1964

Page 1

WE5TERHEEM.


Jaargang XIII no. 1

februari 1964

WE5TERHEEM Orgaan van de ARCHAEOLOG1SCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR WESTELIJK NEDERLAND Opgericht 6 september 1951 ; goedgekeurd bij Kon. besluit van 26 juni 1957 no 50

REDACTIE:

Eindredacteur: Th. BROUNS. Redacteuren: Dr. W. J. DE BOONE, Prof. Dr. H. BRUNSTING, H. J. CALKOEN, C. R. HOOï.IER, Th. DE VRIES. Redactie-adres: Postbus 233, Hilversum. Administr.adres: Vestsingel 50, Amersfoort. Secretariaat der A.W.W.N.: Iordensstraat 61, Haarlem, contributie ad ƒ 7,50 te storten op girorekening 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem.

OOK DAAR. Een krantenbericht uit Rome vermeldt het vinden, even buiten de stadsmuren, van een wonderlijk goed geconserveerde mummie van een schone, jonge vrouw, stammend uit de 2e eeuw. Door haastige graafmachines, die een terrein egaliseerden voor woningbouw ruw opzij gesmeten, lag zij daar, compleet met ring en gouden halsketen op een hoop aarde in een vrachtauto. Later kwam ook de prachtig gebeeldhouwde sarcofaag aan het licht, inmiddels reeds, beschadigd, op een afvalhoop geworpen. . . Als zo iets gebeuren kan in Rome, waar elke aannemer verplicht is om bij een oudheidkundige vondst direct het werk stop te zetten, hoe zou het dan toegaan in ons dierbare, kleine Nederland? Ook hier is de mammon oppermachtig en dat nog dagelijks tijdelijk gewin gaat boven historisch belangrijke zaken, is wel zeker. Wie iri het pas verschenen boek van drs. H. Halbertsma „Terpen tussen Vlie en Eems" het ontstellende verhaal leest over terpafgravingen, waarbij naast veel natuurschoon ook ontelbare archeologische vondsten zijn vernietigd en verkwanseld en hoe dit gedurende meer dan een halve eeuw rustig kon doorgaan, beseft met schrik, hoe de concessies aan buitenlandse oliemaatschappijen op onze Waddeneilanden een nieuwe fase van vernietiging inluiden. Ook nu nog, en. . . ook hier! H. J. C. 1


VAN DE REDACTIE. Vanaf het volgende nummer van deze jaargang zal het Eindredacteurschap van Westerheem berusten bij de heer Th. Brouns (Postbus 233, Hilversum), welke reeds zo vriendelijk was voor enige voorgaande nummers veel van het technische werk op zich te nemen. De samenstelling van de inhoud blijft, als voorheen, in nauw contact met de overige redacteuren. Voor de goede orde wijzen wij erop, dat er nog voor enkele nummers omslagen in voorraad zijn die het oude redactieadres vermelden: het juiste vindt u in de kop, onder WESSTERHEEM DE PREHISTORIE VAN ONZE KUSTSTREEK (XII) door

C. DE WIT. (Fjg. 1-5)

De Bronstijd heeft op de kjust naast elkaar twee bevolkingsgroepen gekend: die van de Hilversumkultuur en de inheemse bevolking. Hun beider beeld is echter van ongelijke duidelijkheid. De Hilversumgroep is door de studie van Glasbergen (1956) en de opgravingen van Vogelenzang en Den Haag goed in het licht komen te staan. Te midden van de inheemse bevolking, zullen deze mannen waarschijnlijk lang een afgescheiden gemeente gevormd hebben. Van overzee gekomen en met hun moederland nog lang in betrekking, spraken ze hier een vreemde taal, brachten vreemde gewoonten mee, waaronder hun begrafenisceremonieel en hadden ze als handelaars een heel andere levenshorizon dan de lui uit de omgeving. Maar deze eigen bronstijdbevolking: wat weten we daarvan? Haar beeld is tot heden uiterst vaag gebleven. En toch werd dadelijk na de laatste oorlog de studie van deze groep met grote voortvarendheid aangepakt. Felix (1945) kwam met de inventarisatie van de bronstij dvondsten van de kust in de musea. In 1953 vormde zich, binnen de pas opgerichte A.W.W.N., een aparte .studiegroep voor de bronstijd en Appelboom (1953) gaf als eerste publicatie ervan in Westerheem de inventarisatie van zulke vondsten in de hem bekende plaatselijke particuliere verzamelingen. Doch bij dit enthousiaste begin is het toen gebleven; het vurige ĂŠlan zakte dadelijk ineen en van de studiegroep werd niets meer vernomen. De verklaring zie ik hierin, dat bij dit onderzoek de vondsten in hoofdzaak bleken te bestaan uit bronzen voorwerpen: wapens, werktuigen en sieraden: dingen, niet door de bewoners zelf gemaakt, maar door de handel uit het buitenland geĂŻmporteerd. Aardewerk, dat over die inheemse be-


Fig 1. Hielbijl, vindplaats Den Haag. Coll. Gemeentemuseum Den Haag.

woners zelf een getuigenis had kunnen geven, was er niet bij. Het onderzoek kwam voor een muur te staan. Hoe was zoiets echter mogelijk? Er moet toch in de Bronstijd ceramiek gebruikt zijn! Het ontbreken ervan zal wel hoofdzakelijk aan de vinders gelegen hebben. Het belangrijkste deel van deze vondsten komt uit een gebied in Zuid-Holland, rechts van de Rijn, in de verdere omgeving van Hillegom, met de vindplaatsen Veenenburg, Vogelenzang en de Zilk. Veenenburg was de spoorzanderij op het landgoed van baron Van Hardenbroek in het laatste kwart van de vorige eeuw. Te Vogelenzang was het evetieens een afzanderij rondom het huis Kuilenburg. De Zilk houdt behalve het gebied om het dorp ook de rooiing van het Veenenburger bos in. In het begin onzer eeuw werd daar de grond voor de bollenteelt geschikt gemaakt. In deze hele streek werden de vondsten gedaan door de grondwerkers, mensen die van archeologie nooit gehoord hadden. Ze werden wel eens getroffen door een metalen voorwerp dat hen voor de spade kwam en dat ze dan mee naar huis namen, maar begrijpelijkerwijs keken ze naar zulke oncgelijke dingen als scherven niet om. Scherven worden eerst van belang waar enig archeologisch interesse aanwezig is. Op z'n gunstigst kwamen de vondsten van deze werklui bij de grondheer op Veenenburg of op Kuilenburg terecht, of, zoals in de Zilk, bij de dorpsschoolmeester Van der Wal, die in deze tijd hier zijn prachtige collectie bijeenbracht. Elders langs de kust zijn het alles toevalsvondsten geweest. Want een systematische opgraving in deze is hier nooit gebeurd. Zelfs heeft 's lands verantwoordelijke instantie het jaren lang met tergende lijdzaamheid aangezien, hoe het aliesbelovende terrein van het Langeveld bij Noordwijkerhout door draglines en beunhazen werd verwoest, zonder er een vinger naar uit te steken. Over de belangrijkste van onze bronstijdvondsten zijn inmiddels studies verschenen. Op onze inheemse bronstijdmensen hebben ze wel weinig kijk kunnen geven, maar aan de voorwerpen zelf hebben ze,.behalve hun plaats in de internationale bronstijdhandel ook een datering kunnen aanwijzen. Daardoor is het mogelijk, de kustvondsten over de verschillende perioden der Bronsttijd te verdelen.


Fig. 2. Kokerbijl, vindplaats Den Haag.

Vroege Bronstijd. Uit de buurt van het huis Kuilenburg te Vogelenzang stammen een bronzen randbijl, een vuurstenen imitatie van een bronzen dolk en een stenen hamerbijl. Ze worden door Brunsting (1957) gedateerd 1800—1600. Uit de Zilk komen een vuurstenen dolk en een hamerbijl.1) Midden Bronstijd. Rechts van de Rijn horen twee schatvondsten thuis: die van Voorhout en van Veenenburg. Beide werden bestudeerd door Butler (1959). Het depot van Voorhout, de voorraad van een hier rondtrekkende Britse bronsgieter-handelaar uit Noord-Wales, bestaande uit 18 bijlen en een beiteltje dateert hij 1400—1350. Het meer huishoudelijke depot van Veenenburg: drie grote spelden, een sikkel met een fragment van een tweede, enige ringen en een stukje bronsblik, een geslepen en gepolijste stenen bijl en een bronzen randbijl worden door hem op ca. 1100 v. C. gezet. Voorts werden aan deze Rijnzijde op het Langeveld een mantelspeld met schijfkop en visgraatversiering en een speerpunt gevonden2) en aan de Ruigenhoek eveneens een speerpunt en een hielbijl. 3 ) alle ruwweg gedateerd 1400—1000. Óp de linker Rijnkant werden gevonden: te Wassenaar een hielbijl van Ierse makelij'1) en in Den Haag een tweede hielbijl (fig. 1). Voor zover Zuid-Holland. In Noord-Holland is er het rituele depot van Heiloo, dat bestaat uit een bronzen sikkel die weerszijds door twee vuurstenen sikkels geflankeerd werd. Brunsting (1962) in zijn studie daarover dateert het in de 13e eeuw v. C. En in Zeeland te Haamstede op Schouwe is er de geoogde knopspeld die Butler (1958) beschreef èn op 1450—100Ö dateerde.

Fig. 3. Kokerbijl, vindplaats Monster (Z.H.). Coll. Gemeentetmiseum, Den Haag.


Late Bronstijd. Deze treffen we in de vondsten slechts in Zuid-Holland aan en ook daar alleen maar links van de Rijn. Er zijn de drie kokerbijlen in de collectie van het Haagse Gemeentemuseum. Twee ervan, beide met een ,,lappen"-decor. .(fig. 2) werden binnen de stadsgrenzen van Den Haag gevonden; de derde, een gefacetteerd exemplaar met ribbenversiering, kwam in de nabijheid van de watertoren van Monster uit de grond (fig. 3). Ze werden door Appelboom (1954) beschreven. De beide eerste dateert hij 900—600, de laatste 850—650. Het bronzen kokermes van Voorschoten, uit de collectie Eggink

Fig. 4. Mes, vindplaats Voorschoten. Coll. Chr. Eggink, Voorschoten.

en in bruikleen.bij het Gemeentemuseum van Den Haag (fig. 4), is met dat van de depotvondst van Schoonebeek te vergelijken en moet op 850—650 gezet worden. 5 ). Voor de kennis van de kustbewoners van deze tijd zijn de voorwerpen in deze vondstenlijst, voor zover ze uit brons zijn, van weinig belang: ze zijn niet ,,eigen", niet zelfgemaakt zoals aardewerk, maar in het buitenland gefabriceerd en evengoed overal elders in Europa te vinden waar bronshandelaars ze hebben afgeleverd. Van belang zijn alleen de dateringen en de vindplaatsen, die aangeven, wanneer en waar die bewoners op onze kust hebben gezeten. Tegenover de Britse Hilvejrsumlui zijn deze bewoners zeker inheems. Doch in welke mate zijn zij dit? Algemeen geldt dat de bronstijdbevolking het resultaat was van de samensmelting van de in de Steentijd gescheiden levende groepen: bij ons dus van de Vlaardinger en Zandwerver vissers met de lieden van de standvoet- en de klokbekers. Voor zulk een samensmelting is echter een langdurige en ononderbroken samenleving nodig, die daartoe de kontakten biedt. Nu heeft men echter in de laatste tijd aan meer omvangrijke bodemprofielen bij draglinewerk voor stedenbouw of publieke werken een eigenaardigheid van de kustbewoning kunnen vaststellen, die, naar ik meen, elders in ons land niet zo voorkomt: op de strandwallen liggen de woonlagen als de verdiepingen van een huis boven elkaar, door min of meer brede zandbanden gescheiden. Zo was het enkele jaren geleden in Den Haag bij Meer en Bosch en, zeer recent, op het Geestje bij


Fig. 5. Deel van zwaardschede, vindplaats Den Haag. Coll. Gemeentemuseum, Den Haag.

Monster. In elk van die lagen zijn slechts scherven van één enkele volksgroep te vinden. Het schijnt dus, dat op de kust eenzelfde bewoning nooit zeer lang heeft stand gehouden, maar door zandverstuivingen al was verjaagd voordat er een volgende zich neerzette. Is dit zo, dan heeft op de kust de voorwaarde voor het ontstaan van een eigen fcronstijdbevolking, een langdurige en ononderbroken samenleving der groepen, niet kunnen bestaan. Of een dergelijk bodemprofiel rechts van de Rijn, in het brandpunt van de bronstijdvondsten er anders zou uitzien? De afgraving van het Langeveld zou daar een antwoord op hebben kunnen geven, maar een wetenschappelijk onderzoek heeft daar geen kans gehad. Zou het profiel daar echter niet verschillen, dan moet men wel aannemen dat onze kust een eigen bronstijdbevolking niet heeft gehad en dat, wanneer de vondsten er in deze tijd een bewoning aanwijzen, de bewoners toen van elders zijn gekomen, van het voetstuk in het oosten van ons land. We kennen daarvan een voorbeeld, al ligt het nog net even vóór de Bronstijd. Oppenheim (1928) publiceerde een vondst van Veenenburg: een scherf van een halspotbeker aan weerskanten geflankeerd door het geraamte van een paard en een rund. Van Giffen gaf daarbij als commentaar: „typisch voor de Veluwe en het Utrechtse". Er is ook een tweede voorbeeld, al ligt dit vlak na de Bronstijd. Het Gemeentemuseum in Den Haag bezit in zijn collectie een bronzen voorwerp dat gevonden werd in de omgeving van de Witte Brug (fig. 5). Het is de puntversterker van de houten schede van een zeer lang ijzeren slagzwaard dat in de periode Hallstatt C (700—550) tot de uitrusting behoorde van een krijgshaftige Keltische heerserskaste die zich toen in Hoog- en Middenbelgië, in Namen, Henegouwen en Brabant gevestigd had. Voor de herkomst van dit voorwerp hoeven we wel niet zó ver te zoeken, daar in ons eigen land aan beide kanten van de Maas, zuidwestelijk van Nijmegen en in de buurt van Venlo lokale heersers zaten, die er ook zulke krijgshaftige allures op na hielden. Een zelfde zwaard werd in het bekende „vorsten-


graf" van Oss (N.Br.) gevonden. In hoever het verschijnen dezer lieden met de kustbewoning heeft te maken is natuurlijk niet duidelijk. Literatuur Appelboom, Th. G. (1953). De bronstijd in Westelijk Nederland. Westerheem II, p. 34. (1954). Een eelt uit de Bronstijd gevonden te Monster (Z.H.) Mededelingen van de Dienst voor Schone Kunsten der Gemeente 's-Gravenhage IX, p. 80—83. Brunsting, H. (1957) Prehistorische vondst te Vogelenzang (N.H.) Westerheem VI, p. 95. (1962). De sikkels van Heiloo. Oudheid. Med. Leiden, p. 107-115. Butler, J. J. (1958). De geoogde knopsspeld van Haamstede. Westerheem VII, p. 14—18, afb. .PI. II. (1959). Vergeten schatvortdsten uit de Bronstijd. Honderd eeuwen Nederland. Antiquity and survival, p. 134—136. Felix, P. (1945) Das zweite Jahrtausend vor der Zeitrechnung in den Niederlanden. Studiën zur niederlandischen Bronzezeit (diss. Rostock). Ongepubliceerd. (Typoscript in Rijksmuseum van Oudheden te Leiden en in Biologisch-Archeologisch Instituut te Groningen). Glasbergen, W. (1956). Het britse cultuurwerk in de Bronstijd van Brabant en Westelijk Nederland. Westerheem V, p. 18—23. Oppenheim, R. (1928). Zwerftochten door Oer-Nederland. De levende Natuur 32, met naschrift van Dr. A. E. van Giffen over de praeen protohistorische duinvondsten, p. 72—78. T ) afb. Westerheem I 1952, p. 74 PI. I, 2 en 3. -) afb. in Ir. W. F. van Heemskerck Dücker en P. Felix. Wat aarde bewaarde. Vondsten uit onze vroegste geschiedenis, p. 121. 3 ) afb. Westerheem I, 1952, p. 106, PI. I, D en B. 4 ) afb.in W. Sprockhoff, Niedersachsens Bedeutung für die Bronzezeit Westeuropas. Bericht der Römisch-Germanischen Kommission, 1941 (31, II) Abb. 43. 5 ) vgl. De Laet, S. J. en Glasbergen, W. De voorgeschiedenis der Lage landen (Groningen 1959);- p. 149 en PI. 32.

VAN DE PENNINGMEESTER De leden wordt verzocht de contributie voor 1964 tijdig over te maken op girorekening 577808 t.n.v. penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem. Na 1 maart zullen de kwitanties worden aangeboden verhoogd met ƒ 0,50 incassokosten. De contributie bedraagt ƒ 7,50 per jaar. In verband met de gestegen kosten wordt vrijwillige verhoging van dit bedrag bijzonder op prijs gesteld. Wij zeggen degenen die reeds een extra bijdrage overmaakten hiervoor ten zeerste dank.

e

VAN DE SECRETARIS Bij het secretariaat is verkrijgbaar: G. Beex, De prehistorie van ZuidNederland. Overzicht met afbeeldingen en literatuuropgave. Te bestellen door overschrijving van ƒ 1,— op postrek. nr. 577808, t.n.v. penningmeester A.W.W.N. te Haarlem.


Fig. 6.


PIJPELOGIE (I) door

F. H. W. FRIEDERICH (Fig. 6 en 7)-

Of de ontwikkeling van de pijpekop onderhevig is geweest aan de wetten van de evolutieleer en of bij die ontwikkeling sprongsgewijze mutatie is opgetreden, moet ten sterkste worden betwijfeld. Het is meer waarschijnlijk, dat de grootte van de pijpekop afhankelijk was van de positieve of negatieve evolutie van de geldzak. Volgens de ter beschikking staande literatuurbronnen zou in westelijk Nederland het pijproken door studenten in Leiden in zwang zijn gebracht. Het eigenaardige is echter, dat door mij in de buurt van Leiden nooit pijpekopjes uit die vroege tijd zijn gevonden. Echter wel — en in massa's — in de omstreken van Haarlem. En met deze vondsten zijn we dan beland op het gebied van het oudheidkundig bodemonderzoek, hetgeen de plaatsing van dit verhaaltje in Westerheem wellicht rechtvaardigt. Noch de kunst Van het pijpenmaken, noch de historie daarvan zal in het onderstaande ter sprake worden gebracht. Hiervoor verwijs ik u naar de literatuurlijst aan het slot. Wat misschien wel aardig is, is de wijze waarop Uw vondsten globaal kunnen worden gedateerd, zodat ook de leeftijd van gevonden scherfmateriaal — mits graafwerktuigen niet alles door elkaar gesmeten hebben — enigszins bepaald kan •worden. Ouder dan 1590 zullen echter geen resten van gebakken kleipijpen gevonden worden. Daar de oude meesters: Claesz, Dou, de Van Ostades, Jan Steen, Brouwer, Jan M. Molenaar en Judith Leijster, om er maar enkele te noemen, de pijpjes op hun schilderijen zeer natuurgetrouw in goede verhoudingen weergaven, bestaat er als het ware een controle op de datering uit enkele literatuurbronnen. Voor het systematiseren van de pijpvondsten is het nodig dat er enkele opmetingen verricht worden. Ziet U bij sommige schetsen getallen als b.v. 25.16.8.10, dan zijn dat in mm achtereenvolgens de hoogte van de kop van direct achter de hiel tot aan het midden van de kopopening; de grootste diameter van de kop; de steeldikte en de diameter van de kopopening. Wanneer U dit alles en wat er nog komt ,,Much ado about nothing" vindt, kan ik tl geen ongelijk geven en dat destemeer niet, omdat de eerste pijpjes zeer veel te maken hebben met Shakespeare en zijn tijd. De in Westelijk Nederland te vinden witgebakken kleipijpjes zijn in grote trekken in te delen als volgt: 1. zonder hielmerk of andere versiering; 2. met hielmerk;


3. geheel versierde kop; 4. zijmerk op de kop; 5. zijmerk. direct boven de hiel. 1. Zonder hielmerk. De eerste 10 a 15 jaren hier te lande geschiedde het pijproken hoofdzakelijk uit Engelse importpijpjes. Deze werden sinds 1580 of 1590 gefabriceerd in Londen, Bristol, Broseley, Huil en Chester. William Harrisson scheef in 1588 dat de tabak reeds in 1573 werd ingevoerd en gerookt uit een instrument, dat er uitzag als een lepeltje of gesteeld potje. In Engeland ontstond een gilde van pijpmakers in 1619 en omstreeks die tijd ontstonden er pijpe-industrieën in Salisbury, Canterbury, Taunton, York en Lynn. Na de dood van Elisabeth I in 1603, zullen de eerste engelse pijpmakers — politieke vluchtelingen, aanhangers van het huis van Tudor — wel in Holland zijn neergestreken en het is waarschijnlijk dat het eerste pijpmaken in Haarlem omstreeks die tijd al is begonnen. Zeker komt het etr voor na 1609 (twaalfjarig bestand), toen vele engelse huurlingen, tevens pijpmakers, brodeloos werden na ontslag uit de legers van Maurits. Vooral in de omstreken van deze stad zijn zeer vele pijpjes uit die jaren gevonden; het typische is dat zij niet in zó grote getale in de buurt van Gouda zijn gevonden. Daar begon de pijpenfabricage in 1617 en William Baerneltsz. staat te boek als de eerste engelse pijpmaker in die stad. Dat het bakken van kleipijpen in Gouda zo'n vlucht heeft genomen is wellicht te danken aan een veel groter aantal pottebakkerijen daar, dan in Haarlem. Waarschijnlijk zijn pijpjes uit deze tijd geëxporteerd naar het Oosten, daar vooral in Kopenhagen veel pijpjes van Nederlandse oorsprong zijn gevonden. In 1620 vestigde Kristian Pibemager een werkplaats in Helsingör. Deze man zou wel eens een Hollander geweest kunnen zijn. Voor de pijpjes zonder merk is een andere indeling dan een morfologische niet mogelijk. Deze wordt bepaald door: 1. de profiellijn van de kop; 2. de grootte van de kopopening t.o.v. de grootste diameter en de plaats daarvan, d.w.z. de grootste diameter van de kop is; a. groter dan de diameter van de kopopening en gelegen boven het midden; op het midden of onder het midden van de kophoogte. b. gelijk aan de diameter van de kopopening; 3. de hoek tussen de as van de kop en de steel; meestal 135° en 140°, maar ook 150° en 120°; 10


Fig. 7.

11


4. de hoek van de kop-as en de lijn van de grootste diameter meestal 90°, soms 80° en 100°; 5. de diameter van de verbinding van de kop met de steel of het zgn. halsje van de pijpekop; 6. de verhouding kophoogte tot grootste diameter; meestal is deze 2 : 1 , omstreeks 1590 ongeveer: 1,5; na 1700: 1,7. Door deze mogelijkheden te combineren kunnen 63 grondtypen worden aangenomen. De variaties hiertussen zijn eindeloos. Het ziet er naar uit, dat men in de Gouden Eeuw gestreefd heeft riaar de verhoudingen 2 : 1 : J/£ : 2/3 (hoogte, breedte, steeldiam., diam. kopopening). Uit metingen aan een 10000 pijpekoppen bleek een globale betrekking tussen de leeftijd ervan of liever gezegd de geboortedatum en het produkt van kophoogte, grootste diameter en kopopeningdiameter in mm. 1590 1600 1610 1620 1630 1640 1650 1660 1670 1680 1690 1700

2900 3800 4800 5900 7250 8700 9800 10600 11350 12000 12780 13300

In zijn algemeenheid is dit wel juist, maar U mag mij er niet aan ophangen, want er zijn uitzonderingen, b.v. de zgn. Elisabethpijpjes, waarvan de afmetingen groter zijn dan met het tijdperk overeenkomt. Maar de bijgaande schetsen mogen er toe bijdragen, dat de ervoor geïnteresseerde lezers hun vondsten wat gemakkelijker kunnen dateren. Voor pijpjes na 1700 gaat deze methode niet meer op. (Wordt vervolgd). AWWN

WERKKAMP

1964

Het Bestuur verheugt zich reeds nu melding te kunnen maken van plaats en datum van het Werkkamp 1964: dit zal gehouden worden te Aardenburg van 18 tjm 25 juli. Stel uw vakantie hierop in en meldt u spoedig bij het Secretariaat, Iordensstraat 61, Haarlem! RECTIFICATIE. In Westerheem XII, 6, staat op blz. 147, 18e regel v.o. „Velisena". Dit moet zijn: „castellum Flevum".

.12


NEDERZETTINGSSPOREN UIT DE LAATROMEINSE KEIZERTIJD BIJ DALFSEN (OV.) door

R. VAN BEEK EN W . A. VAN ES (Fig. 817)

Eén van de karakteristieken van de tegenwoordige archaeologische bedrijvigheid is, dat deze zich thans vooral richt op het onderzoek van nederzettingen. Nederzettingen hebben over het algemeen geen zichtbare sporen in het terrein nagelaten en zij komen dan ook meestal slechts tevoorschijn bij grondwerken op wat grotere schaal, bijvoorbeeld in het kader van een ruilverkaveling. Opvallend is in dezen de rol van de amateur: hij is in staat een bepaald gebied grondig te exploreren, weet wat er in zijn territoir gebeurt en volgt de dragline op de voet. Men behoeft slechts in de jaargangen van dit tijdschrift te bladeren om te ervaren, hoe groot de rol is, die de amateur speelt juist bij het ontdekken van nederzettingsterreinen. Onderstaande regels kunnen dit nog eens illustreren. Wij beschrijven hier heel kort en heel voorlopig twee vindplaatsen van nederzettingssporen en/of aardewerk uit de Romeinse keizertijd in de omgeving van Dalfsen: Dalfsen I en II. Beide terreinen werden ontdekt door een drietal amateur-archaeologen, R. van Beek, H. Overweg en C. Stout, dat reeds geruime tijd in de omgeving van Zwolle opereert (het staat de tweede auteur vrij hieraan toe te voegen: tot heil van de archaeologie! — een van hun recente ontdekkingen was een bronstijd nederzetting bij Varsen in de gemeente Ommen). De twee vindplaatsen liggen op de noordelijke Vechtoever ten oosten van Dalfsen binnen de grenzen van deze gemeente en tevens in het gebied van de ruilverkaveling Dalfsen (fig. 8). De oever verheft zich hoog en tamelijk steil boven het brede stroomdal, waarin de rivier tot voor de kanalisatie omtrent 1900 zijn stroom voortdurend verlegde. Op het situatiekaartje (fig. 8) is de loop van vóór de kanalisatie nog min of meer te herkennen. Het is de vraag in hoeverre deze overeenkomt met die uit de romeinse tijd; mogelijk is het niet alleen maar toevallig, dat de nederzetting juist midden tussen twee de noordelijke oever rakende (en uitschurende!) meanders gelegen is. D a 1f s e n I Over deze vindplaats verschenen reeds twee korte mededelingen (Van Es 1960; Van Beek 1961). Na inleidende vondsten door Van Beek, Overweg en Stout vond van eind augustus tot midden oktober 1960 in het kader 13


ro

Fig. 8 Situatiekaart vindplaatsen Dalfsen. Tek. B. A. I. Gron.

van bovengenoemde ruilverkaveling een systematisch bodemonderzoek plaats vanwege het BAI in samenwerking met de ROB onder leiding van de tweede schrijver dezes. Het onderzoek werd zeer vergemakkelijkt door de medewerking van de Cultuurtechnische Dienst te Zwolle, het Bureau Ruilverkaveling te Zwolle en de Plaatselijke Commissie van de Ruilverkaveling te Dalfsen. De bij het systematisch onderzoek gedane vondsten zijn nog in bewerking en vertoeven voorlopig in het BAI te Groningen. De vaak zeer belangwekkende losse vondsten van het terrein bevinden zich in de collectie Van Beek te Hattem. De nederzettingssporen strekten zich deels onder bouwland uit, waar zij in eerste instantie in een uitgegraven wegcunet konden worden bestudeerd, maar liepen verder onder een aan de gemeente Dalfsen toebehorend naaldbosje door. Het is dus gezien deze terreinsgesteldheid niet mogelijk geweest een volledig overzicht van de nederzetting te verkrijgen en het onderzoek moet als een steekproef worden beschouwd. In de loop van het onderzoek werd een vlak van ca 30 are blootgelegd. Hierin tekenden zich sporen af, zoals die ook in de andere van de noordnederlandse zandgronden bekende nederzettingen uit de Romeinse keizertijd (bijv. Rhee, FochH


teloo, etc: Van Giffen 1958) zijn aangetroffen: standsporen, kuilen, paalgaten. De paalgaten rijen zich in een gunstig geval aaneen tot plattegronden van gebouwen. Complete plattegronden zijn in Dalfsen niet teruggevonden. Wel was van twee naast elkaar gelegen, ongeveer O-W gerichte boerderijen het achtereind, het bedrijfsgedeelte, bewaard gebleven; de vooreinden waren weggestoven (fig. 9). De huizen waren ca 6 a 8 m breed en hebben een lengte gehad van minstens 34 en 23 m. Zij behoren tor. de familie der drieschepige hallenhuizen, waarvan de oorsprong tot in de Bronstijd teruggaat: in de stalgedeelten is de karakteristieke dubbelrij van staanders, waarop het dak voornamelijk rustte zichtbaar. Het is in dit verband betreurenswaardig, dat de woongedeelten, waar in de dakconstructie de grootste differentiatie kan optreden, ontbreken. In de korte stalwand bevond zich een ingang; het kleinste huis is aan deze kant een keer uitgelegd (gepointilleerde paalgaten in fig. 9). Van de twee tegenover elkaar aangebrachte deuren ongeveer in het midden van de lange wanden, die men naar analogie van boerderijen uit deze periode elders, ook hier veronderstellen mag, zijn nog slechts geringe sporen over. Voor de ingangen lag soms een kuil. De stal bestond uit een middenpad met aan weerszijden veeboksen. De boksen zijn uitzonderlijk smal (ca 80 - 100 cm) en dit detail hebben de huizen van Dalfsen gemeen met vele van de meer complete plattegronden van Wijster (gem. Beilen. Onderzoek BAI 1958-61; nog niet gepubliceerd). Op met leem gedichte vlechtwerkwanden wijzen de gevonden brokken van zgn. hutteleem. Het stalgedeelte van de grootste boerderij vertoont sporen van reparatie in de vorm van extra paalgaten (gearceerd in fig. 9). In het achterhuis van de kleinste boerderij bevond zich in het middenpad een lange rechthoekige kelderkuil; de op de bodem hiervan waargenomen balksporen wijzen erop, dat de kelder van een houten vloei1 was voorzien; waarschijnlijk waren ook de wanden met hout bekleed en werd de kuil met een houten luik gesloten. Enkele rechthoekige kuilen van ca 2 x 3 m met een paalgat in het midden van de korte kanten zijn zgn. hutkommen; ingegraven hutten, die als bijgebouwtje dienden, als weefkamers bijvoorbeeld. Een ander type bijgebouw, dat te Dalfsen voorkomt, is de vierpalige spijker (korenopslagplaats), waarvan de plattegrond uit vier in een vierkant geplaatste paalgaten bestaat. De standsporen, smalle greppeltjes op de bodem waarvan zich soms nog paalgaatjes aftekenen, vertegenwoordigen de omheiningen, die de erven omgaven. Over grootte en opbouw van de nederzetting laat zich helaas niets met zekerheid zeggen. Wel behoort ook dit dorp heel 15


o

5m

i

0

i

me

*

I

@ • 0 %

.

il f | fiAi|

.*•

• •

1

Q

• 0

Fig. 9. Huisplattegronden te Dalfsen. Tek. B. A. I-, Gron,

16

• 11 1


Ë

•••

••

0

I

#

*

^Ji

%

é

.

17


Fig. 10. Romeins aardewerk en glas uit Dalfsen. Tek. B. A. L, Gron.

duidelijk tot het in de Romeinse periode in onze streken gebruikelijke type: lange (ongetwijfeld hecht doortimmerde) houten huizen, waarin mens en vee onder ĂŠĂŠn dak verenigd zijn, met daarnaast kleinere bijgebouwtjes en het geheel omgeven door omheiningen. De dichtheid van de grondsporen in het opgravingsvlak was zeer groot. Op ongeveer dezelfde plek als de boerderijplattegronden van fig. 9 ligt bijvoorbeeld nog een derde, die vermoedelijk ouder is, en het is zelfs zeer de vraag, of de twee andere er wel tegelijk hebben gestaan (de tussenruimte is wel erg klein). Men moet dus met een aantal perioden, m.a.w. met een bewoning van een zekere duur rekening houden. Dit wordt door de vondsten bevestigd. De eerder (Van Beek 18


1961) afgebeelde monstercollectie toont vondsten uit twee eeuwen, de 3e en 4e n.C. (de fibula met hoge naaldhouder en afgesneden dik beugeleinde (Van Beek 1961, fig. 7 no 1) is een (vroeg) 3e eeuwse vorm: Von Uslar 1938, 107; Mackeprang 1943, 23). Het vondstmateriaal bestaat overwegend uit aardewerkscherven, waaronder twee groepen te onderscheiden vallen: Romeinse draaischijf ceramiek en Germaans uit de hand gevormd aardewerk. Romeins wil hier zeggen vervaardigd binnen het gebied van het Romeins imperium in o.a. de productiecentra van Mayen en van het Argonnenwoud. Het aantal Romeinse scherven in Dalfsen is relatief hoog, vooral wanneer men bedenkt, dat zij van over vrij grote afstand zijn geimporteerd. De belengrijkste van de verschillende soorten Romeins aardewerk, die in het Dalfser complex voorkomen, zijn: voetkommetjes van terra nigra-achtig aardewerk, al dan niet versierd met horizontale rijen rolstempelindrukken (fig. 10 no's 1, 2, 3), (deuk)bekers van zwart gevernist aardewerk met rode kern met rolstempel- en witte barbotine versiering (fig. 10 no's 5, 6, 7, 8), terra sigillata, waaonder fragmenten van wrijfschalen (Van Beek 1961, fig. 7 no 8) en een enkel scherfje met stempelversiering (fig. 10 no 9), zgn. Mayener ruwwandig aardewerk (fig. 10 no's 11, 12, 13, 14), enkele fragmenten van witte kruiken. In dit verband kunnen ook de scherfjes van groenig glas met luchtbelletjes genoemd worden, die afkomstig zijn van bekertjes of schaaltjes met afgeknepen rand (fig. 10 no. 10; cf. Breuer/Roosens, 1957, 31 no. 10) en van bekertjes van het Helle type, Van Beek 1961 (fig. 7 no. 2, 4, cf. Werner 1958, T. 78-9). Het geĂŻmporteerde Romeinse aardewerk dateert overwegend uit de (late) 4e en zelfs nog uit de beginnende 5e eeuw. Ook van het Germaanse aardewerk kunnen hier slechts de hoofdvormen en de belangrijkste karakteristieken worden vermeld. Het is steeds uit de hand gevormd en met scherfgruis, steengruis en een enkele maal beendergrit (?) verschraald. De oppervlakte-behandeling varieert van glanzend gepolijst (zeldzaam) via onregelmatig tot ruw besmeten; vaak is een min of meer geglad schouder/hals gedeelte gecombineerd met een ruw benedendeel. De binnenkant is meestal glad gestreken. Onder de typen komen, zij het ook zeer sporadisch, situlaachtige vormen voor, en wel in twee modellen. De eerste vorm heeft een kleine vlakke bodem, vrijwel rechte, hoogstens heel licht uitgebogen buik, scherpe of afgeronde schouder/buikknik en korte, rechte, enigszins uitstaande, op doorsnede min of meer driehoekige rand (fig. 11 no's 1, 2, 7: ,,zigzag-profiel "). Zowel de profielen zelf als het ornament op 19


Fig. 11. Germaans aardewerk uit Dalfsen. Tek. B. A. 1., Gron

20


Fig. 12. Germaans aardewerk, uit Dalfsen. Tek. B. A. 1., Gron.

fig. 11 no. 1 maken een wat verlopen indruk. De vorm heeft zijn verwanten meer naar het noorden (o.a. bijv. in Drente) en niet zozeer in het door Von Uslar bestreken gebied. Het randprofiel van enkele veel grotere en meer dikwandige potten doet sterk aan dat van de boven beschreven situla denken (fig. 11 no's 5, 6). De andere situlavorm is slechts door enkele kleine scherfjes vertegenwoordigd: het volledige model is onbekend. Het randprofiel verschilt echter sterk van dat van de eerste vorm: hier een zeer smalle en afgeronde schouder en een wat hogere, dunne, afgeronde rand, die recht of heel flauw ingebogen kan zijn en iets naar buiten uitstaat (fig. 11 no's 3, 4). Onder de bodemscherven treft men een enkele maal een hoge voet aan (fig. 11 no 8: „stengelstandring"). De zo algemene kom is met vrij veel randscherven aanwezig (fig. 11 no 9). Merkwaardig zijn de randen met uitgetrokken driehoekige punten; die van fig. 11 no. 10 is langs de rand met kerven versierd. Over het algemeen zijn de randen niet zeer karakteristiek: de gehate S-vormige profielen! Een hoog percentage van deze randscherven is op de een of andere wijze geornamenteerd met vingertop- of nagelindrukken of kerven. 21


Opvallend vaak (tenminste vergeleken met het materiaal uit deze periode verder naar het noorden) is ook lager op de potten (op schouder en buik) versiering aangebracht. De meest in het oog springende versieringselementen zijn enkelvoudige omlopende rijen vingertop- of nagelindrukken, meervoudige rijen nagelindrukken, en „Warzen" in vlakke of meer plastische uitvoering; „Ahrenmuster", lijnornament, ,,Kammstrich" komen ook voor, maar zijn zeldzamer (fig. 12 no's 1—9). Een preciese datering van de verschillende inheemse aardewerktypen is helaas nog niet mogelijk. Het vondstcomplex als geheel behoort echter voornamelijk tot de Laat-Romeinse keizertijd.

Fig. 13. Bronzen haarnaald uit Dalfsen. Tek. B.A.I.

Behalve scherven leverde het onderzoek spinklosjes en vele fragmenten van maalstenen van basaltlava, het laatste weer een importartikel uit het Eifelgebied. Grote hoeveelheden slakken wijzen op ijzerbewerking. Metalen voorwerpen heeft het onderzoek echter slechts weinig opgeleverd, zij het, dat daaronder dan ook een prachtstuk voorkomt: een bronzen beeldje (ca 16.5 cm hoog) van de Romeinse god Mercurius van een voor dit „artikel" uitzonderlijk hoge kwaliteit. Onder de losse vondsten in de collectie Van Beek van hetzelfde terrein afkomstig bevinden zich enkele interessante metalen voorwerpen, op één waarvan wij hier nog even de aandacht willen vestigen. Het betreft het bovenstuk van een bronzen haarnaald (1. ca. 3.3 cm) versierd met afwisselend geribde en gefacetteerde zones; op de laag-conische kop is een kruis van dubbele groefjes aangebracht (fig. 13). Het stuk behoort tot een type haarnaald, dat door twee recente publicaties beter bekend is geworden (Ypey 1960-1; Werner 1962). Het meestal in brons, maar soms ook in zilver uitgevoerde type, waarvan de variant met spijkervormige 'kop 22


Fig. 14. Germaans aardewerk (1-29) en haTidmolenfragment (30) uit Daljsen. Tek. B.A.I., Gron.

zoals bij het exemplaar uit Dalfsen de meest voorkomende is, is over een groot gebied, van de Seine tot de Weser, verspreid. Deze naalden kunnen eind 4e/ begin 5e eeuw gedateerd worden en kwamen met dezelfde exportstroom vanuit het Romeinse gebied naar het noorden als o.a. het te Dalfsen gevonden Romeinse glas en aardewerk. D a 1f s e n

II

Op dit terrein, ca 1.5 km verder stroomafwaarts dan Dalfsen I (fig. 8), werden enkele jaren geleden door Van Beek, Overweg en Stout verschillende proefgaten gemaakt, waarin vondsten, voornamelijk bestaande uit aardewerkscherven, werden aangetroffen. Het door deze scherven vertegenwoor23


digde bewoningsniveau is, evenals dat in Dalfsen I plaatselijk het geval was, overstoven, waarna het terrein als bouwland in gebruik is geweest; het is thans met dennen begroeid. Over de aard van de bewoning is, omdat hier geen systematisch onderzoek heeft plaats gehad, niets bekend. Van de gevonden scherven worden hier de belangrijkste getoond; zij krijgen vooral door hun samenhang met die van de andere vindplaats betekenis. De overeenkomst tussen het materiaal van beide terreinen is opvallend groot. Wel moet worden bedacht, dat de vondsten van Dalfsen II een vrij kleine en toevallige verzameling zijn; aan het ontbreken van bepaalde typen, die in Dalfsen I wel voorkomen, mag dan ook geen te grote betekenis worden gehecht. Ook hier wijzen enkele scherfjes op Romeinse import: een voetfragment van eèn terra sigillata kom of schaal en een terra niga scherfje met rolstempelversiering (beide 3e eeuws: resp. fig. 14 no's 28 en 29).

Fig. 15. Bronzen fibula uit Dalfsen.

Tek. B.A.I.

Een 3e eeuwse fibula met hoge naaldhouder (fig 15) werd gevonden op ca 100 m afstand van de hier beschreven vindplaats op een plek met veel ijzerslakken en het restant van minstens één ronde lemen pot van ca een halve meter middellijn en een wanddikte van ca 1 dm (ijzersmeltoven). Het voor Dalfsen I kenmerkende laat 4e eeuwse materiaal is dus niet gevonden. Wel is een fragment van een handmolen van basaltlava (Eifelimport) aangetroffen (fig. 14 no. 30). Kennelijk gaat het hier om het bovenste deel van de molen. Waarschijnlijk is het fragment na het breken van de molen als aparte wrijfsteen gebruikt. Dergelijke molens komen veel in Germaanse nederzettingen voor. Een complete molen is gevonden in Waltrop in Westfalen (Albrecht 1931). De bovenste steen werd met de handen rond een asje, dat door de doorboorde bovensteen in een gat in de ondersteen was geplaatst, rondgedraaid, waardoor het zich tussen de stenen bevindende graan werd fijngemalen. Het Germaanse uit de hand gevormde aardewerk is sterk in de meerderheid en heeft dezelfde hoofdkenmerken als dat van Dalfsen I: verschraling (hier meestal) scherf gruis en/of kwarts, soms fijngemaakt been (het spinklosje van fig. 16 no. 12 bevat veel stukjes houtskool); echt glanzend gepolijste 24


Fig. 16. Germaans aardewerk uit Dalfsen.

Tek. B.A.I., Gron.

25


zwartbruine scherven zijn zeldzaam, wel is vaak het halsgedeelte van de potten min of meer geglad geweest, terwijl de buik onregelmatig of besmeten was; kleurverschillen aan dezelfde pot. Belangrijker nog is de overeenkomst in vormenschat. Men ontmoet weer de situla's of situla-ochtige potten met scherp geknikt zigzagprofiel (fig. 14 no's 1, 2, 7); de randen zijn niet duidelijk verdikt-driehoekig, maar dat is ook in Dalfsen I heel zeldzaam. In deze categorie behoren o.i. ook de scherven versierd met zones geometrisch lijnornament en met rijen putjes tussen groeflijnen (fig. 16 no's 16, 17, 18; cf. Dalfsen I fig. 11 no. 1), al heeft de scherf van fig. 16 no. 18 een profiel (afgebeeld fig. 14 no. 5), dat niet zeer karakteristiek is voor deze vorm, maar reeds doet denken aan de volgende. Ook de meer vloeiende profielen met wat hogere verticale soms iets ingebogen rand en zeer smalle vaak afgeronde schouder zijn vertegenwoordigd (fig. 14 no's 3, 4, 5, 6, 8). De kom is niet duidelijk aanwezig; wel nap- en schaalvormen met van boven breed afgevlakte rand (fig. 14 no's 17-22). Veelvuldig komen weer de S-vormige profielen voor (fig. 14 no's 9-16). Opvallend is, dat juist bij deze groep vaak vinger- of nagelindrukken tegen de rand (en soms op de buik) gevonden worden; de rand kan ook onversierd en dan vlak zijn. Onder de bodems meest vlakke, eventueel met zwakke standvoet, maar ook de standring en de stengelstandring (fig. 14 no's 23-27). Verder vallen de inmiddels vertrouwde versieringselementen

Fig. 17. „Ahrenmuster"-versiering.

26

Dalfsen.

Tek. B.A.I., Gron


te vermelden: enkel- of meervoudige rijen vingertop- en nagelindrukken, ,,Ahrenmuster", wratten in ordelijke rijen of slordiger en dan meer plastisch (fig. 16 no's 1-10 en fig. 17). Het gereconstrueerde wrattenkommetje (fig. 16 no. 1) toont de verhouding tussen ornament en pot; de ruwing beneden de schouder is hier door versiering vervangen. „Kammstrich" komt voor op een reconstrueerbare bolle pot met van boven afgeplatte en enigszins lipvormig uitgetrokken rand. (fig. 16 no. 16). Het was slechts onze bedoeling hier een kort overzicht te geven van het gevondene. De tijd is niet rijp om in binnenen buitenland te speuren naar parallelmateriaal, en te trachten de bij Dalfsen verkregen gegevens in groter verband te plaatsen. Zeer globaal bekeken springt echter de overeenkomst tussen de Dalfser ceramiek en vondsten uit het nabije Westfalen (Von Uslar 1938) in het oog. Daarnaast schijnt er echter ook een verwantschap met meer naar het noorden, o.a. in Drente, bekend geworden materiaal aanwezig te zijn. Op grond van de historische overlevering (De Boone 1954) is er aanleiding de bewoners van dit gebied in de laat-romeinse keizertijd met de naam Franken aan te spreken.

L i t e r a t u u r Albrecht,

C,

van Beek, R., de Boone, W. J., idem Braat, W. C, Breuer, J., en H. Roosens, van Es ,W. A., van Giffen, A. E., Mackeprang, M. B., von Uslar, R.,

Eine germanische Siedlung der römischen Kaiserzeit bei Waltrop, Kr. Recklinghausen, Westfalen 16, 1931. Een Frankische nederzeting in Salland (Prov. Overijssel), Westerheem X, 1961, 45-7. De Franken van hun eerste optreden tot de dood van Childerik, Amsterdam' 1954. Friezen, Franken en Saksen — klopt dat?, A. O. reeks no 678, 1957. De Franken, Westerheem IV no 1/2. 1955. Le cimetière franc de Haillot, Archaeologia Belgica 34, 1957. Dalfsen, Nieuws - Bulletin Kon. Ned. Oudheidkundige Bond 6de s., 13 (1960), 11, kol. 245-7. Prehistorische Hausformen auf Sandböden in den Niederlanden, Germania 36, 1958, 35-71. Kulturbeziehungen im nordischen Eaum des 3. — 5. Jahrhunderts, Leipzig 1943. Westgermanische Bodenfunde des ersten bis dritten Jahrh. nach Chr. aus Mittel und Westdeutschland, Berlin 1938.

27


Werner, J.,

idem

Ypey, J.,

Kriegergraber aus der ersten Halfte des 5. Jahrhunderts zwischen Schelde und Weser, Bonner Jahrbücher 158, 1958, 372 — 413. Ein reiches Laetengrab der Zeit urn 400 n. Chr. aus Fécamp (Seine Maritime), Archaeologia Belgica 61, 1962 (in honorem J. Breuer) 145-54. Een bronzen haarpen uit Ommeren, gem. Lienden, Berichten ROB 10/1, 1960/1, 562—5.

OPGRAVINGS- EN VONDSTBERICHTEN IN HET KORT onder redactie van H. J. Calkoen Ten behoeve van deze rubriek doen wij een dringend beroep op de lezers, ons alle krantenberichten toe te zenden, die betrekking hebben op locaal oudheidkundig nieuws uit westelijk Nederland. Tevens verzoeken wij rechtstreekse toezending van alle gegevens, welke de lezers op andere wijze ter kennis komen, hetzij als resultaat van eigen verkenning, hetzij door mededeling van anderen. Redactie Westerheem. AMSTERDAM (N.H.) Tengevolge van gebrek aan medewerking was het niet mogelijk om op het Rokin een profiel te tekenen van de westelijke Amsteloeverwal. De volgende vondsten konden desondanks „geborgen" worden: zwart aardewerk, 5 zgn. Jacobakannetjes, 1 houten lepel, 1 steekwapen, leerwerk. Ook werden mestresten aangetroffen. Zichtbaar was alleen een rij funderingspaaltjes (elzenstammetjes) op pl.m. 1 m achter de tegenwoordige rooilijn (boerderij?). Nov. '63 Werkgroep A.W.W.N. (Amsterdam) CAPELLE a/d IJSSEL (Z.H.) Bij opgravingen nabij de fundering van het „heerlijke huys te Capelle" zijn scherven van Romeinse oorsprong gevonden. Naar mening van de heer C. Hoek, heeft hier waarschijnlijk in de He eeuw een boerderij gestaan. Over de ouderdom van de Oudedijk schreef Gerrit van Spaan in 1698, dat deze door graaf Diderik II in het jaar 900 werd aangelegd. Mr. H. C. Hazewinkel meent: over de ouderdom van deze weg) („zo oud als de weg naar Kralingen"!) valt niets met zekerheid te zeggen; misschien is hij van Romeinse oorsprong. Een gedeelte ervan, de 's-Gravenweg is aangelegd als ontginningsweg in de Xle of Xlle eeuw, toen het eerder overstroomde gebied opnieuw in cultuur werd gebracht. Aardewerkvondsten (12e eeuw en later) bevestigen dit. Rotterd. Nieuwsblad, 22 aug. '63 (Rotterdam). DIEMEN (N.H.) Onder leiding van drs. H. H. van Regteren Altena werd een onderzoek ingesteld naar de vroegste bewoningssporen van een nederzetting aan de Oudekerkerweg, onder een in 1935 afgebrande, uit de XVIe eeuw stammende „Steenen Kamer". Vastgesteld werd een bewoning uit de Xle eeuw, op een zandrug in het veen. Vondsten: kogelpotten (inheems en import), Pingsdorf. De vondst van een ploegwiel maakte landbouw zeer waarschijnlijk. Men hoopt het onderzoek voort te zetten bij de terp

28


van Oud-Diemen, die helaas binnenkort het slachtoffer wordt van een nieuwe „snelweg". Nov. '63 Werkgroep A.W.W.N. (Amsterdam). EDAM (N.H.) Bij verbouwingswerkzaamheden aan het Damplein werd door archv. Walter Stahl onder de vloer van een huis een uit kiezelstenen samengestelde vloer gevonden, met veel as en leem. Daarin bevonden zich twee kookpotten uit pl.m. 1300. Nieuwe Noordholl. Courant 9 aug. '63 (Purmerend). GEERVLIET (Z.H.) Tijdens rioleringswerkzaamheden zijn hier de funderingsresten gevonden van de vroegere landpoort (14e eeuw), bestaande uit een rechthoekige toren, waarop geen stenen walmuur heeft aangesloten. Bij aanleg van een drinkwaterleiding zijn in de polder Simonshaven de resten van een houten woning doorgraven, waarbij zowel Romeinse scherven als fragmenten uit de 12e eeuw (Andenne) zijn aangetroffen. Hierover is contact opgenomen met de Rijksdienst. Afd. Oudh.k. Onderzoek v. d. Dienst Gemeentewerken, Rotterdam, 3e kw.. '63. C. Hoek.

