1961

Page 1

i-Z

WE5TERHEEM


Jaargang X, no. 1—2

Verschenen mei 1961.

WE5TERHEEM Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR WESTELIJK NEDERLAND Opgericht 6 september 1951; goedgekeurd bij Kon. besluit van 26 juni 1957 no 50

REDACTIE:

Hoofdredacteur: H. J. VERHAGEN. Redacteuren: Dr W. J. DE BOONE, Th. BROUNS, Prof. Dr. H. BRUNSTING, H. J, CALKOEN, Th. DB VRIES. Redactie-adres: Blois van Treslongstraat 55, Vlaardingen. Secretariaat der A.W.W.N.: Iordensstraat 61, Haarlem. Contributie ad ƒ 7,50 te storten op girorekening 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem.

VIJFHEERENLANDEN: OUDHEIDKUNDIGE VONDSTEN EN BODEMGESTELDHEID door

L. J. PONS (Stichting voor Bodemkartering, Wageningen). (fis. 1)

Tijdens de bodemkartering van de Vijfheerenlanden in 1950 (Pons, 1951) werden op een aantal plaatsen archeologica in de vorm van scherven verzameld en op andere plaatsen aanwijzingen van oude bewoningen gevonden. Op grond vari de stratigrafische en landschappelijke ligging van de vondsten en van de verbreiding van de woonplaatsen uit diverse tijden konden belangrijke conclusies over de geogenese van de Vijfheerenlanden worden getrokken. Daarnaast is de ligging van de vindplaatsen op zichzelf interessant, zowel voor het completeren van het bewoningsbeeld van het rivierkleigebied zoals Modderman (1955) dat gaf, als voor het leren kennen van de omstandigheden, waaronder de bewoning plaatsvond. Op het kaartje (zie fig. 1), dat een vereenvoudigd beeld van de bodemgesteldheid geeft (Pons, 1951; Min. v. L. en V., 1953; De Boer en Pons, 1960), zijn de vindplaatsen van het materiaal ingetekend. De archeologica werden gedetermineerd door Dr. P. J. R. Modderman van de Rijksdienst voor


het Oudheidkundig Bodemonderzoek (Modderman, 1951). We verdeelden ze in 3 groepen (zie kaartje): a. Materiaal uit de Ijzertijd (IJ: vroeger aangeduid als inheems en daterend uit omstreeks of direkt vóór het begin van de jaartelling). b. Materiaal uit de Romeinse tijd (R: 1e en He eeuw na Chr.). c. Materiaal uit de Middeleeuwen (M: dé romeinse cijfers geven de eeuw van het begin van de bewoning). Uit het kaartje blijkt,, dat in de Ijzertijd vooral de Schoonrewoerdse veenstroomrug (e—e) bewoond was (bij de Waai in de Diefdijk, Schoonrewoerd, Hoogeind, Leerbroek en Weverswijk). Op een zeer hoog gelegen punt van de Zijderveldse veenstroomrug (d—d) werd ook nog een aantal scherven uit deze tijd gevonden. Hoewel op een aantal van deze vindplaatsen een groot aantal scherven verzameld kon worden, ontbrak Romeins aardewerk geheel. W e hebben hier dan ook te doen met aardewerk uit een tijdperk (Ijzertijd) voorafgaande aan de Romeinse tijd en dat zeker ouder is dan de tweede helft van de eerste eeuw na Chr. Een nadere datering dan omstreeks het begin van de jaartelling en enige eeuwen daarvoor is voor dit materiaal helaas (nog) niet mogelijk. De Schoonrewoerdse veenstroomrug was op dat moment de jongste en de allerhoogst opgeslibde stroomrug in de Vijfheerenlanden. De andere veenstroomruggen waren lager en gedeeltelijk reeds met veen overgroeid. Vermoedelijk fungeerden ten tijde van de bewoning nog enkele kleine restgeultjes van deze fors ontwikkelde veenstroomrug als watervoerende stroompjes. In het uitgestrekte veenmoerasbos waren dit de enige bereikbare en voldoende hoog gelegen punten geschikt voor de bewoning. Hier was ook open water aanwezig, dat benut kon worden voor de visvangst. Romeinse vondsten zijn in de Vijfheerenlanden praktisch niet gedaan. De twee scherven, die bij Oosterwijk werden gevonden, zijn kennelijk verspoeld, vermoedelijk afkomstig van de zuidelijker gelegen oeverwal van de Linge, die in de Romeinse tijd intensief bewoond was, zoals bij de bodemkartering van de Tielerwaard is gebleken (Van der Sluys, 1955). In de Romeinse tijd moet het gebied van de Vijfheerenlanden een onbewoond, moerassig en ondoordringbaar land geweest zijn. Pas in de Middeleeuwen begint de bewoning weer. Bij Oosterwijk, Hagestein, Helsdingen, Everdingen en Schoonrewoerd zijn op gronden waarin fosfaatvJekken voorkwamen, middeleeuwse scherven gevonden, waarvan de oudste van Pingsdorferaardewerk zijn. Op grond van dit schervenmateriaal kan men concluderen, dat in de Xle eeuw op deze 2


Komklei op bosveen (klei 40—100 cm dik op veen) Komldei zonder veen in de ondergrond Oeverwallen en veenstroomruggen, gedeeltelijk overdekt met een dunne laag komklei, soms door komklei en veen Uiterwaarden Donk Oudheidkundige o

•

vondsten

Uit de Ijzertijd Uit de Romeinse tijd (verspoeld) Uit de Middeleeuwen (met de eeuw, waarin de bewoning aanvangt) Dorpskernen zonder archeologische vondsten

Fig. 1. Schets van de bodemgesteldheid en oxide oewoningssporen m de Vijfheerenlanden. Teh. Stiboka.


plaatsen bewoning op wat grotere schaal is begonnen. Overigens waren vooral te Helsdingen, Schoonrewoerd en Everdingen de omstandigheden van de vindplaatsen ongunstig. In Schoonrewoerd zijn door grote ophogingen van de dorpskern oudere bewoningslagen bedekt geworden. De vroegste middeleeuwse bewoning vindt men vooral op de Hagesteinse stroomrug (b—b) en op de Linge-oeverwal (g—g). In de Xlle eeuw raakt de oeverwal van de jonge Lek (a—a) bewoond, terwijl in het laatst van deze eeuw het middengebied van de Vijfheerenlanden werd ontgonnen (De Boer en Pons, 1960). Het landschap van de Vijfheerenlanden was (vóór ca. 250 na Chr.) een bosveengebied begroeid met moerasbos van wilgen, elzen, eiken, essen enz., doorsneden door rivierarmen, die met aangevoerd kleiïg en zandig materiaal stevige, door het veen lopende ruggen vormden. Deze ruggen zijn verschillend van ouderdom en de bovenkant ervan ligt, naarmate ze jonger zijn, hoger. Op grond van pollenanalytisch onderzoek en om andere redenen zijn de Tienhovense rug (c—<c) vermoedelijk van atlantische, de Zijderveldse (d—d) en Schaaykse (f—f) ruggen van subboreale ouderdom en dateert de Schoonrewoerdse rug (e—e) uit het begin van het Subatlanticum. Omstreeks 250 na Chr. veranderde het beeld van de Vijfheerenlanden van een veengebied met rivierarmen (Vink, 1926, 1955) in een echt rivierkleigebied met oeverwallen en kommen. Toen werden de Linge-oeverwal (g—g) en de stroomrug van Hagestein (b—b) gevormd, met daartussen één komgebied, waarin een dunne laag zeer zware klei (komklei) over het veen en de oudere stroomruggen werd afgezet. De Schoonrewoerdse veenstroomrug lag op enkele plaatsen zo hoog, dat hij niet of nauwelijks met deze klei overdekt is geworden. Het aardewerk uit de Ijzertijd lag steeds op plaaltsen aan de basis van dit, hier ca. 40 a 50 cm dikke kleidek (Zijderveld en Waai). Vroeg-middeleeuwse scherven zijn gevonden aan de oppervlakte van de Linge-oeverwal en van de Hagesteinse stroomrug. Deze beide rivierafzettingen dateren dan ook uit de tijd ca. 250—600 na Chr. Er zijn vele aanwijzingen (Pons, 1951, 1957; De Boer en Pons,, 1960) dat de Lek-oeverwal pas ontstaan is in de Xe eeuw, zodat de kans om op deze oeverwal vroeg-middeleeuwse bewoningssporen aan te treffen zeer gering is. Naar onze mening is die kans op de Hagesteinse stroomrug en de Linge-oeverwal veel groter, gezien ook de dorpsvormen (Hagestein, Helsdingen, Oosterwijk, Kedichem), de voorkomende toponiemen (b.v. Eng) en de namen van de dorpen zelf, die erop wijzen, dat de oorsprong van deze dorpen in de 9e eeuw moet liggen. 4


Verder willen we nog wijzen op aeneolitische bewoningsspóren gevonden door Ir. J. v. d. Linde in de Alblasserwaard direkt ten westen van de Vijfheerenlanden op het verlengde van de Schaaykse veenstroomrug (f—f). Gezien de door ons op deze Schaaykse veenstroomrug gevonden, maar nooit verder onderzochte zwarte lagen, is aeneolitische bewoning binnen de Vijfheerenlanden eveneens zeer waarschijnlijk. Literatuur Boer, Th. A. de en L. J. Pons (1960). Bodem en grasland in de Vijfheerenlanden. — Versl. Landbk. Onderz. 66.6. Ministerie van Landbouw en Visserij en Voedselvoorziening (1953). De Vijfheerenlanden. Een onderzoek naar Landbouwkundige en sociaal-economische toestand. — Uitgave: Cultuurtechnische Dienst, Utrecht. Modderman, P. J. R. (1951). Oude woongronden in de Vijfheerenlanden. — Rapport. Modderman, P. J. R. (1955). De bewoonbaarheid van het rivierkleigebied in de loop der eeuwen. — T.K.N.A.G. 72, 30-38. Pons, L. J. (1951). De bodemgesteldheid van de Vijfheerenlanden. — Rapport no. 272 Stichting voor Bodemkartering. Pons, L. J. (1957). De geologie, de bodemvorming en de waterstaatkundige ontwikkeling van het Land van Maas en Waal en een gedeelte van het Rijk van Nijmegen. — Diss. Wageningen, 1957. Sluys, P. van der (1955). Rapport van de bodemgesteldheid van de Tielerwaard West. Vink, T. (1926). De Lekstreek. Een aardrijkskundige verkenning van een bewoond deltagebied. — Proefschrift Amsterdam. Vink, T. (1954). De rivierstreek. — Baarn.

OUDE VONDSTBERICHTEN — DOORN In het verzamelwerk van A. W. Byvanck, Excerpta Romana III, 1947, p. 167 lezen wij dat er verschillende Romeinse munten zijn gevonden in de gemeente Doorn. Genoemd worden zilverstukken van Augustus en Trajanus en bronzen munten waaronder een van Faustina. Voor dit laatste wordt verwezen naar het handschrift van Janssen, bewaard in de universiteitsbibliotheek te Leiden. Voor de twee zilveren munten wordt verwezen naar de Konst- en Letterbode, I, 1850, no. 17 en naar W. Pleyte, Nederlandsche Oudheden, West-Friesland, p. 5, in welk laatste werk inderdaad ook alleen de bij Byvanck opgegeven twee keizernamen genoemd worden. Anders staat het echter met het stuk in de Konst- en Letterbode, waar P.O. van der Chijs de „Aanwinsten van het


Munt- en Penningkabinet der Leidsche Hoogeschool" beschrijft. Hij noemt niet minder dan zeven munten, n.1. een zwaar beschadigde denarius van Augustus, waarop nog te lezen viel DESIG PRINC IUVETUT (sic), een middelbrons (en dus geen zilveren munt) van Trajanus met een omschrift IMP CAES NERVA TRAIAN AUG GERM P M en op de keerzijde SPQR en COS IL, ten derde een zeer afgesleten munt van Antoninus Pius, waarop blijkbaar geen letters meer te lezen waren, ten vierde een kleine bronzen munt, 3de grootte, van Victorinus, Gallisch tegenkeizer na het midden van de Illde eeuw en ten slotte liefst drie munten van Constantijn de Grote, de keizer die van 306 tot 337 aan het bewind is geweest. Twee daarvan vertonen nog duidelijk leesbare rand- en opschriften, het derde was zeer afgesleten. Het spreekt van zelf dat deze vondst van enig belang is, als men zich interesseert voor de geschiedenis van de latere keizertijd hier te lande. Weldadig doet de opmerking van Van der Chijs aan, wanneer hij op het einde doet opmerken: „Bovenstaande munten zijn voor ons des te belangrijker, daar zij op vaderlandsche bodem, en wel bij Doorn (Utrecht) gevonden zijn". Een dergelijke houding steekt wel bijzonder gunstig af tegen die van de hoogleraar Cobet en trouwens ook tegen die van Pleyte die,, hoewel hij het aangehaalde artikel citeert, door een verkeerd excerpt een foutieve, onvolledige en misleidende indruk heeft gegeven, waardoor nog latere compilatoren op een verkeerde weg zijn gekomen. d. B.

DE PREHISTORIE VAN ONZE KUSTSTREEK (IV) door

C. DE WIT (Den Haag) (fig. 2)

Terwijl nu de hunebeddenlui hier op het voetstuk hun boerenbestaan leidden, was, ver vandaar naar het westen, de Noordzee bezig met de opbouw van een heel nieuw landschap, het tegenwoordige kustgebied. Ze legde daar de eerste strandwal neer: een lange zandrug van Calais tot Jutland, zowat 600 meter breed, door zeegaten doorbroken daar waar de riviermondingen waren; met een breed strand ervoor. Omstreeks 2300 voor Chr. was deze wal gereed. En hij werd dadelijk


bewoond. Men is daar pas kort geleden achter gekomen, door een van de eerste opgravingen welke op onze kust gebeurden. Maar hoe dat? Hoe staat het dan met het oudheidkundig bodemonderzoek van onze streek? Is hier dan een opgraving zoiets zeldzaams? Inderdaad; zo vreemd als het klinkt: dit stuk van ons land is in dit opzicht steeds een uitzonderingsgebied geweest. Iedereen weet, dat nergens in Europa de bodem zo goed op zijn voorgeschiedenis doorzocht is als in Nederland, maar niemand is het bekend, dat dit in Nederland nergens zo slecht is gebeurd als in onze duinstreek. De officiële archeologie heeft ons kustgebied nooit anders aangekeken, dan met de ogen van een stiefmoeder. Hoe dat komt? Misschien was dat wel om de materiële staat waarin het verkeert. Want van zijn oorspronkelijke toestand is nu nog maar een ruïne over. Het is geruïneerd zowel door de natuur zelf, als door de mensen. De natuur, doordat zij de zee eerst een heel stuk ervan weer heeft laten opslokken en daarna een ander stuk door de „jonge" zeeduinen liet begraven. Want dit landschap bestaat oorspronkelijk uit reeksen zandruggen, evenwijdig liggend aan de toenmalige kust, met strandvlakten ertussen, waarop later veen groeide. Maar zeestromingen hebben onze moderne kustlijn, vooral het zuidelijk deel ervan, ver landwaarts verlegd. Daardoor heeft de zee op de zuidhollandse en zeeuwse eilanden bijna alle strandwallen weer teruggenomen, die zij er zelf eens had opgebouwd en is daar alleen maar van de eerste wal een heel klein stukje overgerbleven. Het hele oude, prehistorisch bewoonde duinlandschap ligt daar nu als zandbanken vóór de kust. Van wat er overbleef hebben de jonge duinen later een groot deel bedolven en overstoven. Voor het verdwijnen van de rest zorgden de mensen. Sinds in de zestiende eeuw de hollandse steden ontstonden, haalde men, om voor hun bouw de drassige grond op te hogen, het zand van de duinstreek. En sinds de vorige eeuw deden de bloembollenkwekers er het hunne toe en groeven de bodem weg voor hun cultures. Het is niet in te denken, wat er door deze vereende krachten aan archeologisch goed is verwoest. Mogelijk is, dat het besef hiervan de officiële wetenschap ertoe gebracht heeft, aan dit gebied geen aandacht te besteden, met uitzondering dan voor de sporen die, rond het begin van onze jaartelling, door de romeinse bezetting daar waren achtergelaten. — Misschien ook is het alleen maar een bloot vooroordeel geweest: dat er op de kust nu eenmaal van een prehistorische bevolking in het geheel geen sprake kón zijn. Hoe het ook zij, het feit ligt vóór ons dat er, in de 120 jaren tussen het eerste in ons land van staatswege ingestelde


oudheidkundig bodemonderzoek tot aan de tweede wereldoorlog, hier niet meer dan zes opgravingen van betekenis zijn verricht, die dan nog uitsluitend de romeinse tijd betroffen, behalve de opgraving in 1929 door Butter en Van Giffen te Zandwerven in Westfriesland, na een ontdekking door de amateur Butter. Ofschoon dit eigenlijk geen werkelijke opgraving, maar slechts een voorlopig onderzoek was, dat ondanks zijn beperktheid het voor de kuststreek verbluffende feit aantoonde van twee vlak boven elkaar gelegen neolithische woonlagen, bleef het daarbij. Een nader onderzoek had, niettegenstaande de voortdurende verwoesting van de vondstplek, eerst plaats in 1957! Aan deze officiële verwaarlozing van het kustgebied heeft onze vereniging haar ontstaan te danken! Toen enkele belang-

Fig. 2. Verspreiding van. het Teustneolithicwm vn, Nederland. Télc. C.Wviïd. 8


stellenden het na de oorlog niet langer aan konden zien, dat het zand van duinplekken die zij als veelbelovende oudheidkundige vindplaatsen kenden, met karrevrachten werd weggereden, terwijl aan de hemel de onweersbui van ,,de randstad Holland" verscheen die de archeologie van dit gehele gebied met de ondergang kwam bedreigen,, sloegen zij de handen ineen om dan maar tenslotte zichzelf te helpen. Zij richtten in 1951 de Archaeologische Werkgemeenschap voor Westelijk Nederland op en stichtten het tijdschrift Westerheem. Dat is nu tien jaar geleden. Hoe groot de zegen is geweest die op hun daad rustte, kunnen we aan het eind van dit decennium overzien: niet alleen aan het ledental van de vereniging, dat in die tijd zo zeer is toegenomen, maar vooral aan de levendige archeologische activiteit in ons gebied en de buitengewone resultaten welke daarbij in deze jaren werden bereikt. Keren wij tot ons onderwerp terug. De eerste strandwal was dus omstreeks 2300 gereed en werd dadelijk bewoond. Door wie? De bewoners van deze nieuwe kust waren een wat onderontwikkeld volk. Ze hadden eensdeels nog de levensgewoonten van de Midden-Steentijd, want ze leefden hoofdzakelijk van de visvangst en de jacht, maar anderdeels hadden ze vaste woningen, deden wat aan graanbouw en hielden er een paar huisdieren op na. Ook hadden ze een primitief soort aardewerk en bezaten ze geslepen en gepolijste vuurstenen bijlen, die ze van elders hebben moeten importeren, omdat vuursteen op de kust niet voorkomt. Hun sporen zijn op acht plaatsen in Holland gevonden (fig. 2): vier op de oudste en binnenste strandwal, n.1. te Zandwerven, te Voorburg, te Wateringen en te Haamstede (,,de Brabers", eiland Schouwen); drie daarachter gelegen op de oevers van vloedkreken, nl. te Hekelingen (eiland Putten), te Schiedam en te Vlaardingen; en één daarvóór, op de tweede strandwal, nl. in Den Haag 1 ) . Grotendeels dus in het deltagebied van de riviermondingen, woonden deze mensen met hun weinige vee op smalle grondstroken tussen waterlopen en moerasbossen. Daarmee waren hun middelen van bestaan vastgelegd. De buitengewoon rijke opgraving te Vlaardingen stelt ons in staat ons van hun leven een beeld te vormen, duidelijker dan ')

Sedert het schrijven van dit artikel verscheen het werk „Speurtocht naar onze voorouders", door G. D. van der Heide, waarin sporen van het Kustneolithicum worden vermeld op verschillende plaatsen in de Noordoostpolder. Een gefacetteerde bijl van deze cultuur, overeenstemmende met die van Vlaardingen en Den Haag, lijkt reeds afgebeeld te zijn (fig. 16b) in „Archaeologie van het Zuiderzeegebied" (herdruk uit „Antiquity and Survival", Vol. I, no. 2) van dezelfde schrijver. — d. W.


van enige andere steen tijdbevolking in ons land. Ze visten op steur; daarvoor hadden ze geen betere woonplaats kunnen kiezen. Want de steur is een vis die in zee leeft, maar om kuit te schieten de rivieren opzwemt. De uit wilgetenen gevlochten visfuik die men hier gevonden heeft, hoefden de Steentijd-Vlaardingers maar in hun kreek uit te zetten, om van hun vangst verzekerd te zijn. De bergen steur,,schubben" die hier opgediept werden, zijn er het bewijs voor. Voorzien van hun met benen punt bewapende speren en met hun pijlen die als punten overdwarse mesjes hadden, gingen zij de drassige broekland-bossen in, van hun honden vergezeld, op jacht naar rood- en zwartwild, naar kleinere roofdieren en zelfs een enkele maal naar een beer. In de buurt van hun woning hielden ze wat koeien, wat varkens en wat schapen. Hun vuurstenen bijlen zijn uit het zuidelijke Maasgebied afkomstig, hetzij door handelaars hierheen gebracht, of door onze kustbewoners zelf daar gehaald. (Wordt vervolgd)

DE POLITIEKE SITUATIE LANGS ONZE KUST IN DE VROEGE MIDDELEEUWEN door

J. K. DE COCK ('s-Gravenhage) In zijn dissertatie en een serie artikelen — o.a. in Westerheem — heeft Dr. W . J. de Boone het een en ander over bovenstaand onderwerp medegedeeld. Het komt mij voor, dat, dank zij de onlangs gehouden tentoonstelling „Van Friezen, Franken en Saksen", hierover weer „iets nieuws" is mee te delen. Omstreeks 500 na Chr. zijn de Franken onder Clovis (481— 511) bezig hun rijk naar alle kanten uit te breiden. In 506 onderwerpen zij de Alamannen gedeeltelijk en in 507 trekken ze de Loire over en verdrijven de Westgoten uit het grootste deel van Frankrijk. De Oostgoten onder Theoderik de Grote (493—526) grijpen nu echter in door het zuiden van de Provence te bezetten en zo de Franken nog van de Middellandse Zee af te houden. In dezelfde tijd sluiten de Oostgoten een verbond met de Westgoten, Bourgondiërs, Thuringers, Warnen en Herulers tegen de Franken van Clovis. Door 10


deze omsingelingspolitiek wordt voorlopig aan de Frankische expansie een halt toegeroepen. De Herulers, een oorspronkelijk uit Zuidzweden afkomstige Suevische groep, zijn te plaatsen aan de mond van de Schelde in Zeeland, het land van de Sueven (Zeeuwen). De Warnen moeten ten noorden hiervan gezocht worden in Rijnland. Na de dood van Theoderik de Grote in 526 spat het verbond tegen de Franken echter uit elkaar. De zonen van Clovis zetten de uitbreidingspolitiek voort. In 534 worden het Bourgondische rijk en Thuringen ingelijfd. De Provence wordt in 537 door de Oostgoten afgestaan. De Noordsueven (vml. de Herulers) zijn in dezelfde tijd door Theodebert (533— 547) onderworpen. Kort na 540 zullen ook de Warnen bij het Frankische rijk gevoegd zijn. Het is immers niet aan te nemen, dat een man als Theodebert de smaad hem door een Warnse koning aangedaan door zijn zuster te verstoten ongewroken zal hebben gelaten. Ten noorden van de Warnen woonden in Rennemerland en verderop de Friezen. Deze waren nu aan de beurt. Onder Chlotachar I (555—561) is een deel der Friezen onderworpen (Ven. Fort.). Omstreeks 570 wordt onder Sigibert (561— 575) een Deens en Saksisch leger bij de rivier de Boorne verslagen en tot de Lauwers achtervolgd. Men ziet hieruit een sterk opdringen van de Franken naar het noorden. In 575 sterft Sigibert, koning van Austrasië en zijn weduwe Brunehilde neemt de regering o.ver in naam van haar minderjarige zoon Childebert II (575—590). Er volgt nu een tijd van grote verwarring. Het ligt voor de hand, dat de onderworpen Herulers, Warnen en Friezen deze gelegenheid hebben aangegrepen en in opstand zijn gekomen. De onrust langs de kust in deze tijd weerspiegelt zich in de muntvondsten. In deze tijd zijn munten te Domburg, Leiden, Velsen en Texel in de grond verstopt. De schatvondst van Velsen kon door Lafaurie gedateerd worden. De 13 munten zijn tussen 570 en 575 in de grond verborgen. Archaeologische getuigen van de Warnen kunnen de vondsten van zg. Saksisch aardewerk zijn. Dit is aangetroffen in Rijnland op minstens vier plaatsen: te Naaldwijk (med. v. d. Heer Emmens),te Ockenburg (de Boone, 1956), bij Leiden (Holwerda, 1925) en te Zwammerdam (de Raaf, 1954). De W^arnen zijn weer onderworpen onder Childebert II (575 —596). De Friezen zullen wel vrij gebleven zijn. Deze komen nu na de dood van Dagobert in 639, waarna er een periode van verwarring is, sterk opzetten. Het grote Friese rijk van de Wezer tot het Zwin ontstaat. Omstreeks 650 is zelfs Dorestad Fries (Boeles). Rond de eeuwwisseling hebben de Franken zich weer hersteld en veroveren nogmaals de kust11


streek. Na de dood van de Friese hertog Redbad is het pleit grotendeels gewonnen door de Franken. Uit deze feiten blijkt een tweemaal opdringen van de Franken langs onze kust naar het noorden. De eerste keer in de zesde eeuw en later omstreeks 700. Het zou interessant zijn als de archaeologie hier meer licht op zou kunnen werpen. Literatuur. Boeles, P. C. J. A., De handel van Groter-Friesland met Frankrijk in de Merovingische tijd. — B.G.N. VIII, 1954, 237. Boone, W. J. de, De lase landen in de westeuropese politiek omstreeks 500. — Ts. v. Gesch. 1951, 45. , Noordholland in de Vide eeuw. Whm I, 1952, 88. , De Franken. — Diss. Amsterdam 1954. , Het Frankisch-Warnse grafveld van Ockenburg. — Whm V, 1956, 75. , Een getuigenis uit Byzantium over toestanden aan de Rijnmonding in de zesde eeuw. — Whm VI, 1957, 10. - -—, Een bevolkingsgroep uit het noordoosten in het Nederland van de zesde eeuw. — Whm VI, 1957, 38. Hohoerda. J. H., Nederland's vroegste geschiedenis. — Amsterdam, 1925. Lafaurie, J., Twee 6e-eeuwse muntvondsten uit Nederland. — De Geuzenpenning 1958, 25. Raaf, H. K. de, Archaeologisch „visserslatijn". — Whm III, 1954, 28. Venantü Fortunati, Opera omnia. — Parijs, 1862, 242 en 295.

MOEILIJKHEDEN MET OUDE VONDSTBERICHTEN (OUD-LEUSDEN) door

W. J. DE BOONE (Amersfoort)

Herhaaldelijk vindt men in oudere werken en artikelen bepaalde namen gebruikt bij het beschrijven van gevonden archaeologica die meer geschikt zijn om ons op een dwaalspoor te brengen dan om ons te helpen. Een zeer illustratief voorbeeld trof ik aan bij de bewerking van het materiaal dat in 1878 gevonden werd bij opzettelijke opgravingen op de Leusderheide bij Oud-Leusden (U.). Deze vondsten werden beschreven, zij het zeer summier, in de notulen van de vereniging Flehite, terwijl ook W. Pleyte V2


een twintig jaar later er melding van maakte in zijn groot werk Nederlandsche Oudheden, Westfriesland p. 7; de voorwerpen zelf afkomstig van dit „onderzoek" bleven bewaard in Museum Flehite te Amersfoort. Het merkwaardige nu; is dat op een bepaald ogenblik Pleyte meedeelt: „stukjes van een Frankisch, potje, Merovingisch, werd (sic) in een van de heuvels als secondaire begraving gevonden". In de notulen van de opgraving op 28 augustus wordt met geen enkel woord gerept over Frankisch of Merovingisch, wel daarentegen is er sprake van dat op geringe diepte aan de kruin „een urn die voor Saksisch werd aangezien" gevonden werd. Andere urnen of resten van urnen komen niet in aanmerking, zodat men wel moet concluderen dat in dit geval óf de amateurs in Amersfoort een verkeerde determinatie hebben gegeven, óf dat Pleyte hier niet alleen in de grammaticale constructie van zijn zin een fout heeft gemaakt. — De zaak wordt echter nog ingewikkelder. Er blijkt in de collectie van het Museum Flehite geen Frankische, Merovingische of Saksische urn aanwezig te zijn afkomstig uit Oud-Leusden en gevonden in 1878. Wél daarentegen wordt daar een fragment bewaard van een bekerachtig soort aardewerk dat in 1878 gevonden werd in heuvel 2 te Oud-Leusden, dezelfde heuvel, waarin volgens de notulen de Saksische urn zou gevonden zijn! Nu weten wij uit de correspondentie van W. Pleyte met C. A. Nairac, dat Pleyte een tijdlang de bekers inderdaad „Gele Saksen" heeft genoemd, zodat het te begrijpen is, dat een bekerachtig stuk aardewerk door Nairac, die bij de opgrar vingen in Leusden de functie had van amateur-deskundige, als „Saksisch" werd geïdentificeerd. Hiermee is tenslotte de zaak rond: het „merovingse" potje van Pleyte is blijkbaar identiek met het „Saksische" urntje uit de notulen en beide benamingen zijn qualificaties voor het incomplete bekerachtige stuk aardewerk, dat op willekeurige wijze van een rand werd voorzien in werkelijkheid én op de afbeelding bij Pleyte, Nederlandsche Oudheden, Platenatlas, West-Friesland PI. II: 2. Een duidelijker voorbeeld van de moeilijkheden bij het gebruik van oude vondstberichten kan men nauwelijks verwachten.

13


VONDSTEN VAN INHEEMS EN ROMEINS MATERIAAL IN DE UITHOFPOLDER BIJ 'S-GRAVENHAGE (Z.-H.) door

J. MEZGER (Wateringen) (fig. 3—4)

INLEIDING

In het najaar van 1957 constateerde de heer J. Emmens (Naaldwijk), dat bij graafwerkzaamheden voor stadsuitbreiding in de gemeente Den Haag sporen van een bewoning uit het begin van onze jaartelling werden blootgelegd. Sedertdien zijn op het bouwterrein (circa 50 cm —N.A.P.) vele vondsten gedaan. Mogelijk kan een beschrijving daarvan, naast het vele dat in de loop der jaren in Westerheem is vermeld, bijdragen tot nadere kennis omtrent de bewoningsgebieden van de stammen, welke zich in de eerste eeuwen in het westen van ons land hebben bevonden (Byvanck, 1943; De Boone, 1953; Bogaers, 1959, 1960) i ) . DE VINDPLAATSEN De vondsten zijn gedaan bij Wateringen in het zuid-westelijk stadsdeel van Den Haag, in een strook van circa 500 bij 50 m tussen de kaartpunten 77.4/449.8 en 77.9/450.0 (krtbl. 30 D Scheveningen) en in een strook van circa 100 bij 20 m bij het kaartpunt 78.4/450.2 nabij de Erasmusweg, respectievelijk ten noorden en ten zuiden daarvan. Dit langgerekte vondstengebied zet zich westwaarts voort in bouwland, maar kon in oostelijke richting nog niet worden gevolgd. Het gaat hier om de noordelijke oeverwal van een mogelijk 1

)

14

Graag wil schrijver hier dank zeggen voor de leerzame contacten met de heer J. Emmens, die schrijver en diens echtgenote met de praktijk kennis liet maken, met de heren Prof. Dr. J. É. Bogaers en Ir. J. A. Trimpe Burger van de R.O.B., die aanwijzingen gaven omtrent de determinering van het Romeinse aardewerk en met de heer P. Stuurman te 's-Gravenhage, die bemiddeling verleende voor de determinering van terrasigillatafragmenten, voorts met de heer E. Thevenot te Neuilly sur Seine, wiens adres: 125 Av. de Neuilly, hier wordt gegeven in verband met zijn verzoek meldingen te mogen ontvangen omtrent stempels op grote amforen. Tenslotte wil schrijver de heer G. Elzinga te Leeuwarden danken voor diens stimulerend enthousiasme en zijn critische opmerkingen aangaande de beschrijving.


bouwput e.a. met voorncxamstt. plaats*n mat. in situ

iflnoLptaatattt torn. periode (ojn. volqtnt van i/atv)

Opgravingen tfolwe-roia.

vers/er a/e

Beschreven vindplaats

: vanafi XII* ceuuf: O

Sc/taal

I

kreekbedding

ZH^£r£.

SitüQ tieschets.

Zoo

l/OOI

t^m

I : /yi» ooa .


in het begin van de jaartelling nog niet geheel verlande kreek (Van Liere, 1948). Deze kreek heeft deel uitgemaakt van een vloedkrekenstelsel, dat tijdens de pre-romeinse transgressiefase is gevormd en dat zal samenhangen met de oerGantel. Een deel van de in het veenlandschap uitgesneden kreekbedding werd in de bocht Erasmusweg-Lozerlaan aangesneden en waargenomen. De op de pre-romeinse klei-afzetting gelegen woonlaag wordt zelf weer afgedekt door het na een nieuwe zeedoorbraak in de derde eeuw van onze jaartelling gevormde z.g. Westlanddek, dat ter plaatse niet meer dan 30 tot 50 cm dik is. De bewoningsstrook wordt aan de noordzijde begrensd door delen van een zandrug, welke in enkele bouwputten werd aangetroffen. Deze zandrug duikt als een verhoging van de oorspronkelijke strandvlakte onder het veen op en1 wordt op de waargenomen hoogste punten (circa 1.20 m — N.A.P.) nog slechts door een dunne laag van begroeiingsresten (o.m. boomwortels) van de pre-romeinse klei-afzetting gescheiden. DE VONDSTOMSTANDIGHEDEN De woonlaag werd als een zeer donkere band in de wandprofielen der bouwputten waargenomen. Kenmerkend waren de vele scherven, beenderen, houtskooldelen, leembrokjes en fosfaatverkleuringen. De 10 tot 20 cm dikke laag vertoonde plaatselijk zakvormige verdikkingen tot soms 80 cm, die vaak bijzonder rijk waren aan scherven van tientallen verschillende potten en ander materiaal. Een aantal scherven kon weer tot grote potfragmenten en soms tot nagenoeg complete potten worden samengevoegd. Opmerkelijk was het ter plaatse voorkomen van in de schone ondergrond van gelige klei verzonken fragmenten. Grondsporen konden nauwelijks worden vastgesteld. Soms kon in het bodemvlak van een bouwput een dubieuze greppel worden aangewezen, terwijl op twee plaatsen door de draglines vermoedelijk een stookplaats werd doorsneden. De aard van het graafwerk (soms werd eerst geheid en daarna de tussen de koppen van de palen gelegen bovengrond verwijderd), de gesteldheid van de grond alsmede het ontbreken van gelegenheid om het werk anders dan in de avonduren of het weekeinde te bezoeken, hebben het doen van voldoende en exacte detailwaarnemingen in de weg gestaan. Omdat de straten reeds waren gelegd konden daar geen waarnemingen worden gedaan. Een vrij aanzienlijk deel van de vondsten is gedaan in op het terrein gedeponeerde uitgegraven grond, waarvan de herkomst kon worden bepaald. 16


Het voert te ver de plaatsen van in situ aangetroffen materiaal afzonderlijk te behandelen. Een uitzondering moge worden gemaakt voor de plaats, waar een belangrijk deel van het op de wand versierde aardewerk werd aangetroffen. Het betrof hier een bouwput, die ten dele in de eerdergenoemde zandrug was ingegraven (zie fig. 3). Romeinse scherven werden hier niet gevonden. De versierde stukken werden in de put op vrij laag niveau in de pre-romeinse klei-afzetting of los in de uitgeworpen grond aangetroffen. Een woonvlak kon niet worden aangewezen'2). Enkele versierde stukken werden gevonden bij elders in het terrein aanwezige schervenconcentraties. DE VONDSTEN De hierna beschreven vondsten vormen slechts een gering deel van het in het terrein verborgen en thans door bebouwing ontoegankelijk geworden materiaal. Door de spreiding der vindplaatsen over het terrein is het evenwel waarschijnlijk dat een representatieve verzameling werd verkregen. Wat het aardewerk betreft, werd vrijwel overal het inheemse tezamen met het hier gemakshalve „romeins" geheten aardewerk gevonden. Het met de hand gevormde, inheemse aardewerk overheerst ongeveer in de verhouding 3 op 1. Het omvat vooral gladrandige potten, wat minder kartelrandige, verder orenpotten en tenslotte enig vaatwerk met versierd oppervlak 2 ). Het romeinse aardewerk bestaat grotendeels uit terra nigra-achtige en ruwwandige waar, en vertoont voorts in kleine hoeveelheden een vrij grote verscheidenheid pijpaarden, z.g. gevernist en roodgebakken materiaal. Terra sigillata is zeldzaam. Het inheemse aardewerk wordt hierna wat uitvoeriger, het romeinse meer samenvattend beschreven. Daarna zullen worden behandeld alle overige voorwerpen, hetzij uit gebakken klei, dan wel uit enig ander materiaal vervaardigd, vervolgens en tenslotte de munt en de dierresten. Inheems aardewerk. Aard van het baksel. De klei is meest met plantaardige deeltjes verschraald. Op 2

) De mogelijkheid dat het hier verspoeld materiaal uit een vroegere bewoningsperiode of in een vroeger verlandingsstadium in de kreek gedeponeerd materiaal betreft, moet worden overwogen. Het gaat hier om aardewerk dat overeenkomsten vertoont met dat uit de Broekpolder te Vlaardingen en met dat wat in het algemeen wel als „De Panne-achtig" wordt betiteld (Rahir, 1930; voor een overzicht van de westnederlahdse vindplaatsen van dit materiaal en volledig literatuuroverzicht, zie Leenheer, 1960).

17


het oppervlak komen soms kleine rode stipjes voor. Een aantal stukken heeft een verschraling met:fijn zand 3 ), of met (rood of grauw) aardewerkgruis. Dit laatste komt nogal eens voor bij aardewerk met versierd oppervlak 2 ). Het baksel is zacht en op de breuk zwart-grijs. De oppervlakte is meestal licht oker-kleurig, dikwijls met lichtgrijze, bruinige of roodachtige vlekken. Ook komt grijsgebakken aardewerk (in natte toestand vrijwel zwart) voor, meestal echter met vlekkerige verkleuringen. Het kleurend gebakken oppervlak, dat soms ook op het bodemvlak en in het inwendige van de pot wordt aangetroffen, is vaak als een duidelijke laag van de kern te onderscheiden 4 ). De vorm in het algemeen (fig. 4, A). Veel van het inheemse materiaal is tot eenzelfde vormprincipe te herleiden: kleine bodem; tamelijk rechte buitenwaarts oprijzende wanden; een vloeiend gebogen niet ingezonken Svormig profiel van buik, schouder, korte hals en iets uitbuigende korte rand. De hoogte van deze potten gaat, voorzover vastgesteld, tot ca 25 cm. De randdiameter is meest wat kleiner dan die van de hoogliggende buikronding. Hoekige profielen komen vrijwel niet voor. Er zijn potten met uitstekende bodemrand, die tot ca 15 cm hoog zijn. Bewerking van het oppervlak. Uitwendig is het aardewerk ruw gelaten (verschraling met kaf in talrijke oneffenheidjes duidelijk zichtbaar), gladgestreken (soms kleine spatelstreekjes zichtbaar), of glanzend gepolijst (vooral bij het, in de regel wat kleiner, grijsgebakken goed). De wand is dikwijls tot aan de buikronding besmeten en wel in klodders opgebracht of verticaal uitgesmeerd, waardoor ribbels zijn ontstaan. Bij een uitstekende bodemrand is meestal een gladde afwerking waar te nemen. Vaak is ook het bodemvlak, dat soms enigszins hol is, glad afgewerkt. Soms is de binnenkant van de pot glad afgewerkt en kleurend 3 4

)

Daarbij kan ook worden gedacht aan het gebruik van fijnzandige klei in plaats van aan opzettelijke verschraling. ) Proefnemingen aangaande de vervaardiging van het aardewerk zouden van belang kunnen zijn (kleuring en afwerking van het bodemvlak, kringachtige kleuringsvlekken bij de buik- of schouderronding). Schrijver heeft met opzet het gebruik van de term „gesaust" vermeden. Wel is op de breuk dikwijls een oppervlaktelaagje waar te nemen; de meestal duidelijke kleurscheiding ligt soms tamelijk diep in het materiaal en verloopt (vooral in randprofielen) vaak onregelmatig. In hoeverre wordt de kleuromslag behalve door zuurstoftoevper bepaald door de plaatselijke temperatuur in het materiaal? Hoe heeft men een bij drogen niet barstende laag kunnen aanbrengen? Zie in dit verband: Rahir, 1930.

18


gebakken. Meestal vertoont deze echter onregelmatige streken of krassen. Versiering met strepen, kerven, spatel- of vingerindrukken, kan zijn aangebracht aan de rand, in de hals of op de schouder . en in weinig gevallen2) op de gehele buikwand en de bodemrand. De versieringen maken in het algemeen geen forse indruk en zijn door kleine handen aangebracht. Eén wandfragment vertoont vanaf de bodem gedropen zwarte strepen. Randen (fig. 4, B en C). De wat uitbuigende, zelden verdikte randprofielen zijn dikwijls spits tot afgerond, minder vaak afgeplat of gefacetteerd. Er zijn vele tussenvormen. : De randen kunnen zijn versierd met kerven, nagel- of vingerindrukken, die bij voorkeur op het naar buiten uitstekende deel van het profiel zijn aangebracht. Deze versiering kan bestaan uit: / afzonderlijke, vaak schuinstaande kerfjes of kuiltjes; nauwer aan elkaar sluitende nagel- of vingertopindrukken, waarbij een wisselvalligheid van patroon ontstaat in verband met de vorm van het randprofiel zelf en de mate van uitgeoefende druk; hetzij aan de binnenzijde, hetzij aan de buitenzijde liggende schuine richels, welke de rand een koordachtig patroon verlenen. Komt weinig voor. Verder zijn er enkele randen die met meer dan één vinger tegelijkertijd van boven en opzij zijn ingedrukt en één stuk met van boven zeer licht aangebrachte deukjes. Er zijn enkele randfragmenten gevonden met een horizontaal uitstekende, afgeronde tong, die vanuit de randlip is gevormd. Hals en schouder. Deze zijn meestal niet versierd. Bij gladde randen wordt soms een op de schouder liggende enkele of dubbele groef of geul aangetroffen. Bij versierde randen kunnen soms nagel-, vingertop- of duimindrukken in de halsronding voorkomen. Eén stuk vertoont zowel in de hals als op de schouder een reeks nagelindrukken. Bij een ander enkel voorkomend stuk gaat de reeks van vingerindrukken samen met een groef. Oren (fig. 4, D). Hoewel het aantal oren tamelijk klein is en zij daarbij een vrij grote verscheidenheid van vorm hebben, lijken zij in het algemeen als volgt te typeren: aan de rand (al of niet versierd) aansluitend; tamelijk rond in doorsnede; in de schouders en 19


fct-iskra sket-v

u/ana. fteconstr. ftrs/erd aardet*/erfi / • *

Reconstructies

cni/ersierd aordeu/;

/ -.

B* Ftandprofiehn.

losstaande kutttjes

ronde top.

variërend patroon

Enkele i/oorbeetden

isan of en.

