1960

Page 1

*•)•.•

¥»;

AA/E5TERHEER


Jaargang IX, no. 1-2

Verschenen: maart 1960

WE5TERHEER Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR WESTELIJK NEDERLAND Goedgekeurd bij koninklijk besluit van 26 juni 1957 no 60,

REDACTIE:

Hoofdredacteur: H. J. VERHAGEN. Redacteuren: Dr W. J. DE BOONE, Prof. Dr. H. BRĂœNSTING, H. J. CALKOEN. Redactie-adres: Blois van Treslongstraat 55, Vlaardingen. Secretariaat der A.W.W.N.: van Eedenstraat 9, Haarlem. Contributie ad Ć’ 7,50 te storten op girorekening 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem.

WERKAVONDEN Tot de bezigheden onzer werkgroepen behoort ook het organiseren van werkavonden. Daarbij komt dan een betrekkelijk kleine groep belangstellenden bijeen om, liefst met een inleiding van iemand die een speciale studie heeft gemaakt van een bepaald onderwerp, tot nadere uitwisseling van gegevens te geraken. Zo mogelijk (maar dit is volstrekt geen vereiste!) brengt ieder wat eigen vondsten mee en bij ondervinding weten wij, dat zulke avonden niet alleen bijzonder leerzaam zijn, maar bovendien bijdragen tot een prettige nadere kennismaking en een beter onderling begrijpen van diverse problemen. Verder is er nog het voordeel, dat zulke bijeenkomsten bij een der leden aan huis, of bv. in een schoollokaal kunnen plaats vinden en dus niet zwaar drukken op het toch al niet grote budget. . Mogen wij u het organiseren van dergelijke werkavonden nog eens warm aanbevelen? H. |. C.


DE VROEG-NEOLITHISCHE NEDERZETTING TE VLAARDINGEN door W. GLASBERGEN (Amsterdam) Het verheugt de redactie van Westerheem bijzonder, het geduld van de lezers van het artikel in ons vorig nummer, over de neolithische vondsten te Vlaardingen, niet al te lang op de proef te hoeven stellen. Prof. Dr. W. Glasbergen, onder wiens leiding gedurende ruim drie maanden aldaar een opgraving plaats vond, was%nl. zo welwillend ons toe te staan, een resumé over dit onderzoek ) in Westerheem af te drukken, waarin tevens de laatste gegevens konden worden opgenomen. Hiervoor moge de redactie Prof. Glasbergen dan ook haar bijzondere erkentelijkheid betuigen. — Red.' De ontdekking (september 1958) van een geslepen vuurstenen bijl van Westeuropees type ter plaatse van de toekomstige Ary Koplaan in de stadsuitbreiding Zuidbuurt te Vlaardingen (zie H. J. Verhagen, Westerheem 7 (1958), blz. 107-111) vormde de aanleiding tot het instellen van een proefonderzoek door leden van de werkgroep Helinium van de A.W.W.N., onder leiding van C. Wind, in het voorjaar van 1959. Op 3.10 m onder N.A.P. werd een woonlaag vastgesteld, welke tal van neolithische cultuuroverblijfselen (aardewerkscherven, vuurstenen artefacten, enz.) en dierbeenderen bleek te bevatten. Door H. J. Verhagen werd een en ander ter kennis gebracht van J. A. Bakker, assistent bij het Instituut voor Prae- en Protohistorie van de Universiteit van Amsterdam, en vanwege deze instelling werd vervolgens in oktober 1959 een proefonderzoek gearrangeerd, nadat dr. L. }. Pons (Stichting voor Bodemkartering) door boringen het verloop had vastgesteld van de opgevulde stroombedding, op welker oeverwal de vindplaats gelegen was. Met de dagelijkse leiding van het oudheidkundig bodemonderzoek werd belast mejuffrouw E. C. L. During Caspers, studente te Amsterdam. De gunstige resultaten van het proefonderzoek gaven het gemeentebestuur van Vlaardingen niet alleen aanleiding tot het verlenen van toestemming voor een spoedonderzoek op dat deel van de vindplaats, dat door huizenbouw op korte termijn voor wetenschappelijk onderzoek ontoegankelijk dreigde te worden, doch tevens tot het ter beschikking stellen van de voor dit onderzoek onontbeerlijke technische en personele middelen (dragline, motorpomp en 3-4 gemeentewerklieden). Dank zij deze krachtige steun van gemeentewege, een subsidie van de Van den Bergh-Willing Stichting, en de vrijwillige assistentie van enkele Amsterdamse studenten, kon in de maanden november en december door middel van een grote x