's-HEER ARENDSKERKE (ZLD.) Terreinverkenning in verband met woningbouw en wegenaanleg, is gedaan op de plaats waar eens het bekende „Huis te Werve" (oqk wel „Heer Hendrikskinderenburg" genaamd) heeft gestaan. Het slot dateert wellicht uit de 13e eeuw; het werd omstreeks 1800 afgebroken. Indien de omstandigheden dit toelaten, zal een onderzoek worden ingesteld naar eventuele fundamenten. Nieuws-bill. K.N.O.B., afl. 12, 15 dec. '63. J. A. Trimpe Burger (R.O.B., Amersfoort) KETHEL (Z.H.) Door leden van de werkgroep „De Nieuwe Maas" is een onderzoek in de Hargpolder voortgezet, totdat dit door opspuiting onmogelijk werd. Het gaat hier om een woonplaats eind 12e eeuw en bewoond tot kort vóór 1400. Het huis bleek in pl.m. 1300 in oostelijke richting verplaatst, waardoor vondstenmateriaal te splitsen in twee groepen, n.1.: pl.m. 1180—1300 en 1300—1400. In de eerste periodje komt import uit Andenne voor, in de tweede maakt dit plaats voor import uit West-Duitsland en Limburg. Afd. Oudh.k. Onderzoek v. d. Dienst Gemeentewerken, Rotterdam, 2e kw. '63. C. Hoek. KROMMENIE (N.H.) Bij draineringswerkzaamheden ten N.W. van de Volwerf werden opnieuw een aantal Friese scherven gevonden, op een diepte van 17 a 22 cm in een humeus-kleiïge laag. Waarschijnlijk bevindt zich in de nabijheid woonplaats no. 13, in één rij met de nrs. 2 en 3 (boerderij bij J. Blankenschool) en nr. 6. Door de bestemming van het terrein tot voetbalveld, is voorhands een nader onderzoek niet mogelijk. Werkgroep Zaanstreek, 15 dec. '63. E. J. Helderman (Wormerveer). LEIDSCHENDAM (Z.H.) Door onze leden Eggink en Van der Kley werden in het nordelijk deel van deze plaats, op het uitbreidingsplan „Prinsen-

29


hof" een prehistorische nederzetting ontdekt, die door leden van het I.P.P. gedetermineerd is als behorende tot de Vlaardingencultuur 2500—2000 v. Chr. Onder leiding van prof. Glasbergen en mevrouw Groenman-van Waateringe wordt de plaats nader onderzocht. Er zijn paalgaten van woningen ontdekt en verder vele, met steengruis verschraalde scherven geborgen, w.o. één met zeldzame ingestoken versiering; verder vele werktuigen en fragmenten van vuursteen, een halve gitkraal (Brits?), klopstenen en maaltijdresten in de vorm van stukgeslagen dierenbeenderen. Alles tezamen een zeer belangrijke vondst! Urn. Courant, 16 dec. '63. POORTUGAAL (Z.H.) Aandacht is besteed aan een terrein aan de Achterweg, waar drainagesleuven zijn gemaakt. Op dit terrein, eens de oeverwal van een uit de Maas komende kreek, zijn reeds meerdere vondsten gedaan, zowel uit de Romeinse tijd als uit de Middeleeuwen (van eind 12e eeuw af). A/d. Oudh.k. Onderzoek v. d. Dienst Gemeentewerken, Rotterdam, 3e kw. '63. C. Hoek. RIDDERKERK .(Z.H.) In een weiland aan de noordzijde van de Pruimendijk is men bij rioleringaanleg gestoten op Middeleeuws metselwerk, afkomstig van een gebouw dat in 1373—'74 bij overstroming van de Riederwaard vernield is. Steenformaat: 7 x 12 x 26 (1350—1370). Aan een gracht heeft een ca. 15 m lang gebouw gelegen, van baksteen gedekt met leipannen. Hierbij sluit een poortgebouw aan, gebouwd op een dam in de gracht; hieronder bevindt zich een duiker. Het geheel is gelegen op de oeverwal van de rivier de Waal. Op het terrein zijn tevens oudere woonsporen aangetroffen, uit de tweede helft van de 12e eeuw (Paffrath, Andenne). Archiefonderzoek maakt aannemelijk, dat hier in de 14e eeuw een borch aan de Waal heeft gestaan, genoemd de Borchhoeve. Het poortgebouw op de dam herinnert sterk aan dat van de Hellenberg bij Baarland (Zld.). Afd. Oudh.k. Onderzoek v. d. Dienst Gemeentewerken, Rotterdam, 3e kw. '63. C. Hoek. ROTTERDAM (Z.H.) Bij graafwerkzaamheden in Bulgersteyn,de voormalige Boymansstraat, zijn de fundamenten gevonden van een halfronde verdedigingstoren van de stadsmuur. Deze torens (te zien op de kaart van Jan Jansz. Potter uit 1563) bevonden zich op regelmatige afstand; zij waren voorzien van een platvorm met borstwering. Later werden hier molens op gebouwd. Bij graafwerk in de Korte Hoogstraat (ter hoogte van het bordes van het Museum Boymans) stuitte men op de fundamenten van de in 1613 gesloopte Schiedamse poort. Oppervlakte en doorrit van deze poort (waarvan geen betrouwbare afbeeldingen bestaan) konden worden vastgesteld. Een en ander is opgemeten en gefotografeerd. Rotterd. Nieuwsblad, 9 aug. '63 (Rotterdam). RIJSWIJK (Z.H.) Het vondstbericht over de Romeinse mijlpaal in Westerheem XII, 6, verdient verbetering en aanvulling. Het hier volgende is ontleend aan een bericht van prof. Bogaers (R.O.B.)):

30


„De stukken (van de mijlpaal) vormen tezamen een halfzuil met . blokvormig basement. Blijkens de inscriptie is de paal geplaatst op een afstand van een of meer LEUG(ae) of Gallische mijlen van de nederzetting CANANEFATI (?) VM MV(..), d.i. van Municipium Cananefatium of Cananefatenstad. Op de mijlpaal uit Rijswijk, is achter het laatste woord van de inscriptie (LEUG) geen cijfer uitgebeiteld; waarschijnlijk was het getal dat de afstand van de paal tot Municipium Cananefatium moet hebben aangegeven, met verf op de steen aangebracht. De mijlpaal behoort vermoedelijk thuis ten westen van het Kanaal van Corbulo, aan ' een weg die o.a. naar het castellum te Voorburg-Arentsburg heeft gelopen. In verband hiermede is het van belang dat de twee fragmenten thans ontdekt zijn in of vlakbij de voormalige in Rijswijk dichtgesibde bedding van de Gantel, die, naar het zich laat aanzien, een onderdeel heeft gevormd van de Fossa Corbulonis. De afstand van de secundaire vindplaats tot Arentsburg bedraagt ca. 2.7 km of ruim 1 leuga. Nieuws-bull. K.N.O.B., jaarg. 16, afl. 12, 15 dec. '63. J. E. Bogaers (R.O.B., Amersfoort). SPIJKENISSE (Z.H.) Ten zuiden van de dorpskern in de polder Brabant, zijn sporen van bewoning uit de tweede eeuw vóór Chr. gevonden. Het onderzoek geschiedde door ir. J. A. Trimpe Burger (Rijksdienst) Tevens zijn hier scherven aangetroffen van aardewerk met verfstreepversiering uit de eerste helft van de 12e eeuw (of iets vroeger). Ook te Zuidland (Z.H.) zijn bewoningssporen ontdekt uit omstreeks 200 v. Chr. Afd. Oudh.k. Onderzoek v. d. Dienst Gemeentewerken, Rotterdam; 3e kw. '63, C. Hoek. TEXEL (N.H.) Naar de heer Conijn te Den Burg ons bericht, werd aldaar een „Alsengemme" gevonden (zo genoemd naar het Deense eiland Als, waar in 1871 een eerste exemplaar werd ontdekt). Het kleine cirkelronde voorwerp bestaat uit twee lagen glas, lichtblauw op donkerblauw, later op elkaar gekit. In de bovenste laag zijn op primitieve wijze drie mannenfiguren gegrift. Tot nu toe zijn in ons land 17 Alsemgemmen aangetroffen. De voorstelling schijnt terug te gaan op een middeleeuwse, bijbelse voorstelling, die later — mogelijk in de 17e eeuw — werd nagemaakt, terwijl de oorspronkelijke betekenis was verloren gegaan. Helderse Courant en „Texels Museum", 28 juni '63. VLISSINGEN (ZLD.) Enige maanden geleden werd in het Zuid-Sloe bij zandzuigers een schedel gevonden van een Cro-Magnonmens, de tweede uit het gebied van de Wester-Schelde (ongerekend de onderkaak bij Ellewoutsdijk). De schedel bestaat alleen uit de hersensohedel en verkeert in goed geconserveerde toestand. 1 nov. '63, A. H. van Dijk (Vlissingen). WESTZAAN (N.H.) In juli en augustus werd hier door de A.W.W.N.-leden een belangrijke vondst van middeleeuws materiaal gedaan. In een slootje in zuidelijk Westzaan werden talrijke scherven aangetroffen (land van de heer S. Kat Szn.). Het betreft kogelpotten, o.a. met bezemstreek, Pingsdorf en nog steengoed. Verder be-

31


werkte en onbewerkte lange turf, bewerkt hout en een grote massa botten van diverse soorten vee. Vermoedelijk heeft deze vondst, gedaan op een diepte van 30—70 cm in bagger en veenbodem van de sloot, "iets. te maken met de vroegste bewoning van Westzaan. Werkgroep Zaanstreek, 15 dec. 1963. E. J. Helderman (Wormerveer). ZEVENHOVEN (Z.H.) Onder leiding van dr. J. G. N. Renaud werd in maart j.1. een onderzoek ingesteld naar de door de heer Th. J. van den Bosch te Zevenhoven, bij Mijdrecht) bijeengegaarde collectie aardewerk scherven, in de oop va nde laatste 2 jaar op zijn terrein oupgegraven. De uit honderden stuks bestaande verzameling omvat aardewerk (soms fraai gedecoreerd) met gele slibversiering, bruin loodglazuur, wit Delfts ontbreekt vrijwel. Een en ander maakt de indruk van huisafval van een nu verdwenen boerderij, 1600— ca. 1700. Het veelvuldige veensteken in de directe omgeving maakt verder onderzoek onmogelijk. ZANDVOORT (N.H.) Uitvoerige graafwerkzaamheden in het duingebied ten zuidoosten van Zandvoort (A'damse waterleiding) stelden de Geologische Dienst te Haarlem, onder leiding van mej. dr. S. Jelgersma in staat tot het doen van belangrijke onderzoekingen in verband met het ontstaan der duinen. Er kon een coördinatie worden gelegd met de vondsten van veen- en humeuze lagen ten noorden van Haarlem (Velsen-N.) Uit woonlagen onder de na-Romeinse veenlaag werden, onder leiding van drs. J. F. van Regteren Altena (I.P.P. en Rijksdienst) scherven geborgen van versierd aardewerk uit de vóór-Chr. tijd (100 v. Chr. en vroeger) De versiering met kamstreepmotieven en nagelindrukken doet sterk denken aan dergelijke vondsten uit b.v. Assendelft, Vlaardingen en Walcheren. Wij zouden voor dit type aardewerk, dat ook langs de Belgische kust voorkomt (la Panne o.a.) de term „Kustaardewerk" willen invoeren. Bij de werkzaamheden hebben leden van de werkgroep „Kennemerland" herhaaldelijk assistentie verleend. Eigen berichtgeving, jan. 1964.

INHOUD Voorwoord Van de redactie C de Wit: De Prehistorie van onze Kuststreek (XII) . F. H. W. Friederich: Pijpelogie (I) R. van Beek en W. A. van Es: Nederzettingssporen Laat-Romeinse Keizertijd bij Dalfsen (Ov.) . . Opgravings- en vondstberichten in het kort Verenigingsnieuws, mededelingen en berichten . . . Aan dit nummer werkten mede: R. van Beek, Beekstraat 19, Hattem. H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 36, Velsen (N.H.). Drs. W. A. van Es, B.A.I., Poststraat 6 .Groningen. F. H. W. Friederich, Lorentzkade 402. Haarlem. Dr. C. de Wit, Burnierstraat 40, Den Haag.

32

blz. . . . uit de . . .

„ „ blz. 7 en

1 2 2 9 13 28 12


WESTERHEEM is bestemd voor de publicatie van: * * * * * *

de resultaten van alle soorten arbeid op het gebied van de westnederlandse oudheidkunde, verricht door de leden der A.W.W.N.; bijdragen van yakarcheologen, welke kunnen dienen tot voorlichting van hen die als amateur de oudheidkunde willen beoefenen; literatuurbesprekingen; mededelingen van het hoofdbestuur der A.W.W.N. aan de leden; nieuws uit en over de werkgroepen der A.W.W.N.; alle verdere soorten nieuws op het gebied van de nederlandse oudheidkunde, die voor de leden van belang kunnen zijn.

Westerheem verschijnt in het algemeen zesmaal per jaar op onregelmatige tijdstippen, in afleveringen van wisselende omvang. Het tijdschrift is te verkrijgen door abonnement a ƒ7.50, te voldoen op girorek. 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem. Leden der A.W.W.N. ontvangen het tijdschrift gratis.

AANWIJZINGEN VOOR MEDEWERKERS Het acLes der redactie luidt: Plesmanlaan 93, Amsterdam-W. De inzender ontvangt gratis 10 exemplaren van het nummer, waarin zjjn bedrage werd opgenomen. Meer exemplaren zjjn te verkregen tegen kostende prijs, het verlangde aantal hiervan moet op het manuscript worden vermeld. De kopjj dient bij voorkeur in goed machineschrift (desnoods in duidelijk handschrift) te worden geschreven op éénzijdig te gebruiken, doorlopend genummerde kwarto-vellen, waarbij links een kolom van 1/3 van de papierbreedte blanco worde gelaten. Literatuur-verw^zingen in de tekst blyven beperkt tot de auteursnaam en het jaartal van publicatie, eventueel met toevoeging van de bedoelde pagina of afbeelding. De literatuurlijst aan het eind van het artikel moet alle in de tekst genoemde publicaties bevatten, alfabetisch gerangschikt naar de auteursnamen en op de volgende wyze: (complete werken:) Filipse, J. (1957). Bataafse tempels. — Zuidhof, Venlo. (tijdschr.-art.:) Kraan, P. (1914). Oude urnen. — Westerheem XX, pp. 56-64. Eventuele voetnoten geve men op een afzonderlek vel papier. Alle aanwijzingen, niet tot de tekst behorende, o.a. voor de plaatsing der figuren, schrijve men in potlood. Afbeelding van tekeningen, foto's en voorwerpen is mogelijk. Tekeningen dienen met O.I.-inkt te zijn aangebracht op wit papier en bjj voorkeur geschikt te zijn voor lijucliché. Bijschriften niet op de tekening, maar op een afzonderlijk papier bijvoegen. Van foto's zijn alleen wit-glanzende afdrukken te gebruiken; men plege vooraf overleg met de redactie inzake de keuze uit het foto-materiaal en de formaten der afdrukken. Af te beelden voorwerpen zende men, nadat het artikel ter plaatsing is aangenomen, tezamen met een afschrift van het manuscript benevens de nodige toelichtingen voor het tekenwerk, aan de Heer H. J. Calkoen Driehuizerkerkweg 36, Velsen. De artikelen dienen voltooid te rijn; de redactie zal niet dan bij uitzondering aan de vormgeving ervan kunnen medewerken. Auteurs die de drukproef zelf wensen te corrigeren, dienen dit op het manuscript te vermelden. Inzake de kotten van overdrukken vrage men inlichtingen hij de redactie.


WE5TERHEEM


Jaargang XIII no. 2

april 1964

WE5TERHEEM Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR WESTELIJK NEDERLAND Opgericht 6 september 1951 ; goedgekeurd bij Kon. besluit van 26 juni 1957 no 50

REDACTIE: Redactie-adres: Administr.adres:

Eindredacteur: Th. BROUNS. Redacteuren: Dr. W. J. DE BOONE, Prof. Dr. H. BRÜNSTING, H. J. CALKOEN, C. R. HOOIJER, Th. DE VRIES. Postbus 233, Hilversum. Museum Flehite, Westsingcl 50, Amersfoort. Secretariaat der A.W.W.N.: Iordensstraat 61, Haarlem, contributie ad ƒ 7,50 te storten op girorekening 57780S, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem.

TIJDSGEWRICHT. Hieronder wordt verstaan een soort „stroomversnelling" in de tijd, een periode van hoogstens 50 jaar, waarin het cultuurpatroon radicaal verandert, zoals in onze tijd. Terugziende in de historie, menen wij dergelijke tijdsgewrichten te herkennen op regelmatige afstanden van 500 a 600 jaar: b.v. het einde van de middeleeuwen, het ineenstorten van het Karolingische rijk, het terugnemen van de Romeinse noordgrens. Steeds gaan zij gepaard met ingrijpende gebeurtenissen, intense verstoring van het bestaande, diepe inzinking op kunstgebied, oorlogen, allerlei haast onoplosbare conflicten, en bovendien . . . natuurrrampen. Zijn wij hier getuige van een soort „knik" in de golfbeweging (of spiraalbeweging?) van de cultuur, die alleen te begrijpen valt tegen een diepere „kosmische" achtergrond? En maakt deze „ademhaling van het heelal" zelf weer deel uit van langere periodes van b.v. 2000 jaar (dierenriem)? Merkwaardig is zeker, dat ook de transgressieperiode telkens met zo'n dieptepunt samenvalt. Indien deze samenhang aantoonbaar is, zou bestudering ervan misschien de archeologische gegevens een wat ruimer perspectief kunnen geven.

H.J.C. 33


VAN DE REDACTIE. Het is wellicht goed er op te wijzen dat de noodkreet van het Voorwoord waarmede deze jaargang is begonnen, niet is ingegeven door de vrees dat de oliemaatschappijen zometeen weer allerlei archeologische objecten zullen gaan vernielen — maar algemeen is te lezen als opwekking tot grootste waakzaamheid. Het zal de leden van de A W W N en zeker de aandachtige lezers van Westerheem niet zijn ontgaan, dat de oliemaatschappijen als speurders naar bodemschatten ook de archeologische belangen een warm hart toedragen, en daarvan in woord en daad blijk geven. In het maandblad Olie (Kon. Shell) van maart 1964 is van de bekende Dr. G. Bibby een artikel opgenomen over de Deense onderzoekingen op het Perzische Golf-eiland Bahrein; en om dichter bij huis te blijven: bij bodemonderzoek wordt een dagelijks rapport verstrekt aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen, zodat ook van officiële zijde een wakend oog voor vernieling kan behoeden.

S.v.p. attentie voor de Redactie-adressen: Inzendingen rubriek Korte vondstvermeldingen en opgravingsberichten: rechtstreeks aan de heer H. }. Calkoen, Driehuizerkerkweg 36, Velsen. Algemene redactie-zaken: de heer Th. Brouns, Postbus 233, Hilversum. Administratie Westerheem (adreswijzigingen etc): Museum Flehite, Westsingel 50, Amersfoort. Vriendelijk verzoek: Uw Redactie is niet om extra werk verlegen: de „aanwijzingen voor medewerkers" hebben tot doel tot zekere uniformiteit te voeren: b.v. in de Liferatuur-opgave, waarin een veelheid van systemen mogelijk is. Houdt U vanwege de overzichtelijkheid aan de verlangde tekst!

A.W.W.N.

WERKKAMP 1964

Heeft u plaats en datum genoteerd van het Werkkamp 1964? Het zal, zoals wij reeds in onze vorige aflevering melden konden, gehouden worden te Aardenburg van 18 tot en met 25 juli. Stel uw vakantie hierop in en meld u spoedig bij het Secretariaat, lordensstraat 61, Haarlem.

34


DE BOEMERANG VAN VELSEN Door vriendelijke bemiddeling van prof. dr. H. Brunsting te Leiden, kwamen wij opnieuw in het bezit van de boemerang, die indertijd te Velsen-N. werd gevonden in een gyttjalaag van ca. 550 vóór Chr. !). Het voorwerp is op het laboratorium zo goed mogelijk geconserveerd door de heer Versloot. Het hout is wel iets gekrompen en de knik van de boemerang is scherper geworden, terwijl ook, ondanks alle goede zorg eraan besteed, de werking van het materiaal nog niet geheel tot stilstand schijnt te zijn gekomen. Tevens kregen wij van genoemde instantie een fraai afgietsel van de werpstok, dat gemaakt is toen deze nog in vochtige toestand verkeerde en dat de juiste vorm getrouw weergeeft. Op verzoek van prof. Brunsting werd het hout gedetermineerd door mej. Jutte te Delft. Het is eikenhout (Quercus sp.); van welke soort kon echter niet ontdekt worden. Dit blijkt uit een bijgevoegd schrijven van prof. dr. C. G. G. J. Steenis, directeur van het Rijksherbarium te Leiden. Ons past een woord van bijzondere dank aan allen, die hebben meegewerkt om deze belangrijke vondst te behouden voor het nageslacht! Op de boemerang zelf hopen wij, in verband met de vorm en de verspreiding, nog nader terug te komen. H. J. C. n

)

Westerheem XI, 7-12, 1962—'63, p. 73 e.v.

ENIGE SCHERVEN UIT EEN MIDDELEEUWSE AFVALPUT NAAST DE TERP VAN DORREGEEST door

J. K. HAALEBOS. (FiB. 1)

In een artikel in Westerheem over vuurstolpen beloofde ik nog nader terug te komen op een aantal vondsten uit Dorregeest (gem. Uitgeest). Dank zij de hulp van een aantal arbeiders, die werkzaam waren bij de aanleg van een riolering door het terrein van de afgegraven terp van Dorregeest, was het mij mogelijk hier een vrij grote verzameling scherven te bergen. Het merendeel hiervan werd gevormd door grijze kogelpotscherven al of niet met dekselgleuf, een enkel exemplaar met schuine, met de vingers aangebrachte strepen, over de buik, en fragmenten van grijze kannen, sommige met een bijna metaalachtige kleur en zeer hard gebakken. Tussen deze kogelpotscherven bevond zich een zwaar randfragment met een plompe tuit, zoals afgebeeld staat in het proefschrift van Dr. W. C. Braat over de Wieringermeer (pi. III, 7). Het feit dat deze tuiten paarsgewijs voorkomen en bovendien bijzonder onhandig geplaatst zijn — het water loopt al bijna over de potrand voor het uit de tuit stroomt — doet aan 35


Fii/. 1. Middeleeuws aardewerk vit Dorreyeest. Tek H. J. Calkoen.

36


de mogelijkheid denken, dat het aanhechtingspunten voor een hengsel zijn. Een andere merkwaardige gesmoorde rand vertoont aan de binnenzijde de aanzet van een oor, dat dus waarschijnlijk over de monding van de pot gelopen heeft. Tenslotte behoort nog bij deze groep een sterk geribbelde zwartachtige schouderscherf met een dunne, doorschijnende glazuurlaag. Behalve de normale import, vertegenwoordigd door Pingsdorfscherven, geelgeglazuurde fragmenten en enkele 14e eeuwse Rijnlandse kannen, werd ook geelgroen geglazuurd aardewerk, waarschijnlijk uit Frankrijk geïmporteerd, aangetroffen. Een van deze fragmenten vertoont nog de resten van twee grote schelpen, die aangebracht zijn door de bijzonder dunne potwand van binnen uit in een vorm te drukken. Duidelijk zijn dan ook de vingerafdrukken van de pottenbakker aan de binnenzijde van de scherf te zien. Twee andere scherven zijn met een stempelrand versierd: de ene met rijen verticale strepen, de andere met rijen verticale, diagonale en horizontale streepjes door elkaar. De bovenkant van iedere rij is telkens even dieper ingedrukt, zodat deze door een schaduwrandje geaccentueerd wordt. Het aardewerk van deze scherven is licht oranjerood tot geel, met op de breuk hier en daar een sliertje grijs. Het glazuur van de eerste is licht geliggroen, van de tweede lichtgroen overgaand naar donkergroen overgaand naar bruin, van de derde donkergroen en bruinig geel. Bij deze scherven hoort misschien een bodemfragment met uitgeknepen voetjes. Als parallellen voor het schelpmotief kan men noemen een kan met een vedelaar in relief uit het Fries museum (Reriaud 1948 afb. 3, 2) de vondsten van Dr. Braat uit de Wieringermeer (Dr. W. C. Braat, 1932 PI. VI, 1 en 2) en een nieuw gevonden stuk uit Aardenburg. Opvallend is, dat al deze vindplaatsen langs de kust liggen. Voor het stempelmotief van nr. 2 kan ook verwezen worden naar de genoemde plaat uit het proefschrift van Dr. Braat. Er is echter één verschil met de scherven uit de Wieringermeer en die uit Dorregeest. Het glazuur van de laatste is veel lichter en geliger. De datering van de stukken uit Dorregeest kan overeenkomen met die uit de Wieringermeer (12e eeuw) maar een latere, uiterlijk tot het eind van de 14e eeuw, zou op grond van het vondstenmateriaal niet onmogelijk zijn. > Literatuur: Braat, W. C. (1932), De archeologie van de Wieringermeer; E. J. Brill, Leiden. Haalebos, J. K. (1959), Enkele vuurstolpen uit Alkmaar en omgeving; Westerheem VIII pg. 85—86. Renaud, J. G. N. (1948), Oud gebruiksaardewerk; Allert de Lange, Amsterdam.

37


PIJPELOGIE (II) door

F. H. W. FRIEDERICH (Fig. 2 en 3)

2. Met hielmerk. Daar verwacht kan worden, dat dezelfde merken, die eerst op de hiel werden geplaatst, later op de zijkant van de kop zullen kunnen voorkomen, wordt hieronder een systematische indeling gegeven en van de roos van Tudor en de afkomelingen daarvan wat uitgebreider, omdat het toch min of meer met die hele Tudor geschiedenis begonnen is. V ij f b l a d e n gekr. roos z. kelk gekr. r.z.k. zijlet gekr. r. met kelk gekr. r.m.k. zijlet. roos zonder kelk roos met kelk Zes bladen gekr. roos z.k. zijlet. gekr. r.m. kelk roos zonder kelk roos z.k.m. zijlet. roos met kelk

Op hiel: 1610—1637 1625—1637 1616—1637 1618—1645 1600—1637 1590—1645 1630—1640 1600 1615—1630 1590—1645

Op zijkant: 1625—1640 1618 1615—1640 1622—1730

1622—1750 1780—1850 1622—1730

Vier bladen gekr.r.z.k.zijlet 1620 gekr.r. met kelk 1625—1640 1615 gekr.r.m.k.zijlet. 1640 roos zonder kelk 1615—1630 1625 roos met kelk 1610—1655 1622—1850 ros met.k.m.zijlet 1750—1850 De blaadjes van de rozen kunnen voorkomen als: ronde stippen trapeziumvormig hartvormig omgekrulde blaadjes De pijpmerken kunnen onderverdeeld worden in: figuur-, letter- en cijfermerken, die dan weer gekroond en ongekroond kunnen voorkomen. De figuurmerken, andere dan de roos kunnen dus zijn: 38


I6SJ Fig. S.



Gekroonde figuurmerken

(in de 17e eeuw Gekroonde figuurmerken met zijletters en/of andere figuren Niet gekroonde figuurmerken Niet gekroonde figuurmerken met zijletters en/of andere figuren

1625—1680 1620—1640 1590—heden 1615—1650

Na de gekroonde rozen zijn er niet veel andere gekroonde figuurmerken in het eerste kwart van de 17e eeuw verschenen. Later wel en daar getuigen de grote gladde Goudse pijpen van. Tussen 1620 en 1640 zijn dat b.v. het gekroonde Hart van 1620, de gekr. zespuntige ster in 1628 door de vrouw van D. Andriesz. in den handel gebracht, een merk dat in deze vorm tot ong. 1460 heeft gelopen. Uit dezelfde tijd is de gekr. rjpsthoren (trechter naar links) en de gekr. druiventros van 1650. Tot de oudste niet gekroonde figuurmerken behoren het rechthoekige kruisje en de vijfpuntige ster, de eerste van 1590. Het pijpje dat als hielmerk deze ster draagt is geïmporteerd uit Shropshire. Een veelvuldig voorkomend merk, dat zich tot heden heeft gehandhaafd is de Franse Lelie of fleur de lis, die sinds 1605 in vele variaties als merk is gebruikt. Ook werd dit merk veel op de stelen gezet b.v. in combinatie met een roosmerk op de hiel. Een van de merkwaardigste engelse pijpjes voorzien van gekroond merk met zijletters stamt uit ong. 1620. Het is de gekr. hand met de letters IF en later 1E, die engelse deskundigen voor een boom hebben gehouden, hetgeen mogelijk is wanneer zon merk beschadigd is. Lettermerken gekroond, met 1, 2, 3 en soms 4 letters en/of andere bijfiguren: 1605—heden Tot het eerste kwart van de 17e eeuw gehoren de gekr. BS, een merk pijpje, dat op pijpjes van verschillende vormen is gezel: (d.w.z. in de hieltjes), de gekr. BH, ii, IN, LI, CN (met de schuine streep van de N naar de andere kant), IB en TE om er maar enkele te noemen. Lettermerken niet gekroond, idem als gekr.: 1590—heden Tot de oudsten behoren IL en KT. Van Broseley zijn waarschijnlijk AI, IP, IH en IG. Cijfermerken gekroond: 1, 2 of 3 cijfers: 1719—heden Cijfermerken niet gekr. idem: 1730—heden zie de literatuur No's 6 en 13. (wordt vervolgd). 41


DE KUST BIJ SCHOORL (I) (Prehistorische vondsten uit het eerste millennium voor Chr.) door

A. SCHERMER (Tekeningen, fig- 4—8, van de schrijver)

Inleiding. Het wordt hoog tijd dat ik kom tot de publikatie van vondsten van nog een tweetal plaatsen op het strand in de gemeente Schoorl. Deze vondsten werden gedaan in 1963 onder overeenkomstige omstandigheden als die van de waarnemingen van prehistorische grondbewerking waarover ik schreef in Westerheem VI (1957), pp. 2—5. Ik kende in 1953 drie plaatsen op het Schoorlse strand waar prehistorische verschijnselen aan de dag kwamen. Van Noord naar Zuid gaande zijn deze in dit verslag nu genummerd I, II en III (zie fig. 4). Aangaande I rapporteerde ik, zoals gezegd, reeds in 1957 in ons tijdschrift. Thans gaat het over de plaatsen II en III met resten van menselijk bedrijf die ook als gevolg van de duinafslag door PLAATS I 800 M Z\J\D VAN STRAND PAAL 26

^ARMENHUIZEN

PLAATS H töO M ZUID VAN STRANDPAAL28

PLAATS H l 76O M ZUID VAM STRANDPAAL30 BERGEN AAM ZEE

EGMOND AAN ZEE:j AANDÜIDIN6 VAN DRI£ PLAATSEN VAM PREHISTORISCHE BtWONIIHOSSPOREN OP HET STRAND IN DEGEHEE.NTE

3CH00RL IN DEOAKEH löSb-'S't. SCHAALllfc Fig. 4. Vindplaatsen in liet duingebied big Schoorl.

42


de storm van 1 februari 1953 en de daarna optredende verstuivingen aan de dag kwamen. De vondsten werden dus langs natuurlijke weg verkregen en niet door opgraving. P l a a t s II Zie voor de nummering van de strand-(kilometer)palen de top.kaart 1 : 25000 no. 19 A — Bergen. De oppervlakte van het droge strand waar op een drietal plekjes van beperkte afmetingen aardewerkscherven op en uit een humeuze laag te voorschijn kwamen strekte zich in de kustrichting over een 25 m. lengte uit met een wisselende breedte van 2 tot 4 m. De hoogteligging van de plekken varieerde van 2,09 m. tot 2,25 m. en 2,35 m. + N.A.P. Bij ieder bezoek werden alle stukjes aardewerk die dagziende waren geworden — ook de kleinste — medegenomen. Deze zijn nog in mijn bezit evenals een paar grondmonsters van de woonlaag. Nadat aanvankelijk de eerste stukken werden gevonden op een plek van niet meer dan een viertal m2, vergrootte de plaats zich in de loop van de zomer door afstuiven van bedekkend zand tot de vorengenoemde omvang. Alles wees er op dat het daar ging om een oud oppervlak van bewoning. Daar waar de laag het duidelijkst was, bestond ze uit een zand-humus koek van 0,25 m. dikte, waarvan de onderste, 0,10 m., het donkere en meest harde humeuze deel vormde. Enkele restanten van paaltjes maakten zich kenbaar doordat de koppen verbrand leken te zijn en zich daardoor aftekenden als ronds zwarte plekjes van houtskool. Ook een eiken paalstomp van 0,12 m. dikte werd aangetroffen met de grondverkleuring van de ontgraving voor het bijbehorende paalgat. Hoewel in een zandbodem niets de verschijnselen zo mooi bloot legt als de stuifwind en de omstandigheden daarvoor uitgesproken gunstig waren, kon door de paalresten toch geen indruk worden verkregen van een of ander grondplan van een hut of woning. Aardewerk. Hiervan kan het volgende worden gezegd. Wanneer de gehele hoeveelheid wordt overzien overweegt de donkere grijze en zwarte kleur van de Stukken. De enkele, die een roodachtig oppervlak hebben, zijn gering in aantal. Wat meer stukken komen voor met een licht okerkleurig of met een licht- of donkergrauw oppervlak. De scherven zijn betrekkelijk klein. De grootste stukken hebben afmetingen van slechts 7 x 8 cm. Hierop vormen de delen van een donkere pot, die in elkaar gedrukt bij elkaar werden gevonden, een uitzondering. De scherven zijn wrak, wat zeer verklaarbaar is na het eeu43


wenlange verblijf onder de wisselende druk van zich verplaatsende hoge duinen. Er zijn weinig stukken bij die enige versiering vertonen. Voor de beschrijving van het aardewerk kan aan de hand van het gevonden materiaal de volgende indeling worden gegeven: 1. De in aantal overheersende donkere stukken zijn van een goede gladwandige soort aardewerk en afkomstig van grotere en kleinere potten. De bodemstukken van de beste kwaliteit baksel wijzen op een grondvlak. Een enkele bodem van iets minder fijn goed heeft een enigermate concave onderzijde. De binnenzijde van de bodem is meestal oplopend met afgerond gevulde kimmen bij de opgaande wand (fig. 5). Aan twee stukken laat de diameter aan de onderzijde zich bepalen op 7J/2 en 11 cm. Uit sommige wandstukken blijkt dat de gebogen buikwand geleidelijk overgaat in de schouder (fig. 6 no. 5). Er is echter ook een stuk met een scherpe- en een ander met een afgeronde scherpe schouderknik (fig. 6 nos. 8 en 4). Een vijftal randscherven zijn meer of minder hooghalzig met maten van 4j/2, 4, 3, 2x/2 en iy2 cm. hoogte. De halzen zijn soms rechtstandig of enigermate scheef naar buiten uitstaande met een horizontaal afgewerkt bovenvlak. Soms enigermate naar buiten uitgebogen met een dun overhangend lipje (fig. 6 no. 2). Een paar maal accentueert enige belijning de aanzet van de hals (fig. 6 nos. 2 en 3). Ook komt een mooie rand voor van een hoge naar binnen oplopende kraag (fig. 6 no. 1). Het baksel van bedoeld aardewerk is van goede en fijne stuctuur. De mate en de hoedanigheid van de verschraling zijn moeilijk vast te stellen en veelal nauwelijks waarneembaar. In sommige stukken zit wel wat tufachtig materiaal. Ook schijnt niet grof zand bijgemengd te zijn. De kern van de scherf is donker. Aan de buitenzijde, soms ook aan binnenzijde, komt een lichter gekleurde sauslaag voor. Het wil me voorkomen dat de beschouwde scherven in hoofdzaak afkomstig zijn van terrinevormige potten. Aan de

Fig. 5. Bodemstnlclcen van glad donlcer aardewerk, groep 1 (1 : 3). 44


Fig. 6. Scherven van groep 1; glad donker aardewerk (1

Vig. 7. De staf banden van groep & (ware gr.).

45


Fig. 8. Handjes van groep 4 (1 : 2).

buiging van de beschikbare randen kan worden nagegaan dat mondwijdten varieerden van 16 tot 28 cm. 2. Drie stukken met een z.g. stafband van drie verschillene grote potten met wanddikten van 8 en 9 mm. Van deze heeft fig. 7 no. 3 scherpe mooie vormen. Lichtgrauw en van middelmatig grof materiaal verschraald met enige fijne kiezel. Fig. 7 no. 2 met een iets slapper gevormde stafband, grauw van kleur en van grove structuur met nauwelijks verschraling. No. 1 is een ruw grijs stuk overvloedig verschraald met grof granietgruis. 3. Grove stukken. Medegedeeld moet worden dat stukken van zeer grof aardewerk niet talrijk werden gevonden. Deze stukken lijken te zijn van besmeten potten. Ze zijn soms overvloedig verschraald met stukjes tuf- of puimsteen of bazaltlava en veel grof granietgruis tot 4 a 5 mm grootte. 4. Enige lichtgrauwe en donkere randjes met meestal buitenwaards overstekend afgerond lipje of met ook wel sterk binnenwaarts afgeschuinde bovenrand van homogeen niet of slechts enigermate met zandjes verschraald 3 a 4 mm. dik aardewerk, (fig. 8) De ronding van de kleine randstukjes geeft aan dat ze afkomstig zijn van toch nog tamelijk wijdmondig gebruiksgoed als schaaltjes en dergelijke met inwendige diameters van 13 tot 16 cm. Ze komen m.i. overeen met stukken die Calkoen in zijn tuin vond (C. 1953 pi. VII 7—8). (Wordt vervolgd). JEUGDMUSEUMKAARTEN Dit jaar voor het eerst worden uitgegeven museumkaarten die kosteloze toegang geven tot alle Rijksmusea en nog een negentigtal andere musea. Zij zijn bestemd voor de leeftijd van 12 tot en met 18 jaar, de kosten zijn ƒ 1,—. Deze kaarten kunnen ook worden besteld bij de Administratie Westerheem, Westsingel 50, Amersfoort, liefst met bijvoeging van ƒ 1,05 aan postzegels voor kaart en porto.

46


RIJKSUNIVERSITEIT LEIDEN Bij het Instituut voor Prehistorie der Rijksuniversiteit kan worden geplaatst

te Leiden

een restaurateur-technicus Zijn taak omvat voornamelijk het restaureren van aardewerkvondsten. Gezocht wordt een kracht die beschikt over verantwoordelijkheidsgevoel, handvaardigheid en precisie. Schriftelijke sollicitaties met vermelding van leeftijd, opleiding en ervaring te richten aan het Hoofd van de afdeling Personeelszaken der Rijksuniversiteit, Stationsweg 46, heiden.

WERKGROEP „LEK- EN MERWESTREEK". VERSLAG OVER DE OPGRAVING OP HET UITBREIDINGSTERREIN VAN DE N.V. NED. KABELFABRIEKEN TE ALBLASSERDAM, VINKEPOLDER. COORD. 105-429. Nadat enkele leden van de werkgroep op 30 april 1962 op genoemd terrein enkele romeinse scherven vonden in een rioleringssleuf is hier bijna 1000 m 2 oppervlakte afgegraven. Onder een kleipakket, variÍrend van 80 tot 120 cm troffen wij veel romeins materiaal aan. Ir. J. A. Trimpe Burger, Conservator R.O.B., onder wiens supervisie de opgraving geschiedde, kan nog geen conclusies trekken over deze bewoning. Bovendien is het onderzochte stuk te klein om iets te kunnen zeggen. Voor het zo ver is zal nog heel wat klei verzet moeten worden over de vele kilometers romeinse bewoningsgronden die bij een uitgebreid oppervlakteonderzoek in Alblasserdam en Oud Alblas zijn aangetroffen. Het onderzochte stuk is tijdens de verkaveling in de middeleeuwen doorsneden met sloten en greppels, zodat alles uit zijn verband is gerukt. Een voorlopige en zeer voorzichtige conclusie onzerzijds is dat de Romeinen gedurende het laatste kwart van de de eerste eeuw tot en met het eerste kwart van de derde eeuw hier hebben verbleven op de zuidelijke oeverwal van een verlandende rivier en zijn verdreven door het water vanwege de plotseling weer rijzende zeespiegel in het begin van de derde eeuw. Een rijtje neergevlijde bewerkte boomstammen doen denken aan een stuk weg of mogelijk de fundering van een huis. De aanwezigheid van een in zijn geheel gevelde hazelaar en eik, met bladeren en vruchten eraan, met eronder het skelet van een hond of wolf, roepen gedachten op aan een of andere ramp. Evenals een brandspoor van ongeveer 20 m. lang, 1 m. breed en 25 cm dik. Tussen genoemde bomen en het brandspoor in troffen wij beenderen aan van een waarschijnlijk nog jong mens, terwijl in de klei van de zoeven genoemde verlandende rivier een aantal beenderen en een hersenkap van een volwassen mens te voorschijn kwamen. Wat hier is gaande geweest blijft voorlopig nog een raadsel. Dan is er ook nog de vraag of we de bewoning in het Alblas-gebied kunnen thuisbrengen op de Peutingerkaart, want nog altijd is Tablae niet gevonden. Hier volgt een opsomming van het gevondene:

47


1. Beenderen van minstens 2 mensen. 2. Een twintigtal grote spijkers en andere, niet te determineren, stukken ijzer met grote klonten roest. Eén stuk waarschijnlijk afkomstig van leerbeslag. 3. Fragmenten dakpan, een enkele met een niet te lezen stempel. 4. Stukken baksteen, waarvan één met specie eraan waarin afdrukken van riet. Ook stukken wit en grijs pleisterwerk. 5. Brokken natuursteen, zoals basaltlava, kwartsiet en rode zandsteen. 6. Een stuk vermoedelijk afkomstig van een hypocaustum. 7. Fragmenten roodgebakken tegel. 8. Diverse stukken van kleine molenstenen. 9. Botten en gebitten van vele soorten huisdieren, zoals koeien, paarden, varkens, geiten, honden, konijnen, enz. 10. Geplateerde denarius van Domitianus (81-96 na Chr.). Voorzijde: Kop keizer (r.) IMP CAES DOMIT AVG GERM PMTRP VIII (87 na Chr.). Keerzyde: Staand Minerva, IMP XIII COS XIII CERS (PPP) 11. Helft van tinnen schaaltje. 12. Ijzeren fibula, nog goed geconserveerd. 13. Bronzen fibula, datering 2e eeuw. 14. Speelschijfje van been. 15. Kleine wetsteen. 16. Stukjes lood, waarvan één ter verzwaring van vistuig. Opmerkelijk is dat tot nog toe maar één stukje brons gevonden is. 17. Stukje gestikt leer, mogelijk afkomstig van schoeisel. Dit stukje leer werd gevonden bij de bronzen fibula. Vlak ernaast was een sloot, dus wat hier eventueel in de grond aanwezig was, was reeds eeuwen geleden verstoord. De grond was opmerkelijk anders van kleur. Tevens vonden wij er een snij tand van een mens en wat volkomen vergaan gebeente. TERRA SIGILLATA. Een tiental uitspringende stukken zijn gedetermineerd. 18. datering A. Wandfragment kom, vorm Dragendorff 37, uit ZuidGallië. Banassac. Stijl van Biragillus B. Standringfragment, Drag. 31 C. Randfragment, Drag. 40 D. Wandfragment kom, Drag. 37. Uit Lezoux, versierd met dierfiguren, waarschijnlijk van Criciro of Cinnawvs Dl. Wandfragment kom, Drag. 37, Zuid-Gallisch, Banassac, met afbeelding van Medea (vrouwfiguur met zwaard en haar twee kinderen die zij zal doden als wraak op haar ontrouw geworden echtgenoot Iason). Medea (een Kolchische tovenares) hielp Iason om het Gulden Vlies in handen te krijgen. Links van het postament een krijger met schild.. Medea = Oswald fig. 847. Krijger = Oswald fig. 209. Toegeschreven aan de pottenbakker L. Cosi. F. Fragment schaal. Drag. 31 G. Randfragment. Drag. 37. Rheinzabern. Versierd met zgn. eierlijst. PRIMITIWS. H. Wandfragment kom. Drag. 37. Fabrikaat Trier, stijl

48

I d (90-100 na) II b—III a II b—III a II II

II II d—III a III a


MAIIAAVS, TORDILO. In het midden Victoria. (Oswald 825, Fölzer 536 variant) II d—III a I. Wandfragment van wrijfschaal, versierd met leeuwekopje als tuitje. Drag. 45 III a 19. Terra nigra-achtig aardewerk van bekers en kommen I d—III 20. Zwartgevernist aardewerk van bekers en kommen, na 180 na Brunsting type 86 Chr. 21. In diverse kleuren gevernist aardewerk. Brunsting type 4a, 5a en 2e. II b—III a 22. Fragmenten van gevernist bekertje met g'ruisbestrooiing. Transparante vernislaag I d—II a 23. Fragmenten van ruwwandig hardgebakken kookpotten, grijs, geel en vuil-wit. Diverse maten II 24. Fragment envan kebers van weinig gebruikt type, dun, hardgebakken, grijs, met ingedrukte versieringen ? 25. Fragmenten van schalen, amfora's en potten, van niet te hard gebakken rood aardewerk II b—III a 26. Fragmenten van dolium of voorraadpot. Diverse formaten, meest met smalle reliëfbanden, waarop vierkant ingedrukte versiering II en III 27. Fragmenten van vele soorten wrijfschalen, variërend van rood tot geel en wit II en III 28. Veel fragmenten van grijs aardewerk, zoals schalen, potten en vaten, diameter variërend van 20 tot 80 cm. I, II en III 29. Handgevormd inheems aardewerk. Hiervan is slechts weinig gevonden. Hardinxveld-Giessendam, oktober 1963. H. A. DE KOK.

LITERATUURBESPREKING. Helinium II, 1962, 3. — Een groot gedeelte van deze aflevering is gewijd aan de steentijd; zo schrijft J. Verheyleweghen over „Un dépöt funeraire de crane néolithique a Spiennes" (pp. 193—214), terwijl in de Varia een bijdrage voorkomt over „Le paléolithique supérieur en Belgique" van dezelfe auteur in samenwerking met mejuffrouw P. Spitaels, van wie ook nog een artikel over het lithicum te Mol is opgenomen. Het derde vervolg van de studie over „The Vlaardingen Culture" neemt de pp. 215—243 in beslag. W. Glasbergen publiceert een mededeling over „De Hilversum-pot van Budel/Weert (Nederlands Limburg)". De Kroniek behelst de gebeurtenissen in de beide Brabanden en Limburgen en de provincie Antwerpen gedurende de jaren 1957—'59. Recensies besluiten deze laatste aflevering van jaargang II. Helinium III, 1963, 1. — Evenals in de vorige aflevering wordt het leeuwendeel opgeëist voor studies over de steentijd. J. Verheyleweghen publiceert een „Evolution chronologique du néolithique au „Camp a Cayaux" de Spiennes" (pp 3—38). Van dezelfde auteur werd opgenomen zijn bijdrage over „Le mésolithique dans 1e bassin inférieur de 1'Ourthe". J. F. van Regteren Altena, J. A. Bakker, A. T. Clason, W. Glasbergen, W. Groenman van Waateringe en L. J. Pons zetten de pu-

49


blikatie over Vlaardingen in een vierde vervolg voort (pp 39—54). In de Kroniek heeft G. Elzinga verslag gedaan over de archeologische gebeurtenissen in Overijssel, Gelderland en de Zuiderzeepolders tijdens de periode 1957—59. Tenslotte schreef Denise Bretz-Mahler een uitvoerige recensie over het. werk van M. E. Marien, La periode de la Tène en Belgique, Le groupe de la Haine, 1961. Helinium III, 1963, 2. —-In een vijfde en laatste vervolg wordt door een team van auteurs de voorbeeldige publikatie voortgezet over „The Vlaardingen Culture" (pp. 95—120). De bibliografie van Helinium, waarmee de redactie alle archeologen in de Nederlanden aan zich verplicht, omvat dit maal voor de jaren 1961—'62 meer dan 1100 titels! De kroniek behandelt deze keer wat er gebeurd is in 1957—'59 op archeologisch terrein in het Groothertogdom Luxemburg en België beoosten de Maas. Hierna volgen nog 10 pp. recensies. Helinium III, 1963, 3. — Deze aflevering begint met een belangrijke studie van M. Amand over Doornik, „Les vèritables orgines de Tournai" (pp. 193—204). Het opmerkelijke van het daar gevonden materiaal uit — I en + I blijkt de verwantschap met aardewerk in Engeland, terwijl aan de andere kant overeenstemming met materiaal uit het nabijgelegen Haine-gebied ontbreekt. J. Mertens richt zijn aandacht op het zuid-oosten van België o.a. naar aanleiding van enkele recente vondsten, „Aspects de la romanisation dans 1'ouest du pays Gaumais" (pp. 205—224), evenals in het vorige artikel rijk geïllustreerd. Onder de Varia zijn talrijke belangrijke mededelingen, zoals die van J. Nenquin, „Twee nieuwe vondsten van strijdhamers in Oost-Vlaanderen" (pp. 228—234) en van J. J. Butler, „An early bronze spearhead from de Zilk", waarin o.a. een catalogus van vondsten uit de vroege en middenbronstijd uit deze omgeving in het hollandse duingebied (pp. 241—245).A. E. van Giffen schrijft over „Het bouwoffer uit de oudste hoeve te Ezinge (Gr.)"; W. Groenmanvan Wiaateringe over „Een Romeinse lederen schildfoudraal uit Valkenburg (Z.H.)". P. Janssens en H. Roosens constateren „Lijkverbranding en lijkbegraving op het merovingisch grafveld te Grobbendonk", dit is dan het derde geval van een dergelijke crematie in Toxandrië. S. J. de Laet publiceert nieuwe verspreidingskaartjes van de bekers en de Hilversum./Drakenstein urnen in België in „Un gobelet campaniforme a Huise (Fl.O.)". Nuttige recensies besluiten ook dit deel. d. B. Dr. J. D. de Jong: „Coastal dunes near the Hague". Mededelingen van de Geologische Stichting, nieuwe serie Nr. 15 (1962). Schrijver geeft een kort, maar belangwekkend overzicht (voorzien van 2 illustraties) van de recente studie over de geologie van onze duinen, waarbij hij vaststelt dat wij in de laatste jaren veel hebben ingehaald betreffende dit vroeger wel wat verwaarloosde gebied. Hij noemt de strandwallen (gemiddeld niet hoger dan 2 m + N.A.P., maximaal 5 a 10 m. + N.A.P.) als basis voor de latere duinvorming. De nieuwere kustduinen bereiken hoogten van 20 tot 30 m., culminerend tot 50 a 60 m., soms bij een breedte van 5 km. Achtereenvolgens noemt hij de duinstudies van Van Dieren (1934), Van Houten (1939), Faber (1960) en Van Straaten (1961). De jongere duinen laten zich dateren tussen de 9e en de 13e eeuw. Het noordzeezand dat door de golven op het strand wordt gedeponeerd, mag gelden als de ontstaansbron der „voorduinen", die een breedte van 200 m. kunnen bereiken, daarbij geholpen door de helm. Aan de landzijde daarvan kunnen bij stormen uitgewaaide holten ontstaan, waarbij zij optreden als transitogebied voor verdere duinvorming.

50


Merkwaardig zijn op de kaart van Van Houten de bijna zuid-noordnoordoost gerichte duinvormingen, vooral ten noorden van Wassenaar. Van Straaten ziet hierin een oudere vorming, daar de richting niet geheel overeenstemt met de huidige winden. Van groot belang zijn de zeeduinen als kustbescherming en als filtergebied voor het zoetwaterreservoir, dat niet alleen goed drinkwater verschaft, maar tevens dienst doet om de verzilting tegen te gaan. Het op peil houden van de grondwaterstand in de polders (gem. 5 m. — N.A.P.) werkt het dieper landinwaarts dringen van zout water in de hand. Aangevoerd rivierwater moet helpen hieraan paal en perk te stellen. H. J. C.

REACTIES VAN LEZERS Ons lid, de heer A. W. J. Meyer te Den Haag, meent een antwoord gevonden te hebben op de vraag, wat de Schelplagen op ca. 5,60 m boven N.A.P. in het duingebied van het Hoogoventerrein te Velsen-N. te betekenen hebben. Aan deze kwestie was door ons lid, de heer P. Vons te Santpoort, in Westerheem XII, 4, p. 99, aandacht gewijd. De heer Meyer heeft nl. in jaarg. 22 (1917) van ,,De Levende Natuur" een aantal _gegevens ontdekt, waarin dergelijke schelpvondsten worden beschreven. Deze worden hier kort vermeld: Blz. 78: dr. C. A. Crommelin heeft op aardappelvelden in de duinen bij Katwijk herhaaldelijk zeeschelpen aangetroffen, w.o. fraaie exemplaren van de Wulk (Buccinum undatum) en de Noordhoorn (Neptunea antiqua). Hij vraagt, of wij hier mogelijk een vorm van bemesting vóór ons hebben. Blz. 117. Zowel de heer L. van 't Sant (Leiden), als dr. W. C. N. van der Sleen (Haarlem) beantwoorden deze vraag in bevestigende zin. De laatste wijst erop, dat haast op elke schuit van de kustvisserij vaten aanwezig zijn, waarin alles uit de netten verdwijnt wat geen vis is, zoals zeesterren, krabben, heremietkrabben, vele schelpen, enz. Dit alles wordt later als mest op de akkers uitgestrooid. Bij Wieringen werden daartoe speciaal zeesterren gevist. Blz. 119: dr. Oudemans (Arnhem) komt deze mening nog nader bevestigen, evenals op blz. 344 de heer E. A. Brouwer (Den Haag). Het komt ons voor, dat ook de hooggelegen schelplagen in de duinen te Velsen-N. wel van een dergelijke bemesting afkomstig zullen zijn, die in dit geval dan wel in de 17e—18e eeuw zal hebben plaats gevonden. In Westerheem XIII, 1, bespreekt dr. C. de Wit de Bronstijd in westelijk Nederland. Uit de late Bronstijd zijn alleen vondsten bekend, gedaan ten zuiden van de Oude Rijnmond. Inmiddels mogen wij wijzen op een vondst uit deze periode, ge51


daan tussen Haarlem en Leiden (Noordwijkerhout?, Noordwijk?). De juiste vindplaats en ook de vondstomstandigheden zijn nog in nader onderzoek. Ons lid Paul Klein Molekamp (Bloemendaal) toonde mij het fraai bewerkte achterstuk, met conisch steelgat, van een stenen hamerbijl of strijdhamer, daar ergens gevonden. Het voorwerp is gemaakt van zorgvuldig gepolijst, dofzwart gesteente, op de breuk enigszins kristallijn. Aan de zijkanten bevinden zich twee duidelijke min of meer cirkelvormige ,,wangen". De heer S. H. Achterop te Amersfoort was zo vriendelijk mij zijn voorlopige determinatie te geven als: late Bronstijd — begin Ijzertijd (urnenvelden). Wij hopen later op deze vondst terug te komen. H. J. Calkoen.