Fig. 4. Vondsten Uithofpolder. Voorbeelden van vormen en wijzen van versiering. TeTc. J. Menger, (oorspr. ték. X %)

20


buik van de pot breed uitwiggend; kromming met stompe hoek. Onder de aanhechting aan de schouder wijkt de rand van de pot vaak wat naar binnen, waardoor de hals in en vlak bij het oor een ietwat ingezonken karakter kan krijgen (a). De variaties en versieringen zijn de volgende. De aanzet kan soms even onder de rand blijven als bij (c) en (f). De hoek kan wat zijn uitgewerkt tot een ronde knop (b) of juist zijn; afgeplat (c). Bij beide vormen kan de schouderaanzet drie kuiltjes vertonen. Soms is er één kuiltje bij de schouder- en/of randaanzet. Bij (d) en (f), van gesmoord materiaal, zien we een andere accentuering van de hoek, respectievelijk een door samenknijpen ontstaan verticaal ruggetje en een ietwat puntig topje. Tenslotte geeft (e) een voorbeeld van een meer bandachtige vorm, die op zich zelf weer variaties vertoont (minder ronding). Er kan een versiering van twee geultjes buitenom de schouderaanzet zijn, waarvan één zich voortzet op de schouder. Slechts in één geval werden voldoende fragmenten gevonden voor een reconstructie van een (op de bodem na) complete pot (fig. 4, A), welke twee-orig is. Soms zijn de oren vluchtig afgewerkt (vooral de over het algemeen kleine opening). Eén oor van wat kleiner formaat (g) is aan weerszijden wel ingeknepen, maar niet geopend. Wanden. Na hetgeen over baksel, vorm en oppervlakte-bewerking van het inheemse aardewerk werd gezegd, behoeven de onversierde wanden geen nadere bespreking. De weinig talrijke versierde, nogal eens met gruis verschraalde, fragmenten2) zijn zelden zo groot, dat een indruk omtrent de vorm van de pot kan worden verkregen. Er zijn stukken met kris-kras geplaatste kerven of strepen, met onregelmatig geplaatste of elkaar (ruitvormig?) kruisende strepenbundels. Enkele fragmenten met versierde rand vertonen van het laatste een restant (vgl. bv. Calkoen, 1958, afb. 7). Wat meer dan de versiering met strepen komt voor die door vinger- of spatelindrukjes. Deze zijn verspreid of regelmatig in rijen geplaatst. Naast het indrukje ligt vaak een kluitje, dat soms platgedrukt is. Er is één groot potfragment gevonden van hoekiger profiel met: indrukjes aan de buitenzijde van de rand; een schouderband van staande en verticale reeksen van liggende maanvormige indrukjes op de wand (fig. 4, A). Bodems. Het meest komen voor vlakke of ietwat holle bodems (dia21


meter 8 tot 12 cm) met een meer of minder stompe overgang naar de wand. Onder de kleinere bodems (diameter 5 tot 6 cm) zijn er met, vaak glad afgewerkte, uitstekende rand. Een enkele maal is de afwerking grover en is een golving door kneedindrukken zichtbaar. Opmerkelijk is bij een aantal exemplaren het kleurend gebakken bodemvlak en de gladde afwerking daarvan. Er zijn enkele bodemfragmenten, die gezien de nog op de rand voorkomende kerven, vermoedelijk behoren tot versierde potten 2 ) . Afwijkende vormen. Van kom-, schaal- of bakvormig aardewerk getuigen enkele uitstaande of rechte randfragmenten. Er zijn grover gevormde kroesjes of potjes, een gladder afgewerkt fragment van een nap of schaaltje. Ook zijn er randfragmentjes van fijner afgewerkte potjes met een wanddikte van enkele millimeters (randdiameter omstreeks 6 cm). Romeins aardewerk. Terra nigra-achtig aardewerk. Dit hardgebakken, grijze, op de schijf vervaardige aardewerk' komt naar verhouding veelvuldig voor en varieert sterk in vorm (randprofielen) en grootte. Er zijn omstreeks het jaar 100 te plaatsen stukken met eenvoudige ronde omgebogen rand en radstempelversiering op de schouder. Deze tamelijk kleine potten hebben een mooie gespannen vorm van kleine bodem en tamelijke sterke S-vorm in schouder en halsprofiel. Er zijn tot in de tweede helft van de tweede eeuw te plaatsen forse vormen met dikke omgeslagen rand. Ruwwandig aardewerk. Van dit zanderige meest grijze materiaal komen nogal wat randen voor met dekselgeul van tot in de derde eeuw te dateren kookpotjes. Ook zijn dekselfragmenten gevonden met de min of meer holle platte knop, waarvan het bovenvlak ruw is afgewerkt. Van soortgelijk materiaal zijn een aantal fragmenten van grotere kruiken (hoogte tot 25 a 30 cm) gevonden. Zij hebben geen schenktuit. De oren zijn soms versierd met kuiltjes op de aansluiting aan de rand en aan het ondereinde. Zgn. gevernist aardewerk. Van een blauwzwarte, bruine, geel- of roodachtige dĂŞklaag voorzien aardewerk, vaak met zand of gruisbestrooiing, een enkele maal met slib- of radstempelversiering. De randen zijn 22


fijn gemodelleerd. Dit aardewerk, vaak bekers, kan geplaatst worden van het einde van de eerste eeuw tot het einde van de tweede. Pijpaarden kruiken. Deze zijn te plaatsen einde eerste eeuw en eerste helft tweede eeuw en worden vertegenwoordigd door o.m. enkele halsfragmenten. Diversen. Naast talrijke moeilijk determineerbare scherven (wit of gelig aardewerk, rood aardewerk met horizontale lijsten en witte verfresten, bruine of grijze scherven met tamelijk grove verschraling) zijn enkele fragmenten aangetroffen van wrijf schalen, doliumvormen en borden. Uit een apart liggend schervenpakket kon een lichtrood-gebakken twee-orige z.g. honingpot (hoogte 21 cm, buikdiameter 23) in zijn geheel worden opgebouwd. Tenslotte moeten worden vermeld twee gestempelde oren vanuit: Baetica (Andalusië) afkomstige en in de tweede eeuw te plaatsen grote ronde amforen. De stempels zijn: (a) L. M. VE. en (b) C. ANT. QUIETI., samen met ingezaagd cijfer VIII. Terra sigillata. De aangetroffen fragmenten, waaronder met versiering, zijn weinig talrijk, meestal klein, enkele secundair verbrand. Vertegenwoordigd zijn Zuid-, Midden- en Oost-Gallische stukken. De vroegst gedateerde stukken zijn: inv.nr. 3: randfragmentje Drag. 37, La Graufesenque, dat. ld.; inv. nr. 9: bodemfragmentje Drag. 15/17-18/31, Lud.Sh., Z.-Gallisch, dat. Ic/d; inv.nr. 13: randfragmentje Drag. 37, La Graufesenque, dat. ld. De jongst gedateerde zijn: inv.nr. 11: wandfragment Lud. Sb., O.-Gallisch, dat. II B/Ill A; inv.nr. 12: randfragment Drag. 43/Curle 21, O.-Gallisch, dat. II B/III A. Overige voorwerpen. Voorwerpen van gebakken klei, inheems. Naast enkele fragmentjes van misschien dierfiguurtjes zijn te noemen: Een kubusvormige dobbelsteen (diam. 5 cm) met 1 tot 6 ogen, alsmede een (circa 2.5 cm) met op één vlak 13 ogen, op de andere voor zover herkenbaar, tot 6 ogen. Enkele knikkertjes met een diameter van circa 12 tot circa 20 mm. 23


Spinklosjes en -schijfjes (gekneed of van potscherven) van verschillende vorm en grootte. Enkele fragmenten van pyramide- of kegelvormige verzwaringen. Speel- of rekenschijfjes van variĂŤrende grootte (circa 2 tot circa 6 cm) vervaardigd uit scherven. Fragment van op een schijf of deksel gelijkende voorwerpen. Een fragment van een potbodem met latere doorboring. Voorwerpen van gebakken klei, romeins. Enkele dakpanfragmentjes. Voorwerpen van steen. Fragmenten van een maalsteen van basaltlava (hoogte circa 9 cm, diameter circa 40 cm, rillen op zijkant en in verschillend gerichte groepen op maalvlak). Stampertje of wrijvertje van kegelvorm (tufsteen?). Langwerpige wetsteen (lengte van het fragment circa 14 cm, ovale doorsnede diameter ruim 3 cm), leisteen. Enkele onbewerkte eivormige en platte steentjes. Voorwerpen van been. Pijpbeentje (lang 4J^ cm, dik \]/^ cm, beide einden doorgekerfd), mogelijk heftje. Kootjes (rund, schaap/geit) met doorboorde gewrichtskom, die in vers gedolven toestand heldere fluittoon gaven. Een beentje met doorboring dwars. Voorwerpen van metaal. B r o n s : Enkele draadfibulae met op doorsnede ronde of elliptische beugel; twee emailfibulae; een armbandje van draad met slangenkopjes aan de einden; een ringetje; een fragment van een tamelijk zware geribde armband (?) met verdikt uiteinde. IJ z e r : Spijkers; hulsrestant van een pijlpunt met rest van houten schacht; diverse onherkenbare fragmenten. L o o d : Halfbolvormig spinklosje; voorts ondefinieerbare fragmenten. Voorwerpen van glas. K r a l e n : EĂŠn van blauw glas met witte slingerband, een blauw-groene meloenvormige kraal en enkele kralen van bruin of groen glasdraad. V a a t w e r k : Fragmenten van lichtgroene en kobaltblauwe ribbelkommen. 24-


Voorwerpen van barnsteen. Twee platte kraaltjes. Munt. Een dupondius van Trajanus. Dat. 116/117. Beenderen, tanden, kiezen. Aangetroffen zijn: paard (veelvuldig), rund (veelvuldig), varken, schaap/geit (veelvuldig), hond. Het wild wordt vertegenwoordigd door het sprongbeen van een ree. SAMENVATTING Op de noordelijke ceverwal van een destijds wellicht reeds verlande vloedkreek, welke ligt onder het oppervlak van de Uithofpolder bij Den Haag en welke ter plaatse van west naar oost loopt, heeft zich in de Romeinse Keizertijd een inheemse nederzetting bevonden. Op grond van dateerbaar Romeins materiaal kan de voornaamste bewoning gesteld worden van het eind van de eerste eeuw (opstand der Bataven) tot in de eerste helft van de derde eeuw (doorbraak van de zee, terugtrekken van de Romeinse bezetting). Mogelijk is aan deze bewoning een andere voorafgegaan, welke wordt aangeduid door De Panne-achtig materiaal. Van deze, naar het schijnt, minder intensieve bewoning kon de plaats niet worden bepaald. Zij zou verband kunnen houden met de in het terrein aangetroffen strandwalformatie, die het verloop van de oorspronkelijk kreek aan de noordzijde heeft bepaald. Het overige inheemse aardewerk vertoont grote gelijkenis met hetgeen in het algemeen als ,,Fries" wordt aangeduid. Literatuur Boone, W. J. de (1953). De bevolking van westelijk Nederland in de Romeinse tijd. — Westerheem II (3-4). Bogaers, J. E. (1959). Romeins Nederland. In: „Honderd Eeuwen Nederland. — Antiquity and Survival II (5-6). (1960). Civitas en stad van de Bataven en Canninefaten. Inaugurale rede te Nijmegen 21.10.1960. — Dekker & Van de Vegt, Nijmegen-Utrecht. Byvanck, A. W. (1943). Nederland in den Romeinschen Tijd I-II. — Brill, Leiden. Calkoen, H. J. (1958). Wat de bodemvondsten van Midden-Kennemerland ons vertellen. — Westerheem-Monografieën nr. 1. Leenheer, S. C. H. (1960). La Tène-aardewerk uit Rijnsburg (Z.-H.). — Westerheem IX (9-10). hier e, W. J. van (1948). De bodemgesteldheid van het Westland. — De bodemkartering van Nederland, deel II. Rahir, E. (1930). La Panne. Fabrication de poteries. Habitats et Sépultures de 1'age du fer. — Extr. du Buil. d. 1. Soc. Roy Beige d'Anthrop.

25


REACTIES VAN LEZERS NAGEL OF SPATEL? M.i. moet men voorzichtig zijn met conclusies, omtrent de aard van de indrukken, die voorkomen op „Keltisch" aardewerk (Verhagen, in: Reacties van lezers, Westerheem IX, no. 11—12), maar ook overigens geen onbekend verschijnsel zijn (Von Uslar). Men zal dit inzien bij het nabootsen van deze indrukken op een in de vorm van een wandfragment gebracht stuk boetseerklei. scAe/na. tisc/ie voorstelling ran inc/rt/AAe/i Op

spatel

Bijgaande tekening geefi slechts een schema, waarin variaties die het gevolg kunnen zijn van de individuele nagelvorm, van de spatelvorm, van de uitgeoefende druk, van de stand van pot en hand, van de weekheid van de klei e.a. niet kunnen worden gevangen. Bedenkt men verder dat de indrukken (die afhankelijk van druk en weekheid met een opstuwing — kuit je — samengaan) reeds tijdens het behandelen van de pot kunnen zijn vervormd (soms opzettelijk, zie midden)

of later zijn gesleten of verweerd en tenslotte vaak ruw zijn gereinigd, dan lijkt het niet juist om behandeling met een spatel zonder meer uit te sluiten. Dit kan men wellicht alleen doen, wanneer (zie rechts) duidelijk zowel een nagelkeepje als een gleufje of uitholling in het kluitje is te zien. Voor de overige gevallen lijkt het mij verstandig om in het midden te laten of „de nagel als spatel" dan wel „de spatel als nagel" is gebruikt. J.

SOMMELTJESKUIL OP WIERINGEN Bij van der Aa, Aardrijkskundig Woordenboek, deel 10, 1847, trof ik het volgende aan op blz. 579: „Sommeitjeskuil, voorm. boerenhofstede, op het eil. Wieringen, prov. Noord-Holland, arr. en 9 u N.O. van Alkmaar, kant., en 3 u. Z.O. van den Helder, gem. Wieringen, 15 min. N.O. van Hypolitushoef. Ter plaatse, waar deze boerderij gestaan heeft, is vroeger een heidensch kerkhof geweest, waar men nog vele scherven vindt, welke in walletjes en omliggende velden gevonden worden. De tot deze hofstede behoord hebbende gronden, beslaan eene oppervlakte van ongeveer 5 bund., en worden thans in eigendom bezeten door den heer Nan Scheltus en anderen, woonachtig te Wieringen." Dit naar aanleiding van wat door dr. W. J. de Boone werd geschreven in Westerheen II, 1953, pp. 87—90, over Oudheidkunde en Folklore in Noord-Holland. J. K. DE COCK.

26


MOLENWATER IN GETIJHAVENS Naar aanleiding van de opmerking „Het molenwater in zuidelijke getijhavens" (Westerheem IX (9—10), blz. 111) het volgende: In verschillende gemeenten, gelegen aan open water in het zuiden van ons land, in België, Frankrijk en Engeland (dus op plaatsen waar het tijverschil groot is) vond en, voor wat het buitenland betreft, vindt men hier en daar eb- en vloedmolens. Deze werk(t)en op het principe van tijverschil. Men liet als regel een kom, de „houwer" genaamd, vollopen. Bij hoog water sloot men deze door een houten deur af en wanneer het buiten eb was, liet men het water ontsnappen via een waterrad, dat middels een overbrenging, „de loper" ( = de gaande steen) van een koppel maalstenen in beweging bracht. Dit type molen is te vergelijken met dat van de thans nog in het oosten en zuidoosten van ons land aanwezige waterradmolens. De bronnen, vermeld onder bovengenoemde opmerking van de heer J. Westenberg, behandelen deze „getij-molens". Er is, wat betreft dat waterreservoir, ook nog een andere mogelijkheid. Men liet deze kom, die in de regel was gelegen aan het eind van de haven, bij vloed vollopen en wanneer het water buiten weer laag was, opende men de deuren, waardoor het opgestuwde water met geweld wegliep, door de haven naar buiten, alle verontreinigingen en aanslibbingen met zich mede voerend. Op deze goedkope wijze hield men dan de haven op diepte. In Geervliet is zulk een „spuikom" nog aanwezig, terwijl het wel zeker is dat hier geen molen in beweging werd gebracht. Een waterreservoir in een oude gemeente in het zuidwesten van ons land kan dus gediend hebben om een molen aan te drijven, of om »en haven schoon te houden. M. VAN HOOGSTRATEN.

OUDE KRUIKEN Ik ze de ik

houd van oude, opgedolven kruiken; zijn de schakels tussen mij en hen, verre, vreemde voorzaan, wier gebruiken uit hun gaaf gevonden werken ken.

Ik houd van hals en oor, van voet en buiken, en door betasting weet ik dat ik wen ze wéér den geur der mensenhand te ruiken, wijl ik als een herboren voorzaat ben. De oude kruik wordt heilig in mijn ogen, die de techniek der laatste eeuw bezien, dat wonder waar het heden op mag bogen. Zij was een eersteling, een prachtig pogen; van het vernuft volmaakte vondst. Misschien blijft zij bestand als 't and're is vervlogen. 17-6-1923.

WILLEM HORSMAN

27


LITERATUURBESPREKING Jacoba Tadema-Sporry, „De geschiedenis van Egypte. Geschiedenis en cultuur voor jonge mensen." (Met een voorwoord van prof. dr. A. Klasens. Uitg. C. A. J. van Dishoeck, Bussum. Prijs geb. f 12,50.) Een prachtig uitgevoerd en rijk geïllustreerd boek, verlucht met een duidelijke overzichtskaart en meer dan 200 grote en kleine tekeningen door A. A. Tadema. Het geeft een boeiend verslag van het drieduizend/jarige rijk en blijft, ondanks de talrijke feiten, toch zeer leesbaar! Geestig zijn de vele kleine figuurtjes in de tekst en bijzonder knap en vaak ook gedurfd als reconstructie de 16 grote platen. Terecht rekent de schrijfster af met vele onhoudbare legenden omtrent de pyramidebouw enz. Maar veel in Egypte, dit „raadsel voor zichzelf", blijft iets geheimzinnigs houden en de vraag rijst: zijn de hier gegeven oplossingen soms niet wat al te simplistisch? Bij een eventuele herdruk zouden ook enkele kleine onjuistheden, zoals die over Anoebis op blz. 37 en 47 (hond en jakhals), of over de tempelbouw bij de Hyksos (blz. 177 en 182) verbeterd kunnen worden. Als geheel een werk dat wij, juist nu de Egyptische cultuur weer in het brandpunt van de belangstelling' staat, onze lezers met warmte kunnen aanbevelen! H. J. C. Dr. J. D. de Jong, The morphological evolution of the Dutch coast. (In: Geologie en Mijnbouw, jrg. 39, pp. 638—643; nov. 1960.) Deze bijdrage tot de geologie en hydrologie van het Deltagebied geeft ons een interessante beschouwing over het ontstaan van de Nederlandse kustformatie in drie verschillende delen: het eilandengebied met de zeearmen en riviermonden in het zuiden, de middenmoot met zijn strandwallen en het noorden met zijn anders-gerichte eilanden en het waddengebied. Dit ontstaan kreeg zijn beslag voornamelijk in het Sub-Atlanticum (van ongeveer 500 v. Chr. — heden) en was het gevolg van een sterke toename van de zee-activiteit. Hierdoor werden de barrières, gedurende vorige tijdperken ontstaan, in het zuiden en noorden van ons land volledig opgeruimd, terwijl die in het midden — als „ruggegraat" tussen Den Haag en Alkmaar, versterkt door jongere duinformaties — grotendeels behouden bleven. In verband met de afsluiting der zeearmen door het Deltaproject, rijst de vraag: wat zal er gebeuren met de westelijke kusten der zuidhollandse én zeeuwse eilanden, als de zandaanvoerende stromingen zullen wegvallen? De ontwikkeling van ons kustgebied wordt in deze studie geheel geplaatst tegen de achtergrond van de zeespiegelstijging gedurende het Holoceen. Wij zijn dr. De Jong, die al medewerker was aan de allereerste afleveringen van ons tijdschrift, erkentelijk voor de toezending van deze doorwrochte beschouwing! H. J. C. Hermann en Georg Schreiber, Tronen onder puin en zand. ('Ned. bewerking J. P. Guépin; A. W. Sijthoff, Leiden 1959. 15 X 23, 300 pp., 44 foto's, 25 tekst-fig.; prijs f 14,90.) Met vaart en verve, maar wetenschappelijk verantwoord weten de schrijvers ons boeiend te verhalen over bekende en onbekende heersers uit vervlogen tijden en hun rijken rond de Middellandse Zee en ver daarbuiten. Een handig jaartallen-overzicht en een kaart helpen de

28


lezer zich te oriënteren in de tijd, resp. de ruimte; de uitgebreide literatuur-opgaven vergemakkelijken desgewenste detailstudie. Verband tussen mythe en sage en het historisch gebeuren wordt, waar mogelijk, evenzeer aangetoond, als de oorsprong van volken en de achtergrond van toestanden en gebruiken belicht. Een boek dat steeds weer tot lezen en herlezien nodigt en ons een nooit vermoed inzicht verschaft in de „vaart der volken" (w.o. de geheimzinnige Hettieten en Scythen!) en in de lotgevallen van vaak minder bekende heersers. Deze prima verzorgde en rijk-geïllustreerde uitgave van de uitstekende nederlandse bewerking door ons lid J. P. Guépin, vormt een waardevol bezit. H. J. V. Dr. J. E. Bogaers, Civitas en Stad van de Bataven en Canninefaten. (Rede, uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van buitengewoon hoogleraar in de romeinse en voor zover hiermee verband houdende de prehistorische en vroeg-middeleeuwse oudheidkunde van de Nederlanden aan de R.K. universiteit te Nijmegen op vrijdag 21 oktober 1960. Uitgegeven door en verkrijgbaar bij Dekker & Van de Vegt n.v., Nijmegen-Utrecht.) Dit onderwerp van prof. Bogaers' inaugurale rede, omvat in gedrukte vorm een veel uitvoeriger tekst (24 pag.), voorzien van 264 (!) noten (26 pag.). De laatste zijn sterk gecomprimeerd en alleen te volgen, als men een behoorlijke bibliotheek tot zijn beschikking heeft; met de tekst zelf bevatten zij een schat van gegevens en nieuwe inzichten over een onderwerp, dat tot dusverre in Nederland nog nauwelijks werd geëntameerd. Kortom, een gedegen studie, waarvan het belang ver uitgaat boven dat van een gelegenheidstoespraak, en die voor een bepaald onderdeel óók van betekenis is voor de kennis van de bestuursorganisatie van het Romeinse rijk in Westelijk Nederland. Het geschrift handelt nl. ook over de kwestie van een eventuele afzonderlijke bestuursvorm, een „civitas", van de stam der Canninefaten en van een bestuurscentrum, een „hoofdplaats" in hun gebied. Naast Nijmegen, het romeinse bestuurscentrum van het Batavenland, moet er ook zulk een centrale plaats in het gebied van de Canninefaten gelegen hebben. Als zodanig hebben wij te beschouwen het Forum Hadriani, dat op een romeins grafschrift in Hongarije voorkomt als plaats (streek) van herkomst van de vrouw van een legioenarts. Uit andere parallelle gevallen blijkt, dat daarmede bedoeld wordt het bestuurscentrum, waaronder iemands geboorteplaats ressorteerde. Volgens de „kaart van Peutinger" moet Forum Hadriani in het zuidhollandse kustgebied gezocht worden. Ondanks Holwerda denkt men algemeen aan een burgerlijke nederzetting bij Voorburg, in de nabijheid van de romeinse militaire versterking op Arentsburg. Ook Bogaers is van die mening; hij neemt aan, dat het, wellicht in 120 of 121, op een van zijn reizen door keizer Hadrianus is gesticht als een plaats met marktrecht, tevens hoofdplaats van de civitas der Canninefaten. Uit de letters' M A C op de romeinse mijlpaal van Monster leidt schr. af dat nog tijdens Hadrianus of onder een van zijn opvolgers, Antoninus Pius of Marcus Aurelius, dus op zijn laatst in 162, de plaats tot Municipium is verheven, met de naam: M(unicipium) A(elium) of A(urelium) C(anninefatium); de eerste naam bleef daarnaast bestaan. (De verheffing van Ulpia Noviomagus (Nijmegen) tot stad de iure of municipium heeft volgens schr. op zijn vroegst in de tweede helft van de 2e eeuw (onder Marcus Aurelius of Septimus Severus), mogelijk ook pas na 212 plaats gevonden. — Red.). In hoeverre de Civitas Canninefatium gehandhaafd bleef, laat schr. in het midden. In elk geval kwam in de tweede helft der 3de eeuw aan

29


de bestaande bestuursorganisatie een einde en ging ook Forum Hadriani ten onder. Belangrijk voor onze lezers is nog, dat schr. dus de Canninefaten niet in Kennemerland, maar in Zuid-Holland zoekt, al sluit hij de mogelijkheid niet uit dat zij aanvankelijk (vóór 47 n. C.) ook ten noorden van de Rijn hebben gewoond. (Tussen Alexandrië en Cyprus, 30-12-1960) H. BRUNSTING

NIEUWS UIT DE VERENIGING EXCURSIE NAAR ABDIJ TE RUNSBURG Op zaterdagmiddag 25 februari 1961 namen plm. 500 leden van de A.W.W.N. en de Vereniging „Oud-Leiden" deel aan een excursie naar de opgravingen van de voormalige Abdij van Rijnsburg, aangeboden door prof. dr. W. Glasbergen, Directeur van het Instituut voor Prae- en Protohistorie van de Universiteit van Amsterdam. In de Ned. Herv. kerk verwelkomde de burgemeester van Rijnsburg, de heer B. H. Koomans, de aanwezigen in zijn gemeente, waarna hij een en ander vertelde over de geschiedenis van Rijnsburg en de betekenis der opgravingen. Ons lid de heer S. C. H. Leenheer gaf vervolgens een overzicht van de geschiedenis van deze adellijke vrouwenabdij, waarna prof. Glasbergen een uiteenzetting gaf over de vroeger verrichte en de huidige opgravingen op het terrein van de voormalige Abdij. Na deze voordrachten werd de oude Herv. kerk bekeken, waarin nog romaanse bouwfragmenten van de abdij zichtbaar zijn. Op het opgravingsterrein verzorgde prof. Glasbergen, onder wiens leiding het onderzoek plaats vindt, de rondleiding onder het geven van menige interessante explicatie. Het blootgelegde terrein besloeg een oppervlakte van 70 bij 20 meter, waar vroeger de oostvleugel der abdij heeft gestaan (periode 1133—1299). Een kleine expositie toonde de gedane vondsten: aardewerk, tegels, sarkofagen, schedels en skeletten van leden van het Hollandse gravenhuis. Aan deze opgraving hadden ook enige A.W.W.N.-leden een werkzaam aandeel. Aan het slot van deze welgeslaagde en interessante excursie dankte de heer dr. C. de Wit, waarnemend algemeen voorzitter der A.W.W.N., de sprekers voor hun medewerking en in het bijzonder prof. Glasbergen, die het initiatief tot deze excursie nam. C. R.

VAN DE SECRETARIS Op veelvuldig verzoek hebben wij een aantal exemplaren van het Huishoudelijk Reglement der A.W.W.N. (prijs ƒ 0.40) en de Statuten der A.W.W.N. (prijs ƒ 0.60) in gestencilde vorm laten vervaardigen. Men kan deze per giro bestellen (girono. 577808 t.n.v. penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem). Na ontvangst der giro-overschrijving zal het verlangde U worden toegezonden. ADRESSEN WERKGROEPEN V e r b e t e r i n g en/of wijziging Amsterdam & Omstr.: Okeghemstraat 25, Amsterdam-Z.

30


VAN DE PENNINGMEESTER De leden wordt vriendelijk verzocht hun contributie voor het jaar 1961, ten bedrage van ƒ 7.50, ten spoedigste over te maken op gironummer 577808 t.n.v. penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem. Na 1 mei a.s. zullen de contributies per kwitantie worden geïnd echter met verhoging van ƒ 0.60 incassokosten. U kunt deze onnodige kosten vermijden door snelle betaling waarmede U tevens de penningmeester overbodige werkzaamheden bespaart en een vlotte gang van zaken in de A.W.W.N. mogelijk maakt. Een klein aantal leden is nog zijn contributie over het jaar 1960 verschuldigd. Willen zij deze zo spoedig mogelijk per giro voldoen, daar zij anders van de toezending van het tijdschrift Westerheem worden uitgesloten !

, VAN DE REDACTIE VERKRIJGBAARHEID VAN OUDE JAARGANGEN

Het hoofdbestuur heeft, op voorstel van de redactie, besloten de prijs der oude jaargangen van „Westerheem" tot nader aankondiging te stellen op ƒ 4.— voor leden der A.W.W.N. (voor niet-leden op ƒ 6.—). Bestellingen uitsluitend per giro, nr. 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem. Verkrijgbaar zijn de jaargangen III (1954) t/m .VIII (1959). Verkrijgbaar zijn tevens losse nummers a ƒ 0.75 per exemplaar voor leden (voor niet-leden ƒ 1,—), te bestellen per giro, nr. 591170, t.n.v. Mevr. E. T. Verhagen-Pettinga te Vlaardingen. Men kan ook het gewenste artikel opgeven; voor de jrgn III t/m V eventueel door opgave van het index-nr. Redactie. BERICHT TIJDIG UW ADRESWIJZIGING. Onze lezers verzoeken wij met klem, bij eventuele verhuizing tijdig (d.i. ruim van te voren!) kennis te geven van hun adreswijziging. Men berichte dit rechtstreeks aan de administratie van Westerheem: Eemnesserweg 86, Hilversum. Afleveringen van Westerheem welke, door onjuiste adressering als gevolg van verzuim der abonnees, werden geretourneerd, zullen niet worden nagezonden.

INHOUD L. J. Pons, Vijfheerenlanden: oudheidkundige vondsten en bodemgesteldheid (fig. 1) blz. 1 W. J. de Boone, Oude vondstberichten — Doorn „ 5 C. de Wit, De prehistorie van onze kuststreek (fig. 2) . . . „ 6 J. K. de Cock, De politieke situatie langs onze kust in de vroege Middeleeuwen , 10 W. J. de Boone, Moeilijkheden met oude vondstberichten (Oud-Leusden) „ 12 J. Mezger, Vondsten van inheems en romeins materiaal in de Uithofpolder bij 's-Gravenhage (Z.-H.) (fig. 3--1) 14 Reacties van Lezers „ 26 Literatuurbespreking „ 28 Mededelingen „ 30

31


WESTERHEEM is bestemd voor de publicatie van: * * * * * *

de resultaten van alle soorten arbeid op het gebied van de westnederlandse oudheidkunde, verricht door de leden der A.W.W.N.; bijdragen van vakarcheologen, welke kunnen dienen tot voorlichting van hen die als amateur de oudheidkunde willen beoefenen; literatuurbesprekingen; mededelingen van het hoofdbestuur der A.W.W.N, aan de leden; nieuws uit en over de werkgroepen der A.W.W.N.; alle verdere soorten nieuws op het gebied van de nederlandse oudheidkunde, die voor de leden van belang kunnen zijn.

Westerheem verschijnt in het algemeen zesmaal per jaar op onregelmatige tijdstippen, in afleveringen van wisselende omvang. Het tijdschrift is te verkrijgen door abonnement a ƒ7.50, te voldoen op girorek. 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N, te Haarlem. Leden der A.W.W.N. ontvangen het tijdschrift gratis. *

*

*

AANWIJZINGEN VOOR MEDEWERKERS Het adres der redactie luidt: Blois v. Treslongstr. 55, Vlaardingen. De inzender ontvangt gratis 5 exemplaren van het nummer, waarin zijn bijdrage werd opgenomen. Meer exemplaren zijn te verkrijgen tegen kostende prijs, het verlangde aantal hiervan moet op het manuscript worden vermeld. De kopij dient bij voorkeur in goed machineschrift (desnoods in duidelijk handschrift) te worden geschreven op éénzijdig te gebruiken, doorlopend genummerde kwarto-vellen, waarbij links een kolom van 1/3 van de papierbreedte blanco worde gelaten. Literatuur-verwijzingen in de tekst blijven beperkt tot de auteursnaam en het jaartal van publicatie, eventueel met toevoeging van de bedoelde pagina of afbeelding. De literatuurlijst aan het eind van het artikel moet alle in de tekst genoemde publicaties bevatten, alfabetisch gerangschikt naar de auteursnamen en op de volgende wijze: (complete werken:) Filipse, J. (1957). Bataafse tempels. — Zuidhof, Venlo. (tijdschr.-art.:) Kraan, P. (1914). Oude urnen. — Westerheem XX, pp. 56-64. Eventuele voetnoten geve men op een afzonderlijk vel papier. Alle aanwijzingen, niet tot de tekst behorende, o.a. voor de plaatsing der figuren, schrijve men in potlood. Afbeelding van tekeningen, foto's en voorwerpen is mogelijk. Tekeningen dienen met O.I.-inkt te zijn aangebracht op wit papier en bij' voorkeur geschikt te zijn voor lijncliché. Bijschriften niet op de tekening, maar op een afzonderlijk papier bijvoegen. Van foto's zijn alleen wit-glanzende afdrukken te gebruiken; men plege vooraf overleg met de redactie inzake de keuze uit het foto-materiaal en de formaten der afdrukken. Af te beelden voorwerpen zende men, nadat het artikel ter plaatsing is aangenomen, tezamen met een afschrift van het manuscript benevens de nodige toelichtingen voor het tekenwerk, aan de Heer H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 36, Velzen. De artikelen dienen voltooid te zijn; de redactie zal niet dan bij uitzondering aan de vormgeving ervan kunnen medewerken. Auteurs die de drukproef zelf wensen te corrigeren, dienen dit op het manuscript te vermelden. Inzake de kosten van overdrukken vrage men inlichtingen iy de redactie.

32


WE5TERHEER


Jaargang X, no. 3—7

Verschenen oktober 1961.

WE5TERHEER Orgaan van de . ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR WESTELIJK NEDERLAND Opgericht 6 september 1951; goedgekeurd bij Kon. besluit van 26 juni 1957 no 50

REDACTIE:

Hoofdredacteur: H. J. VERHAGEN. Redacteuren: Dr W.. J. DE BOONE, Th. BROUNS, Prof. Dr. I-I. BRUNSTING, H. J. CALKOEN, Th. DE VRIES. Redactie-adres: Hoffmannstraat 16, Zwolle. Secretariaat der A.W.W.N.: Iordensstraat 61, Haarlem. Contributie ad ƒ 7,50 te storten op girorekening 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem.

IN MEMORIAM H. U. BOUWMAN Op 24 juli jl. overleed in het ziekenhuis te Vlissingen, in de ouderdom van 60 jaar, de heer H. U. Bouwman, burgemeester van Grijpskerke op Walcheren. Gedurende 22 jaar stond de heer Bouwman aan het hoofd van de gemeente Grijpskerke. Voorts was hij curator van het gereformeerd gymnasium te Kampen, bestuurslid van de Zeeuwse Vereniging van A.R. gemeentebestuurders, penningmeester van de Vereniging Hogeschool en Kerk en commissaris van de N.V. Waterleiding Mij Midden-Zeeland. Met de heer Bouwman is een onzer trouwste leden heengegaan. In het jaar van oprichting reeds tot de A.W.W.N. toegetreden, heeft hij onafgebroken geijverd voor het belang van onze vereniging en voor de samenbundeling onzer leden in Zeeland. Nadat zijn streven tot instelling van een werkgroep „Zeeland" met succes was bekroond, heeft hij niet afgelaten, te trachten aan deze werkgroep gestalte en inhoud te geven en haar een plaats te bezorgen in de oudheidkundige bedrijvigheid van zijn gewest. Daarbij zag hij zich voortdurend geplaatst tegenover twee ongunstige omstandigheden: de eigenaardige topografie van Zeeland, die veelvuldig onderling contact tussen de leden verhinderde, en de relatief geringe belangstelling van de 33


bewoners van Zeeland voor de archeologie, welke voor hem een grote teleurstelling betekende. Toch liet hij de moed niet zakken. Zich verzettende tegen voorstellen uit de eigen ledenkring tot opheffing van de werkgroep, verdubbelde de heer Bouwman zijn pogingen, de A.W.W.N, in Zeeland een officiële status en een passende taak te bezorgen. Nadat hij in 1958, als lid van de commissie tot behoud van de Hellenburg, had meegestreden om deze monumentale kasteelresten voor het nageslacht te bewaren, ging hij in augustus 1960 op audiëntie bij de Commissaris der Koningin in Zeeland om diens aandacht te vestigen op het belang van onze werkgemeenschap voor de archeologie van zijn provincie en te wijzen op de gevaren van het stil verdwijnen van allerlei archeologische waarden. In dit onderhoud werden inderdaad nieuwe mogelijkheden geopend om, via de Provinciale Archaeologische Commissie waarvan de heer Bouwman voorzitter was, de leden der A.W.W.N, in toenemende mate mede in te schakelen bij het behoud van oudheidkundige gegevens. Sedertdien nam hij — door uitvallen van de secretaris — bovendien nog de secretariaatswerkzaamheden voor zijn werkgroep op zich. Voor de komende tijd had de heer Bouwman nog vele plannen, o.a. het publiceren in Westerheem van de resultaten van zijn eigen onderzoekingen. Helaas, aan deze verwarmende ijver voor een wetenschappelijke hobby, die hij met grote ernst beoefende, is voor altijd een einde gekomen. Temidden van de correspondenten van de R.O.B. — waartoe hij van het begin af behoorde — en op de jaarvergaderingen der A.W.W.N., die hij niettegenstaande de lange reis steeds bezocht, zullen we deze rustige man, met zijn innemende glimlach en zijn vriendelijke optreden, voortaan moeten missen. De Zeeuwse archeologie verloor in hem een harer beste pleitbezorgers, het oudheidkundig amateurisme een lichtend voorbeeld, dat velen moge inspireren ! In zijn familiekring is ongetwijfeld een grote plaats opengevallen. Aan de nabestaanden betuigen wij gaarne ons innig medeleven. In de A.W.W.N. zal, bij allen die hem gekend hebben, de herinnering aan de heer H. U. Bouwman nog lang in grote waardering blijven voortleven. H. J. VERHAGEN.


BIJ HET TWEEDE LUSTRUM VAN DE A.W.W.N. Dezer dagen zal onze vereniging tien jaar bestaan. Is er iemand die een lustrumviering of een feestrede verwacht ? Laten we nuchter blijven. Voor zulke plechtigheden zijn we te jong ! Maar laten we een ogenblik stilstaan bij ons werk, om ons kortweg te realiseren, wat de vereniging vandaag te betekenen heeft. Op 6 september 1951 werd de Archaeologische Werkgemeenschap voor Westelijk Nederland opgericht. De gedachte waaruit ze voortkwam was nieuw: een vereniging, niet van vakmensen maar van amateurs, toegewijde leken, die zich ten doel stelden, in westelijk Nederland oudheidkundige objecten tijdig op te sporen, te documenteren en bekend te maken. Heeft die gedachte weerklank gevonden ? De oprichters, rondom de tafel waar ze de handen ineen sloegen, waren niet meer dan vier man. ^Velnu, de vereniging verwacht binnenkort de inschrijving van haar duizendste lid ! — Voor de publicatie van de vondsten en onderzoekingen der leden werd toen tegelijkertijd ons tijdschrift opgericht. Kijk die eerste jaargangen maar eens na; hoe primitief, hoe mager en eenvoudig zij er met hun gestencilde afleveringen uitzagen. Dat is ondertussen heel wat beter geworden niet alleen, maar veel belangrijker is, dat W^esterheem zich een plaats heeft verworven in de westeuropese vaklitteratuur ! .• .. Is de arbeid van de vereniging vruchtbaar geweest ? Vóórdat de A.W.W.N. werd opgericht, was onze westkust archeo^ logisch een vacuüm en op de prehistorische kaart van. ons land was ze een lege plek. Opgravingen waren alleen verricht naar sporen van de romeinse bezetting van deze streek, maar inheemse bewoners — behalve uit die periode — waren hier onbekend. Welnu, sinds 1951 zijn hier dingen gevonden waarvan men vroeger niet had gedroomd, of liever, waarvan men vroeger had gedroomd dat ze er niet gevonden konden worden! . . . . ; . ' Thans bestaat er een kust-vroege ijzertijd, een kust-bronstijd en een küst-neolithicum. De officiële instanties, de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek en het Instituut voor Prae- en Protohistorie groeven ze op, nadat de ontdekr king ervan binnen het kader van onze vereniging was gedaan. Dank zij de A.W.W.N. is aan de nederlandse prehistorie een nieuw hoofdstuk toegevoegd en is onze westkust vóór de 35.


archeologische wetenschap nu zelfs een der interessantste streken van ons land ! Laten we het hierbij laten en gaan we, nog ijveriger dan tevoren, weer aan het werk. Dat is hoognodig, want er is haast bij ! Overal om ons heen dreigen de draglines ! Stellen we het lustrumvieren nog maar tien jaar uit. Dan zullen we er tijd genoeg voor hebben, want dan hebben die draglines gezegevierd en ligt het oude duirilandschap voorgoed begraven onder het asfalt van de Randstad Holland !

C. DE WIT. wnd. alg. voorz.

GLAZEN ARMBANDEN UIT DE LAATSTE EEUWEN VOOR ONZE JAARTELLING door

W. H. KAM (Nijmegen) (fier. 1')

Bij het archaeologisch onderzoek van inlandse nederzettingen in ons land worden behalve b.v. Fries-Bataafse aardewerkscherveh zo nu en dan ook gebogen glazen staafjes gevonden. Deze staafjes zijn afkomstig van gebroken glazen armbanden, die vanuit het ten Zuiden van ons land gelegen Keltische gebied ingevoerd zijn. Door de goede kwaliteit is dit glas vrijwel niet aangetast, en door het gave uiterlijk is men geneigd dit voor modern of — eventueel — Romeins aan te zien. Dit is niet juist, ze zijn in de midden- en laat La Tènetijd over een groot deel van Europa verspreid, van Spanje tot de Zwarte Zee en van Italië tot Scandinavië. De meeste worden gevonden langs de midden- en boven Rijn, maar ook in ons land is er een 37-tal gevonden. Het is een typisch La Tène-sieraad, dat in Keltische werkplaatsen werd gemaakt en door handelaars over een groot gebied werd verspreid. De vormen zijn niet alle gelijk. De meeste armbanden zijn als een' gesloten ring gemaakt, „geslingerd". Ook zijn er, die uit een staaf op maat gebogen werden en waarvan de einden niet aaneengesmolten zijn. Een mooi voorbeeld hiervan is de „hele", niet gesloten armband, die in Tholen werd gevonden 36


(zie Westerheem V (11—12): Ir. J. A. Trimpe Burger, Sporen van bewoning uit Romeinse tijd op Zuid-Beveland en Tholen). Deze is van het type 3a volgens Haevernick (fig. 1). De doorsnede is D-vormig, met de platte kant naar binnen. De kleur wisselt, helder doorschijnend, licht- en donkerblauw, purper — dat oppervlakkig gezien zwart lijkt — of bruin. Hierop is een zigzag-lijn van glaspasta aangebracht, die meestal geel of oranje en soms wit of doorschijnend is. De gele zigzag-lijn zal wel ontleend zijn aan de gele zigzaglijn op de rug van de adder en de armband moest mogelijk dienen als afweer tegen adderbeet. De — in het algemeen — kleine diameter van de armband wijst er op, dat ze vooral door kinderen gedragen werden. Ook zijn er zgn. vingerringen bekend, die alleen voor dunne vingers geschikt zijn. Ze moeten echter door hun vrij grote dikte erg ongemakkelijk gezeten hebben, zodat men vermoedt, dat ze veelal als hangers aan een touwtje om de hals gedragen werden, zo ook de middelgrote ringen. De armband van het type 3a is de meest voorkomende in ons land en werd gevonden in Beetgum, Tholen, Zetten (Hoge Hof), Ressen, Wychen (twee stuks), Nijmegen, Utrecht, Rijsbergen; zelf vond ik er drie in Overasselt en elf in Erp. Het type 3a, dat gelijk is aan 3b, maar zonder versiering, werd gevonden in Zetten (Hoge Hof) en Maastricht. Type 2 heeft een meer driehoekige doorsnede en is onversierd, deze komt voor onder de vondsten van Arentsburg, gem. Voorburg. In Ubbergen (Kopse Hof) werd nog een fragment gevonden van het type 6a. Dit type is onversierd

Fig. 1. Glazen La Tène-armband ii/ït Tholen (Zld.). Foto L. Biegstraten, B.O.B. Amersfoort.

