot steun aan de Stichting Stad en Dorp van Brabant, met het doel voortbrengselen van oude architectuur in Noord-Brabant veilig te stellen. De secretaris-penningmeester is Mr. L. H. F. van de Vijver, Stationsstraat 19, Tilburg. J. A. J. Becx bespreekt in een eerste artikel de Historische achtergrond van de Beekse Schuttersgilden. Tilburgse Zoenbrdeven (C. Weijters) geeft de tekst van twee zoenbrieven uit 1537 en 1540. Het betreft geen vergunningen uit een tijd die minder permissive was als de onze, maar officieel geregistreerde brieven of acten met de voorwaarden van verzoening in geval van moord of doodslag tussen de familie van de vermoorde en de moordenaar. W. H. Th. Knippenberg vervolgt zijn reeks Pijpaarden beeldjes met Nr. VII: Hilwarenbeek. Boekbesprekingen, Kapittelstokjes en Kroniek besluiten dit nummer. CRH Archaeology under Water, door George F. Bass, in 1966 in de reeks „Ancient Peoples and Places", Thames & Hudson, London, verschenen, is thans verkrijgbaar als Pelican Book voor 8 shilling. CRH

297


OPGRAVINGS- EN VONDSTBERICHTEN

Gaarne toezending aan H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 22, Velsen, van krantenberichten en verder van alle gegevens, welke de lezers op andere wijze ter kennis komen. In deze rubriek worden de volgende periodes bij de resp. desbetreffende berichten aangegeven. Valeolithicum (P), Mesolithicum (M), Neolithicum (N), Brons tijd (B), Ijzertijd (IJ), Romeinse tijd (R), Volksverhuizingstijd ( + Merovingische tijd) ( V ( + M)), vroege Middeleeuwen (vME), late Middeleeuwen (1ME), Zestiende eeuw en later (ZEI). Indien niet anders vermeld, zijn de hier volgende berichten — meest in iets verkorte vorm — ontleend aan Nieuwsbulletin K.N.O.B., Archeologisch Nieuws, afl. 9 en 10, 1970. ACHTKARSPELEN (Fr.) 1ME. Op het terrein van het voormalige Cisterciënserklooster Jeruzalem werd een kruisvormige baksten met afgeronde armen gevonden. (Klooster: 1240—1580). Het stuk heeft de vorm van een wijdingskruis en het maakt de indruk als zodanig in een muurvlak aangebracht te zijn geweest. Het voorwerp werd aan het museum afgestaan. (Fries Museum, Leeuwarden - B.A.I., Groningen, G. Elzinga.) ALEM (N.Br.)

R.

In het Noordbrabants Museum werd een munt ter determinatie gebracht, die uit de Maas was opgebaggerd, ter hoogte van Alem. Volgens dr. Van Erp betreft het een bronzen munt van Traianus (dupondius). R.J.C. Jr. 275 nr. 434 of Cohen nr. 640. (R.O.B. Amersfoort, G. Beex).

AMSTERDAM (N.H.)

UV1E. ZEI.

Oudezijds- of St. Olofskapel. Hier vonden gedurende enige maanden in 1969 en 1970 in het w. deel opgravingen plaats, die belangrijke gegevens opleverden voor de geschiedeniis van de kapel, voor de 14de eeuwse stadsomwalling en één van de verdwenen oudste stadspoorten: de Kerkstraat-, later Olofspoort. De werkputten hadden een diepte van ca. 7 m. De Kapel. Van het in oorsprong laat M.E. gebouw (oudste vermelding 1451), is alleen nog maar een muurtravee langs de Nieuwe Brugsteeg bewaard gebleven, het overige muurwerk is 17de eeuws. De tegenhanger