) Gedeeltelijk ook verschenen in het „Nieuws-Bulletin" van de Kon. Ned. Oudheidkundige Bond (6e s., jrg. 13 (1960), afl. 2, 15 febr.).


werkput- (80 x lOm) een gedeelte van oeverwal en stroombedding worden onderzocht. De ligging van de woonplaats op 3.10 m onder N.A.P., en van de stroombedding op niet minder dan 5.09 m onder N.A.P., alsmede het winterse jaargetijde brachten met zich mede, dat het onderzoek onder zeer moeilijke omstandigheden plaats vond. Het verwijderen van'de bovengrond geschiedde met de dragline, waarbij de werkput met behulp van een motorpomp kon worden dröoggehouden. Bij voortduring werd medewerking ondervonden van leden van de werkgroep Helinium. De R.O.B, stelde gedurende enkele weken een technisch assistent ter beschikking. Evenals bij de door dr. P. J. R. Modderman te Hekelingen op het eiland Putten onderzochte neolithische nederzettingsresten, betreft het tè Vlaardingen een woonplaats op dë oeverwal van een (naderhand dichtgeslibde) stroom in een Biesbosachtig landschap. De c e r a m i e k — als regel vrij hard gebakken — omvat tal van typen, de meeste ervan met vlakke bodem en bolle buik; enkele potten bezitten een verlopen wandknik. Dikwandige potten, waarvan de klei verschraald is met vergruisde yeldsteen, vertonen onder de naar buiten omgebogen rand soms een reeks doorboringen, ofwel een rij putjes, enkele malen vier plastische puntige knobbels. In een aantal gevallen komen in de wand diabolovormige doorboringen voor (met het oog op reparaties?). Niet zelden bezit het aardewerk een fraai diepzwart wandoppervlak. Enkele fragmenten van kleine, uitzonderlijk dunwandige potten werden geborgen. Tot de significante aardewerktypen behoren kraaghalsflesjes, een lepel en bakplaten. Het l i t h i s c h e m a t e r i a a l bestaat uit vuurstenen artefacten, vuursteenafval en stukken veldsteen. De vuursteen is van zuidelijke herkomst. De artefacten omvatten fragmentaire, zeer grote geïmporteerde geslepen bijlen van westeuropees type, transversale pijlbewapeningen en een aantal schrabbers. Van grote fragmenten van gebroken bijlen werden splinters afgeslagen, ter vervaardiging van kleine artefacten (met name schrabbers). De eveneens geïmporteerde veldsteénbrokken werden vergruisd met het oog op de verschraling van het aardewerk. De vuurstenen bijlen en bepaalde elementen in de ceramiek (met name de verlopen wandknik, de puntige knobbels, type kraaghalsflesje) wijzen op zuidelijke relaties. Vermoed wordt, dat het kan gaan om elementen van het z.g. Chasséen B. CH-metingen van de houtskoolmonsters werden tot dusver niet uitgevoerd; aangenomen kan worden, dat de woonplaats dateert uit het 3de voorchristelijke millennium. Het lag • voor. de hand, dat de stroombedding tal van bij