37


en heeft een brede middenring met aan weerskanten een kleine rand. Ook type 7a met 5 of 7 ribben werd in ons land gevonden, nl. in Ferwerd (Burmaniaterp), Schimmert, Asselt (gem. Swalmen) en Marken-binnen. In Erp vond ik nog twee zogenaamde vingerringen, een van type 7d, met slechts twee ruggen en zigzag-versiering en een van type 8c, waarbij de middelste zeer brede rug schuin ingedrukt is, waardoor een imitatie van geslepen ontstaat. Het doorschijnende gelige glas heeft men nog wat kleur willen geven door aan de binnenkant een gele glaspasta aan te brengen. In Bemmel werd nog een zeer dikke „vingerring" gevonden, die versierd is met dunne, evenwijdig gelegde, gele glasdraden. Deze is ook van een glasstaaf gebogen en de einden zijn niet samengesmolten, maar hebben een kleine opening. De Heer Elzinga, van het Fries Museum in Leeuwarden, beschreef nog een kleine glazen ring, blauw met witte vlekjes, in 't 131e verslag van het Fries Genootschap over 1959. In de provinciaal Romeinse kunst komen ook glazen armbanden voor; deze zijn veelal uit een staaf gebogen en aaneen gesmolten. De kleur is vaak groenachtig-zwart, soms met wit, gewonden. In de musea van Leiden en Nijmegen zijn hiervan enige voorbeelden te zien. Het oppervlak van deze Romeinse ringen is meestal dof, daar het Romeinse glas minder bestand is tegen verweren, dan het Keltische. Deze 37 armband- en ringfragmenten vormen reeds een respectabel aantal, toch moeten er veel meer te vinden zijn in onze musea en tussen.de Fries-Bataafse en Romeinse scher^ ven van onze nederzettingen. Kijk dus uit ! Het vermoeden bestaat, dat de vervaardiging van deze Keltische armbanden kort na de komst van de Romeinen begint op te houden, mogelijk door de veranderde toestanden aan de Rijn. Aan te nemen is, dat ze omstreeks 300 v. Chr. plotseling beginnen en tot de eerste eeuw na Chr. doorlopen. In ons land zijn ze uitsluitend gevonden in inlandse nederzettingen waarin ook golfrandig aardewerk voorkomt met vroegRomeinse scherven, eventueel met scherven uit de 2e eeuw na Chr. Uit Romeinse graven zijn ze niet bekend, zover ik: weet. Dit is weer eens een waarschuwing om inlandse nederzettingen niet te dateren met alleen de Romeinse scherven, daar deze nederzettingen aanmerkelijk ouder kunnen zijn. : In 1960 verscheen een zeer uitvoerige studie over dit Kelti-i sche mode-artikel van Mej. Dr. Th. E. Haevernick, „Die Glasarmringe und Ringperlen der Mittel- und Spat-la-Tène-' zeit auf dem europaïschen Festland", Rudolf Habelt Verlag Bonn. Dit bijzonder fraai uitgevoerde boek bevat een massa 38


gegevens en behandelt een groot aantal typen. Uit de 'kaarten die zij publiceert krijgt men er een beeld van, hoe ver de Keltische produkten over Europa verspreid werden door de handelaars. Wij zullen er rekening mee moeten houden, dat ook mantelspelden en messen, eventueel wapenen en aardewerk over ditzelfde grote gebied verhandeld werden en dat de Keltische invloed op de bewoners van ons land veel groter geweest is dan wij ons realiseren. Een echte La Tène-beschaving hebben we in ons land niet gekend, maar reeds in de bronstijd kwamen hier bronzen wapens uit Ierland en uit Hallstatt en deze handel is doorgegaan tot het einde van de Romeinse bezettingstijd. Het is zelfs mogelijk, dat een groot deel van onze bevolking pas onder invloed van Franken en Saksen een Germaanse taal is gaan spreken. Een gedeelte van de bewoners van ons land kwam van de rechter Rijn-oever uit Germanië en noemde zich Germanen; zij woonden onder de Romeinen in de provincie Neder-Germanië, maar dat zegt niets over hun ras, taal en cultuur. De Treviërs waren sterk gekeltificeerd en mogelijk onze Bataven ook. In ieder geval zullen velen van onze voorouders Kelten zijn geweest. Als we dus wat meer willen begrijpen van de cultuur van de bewoners van ons land bij de komst van de Romeinen, dan zullen we meer kans hebben, dat we langs de linker Rijnoever — in België en Noord-Frankrijk — een aansluitende cultuur vinden dan in Westfalen of langs de Oostzee-kust. Het golfrandige aardewerk komt bij de Germanen niet voor, maar wel in gebieden die onder Keltische invloeden stonden, zoals Bohemen, Hessen en b.v. De Panne in België. Het leek mij belangrijk eens op de Keltische armbanden te wijzen in dit verband; ze kunnen zo gemakkelijk over het hoofd gezien worden. Mocht iemand een uitzonderlijke vorm tegenkomen, dan wil ik graag helpen bij het determineren en met behulp van het bovengenoemde boek gegevens verstrekken over de Europese verspreiding.

39


DE PREHISTORIE VAN ONZE KUSTSTREEK (V) door

C. DE WIT (Den Haag) (fig. 2—6)

De Jonge Steentijd is een periode van volksverhuizingen geweest en de hunebedlui, die zich in ons land hadden neergezet, beleefden dan ook, op het eind van het Neolithicum, de aankomst van twee nieuwe volken op hun erf. Deze kwamen kort na elkaar en bleken niet zeer vreedzaam te zijn, want ze hadden beide wapenen bij zich. Beide hielden er eenzelfde soort drinkgerei op na: een beker. En beide hadden eenzelfde wijze van begraven. Ze legden hun doden niet in collectieve graven, zoals de hunebedlieden in hun grafkelders, maar begroeven ze elk apart, en zeer dikwijls onder een grafheuvel. Verleid door deze overeenkomstige uitingen heeft men vroeger wel gemeend dat beide volkeren verwant waren, ja, dat zij bij hun binnenkomen in ons land reeds tot één culturele eenheid waren samengesmolten. Bij nader inzien heeft men echter kunnen H vaststellen, dat beide f merkwaardigerwijs zowel in oorsprong als in karakter totaal van elkaar verschilden: ieder behoorde tot een andere beschavingskring en ieder kwam uit een geheel andere streek vandaan. De ene groep heet, naar zijn wapen, het „strijdhamervolk"; de andere, naar zijn drinkgerei, het „klokbekervolk". De strijdhamerlui kwamen uit de Oekraïne; ze waren herders, hielden schapen en vee en verbouwden koren. Het is mogelijk dat droogte hen uit hun gebied verdreef, daar. na verspreidden ze zich echter met grote snelheid over een zeer groot geFig. $. Standvoetbéker uit Rerikmi. bied, van de Kaukasus Foto iï.M.O. Leiden. - * * ' •

40

* • • <


Fig. 3. Typen van Nederlandse standvoetbelcers. Vit De Laet en Glashergen, 1959.

tot de Noordzee en van de Finse Golf tot aan de Donau. Men leidt dit af uit het feit dat in deze vroege fase hun voorwerpen in ver uiteen liggende gebieden grote gelijkenis vertonen. Wanneer zij zich dan ergens hebben neergezet, blijken hun groepen onderling geen contact meer te hebben, waardoor de vorm van de voorwerpen een plaatselijke ontwikkeling gaat doormaken. Dat is te zien aan de verandering die hun beker op ons nederlands gebied mettertijd onderging. Deze beker heeft duidelijke kenmerken: hij is slank,, heeft een S-vormig profiel en een in de klei uitgeknepen voetje (fig. 2). In het vroege stadium heeft hij alleen maar een versiering tussen de rand en de grootste omvang van de buik. En dit decor bestaat uit horizontaal omlopende lijnen, die soms twee aan twee tezamen gehouden worden en met een touw in de nog ongebakken klei zijn ingedrukt. In de tijd dat dit volk zich nog snel verspreidde, treft men deze bekervorm overal in Europa aan. Maar bij de groep die zich op onze bodem neerzet, gaat in de loop van de tijd de vorm en het decor van de beker verbasteren (fig. 3): eerst krijgt hij horizontale visgraatbanden, die met de touwlijnen afwisselen; dan wordt het touwdecor al gauw veranderd in gegroefde lijnen en tenslotte overheerst de visgraatband geheel. Tegelijkertijd verflauwt de standvoet. En het einde is een beker zonder standvoet, met een onverzorgde versiering. Dat is omstreeks 1800—1700 voor Chr. Onversierde bekers zijn vroeg. Deze nieuwelingen kwamen ons land binnen over WestDuitsland. Ze hadden grond nodig voor hun vee en hun

41


Fig. 4: Linies: verspreiding van de trechterbehercultuur. Rechts: verspreiding van de standvoetbekerculttmr. Naar De Laet en Glasbergen, 1959.

beetje landbouw en waren dus concurrenten voor de hunebedlui, die hier al zaten en in Drente het beste stuk, de Hondsrug, bewoonden (fig. 4). Maar die handhaven zich op hun plaats en zo zien we dat de immigranten zich ergens anders moeten tevreden stellen, een eind verderop, aan de uiterste grens van het „voetstuk": op de westelijke uitlopers van de zandgronden van Friesland, Groningen en Drente (fig. 4). Maar ook naar de Veluwe trekken ze en tenslotte komen, ze op onze nieuwe kuststreek terecht. De sporen van hun vroegste stadium zijn gevonden te Zandwerven, juist op dezelfde plaats waar zich kort tevoren de primitieve visserslui gevestigd hadden, waarover wij eerder spraken. Overal waar zij kwamen, begonnen ze grote stukken bos met bijl en vuur te verwoesten, om weidegronden te maken voor hun vee. Dit Zandwerven is een gehucht in het westen van Westfriesland, bij Spanbroek, boven Alkmaar. Het ligt op een stuk van een oude strandwal. De boeren uit die streek hebben de gewoonte om in het voorjaar, als de koeien naar de weide zijn gebracht, de stallen grondig schoon te maken, het houtwerk netjes te witten en te teren, en de stalvloer met zand te bestrooien. Het zand daarvoor hebben ze sinds onheugelijke tijden van. dat stuk strandwal gehaald en er was nauwelijkt nog wat van over, toen in 1929 in die zandlaag de sporen van prehistorische bewoning werden ontdekt. De archeologie is de wetenschap van de spade. Dat betekent echter niet dat ze er maar op los spit en tevreden is wanneer ze een pot, een bijl of iets anders uit de grond haalt. Integen42'


deel, de zo gevonden voorwerpen opzichzelf hebben voor de wetenschap betrekkelijk maar een geringe waarde. Een verantwoorde opgraving is een gecontroleerde opgraving en gebeurt met de omzichtigheid van een chirurgische operatie. Want al is de aarde het oudste geschiedenisboek, men kan dit boek maar ĂŠĂŠnmaal lezen. Het komt bij de opgraving minder op het gevonden voorwerp aan, dan op de plaats waar en de aardlaag waarin het lag, de voorwerpen waarmee het zich daarin tezamen bevond en de ligging tenopzichte daarvan. Laag na laag wordt met de grootste omzichtigheid

Fig. 5. Profiel te Zandwerven, blootgelegd in 1929 ovj liet proefonderzoeic dooi- de Heer J. Butler en Prof. Vr. A. E. van Giffen. Foto B.A.I. Groningen. .

43


eerst bestudeerd en in kaart gebracht, vóórdat zij verwijderd wordt om de volgende zichtbaar te maken. Echter, niet het gehele oppervlak wordt daarbij zo behandeld, doch men graaft het in putten af en laat daartussen dammen staan, waarin de aardlagen die men weggegraven heeft in profiel hun onderling verband te zien geven (fig. 5). Zo toonde het profiel, dat de oudste woonlaag van het primitieve vissersvolk te Zandwerven, die op ca. 2300 voor Chr. geschat wordt, en de woonlaag van de strijdhamerlui van ca. 2000 gescheiden werden door een zandlaag. Het is dus mogelijk, dat de eerste bewoners door zandverstuivingen verjaagd waren, toen de volgenden er zich vestigden. Maar ook deze schijnen er niet lang gebleven te zijn, want de 7 standvoetbekers waarvan hier fragmenten gevonden werden, behoren alle slechts tot het vroegste type. De standvoetbeker is intussen niet het enige kenmerk van dit volk: het bracht in onze streken ook een begrafenisritueel, dat hier tot dan toe onbekend was. Men begroef zijn doden niet in collectieve graven, zoals de grafkelders der hunebedlui in Drente, maar elk apart in hurkende houding of zittend, dan wel op de zij liggend, en bedekte dit graf dan meestal met een heuvel. Het is in deze graven dat men, samen met de bekers, ook ide strijdhamers van dit volk vindt. En tevens enkele gereedschappen uit vuursteen, messen en bijltjes, maar onbeholpen bewerkt (fig. 6). In tegenstelling tot alle andere laat-neolithische culturen is bij hen de vuursteenbewerking maar weinig ontwikkeld geweest. Op den duur wordt de

Fig. 6. Inventaris van een standvoetbeltergraf te Balloo, 1 : S. Uit De Laet en Glasbergen, 1959.

44


inventaris van deze graven steeds armer en de typische standvoetbekers houden bij ons tussen 1800 en 1700 op. • Tot kort geleden heeft de mening gegolden, dat deze strijdhamerlui de Ariërs zijn geweest, de Indogermanen die aansprakelijk gesteld worden voor het grondbestanddeel dat alle europese talen gemeen hebben: het „indogermaans". Zoals men zich herinnert gold deze mening in het rijk van Hitler, zij het dan hoofdzakelijk met politieke oogmerken, als dogma. Echter, het met elkaar in verband brengen van archeologische en taalkundige gegevens is, zowel in dit als in andere gevallen, een riskante zaak. We laten de vraag daarom rusten.

(Wordt vervolgd)

EEN FRANKISCHE NEDERZETTING IN SALLAND (PROV. OVERIJSSEL) door

R. VAN BEEK (Hattem) (fier. 8)

Ongeveer 3 km ten Oosten van het vriendelijke Overijsselsche dorpje Dalfsen, aan de Noordelijke oever van een oude Vechtarm, heeft gedurende de maanden augustus, september en een gedeelte van oktober van het vorig jaar, o.l.v. Drs. W . A. van Es van het B.A.I. te Groningen in samenwerking met de R.O.B. (Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek) te Amersfoort een opgraving plaats gehad van een Germaansche nederzetting, welke zeker tot in de laatRomeinsche tijd bewoond is geweest. De aanleiding tot dit onderzoek vormden verschillende interessante vondsten, die door de Heren C. Stout, H. Overweg en schrijver dezes v/aren gedaan bij het maken van enkele proefgaten in het terrein. Het vinden van enkele scherfjes Germaansch aardewerk in het talud van een bouwakker, had ons tot het maken van deze proefgaatjes doen besluiten. Jaren geleden moet de kant van deze akker een vrij steile helling hebben gehad, als gevolg waarvan de eigenaar eens met ploeg en al naar beneden gevallen was. Hierdoor geschrokken heeft hij de steile kant wat geleidelijker afgeschuind, waardoor het oude woonniveau gedeeltelijk werd geraakt en de scherfjes te voorschijn kwamen. 45


Op verschillende plaatsen van deze oude rivier-oever (gedeeltelijk met dennenbos en eikenhakhout begroeid) werden door ons proefgaten gemaakt, waardoor een globale indruk werd verkregen van het materiaal dat hier verborgen moest liggen en van de omvang van de nederzetting. Temidden van veel inheemsch aardewerk vonden we naar verhouding veel scherven terra-sigillata (zie no. 8), terra-nigra (zie no's 5, 6 en 7), glas (zie no's 2, 3 en 4) en enkele bronzen voorwerpen, w.o. een fibula (zie no. 1) en de kop van een gefacetteerde haarnaald. Op advies van de Heer H. Halbertsma, conservator bij de R.O.B., hebben we ons daarna tot Dr. H. J. H. van Büchem, directeur van het museum Kam te Nijmegen gewend, die zo vriendelijk was, als eerste enkele van deze voorwerpen voor ons te determineren, waardoor een indruk verkregen werd van de tijd en de tijdsduur van de bewoning. Zeer waarschijnlijk heeft de nederzetting reeds in de 3e eeuw bestaan en gaat zij door tot het begin van de 5e eeuw. Natuurlijk moet het resultaat van het wetenschappelijk onderzoek worden afgewacht voor een definitief oordeel. Vast staat in ieder geval dat er omvangrijke handelsbetrekkingen hebben

Fig. 7. Metaal-, glas- en ceramielcvcmdsten wit de S-e—5e eewio na Chr. hij Dalfsen in Sallamd (Ov.). Telc. TL. J. Caïkoen, 5 : 11.

46


bestaan met het Gallo-Romeinsche gebied ten Zuiden van de grote rivieren. Van het hierbij afgebeelde aardewerk ziet U onder no. 8 een fragment van een 4e-eeuwsche wrijf schaal van terra-sigillata, type Dragendorff 45 (G. Chenet 330). No. 9 is een fragment van een grijze Romeinsche pot. Van het inheemsche aardewerk no's 10, 11, 12, 13,. 14 en 15 is vooral no. 12 interessant. Het is zgn. wratten-aardewerk dat in het aangrenzende Duitsche gebied tot in Thüringen-Saksen voorkomt, vanaf het midden der 2e eeuw (zie R. von Uslar, Westgermanische Bodenfunde). No. 10 is een spinschijfje van aardewerk. De no's 5 en 7 zijn fragmenten van een terra-nigra kom (G. Chenet 342), no. 3 is een Romeinsche kraal van roodbruine en witte glaspasta terwijl de no's 2 en 4 fragmenten zijn van een Romeinsche glas of wijnbeker (zie Prof. Werner, in Bonner Jahrbücher, Heft 158, 1958). De fibula no. 1 is een tweedelige onderdraadsche spiraalfibula met hoge naaldhouder (Almgren groep VII). Tot nu toe is er op archeologisch gebied in Salland 1 ) weinig gevonden wat een ondersteuning zou kunnen vormen voor de hypothese, dat Salland het stamland van de Saliërs zou zijn. Mogelijk zal door het plaats gehad hebbend onderzoek nieuw licht op deze oude strijdvraag geworpen worden. ]

)

Voor de naam „Salland" zie Dr. J. Naarding, in Driemaandelijksche Bladen, 12e j . no. 1, 1960.

BEWONINGSSPOREN UIT DE VOOR-CHR. IJZERTIJD TE DRIEHUIS (GEM. VELSEN) (N.-H.) door

H. J. CALKOEN (Velsen) (fis. 8—11)

Tijdens rioleringswerkzaamheden in augustus 1959 te Driehuis, werden op een terrein ten westen van de Van Lenneplaan op twee plaatsen, in de door een dragline gegraven sleuf, sporen ontdekt van oude bewoning, terwijl enkele andere plaatsen losse scherfvondsten opleverden. Genoemd terrein is te vinden op kaartblad no. 25 west (Amsterdam), coörd. 104.2—104.3/496.05 x ) . a

) Zie ook vondstbefichten in Westerheem VIII (7—8), p. 56.

47


De meest oostelijke vindplaats, in een sleuf evenwijdig aan de Van Lenneplaan, vertoonde over een lengte van 9 a 10 m een donkere, vrijwel zwarte verkleuring in het zand; de dikte hiervan bedroeg 20 tot 30 cm, terwijl enkele grijsachtige laagjes erin de indruk wekten van twee of drie verschillende perioden boven elkaar (fig. 8). De bovenzijde van deze woonlaag — want dat bleek het, gezien de talrijke scherven, botjes en stukjes houtskool te zijn — bevond zich dicht boven de bodem van de 1.80 m diepe sleuf en ging aan de onderzijde over in een laagje grijs zand, dat geen archaeologica bevatte. Hieronder begon een bruinachtige veenlaag (met veel houtresten en enkele horentjes van zoetwaterslakken), die minstens 30 cm dik was; door opwellend grondwater kon de juiste dikte hiervan niet worden vastgesteld. Men heeft hier dus gewoond vlak boven het veen. Op de woonlaag lag, een halve meter dik, hard en homogeen zilvergrijs zand, daarboven een laag losser stuifzand, overgaand in de verwerkte akkergrond. Vrijwel zeker strekt deze woonlaag zich nog een eind in oostelijke richting uit, onder het wegdek en het aangrenzende buiten „Beeckesteyn". De tweede vondst werd gedaan op 50 m westelijk van de vorige, in een rioleringssleuf die vrijwel loodrecht op de eerste stond. Hier had de dragline de onderkant van een drietal ronde kuilen doorsneden, met middellijnen van resp. 100, 60 en 90 cm. Deze onderkant bevond zich op 2.60 m + N.A.P., dat is iets hoger dan de bovenkant van de woonlaag, die op 2.25 m + N.A.P. lag. Een deel van de oude laag

Fig. S. Profiel door woonlaag vit Se—4e eeuw vóór Chii te Driehnis. Iele. E. J. CalTcoen.

48


Fi<7. 9. Zuidelijke wa/nd 'rioleringsslenf Drielnns; doorsnijding bodem van tioee kuilen %iM de vroege Ijzertijd. Foto E. J. Calkoen.

waartoe deze kuilen behoorden was nog flauw zichtbaar onder het verwerkte zand van recente akkerbouw. De kuilbodems staken zwart en scherp af tegen het omringende zand. Op fig. 9 zijn de doorsneden van de meest westelijke twee goed zichtbaar. Onderling waren zij verbonden door 4 of 5 golvende bandjes van donkerbruin, hard zand, ontstaan door diverse grondwaterniveau's. Het bovenste loopt juist over de oude laag en het is aardig om te zien, hoe de andere in hun formatie worden beĂŻnvloed door de kuilen. Deze kuilbodems bevatten veel houtskool, scherven en merendeels gecalcineerde botten, waarover aanstonds meer. Wat nu de eerder genoemde woonlaag betreft, daarvan had schrijver dezes zorgvuldig een profiel afgeschaafd (waarbij wat aardewerkfragmenten, brokken natuursteen, stukken houtskool en botten konden worden geborgen). Nadat de R.O.B, was gewaarschuwd, kwam Ir. J. A. Trimpe Burger assistentie verlenen. Jammer genoeg was intussen het profiel door onbevoegden dusdanig vergraven, dat verder onderzoek hier niet mogelijk bleek. Van de drie kuilen (afvalkuilen ?) was de middelste met zorg uitgegraven door Ir. A. Gouka te Driehuis en hij stelde mij bereidwillig zijn vondsten ter beschikking. Twee dingen vielen hier op: een fraaie, 4.5 cm lange top van een vuurstenen sikkel (de eerste uit Velsen), gemaakt van doorschijnend, 49:


goudbruin materiaal (fig. 10, nr. 1) en tweederde deel van een zachtgebakken aarden schijf, zonder gat of versiering en 10.5 cm in doorsnede, waarvan mij de betekenis ontgaat (fig. 10, nr. 2). Bij nader onderzoek van de rechtse (meest westelijke) kuil kwam vlak ernaast een paalgat te voorschijn. De zwarte, ietwat gelaagde bodemvulling bevatte zeer veel houtskool en opvallend veel gecalcineerde beenderen. De talrijke aardewerkscherven bleken veel te gelijken op die uit de woonlaag. Toch was de algemene indruk, dat het baksel hier iets zachter was en het door de klei gemengde steengruis grover. Vreemd is ook wel, dat het door latere akkerbouw verdwenen woonvlak minstens een halve meter hoger heeft gelegen dan de woonlaag op 50 m meer naar het oosten. Hebben wij hier dus toch met een wat latere bewoning te doen? In het aardewerk laten zich twee soorten onderscheiden: vrij dik aardewerk, tamelijk ruwwandig door bijmengsels van een grote hoeveelheid fijn steengruis, bruin tot grijs van kleur, en daarnaast: dunner aardewerk, zeer zorgvuldig gesausd en met vrijwel geen verschraling, helderder gekleurd. Bij dit laatste valt vooral een mooi helder-rose op, aan weerszijden van een blauwgrijze kern (fig. 11, nr. 10). De meeste stukken schijnen behoord te hebben tot hooghalzige, dubbelconische potten, waarbij de hals geleidelijk in de schouder over gaat. De buikknik is sterk geprononceerd en een enkele maal nog geaccentueerd door een verdikte rand, waarboven een zwakke gleuf (fig. 11, nr. 4). De wand loopt zonder uitbuiging over in een vlakke bodem (nr. 3). De randen zijn niet gegolfd of gekarteld, maar meestal van boven vlak afgestreken en soms naar buiten toe iets verdikt (nrs. 5 en 7). De kleuren variĂŤren van rose tot zachtgeel, grijs en bruin, terwijl ook zwart gesmoorde ceramiek voorkomt (nr. 5). Hier en Fig. 10. IJzertigd-vondsten Driehtds. daar is de wand met een Teh. S. J. Callcoen, 5 : il. spateltje glad gemaakt.

50


Slechts twee scheryer^ van het „ruwwandige" aardewerk, afkomstig uit de woonlaag, bleken versierd en dit blijkbaar op de overgang van hals naar schouder. Het ornament bestaat uit twee ingekraste lijnen, waartussen kleine, ovale indrukken. Dit zijn geen nagelindrukken, maar zij zijn aangebracht met een aangepunt, rond stokje in enigszins scheve stand (fig. 11, nrs. 8 en 9). Door deskundigen van de R.O.B, te Amersfoort werd dit aardewerk gedateerd in de 5e—4e eeuw vóór Chr. De rechtse kuil leverde ook een drietal stukjes hertshoorn op, afgespleten van de geweistang Fig. 11. IJzertijd-vondsten Driehuis. van een edelhert. Eén Telt. E. J. CaTkoen, 5 :11. hiervan laat sporen van menselijke bewerking zien, het werd afgebeeld en besproken door G. Elzinga in Westerheem X (1960), 1-2. Vermelding verdient nog een, uit een pijpbeen vervaardigde, zorgvuldig bijgeslepen priem (fig. 11, nr. 6). De al of niet gecalcineerde botten werden nader bekeken door mejuffrouw drs. M. R. Walvius, prof. dr. R. A. M. Bergman en drs. P. J. van der Feen, allen te Amsterdam. Menselijke overblijfselen konden niet worden aangetoond. Wel herkenbaar waren botjes van ree, misschien ook van schaap of geit, varken en rund. Een skeletdeel van een vrij grote vis, waarop ook de heer drs. G. Kortenbout van der Sluys te Leiden zijn krachten beproefde, kon niet nader worden gedetermineerd. Enkele monsters van het veen onder de woonlaag werden opgestuurd aan dr. W. van Zeist te Groningen. Helaas moest deze mij melden, dat de monsters bij onderzoek dusdanig waren uitgedroogd en uit elkaar gevallen, dat hij geen heil zag in een verdere palynologische analyse. Hierin ligt m.i. een duidelijke vingerwijzing voor ons allen: verpak veenmonsters steeds in goed gesloten, plastic zakjes ! 51


Natuurlijk zouden wij gaarne iets meer weten over de mensen, die zich hier 24 eeuwen geleden vestigden. Kwamen zij over zee en mogelijk uit noordelijker streken ? Onwillekeurig gaan onze gedachten uit naar de vondsten, gedateerd op de grens van brons- en ijzertijd, die de duitse onderzoeker W. Haarnagel in Jemgum bloot legde en wel vooral naar die uit de tweede periode. Er zijn frappante overeenkomsten, maar . . . ook grote verschillen. Ook in Jemgum (bij Leer, aan de Eems) is het aardewerk gesausd en de klei met steengruis gemengd ( w.o. veel glimmer, zoals te Velsen); ook hier behoort de versiering tot de uitzonderingen. De schouderrichel komt voor en zelfs . . . de top van een vuurstenen sikkel ontbreekt niet ! Maar toch, mogen wij in Velsen spreken van terrine-vormen, van schotels en van een duidelijk tegen de schouder afgezette hals ? Ik meen van niet. Veelzeggend is misschien wel, dat Haarnagel wijst op invloed van het urnenvelden-aardewerk. Diezelfde invloed meenden wij hier eveneens te bespeuren en zeker ook in het al eerder gevonden late Bronstijd-/vroege IJzertijd-vaatwerk, dat tevoorschijn kwam onder mijn tuin te Driehuis, gedateerd 8e—6e eeuw vóór Chr. (Calkoen, 1953b). Toch wijkt dit laatste, met zijn nagelindrukken, gegolfde rand en opgelegde banden weer sterk af van de ceramiek gevonden bij de Van Lenneplaan. De pot met versierde bovenrand en de gesmoorde schotel, die acht jaar geleden, eveneens aan de Van Lenneplaan, ± 100 m zuidelijker werden ontdekt, passen daarentegen weer zeer goed bij de vondsten te Jemgum, al werden zij hier door prof. Van Giffen wat later gedateerd (Calkoen, 1953a). Tot nu toe zijn dus in Driehuis, binnen een cirkel met een straal van 200 m, op drie plaatsen overblijfselen gevonden uit de vóór-chr. Ijzertijd. Dit wijst, naast de vondsten in de nabije Spanjaardsberg te Santpoort (aanvangende 400 vóór Chr.) m.i. wel op een vrij veelvuldige bewoning van dit stuk van Kennemerland in de eeuwen vóór het begin onzer jaartelling. Aan het einde van mijn beschrijving, wil ik gaarne dank brengen aan alle deskundigen, die zo bereidwillig hun hulp hebben verleend bij het onderzoek van de gevonden fragmenten ! Literatuur Calkoen, H. J. (1953a). Een Germaans graf (?) te Driehuis-Velsen. — Westerheem II (1—2), p. 5, pi. II. (1953b). Vondsten uit de late Bronstijd-vroege Ijzertijd te Driehuis-Velsen. — Westerheem II (5—6), p. 54 e.v., pi. VII-VIII.

52


Elzinga, G. (1960). Bewerkt hertshoorn uit Driehuis en V eisen (N.-H.). — Westerheem IX (1—2), p. 5 e.v., pi. IV. Haarnagel, W. (1957). Die spatbronze-früheisenzeitliche Gehöftsiedlung Jemgum. b. Leer auf dem linken Ufer der Ems. — Die Kunde, Heft 1—2, Jahrg. 1957, p. 2 e.v., Taf. 1—2.

OUDE VONDSTBERICHTEN BRONZEN MUNT VAN COMMODUS UIT SOEST door

W. J. DE BOONE (Amersfoort)

In het algemeen geldt het gebied direct ten noorden van de romeinse vestinggordel aan de Rijn in ons land als een gebied dat in de eerste eeuwen van onze jaartelling vrijwel niet bewoond is geworden (Byvanck, 1943, p. 434; 1947, p. XIV). Men tracht met teksten die toestanden uit de eerste eeuw na Chr. beschrijven te bewijzen, dat die streken niet bewoond mochten worden door inheemse stammen uit militaire overwegingen. Meestal haalt men hiervoor aan Tacitus' Annales XIII: 54 ( = Byvanck, 1931, p. 278),, waarin iets dergelijks wordt beschreven voor het midden van de eerste eeuw. Feit is intussen dat de situatie in deze landen met de opstand van de Bataven in 69/70 en vooral gedurende de tweede eeuw zich zó grondig heeft veranderd, dat men nauwelijks enige waarde mag hechten aan beschrijvingen van vroeger datum. Al is het aantal vondsten uit de eerste eeuwen in die brede grensstrook ten noorden van de Rijn beslist niet overweldigend groot, geheel ontbreken doen die vondsten toch ook weer niet en het merkwaardige is, dat het schijnt, alsof men meer vindt naarmate men verder zoekt. Zoals zo vaak blijken oudere vondsten vrijwel vergeten te zijn en zelfs wanneer de voorwerpen bewaard bleven, zijn ze nog vaak niet bekend geworden. Daarbij komt bovendien nog dat vondsten van inheemse afkomst uit deze tijd meestal uit niet veel anders bestaan dan scherven, die niet altijd even gemakkelijk te dateren zijn . . . In de lijst van musea waarin romeinse archaeologica worden bewaard in Byvanck's voortreffelijke Excerpta Romana III, p. XXVII e.v., ontbreekt Amersfoort: aan de inhoud van museum Flehite is dus geen aandacht besteed. Toch werden daar reeds sedert 1878 resp. 1882 bescheiden vondsten bewaard uit Leusden (1878) en Soest, die in deze tijd thuis horen. Voorzover het Leusden betreft moet men er eerlijk53


heidshalve op wijzen dat het hier inheems aardewerk betreft, dat als zodanig niet eens recht had opgenomen te worden in de Excerpta Romana, maar is Soest liggen de zaken anders. In 1882 namelijk schonk de weieerwaarde heer A. A. J. van Rossum een bronzen munt van Commodus (180—192), gevonden in de „Waterleiding" te Soest, aan het bovengenoemde museum Flehite (zie Verslag van de Oudheidkundige vereniging Flehite, 1882). Volgens de zeer summiere beschrijving las men als randschrift op deze munt: M. COMMODUS ANTONINUS. Inderdaad bevindt zich in de muntenverzameling van museum Flehite een bronzen munt van keizer Commodus. Met de „Waterleiding" wordt bedoeld een vrij uitgestrekt terrein, in hoofdzaak gelegen ten oosten van de weg Soest— Soesterberg. Men zou natuurlijk kunnen denken aan een toevallige vondst, bv. in van elders aangevoerd grind, ware het niet dat er verder ook nog onaanzienlijke maar merkwaardige dingen gevonden zijn in precies diezelfde omgeving, vlak bij het tegenwoordige station Soestduinen, bestaande uit allerlei onherkenbare verbrande stukjes ijzer en een gedeelte van een romeinse fibula. Zeker zijn deze voorwerpen afkomstig van een of meer brandstapels, door ds. J. J. Bos te Soest opgegraven. De hier bedoelde voorwerpjes bevinden zich eveneens in museum Flehite. De schenker merkte hierbij het volgende op: ,,Omdat het gemeentehuis (bedoeld wordt dat van Soest — d. B.), vooral in die dagen, doch ook later nog, volstrekt niet geschikt was om voor Museum van Oudheden te dienen, — heb ik ze medegenomen naar Amersfoort in 1892, en in 1896 geschonken aan het Oudheidkundig Museum Flehite aldaar, waar ze natuurlijk te huis behooren, en goed bewaard zijn." Tenslotte wordt, steeds nog in hetzelfde museum, bewaard een regelrechte romeinse fibula, gevonden in Amersfoort zelf. Hoe men zich moet voorstellen dat dit voorwerp in dit eertijds moerassige gebied terecht is gekomen, blijft voorlopig een raadsel, het is de enige vondst van deze aard in het stadsgebied. Uit het bovenstaande kort overzicht blijkt intussen wel dat beschavingsresten uit de romeinse tijd in en om Amersfoort in elk geval niet ontbreken. Vooral de aanwezigheid van graven (brandstapels te Soest !) wijst er toch wel op dat het onbewoond-zijn van deze streken niet de gehele romeinse periode geduurd kan hebben en het zou mij niets verwonderen wanneer men bij verder onderzoek veel meer van dergelijke vondsten zou gaan doen, zodat men tenslotte bij een mogelijke datering van het gevondene de periode waarin het „woonverbod" gegolden heeft, hoe langer hoe nauwkeuriger kan bepalen. 54


EEN STENEN HAMER UIT ROCKANJE (Z.-H.) door

G. ELZINGA (Leeuwarden) (fier. 12—14)

In november 1945 deed de heer M. Dijkman, thans te Rozenburg, in de Strypsche Dijk te Rockanje op het eiland Voorne-Putten een merkwaardige vondst. Toen de heer Dijkman nl. met een tractor op de zuidelijke glooiing van de dijk reed sloegen de wielen door, waarbij de grond tot ca 30 cm diep werd omgewoeld. In de losse aarde — kleigrond — bemerkte hij een fraaie stenen hamer, die zich thans in de collectie van de heer W. F. A. Guillonard te Dordrecht bevindt. Deze verleende toestemming tot publicatie. Hiervoor zijn wij zeer erkentelijk, evenals voor de uitvoerige inlichtingen, die de vinder en de gemeente-architect van Rockanje, de heer H. van der Graaf, ons over de vondstomstandigheden e.d. verstrekten. De hamer (fig. 12) is gemaakt uit een zwart-donkergroen, met kleine, licht-bruingroene vlekjes doorspekt gesteente. Dr. L. J. M. U. van Straaten van het Geologisch Instituut der R.U. te Groningen, deelde ons welwillend mede dat het met vrij grote zekerheid een gabbro betreft, waarin vele ertskristallen voorkomen. Gabbro, een op grote diepte ontstaan stollingsgesteente, is in verschillende samenstellin-

Fig. IS. Stenen hamer int Rockanje (Z.-B..). R.U. Groningen.

Foto Centr. Fotodienst

55


gen bekend, die men slechts met behulp van slijpplaatjes kan determineren. Dit vergt echter een beschadigen van een voorwerp, wat hier niet gewenst was. Ook in Nederland wordt een aantal gabbro-soorten aangetroffen, maar dan als in de Ijstijdenperiode aangevoerde zwerfstenen (Van der Lijn, 1958). Vele zijn uit Zweden afkomstig, waar zich enkele speciale gabbro-gebieden bevinden. Zij komen echter ook o.m. in de Vogezen, de Harz en het Zwarte Woud voor. Van opzij gezien is de hamer lichtgebogen langwerpig, in boven- en onderaanzicht breed spoelvormig met één Fig. IS. Stenen hamer uit Eookanje af geknot einde (fig. 13). De (Z.S.). Telc. B. Kwtert, B.A.I. — vrijwel rechte snede (pen)1) Groni/ngen. is aan de hoeken iets rond bijgeslepen, de hamerkop toont in aanzicht een sterk afgerond rechthoekig, iets gebogen vlak (baan). De boven- en onderzijde, zowel als de beide zijkanten zijn licht gewelfd, de laatste het sterkst, en gaan met afgeronde hoeken in elkaar over; bij de hamerkop veel vloeiender dan bij het snedegedeelte. Het middelpunt van het parallel aan de snede geplaatste, zuiver ronde steelgat (huis) ligt ruim 7 mm dichter bij de kop, juist ter hoogte van de grootste breedte van het werktuig. Hierdoor is een goed evenwicht verkregen. Het steelgat loopt naar de bovenzijde regelmatig conisch toe, de binnenwand is geheel glad 2 ). Rond de bovenste opening is het gesteente wat afgebrokkeld, waardoor een onregelmatig ronde, 4—7 mm brede en 2—3 mm diepe zone is ontstaan. De beschadiging lijkt niet recent, het is echter niet te zeggen of hij tijdens het boren, het bevestigen aan een steel of anderszins is opgetreden. De oppervlakte van de verder onbeschadigde hamer is glad; de aanJ

)

2

)

56:

De tussen ( ) geplaatste woorden zijn de in de huidige gereedschappen-handel gebruikte vaktermen. IJzeren of stalen hamers van vrijwel dezelfde vorm zijn nu nog bekend en worden zijslag- of zijbankhamers genoemd. • •


wezige kleine en zeer onregelmatig gevormde putjes zijn overblijfselen van holten in het gesteente. Afmetingen: gr. 1. 10.95 cm, gr. br. 5.30 cm, gr. dikte (hoogte) 4.7 cm (juist vóór het steelgat in het snedegedeelte); 1. snede tot aan de afrondingen 3.60 cm; diam. steelgat a.d. onderzijde 2.13 cm, a.d. bovenzijde 1.84 cm; hamervlak ca 3.3 X 2.7 cm. Stenen werktuigen en wapens zijn tot nu toe, voor zover ons bekend, op het Voornse deel van het eiland als zeldzame verschijningen te beschouwen. In de studies die o.m. Klok (1939) en Van der Graaf (1958) aan Rockanje en wijdere omgeving hebben gewijd, is nergens sprake van dergelijke vondsten. De oudste, uit een nederzetting afkomstige cultuuroverblijfselen zijn Romeins en dateren uit de 2e en 3e eeuw na Chr. (Bogaers, 1952). Slechts op het Puttense deel heeft de opgraving bij Hekelingen (Modderman, 1953) enig — overigens belangwekkend genoeg — door de mens in het Neolithicum bewerkt steenmateriaal aan het licht gebracht. Het is echter, nu andere vondsten zoals scherven e.d. de hamer van Rockanje niet vergezellen, moeilijk deze in een bepaald tijdvak of in een bepaalde cultuur te plaatsen. De steentijdvondsten van Hekelingen (Modderman, 1953), Haamstede (Trimpe Burger, 1958, 1960) en Vlaardingen (Verhagen 6 Wind, 1960; Glasbergen, 1960), die ca. 2300— 2100 v. Chr. zijn te dateren, maken het verleidelijk ook bij dit stuk aan een ontstaan in het Neolithicum te denken. Aan de andere kant is echter bekend dat stenen werktuigen die beschouwd kunnen worden als in de Late Bronstijd te zijn ontstaan (Achterop, 1959), evenals de hier besproken hamer van een conisch toelopend steelgat zijn voorzien. Voorlopig zullen •wij dus een marge van ca 1500 jaar moeten aanhouden, vooral wanneer men bedenkt dat behalve in de Jonge Steentijd ook bewoning in de Bronstijd mogelijk is geweest. Er zijn immers reeds verschillende vondsten uit deze periode uit het kustgebied bekend, waarvan die van de bronzen naald uit Haamstede (Butler,, 1956, 1958) tot de dichtstbijzijnde behoort. Enige aandacht verdient de vindplaats (fig. 14). De Strypse Dijk ligt vrijwel midden in het eiland Voorne, ongeveer halverwege Rockanje-Brielle en vormt de zuidelijke grens van de polder Strype en de noordelijke van de polder Naters (2), De polder Strype bestaat uit een westelijk, Lange Strype (la), en een oostelijk deel,, Hoog en Laag Strype (lb). De hamer nu kwam te voorschijn uit het dijkgedeelte dat Hoog en Laag Strype begrenst, tegenover het daar gelegen huis no. 26. Juist déze plaats maakt het moeilijk de vraag te beantwoorden, wanneer de hamer in het dijklichaam terecht is gekomen. Er zijn 57


nl. verschillende mogelijkheden. Ten eerste ten tijde van de aanleg. Hoewel de bedijkings-geschiedenis van de Strypepolder nog niet geheel vaststaat, mag aange** •*. ^ > * f ( nomen worden dat men er \ ^ aan het einde van de 13e eeuw mee is begonnen. V \ 't"» Enige doorbraken hebben echter, zeker tot aan 1359, een opnieuw aanleggen of \ \ herstel van bepaalde dijkge• vindplaats hamer deelten noodzakelijk ge" * * Sfcryp&c o J k a^ maakt (Klok, 1939; De +-+.+-+. gi-<cr75 g a m . lSockan Jong, 1943; Van der Graaf, • fiome.nse € 1958). Ten tweede is beFig. 14. Sitwtiékaartje Jiochanje. kend dat de dijk ter hoogte Naar H. J. van der Graaf. van de vindplaats in 1800 aan weerszijden van aarden verbredingen is voorzien, die als standplaats voor kanonnen hebben gediend. Deze verbredingen zijn in 1887 weer verdwenen. De benodigde grond is volgens de heer Van der Graaf hoogstwaarschijnlijk ter plaatse gewonnen, getuige een nog aanwezige, onregelmatig van omtrek zijnde diepte, die tot ca 90 cm beneden het maaiveld reikt. Deze omstandigheden maken het ons inziens wel moeilijk te bepalen of de hamer reeds in de Middeleeuwen of eerst veel later in het dijklichaam is geraakt. Ook de vraag, waar de hamer vóórdien heeft gelegen is eigenlijk niet te beantwoorden. Waarschijnlijk niet ver van zijn huidige vindplaats als wij in het oog houden dat men in de Middeleeuwen slechts over gebrekkige transportmiddelen voor het vervoer van grond beschikte. Van der Heide (1959) spreekt te dien opzichte van draagburries, later gevolgd door kruiwagens en eenvoudige karren. Nemen wij nu aan, dat de hamer tot aan zijn vervoer naar de dijk steeds gelegen heeft op de plaats waar hij in de tijd van zijn gebruik terecht kwam, dan kan men niet veel anders dan veronderstellen dat hij afkomstig is van een plek, waar hij verloren is geraakt óf waar zich een nederzetting heeft bevonden. In het laatste geval mag men misschien denken aan een kreekrug of oeverwal, zoals die o.a. bij Hekelingen en Vlaardingen in de prehistorie mogelijkheden tot vestiging boden. De bij verschillende onderzoekingen in dit poldergebied vastgestelde oude stroomgeulen (o.m. Hofker, 1940, 1942; Van der Graaf, 1958) en waargenomen hoogtever~ ^

f

; •

.+•'

i|Tr

je

58.

|


schillen in het terrein maken het voorkomen daarvan wel waarschijnlijk. Nieuwe vondsten zullen echter nodig zijn om met zekerheid te zeggen of er in dit gebied van een prehistorische bewoning sprake is geweest. Literatuur Achterop, S. H. (1959). De stenen strijdhamer uit Muntendam. — Groningse Volksalmanak, pp. 103—117. Bogaers, J. (1952). Bewoning uit de Romeinse tijd. 2e helft van de 2e en 1e helft van de 3e eeuw na Chr. Rockanje (Prov. ZuidHolland). — Berichten R.O.B. III (I), pp. 5—8. Butler, Jay J.o (1958). The Bronze Pin from Haamstede (Province of Zeeland, Netherlands). — Palaeohistoria, Vol. V, pp. 73—76. (1958). De geoogde knopspeld van Haamstede. — Westerheem VII (1—2), pp 14—18. Glasbergen, W. (1960). De vroeg-neolithische nederzetting te Vlaardingen. — Westerheem IX (1—2), pp 2—5. Graaf, H.. van der (1958). Rockanje; Wording en Groei. — Cyclostyledruk, Rotterdam. Heide, G. D. van der (1959). Dijkbouw door de eeuwen heen. — Honderd eeuwen Nederland. Antiquity and Survival, Vol. II, nr. 5—6, pp. 265—291. Hofker, J. (1940). Onderzoekingen over de Duinen van Voorne. — De Levende Natuur, 44e jrg., pp. 356—365. (1942). De duinen van Voorne en Putten tussen de strandpalen 13 en 15. — De Levende Natuur, 47e jrg., pp. 67—73. Jong, D. L. de (1943). Voorne, geschied- en aardrijkskundige aantekeningen betreffende de oudste bedijkingen van het westelijk gedeelte van het eiland Voorne. — Tijdschr. v.h. Aardr. Genootsch., 2e serie dl LX, pp 301—333 en 457—481. Klok, J. (1939). Voorne en Putten. — Diss. Utrecht. Lijn, P. van der (1958). Het keienboek. Mineralen, gesteenten en fossielen in Nederland. — Zutphen. Modderman, P. J. R. (1953). Een neolithische woonplaats in de polder Vriesland onder Hekelingen (eiland Putten) (Zuid-Holland). — Berichten R.O.B. IV (2),pp. 1—10. Trimpe Burger, J. A. (1958). Het oudheidkundig onderzoek in Zeeland. — Zeeuws Tijdschrift, 8e jrg., nr. 3, pp. 68—78. (1960). Geologie en archeologie in het Deltagebied. — Geologie en Mijnbouw, jrg. 39 (N.S. jrg. 22), nr. 11, pp. 686—691. Verhagen, H. J. & C. Wind (1960). Nieuws over de oudheid van Vlaardingen. — Westerheem VIII (11—12), pp. 106—117.