298

(tfumuur) werd op 6,50 m uit genoemde steeg aangetroffen in een toegeworpen gracht, gefundeerd op spaarbogen en een houten rooster. De muur is koud gemetseld tegen de n.o.-hoek van de nog aanwezige o.-buitenmuur van het poorthuis der Olofspoort, die als w.^muiur van de kapel heeft gefungeerd. De nog ontbrekende o.-muur zal bij verder onderzoek kunnen worden opgespoord. In de z.w.-hoek, waar nooit begraven is, werden 2 vloeren vastgesteld, op 0,00 m (baksteen) en op 0,60 m + N.A.P. (ovenhoeds gelegde lichtgroene en gele plavuizen: 16 x 16 cm). De Stadsomwalling. Op 6—7 m diepte werd langs de Nieuwe Brugs teeg het talud aangesneden van de voormalige burgwal, opgebouwd uit zoden met een zware palissade van aaneengesloten, behakte eiken palen langs een later met puin gedichte gracht. Van de wal uit mondde een fraai bewaarde houten goot uit op deze gracht. Aardewerkvondsten (blauwgrijs, ongeglazuurd rood en wit steengoed) dateren de .burgwal op zijn laatst 1ste helft 14de eeuw. Onderin de grachtvuUing: 14de en 15de eeuwse archeologica onder 2 m diik puinpakket, de aanplemping ten behoeve van de eerste bouwfase van de kapel. De Amsteldijk. Aan de w.-zijde wordt de gracht afgegrendeld door de Amsteldijk, evenals de burgwal opgebouwd uit een compact pakket zoden met aan de waterzijde ingeslagen elzeslietjes. Onder de dijkzool een paaltje en scherf van blauwgrijze vuurklok. Burgwal en dijk zijn vooralsnog t.o/v. elkaar niet precieser te dateren. De Kerckstrate- of Olofspoort. Gefundeerd in de dijk lag de o.-voet van de stadspoort, bestaande uit: 1. fundering van het eigenlijke poorthuis


( 8 x 8 m bukenwerks, tot h. 2,50 m bewaar), baksteenformaten: 32/30 x 16 x 8 en 23 x 11 x 5,5 cm. De hoek in de gracht bekleed «net blokken Gobertanger kalk-zandsteen. Twee afvoerkanalen (van latrine en keuken) loosden op waterspiegelhoogte; een diepe inkasting op de n.o.-hoek heeft waarschijnlijk een sluitboom over de gracht bevat. 2: In het verlengde van het poorthuis de 10 m lange muien die dit huis met de voorpoort verbinden. De voorpoort springt 2 m uit in de vorm van een zeshoekige hoektoren, eveneens aan de basis met Gobertanger steen bekleed. De stadspoort is aan de grachtzijde gefundeerd op onderheiïng van elze- en berkeslieten binnen een rooster van eikebalken en kespen. De verbindingsmuur stond direct op het dijiklichaam. Aan de binnenzijde Zeedijk een op poeren gefundeerde kademuur. Ook een dergelijke bakstenen versteviging tussen palissade burgwal en poorthuis. De grachtvuUing onder de kapel gaf een gesloten vondstgroep: w.O'. een ijzeren klapvizier met middenscharnier, twee lepels, een weegischaaltje en boetpen van. brons, een koperen ketting, katrollen, dobbers, borden, mesheften en een houten duif( duifschieten), benen bikkels, talrijke leerfragmenten, o.a. een riem met koperbeslag en een gestempeld fragment met Adam en Eva, zon en maan. Verder 3 matrijzen van Namense leisteen met ingekraste versiering (voor leerbeslag?), kannen, schalen, olielampjes, vuurklokken en rode en grijze kamerpotten, grapen, een bordje van rood geglazuurd aardewerk met ringeloorversiering. Daarnaast uit Rijn- of Maasstreek wit, geel geglazuurd aardewerk. Verder fragmenten van Aardenburger sierborden, rood, met witte engobe en sgraf&to versiering (o.a. vogelmotief). Het steengoed vormt relatief een gering percentage. Ook nog twee fragmenten van Italiaanse en Spaanse majolicaborden. Vondsten van vóór 1300 (b.v. kogelpotten) ontbreken in de gracht; jongere vondsten dan de vroege 15de eeuw eveneens. Dit klopt met de oudste vermelding van de over de grachtvuUing heen gebouwde kapel (1451). . Het poorthuis aan de Kerkzijde, de later naar de kapel vernoemde Olofspoort, wordt het eerst vermeld in 1404, terwijl in 1383 voor het eerst van stadspoorten in Amsterdam

sprake is. In 1618 werd de Olof spoort afgebroken, d.w.z. het poorthuis, dat nog als gevangenis diende. Van een voorpoort was niets bekend, behalve een vermelding (1451 en 1465) van een stenen toren op het erf. Ook de vermelding in 1390 van de burgwal en het leggen van een ,ysijl" ( = goot) daar doorheen kan nu in verband worden gebracht met de gevonden stadswal en de houten goot. De gracht zal de voortzetting zijn geweest van de Oudezijds Voorburgwal en later ook van de Achterburgwal. Geen aanwijzing werd gevonden dat deze in directe verbinding met het Damtak heeft gestaan. Het onderzoek zal tijdens de restauratie van de St. Olofskapel worden voortgezet. In het bijzonder worden daarbij nieuwe gegevens verwacht omtrent de reeds in 1495 genoemde aanbouw van een twaalf(? )zijdige centraalbouw naar het model van de H. Grafkerk te Jerusalem, die uit enkele afbeeldingen (o.m. tijdens de afbraak in 1644) bekend is. (I.P.P. Amsterdam, H. H. van Regteren Altena en J. Af. Baart).