toeval in het water geraakte of met opzet daarin geworpen cultuurresten en voedselafval zou bevatten, en dat gezien -de voordurende ligging onder de grondwaterspiegel voorwerpen van vergankelijk materiaal — zoals been, gewei, hout en textiel — meer of minder goed bewaard gebleven konden zijn. Inderdaad kwamen grote hoeveelheden uitstekend geconserveerde dierbotten aan het licht. Vertegenwoordigd zijn groot en klein jachtwild, zoals oeros, eland, hert, ree, wild zwijn,, bever, haas, voorts hond, kleine roofdieren, enz. De beenderen zijn dikwijls stukgeslagen om het merg er uit te kunnen nemen. Opvallend is de reusachtige hoeveelheid resten van steur: ongetwijfeld moet steur in de voeding een bijzondere rol hebben gespeeld. Het rijke zoölogische materiaal biedt de mogelijkheid tot een gedetailleerde bestudering van de fauna. ; Van bijzondere betekenis zijn de artefacten van vergankelijk materiaal, die op de rivierbodem in uitstekende staat werden aangetroffen. Uit been vervaardigde men beitels, priemen, en wat gehouden wordt voor speerbewapening, uit gewei hamers met steelgat. Een aantal beenderen en geweistukken vertonen sporen van voorbewerking. Tot de zeldzaamste vondsten behoren stukken touw,, enkele aardewerkfragmenten, gevat in een soort van plat doosje van berkenbast, en tenslotte een fraai rond geschaafde, ruim 62 cm lange, essenhouten staf met ronde knop en spits toelopend uiteinde. Voorts werd een aantal met stenen bijlen aangepunte houten palen geborgen. Expresselijk daartoe genomen grondmonsterkolommen zullen de gelegenheid bieden tot een palynologisch onderzoek, dat mede nadere gegevens omtrent de levensomstandigheden van de neolithische bewoners van westelijk Nederland zal kunnen verschaffen. Dank zij de uitzonderlijke situatie te Vlaardingen kan door samenwerking tussen beoefenaren van verschillende wetenschappen de geschiedenis van de neolithische bewoning van westelijk Nederland, de leefwijze en het natuurlijke milieu van de neolithische mens in detail worden bestudeerd. Bij de uitwerking der resultaten van het onderzoek zijn behalve de staf van het I.P.P. betrokken dr. L. J. Pons (Stichting voor bodemkartering) (bodemkundig onderzoek en palaeogeografie), P. J. van der Feen en mej. M. R. Walvius (zoologica). De voorwerpen van vergankelijk materiaal worden geconserveerd in de laboratoria van de R.O.B, te Amersfoort en van het Schweizerisches Landesmuseum te Zürich. Bij de voortzetting van het onderzoek in januari jl. werd o;a. de aandacht geconcentreerd op enkele plaatsen op de oeverwal, waar plattegronden van woningen e.d. konden worden verwacht. Zij zijn hier inderdaad aangetroffen; tot dusver werden ca 300 palen van neolithische behuizingen ingemeten. Tot de overige vondsten, welke in de laatste weken werden geborgen behoren o.a. een gedeelte van een neolithische, van


tenen, gevlochten visfuik en een fragment van een. klokbeker van het zg. maritieme type', gevonden in stratigrafisch verband, waardoor voor de neolithische sporen te Vlaardingen een archeologische terminus ante quem is verkregen (20e eeuw v. C.). De opgraving moest, wegens de al te grote overlast van het bodemwater, op 22 februari voorlopig worden afgesloten. Het ligt in het voornemen de onderzoekingen te Vlaardingen — die derhalve de mogelijkheid bieden zowel neolithische cultuurresten van onvergankelijk als van vergankelijk materiaal te bestuderen — in het voortgeschreden voorjaar voort te zetten. Momenteel wordt op het I.P.P. met man en macht gewerkt aan de registratie der vondsten en de bestudering van de archaeologica, de zoologica, botanica etc.