NIEUWS UIT DE VERENIGING Werkgroep Amsterdam e. O. Het profiel nr. 9 voor januari en februari vermeldde op 30 januari de lezing van mevr. prof. dr. A. N. Zadoks — Josephus Jitta over „Zoeklicht op de „Duistere Middeleeuwen""; op 11, 18 en 25 februari een werkcursus „Geologie, Bodemkunde, Biologie en Prehistorie van Nederland'" onder leiding van J. F. van Regteren Altena en mevr. W. Groenman-van Waateringe. Daarnaast vondstmeldingen en boekennieuws. Het Profiel nr. 10 gaf de aankondiging voor 24 maart van een lezing door ons lid de heer C. Hoek over „De ontginningen in het veengebied rond Rotterdam in de Middeleeuwen en de sporen hiervan, aangetroffen bij archeologische werkzaamheden". Voorts verslagen van Amsterdamse verkenningen en algemeen nieuws. Werkgroep Het Gooi e.O. die in het najaar behalve het reeds gemelde ook nog door haar vroeger lid de heer G. E. M. Ballintijn te Amstelveen was vergast op het. onderwerp „Archeologische reis door Italië", luisterde op 15 januari naar Dr. P. Glazema's lezing „Heilige stenen, hun mythe en rite", en op 6 februari naar Dr. J. G. N. Renaud: „Ten eten bij de Middeleeuwen". Op 5 maart sprak Drs. J. A. Brongers over „Archeologie en Natuurwetenschap" en op 2 april Dr. Bierhorst over „Een zwerftocht door Spanje's Historie". De groep Veldverkening deed verkenningen in Muiderberg, Muiden en Vreeland. De werkgroep formeert samen met de Hilversumse Afdeling van de Kon. Ned. Natuurhistorische Vereniging een Geologische studiegroep welke o.m. de collectie van de heer Hofland te Groenekan bezocht en een excursie naar de kalkzandsteenfabriek Vogelenzang te Rhenen maakte. Werkgroep Den Haag e.O. luisterde naar „Recente opgravingen op het Hoogoventerrein te Velsen" door H. J. Calkoen op 12 februari. Op 24 maart sprak prof. Glasbergen over „De vuurstenen bijl van Voorburg en de late dragers van de Ylaardingen-cultuur"; op 7 april was Mr. H. Hardenberg de spreker met als onderwerp „Middeleeuws Monster" en op 29 april werd een werkavond gehouden. Werkgroep Helinium zond ons Mededeling nr. 447 (januari 1964), met verslag van het Lustrum, met een artikel over Kloosters in Schie-

52


dam, en een eerste artikel over Holy: een oude Heerlijkheid in de Holiërhoekse- en Zouteveense Polder te Vlaardingen. Men kwam bijeen op 15 januari, 11 februari, 13 maart en 15 april. Werkgroep Kennemerland luisterde op 17 januari naar mejuffrouw Dr. S. Jelgersma over „Duinkust en strandwallen" en kondigde voor 2 maart de lezing „Kelten, onze erflaters" aan door mejuffrouw C. A. W. H. Hofstede Crull. Werkgroep Zaanstreek e.O. nodigde uit tot een werkavond op 20 februari, waarbij onder leiding van E. J. Helderman het verleden jaar te Westzaan opgebaggerde Middeleeuwse aardewerk onder handen genomen werd.

OPGRAVINGS- EN VONDSTBERICHTEN IN HET KORT onder redactie van H. J. Calkoen Ten behoeve van deze rubriek doen wij een dringend beroep op de lezers, ons alle krantenberichten toe te zenden, die betrekking hebben op locaal oudheidkundig nieuws uit westelijk Nederland. Tevens verzoeken wij rechtstreekse toezending van alle gegevens welke de lezers op andere wijze ter kennis komen, hetzij als resultaat oan eigen verkenning, hetzij door mededeling van anderen. Redactie Westerheem. ASSENDELFT (N.H.) In de Zuiderpolder alhier werden, bezuiden de Genieweg, een 18e en 19e Germaanse woonplaats ontdekt. Op de 18e, ca. 125 m benoorden de Vliet, werden scherven en paalresten langs en in een slootje aangetroffen op 45 a 50 cm beneden het maaiveld in een kleiachtige laag. De 19e ligt op ca. 100 m bezuiden de Vliet, iets westelijk van het Vlietpoldertje. Hier werden in een humeuze en in een onderliggende veenlaag over een afstand van 10 m scherven gevonden, benevens metaalresten en een 14 cm dikke paalstomp (wilg). Samen met de eerder gevonden vindplaatsen 15 en 16 vormen 18 en 19 een nieuwe, NNO—ZZW gerichte rij, die geen voortzetting vormt van de tot nu toe bekende rij woonplaatsen in het noordelijker gedeelte van de Assendelver polders; deze rij loopt N.O.Z.W. Bij een hernieuwd onderzoek van één van de „Keltische" vindplaatsen (no. 3, Whm X, 8-12 en Whm XI 3-4) is gebleken, dat hier over een zeer grote afstand scherven zijn te vinden langs de noordoever van de 5e zijsloot van de Kaayk. Vermoed wordt hier nog een woonplaats (3A), ten oosten van de reeds bekende. Opnieuw werd versierd aardewerk aangetroffen, o.a. één met gekruist lijnpatroon, sterk gelijkend op geometrisch versierd vaatwerk uit de terpen. Werkgroep Zaanstreek e.o. Nov. '63, Mrt. '64. E. J. Helderman (Wormerveer) DEN HAAG (Z.H.) Een verzakte vloer van de „folterkamer" in de Gevangenpoort alhier, leidde tot onverwachte vondsten. Aan het licht kwam een

53


zwaar fundament van een ronde toren, waarbinnen een goed bewaarde, gemetselde wenteltrap, doorlopend tot 2,20 m onder het straatniveau. Een gewelf van stenen uit de 16e eeuw overkluisde een groot riool, dat men aanvankelijk ten onrechte aanzag voor een overblijfsel van de Haagse beek. Dit riool zal in oorsprong uit ca. 1400 gedateerd hebben; door een grote schoonmaak in de 19e eeuw werden hierin geen oudere vondsten gedaan. Verderop werden echter wat Siegburg „steengoed" (14e eeuw), een stuk donkergroen vensterglas met bobbel van blaaspijp en enkele 17e eeuwse tegeltjes aangetroffen. Belangrijk was de vondst van een reeks houten paaltjes onder de oudste fundatie, die waarschijnlijk deel uitmaakten van de eerste omheining van het grafelijk hof. De Gevangenpoort wordt voor het eerst in 1280 genoemd; pas onder Graaf Albrecht (gestorven 1404) kwam de groei van het complex goed op gang, om geleidelijk aan te worden uitgebreid. Veel van deze ontwikkeling is nog duister. Het onderzoek vindt plaats door Monumentenzorg, de R.O.B. (dr. J. G. N. Renaud) en de honorair medewerker, ons lid de heer G. P. Rodenburg. „Het Vaderland", 16 mrt '64. J. K. de Cock (Den Haag) HOORN (TERSCHELLING, N.H.) Tijdens restauratiewerkzaamheden aan het uit kloostermoppen opgetrokken St. Nicolaaskerkje (vroeg-13e eeuw), werd een poging gedaan om de vorm van de oorspronkelijke koorsluiting vast te stellen. Dit onderzoek werd bemoeilijkt door de zeer ondiepe fundering en het feit dat de ongestoorde moederbodem (duinzand) vrijwel onmiddellijk aan de oppervlakte ligt. Enige sporen pleiten voor een halfrond gesloten koornis, die later in meer westelijke richting onderzocht zal kunnen worden. Nieuws-bultt. K.N.O.B. jrg. 17 (1964) afl. 3. H. Halbertsma. (R.O.B. Amersfoort) LEIDSCHENDAM (Z.H.) De onderzoekingen alhier naar overblijfselen van de Vlaardingencultuur naderen hun einde. Men heeft hier gewoond op smalle zandwallen, die later met veen overdekt zijn. De bewoners hebben meer veeteelt beoefend dan die in Vlaardingen; er waren botten van tamme varkens, rund en schaap of geit. Verder: marter, bever en steur. Vuurstenen werktuigen van voormalige bijlen vervaardigd kwamen aan het licht, ook benen gebruiksvoorwerpen en gecremeerde schedelresten. Paalsporen van huizen konden niet tot een complete plattegrond verenigd worden. De opgravingen onder leiding van mevr. drs. W. Groenman-jvan Waateringe werden mede mogelijk gemaakt door medewerking van de gemeente Leidschendam en de aannemers De Jong en De Wilde. „Binnenhof", 6 mrt. '64. J. K. de Cock (Den Haag). OOSTZAAN (N.H.) Alhier is, volgens mededeling van ons lid J. Dupuy te Ilpendam een bijna gave steengoed kan (XlIIe eeuw) gevonden, donkerbruin van kleur, korrelig tot glad van oppervlakte; het tot de rand reikende worstvormige oor vertoont een gleuf. Hoogte 22 cm. Hij werd aangetroffen op 1 m diepte in veen, in voormalig bui-

54


tendijks land langs de Noorder Ydijk, halverwege Oostzaan— Zaandam. Tevens werden in Oostzaan middeleeuwse vondsten gedaan: Kogelpotten, grijs tot zwartbruin, met spiraalsgewijze of verticale gleuven (vermoedelijk XIII) en het bovenstuk van een egaal bruingele steengoed kan (XIII—XIV), juiste vindplaats niet bekend. Werkgroep Zaanstreek e.o. Nov. '63. E. J. Helderman (Wormerveer). RIJNSBURG (Z.H.) Het bodemonderzoek alhier is op 29 nov. jl. afgesloten. Van het abdijcomplex konden de hoofdmaten worden vastgesteld. Onder de talrijke gevonden voorwerpen en huisraadresten van de abdij is belangrijk een unieke, sierlijk gegoten kandelaar uit ca. 1200 en verder een loden bul, een zegel met de naam van paus Innocentius de vierde (1242—1253), eens behorend bij een oorkonde. De plattegrond van de vroeg-Middeleeuwse nederzetting onder de abdij: schuren, huizen, waterputten en palissaden, kon aanzienlijk worden aangevuld. Ook verloop en stratigrafie van de kreekbedding waaraan deze lag, werden nauwkeuriger vastgesteld. Belangrijke nieuwe gegevens worden hieruit verwacht voor de datering van de Oude Rijnmond, waarmee deze kreek in verbinding heeft gestaan. (Onderzoek Geolog. Stichting, Haarlem). De opgraving werd verricht door het I.P.P. te Amsterdam en het B.A.I. te Groningen, dagelijkse leiding: drs. H. H. van Regteren Altena en drs. W. A. van Es. Folia Civitatis, 17e jrg. nr. 18, 8 jebr. 1964. C. A. Kalee (Utrecht). UITGEEST (N.H.) In de Uitgeesterbroekpolder werden bij graafwerkzaamheden voor de aanleg van een P.W.N.-waterleidingbuis belangrijke vondsten gedaan, ten Z.O. van de boerderij Groot-Veldhuis. Bij het doorgraven van een kreekrug stiet men op een Germaanse cultuur laag en verschillende diepe afvalkuilen. Alarm werd geslagen door ons lid J. Menger, die onder het voortgaan van het werk nog grote potfragmenten en een oomplete houten boog kon redden. Verdere vondsten: voetstuk t.s. kommetje met onleesbaar stempel, oudere scherven van t.s. en een groot fragment van een dolium of amphora. Tenslotte talrijke botten van vee (rund en varken). De R.O.B, werd gewaarschuwd, terwijl door leden van de werkgroep Zaanstreek e.o. een profiel kon worden afgeschaafd. Ook in het oostelijk deel van genoemde polder werden in een oud kreekruggengebied op drie plaatsen inheemse scherven aangetroffen, sommige met kunstversiering; dit zowel op ca. 500 m. ten Z. van het Vroonmeer, als ook zuidelijker, bezijden de provinciale weg Amsterdam—Alkmaar. Werkgroep Zaanstreek e.o., 22 mrt. '64. E. J. Helderman (Wormerveer). UTRECHT (Utr.) In verband met afbraak van huizen in Wed en Korte Nieuwstraat, kon gegraven worden op ca. 50 m. buiten de zuidelijke Castellummuur en 25 m bewesten de poort. Er werden geen sporen gevonden van enige bebouwing vóór de stichting van de Paulus-abdij. Uit de Romeinse tijd was er slechts één dikke laag,

55


die in de richting van de poort intensiever gebruik verried. Van de Paulus-abdij kwamen slechts spaarzame resten, o.a. van de noordelijke begrenzing aan het licht. Nieuwsbull. K.N.O.B., Jrg. 17, afl. 2, 1964. J. H. Jongkees (Arch. Inst. Utrecht) UTRECHT (Utr.) Bij rioleringswerken op het Domplein (ter hoogte van nr. 27), werd op een diepte van 2 m het in zuidelijke richting dalend profiel van een gracht geconstateerd; ligging en diepte wijzen op de gracht van het stenen castellum; gevonden scherven dateren uit de 2e helft der 2e eeuw. Nieuwsbull. K.N.O.B., Jrg. 17, afl. 2, 1964. C. Isings (Arch. Inst. Utrecht). VELSEN (N.H.) In verband met vondsten van majolica en (waarschijnlijk) Haarlem's aardewerk uit het midden van de 17e eeuw, wordt momenteel door leden van de werkgroep Kennemerland, onder leiding van ons lid A. J. Scholman een onderzoek ingesteld binnen de fundamenten van het in restauratie zijnde huis Beeckestein. Gevonden fundamenten wijzen erop, dat ook in de 16e eeuw hier een vrij groot gebouw heeft gestaan, waarvan overigens weinig of niets bekend is. Tussen puin, waarmee een 17e eeuwse kelder onder de hall van Beeckestein was volgestort, werden talrijke vierkleurige ornamenttegels aangetroffen (laat 16e eeuw), mogelijk afkomstig van het oudere gebouw. Werkgroep Kennemerland, 21 mrt. '64 H. J. Calkoen (Veisen). INHOUD Voorwoord

blz. 33

Van de Redactie

,34

J. K. Haalebos: Enige scherven uit een Middeleeuwse afvalput naast de terp van Dorregeest

,35

F. H. W. Friederich: Pijpelogie (II)

„38

A. Schermer: De kust bij Schoorl H. A. de Kok: Verslag over de opgraving op het Uitbreidingsterrein van de N.V. Ned. Kabelfabriek te Alblasserdam (wgr. Lek- en Merwestreek)

„ 42 „47

Literatuurbespreking

„49

Reacties van Lezers

„51

Nieuws uit de Vereniging, mededelingen en berichten Opgravings- en vondstberichten in het kort Aan dit nummer werkten mede: Dr. W. J. de Boone, Van Oldenbarneveltl. 7, Amersfoort. H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 36, Velsen (N.H.). F. H. W. Friederich, Lorentzkade 402, Haarlem. H. J. Haalebos, Westerweg 295, Heiloo. H. A. de Kok, Nieuwe Weg 179, Hardinxveld. A. Schermer, Laanweg 26, Schoorl.

56

34, 35, 47, 52 „53


WESTERHEEM is bestemd voor de publicatie van: * * * * * *

de resultaten van alle soorten arbeid op het gebied van de westnederlandse oudheidkunde, verricht door de leden der A.W.W.N.; • bijdragen van yakarcheologen, welke kunnen dienen tot voorlichting van hen die als amateur de oudheidkunde willen beoefenen; literatuurbesprekingen; mededelingen van het hoofdbestuur der A.W.W.N. aan de leden; nieuws uit en over de werkgroepen der A.W.W.N.; alle verdere soorten nieuws op het gebied van de nederlandse oudheidkunde, die voor de leden van belang kunnen zijn.

Westerheem verschijnt in het algemeen zesmaal per jaar op onregelmatige tijdstippen, in afleveringen van wisselende omvang. Het tijdschrift is te verkrijgen door abonnement a ƒ7.50, te voldoen op girorek. 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem. Leden der A.W.W.N. ontvangen het tijdschrift gratis. *

*

*

AANWIJZINGEN VOOR MEDEWERKERS Het adves der redactie luidt: Plesmanlaan 93, Amsterdam-W. De inzender ontvangt gratis 10 exemplaren van het nummer, waarin zjjn bijdrage werd opgenomen. Meer exemplaren zijn te verkrijgen tegen kostende prijs, het verlangde aantal hiervan moet op het manuscript worden vermeld. De kopij dient bjj voorkeur in goed machineschrift (desnoods in duidelijk handschrift) te worden geschreven op éénzijdig te gebruiken, doorlopend genummerde kwarto-vellen, waaxbg links een kolom van 1/3 van de papierbreedte blanco worde gelaten. Literatuur-verwijzingen in de tekst blijven beperkt tot de auteursnaam en het jaartal van publicatie, eventueel met toevoeging van de bedoelde pagina of afbeelding. De literatuurlijst aan het eind van het artikel moet alle in de tekst genoemde publicaties bevatten, alfabetisch gerangschikt naar de auteursnamen en op de volgende wyze: (complete werken:) Filipse, J. (1957). Bataafse tempels. — Zuidhof, Venlo. (tijdschr.-art.:) Kraan, P. (1914). Oude urnen. — Westerheem XX, pp. 56-64. Eventuele voetnoten geve men op een afzonderlek vel papier. Alle aanwijzingen, niet tot de tekst behorende, o.a. voor de plaatsing der figuren, schrijve men in potlood. Afbeelding van tekeningen, foto's en voorwerpen is mogelijk. Tekeningen dienen met O.I.-inkt te zijn aangebracht op wit papier en bjj voorkeur geschikt te zjjn voor lijncliclié. Bijschriften niet op de tekening, maar op een afzonderlijk papier bijvoegen. Van foto's zijn alleen wit-glanzende afdrukken te gebruiken; men plege vooraf overleg met de redactie inzake de keuze uit het foto-materiaal en de formaten der afdrukken. Af te beelden voorwerpen zende men, nadat het artikel ter plaatsing is aangenomen, tezamen met een afschrift van het manuscript benevens de nodige toelichtingen voor het tekenwerk, aan de Heer H. J. Calkoen. Driehuizerkerkweg 36, Velsen. De artikelen dienen voltooid te zjjn; de redactie zal niet dan bjj uitzondering aan de vormgeving ervan kunnen medewerken. Auteurs die de drukproef zelf wensen te corrigeren, dienen dit op het manuscript te vermelden. Inzake de kosten van overdrukken vrage men inlichtingen tij de redactie.


WESTERHEER


Jaargang XIII no. 3

juni 1964

WE5TERHEEM Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR WESTELIJK NEDERLAND Opgericht 6 september 1951 ; goedgekeurd bij Kon. besluit van 2G juni 1957 r.o F>n

REDACTIE: Redactie-adres: Administr.adres:

Eindredacteur: Th. BROTJNS. Redacteuren: Dr. W. J. DE BOONE, Prof. Dr. H. BRUNSTÏNG, H. J. CALKOEN, C. R. HOOIJER, Th. DE VRTRR. Postbus 233, Hilversum. Museum Flehite, Westsingel 50, Amersfoort. Secretariaat der A.W.W.N.: Iordensstraat 61, Haarlem, contributie ad ƒ 7,50 te storten op girorekening 57780S, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N, te Haarlem.

SAMENHANG Door veel „moderne" mensen wordt de geheimzinnige liefde voor de archeologie beschouwd als een vlucht uit het heden, bn hoewel deze factor stellig niet geheel valt uit te sluiten, zo menen wij toch dat de oorzaak dieper ligt. De Zwitserse psycholoog C. G. Jung *) kan ons hierover nader inlichten. Hij schreef: ,,Onze ziel, zowel als ons lichaam bestaan uit elementen, die alle reeds in de reeks van onze voorouders aanwezig waren. Het „nieuwe" in de individuele ziel is een eindeloos gevarieerde hergroepering van oeroude bestanddelen. Wij hebben middeleeuwen, oudheid en primitiviteit lang niet zo volledig achter ons gelaten als onze psyche wel zou willen. We zijn, integendeel, in de maalstroom van de vooruitgang gestort, die ons met des te onstuimiger geweld naar de toekomst trekt naarmate hij ons sterker uit onze wortels losrukt. Hoe minder wij begrijpen wat onze vaders en grootvaders hebben nagestreefd, des te minder begrijpen wij onszelf en bevorderen wij uit alle macht de instinctloosheid en ontworteldheid van ieder mens afzonderlijk, zodat hij, als deeltje van de massa, nog slechts de weg van de minste weerstand kan gaan". Moge deze uitspraak van een groot mens ons tot troost en steun zijn bij het komende werk ! H.J.C. *) C. G. Jung: „Herinneringen, dromen, gedachten" opgetekend en uitgegeven door Aniela Jaffé. (Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1963).

57


Fig. 1.

58

Tekening F. H. W. Friederich


PIJPELOGIE (III) door F. H. W. FRIEDERICH (FiK. 1—S)

3.

Geheel versierde kop.

Het verzamelen van dit soort pijpjes is een genoegen, niet alleen, omdat het vormsels of afgietsels zijn van meestal zeer kuns':ige en soms ook kunstzinnige kopergravures maar ook, omdat de meest curieuze zaken worden tentoongesteld. Zij zijn gedurende twee perioden vervaardigd, nl. reeds direct aan het begin van het pijpenmaken in Engeland, hetgeen voor sommige typen geduurd heeft tot 1680 ongeveer, om daarna over te gaan in versiering aan de twee zijden van de kop. In het begin van de 18e eeuw werd de versiering nog slechts aan één zijde geplaatst me: op de andere zijde ten hoogste een 6 of 8-bladige roos. Omstreeks 1800 komen de geheel versierde pijpekoppen weer in de mode. De eerste Elisabethpijpjes van rond 1600 dragen typische Barokversiering; kop en steel zijn rijk getooid met bloemranken, vruchten, bladen en roosjes, hetgeen in onze dagen wel wat overdadig aandoet. Niettemin zijn dergelijke kopjes mooi van vorm en reliëfversiering. Een ander type draagt op één zijde de beeltenis van Koningin Elisabeth I zelf. Het hielmerk is een niet gekroonde roos van Tudor. Deze pijpjes worden nog uiterst zelden gevonden. De zgn. Sir Walter Raleigh-pijpjes komen meer voor; de koppen en stelen geven de voorstelling van een doorgerookte zeer vies smakende Sir Walter, die zelfs door een vreetgrage, niet kieskeurige krokodil vol walging wordt uitgespuwd. Het eerste exemplaar is van Ëri*

Fig. 2.

Foto P. D. v. d. Poel

59


gelse origine, draagt als hielmerk de gekroonde roos van Tudor en heeft model gestaan voor heel wat lelijker typen, die tot ongeveer 1700 hier te lande werden vervaardigd. Tot de geheel versierde pijpjes behoort ook die, welke met het wapen van stadhouder Willem II, later koning van Engeland, is getooid en die op de andere zijde een ruiter te paard (Willem III zelf?) draagt, geheel omrankt door oranjeappeltakken. Ook in de latere periode, in de 19e eeuw zijn de pijpen die tot dit type behoren ware kunststukken, die beslist door erkende kunstenaars in koper moeten zijn gegraveerd. Dit fraaie werk is b.v. te zien op de pijp met het wapen van Willem IV; met de beeltenis van Willem V en zijn gemalin enzovoort enzovoort. De fantasie van onze voorouders was onuitputtelijk. 4. Zijmerk op de kop. Het plaatsen van reliëfmerken op de kop (behalve de roosjes) is begonnen rond 1630 en een ervan draagt de franse lelie op de zijkant en de gekroonde 5-bladige roos als hielmerk. Van iets later datum is een wat grotere fleur de lis, zonder dat er een hielmerk aanwezig is. Er komt dan, behalve de roosjes op de zijkant, een gehele tijd niets en eerst in 1670 verschijnen de staande Hollandse Leeuw, het wapen van Haarlem en het eerste nogal primitieve melkmeisje met punthoed. Omstreeks 1700 wordt aan de ene zijde een mannetje en aan de andere zijde een vrouwtje in reliëf geplaatst, melkdragende paartjes, die er dan wat appetijtelijker gaan uitzien. In 1760 is men met het maken van dit type opgehouden. Een pijp gemaakt in Krimpen aan de IJsel, gezien de kwartmaan versiering op de zijkant van de hiel, draagt aan één zijde het gekroonde konterfeitsel van J. Pzn. Coen met de letters van D. G. van Hoorn en op de andere zijde het gekroonde wapen van de stad Hoorn, te weten een horen op een gehamerd veld. Na 1700 komt het afbeelden van de aan het toeback suygen verslaafden, staande en zittend op een matten-stoel. De Koning met scepter en zwaard en gulden vlies en aan de andere kant de koningin, eveneens met een staf en, hermelijn-mantel en voorzien van de respectieve bijletters KW en KH komt in drie variëteiten voor. In zo'n waterrijk land, in de Hollandse tuin, heeft het altijd gewemeld van de vissers, op welke de Hollandse Maagd met kroon en vrijheidshoed immer zeer democratisch toekeek. Als U hengelaarsverenigingen bezig ziet, dan komt dat beeld van de toekijkende vrouw U niet vreemd voor. De Hollandse Maagd in de Hollandse tuin gaat ook wel vergezeld van Wapens, b.v. van Groningen e.d. Van deze 60


Fig. 3.

Tekening F. H. W. Friederich

61


typen zijn er veel variëteiten te vinden, de voorstellingen meestal door planten en bloemen omrankt. Te noemen zijn b.v. het vissertje, de rokende boer, het varken, de man in de ton, de vedelaar, de drie wildemannen, de vos op sijn gat, de duif en de doffer en nog vele andere merken. Tot de merken die slechts aan één zijde van de kop voorkomen behoren allereerst de gekrconden, als: de gekr. Ton met PVR, de drie vissen met IDB, de vis met drie of vier golfjes met het woord GOUDA en verschillende bijletters. Van iets later datum zijn de gekroonde merken zonder bijletters: De Zeeuwse rijder, de man in de kan, verschillende stadswapens, de driemaster, de rijksappel, de trekzaag, de beugeltas, de theepot, kop en schotel, kandelaar, viool, harp, handschoen, de twee spaden, de twee schaatsen, de drie sterren, drie sabels, drie harten enz. Er komen vele lettermerken en cijfermerken voor, in te delen zoals onder 2. aangegeven. 5. Zijtnevk direct boven dte hiel. In eerste instantie heeft deze mode geduurd van 1615 tot 1630. Het is begonnen met de fleur de lis tot ongeveer 1625. Een pijpje, dat een dergelijk zijmerk en tevens eenzelfde hielmerk draagt moet omstreeks 1630 zijn vervaardigd. De vijf en zesbladige roosjes (wellicht Duitse import) hebben gelopen van 1620 tot 1630. Daarna is het zijmerk, direct boven de hiel een eeuw lang in onbruik geraakt. Eerst omstreeks 1730 duiken de eersten weer op. Zij worden voorzien van de reeds bestaande merken als: de fortuin, Atlas, de man op de schaats, de man in de roeiboot, het gekroonde wapen van Amsterdam, frivole juffen enz. De Goudse pijpen kregen het wapen van deze stad, waarboven na 1740 de S van Slegte ofwel ,,gewone" werd geplaatst. Omstreeks deze tijd komen de pijpemakers in Krimpen a/d IJsel met één of drie punten, halve maan en zespuntige ster (of roos ?) of deze werden in combinatie met de halve maan gebruikt. Na 1750 komen de letters weer in zwang. De frivole juf en de niet minder hupse meermin, die hetzij een spiegel, een horen of een spoel vasthoudt, worden nu niet alleen bij de vier- doch ook bij de zesbladige roos gebruikt. Aardige zijhielmerkjes die als voorbeelden zijn te noemen zijn nog: het wagenwiel, het wapen van Zeeland, een engel met vleugels ter eenre en een hert met gewei ter andere zijde en tenslotte in een cirkel een hand met een vlag en een O, wellicht de O van Oranje als politiek onderduik-document uit de tijd van de franse overheersing. 62


Nu nog even een aanvulling op de roosmerken op de zijkant van de kop. Afwijkingen bij de roosmerken zijn het voorkomen van rozen met een verschillend aantal bladen ter weerszijden van de kop en een ander aantal dan de reeds genoemde 5, 6, en 4-bladigen. U kunt onder Uw vondsten dus ook nog tegenkomen: zesbladige roos — vijfbladige met kelk 1635 zevenbladige roos 1630—1690 achtbladige roos 1680—1750 achtbladige — negenbladige 1645 negenbladige roos 1645 Tenslotte een groep van pijpen, die tot de 19e eeuwse en vrij recente behoren, nl. de kelkbladvormige pijpen, die met verschillende figuurtjes boven de blaadjes zijn uitgevoerd: roosjes, schelpen, zwaantjes. franse lelies enz. Verder de Jugendstil-achtige druk versierde hielloze pijpen die de laatste tijd weer in de mode komen en tenslotte de porceleine doorrokers. Literatuur: 1. Reliquary, October 1862: A few words on „Fairy Pipes". Llewellynn Jewitt F.S.A. 2. Huil Museum Publ., 619-'12: Early Huil Tobaccopipes and their Makers Thomas Sheppard F.G.S. 3. Archaeological Journal, Vol. LVII, blz. 230—232: Notes upon some early clay tabacco pipes from 16th till 18th centuries in the city of London. F. G. Hilton Price Dir S.A. 4. Idem, blz. 337, 348: Notes upon clay tobaoco pipes of the 17th century, found in Bristol. 5. Will's Works Magazine 11, 12, 2 (1924) 110, 157: Tobacco pipes of Bristol of the 17th century and their makers. John E. Pritchard F.S.A. 6. Goudsche Pijpen. D. A. Goedewaagen en G. C. Helbers. 7. The Archaelogical News Letter 10, 3 (1951), 153-159. A. Oswald. 8. Idem 10, 5 (1955), 187. A. Oswald en R. E. James. 9. Idem 11, 5 (1955), 222—226. A. Oswald en R. E. James. 10. Idem 12, 5 (1955) 243—250. A. Oswald. 11. Idem 5, 6 (1958), 117—222. D. R. Atkinson. 12. Lof der Tabak. O.a. J. A. Brongers. 13. Pijpmakers en pijpmerken 1724—1865 (1960) S. Laansma. 14. Tabago (1960). H. F. en P. H. Reemtsma. 15. Brabants Heem 3 14 (1962) 54—57. Pijpaaiden Beeldjes. W. H. Th. Knippenberg. 17. Wereldcongres voor Tabak 1951, Catalogus blz. 120: De tabak in de geneeskunde. Dr. D. A. Wittop Koning. 18. Idem blz. 137. De tabak in de nederlandse kunst.Dr. R. van Luttervelt. 19. Oudheidkundige Kring „Die Goude" I, blz. 48: Iets over het ontstaan der pijpindustrieën binnen Gouda. 20. Idem II: Over het leven en streven van de eerste pijpmakers in Gouda. 21. Idem III, blz. 47: Over de aanvoer van klei voor het pijpmakersgilde.

63


22. Idem V: Over turf, bakloon van pijpen Gouds aardewerk en nog wat. Artikelen alle van D. A. Goedewaagen. 23. Kosmos 9, 56, blz. 367—375: Indianische Tabakspfeifen aus Nordamerika. G. A. Konitzky. 24. Politiken W'eekly 2-2-1962: 5000 Sanerings Piber. A. Andersen. 25. Haarlems Dagblad 3-2-1962: Vijfduizend pijpekoppen. 26. Dagblad van het Oosten 3-7-1962: Tabaccologie, G. A. Brongers. 27. Goodyear Magazine no. 20 (1962) :The man with 800 pipes. T. Bartona 28. Cornerstone Library New York (1962): Weber's Guide to Pipes and pipe smoking. Carl Weber.

OUDE VONDSTBERICHTEN - RHENEN door W. J. DE BOONE De vaderlandse oudheidkunde in het begin van de negentiende eeuw is niet te denken zonder de figuur van de zeer begaafde Leidse hoogleraar C. J. C. Reuvens, een wetenschapsman die zijn tijd verre vooruit is geweest en door wie, ware hij niet zo jong gestorven, de Nederlandse archeologie in Europa wel eens die plaats had kunnen innemen, die nu de Skandinaafse heeft gekregen. Men zal wel niet ver mis zijn wanneer men achter de overal in ons land oplevende belangstelling voor de materiele nalatenschap van het eigen verleden in de bodem, de invloed van deze eminente geleerde vermoedt, ook als bv. in Utrecht in 1828 een Commissie in het leven wordt geroepen voor de opsporing van Romeinse oudheden (waarbij men vooral het oog gericht had op de vindplaatsen Vechten-Bunnik en Wijk bij Duurstede). Interessant in dit verband is een brief van de waterstaatkundige Ir. J. H. Ferrand aan Reuvens van 8-2-1834, waarin sprake is van vondsten te Rhenen. Ir. Ferrand zelf is een van die mannen van allure, die zo geheel passen in het tijd' perk van Koning Willem I. In 1825 werd hij belast met de dienst van hoofdingenieur in de provincie Henegouwen, waar onder zijn leiding de Sambre werd gekanaliseerd. Na 1830 was hij o.a. werkzaam in Friesland, totdat hij in februari 1834 —- het jaar van de briefwisseling Ferrand-Reuvens — benoemd werd tot hoofdingenieur van de waterstaat in Gelderland. Hij geldt als een van de meest verdienstelijke waterbouwkundigen (J. G. W. Fijnje, Levensberigt van Frederik Willem Conrad etc, 1869/70). De hier aangehaalde brief van Ferrand aan Reuvens kan gelden als een illustratie van de invloed van Reuvens, die niet alleen belangstelling had voor fraaie voorwerpen uit een ver verleden, maar ook voor grondsporen, iets geheel nieuws voor 64


die dagen !, en voor het schijnbaar onbelangrijke. Vandaar dan ook de passage op het einde van het schrijven, waar Ferrand zich verontschuldigt voor de melding van misschien té onbelangrijke zaken met de volgende wooxden: „Indachtig aan UE Sistema dat men de wetenschap om de wetenschap moet cultiveren, zonder rugzage of reeds dadelijk uit eenig deeltje groot nut te trekken is, maar om naderhand toe te passen als het mogelijk wordt; voorts gezien hebbende met welke zorg, moeite en geduld Ued op Arentsburg zelfs de geringste inductien verzamelde, heb ik vermeend dat al het bovenstaande Ued misschien aangenaam konde zijn" (Ir. J. H. Ferrand aan Reuvens, 's-Gravenhage 8 februari 1834 bewaard in R.v.O. Leiden.) Hetgeen verder bericht werd, was — in onze ogen althans •— allerminst onbelangrijk. Allereerst deelt de schrijver mede, terwijl hij tevens daarvan een vlug schetsje bijvoegt, dat hij samen met de heer J. Menso te Rhenen de wal op de Grebsche berg heeft bezocht. Deze wal „lijkt op de Hunneschans te Arnhem, die echter kleiner is". Men is zich niet bewust dat daar ooit oudheden gevonden zijn. Verder deelt hij mee dat tussen de stad Rhenen en Remmerden op 100 pas ten n. van de Rijn waar vroeger ook al eens wat was gevonden, op drie plaatsen, die de kentekens dragen tot brandstapel te hebben gediend oudheden gevonden blijken te zijn zoals een terra sig. schaal versierd met rondjes met en zonder kruisjes (later afgebeeld bij W. Pleyte, Ned. Oudheden, Flehite, plaat I : 1), een schoteltje waarin „eenige (waarschijnlijk Gothische) letters", — dit bleek later een stempel —, een munt die zich bevond in een gesmolten stuk glas, en nog veel meer. Deze brief wekte, zoals te begrijpen is, de nieuwsgierigheid op van Reuvens, die twee dagen later, 10 februari 1834, een brief aan Ferrand terugzond, waarin hij o.a. schrijft „het bestaan van eene dergelijke Hunneschans op den Koningsberg aan de Greb was mij wel eens in de ooren gewaaid". • Ook determineert Reuvens het beschrevene als romeins en vraagt of de voorwerpen door hem gezien kunnen worden. Dadelijk hierop antwoordt Ferrand weer op 14 februari 1834. Typisch voor de omgangsvormen uit deze tijden is de zinsnede waarin Ferrand Reuvens min of meer verwijt de brief te hebben gefrankeerd ! „UE. bedankt mij voor het belang welke ik in UEd. studiën stel, en frankeert het antwoord; even als of ik niet eenige centen voor eene Romeinse Oudheid overhad, of even als of de brief van een Oud College vriend zijn geld niet altijd waard was." Verder deelt Ferrand mede dat hij binnenkort in Arnhem zal gaan wonen, „de Waterstaat van 65


Gelderland mij opgedragen zijnde". Reuvens moet zeker eens naar Rhenen komen om te kijken, aangezien de zaak waarschijnlijk niet in statu quo blijft. „Wanneer UEd. ongeveer ten 7 uren met de diligence van van Gent (niet Bouricier, want die rijd niet over Rheenen en de Grebbe) uit Leyden vertrekt, is UE. te 3 % aan de Grebbe, (waar men, gelove ik, beter logeert dan te Rheenen)". Ook hierop antwoordt Reuvens snel op 18 maart 1834: hij wil komen, kan alles zolang blijven rusten, misschien komt hij met de Paasvakantie ! Ferrand antwoordt weer uit den Haag 20 maart 1834 en raadt hem aan zich te wenden tot de gouverneur van Utrecht om de hulp te krijgen van Ir. Boerrigter voor het doen van de nodige opmetingen. Tenslotte leidt dit alles er toe dat op 2 juni 1834 de gouverneur van Utrecht een schrijven doet toekomen aan Reuvens ter begeleiding van een kaart der grafheuvels bij Rhenen, getekend door de landmeter bij het Kadaster G. T. Kamp, terwijl de 2de luit. der genie te Utrecht George hem doet toekomen een plattegrond van de schans door hem opgenomen omtrent Pasen 1834, aanwezig in het R.v.O. te Leiden onder nr R.A. 32.i. Een schetstekening, waarvan het niet duidelijk is of deze gemaakt werd door Reuvens zelf of ook door luitenant George bevindt zich ook nog onder de Leidse papieren. Misschien door het getraineer bij het vervaardigen van een deugdelijke kaart van de omgeving der grafheuvels, misschien ook om andere, niet meer te achterhalen oorzaken werd een onderzoek te Rhenen uitgesteld tot in de herfst. In de zomer van hetzelfde jaar 1834 had intussen het eerste wetenschappelijke grafheuvelonderzoek in Nederland plaats, eveneens onder leiding van Reuvens in de Wittewijvenbult te Eefde, gem. Gorssel (Gld.) (H. Brunsting, Het Grafheuvelonderzoek p. 234 e.v. in het Oudheidkundig Bodemonderzoek in Nederland = Feestbundel Van Giffen, Meppel, 1947). De vondsten te Rhenen in de daarop volgende herfst vielen hierna tegen. Reuvens maakte slechts enkele korte aantekeningen over dit onderzoek die hier in extenso mogen volgen: Reenen. De oudheden, door den Secretaris Menso en den heer Santbrink raad der stad Reenen aan het Museum vereerd, zijn gevonden ruim 1300 ellen ten W van Reenen 1100 dito ten O. Remmerten 300 ten N. van den Rijn en wel op den westelijken afhang van den berg waarop Reenen ligt. Dezelve zijn afkomstig uit drie plekken (zie brief Ferrand) alle kenbaar door eene cirkelvormige laag zwarte aarde onder den bovengrond. Zie kaart van Kamp M.S. Op de kom van t. sigillata lag, volgens de arbeiders, het omgekrulde koper als een plaat. 6.6.


Rheenen — 10 October 1834. Grafheuvel N. 4 der M.S. kaart van den landmeter Kamp. Niets gevonden dan zeer ruwe brokken van Germaanse urnen, in den bovengro.nd vlak onder de oppervlakte der heide welke denkelijk aan stukken zijn gestoten met het slaan van heideplaggen. Tegen het midden vertoonen zich bruine en ook zwarte inktkleurige plekken evenals aan den Wittewijvenbult doch veel geringer. Dezelve dalen tot ± 2 voet onder de oppervlakte der omliggende heide. Boven dezelve begint een blijkbaar opgeworpen grond horizontaal afgescheiden. Deze is ook ± 2' hoog. In de zwarte plekken kleine sporen van verbrande beenderen alles tezamen gerekend niet wel 2 a 3 menschenvingers in inhoud nabijkomende en onderin houtskool. Boven dezelve,' dus midden op den kruin van den heuvel, de bijeenliggende brokken van een pot. Is denkelijk brandstapeigrond gelijks vloers geweest naderhand tot eenen heuvel aangehoogd. Zoude dit ook met alle diergelijke heuvels het geval zijn ? De ondergrond is de algemene grindbank. De inktkleurige plek heeft onder den kruin des heuvels ± 3 voet diameter, enkele afzonderlijke plekken erbij gerekend. Ook een paar stukjes verroest ijzer ter grootte van spijkers gevonden. N.B. Er zijn nog N. waards op meer grafheuvels die de Hr. Kamp verzuimd heeft op zijne kaart te brengen. (Omstreken van Reenen) — 11 october 1834. Een heuvel alleen staande op de heide den Statenberg genaamd ten Z. van den Cunera-weg kenbaar aan een daarop geplante acaciaboom, behoort den Hr. van Asch van Wijk. Ligt ten N. van Remmerden, N.O. van Ingen. Er is een kuil boven in (evenals in de Wittewijvenbult). Een 2e dito ook met een kuil erin ligt O.N.O. ten 0 . van den eersten, op de andere zijde van den Statenberg N.N.O. van Reenen. Ook nagenoeg N. van Remmerden. De toren van Reenen is in het gezicht die bij den anderen heuvel achter de bergen schuilt. Amerongen ligt N.N.W. ten W. (N.B. alle deze oriëntatiën moeten 2 2 ^ ° meer naar het O. gedraaid worden). 11 october 1834. De grafheuvels op M.S. kaart van Kamp gemerkt N. 2 en 3 zoo het scheen doch 650 treden van No. 4 gelegen (hetgeen niet met de kaart uit komt) schijnen wel uit bewerkten grond te bestaan doch bevatten geene spoor van potten, asch, beenderen, houtskool of zwarte plekken. Echter zijn dezelve slechts doorzocht door eene sleuf midden door dezelve geschoten. O. en W. 4' a 6' breed. In N. 2 vond ik sporen van een boompje dat er nog bij menschen geheugen op gestaan heeft. 67


Deze heuvel behoort aan den Heer van Amerongen (zijnde den (Graaf?) van Rheede-Ginkel). Op deze heide worden potscherven gevonden. Men is hier niet ver verwijderd van den grond van den Heer Beelaerts waarin vroeger tijd urnen zijn gevonden: van welke vinden men opgaaf deed ter gelegenheid van de vinding der oudheden van de H.H. Santbrink en Menso bij Remmerden. Perceel 103 gtooying van den berg van Rheenen. Perceel 103 gevonden oudheden in bezit van de H.H. Menso en Santbrink. Grond van laatstgen. 104 vroeger oudheden gevonden. Ook Yi uur circa ver ten N. gevonden oudheden. Grond van den Hr. Beelaerts van Blokland van Remmerstein. Zeer kort hierna, reeds in 1835, overleed Reuvens, zodat bovenstaande gegevens nergens zijn verwerkt en bleven sluimeren in de papieren nalatenschap van deze buitengewone geleerde, gegevens over het eerste wetenschappelijke grafheuvelonderzoek in de provincie Utrecht !

EIGENHEIMERS Een aardig en nuttig diertje, dat met grote ijver en de nodige geheimzinnigheid scherven, artefacten en fibulae verzamelt voor strikt eigen gebruik. Een enkele maal mag iemand tersluiks een kijkje nemen in de grote wintervoorraad, die meestal in donkere laadjes of kastjes wordt verstopt, maar meer ook niet. Toch hebben ook deze eigenheimers op indirecte wijze belang voor de archeologie, want door hun verzamelingsdrang worden grote collecties aangelegd van oude voorwerpen, die anders licht verloren zouden gaan. Ook kan het gebeuren, dat een zachtjes aaien over de kop en een bemoedigend toespreken het schuwe diertje beweegt tot tijdelijke afgifte van een geliefd stuk. Maar daar is veel tact en geduld toe nodig en het lukt maar zelden. Overigens: een alleraardigst beest !

H.J.C. VAN DE SECRETARIS Bij het secretariaat is verkrijgbaar Dr. W. van Zeist, „Mummies uit het veen", AO-boekje, prijs ƒ0,50. Te bestellen door overschrijving van dat bedrag op postrekening nr. 577808 t.n.v. penningmeester A.W.W.N. te Haarlem.

68


DE KUST BIJ SCHOORL (II) (Prehistorische vondsten uit het eersite millennium voor Chr.) door A. SCHERMER (Tekeningen, fig:. 4—7, van de schrijver)

5. Een drietal scherfjes dik 6 mm. van betere waar met ingesneden versiering, (fig. 4) De scherf is aan de binnenzijde donker, ter halve dikte aan de buitenzijde voorzien van een fijne grauwe materie of — zo het lijkt — een tweetal sliblagen en versierd met 1 mm. diepe groefjes en verdiepte vlakjes. Mijn indruk is dat de fijne buitenhuid van speciale dienst was voor het aanbrengen van de versiering. Uit het geringe aantal van deze scherven moet wel worden geconcludeerd dat de mooie versierde waar hoge uitzondering was.

Fig. 4:

Groep 5. Twee van de drie stukjes „van verre", ware gr.

6. Enige randen met vingerafdrukken in de soms horizontaal afgewerkte bovenzijde zoals dit ook bij de zgn. Rauhtöpfe van Harpstedter-stijl het geval is (fig. 5). Soms is de bovenzijde van de rand binnenwaarts afhellend. De indrukken waren gemaakt met een kleine vingertop met de nagel neerwaarts gericht waardoor zich overdwars op de rand in de gemaakte deuk meestal het streepje van de nagel bevindt. Soms zijn de vingerindrukken ook meer binnenwaarts schuin afhellend op de rand gezet. Blijkens de aangekoekte roetkorstjes waren dit randen van gebruikte kookpotten. De stukken zijn van matig grof donkergrijs of zwart met enig tufsteen en zand verschraald aardewerk van potten met nagenoeg verticale of ook wat naar buiten uitwijkende halzen. Het wil me echter voorkomen dat deze potten niet alleen het karakter hadden van forse Rauhtöpfe. Hoewel de randen 69


Fig. 5:

Randscherven van groep 6; ware gr.

bovenin van de bekende deukjes zijn voorzien lijken ze toch een eigen aspect te verraden. Doch ook kleinere kookpotten van niet nader te bepalen vorm kwamen voor met aan weerszijden gesausd licht grauw oppervlak met randjes (fig. 5, no. 5) die door de diepe karteling haast als getand aandoen (als bij Calkoen 1953 PI. VIII-15). 7. Oor en oorfragmenten. Een mooi half ringvormig oor is gevonden met een paar fragmenten van oren van overeenkomstige vorm die afkomstig moeten zijn van dubbelconische grote potten (fig. 6). Het is duidelijk dat het een oor is van een schuin opgericht staande gestrekte schouder van een model als de fig. aangeeft. De wand was 6 mm. dik en van tamelijk fijn lichtgrauw, op de breuk licht okerkleurig aardewerk. 70


Het baksel van het oor met wandresten geeft enige aanwijzing dat een deel van de overige tamelijk dikke verder niet thuis te brengen doch ook lichtgrauwe scherven met dezelfde structuur eveneens van zulke dubbelconische potten afkomstig kunnen zijn. Het voorkomen van deze stukken van dit soort potten die zo bekend zijn als vondsten uit de urnenvelden van bepaalde perioden maakt duidelijk dat in de beschouwde nederzetting zulk aardewerk ook dienst deed als gebruiksgoed in het dagelijks leven. O v e r i g e v o n d s t e n op p l a a t s II. Behalve de aardwerkstukken werden nog gevonden: Enige stukjes bazaltlava — stuk berkeschors — houtskool o.a. van eiketakken — plakken van verkoolde paalkoppen — verkoolde takjes in de in elkaar gedeukte pot — een afdruk van een verkoolde mand van tenen of biezen. P l a a t s III Over de waarnemingen op deze plaats, die van minder allure was dan no. II, kan ik beperkt berichten. Aardewerkscherven kwamen ook daar te voorschijn uit een tweetal naast en evenwijdig aan elkaar en aan de algemene kustrichting verlopende humeuze lagen van grillige vorm. De meest zeewaartse donkere baan die slechts weinig boven de lijn van hoogwater lag, was ongeveer 7 m lang en 2 m breed. De tweede daar 9 m landwaarts van was lang 8 m met wisselende breedten van 1 tot

Fig. 6: Halfringvormig oor van dubbel-conische pot, ware grootte

71


Fig. 7: Kelkvormig uitgebogen randstuk met stafband en op bovenrand, plaats III, ware grootte

indrukken

4 m. Paalsporen werden niet geconstateerd. Het aardewerk had, in het algemeen gezegd, hetzelfde karakter als bij II. Er werden nogal wat ruwe scherven gevonden met gravĂŞ verschraling. De verschraling bestaat uit hoekige witte kwartssteentjes, maar verder opvallend veel uit stukjes van een poreus tuf- of puimsteenachtig blijkbaar vulkanisch gesteente. Weer werden randen van kookpotten met door vingertoppen in het bovenvlak aangebrachte deukjes gevonden. Verder een mooi stuk van een hooggekraagde rand van donker glad gepolijst baksel. De bijzonderheid Was daar dat bij een onderzoek dat mijn vriend Jan Pool en ik op 23 augustus 1953 instelden, de eerste zeer voldaan een bijzonder randstuk opraapte met stafband. Ik heb deze scherf afgebeeld in fig 7. In tegenstelling met de urnen uit het onderhavige tijdvak die als regel vernauwend toelopen naar de mondopening, blijkt deze scherf afkomstig van een pot met sterk kelkvormig uitgestulpte rand waarin van boven ook nog indrukken waren. Van dit vreemde stuk is mij geen overeenkomstig exemplaar bekend. Tijdsbepaling In tegenstelling met vele andere vondsten in den lande uit de overgangsperiode late bronstijd - vroege ijzertijd, die (meestal) afkomstig zijn van dodenbestel, zijn deze bij de plaatsen II en III de resten van voorwerpen van dagelijks gebruik achter gebleven in een laag waarop of waarbij oudtijds bewoning was. Hierdoor gaat het in dit geval over soorten die gedeeltelijk of allen gelijktijdig in gebruik waren of waarbij anderzijds gedacht moet worden aan enige verspreiding in tijd door de duur van de nederzetting. 72


Dit heeft in vergelijking met voorwerpen afkomstig van dodenbestel voor- en nadelen. Een voordeel is dat de vondsten een neerslag vormen van de totaliteit van onvergankelijk gebruiksgoed en niet alleen van het meer geselecteerde meestal kostbaarder aardewerk van vondsten van begravingen. Hierdoor kan dus het beeld van een bepaald tijdvak, gerepresenteerd door het gebruiksgoed, vollediger zijn. Een groot nadeel is echter dat het overgrote deel van zulke vondsten bestaat uit kleine stukken en brokken die van beperkt belang zijn voor verrijking van inzicht. De vorm van b.v. gehele potten kan daardoor soms alleen gebrekkig of niet beoordeeld worden. Om nu bij benadering tot een datering van de tijd van de beschouwde bewoning te komen aan de hand van het schervenmateriaal lijkt ook in dit geval geen eenvoudige zaak. Zeker is alleen dat de bewoningsduur kan worden ingepast in het eerste voorchristelijke millennium. De voorliggende ceramiek, die, dat moet worden gezegd, wat de duidelijke karaktervolle stukken betreft, toch beperkt is, omvat zoals uit de voorgaande bespreking blijkt, verschillende groepen. Deze wil ik eerder als zodanig afgescheiden van elkaar blijven beoordelen dan ze te kwalificeren als diverse typen van één groep of soort. Ik meen dat daarbij de gedachte moet worden verworpen dat deze soorten allen in deze streek gemaakt werden. Ik denk liever aan verschillende meer of minder ver afgelegen oorden van herkomst. De potten zouden dan als handelswaar zijn aangevoerd. Of daarnaast ook een bepaalde soort uit de streek zelve tot gelding kwam, blijft daarbij nog een open vraag. Ik kan me n.1. niet indenken dat b.v. de grove potten van zwaar met granietgruis verschraald baksel van hetzelfde centrum afkomstig zouden zijn als de fijnere gladde donkere waar van de terrinevormige potten die ik als groep I aanduid. Zo gezien is het in dit geval voor mij ook moeilijk te spreken van inheems of niet inheems goed. Want van welke begrenzingen zou voor zulk een beoordeling in het beschouwde tijdvak moeten worden uitgegaan? Misschien moet alleen een uitzondering worden gemaakt voor het sporadisch gevonden m.i. voor de streek vreemde en kostbare versierde goed van fijne meer gespecialiseerde makelij dat in fig. 4 wordt getoond, als stukken „van verre". Wanneer ik nu met de voor het onderhavige tijdvak beschikbare literatuur tot enige verdere datering wil komen dan blijkt dat daarin een verheugende vooruitgang te constateren is en dat daarvan veel meer steun kan •worden verkregen dan tijdens het binnenhalen van de vondsten 10 jaar geleden. Door de opgedane algemene indrukken speelde ik toen, niet verantwoord, met de gedachte van een globale gemiddelde datering van zeg rond 500 voor Chr. Ik hechtte daarbij aanvankelijk 73


ook te grote betekenis aan het voorkomen van de stukken met de vingerindrukken in het bovenvlak van de rand gelijkend op de Harpstedter Rauhtöpfe en bleef haken in de Duitse verslagen die over bedoelde urnen grote verschillen in tijd openbaarden: Schumacher, die zulke urnen als aanwijzer zag van een Germaanse expansie die in 500 v. Chr. de Rijn pas zou hebben bereikt en Stampfusz (1925), die aangeeft dat dergelijke potten in het grafveld van de Hamert bij Venlo reeds omstreeks 750 v. Chr. van Harpstedter Germanen afkomstig zouden zijn. Ook de indeling door Stampfusz en later door Tackenberg (1934) van de Harpstedter stijl in verschillende typen leek voor de ver van de oorspronkelijke kern van ontstaan van dat aardewerk gelegen westkust (nog) niet toepasselijk en herkenbaar. Wel bleek dat de laatste onderzoeker deze stijl een lang leven toedacht overeenkomstig de waarnemingen van Boeles ('36—'40) aangaande de oudste terpvondsten. En daarnaast bestond nog de geheel afwijkende mening van Bursch (1942) die inhield dat het Harpstedter type geen aanwijzing was van Germaanse expansie naar de Nederrijn maar als bewijs moest worden gezien van een wederopleving van autochtone elementen. Doch na deze oudere verslagen komt Calkoen (1953) reeds spoedig vertellen van de vondsten in zijn tuin die volgens Van Giffen en Glasbergen vermoedelijk uit de late bronstijd en vroege ijzertijd waren en die volgens mij overeenkomsten met de Schoorlse vondsten vertoonden. Daarna verschijnt in Westerheem een inspirerend artikel van Glasbergen (1956) aangaande de late bronstijd dat veel verduidelijkt over dat tijdvak, publiceert Brunsting (1957) o.m. een bericht over een scherf met stafband en verschijnen er belangrijke Duitse publicaties van Haarnagel (1957) en Schmid (1957) over perioden van belang voor de besproken vondsten. Om dan nog gevolgd te worden door de zeer belangrijke verslagen van Waterbolk (1959 en Of fa 19) aangaande de prehistorie van de noordelijke provinciën die, naar ik meen, zeer instructief voor de datering van de vermelde woonplaatsen zijn. (Wordt vervolgd.)