BAEXEM (L.)

N.

lm het talud van een zandgroeve werden de scherven gevonden van een vernielde hybride beker (Van der Waals-Glasbergen, type 2 II a). Hoogte minstens 16,5 om; diam. 14,5 cm. Vlakbij de plek met sohenven lag een vuursteenkJiktg (7,5 x 2,5 cm) en een klein geslepen vuurstenen bijltje (lang: 4,5 cm, breed 4,5 cm), met de beker behorend tot een graf inventaris. Een verkenning naar grafstructuren had een negatief resultaat. Slechts enkele onregelmatigheden in de fibers van de ongeroerde grond, kunnen afkomstig zijn van de aanzet van een heuvellichaam. Op korte afstand werd al eender een vernielde klokbeker aangetroffen. Datering: laait-Neolithicum. (R.O.B., Amersfoort, } . H. F. Bloemers). BOXMEER (N.Br.)

1ME?

Ten o. van het dorp Beugen werd in de afkalvende linker Maasoever een steenoven zichtbaar. En dikke laag houtskool met steenpuin was 'ingesloten door een dieper liggend muurtje. Na het in onbruik raken is

299


alles overdekt met een laag rivierklei, die terplaatse een dikte had van 1 m. (R.O.B., Amersfoort, G. Beex).

bale indruk van deze nederzetting. (R.O.B., Amersfoort, R. S. Hulst). EDE (Gld.)

DENEKAMP (Ov.)

B.

Op het terrein van het reeds lang bekende urnenveld Jaagoppersveld hebben Leidse studenten een grafheuvelrestant onderzocht. Resultaat: wat houtskool en tekeningen der plattegronden en profielen. Het centrum van de grafheuvel was tot op grote diepte verstoord. Het profiel onder de heuvel, met een veel minder sterke B-laag dan daarbuiten, wijst erop dat een datering in de Vroege Bronstijd niet is uitgesloten. Rondom de heuvel lag een 10—15 cm breed en ca. 45 cm diep greppeltje, dat geen verband behoeft te houden met de primaire bijzetting. Ten o. van de tumulus liggen talrijke kringgreppels dicht opeen. In het z. bosperceel zijn de „urnenveldheuveltjes" nog steeds goed zichtbaar. Ook ten w. van de grafheuvel twee greppels. Overal rondom de tumulus hebben zich kringgreppels bevonden. (Inst. voor Prehistorie, Leiden, P. ]. R. Modderman).

DRUTEN (Gld.)

R.

Door de werkgroep A.W.N. Nijmegen e.o. werden bij de van Heemstraweg talrijke Romeinse vondsten gedaan, over een afstand van ruim 150 m. De datering: eind 1ste, 2de en 3de eeuw. Inheems aardewerk is relatief gering. Gevonden zijn, naast algemeen voorkomende soorten, fragmenten van fijn en ruwwandig Nijmeegs aardewerk, w.o. een aantal bakjes Holwerda type 35b en een zgn. mantelkom, bovendien gebronsd aardewerk. Op de t.s. fragmenten komt slechts één stempel voor: []RTVNATVS, waarschijnlijk Fortunatus (Trajanus-Hadrianus). Andere vondsten bestaan uit brons, ijzer, glas, been en hertshoorn. Op ca. 30 m van de v. Heemstraweg is een wijnvat-waterput aangesneden, diam. ca. 1 m. In deze put aardewerkvondsten uit de periode IIB—III, voorts een 10 cm lange bronzen schrijfstift, een rundersohedel en fragmenten rundleer, afkomstig van twee typen schoenen. Stukken bouwpuin, dakpannen, tubuli, tegels en wat vensterglas en muurschildering geven een glo-

300

IJ, R, vME.