BEWERKT HERTSHOORN UIT DRIEHUIS EN VELSEN (N.-H.) door

G. ELZINGA (Leeuwarden) (PI. rv)

De voorzitter van de A.W.W.N., de heer H. J. CALKOEN te Velsen, zond ons enkele stukken bewerkt hertshoorn, door hem in Driehuis en Velsen gevonden. Met zijn toestemming publiceren wij ze gaarne in dit tijdschrift; zij vertellen ons weer van welke materialen de mens, die in de eeuwen rond het begin onzer jaartelling dit gedeelte van onze kuststrook bewoonde, gebruik wist te maken om er de benodigde werktuigen, sieraden e.d. uit te vervaardigen. In dit geval betreft het hertshoorn, afkomstig van de geweistangen van het edelhert (Cervus elaphus L.). Nadere bijzonderheden over dit dier en zijn gewei zijn reeds eerder in „Westerheem" medegedeeld (ELZINOA, 1959). I. De oudste stukjes zijn afkomstig uit de omgeving van de Van Lenneplaan te Driehuis, waar een rioleringssleuf een drietal ronde kuilen met een middellijn van ca 1 m doorsneed. In één daarvan werden op een diepte van 1 m onder het maaiveld scherven, gecalcineerde beenderen, houtskool en hertshoorn aangetroffen 1 ). Aan de hand van het aardewerk, waaronder enkele versierde fragmenten, werd een en ander door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort in de 5e-4e eeuw vóór Chr. gedateerd. x

)' Zie vóndstberieht Driehuis, in Westerheem VIII (7-8), p. 56, (1959).


Het gevonden hertshoorn bestaat uit drie langwerpige, niet aan elkaar passende fragmenten, die. uit de harde, buitenwand (de beenlaag) van een geweistang zijn gespleten en wel in de lengterichting daarvan. Zij hebben een lengte van resp. 7.4, 5.5 en 5.2 cm, terwijl de grootste breedte resp. 1.6, 1.6 en 1.7 cm bedraagt. Aan de binnenzijde van de beenlaag bevinden zich nog resten van het spongiosa-weefsel. Daar zij uit een weinig kenmerkend gedeelte van de stang afkomstig zijn, valt niet meer na te gaan of zij tot één bepaalde linkerof rechterstang of tot verschillende stangen hebben behoord. Daar zij in een sterk met houtskool vermengde laag hebben gelegen, is de oorspronkelijk bruine kleur van het hertshoorn bijna 2in zwart overgegaan. De conservatietoestand is uitstekend ). Het langste, hier afgebeelde stukje (pi. IV, 1) is het enige dat een duidelijk spoor van bewerking vertoont, met name aan een korte dwarszijde. Deze is met een scherp, beitelachtig voorwerp glad afgesneden of -gekapt, waardoor een schuin vlakje is ontstaan. Vermoedelijk is deze bewerking echter niet aan het fragment zelf uitgevoerd, maar aan een groter geweigedeelte, waarvan het later is afgespleten. Aan de splijtvlakken van alle drie splinters bevindt zich geen enkel spoor, waaruit valt op te maken of zij met behulp van werktuigen van de oorspronkelijke stangen of stanggedeelten zijn losgemaakt of door het optreden van bepaalde, maar onbekende krachten daarvan zijn afgesprongen. Hoewel deze fragmenten op zichzelf niet curieus zijn, zijn zij het vermelden waard, omdat uit de genoemde, in de Ijzertijd vallende periode tot nu toe weinig hertshcorn bekend is, zeker uit het Kennemerland. II. Het op pi. IV onder 4 afgebeelde voorwerp komt uit Velsen en wel uit een in de eerste eeuw na Chr. te dateren romeins vondstcomplex, dat door de tunnelwerken thans vrijwel geëlimineerd is. Daar de heer CALKOEN reeds verschillende malen over dit vondstcomplex geschreven heeft (zie Literatuur), behoeven wij dit nu niet nader te definiëren. Wel willen wij er op wijzen, dat daardoor niet vaststaat of het hieronder besproken stuk hertshoorn inderdaad van romeinse makelij is. Het woord „romeins" kan voorlopig slechts als een tijdsbepaling gelden. Het betreffende stuk is een uit een rechtergeweistang gezaagd gedeelte en -wel het deel waaraan zich de oogtak heeft ontwikkeld. Aan de achterzijde is de kromming die de hoofdstang daar gewoonlijk maakt, nog juist zichtbaar. Men heeft het stuk vlak onder en boven de oogtak afgezaagd, terwijl deze zelf ook zeer dicht bij de hoofdstang langs verwijderd is. 2

) Het is bekend dat houtskool een conserverende werking kan uitoefenen.