RECTIFICATIE Op pagina 55 van de vorige aflevering van „Westerheem", 11de regel van onder, stond het woord „kunstversiering" afgedrukt. De aandachtige lezer zal al wel vermoed hebben, dat hier „kamversiering" bedoeld moest zijn, wat we gaarne nog even bevestigen. 74


INHEEMSE EN ROMEINSE VONDSTEN UIT DE NEDER-BETUWE door C. A. KALEE Prof. Dr. P. }. R. Modderman geeft op p. 66—93 van de Oudheidkundige Mededelingen N.R. XXX, 1949 een verhandeling over de oude woonnronden in de Over- en NederBetuwe o.d.t.: ,,Het oudheidkundig onderzoek van de oude woongronden in de Over- en Neder-Betuwe". Het oudheidkundig onderzoek vond in hoofdzaak plaats in 1947, in het gebied waar de Stichting voor Bodemkartering de voorgaande jaren werkzaam was geweest en waarbij een groot aantal oude bewoningsplekken waren gevonden. Voor de OverBetuwe konden 64 vindplaatsen vastgesteld worden, waarvan 52 met inheemse scherven; voor de Neder-Betuwe kon men 37 vindplaatsen aantonen, waarvan 21 met inheemse invloed. Hieronder volgt een beschrijving van een kleine hoeveelheid inheemse en Romeinse vondsten, gedaan in de maand mei 1960, van een drietal vindplaatsen in de gemeenten Maurik en Kesteren. Een vierde vindplaats, ten zuiden van de Broekdijk te Kesteren werd bezocht in mei 1960 en december 1963. (Zie hierna onder Kesteren, B). De determinering is verricht door Mej. Dr. C. Isings van het Archeologisch Instituut te Utrecht en door schrijver. MAURIK A. Vindplaats: Eind Parkstraat, aan westzijde bocht Parkstraat-Woerdstraat. Flauwe verhoging in het terrein. Jonge boomgaard en bouwland. Kaartblad 39B (Wijk bij Duurstede), coörd. 154.380—441.130 (midden van het onderzochte stuk). Vindplaats: Modderman 1949, pp. 87, nr. 108. Vondsten: Inheems 1 rand-, 1 voet-, en 18 wandfragmenten (niet bewaard). Romeins 1 374Ma P.W. Benedenwandfragment van een terra sigillata kom type Dragendorff 37. Versiering niet herkenbaar. Midden- of Oost-Gallisch fabrikaat. Datering: IIA. Gerold. 2 246Ma P. W . Mond van een gladwandige witte kruik met ondersneden onderlip. Type Bogaers 1955, pi. 37, 20. Cf. Ritterling 1912, type 50. Datering: Midden I — 1e. Gerold. 75


3

4

5 6 7

8 9

10 11

12

13

247Ma P.W. Randfragment van een geelwitte gladwandige kruik. Nog geen duidelijke onderscheiding van onder- en bovenlip. Enige neiging naar een snavelvormig profiel. Datering: 1e — d. 248Ma P.W. Randfragment van een wrijfschaal van oranje aardewerk, aan de buitenzijde plaatselijk zwart, met baksteengruis verschraald. Hamervormig profiel. Datering IB — II. 249Ma P.W. Rand-wandfragment van een kommetje van lichtgrijze terra nigra, met banden kerfjes versierd. Brunsting 1937, type 15b. Datering: I — II. 245Ma P.W. Groot kraagfragment van een doJium Vermeulen 1932, type 105 (pp. 118). sterk verschraald lichtbruin aardewerk, zwart op de kern. Datering: Midden I. 252Ma P.W. Randfragment van een ruwwandige kookpot met rond omgeslagen rand, van vuilgrijs aardewerk, donkergrijs gesmoord. Brunsting 1937, type la; Stuart 1962, type 201A. Datering: I—III. N.B. Aardewerk praktisch gladwandig, iets stroef aanvoelend, vgl. Stuart 1962, pp. 72, 3e alinea. 253Ma P.W. Randfragment van een ruwwandige geelgrijze kookpot met dikke omgeslagen rand. Brunsting 1937, type 1; Stuart 1962, type 201. Datering: I — III. 254Ma P.W. Randfragment van een ruwwandige kookpot van rossig aardewerk, violetgrijs aan de buitenzijde, met dekselgeul (,,hartvormig profiel"). Brunsting 1937, type 3; Stuart 1962, type 203. Datering: Midden II en later. 258Ma P.W. Randfragment van een dergelijke kookpot van blauwgrijs ruwwandig aardewerk. Datering als voren. 251 Ma P.W. Randfragment van een ruwwandige geelgrijze kom met dikke ronde rand, waarlangs twee groeven. Brunsting 1937, type 9; Stuart 1962, type 211. Datering: Hoofdzakelijk II — IV. 250Ma P.W. Randfragment van gelig ruwwandig aardewerk, met naar binnen verdikt randje, waarlangs twee groeven. Van een kom Brunsting 1937, type 9; Stuart 1962, type 211, doch eveneens mogelijk van een bord Brunsting 1937, type 22b; Stuart 1962, type 218. Datering: II — IV, of: voornamelijk II. 259Ma P.W. Randfragment van ruwwandig sterk verschraald, rossig bruin aardewerk, donkergrijs op de kern. Van een pot met sikkelvormig randprofiel. Datering: 4e — mogelijk 5e eeuw.

Verder gevonden doch niet bewaard: 1 wandfragment gladwandig-, en 2 wandfragmenten geverfd aardewerk. 76


B. Vindplaats: Woerd in ,,De Park". Verhoging in het terrein, 350—450 m achter woning Essenbosch 10. Bouwland en jonge boomgaard. Kaartblad 39B (Wijk bij Duurstede), coörd. 154.840—440.170 (midden van het stuk). Volgens mededeling van de heer J. van Ledden (eigenaar van het terrein) heeft Holwerda hier, ongeveer 45 jaar geleden, opgravingen verricht (Holwerda 1917, pp. 4—5). Vondsten: Romeins 14 240Ma. Randfragment van een lichtgrijze ruwwandige kookpot, loodgrijs aan de buitenzijde, met omgeslagen rand en groef op de schouder, Brunsting 1937, type 1; Stuart 1962, type 201. Datering: I — III. 15 241 Ma. Randfragment van een lichtgrijze ruwwandige kookpot, donkergrijs aan de buitenzijde, met omgeslagen rand en twee groeven op de schouder. Brunsting 1937, type 1, Stuart 1962, type 201. Datering: I — III. 16 242Ma. .Randfragment van rossig bruin ruwwandig aardewerk van een kookpot met horizontale rand. Brunsting 1937, type 2; Stuart 1962, type 202, of van een kom Stuart 1962, type 210A. Datering: Eind I — II of: I — lic. 17 243Ma. Randfragment van een ruwwandige kom van gelig wit aardewerk, rossig tot lichtgrijs in de kern, met platte naar buiten uitstekende rand. Stuart 1962, type 210A. Datering: I — Ik. 18 244Ma. Fragment gesmolten groen glas. Romeins, verder niet dateerbaar.

RESTEREN A. Vindplaats: ,,De Hoge Woerd". Hoger gelegen terrein. Weiland, gedeeltelijk bouwland. Kaartblad 39G (Leeuwen), coörd. 167.380—436.700 (midden der Woerd). Onderzoekinen van Bren'kman (Brenkman 1912). Vindplaats: Modderman 1949, pp. 86, nr. 90. Vondsten; Inheems 19 268Ke H.W. Rand-wandfragment van paarsbruin aardewerk met vlakke rand, S vormig profiel. Waarschijnlijk von Uslar 1938, type l/U. 20 261 Ke H.W. Randfragment van vrij ruw donkerbruin aardewerk. Waarschijnlijk von Uslar 1938, type III. 21 270Ke H.W. Randfragment van een donkerbruine pot. 77


Glad afgestreken, naar binnen iets verdikt randje. Waarschijnlijk von Uslar 1938, type III. 22 271 Ke H.W. Randfragment van vrij ruw, bruingrijs aardewerk. Dikke vlakke rand met deuk erin. Waarschijnlijk von Uslar 1938, type III. 23 260Ke H.W. Rand-wandfragment van een bruingrijze pot met vlakke rand, von Uslar 1938, type V. 24 264Ke H.W. Randfragment van een bruingrijze pot met rode vlek. Vlakke rand. Waarschijnlijk von Uslar 1938, type V. 25 269Ke H.W. Rand-wandfragment van een pot van donker grijsbruin aardewerk, met iets geknikte wand. Variatie van von Uslar 1938, type V, 1ste eeuw. 26 272Ke H.W. Goed gevormde voetscherf van lichtbruin, van binnen bijna zwart aardewerk. Verder gevonden doch niet bewaard: 1 randfragmentje en 10 wandfragmenten van inheems aardewerk. N.B. Inheemse vondsten, niet in stratigrafisch verband gevonden, zijn over het algemeen moeilijk te dateren. Romeins 27 273Ke H.W. Randfragment van een grijsgroene ruwwandige kookpot met dekselgeul („hartvormig profiel"). Brunsting 1937, type 3; Stuart 1962, type 203. Midden II en later. B. Vindplaats: Ten Zuiden van de Broekdijk (vroeger Pottersche straat geheten), ongeveer 150 m achter-de woningen Broekdijk 27 en 17. Kadastraal bekend Gemeente Kesteren. Sectie A, B nrs. 1283, 1284, 1286 en 339. Meest bouwland, klein gedeelte boomgaard. Opp. ongeveer 100 x 200 m. Geen merkbare verhoging. Kaartblad 39E (Rhenen), coörd. 168.200 —437.460 (midden van het stuk). De Heer M. K. Scho.lten te Kesteren (eigenaar van enkele van bovengenoemde percelen) deelde mede, dat deze plaats van oudsher bekend staat als ,,Peppelenwoerd". Dit werd door anderen bevestigd. Modderman (1949) noemt onder nr. 91 (pp. 86) eveneens een „Peppelen Woerd": „Erven tegen de Rijndijk aan". Volgens de gegevens op de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort bevindt zich deze plaats ten Zuiden van de Rijnbandijk (tegen de Rijnbandijk aan): Kaartblad 39 Oost, coörd. 168.59—439.00, dus ongeveer 1300 m ten Noordoosten van onze vindplaats. Vondsten: Inheems 28 276Ke P. Rand-wandfragment van een donkerbruin ge78


29 30 31 32 33 34

tinte pot. Waarschijnlijk von Uslar 1938, type I/IIb. 275Ke P. Rand-wandfragment van donkerbruin aardewerk. Mogelijk van de bolle urn von Uslar 19.38, type III, of misschien nog vroeger. 283Ke P. Randfragment van bruinzwart aardewerk, afgeplatte rand, waarschijnlijk een vroege vorm van von Uslar 1938, type III. 282Ke P. Randfragment van bruin aardewerk, waarschijnlijk von Uslar 1938, type IV. Gepolijst. 281Ke P. Randfragment van dunwandig bruinzwart aardewerk met verdikt randje. Waarschijnlijk von Uslar 1938, type V. Gepolijst. 284Ke P. Rand-wandfragment van grijsbruin, aan de buitenzijde bruin aardewerk, met geknikte rand. 274Ke P. Wandfragment van donkergrijs, aan de buitenzijde bruin aardewerk, met kamstreek versierd. 1ste—3e eeuw.

Verder gevonden doch niet bewaard: 1 randfragmentje en 34 wandfragmenten inheems aardewerk (onversierd). Romeins 35 375Ke P. Bodemfragment, tussen wand en standring, van een bord van terra sigillata. Type Dragendorff 31 (waarschijnlijk). Datering: IIA. 36 285Ke P. Randfragment van een kruik van geelbruin aardewerk, met sterk ontwikkelde bovenlip. Brunsting 1937, type 5b; Stuart 1962, type 110B. Datering: Rond midden II. Sterk gerold. 37 1029Ke P. Voetscherf van een beker van geelwit aardewerk, dofzwart geverfd. Datering: II. Gerold. 38 1030Ke P. Randfragment van een ruwwandige kookpot van lichtgrijs aardewerk, met dekselgeul („hartvormig profiel"). Brunsting 1937, type 3; Stuart 1962, type 203. Datering: Midden II en later. Gerold. 39 1031Ke P. Randfragment van ruwwandig geelgrijs aardewerk, rossig op de kern, met naar binnen verdikte rand en twee groeven buiten langs de rand. Van een kom Brunsting 1937, type 9; Stuart 1962, type 211. Datering: II — IV. 40 1032Ke P. Rand-wandfragment van geelgrijs, ruwwandig aardewerk met groef buiten langs de rand, van een bord Brunsting 1937, type 22b; Stuart 1962, type 218. Datering: Voornamelijk II. 79


Verder gevonden doch niet bewaard: 4 wand- en 2 oorfragmenten van gladwandig aardewerk. Utrecht, januari 1964. Literatuur Bogaers, J. E. A. Th. (1955). De Gallo-Romeinse tempels te Eist in de Over-Betuwe. 's-Gravenhage. Nederlandse oudheden, I. Brenkman, G. J. (1912). De opgravingen te Kesteren in 1909 en 1910. Bijdr. Gelre XV, pp. 593—611. Brunsting, H. (1937). Het grafveld onder Hees bij Nijmegen. Amsterdam. Holwerda, J. H. (1917). Een woerd te Rijswijk (Gem. Maurik). Opgraving van eene Bataafsche nederzetting. Bijdr. Gelre XX, pp. 221—246. Modderman. P. J. R. (1949). Het oudheidkundig onderzoek van de oude woongronden in de Over- en Neder-Betuwe. Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden N.R. XXX, pp. 66—93. Ritterling, E. (1912). Das frührömische Lager bei Hofheim i. T. Annalen des Vereins für Nassauische Altertumskunde 40, pp. 1—416. Stuart, P. (1962). Gewoon aardewerk uit de Romeinse legerplaats en de bijbehorende grafvelden te Nijmegen. Leiden. Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, Suppl. op XLIII. Uslar, R. von (1938). Westgermanische Bodenfunde. Berlin. Germanische Denkmaler der Frühzeit 3. Vermeulen, W. G. J. R. (1932). Een Romeinsch grafveld op den Hunnerberg te Nijmegen. Amsterdam.

MIDDELEEUWS AARDEWERK UIT DE IJPOLDER door H. J. CALKOEN (Fig. 8 en 9)

Door bemiddeling van ons lid mevrouw E. Kessler-Stoop te Velsen, kwamen wij te weten, dat er ca. 25 jaar geleden in de IJpolder ten zuiden van het Noordzeekanaal een vondst is gedaan van middeleeuws aardewerk. Dit gebeurde op het land van de heer G. W. A. de Clercq, woonachtig te Lisse, tijdens het aanbrengen van draineerbuizen. Genoemde heer was zo vriendelijk ons een kan en een potje tijdelijk af te staan ter bestudering en tekening; tevens verschafte hij ons de gegevens omtrent de vondst, die verderop volgen. Onze fig. 8 toont de twee exemplaren, die min of meer gaaf geborgen konden worden. Links: een kan, hoog 19 cm, van 80


Fifif. 8.

Tekening H. J. Calkoen

dof, vuilwit tot bruinachtig-grijs aardewerk, met op de hals en 'op de schouder een brede band van bruingeel, iets korrelig glazuur. Onder dit glazuur bevindt zich op drie plaatsen een donkere, groenachtig-zwarte vlek, min of meer driehoekig van vorm. De kan is op een draaischijf vervaardigd, de wand is vrij dun en het oor afgeplat rond in doorsnede. Onderaan bevinden zich drie enkelvoudige uitgeknepen voetjes, maar de lensvormige bodem is zรณ bol, dat de stand nauwelijks stabiel valt te noemen. Het potje rechts op de afbeelding is 11 cm hoog. De kleur is vuilwit, aan de bodem overgaand in wit en even hierboven zien wij een puntig uitlopende streep heldergeel glazuur. De bodem zelf is eivormig-rond. Ook dit potje met zijn kraagvormige rand, is op de draaischijf vervaardigd. De heer de Clercq verteide ons, dat op twee plaatsen, niet ver van elkaar, te weten in de kavels B 18 en B 15 van de Zuid-Spaarndammerpolder (gem. Velsen), respectievelijk 75 en lOOm ten westen van de Spaarndammerweg (zie kaartje, fig 9), minstens tien stuks van dergelijk aardewerk tevoorschijn kwamen. De vondsten lagen op een diepte van ca 1.20 m onder het maaiveld, in de vette klei. Het meeste hiervan was gebroken en de scherven zijn helaas niet bewaard. Opvallend was, dat in beide gevallen de fragmenten op een zij lagen, wat even doet denken aan de mogelijkheid van aangespoeld 81


VELSER. BROEK POLDER V) NDPLAAT3 SCHAAL I : 5 0 0 0 Ö Fig. 9.

Tekening H. J. Calkoen

zijn langs een kreekoever. Bij de noordelijke vindplaats bevond zich in de klei een horizontale, zeer zware balk, ten dele vergaan. Deze kon niet verwijderd worden, zodat de draineerbuizen eronderdoor gelegd moesten worden. „Mogelijk van een schip ?" oppert de heer de Clercq. Hij wees ons verder nog op het feit, dat er zich een iets verhoogde rug van zeer compacte klei bevindt in de polder Buitenhuizen, ongeveer ter plaatse van de Middenweg aldaar en gaande- in de richting Assendelft. Vermoedelijk wijst deze rug op een plaatselijk minder inklinken van de ondergrond. Door de Turkse onderzoeker Güray (1951) werden de kleisoorten en de ondergrond van de IJpolder nauwkeurig bestudeerd, waarbij hij tevens de loop van het Oer-IJ kon vaststellen (zie: ,,De bodemgesteldheid van de IJpolders" in Boor en Spade V, 1952). Dat Dr. J. G. N. Renaud, ondanks zijn recente verhuizing en drukke werkzaamheden, ons zijn determinatie wilde geven als Andenne-aardewerk uit de Ode eeuw, stellen wij op hoge prijs !

82


SKIPHUSET, HET TEGENWOORDIGE MUSEUM VAN BRYGGEN, TE BERGEN (Noorwegen) door C. A. L. SANDER Juist na de verschijning van het augustus-nummer van Westerheem jaargang XII (no. 4), waarin een artikel werd gewijd aan de ontgraving in de zomer van 1962 in de Roskildefjord op Seeland van niet minder dan 6 vikingschepen, kreeg ik een fraai geïllustreerde folder ter inzage van het tegenwoordige Museum te Bryggen, de oudste stadswijk van Bergen, waarvan de helft van de oude houten middeleeuwse gebouwen en huizen in de as werd gelegd, op een mooie avond in de maand juli van het jaar 1955. Bryggen is te beschouwen als het ,.klokhuis" van de ,.appel" Bergen. Het bezit een traditie van duizend jaar, als centrum van een stad, die eeuwen geleden de zetel was van de oude koningen van Noorwegen. Het was bekend om de technischperfecte bouw der huizen en als symbool van Noorse industrie en scheepsbouw. Onmiddellijk na de ramp van de grote brand, die half Bryggen in de as legde, werd begonnen met een wetenschappelijke ontgraving van de oude bodem. Na 8 jaar intensief onderzoek kwamen interessant materiaal van hout, been, leder en potterie, alsmede de fundamenten van zeer oude gebouwen, straten, drainage-systemen, werven uit opeenvolgende lagen voor den dag. Een en ander bleek voldoende, om een nieuw licht te kunnen werpen op de historische ontwikkeling vanaf de oudste tijden van de hoofdstad van koningen (als Hakon Hakonsson en Magnus, bijgenaamd de ,,Wetsvernieuwer), tot een van de belangrijkste handels-centra en havens van westelijk-Europa. Bryggen dreef n.1. handel met Groenland, Schotland, Engeland, de Lage Landen'1), Hannover, het Rijnland, Normandië, Zuid- en West Frankrijk en de landen om de Middellandse Zee. Het gevonden materiaal is thans voorlopig opgeslagen en deels tentoongesteld in een tijdelijk gebouw, het Skipshuset, naast de nog overeind staande houten huizen. De plannen voor de oprichting van een modern middeleeuws-oüdheidkundig museum binnen het algemene uitbreidingsplan, werden reeds in 1962 goedgekeurd. Men hoopt het in 1970 te kunnen openen, wanneer de stad haar 900ste verjaardag zal gaan vieren. Het is geprojecteerd, aansluitend aan de oude Bryggse huizen ! Het is een uitermate verheugend verschijnsel dat de grote belangstelling van de autoriteiten en de bevolking voor S3


hun cultuur, zulk een grandioos wetenschappelijk werk als de ontgraving alsmede de bouw, — stante pede, — van een prachtig en nieuw oudheidkundig-museum, mogelijk maakte. Hieraan kan ons land een voorbeeld nemen ! Maar er is meer. Reeds ten dage der Vikingen, omstreeks het jaar 800, was de Noorse scheepsbouw bekend en beroemd, doch er was tot voor enkele jaren weinig omtrent de middeleeuwse scheepsbouw van Scandinavië naar voren gekomen. Een aantal overblijfselen van scheepsonderdelen van een type, dat voor een jaar geleden nog geheel onbekend was, zijn thans gevonden. Dat type is van een breed en diep inlopend en solide gebouwd schip, met transversale balken, die door de scheepswand uitsteken. Men noemt dat het „Kalmar type", naar de plaats in Zweden, alwaar dit het eerst is aangetroffen. Dank zij de ontgraving in Bryggen, zijn er, — behalve verschillende fragmenten van oude schepen van onderscheiden soort, — delen van drie brede schepen ontdekt. Twee zijn van het Kalmar type. Van het derde en breedste type zijn 25 delen aangetroffen, die, voor zover thans is te bezien, bij elkander behoren. Met dat materiaal, als punt van uitgang, heeft men van dat derde schip een reconstructie gemaakt. Naar alle waarschijnlijkheid was het vaartuig eens 26 meter lang en 9 meter breed. Met deze maten is dit het grootste schip, in Noord-Europa ontgraven. De belangrijkste delen zijn van pijnbomenhout; een aanwijzing dat dit een schip van Noorse origine was. Daarmede samenhangend, zijn ook overblijfselen van riemen en spanten aangetroffen, waardoor men het bestaan kan afleiden van een plaatselijke scheepsbouwwerf uit het midden van de 13de eeuw. Het is tevens bekend, dat het grootst-bekende schip uit de Noorse sagen, de „Kristsuden" van koning Hakon Hakonsson was, rond deze eeuw in Bergen gebouwd. De in Bryggen gevonden schepen mogen als een belangrijke bijdrage worden gezien om het licht te doen schijnen over zekere nog duistere aspecten van de Noorse historie. Behalve met betrekking tot de voedselvoorziening, wordt in de geschreven bronnen van die periode in de geschiedenis geen melding gemaakt van de grote hoeveelheid huishoudelijke goederen, als aardewerk potten e.d. die meestal werden geïmporteerd. Nu telt de tentoonstelling vele specimina daarvan. Bryggen ligt langs de oevers van een uitgestrekte natuurlijke haven, welke tot 130 tot 140! meter diep, in het land achter de kustlijn dringt en langs en achter deze liggen gebouwen en werven, die zich reeds verder binnen deze zee-arm uitstrekken. Een van deze werven uit de tijd van koning Sverre uit de 12de eeuw, gelegen achter het tegenwoordige expositiegebouw, is thans blootgekomen en wel over een lengte van 84


meer dan 50 meter. Hierdoor is het mogelijk geworden te constateren, dat het stadsplan met zijn parallel lopende straten en huizenrijen van dubbele woningen, met hun karakteristieke bouwstijl van open galerijen op de bovenverdiepingen, reeds van rond het jaar 1200 is; met andere woorden, dat dit reeds bestond vóór dat vreemde kooplieden het stadsplan en de bouwwijze hadden kunnen beïnvloeden. Zeer interessant is, dat de ontgravingen de grootste collectie runen-inscripties aan het licht brachten, die ooit is gevonden. Deze runen — zo zegt de auteur van de folder, de heer Asbj0rn E. Herteig — geven ons een inzicht in een wereld, die ,.duister en grijs" moge schijnen, maar niet vreemd voor ons, vol als ze is van menselijke liefde, haat én vrees voor het onbekende.2) Particulieren, een scheepsmakelaar, firma's en autoriteiten hebben dit zeer belangrijke werk mogelijk gemaakt.

1

)

Schippers-kooplieden uit Amsterdam en andere steden, voerden in het tweede kwart van de 15e eeuw veel stokvis uit Bergen aan. Het privilege van koning Christoffel van Noorwegen van 24-8-1443, verleende aan de burgers van Amsterdam „vrij veylich ende onverhindert handelen en negotieren". Dit privilegie gaf de schipperskooplieden aanleiding tot het bouwen van een kapel ter eere van St. Olaf (de z.g. St. Olofskapel). 2 ) Dit relaas is ontleend aan „Skiphuset,, the temporary Bryggen Museum of the State Antiquarian Archaelogical Excavations at Bryggen in Bergen, by Asbj0rn E. Herteig. Bergen 1963.

DE A.W.W.N. HIELD HAAR JAARVERGADERING 1964 TE VLAARDINGEN door P. STUURMAN De voorzitter kwam, na afloop van de jaarvergadering, naar mij toe en vroeg, mij: „Wil jij hier iets over schrijven voor Westerheem?" Mijn reactie op dit verzoek kwam zo ongeveer op het volgende neer: ,,Had dat een uur geleden gevraagd, dan had ik tenminste geluisterd !" Om niet de indruk te wekken, dit als een motie van afkeuring op z'n voorzitterschap te bedoelen, heb ik er aan toegevoegd: „Dan had ik anders geluisterd". Hoe dan ook, ik was gestrikt, ziehier dus mijn verslag: Triangel, een gloednieuw jeugdcentrum op de grens van oud- en nieuw-Vlaardingen; voor archeologen — immer levend in het raakvlak tussen verleden en heden — een bij uitstek geschikt vergaderoord. Bij het betreden van het gebouw wordt ons „De stad Vlaardingen" aangeboden, een gestencild overzicht, dat ons opnieuw confronteert

85


met hetzelfde probleem: Verleden en heden. Ik kan de verleiding niet weerstaan één zinnetje te citeren: ,,Gelegen nabij de monding van één der belangrijkste rivieren van West-Europa liet dit gebied reeds 2500 jaar voor Christus van zich spreken". Dit spreekt voor zichzelf! De voorzitter kan, gewapend met een niet bepaald elegante, maar voor het doel bijzonder geschikte hamer, op 18 april 1964, om 11 uur precies, meer dan 170 aanwezigen, onder wie wethouder Mr. J. U. Schilthuis van Rotterdam; welkom heten en overgaan tot de orde van de dag. Prof. van Giffen, Prof. Brunsting en Dr. de Boone zijn, wegens verblijf in het buitenland, verhinderd de vergadering bij te wonen. Na accoordbevinding van de aan de leden toegezonden notulen van de vorige jaarvergadering volgt de jaarrede door de voorzitter. Jaarrede Sinds de bijeenkomst op 8 juni 1963 te 's-Gravenhage hebben zich weer een aantal belangrijke gebeurtenissen op archeologisch gebied voorgedaan: Vondsten uit de Romeinse tijd te Maastricht, de opgraving van een nederzetting van de Vlaardingen cultuur te Leidsendam. Een aansporing is hier op z'n plaats: Houdt, bij graaf werk, de situatie nauwlettend in het oog. De officiële instanties kunnen het werk niet aan, een hulpcorps van amateurs heeft zeker zin. Een moeilijkheid in de samenwerking tussen beroepsarcheologen en amateurs echter is, dat eerstgenoemden slechts op werkdagen werkzaam zijn, terwijl laatstgenoemden zich alleen tijdens de weekeinden aan hun liefhebberij kunnen wijden. Mede namens de R.O.B, wordt de vraag gesteld, of er leden zijn, die zich op weekdagen kunnen vrijmaken. Geconstateerd kan worden, dat, hoewel de financiële positie zorgwekkend is, de vereniging leeft en in ledental groeit. Het aantal subsidiënten neemt toe. Genoemd kunnen worden de provincie ZuidHolland en, voor 1964, de provincie Utrecht. Subsidieaanvragen zijn nog in behandeling bij het Ministerie van OK en W en bij het Prins Bernhardfonds voor de aankoop van materiaal t.b.v. het veldwerk door de werkgroepen. Van overbodige luxe is hier geen sprake: De zwoegers van de werkgroep 's-Gravenhage, die, gehandicapt door gebrek aan goed materiaal, regen, vorst en sneeuw hebben getrotseerd om de geheimen van Het Geestje bij Monster te ontsluieren, weten hier van mee te praten. Bij de oprichting van werkgroepen in andere provincies zal men met de nodige voorzichtigheid te werk moeten gaan en terdege rekening moeten houden met bijzondere regionale omstandigheden. In de Betuwe en in Overijssel wordt overwogen tot de oprichting van werkgroepen over te gaan. De bewerking van de vondsten, die het — goed geslaagde — werkkamp Assendelft heeft opgeleverd, vraagt bijzonder veel tijd; de hoeveelheid scherven is nl. enorm. Toch is het nodig om — bv. in groepsverband — tot een versnelling van het tempo te komen, wil men het officiële opgravingsrapport binnen afzienbare tijd doen verschijnen. De voorzitter bekent in Assendelft buiten zijn boekje gegaan te zijn. Hij heeft eigenmachtig een orde ingesteld, nl. de Orde van de Gouden Scherf, en vervolgens de secretaris tot Ridder in die Orde benoemd, wegens zijn „ongelofelijke verdiensten" voor de A.W.W.N. Ingewijden weten, hoezeer deze kwalificatie tevens van toepassing is op mevr. Roodenburg. Het verbaast dan ook niemand, dat de voorzitter ook tot haar een aantal prijzende woorden richt en deze woorden vergezeld doet gaan van een „blijk van erkentelijkheid". De gerid-

86


derde secretaris toont aan de vergadering het ereteken; het oogst luidruchtige bewondering. Hulde komt tevens de leden van de werkgroep Zaanstreek toe voor hun aandeel in de organisatie van het werkkamp en de voorlichting van de bezoekers. Op 2 oktober van het vorige jaar vond een excursie plaats naar de tentoonstelling „In kannen en kruiken" te Rotterdam; een 160 deelnemers hebben genoten van het geëxposeerde en de inleiding van de heer Bruyn over het aardewerk uit Schinveld. De in de vorige jaarvergadering tot ereleden benoemde Prof. van Giffen en ir. van Bogaert Wouters hebben deze benoeming aanvaard; van de tot lid van verdienste benoemde drs. Verhagen is helaas niets meer vernomen. De voorzitter dankt de heer Hooyer, die zich als eindredacteur van „Westerheem" heeft teruggetrokken, voor de wijze, waarop hij het blad door zijn dieptepunt heeft heengeholpen. De vaste koers, die nu weer te onderkennen is, zal door de nieuwe eindredacteur, de heer Brouns, ongetwijfeld worden voortgezet. Uitbreiding van de redactie-commissie is dringend gewenst. Twee werkgroepen jubileerden: „Gooi en Ommeland" vierde z'n tweede lustrum met een excursie naar Oud-Loosdrecht, „Helinium" zijn eerste lustrum met een bijeenkomst te Schiedam, waar Prof. Modderman het woord voerde en twee franse archeologische films werden vertoond. Dr. Glazema aanvaardde, namens de R.O.B., een door „Helinium' vervaardigde kaart, met bijbehorende documentatie, van het werkgebied rond Nieuwe Maas en Nieuwe Waterweg. Het tijdens de vorige jaarvergadering ter tafel gebrachte — en in >,Westerheem" herhaalde — voorstel a) een verzamelband voor „Westerheem"" te doen vervaardigen en b) de eerste jaargangen te doen herdrukken, heeft minder dan 10 positieve reacties opgeleverd. Het voorstel zal nogmaals in „Westerheem" geplaatst worden. Uit de vergadering komt de suggestie een lijst onder de aanwezigen te laten rondgaan, teneinde op korte termijn te kunnen bepalen of voor de uitgave van een verzamelband voldoende belangstelling bestaat. Er blijken ongeveer 60 belangstellenden te zijn. Met vele instellingen en verenigingen werden contacten onderhouden. Tot slot vragen, twee belangrijke punten de aandacht: a) De aanleg van de aardgasleiding zal in het westen van ons land waarschijnlijk niet voor 1965 plaatsvinden. Opdat de archeologie niet achter het net zal vissen, is reeds nu contact opgenomen met de Nederlandse Gasunie en de R.O.B. b) Het Archeologisch werkkamp 1964, van 18—25 juli te houden te Aardenburg, o.l.v. Ir. Trimpe Burger. Vlot a f g e w e r k t e agenda Na deze jaarrede komen de jaarverslagen van secretaris en penningmeester aan de orde; aangezien geen vragen om nadere toelichting binnengekomen zijn of ter vergadering worden gesteld, volgt goedkeuring. Het vervolgens uitgebrachte verslag van de kascontrolecommissie lokt evenmin discussie uit. Na unanieme goedkeuring van de begroting 1964 brengt het volgende punt van de agenda: Verhoging van de contributie van ƒ 7,50 tot ƒ 10,— enige tongen in beweging: Is het mogelijk, de contributieverhoging met terugwerkende kracht te doen ingaan ? Zou het niet gewenst zijn, een gedifferentieerd contributiestelsel in te voeren ?

87


Hoe staat het met de contributie van jeugdleden ? De voorzitter verklaart een contributieverhoging met terugwerkende kracht niet elegant te vinden; een vrijwillig uitgaan boven de minimum-contributie van ƒ 10,— zal hij zeer op prijs stellen. De contributie van de jeugdleden wordt in het kader van de statutenwijziging nader bezien; men denkt aan een bedrag van ƒ 7,50. Het benoemen van een nieuwe kascontrole-commissie levert, evenmin als de herverkiezing van de heer Reder als bestuurslid, moeilijkheden op. Nadat de vergadering ondubbelzinnig heeft doen blijken het eens te zijn met het landelijk worden van de A.W.W.N. gaat de voorzitter over tot de „onthulling" van een — door een onbekend wensend te blijven schenker aangeboden — stalen propagandastand. Hoewel deze stand „voor zichzelf spreekt" zal hij desondanks zonder twijfel een bijzonder goede „public relations officer" voor de A.W.W.N. blijken te zijn. In het kader van de rondvraag en tijdens de behandeling van verscheidene agenda-punten komen een aantal problemen aan de orde, worden wensen kenbaar gemaakt en suggesties aan de vergadering voorgelegd. Op de problematiek, in deze vragen, wensen en suggesties tot uiting komend, is door de voorzitter in zijn jaarrede over 't algemeen reeds uitvoerig ingegaan. De beantwoording neemt dan ook niet veel tijd in heslag. Veel bijval oogst tenslotte het voorstel, de schenker van de stalen propagandastand tot lid van verdienste te benoemen. Met deze bijval wordt de jaarvergadering 1964 besloten. Een woord van hulde voor de voortvarende wijze, waarop de voorzitter in precies één uur 15 agenda-punten heeft weten af te werken, is hier zeker op zijn plaats. I n l e i d i n g tot de middagexcursie Vervolgens beklimt — letterlijk — de heer Van Regteren Altena het podium voor het houden van een — met voorbeeldig gekozen dia's geïllustreerde — inleiding tot de middagexcursie. Het wordt, hoe kan het anders, een even boeiende als instructieve inleiding: Een terugblik op wat tijdens de vorige opgravingscampagne's werd bereikt, een stilstaan bij het huidige onderzoek en een preluderen op de verwachtingen, die men mag koesteren ten aanzien van de conclusies, waartoe bestudering van de tijdens de gezamenlijke opgravingscampagnes verzamelde gegevens aanleiding zal geven. Welke doelen heeft men zich gesteld ? a) Een duidelijk beeld, in stratigrafisch verband, te verkrijgen van de opbouw van het landschap, en daarmee tevens van de opeenvolgende bewoningsfasen. b) Een nauwkeurig onderzoek van de kreekvulling, teneinde — zo mogelijk — enige in ouderdom verschillende vondstgroepen van de Vlaardingen cultuur aan te treffen. c) De relatie vast te stellen tussen klokbekerlaag en tweede kreek; het verzamelen van zoveel mogelijk vondsten uit deze laag. De heer Van Regteren Altena geeft, tussen de bedrijven door, nog een demonstratie van een niet geheel voor de hand liggende toepassingsmogelijkheid van het meetlint, nl. als aanwijsstok. De voorzitter doet z'n dankwoord vergezeld gaan van „iets voor de terugreis", een geste, die we geloof ik, geheel los van de contributieverhoging kunnen zien. Het verloop van de aangekondigde „lopende lunch" beantwoordt niet geheel aan de verwachtingen. Wat de meeste aanwezigen zich als een „lopende lunch" in de nevenvertrekken van „Triangel" hebben voor88


Fig. 10. Deze foto, waarop wij drs. J. F. van Regteren Altena zien bij zijn uitleg aan de schare A.W.W.N.-leden, kozen wij uit de selectie, die de heer M. Bosman (onze waardering!) op een ter jaarvergadering door de voorzitter gedaan verzoek ter beschikking stelde. gesteld, blijkt voor het volijverig bedienend personeel een „zittende" lunch in de vergaderzaal te zijn. Een gevolg is, dat de aanwezigen, die de zaal reeds verlaten hebben, zich weer terug haasten, aldus het eb-en-vloed principe op zó'n levende en levendige wijze illustrerend, dat de neolithische Vlaardingse kreek het nauwelijks had kunnen verbeteren. Een kleine, maar zorgvuldig samengestelde expositie vari de voornaamste vondsten van de vorige opgravingscampagne's valt al evenzeer in de smaak als de drie a vier ons „toebedeelde" broodjes. Naar het o p g r a v i n g s t e r r e i n Na een vlug (en vluchtig?) bezoek aan het Visserij museum begeeft het gezelschap zich, al dan niet gemotoriseerd, naar het opgravingsterrein. Dat een hoop uitgeworpen aarde nog niet altijd op een archeologische opgraving behoeft te duiden ervaren een aantal argeloze excursisten, die al te zeer vertrouwen op de gegevens, vermeld op het hen verstrekte plattegrondje van Vlaardingen. Het merendeel van de pelgrimerende amateur-archeologen echter bereikt op eigen kompas en op eigen herinnering vertrouwend, de „echte" opgraving. Een menigte niet-jaarvergadering-gangers heeft zich daar reeds verzameld. Ik geloof, namens ale aanwezigen te spreken, als ik zeg, dat de ons gegunde blik in de modderige Vlaardingse ondergrond bijzonder verhelderend heeft gewerkt. Onwillekeurig — en ik geloof opnieuw de mening van de aanwezigen weer te geven — vraag je je af: „Is het nu werkelijk de laatste keer geweest ?" Een blik op de in onrustbarend tempo verrijzende nieuwbouw geeft aan deze vraag een beklemmende achtergrond. Hoe lang nog zal dit mogelijk zijn ? En met deze enigszins somber getinte ontboezeming meen ik een einde te kunnen maken aan het verslag van een goed geleide jaarvergadering en een alleszins geslaagde excursie.

89


OPGRAVINGS- EN VONDSTBERICHTEN IN HET KORT onder redactie van H. J. Calkoen Ten behoeve van deze rubriek doen wij een dringend beroep op de lezers, ons alle krantenberichten toe te zenden, die betrekking hebben op locaal oudheidkundig nieuws uit westelijk Nederland. Tevens verzoeken wij rechtstreekse toezending van alle gegevens, welke de lezers op andere wijze ter kennis komen, hetzij als resultaat van eigen verkenning, hetzij door mededeling van anderen. Redactie Westerheem. ASSENDELFT (N.H.) Verder speuren ten zuiden van de Vliet leverde opnieuw op twee plaatsen inheemse scherven op. Langs een slootje liggen de vindplaatsen 21 a en b, op onderlinge afstand van ca. 13 m en ± 40 a 50 m van vindplaats 19. Paalresten werden geconstateerd terwijl in het slootje scherven werden aangetroffen op 45—51 en 60—70 cm beneden het maaiveld. Het typisch Friese materiaal is verschraald met zand en resten van organische aard. Werkgroep Zaanstreek e.o., 5 april '64. E. J. Helderman (Wormerveer). AXEL (Zld.) Bij de overblijfselen van het uit de 15e- en 16e eeuw daterende kasteel van de latere heren van Axel, werd gezocht naar de fundering van een kapel, die op een uit 1550 afkomstige opmeting van Jacob van Deventer staat aangegeven. De fundamenten van een eenvoudig kerkje werden inderdaad terug gevonden, zij het dat het noordelijk deel van de kapel tijdens de langdurige inundaties eind 16e- en 17e eeuw, geheel was weggespoeld. J. A. Trimpe Burger (R.O.B. Amersfoort). HAARLEM (N.H.) Rioleringswerkzaamheden tussen Damstraat, Spaarne en Bakenessergracht hebben een deel blootgelegd van de oude overkluizing van de Beek, die oorspronkelijk van de Brouwersvaart naar het Spaarne liep, dwars over „het zand" (de Grote Markt). De overkluizing moest vervangen worden door een modern riool, waarbij veel middeleeuws aardewerk tevoorschijn kwam. Het valt bijzonder te betreuren, dat aan deze vondsten door de gemeente Haarlem vrijwel geen aandacht is besteed, terwijl de R.O.B, niet werd gewaarschuwd! Nu zijn vele gegevens over één van de oudste stukken van de stad, door gebrek aan interesse bij de betrokkenen verloren gegaan. Nieuwe Haarlemse Courant, 15 apr. '64. LEERDAM (Z.H.) Tijdens verbreding van de Rijksweg Tiel—Gorinchem, is onder leiding van Dr. J. G. N. Renaud een onderzoek ingesteld naar de overblijfselen van het slot Leyenburg, eenmaal in het bezit van het geslacht Heukelom. Een omvangrijke plattegrond werd blootgelegd van kasteel en voorburcht. Het werd omstreeks 1340 gebouwd en Jan en Arend van Leyenburg waren belangrijke figuren, ca. 1400, in de strijd tussen de de Graaf van Holland en de Arkel's. Mogelijk is het slot door de Fransen in 1672 verwoest. Binnen de hoofdburcht tekent zich duidelijk een vierkante, zware don jon af. Handelsblad, 27 april '64.

90


LEIDEN (Z.H.) Bij restauratie van de ringmuur van de Burcht in deze stad, zijn door de R.O.B. enige onderzoekingen gedaan. Gebleken is, dat in de fundering van de muur puin van een Romeins gebouw verwerkt is. Een middeleeuwse afvoer werd tot buiten de muur gevolgd en bleek schervenmateriaal te bevatten. Binnen de ringmuur werd een klein gedeelte van het middeleeuwse woonvlak blootgelegd, waarbij dierenbeenderen, scherven, van blauwgrijs aardewerk en zgn. Pingsdorf werd aangetroffen. Nieuws-bull. K.N.O.B. jaarg. 17, afl. 5, 15 mei '64. J. G. N. Renaud (R.O.B. Amersfoort). UITGEEST (N.H.) Na afsluiting van het noodonderzoek bij boerderij Groot-Veldhuis (zie ook Vondstberichten „Westerheem XIII, nr. 2) is gebleken, dat onder de ruim 20 terra sigillata en pijpaarden Romeinse scherven, zich een bodemfragment bevindt, dat Arretijns is, met stempel van de pottenbakker Gnaeus Ateius. Een zeldzame vondst voor Nederland: dergelijke vroege stempels zijn alleen bekend uit Vechten en Winsum (Fr.) en dateren uit vóór 20 na Chr. De vindplaats lag op 1.35 m beneden het maaiveld. Uit dezelfde oudste laag van een afvalkuil konden scherven worden gerecontrueerd tot een groot deel van een gladrandige, gepolijste pot, die een merkwaardig plat oor vertoont. De gevonden, half cirkelvormige boog (wilgenhout?) met rechte einden die van een gat zijn voorzien, is mogelijk een vuurboog; ook wordt gedacht aan een eenvoudig juk. Nieuws-bull. K.N.O.B. jaarg. 17, afl. 4, apr. '64. J. A. Trimpe Burger (R.O.B. Amersfoort) Werkgroep Zaanstreek e.o., E. J. Helderman (Wormerveer) VELSEN (N.H.) Een sleuf die dicht langs de oostzijde van de Velsertunnel werd gegraven voor aanleg van een Lekwaterleiding, had de aandacht van leden van de werkgroep Kennemerland. Omdat men hier eventuele sporen van het Castellum kon verwachten werd, in overleg met de R.O.B, een beroep gedaan op het I.P.P. Onder leiding van drs. H. H. van Regteren Altena werd een proefkuil van ca. 15 x 2,5 m gegraven, tot even boven het Romeinse niveau ( ± 2m onder het maaiveld, dat hier opN.A.P. ligt). Deze kon door horizontaal afschaven, waarbij een tiental A.W.W.N.-leden assistentie verleenden, nauwkeurig worden onderzocht. Een 3 a 10 cm dikke laag, iets donkerder gekleurd dan het grijze zand erboven, bevatte talrijke scherven (vaak rechtop in de bodem stekend) van kruiken, kookpotten, amphora's wrijfschalen, enz., benevens terra nigra en merendeels fraai versierd terra sigillata (meest Drag. 29), soms voorzien van naamstempels (o.a. Tertius). Veel bewerkt hout, w.o. aangepunte en ook wel rond doorboorde paaltjes, werd aangetroffen; verder zeer veel houtspaanders. Daarnaast fragmenten van dakpannen (tegulae), talrijke ijzeren spijkers, specie met stukken scherf gemengd, twee scharnieren van een loodachtig metaal en een zilveren muntje. Dit laatste kan belangrijk zijn voor een nauwkeuriger datering; het aardewerk geeft als algemene indruk: Claudius—Nero (zoals in de tunnelput). Echter wacht al het materiaal nog op nader onderzoek. Dit wordt helaas vertraagd

91


door een betreurenswaardig ongeval, waarbij de heren V. Regteren Altena en Rutten ernstig werden gewond. Binnenkort hopen wij het onderzoek voort te zetten. Op enkele plaatsen bevinden zich onder de Romeinse laag sporen van inheemse bewoning, eveneens met scherven. Werkgroep Kennemerland, apr. '64. H. J. Calkoen (Velsen). In een nieuwe sleuf van 25 x 7 m, aan de oostzijde van de Velsertunnel ten zuiden van het Noordzeekanaal, zijn opnieuw onderzoekingen verricht door ± 20 A.W.W.N.-leden, onder leiding van medewerkers aan het I.P.P. Op ca. 2 m onder N.A.P. werden rijen zorgvuldig aangepunte palen aangetroffen, die mogelijk een beschoeiing uitmaken van een haven. Onder de belangrijkste vondsten zijn scherven van terra sigillata (één met stempel PRIMUS-OF), fijn versierd terra nigra, scherven van geoorde amphora's en wijnkruiken, onderstukken van cylindrische amforen, fragmenten van gelakte bekers, speelschijfjes van glas en been, een voluten-olielampje met dolfijnversiering, randen van vroege kookpótten, enz. Onder de metaalvondsten vallen op: twee bronzen munten uit de tijd van Caligula (één met Divus Augustus"), een wit metalen penning met de kop van een keizer, wien door een Nike een lauwerkrans wordt aangeboden, 3 draadfibulae en 2 late ogenfibulae (tussen 40 en 50 na Chr.), een bronzen rozet en een sierstrip van brons met twee hyppocampen als reliefversiering. Verder stukken leer, spijkers, enz. ...:.;..; Opspuiting van een deel van het terrein door de gemeente Velsen, maakt daar een noodopgraving noodzakelijk; deze zal één dezer dagen aanvangen in twee nieuwe sleuven, gelegen ten oosten van de vorige. De gemeente Velsen verleent hierbij zijn volle medewerking. Prof. Glasbergen en Prof. Bogaers kwamen persoonlijk kgken. A.W.W.N.-leden uit Den Haag en Amsterdam assisteren bij het werk van de Groep Kennemerland. apr.—mei '64, H. J. Calkoen (Velsen). INHOUD Voorwoord . . . . . . . . . F. H. W. Friederich, Pijpelogie (III), (Fig. 1—3) . . . W. J. de Boone, Oude vondstberichten — Rhenen . . . A. Schermer, De kust bij Schoorl (II), (Fig. 4—7) . . . C. A. Kalee, Inheemse en Romeinse vondstberichten uit de Neder-Betuwe H. J. Calkoen, Middeleeuws aardewerk uit de IJ-polder, (Fig. 8 en 9) C. A. L. Sander, Skiphuset, het tegenwoordige museum van Bryggen (Noorwegen) P. Stuurman, De A.W.W.N. hield haar jaarvergadering 1964 te Vlaardingen, (Fig. 10) . . . . . . . H. J. Calkoen, Opgravings- en vondstberichten in het kort Aan dit n u m m e r werkten mede: Dr. W. J. de Boone, Van Oldebarneveltlaan 7, Amersfoort. H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 36, Velsen (N.H.). F. H. W. Friederich, Lorentzkade 402, Haarlem. C. A. Kalee, Amsterdamsestraatweg 404, Utrecht. C. A. L. Sander, Kruislaan 204 hs, Amsterdam-O. A. Schermer, Laanweg 26, Schoorl. P. Stuurman, Aarnoud Drostlaan 86, 's-Gravenhage.

92

blz. 57 „59 „64 „69 „75 80 „83 „ 85 „ 90


WESTERHEEM is bestemd voor de publicatie van: * * * * * *

de resultaten van alle soorten arbeid op het gebied van de westnederlandse oudheidkunde, verricht door de leden der A.W.W.N.; bijdragen van yakarcheologen, welke kunnen dienen tot voorlichting van hen die als amateur de oudheidkunde willen beoefenen; literatuurbesprekingen; mededelingen van het hoofdbestuur der A.W.W.N. aan de leden; nieuws uit en over de werkgroepen der A.W.W.N.; alle verdere soorten nieuws op het gebied van de nederlandse oudheidkunde, die voor de leden van belang kunnen zijn.