Bij .wegwerkzaamheden ten n. van Ede werden vele vondsten gedaan. De gevonden resten en bewoniingssporen strekken zich uit van het droge dal aan de w. rand van de stuwwal Lunteren-Wageningen in z. richting, hellingopwaarts tot bij de voormalige buurt Bunschoten, gelegen pal ten n.o. van de oude kern van Ede. De sporen liggen in en onder een lichtbruine laag akkergrond, voorafgaand aan de vorming van een 70—80 cm dik pakket bruine oude landbouwgrond. De oudste overblijfselen dateren globaal uit de Ijzertijd met waarschijnlijk twee perioden. Gedacht wordt aan een late fase van de vóór-Romeinse-IJzertijd. Doorlopen tot in de Rom.periode lijkt mogelijk, gezien een randscherf van een Rom. ruwwandige kom (Stuart: Gewoon aardewerk, type 210), datering: 1ste—2de eeuw. Het aardewerk kenmerkend voor het nabij gelegen Ede-Veldhuizen (Uslariën) ontbreekt (op zijn vroegst in de 2de eeuw). Ook zijn er vondsten uit de Vroege Middeleeuwen: een groot fragment van een bolvormige kan uit Mayen (5de eeuw) en één van ruw laat-Frankisch vaatwerk (8ste— 9de eeuw), dit laatste met lensvormige bodem. (R.O.B., Amersfoort, R. S. Hulst). ERMELO

(Gld.)

N.

Tot de aanwinsten van de Geld. Arch. Stichting (museum Arnhem) behoren een door de R.O.B, gerestaureerde Standvoetbeker, type lb en een ongeretoucheerde kling van grijze vuursteen, lang 12 cm, tezamen gevonden op de Groevenbeekse Heide bij Ermelo. De beker is 23 cm hoog en versierd met visgraatmotief, afgewisseld door bundels hor. groef lijnen. Zij zijn indertijd gevonden door dr. J. van de Moer te Ermelo, waarschijnlijk in de jaren '20. De vondsten zij gedaan in een grafkuil, waaruit ook een monster rood gekleurde grond (roodzand?) is genomen bij „het skelet". Het ligt voor de hand aan te nemen, dat deze vondst uit een grafheuvel afkomstig is. (R.O.B., Amersfoort, R. S. Hulst).


EWIJK (Gld.)

B, R

In een becmsloot ten o. van Rijksweg 75 kwam een Bronstijd^nederzetting aan het licht in een licht blauwgrijs niveau op een diepte van 50—60 om, di. de toplaag van een oude stroomrug. Over een afstand van ca. 20 m op de n-flank van deze stroomrug viel een zwartkleuring en vondstenconcentratie op. Naar wij vermoeden waren hier de resten van een boerderij aanwezig. De vondsten: Scherven van Hilversum- en Drakenstein aardewerk, met kwartsgruis, soms met afgerond grind verschraald, enkele vuursteenfragmenten, brokken huttenleem en natuursteen. In de bovengrond resten uk de Romeinse tijd. De vindplaats ligt ca. 200 m ten n.w. van de kern van de uit de Romeinse tijd daterende woongrond De Woerden. (R.O.B., Amersfoort, R. S. Hulst).

'T GOY (ötr.) R. Leden van de A.W.N. afd. Utrecht, die sinds 1966 verkenningen uitvoeren in het Kromme Rijogebied, hebben langs de Beusichemseweg talrijke Romeinse vondsten gedaan. Hieronder fragmenten van t.s.-kommen Drag. 29 (Claudius-Nero en Nero-Vespasianus); een wandfragment Drag. 37 (VespasianusDomitianus) alsmede een bodemfragment (Drag. 18?) met stempel OFAQV (Aquitanus, Z-Gallië, Claudius-Nero) en een bodem (Drag. 33?) met stempel VAREDOFE, (retro, Varedo, O-Gallië, II b-c). Verder een randfragment van een geverniste beker Stuart 2; drie kruikhalsfragmenten (Ha), stukken van wrijfschalen Stuart 149; van terra nigraachtige potten (Brunsting: Hees, pi. 7 nr. 7); van ruwwaodige potten Stuart 201, 203, 211 en randstukken van drie dolia. Ook inheems aardewerk, potten met zwak S-vormig profiel en op de randen versierd met nagel-vingertop indrukken. (Arch. Inst. der R. U. Utrecht, C. A. Kalee). GRATHEM (L.)

B.

In april '70 werden hier bij landverbetering kringgreppen blootgelegd. Ten dele waren deze reeds door een bulldozer vernield. Minstens 6 kringgreppen werden nog vastgelegd, waarvan 3 met een opening naar het z.o.