De ontstane vlakken zijn zo glad en recht dat men kennelijk gebruik heeft gemaakt van een metalen zaag, de sneden daarvan zijn nog waarneembaar. Aan twee vlakken is nog een splinter blijven zitten, een gevolg van het op het laatste moment doorbreken van de stang. Of uit dit stuk hertshoorn nog een bepaald voorwerp gemaakt moest worden is niet zeker, omdat elk spoor van verdere bewerking ontbreekt. Het kan ook een afvalstuk zijn, want meestal gebruikte men voor kleinere voorwerpen de meest rechte gedeelten van de hoofdstang, de schijf met de rozenkrans (b.v. voor amuletten) en de oogtak. Het bijzondere van het fragment, dat 4.7 cm lang is, schuilt echter in het feit dat het zo dicht staat bij soortgelijke vondsten elders in ons land, met name in Friesland. Daar zijn bij de terpafgravingen vele stukken hertshoorn aan het licht gekomen, waarbij gelukkig ook een aantal niet direct als voorwerp te herkennen fragmenten bewaard zijn gebleven. Op pi. IV zijn twee vondsten uit Ferwerd 8 ) in Oostergo afgebeeld, die wat de bewerking betreft duidelijk met het fragment uit Velsen overeenkomen; zij zijn echter niet uit het oogtakgedeelte, maar uit het middel- of volgtakgedeelte van een rechtergeweistang gesneden. Toch heeft pi. IV, 2, afgezien van de grotere lengte (6.3 cm) vrijwel dezelfde vorm gekregen, de splinters incluis! EÊn vlak, boven de volgtak, is rond bijgewerkt en aan een zijde vrij sterk beschadigd. Het spongiosa-weefsel vertoont hier een rond gat, zodat het niet uitgesloten is dat zich hierin een of ander voorwerp bevonden heeft. Het stuk hertshoorn zou dan als handvat gediend kunnen hebben, maar deze vraag kan hier verder blijven rusten. Aan het 16.6 cm lange voorwerp van pi. IV, 3, schijnt men enige malen de bewerking te hebben gestaakt. Wij krijgen daardoor echter de gelegenheid te constateren dat men een vrij zware zaag gebruikt heeft, want de zichtbaar gebleven zaagsneden zijn 0.3 cm breed. Hoe deze zaag er verder heeft uitgezien en van welk metaal deze was gemaakt is moeilijk te zeggen, omdat wij deze werktuigen tot heden nog niet uit de terpen kennen, althans niet van een dergelijke zwaarte. Het is jammer dat van deze stukken, die zich resp. onder de inv. nrs. 101/195 en 101/871 in het Fries Museum bevinden, de juiste vondstomstandigheden niet bekend zijn, zodat de ouderdom niet vaststaat. Dat zij uit de romeinse tijd dateren is echter niet onmogelijk, omdat in dezelfde terp ook romeins materiaal is aangetroffen, o.m. terra sigillata uit de 2e en 3e eeuw na Chr. (BOELES, 1951, Bijl. IV„ p. 488, en Bijl. V, p. 491, nr. 8 en p. 492, nr. 31). Er dient echter wel rekening mee 3

) De vondsten zijn gedaan in de terp Burmania I ten zuidwesten van Ferwerd (terpnr. 95 op de terpenkaart in BOELES, 1951).


te worden gehouden dat het bewerken van hertshoorn-met metalen zagen tot diep in de middeleeuwen is toegepast. Uit deze vondsten mag weer naar voren komen dat men over vrij grote afstanden niet alleen van hetzelfde materiaal, maar' ook van dezelfde technieken om het te bewerken gebruik wist. te maken. Eri hoewel het verleidelijk is hier weer te denken aan de vele relaties, die tussen het Fries-Groningse terpengebied en vele delen van westelijk Nederland, waaronder „Kennemerland" hebben bestaan — relaties waaraan reeds verscheidene malen in „Westerheem" en elders .(C'ALKOEN, 1958) aandacht is besteed — geloven wij dat de hertshoornbewerking in de eerste eeuwen van onze jaartelling daar voorlopig nog niet te zeer bij betrokken mag worden. Wij moeten daarvoor over een veel uitgebreider vondstmateriaal beschikken. Literatuur BOELES, P. C. J. A. (1951). Friesland tot de elfde eeuw. — 's-Gravenhage, tweede druk. CALKOEN, H. I. (1952 a). Een urgent geval te Velsen. — Westerheem I d-2), p. 11. (1952 b). De Romeinen te Velsen. — Westerheem I (7-8), pp. 84-87. (1952 c). Determinatie van Romeinse archaeologica uit Velsen. — Westerheem I (9-10), p. 122. (1954). Op zoek naar een castellum. — Westerheem III (5-6), pp. 34-37. (1958). Wat de bodemvondsten van Midden-Kennemerland ons vertellen. — Westerheem-monograf. nr. 1, Overdr. uit: Noordholland, voorjaar 1958, pp. 1-16. ELZINGA, G. (1959). Een werktuig van edelhert- en een van elandgewei uit Zeeland. — Westerheem VIII (1-2), pp. 12-16.