Westerheem verschijnt in het algemeen zesmaal per jaar op onregelmatige tijdstippen, in afleveringen van wisselende omvang. Het tijdschrift is te verkrijgen door abonnement a ƒ7.50, te voldoen op girorek. 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem. Leden der A.W.W.N. ontvangen het tijdschrift gratis.

*

* *

AANWIJZINGEN VOOR MEDEWERKERS Het adres der redactie luidt: Postbus 233, Hilversum. De inzender ontvangt gratis 10 exemplaren van het nummer, waarin zijn bedrage werd opgenomen. Meer exemplaren zjjn te verkregen tegen kostende prijs, het verlangde aantal hiervan moet op het manuscript worden vermeld. De kopij dient bjj voorkeur in goed machineschrift (desnoods in duidelijk handschrift) te worden geschreven op éénzijdig te gebruiken, dooriopend genummerde kwarto-vellen, waarbij links een kolom van 1/3 van de papierbreedte blanco worde gelaten. Literatuur-verwijzingen in de tekst blijven beperkt tot de auteursnaam en het jaartal van publicatie, eventueel met toevoeging van de bedoelde pagina of afbeelding. De literatuurlijst aan het eind van het artikel moet alle in de tekst genoemde publicaties bevatten, alfabetisch gerangschikt naar de auteursnamen en op de volgende wijze: (complete werken:) Filipse, J. (1957). Bataafse tempels. — Zuidhof, Venlo. (tgdschr.-art.:) Kraan, P. (1914). Oude urnen. — Westerheem XX, pp. 56-64. Eventuele voetnoten geve men op een afzonderlek vel papier. Alle aanwijzingen, niet tot de tekst behorende, o.a. voor de plaatsing der figuren, schrijve men in potlood. Afbeelding van tekeningen, foto's en voorwerpen is mogelijk. Tekeningen dienen met O.L-inkt te zjjn aangebracht op wit papier en bjj voorkeur geschikt te zjjn voor lijncliché. Bijschriften niet op de tekening, maar op een afzonderlijk papier bijvoegen. Van foto's zijn alleen wit-glanzende afdrukken te gebruiken; men plege vooraf overleg met de redactie inzake de keuze uit het foto-materiaal en de formaten der afdrukken. Af te beelden voorwerpen zende men, nadat het artikel ter plaatsing is aangenomen, tezamen met een afschrift van het manuscript benevens de nodige toelichtingen voor het tekenwerk, aan de Heer H. J. Calkoen. Driehuizerkerkweg 36, Velsen. De artikelen dienen voltooid te zjjn; de redactie zal niet dan bij uitzondering aan de vormgeving ervan kunnen medewerken. Auteurs die de drukproef zelf wensen te corrigeren, dienen dit op het manuscript te vermelden. Inzakt de kosten van overdrukken vrage men inlichtingen bij de redactie.


WE5TERHEEH


Jaargang XIII no. 4

augustus 1964

WE5TERHËEM Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Opgericht 6 september 1951 ; goedgekeurd bij Kon. besluit van 26 juni 1957 no 50

REDACTIE:

Eindredacteur: Th. BROUNS. Redacteuren: Dr. W. J. DE BOONE, Prof. Dr. H. BRUNSTING, H. J. CALKOEN, C. R. HOOIJER, Th. DE VRIES. Redactie-adres: Postbus 233, Hilversum. Administr.adres: Museum Flehite, Westsingel 50, Amersfoort. Secretariaat dei' A.W.N.: ïordensstraat 61, Haarlem, contributie ad ƒ 7,50 te storten op girorekening 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.N, te Haarlem.

KUNSTSTUK De Kunst van Wetenschappelijk Onderzoek (The art of scientific investigation) is de titel van een boek dat in Engeland reeds meerdere drukken mocht beleven. De schrijver, W . I. B. Beveridge, is professor in Cambridge. In een aantal korte hoofdstukken geeft hij „een introductie voor onderzoek" in een helder betoog dat ook voor de amateur-onderzoeker van grote waarde is. Zo schrijft hij over Verbeelding dat het belangrijk is onze geest vrij te maken van het denken in een vaste richting door ons probleem tijdelijk opzij té zetten, of door er met anderen over te discussiëren. De Intuïtie ook speelt een belangrijke, maar merkwaardige rol: Beveridge geeft enkele concrete gevallen van geleerden die na zich intensief met zekere vraagstukken te hebben beziggehouden aan geheel andere zaken dachten toen plotseling het ware inzicht in hun probleem doorbrak. De psychologie van het verschijnsel is niet geheel en al duidelijk, maar tamelijk algemeen wordt aangenomen dat deze intuïtie het gevolg is van onbewuste activiteit van de geest, die voortgaat het probleem te beschouwen, zelfs al heeft het bewust niet langer onze directe aandacht. Vandaar het belang ,,er een nachtje over te slapen"! Een belangrijke voorwaarde voor dit plotselinge ontstaan van een verhelderend inzicht is het ontbreken van storing of afleiding. Maar bij dit alles past wel de waarschuwing dat ook hier wetenschappelijke voorzichtigheid is geboden: ook een intuïtief inzicht is het product van de menselijke geest die niet onfeilbaar is, en moet voor eventuele correctie open staan. C. R. H. 93


. i1

i'

11 11 f

A.W.W.N. VOORTAAN A.W.N. In de Staatscourant van 6 juli j.1. stond het Koninklijk Besluit afgedrukt, waarbij de Statutenwijziging, die onze vereniging van een gewestelijke tot een landelijke maakt, werd goedgekeurd. Hieronder drukken wij de tekst af van dit voor ons zo belangrijk document: WIJ JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-N assau, enz. enz. enz. Beschikkende op de verzoekschriften ter bekoming van goedkeuring van de wijzigingen in statuten en gewijzigde statuten van de daarin genoemde, voor minder dan dertig jaren aangegane, verenigingen; Gelet op de voorschriften der'wet van 22 april 1855 (Staatsblad no. 32) in het algemeen en op art. 8 dier wet in het bijzonder; Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 29 juni 1964, Hoofdafdeling Privaatrecht, Afdeling Rechtspersonen, no. Ver. 52154;

HEBBEN GOEDGEVONDEN EN VERSTAAN:

ÂŤ f i <' t \

94

g\oed te keuren: 1e. enz. 2e. de overgelegde gewijzigde statuten van de vereniging: Archaeologische Werkgemeenschap voor Nederland, gevestigd te Haarlem, op welke vereniging betrekking had het Koninklijk Besluit van 26 juni 1957, nr. 50; 3e. enz. Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, enz. Soestdijk, 6 juli 1964. (get.) JULIANA De Minister van Justitie, (get.) Y. Scholten Overeenkomstig het oorspronkelijke, De Secretaris-Generaal van het Ministerie van Justitie, (get.) J. C. Tenkink.


PROFIEL VAN DE GRACHT VAN CORBULO BIJ LEIDEN door

ir. J. VAN DER KLEI c.i. (Fitt. 1—7)

Zoals bekend mag worden verondersteld, werd de gracht van Corbulo in het jaar 47 na Chr. gegraven in opdracht van de toenmalige gouverneur en opperbevelhebber van Germania Inferior, Cn.Domitius Corbulo. Deze gracht vormde een verbinding tussen de Maas en de Oude Rijn. Volgens Tacitus had hij een lengte van 34 km; volgens Cassius Dio was de gracht ongeveer 31,5 km lang. Omtrent de twintiger jaren was men na de onderzoekingen van dr. A. A. Beekman algemeen van mening, dat de grachtt van Leiden uit de Roomburgerwetering volgde, daarna de Vliet tot de Hoornbrug in Rijswijk en vervolgens door het Westland liep ten oosten van Naaldwijk tot in de monding van de Lee. In 1948 werd door dr. W. J. van Liere in zijn dissertatie: ,,De bodemgesteldheid van het Westland" naar voren gebracht, dat bij de honderden waarnemingen van de bodemkarteerders in het Westland nimmer een spoor was ontdekt van de gracht. Ook werden door dr. P. J. R. Mod-

Fig. 1: Situatieschets

bouwterreinen

Room-

of

Meerburgerpolder.

95


derman en anderen bezwaren aangevoerd tegen het door Beekman voorgestelde tracĂŠ. In 1957 kwam in de dissertatie van dr. L. J. Pons een stelling voor, dat de gracht van Corbulo een verbinding vormde tussen een vloedkreek van het Maas-estuarium (de Gantel) en een van het Rijn-estuarium vlak ten oosten van de oude duinen, ongeveer ter plaatse van de huidige Vliet. Bij de recente opgravingen in de Room- of Meerburgerpolder bij Leiden in 1962 en 1963 kwam een oorspronkelijke vloedkreek van het Rijn-estuarium aan het licht. Uit boringen bleek, dat deze kreek ongeveer 60 m breed was en een diepte had van tenminste 4 tot 6 m. Aan de noordelijke oever bevond zich plaatselijk een oeverbescherming), een wal van zoden, een haven en enige bewoningssporen. De oudste menselijke activiteit ter plaatse kon aan de hand van de verschillende vondsten gedateerd worden rond het midden van de eerste eeuw. Het hoogtepunt van bewoning bleek te liggen rond het jaar 200. Een en ander wekte sterk het vermoeden, dat, althans bij Leiden, een deel van de gracht van Corbulo was gevonden. In deze bijdrage wordt een kort overzicht gegeven van de omstandigheden, welke hebben geleid tot de opgraving, de opgraving zelf en de voornaamste vondsten. Daarbij is dankbaar gebruik gemaakt van de beschrijving van prof. J. E. Bogaers in: ,.Archeologisch Nieuws", van 15 december 1962 en 15 januari 1963. Daarnaast zijn eigen gegevens en ervaringen gebruikt. In 1960 werd begonnen met het leggen van rioleringen in en het bouwrijpmaken van een terrein in de ,,Room- of Meerburgerpolder" bij Leiden. Het onderhavige terrein was bestemd voor de bouw van woningen en lag vlak ten noorden van de sloot die de scheiding vormt tussen de gemeenten Leiden en Zoeterwoude (fig. 1). ,, De rioleringssleuven werden door mij regelmatig onderzocht op de aanwezigheid van scherven en puin. In de meest noordelijk gelegen sleuven kwamen enige middeleeuwse scherven voor den dag, waarschijnlijk afkomstig van het klooster, dat in de directe omgeving gelegen heeft. Toen de rioleringssleuven meer naar het zuidwesten werden doorgetrokken, werden daarin enkele stukjes terra sigillata en een fragment van een Romeinse dakpan gevonden. In verband met de bijzondere ligging van dit terrein, namelijk in de nabijheid van het castellum Matilone bij Leiden werden deze vondsten direct gemeld. Intussen was een andere amateur-archeoloog eveneens op de rioleringssleuven afgekomen, namelijk de heer C. Eggink uit Voorschoten. Gezamenlijk werd het onderzoek voortgezet, later met medewerking van de heer Th. Laurentius uit Voorschoten. 96


v.

Fig. 2: Westprofiel

opgraving

1 •

Roomburgerpolder. Foto R.O.B., Amersfoort.

Naarmate het leggen van de rioleringen en het bouwrijp maken vorderde, konden de pfoefonderzoekingen worden voortgezet en uitgebreid. Daarbij kwam geleidelijk meer materiaal te voorschijn en werden zelfs vondstenconcentraties ontdekt welke aan afvalputten deden denken, benevens houtwerk en twee brandgraven. Tijdens deze onderzoekingen werd regelmatig contact onderhouden met prof. }. E. Bogaers van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) te Amersfoort. Op 2 juli 1962 kon door de ROB aan een opgraving worden begonnen met het doel een nader onderzoek in te stellen. De opgraving strekte zich uit over de tweede helft van 1962, onderbroken door een vorstperiode. Aanvankelijk werden alleen bewoningssporen gevonden van rond het jaar 200 en overblijfselen uit de vroege Middeleeuwen. Eerst in een later stadium werden restanten gevonden van een vloedkreek (fig. 2): Daar de opgravingsvlakken slechts plaatselijk de noordelijke oever van deze kreek te zien gaven, werd de hulp ingeroepen van de Geologische Dienst te Haarlem. Deze verleende zijn medewerking. Onder leiding van ir. B. P. Hageman werden vele boringen verricht teneinde de juiste ligging van de kreek te localiseren. De kreek leek meer naar het zuidwesten min of meer het tracĂŠ van het tegenwoordige RijnSchiekanaal te volgen. De kreek volgt dit kanaal overigens niet geheel. Tussen Voorschoten en Leidschendam werd zij bij boringen teruggevonden ten oosten van het Rijn-Schiekanaal. 97


Bij een dezer boringen werd op 7 meter beneden het maaiveld een stukje terra sigillata aangetroffen. In de 9e—-12e eeuw was de kreek nog aanwezig, hoewel aanmerkelijk smaller en gedeeltelijk dichtgeslibd, zoals bij de opgraving bleek. De oudste scherven die in de daarboven gelegen grond werden aangetroffen, dateren uit de 9e—12e eeuw en bestaan uit kogelpotaardewerk en Badorfer, Pingsdorfer en Paffrather ceramiek. Plaatselijk werd in een opgravingsvlak een gesloten houten beschoeiïng aangetroffen welke in die tijd was aangebracht. Waarschijnlijk houden deze sporen van menselijke activiteit verband met een bewoning in en rondom een voorloper van het 13e eeuwse kasteel Rodenburg (Zie W. C. Braat in Leidsch Jaarb. 32, 1940, blz. 113 e.v.), (Zie fig. 1). In de kreek is het water voortdurend actief geweest, zoals was te zien aan de uitspoelingen van de oever. Dit maakte het moeilijk te beoordelen, of de gracht was gegraven, of dat zij bestond uit een kreek welke was bijgewerkt. De noordelijke oever was versterkt met palen. Hiertussen werd hét skelet, van een Romeins paard aangetroffen. Aan de noordzijde van de kreek werden drie loop- of woonniveaus aangetroffen. Het oudste niveau lag op 0,70 tot 0,90 — NAP en kon aan de hand van schervenmateriaal gedateerd worden rond het midden van de eerste eeuw. In de. tijd, dat de gracht van Corbulo ontstond, was dus hier ter plaatse bewoning aanwezig. Boven het oudste niveau lag een laag afgezette grond waarop zich een tweede loopniveau bevond. Daarop rustte een wal van zoden met een breedte van ongeveer 2 meter. Ten noorden van deze deze wal lag een woonlaag op 0,45—0,55 m — NAP van de derde periode welke op grond van de vele vondsten kon worden gedateerd rond het jaar 200. De gevonden loop- of woonniveaus hangen samen met het aan de zuidkant van de kreek gelegen castellum, waarvan in 1927 door dr. J. H. Holwerda sporen zijn gevonden (Oudh. Meded. Leiden, NR 8 (1927), blz. 60 e.v.). Dit castellum moet volgens de Tabula Peutingeriana geïdentificeerd worden met de plaats Matilone, dat op drie leugae of Gallische mijlen (van 2222 m) was gelegen van Pretorium Agrippine (Valkenburg). De bij de opgravingen gevonden bewoningssporen aan de noordzijde van de kreek wijzen op houten bebouwing welke waarschijnlijk bij het castellum behoorde met een hoogtepunt van menselijke activiteit rond het jaar 200. Vanuit de kreek heeft een tweede, ongeveer 5 m brede kreek gelopen in noordelijke richting. Omstreeks het jaar 200 was haar bedding nagenoeg geheel verland. In die tijd moet vlak ten westen van deze kreek een kleine haven aan de grote 98


Fig. 3: Beekbedding met beschoeiingsresten. Rooraburg. Foto Haagsche Courant.

kreek hebben gelegen. Aan de oostelijke oever was deze haven afgezet met een open beschoeiing van een dubbele rij palen, verticaal in de grond geslagen. Aan de westelijke oever waren de palen schuin in het talud van de haven geslagen. De haven was aan de noordelijke zijde afgesloten door een beschoeiing welke meer gesloten was (fig. 3). Tijdens de opgravingen en de voorbereidende onderzoekingen zijn vele vondsten gedaan. De voornaamste zijn: Dakpanfragmenten. Met stempels van Legio XXX (fig. 4), Legio I Minervia Antoniniana en Exercitus Germanicus Inferior. Merkwaardig was de vondst van een dakpanfragment met het stempel CTEC in een greppel, gevuld met Middeleeuws puin. Dergelijke stempels zijn alleen bekend uit burgerlijke nederzettingen in midden- en zuid-Limburg en het aansluitende Belgische gebied. Is dit fragment soms in de middeleeuwen met ander puinmateriaal uit Limburg naar Leiden getransporteerd? Ook is een dakpanfragment gevonden met het vlootstempel CGPF (Classis Germanica Pia Fidelis). Graven. Tijdens de voorbereidende onderzoekingen zijn twee, waarschijnlijk 2e eeuwse brandgraven gevonden. Het ene betrof een brandplek van ongeveer drie meter middellijn. In het midden daarvan was een ruwwandige kookpot met dekselgeul 99


ingegraven waarin verbrande menselijke resten aanwezig waren. Naast deze kookpot lag een gouden ringetje waarvan het steentje ontbrak. Van het tweede graf, in de directe omgeving van het eerste, was alleen de bovenzijde van een kookpot aanwezig (Brunsting, Hees, ruwwandig, type 4 b) met opgeschilderde oranjekleurige cirkels, waarin verbrande menselijke resten waren geplaatst. Bodemfragmenten van terra sigillata met stempels. Er zijn vrij veel bodemfragmenten met stempels gevonden, namelijk:

FORTUNATVS MIILISSVS FIRMANVS SEVERVS SEVERVS FEC SODALIS (retro) j RXEAD VOLUNTOSSVS AMATOR F FIDEL[IS F] CAVPIVS

(Moezelgebied, Traianus-Hadrianus) (Drag. 31, Oost-Gallië, ca. 140—180) (Drag. 32, Rheinzabern ,ca. 140—180) (Drag. 31, Rheinzabern, Kraherwald en'Westerndorf, ca. 140—180) (Drag. 32, Oost-Gallië, ca. 180—200) (Drag. 32, Rheinzabern, ca. 180—200) (Drag. 32, Trier, ca. 180—200) (Drag. 31, Trier, ca. 180—200) (Drag. 37, Trier) (Drag. 32, Rheinzabern, ca. 175—250) (Drag. 31, Oost-Gallië, ca. 140—180)

Graffiti. Twee terra sigillata-scherven zijn van merkwaardige graffiti voorzien: AOHN = (Athen), na het graffito op een stuk muurschil-

Fig. 4: Dakpan met stempel van het dertigste legioen. Opgraving Roomburg.

100


Fig. 5: T.s.kom (Drag. 31) uit de

Roomburgerpolder.

dering uit tempel II te Eist het tweede Griekse uit Romeins Nederland. DIOGENES (fig. 6.) Andere graffiti, welke zijn gevonden:

ATTILLI VNVM X VI Tijdens de opgravingen zijn geen munten gevonden. Wel zijn er munten waarvan bekend is, dat zij op het terrein aan weerszijden van de gracht van Corbulo gevonden zijn, namelijk:

Fig. 6: T.s.kom met graffito DIOGENES.

Roomburg. Foto Haagsche Courant.

101


Fig. 7: Fibula met gespleten beugel.

Roomburg. Foto Haagsche Courant.

a. bronzen as van keizer Augustus (RIC 360, geslagen te Lugdunum-Lyon, 10—3? v. Chr.) met een klop uit de tijd van Tiberius (TCPA) b. zilveren denarius van Septimius Severus (BMC, waarschijnlijk 471—473 uit 205) c. bronzen sestertius, Commodus, 186-—187, keerzijde drie staande Monetae (BMC 599, pi. 107, 5) d. bronzen as, Tiberius met portret Divus Augustus, keerzijde altaar, 14—37 e. bronzen sestertius, Traianus, 98—117, keerzijde zittende figuur f. bronzen sestertius, Antoninus Pius, 138—161, met portret Faustina II, keerzijde staande Diana (RIC 1383, 3) Oudere scherven. Hiervan zijn o.m. gevonden een kruikhals van het type Hofheim 50, twee scherven van kookpotten type Hofheim 87 a, een randfragment van type Gose 533 tezamen met inheemsRomeinse scherven zonder versiering, die gedateerd kunnen worden rond het midden van de eerste eeuw na Chr. Behalve de bovengenoemde vondsten kunnen nog worden vermeld twee bronzen mantelspelden van een hier vrij zeldzaam type, nl. fibulae met een gespleten beugel van ca. 180— 200 (fig. 7). Ook zijn vele schoenzolen gevonden, voornamelijk tussen de beschoeiingspalen van de oever van de kreek en de haven, benevens enige werpkogels en een visnetverzwaring. 102


LITERATUURBESPREKING H. Halberstma: „Terpen tussen Vlie en Eems" (Een geografischhistorische benadering). Deel I: Kaarten; deel II: tekst met tekeningen en foto's. J. B. Wolters Uitgevers Mij. N.V. - Groningen - 1963. Compleet: ƒ 75,—. Dit boek, uitgegeven in opdracht van de Vereniging van Terpenonderzoek, met steun van Z.W.O., het Prins Bernhardfonds, de provinciale besturen van Friesland en Groningen, het prov. Anjerfonds Friesland en het Harmannus Simon Kammingafonds, is door de schrijver opgedragen aan zijn leermeester: prof. dr. A. E. van Giffen. In een woord vooraf legt Halbertsma getuigenis af „van zijn liefde voor het land, dat hem zo na aan het hart ligt". Deze liefde, die overal tussen de regels voelbaar is, heeft mede gemaakt, dat deze doorwrochte studie, ondanks de opeenhoping van feitenmateriaal, prettig leesbaar blijft. Aan het eind van de inleiding wordt met klem betoogd, hoe nodig het ook voor West-Friesland is, om het terpengebied daar op gelijke wijze te bewerken. Dit vooral ook, „nu de steeds verder om zk:h heen grijpende ruilverkavelingen de oude cultuurlandschappen met algehele vernietiging bedreigen" en „wij nog met eigen ogen hebben kunnen aanschouwen, wat toekomende geslachten nimmer meer zullen zien". De schrijver heeft zijn stof in drie hoofdstukken ingedeeld: I Het Terpenonderzoek, II het Bronnenonderzoek en III de Bedijkingen. In I worden eerst besproken de vele, vaak fantastische meningen over de terpen bij oude en oudere schrijvers, terwijl hier langzaam het historische licht begon te dagen. Vervolgens komt het werkelijk ontstellende relaas over het afgraven der terpen, vooral in de tweede helft van de vorige eeuw. Wat hierdoor aan historische gegevens en waardevolle archeologische vondsten is verloren gegaan, valt niet te schatten; wat er aan lieflijk dorps- en natuurschoon werd vernietigd, daarvan leggen de foto's achterin, waar vaak de toestand van toen en nu naast elkaar wordt afgebeeld, een beschamend getuigenis af. Het baanbrekende werk van figuren als Boeles, Van Giffen en Waterbolk wordt met ere vermeld. De 140 noten, waarmee dit eerste hoofdstuk wordt besloten (eindigend met de opgravingen te Tritsum) leggen getuigenis af van 's schrijvers diepgaande studie. Het „Bronnenonderzoek" vangt aan met de Romeinse auteur Plinius en Tacitus, om via Karolingisch geschiedwerk te komen op de Middeleeuwse bronnen en inzichten, waarbij ook de benamingen „terp", „wierde", „weer", „wier" en „werf" aan een onderzoek worden onder-» worpen. Bij beschouwingen over het oude Friese recht, wordt ook het merkwaardige verhaal met zijn mythologisch karakter, half heidens-half christelijk gedaan, waarin de twaalf „foerspreken" in een schip zonder tuig zee moeten kiezen om hun vrijheid tégenover Koning Karel te kunnen handhaven. Een onbekende dertiende neemt plaats aan de achterplecht en met een gouden bijl stuurt deze het schip tegen wind en stroom in naar het land. Deze bijl, op de aarde geworpen, doet een bron ontspringen en deze plaats werd „Axenshowe" genoemd, terwijl de weg welke de Dertiende (Christus) betrad de naam „Eswei" verkreeg. Het komt schrijver waarschijnlijk voor, dat de „E(e)swei" identiek is met de ringweg die elke terp hoorde te omgeven, terwijl de sage verder de goddelijke oorsprong van het Friese recht zou onthullen (vermeld in de 15e eeuw). Nog lang heette het middelpunt van de terp, waar ook de „dobbe" (het waterbekken) was gelegen de „axenhove"', welke naam later overging op het Christe-

103


lijke Kerkhof, een „vrijhof" met roosters aan de ingangen om het vee, maar vooral de duivel de toegang te beletten. Na bespreking van het oude en jonge „Schoutenrecht", worden de oudste terpbenamingen onder de loep genomen. Een dertigtal tekeningen van terpplattegronden (vele reeds verdwenen) verduidelijken de indelingen van deze woonheuvels. Apart worden de wieren met de daarop gebouwde stins besproken en de „hege wieren" als vliedbergen. Ook hier volgen weer 146 noten, met vele gegevens. In „de Bedijkingen" wordt uitvoerig stilgestaan met wat de kronieken der talrijke kloosters verhalen over noodlottige stormvloeden, vooral in de 13e eeuw. Hoewel het oude Schoutenrecht doet uitkomen, welke betekenis het dijkwezen in de Friese Samenleving bezat en hoewel telkens blijkt dat ook de kloosters en abdijen een belangrijk aandeel hadden bij het onderhoud der dijken en het graven en van sluizen voorzien van de afwateringen, komt Halbertsma tot de eindconclusie: „Overzien wij de uitkomsten van onze onderzoekingen zo heeft het er toch wel alle schijn van dat de bedijkingen in de Friese kuststreken vóór de 10e eeuw, zo zij reeds bestonden, moeilijk iets te betekenen kunnen hebben gehad .. . om eerst in de loop van de 13e eeuw gaandeweg, hier vroeger, daar later, hand in hand met een op breder leest geschoeid stelsel van zeewerende waterschappen, hoogte en breedte te verkrijgen welke boven de aard van zomerkaden uitgingen." 169 Noten besluiten dit derde hoofdstuk. Deel IJ: de Kaarten, is prachtig uitgevoerd. Het bevat 23 grote kaarten (van het Min. van Oorlog en de Topogr. Dienst) schaal 1: 50 000. Op elke in wit en zwart uitgevoerde kaart zijn in helderrode opdruk aangegeven: de terpen, de stinswieren, overgeslibde nederzettingen, verlaten kerkhoven, kloosters en dijken. Welk een enorme studie, deels ook veel veldwerk, aan deze kaarten ten grondslag ligt, hoeft geen betcog. Het formaat is wat onhandig groot en een dubbel vouwen van elke kaart zou een wat handzamer map hebben opgeleverd. Maar dat de auteur door zijn werk van lange jaren menig archeoloog, ook de toekomstige, aan zich verplicht heeft, staat buiten alle twijfel! H. J. C.

Jos. H. Eppens—uan Veen: „Potteriq". Uitgev. Mij. C. A. J. van Dishoeck, Bussum 1963, geb. f5,90. In de bekende Van Dishoeckserie is weer een aardig boekje verschenen, dat ons inwijdt in de geheimen van het pottenbakken. Het is altijd prettig om een vakman, in dit geval een vakvrouw, te mogen beluisteren en dit vooral, als de stof op zo'n eenvoudige en heldere manier wordt uiteengezet, als hier het geval is. Daar komt nog bij, dat Mevrouw Eppens een warme belangstelling koestert voor de archeologie en dat zij veel geëxperimenteerd heeft wat betreft allerlei oude technieken. Achtereenvolgens worden behandeld „Oude technieken", „Glazuren", „Porselein", „Middeleeuwse potterie" en „Majolica". Later komt ook nog de moderne potterie aan de beurt en het aardige, vol begrip geschreven hoofdstuk over „Klei in kinderhanden". Belangrijk is ook, dat aan het eind van het boekje de opleidingsmogelijkheden voor a.s. pottenbakkers worden beschreven. Uit de aard der zaak geeft dit werkje slechts een beknopt overzicht en het kan niet volledig zijn. Toch misten wij hier en daar iets, dat er o.i. nog wel bij had gekund. Bij de bespreking van het bakproces,

104


wordt b.v. niet gewezen op het feit, dat de klei bij een verhitting boven 400° een geheel andere structuur krijgt, doordat het gebonden water eruit verdwijnt, mede hierdoor wordt het materiaal onoplosbaar. Ook hadden wij bij het vermelden van de functie van gehakt stro als verschralingsmiddel graag gezien, dat de veelvuldige toepassing hiervan bij het fabriceren van het Friese terpenaardewerk even genoemd zou zijn. Het zeer vroege, gele glazuur van het Andenneaardewerk wordt niet besproken. Taalkundig moeten wij bezwaar aantekenen tegen woorden als „handgevormd" en „handgekneed"'. Het is jammer, dat de bandversiering met zijn papegaai-achtige kleuren en grillige vormen zo weinig in harmonie is met de inhoud van het boekje; de schoonheid van de ceramiek berust immers juist op een stille en nobele eenvoud, gepaard aan een rijk en verantwoord materiaal. Maar, laten wij zuinig zijn met „het venijn dat in de staart zit!" „Potterie", met zijn vele en goede illustraties, ten dele in kleur, betekent een aanwinst voor allen, die wat meer willen weten en begrijpen van dit oeroude vak, of, zoals de schrijfster zelf aan het eind zegt: „Fascinerend is het avontuur met het vuur dat pottenbakken heet." H. J. C. „Hoe en wanneer zijn wilde konijnen in Europa verspreid geraakt?" door drs. P. J. van der Feen, in „Biologisch Jaarboek Dodonaea", Gent, 31ste jaargang, 1963. Bij opgravingen in de grotten te Gibraltar en in Dordogne is gebleken, dat het wilde konijn daar tegen het eind van de Ijstijden (pl.m. 20.000 jaar geleden), talrijk was. De Phoeniciërs, die omstreeks 1100 v. Chr. kolonies stichtten in Malaga en Cadix, troffen daar een menigte van deze dieren aan, die zij „shephan" noemden. Het land heette daarnaar „i-shepan-im", later vergriekst en gelatiniseerd tot Hispania (Spanje). De Romeinen leerden de konijnen hier kennen als „cuniculi"; zij beeldden ze af op munten Ook in de Provence kwamen zij voor.. Deze zuidelijke woonplaatsen zullen in verband staan met het Ijstijdklimaat meer noordelijk. Dichte bebossing daarna was voor hen ongunstig en vooral door het rooien van bossen door latere landbouwers en veehouders, kon het terrein voor konijnen bewoonbaar worden. In de oudheid en de vroege middeleeuwen zijn berichten over de konijnen schaars. Nadat Plinius ze in de eerste eeuw genoemd heeft als lekkernij in Spanje, maakt Gregorius van Tours er in 590 melding van. In 1149 verzoekt de abt van Korvey (aan de Weser) om toezending van twee paar konijnen uit Solignac (Midden-Frankrijk). Geen der Germaanse talen heeft een eigen naam voor dit dier en bij opgravingen van vroege nederzettingen zijn nimmer konijnebotjes gevonden. Conclusie: vóór 1200 waren zij niet of nauwelijks buiten Spanje en Frankrijk verspreid. Na 1250 worden de berichten in de Nederlanden, Duitsland en Engeland talrijker. Steeds meer bos verdween en de dieren houden de groei van nieuw bos tegen. Meer en meer werden zij uitgezet, o.a. voor de jacht. Kort vóór 1270 beschrijft Jacob van Maerlant de cuniculus uitvoerig; er werden konijnenwaranden en konijnenbergjes aangelegd (Frans: warenne, Engelse: warren, Nederlands: wra, warande, wrang). Uit berichten van de arts Lemnius (Zierikzee) blijkt o.a. dat in de 16e eeuw in het zandige deel van Brabant wilde konijnen werden geïmporteerd uit Zeeland, waar zij in grote hoeveelheid voorkwamen. Hazen en konijnen verdragen elkaar niet en wel zó, dat de eerste voor de laatste het veld ruimen. H. J. C.

105


VOORZITTER A.W.W.N. VERWIERF OP LOFFELIJKE WIJZE TESTIMONIUM OUDHEIDKUNDIG BODEMONDERZOEK (Fig. 8) Na deelneming aan oudheidkundig bodemonderzoek gedurende 14 weken in 1961 en 1963, het gedurende 15 weken leiding geven bij de 4e campagne te Vlaardingen (1962) en het overleggen van het protocolboek VLAARDINGEN/Neol./1962/M. van Ho., werd op 10.11.64 in het I.P.P. aan de heer M. van Hoogstraten het testimonium (gedateerd 13.XII.63) inzake vaardigheid in het verrichten van oudheidkundig bodemonderzoek door prof. dr. W. Glasbergen uitgereikt. Tot dusver werden 7 testimonia uitgereikt, nl. aan J. D. van der Waals (12.V.60), W. Groenman-van Waateringe (26.1.61), C. R. Hooijer (22. 11.63), L. Th. Lehmann (21.111.63), J. F. van Regteren Altena (2.V.63), M. van Hoogstraten (13.XII.63), J. A. Bakker (28.V.64). De tekst luidt: Test imonium Op grond van (I) deelneming aan onderzoekingen — vanwege (a) het Instituut voor Prae- en Protohistorie (I.P.P.) van de Universiteit van Amsterdam (l)-(4), onder leiding van de hoogleraar-directeur, (b) de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (R.O.B.) te Amersfoort, onder leiding van drs. H. Halbertsma, conservator (5) — van Object Plaats (1) oostvleugel hoofd- Rijnsburg gebouw abdijcomplex (Z.H.) (2) tumuli 1 en 2 St. Walrick (neolithicum en brons- (Gld.) tijd) Holset (L.) (3) bronstijdtumuli (4) neolithische neder- Vlaardingen zettingen (Z.H.)

Data Weken 14—17, 20—22, 24—25, 4* 27—28.11, 1—3, 6—10. 111.61 26.IV—4.V.61 2

15—19, 23—26.V.61 21—25, 28, 30—31.VIII, 5—6, 8, 11—15, 18—20, 25.IX.61 27.VII—4.VIII.63

(5) inheemse nederAssendelft zetting romeinse kei(N.H.) zertijd (II) het leiding geven bij de 4e campagne van het onderzoek der neolithische nederzettingen te Vlaardingen, gem. Vlaardingen, I.P.P., 9.III. 62; 10—13, 16—19.IV.62; 17.V.62; 4—8, 12—15, 18—22, 25—29.VI.62; 2—6, 9—13, 16—20, 30—31.VII.62; 1—3, 6—10, 13—18, 20—24, 27—31.VIII.62; 3—7, 10.IX.62 (15 weken) en het uitwerken der te velde verzamelde gegevens tot een protocolboek (VLAARDINGEN/Neol./1962/M. v. Ho.), overgelegd op 27.XI.63, verklaart ondergetekende, dat de heer M. v a n Hoogstraten op loffelijke wijze heeft getoond zich de vaardigheid in het zelfstandig verrichten van oudheidkundig bodemonderzoek te hebben eigen gemaakt. , Amsterdam, I.P.P., 13.XII.63. De hoogleraar-direoteur, w.g. W. Glasbergen. * vanaf 21.111.61 dagelijkse leiding ** dagelijkse leiding

106


Fig. 8: Bij de uitreiking van het testimonium inzake vaardigheid in het verrichten van oudheidkundig bodemonderzoek aan M. van Hoogstraten op 10.11.64. Foto I.P.P. (F. Gijbels).

107


A.W.N.ERS GINGEN TER KERKE door C. A. KALMEIJER Wie uit bovenstaande titel zou afleiden dat de A.W.N, door de jongste statutenwijziging een werkgemeenschap op religieuze grondslag is geworden, vergist zich deerlijk. Dat de fervente dagelijkse kerkgang van een 40-tal leden van de A.W.N, en anderen, geleid door hun voorganger, de heer M. van Hoogstraten, en onder supervisie van president-kerkvoogd ir. J. A. Trimpe Burger, die werd bijgestaan door ouderling Van Pernis, nagenoeg samenviel met de Koninklijke Goedkeuring van de gewijzigde statuten, was louter een coïncidentie. Niemand van de deelnemers aan de van l^S tot en met 25 juli 1964 te Aardenburg gehouden archeologische werk- en studieweek had er bij de opening dan ook enig vermoeden van dat hij of zij voorbestemd was om een belangrijke rol te spelen in de kerkgeschiedenis van ZeeuwsVlaanderen, met name in de geschiedenis van de kerk van Hannekenswerve. Nou ja, kerk! Laten we het liever houden op de restanten van wat eens een kerk was, om het woord puin maar liever niet te gebruiken. Eerst tijdens de zeer interessante lezing met dia's over de geschiedenis van Aardenburg en Zeeuws-Vlaanderen die de aartsvader der amateur-archeologen, de heer J. van Hinte, op de avond van de openingsdag hield, viel het woord Hannekenswerve. Hoewel het programma voor zondag 19 juli vermeldde: „'s Morgens gelegenheid tot kerkgang", heeft — voorzover mij bekend — geen van de deelnemers zich toen naar meergenoemde kerk begeven. Zondagmiddag, werd een bezoek gebracht aan de tentoonstelling „De gedekte tafel vroeger en nu" in het provinciaal museum, kasteel „Het Sterckshof" te Deurne-Antwerpen. Uit het commentaar dat tijdens het bezichtigen van deze unieke expositie werd geleverd, bleek overduidelijk dat ook t.a.v. de gedekte tafel de voorkeur van amateur-archeologen uitgaat naar „vroeger" en dat „nu" maar weinig waardering kan ondervinden. De zondag werd besloten met een wandeling in en om Aardenburg onder de deskundige leiding van Van Hinte die ons op de hem eigen karakteristieke wijze zijn uitgebreide kennis van de geschiedenis van het oude Aardenburg met zijn verdedigingswerken en van de St. Baafskerk deelachtig deed worden. Maandag 20 juli om half negen was het moment aangebroken waarop Ir. Trimpe Burger de ploegen voor de diverse objecten indeelde. Ongeveer de helft van het aantal deelnemers werd ingezet, om de kerk van Hannekenswerve aan de vergetelheid te ontrukken. Enkelen begaven zich naar de blootgelegde restanten van de Oostpoort om (vergeefs) te zoeken naar een Romeinse fundering. Weer anderen bleven op het terrein van motel Rodanborch, waar we bivakkeerden, om scherven te zoeken die de Romeinen zo hier en daar in Aardenburg kwistig hebben rondgestrooid. De overige deelnemers werden gedirigeerd naar een terrein aan de Burchtstraat om afvalkuilen leeg te halen, zo mogelijk een gracht uit te baggeren en om „morgen" Romeinen te ontmoeten. Voordat eohter een ontmoeting met deze voormalige bezettende macht kon worden gearrangeerd, vond een ontmoeting plaats met de stedelijke overheid, 's Middags om vijf uur recipieerden Burgemeester en Wethouders van Aardenburg in het gemeentehuis. Burgemeester Van Berkel heette de deelnemers aan de werk- en studieweek welkom in zijn rustieke gemeente, die niet alleen boven maar ook onder de grond boeiend is. Met recht zei de burgemeester: „U bent onze ondergrondse

108


werkers; u ondergraaft onze gemeente met toestemming van het gemeentebestuur". Hij sprak daarbij de hoop uit ons nog eens in Aardenburg terug te zien. In. zijn dankwoord zei de algemeen voorzitter o.a., dat het voor de A.W.N, een groot feest is om te mogen assisteren bij het ondergraven van de stad Aardenburg. Hij beloofde dat de A.W.N, over twee jaren weer present zal zijn om de stad nog verder te ondergraven. Na dit officiële gedeelte van de receptie volgde een geanimeerd samenzijn onder het genot van bij dergelijke gelegenheid passende dranken en wat dies meer zij. Dat Aardenburg al behoorlijk is ondergraven, werd 's avonds uit de doeken gedaan door Ir. Trimpe Burger die de in de loop der jaren verrichte opgravingen, waaraan de A.W.N, reeds enige malen onder zijn deskundige leiding heeft deelgenomen, met behulp van een keur van dia's de revue liet passeren. Toch was het kennelijk de bedoeling van de leiding om de stad Aardenburg ditmaal zoveel mogelijk met rust te laten, want dinsdagmorgen werden alle deelnemers — met uitzondering van de Burchtstraters, die nog een ontmoeting (zie boven) in petto hadden, — ingezet om puin te ruimen dat Prins Maurits had achtergelaten in de kerk van Hannekenswerve, gelegen op een afstand van ongeveer 5 km van de stad Aardenburg. Weinig konden de kerkgangers bevroeden dat er in de middag van diezelfde dag in de put aan de Burchtstraat een complot werd gesmeed. Er waren daar n.1. zoveel middeleeuwse scherven, speelschijfjes en zelfs een benen schaats geborgen, dat het nodig werd geoordeeld hierover het stilzwijgen te bewaren om een uittocht uit Hannekenswerve te komen. De samenzweerders kregen echter hun verdiende loon. Een fikse regenbui veranderde de bodem van de put in een blubberige massa, waarin zij vergeefs zochten naar de Romeinen, die kennelijk ergens anders waren gaan schuilen. Een stevige zuidwester en dreigende regenbuien konden niet verhinderen dat we 's avonds onder leiding van de heer Van Melle met z'n allen (op een paar thuisblijvers na) naar het natuurmonument „Het Zwin" togen om eens lekker uit te waaien. Dat aan het eind van deze tocht de ene helft van het gezelschap op zoek was naar de andere helft, stond niet in het programma. Evenmin was afgesproken dat de dames hun laarzen zouden vullen met zeewater, wat zo lekker klotst bij het wandelen. Tot besluit van deze dag konden we na terugkeer in motel Rodanborch onze dorst lessen „op kosten van de vereniging", zoals de exploitante bij het noteren van de bestellingen mededeelde. Ik zou haast vergeten te memoreren dat we ook op kosten van de vereniging ons hijgend door het Zwin hadden gesleept. Of de vereniging ook de boete voor illegale grensoverschrijding die bij de tocht was inbegrepen, voor haar rekening zou hebben genomen, waag ik te betwijfelen. Om alle twijfel aan het juiste beheer van de gelden van de A.W.N, bij voorbaat weg te nemen, zij hier geboekstaafd, dat de leiding tot een en ander in staat werd gesteld door een subsidie van de Provincie Zeeland, die daarmede de deelnemers aan zich heeft verplicht. Het was geen gevolg van deze avondwandeling, dat woensdagmorgen een sterk gedund ploegje naar de put aan de Burchtstraat vertrok. Een gedeelte van de grondwerkers geloofde n.1. niet meer in de beloofde komst van de Romeinen en was daarom overgegaan tot de secte van de Hannekenswervers. Naarstig werden in de kerk op meergenoemde werf grafzerken blootgelegd en werd — in het belang van de wetenschap — de rust van voorvaderen wreed verstoord. Het zien van

109


de skeletresten ontlokte aan een ongenode toeschouwer de lugubere vraag: „Sind das Menschenknochen"? De grond waarop een jeugdige puinruimer tot de conclusie kwam dat een bepaalde schedel van vrouwelijke herkomst moest zijn, weiger ik uit sympathie met het zwakke geslacht wereldkundig te maken. Ook verder stond deze dag geheel in het teken van het graf, want 's avonds hield Dr .A. Doorselaer, verbonden aan de universiteit van Gent, een zeer boeiende lezing over Gallo-Romeinse begraafplaatsen in het gebied, begrensd door de Noordzee, de Rijn, de Moezel en de Somme. Aan de hand van een zeer groot aantal lichtbeelden behandelde de spreker de begrafenisriten, de bevolkingsdichtheid i.v.m. de verspreiding van de begraafplaatsen en ten slotte de speciale kenmerken i.h.b. voor wat betreft de grafvoorwerpen. Uitvoerig ging hij in op het verschil tussen crematie en inhumatie en de achtergronden daarvan, zomede op het ontstaan van de taalgrens. Het is onmogelijk in kort bestek de inhoud van deze onvergetelijke voordracht weer te geven. Donderdag 23 juli 1964 was een gedenkwaardige dag in de annalen van de A.W.N. 'Niet omdat het ondergronds verzet tegen onvindbare Romeinen in de put aan de Burchtstraat werd gestaakt en de (grond) verzetslieden opdoken in Hannekenswerve om onder de bezielende leiding van de heer Van Pernis de laatste hand te helpen leggen aan het ontpuinen van de kerk. Ook niet omdat de heer Van Pernis tijdens de lunchpauze een beknopt doch duidelijk exposé gaf over de ontwikkeling van houten kerk, via Romaanse, tot Gothische kerk. Evenmin houdt dit verband met het zeer gewaardeerde bezoek dat Burgemeester en Wethouders van Aardenburg aan de kerk brachten. Waarom dan wel een gedenkwaardige dag? Omdat 's avonds te Hamme in het land van onze Bene-partners een bezoek werd gebracht aan het educatieve museum van het erelid van de A.W.N., de heer Ir. A. J. van Bogaert. Na te zijn rondgeleid in dit voorbeeldige museum, werden de deelnemers toegesproken door genoemd erelid die de hoop uitsprak dat allen iets uit het museum zouden meenemen, natuurlijk niet in de zak, maar in het hoofd. Vervolgens nam de algemeen voorzitter de heer Van Hoogstraten, het woord en bocd ons erelid de erepenning van de A.W.N, aan, erop wijzende hoeveel hij voor de archeologie in het algemeen en voor de A.W.'N. in het bijzonder betekent. In zijn dankwoord gewaagde de heer Van Bogaert van een blijvende gedenkenis, verworven bij een soort prijsdeling nadat hij het examen was gepasseerd. Onder het genot van een koele dronk die de heer Van Bogaert ons offreerde, werd nog geruime tijd in de hall van het museum met gezellig gekout doorgebracht. De verrassingen waren echter niet van de lucht, want, afgezien van de rookartikelen en koekjes die ons genereus werden gepresenteerd, kreeg elke deelnemer nog een drietal boekwerkjes aangeboden. Bij ons vertrek waren we dan ook niet alleen onder de indruk van de rijke collectie in het museum, maar vooral van de gulle gastvrijheid van ons erelid. Ondans zijn vergevorderde leeftijd, nam de heer Van Bogaert van elke deelnemer aan deze onvergetelijke tocht persoonlijk met een handdruk en een enkel woord afscheid. Op de thuisreis, die ondanks de aandrang van de jeugd in de engelenbak om in Gent naar de „lichies" te gaan kijken, ononderbroken werd afgelegd, werd door menigeen de wens geuit dat meer erepenningen aan ereleden zouden worden aangeboden. Op vrijdag namen wij afscheid van de kerk in Hannekenswerve (van welke Hanneke zou nu toch wel die werf zijn?), echter niet dan na-

110


dat de leiding als beloning nog enige interessante vondsten liet doen, te weten een in de noordmuur ingemetselde stenen reliekschrijn(?) een zeer betwist voorwerp dat (omgekeerd) een deel van een wijwatervat geweest zou kunnen zijn; een toegangspartij met drempel in de zuidmuur; en . . . . de vermoedelijke restanten van een tufstenen kerk onder de Romaanse (om verder maar niet te gewagen van een waterleiding en een telefoonkabel). Er heerste die dag, evenals de voorafgaande dagen, een waarlijk koortsachtige activiteit in en om de ruïnes van wat eens een van de fraaiste bedehuizen van de lage landen moet zijn geweest. Naar de heer Van Pernis mij verzekerde hebben de prestaties van de deelnemers de verwachtingen verre overtroffen. Mag ik hieraan toevoegen dat hijzelf daartoe in belangrijke mate heeft bijgedragen. Omdat we niet genoeg konden krijgen van kerkruïnes, stapten we 's avonds op weg naar Brugge, uit in Sluis om daar het grondplan van de kerkruïne te aanschouwen en om ons te ergeren aan het gebrek aan eerbied voor monumenten, met name voor de grafzerken, die ter plaatse ten ondergang gedoemd zijn. Na een wandeling langs het bolwerk werd de tocht voortgezet. Even werd nog halt gehouden op het schone pleintje van Damme, dat niemand die er eenmaal geweest is, ooit zal vergeten. Gearriveerd te Brugge, het doel van deze tocht, gingen we op zoek naar de beloofde „verlichting". Dat de leiding de verlichting duidelijk zag, bewijst niets, want zij was aan haar eer verplicht het programma te laten kloppen. Enfin, uiteindelijk hebben we de verlichting elders gezocht en gevonden. De vele indrukken die mij bestormen bij een terugblik op de afgeslopen dagen, kan ik hier onmogelijk alle weergeven; ik zal daarom eindigen met het afscheid op zaterdag 25 juli 1964. Nadat we nog een bezoek hadden gebracht aan het museum van Aardenburg, kwamen we om kwart over elf voor het laatst bijeen. Wel jammer, dat een aantal deelnemers al eerder was vertrokken. De heer Van Hoogstraten bracht dank aan velen die hadden bijgedragen tot het welslagen van deze week, in het bijzonder ir. Trimpe Burger, diens assistent de heer Van Pernis, de heer Van Hinte, alsmede de exploitant van het motel en diens echtgenote. Aan enigen bood hij daarbij een stoffelijk blijk van waardering aan, waarvan niet in het minst de aan Van Hinte toegezegde luchtfoto van Aardenburg in de smaak viel. In zijn dankwoord sprak ir. Trimpe Burger de hoop uit dat de A.W.N, over 2 jaren weer zal komen assisteren in Aardenburg. Hij gaf als zijn mening te kennen, dat dit de prettigste kampweek was die tot nu toe is gehouden (terloops zij opgemerkt dat ir. Trimpe Burger in 1963 niet in Assendelft is geweest). Ten slotte werd tot besluit van de feestweek de heer Van Hoogstraten, lopende met molentjes, door de heren Pos en Fransen, beide gekleed in een daarvoor passend gewaad, opgenomen in de orde van Sint Sigillata en het Ei. Wat dat ei er mee te maken heeft, kunnen de thuisblijvers te weten komen als ze volgend jaar deelnemen aan het kamp te Assendelft. Veel en velen, doch lang niet alles en allen passeerde(n) in het voorgaande de revue. Wat niet ter sprake kwam zullen we ophangen aan het welbekende archeologische paardetuig. Dank echter aan allen, bekenden en onbekenden, die hebben medegewerkt om deze werk- en studieweek te doen slagen, met name aan de gemotoriseerde deelnemers die zo volkcmen belangeloos hun minder mobiele archeologische vrienden de zware kerk- en andere gangen hebben verlicht.

111


Universiteit van Amsterdam INSTITUUT VOOR PRAE- EN PROTOHISTORIE Avondcursus „Determineren en beschrijven van archeologische voorwerpen".

t è }

t ], 4 ^ i 4

Het ligt in het voornemen met ingang van 1 oktober 1964 op donderdagavonden van 20—22 uur in het I.P.P. te arrangeren een avondcursus DETERMINEREN EN BESCHRIJVEN VAN ARCHEOLOGISCHE VOORWERPEN. (1 oktober — 10 december: prehistorica; voorjaar 1965: mobilia Velsen N.H. 1964) Dit college kan tevens worden bijgewoond door 15 tot 20 toehoorders (toelating in volgorde van aanmelding bij I.P.P.). Voorbespreking: donderdag 1 oktober 1963, 20 uur in het I.P.P. (thans: Nieuwe Prinsengracht 39 —41, Amsterdam-C). Voor inlichtingen inzake inschrijving als toehoorder wende men zich uitsluitend tot het Bureau Inschrijving van de Universiteit van Amsterdam (telefoon 020-24 68 78). De hoogleraar-directeur, W . Glasbergen

(

i1

(

!' <»

j, 4 i <' J, è f

OPGRAVINGS- EN VONDSTBERICHTEN IN HET KORT onder redactie van H. J. Calkoen Ten behoeve uon deze rubriek doen wij een dringend beroep op de lezers, ons alle krantenberichten toe te zenden, die betrekking hebben op locaal oudheidkundig nieuws uit westelijk Nederland. Tevens verzoeken wij rechtstreekse toezending van alle gegevens, welke de lezers op andere wijze ter kennis komen, hetzij als resultaat van eigen verkenning, hetzij door mededeling'van anderen. Redactie Westerheem. 's-GRAVENHAGE (Z.H.) Naar aanleiding van een bericht van drs. J. K. de Cock, werd op 10 juni 1.1. een bouwput, gelegen in de overgang van de vierde strandwal (in Den Haag grotendeels gelegen onder jonge duinen) met twee stafleden van de Geolog. Dienst bezocht. Door de heer De Cock waren vondsten uit twee humeuze lagen verzameld. De onderste laag, gelegen op de strandwal, bevatte scherfjes van

112


met aardewerkgruis gemagerde IJzertijdceramiek (o.a. met vingertopindrukken). Waarschijnlijk: Vóór-Romeinse Ijzertijd. De tweede, in het duin gelegen laag leverde materiaal op uit eind 12e begin 13e eeuw. Merkwaardige vondsten: de helft van een hamer (?) van gewei, gevonden in het in de strandvlakte gelegen veen; een aan drie zijden gebruikte slijpsteen, vermoedelijk afkomstig uit de onderzijde van het genoemde veen. Nieuws-bull. K.N.O.B., jaarg. 17, afl. 7, 15 juli '64. J. F. van Regteren Altena (R.O.B.-Amersfoort).