(diam. 4—6.50 m). In één hiervan waren mat een tussenruimte van ca. 50 cm tot 15 dunne paaltjes geplaatst. Langdurige voorafgaande akkerbouw belette verdere vondsten, deze grafstructuren en de oudere urnyondsten, w.o. fraai kerfsnede-aardewerk uit de aangrenzende zandgroeve op het grondgebied van Baexem, moeten behoren tot hetzelfde urnenveld. Datering: Late Bronstijd. (R.O.B., Amersfoort, J. H. F. Bloemers). HAARLEM (N.H.)

1ME.

Door de A.N.W.-leden A. C. Lagerweij en S. E. Willems werden, onafhankelijk van elkaar, onder de resten van het afgebrande pand hoek Anegang 39 - Kleine Houtstraat te Haarlem een aantal scherven opgegraven. Aangetroffen werden in een profiel van 3 te onderscheiden lagen, gelegen op het zand van de strandwal, o.a. Andenne-materiaal, laat kogelpot- en kogelpotachtig aardewerk, vroege Rijnlandse productie, Pingsdorf en grijs gesmoord en rood bakkend ongeglazuurd aardewerk, te plaatsen tussen de 12de en 14de eeuw. Enkele, moeilijk te dateren scherven doen denken aan reliefband-amfoor aardewerk (9de—10de eeuw). In hetzelfde project bevindt zich een rond gemetselde 17de eeuwse waterput met grenenhouten ton. (Werkgroep A.W.N. -Kennemerland - nov. 1970, J. Schimmer). HEESCH (N.Br.)

B, 1ME.

Op het perceel „Den heiligen Eik" werden bewoningssporen gevonden uit de Vroege Bronstijd. Behalve grof, met kwartskorrels gemagerd Hilversum-aardewerk kwamen ook scherven met wikkeldraadversiering voor. Zij werden aangetroffen in het w.-profiel van een smalle, hoge akker, op een plaats waar de oude cultuurlaag een donkere inzinking vertoonde. Verder werden in deze gemeente in een riotleringssleuf talrijke oude ingravingen waargenomen uit verschillende perioden. De oudste scherven behoorden tot het type der Kogelpotten. (R.O.B., Amersfoort, G. Beex). HUNSEL ,L.)

R.

Hier werd een klein crematiegraf uit de Romeinse tijd gevonden. Onder in de ca. 40 cm

301


grote en diepe grafku.il, gevuld met stukken crematie, lag een terra sigillata kommetje Drag. 27. Het draagt sporen van venbranding en ds lang in gebruik geweest. Aan de binnenzijde van de standring een graffito M. Op de bodem van het kommetje lag een dupondius of as van Antoninus Pius, geslagen tussen 154—155. Aangenomen wordt dat model Drag. 27 tot het midden van de tweede eeuw na Chr. voorkomt (Oswald and Price). (R.O.B., Amersfoort, } . H. F. Bloemen). LAREN (Gld.)

ME.

In het laatste, postume artikel van J. D. Moerman (Apeldoorn, 1970) over de M.E. smeedijzerindustrie, worden slakkenhopen genoemd onder Barchem. Deze waren in het veiigeetboek geraakt, totdat er in 1965 in G. Prop's „Historie van de Lochemse Béng" opnieuw over gesproken werd als liggend ten w. van de Kale Beug, tussen Barchemseweg en Schoneveldsdijk. Bij wegverlegging in 1969 werd één der hopen aangesneden, een afvalhoop van ca. 18 x 11 m, maximum hoogte ca 0,70 m. Hij bestaat hoofdzakelijk uit ijzerslakken, brokken ovenwand en roodgebakken leem. Enkele stukjes klappersteen wijzen op het .gebruikte materiaal. Aan de voet: aardewerkscherven en dierenbeenderen; hieronder met steengruis gemagerde inheemse kogelpotten. Enig Pingsdorf geeft als datering 12de eeuw. Vlakbij de vindplaats nog enige 14de—15de eeuwse scherven, (zie ook: Whm. XII, 1 en Whm. XIX, 1, p. 57). (R.O.B., Amersfoort, R. S. Hulst). MENALDUMADEEL (Fr.)

R.