FRANKISCHE KRALEN EN HET LANDGOED MEER EN BERGH door

K. WIJDOOGE (Heemstede) Ten behoeve van de aanleg van de pijpleiding Lek-Castricum werd in het najaar van 1955 in het oude landgoed Meer en Bergh (thans een deel van het wandelbos Groenendaal) te Heemstede, een brede sleuf gegraven van enige meters diepte. Hierin werden de bijna negen ton wegende buizen gelegd, die wegens verzakkingsgevaar met beton werden ommanteld. Het werk werd hierdoor aanzienlijk gestagneerd, wat aan8


leiding was tot een onderzoek van de uitgegraven grond, gedurende bijna drie maanden. Naast wat oude pijpekoppen en 18e eeuwse scherven, was een wel zeer interessante vondst: ongeveer 20 vijfhoekige kralen van blauwe glaspasta. Deze, overeenkomstig gelijke exemplaren in het Museum voor Oudheden te Leiden, waarschijnlijk Frankische of Merovingische voorwerpen werden op een meter onder het maaiveld aangetroffen, tezamen met twee witteen twee gitzwarte ronde exemplaren van glas. De. meeste hiervan zaten ingemetseld in kalk; vermoedelijk zijn zij dan ook gebruikt ter versiering van de waterwerken, die de eigenaar van het landgoed, een van de Van Lennep's, hier heeft laten aanleggen. Op een ontwerptekening van landmeter Shock, staat een eilandje in het midden van een grote vijver op dezelfde plaats getekend, waar ik de meeste van de blauwe kralen vond. De hele aanleg van het toenmalige buiten is zeer interessant. De vijvers in het bos werden gevoed met water uit de Haarlemmermeer, opgepompt in een pomphuis (de ruĂŻne met schelpenversiering, links van de ingang van het wandelbos). Volgens een ontwerp van de bekende tuinarchitect J. O. Zocher van 1794 zijn de vijvers naderhand veranderd" (naar de eisen van de toen geldende Engelse tuinaanleg) en in deze, romantische vorm bevinden ze zich nu nog. Bovengenoemde kralen zijn dus misschien bij de aanleg van dĂŠze vijvers opgegraven en, zonder dat men wist wat het waren, heeft men ze gebruikt ter opluistering van het park. Mogelijk moeten we ze als handelswaar beschouwen, aangezien in deze streken toch hoofdzakelijk Friezen hebben gewoond. Dat men in die tijd (ongeveer 300-600 n. Chr.) dergelijke kunstvoorwerpen heeft kunnen vervaardigen, dwingt ons slechts eerbied af. Op het eilandje in het zogenaamde Bosmeertje zijn verscheidene mineralen gevonden, uit het buitenland afkomstig. De heer van Lennep was een hartstochtelijk verzamelaar hiervan en had een prachtige collectie stenen en halfedelstenen, die hij van zijn verre reizen meebracht. Enige jaren geleden is deze verzameling weer tevoorschijn gekomen en bevindt zich nu in goede handen. Er gaat nog een verhaal, dat deze Van Lennep op dit eilandje zou zijn begraven en men een grafmonument heeft gemaakt van enkele stenen van zijn collectie. In hoeverre dit waar is, blijft een open vraag. Dat meerdere mensen belangstelling hadden voor de bodemvondsten uit Groenendaal blijkt wel uit het feit, dat een van de werklieden, die in 1955 in het oude landgoed aan het werk was, een veertigtal kralen heeft vergaard en aan een oude dame voor vijf gulden heeft verkocht. Archeologen, waakt!