HANNEKENSWERVE, GEM AARDENBURG (ZLD.) Ter hoogte van de Draaibrug tussen Sluis en Aardenburg, is men bij aanleg van een waterleiding gestuit op oud muurwerk en grafstenen. Door de heer J. van Hinte werd in overleg met de heer J. Parridaen (secret. Aardenburg), nadat de R.O.B, was gewaarschuwd, een proefonderzoek ingesteld. Aan de hand van historische gegevens bleek, dat de vondst was toe te schrijven aan de kerk van het voormalige dorp Hannekenswerve. Waarschijnlijk stond hier een Romaanse Kruiskerk, opgetrokken van kiezelzandsteen uit de omgeving van Brugge (medelingen dr. L. Devliegher, Brugge). Gehoopt wordt, dat deze interessante vondst door de R.O.B, nader zal worden uitgewerkt. Van de zes terpen in deze streek is Hannekenswerve de enige, die tot een dorp is uitgegroeid; in 1169 wordt de plaats voor het eerst genoemd. De kerk was aan St. Nicolaas gewijd. Rond 1660 is het dorp door overstromingen verdwenen. De gevonden fundering ligt grotendeels onder een dijk uit 1701. Nieuws-bull. K.N.O.B., jaarg. 17, afl. 6, 15 juni '64. J. A. Trimpe Burger (R.O.B.-Amersfoort). HOOGKARSPEL (N.H.) Bij egalisatiewerkzaamheden werd, volgens melding van de heer J. Schipper te Zwaag, een woongrond uit de vroege Ijzertijd ontdekt, ruim 350 m zuidwestelijk van het Medemblikker tolhek. De voor deze bewoning karakteristieke blauw-zwarte aarde rust op gele zavel en wordt door 50 a 60 cm baggergrond afgedekt. Aan het licht kwamen scherven, brokken steen en botfragmenten, als versiering komt voor vingertop- en nagelindrukken en een geometrische decoratie. Het I.P.P. is inmiddels tot onderzoek overgaan in samenwerking met het Westfries Museum te Hoorn. Nieuws-bull. K.N.O.B., jaarg. 17, afl. 6, 15 juni '64. R. S. Hulst (R.OB.-Amersfoort). JUTPHAAS (Utr.) Bij het 17e eeuwse kasteel Rijnhuizen kwamen in een drooggemalen vijver fundamenten tevoorschijn van een vierkant huis met op de hoeken twee veelhoekige torens. Deze komen op de tekening van Roghman (1640) niet meer voor. Conclusie: deze overigens niet-Middeleeuwse torens, zijn reeds tijdens verbouwingen eind 16e of begin 17e eeuw verdwenen. Nieuws-bull. K.N.O.B., jaarg. 17, afl. 6, 15 juni '64. J. G. N. Renaud (R.O.B.-Amersfoort). LEERSUM (Utr.) De heer H. J. Reusink meldt, dat bij zandafgraving in 1957, uit een restant van een grafheuvel aan de Maarsbergseweg, een Veluwse klokbeker is gevonden, (h. 10 cm, grootste diam. 15 cm)

i 13


De schouder is voorzien van een metopenversiering, de overige versiering is in drie gescheiden stroken aangebracht, met zigzaglijnen, kruislijnen en staande streepjes. Ook in het begin van de dertiger jaren is uit deze heuvel zand weggevoerd. Bij die gelegenheid zou er een „urn" zijn aangetroffen, doch hierover ontbreken verdere gegevens. Nieuws-bull. K.N.O.B., jaarg. 17, afl. 6, 15 juni '64. R. S. Hulst (R.O.B.-Amersfoort). OEGSTGEEST (Z.H.) Een onderzoek is ingesteld naar de overblijfselen van het huis Abtspoel. Dit omgraohte gebouw was een uithof van de abdij van Egmond, opgetrokken in de eerste helft van de 15e eeuw onder abt Willem van Mathenesse. Veranderde terreinsomstandigheden maakten localiseren van de juiste plaats moeilijk. Tenslotte werd een muur van ongeveer 1 m. breedte teruggevonden. De hoge waterstand en de geheel uitgebroken binnenmuren leidden tot afbreken van het onderzoek. De te verwachten resultaten wettigden niet de hoge kosten aan opgraving en bemaling verbonden. Nieuws-bull K.N.O.B., jaarg. 17, afl. 7, 15 juli '64 J. G. N. Renaud (R.O.B.-Amersfoort). RIJSWIJK (Z.H.) Dank zij de activiteit van de heer C. Keizer alhier, kon reeds in het afgelopen jaar het verdwenen huis Steenvoorde (van Gerard van Leiden) worden gelocaliseerd. Gerard speelde een belangrijke rol aan het hof van Floris V en hem wordt wel de bouwleiding van de Ridderzaal toegeschreven. Op de aangewezen plek wezen 13e eeuwse scherven op bewoning. Gedurende de afgelopen weken, werd onder leiding van de heer G. P. Rodenburg het onderzoek voortgezet en afgesloten. Puinsleuven van een gebouw van 17 x 8,5 m werden gevonden; muurdikte 1.20 m. De muren bleken uit secundair gebruikt materiaal te zijn opgebouwd; de breedte van een gevonden latrine wijst op twee verdiepingen. Vermoed wordt, dat het materiaal van het oudste Steenvoorde afkomstig is; het gevonden huis zou dan een 14eeeuwse opvolger zijn van dat van Gerard van Leiden. Nieuws-bull. K.N.O.B., jaarg. 17, afl. 6, 15 juni '64. J. G. N. Renaud (R.O.B.-Amersfoort). VELSEN-N. (N.H.) Bij omspitten van een tuin is hier op 1,5 m onder het maaiveld een ijzeren voorwerp gevonden in een ongestoorde laag, die tevens Friese, waarschijnlijk 1ste eeuwse scherven bevatte. De vorm gelijkt op een platte bijl met opening aan de achterzijde en driehoekig gat aan de onderzijde. Het werktuig is goed geconserveerd en doet in eerste instantie denken aan een hak, al zijn ook andere gebruiksmogelijkheden allerminst uitgesloten. De vindplaats ligt op plm. 1 km oostelijk van de lste-eeuwse boerderij op het Hoogoventerrein. Een nadere bespreking in Westerheem met afb., volgt. Juni 1964 —P. Vons (Santpoort). VELSEN-Z. (N.H.) De urgentie-opgraving die gedurende enige maanden plaats vond op een terrein ten oosten van de Noordzeekanaaltunnel is beëindigd. Een kuil van 40 x 20 m is stelselmatig onderzocht, de

114


ene helft onder leiding van het I.P.P. te Amsterdam, de andere helft door leden van de werkgroep Kennemerland. De laag met Romeinse voorwerpen lag hier plm. 3 m onder N.A.P.; gedacht wordt aan de bodem van een haven of aanlegplaats in verband met het nabij gelegen castellum. Voor zover dateerbaar, horen alle gevonden voorwerpen thuis tussen 40 en 50 na Chr.; hun aantal is zó groot, dat hier slechts enkele van de voornaamste genoemd worden: Hout: verscheidene voorwerpen doen denken aan scheepsonderdelen. Een halve katrol, deel van een roeispaan, kruisverbindingen met houten pen, dollen voor roeispanen, doorboorde stukken hout, houten wig, plankjes, enz. Tevens een stuk pek! Verder een tentharing, hout met bronsbeslag, dito met leerbeslag, plankje met geboorde gaatjes, bewerkt handvat en schrijftafeltje. Duizenden spaanders van bewerkt hout. Metaal: in totaal 21 munten, w.o. met opschrift DIVUS AUGUSTUS, bronzen penning met Romulus en Remus onder de wolf, talrijke fibulae, w.o. 2 Aucissafibulae, bronzen lepeltje, doorboord stuk lood, ijzeren sikkel (?), bronzen klemmetje, vele klinknageltjes, versierd bronzen gordelbeslag, gesp met scharnier, fragment van een bronzen spiegel (?), strip brons van een helm, ijzeren speerpunten, pijlpunt, ringetje van brons, enz. Aqrdewerk: tamelijk veel terra sigillata, w.o. een klein gaaf kommistje Drag. 27 (gestempeld QUIN), twee fragmenten met stempel AQUITANUS, fraai versierd fragment Drag. 29, graffito met o.a. DIVIX, zes grote stukken t.s. Ritterling 12, halve pot Drag. 24, enz. Verder veel halzen met oren van wijnkruiken, stukken van bolle potten (of kruiken), grijs van boven, wit van onderen, deel van een sohubbenbeker, fragment van een wrijfschaal, gebroken maar complete grote en kleine wijnkruiken, fraai glanzendzwart terra nigra, ook glanzend metaalgrijs, kookpotjes, versierd olielampje. Opvallend is, dat sommige potten of kruiken ongebruikt schijnen, als of zij ter plaatse gebroken en overboord zijn geworpen. Steen en glas: deel van een leistenen schrijfplankje, slijpsteen, stukje paarsblauw glas, twee glazen speelschijfjes. Leder en touw: veel goed oonserveerbare stukken leer, vaak bewerkt en van gaatjes voorzien, o.a. delen van een schildbekleding en schoenfragmenten, w.o. een zool van een spijkerschoen. Belangrijke hoeveelheden touw, o.a. stukken kabeltouw van minstens 3 cm doorsnede. 20 juli '64 — P. Vons (Santpoort). VLAARDINGEN (Z.H.) In de Holypolder zijn geweldige grondwerkzaamheden aan de gang. Vondsten werden gemeld uit de Romeinse Keizertijd, zowel Romeins als inheems; ook beenderen. Eveneens kwamen dergelijke vondsten tevoorschijn tussen Rijksweg 20 en de Vlaardinger Vaart, benevens uit zijwegen van deze weg in aanleg en langs de weg van Vlaardingen naar Kethel. Werkgroep Helinium, apr. '64. A. Boomert, Droog en Kleyheeg (Vlaardingen). VOORBURG (Z.H.) • Waar nu de verlengde Mgr. van Steelaan wordt aangelegd, lag eens de trotse ridderhofstand Het Loo, reeds in 1300 als boerderij bekend. In de 17e en 18 eeuw was het goed in bezit van de Oranjes en in Voorburg was hier toen de eerste dierentuin uit ons land. In 1786 verkocht prins Willem V de bezittingen aan drie

115


aannemers. De meeste gebouwen werden gesloopt en de waterpartijen tot weiland gemaakt. Tenslotte was nog één oude boerderij over, die in 1963 verdwenen is. Ondanks aandrang op de gemeenteraad door de heer C. te Voorhoeve, is de sloping nonchalant verlopen, zodat er vele historische gegevens en bovendien meer dan 1000 13e-eeuwse kloostermoppen verloren zijn gegaan. Begin juli '64 heeft dr. J. G. N. Renaud een onderzoek insteld, waarbij verschillende vertrekken en een ongemetselde muur van kloostermoppen, benevens twee muren van een zijgebouw werden blootgelegd. Gebrek aan (politie)toezicht heeft de onderzoekingen sterk bemoeilijkt. Volgens de heer Voorhoeve waren al eerder bij rioleringaanleg, de fundamenten van het hoofdgebouw met oude toren vernield. „Het Vaderland", 11 juli '64, pag. 6. J. K. de Cock (Den Haag). WESTDORPE (ZLD.) In dit nabij Axel gelegen plaatsje worden in overleg met het gemeentebestuur en de R.O.B, voorbereidingen getroffen ter expositie in het raadhuis van een interessante collectie laat 14eeeuwse ceramiek. Deze werd in '63 door de heer J. Thomas gevonden tijdens ruilverkaveling in de Canisvlietpolder; het aardewerk schijnt afkomstig uit een grote afvalput en vertegenwoordigt een korte periode. Veel kon gereconstrueerd worden: een vrijwel complete vuurklok van grijs aardewerk; kannen van vroeg steengoed met zoutglazuur (Rijnland); steelpannen met een lipvormig profiel en sneb (holle zowel als massieve stelen); grapen met veelal hoekig opgetrokken oren; braadsleden en vispannen; bruinrode of grijze kannen, kruiken en geoorde potjes met uitgeknepen voet; bovendien zeldzamer: een vierdelig vaasje met groenig glazuur. Een en ander is goed vergelijkbaar met vondsten uit de Aardenburgse laat 14e-eeuwse groep (zie J. A. Trimpe Burger „Ceramiek uit de bloeitijd van Aardenburg, 13e en 14e eeuw", Berichten R.O.B. 1962/63, ter perse; verschijnt omstreeks sept. '64). Nieuws-bull. K.N.O.B., jaarg. 17, afl. 7, 15 juli '64 J. A. Trimpe Burger (R.O.B.-Amersfoort),

INHOUD Voorwoord blz. 93 A.W.W.N. voortaan A.W.N - . „ 9 4 Ir. J. van der Klei c.i., Profiel van de Gracht van Corbulo bij Leiden (Fig. 1—7) „ 9 5 Literatuurbespreking „ 103 Voorzitter A.W.W.N. verwierf op loffelijke wijze Testimonium Oudheidkundig Bodemonderzoek (Fig. 8) . . . „ 106 C. A. Kalmeijer, A.W.N.ers gingen ter kerke . . . . „108 Avondcursus I.P.P.: Determineren en beschrijven van archeologische voorwerpen . . . . . . . . 112 Opgravings- en vondstberichten in het kort . . . . „ 112 Aan dit nummer werkten mede: H. J: Calkoen, Driehuizerkerkweg 36, Velsen (N.H.). C. A. Kalmeijer, Spui 254. Den Haag. Ir. J. v. d. Klei c.i., Wilhelminastraat 8, Leiderdorp.

116


WESTERHEEM is bestemd voor de publicatie van: * * * * * *

de resultaten van alle soorten arbeid op het gebied van de westnederlandse oudheidkunde, verricht door de leden der A.W.W.N.; bijdragen van yakarcheologen, welke kunnen dienen tot voorlichting van hen die als amateur de oudheidkunde willen beoefenen; literatuurbesprekingen; mededelingen van het hoofdbestuur der A.W.W.N. aan de leden; nieuws uit en over de werkgroepen der A.W.W.N.; alle verdere soorten nieuws op het gebied van de nederlandse oudheidkunde, die voor de leden van belang kunnen zijn.

Westerheem verschijnt in het algemeen zesmaal per jaar op onregelmatige tijdstippen, in afleveringen van wisselende omvang. Het tijdschrift is te verkrijgen door abonnement a ƒ7.50, te voldoen op girorek. 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem. Leden der A.W.W.N. ontvangen het tijdschrift gratis. *

*

AANWIJZINGEN VOOR MEDEWERKERS Het adres der redactie luidt: Postbus 233, Hilversum. De inzender ontvangt gratis 10 exemplaren van het nummer, waarin zjjn bijdrage werd opgenomen. Meer exemplaren zjjn te verkrijgen tegen kostende prijs, het verlangde aantal hiervan moet op het manuscript worden vermeld. De kopij dient bij voorkeur in goed machineschrift (desnoods in duidelijk handschrift) te worden geschreven op éénzijdig te gebruiken, doorlopend genummerde kwarto-vellen, waarbij links een kolom van 1/3 van de papierbreedte blanco worde gelaten. Literatuur-verwijzingen in de tekst bljjven beperkt tot de auteursnaam en het jaartal van publicatie, eventueel met toevoeging van de bedoelde pagina of afbeelding. De literatuurlijst aan het eind van het artikel moet alle in de tekst genoemde publicaties bevatten, alfabetisch gerangschikt naar de auteursnamen en op de volgende wgze: (complete werken:) Filipse, J. (1957). Bataafse tempels. — Zuidhof, Venlo. (tijdschr.-art.:) Kraan, P. (1914). Oude urnen. — Westerheem XX, pp. 56-64. Eventuele voetnoten geve men op een afzonderlijk vel papier. Alle aanwijzingen, niet tot de tekst behorende, o.a. voor de plaatsing der figuren, schrijve men in potlood. Afbeelding van tekeningen, foto's en voorwerpen is mogelijk. Tekeningen dienen met O.I.-inkt te z\jn aangebracht op wit papier en bij voorkeur geschikt te zijn voor lijncliché. Bijschriften niet op de tekening, maar op een afzonderlijk papier bjjvoegen. Van foto's zjjn alleen wit-glanzende afdrukken te gebruiken; men plege vooraf overleg met de redactie inzake de keuze uit het foto-materiaal en de formaten der afdrukken. Af te beelden voorwerpen zende men, nadat het artikel ter plaatsing is aangenomen, tezamen met een afschrift van het manuscript benevens de nodige toelichtingen voor het tekenwerk, aan de Heer H. J. Calkoen. Driehuizerkerkweg 36, Velsen. De artikelen dienen voltooid te zyn; de redactie zal niet dan bü uitzondering aan de vormgeving ervan kunnen medewerken. Auteurs die de drukproef zelf wensen te corrigeren, dienen dit op het manuscript te vermelden. Inzake de kotten van overdrukken vrage men inlichtingen bij de redactie.


WE5TERHEER


Jaargang XIII no. 5

oktober 1964

WE5TERHEER Orgaan van de ARCHAEOLOG1SCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Opgericht G september 19B1 ; goedgekeurd bij Kon. besluit van 26 juni 1957 no 50

BED ACTIE:

Eindredacteur: Th. BBOTJNS. Redacteuren: Dr. W. J. DE BOONE, Prof Dr. H. BBUNSTÏNG, H. J. CALKOEN, C. B. HOOIJEB, Th. DE VRTEK Redactie-adres: Postbus 233, Hilversum. Administr.adrea: Museum Flehitc, Westsingel 50, Amersfoort. Secretariaat der A.W.N.: Iordensstraat 61, Haarlem, contributie ad ƒ 7,50 te storten op girorekening 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.N, te Haarlem.

ONTMOETING MET NOVIOMAGUM „De tegenwoordige mens weet nóg nauwelijks wat eigenlijk een ontmoeting is, ofschoon hij dagelijks, ja ieder uur onderworpen is aan ontmoetingen. Bij de snelheid waarmee hij leeft en bij zijn ikgerichtheid is zijn orgaan voor de fijne en grove dingen die hem omgeven, op hem toekomen, hem aanraken, vaak omstoten of van hem wegvlieden, geatrofieerd. Hij registreert ze misschien nog in zijn onderbewustzijn, maar zij worden hem niet langer tot een belevenis." *) Een reactie van een vriendelijke lezeres op een stukje in Westerheem: een doos vol scherven met oude, verweerde breuken, gevonden aan de Waaloever te Nijmegen. Met veel geduld kon hieruit weer een Romeinse wijnkruik worden opgebouwd, compleet op twee kleine fragmenten na. Kort na de eerste vestiging aan de rivier, toen het Xe legioen nog maar enkele jaren het oude castellum opnieuw had betrokken, heeft een vrouw de kruik laten vallen en mogelijk heeft zij daarbij met Keltisch accent een verwensing gemompeld. De stukken werden weggestopt in een afvalkuil en nu, bijna negentien eeuwen later, is uit deze onaanzienlijke scherven een wonder van schoonheid opgebloeid, een prachtige, ivoorkleurige kruik van edele vorm. Fier rust weer de hals met de even ondersneden bovenlip op de romp en het driedelig oor vertoont nog de fijne lijntjes van de vingers waarmee de pottenbakker het bevestigde. Verloren en herboren! Een ontmoeting, een belevenis die ook in onze tijd nog mogelijk is. H. J. C. *) Wladimir Lindenberg: „Het mysterie der ontmoeting". Uitgeverij Kluwer N.V., Deventer.

117


VERSIERDE TERRA SIGILLATA UIT VECHTEN (UTRECHT) door

C. A. KALEE (Fig. 1)

De hier beschreven fragmenten zijn gevonden ten Noorden van het moderne fort Vechten, in de onmiddellijke nabijheid van het Romeinse castellum, en zijn eigendom van de Heer A. Borgstein te Utrecht. 1 ) ZUID GALLISCH FABRIKAAT. V o r m D r a g e n d o r f f 29. 1. (1). Wandfragment met deel van het bovenfries. De rankbinding is vermoedelijk die van Albus, Daribitus en Marinus (Knorr 1919, Textb. 6). Het rozetje in de rank en de concentrische cirkeltjes worden door verschillende pottenbakkers gebruikt. Vergel, voor een dergelijke rank o.a Knorr 1919, Taf. 8, A (van Aquitanus) en Hawkes en Huil 1947, pi. XXXI, 1+ (van Licinus). Datering: ClaudiusNero. 2. (2). Wandfragment met deel van het boven- en benedenfries. Het vijfpuntige sterretje Knorr 1919, Taf. 9, 37 (van Aquitanus), Taf. 53, 9 (van Matugenus). De rankbinding in gebruik van Claudius-Vespasianus. Datering: ClaudiusNero. 3. (8). Wandfragment, mogelijk Dragendorff 29. De onduidelijk afgedrukte bloem is waarschijnlijk Knorr 1919, Textb. 7 (van Namus) en Knorr 1952, Taf. 78, A (van Rusticus). Het andere motief niet te vinden. Datering: ClaudiusNero. V o r m D r a g e n d o r f f 30. 4. (3). Benedenwandfragment. Vergel, voor de bladrank Hawkes en Huil 1947, pi. XXXIV, 10. Datering: Vespasianus. 5. (4). Wandfragmentje, waarschijnlijk dit type. Randje van V-vormige motieven als Knorr 1919, Textb. 6 (MEDDILLVS, OF SECVND, OF VITA). Veel voorkomend op kommen te Pompeii (Atkinson 1914). Vergel. Knorr 1907, Taf. I, 6 - 7 . Datering: Vespasianus. 1

) De nrs. 2-4, 7, 11 en 12 gedetermineerd door Mej. Dr. C. Isings; de overige nrs. door de schrijver.

118


10

11

12

13

14

Fig. 1: Terra sigĂźlata uit Vechten. Schaal 1 : 2. Tek. C. A. Kalee.

119


Vorm

Dragendorff

37.

6. (5). Wandfragmcnt. Stijl als b.v. Jacobs 1912, Taf. IV, 23; Atkinson 1914, pi. XV,76 en Rieken 1935, Taf. 15, 36. Datering: laat-Vespasianus-Domitianus. 7. (6). Wandfragment. De gans Knorr 1919, Textb. 13 (OF CALVI e.a.) ( = Oswald 1936- 1937, no. 2286). De andere vogel is waarschijnlijk Oswald 1936-1937, no. 2266 (La Graufesenque en Banassac, Nero-Domitianus). Het zuiltje Knorr 1919. Textb. 12 (BIRAGIL, OF MASCVLI, MERCATO e.a.). Datering: Domitianus. 8. (7). Wandfragment. Secundair verbrand. Zie voor de grasbosjes o.a. de Schaetzen 1955, pi. XXVII, 3 (stijl van Cornutus, Mercator en Crucuro); Karnitsch 1959, Taf. 18, 6 (stijl van Cornutus of Mascuus), Taf. 20, 9 (stijl van Mascuus). Datering: Domitianus. 9. (9). Wandfragment. Gedeelte van een guirlande en dier. Datering: Domitianus. MIDDEN GALLISCH FABRIKAAT. 10. (10). Wandfragmentje Dragendorff 30 of 37. Eierlijst Stanfield en Simpson 1958, p. 2, fig. 2 (eierliist 1), pottenbakker X-l van Lezoux. Datering: Trajanus-Hadrianus. OOST GALLISCH FABRIKAAT. V o r m D r a g e n d o r f f 37. 11. (14). Wandfragment. Het bloempje Rieken 1934, Taf. VII, 12 van La Madeleine. Het andere motief niet meer herkenbaar. Datering: La Madeleine, Hadrianus. 12. (13). Wandfragment. Het mannetje Oswald 1936 1937, no. 929 (ii) (Blickweiler, Trajanus-Antonini). Beer waarschijnlijk Oswald 1936-1937, no 1622 (Blickweiler, Antonini). Het ornamentje mogelijk Knorr en Sprater 1927, Taf. 81, 58. Datering: Blickweiler, Antonini. 13. (11). Rand-wandfragment. Hoogstwaarschijnlijk uit dezelfde vormschotel als Fรถlzer 1913, Taf. XX, 10. Met eierlijst Fรถlzer 1913, Taf. XXXII, 956, van Alpinius. Het grote blad niet door haar in de typenlijst afgebeeld (spiegelbeeld is XXXI, 768). Het kleine blad. Taf. XXXI, 761. Koordlijntje. Taf. XXXII, 926. Datering: Trier, lid. 14. (12). Wandfragmentje. Eierlijst Fรถlzer 1913, Taf. XXXII, 945 van Censor. Datering: Trier, Ild-IIIa. Utrecht, maart 1964. 120


Literatuur Atkinson, D. (1914). A Hoard of Samian Ware from Pompeii. The Journal of Roman Studies, IV, pp. 26—64. Fölzer, E. (1913). Die Bilderschüsseln der ostgallischen Sigillata-Manufakturen. Bonn. Römische Keramik in Trier, I. Hawkes, C. F. C. and M. R. Huil. (1947). Camulodunum. First Report on the Excavations at Colchester 1930—1939. Oxford. Reports of the Research Committee oj the Society of Antiquaries of London, no. XIV. Jacobs, J. (1912). Sigillatafunde aus einem römischen Keiler zu Bregenz. Jahrbuch für Altertumskunde, VI, pp. 172—184. Karnitsch, P. (1959). Die Reliefsigillata von Ovilava (Wels, Oberösterreich). Linz. Schriftenreihe des Institutes für Landeskunde von Oberösterreich, 12. Knorr, R. (1907). Die verzierten Terra-Sigillata-Gefasse von Rottweil. Stuttgart. Knorr, R. (1919). Töpfer und Fabriken verzierter Terra Sigillata des ersten Jahrhunderts. Stuttgart. Knorr, R. (1952). Terra-Sigillata-Gefasse des ersten Jahrhunderts mit Töpfernamen, Stuttgart. Knorr, R. und F. Sprater. (1927). Die westpfalzischen Sigillata-Töpfereien von Blickweiler und Eschweiler Hof. Speier a. Rh. Oswald, F. (1936—1937). Index of Figure-Types on Terra Sigillata („Samian Ware"). Liverpool. Annals of Archaeology and Anthropology, Vol. 23, 24 (Suppl.). Rieken, H. (19J4). Die Bilderschüsseln der Kastelle Saaiburg und Zugmantel. I. Teil. Saaiburg Jahrbuch, VIII, pp. 130—182. Rieken, H. (1935). Die südgallische Sigillata der Kastelle Saaiburg und Zugmantel. Der Obergermanisch-ratische Lim.es des Römerreiches. Lieferung LII, (A, Band II, Strecke 3), pp. 166—183. Schaetzen, Ph. de et M. Vanderhoeven. (1955). La Terra Sigillata a Tongres. I. La Sigillata ornée de la Collection Ph. de Schaetzen. Liège. Stanfield, J. A. and G. Simpson. (1958). Central Gaulish Potters. London.

ISIS IN DEN HAAG door

H. BRUNSTING (Fig. 2)

Op de eerste maart van dit jaar verraste de heer J. Broeren te 's-Gravenhage ons met de toezending van een bronzen beeldje, dat onmiskenbaar de Egyptische godin Isis voorstelt met haar zoontje, de jonge Horus, op haar schoot. Aan de hoge ouderdom van het beeldje valt niet te twijfelen. Het was omstreeks 15 jaar geleden gevonden door een oom van de heer Broeren op een wandeling over de bekende Waalsdorper Vlakte aan de Wassenaarse Weg bij Den Haag. Zijn hond was er gaan graven en had zo het voorwerp aan de dag gebracht. De Waalsdorper Vlakte is archeologisch al sinds lang bekend om haar vondsten uit de eerste eeuwen van onze jaar121


telling, gekenmerkt en gedateerd door Romeinse importstukken 1 ) . Het ligt voor de hand om ook in het Isisbeeldje een Romeins importstuk te zien. Als zodanig staat het nl. niet alleen. De cultus van de ,.Egyptische Goden" had zich in de Keizertijd over het gehele Romeinse Rijk verbreid. Het meest werd Isis vereerd, vaak in gezelschap van Serapis of van Osiris. Bekend is de Isistempel, die men nog steeds kan zien in Pompeii, maar het Iseum te Rome heeft deze vele malen in grootte en pracht overtroffen. En zo treffen wij ook ook in Nederland en omgeving de sporen van deze verering aan. In eigen land kennen wij allereerst de inscriptie, gevonden 7 juni 1624 bij Voorburg op Arentsburg, de plaats, waar omstreeks 1830 Reuvens en omstreeks 1910 Holwerda allerlei Romeinse bewoningssporen (volgens de laatste een vlootstation) aan het licht brachten. Het opschrift luidt: ,,I(ovi) O(ptimo) M(aximo), Isidi Frugifero, Caelesti Fortun(ae), Bono Evento, Felicitati, Lari Viali et Genio Loei L(ucius) Lucretius Pal(atina tribu) Faustinian(us), (centurio) Leg(ionis) I M(inerviae) P(iae) F(idelis), pro se suisq(ue aram) consac(ravit)", vertaald (de weergave van de godennamen is uiteraard gebrekkig): „Voor Juppiter, de Besteden Grootste, voor de vruchtbaarheid brengende Isis, voor de Hemelse Fortuin, voor de (god van de) Goede Afloop, voor de Geluksgodin, voor de Geleigeest op weg en voor de plaatselijke Beschermgeest heeft Lucius Lucretius Faustinianus van de Palatijnse volksafdeling, officier van het Eerste, Minervische Legioen, bijgenaamd het plichtvervullende en getrouwe, ten behoeve van zichzelf en van de zijnen, dit altaar gewijd" (Volgens Cannegieter stond vóór de naam van Isis nog die van Serapis) 2 ). Men heeft dit altaar al heel spoedig uit het oog verloren, zodat de verblijfplaats niet bekend is. Hetzelfde geldt van een beeldje van Isis, dat te Noordwijkerhout gevonden zou zijn. Het wordt genoemd bij A. Pars, Catti, aborigines Batavorum enz. 3 ) Het blijkt daar, dat men het omstreeks 1700 al niet meer heeft kunnen opsporen. Een derde bewijsstuk voor het bestaan van de Isiscultus in ons kustgebied is in 1962 voor de dag gekomen bij opgravingen in het Romeinse Castellum te Valkenburg, Z.H. Het Verslag over het jaar 1962 van de Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland vermeldt als hierbij gevonden o.'a. een bronzen beeldje van de Egyptische godin Isis. Het thans hier op fig. 8 afgebeelde Isisbeeldje is dus het vierde getuigenis van de verering van deze godin in het land der Caninefaten. Zij is afgebeeld zittend, maar zonder spoor van een troon, met Horus op haar schoot, hem steunend met haar linkerhand en met de rechterhand aan de linkerborst, gereed om -haar zoon te zogen. Een Ureusslang (cobra) ver122


Fig. 2: Groen gepatineerd Isisbeeldje, Den Haag.

siert haar voorhoofd, op het hoofd bevindt zich een bekroning in de vorm van een tussen twee horens gevatte schijf (aanduiding van de maan). Het benedendeel van de benen is afgebroken. De hoogte bedraagt thans nog 6,2 cm, de grootste breedte 2 cm. De Romeinse schrijver Apuleus (midden 2e eeuw n.C), op het punt in de mysteriën van de Godin ingewijd te worden, beschrijft haar uiterlijk toen zij hem bij maansopgang verscheen, als volgt 4 ): ,, midden uit de zee duikt een goddelijke verschijning op, het ook voor de goden eerwaarde gelaat opstekende ( Haar verwonderlijk voorkomen zal ik trachten ook u voor ogen te stellen: Eerst dan stroomden de welige en lange haren, zachtkens kronkelend over de goddelijke hals uitgespreid, wekelijk neder. Een rijk geschakeerde krans omwond met bonte bloemen de hoge kruin, en midden daarop boven het voorhoofd straalde een vlakke róndigheid naar de wijze van een spiegel, of liever als een bpeld der Maan, een helder wit licht uit. En rechts en links werd dit opgehouden door de krommingen van zich overeind stellende adders" (in plaats van de hoornen van ons beeldje) „en ook door korenaren, die er over waren uitgestrekt". Dan volgt een beschrijving van het gewaad, waarop sterren schitterden en ,,de volle Maan in vlammige gloed". In haar handen droeg zij een sistrum en een gouden nap op welks handvat een adder met dik gezwollen hals. ;,' 123


Zij spreekt hem toe: „Hier ben ik, Lucius, door uw gebeden aangetrokken, ik, de moeder van al wat groeit, de beheerseres van alle elementen, de oerkweekster van alle leven, de hoogste der eeuwige machten, de koningin der schimmen, de eerste der hemelingen, de eenzelvige gestalte van alle goden en godinnen ". En dan noemt zij vele namen van goden en godinnen met wie zij vereenzelvigd wórdt. Zij is, in Romeinse tijd, niet meer alleen de godin van de vruchtbaarheid, schenkster van alle leven: haar vereerders roepen haar aan als Maangodin, Koningin des Hemels, als Myrionymos, godin met de 10.000 namen, als Isis Panthea, de Algodin. Haar zoon Horus wordt ook vereerd als Harpokrates, god van de geneeskunst, maar speelt in de cultus een minder grote rol. Op de Isisdienst met zijn mysteriën kan ik niet verder ingaan; belangstellenden, die Apuleus' Gouden Ezel onder hun bereik hebben, moeten niet nalaten in dit verband het Xle boek daarvan te bestuderen. Wel is duidelijk, dat de nieuwe vondst zich gemakkelijkt voegt in het kader van de overeenkomstige en verwante vondsten in het gehele Romeinse Rijk, speciaal uit onze omgeving, uit de provincies Germania Inferior, Germania Superior en Belgica, d.i. de Beneden- en Boven-Rijn en Noord-Frankrijk met België. Uit Vechten bij Utrecht hebben wij een Serapiskop van kalksteen, bij opgravingen gevonden in 1947. Met het achterhoofd verbonden is een fragment van de rugleuning van een troon: de godheid was dus zittend voorgesteld 5 ). In Vechten schijnt ook een Harpokrates van faience gevonden te zijn °). Eveneens in Germania Inferior, binnen onze landsgrenzen, nl. te Venlo, werd een bronzen beeldje van de god Osiris, broeder en gemaal van Isis, gevonden; sinds 1954 bevindt het zich in het Rijksmuseum G. M. Kam te Nijmegen 7 ). Een Harpokratesbeeldje, in de 17e eeuw te Nijmegen zelf gevonden, was tot ± 1700 in.de collectie Smetius aldaar. Terloops vermelden wij nog even de twee fragmenten van Romeinse terra cotta beeldjes, beide in de vormen van een hoofdbekroning als van Isis, in 1845 gevonden op het Hoge Loo te Noord Barge, Gem. Emmen, Dr. 8 ). In Keulen, de hoofdstad van Germania Inferior, zijn minstens 5 inscripties gevonden gewijd aan 'Isis, één 9 ) onder een zittend beeldje van kalksteen, en één afzonderlijk 1 0 ), beide ,,aan de onoverwinnelijke Isis"; een bronzen plaatje met een wijding door een priester l x ) ; deze moet wel in de Isistempel te Keulen gediend hebben. Op een kruik is ingekrast ,,Voor Isis" 12 ), blijkbaar een wijgeschenk in dezelfde tempel. Ten slotte werd in 1949 bij restauratie van de kerk van St. Gereon, in de fundering ingemetseld, een, altaar gevonden, gewijd aan „Isis met de 10.000 namen", waarop nog resten van 124


het laatste offer met een munt van omstreeks 345 n.C. 1;| ). Verder zijn er nog wijdingen aan Serapis en grotere of kleinere beelden van de Apisstier en Juppiter Ammon. In Germania Superior kende men in 1924 reeds 9 Isismonumenten; een tempel wordt vermeld in Zürich, maar ook Anubis, Apis, Osiris, Juppiter Ammon komen in afbeeldingen en inscripties voor. In de Provincia Belgica had men 1924 zeker 8 Isismonumenten en nog een Apisbeeldje. w ) In de rest van Frankrijk zijn er nog veel meer, —• maar wij zullen ons niet verder van huis begeven. Het Haagse beeldje werd door de eigenaar geschonken aan het Rijksmuseum van Oudheden te keiden, een zeer gewaardeerde geste, waardoor het een bezit van ons allen is geworden en zo, veilig gesteld voor de toekomst, door iedereen kan bestudeerd worden. Men zal het daar — ik hoop spoedig — in de vernieuwde opstelling van de Nederlandse Afdeling kunnen vinden tussen de Romeinse vondsten uit Westelijk Nederland. 15) Het is een kostbaar document voor onze kennis van geestelijke stromingen, ook in de uithoeken van het grote wereldrijk gedurende de Keizertijd, toen telkens nieuwe religieuze impulsen, vooral uit de Oriënt, de oude godsdienstige opvattingen overspoelden. Na lange strijd kwam toen, zoals bekend, in de vierde eeuw een geheel gechristianiseerd Romeins Rijk te voorschijn. '

1

Holwerda, Nederlands vroegste Gesch. 2 p. 141; idem, Oudheidkundige Kaart, Tekst, p. 62; Pabon in enkele geschriften, die ik nu niet kan naslaan. -) A. W. Byvanck, Excerpta Romana II nr. 350. 3 ) 2e uitgave (1745), p. 244, 474 en 507. Met de daar (pag. 244) nog genoemde Isis-Inscriptie kan ik vooralsnog niet veel aanvangen. 4 ) Apuleus' Herschepping of de Gouden Ezel, vertaling( met een enkele wijziging) Dr. H. J. Boeken, Xle Boek, p. 355. s ) Catalogus van een keurcollectie uit de Archaeol. verzameling v. h. Prov. Utr. Gen. in het Centr. Mus. te Utrecht, p. 19, 20, fig. 12 en 13. «) ta.p., p. 13. 7 ) Museumverslag over dat jaar p. 144; Van Buchem citeert als parallellen 3 dergelijke stukken uit Obertraun, afgebeeld bij R. Noll, Kunst der Römerzeit in Osterreich, 1949, Abb. 22. 8 ) W. Pleyte, Nederl. Oudh., Drente, p. 20, 21, PI. XXIII, 3, 4. 8 ) Corpus Inscriptionum Latinarum XIII 8190. '">) a.v. 8191. 11 ) 17. Bericht der Röm.-Germ. Komm. (1927), p. 95, nr. 289. J2 ) Westd. Zeitsohr. 25 (1906), 446. 13 ) F. Fremersdorf, Kölner Jahrbuch I, 1955, p. 25, 6, Taf. 13, 1. De standplaats van het altaar is volgens het opschrift door het stadsbestuur vastgesteld: Wij hebben dus met een officiële cultus te maken, waarvoor ongetwijfeld ook een tempel bestond. )

125


i )

14

15

)

Voor het geheel zie: K. Parlasca, Die Isis und Sarapisverehrung im römischen Köln. Kölner Jahrbuch I 1955, p. 18 e.v. (met complete litteratuuropgave). Zie voor de drie genoemde provincies de opsomming en bespreking in Bonner Jahrbücher 129, 1924, p. 36 e.v. (Hans Lehner). Het is ingeschreven onder het Inventarisnummer h. 1964/4.1.

Literatuur Algemeen over Isis, speciaal buiten Egypte in Grieks-Romeinse tijd: Uitputtend en zeldzaam volledig wat betreft de literatuur-opgaven zijn de beide artikelen „Isis" in Roschers Lexikon der Gr. und Röm. Mythologie (W. Drexler) en in Pauly-Wissowa's Realenencyclop. d. class. Altertumswissenschaft (G. Roeder). Zie verder ook: F. Cumont, Lies religions orientales etc, 1907 en J. Leclant: Notes sur la propagation des cultes et monuments Egyptiens en occident a 1'èpoque impériale. Buil de 1'Inst. franc. d'Archéol. oriëntale LV, 1956, p. 173 e.v. Met de jongste literatuur bijgewerkt zijn het in noot 13 geciteerde artikel van Parlasca en dat van H. W. Muller, Isis mit dem Horuskinde. Ein Beitrag zur Ikonographie der stillenden Gottesmutter im hellenistischen und römischen Agypten. Münchner Jahrbuch der bildenden Kunst 1963, p. 7 e.v. En als nieuwste van het nieuwste: V. Tran Tam Tinh. Le Culte d'Isis a Pompei, Paris 1964.

FIBULA FABEL In een recente advertentie, opwekkend tot meerdere veiligheid door verzekering, prijkt een veiligheidsspeld als blikvanger en als vertrouwd symbool van veiligheid. In zijn aardig Irisches Tagebuch schrijft Heinrich Böll hoe hij, van Engeland naar Ierland varend, een Ierse priester waarneemt „die zijn jaskraag opslaat; vier veiligheidspelden had hij als reserve aan de binnenkant van zijn revers; vier die aan een vijfde, dwarse, heen en weer bengelden onder het zachte schommelen van de boot, die in de grijze duisternis op het eiland van de Heiligen toevoer". Hij constateert daar in het algemeen: „de plooi in de broek had zijn snijdende scherpte verloren, de oud keltisch-germaanse fibula hernam zijn recht; waar de knoop als een punt had gewerkt, door de kleermaker geplaatst, was hij als een komma opgehangen geworden: als teken van de improvisatie eist hij een plooienval waar de knoop deze had verhinderd". De veiligheidspeld, die in de vorm van fibula een voor de archeoloog belangrijke rol kan spelen als typologisch dateringsmiddel, is ook in het dagelijks leven nog lang niet van het toneel verdwenen! C. R. H.

126


DE VONDSTEN UIT DE ROMEINSE TIJD IN DE BINNENSTAD VAN 's-GRAVENHAGE door

J. K. de Cock (Fig.

3)

1

In de Excerpta Romana ) staan drie vondsten 2 ) genoemd uit de Romeinse tijd: a. Op de hoek van de Papestraat: een kannetje met gouden munten, Naamlijst, 33. b. Een aarden lampje, Mus. te 's-Gr. Cat. 288, 356 (moet zijn 336). c. Een gouden ring. Mus. Leiden. Cat. 207. Voorl. lijst Z.H., 89. Een onderzoek naar deze drie voorwerpen bracht het volgende aan het licht. a. In de ,,Alphabetische Naamlijst" van Dr. C. J. C. Reuvens, Dr. C. Leemans en Dr. L. J. F. Janssen, behorende bij een kaart waarop o.a. de vindplaatsen van Romeinse oudheden 3 ) staan aangegeven, staat vermeld: ,,'s-Gravenhage. Kannetje met gouden penningen onder eenen kelder op den hoek der Papenstraat. Alkemade en van der Schelling. M.S.Romm. Antiq. 4°. fol. 50 verso." Volgens bovengenoemde naamlijst was een handschrift van Van Alkemade en Van der Schelling genaamd „Romeynse Antiquiteiten" in bezit van de heer Van Vollenhoven, wethouder te Rotterdam. G. D. J. Schotel4) schrijft in 1847 in een brief aan Prof. Vreede, dat het grootste gedeelte van de letterkundige nalatenschap van Cornelis van Alkemade en Pieter van der Schelling in december van dat jaar geveild zal worden. Hieronder valt ook het handschrift: ,,Afbeelding der Romeinsche antiquiteiten in de Nederlanden nagelaten en ontdekt, tot

Fig. 3: Vit F. Henkei, Die römischen Fingerringe der Rheinlande, no. 94.

127


opheldering en verstand van de historiën des lands, met eene beknopte beschrijving en uitlegging, daartoe dienende". Hier ben ik het spoor bijster geworden. Helaas kennen wij dus noch de kan noch de de gouden penningen. Het is best mogelijk, dat de kan middeleeuws is, m.a.w. dat deze vondst oorspronkelijk niet uit Den Haag afkomstig is. Wel is de mededeling, dat de munten gevonden zijn ,.onder eenen kei' der op de hoek der Papenstraat" interessant. De Papenstraat, het verlengde van de Nobelstraat en vroeger ook Nobelstraat geheten, ligt vlak bij de tweede strandwal nog juist op het veen. Het is dus zeer goed mogelijk, dat de kan zich in de veenlaag heeft bevonden. De grondslag is hier in de late middeleeuwen opgehoogd 5 ). Doch de voorlopige conclusie moét zijn, dat dit bericht geen zekerheid geeft, dat hier inderdaad een vondst uit de Romeinse tijd gedaan is. b. In de Catalogus van het Haagse GemeentemuseumG) staat op blz. 107: no. 288 „Een koperen ringsleutel uit het Romeinse tijdperk. Gevonden op Zorgvliet, in den winter van 1862/63" en op blz. 115: no. 336 „Een Romeinsch lampje van bruin aardewerk, Lang 0.07; breed 0.04. Legaat van van den Kerckhovèn". Dit legaat is volgens pag. 109 afkomstig van Dr. M. C. J. van den Kerckhovèn van Groenendijck en door de gemeente op 28 juni 1870 aanvaard. Maar ook dit geeft geen zekerheid, dat het lampje uit Den Haag afkomstig is. Het lijkt mij veel waarschijnlijker, dat het voorbeeld in Voorburg gevonden is en in de verzameling Van Kerckhovèn verzeild geraakt. c. In de Catalogus van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden'7) staat op blz. 207: sieraad E IV „no. 60 Gouden vingerring met rond schild, waarop gegraveerd is A.T.S., afk.: den Haag". Deze ring dateert volgens de catalogus uit de 2e eeuw e.v. na Chr. Dr. Braat de conservator van bovengenoemd museum schreef mij hierover het volgende 8 ): ,,De gouden zegelring met ingekraste letters S.T.A. (niet ATS, Holwerda heeft blijkbaar van rechts naar links gelezen) draagt het inventarismerk G.D. en is volgens de inventaris in 1874 gevonden bij het omploegen van een akker achter de Bezuidenhoutseweg te 's-Gravenhage en aangekocht van den Heer M. van Rossum Duchatel te Leiden voor ƒ 17,90. Deze ring is beschreven en afgebeeld door Fr. Henkei in zijn boek: Die römischen Fingerringe der Rheinlande onder No. 94. Henkei dateert de ring in de tijd van Constantijn de Grote, dus 1e helft 4e eeuw. De inscriptie is vermeld in het Corpus Inscriptionum Latinorum Deel XIII, Nr. 10024, 272 en is daar opgevat als afkorting van een naam. Volgens Henkei echter het werkwoord sta (van stare) dus: sta vast, wees 128


standvastig. De afmeting duidt op een ring voor een jongen. Hij is te kein voor een volwassen man". Tot zover Dr. Braat. Dit is een zeer interessante vondst, want voorwerpen uit de 4e eeuw zijn zeer schaars in de duinstreek. Is dit een herinnering aan Julianus de Afvallige? Wat bedoeld is met „achter de Bezuidenhoutseweg ' is niet geheel duidelijk. Dit kan van de stad af gerekend achter Marlot bij Langenhorst zijn. Hier staan op de topografische kaart 1 : 25000 verkend in 1933 no. 440, 's-Gravenhage, een paar kleine stukjes bouwland. Ook is er een akker geweest bij het Kleine Loo tegenover het Huis ten Bosch. Verder was hier alles groenland. In de 14e eeuw is er veel turf gestoken in het latere Bezuidenhoutkwartier en Mariahoeve. Het is dus nog de vraag of deze ring hier in de 4e eeuw terecht gekomen is. Hoe dit ook zij, de ring is in elk geval niet uit de binnenstad van 's-Gravenhage afkomstig. Onze eindconclusie moet dan ook zijn, dat 's-Gravenhage voorlopig althans op de kaart als vindplaats van Romeinse voorwerpen moet verdwijnen. 1. A. W. Bijvanck: Excerpta Romana III. 's-Gravenhage, 1947, p. 146. 2. Meerdere vondsten zijn mij niet bekend, afgezien van het vage bericht van scherven op het Buitenhof; zie Westerheem XII, 1963, p. 64. 3. C. J. C. Reuvens, C. Leemans en L. J. F. Janssen: Alphabetische Naamlijst behorende bij de kaart van de in Nederland, België en een gedeelte der aangrenzende landen gevonden Romeinsche, Germaansche of Gallische oudheden; benevens de Romeinsche en andere oude wegen, enz. Leyden, 1845. 4. G. D. J. Schotelt- Brief van Dr. G. D. J. Schotel aan Prof. G. W. Vreede over eene beroemde verzameling van handschriften en oudheden, welke in December 1847 te Amsterdam zal verkocht worden, 's-Hertogenbosch, 1847. 5. Mededeling van de heer L. Molhuysen, 's-Gravenhage. 6. A. J. Servaas van Rooyen: Catalogus der Geschied- en Oudheidkundige Voorwerpen van het Gemeente-Museum van 's-Gravenhage, 3e druk, 's-Gravenhage, 1908, met supl. 1909. 7. J. H. Holwerda, M. A. Evelein en N. J. Krom: Catalogus van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, 's-Gravenhage, 1908. 8. Brief van Dr. W. C. Braat van 18-10-'63, waarvoor mijn hartelijke dank. ARCHAEOLOGISCHE VAKANTIEREIS Ondergetekende is van plan om in juni 1965 gedurende vier weken een studietcoht per auto te maken langs de Deense megalithische graven van Lolland, Falster, Mön en Sjaelland. Daar het 't plezierigst is om een dergelijke tocht met zijn twedën of drieën te maken, terwijl de niet onaanzienlijke vervoerskosten belangrijk lager komen te liggen, is hij benieuwd te vernemen of anderen dit ook een prachtige vakantiereis vinden. Gaarne reacties. J. H. C. van Milligen, Storm van 's-Gravesandeweg 125, Wassenaar.

129


EEN IJZEREN WERKTUIG UIT DE EERSTE EEUW door

H. J. Calkoen (Fig. 4)

Bij diep omspitten van een tuin heeft de heer L. Tonnon te Velsen-Noord een ijzeren voorwerp gevonden, dat hierbij wordt afgebeeld (bovenkant en zijkant). Het bevond zich op een diepte van ca. 1.50 m onder het maaiveld, juist bovenop een kleiachtige veenlaag in een ongestoord milieu. Op hetzelfde niveau lagen verscheidene Friese aardewerkscherveh, die wij hebben leren kennen als hoogstwaarschijnlijk uit de eerste eeuw. Ook kwam een fragment tevoorschijn van een platte maalsteen van basaltlava. De juiste vindplaats (de gegevens werden mij verstrekt door ons lid P. Vons te Santpoort) ligt op ongeveer 1 km ten oosten van de plaats, waar de 1ste eeuwse boerderij werd bloot-

Fig. 4: Ijzeren „hak" uit Velsen. Tek. H. J. C.