59


. A.W. W.N.-INVENTARISATIE SPOKEN VAN IJZERTIJD-BEWONING OP HET STRAND BIJ LOOSDUINEN (GEM. DEN HAAG) (Z.-H.) (fig. 16—17)

Blijkens de oproep in het voorwoord van Westerheem IX, afl. 11—12, voeren het hoofdbestuur der A.W.W.N. en de redactie van Westerheem een actie om, door inventarisatie en publicatie, aan de particuliere collecties onzer leden een grotere bekendheid te geven en deze zodoende bereikbaar te maken voor het wetenschappelijk onderzoek. De leiding van de A.W.W.N. acht een dergelijke openbaarmaking de meest elementaire voorwaarde voor het in bezit hebben van een eigen amateurs-collectie. Weliswaar zijn ook de grotere en kleine musea en de oudheidkamers van een overeenkomstige verplichting niet ontslagen, doch een ieder zij zich zijn eigen verantwoordelijkheid bewust! In het kader van deze actie volgt hieronder een eerste resultaat: de publicatie van een collectie vondsten, bestaande uit ruim 200 scherven en een groot aantal dierbotten, verzameld door de heren P. Carrière en J. Flinterman, beiden te Voorschoten.

Ten westen van het zuidelijk deel van Den Haag (Loosduinen) ligt de Zegbroekpolder. Dit gebied is de rest van een strandvlakte, eertijds gelegen tussen twee strandwallen van het ,,oude" duinlandschap. Een stuk van dit landschap werd evenwel later door de Noordzee weggeschuurd, zodat het veen van de Zegbroekvlakte mettertijd vóór de ,,nieuwe"

Straal

ca /o.

Fig. 15. IJzertijd-eeramiek van strand bij Loosdumen. Versiering op enige scherven, 1 : ê. Telc. J. Mezger.

60.


duinen, nl. op het strand tussen Kijkduin en Monster is komen te liggen. Het is nu gebleken, dat de rand van deze strandvlakte in de Ijzertijd — toen de beschermende strandwal dus nog aanwezig was — bewoond is geweest. Het bewijs hiervoor vonden de heren Carrière en Flinterman nl. in de vorm van vele scherven en andere bewoningssporen, aanwezig in de onderste laag van het veen van de oorspronkelijke Zegbroekvlakte, dat zich tussen de hoofden 24 en 18 op het strand tussen Kijkduin en Monster vertoont. In de jaren 1951 — 1955 bouwden zij, toen nog te Loosduinen wonend, hun collectie op uit materiaal, dat zij op 10 verschillende plaatsen in genoemde veenlaag aantroffen. Naar deze vindplaatsen hebben zij hun materiaal aangeduid met de letter A—K. De scherven ,,A" werden gevonden in de winter 1951 — kami/ersieri. '52,- tussen de hoofden 20 en 21, circa 20 m uit de duinvoet. De stukken, aangeduid met ,,K", zijn gevonden even vóór hoofd 24, direct tegen de duinen aan. Het materiaal blijkt behoord te hebben tot 18 verschillende „De Panne"potten en vertoont 16 verschillende wijzen van versiering, o.m. bestaande uit: nagelindrukken (fig. 15); vlakke, onregelmatige strepen (fig. 16, nr. C. 4); diepe, onregelmatige strepen; elkaar kris-kras oversnijdende vegen of streken van variërende breedte en diepte (fig. 17, nr. K. 22); met een kam getrokken strepen (fig. 16, nr. C. 6); met een hol rietje ingedrukte kringetjes (fig. 16, nr. C. 2) en een versiering met ,,,wratten" (fig. 16, nr. E. 1). Frappant is de Fig. 16. IJzertijd-vondsten overeenkomst qua versiering van dit Loosduinen, 1 : 2. Iele. J. materiaal met dat, gevonden in de Mezger. 61


Broekpolder te Vlaardingen (C H-datering: 150 ± 60 vóór Chr.). Tevens werden, eveneens in de onderste veenlaag, de voetsporen waargenomen van koeien, varkens en vogels. Of hieruit echter reeds de conclusie mag worden getrokken, dat veeteelt een belangrijk middel van bestaan van deze IJzertijdbevolking heeft gevormd, is nog de vraag. Dat op de genoemde plaatsen ook nog twee fragmenten van romeinse ceramiek (elk van een grote amfoor, nl. een fragment van een oor en een van een buik) zijn gevonden, kan duiden op Fig. 17. Vondsten Loosduinen. Beeen in de nabijheid gelegen constructie, 1 : 4; inset, 1 : ê. Teh. J. Mesger. bewoning uit latere, nl. romeinse tijd, waarvan waarvan het materiaal werd verspoeld. Het kan evenwel óók betekenen, dat de IJzertijdnederzetting zich tot in de romeinse keizertijd heeft weten te handhaven — bv. door de onmiddellijke bescherming door de voorliggende strandwal •— ondanks de stormvloeden die elders een hiaat in de bewoning romdom het begin onzer jaartelling veroorzaakt schijnen te hebben. Tenslotte kan nog vermeld worden dat, zij het verwijderd van de bovengenoemde vindplaatsen, in de bovenste veenlaag de aanwezigheid van boomstobben werd geconstateerd. (redactie: C. de Wit - H. J. Verhagen)

62


OPGRAVINGS- EN VONDSTBERICHTEN IN HET KORT Ten behoeve van deze rubriek doen wij een dringend beroep op de lezers, ons alle krantenberichten toe te zenden, die betrekking hebben op locaal oudheidkundig nieuws uit westelijk Nederland. Tevens verzoeken wij rechtstreekse toezending van alle gegevens, welke de lezers op andere wijze ter kennis komen, hetzij als resultaat van eigen verkenning, hetzij door mededeling van anderen. Gaarne dank ik de heer H. J. Calkoen voor zijn aanbod, in de toekomst de samenstelling van deze rubriek op zich te nemen. Het adres voor toezending van bovenbedoeld materiaal luidt dus voortaan: Driehuizerkerkweg 36, Velden. Tevens betuig ik mijn erkentelijkheid aan diegenen onder onze lezers, die, door het sturen van berichten en krantenknipsels, mij in de loop der jaren bij het verzorgen van deze rubriek wezenlijk hebben geholpen. H. J. Verhagen. AARDENBURG (Zld.). Vooral dank zij de onverflauwde ijver van de heer J. van Hinte bestaan sedert 1955 aanwijzingen, dat te Aardenburg in de Romeinse tijd een militaire versterking heeft gelegen (Romeins militair schoeisel, dakpannen met vermoedelijk militaire, doch van elders nog onbekende stempels en de aanwezigheid van zeer veel uit België geïmporteerde natuursteen). Datering hoofdzakelijk ca. 170—270 n. Chr. Op 27 maart werd een systematisch onderzoek begonnen, teneinde hierover meer zekerheid te krijgen. In een grote opgravingsput in een weiland achter de St. Baafskerk zijn, op 3 m diepte, sporen van de uitgebroken funderingen van een groot Romeins gebouw gevonden: steenbouw (Doornikse steen en tufsteen), gefundeerd op paaltjes. Temidden hiervan trof men veel beschilderd pleisterwerk aan, alsmede enige met veldkeien geplaveide straatjes of vloertjes, tal van afvalputten, een grote, vierkante houten waterput, sporen van zware, ingegraven palen. (Ook zware middeleeuwse (XIV of iets vroeger) gebouwfundamenten kwamen tevoorschijn.) Door het ontbreken tot dusver van sporen van barakken e.d. denkt men thans eerder aan een Rom. villa dan aan een legerplaats. (R.O.B.) Nieuws-Bull. K.N.O.B. XIV, 4, 5, 7. ALPHEN AAN DEN RIJN (Z.-H.). Bij rioleringaanleg werd op een diepte van ca. 1.30 m een woonlaag aangetroffen met veel houtresten (w.o. enkele boomstammen), scherven, beenderen en schelpresten, welke onder het meeste voorbehoud in de 5e—3e eeuw vóór Chr. is te dateren. (R.O.B.) Nieuws-Bull. K.N.O.B. XIV, 4. DEN BURG (N.-H.). (zie Texel). DELFT (Z.-H.). Het onderzoek in de Oude Kerk werd beëindigd. Diverse bijzonderheden van architectuurhistorische aard werden nog aan het licht gebracht. In de ondergrond werden enkele 2eeeuwse romeinse scherven aangetroffen. (R.Mz.-R.O.B.) Nieuws-Bull. K.N.O.B. XIII, 12 en XIV, 1. DORDRECHT (Z.-H.). Tijdens de vernieuwing van het pand der n.v. Gebr. Bervoets aan de Voorstraat werd een gewelf gevonden, opgebouwd uit stenen van hetzelfde formaat als bv. gebruikt voor het Huis te Merwede en de Grotekerkstoren (beide ± 1325). Het waren restanten van Mijnsheerenherberg (herberg van mijn heere

63


de Graaf van Holland), in 1385 nog bekend als „Porte Malburg", eerder als „Leeuwenburg". Dordtenaar, 30-3-1961. ELLEWOUTSDIJK (Zld.). De directeur van het Anthropologisch Instituut der R.U. te Utrecht is geneigd een in 1957 bij Ellewoutsdijk gevonden menselijke kaak, op grond van het afwijkend patroon der kiezen en het ontbreken van een kinuitsteeksel, te houden voor de onderkaak van een Neanderthaler. Het Nieuwe Dagblad, 29-6-1961. (Het treft ons, dat juist bij Ellewoutsdijk door schelpenvissers een vuurstenen afslag blijkt te zijn opgevist, welke in Levalloisientechniek werd vervaardigd (P. J. R. Modderman, Een Levalloisienafslag uit de Westerschelde (Zeeland). — Berichten R.O.B. IX (1959), p. 284, afb. 3 en 4). Als vroege Moustérien-techniek moet deze aan de Neanderthaler worden toegeschreven ! — Redactie.) ENKHÜIZEN (N.-H.). Een aanvang werd gemaakt met het onderzoek van een grafheuvel in de buurtschap Oosterdijk. De tumulus, die nog geheel intact was, blijkt door twee elkaar opvolgende sloten begrensd te zijn geweest. Dateerbare vondsten werden niet gedaan. In de heuvelzooi bevonden zich ploegvoren in drie richtingen, terwijl ook buiten de sloten ploegvoren werden aangetroffen. (I.P.P.) Nieuws-Bull. K.N.O.B. XIII, 12. 's-GRAVENHAGE (Z.-H.). In november 1960 werd aangevangen met het onderzoek van bewoningssporen uit de Bronstijd — met name van de Hilversumcultuur — bij het wandelpark Meer en Bosch (Plan Weldeck), ontdekt in 1954 door ir. W. H. Kam (Westerheem V (1956), pp. 10—12). Boven de laag met Bronstijdvondsten werd een cultuurlaag aangetroffen met bewoningssporen uit de late voor-romeinse Ijzertijd (La Tène III?), welke o.m. een fragment van een vuurstenen sikkel bevatte. (I.P.P.) Haags Dgbl., 16-12-1960; Nieuws-Bull. K.N.O.B. XIII, 12. HALFWEG (N.-H.). (zie Spaarnwoude). HEENVLIET (Z.-H.). In juni jl. werd het onderzoek op de ruïne van de versterking Ravesteyn voltooid. De woontoren blijkt aanvankelijk ook aan de voorzijde omgracht te zijn geweest, doch omstreeks midden XIV ontstonden aan die zijde gebouwen op L-vormige plattegrond en een binnenhof ter plaatse van de gedempte- gracht, die echter verlegd werd ter beveiliging van de uitbreiding. Verwoestingen leidden tot veelvuldige herbouw op oude funderingen. (R.O.B.) Nieuws-Bull. K.N.O.B. XIV, 6. KETHEL (Z.-H.). (zie Schiedam). KROMMENIE (N.-H.). Van juli t.e.m. oktober 1960 werd door leden vari de A.W.W.N.-werkgroep „Zaanstreek" een noodopgraving verricht in het terrein van de Germaanse nederzetting bij Krommenie. Op de 7e vindplaats kon een plattegrond van een kleine woning . worden blootgelegd, met afmetingen ca. 7.25 bij 4.50 m. Waarschijnlijk is de noordoostelijke zijde van de woning door een latere overstroming weggeslagen. Onder de vondsten bevindt zich een aantal scherfjes terra sigillata. Publicatie van nadere gegevens volgt in Westerheem. Van vindplaats no. 5 (Watering) kwamen in een diepe riolerings-

64


sleuf opnieuw woonresten tevoorschijn. Ca. 10 m bezuiden de vorige vondstplek werd in de oostelijke sleufwand een woonlaag aangetroffen, die zich over een lengte van pl.m. 10 m zuidoostwaarts uitstrekt. Opmerkelijk is, dat aan het eind van deze laag plotseling een niveauverschil optreedt: de woonlaag breekt af en het veen onder deze laag duikt ca. 30 cm omlaag en is bedekt met een dikke laag zware klei. Dit laatste werd ook in de westwand geconstateerd, hier was het niveauverschil slechts 17 cm. Op de scheiding van klei en veen werd hier een (verspoelde•?) zware paalpunt aangetroffen, 33 cm lang en 13 cm dik, tweezijdig aangepunt. In een blootgelegd stukje van de woonlaag bevonden zich talrijke Germaanse scherven, benevens een gevorkt paalstompje. Bij vindplaats no. 4, waarvan de nauwkeurige situatie nog onbekend is, werd een grote afvalkuil ontdekt, die wellicht een doorsnee van vele meters heeft gehad. Hij was gevuld met een grijskleurige, sterk naar zwavelwaterstof riekende veensubstantie, dieper gemengd met rood veen uit de ondergrond. Van ca. 59—84 cm beneden maaiveld bevatte hij vondsten: talrijke grote potfragmenten (o.a. van zwart beschilderde en met streepband versierde!), as en afval van bewerkt en onbewerkt hout. Belangrijk was de vondst van een gave (tent ?-)haring van elzehout, lang ca. 24 cm, grootste dikte ca. 3 cm, met inkeping in het bovenstuk, alsmede van een bodemfragment van een amphora (dolium), die ca. 3/4 m in doorsnee moet zijn geweest (det. prof. Brunsting), alsmede van een paardekies (!). Het werk op deze plaats moest helaas gestaakt worden. A.W.W.N. werkgroep „Zaanstreek" (E. J. Helderman), 21-12-1960. LAREN (N.-H.). Daar de vindplaats van de Trechterbekercultuur was gelegen op dekzand en zich ter plaatse van nature dus geen grote stenen bevinden, konden de onderzoekers een goed beeld verkrijgen van het lithische ( = steen-)materiaal (een bijl, slijp-, maal-, klop- en aambeeldstenen van graniet, schrabbers en transversale pijlbewapeningen van vuursteen). Het is niet zeker of uit de talrijke gevonden oerplekken een huisplattegrond geconstrueerd zal kunnen worden. (I.P.P.) Nieuws-Bull. K.N.O.B. XIII, 12. LAREN (N.-H.). Door de Ulo-leerling Henk Schaftenaar werden, bij de zandafgraverij van Koppel tussen Hilversum en Laren, fragmenten van een ca. 0.5 m hoge klokbeker ( ± 1800) gevonden. Een eerdere klokbekervondst werd in Huizen gedaan. Bussumsche Crt. 29-4-1961. LEERSUM (Utr.). Bij rioleringswerkzaamheden in de Bentincklaan zijn, van ca. 50 cm onder het maaiveld, twee 7e eeuwse ruwwandige, eivormige kookpotten aan het licht gebracht, die nog crematieresten bevatten. Enkele resten van donkergrijze en bleekrose gebakken knikpotten met blokradstempeling kwamen mogelijk reeds door vroegere verstoringen in de bouwgrond terecht. Op hetzelfde terrein zijn reeds omstreeks 1932 merovingische graven aangesneden. De meldingen geschiedden door ons lid H. J. Leusink. ; ' Nieuws-Bull. K.N.O.B. XIV, 3. MIDDELBURG (Zld.). Een onderzoek naar de bouwgeschiedenis van een deel der in 1940 vernielde Abdij leverde, op 0.5 m onder een vloer van kloostermoppen (met scherven uit XIVB), sporen van houten woningen, bestaande uit vlechtwerk en palen. Scherven van reliëfbandamforen wijzen op een vroege datering (IX-X). (R.O.B.) Nieuws-Bull. K.N.O.B. XIV, 4, 7.

65


Onder het Zusterplein werd een deel van een fundering uit kloostermoppen (30 X 15 X 7—9 cm) van een onbekend gebouw gevonden, dat door scherven in XIV werd gedateerd. Nieuws-Bull. K.N.O.B. XIV, 7. OUDDORP (Goeree) (Z.-H.). Bij graafwerkzaamheden werd, ongeveer 60 jaar geleden, een rechtopstaande mast en andere houtfragmenten, mogelijk van een schip, gevonden in gezelschap van niet nader gedefinieerde beenderen. Het wrak moet zich bevinden op een diepte van 2.5 a 3 m, in de klei onder een ruim twee meter dikke zandlaag. Men heeft indertijd om de mast heen gegraven, maar deze niet verwijderd. De vindplaats is bekend en een nader onderzoek zal worden ingesteld. H. J. Calkoen (Veisen), 2-1-1961. OVERSCHIE (Z.-H.). Bij het aanleggen van een nieuwe riolering om het terrein van de Herv. kerk werden de resten van metselwerk uit kloostermoppen aangetroffen. Vermoedelijk mogen de funderingen als overblijfselen van de kerkhofmuur verklaard worden. (R.O.B.) Nieuws-Bull. K.N.O.B. XIV, 1. RIJNSBURG (Z.-H.). Werden bij de opgraving door het I.P.J-. nieuwe en aanvullende bouwkundige gegevens aan het licht gebracht betreffende de Abdij voor adellijke vrouwen, de daarop volgende opgraving door de R.O.B, leverde sporen van oudere bewoning op. Naast een moeilijk te ontraadselen gewirwar van greppels, putten en paalsporen konden met zekerheid de plattegronden worden vastgesteld van twee houten, naast elkaar gelegen, doch afzonderlijk omheinde hofsteden uit de 9e eeuw. Op grond van de vondsten meent men thans dat op het terrein, waar later de Abdij zou ontstaan, in Merovingische tijd bewoning ontstond op de hoogliggende, zavelige oever van een bijna 100 m brede getijgeul, die in verbinding stond met de Oude Rijn. Men acht het voorts niet uitgesloten dat de onder de Abdij aangetroffen resten van minstens twee uit breuksteen opgetrokken gebouwen, aan de noordzijde vergezeld van een kerkhof, iets te maken zouden, hebben met een — in overleveringen genoemde — kapel, door graaf Dirk II van Holland gebouwd. Op alle niveau's en over het gehele terrein werden vele brokstukken van Romeinse dakpannen en scherven van Gallo-Romeins aardewerk gevonden, waarvan de eerste, op grond van de stempels, uit het zuiden (Tongeren, Maastricht) moeten zijn aangevoerd, tezamen met natuursteen voor de eerste kapel. Sporen van een Noormannenburcht (Hrothaluashem = Rudolfheim = Rijnsburg) werden tot nog toe niet aangetroffen. Leidse Crt. 11-2-1961; H. N. D., 5-7-1961. ROZENBURG (Z.-H.). In de bouwput voor de schutsluis in de dam van de Brielse Maas zijn — behalve de kiel van een groot 18eeeuws schip — enige Romeinse gouden munten ontdekt, o.a. van Augustus. Algemeen Dagbl., 17-9-1960. SCHIEDAM (Z.-H.). Bij de werkzaamheden voor de aanleg van rijksweg nr. 20 werden, onder het voormalig dorp Kethel, door leden van de A.W.W.N.-werkgroep „Helinium" resten ontdekt van bewoning uit de voor-romeinse Ijzertijd, welke heeft gelegen op en tegen de oeverwal van een kreek. Het schervenmateriaal (zg. De Panne-materiaal, bijgenaamd „Keltisch") stemde nagenoeg geheel overeen met de vondsten in de naburige Broekpolder te Vlaardingen. Door de bijzondere medewerking van de directie

66


Wegen der Rijkswaterstaat en van de aannemer Oosterwijk kon-den gedurende een week door de werkgroep onderzoekingen worden verricht, waarbij door de R.O.B, technische assistentie werd verleend. De verkregen gegevens, welke t.z.t. in Westerheem worden gepubliceerd, stemmen geheel overeen met die uit Vlaardingen. A.W.W.N.-werkgroep „Helinium" (H. J. Verhagen), 5-2-1961. Ook op verscheidene andere plaatsen in het rijksweg-cunet werden sporen van IJzertijd-bewoning geconstateerd. Ofschoon het daarbij ging om ten dele reeds vergraven, dan wel grotendeels voor het onderzoek onbereikbare huisresten, hebben de leden van „Helinium" telkenmale getracht, aan de vindplaatsen een maximum aan informatie te ontlenen. Vooral aan aardewerkscherven werd een rijke oogst binnengehaald, waaruit ons lid Chr. de Roo verschillende fraaie specimen van „Keltisch" vaatwerk (w.o. van buitengewoon grote afmetingen) wist te restaureren. De activiteiten vonden veel waardering van de zijde van de R.O.B.; aan het onderzoek van een der latere objecten werd ook deelgenomen door Dr. P. J. R. Modderman (R.O.B.) H. J. Verhagen (Vlaardingen), juli 1961. SCHIEDAM (Z.-H.). Sedert 15 april wordt in de Hargpolder onder Kethel, gemeente Schiedam, met volledige medewerking van de gemeente Schiedam een opgraving verricht naar een nederzetting uit de midden-Romeinse Keizertijd. Aanleiding hiertoe was het feit, dat leden van de A.W.W.N.-werkgroep „Helinium" bij de aanleg van rijksweg nr. 20 in een afwateringssleuf een schervenpakket aantroffen. Uit een door hen ingesteld proefonderzoek kwamen bovendien palen, vlechtwanden en uit dikke takken gevormde vloeren tevoorschijn. Het is thans gebleken, dat zich op ongeveer dezelfde plaats drie boerderijen in successie hebben bevonden. Daarbuiten is de fundering gevonden van een „spijker", een graanschuurtje met zijden van ca. 3.50 en 3.90 m. Drie rijen palen rusten op balken, die zijn ingegraven. Deze constructie herinnert aan een horreum, zoals tot dusver alleen gevonden in Romeins milieu, o.a. in de Romeinse castella te Valkenburg en Vechten. De resten van een door brand verwoest gebouwtje wachten nog op een nader onderzoek; men vermoedt dat de kap brandend omlaag is gestort, waardoor de unieke kans bestaat dat men uit de deels verbrande, deels niet door het vuur verteerde houtresten een directe indruk (mogelijk zelfs meer dan dat) kan verkrijgen aangaande de kapconstructie van inheemse gebouwen uit die tijd. Van de boerderijen zijn de vlechtwanden, staanders, drempels, vuurplaatsen enz. uitstekend bewaard gebleven, terwijl verdere constructies aan de buitenzijde der gebouwen een groter complex doen vermoeden. De datering (terra sigillata) loopt van begin II tot in III. Tot de vondsten behoort relatief veel Romeins importgoed. Terra sigillata (o.a. een zeer fraaie kom), deukbekers en ruwwandig aardewerk maken zeker de helft van het gevondene uit. Verder vond men een complete wrijfschaal, een wit pijpaarden, „gegoten" plastiekje van een paard, diverse slijpstenen, een Romeinse munt, een sterk geoxydeerde ijzeren bijl, een loden ring en een getordeerde, loden halsband, twee bronzen bellen, een vijftiental bronzen fibulae en een snoer van 18 barnstenen kralen. Onder de uit meerdere lagen dikke takken bestaande vloer van het stalgedeelte uit de voorlaatste periode werd een houten (mest-)schop aangetroffen. (R.O.B.) Nieuws-Bull. K.N.O.B. XIV, 5, 6, 7; eigen informatie. Ook op een terrein in de West-Abtspolder werden sporen van een inheemse woning uit de 2e eeuw (ca. 120) vastgesteld. Onder

67


auspiciën van de R.O.B, wordt door de leden H. Apon, L. A. Kaal e.a. van de werkgroep „Helinium" een uitvoerig onderzoek ingesteld. Van het gebouwtje (ca. 4 bij 12 m) trof men, behalve wanden uit vlechtwerk, ook een wand aan, die is opgetrokken uit opelkaar gestapelde balken, klem gezet tussen paaltjes. De vloerbedekking bestaat uit stro i.p.v. riet. Vermeldenswaard is de vondst van vele schillen (zaadhuiden) van tuinbonen ! Onder het aardewerk wordt zeer weinig Romeins aangetroffen. Nieuws-Bull. K.N.O.B. XIV, 7; Rotterd. Nieuwsbl, 2-8-1961. SPAARNWOUDE (N.-H.). Bij voor wegenaanleg opgespoten dijken, ten zuiden van de oude IJdijk tussen Spaarnwoude en Halfweg, werden fragmenten van middeleeuws aardewerk gevonden uit de 12e en 13e eeuw, meest Pingsdorf- en met kiezel verschraalde kogelpotscherven. E. 3. Helderman (Wormerveer), 22-6-1961. TEXEL (N.-H.). Bij aanleg van een nieuw rijwielpad bij Den Burg is ongeglazuurd, zachtgebakken, kartelrandig aardewerk gevonden. Een proefgraving werd verricht door onze leden de heren G. J. de Haan en H. E. Peeters, met assistentie van de heer G. D. van der Heide (Y.M.P.). De vindplaats ligt op een kleine hoogte. In de zandige hoogliggende pleistocene ondergrond komt aangevoerde, grijze klei voor. De scherven werden vooral gevonden bij deze kleiplekken. De randen der scherven vertonen enige variatie. Datering vermoedelijk begin der jaartelling. Ook werd een nog niet nader gedefinieerd blok sterk geoxydeerd brons gevonden. De situaties zijn in tekening gebracht. Nieuws-Bull. K.N.O.B. XIV, 4 en 6; Noordholl. Dgbl, 17-4-1961. UITGEEST (N.-H.). Nadat door de heer E. J. Helderman eerder aan de Pr. Beatrixlaan een groot fragment was gevonden van een terra sigillata-kom Drag. 37 (Lavoy; Hadrianus (117-138)), welke secundair was verbrand, werd op 1 april (!) een proefonderzoek ingesteld door de A.W.W.N.-werkgroep „Zaanstreek". Twee proefputjes leverden een woonlaag op, met scherven van inheems aardewerk en Romeins importgoed. Een wat later onderzoek leverde o.a. scherven met gegolfde, breedafgevlakte rand. Op 29 april, 1 en 6 mei vond, onder auspiciën van de R.O.B., een noodopgraving plaats door de zaanse werkgroep, met medewerking van een 5-tal leden der N.J.B.G. Onder het nieuwverworven materiaal bevindt zich een terra sigillata-scherf, die in de 1e eeuw n. Chr. wordt gedateerd. E. J. Helderman (Wormerveer), 19-4-1961, 7-5-1961; Nieuws-Bull. K.N.O.B. XIV, 7. VELSEN (N.-H.). Op een terrein, grenzend aan dat waar in 1949 de resten van een grote nederzetting uit de Ijzertijd en de Romeinse Keizertijd werden ontdekt, is op verzoek van de directie van de Kon. Hoogovens en Staalfabrieken een onderzoek ingesteld. Grote medewerking werd hierbij namens deze directie verkregen.2 Met hulp van enige A.W.W.N, -leden kon een stuk van ruim 100 m horizontaal worden blootgelegd. Hier bevindt zich op 2 m -f- N.A.P. een donkere laag (woonlaag ?), welke veel inheemse scherven uit de 1e eeuw bevat. Onder auspiciën van de R.O.B, werd de vindplaats verder onderzocht, waarbij zich onder de „woonlaag" een eigenaardig systeem van elkaar rechthoekig kruisende greppels bleek te bevinden, eveneens rijk aan scherven en enkele botten van huisdieren. De betekenis der greppels is nog niet duidelijk. Op ± 3 m + N.A.P.

68


is in de profielen een grijze laag zichtbaaar, die de doorsnijding laat zien van akkers; deze zijn niet geploegd, maar gespit en strekken zich over honderden meters uit. Zij bevatten enkele scherven van middeleeuws aardewerk, w.o. Pingsdorf, globaal l l e 13e eeuw. De eerste-eeuwse bewoning, althans grondbewerking, schijnt zich in de noordzuid-gerichte strook voort te zetten. Onder de Romeinse vondsten bevinden zich tot nu toe 13 stukjes terra sigillata, deels reeds gedateerd als Claudius-Nero. Nieuw onderzoek op aangrenzende terreinen is begonnen. H. J. Caikoen (Velsen), juni 1961. VENHUIZEN (N.-H.). In november 1960 werd bij werkzaamheden op het land in de bouwvoor, op 5 m van de slootkant, een fragment (het snededeel) van een geslepen vuurstenen bijl van West-europees type gevonden. De grootste breedte, 6.1 cm, ligt iets naar achter; de snede is asymetrisch, van de lichtgebogen zijden is er één licht gefacetteerd, de andere vertoont een smal slijpvlak. Mogelijk is het stuk met bagger uit de sloot opgebracht. De vinder schonk het bijlfragment aan het Westfries Museum te Hoorn. Nieuws-Bvll. K.N.O.B. XIV, 1. VLAARDINGEN (Z.-H.). In de Broekpolder worden bij voortduring nieuwe vindplaatsen van bewoningssporen uit de voor-romeinse Ijzertijd ( ± 150 v. Chr.) en uit de eerste eeuwen n. Chr. (± 140) aangetroffen, zowel bij graafwerken ten behoeve van het opspuiten van deze polder als bij die voor de aanleg van'rijksweg 20. Uit de beschikbaar komende gegevens moet geconcludeerd worden, dat deze streek in de beide genoemde perioden zeer dicht bewoond is geweest. A.W,W.N.-werkgroep „Helinium" (H. J. Verhagen), 10-2-1961. VLAARDINGEN (Z.-H.). Op 28 maart eindigde wederom een opgravingscampagne in het onderzoek naar de nederzetting van het kustneolithicum. Ditmaal werd een zeer fraaie huisplattegrond opgegraven. Ook in dit geval bleken de ondereinden der houten palen fraai in het water bewaard te zijn gebleven; enige toonden sporen van eerder gebruik. De breedte van het huis bedroeg ca. 4 meter, de lengte waarschijnlijk ongeveer 7 meter. Behalve talrijke aardewerkscherven, vuurstenen pijlbewapeningen en -schrabbers, kwamen twee fraai geconserveerde barnstenen kralen aan het licht, die handelsbetrekkingen met het Oostzee-gebied verraden. Door sterke bemaling was het mogelijk de opgravingsput tot op een diepte van 3.50 m — N.A.P. te ontwateren, waardoor het gehele grondplan van de woning gelijktijdig kon worden blootgelegd. (I.P.P.) Waar: De Rotterdammer, 30-3-1961. VOORSCHOTEN (Z.-H.). Tijdens oudheidkundige onderzoekingen in de N.H. kerk — die funderingen opleverde van een oudere 16eeeuwse kerk, die op een zandige verhevenheid aan het oostelijk einde van de dorpskern was gebouwd — bleek, dat ter plaatse in het Karolings-Ottoonse tijdperk bewoning heeft bestaan, getuige aardewerkscherven uit die periode. Van de oudste kerk, welke derhalve niet vóór de l l e eeuw kan zijn gebouwd, werden met puin gevulde funderingsbanen gevonden, die aantonen dat het uit trachiet en tuf opgetrokken gebouw de voor die tijd aanzienlijke breedte van bijna 11 m moet hebben gehad. (R.O.B.) Alg. Handelsbl., 7-2-1961.

69


WERVERSHOOF (N.-H.). (zie Zwaagdijk). WESTZAAN (N.-H.). Door de amateur R. Kok werden in volkstuinen in het noordelijk deel van de Middel, beoosten de weg, talrijke kogelpotscherven gevonden (waaronder met fijne kiezel verschraalde), enkele Paffrathscherven (XII) en ook later goed. In dezelfde laag werden bewerkte beenderen gevonden, w.o. enkele doorboorde, benevens een langwerpig plat benen kammetje met vier afgebroken tanden aan de korte zijde (ca. 6V2 X2cm). Het schijnt dat ter plaatse paalstompen zijn vergraven (!), die het waarschijnlijk maken dat hier een middeleeuws huis heeft gestaan. A.W.W.N.-werkgroep „Zaanstreek" (E. J. Helderman), 21-12-1960. WIERINGEN (N.-H.). Onder Vatrop werd, bij dijkverhogingswerken, onder een vrij dik zandpakket een tiental oude waterputten gevonden, in twee waarvan zich laat-middeleeuws vaatwerk bevond. Door de hoge waterstand konden slechts zes ervan worden opgegraven. Sommige hiervan hadden een houten ton als wandbekleding, waarbuiten kleizoden. Andere bestonden uit kleizoden, gestapeld op een houten balkenconstructie of op een wagenwiel zonder spaken en asconus. (Y.M.P.) Nieuws-Bull. K.N.O.B. XIV, 6. WORMERVEER (N.-H.). Op een reeds bekende vindplaats aan de Watering (volkstuintjes, vgl. Whm VII, 3—4) kwamen opnieuw talrijke vroeg-inheemse scherven te voorschijn. Baksel en gebruikte klei wijken sterk af van die der Krommeniese vondsten. A.W .W.N.-werkgroep „Zaanstreek" (E. J. Helderman), 21-12-1960. ZWAAGDIJK (gem. Wervershoof) (N.-H.). Begin maart werden te Zwaagdijk bij egalisering van een perceel van Gebr. Langedijk, twee menselijke skeletten gevonden. Dit vormde de aanleiding tot een wetenschappelijk onderzoek. Opnieuw kwamen drie menselijke skeletten tevoorschijn, w.o. dat van een man en een kind. Ze bleken niet in een grafheuvel te zijn bijgezet. Aan de man was een bronzen zwaard meegegeven, waarvan het gevest met 6 nieten aan het lemet is bevestigd. Het tenminste 45 cm lange zwaard is te dateren in de midden-Bronstijd (een periode, waarin men de overledene zelden voorwerpen meegaf, zodat het hier een bijzondere vondst betreft). Het vermoeden bestond aanvankelijk dat zich op een ander punt van hetzelfde perceel wèl een grafheuvel bevond, doch het onderzoek wees uit, dat men daar met bewoningssporen te maken had (op ca. 500 m afstand ligt inderdaad een aantal, deels onderzochte grafheuvels). Er werden verschillende slootjes teruggevonden. Op het hoogste stuk is oud akkerland vastgesteld aan de hand van eergetouwsporen. Later hebben daar woningen gestaan, getuige tal van paalkuilen op een zeer klein oppervlak. Een direct aangrenzend, hooggelegen terreingedeelte is enkele tientallen jaren geleden volledig vergraven, hetgeen voortzetting van het onderzoek naar deze bcerencultuur uit de midden-Bronstijd (ca. 10e eeuw v. Chr.) zinloos maakte. De vondsten bestaan vnl. uit (deels gespleten) dierenbotten, brokken natuursteen en scherven van met scherf- en steengruis verschraald aardewerk. (R.O.B.) Haagsch Dgbl, 15-3-1961; Nieuws-Bull. K.N.O.B. XIV, 4.

70


DE MONUMENTENWET EN DE A.W.W.N. Nu de Monumentenwet in werking is getreden, is het voor ons, leden der A.W.W.N., van belang deze te kennen en ons in overeenstemming daarmede te gedragen. In plaats van de Monumentenwet in haar geheel of in uittreksel in Westerheem af te drukken, wil de redactie trachten, telkens bepaalde aspecten eruit naar voren te halen. Vooreerst lijkt het gewenst te weten, welke beperkingen en verplichtingen deze nieuwe wet ons oplegt. De beperking (die overigens niet nieuw is, maar eerst thans wettelijk werd vastgelegd) is het verbod om naaar oudheden te graven. In hoofdstuk V, „Opgravingen en vondsten", vinden we: Artikel 22. 1. Behoudens het bepaalde in het tweede lid is het verboden graafwerk te verrichten, dat ten doel heeft het opsporen of onderzoeken van monumenten. 2. Gehoord de Monumentenraad, kan Onze minister diensten, instellingen en personen aanwijzen, welke bevoegd zijn graafwerk, als bedoeld in het eerste lid, te verrichten of te doen verrichten volgens door ftem vast te stellen regelen. 3. Gehoord de Monumentenraad kan Onze minister een aanwijzing, als bedoeld in het vorige lid, intrekken. Men ziet het, dit artikel laat aan duidelijkheid niets te wensen over: onze leden dienen bij hun verkenningstochten dus hun schoppen thuis te laten ! Hun belangstelling beperke zich voortaan tot oppervlaktevondsten; zij hebben zich echter te onthouden van ieder verder onderzoek in de bodem naar de aard en ligging van het oudheidkundig object, waarvan de oppervlakte-vondsten een uitvloeisel waren. Anders liggen deze zaken wellicht voor diegenen onder onze leden, die door de Directeur van de R.O.B, zijn aangesteld tot correspondent van deze Rijksdienst. Zij zijn nl. belast met het doen van oudheidkundige waarnemingen, omtrent de aard en omvang waarvan hen voldoende bekend behoort te zijn en trouwens middels speciale studiedagen door de R.O.B, regelmatig instructie wordt gegeven. Het lijkt ons dan ook aan te bevelen, dat onze overige leden deze R.O.B.correspondenten zoveel mogelijk bij het vervullen van hun taak terzijde staan. De verplichting, welke de Monumentenwet ons oplegt, is het melden van onze vondsten te bestemder plaatse. Dit staat in: Artikel 24. 1. Hij die bij graafwerk, anders dan bedoeld in artikel 22, eerste lid, een voorwerp vindt, tuaaroem hij weet of redelijkerwijze moet vermoeden, dat het een monument is, is verplicht hiervan binnen drie dagen aan de burgemeester van de gemeente waarbinnen de vondst is gedaan, mededeling te doen. 2. De burgemeester geeft van deze mededeling onverwijld kennis aan de directeur van de Rijksdienst voor het oudheidkundig bodemonderzoek. Of dit systeem in de praktijk — waar het helaas toch vaak om uren gaat! — zal voldoen, dient te worden afgewacht. Met name zal dan blijken, welke inhoud men te bestemder plaatse aan het woord „onverwijld" wil geven. Op deze kwestie der vondstmelding hopen wij dan ook binnenkort nog terug te komen. Was het verbod om op te graven tot dusver slechts bij departementale Regeling, doch geenszins wettelijk vastgelegd en konden overtredingen dan ook niet worden gestraft, thans ligt dit anders. In hoofdstuk VII, „Strafbepalingen", vinden we o.m. het volgende:

71


Artikel 28. 1. Hij die . . . enz. 2. Hij die opzettelijk handelt in strijd met een der artikelen 22, eerste lid, en 24, eerste lid, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 3. De feiten zijn misdrijven. Artikel 29. 1. Hij die . . . enz. 2. Hij die handelt in strijd met een der artikelen 22, eerste lid, en 24, eerste lid, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 3. De feiten zijn overtredingen. Van leden der A.W.W.N. zal men niet spoedig bereid zijn aan te nemen, dat zij bij een eventueel handelen of nalaten ih bovenbedoelde zin slechts een overtreding begingen; in het algemeen zal onze leden in deze zonder meer misdrijf ten laste worden gelegd. Wij geloven, dat verder commentaar hier wel overbodig is ! Dat het lidmaatschap van de A.W.W.N. de bovenbedoelde beperking zou opheffen, of van een verplichting als bovenvermeld zou ontslaan, dan wel een excuus of verzachtende omstandigheid zou opleveren bij handelen of nalaten in strijd met de Monumentenwet, beschouwe men als een illusie! Onze statuten laten hierover geen twijfel bestaan. In artikel 4 lezen wij: De vereniging tracht haar doel te bereiken door: a. enz. h. er naar vermogen op toe te zien, dat de geldende en nog in te voeren wetten en voorschriften van overheidswege op het gebied der archeologie door de leden en werkgroepen bij hun werkzaamheden worden in acht genomen; En artikel 17 windt er evenmin doekjes om: 1. Indien een lid zich naar het oordeel van het hoofdbestuur heeft schuldig gemaakt aan . . . wangedrag, wordt het door het hoofdbestuur geschorst . . . 2. Onder wangedrag wordt verstaan een handelen of nalaten, waardoor het aanzien of de belangen van de vereniging en/of de door haar nagestreefde doeleinden worden geschaad. 3. Onder wangedrag worden mede begrepen zodanige feiten, die, zo zij ten tijde der toelating bekend waren geweest, die toelating zouden hebben verhinderd. 4. Indien de geschorste niet binnen 2 maanden . . . ten genoegen van het hoofdbestuur . . . heeft aangetoond, dat hem in gemoede geen wangedrag verweten kan worden, wordt hij door het hoofdbestuur als lid geroyeerd. Dat de A.W.W.N. verplicht is de naleving van de Monumentenwet, ook door haar leden, ten volle na te streven, volgt niet alleen uit haar statutair vastgelegde doelstellingen, maar wordt haar ook door deze wet nog eens nadrukkelijk onder ogen gebracht in: Artikel 30. Indien het feit wordt begaan door of vanwege een rechtspersoon, wordt de strafvervolging ingesteld en de straf uitgesproken, hetzij tegen de rechtspersoon, hetzij tegen hem, die tot het feit opdracht gaf of die de feitelijke leiding had bij het verboden handelen of nalaten, hetzij tegen beiden. Dat daarbij, zowel op morele als op juridische gronden, ook van aanmoediging, oogluikend toelaten of passief medeweten van de zijde der A.W.W.N. geen sprake kan zijn, behoeft geen nader betoog ! 72


Het bovenstaande samenvattend, kunnen we onze leden, met betrekking tot het veldwerk onder de nieuwe Monumentenwet, het best de volgende gedragslijn aanbevelen: Ieder A.W.W.N.-lid dat een vondst doet, neme — onverminderd zijn plicht tot melding bij de burgemeester — daarover zo spoedig mogelijk contact op met de dichtstbij wonende correspondent van de R.O.B. (Een lijst van deze correspondenten wordt binnenkort in Westerheem bekend gemaakt.) Zou de correspondent, na overleg met de Directeur van de R.O.B., overgaan tot het instellen van een nader (proef-)onderzoek, dan ligt het op de weg van onze leden, daarbij op alle mogelijke manieren (graven, waterpassen, inmeten, fotofraferen, maar ook door het verzamelen van kadastrale-, kartografische- e.a. gegevens) behulpzaam te zijn. H. J. VERHAGEN.