OPGRAVINGS- EN VONDSTBERICHTEN IN HET KORT ALKMAAR (N.-JH.). In 1956 werd bij de bouw van het 50 k.v.-station van dè P.E.N, een vuurstenen sikkel gevonden, op 2.50 m onder het maaiveld (1 m —N.A.P.), tussen een veen- en een kleilaag. J. K. Haalebos, Heiloo.

BEVERWIJK (N.-H.). In een tuin achter het huis Breestraat .106 te Beverwijk, werd een gemetseld keldertje bloot gelegd, dat vele fragmenten bevatte van vroeg-zeventiende-eeuwse majolica, vermoedelijk uit Haarlemse pottenbakkerijen. In de uitgeworpen aarde werd een forse hoornpit aangetroffen, aan twee zijden afgezaagd. De heer P. J. van der Feen determineerde deze als afkomstig van een karbouw of waterbuffel (Bubalus bubalus). Waartoe dit voorwerp heeft dienst gedaan, kon nog niet worden uitgemaakt. Hoornscheden van dit dier werden op verschillende plaatsen in ons land gevonden. In de nabijheid van de vindplaats te Beverwijk lag in de Middeleeuwen een Begijneklooster. H. J. Calkoen, Vclsen.

BLOEMENDAAL (zie VOGELENZANG). BORSSELE (Z.). Evenals het vorig jaar werd in oktober van 1959 door dr. W. C. Braat een onderzoek verricht in de „Berg van Troje". De thans verkregen gegevens bevestigen die van eerder en vullen ze aan. Zo is ditmaal aan het licht gekomen, dat er halverwege de berg, aan de oostzijde, een zware toren moet hebben gestaan, die met zijn buitenmuur op de ringmuur — onder aan de berg, als grondkering, vgl. Westerheem VII, p. 89 — "UStte.

Zeeuws Dagblad, 5-11-1959.

DELFT (Z.-H.). Tijdens het uitgraven van bouwputten op het terrein van Gebr. Prins, aan de Rotterdamseweg, zijn enkele funderingen blootgelegd, die behoren tot 'het in 1252 gestichte en reeds sedert lang afgebroken Norbertijnen-klooster „Koningsveld". De voortgang der werkzaamheden liet geen onderzoek toe, doch wat te voorschijn kwam, werd opgemeten en getekend. Nieuws-Bull. K.N.O.B. XII, 11; Delftse Crt. 28-10-1959.

DELFT (Z.-H.). Bij het bouwrijp maken van een terrein in de Krakeelpolder te Delft, werd een groot deel van de fundamenten blootgelegd van het Kartuizerklooster, dat aldaar in 1469 werd gesticht met steun van Frank van Borssele, en in 1571 uit defensie-overwegingen op last van de Prins werd gesloopt. Gelukkig echter bleven de funderingen in de grond achter. De afzonderlijke cellen der kluizenaars, bestaande uit een woning (twee kamers, naast elkaar gelegen, met een gezamenlijk oppervlak van 48 m 2 ) een gang met privaat (belangrijke vindplaats van mobilia!) en "een tuin (18 m diep, met een waterput om de gewassen te verzorgen), waren duidelijk te onderscheiden. De vertrekken der monniken waren gelegen aan de buitenkant van een gaanderij, die een carré van ongeveer 80 bij 90 m vormde om de grote hof. Liggende tegen de westzijde hiervan werd de kleine hof aangetroffen, waarvan o.a. werden blootgelegd de kapel (die dus niet binnen de kloostergalerij heeft gestaan, zoals op oude tekeningen meestal wordt afgebeeld), de kapittelzaal, de dormter en enkele andere gebouwen. De vondsten omvatten aardewerk, majolica (Spaanse m. uit Valencia, met goudluster en Antwerpse m.), glas, enkele pijpaarden reliëfs; als bijzondere vondst is aan te merken een koperen plaatje met gravure (kruisiging). Het aanbreken van