130


gelegd; op de topografische kaart 25a (1:25000) is dit: 104,275 en 499,425. (over de boerderij, vlak ten noorden waarvan de R.O.B, op 't ogenblik met een onderzoek bezig is: Westerheem XII, nr. 1, 2 en 4). Het genoemde ijzeren werktuig doet in eerste instantie denken aan een hak; het is 13 cm lang en de snede meet 8 cm. De opening aan de achterzijde, waardoor mogelijk een gebogen stok of vorkstok werd gestoken als steel, heeft een lengte van 7 cm bij een hoogte van plm. 4 cm. De driehoekige opening aan de bovenzijde (bij gebruik onderzijde?) heeft een basis van 4 cm bij een hoogte van 5,4 cm; gewicht: 650 gram. De conservatietoestand is vrij goed; hier en daar vertoont de oppervlakte sporen van vivianiet, een helderblauwe ijzerverbinding die in veen kan voorkomen. Aan de onderzijde van de meermalen in Westerheem genoemde greppels, die zich — nog steeds niet afdoende verklaard — op vele plaatsen bevinden onder en in onmiddellijk verband met de 1ste eeuwse cultuurlagen, vonden wij soms rijen van vrijwel vierkante „spitsporen". Bij nader inzien zouden deze ook zeer wel met een hak kunnen zijn aangebracht. Zekerheid dat ons ijzeren voorwerp als zodanig gebruikt zou zijn, bestaat echter niet. Dr. J. M. G. van der Poel te Wageningen, die zo vriendelijk was ons zijn mening te geven, noemt het „ondefinieerbaar". Hij schrijft: ,,Het kan een kak zijn, maar andere gebruiksmogelijkheden zijn even goed denkbaar. De mij ter beschikking staande boeken geven evenmin uitsluitsel". Het raadsel is dus nog niet opgelost. Mocht een onzer lezers soms parallellen kennen, dan zouden wij de reacties gaarne vernemen! RECENTE VONDSTEN UIT AMSTERDAMs BODEM door C. A. L. Sander De oritgravingen ten behoeve van de bouw van de IJtunnelafrit bij de Foeliestraat op Rapenburg, waarbij reeds meer dan twintig huizen afgebroken moesten worden, hebben op een diepte van 5—6 m een belangrijk deel van de oude scheepswerven uit het begin der 17e eeuw blootgelegd. Uit verschillende lagen kwamen talrijke voorwerpen, zowel door machinisten van draglines, als door amateurarcheologen ontgraven of opgeraapt aan het daglicht. Geen wonder, want het tussen de jaren 1593—1595 in het open IJ aangeplempte eiland Rapenburg werd in hoofdzaak bestemd voor scheepsbouw en voor die aanplemping werd de bagger en modder van de stadsgrachten gebruikt. 131


Zoals men weet gooiden onze brave voorouders, net zoals onze huidige Amsterdammers dat doen, het huisafval graag in de gracht! In dit geval heeft dit voor ons een positieve kant. Die voorwerpen kwamen voor het grootste deel uit de door de draglines gestoorde lagen zand, veen en klei, welke aan en tegen de kanten van de 50 m brede en lange put werden gestort. Aan de periode van scheepsbouw herinneren b.v. een (naar verluidt) aangetroffen scheepsanker met touwen, ook zware afloopbalken, ontelbare slieten, vele plekken met half vergaan rijshout, talrijke boenders, vele uit de hand cylindrisch gevormde rood aardewerk schenkkannen, van binnen bruin geglazuurd, met oor en schenktuït en met een bijzonder zwaar onderstuk (vermoedelijk scheep^kruiken), die gedateerd worden tweede helft 16e begin 17e eeuw. Verder werd door ons gevonden een zware hardgebakken en sterk verschraalde smeltkroes met een dikke ijzerlaag erin, hoog ruim 16 cm, middellijn 14 cm. Helaas is deze destijds door de hitte gebarsten. Ook herinnert aan de scheepsbouw een driepotig schaaltje van bruin geglazuurd aardewerk met resten van teer of pek (17e eeuw); het vertoont sporen van open vuur; bovendien een aantal kleinere smeltkroesjes, vele nagels, enz. Bijzonder talrijk zijn de laat-Middeleeuwse ongeglazuurde en deels geglazuurde stukken van potten, kannen, etc. Ook zijn er vele schoenzolen, zowel uit de 15e en 16e, als uit de 17e en 18e eeuw. Majolica komt voor als borden, schalen, potten en kopjes (17e—18e eeuw); er is nagenoeg geen Chinees porselein. Verder pijpekoppen en -stelen vanaf 1600—1900 toe, met en zonder merken. Veel scherven, maar ook gave exemplaren behoren tot steengoed uit Nassau en Lenglen bij Keulen. Een gaaf „baardmannetje" uit de 16e eeuw en bijzonder mooi gepatineerd glaswerk en glasruitjes voltooien het algemene beeld. Enige uit been gesneden 11 cm lange en ruim 1 cm brede „vissen" met oog en aan de zijden van kerven voorzien, die gebruikt werden om netten te maken, leverden ons mede het bewijs van de intensieve werkzaamheid onze voorouders, welke Amsterdam groot heeft gemaakt. Er was een drukke bedrijvigheid op dit terrein, waarop later huizen werden gebouwd, nadat de scheepsbouw in het laatst van de 17e eeuw naar de eilanden Kattenburg, Oostenburg en Wittenburg was verhuisd.

132


COLLECTIES VAN ONZE LEDEN De heer C. A. L. Sander, Kruislaan 204 hs., Amsterdam-O, verstrekte ons opgave van de door hem verzamelde voorwerpen, vanaf de Romeinse tijd tot en met de 18e eeuw. De belangrijkste zijn: Uit Waalsdorp: scherf van een z.g. deukbeker, (11 x8cm) met vertikale streepversiering aan de hals; type Oelmann techn.a. Niederbieber, tot midden Ille eeuw n. Chr. Kruik en kookpotscherf, met duim indruk; Rom. Buikscherfje inheems vaatwerk, met vertikale streepversiering; z.g. Fries-Bataafs aardewerk. Uit Glanum, bij St. Remy (Fr.): Grieks-PhĂśnicische en GalloRomeinse nederzetting: bodemscherven van Rom. vaatwerk; wandversiering-scherven; Rom. dakpan fragment; etc. Uit Trier: Kaiserthermen; fragment waterleidingbuis met stempelrand met cijfer. Diemerdijk aanspoeling aan de voormalige Zuiderzeedijk: hals met schenktuit, aardewerk gelig, verschraald en geĂŤrodeerd; Rom. dan wel Spaans. Rijkholt. (L.). een groot aantal vuursteen afslagen, waaronder 2 verm. artefacten en andere met pogingen tot zaagbewerkingen. Vlaardingen uit werkput Neolithische nederzetting; fragment ontloogd elzen stammetje; duizenden capillairen zichtbaar. Schedel van een hond (canis-familiaris) met gele kleistof overdekt; bovenrand handgevormd aarden-vat gele klei; bruingrijs halsscherfje 4.5 x 3 cm grijs-geel aardewerk. Rom.-Inheems. Aardenburg 1962. Terra-sigillata fragmenten v.e. drijfschaal, verschraald met vuursteenschilfers; verm. 2e of 3e eeuw. Standring en bodemfragment van een schaal; idem rood terrasigillata, bodem niet gekleurd. Voetje van vaasje terra-sig. zwart geverfd. Scherf inheems verschraald aardewerk met verticale versieringsstreepjes van. grijze klei. Vijf cm hoge opstaande rand van een schaal, die een hoek van plm. 38 graden maakt met de bodem grijze; gelig aangeslagen en glad gemaakte klei op primitieve wijze gedraaid. Groot fragment van een voorraadpot middellijn 36 cm dof zwart-grijs sterk verschraald aardewerk, op draaibank gemaakt. De 8 mm. dikke en 40 mm brede rand van de pot is sterk naar buiten gezwenkt. De scherf van de pot is 5 mm dik. De grootste lengte van de scherf bedraagt 16 cm en de grootste breedte 9 cm. Karolingisch? 133


Verder talrijke andere scherven van Middeleeuws aardewerk, ook v. elders. Zie voorts verslagen van de vondsten Romeins, Rom.-Inheems en Middeleeuws aardewerk. Opgravingen onder leiding van Ir. Trimpe Burger. Amsterdam en omgeving. Vele aardewerk potjes en scherven van Middeleeuws 16e, 17e en 18e eeuws goed, benevens vele 17e en 18e eeuwse tegels en tegelfragmenten plus pijpjes 17e en 18e en uit de 19e eeuw; met en zonder fabrieksmerken en opschriften. Oud leren zolen en zijvlakken van schoenen. Een grote collectie ook uit de bouwput Ned. Bank, Holl. BankUnie (bij de directie van de Bank); terrein voorm. klooster St. Ursula, e.a. uit de Duivendrechtse polder, de Watergraafsmeer etc. etc. Bezichtiging van de collectie na telefonische afspraak: 020-94 81 61. LITERATUURBESPREKING Hans Dürst: R i t t e r t u m und Hochadel im Aargau. Schweizerische Dokumente; Hochadel im Aargau. Copyright by Kantonale Historische Sammlung Schlosz Lenzburg. In de zomer van 1960 viel op het slot Lenzburg (Zw.) een tentoonstelling te bewonderen, die de verschillende aspeoten van de adel, in het bijzonder de hoge adel van de Aargau tot onderwerp had. De Aargau mag wel het Zwitserse kastelenland bij uitstek genoemd worden, zodat er nauwelijks een kanton aan te wijzen valt, waar een dergelijke tentoonstelling meer op zijn plaats zou zijn geweest. De organiserende instelling, de Kantonale Historische Sammlung op het Slot Lenzburg, had een tentoonstellingsgids in het vooruitzicht gesteld en Dr. Hans Dürst zal zich vol moed aan het werk gezet hebben. Edoch, op de tentoonstelling vond men slechts een stapel kaartjes en een brievenbus, die het de bezoeker mogelijk moesten maken zich van de toezending van de gids — te gelegener tijd! — te verzekeren. Zonder veel vertrouwen — ik moet het tot mijn schande bekennen — heb ik het betreffende kaartje ingevuld en in de bus laten glijden. En ziet, misschien wel ruim een jaar later bezorgde de post mij het kostelijke werk „Rittertum". Een boekwerk, dat veel meer een indringende studie genoemd mag worden dan een eenvoudige tentoonstellingsgids. De oplage was dan ook snel uitverkocht. Op veler aandrang werd een tweede druk voorbereid, die zo juist van de pers is gekomen. • Het onderwerp schijnt beperkt: de hoge adel van een zwitsers kanton, de Aargau. Maar, onder die aristocratie treft men de Habsburgers aan, burchten als Lenzburg, Wildegg en Hallwil behoren om verschillende redenen tot de belangwekkende europese militaire archiftectuur. Emil Mauer merkt in zijn voorwoord op dat, naar het hem toeschijnt voor de eerste maal, getracht is iconografisch materiaal met betrekking tot de Zwitserse ridderschap uit de tijd tussen 1000 en 1400 bijeen te brengen. Gelukkig bleek het bereikbare uit eigen land bij lange na niet voldoende, om de riddertijd in al zijn verschijningsvormen tot zijn recht te laten komen. Zo zag dus de samensteller zich genoodzaakt om een greep te doen in het europese fonds van gegevens. Dit 134


„gelukkig" moge de Zwitser wat onheus in de oren klinken, we mogen nu tenminste met een gevoel van bevrediging vaststellen, dat het werk buiten zijn geografische begrenzing treedt en werkelijk een bijdrage levert tot de europese cultuurgeschiedenis van de feodale tijd. Want hoe zouden we een poging tot het opbouwen van een panorama betreffende deze boeiende periode geslaagd kunnen achten, wanneer het Manessiüohe Liederboek, de Saksenspiegel of het Tractaat van Frederik II de Hohenstauf er geen bouwstenen voor hadden geleverd? Het klinkt haast als een overbodige opmerking wanneer ik aanteken, dat ook de bibliografie meer omvat dan een greep uit de literatuur betreffende Zwitserland. Zo vindt men naast de bekende werken van Piper en Schuchhardt ook de veel minder verspreide studie van Raymond Ritter „Chateaux, donjons, places fortes". Rittertum und Hochadel im Aargau omvat 380 bladzijden en werd verlucht met 381 afbeeldingen. Men kan het slechts betreuren, dat sommige zo klein zijn uitgevallen. Overigens realiseert men zich spoedig, dat dit ongetwijfeld een financiële noodzaak zal zijn geweest. Grote afbeeldingen hadden de prijs zo doen stijgen, dat het werk buiten het bereik van talloze belangstellenden zou zijn geraakt. De auteur heeft zijn stof in twee afdelingen ondergebracht. Het zal zonder meer duidelijk zijn, dat het eerste deel, „De ridderschap; Zwitserse documenten" de meeste algemene informatie bevat. De hoofdstukken over handel, muntwezen, steden, bewapening, tournooi, jacht enz. geven aanleiding tot een vrij algemene documentatie betreffende de genoemde onderwerpen. De bijbehorende bibliografie vermeldt dus ook het in 1955 verschenen werk van Duchartre „Histoire des armes de ohasse et de leurs emplois". Zeer gelukkig is men met de afbeeldingen van de in de Zwitserse musea bewaarde voorwerpen als wapenen, helmen, jachtgerei, zegels enz. De reproducties uit manusscripten zijn zeer talrijk en instructief. Hoewel deze illustraties, gelijk boven reeds opgemerkt, wel wat klein zijn uitgevallen, bieden zij nochtans een goede gelegenheid tot vergelijking met datgene, wat in onze noordelijker gelegen streken bewaard werd. Het tweede deel van het werk behandelt de hoge adel uit de Aargau en men vindt er derhalve veel in over de graven van Lenzburg en Rheinfelden, over die van Kyburg, van Froburg of van Habsburg. Zo op het eerste gezicht zou men zeggen: niet van belang voor ons. De prachtige heraldische afbeeldingen échter, de foto's van architectuur en kunstwerken vormen een zo rijke bron van gegevens, dat elke belangstellende in de middeleeuwse cultuurgeschiedenis er met genoegen kennis van zal nemen. De tekst geeft daarenboven heel wat bijzonderheden betreffende de feodaliteit en het maatschappelijk leven tijdens het behandelde tijdperk. Dr. J. G. N. Renaud, Amersfoort. (N.B.: „Rittertum" kan besteld worden door overmaking van ƒ 17,50 (incl. verzendk.) op girorekening 577808 van Pennm. A.W.N., Haarlem.) Helinium IV 1964, 1 — Als eerste artikel is opgenomen een uitvoerige studie van J. J. Butler en J. D. van der Waals over „Metal Analysis, SAM I and European Prehhistory", waarin SAM I een afkorting is voor het werk van S. Junghans, E. Sangemeister en M. Schröder, Metallanalysen kupferzeitlicher' und frühbronzezeitlicher Bodenfunde aus Europa, Studiën zu den Anfangen der Metallzeit I, Berlijn 1960. In feite is deze studie een uitgebreide bespreking van methoden en conclusies bij de verwerking van 861 spectografische analysen in SAM. I. Voorbeeldig is de zakelijke instelling van de auteurs om samen met anderen de oplossing van problemen te benaderen, zich o.a. uitende in de publikatie van een lijst met correcties en aanvullingen betreffende nederlandse vondsten: „Readers who may wish to have an offprint of

135


this list, e.g. for insertion in their copy of SAM I, are invited to write to the reviewers". Moge deze werkwijze tot eenzelfde resultaat leiden als destijds bij de ontcijfering van het Lineair B!. In een mededeling van A. E. van Giffen en W. Glasbergen, De Vroegste fase van de TRBcultuur in Nederland wordt gememoreerd, dat bij de restauratie, in 1960 en 1962, van hunebed D 20 bij Drouwen, bleek dat dit was ingelaten in een laag verwerkte grond. Uit deze laag kwamen drie stuks in elkaar geplaatst onversierd aardewerk met afgeronde bodem aan het licht. Dit is het oudste materiaal uit Nederland verwant aan vormen in Zuid-Scandinavië, te dateren omstreeks 3000 v. Chr.. Door M. Desittere, Urnenveldenvaatwerk met meanderversiering uit Noord-Brabant, worden urnen uit Riethoven, Deurne en Bergeyk, met bijzondere decoratie, behandeld. Opgemerkt moet worden dat de naam meanderversiering hier blijkbaar aanleiding tot misverstand kan geven (zie de afbeeldingen). M. E. Marien publiceert „Un volet de diplóme militaire trouvé a Han-sur-Lesse", een gedeelte van een bronzen paspoort voor een veteraan van het romeinse leger uit 108. Misschien is hier sprake van een later uitgegeven vervangstuk van een oorspronkelijk. Niet genoeg te waarderen zijn de vondstkronieken die systematisch in dit tijdschrift verschijnen. Dit maal behandelen S. J. de Laet en J. A. Trimpe Burger de provincies Zeeland met Oost- en West-Vlaanderen in de periode 1960—1962. Recensies, waaronder zeer belangrijke, besluiten deze aflevering. dB. Dr. J. D. de Jong: „Geologie en Hydrologie van het Deltagebied". Natuurkundige voordrachten, nieuwe reeks Nr. 40, jaar 1961—1962. In een kort voorwoord weet de schrijver op overzichtelijke w^jze alle belangrijke gegevens die ten grondslag liggen aan het Deltaproject bloot te leggen. Beteugeling van het verziltingsgevaar neemt daarbij een voorname plaats in. De onzichtbare diepe kwel in de ondergrond is de voornaamste zoutbron. Kwel in sloten (ook de zoete) is veelal ' waar te nemen als oranje-rode slierten van ijzerhydroxyde. Aan de hand van zes illustraties behandelt de schrijver: a. De Geologie en b. De Hydrologie van het Delta-gebied. Dr. De Jong wijst op de pleistocene afzettingen, die hellen van zuidnaar noord in het zuiden, van oost naar west in het oosten; bij diepere ligging neemt hun dikte toe. Gedurende de koude tijd van het Pleistoceen stond de zeespiegel 90 m. lager dan thans en de gehele zuidelijke Noordzee lag droog. Op het oudere Midden-Oligoceen werd een pakket grovere en fijnere zanden afgezet. Aan het eind van het IJstijdvak begint het warmere Holoceen, waartoe het Delta-gebied wat de bovenste 10 a 20 meter betreft behoort. De sterke stijging van de zee heeft, door de daarmee gepaard gaande grondwaterstijging, veengroei mogelijk gemaakt; deze werd afgebroken toen de zee het veen overspoelen ging. Dit veen wordt basisveen genoemd. Hoe hoger het ligt op de pleistocene helling, des te later is het onstaan. Het vèeji ontbreekt in de riviermonden en op plaatsen van latere mariene overstromingen. De zeespiegelrijzing (in de aanvang ca. 80 cm. per eeuw) is volgens onderzoekingen van mej. Dr. Jelgersma relatief (dalend noordjzeebekken en daling van het land). Bijna 8000 jaar geleden bereikte de zee onze kust. Er ontstaan strandwallen, wadklei wordt erachter afgezet en hierop groeit van ca. 2300 vóór Chr. af een vegetatie: het zgn. Hollandveen. Het gehele Deltagebied was toen een moerassige strook, door de rivieren Rijn, Maas en Sohelde onderbroken. Landinwaarts van dit waddengebied ontwikkelde zich een dik veenprofiel, het zgn. randveen. Zeewaarts van het Deltagebied moet een strandwal gelegen hebben, die later vrijwel geheel is opgeruimd. In de lagune

136


tussen deze strandwal en het zandveen mondden Rijn, Maas en Schelde uit; de Oude Rijn werd pas van belang kort vóór de Romeinse tijd. Nu heeft men onder Schiedam op 8 m. — N.A.P. een fossiele rivier aangetroffen 50 a 100 m. breed), mogelijk een vroegere Rijnarm. Deze moet voor de kust een delta hebben opgebouwd en aan deze delta hebben de schoorwallen die thans nog fragmentarisch bij Monster en onder de kop van Schouwen aanwezig zijn, zich ontwikkeld. Tot ongeveer 500 jaar vóór Chr. moet deze delta er zijn geweest. In verschillende transgressiefasen heeft de zee deze delta's (ook die van de Schelde), de strandwal voor een groot deel en de lagune-opvulling daarachter, vernietigd; het verbrokkelde eilandengebied ontstond. Vele vóór-Romeinse zanderige kreekvullingen zijn geleidelijk een omgekeerd profiel gaan vormen, door inklinking van de veengrond rondom. Op deze kreekruggen liggen vooral de bewoningssporen uit de Romeinse tijd, die in de tweede helft van de derde eeuw plotseling afbreken door hemieuwe transgressies. Het leeuwendeel van het Deltagebied kwam hierdoor binnen de mariene sfeer, met vele getijdegeulen met eb en vloed. Van de 10e tot de 13e eeuw vindt duinvorming plaats op de westzijde van de eilanden; deze wordt in verband gebracht met sterkere zuidwestelijke winden. Latere transgressies (10e eeuw en later) werden ten dele opgevangen door de aanleg van de eerste dijken. Onder b. wordt vermeld, hoe het hele Deltagebied een ondergrond heeft van zout water. Onder de duinen en ook onder kreekruggen heeft zich een zoetwaterzak kunnen vormen. Naarmate hier meer als drinkwater aan wordt getrokken, neemt de zoute kwel toe. De kreekruggen fungeren tevens als zandbanen, waarlangs zout water de polders kan binnendringen. (Na voltooiing van het Delta-plan ook zoet water). Wijlen dr. ir. Johan van Veen heeft het eerst het belang van de kreeklichamen onderkend. Zij zijn door de Stichting Bodemkartering nauwkeurig in kaart gebracht. Maar van belang is vooral, dat door diepere boringen door de Geologische Dienst wordt uitgemaakt, hoe diep deze kreken in de ondergrond reiken. Om na te gaan waar zoet water voorkomt in dit zoute gebied, past men thans een geo-elektrische methode toe, die maakt dat de vele kostbare en tijdrovende boringen overbodig worden. Deze methode, hand in hand gaande met het geologisch onderzoek, heeft ons reeds veel meer inzicht gegeven omtrent de verhouding zout-zoet water op verschillende niveau's b.v. in Voorne-Putten, Schouwen-Duiveland, Hoekse Waard-IJsselmonde, enz. Aldus enkele grepen uit het belangrijke en heldere betoog van Dr. J. D. de Jong, verbonden aan de Geologische Stichting te Haarlem. H. J. C. H. Arends: Aak, de jongen uit de Steentijd. N.V. Uitgeverij A. Roelofs van Goor, Amersfoort. Prijs ƒ 5,90. Bij de grote schaarste aan geschikte lectuur om tegemoet te kunnen komen aan de vaak frappante belangstelling ook bij zeer jeugdigen voor archaeologische gegevens, mogen wij — zeker met Sint Nicolaas zo dicht bij — erkentelijk zijn voor ieder oprecht streven, daarin te voorzien. De erkentelijkheid geldt dan nu de heer H. Arends, Voorlichtingssecretaris van de A.W.N, in de afdeling Amsterdam e.o., velen onzer ook bekend als de samensteller van een archaeogische enoyclopedie, voor zijn alleszins geslaagde poging, door middel van een spannend jongensboek (en dit houdt geen beperking in, want het is algemeen bekend dat meisjes het liefst jongensboeken lezen!) de wereld van het neolithioum aan de jeugd op verantwoorde wijze nader te brengen. Mede in het belang van de tijdige formatie van onze toekomstige gelederen van harte aanbevolen. TBr.

137


VAN DE PENNINGMEESTER Hierbij vestig ik er de aandacht op, dat krachtens het besluit van de ledenvergadering, gehouden op 18 april 1964, de contributie met ingang van het verenigingsjaar 1965 ƒ 10,— bedraagt. De leden, die hun contributie automatisch van hun girorekening laten afschrijven, gelieven deze wijziging aan de postcheque- en girodienst mee te delen. Gironummer 577808 t.n.v. penningmeester der A.W.N, te Haarlem.

OPGRAVINGS- EN VONDSTBEBICHTEN IN HET KORT onder redactie van H. J. Calkoen Ten behoeve van deze rubriek doen wij een dringend beroep op de lezers, ons alle krantenberichten toe te zenden, die betrekking hebben op locaal oudheidkundig nieuws uit Nederland. Tevens verzoeken wij rechtstreekse toezending van alle gegevens, welke de lezers op andere wijze ter kennis komen, hetzij als resultaat van eigen verkenning, hetzij door mededeling van anderen. Redactie Westerheem. AMSTERDAM (N.H.) Tijdens restauratiewerkzaamheden aan de Oude Kerk is bij onderzoek van de fundamenten van de Buitenlandvaarderskapel scheepshout aangetroffen. Het blijkt afkomstig van een overnaads gebouwd schip dat wellicht als van vóór de 16de eeuw mag worden beschouwd. De vondsten betreffen een stevengedeelte en een wrang. Ongetwijfeld mag men verband zoeken tussen de naam van de kapel en het gebruikte scheepshout. Nieuws-bull. K.N.O.B., jaarg. 11, afl. 8, 15 aug. '64 Oudheidk. Bodemonderzoek IJsselmeerpolders G. D. van der Heide ASSENDELFT (N.H.) Opnieuw werden er in de polders van Assendelft Friese woonplaatsen ontdekt; er moet daar een talrijke bevolking hebben geleefd in de eerste eeuw na Chr. In de Zuiderpolder, tussen Genieweg en Hornsloot, bewesten het Vlietpoldertje werden de woonplaatsen 23 en 25 aan de reeds bekende reeks toegevoegd. Bij 21 B werden in een slootje scherven gevonden, die konden worden gerestaureerd tot een 40 cm hoge pot mët gegolfde rand. Ook ten Z. van dit gebied werden scherven en een maalsteenfragment aangetroffen, op ca. 3,5 km verwijderd van het Velser castellum. Deze vindplaats (24) ligt op plm. 400 m ten noord-oosten van het Wijkermeer. Voortzetting van het graafwerk voor de nieuwe waterleiding Heemskerk—Assendelft leverde op twee plaatsen een bijdrage voor de Zaanse archeologie. Even benoorden de Communicatieweg werd een Friese nederzetting doorsneden. De scherven lagen hier op ca. 20 cm diepte en deze . plek past keurig in de reeds bekende rij woonplaatsen. De andere (26) ligt daarentegen % km meer westelijk. De bouw van een school in het uiterste noorden van de gemeente leverde twee vindplaatsen op: 27 en 28. Bij de eerste kwamen burgemeester De Boer de A.W.N.-leden assisteren; hij vond een klein

138


potje, resten van maalstenen en aslaagjes. De vondsten bij nr. 28 lagen slechts 10 cm onder het maaiveld. Aug. '64 — Werkgroep Zaanstreek, E. J. Helderman (Wormerveer) HAAMSTEDE (Zld.) Begin juli werd een aanvang gemaakt met een onderzoek naar de bouwgeschiedenis van Kasteel Haamstede. Voortschrijdende restauratie maakte het noodzakelijk profielen te trekken, voordat de stratigrafie verstoord zou worden. Uit de grondprofielen bleek dat de oude kern van het gebouwencomplex nooit met haar muren in het water heeft gestaan. Of de ringmuur tegelijk met het rechthoekige hoofdgebouw is opgetrokken, staat nog niet vast. In een grote werkput op de noordoosthoek van het terrein werden skeletten aangetroffen, alsmede verspreide brokken tufsteen. Kennelijk maakte het Kasteelterrein, lang vóór de 13e eeuw deel uit van een nederzetting.-Enig Romeins materiaal wekt zelfs de indruk dat er tijdens de eerste eeuwen van de jaartelling bewoning is geweest. Nieuws-bull. K.N.O.B., jaarg. 17, afl. 8, 15 aug. '64 J. G. N. Renaud (R.O.B.-Amersfoort) HILVERSUM (N.H.) Op het fabrieksterrein van I.F.F. aan de Liebergerweg werd een gecorrodeerd maar vrij volledig tweesnijdend ijzeren zwaardblad met stopplaat gevonden. Het betreft hier een nieuwe vondst uit het 7e-8e eeuwse grafveld. Een systematisch oudheidkundig bodemonderzoek wordt overwogen. Nieuws-bull. K.N.O.B., jaarg. 17, afl. 8, 15 aug. '64 Museum voor het Gooi & Omstreken, Hilversum. J. A. Bakker KROMMENIE (N.H.) Langs een nieuw gegraven sloot tussen de militaire weg en het meertje Zuiderham, kwamen uit de opgebaggerde grond talrijke botten, houtresten en scherven tevoorschijn, niet alleen inheemse, maar ook vele Romeinse, w.o. resten van een dolium, een Belgische kurkurn en ruwwandige kookpotten. De bodem van de sloot bevatte een dik pakket afvalresten. Een onderzoek van het naastliggende terrein leidde tot blootlegging van enkele zware palenrijen, die een palissade-achtig karakter vertoonden en een ruimte omheinden van ruim 27 m in doorsnede. De R.O.B, heeft het terrein geïnspecteerd en het onderzoek duurt voort. De sloot kon met steun van de Grond-Mij. worden afgedamd en voor een deel leeggepompt, waarbij aangepunte palen en latten en zelfs een gave bijl tevoorschijn kwamen. De complete bodem van een kookpot met metaalglans werd door professor. Bogaers gedateerd op vóór 70 na Chr. De palen van de palissade (van een militaire wachtpost?) meten 10 a 16 cm dikte; ook zijn er aangepunte planken gevonden. Het opwerpen van spuitdijken voor het uitbreidingsplan de Noorderham, tussen het meer van deze naam en het plan-Rosarium leverde op twee plaatsen Germaanse scherven op, terwijl er ten westen van de Watering een grote M.E. vindplaats werd aangetroffen met talrijke kogelpot- en Pingsdorfscherven (XI—XII). Helaas heeft de opspuiting nader onderzoek onmogelijk gemaakt. Aug. '64 — Werkgroep Zaanstreek, E. J. Helderman (Wormerveer)

139


UITGEEST (N.H.) Verdere verkenning van de Uitgeesterbroekpolder, omgeving Vroonsmeer, bracht opnieuw drie vindplaatsen van Fries aardewerk aan het licht, terwijl inspectie van de vindplaats nabij de Provinciale weg „Keltische" scherven met lijnversiering opleverde. De vindplaatsen nr. 6 en 8 bevinden zich aan weerszijden van de Overtöomsloot, waar deze een kreekrug doorsnijdt. Hier is een laag met scherven en botten, benevens een zware paal onder de waterspiegel aanwezig. De vindplaats 7 tenslotte ligt iets oostelijk van 6 in de Kreekrug. Aug. '64 — Werkgroep Zaanstreek, E. J. Helderman (Wormerveer) VOORSCHOTEN (Z.H.) In de Oranjepolder zijn bij rioleringswerkzaamheden overblijfselen aan het licht gekomen van de neolithische Vlaardingen-cultuur. De ontdekking werd gedaan op 25 juli door de A.W.N.-leden C. Eggink (Voorschoten) en ir. J. van der Kley (Leiderdorp). Nieuws-bull. K.N.O.B., jaarg. 17, afl. 8, 15 aug. '64 J. E. Bogaers (R.O.B., Amersfoort) (Naar, wij vernamen kwamen o.m. verscheidene met ingedrukte puntjes versierde scherven en een complete bakplaat aan het licht. — Red.)

IN H O U D Voorwoord blz. 117 C. A. Kalee, Versierde terra sigillata uit Vechten (Utrecht) (Fig. 1) „118 H. Brunsting, Isis in Den Haag (Fig. 2) „121 J. C. de Cock, De vondsten uit de Romeinse tijd in de binnenstad van 's-Gravenhage (Fig. 3) „127 H. J. Calkoen, Een ijzeren werktuig uit de Eerste Eeuw (Fig. 4) 130 C. A. L. Sander, Recente vondsten uit Amsterdams bodem „ 131 Collecties van onze leden „ 133 Literatuurbespreking . . . . . . . . . „ 134 Opgravings- en vondstberichten in het kort . . . . „138 Mededelingen en varia blz. 126, 129, 138 Aan dit nummer werkten mede: Dr. W. J. de Boone, Van Oldenbarneveltlaan 7, Amersfoort. Prof. Dr. H. Brunsting, Rijksmuseum van Oudheden, Leiden. J. K. de Cock, Van Bleiswijkstraat 70, Den Haag. C. A. Kalee, Amsterdamestraatweg 404, Utrecht. Dr; J. G. N. Renaud, Rijksdienst v. Oudheidk. Bodemonderzoek, A'foort. C. A. L. Sander, Kruislaan 204 hs, Amsterdam-O.

140


WESTERHEEM is bestemd voor de publicatie van: * * * * * *

de resultaten van alle soorten arbeid op het gebied van de westnederlandse oudheidkunde, verricht door de leden der A.W.W.N.; bijdragen van yakarcheologen, welke kunnen dienen tot voorlichting van hen die als amateur de oudheidkunde willen beoefenen; literatuurbesprekingen; mededelingen van het hoofdbestuur der A.W.W.N. aan de leden; nieuws uit en over de werkgroepen der A.W.W.N.; alle verdere soorten nieuws op het gebied van de nederlandse oudheidkunde, die voor de leden van belang kunnen zijn.

Westerheem verschijnt in het algemeen zesmaal per jaar op onregelmatige tijdstippen, in afleveringen van wisselende omvang. Het tijdschrift is te verkrijgen door abonnement a ƒ7.50, te voldoen op girorek. 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem. Leden der A.W.W.N. ontvangen het tijdschrift gratis.

* * * AANWIJZINGEN VOOR MEDEWERKERS Het adres der redactie luidt: Postbus 233, Hilversum. De inzender ontvangt gratis 10 exemplaren van het nummer, waarin zijn bijdrage werd opgenomen. Meer exemplaren zjjn te verkrijgen tegen kostende prijs, het verlangde aantal hiervan moet op het manuscript worden vermeld. De kopij dient b\j voorkeur in goed machineschrift (desnoods in duidelijk handschrift) te worden geschreven op éénzijdig te gebruiken, doorlopend genummerde kwarto-vellen, waarbij links een kolom van 1/3 van de papierbreedte blanco worde gelaten. Literatuur-verwijzingen in de tekst blijven beperkt tot de auteursnaam en het jaartal van publicatie, eventueel met toevoeging van de bedoelde pagina of afbeelding. De literatuurlijst aan het eind van het artikel moet alle in de tekst genoemde publicaties bevatten, alfabetisch gerangschikt naar de auteursnamen en op de volgende wijze: (complete werken:) Filipse, J. (1957). Bataafse tempels. — Zuidhof, Venlo. (tjjdschr.-art.:) Kraan, P. (1914). Oude urnen. — Westerheem XX, pp. 56-64. Eventuele voetnoten geve men op een afzonderlek vel papier. Alle aanwijzingen, niet tot de tekst behorende, o.a. voor de plaatsing der figuren, schrijve men in potlood. Afbeelding van tekeningen, foto's en voorwerpen is mogelijk. Tekeningen dienen met O.I.-inkt te zjjn aangebracht op wit papier en bij voorkeur geschikt te zqn voor lqncliché. Bijschriften niet op de tekening, maar op een afzonderlijk papier bijvoegen. Van foto's zijn alleen wit-glanzende afdrukken te gebruiken; men plege vooraf overleg met de redactie inzake de keuze uit het foto-materiaal en de formaten der afdrukken. Af te beelden voorwerpen zende men, nadat het artikel ter plaatsing is aangenomen, tezamen met een afschrift van het manuscript benevens de nodige toelichtingen voor het tekenwerk, aan de Heer H. J. Calkoen. Driehuizerkerkweg 36, Velsen. De artikelen dienen voltooid te zyn; de redactie zal niet dan bij uitzondering aan de vormgeving ervan kunnen medewerken. Auteurs die de drukproef zelf wensen te corrigeren, dienen dit op het manuscript te vermelden. Inzake de kosten van overdrukken vrage men inlichtingen bij de redactie.


WE5TERHEER


Jaargang XIII, no. 6

december 1964

WE5TERHEEM Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Opgericht 6 september 1951 ; goedgekeurd bij Kon. besluit van 26 juni 1957 no 50

REDACTIE:

Eindredacteur: Th. BROUNS. Redacteuren: Dr. W. J. DE BOONE, Prof. Dr. H. BRUNSTING, H. J. CALKOEN, C. R. HOOIJER, Th. DE VRIES. Redactie-adres: Postbus 233, Hilversum. Administr.adres: Museum Flehite, Westsingel 50, Amersfoort. Secretariaat der A.W.N.: Iordensstraat 61, Haarlem, contributie ad ƒ 10,— te storten op girorekening- 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.N, te Haarlem.

DE NOORMANNEN OP GROENLAND Het Deense tijdschrift „Skalk" bevat een boeiend artikel over de vestiging in het jaar 986 van de Vikingen op Groenland. De befaamde Erik de Rode voer toen met een vloot van 25 schepen van IJsland naar dit grote eiland. Veertien schepen met ruim 400 mensen en een groot aantal stuks vee bereikten hun doel. Archeologen hebben nu een klein kerkje blootgelegd, toegeschreven aan Erik's vrouw Tjodhilde, die evenals haa^r zoon Leif — de ontdekker van Amerika — tot het Christendom was bekeerd. De wanden en staanders bestonden uit hout. maar wegens schaarste van dit materiaal steunde het dak op zware wallen van plaggen. De vloer was belegd met stenen platen. Rondom werden talrijke graven met goed bewaarde skeletten aangetroffen van mensen met een lengte tot 1.90 rii. Zij waren oost-west gericht, in het noorden de vrouwen, in het zuiden meer de mannen. Kleinere skeletten iets verderop, zijn mogelijk afkomstig van slaven uit Ierland. Vondsten van Thorhamertjes wijzen op de overgangstijd van heidendom naar Christendom; oorringen spreken van contact met Zuid-Europa. Uit allerlei, o.m. deformatie van skeletdelen, blijkt dat deze kolonisten het niet gemakkelijk hebben gehad. Zijn zij door het moederland in de steek gelaten? Na enige eeuwen is deze vestiging op Groenland uitgestorven. H. J. C. 141


ARCHEOLOGISCHE EN GEOLOGISCHE ASPECTEN VAN EEN STENEN BIJL UIT HET NEOLITHICUM, GEVONDEN TE LEERSUM door

H. J. REUSINK (fitr. 1—3)

V o n d s t o m s t a n d i g h e d e n en v i n d p l a a t s . Om een zo volledig mogelijk beeld te verkrijgen van de archeologie van Leersum en omgeving, stel ik al enige tijd ten behoeve van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek een onderzoek in naar eventuele archeologische vondsten en vindplaatsen. Dit onderzoek omvat oaik de opsporing van reeds vroeger gedane en niet geregistreerde vondsten. Eén van deze vondsten betreft een fraaie stenen bijl, die omstreeks 1920 werd gevonden door de inmiddels overleden heer C. Gijsbertsen uit Leersum. Na het rooien van bomen ten behoeve van nieuwe aanplant werd de grond tot circa 20 cm diepte omgespit. Bij deze werkzaamheden stootte de heer Gijsbertsen op een hard voorwerp. Hij bekeek het en vond ,,de steen" toch wel bijzonder van vorm en de moeite waard om mee naar huis te nemen. Later verkocht hij het voorwerp, dat na onderzoek een bijl bleek te zijn, met vermelding van de vondstomstandigheden voor de somma van ƒ 1,— aan de huidige eigenaar, de heer P. Bouman, wonende aan de Middelweg te Leersum. De bijl met het inventarisno. Ls. 100, werd gevonden aan de Langbroékerweg in de buurtschap Darthuizen (gemeente Leersum). Kbl. Coörd, circa 155.10—446.50 — Topografische kaart 39 B van Wijk bij Duurstede. (Fig. 1).

Fig. 1. Topogr. kaart no. 39B — Wyk by Dwwrstede, schaal 1 : 25.000. 1. Vind-plaats van de bijl. 2. Kasteel Broekhuizen. 3. Schevickhove. 142


T y p o l o g i e en d a t e r i n g . De Leersumse bijl met een spitsovale dwarsdoorsnede (fig. 3) is van het smaltoppige West-Europese type. Dit in tegenstelling met de zogenaamde breedtoppige bijlen van NoordEuropees type, die een rechthoekige of quadratische doorsnede vertonen en aan de achterzijde abrupt eindigen. De huidige lengte van de bijl bedraagt 9,5 cm. De grootste breedte ligt ter hoogte van de snedehoeken en bedraagt 6,3 cm. De breedte van de top is circa 2,5 cm en de grootste dikte 2,4 cm. Het gewicht bedraagt 165 gram.

Fig. 2. De Leersumse stenen bijl, gemaakt uit ohergelebruine jaspisachtïge hoontsteen met bryozoën. (Foto R.O.B.)

Fig. S. De bijl van terzijde gezien. (Foto R.O.B.)

Nadat uit het ruwe gesteente de vorm van de bijl was gekapt, is zij fraai gepolijst. Dat er eerst gekapt is, blijkt uit de blutsen, die na het polijsten op de wangen van de bijl zijn achtergebleven. Teneinde de bijl door het polijsten niet te dun te maken en de bruikbaarheid ervan te waarborgen, heeft men de te diep gekapte blutsen niet verder bewerkt. Ook enkele natuurlijke groeven zijn zichtbaar (fig. 2 — links boven). Van terzijde gezien is de bijl gefacetteerd; aan de ene zijde bevinden zich drie, aan de andere zijde twee a drie facetten. We hebben hier te maken met een voorbeeld van een zogenaamde „abgenützte" bijl. Dit wil zeggen, dat er voor een goede bruikbaarheid verschillende keren is bijgeslepen. De overgang van het nieuwe naar het oude slijpvlak is op 5,5 cm van de snede duidelijk waarneembaar (fig. 2). De oorspronkelijke lengte van de bijl moet zeker groter geweest zijn dan de huidige 9,5 cm. 143


Een datering van de bijl kan, door het ontbreken van begeleidende aardewerkvondsten of ander archeologisch materiaal, .uitsluitend; op typologische gronden geschieden. Het meest waarschijnlijk is een datering in het midden-neolithicum (circa 2200 v. Chr.) G e o 1 o gi s.c.h e b ij z o n d o r h e d e n. Voor een juiste determinatie van het gesteente waaruit de bijl werd vervaardigd, stelde ik mij in verbinding met het Geologisch Instituut der Rijksuniversiteit te Utrecht. Hoewel het niet mogelijk was een slijpplaatje te maken, kon Dr. A. N. Oosterbaan het gesteente toch determineren. Het blijkt, dat we hier te maken hebben met. een vuursteen, dat iets minder doorzichtig is dan de gebruikelijke vuursteen en daarom in de literatuur wel hoornsteen genoemd wordt. Bij onderzoek onder de stereoscopische microscoop blijkt het gesteente zeer rijk te zijn aan resten van bryozoën; er zijn kleine fragmenten en ook stengelachtige kolonies aanwezig. Concreties van vuursteen met veel bryozoënresten zijn bekend uit het: Danien (bovenste krijt) van Noordelijk Jutland, de Deense eilanden en in Skane, Zuid-West Zweden. Volgens Van der Lijn zijn ze ook afkomstig uit het Oostzeegebied tussen Sleeswijk-Holstein en Bornholm. De vuurstëenknollen in de kalkstenen van het Danien zijn in de verse ontsluitingen zwart gekleurd en vertonen niet de bruine en okergele kleuren van de hoornsteen, waaruit de Leersumse bijl kverd vervaardigd. Deze kleuren treden wel op in de vuurstëenknollen, die zo talrijk gevonden worden in de zogenaamde restlemen. Dit zijn leemachtige afzettigen, die gevormd worden wanneer het dagzomende Danien aan langduirge verwering is blootgesteld. De kalksteen van het Danien lost op en verdwijnt, waardoor er een sterke concentratie van de niet oplosbare vuurstëenknollen in het lemige residu optreedt. Deze ,.restlemen" hebben ongeveer dezelfde verspreiding als hierboven aangegeven voor het Danien en werden door het di-* luviale landijs ook naar Nederland vervoerd. De okergele jaspisachtige hoornsteen is in ons land een zeldzame zwerfsteen. Er zijn vondsten bekend uit Amersfoort en Havelte. De Leersumse bijl van het West-Europese type is, zoals uit het voorgaande blijkt, gemaakt uit een Noordelijk gesteente. Gezien de natuurlijke groeven die de bijl op de oppervlakte vertoont, zou zij vervaardigd kunnen zijn uit een glaciale zwerfsteen, bestaande uit zo'n vuursteenknol. Dit is echter met geen enkele zekerheid te zeggen. Hij kan ook ontstaan zijn uit een vuursteenknol welke direct uit zo'n „restleem" afkomstig is. 144


Voor determinatie en verspreiding van de gesteenten, waaruit zovele archeologsiche voorwerpen vervaardigd werden, moge uit bet bovenstaande weer eens blijken hoe belangrijk een samenwerking is tussen de wetenschappen archeologie en geologie. Men is m.i. op de geologische instituten zeker bereid ieder behulpzaam te zijn bij zaken die verband houden met de archeologie. Literatuur: Aberg, N., (1916) .— Die Steinzeit in. den Niederlanden. Akademische Buchdruckerei. EDV Berling. Uppsala 1916. Bakker, J. A. (1959) — Veenvondsten van de trechterbekercultuur. — Honderd Eeuwen Nederland. Lijn, P. vmi der (1963) — Het Keienboek. p.p. 221—227. N.V. W. J. Thieme-Cie. te Zutphen. Verhagen, H. J. (1958) •— Een bijl van de Erteböllecultuur te Vlaardingen? Westerheem VII p.p. 107—111. De Wit, C. (1960) — De Haagse stenen bijlen. Westerheem IX. p.p. 107—110.

BEEGKESTEIN BIJ VELSEN IN DE 17e EEUW door

J. VAN VENETIEN (Fig.

4 en

5)

De restauratie van Beeckestein, het oude huis onder Velsen, dat bezig is zich in 18e-eeuwse luister te herstellen, biedt een voortreffelijke gelegenheid om een beter inzicht te verkrijgen in de ingewikkelde bouwgeschiedenis. Over de vroege historie van deze buitenplaats is eigenlijk nog zo weinig bekend. Heeft er op de plaats van het huidige Beeckestein in de middeleeuwen of later een ander, eventueel versterkt huis gestaan? Bestaat er eigenlijk een aantoonbare relatie tussen het huis, zoals wij het kennen en het oude adelijke geslacht van Beeckestein? Wat het eerste betreft: de 18e eeuwer Andries Schoemaker heeft ons een handschrift nagelaten, waarin óver Beeckestein het volgende wordt gezegd: ,,Dese hofstad heeft gelegen in Kennemerland maar is nu verwoest, doch heden is er een hofstede Bekesteyn genaampt; of nu dit Bekesteyn op de grondslagh van het oude Bekesteyn gebout is, is mijn niet bekent". Schoemaker illustreert zijn opmerking met enkele duidelijk met amateurshand gemaakte tekeningen. Een ervan laat het huis zien, zoals het staat afgebeeld in het 18e-eéuwse plaat145


Fig. J,.

werk „Het Zegepralend Kennemerland". De andere tekeningen tonen echter een huis, dat in geen enkel opzicht lijkt op het ons bekende, (fig. 4 en 5). Is dit nu echt het vroegere Beeckestein of moeten we deze afbeeldingen zien als produkten van een te rijke fantasie? De schrijver zegt weliswaar nadrukkelijk dat er een vroeger Beeckestein is geweest, maar het is zeer de vraag, of hij dat gebouw gekend heeft. Het blijft natuurlijk mogelijk, dat hij gebruik heeft kunnen maken van oudere tekeningen van het huis. Bij de restauratiewerkzaamheden is onder het gebouw metselwerk aangetroffen, onder meer bestaande uit middeleeuwse kloostermoppen. Deze fundamenten bleken evenwel in latere tijd te zijn opgemetseld (Calkoen, 1964). Het probleem komt daarmee dus niet dichter bij een oplossing. Omstreeks 1650 blijkt Beeckestein in het bezit te zijn van de Amsterdamse burgemeester Nicolaas Corver (van Agt, kol. 168). C. F. Janssen meent, m.i. ten onrechte, dat Corver het huis heeft gekocht van Kornelis I, heer van Beeckestein. De oude protocollen van transporten van Velsen kunnen ons hierover beter inlichten. Uit een acte van 27 mei 1648 (O.R.A. Velsen 961/69 vo.) blijkt, dat Nicolaas Corver in dat jaar een hofstede ,,in den banne van Velsen" heeft gekocht van de vier kinderen van „zal. Nicolaes Backer in sijn leven Bailliu van Brederoode": „ende bekenden sij comparanten (d.z. de genoemde vier kinderen) in dier qualiteijt van de Heer Nico146


Fig. 5.

laes Corver out schepen tot Amsterdam van de hoffstede met de landen daer annex mitsgaders van de bieslanden gelegen in den banne van Velsen wel ende ten vollen voldaen ende betaelt te wesen den lesten penn. metten eersten". Weliswaar komt de naam Beeckestein in deze acte niet voor, maar er bestaan toch redenen om aan te nemen, dat het hier wel degelijk gaat om het huis, dat wij op het oog hebben. In een acte van 17 januari 1631 (O.R.A. Velsen 959/227) wordt gesproken van een hofstede onder Velsen, laatstelijk in het bezit van ,,joffrou marija gerrijtsd. van beeckesteijn" en door haar bij testamentaire beschikking nagelaten aan de onmondige kinderen van Nicolaes Backer, baljuw en houtvester van Brederode. De hofstede wordt in de acte als volgt omschreven: seeckeren wooninge ende hoffsteede gelegen tot Velsen met woon ende bouhuys, werve ende boomgaerden groot tesamen omtrent twee morgen lants lest beseten ende naergelaten bij de voorschreven joffrouwe marija van beeckesteijn". Ook in deze acte blijft de naam van het huis voor ons verborgen. Twee dingen trekken echter direkt de aandacht: het opnieuw verschijnen van de kinderen van Nicolaes Backer en het noemen van de naam van marija van beeckesteijn. Tussen 1631 en 1648, de jaren waarin de twee acten werden opgesteld, wordt er in de transportregisters van Velsen verder geen melding gemaakt van de kinderen Backer en de door hen geĂŤrfde hofstede. 147


Het komt mij voor, dat er nu alleszins reden is om aan het bovenstaande de volgende conclusie te verbinden: de kinderen van Nicolaes Backer hebben de aan hun door marija van beeckesteijn nagelaten hofstede in 1648 verkocht aan Nicolaas Corver, Deze hofstede was niet anders dan de hofstede Beeckestein, waarvan wij weten dat Corver deze in zijn bezit heeft gehad. De mogelijkheid, dat hij nog andere landhuizen onder Velsen heeft bezeten moet, mede gezien het feit dat de transportregisters daarvan zwijgen, bijzonder klein worden geacht. De vraag waarom in de beide genoemde acten de naam Beeckestein niét wordt gebruikt om het huis aan te duiden, is niet eenvoudig te beantwoorden. Ook in de oudere transportregisters van Velsen (aanwezig vanaf 1581) is een huis van deze naam niet te vinden. Eerst in een acte van 26 maart 1659, opgemaakt bij de verkoop van de hofstede Beeckestein door de weduwe van Nicolaas Corver, Margareta Bas, aan Goijcke Elberts, wordt de plaats met name genoemd: een hoffstede genaemt Beeckesteijn, met sijn bijsondere stallinge voor paerden ende wagens, duijffhuijs ende andere gerijfflijckheden totte voorschreven hoffstede behoorende" (O.R.A. Velsen 961/223). Is Corver er nu als eerste toe overgegaan om het huis de naam Beeckestein te geven, of bestond er in 1631 en 1648 nog zo'n duidelijke herinnering aan de relatie van de hofstede met marije van beeckesteijn, dat men er bij het opstellen van de genoemde acten geen behoefte aan had het huis nog eens in het bijzonder als Beeckestein aan te duiden? Ligt in het voorgaande nu ook inderdaad de schakel, die het huidige Beeckestein verbindt met het vroegere geslacht van die naam? In de door van Agt opgestelde stamreeks komt de naam van marija gerrijtsd. van beeckesteijn niet voor. Hier ligt dus een onzekerheid, die misschien nog opgelost kan worden. Uit de Velser transportregisters blijkt dat zij tussen 1617 en 1623 gestorven is. Literatuur Agt, J. J. F. W. van (1959). De buitenplaats Beeckesteyn bij Velzen. Bulletin v. d. Kon. Ned. Oudheidk. Bond, pp. 165—182. Calkoen, H. J. (1964). Huis Beeckesteyn geeft iets van zijn geheimen prijs. IJmuider Courant, 13 april. Janssen, O. F. (1958). Behoud van Beeckensteyn een nationaal belang. Noordholland, pp. 1—4. O.R.A. Velsen: Oud-rechterlijke archieven Velsen in Rijksarchief Haarlem. A. Schoemaker, handschriften 78H43 en 78C54 in Kon. Bibliotheek, Den Haag. Westerheem 1964, jrg. XIII, no. 2. p. 56.