DE ZAAK — LAAN VAN MEEEDERVOORT Dat belangrijke oudheidkundige gegevens door graafwerkzaamheden aan het eind van de Laan van Meerdervoort te Den Haag verloren zijn gegaan, is géén symptoom van een voortdurend gebrek aan voldoende coördinatie tussen de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek en de gemeentelijke instellingen, die met de uitvoering van bouwplannen zijn belast. Aldus in begin januari van dit jaar de staatssecretaris van O., K. en W., mr. Y. Scholten, in zijn antwoord op schriftelijke vragen van het Tweede Kamerlid, de heer Peschar. De heer Scholten zette in dit antwoord het gebeurde nog eens uitvoerig uiteen. In 1954 werden in Den Haag bij de bouw van flats ten westen van de Laan van Meerdervoort, even voor de weg naar Kijkduin, scherven aangetroffen van de z.g. Hilversum-cultuur, een bronstijdcultuur afkomstig uit Zuid-Engeland, alsmede vuurstenen voorwerpen. De situatie ter plaatse was echter van dien aard, dat werd besloten, niet over te gaan tot instelling van een systematisch oudheidkundig bodemonderzoek. Het terrein vlak daarbij, ten oosten van de Laan van Meerdervoort, zou echter in het kader van een universitair onderzoek worden bestudeerd door het Instituut voor Prae- en Protohistorie van de Universiteit van Amsterdam. De gemeente Den Haag zegde toe, dat het te onderzoeken terrein tot 1962 ongemoeid zou worden gelaten, en stelde bovendien een subsidie voor het onderzoek in het vooruitzicht. Het terrein is ten dele gemeentelijk en ten dele particulier eigendom. Verondersteld werd, dat zich in het deel van de gemeente sporen van de Hilversumcultuur zouden bevinden, zodat de particuliere grond zonder bezwaar bouwrijp gemaakt zou kunnen worden. Hiermee is dan ook in oktober 1960 een begin gemaakt. Achteraf blijkt deze veronderstelling echter onjuist te zijn geweest. Dientengevolge is een nederzetting van de Hilversum-cultuur machinaal vergraven. De staatssecretaris vervolgt, dat dergelijke terreinen, wanneer het ontwerp-Monumentenwet kracht van wet zal hebben gekregen, kun-

73


nen worden ingeschreven op de monumentenlijst, zodat mag worden verwacht, dat dergelijke voorvallen in de toekomst voorkomen kunnen worden. Aldus de Staatssecretaris, naar men uit de Nieuwe Haagsche Courant van 6 januari 1961 kon vernemen. Wie dit relaas echter critisch leest, komt tot de conclusie dat er ergens iets niet klopt. Nemen we nl. aan, dat de Staatssecretaris de gang van zaken juist heeft geschetst en zijn betoog juist is weergegeven, dan valt het volgende op te merken: 1. Met de Monumentenwet heeft het onderhavige geval niets uit te staan: ook een in werking getreden Monumentenwet had ons in deze geen zier geholpen. Ware deze nl. op de bedoelde wijze op het betrokken object toegepast geworden, dan zou men . . . het verkeerde deel van het terrein hebben beschermd ! Immers, men was — volgens mr. Scholten — aangaande de situatie van de bewoningssporen van een onjuiste veronderstelling uitgegaan. En daartegen helpt zelfs onze Monumentenwet niet! 2. Een behoorlijk verkenningswerk heeft niet plaats gevonden, daar dit had kunnen voorkomen dat men zich in de juiste plaats der bewoningssporen zo zwaar vergiste! Dit moet bevreemden, daar de oppervlakte-vondsten toch reeds in 1954 werden gedaan. De vinder, de heer Ir. W. H. Kam, heeft daarvan uitvoerig verslag uitgebracht in Westerheem (V (1—2), jan.-febr. 1956). De vondsten werden daarna in groter verband besproken door Prof. dr. W. Glasbergen (Whm V (3—4) en (5—6)), die daarbij tevens verklaart, reeds veel eerder soortgelijk materiaal uit die omgeving in handen gehad te hebben. Toch veronderstelt men in 1980 de bewoningssporen op de verkeerde plaats . . . Maar dan zou de toelichting van de Staatssecretaris dus de vragensteller, de heer Peschar, toch juist in het gelijk stellen: met betrekking tot het vaststellen van de juiste plaats is er tussen de bevoegde instanties en de gemeentelijke instellingen onvoldoende contact geweest ! Men moet nu immers concluderen, dat de bevoegde oudheidkundige instanties, ondanks de gemeentelijke medewerking, in de loop van ruim 6 jaar geen moeite deden, of (waarschijnlijker) geen gelegenheid hadden, ter plaatse een proefonderzoek in te stellen. En zulk een proefonderzoek zal toch nodig zijn, zeker wanneer men niet meer dan een veronderstelling over de ligging van het object heeft. Nog eens te meer echter, wil men krachtens de Monumentenwet een bepaald terrein onder bescherming kunnen nemen, tot het ogenblik waarop een definitief systematisch oudheidkundig bodemonderzoek kan plaats vinden. Ter eliminatie van een zodanige discrepantie tussen noodzakelijkheid en mogelijkheid van een proefonderzoek zou dan echter gewezen moeten worden op een tweetal uiterst belangrijke opgravingen der laatste jaren, nl. de opgraving van een nederzetting van het „kustneolithicum" in de Zuidbuurt te Vlaardingen en de opgraving van een reeks hoeven met bijgebouwen uit de romeinse keizertijd in de Hargpolder te Schiedam. Aan beide opgravingen ging wèl een proefonderzoek vooraf, dat werd verricht door leden van de A.W.W.N.werkgroep „Helinium". Amateurs, die werkten onder leiding van een door de R.O.B, aangestelde en voortdurend met deze instantie in contact staande correspondent, derhalve onder auspiciën van deze Rijksdienst zelve. Over de wijze waarop dit vooronderzoek heeft plaats gevonden, werd door de wetenschappelijke leiding der latere systematische opgravingen een en ander maal lof en waardering geuit. En dit zijn slechts twee voorbeelden uit vele ! Evenwel, ook in Den Haag bestaat een werkgroep der A.W.W.N., die bovendien nauwe betrekkingen onderhoudt met de erkende locale

74


instelling .,Gemeentelijke Dienst voor Schone Kunsten (Gemeente Museum)" aldaar. Zijn daar fouten gemaakt, hebben deze lichamen dan gefaald ? Gelukkig niet! Te 's-Gravenhage bestaat nl. een zeer goede verbinding tussen deze werkgroep en de Dienst Gemeentewerken. Voordat Gemeentewerken een grondwerk gaat uitvoeren, licht zij daarover de werkgroeps-voorzitter, de heer dr. C. de Wit, in en krijgt deze de gelegenheid — eventueel na ruggespraak met andere leden der werkgroep — de aandacht te vestigen op oudheidkundige bijzonderheden en een onderzoek daarnaar in te stellen of te doen instellen. In het onderstaande zullen wij dan ook aantonen, dat de Staatssecretaris het verloop van de zaak-Laan v. Meerdervoort niet juist heeft voorgesteld ! Deze is nl. als volgt: In 1930 vindt de heer N. J. Pabon Bronstijdsporen (die hij echter niet als zodanig onderkent). In 1954 vindt de heer ir. W. H. Kam het door prof. Glasbergen als Hilversumcultuur geïdentificeerde materiaal. Beide vondsten worden in de westzijde van de wegrand gedaan. Logisch — en achteraf bevestigd — is de veronderstelling, dat ook aan de oostzijde van de weg deze sporen te vinden zouden zijn. Evenwel, men houdt zich aan de grondregel, dat bodemvondsten onaangeroerd moeten blijven, zolang er geen gevaar bestaat. Bovendien is de grondstrook oostelijk van de weg maar smal, daar het verdere terrein in gebruik is als volkstuintjes. Eerst wanneer de gemeente 's-Gravenhage een aanvang gaaat maken met het stadsuitbreidingsplan „Waldeck", ontstaat gevaar voor de vindplaats. De heer dr. C. de Wit, voorzitter van onze Haagse werkgroep stelt zich in verbinding met de hoofdarchitect bij de Dienst Gemeentewerken, de heer J. Herpel. Deze antwoordt, dat er geen acuut gevaar is, want tot 1962 zal alles nog zo blijven liggen. Daarbij nemen zowel de heer De Wit als de Heer Herpel zonder meer aan, dat de smalle strook tussen weg en volkstuinen in haar geheel aan de gemeente behoort . . . En hier maakt men onbewust een fout: enkele meters van deze strook (op de grootste breedte ca. 6 m) behoren aan een particuliere bouwmaatschappij ! Men bemerkt echter deze fout eerst, als de dragline reeds staat te draaien. Hoe komt dat ? In tegenstelling tot de overige grond, vallen particuliere terreinen niet onder de zeggenschap van Gemeentewerken. Vergunningen tot het bebouwen hiervan verstrekt dan ook een geheel andere instantie, nl. de Dienst Bouw en Woningtoezicht. Is men bij Gemeentewerken onbekend met de bouwvergunningen, die door Bouw en Woningtoezicht worden verstrekt en van de data, waarop deze worden geëffectueerd, bij de?.e laatste Dienst was men geheel onkundig van de belangrijke archeologische inhoud van de strook particulier terrein in kwestie. Vandaar dat de dragline rustig zijn vernietigend werk kon aanvangen en dit reeds verricht had eer men begreep hoe de vork aan de steel zat! Hieruit valt de les te leren, dat men bij pogingen, archeologisch belangrijke terreinen voor onderzoek te sparen, geen enkele instantie over het hoofd mag zien. En dit geldt natuurlijk speciaal, wanneer — zoals helaas zo vaak, zij het niet in het onderhavige geval — dat oudheidkundig belang ter elfder ure blijkt! Zoek dus steeds onmiddellijk en terdege uit, wie de eigenaar van een vondstterrein is. Dit voorkomt later misverstand en teleurstelling! Overigens bestaat te 's-Gravenhage, sedert het bovenvermelde gebeuren, een even goede verstandhouding met Bouw en Woningtoezicht als met Gemeentewerken ! Wanneer we de werkelijke gang van zaken samenvatten, dan blijkt

75


dat het teleurstellende einde van het object-Laan van Meerdervoort is te wijten aan een kleine — maar in dit stadium van groeiende samenwerking begrijpelijke — organisatorische oneffenheid. Wij kunnen, óók op grond van de ware gebeurtenissen, de Staatssecretaris dan ook bijvallen in zijn conclusie: uit deze zaak blijkt geen gebrek aan coördinatie tussen de R.O.B, en gemeentelijke instanties. Er valt niemand iets te verwijten, al was het voor de betrokkenen en ook voor ons allen erg leerzaam ! H. J. VERHAGEN.

LITERATUURBESPREKING A. W. Byvanck. De Opstand der Bataven. (Antiquity and Survival III: 1 (1960), pp. 15—27). De titel van dit opstel is enigszins misleidend, want aan het verloop van de opstand zelf worden slechts weinig bladzijden gewijd; het grootste gedeelte van het artikel dient om deze gebeurtenis in te passen in de geschiedienis van het Romeins Imperium. Deze uitvoerige omlijsting is zeer waardevol en verhelderend, al zal men bij sommige passages wel eens geneigd zijn een vraagteken te zetten. Teleurstellend is echter het gedeelte, dat op ons eigen land betrekking heeft; men mist concrete aanduidingen, b.v. van geografische aard. Slechts één maal wordt een modern gegeven verwerkt, n.1. een in 1959 ontgraven inheemse hoeve bij Krommenie, maar verder treft men niets aan van het vele materiaal, dat door Bodemkartering en Opgravingen in de laatste jaren ter beschikking is gekomen; in de literatuurlijst ontbreken dan ook de namen van onderzoekers, die na 1947 hebben gepubliceerd ! Ook tegen verschillende details kan men bezwaren aanvoeren: 1. de dam van Drusus bedoelde zeker niet de Rijn af te sluiten, maar er juist meer water in te stuwen; bovendien moet men dam en dijk wel onderscheiden. 2. de opstand is niet in de zomer begonnen, maar reeds in mei. 3. de eerste actie der opstandelingen gold niet één kamp van 2 cohorten te Valkenburg, maar 2 kampen van ieder één. cohort, waarschijnlijk te Valkenburg en te Katwijk. 4. de wreedheid van Civilis tegenover de gevangenen is niet bewezen; Tacitus houdt dan ook een slag om de arm. 5. te Nijmegen was waarschijnlijk al vóór 69 een kamp aanwezig; en de burgerlijke nederzetting aan de westkant zal niet van Trajanus stadsrechten als van een municipium hebben ontvangen, maar pas aan het einde van de tweede eeuw. W. S.

A. 1. J. M. Schellart en Theo de Vries, Op zoek naar burchten en kastelen. (Servire luxe-pocket nr. 41, Den Haag; 141 pp., 58 foto's en afb.; prijs ƒ2,95.) Dat voor onze kastelen — of wat daarvan soms nog over is — nog steeds te weinig belangstelling bestaat (vgl. de strijd om het behoud van de „Hellenburg"-fundamenten te Baarland) is een zaak, waarin wij ons beslist niet gunstig onderscheiden van het buitenland. Komt dit, doordat het kasteel ons te weinig zegt ? Zijn wij Nederlanders dan

76


zó nuchter, zó gespeend ook van alle verbeeldingskracht, dat wij deze „stenen getuigen van onze historie" op geen enkele wijze meer kunnen waarderen ? Zijn de grote publicaties op dit gebied té vaktechnisch, tè veel gericht op het architectonische, dan dat zij ons voor het verschijnsel „kasteel"-zelf weten te boeien ? Zijn zelfs de opgravingsverslagen nog te veel een opsomming van bouwtechnische details en ceramiektypologische gegevens ? Het is de blijvende verdienste der beide schrijvers, dat zij tot alle verdere belangstelling voor dit onderwerp een inleiding hebben geschreven met een vaart en in een stijl, die de lezer dwingt, eenmaal begonnen zijnde, het boek in één adem uit te lezen ! Hier vindt men — vrij van valse romantiek, maar ook zonder vertechniserende nuchterheid — verteld over het waarom en het hoe der kastelen, hun groei, hun lotgevallen en vaak hun einde, lang geleden of (helaas!) sedert kort. Hoe men er leefde en . . . het leven liet. Hoe het kasteel werd aangevallen en verdedigd; hoe men later kastelen sloopte, maar óók hoe men ze behield. En vooral: hoe en waarom men ze voor en in de toekomst behouden moet! Men vindt er de burcht als toneel van folklore, legende en spookverhaal, maar tevens als dankbaar object voor cultureel toerisme. De schrijvers geven maar liefst 15 kastelen-tochten, met routekaartjes en korte beschrijvingen, waarin niet minder dan 187 kastelen, burchten, stinsen en staten, havezathen en borgen, huizen en sloten zijn opgenomen. Na een uitvoerige lijst van publicaties over kastelen en opgave van verenigingen op dit gebied, komt een lijst van inwendig te bezichtigen kastelen, met ligging, voorwaarden en prijzen voor bezichtiging en openingstijden. Het boekje is verlucht met 32 goede foto's, 8 afbeeldingen van oude prenten en 16 tekstfiguren, w.o. 11 plattegronden naar opgravingen. Een index van alle ter sprake komende kastelen besluit dit bijzonder werkje, waarvan wij het bezit iedereen van harte toewensen ! H.J.V.

HELINIVM, tijdschrift gewijd aan de archeologie van Nederland, België en het groothertogdom Luxemburg. Redactie: Hélène Danthine (Luik), S. J. de Laet (Gent), W. Glasbergen (Amsterdam), H. T. Waterbolk (Groningen). Verschijnt in 3 afleveringen per jaar, tezamen ong. 300 pp. Prijs ƒ 19,— per jrg. Administratie: Uitgeverij Universa, Wetteren (België). 1961, nr. I. (96 pp., uitstekende illustraties) Op de zolangzamerhand wèlvoorziene leestafel der nederlandse oudheidkunde ligt, naast enkele pasverschenen boeken, ook weer een gloednieuw tijdschrift te pronken. Zou men willen, dan kan het als een compliment aan onze zo productieve werkgroep in het Waterweggebied beschouwd worden, dat dit tijdschrift de naam „Helinium" draagt! Het zou te ver voeren, indien we de gehele opzet van deze nieuwe, archeologische, Benelux-facet hier weergaven. Volstaan wij met het vaststellen van de bijzonder goede typografische verzorging en met het memoreren van het volgende uit de inhoud: een rijk-geïllustreerd artikel van prof. H. T. Waterbolk en W. van Zeist, over het Bronstijdheiligdom te Bargeroosterveld (in het engels), een studie van prof. De Laet, over de begrenzing van de woongebieden der Menapii en Morini (in het frans), waarbij het interessant is te lezen, dat de vele vondsten van De Panne-aardewerk in ons kustgebied, door De Laet worden toegeschreven aan de Menapii, wier gebied zich zou hebben

77


uitgestrekt van benoorden Hillegom tot de noordfranse rivier Aa (tussen Calais en Duinkerken). Bij de „Varia" (korte bijdragen) treft het ons, dat onder de 8 — op zichzelf zeer interessante — artikelen geen enkel handelt over Westelijk Nederland. Belangrijk lijkt ons de rubriek „Kroniek", die een zo volledig mogelijk overzicht wil geven van de activiteiten op oudheidkundig gebied in de Benelux, en dit uitsluitend aan de hand van gepubliceerde gegevens. De 7 districten, waartoe dit gebied hiertoe is verdeeld, komen ieder telkens na twee jaar weer aan de beurt, weshalve het eerste overzicht de jaren 1958 en 1959 omvat. Begonnen is met district B (N.-Holl., Z.-Holl. zonder Goeree en Overflakkee, Utrecht). De bewerker hiervan is prof. dr. W. Glasbergen. Aan zijn inleiding ontlenen wij het volgende: „Met name in de laag gelegen gedeelten van Westelijk Nederland — zo lang beschouwd als betrekkelijk arm aan sporen van praehistorische bewoning — werden in de afgelopen jaren tal van belangrijke onderzoekingen verricht, die hebben geleid tot een aanzienlijke toeneming van de kennis omtrent ontstaan en vroegste menselijke bewoning van het Westnederlandse kustgebied. Deze ontwikkeling is in hoofdzaak het gevolg van de activiteiten van amateur-archaeologen. Melding der ontdekkingen en eerste archaeologische prospectie zijn vrijwel zonder uitzondering te danken aan leden van de Archaeologische Werkgemeenschap voor Westelijk Nederland (A.W.W.N.), waarvan de over geheel Westelijk 'Nederland verpreid wonende leden voortdurend oplettendheid betrachten bij de allerwege uitgevoerde — als regel machinale — graafwerken, waarmede stadsuitbreidingen en landverbeteringswerkzaamheden gepaard gaan." De daarop volgende 10 pagina's kroniek vormen voor A.W.W.N.-leden een voldoening gevende en aanmoedigende lectuur. Een kaart van het district geeft de besproken plaatsen met aanduiding der perioden. Al met al een tijdschrift, waarmede wij de initiatiefnemers/redacteuren gaarne gelukwensen ! H. J. V.

G. D. van der Heide, Speurtocht naar onze Voorouders (De prehistorie van het lage westen). (Uitg.: n.v. uitg. A. Roelofs van Goor, Amersfoort, 1961. 254 pp., 70 foto's en 89 tekeningen; prijs ƒ 14,75 geb.) Wie onzer leden — en dat zullen er zeer velen zijn — het genoegen had, een lezing te beluisteren van de heer Van der Heide, heeft met grote spanning het verschijnen van zijn boek tegemoet gezien. Ongetwijfeld mocht de leek of de beginnende amateur hier iets verwachten, dat hem in de beide vorige nederlandse werken: „100 eeuwen Nederland" en „De voorgeschiedenis der Lage Landen" — door al te veel deskundigheid bij de lezers te veronderstellen, of door overstelpende veelheid van gegevens — de neus voorbij ging: een bovenal voorlichtend boek. Het stemt tot voldoening en tot dank aan de schrijver, dat dit doel bereikt is. Zonder enige kennis van zaken en termen (lees: „archeologische geheimtaal") bij de lezer te verwachten, zonder alle waargenomen feiten te willen verantwoorden, wordt hier aan de leek in bevattelijke taal, maar op boeiende wijze het relaas van onze voorgeschiedenis vertelt. Maar de schrijver doet meer: door op de plaatsen waar dat nodig is bovendien nog uitleg te geven, wijdt hij de lezer geleidelijk in in de geheimen van het vak. Men komt in aanraking met het veelzijdige karakter van deze wetenschap en leert iets te zien

78


van de rol, die andere vakken erbij spelen. Misvattingen over de oudheidkunde worden gecorrigeerd, haar ontstaan en ontwikkeling worden nagegaan, met de personen en instellingen die daarbij een rol speelden en spelen. De gang van het onderzoek wordt de lezer duidelijk gemaakt, en| de gestadige groei van haar techniek vindt men in het verhaal weerspiegeld. Over de bewaring der vondsten: de musea, maar ook over de gelegenheden tot beoefening als amateur: de verenigingen, vindt men ruime documentatie, zo ook over de plaatsen van publicatie: de tijdschriften, alsmede over de verkrijgbare literatuur. Documentatie en melding, hoe en wat men met vondsten behoort te doen (en te laten !), alles kan men vinden in dit boek, dat besluit met de beschrijving van enkele tochten langs prehistorische monumenten en, last but not least, met een lijst „verklaring van archeologische termen". Een soort lexicon dus, die wellicht nog is uit te breiden, doch in ieder geval velen welkom zal zijn. Prachtig zijn de 70 foto's, die dit werk luister bijzetten. Van de 89 tekeningen tussen de tekst zijn vele goed tot zeer goed, enkele doen echter wat ijl aan. Dankbaar zijn we ook voor de veelzijdige tabel op pp. 248/9, die culturen, perioden, geologische tijdvakken, klimaten met naam en karakter en pollendiagram samenvat! Zou men zich enkele opmerkingen veroorloven, die echter de grote verdiensten van dit boek op generlei wijze vermogen te verkleinen, dan kan gewezen worden op de zinsbouw, die hier en daar wat ongewoon is en daardoor het lezen bemoeilijkt. Verder kan het woord „Neolithikers" ons nog steeds niet bekoren ! Op afb. 47 en 48 treft men aardewerk aan van de „Drouwener stijl"; men mist de verklaring van deze term, alsmede een voorbeeld van de Havelter stijl en het verschil, ook in datering. Wat deze datering betreft: dat elders de C 14-metingèn geschieden aan „koolzuur in vaste vorm" betwijfelen we. De kleine „schommelingen" bij de uitkomsten lijken ons nauwkeurigheidsgrenzen (om het eenvoudig te blijven zeggen). Het tempo van uiteenvallen der radio-actieve stoffen wordt niet bepaald door, maar gemeten aan de halfwaardetijd. Het woord „pollen" zagen we toch' liever als enkelvoudig begrip, ook in de werkwoordverbuiging; in de verklaring van termen missen we onder dendrologie de „dendrochronologie", die in het boek is behandeld. Doch zoals gezegd, deze kleine oneffenheden weerhouden ons niet dit boek — dat een en ander maal het belang van de amateur en het amateurisme voor de wetenschappelijke oudheidkunde ondubbelzinnig in het licht stelt (p. 113 !) — met veel warmte aan te bevelen. Wij wensen het in handen van allen die belang beginnen te stellen in de nederlandse archeologie. H.J.V.

Eggers, Hans Jürgen, Inleiding tot de Wetenschap der prehistorie. (Aula Boeken, Utrecht/Antwerpen, 1961; vertaling van A. van Agen. 224 pp., 30 afb., prijs ƒ 1,75.) Onder bovenstaande titel is een vertaling verschenen van de „Einführung in die Vorgeschichte" (1959) van de Hamburger Professor H. J. Eggers. In vijf hoofdstukken wordt hierin achtereenvolgens beschreven: I. De Geschiedenis van het onderzoek, vanaf de aanvang tot aan het drieperioden-systeem; II. De relatieve chronologie; III. De absolute chronologie; IV. Het probleem der zogenaamde „etnische bepaling" van de prehistorische en protohistorische cultuurgebieden; V. Archeologische these, literaire antithese, historische synthese. In beknopte vorm worden deze onderwerpen behandeld en het is plezierig dat dit werk thans in goedkopere uitvoering verkrijgbaar is. Spreken de vermelde opschriften der hoofdstukken I/III voor zichzelf,

79


in hoofdstuk IV wordt Kossinna's opvatting dat „scherp begrensde archeologische cultuurgebieden altijd samenvallen met precies bepaalde volken of volksstammen" critisch besproken en erop gewezen dat hierbij te ver gaande gevolgtrekkingen werden gesloten uit archeologische gegevens. In het laatste hoofdstuk wordt een analyse gegeven van de verwerking van archeologische vondsten en het „gewicht" dat hieraan mag worden toegekend. Naast de kanttekening dat er helaas enkele Germanismen in de verta. ing zijn geslopen moeten wij opmerken dat het te betreuren is, dat de vertaling niet door een archeoloog is gecorrigeerd: het ware dan voorkomen dat Van Giffen met onvolledige initialen wordt genoemd; dat van enige artikelen waarvoor sinds jaar en dag gangbare namen bestaan nieuwe vertalingen (en geen betere !) worden gegeven, zoals vuiststenen voor vuistbijlen, enkelgrafcultuur voor solografcultuur, snoerkeramiek voor touwkeramiek, tuitbijl voor kokerbijl — om er enkele te noemen. Tevens zou dan een noot bij de Bandkeramiek of Donaucultuur deze op grond van recente C 14-dateringen voor Duitsland en Nederland in het 5e- tot 4e millennium v. Chr. hebben kunnen plaatsen tegenover de hier gehandhaafde datering in het 3e millennium. Ook de stralingscurve van Milankowitsj wordt niet meer zo algemeen aanvaard. Voor degeen die zich van enkele fundamentele zijden van de archeologie nader op de hoogte wil stellen is in dit boekje veel lezenswaards te vinden en bevelen wij het gaarne aan. C. R. H.

J. A. Trimpe Burger, Geologie en Archeologie in het Deltagebied. (In: Geologie en Mijnbouw, 39e jrg., pp. 686—691 (nov. 1980), Bijdragen tot de geologie en hydrologie van het Deltagebied.) Het Deltagebied omschrijvende als de zuidhollandse en zeeuwse eilanden, geeft de Schrijver hiervan een beknopt geologisch, maar vooral oudheidkundig overzicht, hetgeen — juist door de genoemde beperking en het ontbreken tot dusver van een samenvatting voor dit gebied — een welkome aanwinst betekent. H. J. V.

NIEUWS UIT DE VERENIGING INSTALLATIE „LEK- EN MEBWESTREEK" Op donderdagavond 16 februari, bij dichte mist, had te Hardinxveld de openbare oprichting en installatie plaats van deze jongste AWWNwerkgroep, waarvan de voorlopige naam „Alblasserwaard" reeds eerder bekend werd gemaakt. Het bestuur is alsvolgt samengesteld: H. J. Schlömann, voorz.; H. A. de Kok, secr.; S. van Harten, penningm.; J. H. de Boer, J. W. Busé, W. Cornelis en P. van der Sluys, leden. Het ressort omvat de gebieden: Alblasserwaard, Vijfheerenlanden, de zuidholl. Biesbos en (voorlopig) het eiland van Dordrecht, welk laatste gebied in het bestuur wordt vertegenwoordigd door de heer M. van Hoogstraten. De werkgroep is snel groeiende en omvat thans reeds over de 50 leden. Het secretariaat is gevestigd: Nieuweweg 179, Hardinxveld-Giessendam. Als bijzonderheid kan nog worden vermeld, dat de werkgroep voor haar leden speciale lessen laat stencillen, welke betrekking hebben

80


op verschillende aspecten van het ressort en die door deskundigen onder de leden worden samengesteld. Reeds verschenen: „Geologische ontwikkeling van de Alblasserwaard", door C. A. de Bode (maart 1981) en „Archeologisch overzicht vanaf het Palaeolithicum tot en met de Romeinse tijd", door W. van Brenkelen (mei 1961). O.a. werd een werkavond gehouden, waar de heer H. Voogd, adviseur der werkgroep, aan de leden instructie gaf in het determineren van scherven. H. J. V.

EXCURSIE NAAR OPGRAVING EN EXPOSITIE TE SCHIEDAM Op 1 juli werd, onder langzamerhand traditioneel geworden ideale weersomstandigheden, de grote excursie gehouden, waartoe de werkgroep „Helinium" wederom alle A.W.W.N.-leden had uitgenodigd. De ontvangst geschiedde ditm.al te Schiedam, in het gebouw C.S.B., waar voorzitter J. Klinkhamer de ongeveer 120 deelnemers hartelijk welkom heette en waar dr. P. J. R. Modderman (R.O.B.) op de hem eigen, prettigs manier vertelde over de recente opgravingen te Schiedam. In dit verslag, opgeluisterd met vele fraaie dia's, werd door de spreker niet verzuimd te gewagen van het aandeel dat de leden van Helinium, door ontdekking en deskundig vooronderzoek, aan dit zeer belangrijke object hadden. Hoe belangrijk en spectaculair dit inderdaad was, daarvan konden de deelnemers, na lafenis in en rondom de zaal en wandeling of autorit naar de Hargpolder, zich ruimsschoots overtuigen. Na Ezinge werd iets dergelijks in Nederland niet aan het licht gebracht. Wij hopen daarvan volgende maal door foto's een indruk te geven! — Red.). De vele explicaties die dr. Modderman ter plaatse steeds opnieuw gevraagd werden — en door hem met onuitputtelijk geduld werden gegeven — getuigden dan ook wel van de grote interesse der excursisten. De dank, door de voorzitter bij zijn inleiding bij voorbaat aan dr. Modderman gebracht, was volkomen op zijn plaats ! Om 6 uur verzamelden de deelnemers zich in een grote zaal van het Stedelijk Museum van Schiedam waar, dank zij de grote ijver van de heer drs. P. Th. J. Kuyer (als plaatsvervanger van de conservator, de heer Pierre Janssen, die om gezondheidsredenen afwezig was) en door de bijzondere welwillendheid der betrokken instanties, een koele en geriefelijke gelegenheid was geschapen om onder het genot van koffie de meegebrachte boterham te verorberen. Daarna beluisterde men de stem van Pierre Janssen, die via de geluidsband de deelnemers een inleiding gaf op de tentoonstelling „Op het spoor van de Mens". Fraaie dia's begeleidden het betoog. In de navolgende uren bezichtigde men deze expositie, die wel uniek genoemd kon worden. Veel heeft men daar kunnen opsteken aan de hand van zaken, welke men wellicht nooit meer zo fraai en origineel tezamen gebracht zal zien. Ook kreeg men een goede indruk van de vele gegevens, die de werkgroep Helinium in de loop van drie jaren aan de bodem van haar ressort heeft wéten te ontwringen. Hulde aan de ontwerpers van deze expositie en aan alle medewerkers, doch in het bijzonder aan de motor van dit alles, de heer Pierre Janssen, die hiermee heeft bewezen te begrijpen, hoe deze materie aan een groot publiek gebracht kan worden ! Dat tijdens en na de rondwandeling de koffie weer best smaakte, laat zich begrijpen. De werkgroep Helinium en alle deelnemers konden weer op een geslaagde excursie terugzien ! H. J. V.

81


VAN DE SECRETARIS OPROEP Het algemeen secretariaat der A.W.W.N. en de redactie van Westerheem doen een dringend beroep op de leden die tijdens de excursie te Schiedam foto's hebben genomen, hun geslaagde opnamen te willen opzenden aan het nieuwe adres der redactie: Hoffmannstraat 16, Zwolle. Van de beste foto's zullen afdrukken in het verenigingsarchief worden opgenomen, terwijl enkele daarvan in Westerheem zullen worden afgedrukt. Alle kosten (ook van het opzenden) worden vergoed. KLACHTEN Naar aanleiding van klachten betreffende niet-ontvangen circulaires en convocaties, deelt de secretaris mede, dat zowel de convocatie van Helinium inzake de excursie naar Schiedam, als de circulaire aangaande het werk- en studiekamp te Aardenburg beslist aan alle leden werd toegezonden. De oorzaak van het niet-ontvangen is, naar gevreesd wordt, wellicht te zoeken in de toenemende personeelsschaarste bij de P.T.T., waardoor vooral drukwerken als convocaties e.d. het blijkbaar wel eens ergens ontgelden moeten ! ADRESSEN WERKGROEPEN V e r b e t e r i n g en w i j z i g i n g Lek- en Merwestreek: Nieuwéweg 179, Hardinxveld-Giessendam. Den Haag & Omstr.: Louise de Colignystraat 39, Den Haag.

VAN DE. REDACTIE Ook vanaf deze plaats wordt de aandacht gevestigd op de wijziging van het adres der redactie, dat thans luidt: Hoffmannstraat 16, Zwolle. • : VERKRIJGBAARHEID VAN OUDE JAARGANGEN Het hoofdbestuur heeft, op voorstel van de redactie, besloten de prijs der oude jaargangen van „Westerheem" tot nader aankondiging te stellen op ƒ4.— voor leden der A.W.N.N. (voor niet-leden: op ƒ6.—). Bestellingen uitsluitend per giro, nr. 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem. Verkrijgbaar zijn de jaargangen IV (1955) t/m IX (1960). . . .: Verkrijgbaar zijn tevens losse nummers a ƒ 0.75 per exemplaar voor leden (voor niet-leden ƒ1.—), te bestellen per giro, nr. 591170, t.n.v. Mevr. E. T. Verhagen-Pettinga te Zwolle. Men kan ook het gewenste artikel opgeven; voor de jrgn III t/m V eventueel door opgave van het index-rir. Redactie. BERICHT TIJDIG UW ADRESWIJZIGING Onze lezers verzoeken wij met klem, bij eventuele verhuizing tijdig (d.i. ruim van te voren !) kennis te geven van hun adreswijziging. Men berichte dit rechtstreeks aan de administratie van Westerheem: Hoffmannstraat 16, Zwolle. Afleveringen van Westerheem welke, door onjuiste adressering als gevolg'van verzuim der abonnees, werden geretourneerd, zullen niet worden nagezonden.

82


BERICHTEN OUDHEIDKUNDIGE COMMISSIE TE VELSEN Op initiatief van B. en W. van Velsen is aldaar een oudheidkundige commissie in het leven geroepen, welke door de burgemeester werd geïnstalleerd. Deze commissie, die negen leden telt (w.o. vijf leden der A.W.W.N.), heeft tot taak, aan de gemeenteraad advies uit te brengen in zaken van historisch belang. Enerzijds zal haar streven erop gericht zijn, te voorkomen dat oudheidkundige bodemvondsten — door graafwerk e.d. — verloren gaan, anderzijds wil zij pogingen in het werk stellen tot het verkrijgen van een opbergruimte en tentoonstellingszaal, waar de vondsten op verantwoorde wijze en onder goede leiding kunnen worden bewaard en eventueel geëxposeerd. Als voorzitter fungeert de heer H. J. Calkoen te Velsen.

INHOUD In memoriam H. U. BOUWMAN (H. J. Verhagen)

blz. 33

C. de Wit, Bij het tweede lustrum van de A.W.W.N

,35

W. H. Kam, Glazen armbanden uit de laatste eeuwen voor onze jaartelling, (fig. 1)

„36

C. de Wit, De prehistorie van onze kuststreek (V). (fig. 2—6) R. van Beek, Een Frankische nederzetting in Salland (prov. Overijssel), (fig. 7) H. J. Calkoen, Bewoningssporen uit de vóór-Chr. Ijzertijd te Driehuis (gem. Velsen) (N.-H.). (fig. 8—10)

„ 40 ,45 47

W. J. de Boone, Oude vondstberichten: Bronzen munt van Commodus uit Soest

53

G. Elzinga, Een stenen hamer uit Rockanje (Z.-H.). ,fig. 12—14)

„ 55

A.W.W.N.-inventarisatie: Sporen van IJzertijd-bewoning op het strand bij Loosduinen (gem. Den Haag)(Z.-H.). (fig. 15—17) (C. de Wit-H.

J. Verhagen)

60

Opgravings- en vondstberichten in het kort

„63

H. J. Verhagen,

,71

H. J. Verhagen,

De Monumentenwet en de A.W.W.N De zaak - Laan van Meerdervoort . . . .

„73

Literatuurbespreking Verenigingsnieuws en mededelingen

,76 ,

„80

83


WESTERHEEM is bestemd voor de publicatie van: * * * * * *

de resultaten van alle soorten arbeid op het gebied van de westnederlandse oudheidkunde, verricht door de leden der A.W.W.N.; bijdragen van vakarcheologen, welke kunnen dienen tot voorlichting van hen die als amateur de oudheidkunde willen beoefenen; literatuurbesprekingen; mededelingen van het hoofdbestuur der A.W.W.N, aan de leden; nieuws uit en over de werkgroepen der A.W.W.N.; alle verdere soorten nieuws op het gebied van de nederlandse oudheidkunde, die voor de leden van belang kunnen zijn. •"

Westerheem verschijnt in het algemeen zesmaal per jaar op onregel-, matige tijdstippen, in afleveringen van wisselende omvang. Het tijdschrift is te verkrijgen door abonnement a ƒ7.50, te voldoen op girorek. 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N, te Haarlem. Leden der A.W.W.N, ontvangen het tijdschrift gratis.

AANWIJZINGEN VOOR MEDEWERKERS Het adres der redactie luidt: Hoffmannstraat 16, Zwolle. De inzender ontvangt gratis 5 exemplaren van het nummer, waarin zijn bijdrage werd opgenomen. Meer exemplaren zijn te verkrijgen tegen kostende prijs, het verlangde aantal hiervan moet op het manuscript woiden vermeld. De kopij dient bij voorkeur in goed machinesehrift (desnoods in duidelijk handschrift) te worden geschreven op éénzijdig te gebruiken, doorlopend genummerde kwarto-vellen, waarbij links een kolom van 1/3 van de papierbreedte blanco worde gelaten. Literatuur-verwijzingen in de tekst blijven beperkt tot de auteursnaam en het jaartal van publicatie, eventueel met toevoeging van de bedoelde pagina of afbeelding. De literatuurlijst aan het eind van het artikel moet alle in de tekst genoemde publicaties bevatten, alfabetisch gerangschikt naar de auteursnamen on op de volgende wijze: (complete werken:) Filipse, J. (1057). Bataafse tempels. — Zuidhof, Venlo. (tijdsehr.-art.:) Kraan, P. (1914). Oude urnen. — Westerheem XX, pp. 56-64. Eventuele voetnoten geve men op een afzonderlijk ve] papier. Alle aanwijzingen, niet tot de tekst behorende, o.a. voor de plaatsing der figuren, schrijve men in potlood. Afbeelding van tekeningen, foto's en voorwerpen is mogelijk. Tekeningen dienen met O.I.-inkt te zijn aangebracht op wit papier en bij voorkeur geschikt te zijn voor lijneliclié. Bijschriften niet op de tekening, maar op een afzonderlijk papier bijvoegen. Van foto's zijn alleen wit-glanzemle afdrukken te gebruiken; men plege vooraf overleg met de redactie inzake de keuze uit het foto-materiaal en de formaten der afdrukken. Af te beelden voorwerpen zende men, nadat het artikel ter plaatsing is aangenomen, tezamen met een afschrift van het manuscript benevens de nodige toelichtingen voor het tekenwerk, aan de Heer H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 36, Velzen. De artikelen dienen voltooid te zijn; de redactie zal niet dan bij uitzondering aan de vormgeving ervan kunnen medewerken. Auteurs die de drukproef zelf wensen te corrigeren, dienen dit op het manuscript te vermelden. Inzake de kosten van overdrukken vrage men inlichtingen bij de redactie. 84


WE5TERHEEM


Jaargang X, no. 8-12

Verschenen februari 1E32

WESTERHEER Orgaan van de ARCHAEOLOG1SCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR WESTELIJK NEDERLAND Opgericht 6 september 1951 ; goedgekeurd bij Kon. besluit van 26 juni 1957 no 50

EEDACTIE:

Hoofdredacteur: H. J. VERHAGEN. Redacteuren: Dr W. J. DE BOONE, Th. BROUNS, Prof. Dr. H. BRinSTSTING, II. J. CALKOEN, Th. DE VRIES. Redactie-adres: Hoffmannstraat 16, Zwolle. Secretariaat der A.W.W.N.: Iordensstraat 61, Haarlem. Contributie ad ƒ 7,50 te storten op girorekening 577S0S, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem.