Bij de ruilverkaveling Berlikum werd een weg gegraven door een vrij hoog gelegen perceel aan de Saniwei, ten n.w. van Menaldum. In het cunet en in de er ten n. van aangelegde bermsloot vond men een aantal dicht bij elkaar gelegen kuilen, waarin grote hoeveelheden terpvaatwerk uit de eerste eeuwen rond onze jaartelling. Het betreft voornamelijk ten dele nog tot potten reconstrueerbare fragmenten van streepband- en kartelrandig vaatwerk, veel met besmeten wand. Bij één pot een versiering over de gehele oppervlakte met vrij wijd uit elkaar staande verticale, scherp ingesneden strepen.

302

De vondst is interessant omdat zij aantoont dat ook onder andere thans hoog gelegen percelen in het strandwallandschap woonplaatsen kunnen voorkomen, die door transgressies zijn overslibd. (Fries Museum, Leeuwarden-B.A.I. Groningen, G. Elzinga). NEER (L.)

N.

Hier werd de hals gevonden van een kraaghalsflesje (h. 3.5 om). De kraag is van het normale cirkelvormige model. Het stuk heeft een beigegrijs oppervlak, dat echter secundair moet zijn, omdat het ook over de breuken door looipt. De oorspronkelijke kleur zal donkergrijs geweest zijn. Het aardewerk is met fijn kwartsigruis verschraald. Verdere aanwijzingen voor het model ontbreken. Datering: Midden-Laat Neolithicum. (R.O.B., Amersfoort, H. F. Bloemers). ST. ODILIENBERG (L.)

N.

Op een akker werd dit voorjaar een scherf gevonden, die blijkens de versiering moet worden toegeschreven aan de Rössenercu.1tuur. Hij vormt de overgang buik-schouder van een pot met een S-vormig profiel. Over de schouder lopen 3 rechthoeken van 4 boven elkaar geplaatste, 2 cm lange rijen spatelindrukken. Hierboven is nog net de aanzet te zien van een (driehoekig?) ornament, eveneens met een spatel aangebracht. Onder de rechthoeken „hangt" een versierde driehoek van spatelindrukken met de punt naar beneden. Het ornament lijkt treffend op A. Stroh, „Die Rössenerkultur in S. W. Deutschland", BRGK 28, 1938, Taf. 12-2. (Gruppe Planig-Friedberg). Het baksel is dun en met fijn gruis gemagerd. De kleur is bruinzwart met glad oppervlak buiten de versiering. Datering: Vroeg-Neolithicum. (R.O.B., Amersfoort, ]. H.

Bloemers).

OOSTDONGERADEEL

(Fr.)

ME.

Bij graafwerk op het kerkhof van Wetzens werden op ca. 1 m ten n. van de üufstenen n.jnuur der Herv. Kerk resten van fundamenten aangetroffen, waarin tufsteen en kleine veldkeïen. Hetzelfde vond plaats aan de z^zijde van de kerk, waar ook stukken maalsteen van basaltlava aan het licht kwa-


men. De kleine proefgaten door de enthousiaste predikant en de koste* gegraven, laten nog geen vaststaande conclusies toe. De vondsten zijn voorlopig ingemeten en weer afgedekt, aan de znzijde werd onder de grasmat bij een oude toegang een grote, rood-zandstenen zerk ontdekt, die eenmaal dienst deed als (12de eeuwse?) altaarsteen, gezien de wijdingskruisjes en rollijst. Fries Museum, Leeuwarden-B.Al., Groningen, G. Elzinga). OOSTSTELLINGWERF (Fr.)

N.

Bij het ploegen van een akker werd te Fochteloo een bijzonder mooi geslepen, diknekkige en breedtoppige bijl van de Trechterbekerculüuuir gevonden, lang ruim 29 cm, van fraai roest/bruine vuursteen. De bijl, die als een geofferd stuk kas worden beschouwd, gezien de situatie aan de w. rand van het voormalig veengebied, is tot nu toe de grootste van zijn soort uit Friesland. Uit Drenthe en Groningen zijn wel reeds exemplaren, ojm. in depotvondsten, van deze aard bekend, (zie N. Dr. Volksalmanak 1960: 179—189 en Gron. Volksalmanak 1961: 158—164 en 1968: 125—138). De vindplaats zal nader worden onderzocht. (Fries Museum, Leeuwarden - B.A.I., Groningen, G. Elzinga). ROSMALEN

(N.Br.)

P.