148

;


DE KUST BIJ SCHOORL (III) (Prehistorische vondsten uit het eerste millennium voor Chr.) door A. SCHERMER. Bij het overzien van alle gegevens van vondsten en verslagen moet ik ten aanzien van de soorten aardewerk tot de volgende slotsom komen: sub. 1. De terrinevormige hooghalzige potten kunnen als groep niet de nauwkeuriger datering leveren die moet worden nagestreefd. Wel lijkt de rand van fig. 6 in Westerheem XIII, 2 (pag. 45) onder 1 met de hoge kraag en een niet afgebeeld overeenkomstig exemplaar van plaats III van vroege typen van die potten te zijn. Ook kunnen een paar nummers van die figuur vergeleken worden met die van WaterboJk (Offa) Abb'. 19, maar een en ander is niet overtuigend genoeg om daarop alleen tot een goede tijdsbepaling te komen.. Want afgezien van de ontwikkeling in stijl die deze potten door de eeuwen heen doormaakten kan uit de publicaties van Haarnagel (1957), Schmid (1957) en Waterbolk (Offa) worden opgemaakt dat deze ceramiek als grote groep van de late bronstijd doorloopt tot in de vroege terpentijd. sub 2. De vondst van de stafbanden spreekt wel een bijzondere taal. Wel waarschuwt Glasbergen (1956) ervoor dat de stafband alleen niet tijdbepalend is. Doch hier betreft het een combinatie van stafband en grof baksel verschraald met grof steengruis en daarom lijkt het aannemelijk dat dit materiaal is uit het aflopen van de bronstijd. De stukken geven niet voldoende aanwijzing over de vorm van de potten waartoe ze behoorden. Hierdoor blijft verborgen of en in hoeverre, dit aardewerk vergelijkbaar was met Drakenstein-urnen. De stafband van plaats III fig 7 bevindt zich aan een uitzonderlijk gevormde tand. Deze combinatie kan nog wel eens van belang worden maar geeft nu (nog) geen aanknopingspunten. Het treft mij verder dat er onderzoekers zijn die de stafband aanmerken als kenmerkend voor de cultuur der urnenvelden mensen. Door Glasbergen (1956) heb ik echter begrepen dat deze banden eerder van andere oorsprong en zeer oude traditie waren en laatstelijk via de toepassing op de Drakensteinurnen wel een uitloop gehad kunnen hebben in de urnenveldentijd maar daaruit niet zijn voortgekomen. Aangezien het niet uitgesloten kan worden dat de gevonden stukken gelijktijdig waren met de laatstgenoemde urnen mag een vroege datering van zeg vóór 800 v. Chr. niet worden uitgesloten. 149


sub 3. Ook de bij deze groep ondergebrachte grove ruwe scherven, verschraald met gebroken kwartssteentjes, granietgruis en tufsteen geven onvoldoende aanwijzing van welk type van grof aardewerk ze deel uitmaakten. Een vroege datering in het 1e mill. v. Chr. lijkt echter wel verantwoord. sub. 4. Een vroege datering, eigenlijk toch nog wel in het laatst van de bronstijd, moet waarschijnlijk ook worden toegekend aan de randjes die dunner aardewerk, fig. 8, Westerheem XIII, 2 (pag. 46), vertegenwoordigen. M.i. vertonen ze verwantschap met de potjes van betere kwaliteit die Waterbolk (Offa) in Abb. 9 geeft. Ook de mondwijdte komt daarmede overeen. Enkele komen geheel overeen met de vondsten van Calkoen en bovendien wijst de sterk naar binnen af geschuinde rand van een tweetal naar het randtype B van Glasbergen (1956). sub 5. De paar mooie scherven van dit groepje brengen mij over de datering (nog) niet veel verder. De ingekraste groeven roepen wel herinnering op met bepaalde groepen versieringen van de urnenveldentijd. Weer eerder met de lijnversierihg van Abb. 9 van Waterbolk (Offa) dan met de decoratie diĂŠ Kerbschnitt wordt genoemd. Daarentegen is mij geen vergelijkbaar aardewerk bekend dat de aardige versiering vertoont van de scherf met de verdiepte vlakjes (fig. 4 no. l ) . 1 ) sub 6. Over deze groep van potten met bovenin de rand gemaakte deuken kan ik hier verder kort zijn. Deze soort met zijn vele stijlvarianten blijkt zon lang leven in het 1e voorchristelijke mill. te hebben gehad dat daaraan geen verdere onderverdeling in tijd kan worden ontleend voor de geschetste bewoning. Het aardewerk van de z.g. Harpstedterstijl laat ik derhalve verder voor dit geval buiten beschouwing. sub 7. Rest nog het groepje met het oor en de oorfragmenten. Dit acht lik van overwegend belang voor de datering van de plaats II. M.i. moet het gevonden niet beschadigde mooie oor getekend in fig. 6 afkomstig zijn van een dubbelconische pot met schuinoplopende gestrekte schouder. Voor een meer enge datering die toch moet worden nagestreefd kan gelukkig voor dit soort potten worden gesteund op het belangrijke verslag van Waterbolk (Offa). Daaruit blijkt dat de dubbelconische potten in vele varianten vooral voorkomen in de grafvelden met de sleutelgatvormige greppelsporen. Uit een dezer is een bronsvondst bekend uit de periode HaA2/Bl. In de daarna volgende; tijd, toen de ringvormige greppels als grafvorm de *) Graag dank ik nog de heer J. F. van Regteren Altena die ook moeite deed om andere voorbeelden van deze versieringsvorm te achterhalen.

150


overhand hadden, kwamen naast andere urnentypen ook nog dubbelconische potten voor, hoewel in gewijzigde vorm. De laatste worden gedateerd in Ha B2 tot Ha B3. Met de op deze wijze voor de gehele groep van deze potten verkregen chronologische begrenzingen komt het mij voor dat globaal in jaren gerekend kan worden van 1000 tot 800 v. Chr. De verbreiding van de cultuur en de penetratie van het urnenveldenvolk was blijkbaar in gang. Het is aannemelijk dat het bereiken van de hoge gronden aan de westkust door zulk een verbreiding vanuit het oosten of zuidoosten later kwam dan in Drente. Met deze restrictie wil ik het hier gebruiken van de dubbelconische potten liever niet eerder stellen dan 900 vóór Chr. Vervolgens mag niet worden verzuimd te vermelden dat Modderman (1960—1961) na zijn onderzoek in de Spanjaardsberg te Santpoort de oudste woonlaag aldaar in de 3e of de 4e eeuw voor Chr. plaatst, maar daarbij de 5e eeuw niet uitsluit. Voor zover uit deze studie kan worden afgeleid kwamen bij dat onderzoek geen stafbanden aan het licht, noch oren van het type door mij aangegeven in fig. 6. Deze kunnen hun tijd toen reeds hebben gehad. Deze omstandigheden voor een niet ver afgelegen plaats geven een aanwijzing die mij bij de tijdsbepaling ook weer terugdringt naar vroeger tijden: de eerste helft van het 1e millennium v. Chr. Verder moet bij de bepaling van de tijdsduur van het bestaan van de nederzetting bij plaats II ook aandacht gegeven worden aan de betrekkelijk zware humus-zandlaag die werd gevormd. De vorming van zulk een bank gaat langzaam op het kale witte duinzand. Voor het ontstaan alleen door het residu van bewoning en bedrijf moet m.i. in dit geval wel een paar eeuwen gesteld worden. De gegevens samenvattend die zijn verkregen aangaande het aardewerk van de groepen 2, 4 en 7 en rekening houdende met het vermelde over de woonlaag houd ik voorshands het bestaan van de nederzetting aan op rondom 800 v. Chr. in die zin dat de eerder genoemde twee eeuwen duurden van 900 tot 700 v. Chr. Wat de bevolking zelve betreft valt rekening te houden met het mogelijk bestaan van oudere groepen beïnvloed door de urnenveldencultuur, of met de reeds aangekomen nieuwe bevolkingsstroming of, ten derde, met het in elkaar opgegaan zijn van beide elementen. Een uitspraak in deze lijkt (nog) niet mogelijk. 151


Landschap Bekende feiten naast de gevonden oude bewoningssporen laten naar mijn mening de volgende milieubeschrijving voor de besproken periode toe. Sinds mensenheugenis is het bij tijd en wijle en wisselend van plaats tot plaats een bekend verschijnsel op de Schoorlse en Berger stranden dat er z.g. veenbanken bloot komen. Veelal liggen aie veel stuifzand bevattende humusplaten ongeveer ter hoogte van de normale hoogwaterstanden, hoewel hierop ook uitzonderingen met hogere en lagere ligging voorkomen. Kennelijk: zijn dit venen gevormd in ondiepe plassen, en. vennen die met alles wat daarin en daarbij groeide aanvankelijk slechts onderhevig waren aan een langzame in- en vervolgens een onderstuiving. Ten slotte volgde daarop in een tweede stadium een transgressie van hoge duinen uit westelijke richtingen die het geheel diep onderdekte. Voordat die hoge duincomplexen overkwamen stel ik mij het landschap ter plaatse van de tegenwoordige Schoorlse duinen voor als een lagere zwak golvende vlakte met plassen met meer of minder open water in de lagere delen en in de hogere delen met nollen en ruggen en plaatselijke zandverstuivingen. Kennelijk bestond de bodem van dat lage duinlandschap in die regionen reeds vanaf de j vorming uit kalkarme kwartszanden. Mijn overige waarnemingen op de vermelde stranden wijzen dan ook uit dat op de vlakten berken en niet zware eiken groeiden en heide en, zegge. Een landschap met een begroeiing in zuur milieu, dat dus westwaarts — daar waar nu de zee is — op niet bekende meer of minder grote afstand werd begrensd door een groot waarschijnlijk steeds landwaarts opdringend duinencomplex. De wat hogere plekken in dit lagere landschap kunnen geschikt geweest zijn voor menselijk bedrijf en bewoning. Aangezien de beschouwde vindplaatsen slechts weinig hoger liggen dan de nabij gelegen veen/humusbanken lijken ze in die omgeving geheel te passen en ik meen dat de mensen die hun sporen nalieten op die plaatsen in dat landschap van moerasjes en hogere ruggen en nollen hun thuis hadden. De plaatsen II en III hebben-zo goed als geen sporen opgeleverd van hun doen en laten. Uit het onderzoek van plaats I — maar die lijkt (belangrijk) later in de tijd — werd bekend dat daar akkerbouw werd bedreven en dat men in ieder geval klein hoornvee hield. Het lijkt me niet gewaagd ook reeds voor de nederzettingen II en III aan te nemen dat de mensen op die wijze in hun levensonderhoud voorzagen. Daarbij moet een armelijk bestaan worden verondersteld dat gebaseerd kon zijn op het door vee laten afgrazen van de ruigte van het vorenbeschreven landschap. Met dit voor ogen zou het mij 152

,


niet verwonderen als reeds toen het menselijk bedrijf met zijn beweiding en houtgebruik het natuurlijk milieu dermate nadelig had beïnvloed dat zandverstuivingen optraden. Verder moet erop worden gewezen dat de mensen verbindingen met elders hadden. Alleen het steengruis van hun grove potten wijst daar al op omdat dit ter plaatse niet voorkwam. Dit kan als los materiaal of in gereed baksel zijn aangevoerd. De dichtstbij gelegen terreinen die zoiets konden opleveren waren de diluviale gronden van het Gooi en de streken nabij het tegenwoordige Wieringen of misschien nog dichterbij gelegen diluviale koppen die thans verdwenen en niet meer bekend zijn. In zuidelijk Kennemerland is uit het 1e vóór Chr. mill. veel aardewerk bekend met verschraling van gebroken schelpen. Het blijft merkwaardig en voorshands onverklaarbaar waarom dit „kustverschijnsel" tot nu toe voor Schoorlse vondsten onbekend is. Overigens, de mens van toen kon ook in dat oord niet zonder zorgen of verschrikkingen voortgaan. Dat bewijzen de met de grond gelijk afgebrande paalresten van II. Graag laat ik het aan de fantasie van de lezer over om zich het hierbij behorende schouwspel voor de geest te halen. O u d e w a a r n e m i n g n a b i j s t r a n d p a a l 28. Na de waarnemingen van 1953 kwam mij in de loop der jaren langs omwegen ter ore dat de heer G. Druyven te Groet vroeger rijen paaltjes in een rechthoek op het strand nabij paal 28 had waargenomen. Bij een bezoek dat ik hem — hij was reeds op gevorderde leeftijd en niet meer van goede gezondheid — op 28 oktober 1961 bracht, kreeg ik ten slotte het verhaal van zijn waarnemingen uit de eerste hand. Wijlen Druyven — gestorven in 1962 — vertelde het volgende. Het was oude Brouwer van Camperduin geweest, die vroeger altijd op het strand liep te speuren en hem, Druyven, wel 30 jaar geleden attent had gemaakt op rijen paaltjes op het strand nabij paal 28. Hij was daar ook gaan kijken en had de verschijnselen later nog vrij lang waargenomen: De paaltjes waren een tijd lang blijven staan. Hij had het iets bijzonders gevonden dat er regelmatige rijen paaltjes in een veenkoek voorkwamen. De paaltjes stonden in een rechthoek van wel ongeveer 20 bij 35 m. Ze waren niet dik. Ongeveer met een diameter van 6 a 7 cm. Bij aanraking bleek de kracht eruit te zijn. Hij meende dat er ook exemplaren van de berk bij waren. Verder had hij geen overblijfselen van menselijk werk waargenomen. In de rechthoek meende hij een afscheiding van een erf te moeten zien. Tot zover het verhaal van wijlen Druyven. Het is zeker dat door • verdere kustafneming een en ander is teniet gegaan. Naar mijn mening moeten er ook wel resten van aardewerk 153


te vinden zijn geweest. Het kan best zijn dat o.a. donkere scherven in die humeuze omgeving aan de aandacht zijn ontsnapt. Dat komt onder zulke omstandigheden meer voor! Schoorl, \juli—dèc. 1963. G e r a a d p l e e g d e

l i t e r a t u u r :

1. Boeles, P. C. J. A. (1963—'40). De herkomst der Vroeg-Friesche terpeiicultuur — 20-24 jaarversl. Ver. voor Terpenonderzoek. 2 . Brunsiing, H. (1957). Prehistorische vondst te Vogelenzang N.H. — Westerheem VI, pp. 95—98. 3. Bursch, F. C. (1942). Onze Urnenvelden — Oudh. Mededelingen Leiden. Nieuwe Reeks XXIII, pp. 48—77. 4. Calkoen, H. J. (1953). Vondsten uit de late Bronstijd—Vroege Ijzertijd te Driehuis-Velsen — Westerheem II, pp. 54—57. 5. Calkoen, H. J. (1961). Bewoningssporen uit de vóór-Chr. Ijzertijd te Driehuis (gem. Velsen) (N.H.) — Westerheem X, pp. 47—52. 6. Deeleh, D. van (1954). Bij een oude nederzetting te Castricum — Westerheem III, pp. 26—28. 7. Glasbergen, W. (1956). Het Britse cultuurmerk in de bronstijd van Brabant en Westelijk Nederland — Westerheem V, pp. 18—23 en pp. 34—39. 8. Haarnagel, W. (1957). Die spatbronze, friiheisenzeitliche Gehöftsiedlung Jemgum b. Leer auf dem linken Ufer der Ems. —• Die Kunde, Heft 1—2, Jahrg. 1957, pp. 2—43. 9. Modderman, P. J. R. (1960—'61). De Spanjaardsberg; voor- en vroeghistorische boerenbedrijven te Santpoort — Berichten R.O.B. Amersfoort '60—'61, pp. 210—251. 10. Schmid, P. (1957). Die vorrömische Eisenzeit im nordwestdeutschen Küstengebiet — Probleme der Küstenforschung im südlichen Nordseegebiet, 6, 1957, pp. 49—120. 11. Stampfusz, R. (1925). Das Vordringen der Germanen zum nördlichen 'Niederrhein, Mannus, Band 17, pp. 262 e.v. 12. Tackenberg, K. (1934). Die Kultur der früheren Eisenzeit in Mittel- und Westhannover Bd. I, Heft 3 und 4: Die Umenfriedhöfe in Niedersachsen. Hildesheim 1934. 13. Trimpe Burger, J. A. (1955). Archaeologische vondsten — in het bijzonder van vroeg-inheems aardewerk — op het strand te Oostkapelle (Walcheren) — Westerheem IV, pp. 31—36. 14. Waterbolk, H. T. (1959). Nieuwe gegevens over de herkomst van de oudste bewoners der kleistreken — Akademiedagen dl. XI, pp. 16—37. 15. Waterbolk, H. T. Hauptzüge der eisenzeitlichen Besiedlung der nördlichen Niederlande — Offa 19, Berichte und Mitteilung-en aus dem. Schleswig-Holsteinischen Landesmuseum usw., pp. 9—46. 16. Willems, W. J. A. (1935). Een bijdrage tot de kennis der vóórRomemsche urnenvelden in Nederland — Gebr. van Aelst, Maastricht. 17. Wit, de C. en Verhagen, H. J. (1961). Sporen van IJzertijd-bewoning op het strand bij Loosduinen (gem. Den Haag) (Z.H.). — Westérheem X, pp. 60—62.

154


GEOLOGISCH PROFIEL IN EEN HAAGSE BOUWPUT door

J. R. C. VAN ZIJLL DE JONG (Fis. 6—8)

Inleiding Door de uitbreiding van Den Haag in de laatste jaren, worden vele bouwputten gegraven, die ons gegevens kunnen opleveren over het ontstaan en de opbouw van ons kustgebied. Op het snijpunt Leyweg-Hengelolaan is een grote bouwput gegraven van 40 x 70 nieter, tot in het „blauwe zand". Zijn wanden geven een interessant beeld der diverse lagen. De betreffende plaats ligt in de v.m. Eskamppolder, tussen de 1e en 2e strandwal. Het maaiveld hier ligt op 30 cm. —N.A.P. Als we de noord-west wand van de put nader beschouwen (fig. 6), komen we van boven af te beginnen, de volgende lagen tegen:

Vig. 6. Noordwest^ wand bouwput. f* —30—3.75—N.A.P. l'

(Foto: R. van Zijll de Jong).

..-*-

V 155


—30—45 —45—60 —60—90 i

—90—140 —140—180 —180—195 j

Een donkere humeuse top laag (voormalige bouwgrond). Overgaand in een zanderiger en lichter van kleur zijnde laag met sporen van bewerking. grijs gele, zeer vette klei, behorende tot de préRomeinse transgressie phase I . Aan de onderkant van de kleilaag schelpen, rustend op veen. Nat zeer donker moerasveen (fossielriet). Overgaand in bruiner bosveen (eiken en iepen stobben). Upper or Holland peat II en V. groen grijze klei doorregen met fossiele wortels uit bovenliggende begroeiing.

—195—215

helder geel-wit zand tevens met fossiele wortels doorgroeid (zie fig. 6). —215—275 sterk gelaagde grijs groene vette klei, zeer variërend in dikte (van 30—90 cm). De bovengenoemde lagen zijn globaal als horizontaal te beschouwen. Het onder de kleilaag liggende terrein heeft een meer geaccidenteerd karakter. —275

, begin van het z.g. „blauwe zand". (Coastal barrier complex). Mijn meting 2.75 komt geheel overeen met Jelgersma II en de Cock IV, die op diverse plaatsen gemeten, respectievelijk 2.75 en 2.80 geven voor het begin van het z.g. „blauwe zand". —275—375 dit stuk, van de toplaag van het blauwe zand, tot de bodem der put (—3.75) geeft een vrij horizontale gelaagdheid te zien (onderkant fig. 6), met weinig fossiele schelpen. Op ongeveer 40 cm van de toplaag loopt een horizontale kleifilm ter dikte van 5 cm door het zand. In dezekleifilm trof' ik een rond geschuurd stukje fossiel hout aan, dat door T.N.O. als grenen gedetermineerd werd. —375 bodem der bouwput. —375—475 Een smalle funderingssleuf is nog 1 meter dieper ingegraven. De onderkant van deze wand geeft een naar het Zuid-Oosten afhellende gelaagdheid te zien, met schelpen resten. —475—650 Een door mij verrichte boring in deze sleuf bracht eveneens zeer nat blauw zand op, met enkele 156


fossiele schelpen. Dieper boren was onmogelijk, doordat de bronbemaling tot op ongeveer —550 N.A.P. reikt. Het blauwe zand zal tot ongeveer 7.50 —N.A.P. liggen. De hier onder liggende ,,old tidal flat deposits" is door zijn diepe ligging niet aangetroffen. Jelgersma geeft hiervoor ongeveer 7.00 —N.A.P. Ik heb getracht, het geheel cronologisch te rangschikken. Zie tabel (fig. 7).

Fig. 7.

157


Het gehele lagen complex geeft een logisch en duidelijk beeld van de opbouw van het kustgebied in deze streken. Een uitzondering hierop, is mijns inziens, het beeld der lagen op fig. 8, die ik nader wil beschouwen. Geheel logisch zou zijn, als het horizontale gedeelte onder zou liggen, daarboven het opgestoven, gedroogde wadzand der oude strandvlakte. Zomin het bovenliggende horizontale, als het onderliggende, schuin naar het Z.O. aflopende gedeelte, bevatten klei-, of schelpenbanken. De in deze lagen aangetroffen losse schelpen, kunnen dus met het zand verstoven zijn. Mijn conclusie is dan ook, dat zelfs het diepste gedeelte der put (4.75 N.A.P.) nog tot de eolische afzetting behoort. Hieronder moet. dus de marine afzetting (oude strandvlakte) beginnen. De opbouw van het „blauwe zand" zou dus als volgt kunnen zijn: —5.50 N.A.P. Een waddengebied (oude strandvlakte) gelegen tussen schoorwalformaties en de reeds bestaande 1e strandwal. (Wateringen—Voori schoten). Globaal dateerbaar op 5000 B.P. m . —4.75 N.A.P. Door verstuiving van het wadzand, lage duinvorming (onderste helft fig. 8). Die later nagenoeg horizontaal overstoven wordt (bovenste helft fig. 8). —3.15 N.A.P. Een plotselinge doorbraak, die een dun klei' pakket afzet (7—5 cm).

*

*

.

'J** 5: •*•**:• ' * > : * ? *

Fig. S. Funderingssleuf —3.75—4.75—N.A.P. (Foto: R. van Zijll de Jong). 158


—3.10N.A.P. Na deze transgressie gaat de verstuiving door en vormt een landschap met vlakke duinkopjes. Het zand is wellicht afkomstig van de 500 m meer naar het westen gelegen 2e strandwal. —2.75 N.A.P. Toplaag van het z.g. „blauwe zand". De fossiele wortels wijzen op een toenmalige begroeiing (zie fig. 6, onderkant). Literatuur Benruema, J. III: Bodem en zeespiegel schommelingen 1954. de Cock, J. K. IV: Enige gegevens over de strandwal van Den Haag. Westerheem XII, nr. 3, blz. 62. Jelgersmu, S. II: Holocene Sea Level changes in the Netherlands, nr. 7. Maastricht. 1961. Modderman, I, Prof. Dr. P. J. R.: Nederzetting uit de vroege-ijzertijd. Escamppolder 's-Gravenhage. Berichten R.O.B, jaarg. III, I Jan. 1952 de Wit. V. Dr. C: Prehistorie van onze kuststreek. Westerheem, Jaarg. XI. no. 3 en 4 blz. 36—4.

DOCTOR J. D. VAN DER WAALS Bestuur en redactie van Westerheem wensen van deze plaats dr. } . D. van der Waals en de zijnen nogmaals hartelijk geluk met zijn promotie. De jonge doctor, lid van de A.W.N, sinds het prille begin — hij was het negende lidJ — en voor velen van ons zeker geen onbekende door woord en geschrift, heeft destijds, toen hij nog verbonden was aan het I.P.P. te Amsterdam de afdeling aldaar helpen oprichten. Ook na zijn vertrek naar het B.A.I. in Groningen heeft de A.W.N, nooit tevergeefs een beroep op hem gedaan. De promotie vond plaats op vrijdag 7 november jl. te Groningen. De titel van de dissertatie luidt: Prehistorie Disc Wheels in the Netherlands. Een groot aantal archeologen en belangstellenden was naar Groningen samengestroomd en heeft dr. J. D. van der Waals na zijn promotie oum lande gelukgewenst. Als opponenten waren opgetreden de hooggeleerden Glasbergen, van Giffen, mevrouw Zadok-Josephus ]itta en de promotor prof. dr. H. T. Waterbolk. Het bestuur van de A.W.N, heeft op wens van de gepromoveerde in plaats van bloemen enkele bomen en struiken aangeboden foor de nieuwe tuin!

159


EEN STENEN HAMERBIJL UIT NOORD WIJKERHOUT door H. J. CALKOEN. (Fig. 9)

In Westerheem XIII, no. 2, werd in de rubriek „Reacties van lezers" reeds even gewezen op de bijzondere vondst van een stenen strijdhamer of hamerbijl in Zuid-Holland benoorden de Oude Rijn: Nu er intussen meer over de vindplaats bekend is geworden, komen wij hier gaarne op terug. De heer P. Klein Molekamp! te Bloemendaal bezorgde ons eerst — ter tekening — het voorwerp zelf. Daarna kon hij, als vrucht van zijn naspeuringen, mededelen dat het hamerbijlfragment werd gevonden in de Oosterduinen, tussen café ,,de Ruige Hoek" en Noordwijkerhout, ten westen van de Herenweg. Vermoedelijk in 1962 werd het daar opgeraapt door de heer J. Schoneveld (Herenweg 402, Noordwijkerhout). Eigenaar is de heer O. B. Gaykema, Esschilderstraat 42, Haarlem. Voor bezoek aan deze duinen dient men zich te wenden tot de fa. van Herwaarden, Steenfabriek te Hillegom. ; De hierbij afgebeelde vondst bestaat uit het topgedeelte van een hamerbijl, vervaardigd van mooi gepolijst dofzwart gesteente, op de breuk enigszins kristallijn. De top is vrij kort en het glad geboorde steelgat is conisch (onderzijde het breedst). Opvallend zijn 'aan beide zijden de min of meer cirkelvormige ,,wangen". Kunnen wij enerzijds deze verbreding zien als versterking van het doorboorde, dus zwakste deel van de hamerbijl, anderzijds geeft de beste kenner in ons land van dit soort strijdhamers, de heer S. H. Achterop te Amersfoort voorzichtig zijn mening, dat met deze ronde wangen mogelijk een zonneteken kan zijn bedoeld. Gebruik voor rituele doeleinden is evenmin uitgesloten. De datering valt in de late Bronstijd, ca. 700600 v.; Chr. In 1960 waren door de heer Achterop 34 exemplaren uit ons land bestudeerd, als volgt verdeeld: Oost-Groningen 10, Oost-Drenthe 22, West-Drenthe 1, Noordoostpolder 1. Er wordt gedacht aan een samengaan met de vroege urnenveldencultuur. In 1959 verwierf het Westfries Museum te Hoorn een nieuw exemplaar uit Sybekarspel (N.H.), het eerste uit het westen van ons land. Een merkwaardige strijdhamer uit Baexem (Limb.) berust in het Oudheidkundig Museum te Leiden. Hier bevindt zich in het Steelgat nog een stuk van de houten steel, die aan de bovenzijde versierd is met in cirkels geplaatste bronzen nageltjes. De stenen hamerbijlen zijn dus nog lang in gebruik geweest in een periode waarin de bronzen bijl al vele 160


Fig. 9. Fragment

stenen hamerbijl uit

Noordwijkerhout. (Tekening H. J. C.)

eeuwen bekend was. Ook de meermalen in Westerheem besproken vuurstenen sikkels hebben de Bronstijd overleefd; over het algemeen worden deze in de Ijzertijd geplaatst. In een brief aan de heer Klein Molekamp over onze hamerbijl, schrijft drs. J. F. van Regteren Altena: ,,Is het ten tweede male voorkomen van dit stenen voorwerp in het eigenlijke Holland al interessant, boeiender wordt het door U gevonden gegeven nog doordat blijkens een onderzoek door dr. J. J. Butler verricht, tot nog toe geen vondsten uit de duinstreek tussen de Oude Rijn en Haarlem uit de late Bronstijd voorhanden waren en deze streek dus schijnbaar in die tijd onbewoond was. Zo ziet U hoe bedriegelijk de taal van wat niet gevonden werd kan zijn". Wij zijn de heer Klein Molekamp erkentelijk voor zijn bemoeiing, waardoor dit interessante stuk in ons tijdschrift kon worden getekend en kort beschreven. Literatuur Marien, M. E. (1952) „Oud-België", de Sikkel, Antwerpen, pp. 177 —178, afb. 163. van der Heide, G. D. (1956) „Westerheem" V, no. 1—2 pp. 6 e.v, afb. pi. III, 11. Achterop, S. H. (1960) Westfriese Oudheden III, „Westfriesland Oud en Nieuw" XXVII, pp. 129—132, afb. 1 en 2. Achterop, S. H. (1961) „Helinium" I, pp. 132—134, fig. 1.

161


NIEUWS UIT DE VERENIGING. KONINKLIJK BEZOEK AAN ARCHEOLOGISCHE TENTOONSTELLING Op verzoek van ir. P. v. Delden, coördinerend directeur van de Ned. Hoogovens en Staalfabrieken te IJmuiden, werd door de „Hoogovengroep" van de werkgroep Kennemerland A.W.N, een overzichtstentoonstelling ingericht van oudheidkundige vondsten, gedaan op en om het Hoogoventerrein. Daartoe was een moderne, goed verlichte kantoorruimte in de nieuwe kaliberwalserij beschikbaar gesteld. Nadat de heer van Delden in zijn officiële speech de achthonderd aanwezigen op deze tentoonstelling had gewezen, werd zij urenlang bezocht door honderden belangstellenden, w.o. vele autoriteiten, welke werden rondgeleid door drs. J. F. van Regteren Altena (R.O.B.), mevrouw M. F. van den Berg-Hamburger (I.P.P.) die daartoe met een vitrine met Romeinse vondsten uit Amsterdam was gekomen, de heer A. J. Schotman en ondergetekende. Een onvergetelijk moment bij dit bezoek vormde de komst van H.M. de Koningin en Z.K.H, de Prins, die met grote interesse en op ongedwongen wijze geruime tijd de fraaie expositie bekeken, daarbij tal van vragen stellend. De tentoonstelling, voorwerpen bevattend van 600 v. Chr. tot in de Middeleeuwen, met een kleurige toe|gift van vondsten der voormalige buitens en tal van foto's (o.a. een metersgrote plattegrond van de 1ste eeuwse boerderij), kon nog twee dagen geopend blijven. Verheugend was toen hét talrijke bezoek van werknemers met hun vrouwen. Ons past een woord van hartelijke dank aan ir. P. van Delden, die door zijn initiatief een persoonlijke interesse veel goodwill kweekte voor de archeologie en aan velen een aangename verpozing verschafte temidden van een gigantische wereld van vuur en staal! H. J. Calkoen. (Foto's van de heer M. Bosman bij bovenstaand bericht konden wij tot onze spijt wegens plaatsgebrek niet opnemen. — Red.) ACTIVITEIT! In de „Mededelingen van de Werkgroep Zaanstreek e.o., No. 14, okt. '64", zijn maar liefst vijf pagina's gewijd aan de ontdekkingen van inheemse vindplaatsen uit de late Yzertijd en de Romeinse tijd, van 1955 tot heden gedaan door leden van deze werkgroep. Dat hieronder voor de archeologie van Noord-Holland zeer belangrijke zaken vallen — mogen wij alleen even herinneren aan de vondsten van Germaanse boerderijen te Kronmienie en Assendelft, het vroege terra sigillata uit Uitgeest en nu weer: de merkwaardige palissade onder Krommenie f— is aan onze lezers bekend. Een overzichtslijstje van de ontdekkingen (waarbij dus de talrijke Middeleeuwse vondsten buiten beschouwing zijn gelaten) moge hier volgen: 162


1955 '56 '57 '58 '59 '60 '61 '62 '63 '64 Totaal 1 — — 5 — 1 3 16 — 4 2 — — — — — 1 2 10 4 12 29 — — — 1 7 11 1 — 2 — — — — 1 — —. — 1 — — 1 — — — — — — 1 — — — 1 1 — — — 2 1 3 1 — 1 7 62 3 6 6 10 6 22 Als wij bedenken, dat zonder de activiteit van deze werkgroep vrijwel al het ontdekte spoorloos verloren zou zijn gegaan, is het bovenstaande stellig een gelukwens (en een aansporing voor anderen) waard! H. J. C.

KROMMENIE ASSENDELFT UITGEEST WORMERVEER MARKEN-b. WESTZAAN DORREGEEST

Werkgroep Amsterdam, en O. Het Profiel nr. 11 vermeldde een programma . van archaeologische films op 20 mei: „Vaisons-.laRomaine" over de belangrijke Romeinse overblijfselen en in het gelijknamige stadje in de Vaucluse; „Tres riches heures de 1'Afrique" betreffende de Romeinse nalatenschap in Noord-Afrika. Het Profiel nr. 12 stelde voor 27 oktober een lezing van Dr, A. van Doorselaer uit Gent in het vooruitzicht met als onderwerp „De Gallo-Romeinse begraafplaatsen in Noord-Gallie en de daarmee verband houdende problemen van bewonings- en bevolkingsgeschiedenis". Mevr. Drs. W. Groenman van Waateringe nam afscheid als afdëlings-penningmeesteresse. Haar werkzaamheden voor wat de afdelings-financiën betreft werden tijdelijk overgenomen door de secretaresse mevr. A. Börger-Kalkema. Op 15 december vermeldt Het Profiel nr. 13 een afdelings-ledenvergadering. Het agendapunt Bestuursverkiezing stelt aan de orde het aftreden wegens drukke werkzaamheden, van voorzitter Drs. J. F. van Regteren Altena en de candidaatstelling van de heer T. R. Bergshoeff als nieuwe voorzitter; voorts de benoeming (vacature mevr. Groenman-Van Waateringe en uitbreiding bestuur) van Mej. W. M. Melchior en de heren H. Sarfaty en S. L. Wynia als nieuwe bestuursleden. Werkgroep Het Gooi en O. Op 7 oktober werd het nieuwe seizoen geopend met een voordracht van drs. H. Halbertsma over „Middeleeuws Stavoren'. Ir. J. A. Trimpe Burger nam de november-lezing voor zijn rekening met als onderwerp „Archaeologisch Zeeland". Op 3 december sprak Ir. J. F. de Frémery over „Doop en doopgebruikèn in vroeger eeuwen". Werkgroep D&n Haag en O. organiseerde een werkavond op 19 november met als sprekers o.m. Dr. C. de Wit, Drs. J. K. de Cock en P. Stuurman. Werkgroep Helinium opende het winterseizoen met een werkavond, waarop de heer Brandt uit Den Haag het een en ander vertelde over de resultaten van de opgravingen in de Westwijk/Zuidbuurt te Vlaardingen. Op 15 oktober was de werkgroep te gast genodigd' bij de buurafdeling „De Nieuwe Maas", zie aldaar. Zij heeft, eveneens in samenwerking met „De Nieuwe Maas" plannen voor een schervencursus over Romeins of althans Gallo-Romeins aardewerk. Werkgroep Kennemerland stelde een lezing in het vooruitzicht op woensdag 9 december, te geven door Ir. T. Edelman uit Wassenaar over „De Peutingerkaart". Werkgroep De Nieuwe Maas bracht op donderdagavond 15 oktober een bezoek aan het Museum van Land- en Volkenkunde te Rotterdam, waar de heer ir. Herman P. C. Haan een lezing met lichtbeelden hield over het onderwerp „Onderzoek in de Tellem-grotten, verkenning van een oude Afrikaanse cultuur", gevolgd door een rondleiding over de tentoonstelling van de door de expeditie gevonden voorwerpen. Voor 25 november zagen wij aangekondigd een lezing met .licht-

163


beelden door de heer C. Hoek over de resultaten van het Oudheidkundig bodemonderzoek in 1964 in het gebied van de werkgroep De Nieuwe Maas. Werkgroep Uttfecht en O. Van deze werkgroep ontvingen wij de convocatie !tot een op 5 november door Dr. J. M. G. van der Poel uit Wageningen te geven voordracht over „Landbouw in de Prehistorie". Werkgroep Zaanstreek en O. Op 5 november sprak mej. dr. S. Jelgersma te Haarlem over ,,Duinkust en Strandwallen"; op 10 december behandelde drs. Brongers het onderwerp „Archaeologie en Natuurwetenschap". Een viering van het eerste lustrum van deze actieve werkgroep op 13 april 1965 is onderwerp van beraad. Henk Stuurman uit Zaandam, leerling 3e klasse van het Zaanlandse Lyceum, behaalde als eerste in deze werkgroep het padvinders-insigne voor archaeologie.

OPGRAVINGS- EN VONDSTBERICHTEN IN HET KORT onder redactie van H. J. Calkoen Ten behoeve van deze rubriek doen wij een dringend beroep op de lezers, ons alle krantenberichten toe te zenden, die betrekking hebben op locaal oudheidkundig nieuws uit Nederland. Tevens verzoeken wij rechtstreekse toezending van alle gegevens, welke de lezers op andere wijze ter kennis komen, hetzij als resultaat van eigen verkenning, hetzij door •mededeling van anderen. • Redactie Westerheem. AMERSFOORT (UTR.) Bij graaf werkzaamheden in de binnenstad, aan de Kerkstraat, werd gestoten op afval van een oude pottenbakkerij. Bij de vondsten zijn een aantal misbaksels. Gereconstrueerd konden worden: drink- en schenkkannen, kookpotten, kleine schalen met standvoet of drie poten, sommige met massieve steel, voorts een hasepan, olielampje, bloempot en nachtspiegel. De laatste twee •— alles is van roodbakkende klei — zijn ongeglazuurd; de rest vertoont een loodglazuur. De vondst moet geplaatst worden omstreeks het midden van de 16e eeuw.! Nieuws-bull. K.N.O.B., jafrrg. 17, ufl. 9 (1961t) A. Bruyn en H. F. Wijnman (RX)'.B. Amersfoort). DEN BURG, TEXEL (N.H.) Afbraak van het oude raadhuis en voornemen tot de bouw van een nieuw, hebben geleid tot een proefonderzoek van het westelijk segment van de Wezentuin. Tijdens de Duitse bezetting in 1943/'44, waren hier door de commandant dr. Jacob Friesen enkele sleuven gegraven, die hem aanleiding gaven tot publikaties welke thans slechts ten dele juist zijn gebleken. De door hem genoemde gracht rondom een Saksische ringburcht uit dé 9e eeuw berust op een foute interpretatie van een natuurlijke terreininzinking. Wel juist is de ophogingslaag van ca. 2 m boven een met heide begroeid oppervlak. Deze hangt samen met een grote, ringvormige, oudtijds omgrachte sterkte, waaraan den Burg naam en plattegrond ontleent. Nochtans is tot op heden niet bewezen, dat de ringgracht van Karolingische oorsprong zou zijn. De vondsten zijn daartoe te weinig zeggend. Van de „Sommeltjesberg", de zgn. Romeinse grafheuvel bij het dorp de Waal, is niets meer terug te vinden dan wat veldkeièn, die misschien eens de heuvel omgaven. (Zie ook; de Boone,

164


1953, Westerheem I, no. 7—8, p. 88 en 89). Ondanks de bijzonder fraaie Romeinse bronsvondsten daar g-edaan, door P. van Cuyck in 1777 uitmuntend beschreven en afgebeeld, mogen wij vermoeden dat hier het graf van een Germaanse aanvoerder lag. Nieuws-bull. K.N.O.B., jrg. 17, afl. 10, okt. '&kH. HalbertSma (R.O.B., Amersfoort). HAAMSTEDE (ZLD.) Begin september zijn de onderzoekingen rondom het kasteel Haemstede hervat. Een profielsleuf tegen de binnenmuur van de fundering van het poortgebouw — het opgaande werk is sinds lang verdwenen — toonde aan dat de poort uit dezelfde tijd moet dateren als het rechthoekige hoofdgebouw, dat ook : nu nog het oudste deel van het complex uitmaakt. - Verrassend waren de resultaten aan de westelijke zijde. Het kasteelemplacement blijkt naar het westen toe uitgebreid te zijn en heeft zelfs een deel van de westelijke gracht in beslag genomen. De muren moesten da,artoe in de voormalige grachtbodem gefundeerd worden. Verder bleek zich onder de grasmat aan de westzijde van het bestaande complex veel muurwerk te bevinden. Hier heeft een complete woonvleugel ge> staan, die ook op de oudste afbeeldingen uit het eind van de 17de eeuw niet meer voor komt en bij de grote brand van 1525 wel grondig verwoest zal zijn. Keldertrappen, vloeren en raamnissen blijken nog bewaard te zijn. De oudste westelijke schildmuur werd teruggevonden aan de binnenzijde van de latere westelijke vleugel, die — zoals boven reeds opgemerkt — in de westelijke gracht werd opgetrokken. De gracht moet vervolgens naar buiten toe zijn uitgelegd om opnieuw de vereiste breedte te krijgen. Nieuws-bull. K.N^O.B., jrg. 17,-afl. 10, okt. '6Jf, J. G. N. Remaud (R.O.B., Amersfoort). HOORN (N.H.) Van de middeleeuwse bouwgeschiedenis van het in 1797 gesloopte raadhuis aan de Rode Steen is niets bekend. Het wordt eerst in 1400 in een akte vermeld. Bij reconstructie van het plein is het thans mogelijk een onderzoek in te stellen naar de fundamenten en ondergrond van dit raadhuis. De opgraving, onder auspiciën van de R.O.B, en met technische hulp van het I.P.P., waarbij de dienst van openbare werken alle medewerking verleent, heeft reeds bouwfragmenten aan het licht gebracht, welke zeker van vóór 1300 stammen. Nieuws-bull. K.N.O.B., jrg. 17, afl. 10, okt. '64Arch. Werkgroep West friesland, Westfries Museum. KROMMENIE (N.H)) Nabij deze plaats werden bij de aanleg van een sportterrein in het gehucht de Busch, regelmatig onderzoekingen verricht door de Zaanlandse Werkgroep A.W.N. Het geldt hier een overslibde nederzetting uit het begin der jaartelling, gelegen aan de oever van een Kreek, op tijdens de bewoning met een dunne kleilaag overdekt veenlandschap. Het gevonden aardewerk is nauw verwant aan dat uit de terpen in Westergo, maar opvallend groot is het percentage Gallo-Romeinse keramiek. Over de aard van het houten bouwwerk dat het middel-

165


punt Van de nederzetting heeft uitgemaakt, staat nog niets vast. Pogingen om te komen tot een meer systematisch onderzoek worden overwogen. Nieuws-bull. K.N.O.B., jrg. 17, afl. 9, sept. '64. J. F. van Begteren Altena en H. Haïbertsma. (R.O.B. Amersfoort). Bij nader onderzoek, aansluitend op dat van de werkgroep Zaanstreek e.o., zijn de overblijfselen blootgelegd van een grote palissade, welke een trapezium met afgeronde hoeken omsloot, iwaarbij de zuidelijke helft van de westelijke palenrij over een afstand van 14 m ontbrak. Afmetingen: westelijke rij 16 m, noordwestelijke 12 m, noordoostelijke 25 m, zuidoostelijke 32 mi Overwegend dicht naast elkaar gestelde elzenstammen zijn, soms gekloofd tot halve, kwart en achtste stammen, niet stomp aangekapt eind in de tenige ondergrond gedreven. Mogelijk is hierbij gebruikt de ijzeren dissel, die A.W.N.-leden uit de kreek langs het bouwwerk opdiepten. Binnen de palenkring werd geen huis aangetroffen, echter wel evenwijdig aan de zuidoostzijde, een rij van 5 palen, waarvan de middelste een elzenstam van 22 cm doorsnede. Hier tekende zich een loopviak af met aangestampte turfas (hoogte 1,67—N.A.P.) De over het hele terrein liggende harde laag van zwart gekleurde humeuze klei, boven een oud, met rietwortelö doorgroeide vegetatielaag, is toe te schrijven aan een begroeiing met laag boomgewas, ontstaan na het maken van de palissade. De gevonden scherven liggen hieronder. Inwendig lagen de meeste scherven rondom de zware elzenstam. Veel talrijker waren zij echter buiten de palissade vooral in de aangrenzende kreekbedding, waarin tot meer dan 2 m. diepte vondsten werden gedaan, o.a. twee grotendeels gave aarden potten. Hoewel het inheemse materiaal overheerst, wijst het overvloedige Gallo-Romeinse aardewerk op sterke romeinse invloed gedurende het Claudisch-Neronische tijdperk. De aanvankelijke gedachte aan een veekraal is niet houdbaar. Mogen wij dit bouwsel wellicht beschouwen als een Germaans heiligdom, een ,,themenos"? Tacitus verzekert, dat de Germanen geen eigenlijke tempels hadden, maar dat zij hun goden in de open lucht vereerden. De schaarsgevonden botten behoren vooral aan runderen. Nieuws-bull. KJM.O.B., jrg. 17, afl. 10, okt. '64. H. Hialbertsma (R.O.B. Amersfoort). LAREN (N.H.) Door de tuinman van ir. Ahlstrand, Hoefloo 45, Laren, werd in diens tuin een vuurstenen bijltje gevonden. Het voorwerp, dat licht- tot donkergrijs van kleur is, heeft de volgende afmetingen: lengte 9 cm, breedte 2—4,5 cm, dikte 3 cm. De doorsnede is ovaal. Volgens determinatie van drs. J. D. van der •yvaals (B.A.Ï.) is het bijltje neolithisch <en behoort het, gezien de onvolkomen wegslijping van de grove voorbewerkingssporen, vermoedelijk tot de standvoetbekercultuur. De vindplaats ligt in de omgeving van het Janskerkhof. J. Hugenholtz, 25 sept. '64 (Blaricum). VELSEN^N. (N.H.) In aug. 1964 werd op het terrein van de Kon. Ned. Hoogovens en Staalfabrieken een groen gepatineerde, tamelijk verweerde

166


Romeinse munt gevonden, op een plaats even ten noorden van het spoorwegemplacement. (Rijksdriehoekcoordinaten: x = — 51649, y = + 36519). De . munt is tevoorschijn gekomen door het verstuiven van de Friese bewoningslaag (hoogte ca. 4 m + N.A.P.) welke zich, zoals bekend, over een groot deel van het Hoogoventerrein uitstrekt. Het Kon. Penningkabinet te Den Haag determineerde de munt als een (koperen) as, geslagen onder Caligula (37—41 n. C). Op de voorzijde staat het portret van Germanicus, kijkend naar links. Aan de keerzijde zijn een grote „S.C." en enige letters van het randschrift nog juist te zien. Zie voor deze munt „The Roman Imperial Coinage", vol. I, London 1923, p. 119 onder nr. 44. Een soortgelijke munt is afgebeeld in de „muntwijzer voor de Romeinse tijd" (1962) op p. 4 van de afbeeldingen, onder nr. 5. Werkgroep Kennemerland-HoogovenSj- aug. '64A. J. Schotman (Velsen). WESTZAAN (N.H.) De heer J. Kok meldt enkele nieuwe vondsten uit de Middel in Westzaan. Het betreft: hier kogelpotaardewerk uit de lle en 12e eeuw, alsmede stukken dierlijk bot, waarvan sommige bewerkt lijken. De diepte waarop een en ander is aangetroffen, 1,5 m beneden het maaiveld, wijst erop dat wij hier waarschijnlijk met een oude sloot te maken hebben. Het onderzoek wordt voortgezet. Mededelingen v. d. W-erkgroep Zaanstreek e.o., okt. 1964. E. J. Helderman (Wormerveer). ZEIST (UTR.) Verwijdering van de vloer in het schip van de Herv. kerk bood gelegenheid tot onderzoek van de middeleeuwse voorganger van het huidige gebouw, dat uit 1841-'43 dateert. Op tekeningen vóór de afbraak van de oudere kerk gemaakt, vertoont deze zich als een baksteenkerk in laat-Gothische trant. De ommetselde, in 1841 gespaarde toren echter, blijkt uit tufsteen te zijn opgebouwd. Bij de herbouw van de kerk werd helaas het oorspronkelijk niveau met 1 m. verjaagd, waardoor' zelfs de funderingssleuven van het vroegere bouwwerk niet meer terug te vinden zijn. Wel kwamen vele zwerfkeien tevoorschijn, die waarschijnlijk een nog ouder Middeleeuws koor hebben geschraagd. Zij hebben aanleiding gegeven tot het gerucht omtrent een hunebed ter plaatse. De tufstenen kerk moet even breed zija geweest als het huidige middenschip, een flink gebouw van 11 x 22 m. Aan een opstel van prof N. C. Kist, die in 1841 juist aanwezig was tijdens de afbraak, danken wij vele belangwekkende bijzonderheden. Hij spreekt van vele, buiten de kerkmuren aanwezige grafkeldertjes, uit tufsteenplaten samengesteld. Ook zag hij, hoe de kerkmuren uit eensteens tuf waren opgebouwd, gevuld' met een mengsel van ruwe keistenen en specie, terwijl steunberen van kerk en koor van „grove mopstenen" waren gemetseld. Tevens vermeldt hij een muntje van Boudewijn II (1178—1190), gevonden onder de grondslagen van de zuidelijke kerkmuur; op een balk in de kerk stond te lezen: „Int jair dusent een hondert en tachtig, was dees kerck volmaect waerachtig". De opvallend hoge kerkheuvel lag eens aan de oever van een

167


later dichtgeslibde Rijnarm. In deze heuvel werden nog enkele oudere cultuursporen ontdekt, van vóór 1180, nl. in het zand gedolven graven, waarvan sommige onder de later weggeruimde tufstenen fundering lagen. Een enkel paalgat kan wijzen óp een oudere houten voorganger. Vóór de preekstoel werd een fraaie, hardstenen zerk opgegraven | met het opschrift: „Hier ligt begraven Lodewijk Adriaaii van Nassau, vrijheer van Zeyst, etc. etc, overleden den vierden maart 1742". Op enige afstand hiervan bevond zich een loden kist, die blijkbaar zonder, veel egards in de grond was gestopt. Of het geraamte hierin behoort aan genoemde1 Lodewijk Adriaan, achterkleinzoon van prins Maurits, staat nog niet vast. Mogelijk zal een open leggen van de vloer van de consistoriekamer, die een deel van de oorspronkelijke grafkelder bedekt, uitsluitsel geven of de herbegraving van deze Nassau hier heeft plaats gehad. Nieuws-bull. K.N.O.B., jrg. 17, afl. 10, okt. '61,. H. Halbertsma, R.O.B, Amersfoort).

OPBERGBANDEN VOOR WESTERHEEM Op.verzoek van vele leden heeft het bestuur besloten opbergbanden voor het tijdschrift „Westerheem" te laten vervaardigen. Het zijn linnen banden met staafmechaniek en opdruk Westerheem. De banden, zijn geschikt voor het opbergen van 12 nummers. De prijs bedraagt ƒ 4,12 (incl. verpakking en porto). Bestellingen kunnen gedaan worden door overschrijving van genoemd bedrag op gironummer 577808 t.n.v. penningmeester A.W.N, te Haarlem. Bestel spoedig! Nabestelling is niet mogelijk.

INHOUD Voorwoord . . . . . . . . . . blz. 141 H. J. Reusink, Archeologische en geologische aspecten van een stenen bijl uit het neolithicum, gevonden te Leersum (Fig. 1—3) 142 J. vam Venetiën, Beeckestein bij Velsen in de 17e eeuw (Fig. 4 en 5) 145 A. Schermer, De kust bij Schoort (III) . 149 J. R. C. van Zijll de Jong, Geologisch profiel in een Haagse bouwput (Fig. 6—8) , 155 Doctor J. D. van der Waals 159 H. J. aalkoen, Een stenen hamerbijl uit Noordwijkerhout Fig. 9) 160 Nieuws uit de Vereniging 162 OpgravingSr en vondstberichten in het kort . . . . „ 164 Aan dit nummer werkten mede: H. J. Calkoen, Driehuizerwerkweg 36, Velsen (N.H.). H. J. Reusink, Plaggeberg 37, Leersum. A. Schermer, Laanweg 26, Schoor!. J. van Venetiën, Lange Nieuwstraat 313, IJmuiden. J. R. C. van Zijll de Jong, Accaciastraat 61, 's-Gravenhage.

168


WESTERHEEM is bestemd voor de publicatie van: * * * * * *

de resultaten van alle soorten arbeid op het'gebied van de westnederlandse oudheidkunde, verricht door de leden der A.W.W.N.; bijdragen van vakarcheologen, welke kunnen dienen tot voorlichting van hen die als amateur de oudheidkunde willen beoefenen; literatuurbesprekingen; mededelingen van het hoofdbestuur der A.W.W.N. aan de leden; nieuws uit en over de werkgroepen der A.W.W.N.; alle verdere soorten nieuws op het gebied van de nederlandse oudheidkunde, die voor de leden van belang kunnen zijn.

Westerheem verschijnt in het algemeen zesmaal per jaar op onregelmatige tijdstippen, in afleveringen van wisselende omvang. Het tijdschrift is te verkrijgen door abonnement a ƒ7.50, te voldoen op girorek. 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem. Leden der A.W.W.N. ontvangen het tijdschrift gratis.

AANWIJZINGEN VOOR MEDEWERKERS Het adres der redactie luidt: Postbus 233, Hilversum. De inzender ontvangt gratis 10 exemplaren van het nummer, waarin zijn bijdrage werd opgenomen. Meer exemplaren zqn te verkrijgen tegen kostende prijs, het verlangde aantal hiervan moet op het manuscript worden vermeld. De kopij dient bij voorkeur in goed machineschrift (desnoods in duidelijk handschrift) te worden geschreven op éénzijdig te gebruiken, doorlopend genummerde kwarto-vellen, waarbij links een kolom van 1/3 van de papierbreedte blanco worde gelaten. Literatuur-verwijzingen in de tekst bljjven beperkt tot de auteursnaam en het jaartal van publicatie, eventueel met toevoeging van de bedoelde pagina of afbeelding. De literatuurlijst aan het eind van het artikel moet alle in de tekst genoemde publicaties bevatten, alfabetisch gerangschikt naar de auteursnamen en op de volgende wijze: (complete werken:) Filipse, J. (1957). Bataafse tempels. — Zuidhof, Venlo. (tijdschr.-art.:) Kraan, P. (1914). Oude urnen. — Westerheem XX, pp. 56-64. Eventuele voetnoten geve men op een afzonderlek vel papier. Alle aanwijzingen, niet tot de tekst behorende, o.a. voor de plaatsing der figuren, schrijve men in potlood. Afbeelding van tekeningen, foto's en voorwerpen is mogelijk. Tekeningen dienen met O.I.-inkt te zjjn aangebracht op wit papier en bjj voorkeur geschikt te zjjn voor lijncliché. Bijschriften niet op de tekening, maar op een afzonderlijk papier bijvoegen. Van foto's zjjn alleen wit-glanzende afdrukken te gebruiken; men plege vooraf overleg met de redactie inzake de keuze uit het foto-materiaal en de formaten der afdrukken. Af te beelden voorwerpen zende men, nadat het artikel ter plaatsing is aangenomen, tezamen met een afschrift van het manuscript benevens de nodige toelichtingen voor het tekenwerk, aan de Heer H. J. Calkoen. Driehuizerkerkweg 36, Velsen. De artikelen dienen voltooid te zjjn; de redactie zal niet dan bjj uitzondering aan de vormgeving ervan kunnen medewerken. Auteurs die de drukproef zelf wensen te corrigeren, dienen dit op het manuscript te vermelden. Inzake de hotten van overdrukken vrage men inlichtingen bij de redactie.


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.