IN MEMORIAM Mr. P. C. J. A. BOELES (1873—1961) Op 6 mei 1961 is op 87-jarige leeftijd te Leeuwarden overleden Mr. Pieter Cathrinus Johannes Albertus Boeles. Zijn naam is een ieder die zich met de archeologie van Noordwest-Europa bezighoudt bekend door het monumentale werk „Friesland tot de Elfde Eeuw". De A.W.W.N. eert de nagedachtenis van deze amateur-archeoloog, wiens betekenis voor de Nederlandse archeologie in ruim 60 jaar beoefening der vaderlandse oudheidkunde ver boven provincialisme en amateurisme is uitgestegen. P. C. J. A. Boeles werd op 22 november 1873 te Assen geboren. Hij doorliep het Gymnasium te Leeuwarden, studeerde daarna rechten aan de Rijksuniversiteit te Groningen en promoveerde in 1896 tot doctor in de rechtswetenschap. In 1897 vestigde hij zich als advocaat-procureur te Leeuwarden, werd in 1903 benoemd tot griffier van het Kantongerecht te Bergum, in november 1903 tot substituut griffier aan de rechtbank te Leeuwarden, om vervolgens verschillende gerechtelijke functies te vervullen te Leeuwarden en te Arnhem, laatstelijk als vice-president van het gerechtshof te Leeuwarden. In 1897 werd hij bibliothecaris van het Fries Genootschap van Geschied-, Oudheid-, en Taalkunde te Leeuwarden 85


(waar voordien ook zijn vader, Mr. W. B. S. Boeles, bibliothecaris en voorzitter van genoemd genootschap was geweest) en conservator van het Fries Museum; in 1933 werd hij conservator-waarnemend directeur van dit Museum. De aanvang van Boeles1 archeologische nevencarrière viel in het begin van deze eeuw, toen tussen de in de provincie werkende amateur en de vakman in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden nog niet of nauwelijks in kennis — hoogstens in hulpmiddelen — een onderscheid bestond. Met de ontwikkeling van de vaderlandse oudheidkunde heeft Boeles gelijke tred weten te houden, van amateur is hij uitgegroeid tot een der topfiguren van de Nederlandse archeologie, een van de acht in Nederland, België en Luxemburg, waaraan De Laet en Glasbergen hun Voorgeschiedenis der Lage Landen (1959) opdroegen. Boeles' lange lijst van publicaties begint in 1898 met een „Beknopte Catalogus Oranje Nassau-Tentoonstelling in het Friesch Museum te Leeuwarden". De confrontatie met voorwerpen bestemd voor of reeds toebehorende aan het Friesch Museum en dus niet verdwijnend naar een verweg gelegen Oudheidkundig Museum (Leiden!) zal zeker de belangstelling van de jonge Boeles hebben aangewakkerd, met name de grote hoeveelheden archealogica, die te voorschijn kwamen bij de toentertijd allerwegen in Friesland uitgevoerde terpafgravingen. In de volgende jaren verschijnen enkele geschriften over in terpen gevonden voorwerpen met runeninschriften, over bezit en aanwinsten van het Museum. Naast de in de terpen gevonden voorwerpen krijgen de terpen zelf zelf zijn interesse: toezicht en onderzoek tijdens de afgravingen, welke tot dien steeds ontbroken hadden, worden ingesteld, de resultaten gepubliceerd in ,,De Friesche terpen" (1906). Het helder inzicht dat Boeles bezat in chronologische kwesties blijkt wel uit zijn reeds in 1917 verschenen publicatie over „De invoer van terra sigillata in Friesland". Het is hier uiteraard niet de plaats om alle archeologische geschriften uit zijn meer dan 140 publicaties omvattende oeuvre op te sommen. Zijn hoofdwerk werd het in 1927 verschenen „Friesland tot de elfde eeuw", dat in 1951 een tweede, sterk omgewerkte en uitgebreide druk zou beleven. Uit dit laatste magnum opus blijkt duidelijk hoe de jurist en amateur-archeoloog Boeles zijn „liefhebberij" beheerst, en zich daarin met de geleerde wereld kan meten. Onvoorstelbaar in de huidige tijd van specialisatie is daarbij wel in de eerste plaats dat hij het gehele terrein beheerste en zich bovendien als specialist mocht opwerpen op enkele bijzondere gebieden, waaronder genoemd mogen worden de handelsgeschiedenis 86


P. C. J. A. BOELES van de Romeinse Keizertijd en de Merovingische en Karolingische numismatiek (een in Nederland lange tijd vrijwel verwaarloosd onderwerp). Hij onderkende het belang van aardewerkscherven als palethnografische documenten: als een der eersten gebruikte hij een bepaalde aardewerksoort als getuigenis voor de Angelsaksische invasie; als jurist was hij uiteraard goed bekend met de Middeleeuwse rechtsbronnen. Mr. Boeles was een markante persoonlijkheid. In zijn ruim 60 jaar omspannende archeologische bedrijvigheid (persoonlijk contact heeft hij onderhouden zowel met Dr. W. Pleyte — met wie hij vóór 1900 terpen heeft bezocht — als met de jongste generatie van archeologen!) heeft hij tal van polemieken gevoerd, die opvallen door een — soms in twee betekenissen! — scherpe betoogtrant. Het laatste artikel van deze, door de vakarcheologen van Noordwest-Europa als gelijke erkende amateur verscheen in Westerheem, jaargang VII (1958): „De Warnen en Friesland ". Moge de amateur de naam „Boeles" een blijvend voorbeeld zijn! C. R. HOOIJER

87


INDRUKKEN VAN PLANTEN OP VROEG-INHEEMS AARDEWERK door

H. J. CALKOEN (Velsen) (fi;ï. 1—3)

Reeds meermalen is het ons opgevallen, dat de versiering van aardewerk met strepen die in de nog niet geheel droge klei zijn gedrukt, niet steeds is aangebracht met een stokje, kammetje of cardiumschelp, maar dat zij soms ook een geheel ander karakter kan vertonen. Buiten beschouwing laten wij hier de toevallige afdrukken van kaf, stukjes korenaar, graankorrels e.d. Maar daarnaast zijn er andere, die kennelijk niet willekeurig zijn, doch die met opzet en zorgvuldig als een versiering zijn aangebracht. Wij bedoelen de indrukken van bladeren en halmen van grassen of koren en de min of meer platgedrukte stengels van schermbloemigen. Soms zijn deze zó scherp, dat wij ons afvragen of misschien nog een nadere determinatie van de gebruikte plant mogelijk zou zijn, door beschouwing van de fijne nervatuur. Fig. 1 laat een scherf zien van eerste-eeuws Fries aardewerk uit „Schoonenberg" (Driehuis-Velsen), waar de twee brede strepen elk bestaan uit fijner verdeelde lijntjes en bandjes. Nog opvallender is dit bij de wandscherf van fig. 3; hier lijkt het, of de gehele pot vóór het drogen is ingepakt geweest in gras of stro, waarvan de indrukken een vrijwel aaneengesloten lijnversiering vormen. Ten dele lopen deze banden evenwijdig, ten dele overkruisen zij elkaar. Moet hier gedacht worden aan een bedoelde verfraaiing van het oppervlak, of kan er mogelijk een technische reden hebben bestaan, b.v. om het droogproces van de pot te vertragen door hem te omgevenmet gras? Dit fragment, waarvan Fig. 1. Eerste-eewws inheems aardewerk de klei uitsluitend met met plante-indrukleen, 1 :• 1. Tele. H. J. scherfgruis verschraald is,

Calkoen.

kwam

onlangs

tevoor-


Fig. ê. Eerste-ecmvse inheemse scherf, met vndruJcIcen van korenaren, 1 : 1. Telc. M. J. Caïkoen.

schijn bij een vondst van inheems, waarschijnlijk vroeg eersteeeuws aardewerk aan de Thorbeckelaan te Velsen. Iets dergelijks laat een wandscherf uit „Rooswijk" (VelsenN.) zien, waarop naast allerlei lijntjes en bandjes van bladeren of halmen, ook de indruk van een bloeiwijze voorkomt. Hier is de klei gemagerd met stukjes kaf (fig. 3 rechts). Een duidelijke afdruk van een aar, mogelijk zelfs van twee boven elkaar, vertoont de randscherf van fig. 2, eveneens uit „Rooswijk" (dat.: I of begin II). Hier is in de hals van de pot, evenwijdig aan de afgeplatte bovenrand een bedoelde versiering aangebracht. Misschien is het ornament van een stuk IJzertijdvaatwerk, besproken en afgebeeld in Westerheem X (1961), pp. 61 en 62, waar sprake is van „diepe, onregelmatige strepen; elkaar kris-kras oversnijdende vegen of streken van variërende diepte" (zie genoemde plaats, fig. 17, nr. K), eveneens door het gebruik van grasbladeren of grashalmen ontstaan? Gaarne willen wij onze lezers die veel in aanraking komen met vroeg-inheems aardewerk, op dit verschijnsel wijzen en hen verzoeken melding te maken van een dergelijke door hen gevonden versieringswijze.

Fig. S. Eerste-eeuws inheems aardeioerlc, geheel overdekt het afdrukken van planten; rechter scherf met afdruk van bloeiwijze, 1 : 2. Iele. TI. J. Callcoen.

89


MUNTVONDSTEN IN DE DUINEN VAN SCHOUWEN door

J. M. DE NOOIJER (Renesse)

Gedurende de oorlogsjaren was het grote duincomplex ten zuiden van de Haamsteedse vuurtoren streng verboden terrein, zodat het niet te verwonderen is, dat ik na de bevrijding zeer benieuwd was, welke veranderingen er in vijf jaren in dit gebied van oude nederzettingen (door Hubregtse van 1911 tot 1940 zo naarstig doorvorst) hadden plaatsgevonden. Het resultaat viel tegen. Vele oude vindplaatsen waren overstoven of begroeid, een proces, dat nog steeds voortgang vindt, zodat het thans puur toeval is nog iets bijzonders te kunnen oprapen. Alleen aan de rand van het vliegveld, ten zuidoosten ervan, was een klein dal enorm uitgestoven. De bodem lag bezaaid met scherven, waartussen enkele, meest verpulverde bakstenen, terwijl een zwarte laag duidelijk liet zien, dat de nederzetting, die hier eertijds had gestaan, door brand was geteisterd. Het laat-middeleeuwse schervenmateriaal toonde duidelijk aan, dat de bewoning dagtekende van de 13e- tot de 15e eeuw. Ijverig speuren bracht in de loop der jaren enkele bronzen voorwerpjes en een aantal muntjes te voorschijn, welke laatste een duidelijke demonstratie geven van de chaotische geldcirculatie, ook in onze streken ontstaan na de ontbinding van het Karolingische keizerrijk. Er mag toch worden aangenomen, dat de gevonden muntjes hebben behoord tot het ongetwijfeld schaarse geldbezit van de bewoners dezer afgelegen, armelijke nederzetting. Het opmerkelijke is, dat er geen enkele munt van het graafschap Holland bij is. Nu zijn dit inderdaad miserabel kleine geldstukjes en de mogelijkheid is dus groot, dat ze daardoor gemakkelijk aan de aandacht van de zoeker ontsnappen, maar niettemin blijft het merkwaardig. Zoals de lezer zal zien, zijn de munten in volkomen overeenstemming met de datering van het schervenmateriaai. Penny van Hendrik III van Engeland, 1227—1277; Doublé parisis van Philips IV van Frankrijk, ± 1295; Doublé tournois van Philips IV van Frankrijk 1285—1314; Denier van graaf Otto van Gelre, 13e eeuw; Mijt van Vlaanderen, 14e eeuw; 90


? Mijt van Lodewijk I van Vlaanderen, 1322—1346 (fragm.); 3 Mijten van Lodewijk II (van Male) van Vlaanderen 1346 —1384; 2 Dubbele mijten van dezelfde; Dubbele mijt van Willem I van Namen, 1337—1391; Nabootsing van een Franse denier, 14e eeuw; Penning (± 1/8 groot) van Gulik, 14e eeuw (determ. onzeker) ; Zilveren doublé parisis van Karel I van Frankrijk, 1322— 1328; Biljoenen (dus afgekeurde) munt van de heren van Elslo (Limburg), 15e eeuw (determ. onzeker); Muntje van een der Brabantse heerlijkheden, 15e eeuw; Luikse munt, 15e eeuw (fragm.). De determinaties zijn van het Koninklijk Munt- en Penningkabinet te 's-Gravenhage, dat ik hierbij nogmaals mijn hartelijke dank betuig.

DE PREHISTORIE VAN ONZE KUSTSTREEK (VI) door

C. DE WIT (den Haag) (fis. 4—6)

Maar nog is er geen eind aan de immigratie! Weer komen er, kort daarop, andere mensen ons gebied binnen. Men vraagt zich evenwel af of het 'wel nieuwelingen zijn. Want evenals de vorigen houden ook zij er bekers op na en ze begraven hun doden ook onder grafheuvels. Eeuwenlang hebben ze naast ekaar op onze bodem geleefd en vroeger heeft men dan ook gemeend dat beide eenzelfde volk waren. Moderne studie heeft echter aan het licht gebracht, dat ze totaal van elkander verschillen en dat de laatst-gekomenen tot een soort behoren dat hier nog niet is voorgekomen: het zijn geen boeren, ze houden geen vee en ze bebouwen geen land, maar ze zijn handelaars. En als men dit eenmaal weet, wordt het begrijpelijk waarom ze zich zo anders gedragen. Het eerste wat ze hier doen is: ze begeven zich naar Drente, naar de hunebedlui, die de vorige groep zo duidelijk gemeden had. Ze 91


zetten zich bij dezen neer en leven er lange tijd mee samen. Hun aardewerk heeft men zelfs in hunebedden gevonden! Ze blijken in het bezit van metalen te zijn hier waar alle werktuigen nog van steen vervaardigd worden: ze hebben een koperen dolk bij zich en bezitten barnsteen en gouden voorwerpen in deze streken ongekende en onschatbare dingen! Ze hebben een andere herkomst: ze komen hierheen uit Spanje, langs de atlantische kust waar ze zich hier en daar, in Portugal en in Bretagne, geconcentreerd hebben neergelaten. Maar van Spanje uit zijn ze ook de westkust van de middellandse zee langs gegaan, tot Sicilië toe. Want wel hebben ook zij zich over heel Europa verspreid, maar dan toch hoofdzakelijk langs de kusten. En als men ze, ver van zee, aan de Midden-Rijn treft, is het waarschijnlijk dat ze er langs het Rhöne-dal heenkwamen. Ze hebben nog een tweede centrum: in Bohemen, Moravië en het aangrenzende Donaugebied. Hun handelssporen, tot in Hongarije, Zuid- en Midden-Polen en de Baltische landen, komen uit dit centrum vandaan. Bekijken we hun bekers; die zeggen ons iets over deze mensen en hun geschiedenis. Ze heten „klokbekers" omdat ze, vooral in hun later type, op een omgekeerde kerkklok lijken. Hun vroege vorm, uit de tijd dat hun bezitters langs zee hier binnenkwamen, het zogenaamde ,.maritieme" type, lijkt op die van de beker der strijdhamerlui; hij heeft een S-vorm, maar geen voet en staat vlak op de bodem; hij is niet zo slank en heeft een gelijkmatige versiering die de hele buitenwand bedekt en met een kammetje in de klei is ingedrukt. Versierde en onversierde zones wisselen elkaar af en hebben een gelijke breedte. De versierde zones hebben schuin gerichte strepen die van zone tot zone van richting wisselen. Dit bekertype is niet hier ontstaan, maar ergens anders en naar ons land meegebracht (fig. 4). Deze vorm blijft zo tijdens het verblijf der klokbekerVig. 4. Maritieme klokbeker wit een lieden temidden van de grafheuvel bij het Uddelermeer. hunebedlui. Daarop echter Foto S.M.O., Leiden. verdwijnen ze uit Drente en

92


Fig. 5. Ontwikkeling van de klokbekers, waii het maritieme type via Idohbekers met samengetrokken zones tot de Idckbekers van "Vehoius type. Naar J. D. van der Waals. 'Dit: De Laet en Glasbergen, 1959.

zetten zich voorgoed op de Veluwe neer. Daar gaat hun bekervorm veranderen en maakt zij een ontwikkeling door (fig. 5). Eerst worden van het oorspronkelijke type de versierde zones geleidelijk samengetrokken, zodat brede onversierde banden ontstaan. Dan komen meerdere zones op vaste punten bijeen: rondom de hals, op de grootste dikte van de buik en vlak boven de bodem. Daarna echter maakt de ontwikkeling een verrassende sprong: de onversierde brede schouderzone wordt overbrugd door een vertikale versiering van metopen of een fries met doorlopende figuren, waardoor de tegenstelling van hals en schouder geaccentueerd wordt. Totdat dit accent zich in het profiel van de beker zelf gaat uiten: die krijgt nu een knik tussen schouder en hals (fig. 6)! Ook de standvoetbekers maakten een ontwikkeling door, maar het was een degeneratie, een provincialisering, gevolg van het feit dat de strijdhamerlui zich in aparte groepen afsloten, die onderling geen betrekkingen Fig. 6. Velnwse Idokbeker int de meer met elkaar onderhiel- omgeving van het Vddelermeer. den. Foto B.M.O., Leiden. 93


Hier bij de klokbekers blijkt iets heel anders: de motieven van hun veranderde versiering komen uit Midden-Europa! Te Ede werd een beker gevonden die precies eender is als een beker uit Slapanic in Zuid-Slavië. In Harskamp een andere van zuiver boheems type! Ook het metopen-decor moet uit Bohemen stammen. Deze klokbekerlui hebben zich dus op de Veluwe niet afgesloten maar met hun volksgenoten in Bohemen en Moravië een sterke band onderhouden. In een grafheuvel te Odoorn in Drente vond men, naast een beker van het „maritieme" type twee stukjes goudblik van een vorm zoals ze in Bretagne voorkomen en een koperen dolk die, naar het materiaal te oordelen, uit de Oostenrijkse of de beiers Alpen stamt. Hier heeft dus eenzelfde persoon voorwerpen bezeten die uit twee ver uiteen liggende centra van de klokbekercultuur komen. Juist zoals hun buren op de Veluwe de strijdhamerlui, hebben de klokbekerlieden in ons land hun doden onder grafheuvels bijgezet. Uit de inventaris van die graven kan men opmaken dat ze ook boogschutters waren, want men vindt daaronder leistenen polsbeschermers — die dienden tegen het terugslaan van de boogpees — en vuurstenen pijlspitsen, driehoekig en van een baard voorzien. Ze hebben op onze kust gewoond. Onder de duinvondsten horen een boog uit Wassenaar, een andere boog uit de Zilk bij Hillegom en uit deze zelfde buurt een stenen polsbeschermer en een kleine klokbeker. En te Vlaardingen aan de Maasmond hebben ze op dezelfde plek gewoond als enkele eeuwen tevoren de steurvissers die we reeds leerden kennen. Dit merkwaardige handelaarsvolk, met zijn bewegelijkheid en zijn verre europese betrekkingen paste zich overal makkelijk aan. Waar ze kwamen namen ze grif de levensgewoonten van de omringende groepen over. In Drente lieten ze zich in hunebedden begraven, op de Veluwe namen ze van de strijdhamerlui hun grafheuvels, hun strijdhamers en de touwversiering van hun aardewerk over. Waarin handelden ze? Men vindt in hun bezit over Europa verspreid, een aantal voorwerpen uit voor die tijd zeer kostbaar materiaal: goud, koper en barnsteen. Was dit hun handelswaar? Waarschijnlijk niet, want ze komen alleen maar in het bezit van de klokbekerlui zelf voor en niet bij de andere volken, wat toch van handelswaar te verwachten is. Dit zijn dingen geweest die ze er zelf als luxe op na hielden, maar hun handelswaar moet waarschijnlijk iets geweest zijn, dat in de aarde niet bewaard blijft. Men vermoedt dat het zout geweest is. Spanje en Portugal de landen van hun herkomst, zijn nog tot in de historische tijd grote zoutproducenten geweest. 94


Grote afnemers van zout zijn vooral landbouwende volksgroepen, die daaraan een behoefte hebben omdat hun dieet plantaardig is en dus zoutarmer dan dat van de jagers en de veehouders. Daarmee zou het verblijf der klokbekerlieden bij de hunebedlui in Drente en in Bretagne verklaard zijn. Behalve in Drente hebben ze op de zuidrand van de Veluwe gezeten en in onze kuststreek in de nabijheid zowel van de Rijn- als van de Maasmond. Het is aan te nemen dat voor hen de Rijn een hoofdhandelsweg is geweest. Zeker is dat ze vanuit het mondingsgebied dezer grote rivieren naar Engeland zijn overgestoken en daar de oostkust hebben gekoloniseerd. (wordt vervolgd)

DE „SOMMELTJESKUIL" OP WEERINGEN Reeds enkele malen is in dit tijdschrift de aandacht gevestigd op de Sommeltjeskuil op Wieringen, in verband ook met het voormalig Sommeltjesbergje op Texel. Met de gegevens vervat in de laatste notitie die in Westerhcem werd gepubliceerd over dit onderwerp, heb ik mij gewend tot de gemeente-sekretaris van Wieringen die ons 10-2-1961 een antwoordschrijven deed toekomen, waarin blijkt dat de plaats van de Sommeltjeskuil inderdaad nog te localiseren is. Aan dit antwoordschrijven zij het volgende ontleend: „In antwoord op Uw bovenvermeld schrijven deel ik U mede, dat de „Sommeltjeskuil" zich volgens verkregen inlichtingen moet hebben bevonden op landerijen, gelegen aan de Gemeenelandsweg te Hippolytushoef. Het land is momenteel in gebruik bij de heer S. Snooij, Gemeenelandsweg 14, te Hippolytushoef".... „De heer S. Snooij, gebruiker van het land, noemt men in de volksmond nog „Simon van de zandkuul". Van de zandkuil is momenteel niets meer te zien; wel bevindt zich op dat terrein op grote afstand van de weg nog een oude boerderij". Hiermee is dan tenslotte de oude vindplaats van archaelogica toch nog gelocaliseerd. Graag zou men nu nog willen weten uit welke tijd d<; destijds gevonden resten dateerden, maar misschien vindt men nog eens hier of daar een desbetreffende aantekening verscholen in oude papieren, of wat nog beter zou zijn: enkele van de voorwerpen of scherven! W. J. DE BOONE

95


SCHERVEN MET „BESENSTRICHMUSTER" door

P. VAN ROOIJEN (Watergang)

Hoewel het „Boemeltje van Purmerend" historie is geworden, leeft een en ander nog voldoende in de herinnering voort, om te weten dat zij haar weg zocht via het aloude Buiksloot, 't Schouw en Watergang, om tenslotte Ilpendam te passeren. Nu grote bussen dezelfde route langs het Noordhollands kanaal volgen, is verbetering van deze weg noodzakelijk. Enige jaren is men idan ook al op dit traject druk doende. Aan het uiterst noordelijke puntje van het twee kilometer lange Watergang (gem. Landsmeer) kwamen bij deze werkzaamheden potscherven te voorschijn. Het aanleggen van een nieuwe wegsloot maakte het noodzakelijk, een deel van het land van de heren Van Vuuren, De W^aal en Schnabel weg te graven. Het is daar, dat mijn vrouw tientallen scherven van het zg. 'kogelpotten-aardewerk heeft gevonden. Ondanks het genadeloos voortgaan van de graafmachine bleek de glad afgestoken slootkant een duidelijk profiel te vertonen. Onder het maaiveld lag allereerst 30 cm zanderige klei van lichte kleur. Hierop volgde een smal uitlopende, maar altijd nog 20 cm dikke laag helder grijsblauwe klei. Een donkerkleurig veen, met berk en grof riet, dat hieronder lag, ging na 35 cm over in lichtrood gekleurd veen met fijn riet en heide-achtig gewas. Dit profieltje hebben we geschetst en van de verschillende lagen grondmonsters bewaard. De scherven kwamen uit het donkere veen juist daar, waar dit overging in de lichtrode kleur, die overigens, aan de lucht blootgesteld, snel donker verkleurde. Op het veen met de fijnere struktuur is dus een bewoning te veronderstellen, gevolgd door een veenvorming van grovere samenstelling. De steeds sterker opdringende stormvloeden van de XHe/XIIIe eeuw zullen wel debet zijn aan de eerder genoemde laag klei. Naast wat botten, kiezen, een brakwaterhorentje en ijzerhoudende stukjes, konden we vier soorten potscherven onderkennen. 1. Fragmenten van een kogelpot met „Besenstrichmuster"; mondwijdte 13 cm. 2. Fragmenten van een kogelpot met door vingers aangebrachte regelmatige groeven; mondwijdte 11 cm. 3. Randfragment van een pompoenvormige, gladde pot; 96


mondwijidte 13 cm. Deze pot is aan de binnenzijde glimmend gesmoord. 4. Enkele scherven zandkleurig Pingsdorf-aardewerk. Kogelpotten waren tussen de IXe en XHIe eeuw alom in gebruik. Daarbij behoort de onder 3 genoemde scherf waarschijnlijk tot een IXe-eeuwse vorm. Pingsdorf-aardewerk is van de IXe tot minstens het einde van de Xlle eeuw in gebruik gebleven. De onder 1 en 2 vermelde potten worden veelal als XHIe-eeuws bestempeld. Stellen we nu, dat het bovengenoemde kleilaagje pas in de XHIe eeuw is afgezet, dan kunnen we, gezien het veen dat zich boven de scherven heeft gevormd en gelet op de datering van de onder 3 en 4 genoemde scherven, ten aanzien van de onder 1 en 2 genoemde potten, voor een grens naar beneden zonder overdrijving van Xlle-eeuws materiaal spreken. Een bewoning van deze plaats rond 1100 mag dan tevens worden verondersteld.

DE PLOEGSCHAAR VAN BREDERODE door

J. M. G. VAN DER POEL (Wageningen) (fis. 7)

Aan een vriendelijke attendering van de heer P. S. A. Kikkert (I.P.P., Amsterdam) dank ik mijn kennismaking met de ploegschaar van Brederode (Museum Ruïne van Brederode, Santpoort, inv. nr. R 2953). Ofschoon deze kennismaking door de welwillende introductie van de Slotvoogd, de heer Mr. M. M. Kwint, een uitermate vlot verloop had, blijf ik toch met gemengde gevoelens terugdenken aan de dag, waarop ik haar voor het eerst ontmoette. Want bij al hetgeen deze ploegschaar mij te vertellen had, liet zij mij op één punt in het onzekere. Haar leeftijd wilde zij onder geen voorwaarde prijsgeven en geïnteresseerd als ik ben wanneer het om vrouwelijk schoon gaat, intrigeerde mij de vraag hoe oud zij was, juist het meest. Hoewel sindsdien meer dan een jaar verstreken is, weet ik nog steeds niet of ik met een jonge bloem, dan wel met een stokoude dame in contact kwam. Haar sluier heeft zij niet voor mij afgelegd. 97


De ploegschaar (fig. 7) werd gevonden bij de ontgravingen van de ruïne van Brederode, die plaats vonden in de jaren 1862—'71. Door Schamp (1918, p. 21) werd het voorwerp als ploegschaar gedetermineerd, maar Visser (1933, p. 110) meende er een slaraak in te zien. Een slaraak kan het nooit geweest zijn, als we op de beschrijving van dit gereedschap bij Boekenoogen mogen vertrouwen. Het was een soort hark met vier tanden, waarvan de punten door een ijzeren mes waren verbonden; het diende o.a. om riet uit de sloten te verwijderen. Bij de huidige stand van onze kennis mogen we als vaststaand aannemen, dat wij hier met een ploegschaar te maken hebben en wel met een asymmetrische ploegschaar. Hetzelfde type schaar treft men aan bij de Rijnsburgse ploeg (Van der Poel, 1958), bij de Noordhollandse ploeg (Van der Poel, 1962) en vele andere Nederlandse ploegen uit de 18e en 19e eeuw. Over de ouderdom van dit ploegschaar-type is niets bekend. Indien derhalve zou kunnen worden aangetoond, dat de ploegschaar van Brederode uit de middeleeuwen dateerde, dan zou deze vondst van meer dan gewoon belang zijn voor de ontwikkelingsgeschiedenis van de ploeg in Nederland.

Fig. 7. Ploegschaar, gevonden in de ruïne van Brederode te Santpoort (N.S.).

98


De asymmetrische ploegschaar komt in Groot-Brittannië reeds in de Romeinse ijzertijd voor (Aberg, 1957, pp. 179— 180, fig. 7; Payne, 1957, p. 78, fig. IV), tussen de 7e en 9e eeuw kwam zij in Tsjecho-Slowakije in gebruik (Sach, 1961, p. 150), terwijl de vroegste asymmetrische ploegscharen in Oostenrijk niet ouder dan middeleeuws zijn (Koren, 1950, pp. 232—234; Schmidt, 1956, p. 235). In ons land is tot dusver geen enkele vroege asymmetrische schaar gevonden. Blijkens een onderzoek, dat ik enige tijd geleden instelde, worden in onze musea tenminste 16 vroege eergetouw- of ploegscharen bewaard, maar deze zijn allen nog symmetrisch (Van der Poel, 1960—1961). Het lijkt er dus op, dat de symmetrische scharen ten onzent zo niet bij alle, dan toch bij vele ploegen tot in de middeleeuwen gebruikt werden. De oudste vermelding en afbeelding van een asymmetrische Nederlandse ploegschaar, die ik ken, komt voor in het boek van Walter Blith, The English improver imptoved, dat in 1653 van de drukpers kwam (aangehaald bij Eussell, 1947, p. 50, PI. 6). De schematische tekening, die Blith geeft van ,,the Pure Dutch Share" stelt een platte asymmetrische ploegschaar voor, die in hoofdlijnen sterke overeenkomst vertoont met de schaar van Brederode en andere Nederlandse scharen. Dit type trof men niet aan in Engeland. Helaas bestaat er ten aanzien van de datering van de ploegschaar van Brederode geen enkele zekerheid. Exacte vondstomstandigheden zijn niet bekend en de schaar kan evengoed afkomstig zijn van een middeleeuwse als van een achttiendeof negentiende-eeuwse ploeg. In de jaren waarin de opgravingen op Brederode plaats vonden (1862—'71), stond er nl. een boerderij op de plaats waar eens het slotplein gelegen was Er blijft mij dus niets anders over dan het beschrijven van de schaar zelf. De grootste lengte bedraagt 61 cm, de grootste breedte 25 cm. Deze maten zijn oorspronkelijk nog iets groter geweest, want de schaar is door roesten afgebrokkeld. De schaar heeft behoord tot een rechtswerkende ploeg met vast rister. Ook mag op grond van de typologische kenmerken van deze schaar worden vastgesteld, dat deze ploeg een z.g.n. vierzijdige ploeg was, d.w.z. een ploeg waarvan het achterste deel van het houten geraamte een vierhoek vormt, waarvan de zijden bestaan uit de ploegzool, het onderste deel van de staart, het achterste deel van de ploegboom en de zuil. De schaar werd onder de ploegzool bevestigd. Op de tekening zijn een tweetal gaten waarneembaar, de ene rond en de andere rechthoekig. Door het ronde gaatje werd een stevige spijker in de ploeg99


zool gedreven. Door het andere ging een losse ijzeren bout, die vervolgens door openingen in de ploegzool en ploegboom geschoven werd en boven op de ploegboom d.m.v. een spie werd vastgeklemd. Wanneer de schaar door de smid gescherpt of hersteld moest worden, kon men haar op bijzonder gemakkelijke wijze van de ploeg afnemen. Deze bevestiging, die met enige variaties ook bij de andere hierboven genoemde Nederlandse ploegen voorkomt, is vermoedelijk een Nederlandse uitvinding geweest. De beide putjes vlak bij de punt van de schaar duiden er misschien op, dat bij deze schaar een kweekmes gebruikt is, zoals bij de Rijnsburgse ploeg (Van der Poel, 1958, p. 6). Mocht ooit een betrouwbare methode voor het dateren van ijzer ontwikkeld worden, dan is het zeker de moeite waard de ploegschaar van Brederode daarmede te testen. De mogelijkheid bestaat immers dat deze schaar de periode van de overgang van de asymmetrische naar de symmetrische ploegschaar in ons land markeert. Als dat zo zou zijn, dan vormt deze schaar de sleutel van een tot dusver nog niet opgelost probleem.

Literatuur Aberg, F. A. (1957). The early plough in Europe. — Gwerin I, 4, pp. 171—181. Boekenoogen, G. J. De Zaansche volkstaal, Bijdrage tot de kennis van den woordenschat in Noord-Holland. — Leiden. Fussell, G. E. (1947). The old English farming books from Fitzherbert to Tull, 1523 to 1730. — London. Koren, H. (1950). Pflug und Arl. — Salzburg. Payne, F. G. (1957). The British plough: some stages in its development — The agricultural history review V, pp. 74—84. Van der Poel, J. M. G. (1958). De Rijnsburgse ploeg. — Volkskunde 59, N.R. 17, 1, pp. 1—10. Van der Poel, J. M. G. (1960-1961) De landbouw in het verste verleden. — Berichten R.O.B. X—XI, pp. 125—194. Van der Poel, J. M. G. (1962). Noord-Hollandse akkerbouwwerktuigen, anderhalve eeuw geleden. — West-Frieslands Oud en Nieuw 29 (1962) (ter perse). Sach, F. (1981). Radio a pluh na üzemi Ceskoslovenska. (Der Haken pflug und der Beetpflug auf dem Gebiete der Tschechoslowakei, I. Teil: Die altesten Ackergerate). — Vedecké prace zemedelského muzéa, pp. 25—155. Schamp, K. L. (1918). De ruïne van Brederode te Santpoort. — Beverwijk. Schmidt, ,L. (1956). Antike und mittelalterliche Pflugscharen in Oester reich. — Archaeologia Austriaca XIX—XX, pp. 227—238. Visser, J. S. (1933). De ruïne van Brederode. — Santpoort.

100


Fig. 8. MOEBM'OND, Gravwre door J. Mulder in Smalle gang e's Cronijlc van Zeeland, 1696.

SCHIJN EN WERKELIJKHEID VAN HET MIDDELEEUWSE KASTEEL door

A. I. J. M. SCHELLART (Muiderberg) (fig-. 8—19)

Kastelen lijken tastbare werkelijkheden. Ze houden als omvangrijke gevaarten reeds eeuwen lang stand tegen oorlog, verwoesting en tegen de tand des tijds en de slopersneigingen van latere geslachten. In werkelijkheid zijn de kastelen, zoals wij die kennen, soms slechts povere resten van de Versterkte Huizen, die de adel in zijn bloeitijd voor zich bouwde voor bewoning en verdediging en ook om de onderscheiding boven het „gemene volk" te demonstreren. Geen kasteel is ongewijzigd sinds de bouw 101


tot ons gekomen. Elke bewoner heeft er aan verbouwd of herbouwd of hersteld al naar gelang dit uit lust of uit last geschiedde. Hoe deze kastelen er in de middeleeuwen hebben uitgezien kunnen we alleen maar gissen, waarbij we steun vinden in de overgebleven fragmenten, waarvan de bouwperiode valt te schatten. Afbeeldingen uit de bouwtijd zijn er niet of zijn wellicht in een enkel geval te vinden op middeleeuwse miniaturen, die op dit onderwerp echter nog niet zijn bestudeerd. Afbeeldingen van kastelen zullen voor het eerst gemaakt zijn in de 16de eeuw en komen dan steeds veelvuldiger voor in de 17de en 18de eeuw, toen grote belangstelling ontstond voor reeksen van tekeningen^ en prenten van deze architectuur in het hun omringende landschap (Fockema Andreae, Renaud en Pelinck, 1952, p. 53 e.v.). En deze afbeeldingen zijn niet ten volle betrouwbaar, eensdeels omdat de fantasie van de tekenaar een belangrijke rol koii spelen, anderdeels omdat ook een tekenaar met een open oog voor de bouwvormen zich kan vergissen en een vertekend beeld van de werkelijkheid kan geven. Met deze gegevens moeten we werken en trachten meer te weten te komen omtrent de bouw van de Nederlandse kastelen. Voor zover bekend, is de eerste, die gepoogd heeft de constructie van het gebouw terug te vinden, de kenner van de

Eig. 9. TER DOES. Naar de plattegrond in Kastelen, enz., im Eijnland. Schaal Âą 1 : 650

102


Fig. 10. TEÏÏ DOES. Naar de opgravmgsplattegrond. Naar Berichten S.0.B.-1954. Schaal ± 1 : 650.

middeleeuwse archaeologie J. G. N. Renaud geweest. Van een aantal kastelen in Rijnland heeft hij de bekende historische afbeeldingen van verschillende perioden bestudeerd en getracht aan de hand daarvan een bruikbare plattegrond te schetsen (Fockema Andreae, Renaud en Pelinck, 1952, p. 33 e.v.). Hiermee werden verrassende resultaten bereikt. Het inzicht in. de bouw van een kasteel wordt ten zeerste verruimd door een meer dan oppervlakkige beschouwing van de afbeeldingen, het wordt een determineren op grond van waarnemingen van overigens subjectieve gegevens. Immers, de tekenaar heeft reeds geïnterpreteerd en zijn waarnemingen aangepast aan zijn inzichten. In een enkel geval bleek dan ook, dat de werkelijkheid anders was dan kon worden verwacht. Van de geheel verdwenen ronde burcht van Ter Does te Leiderdorp werd een geloofwaardige plattegrond op deze wijze tot stand gebracht en gepubliceerd (fig. 9). Maar wat gebeurde? In hetzelfde jaar 1952 kon Renaud beginnen met een wetenschappelijke opgraving van de fundamenten van kasteel Ter Does. De burcht kwam prachtig te voorschijn, alleen.... de vorm van de plattegrond en de indeling bleken geheel anders te zijn dan kon worden afgeleid aan de hand van de interpretatie van de bestaande afbeeldingen (fig. 10)) (Renaud, 1954)! Nu was dit ook wel een heel bijzonder geval. Wie kon weten dat de 103


Fig. 11. TES LIPS. Plattegrond; links geconstrueerd in Kastelen, enz. in Kijnland en rechts, die nawr de opgraving. Leids Jaarhoehje-1955. Schaal Âą 1 : 650.

oorspronkelijke versterking, bestaande uit toren en ringmuur, in een tweede periode was ingekapseld in een tweede concentrisch gebouwde weermuur, die met de daarin opgerichte gebouwen de eerste ronde burcht geheel omsloot (Schellart, 1955, p. 60). Iets van enigszins gelijke strekking gebeurde met het bescheiden Huis ter Lips of Wijngaarden te Voorschoten. Naar de bekende prenten werd een schematische plattegrond ontworpen (Fockema Andreae, Renaud en Pelinck, 1952) en ook hier kon spoedig de theorie aan de werkelijkheid worden getoetst. In 1954 werd er gegraven. De verschillen, die aan de dag kwamen, waren hier niet zo opmerkelijk als bij Ter Does. Maar toch kwam vast te staan, dat de bouwfases van de verschillende onderdelen anders lagen, dan kon worden vermoed. De beide afgebeelde plattegronden laten het verschil duidelijk zien (fig. 11). Ir. J. J. Terwen, die het hier reeds bedoelde boek van de Kastelen in Rijnland besprak, knoopte hier enige beschouwingen aan vast over de reconstructie van plattegronden (Terwen, 1955) en zet als zijn opvatting uiteen, dat het beter is in plaats van de plattegrond het dakplan te tekenen, het bovenaanzicht dus (fig. 12). Aan de hand van beide tekeningen van de ronde burcht van Groot-Poelgeest te Koudekerke laat hij het verschil zien. Zijn betoog, dat een dakplan meer verantwoord is, berust op de stelling, dat men de indeling van de vertrekken in het algemeen niet zal kennen en dus moet raden, terwijl de dakschilden, schoorstenen, enz. bekende details zijn (Schellart, 1955, p. 13). Dit alles wijst op het belang van de opgraving, op het vaststellen van de werkelijkheid, een uitspraak, die voor de lezers van Westerheem wel geheel overbodig moet zijn! Bij opgravingen zijn steeds merkwaardige ontdekkingen ge10.4


Fig. 12. GROOT-POELGEEST. Li/nlcs naar de reconstructie plattegrond in Kastelen, enz. in Rijnland, rechts dakenplan volgens Ir. J. J. Terwen m Bulletin K.N.0.B.-1955. Schaal Âą 1 : 650.

daan op bouwkundig gebied, die op grond van de afbeeldingen of van de geschreven historie niet bekend waren. Van de vele voorbeelden zijn er op het gebied van de Nederlandse kastelen enkele zeer markante. Van de reeds vroeg verdwenen burcht Te Merwe bij Dordrecht is de ruĂŻne van de zware toren met het fraaie siermetselwerk vele malen afgebeeld (fig. 13). Van de tekening

Fiff. IS.

TE MERWE. Gravure van J. Spilinan, naar een teheivimg door Roeland Roghman.

105


door Roeland Roghman maakte J. Spilman een gravure (Smids, 1711, afb. t.o. blz. 231). Het was onmogelijk vóór de ontgraving van de funderingen in 1941 te weten, dat de nog bestaande steenklomp het restant is van een tweede kasteel Te Merwe, dat enigszins op de wijze als bij Ter Does het eerste grotendeels omsloot. Aan de toestand van de fundamenten van het oudste kasteel was te zien (fig. 14) dat dit was ten onder gegaan in de Sint Elisabethsvloed van het jaar 1421 (Renaud, 1947). We kunnen voortgaan. De kroniek van Zeeland van M. Smallegange bevat een tekening van Isaac Hildernisse uit 1695 van de ronde burcht te Dreischor, de z.g. Windenburg op het eiland Schouwen-Duiveland (fig. 15). Deze laat een merkwaardig bouwsel zien in de vorm van een ronde toren; de bouwdelen waarmee deze toren is gevuld puilen er als het ware aan alle kanten uit. Er is een duidelijke lengteas door brug, ingangspoort en woonvleugel. Wat blijkt nu uit de opgraving van het in 1822 gesloopte kasteeltje? (fig. 16). In 1956 kwam een plattegrond bloot, waarin een onbekend binnenplaatsje was terug te vinden, precies onder de woonvleugel. En de as van de hoofdverdeling is loodrecht op die van de tekening (Schellart, 1955, p. 20, 1958, p. 14; Renaud, 1956; Van Beveren, 1960, P . 7). Weer anders is de herontdekking van kasteel Blotinge te Rijswijk (Z.H.) geweest. Aan de Laan van Blotinge zou worden gebouwd; toen kwamen zware funderingen te voorschijn. Dat was natuurlijk het verdwenen kasteel van die naam,

Fig. 14. TE MEBWE. Opgravingsplattegrond wit Gedenleboelc-van Giffen. Schaal + 1 : 650.

106


Fig. 15. WIND'ENBÜUG. De plattegrond van I. Hildernisse.

het laantje heet er immers naar! Maar de afbeeldingen van Roeland Roghman, die uitmunten door betrouwbaarheid en door schoonheid — hij was een leerling van Rembrandt — kwamen in het geheel niet overeen met het profiel van het gevondene. Een archivalisch onderzoek van de opgraver, de heer J. G. N. Renaud, bracht aan het licht dat dit het kasteel Hodenpijl moet zijn geweest. (Renaud, 1956). De grote overstromingsramp van het jaar 1953 heeft tenminste één goede zijde gehad, voor de archaeologen althans. Als gevolg hiervan vond herverkaveling plaats ook in de naaste omgeving van het zwaar geteisterde kasteel Moermond te Renesse op Schouwen (fig. 8). Toen werd ineens duidelijk, wat wel bekend, maar niet begrepen was, n.1. wat geschreven stond op een schoorsteenmantel in het slot, dat Jacob van Serooskerke het huis voor de derde maal herbouwde in 1513 (van Beveren, 1960, p. 31). Aan de overzijde van de gracht groef de heer Renaud opnieuw de oudste veelhoekige burcht van Renesse op (fig. 17) en excusez du peu, in de tuin van het huidige slot vond hij binnen de grachten het tweede slot Moermond, een versterking v a , bescheiden afmetingen. Het drietal uit Bulletin K.N.0.B.-1957. Schaal de geschiedenis was com± 1 : 650. 107


pleet. Op de afbeelding ziet men het tegenwoordige slot Moermond vanaf de toen onbekende eerste burcht (Monum.nieuws, 1959; Van Beveren, 1960; Schellart, 1958, p. 14: Van Gulick, 1960, p. 173). Misschien het merkwaardigst van alles is het terugvinden van de twee ronde burchten van Kuinre in de drooggevallen Noordoostpolder (Van der Heide, 1954-55). Dr. P. J. R. Modderman leidde het onderzoek en bracht een vroegmiddeleeuwse ronde burcht aan de oppervlakte (gif. 18), aangeduid door grote bakstenen in verschillende kleuren (Modderman, 1945). Van deze burcht is geen enkele afbeelding bekend. Belangrijker is, dat de luchtkartering van de R.A.F, nog iets ondenkbaars te zien gaf: een tweede burcht, aan de overzijde van de weg gelegen (fig. 19). Deze was totaal onbekend! Men neemt aan, dat de tweede werd ge-

Fig.

108

17.

MOEMMOND. Naar

OpgravrngsplaltegrĂśnd van de drie B.O.B. Schaal Âą 1 : 1000.

loastelen.


Fig. 18. KOINR'E-I. Sch.ets van do opgraving naar Kamper Almanah-1954/55. Schaal ± 1 : 1000.

bouwd na de verwoesting van de eerste. En het wonderlijke is, dat deze tweede burcht van Kuinre opnieuw van het ronde type was, een bouwvorm die eigenlijk al was achterhaald door de ontwikkeling in de verdedigingstechniek der middeleeuwen (Schellart, 1955, p. 15-16, 1958, p. 8). Schijn en werkelijkheid ontmoeten elkaar altijd. Ook in de middeleeuwen en ook bij de kastelenstudie. De werkelijkheid komt bij het moeizame werk van de spade uit onze bodem te voorschijn voor wie zich daartoe zet.

Literatuur Beveren, P. van (1960). De verdwenen Kastelen van Schouwen-Duiveland. — Doorn. Fockema Andreae, S. J.,J.G. N.Renaud en E. Pelinck (1952). Kastelen, ridderhofsteden en buitenplaatsen in Rijnland. — Leiden. Gulick, R. W. van e.a. (19)30). Nederlandse Kastelen en Landhuizen. — Den Haag. Heide, G. D. van der (1954-55). Twee ronde burchten bij Kuinre. — Kamper Almanak. Modderman, P. J. R. (1945). Over de wording en de betekenis van het Zuiderzeegebied. — Diss. Groningen. Monumenten-nieuws (1959). Renesse. Slot Moermond. — Nieuws-Bull. Kon. Ned. Oudh. Bond XII (6).

109


Renaud, J. G. IV. (1947). Het middeleeuwse kasteel en de archaeologie. In: Een kwart eeuw Oudheidkundig Bodemonderzoek (Gedenkboek A. E. van Giffen). — Meppel. (1954). Ter Does. Ein Rundling des 13. Jahrhunderts, Prov. ZuidHolland. — Berichten R.O.B. V. (1956). Huis Windenburg te Dreischor, Zeeland. — Berichten R.O.B. VII; idem: Buil. Kon. Ned. Oudh. Bond 1957, kol. 1. (1956). Het huis van ridder Dirk van Hodenpijl. — Berichten R.O.B. VII. Schellart, A. 1. ,1. M. (19S5). Ronde Burchten in Nederland. I. — Wassenaar. (1958). Ronde Burchten in Nederland. II. — Rijswijk (Z.-H.). Smids, Lud. (1711). Schatkamer der Nederlandsse Oudheden. — Amsterdam. Terwen, J. J. (1955). Het reconstrueren van plattegronden. — Buil. Kon. Ned. Oudh. Bond 1955, kol. 85 en 121.

Fig. 19. KVINBE-II.

110

De opgraving van de tweede bwcht naar Kamper Almanalc. Schaal •+- 1 : 1000.