Bij zandwinning ten behoeve van de Rijksweg tussen Rosmalen en Empel werden door een zandzuiger talrijke fossiele beenderen opgebaggerd, waarbij skeletten van een mammoet, wolhanige neushoorn en reuzenhert. De vondsten zij gemeld door de Rijkswaterstaat en afgestaan aan het Noordbrabants Museum. (R.O.B., Amersfoort, G. Beex). SMALLINGERLAND (Fr.)

1ME.

In het uitbreidingsplan „De Drait", ten w. van Drachten, zijn in mei tot juli 1970 de onderzoekingen voortgezet naar een M. E. kerk en kerkhof. Het perceel „Pastorieland" staat op een kaart uit 1687 aangegeven als „Oud Kerkhof". Kort na 1800 moeten er sarcofagen en uit baksteen vervaardigde grafkisten zijn aangetroffen. Nu kon het volgende worden vastgesteld: Op een met hoog-

veen overdekte zandrug ten n. van het riviertje „De Drait" is in de 13e eeuw een vermoedelijk bakstenen kerk gebouwd, waaromheen een ommuurd kerkhof. Gezien de verstoorde skeletten moet van dit terrein ruim 1 m zijn afgegraven. Voor de kerkbouw werden door het veen sleuven gegraven tot op de dekzand-ondergrond; zij werden ^met geel en zwart, sterk venig zand gevuld. Muurresten werden niet gevonden; uit de gevonden plattegrond, door de ivullingen en overanijdingen waren minstens 3 bouwperioden zichtbaar. De eerste was van een rond afgesloten zaalkerkjef ca. 25 x 9,5 m. Altaar tegen achterwand van het ronde koor en wellicht ook een .altaar of doopvont in het w. deel. Een 'brede sleuf had de westpartij, bij de bouw van de tweede kerk vervangen. Waarschijnlijk toen een vrij zwaar westwerk. De derde fase verlengde de kerk met 12,10 m lengte naar het w.; hierin was ook een torenbouw besloten. Binnen deze uitbreiding enkele begravingen. De kerkhofmuur bevatte stenen van 31 x 15,5 x 9 cm. Getuige de weinige scherven is de kerk wellicht reeds in de 15de eeuw afgebroken. Behalve gave en veel gehalveerde bakstenen is een enkel stuk tufsteen gevonden, te weinig om gevolgtrekkingen te maken tot een vroegere datering dan de 13de eeuw. Betrouwbaarder zijn de gevonden stukken van inheems-Friese zwartgesmoorde bolpotten en tuitpotten, benevens enige 13de en 14de eeuwse Rijnlandse ceramiek, alsmede een loden griffel^?), lang 6 cm, aan het einde doorboord. (Fries Museum, Leeuwarden-B.AI., Groningen, G. Elzinga). TIETJERKSTERADEEL (Fr.) 1ME. Op een perceel genaamd „De Molkenkelder" in de buurschap Kleine Geest, werden op 75 cm diepte scherven gevonden van zwartgesmoorde bolpotten en steelpannen benevens wandfragmenten van ten dele op een draaischijf vervaardigde potten of kruiken van geel aardewerk. Datering: rond 1200. De scherven lagen in een veenlaagje, als rest van een zwaarder veenpakket, waaronder een duidelijk heidenpodsolprofiel. De vondsten geven aanwijzing voor het tijdstip van de veenontginning en de middeleeuwse bewoning van de streek. (Fries Museum, Leeuwarden-B. Al., Groningen, G. Elzinga).

303


VELSEN (N.H.)

te Odoorn. Onder de Hilversum4dokbekerlaag bevinden zich nog minstens 2 humeuze lagen, waarvan de bovenste ploegsporen vertoont aan boven- en onderzijde. Uit een hogere laag werden scherven met schelpversohraling en een deel van een bronzen naald geborgen. Gedacht wordt hier aan „Laren"aardewerk. In de laag stuifzand tussen deze laag en de ca. 60 cm dikke Heilaag van het Wijkermeer die het geheel afsluit, werd een ingedrukte houten ton zonder bodem onderzocht. Hierin o.m. een t.s. fragment, een Badorf- en enkele vroege kogelpotscherven, wat botten en een groot stuk gebakken klei, wellicht van een ovenwand. Een af valkuil onder de Heilaag leverde veel Romeinse scherven en enkele Friese en Mayerfragmenten op. Gehoopt wordt, dat in het komend jaar hier een nader onderzoek kan worden ingesteld. (Werkgroep A.W.W. Kennemerland-Veisen, nov. 1970, P. Vons).

N, B, R.