TWEE MIDDELEEUWSE KAMFRAGMENTEN UIT VELSEN (N.H.) door

G. ELZINGA (Leeuwarden) (fig-. 20—23)

In juli 1959 vond Mevrouw H. Brink-van Zaanen op ongeveer 1 m diepte in de pastorietuin op de rand van de kerkheuvel van de Engelmunduskerk te Velsen een bewerkt stukje been, dat de heer H. J. Calkoen herkende als afkomstig van een kam 1 ). In november d.a.v. werd het ons toegezonden met de vraag of iets naders gezegd kon worden over de merkwaardige bijzonderheid die het aan de tanden vertoont. Het stukje (fig. 20) is 5.0 cm lang, 1.95 cm breed en heeft een grootste dikte van 0.29 cm. De bovenzijde verloopt wat scheef, terwijl er van de oorspronkelijk zes aanwezige, ca 2.6 cm lange en gemiddeld 0.22 cm brede tanden drie zijn afgebroken. De overgebleven drie hebben aan de versmalde punt een ongeveer 1 mm diepe en brede inkeping. Een dergelijke inkeping nu, waardoor eigenlijk een dubbele punt is ontstaan, wordt niet vaak waargenomen. Boeles, die in zijn grote werk „Friesland tot de elfde eeuw" (1951) verscheidene pagina's aan de talrijke in de terpen gevonden kammen wijdt, spreekt er bv. niet over. Bestudering van de in het Fries Museum te Leeuwarden aanwezige kammen en de vele fragmenten daarvan heeft echter toch een aantal voorbeelden opgeleverd met hetzelfde verschijnsel. Wij konden nl. bij elf deels gave, deels fragmentaire kammen de genoemde inkeping aan een deel van de tanden constateren (o.a. bij een exemplaar uit Britsum; zie Boeles, 1951, fig. 80a). De vindplaatsen van Fig. 20. Kam fragment uit Velsen, deze exemplaren, waaronder 8 :5. Foto Centr. Fotodienst, M. V. ook dubbelrijige, liggen over Groningen. 111


Fig. SI.

Kam int Dongjum (Fr..), 4 : 7. Tekening H. J. Calkoen.

het gehele Friese kleigebied verspreid. Tevens bleken de inkepingen willekeurig over de tandenrij of -rijen te zijn verdeeld. Aan de afgebeelde kam uit het bij Franeker gelegen Dongjum (fig. 21; Fries Mus. inv. 67/10) namen we op een totaal van nog 77 aanwezige — oorspronkelijk waren er 91 — elf tanden met een dubbele punt waar. Bekijkt men deze kam en alle andere gevonden stukken echter nauwkeurig dan blijkt dat vermoedelijk veel meer tanden de inkeping hebben gehad. De meeste kammen vertonen echter een grote slijtage, zodat nog slechts korte tanden, of die welke bij toeval weinig met het te bewerken haar in aanraking kwamen, de dubbelpuntigheiid hebben behouden. Waarschijnlijk werd het inkerven dan ook veelvuldiger toegepast dan men op grond van de talrijke gevonden kammen zou vermoeden. Het te Velsen ontdekte fragment kan daarom afkomstig zijn van een kam, die betrekkelijk gauw gebroken is en niet meer hersteld werd. De tekening van de kam uit Dongjum laat tevens zien hoe het stukje deel uitmaakte van een groter geheel. Een aantal van deze plaatjes werd nl. tussen twee, vaak min of meer gebogen zg. dekplaten geklemd, waarna een en ander met bronzen of, zoals hier het geval is, met ijzeren pennetjes werd vastgeklonken (fig. 21). Slechts zelden werden zilveren pennetjes gebruikt; een enkele maal zijn ook gelijmde kammen aangetroffen (Thomas, 1960). Pas als het geheel was samengevoegd, werden de tanden ingezaagd; dientengevolge bevinden zich dikwijls talrijke zaagsporen aan de onderranden van de dekplaten. De noodzaak van het naast elkaar plaatsen van smalle stukjes been of hertshoorn — vele kammen blijken nl. ook daarvan te zijn gemaakt — spruit voort uit de structuur van idit materiaal. Men kan nl. slechts met de lengterichting van de „vezels" in het been of hertshoorn meezagen: zaagt men op de dwarsrichting dan hebben de tanden geen veerkracht en breken spoedig af (Thomas, 1960). Uit één stuk vervaardigde kammen zijn dan ook altijd, langs de tandenrij gemeten, veel korter. Dat het betreffende zaagje zeer dun moest zijn is wel duidelijk, daar de zaagsnede bij het fragment uit Velsen slechts 112


een breedte heeft van 0.9 mm. In de verzamelingen van het Fries Museum bevindt zich een werktuigje dat, vervaardigd van stevig bronsblik, ogenschijnlijk voor het doel zeer geschikt is (iig. 22; inv. 145/174). Bij een lengte van 15.5 cm heeft het nl. slechts een dikte van 0.8 mm. Dit uit Ferwerd afkomstige zaagje heeft twee afzonderlijke rijen tanden van uiteenlopende fijnheid. Hoewel onder enig voorbehoud achten we het ook daarom niet onmogelijk dat het bij de vervaardiging van kammen heeft dienst gedaan, omdat men aan deze artikelen dikwijls twee series tanden van verschillende dikte aantreft. Over de ouderdom van het te Velsen gevonden stukje kam kan men weinig positiefs mededelen, De geschiedenis van de vindplaats nabij de Engelmunduskerk reikt wellicht reeds tot ca 700 na Chr. terug. Omstreeks 722 heeft nl. de hofmeier Karel Martel aan de onder aartsbisschop Willibrord staande kerk te Velsen een aantal onroerende goederen geschonken (Scholtens, 1947, p. 16) en, naar de heer Calkoen ons mededeelde, is het zeer waarschijnlijk dat de Engelmunduskerk, waarvan het oudste nog zichtbare deel uit de 12e eeuw dateert, staat ter plaatse waar Willibrord en Engelmundus die eerste aan Paulus gewijde kerk stichtten. Hoewel kammen met dekplaten al sedert het einde van de tweede eeuw na Chr. bekend zijn (Thomas, 1960l), wordt het ontstaan van exemplaren met lange, smal-gebogen dekplaten, als waarvan het fragment afkomstig kan zijn, in het algemeen van de 8ste tot de 9de eeuw geplaatst (Boeles, 1951, p. 337 en 456), maar het gebruik ervan loopt nog wel tot in de 11de eeuw door. Het stukje kam kan dan ook tussen plm. 800 en 1000 zijn gemaakt, een datering waarmee de ouderdom van de erbij gevonden scherven, o.m. van kogelpotten (zie Westerheem VIII (1959), p. 59 onder Velsen (N.-H.)), niet in tegenspraak is. Het inkerven van de tanden kan echter reeds eerder zijn toegepast, omdat dubbelrijige kammen al sedert de 4de eeuw bekend zijn (Boeles 1951, p. 200), en we hierboven zagen dat het verschijnsel ook bij deze optreedt. Fin. Z%. KaĂŻnzaagje uit Ferwerd (Fr.), 1 : 1. Tekening B. J. Callcoen.

113


Resten van een tweede kam van been of hertshoorn (?) van middeleeuws karakter vond ide heer A. J. Schotman in aug. 1961 in de zandverstuiving op „Rooswijk" in Velsen-Noord. Behalve enkele scherven uit de eerste eeuwen onzer jaartelling, werden daar ook stukken kogelpotten en Pingsdorfaardewerk verzameld, die ide Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort kon dateren als te zijn vervaardigd tussen ca 1000 en 1250. In dit tijdvak, misschien wel tussen 1000 en 1100, kan de kam, waartoe de resten behoren, zeker zijn ontstaan. De afbeelding (fig. 23) geeft weer wat nog tot één geheel kon worden gemaakt, nl. het middelste deel van een der smalle, iets gebogen dekplaten van een vermoedelijk 10—15 cm lange, enkelrijige kam. Duidelijk zichtbaar zijn de gaatjes van de ijzeren pennetjes, waarvan er één werd teruggevonden (fig. 00). De afstand tussen (deze gaatjes wordt bepaald door de breedte van de tussen de dekplaten te klemmen, voor de tanden bestemde stukjes been of hertshoorn. De versiering van gearceerde en opengelaten driehoeken, afgewisseld met staande, dwarsgestreepte banden, is slordig aangebracht, maar wel met vaardigheid. Dit wijst ook op een laat ontstaan: in het Fries Museum bevinden zich op overeenkomstige wijze versierde kammen, die alle tot de hierboven reeds genoemde, late groepen met lange smal-gebogen dekplaten behoren. Tevens kan het ontbreken van een puntcirkel-versiering, welke men op vele oudere en zorgvuldiger bewerkte kammen aantreft, nog een argument zijn om het exemplaar van „Rooswijk" na 1000 te dateren. Kammen als zodanig zijn al van de Jonge Steentijd af bekend en werden, behalve uit been en hertshoorn, ook uit runderhoorn (o.m. in de Bronstijd, zie Drescher, 1957,), ivoor en hout gemaakt. Ook zijn er bronzen en ijzeren exemplaren gevonden. Soms werden voor de samengestelde kammen verschillende materialen gebruikt; er zijn er waarvan de getande plaatjes uit been en de dekplaten uit hertshoorn bestaan. Naast zeer eenvoudige, kleine modellen treft men ook rijk van or-

Fig.

114

Ka,mfr,agment wit Velsen-Noord, 4 : 5. Tekening H. J. Callcoen.


nament voorziene en zeer grote exemplaren aan. Voor sommige heeft men ook wel foudralen gemaakt. Naar wijze van vervaardiging, vorm en versiering laten zij zich in soms goed te dateren groepen indelen. Vele vondsten hebben aangetoond dat zij ook een willig handelsartikel waren. Dat neemt niet weg dat de besproken kamfragmenten uit Velsen plaatselijke producten kunnen zijn, zoals bv. van vele Friese exemplaren kan worden aangenomen. In Friesland zijn nl. stukken hertshoorn gevonden, die zover bewerkt zijn, dat men er reeds duidelijk de vorm van dekplaten voor kammen in kan herkennen (Boeles, 1951, p. 456). Mevrouw Brink-van Zanen en de heer Calkoen zijn wij zeer erkentelijk voor het tijdelijk afstaan van de kamfragmenten en het geven van velerlei inlichtingen.

Literatuur Boeles, P. C. J. A. (1951). Friesland tot de elfde eeuw. — Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage. Drescher, Hans (1957). Die Herstellung bronzezeitlicher Hornkamme. — Die Kunde, N.F. 8, pp. 234—239. Scholtens, H. J. J. (1947). Uit het verleden van Midden-Kennemerland. — W. P. van Stockum & Zn, Den Haag. Thomas, Sigrid (1960). Studiën zu den germanischen Kammen der römischen Kaiserzeit. — Arbeits- und Forschungsberichte zur sachsischen Bodendenkmalpflege, Band 8, pp. 54—216.

SCHEMER EN LICHT door

C. R. HOOIJER (Amsterdam)

„Het onderzoek naar oudheden begint in Nederland meer en meer veld te winnen, hoewel de buit, tot nu toe gemaakt, nog zeer gering is. Ik weet, dat bij eenige Genootschappen en bij sommige liefhebbers wel eenige voorwerpen bewaard worden, doch het getal zal, wanneer ik in aanmerking neem, wat ik dezen zomer te dien aanzien in Leiden zag, alwaar de verzameling van Germaansche Oudheden al zeer gering is, niet groot zijn, en dit deed mij vermoeden, dat men hieromtrent niet genoegzaam was ingelicht, en alle daartoe betrekkelijke voorwerpen, vooral van steen, niet genoeg kende". 115


Aldus Jr. Mr. M. de Haan Hettema in de Vrije Fries, Ve deel, 1e stuk van 1846. Hij wijt dit tekort aan onvoldoend onderzoek en verzamelen, hoewel reeds in 1833 L. J. F. Janssen de dichter nazegde: „Ik juich de lijkheuvlen tegemoet!" Teneinde in deze toestand verbetering te brengen, geeft hij dan een vertaling van de in 1831 door het Koninklijk Genootschap voor Noordsche Oudheidkunde te Kopenhagen uitgegeven handleiding „Om Nordiske Oldsager og deres Opbevaring". De auteur wordt niet genoemd. Eveneens anoniem was de in 1836 verschenen ,,Ledetraad för nordisk oldkyndighed", in 1837 vertaald als „Leitfaden zur Nordischen Alterthumskunde", hetwelk in de geschiedenis der prehistorie bekendheid heeft gekregen omdat daarin voor het eerst het Drieperioden-systeem (Steentijd, Bronstijd, Ijzertijd) aan de lezer wordt voorgelegd, en wel door C. J. Thomsen. Het werk van 1831 nu is interessant, omdat we er een voorloper in kunnen herkennen: woordelijk dezelfde omschrijving en inventarisatie; we mogen het derhalve ook aan Thomsen toeschrijven. Alleen ontbreekt erin bij de Voorwerpen van steen de inleiding, die we in 1836/37 wel vinden: ,,In einer Sammlung nordischer Alterthümer mussen die steinernen Sachen, als die, welche dem fernesten Zeitalter angehören, den ersten Platz haben". Bovendien wordt er een paragraaf aan toegevoegd „Die verschiedenen Perioden, in welche die heidnischen Alterthümer gesetzt werden können", waarin we de omschrijving „Stein-Zeitalter", „Bronce-Zeitalter" en „Eisen-Zeitalter" tegenkomen. In Nederland vinden we bij Janssen in diens Drentsche Oudheden (1848) wel het inzicht dat „brons en ijzer op een latef tijdperk en volksbestaan wijzen" en in latere werken komen we het woord „Steenperiode" tegen, maar dat Brons en Ijzer ook staan voor verschillende stadia in de ontwikkeling is blijkbaar nog geen gemeen goed. Had De Haan Hettema de Ledetraad of de Leitfaden vertaald, dan ware dit misschien anders geweest! In deze boekjes van 1831 en 1836/37 zien we de ontwikkeling van de geschiedenis van de prehistorie in het algemeen. Een ontwikkeling, die het individu nóg door moet maken: verzamelen, ordenen en tenslotte interpreteren, waardoor de verzameling een logisch doordacht geheel gaat vormen. Om het meer wijsgerig te zeggen: de ondoordachte chaos wordt geordend en de geest levert een these — die een antithese tegenover zich kan krijgen, om tenslotte in de synthese het ware inzicht te verruimen.

116


Fv/. 24. Doosje van oerheoast, naast bevesohedel gevonden in de oeverzone van de lereelc te Vlaardmgen (Z.S.). KmtneoMtliicwn. Foto I.P.P., Amsterdam.

BERKEBAST EN BERESCHEDEL door

C. R. HOOIJER (Amsterdam) (filï. 24—25)

Tijdens de tentoonstelling Panorama der Prehistorie te Leiden (herfst 1960) zijn o.m. geëxposeerd geweest: ,,no. 70 Bereschedel, no. 112 Doosje van berkebast, inhoudende 11 aardwerkscherven, gevonden naast bereschedel (70). Offer?" (Catalogus, 1960, pp. 20—21, afb. 9). Beide voorwerpen (fig. 24) waren afkomstig van de door leden van de A.W.W.N.-werkgroep Helinium ontdekte Neolithische nederzetting te Vlaardingen (Verhagen, 1958; Verhagen en Wind, 1959) en wel van de door het Instituut voor Prae- en Protohistorie te Amsterdam met gewaardeerde medewerking van Helinium uitgevoerde opgravingscampagne (Glasbergen, 1960). 117


Noch berkebast, noch bereschedel zijn voorwerpen waarmede wij in de Nederlandse archaelogische wereld dagelijks geconfronteerd worden en het lijkt gewenst over beide iets meer te zeggen. Het gebruik van berkebast komt reeds vroeg in de prehistorie voor. In Engeland vond men tijdens de opgraving te Star Carr (Clark, 1954) enige stijf opgerolde stukken berkebast. Deze nederzetting wordt geacht Mesolithisch en wel Vroeg-Maglemose te zijn, o.m. op grond van de voorkeur voor hertshoorn waaruit met stekers repen worden gesneden, boven been, want dit is een palaeolithische traditie: vergelijk de Laat-Glaciale Hamburger rendierjagerscultuur. Deze rollen berkebast kunnen gebruikt zijn als toorts. Maar er zijn geen stukken gevonden met brandsporen. Ze kunnen ook als drijvers voor visnetten gediend hebben: als zodanig worden analoge vondsten in de Deense vindplaats Mullerup verklaard. Ook kan het een grondstofvoorraad betreffen waaruit later voorwerpen zullen worden vervaardigd, waarbij gedacht wordt aan containers ter vervanging of aanvulling van het aardewerk, echter ontbreken gevouwen of aan elkaar genaaide stukken. De voorraad kan ook een latere fabricatie van berketeer ten doel gehad hebben. Deze teer werd op vele wijzen gebruikt. In Star Carr werden gebaarde pijlspitsen gevonden met sporen van teer op de schachten. Een bewijs dat teer ter plaatse werd vervaardigd is in 1951 geleverd, toen er dunne platte koeken gevonden werden van een substantie die geïdentificeerd werd als öf sterk geoxydeerde houtteer, öf een natuurlijke teer zoals deze in bruinkool voorkomt. Het eerste alternatief is onder de gegeven omstandigheden het meest waarschijnlijk ook al vanwege de dominantie van de berk in het toenmalige landschap. De teer werd aangekoekt gevonden op houtskool alsof ze gemorst was tijdens de fabricatie of tijdens het gebruik. Clark vermeld in zijn Preliminary Report (1949) ook kiezels met sporen van gebruik. Ze zijn aan één zijde afgeschuind en enkele zijn besmeurd met een donkere substantie. Ze zouden gebruikt zijn voor het maken van berketeer, maar ze missen de tekenen van sterke verhitting die de Zwitserse voor dit doel gebruikte stenen kenmerken. Uit Zwitserland zijn meer vondsten bekend uit de Neolithische „paalwoningencultuur". O. Menghin (1931) geeft een afbeelding (fig. XLIV, no. 24) van kiezels in een zakje van berkebast, gevonden te Port-Conthy (zie onze fig. 25) en vermeldt overigens van het vondstenmateriaal: een rondbijl, een spitstoppige en een diktoppige bijl, een strijdhamer, hertshoornmanchetten voor bijlen, transversale pijlbewape118


•C«M-

Fig. ê5. Kiezels in zalcje van herliehast, gevonden te Port-Conihy (Zwitserland). Ouder Cortaülod, 1 : 4. Tel&ening C. B. Hooijer.

ningen, amandelvormige pijlspitsen (beter: priem of boor!), een vlakbijl met manchet, een gevorkte manchet, pijlspitsen, priemen uit been, en wilde zwijnentanden als opsmuk. In deze opstelling figureren verscheidene stukken, die ook te Vlaardingen werden aangetroffen. Het aardewerk van deze Westzwitserse vindplaats is van het oudere Cortaillodtype (Viktorine Von Gonzenbach, 1949): met ronde bodem en knobbel- of tunnel-oren. Prof. E. Vogt gaf een overzicht van het gebruik dat van de berk als grondstof wordt gemaakt (1949). In de eerste plaats kan de bast verwijderd worden en hieruit kunnen kleine doosjes vervaardigd worden: er is een genaaid fragment bekend uit een paalwoning in Gachnang-Niederwil. Van dit ronde doosje met houten bodem staat een restauratie door Prof. Vogt in het Schweizerisches Landesmuseum te Zürich. Vervolgens is er een bijne volledige doos gevuld met visschubben gevonden in de paalwoning van Port (Kanton Bern). Dan werden er grote strips gebruikt als vloerbedekking in het moerasdorp Riedschachen (Federseemoor, Duitsland). Het werd daar ook benut als isolerend materiaal in haarden en ovens. Over de kleine doosjes gevuld met kiezels (zie boven) schrijft Vogt: ,,lang was het gebruik een punt van discussie. Ze behoren duidelijk uitsluitend tot de Cortaillodcultuur. Het gebruik als netverzwaring is het meest waarschijnlijk". Wij komen hier nog op terug. De berkebast is ook teruggevonden als middel tot decoratie of als constructief element: in de Cortaillodcultuur komen kammen voor van gepunte houtjes, die door berkebast bijeengehouden worden. Een volgend gebruik is op aardewerk, als decoratie, in het Laat-Cortaillod. Kleine uitgestoken patronen worden met hars op de donkergekleurde pot gelijmd. Dit gebruik emigreert naar de Michelsbergcultuur van Noord-Zwitserland, waar patronengroepen voorkomen die vergelijkbaar zijn met die op aardewerk in Bretagne en Engeland. Tenslotte werd er teer vervaardigd uit de berk, om een stenen lemmet in het handvat vast te zetten; om pijlspitsen in de steel te bevestigen; om gebroken potten te repareren, waarbij de naden met berkebast worden gedicht. De ontdekking van het gebruik van berkebast werd waar119


schijnlijk in het Palaeolithicum of in het Mesolithicum gedaan en dit gebruik ging door tot in de La Tène-periode. Vermelden wij nog dat Viktorine von Gonzenbach (1949) ook een gebruik als kaars of fakkel constateert. Over de doosjes van Port-Conthy schrijft zij: „Kleine kiezelstenen zijn zo in lange repen bast gewikkeld dat de een van de ander is gescheiden door een draaiing van de huls. De einden van deze pakjes van verschillende lengte worden met bast omwikkeld om te beletten dat de stenen eruit vallen. Reeds vroeger werden deze zakjes als netgewichten beschouwd omdat ze dikwijls in de nabijheid van resten van netten werden gevonden. Ook is er aan de einden wel touw gevonden. De harsrijke bast weerstaat de vernietigende werking van het water. En bovendien zouden er ethnologische parallellen aan te wijzen zijn. Tegen deze interpretatie als netverzwaring wordt aangebracht, dat de doosjes te licht zouden zijn". Von Gonzenbach vervolgt dan: Als deze kritiek juist is, konden we beter onze onmacht erkennen om een juister gebruik aan te geven, dan de voorgeslagen uitweg te volgen ze als „ritueel voorwerp" te bestempelen". Dit slaat op een artikel van Th. Ischer „Die Birkenrindensteine unserer neolithischen Pfahlbauten und die Zaubersteine auf Neu-Guinea" (1944). Van de methode der ethnologische vergelijking, zoals deze hier is gebruikt, moet vastgesteld worden dat zij — en zeker als het om religieuze voorstellingen gaat — met de uiterste voorzichtigheid te hanteren is. Want van de materiële uitdrukking van deze voorstellingen bij primitieve volken krijgen wij opheldering door mondelinge overlevering en interpretatie — maar bij de prehistorische culturen ontbreekt deze belangrijke mondelinge bevestiging. Een formale overeenkomst in de wijze van uitdrukking van religieuze voorstellingen, behoeft — gezien de grote variatie van deze laatste, veroorzaakt door de geestelijke structuur van de mens — nog geen gelijke bedoeling te betekenen. Retournons a nos propres moutons: Vlaardingen. Zou in dit Biesbos-achtige landschap, waar alle stenen van elders aangevoerd moesten worden, een doosje gevuld met kiezelstenen niet eerder op een offer hebben gewezen, dan nu er aardewerkscherven in zitten? Met grote belangstelling, tenslotte, zien wij een chemische analyse tegemoet van de aankoeking die in sommige van de Vlaardingse potten werd geconstateerd: of deze ook wijst op bekendheid met het gebruik van berketeer. Een critische beschouwing over de berenverering ontlenen wij aan een artikel van J.-C. Spahni (1954). In Oostenrijk zijn in de Salzofen Höhle bij Bad Aussee (10 km ten noordoosten van Hallstatt) door K. Ehrenberg bereschedels ge120


vonden die zouden rusten op een bed van stenen en eveneens door stenen bedekt zouden zijn. Eén van deze stenen zou opzettelijk in een neusgat zijn geplaatst. Ook O. Körber vond een schedel waarin een dijbeenbot geduwd zou zijn, terwijl andere schedels georiënteerd lagen in hoeken en nissen. Voor de palaeontoloog is het verschijnsel van in elkaar gedrongen beenderen niets bijzonders, evenmin als de vondst van E. Baechler in het Zwitserse Drachenloch, waar eveneens een door een femur doorboorde schedel werd gevonden. Over de opeenhoping in hoeken en nissen constateert Spahni dat ook hierbij niet aan mensenwerk gedacht mag worden. Alleen de beren zijn verantwoordelijk: hun komen en gaan verstrooit de skeletten, schedels en beenderen worden opzij geschoven en kunnen belangrijke depots vormen. 'De oordeelkundige opstapeling geschiedt op dezelfde wijze als van hout door de golven op het strand. Een andere natuurlijke factor is aan te geven voor de soms merkwaardige plaats van de beenderen, en wel tectonische storing. Spahni vond elders beenderen op onbereikbare plaatsen, platvormen enz., die toe te schrijven zijn aan geologische bewegingen na de bewoning. Wij bevinden ons in een geologisch bewogen en bewegend alpen-gebied! E. Baechler meldt uit het Drachenloch steenkisten met beenderen en schedels van beren — maar ontmoet critiek vanwege totale afwezigheid van documentatie in de vorm van foto's, en het feit dat deze bewaarplaatsen als ze door de vinder getekend worden, per publicatie verschillen van vorm, van oriëntatie en van plaats. In Salzofen is het ongeveer dezelfde geschiedenis: als de schedels op natuurlijke wijze door stenen bedekt raken, dan is de vondst van een steen in een neusgat niets bijzonders. Prof. R. Pittioni (Directeur van het Urgeschichtliches Institut te Wenen), die de opgravingen bijwoonde, geeft het standpunt van de wetenschappelijke kringen in Oostenrijk weer: de ontdekkingen van Körber worden niet au sérieux genomen: er is geen stenen vloertje in Salzofen, niets bewijst het bestaan van opzettelijke depots van beenderen, de aanwezigheid van de palaeolithische mens is er zeer aanvechtbaar. De parallellen tussen Salzofen en de grotten van E. Baechler zijn veelvoudig: géén artefacten, ontbrekende stratigrafische waarnemingen, geen bewijzen van het bestaan van steenkisten en vloertjes, geen exacte inlichtingen over de toestand van de grotten. Breuil en Lantier (1951) citeren overigens de werkzaamheden van Baechler onnauwkeurig (zegt Spahni) en reppen met geen woord over de critiek die hierop is geleverd. 121


Spahni trekt tenslotte van leer tegen het leggen van parallellen met tegenwoordige jachtgebruiken: in Siberië schijnt de beer in het jachtritueel een bijzondere plaats in te nemen, maar de prehistorie en de ethnografie, hoewel dikwijls in nauw verband, bieden over en weer geen verklaring voor elkaar. Nodig is het dat fantasieën rechtgezet worden, dat er goede stratigrafische waarneming en omschrijving van de vindplaatsen komt, en dat er gezocht moet worden naar eventuele verbanden tussen de palaeolithische mens en Ursus spelaeus in Oostenrijk. Uit Frankrijk meldde Breuil (1952) dat te Montespan door de speleo.loog N. Casteret o.m. een klei-,.maquette" van een beer werd aangetroffen, zonder kop. De aard van het oppervlak doet vermoeden dat er een soepele huid overheen getrokken werd. De kop is nooit vervaardigd, wel zit er een gat waarin een houten pen geplaatst kan worden; de huid kan er dan compleet met kop aan opgehangen worden. Het lichaam is beschadigd door meer dan dertig speergaten van verschillende doorsnede, die er diep in doordringen. Ook in de grot Les Trois Frères (Pyreneeën) bevindt zich een afbeelding van een beer, bloedspuwend, doorzeefd met pijlen en „gevlekt als een panter", d'.w.z. bedekt met ronde of ovale gaatjes. Na de ontdekking van Montespan veronderstelt Breuil hier met een analoog gebruik te maken te hebben. Van de palaeolithische mens naar de huidige: in Japan vangen de Ainu's jonge beren, die nadat ze opgegroeid zijn, geofferd worden tijdens een berenfeest. Ze worden als goddelijk beschouwd en hen wordt verzocht — na verontschuldigingen voor het berokkende leed — aan gene zijde verslag uit te brengen over de goedheid van de mensen, en hun voorouders te verzoeken een andere beer voor hen in de plaats te willen zenden. De schedels worden uiteindelijk op een palissade bewaard (Wirz, 1955). Doch laten wij voorzichtig zijn met interpretaties: schrijver dezes kent uit zijn naaste omgeving twee tamelijk vreedzame dames idie zich bij tijd en wijle tooien met een in goud gevatte tijgerklauw, zonder dat daarbij aan tijgerverering gedacht kan worden! Zo behoeft de doorboorde beretand van Hekelingen (Modderman, 1953) of de niet-verbrijzelde bereschedel (Van Bree, 1961) van Vlaardingen, m.i. voorshands niet op ritueel te duiden. Literatuur Bree, P. J. H. van (1961). On the remains of some Camivora found in a prehistorie site at Vlaardingen, the Netherlands. — Beaufortia Vol. 8, no. 91, pp. 109—18.

122


Breuü, H. (1952). Quatre cents siècles d'art pariétal. — Centre d'études et de documentation préhistoriques, Montignac. en R. hantier (1959). Les hommes de la pierre ancienne. — Payot, Paris. Catalogus (1960). Panorama der prehistorie. — R.M.O. Leiden. Clark, J. G. D. (1949). A preliminary report on excavations at Star Carr. — Proc. Preh. Soc. XV, pp. 50—1. (1954). Excavations at Star Carr. — University Press, Cambridge. Glasbergen, W. (1960). De vroeg-neolithische nederzetting te Vlaardingen. — Westerheem IX, pp. 2—5. Gonzenbach, Viktorine von (1949). Die Cortaillodkultur in der Schweiz. — Birkhauser, Basel. Ischer, Th. (1944). Die Birkenrindensteine unserer neolithischen Ffahlbauten und die Zaubersteine auf Neu-Guinea. — Jahrb. der schweizer Gesellsch. für Urgeschichte, Frauenfeld, p. 124. Menghin, O. (1931). Weltgeschichte der Steinzeit. — Anton Schroll & Co., Wien, Tafel XLIV, no. 24, p. 391. Modderman, P. J. R. (1953). Een neolithische woonplaats in de polder Vriesland onder Hekelingen (eiland Putten). — Berichten R.O.B. IV/ii, pp. 1—10. Spahni, J.-C. (1954). Les gisements a Ursus spelaeus de 1'Autriche et leurs problèmes. — Buil. de la Soc. Préh. Franc. t. LI, pp. 346/67. Verhagen, H. J. (1958). Een bijl van de Erteb011e-cultuur te Vlaardingen? — Westerheem VII, pp. 107—11. en C. Wind. (1959). Nieuws over de oudheid van Vlaardingen. — Westerheem VIII, pp. 106—17. Vogt, E. (1949). The birch as a source of raw material during the Stone Age. — Proc. Preh. Soc. XV, pp. 50—1. Wirz P. (1955). Die Ainu. — Ernst Reinhardt, München-Basel.

SLIJPSTEEN MET VISGRAATMOTIEF door

J. MEZGER (Wateringen) (fig.

26)

Door leden van de werkgroep Den Haag werd naar aanleiding van schervenvondsten een onderzoek ingesteld op een voor wegenbouw opengelegd weiland nabij de Meppelweg (kaartblad 30 West, 's-Gravenhage, coörd. 76.63—450.88). Hiertoe werd de zeer gewaardeerde tussenkomst van de Dienst Gemeentewerken verkregen. Aangetroffen werd een voorshands niet duidelijk samenstel van tot 90 cm diepe greppels en kuilen, in samenhang met een ter plaatse in de ondergrond aanwezig kreekje of misschien kanaaltje. Het geheel 30 tot 40 cm onder het maaiveld. Vooral in de vulling van één der greppels werden in massa in123


Fig. 26. Leistenen voorwerp (sli/jpsteen?), gevonden te 's-Gravenhage, inheems keizertijd, 1 : 2. TeTc. J. Mezger.

heemse scherven gevonden, welke op grond van vergezellend importmateriaal gesteld kunnen worden in de periode: einde eerste eeuw tot in ide derde eeuw van onze jaartelling. In het algemeen is het aardewerk identiek aan het in de Uithofpolder verzamelde1). Onder de betrekkelijk schaarse voorwerpen trekt een lei' stenen, langwerpig, in doorsnede ongeveer rond voorwerp bijzonder de aandacht (fig. 26). Het gehele oppervlak van de steen is bedekt met in visgraatpatroon ingezaagde (?) kerfjes. De uiteinden zijn vrij grof bijgeslepen. De steen draagt, vooral aan twee overstaande zijden, waar de kerfjes ten dele zijn vlakgesleten, slijtagesporen. De steen is 18 cm lang; zijn grootste diameter is bijna 4 cm. Behalve deze, slechts aan één der uiteinden beschadigde, steen, werden nog enkele op soortgelijke wijze gekerfde fragmenten gevonden van twee of drie andere exemplaren. Merkwaardig is, dat in 1960 te Midlum (Fr.) een soortgelijk voorwerp, samen met materiaal uit de tweede terpenperiode, aan het licht is gekomen 2 ). Afgaande op de foto van de Midlummer steen, die langer is en die één wat plat uitlopend uiteinde vertoont, zouden wij kunnen besluiten tot een volkomen parallel, als wij aannemen dat het hier gaat om een gebroken en enigszins bijgewerkt exemplaar. Mogelijk 'komen door deze melding nog andere exemplaren aan het licht, waardoor wij misschien iets te weten komen over de herkomst en het eigenlijk gebruiksdoel van de slijpsteen met versiering (rasp of vijl?). 1 2

) Westerheem, jaargang X, no 1-2, pag. 14—25. ) De heer G. Elzinga maakte mij opmerkzaam op dit stuk, door hem gepubliceerd en afgebeeld in: 132e verslag van het Fries genootschap en Fries Museum, 1960, p. 37 (onder Franekeradeel) en afb. 7.

124


OPGRAVINGS- EN VONDSTBERICHTEN IN HET KORT Ten behoeve van deze rubriek doen wij een dringend beroep op de lezers, ons alle krantenberichten toe te zenden, die betrekking hebben op locaal oudheidkundig nieuws uit westelijk Nederland. Tevens verzoeken wij rechtstreekse toezending van alle gegevens, welke de lezers op andere wijze ter kennis komen, hetzij als resultaat van eigen verkenning, hetzij door mededeling van anderen. Redactie. Rectificatie. Het vondstbericht in Westerheem X, 3-7, p. 64, over 's-Gravenhage, verdient een verbeterende aanvulling. Het moet luiden: „Boven de laag met Bronstijdvondsten werden twee cultuurlagen aangetroffen met bewoningssporen uit de vóór-Romeinse Ijzertijd; de onderste hiervan (vóór La Tène II—III) bevatte o.a. een fragment van een vuurstenen sikkel (I.P.P.)". AARDENBURG (Zld.). Naast de reeds eerder ontdekte overblijfselen van de fundering van een groot stenen gebouw, zijn thans ook sporen van barakken aan het licht gekomen. Het geheel maakt nu de indruk van een deel van een Romeinse nederzetting te zijn. Op grond van de vondsten moet deze in gebruik zijn geweest vanaf ± 180 tot zeker ver in de 3e eeuw en wellicht nog langer. Nieuws-Bull. K.N.O.B. XIV, 8. AARDENBURG (Z.-VL). Bij opgravingen aan het Ruiterskwartier werden in afvalputten belangrijke Romeinse vondsten gedaan, o.a. enige gave potten en zes bijna volledige schalen van ca. 180 na Chr. Een veelbelovende Rom. tonput wordt thans nader onderzocht. Door de heer Cauwels, landbouwer, werden aan de Akkerstraat overblijfselen van de fundamenten van de vroegere Oostpoort aangetroffen. Deze poort maakte deel uit van de vestingwerken in 1224 en werd in 1604, toen Maurits de stad innam en een kleiner gedeelte daarvan van nieuwe wallen voorzag, tot op het maaiveld geslecht. Hier wordt een onderzoek ingesteld. Prov. Zeeuwse Crt., Middelburg, .15 en 20-9-1961. ALBLASSERDAM (Z.H.). De A.W.W.N.-werkgroep Lek- en Merwestreek heeft onderzoekingen gedaan langs de verlande stroombanen van het riviertje de Alblas. Verscheidene aardewerkvondsten werden gedaan, bv. in de Vinkepolder veel Romeins, w.o. het bovenstuk van een amphora. In de polder Souburg, in een grote meander van de Alblas, vond men Romeins, Merovingisch, Karolingisch en Pingsdorf-achtig aardewerk, benevens dat met spaarzaam glazuur (XI, XII), kogelpotten en zeer veel steengoed. Hier moet een intensieve bewoning zijn geweest van de 1e tot de 16e eeuw. Ruim een kilometer verder ligt een boerderij, het „Hof van Souburg". Hier moet het huis van die naam gelegen hebben, omstreeks 1280 door Nicolaas van S. gesticht. Vondsten ter plaatse gaan niet verder terug dan de 13e eeuw. Tevens werd door de werkgroep een nader onderzoek gedaan naar de fundamenten van de donjon of woontoren van het Slot Giessenburg. De plaats is herkenbaar door een aarden wal, waarbuiten

125


resten van een gracht. Dit kasteel was het stamhuis van de Brederode's. Oude schrijvers vermelden, dat deze hun huis hebben gebouwd op de resten van een Romeinse wachttoren. Zij meenden hier Caspingium te kunnen localiseren en volgens hen zou Tablis in Oud-Alblas moeten worden gezocht. Modernere onderzoekers plaatsen Caspingium bij het verdwenen Almsvoet, in de Biesbos, en Tablis bij Mijnsherenland in de Hoekse Waard, waar destijds de Scaldis uitmondde in de Maas. Het onderzoek vond plaats onder leiding van ons lid H. Voogt uit Rijswijk (N.-B.), onder auspiciën van de R.O.B. Inmiddels heeft de Commissaris der Koningin in Zuid-Holland de plaats van het onderzoek bezocht, waarbij dóór het bestuur van de werkgroep uitleg werd gegeven en gewezen werd op het werk van de A.W.W.N. H. A. de Kok (Hardinxveld-Giessendam), 24-10-1961. ASSENDELFT (N.-H.). Door ons lid C. P. Hos werden in de Assendelfter Polder, op pl.m. 1 km bewesten de N.H. kerk, vondsten gedaan in en langs een sloot, die aftakt van het watertje de Kaayk. Het betreft hier vele middeleeuwse kogelpot- en Paffrathscherven, globaal XII—XIV. Ook werd een relatief kleinere hoeveelheid steengoed aangetroffen. Waarschijnlijk betreft het hier aanvoer uit het dorp. Belangrijker is de vondst ter plaatse van Germaans aardewerk, gelijkend op dat uit Krommenie en als zodanig een nieuwe schakel vormend tussen deze plaats en de kuststrook. Bij nader onderzoek werd ook langs de oever van de Kaayk, over een afstand van 15 a 20 m, vroeg-inheems vaatwerk ontdekt, afkomstig uit een kleiachtige laag op veen, pl.m. 70 cm beneden maaiveld. Interessant zijn vooral een viertal scherven met vingertop-nagelindrukken, die La Panne-achtig aandoen. De klei blijkt verschraald met scherfgruis en grof zand. Ook gecalculeerde botjes werden gevonden. Deze vindplaats ligt w-zw van de R.K. kerk, ten westen van de Kaayk en enkele kilometers noordelijk van de eerder genoemde. E. J. Helderman (Wormerveer), 5 en 12-11-1961. DOMBURG (Zld.). Voor de kust van Walcheren is de bodem van een terra sigillata-bord opgevist, dat het stempel POMPEIVS F. draagt. Het is vervaardigd in Rheinzabern en dateert uit omstreeks het derde kwart van de tweede eeuw (R.O.B.). Nieuws-Bull. K.N.O.B. XIV, 10. ELLEWOUTSDIJK (Zld.). Uit de Westerschelde is door een schelpenzuiger een fraai kopje van een Romeins terra cotta-beeldje opgezogen, voorstellende de gcdin Minerva. Nieuws-Bull. K.N.O.B. XIV, 10. GIESSENDAM (Z.-H.). Zie Alblasserdam. KERKWIJK (Gld.). Een grote woonheuvel van 120 x 70 m, langs een voormalige Waalarm bij Nieuwwaal (Bommelerwaard) kon onderzocht worden. Hij bevatte zeer veel fosfaten, dierenbeenderen, grind en aardewerkscherven. Deze laatste duiden op een bewoning van mogelijk vóór de Romeinse bezetting tot in de 17e eeuw. Vroeg-inlands materiaal komt voor in vele duizenden scherven; het is vaak versierd met nagelindrukken of strepen, evenwijdig dan wel kruisend, soms geruwd, soms gladwandig. Het Romeinse materiaal bevat, naast vele kleine scherven, w.o. terra sigillata,

126


een bronzen handvat, een kamfragment met koperen noppen, stukken dakpan en een bekapt stuk mergel, dat een deel van een vensteromlijsting kan zijn. Middeleeuws materiaal is vertegenwoordigd door een versierd fragment van gebakken aardewerk, behorend tot een draagstuk van een braadspit, verder scherven van kogelpotten, Badorfwaar, Siegburg vaatwerk en Brunsummer aardewerk (paarsrood en beigebruin met radstempelversiering); ook vele fragmenten van leien, tuf, basaltlava en kloostermoppen. Uit de 15e en 16e eeuw dateren: ijzer (spijkers en messen), een koperen vingerhoed, brokken gesmolten glas, roodbruin aardewerk en fragmenten majolica. Bij toekomstige ruilverkaveling dient dit terrein in het oog te worden gehouden! A. van Sprang (Voorthuizen), 17-10-1961. KRABBENDAM (N.-H.). Het onderzoek naar de funderingen van de grafelijke burcht Nieuwendoorn heeft geleid tot oplossing van vele vraagstukken. In de profielen kon vastgesteld worden, dat de grachten van het kasteel dichtgeslibd zijn na een overstroming. Het plotseling verdwijnen van Nieuwendoorn uit de bronnen kan zeer goed te wijten zijn aan een dijkdoorbraak, welke omstreeks 1370 moet hebben plaatsgevonden (R.O.B.). Nieuws-Bull. K.N.O.B. XIV, 9. KRABBENDAM (N.-H.). Door een landbouwer werden tijdens veldwerk alhier een drietal vroeg-inheemse potten gevonden, in gezelschap van een spinsteentje en een met vingertop-indrukken versierd deksel. Twee potten zijn voorzien van twee oren; de derde is ca 60 cm hoog, aan de onderzijde besmeten en op de schouder gladgestreken. Datering: 2e eeuw. Volgens de vinder bevonden zij zich in met houtskool gevulde kuilen van pl.m. 1 m diep. Eigen berichtgeving, 29-10-1961. KROMMENIE (N.-H.). Op het land benoorden de Haansloot werd de l l e Germaanse woonplaats ontdekt, liggend in het verlengde van de reeds gevonden reeks. Opnieuw werden scherfvondsten gedaan ten zuiden van de Haansloot. Bij één hiervan bevond zich een Fries potje onder een veenpakket, wat e.op zou kunnen wijzen, dat de veenvorming na de le-eeuwse bewoning is voortgegaan. E. J. Helderman (Wormerveer), sept. 1961. OOSTKAPELLE (Zld.). Zie Domburg. RIJSWIJK (Z.-H.). Op het terrein Steenvoorde is een proefonderzoek ingesteld op een uit zeezand bestaande uitloper van een strandwal. Op 70 cm. beneden het maaiveld tekende zich een ± 1 m brede, door mensen vervaardigde greppel af, die zich over een lengte van 20 m liet vervolgen. Hierin werden talrijke aardewerkscherven aangetroffen, meest uit de late Middeleeuwen, doch tevens GalloRomeinse potscherven uit de midden-Romeinse Keizertijd en een aantal brokjes Romeinse dakpannen (R.O.B.). Nieuws-Bull. K.N.O.B., XIV, 8. SCHIEDAM (Z.-H.). Gebleken is, dat in de polder Kethel niet vier, maar drie boerderijen in successie hebben gelegen. Daarbuiten zijn nog vlechtwanden gevonden als omtuiningen. In de mestlagen zijn de houtconstructies verrassend goed bewaard gebleven. Bij de

127


vondsten bevindt zich een inheemse scherf, waarop aan de binnenzijde een tekening is gekrast, voorstellende een bewapende mensfiguur tegenover een dier (R.O.B.). Nieuws-Bull. K.N.O.B., XIV, 8. SLIEDRECHT (Z.-H.). Leden van de A.W.W.N.-werkgroep Lek- en Merwestreek vonden in de polder de Beem, nw van Hoog Blokland, een vuurstenen krabber uit midden- of jonge steentijd. In een zandafgraving constateerden zij scherven van gele en grijze kogelpotten, daterend uit de Xlle eeuw. Het Vrije Volk, 11-10-1961. UITGEEST ('N.-H.). Een verkenning werd door leden van de A.W.W.N.werkgroep Zaanstreek verricht, naar het verdwenen gehucht Uitgeesterwoude, ten noorden van Krommeniedijk. Op het land van de heer Klooster bevinden zich verscheidene verhogingen, die puin bevatten, o.a. wijzend op bewoning in de late Middeleeuwen. Onder een laag van ongeveer 80 cm klei (waarop zeeschelpen), bevindt zich dicht boven het veen een vermoedelijk woonniveau met asplekken en botten. In de tuin van de heer Jansen aan de Middelweg, werden een aantal kogelpot- en Pingsdorfscherven aangetroffen, op een diepte van ca. 1.50 m in met klei vermengd zand. Bedoelde plaats ligt op de oostzijde van de Uitgeester strandwal. E. J. Helderman (Wormerveer), sept. 1961. UTRECHT (U.). Ter verbreding van de Korte Nieuwstraat worden aan beide zijden huizen afgebroken. Dit terrein wordt thans onderzocht. De zeer talrijke putten en vergravingen hebben echter niet veel overgelaten. Wel werden resten uit de vroegste periode van de Paulusabdij geconstateerd. Slechts op enkele plekken konden de goed herkenbare Romeinse lagen bereikt worden, die tot dusver geen spoor van bouwwerken opleverden. Ook een vermoede Romeinse weg, van het Domplein naar Vechten, werd nog niet gevonden (A.I.U.). Nieuw Utr. Dagbl., 10-6-1961. VELSEN (N.-H.). Op een voor industrie geÍgaliseerd terrein, ten noorden en ten oosten van de hoogovens, werd door de R.O.B, een onderzoek ingesteld. Evenals reeds in 1949 was vastgesteld, bevonden zich hier twee bewonings- of althans bewerkte lagen boven elkaar, onderling door lagen stuifzand gescheiden. In de onderste laag, die op grond van de vele inheemse scherven en een tiental stukjes terra sigillata (Claudius-Nero) in de eerste en mogelijk begin tweede eeuw moet worden gedateerd, kwam een eigenaardig systeem van elkaar rechthoekig kruisende greppels aan het licht. De betekenis hiervan is nog niet geheel duidelijk, evenmin als van de ertussen gelegen zand veldjes, die geen sporen of scherven vertonen. De bovenste laag bestaat uit gespitte akkergrond, in noordelijke richting over honderden meters vervolgbaar. Scherven van kogelpotten en vroeg Pingsdorfgoed laten hier een datering toe van ca. 900—1200. Paalgaten werden in geen van beiden lagen aangetroffen. Nader onderzoek op aangrenzende terreinen, mogelijk door de bijzondere medewerking van de directie van de Hoogovens, kon in overleg met de R.O.B, door leden van de A.W.W.N.-werkgroepen Kennemerland, Amsterdam & O., Zaanstreek en Gooi- en Eemland worden ingesteld. Weer kwamen greppelsystemen te voorschijn. 128


Meer noordelijk liggen de Friese en middeleeuwse lagen bijna op elkaar en daar zijn zij ten dele door draglines verstoord. Sommige greppels bleken geplaveid met in de lengterichting kruiselings gelegde takken. Bij een middeleeuws cylindrisch putje bleken de wanden versterkt te zijn met staande takken, waarbinnen een pleisterlaag van klei was aangebracht. Talrijke akkers met verscheidene brandplekken (onkruidverbanding?) kwamen ook hier voor. Onder de vondsten zijn nu ook vroegere middeleeuwse scherven met radstempelversiering en een broche met 8 lichtblauwe steentjes, dat nog wacht op nader onderzoek. Het feit, dat de gevonden sporen onder de weggegraven duinen te voorschijn komen, is interessant met betrekking tot het tijdstip van de duinvorming. Het onderzoek wordt nog steeds voortgezet. H. J. Calkoen (Velsen), 30-9-1961. VELSEN (N.-H.). Op het Hoogoventerrein te Velsen-Noord kwamen opnieuw sporen van Germaanse grondbewerking onder de duinen vandaan. Bij de aardewerkscherven bevinden zich enkele afwijkende typen; ook kwam een fragment van een Romeinse dakpan tevoorschijn. De talrijke middeleeuwse vondsten liggen naast de le-eeuwse. Kogelpotten en Pingsdorfgoed werden bij de R.O.B, gedateerd tussen 1050 en 1250. Op een zuidelijker terrein zet de bewoning zich voort van 1300 tot pl.m. 1500. Een en ander is van belang in verband met het tijdstip van de duinvorming terplaatse. In een rioleringssleuf aan de Thorbeckelaan (Velsen-Z.) kwam een le-eeuwse cultuurlaag aan het licht. Het gevonden vaatwerk blijkt zorgvuldig te zijn afgewerkt; het vertoont relatief veel oortjes. De klei is uitsluitend met scherfgruis verschraald. Romeins werd niet aangetroffen. Baksel en versiering wettigen een vroege datering. De pas opgerichte Oudheidkundige Commissie kon hier haar eerste werkzaamheden verrichten. Door onze leden P. Vons en A. J. Schotman werden, vlak benoorden het Noordzeekanaal, onder de voormalige spoordijk VelsenBeverwijk, scherven gevonden van Fries vaatwerk. Dit is de tiende vindplaats van dergelijk aardewerk in deze gemeente. Opvallend is, dat alle vondsten gedaan zijn op een noord-zuid gerichte strook, waarschijnlijk het hoogste deel van de strandwal. H. J. Calkoen (Velsen), 31-10-1961. WESTZAAN (N.-H.). Uit de „Middel" kwamen weer nieuwe vondsten. Ons lid K. Kok baggerde uit een sloot achter zijn woning enkele inheemse scherven op, w.o. twee ronde schijfjes van zachtgebakken aardewerk, die elk drie ingekraste tekens vertonen. E. J. Helderman (Wormerveer), sept. 1961. WORMER (N.-H.). Bij graafwerk in zijn tuin werden door de heer G. Grandiek middeleeuwse bewoningssporen aangetroffen. Behalve enkele palen vond hij een groot aantal fragmenten van al of niet met grof steengruis verschraalde kogelpotten, stukken van Paffrathaardewerk met afgeschuinde rand (XII) en een runderhoorn. G. Grandiek (Wormer), 28-10-1961.