In een weiland, juist ten z. van het oude dorp Velsen (tegenover „Waterland") is in een sleuf voor een aardgasleiding een aantal bewoningslagen aangetroffen. In één hiervan werd Hilversum-aardewerk gevonden. Dit is de tweede vindplaats van dit aardewerk dn Velsen en deze Egt ca. 1 km z.o. van de eerste, langs het Noordzeekanaal. In deze laag kwam ook een horizontaal vlak te voorschijn van oa. 6 m lengte en enkele om's dikte, bestaande uit klei, as en houtskool, waartussen botten van vee en een steur en soms een scherf. Naast Hilversum fragmenten werd voor het eerst in Velsen klokbekerachtig aardewerk onderkend; bovendien werden de punt van een vuurstenen dolk en een bronzen priem gevonden die, in goede conditie, veel lijkt op een dergelijke priem, destijds gevonden in een klokbeker

INSTITUUT T UBAN T I A Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z. Gratis prospectus op aanvraag

Voor al uw periodieken naar

N.V. DRU KKE RIJ DE R ES I D E NTIE Pletterijstraat 103, 's-Gravenliage, tel . 070- 859347 304


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR

EN

WERKGROEPSECRETARIATEN

DER ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP

VOOR

NEDERLAND

Hoofdbestuur: Algemeen Voorzitter: Dr. ir. E. H. P. Cordfunke, Hobbemalaan 14, Alkmaar, tel. 02200-14009; Algemeen Secretaris: C. Roodenburg, Iordensstraat 61, Haarlem, tel. 023-315361; Algemeen Penningmeester: H. van der Lugt, Weerdsingel W.Z. 36, Utrecht, tel. 030 - 27544. Leden: Prof. dr. H. Brunsting, Kanaalweg 39, Leiden, tel. 01710 - 30210; Th. G. van Dijk, Juliusstraat 7, Utrecht, tel. 030-710571; Mevrouw M. W. Heijenga-Klomp, Schumannstraat 23, Amersfoort, tel. 03490-21410; Mej. H. M. Kaxreman, Van Eeghenstraat 442, Amsterdam; A. N. van der Lee, J. van Heemskerkstraat 49, 's-Hertogenbosch; H. H. J. Lubberding, Th. a Kempisstraat 71, Deventer, 05700-18136; Mr. J. H. van Overbeek, Jan Mulderstraat 44, Voorburg, 070-869114. Secretariaten 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17.

Werkgroepen:

Texel: G. Gerrits, De Zes 2 A, Den Burg (Texel), 02220-2169; Noord-Holland Noord: C. J. Kneppelhout, Bremstraat 26, Den Helder, 02230-12153, Zaanstreek en omstreken: W. Prinsze, Lijsterstraat 59, Wormerveer; Kennemerland (Haarlem e.o.): W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordensstraat 61, Haarlen\ 023 - 315361; Amsterdam en omstreken: Mevr. F. C. Visser-Tilders, Schoolstraat 15, Amsterdam-O.W.; Rijnstreek: C. Meurs, Castelweg 7, Valkenburg (Z.-H.), 01718 - 2671; Den Haag en omstreken: Mr. J. H. van Overbeek, Jan Mulderstraat 44, Voorburg, 070 - 869114; Helinium (Vlaardingen): Mej. C. W. Snijdelaar, Bgm. van Haarenlaan 664, Schiedam, 010 - 262445; De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): A. A. Arkenbout, Klein Coolstraat 21b, Rotterdam; 010 - 242761; Zeeland: Mevr. Mr. T. Kannegieter, Oude Vlissingseweg 58, Middelburg, 01180 - 3926; Lek en Merwestreek: E. H. Hofman, Groenmarkt 3, Gorinchem, 01830 - 3926; Utrecht en omstreken: Mej. G. Wijnand, Marshall-laan 365, Utrecht, 030 - 934121; Naerdincklant (Hilversum e.o.): D. A. van Dalen, Huizerweg 172, Bussum, 02159 - 17024; Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): F. A. Groen, Van Heemskerklaan 41, Doorn, 03430 - 3930; Midden- en WestBetuwe: F. J. van Tienhoven, Englaan 30, Wageningen, 08370 - 4838; Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Granaatstraat 5, Nijmegen, 08800 - 56073; Zuid-Salland -IJsselstreek • Oost-Veluwezoom: J. F. Sibbes, L. van Bommel weg 2, Diepen veen, 05709 - 641.


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.