129


LITERATUURBESPREKING Anton Bruyn en Eibert H. Bunte, Twee duizend eeuwen Nederland . . . en toen pas kwamen de Romeinen. Met een inleiding door dr. P. Glazema, directeur R.O.B. (Uitgave Ad M. C. Stok, Forum Boekerij - Den Haag; 24 x 16, 206 pp., 83 foto's en 7 tek.; prijs geb. ƒ10,95.) Het is prettig een boek te mogen bespreken, waarin de schrijvers zich op zo verzorgde wijze van hun medium, de nederlandse taal hebben bediend! De vlotte leesbaarheid van het onderhavige werk is hieraan in niet geringe mate mede te danken. Ook behandelt het de geboden stof, een overzicht van de gehele prehistorie van Nederland, op een geheel nieuwe en aparte wijze: eenvoudig en voor iedereen begrijpelijk, zonder één vakterm te gebruiken, en door de bijzondere opzet vaak buitengewoon sterk tot de verbeelding sprekend. Een verrassing voor wie de overige, in recente tijd op dit gebied verschenen boeken heeft gelezen. Aan het feit dat de archeologische fotografie een der vele terreinen vormt, waarop de auteur Bruyn een bijzondere bekwaamheid bezit, dankt dit werk ongetwijfeld de keur van uiterst fraaie foto's. Wij menen, dat hiermede nu eindelijk het boek bij uitnemendheid is verschenen, om jeugdigen (en ouderen) een eerste overzicht te geven van de vaderlandse voorgeschiedenis en daardoor in te leiden in deze fascinerende materie. Vlot en boeiend geschreven, zonder veel problemen aan te roeren maar toch wetenschappelijk geheel verantwoord, in een grote lijn die nergens door detailkwesties wordt geschaad. Een enkele maal slechts komen wij een „journalistieke vrijheid" tegen (pag. 45): De 17e-eeuwse predikant (géén componist) Joachim Neuman, die speciaal in het Dusseldal inspiratie vond, ondertekende zijn gedichten zelf met het pseudonym „Neander"! Vergeten is hij echter zelfs thans nog niet in zoverre, dat 's zondags in tal van kerken het van hem afkomstige, zeer bekende Gezang 133 wordt gezongen. Dat het boek ook anderen dan leken en beginners iets te zeggen heeft — behalve door het allen verrassende, heldere en toch verantwoorde beeld, dat het ontwerpt van de verschillende natuur- en cultuurperioden — blijkt in de laatste hoofdstukken. Juist de meer ingewijden zullen ongetwijfeld even de adem inhouden als zij lezen (p. 171): „Hoe nijpend het gebrek aan geld is in onze vaderlandse archeologie blijkt wel uit het feit, dat de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek in Amersfoort VOOR OPGRAVINGEN wegens onvoldoende fondsen niet minder dan GEEN GELD negentig procent van alle vondstmeldingen (Dra H«a,> ononderzocht terzijde moet leggen.", terwijl zij zullen instemmen met de bezorgdheid van de schrijvers, waar. deze zeggen (p. 172): „Het nageslacht zou ons onze schrielheid wel eens zeer kwalijk kunnen nemen. . . . Als over enkele tientallen jaren ons land tot en met de laatste are doorspit zal zijn, hoeft de archeoloog het veld niet meer in. Hét weinige wat dan. verzameld zal zijn, zal voor altijd het totaal zijn van ons oudheidkundig bezit." Of de vreugde over de nieuwe Monumentenwet in de kringen der archeologen in alle opzichten zo uitbundig is als de schrijvers suggereren, is iets wat wij betwijfelen. Met name, wanneer wordt gewezen op de verkregen mogelijkheid, bepaalde terreinen tijdelijk tot monu(Vit ,,De Volkskrant")

130


ment te verklaren. Alsof hiervan inderdaad zoveel zou zijn te verwachten, waar toch verreweg de meeste en vele der belangrijkste vondsten, ook van uitgebreide objecten, volmaakt bij verrassing en meestentijds bij snelle voortgang vereisende werken aan de dag traden. Hierbij zal het oog van vele amateurs nodig zijn en wij zijn het dan ook met de schrijvers eens, als zij de betekenis van die groep — zij het slechts met één zin en in vage termen — erkennen (p. 171). Door te spreken over „een zeer groot aantal amateur-archeologen, die vaak uitnemend werk doen en die de beroeps-oudheidkundigen zeer veel hulp kunnen bieden" (alsmede trouwens door de gehele opzet van het boek) distantieert de eerste auteur zich echter wel aanzienlijk van de mening van zijn hoogste chef, de directeur van de R.O.B., die ten tijde van het verschijnen van het boek, bij een persconferentie zeide: „Wij zijn niet blij met al die verenigingen van amateurs. Oudheidkunde is een ziekte en een mode. Onze eigen publikaties stimuleren dat. We hebben heel veel last en weinig gemak van amateurs. Er zijn aardige mensen onder, maar véél vervelende. Die vormen een grote bedreiging." (IJm. Crt, 2-9-1961). Wij mogen dan constateren, dat de nederlandse beginnende en gevorderde amateurs op oudheidkundig gebied deze zomer een in alle opzichten mooi boek rijker, maar een mooie illusie armer zijn geworden (vgl. Whm IX (9-10), p. 85)! H j . y. IN HET VOETSPOOR VAN A. E. VAN GIFFEN I.P.P. 1951—1961 onder redactie van W. Glasbergen en W. Groenman-van Waateringe, ter gelegenheid van de herdenking van het 10-jarig bestaan van het Instituut voor Prae- en Protohistorie van de Universiteit van Amsterdam, op 15 november 18(31, aangeboden aan Prof. Dr. A. E. van Giffen 'door hen die in zijn voetspoor te Amsterdam de oudheidkunde beoefen(d)en', is voornamelijk gewijd aan RECENTE OPGRAVINGEN IN WESTELIJK NEDERLAND Bevat bijdragen over De pre- en protohistorie van het I.P.P. (W. Glasbergen), Opgravingen, verricht vanwege het I.P.P. (M. D. de Weerd), Publicaties, geheel of deels bewerkt in het I.P.P. (M. D. de Weerd), Een nederzetting van de trechterbekercultuur te Laren (N.H.) (J. A. Bakker), De neolithische woonplaats te Zandwerven (N.H.) (J. F. van Regteren Altena en J. A. Bakker), De neolithische nederzettingen te Vlaardingen (Z.H.) (W. Glasbergen, J. A. Bakker, E. C. L. During Caspers, W. A. Ettema, P. J. van der Feen, C. R. Hooijer, C. H. Japing, H. de Waard en M. R. Walvius), Nederzettingssporen van de vroege klokbekercultuur bij Oostwoud, (N.H.) (A. E. van Giffen), Palynologisch onderzoek van drie laat-neolithische tumuli te St. Walrick bij Overasselt (Gld.) (W. Groenman-van Waateringe) met appendix door F. Freese), Nederzettingen van de Hilversumcultuur te Vogelenzang (N.H.) en Den Haag (Z.H.) (W. Groenman-van Waateringe), Een vindplaats van de Hilversumcultuur te Huizen (N.H.) (J. A. Bakker), Grafheuvels uit de bronstijd te Holset bij Vaals (L.) (C. R. Hooijer), De zool van tumulus XIII bij Wervershoof (N.H.) (J. D. van der Waals), Een grafheuvel en oud akkerland te Hoogkarspel (N.H.) (J. A. Bakker), Een boerderij uit de eerste eeuw na Chr. te Krommenie (N.H.) (W. Groenman-van Waateringe, W. Glasbergen en M. F. Hamburger), Een onderzoek in de 'heuvel' van de N.H. kerk te Ouderkerk aan de Amstel (N.H.) (J. D. van der Waals en H. H. van Regteren Altena), De opgravingen bij en in de Oude Kerk te Amsterdam (H. H. van Regteren Altena), De stratigrafie van Amsterdam aan de Warmoesstraat (J. D. van der Waals en H. H. van Regteren Altena), English Summary, Lijst van Illustraties.

131


J. B. Wolters, Groningen, 1961 (X + 156pp., 78 illustraties). Door de uitgever is in overleg met de redactie een beperkt aantal handelsexemplaren vervaardigd. Te bestellen via de boekhandel of rechtstreeks bij de uitgever. Prijs ƒ 8,75.

NIEUWS UIT DE VERENIGING ARCHEOLOGISCH WERK- EN STUDIEKAMP TE AARDENBURG 13—19 augustus 1961 De werkweek door leden van de A. W.W.N, gehouden in Zeeuws Vlaanderen, is een groot succes geworden. Unaniem waren de 40 deelnemers (w.o. acht dames) van oordeel, dat men niet alleen genoten heeft van een gezellig samenzijn in een rustige, landelijke omgeving, maar dat het doel van dit werkkamp: verdieping van de kennis der practische en theoretische archeologie, in alle opzichten verwezenlijkt is. Hard is er gewerkt door jong en oud; 'heel wat kubieke meters van de bodem dezer veelgeplaagde stad werden verzet. Onder deskundige leiding werden vlakken afgeschaafd, vondsten geregistreerd en geborgen, grondsporen opgemeten en in tekening gebracht. Onder leiding van ons lid J. van Hinte werd een zeer interessante rondgang gemaakt door de stad met haar vele al of niet onderzochte vindplaatsen (vgl. Whm VI, pp. 70-73), terwijl de heer J. J. Rosseel voor ons op enthousiaste wijze en met grote kennis van zaken getuigde van zijn liefde voor de onvergetelijk mooie St. Baafskerk. Het gemeentebestuur ontving de deelnemers in de raadzaal, waar de oudste archiefstukken van Aardenburg (1200!) ter inzage waren neergelegd. Het museum herbergt vele schatten, waarbij vooral het typisch-lokale Vlaams-Romeinse aardewerk opvalt, om niet te spreken van de mesolithische vuursteenvondsten. Ondanks het wisselvallige weer bleef de werklust en de stemming onder de deelnemers opperbest en bij het afscheid gold als algemene opinie: het was een prachtige week! Wanneer doen wij weer eens zoiets? Het veldwerk, dat zowel Romeinse als Middeleeuwse vondsten opleverde (en natuurlijk vele skeletten), werd afgewisseld door excursies naar St. Anna ter Muiden, Damme en Brugge (waar onder leiding van de heer E. J. Trips oudheidkundige collecties werden bezichtigd) en naar Gent, St. Niklaas en Hulst. In deze laatste plaats toonde de heer Brand ons de resultaten van de opgravingen en restauratie van de beroemde Waterpoort (vgl. Whm VII, pp. 54-57). Hier konden wij zien, wat de onverzettelijke wil van één man tot stand kan brengen! De avonden werden gevuld met boeiende lezingen, achtereenvolgens door de heer J. van Hinte (Aardenburg), prof. S. J. de Laet (Urnen veldencultuur in Vlaanderen), E. J. Trips (De archeologie van het Vlaamse Kustgebied), P. J. Brand (Ontgraving van de Waterpoort te Hulst), ir. J. A. Trimpe Burger (Iets over Romeins aardewerk, speciaal in deze streek) en dr. W. J. de Boone (Enige oude volksnamen in Nederland). Tijdens perioden van slagregen kon de heer W. van Brenkelen ons iets vertellen over de geologie van Vlaanderen en ons kustgebied, terwijl ondergetekende iets mocht meedelen over recente vondsten in Kennemerland. Nu deze werkweek weer achter ons ligt, gaan onze dankbare gedachten uit naar velen, die ons dit archeologisch festijn mogelijk maakten. Allen te danken is niet mogelijk, maar genoemd moeten worden: dr. P. Glazema, directeur van de R.O.B., zonder wiens bemiddeling dit werkkamp niet mogelijk zou zijn geweest; dr. C. de

132


Wit, die als waarn. alg. voorzitter van de A.W.WN. de werkweek opende; drs. H. J. Verhagen, voor zijn voorbereidend werk; C. Roodenburg, voor zijn langdurige voorbereiding en zijn uitstekende administratieve leiding; ir. J. A. Trimpe Burger (R.O.B.), die als wetenschappelijk leider ons met voordurende toewijding terzijde stond en van wie de deelnemers enorm veel mochten leren; A. van Pernis (R.O.B.), die zich veel moeite gaf zijn grote kennis van graven, waterpassen en inmeten bij te brengen aan zijn leerlingen; E. J. Trips (Brugge), die haast iedere dag naar Aardenburg kwam om met allerlei te assisteren. De dagelijkse leiding was op prettige manier in handen van dr. K. Galis. Dat de heren Van Hinte, Rosseel en Brand een belangrijk deel van hun geestelijke schat op ons overdroegen, bleek reeds uit het bovenstaande, terwijl de staf van de jeugdherberg „Maris Stella" op voortreffelijke wijze ons materieel welzijn verzorgde. Toen dr. W. J. de Boone de werkweek sloot, klonk dan ook- onder de deelnemers een welgemeend: „Tot weerziens in Aardenburg!" H. J. CALKOEN

JAARVERGADERING 1961 Teneinde een gemeenschappelijke viering van hst 10-jarig bestaan der A.W.W.N. (op 6 september 1961) financieel mogelijk te maken, werd de jaarlijkse ledenvergadering op een later tijdstip dan gebruikelijk, nl. in het najaar gehouden, hetgeen door de jaarvergadering werd goedgekeurd. In de aanvang van zijn jaaroverzicht herdacht de wnd.-alg. voorzitter, dr. C. de Wit, de leden die ons in 1980 door de dood ontvielen. De recente in werking treding van de Monumentenwet gaf hem aanleiding, zijn bittere teleurstelling te uiten over het feit dat de M.W. op geen enkele wijze plaats heeft ingeruimd voor de onverplichte beoefening der oudheidkunde. Het jaarverslag van de alg. secretaris vermeldde, dat het ledental per einde 1960 niet minder dan 779 bedroeg, terwijl de 1000-ste inschrijving op 30 december 1960 plaats vond. In 11 werkgroepen — waarvan er drie in 1960 werden opgericht — werden 32 lezingen georganiseerd, talrijke werkavonden. gehouden en veel veldwerk verricht. Eén algemene en enkele regionale excursies naar opgravingen trokken grote belangstelling. Meerdere systematische opgravingen waren ook in 1960 het gevolg van het prospectiewerk onzer leden en werkgroepen, terwijl in vele gevallen door onze leden assistentie werd verleend bij het officiële opgravingswerk. Sprekende over de lotgevallen van het bestuur, herdacht de secretaris de heer K. Dekker, die in april 1960 overleed, na gedurende 9 jaar als hoofdbestuurslid zijn' krachten aan de A.W.W.N. te hebben gewijd. Ook het aftreden van de heer H. J. Calkoen als alg. voorzitter wsrd gereleveerd, waarbij werd gewezen op de grote verdiensten welke deze zich door zijn arbeid voor onze vereniging heeft verworven. „Met het oog op de te verwachten Monumentenwet ging" van een der bestuursleden „een verzoek uit naar de officiële instanties om medewerking bij een door de A.W.W.N. in te stellen opleiding, die beoogt een verhoging en standaardisatie van de praktische kennis en technische vaardigheid van onze veldwerk verrichtende leden, met als einddoel een door het hoofdbestuur uit te reiken brevet na het afleggen van een door de bevoegde instanties gecontroleerd archeologisch examen. Dat dit dan tevens zal leiden tot versterking van het verantwoordelijkheidsbesef, is vanzelfsprekend. Gehoopt wordt dat het jaar 1961, speciaal wat betreft de besprekingen hierover, een gunstig verloop zal hebben, ofschoon de eerste reacties

133


van de wetenschappelijke instellingen tot dusver vrij teleurstellend waren." De secretaris besloot zijn verslag aldus: „Ken nog steeds sterker wordende belangstelling bij het publiek voor de Nederlandse archeologie en een ieder jaar dringender wordende noodzaak om de archeologische bodemvondsten voor de wetenschap in veiligheid te brengen, stelt ook steeds hoger eisen aan de A.W.W.N, om haar taak naar behoren te vervullen. Aller medewerking hiervoor is noodzakelijk." Bij de bespreking van dit jaarverslag bleek voor de opleiding en brevettering van leden een grote belangstelling te bestaan. Dat men — w.o. leden van werkgroepsbesturen! — ter vergadering omtrent aard en bedoeling van de bovenvermelde, voorbereidende „peiling" geheel onkundig bleek te zijn valt des te meer te betreuren, daar deze zaak uitvoerig was behandeld in een bijeenkomst van het hoofdbestuur met de afgevaardigden der werkgroepen! Aan het jaarverslag van de penningmeester zij ontleend, dat de totale uitgaven van de vereniging ;n 1960 niet minder dan ƒ 6387,24 bedroegen. Speciaal de kosten van „Westerheem." zijn aanmerkelijk gestegen, nl. ƒ 4003,83 tegen/ ƒ 2741,28 in 1959, een en ander door de grotere oplaag en vooral door de duurdere illustraties. Ofschoon de levensvatbaarheid onzer vereniging overduidelijk wordt gedemonstreerd door de steeds versnelde toename van het ledental, blijkt het aantrekken van subsidies vooralsnog noodzakelijk. Uit de begroting voor 1961 bleek, dat de — krap gehouden — financiële behoeften met ruim ƒ 2000,— de beschikbare middelen te boven gaan. Bij de besprekingen naar aanleiding van jaarrekening en begroting werden vele vragen en opmerkingen naar voren gebracht, met name de financiering der werkgroepen betreffende. Het was alleen bijzonder jammer dat vele leden en vaak zelfs ook leden van werkgroepsbesturen — die, mede door de daartoe gehouden besprekingen met .het hoofdbestuur, toch ter zake het best geïnformeerd moesten zijn —

Een der foto'is, genomen tijdens de excwsie naar de opgraving van de inheemse hoeven te Schiedam-Kethel op 1 juli 1961. Foto F. I. Kappers. Bestuur en redactie zeggen op deze plaats gaarne dank aan de deelnemers, die hun foto's voor publicatie en archief ter beschikking stelden.

134


door hun opmerkingen blijk gaven, óf niet voldoende in deze materie thuis te zijn, öf niet op de hoogte te zijn met datgene wat zij uit hoofde van hun functie behoorden te weten. Vrijwel elke opmerking, hetzij vraag, suggestie of critiek, kon in besprekingen na deze vergadering dan ook tot volle tevredenheid beantwoord of volledig ontzenuwd worden! Het effect der afgevaardigden-vergaderingen blijkt nog steeds niet op te wegen tegen de hoge kosten, ervan! Deze uitvoerige, tijdrovende, doch vooral overbodige discussies ter vergadering hadden evenwel ten gevolge, dat het voor velen te laat werd om na afloop ook de oudheidkundige (A.W.W.N.-)kaleidoscoop nog bij te wonen. Bovenal echter gaven zij aan deze jaarvergadering — die n.b. als jubileum-vergadering bedoeld was! — een onrustig karakter, terwijl een en ander een ontmoedigende (lees: remmende) uitwerking heeft op de arbeid van de functionarissen die hun vrije tijd volledig, doch dan liefst pok gaarne, in dienst stellen van het omvangrijke bestuurswerk van de A.W.W.N. Nadat het décharge-voorstel van de kascommissie-1960 was aangenomen, werden tot leden van de kascommissie-1961 benoemd de heren K. Galis (voorz. werkgroep Utrecht) eni H. J. Schlömann (voorz. werkgroep Lek- en Merwestreek). De heer A. Schermer, in 1960 tussentijds gekozen in de plaats van wijlen de heer K. Dekker en thans aan de beurt van aftreden, werd herkozen, de heer dr. C. de; Wit werd gekozen tot alg. voorzitter der A.W.W.N. Van de afgetreden alg. voorzitter, de heer H. J. Calkoen werd officieel afscheid genomen; de ledenvergadering benoemde hem, op voorstel van het hoofdbestuur, tot ere-voorzitter der A.W.W.N. Na afloop van de jaarvergadering werd, in de vorm van een archeologische kaleidoscoop, een overzicht gegeven van de belangrijkste onderzoekingen op het gebied der westnederlandse oudheidkunde, welke door A.W.W.N.-leden als zodanig werden verricht en vaak tot officiële opgravingen aanleiding gaven. Aan de hand van een kleine 100 dia's werden 14 hoogtepunten uit 10 jaar A.W.W.N.-activiteit door negen sprekers kort belicht. H. J. VERHAGEN.

VAN DE SECRETARIS A.W.W.N. THANS MEER DAN DUIZEND LEDEN Werd op 30 december 1960 door het secretariaat de 1000-ste inschrijving verricht, op 13 december 1961 bereikte, door de inschrijving van de heer A. van Zon te Amsterdam, de vereniging het punt, waarop zij duizend leden telde. In het jaar 1961 steeg het ledental met 234 personen, wat tot dusver een record betekent. ADRESSEN WERKGROEPEN Verbetering

en

wijziging

Zeeland: Weststraat 16, Aardenburg. Utrecht & Omstr.: Boslaan 7, Zeist.

VAN DE PENNINGMEESTER De leden wordt vriendelijk verzocht hun contributie over het jaar 1962, ten bedrage van ƒ 7.50, ten spoedigste over te maken op giro-

135


nummer 577808 tn.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem. Na 1 april a.f,. zullenj ;de contributies per kwitantie worden geïnd, echter met verhoging van ƒ 0.60 incassokosten. U kunt deze onnodige kosten, vermijden door snelle betaling, waarmede U tevens de penningmeester overbodige werkzaamheden bespaart en een vlotte gang van zaken in de A.W.W.N. mogelijk maakt Een klein aantal leden is zijn contributie over het jaar 1961 nog verschuldigd. Willen zij deze zo spoedig mogelijk per giro voldoen, daar zij anders van de toezending van het tijdschrift Westerheem worden uitgesloten!

VAN DE REDACTIE VERKRIJGBAARHEID VAN OUDE JAARGANGEN Het hoofdbestuur heeft, op voorstel van de redactie, besloten de prijs der oude jaargangen van „Westerheem" tot nader aankondiging te stellen op ƒ 4.— voor leden der A.W.W.N. (voor niet-leden op ƒ 6.—). Bestellingen uitsluitend per giro, nr. 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem. Verkrijgbaar zijn de jaargangen IV (1955) t/m IX (1960). Verkrijgbaar zijn tevens losse nummers a ƒ 0.75 per exemplaar voor leden (voor niet-leden ƒ 1.—), te bestellen per giro, nr. 591170, t.n.v. Mevr. E. T. Verhagen-Pettinga te Vlaardingen. Van jaargang X kosten de losse afleveringen: nrs. 1-2: ƒ 0.75 (ƒ 1.—); nirs 3-7 en 8-12: ƒ 1.90 (ƒ 2.50). Men kan ook het gewenste artikel opgeven; voor de jrgn. III t/m V eventueel door opgave van het index-nr. BERICHT TIJDIG UW ADRESWIJZIGING Onze lezers verzoeken wij met klem, bij eventuele verhuizing tijdig (d.i. ruim van te voren!) kennis te geven van hun adreswijziging. Men berichte dit rechtstreeks aan de administratie van Westerheem: Hoffmannstraat 16, Zwolle. Afleveringen van Westerheem welke, door onjuiste adressering als gevolg van verzuim dar abonnees, werden geretourneerd, zullen niet v/orden nagezonden. DE VERTRAGING VAN WESTERHEEM De verdeling der werkzaamheden in de redactie is er helaas oorzaak van geworden, dat mijn verhuizing kon leiden tot aanzienlijke vertraging in het verschijnen en dientengevolge tot een aanmerkelijke afwijking in het aantal en de omvang der afleveringen van Westerheem. Voor de jaargang XI (1962) zal de normale gang van zaken hervat kunnen worden. JJ. J. VERHAGEN.

BERICHTEN MEVROUW Dr. A. N. ZADOKS-JOSEPHUS JITTA BUITENGEWOON HOOGLERAAR TE GRONINGEN Bij Koninklijk besluit van 31 augustus 1961 nr. 21 is, voor het tijdvak van 1 september 1961 tot en met 31 augustus 1966, benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de faculteit der letteren aan de rijksuniversiteit te Groningen, om onderwijs te geven in de klassieke archeologie, mevrouw dr. A. N. Zadoks-Josephus Jitta, thans lector aan deze universiteit. Velen onzer leden kennen mevrouw Zadoks wellicht beter als con-

136


servatrice bij het Koninklijk Penningkabinet te 's-Gravenhage, waar zij op snelle en deskundige wijze pleegt te antwoorden op alle tot haar gerichte verzoeken om inlichting op numismatisch gebied, speciaal naar aanleiding van muntvondsten, welke door onze leden werden gedaan. In deze kwaliteit ook mochten vele leden haar beluisteren tijdens lezingen, die zij voor verschillende onzer werkgroepen hield. Voor de werkgroep Amsterdam & O. leidde zij een numismatische cursus; in Westerheem verscheen een artikel van haar hand. Wij wensen Professor Zadoks-Josephus Jitta van harte geluk bij haar benoeming als buitengewoon hoogleraar en een succesvolle voortzetting van haar reeds eerder aangevangen arbeid te Groningen. Dr. P. J. REMEES MODDERMAN BUITENGEWOON HOOGLERAAR TE LEIDEN Bij Koninklijk besluit van 8 september 1961 nr. 13, is met ingang van de dag, waarop hij zijn ambt zal aanvaarden, benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de faculteit der letteren aan de rijksuniversiteit te Leiden om onderwijs te geven in de culturele prehistorie van West- en Midden-Europa dr. P. J. Remees Modderman, wetenschappelijk hoofdambtenaar bij de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort. Dr. Modderman, aan vele A.W.W.N.-leden vooral bekend als conservator en onderdirecteur van de R.O.B., gaf de laatste jaren als privaat-docent colleges in de prehistorie van Nederland aan de rijksuniversiteit te Utrecht. Momenteel vertoeft hij in Perzië, in verband met een reeds eerder geprojecteerd oudheidkundig onderzoek aldaar. De bovenstaande benoeming geeft de A.W.W.N. om verschillende redenen aanleiding tot vreugde en voldoening. Enerzijds vinden deze gevoelens hun oorsprong in de oude en sterke banden, welke dr. Modderman met de A.W.W.N. verbinden: zijn lidmaatschapskaart draagt het nummer 21, de eerste aflevering van Westerheem bevatte reeds een bijdrage van zijn hand. Ook in het veld mochten onze leden en werkgroepen vaak dr. Modderman begroeten wanneer deze de leiding op zich kwam nemen van een object, dat door hun proefonderzoek was voorbereid. Speciaal noemen we daarvan het allereerste: de „Spanjaardsberg" te Santpoort (Gem. Velsen), en het allerlaatste: in de Hargpolder te Kethel (gem. Schiedam). De waardering voor de bijzonder vriendelijke wijze, waarop de heer Modderman met amateurs pleegt om te gaan vond in juli 1959 uitdrukking in zijm benoeming tot ere-lid van onze werkgroep „Helinium". Anderzijds is er voor de A.W.W.N. aanleiding tot grote voldoening, nu ook te Leiden, in het hartje van Westelijk Nederland, een leerstoel in de prehistorie is ingesteld. Wij zullen ons wel niet aan grove speculaties te buitenj gaan wanneer wij veronderstellen dat in de nabije toekomst de oprichting van een prehistorisch insti-

m

])r Modderman geeft toelichting bij de opgraving te Schiedam-Kethél, tijdens de A.W.W'.N.-excursie op 1 juli 1961. Foto J. J. Visser.

137


tuut aan de Leidse universiteit verwacht kan worden, op de plaats derhalve waar het oudheidkundig bodemonderzoek in Nederland zijn oorsprong vond. Het feit dat deze leerstoel bezet en dit instituut geleid zal worden door een vriend van de A.W.W.N. als dr. Modderman, kan voor ons niet anders dan zegenrijk en stimulerend zijn. Gaarne willen het hoofdbestuur der A.W.W.N. en de redactie van Westerheem langs deze weg Professor Modderman hun hartelijkste felicitaties aanbieden bij zijn benoeming tot buitengewoon hoogleraar in de prehistorie. Moge zijn arbeid te Leiden hemzelf veel voldoening schenken en voor de nederlandse oudheidkunde een nieuwe stimulans betekenen. Van de blijvende en loyale medewerking daarbij van de zijde onzer leden en werkgroepen houde Prof. Modderman zich ten volle overtuigd. TIEN JAAE I.P.P. Op woensdagmiddag 15 november jl. kwamen velen tezamen in de collegezaal van het Hugo de Vries-laboratorium, ter herdenking van het tienjarig bestaan van het Instituut voor Prae- en Protohistorie der Universiteit van Amsterdam. Deze bijeenkomst werd, behalve door enige speciale genodigden, bijgewoond door allen die op enigerlei wijze betrokken zijn of waren bij de werkzaamheden van het I.P.P., waaronder ook enkele leden der A.W.W.N., wier activiteiten hebben geleid tot opgravingen van het Instituut. De centrale plaats bij deze herdenking was toebedeeld aan prof. dr. A. E. van Giffen die — in ambtelijke zin sedert 1911, dus thans 50 jaar, beoefenaar der vaderlandse oudheidkunde — in 1941, thans 20 jaar geleden, zijn werkzaamheden aanving als buitengewoon-hoogleraar in de praehistorie aan de Universiteit van Amsterdam en op wiens instigatie in 1951 het I.P.P. tot stand kwam. In zijn inleiding wees de tegenwoordige directeur van het I.P.P., prof. dr. W. Glasbergen, o.a. op de grote verdiensten van de jubilaris, auctor intellectualis van de drie peilers, waarop de huidige nederlandse oudheidkunde rust: het B.A.I. te Groningen, de R.O.B, te Amersfoort en het I.P.P. te Amsterdam. Tevens maakte prof. Glasbergen met waardering gewag van het feit, dat ook de A.W.W.N. — werkzaam op hetzelfde terrein als het I.P.P., nl. de beoefening van de archeologie van westelijk Nederland — dit jaar haar tienjarig bestaan herdenkt. Vervolgens gaf drs. J. D. van der Waals, de eerste assistent van het I.P.P. (1951—1955) op geestige wijze een overzicht van de moeilijke beginjaren. Na hem belichtten (oud-)studenten en (oud-)medewerkers de verschillende facetten van hetgeen het Instituut in de afgelopen tien jaren tot stand heeft gebracht. Een verrassing voor Professor Van Giffen — en een deel der aanwezigen! — vormde de aanbieding van het gedenkboek In het Voetspoor van A. E. van Giffen, I.P.P. 1951—1961 (onder redactie van W. Glasbergen en W. Groenman-van Waateringe; J. B. Wolters, Groningen, 1961, X + 156 pp., 78 ill.), aangeboden door hen „die in zijn voetspoor te Amsterdam de oudheidkunde beoefen(d)en". Na het dankwoord van. Professor Van Giffen volgde een bezichtiging van het I.P.P. en de aldaar onder leiding van Mej. M. F. Hamburger ingerichte expositie van de resultaten van de opg2-avingen te Zandwerven, Vlaardingen, Vogelenzang, Wervershoof, Hoogkarspel, Krommenie, Ouderkerk aan de Amstel, Oude Kerk te Amsterdam, Warmoesstraat Amsterdam. Vanaf deze plaats wensen wij Professor Van Giffen een blijvende energie en vitaliteit toe en aan het I.P.P. verdere groei en bloei in de komende tien jaar!

1'38


De aanbieding van In liet Voetspoor van A. E. van Giffen, I.P.P. 19511961, door Mevrouw Drs. W. Groenman-van Waateringe op 15 november 1961. Onder de aanwezigen (v.l.n.r.): Mr. A. 3 d'Ailly, Prof. Dr. J. P. Bakker, Jl. Halbertsma, Mevronxo G. 'E. G. van Giffen-Duyvis. Foto I.P.P. (F. Gijbels).

SAEVA TRANQUILUS IN TERRA Ingevolge artikel 36 van de — op 9 augustus jl. in werking getreden — Monumentenwet is de Voorlopige Monumentenraad, ingesteld bij Koninklijk besluit van 20 juni 1946 opgeheven. Bij de Monumentenwet (art. 3) is met ingang van 9 augustus jl. ingesteld een Monumentenraad, die o.a. tot taak heeft de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen desgevraagd of eigener beweging van voorlichting te dienen in zaken, welke op monumenten of stadsen dorpsgezichten betrekking hebben. Bij Koninklijk besluit van 17 augustus zijn, voor het tijkvak 9 augustus 1961 tot 1 januari 1965, benoemd de voorzitter, de ondervoorzitter, de secretaris en de leden van deze Monumentenraad.

139


De Staatssecretaris van O.K.W., mr. Y. Scholten, heeft de Monumentenraad op 30 augustus jl. ten departemente geïnstalleerd met i een rede, waarin hij, zich speciaal wendende tot de nieuwe rijkscommissie voor het oudheidkundig bodemonderzoek, het volgende zeide: , „De rijkscommissie voor het oudheidkundig bodemonderzoek, eerbiedwekkend reeds door de ouderdom van de archeologische monumenten waarmede zij bemoeienis krijgt, zal zich hebben te bezinn'en op de gevolgen welke de nieuwe Monumentenwet voor het oudheidkundig bodemonderzoek en deszelfs organisatie heeft. Een lang niet gemakkelijke opgave, maar ook hier geeft de samenstelling vanj de commissie aan de Regering het volle vertrouwen dat de adviezen een weerspiegeling zullen zijn van de deskundigheid waarvan j de heren reeds op het gebied van hun wetenschap hebben blijk gegeven. Ik wens de commissie gaarne toe dat haar wijze adviezen zullen bevorderen dat de rust in de archeologische wereld even groot zal zijn als 'de beweging van de bodem'." (ontleend aan: O.K.W. Mededelingen XXV, nr. 36-37).

INHOUD In memoriam Mr. P. C. J. A. BOELES (C. R. Hooijer) . . blz. 85 H. J. Calkoen,

I n d r u k k e n v a n planten op vroeg-inheems

aardewerk

(fig. 1—3)

J. M. de Nooijer,

:.

88

Muntvondsten in de duinen v a n Schouweji

90

91

C. de Wit, D e prehistorie van onze kuststreek (VI). (fig. 4—6) W. J. de Boone,

D e „Sommeltjeskuil" op Wieringen . . . .

95

P. van Rooijen,

Scherven m e t „Besenstrichmuster". . . . .

96

J. M. G. van der Poel, De ploegschaar van Brederode (fig. 7)

97

A. I. J. M. Schellart, Schijn en werkelijkheid v a n h e t middeleeuwste kasteel, (fig. 8-19)

„ 101

j

G. Elzinga, T w e e m i d d e l e e u w s e k a m f r a g m e n t e n (fig. 20—23)

u i t Velsen. ;,

„ 111

C. R. Hooijer,

S c h e m e r e n licht

„ 115

C. R. Hooijer,

B e r k e b a s t e n b e r e s c h e d e l . (fig. 24—25) . . .

„ 117

J. Mezger,

Slijpsteen m e t visgraatmotief,

(fig. 26) . . . . . .

„ 123

Opgravings- e n vondstberichten in h e t kort

„ 125

Literatuurbespreking

„ 130

Verenigingsnieuws, mededelingen en berichten

„ 132

140


WESTERHEEM is bestemd voor de publicatie van: * * * * * *

de resultaten van alle soorten arbeid op het gebied van de westnederlandse oudheidkunde, verricht door de leden der A.W.W.N.; bijdragen van yakarcheologen, welke kunnen dienen tot voorlichting van hen die als amateur de oudheidkunde willen beoefenen; literatuurbesprekingen; mededelingen van het hoofdbestuur der A.W.W.N. aan de leden; nieuws uit en over de werkgroepen der A.W.W.N.; alle verdere soorten nieuws op het gebied van de nederlandse oudheidkunde, die voor de leden van belang kunnen zijn.

Westerheem verschijnt in het algemeen zesmaal per jaar op onregelmatige tijdstippen, in afleveringen van wisselende omvang. Het tijdschrift is te verkrijgen door abonnement a ƒ7.50, te voldoen op girorek. 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem. Leden der A.W.W.N. ontvangen het tijdschrift gratis.

AANWIJZINGEN VOOR MEDEWERKERS Het adres der redactie luidt: Hoffmannstraat 16, Zwolle. De inzender ontvangt gratis 5 exemplaren van het nummer, waarin zijn bijdrage werd opgenomen. Meer exemplaren zijn te verkrijgen tegen kostende prijs, het verlangde aantal hiervan moet op het manuscript worden vermeld. De kopij dient bij voorkeur in goed machineschrift (desnoods in duidelijk handschrift) te worden geschreven op éénzijdig te gebruiken, doorlopend genummerde kwarto-vellen, waarbij links een kolom van 1/3 van de papierbreedte blanco worde gelaten. Literatuur-verwijzingen in de tekst blijven beperkt tot de auteursnaam en het jaartal van publicatie, eventueel met toevoeging van de bedoelde pagina of afbeelding. De literatuurlijst aan het eind van het artikel moet alle in de tekst genoemde publicaties bevatten, alfabetisch gerangschikt naar de auteursnamen en op de volgende wijze: (complete werken:) Filipse, J. (1957). Bataafse tempels. — Zuidhof, Venlo. (tijdschr.-art.:) Kraan, P. (1914). Oude urnen. — "Westerheem XX, pp. 56-64. Eventuele voetnoten geve men op een afzonderlijk vel papier. Alle aanwijzingen, niet tot de tekst behorende, o.a. voor de plaatsing der figuren, schrijve men in potlood. Afbeelding van tekeningen, foto's en voorwerpen is mogelijk. Tekeningen dienen met O.I.-inkt te zijn aangebracht op wit" papier en bij voorkeur geschikt te zijn voor lijncliché. Bijschriften niet op de tekening, maar op een afzonderlijk papier bijvoegen. Van foto's zyn alleen wit-glanzende afdrukken te gebruiken; men plege vooraf overleg met de redactie inzake de keuze uit het foto-materiaal en de formaten der afdrukken. Af te beelden voorwerpen zende men, nadat het artikel ter plaatsing is aangenomen, tezamen met een afschrift van het manuscript benevens de nodige toelichtingen voor het tekenwerk, aan de Heer H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 36, Velsen. De artikelen dienen voltooid te zijn; de redactie zal niet dan bij uitzondering aan de vormgeving ervan kunnen medewerken. Auteurs die de drukproef zelf wensen te corrigeren, dienen dit op het manuscript te vermelden. Inzake de kosten van overdrukken vrage men inlichtingen bi/j de redactie.


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.