10


PLAATI SPUUPUK ;:L055E VONDSTEN

STR)

GEBEENTE KROHHENIE

WARE GROOTTE

l : 9000


PLAATH


PLAAT KL


PLAAT 1E


het winterseizoen' noodzaakte tot tijdelijke stopzetting der onderzoekingen. De Nieuwe Dag (A'dam), 28-11-1959 ; Nieuws-Bull. K.N.O.B. XII, 12; XIII, 1 ; Het Vaderland Cs-Hage), 17-11-1959.

DORREGEEST (gem. UITGEEST) (N.-H.). Een paar honderd meter ten zuiden van Dorregeest, in het tracé van rijksweg no. 9, werden Germaanse scherven, een fragment van een verzwaring, een stukje brons, verkoolde gerstkorrels en een fragmentje terra sigillata (1e eeuw) gevonden. Iets noordelijker, tegen het gehucht aan, werden veel middeleeuwse scherven (o.a. Badorf-, Pingsdorf-, Andenne-, Siegburg- en kogelpotscherven) gevonden, alsmede tuf- en baksteen. J. K. Haalebos, Heiloo.

DUIVENDIJKE (Z.) Onderzoekingen naar resten van het in 1286 gestichte en in 1511 door de zee verzwolgen Klaaskinderkerke op Schouwen, leverden vooral anthropologisch materiaal (skeletten) op, dat nader zal worden bestudeerd. Ook kwamen sporen van een bakstenen kerk aan het licht. Aardewerkvondsten waren te dateren tussen 1100 en 1400. Prov. Zeeuwse Crt., 16-10-1959; Zierikz. Nwsbode, 20-11-1959.

HEENVLIET (Z.-H.). Een onderzoek heeft plaats gevonden op het eilandje, waarop de ruïne van Heenvliet (Ravesteyn) staat. Funderingen uit verschillende tijden zijn daarbij aan het licht gekomen. Nieuws-Bull. K.N.O.B. XIII, 1.

RIJNSBURG (Z.-H.). Bodemkundige waarnemingen op het terrein van de voormalige abdij van Rijnsburg en gevonden Pingsdorf- en kogelpotscherven wettigen de conclusie, dat ter plaatse een kreek moet hebben gelopen, die toen nog in open verbinding stond met d ' d e Ri R'inNieuwa-Bull. K.N.O.B. XIII, 1. SCHAGEN (N.-H.). Bij de bouw van het nieuwe raadhuis werd een ronde vuurstolp gevonden, van rood aardewerk met verspreide glazuurspatten. Voorts werden aangetroffen kogelpotscherven met dekselranden en scherven van Siegburg-aardewerk. J. K. Haalebos, Heiloo.

UITGEEST (zïe DORREGEEST). UTRECHT (U.). Dit voorjaar zal vermoedelijk een begin gemaakt worden met nieuwe en zeer uitgebreide opgravingen op het Janskerkhof, teneinde de fundamenten 'bloot te leggen van de Pand'hof van Sint Jan.

Nieuw Utrechts Dagblad, 9-10-1959.

UTRECHT (U.). Bij werkzaamheden voor de aanleg van een diepriool door de Doelenstraat, is men gestoten op de uit kloostermoppen opgetrokken fundering der zuidelijke zijmuur van de voormalige Kapel ( ± 1407) van het St. Nicolaas-Begijnhof (1337). Nieuws-Bull. K.N.O.B. XII, 10; Nw Utr. Dbl., 22-10-1959.

UTRECHT (U.). Bij rioleringswerkzaamheden op het Vreeburg werden wederom fundamenten aangetroffen van het voormalig kasteel V redenburg, waarvan de bouw begon in 1527. Het slopen ving aan in 1577 met een geslaagde aanval der burgerij en duurt, voor wat de funderingen betreft, nog steeds voort! Diverse bouwtechnische bijzonderheden werden vastgesteld. Nieuws-Bull. K.N.O.B. XII, 12; Nw Utr. Dbl., 19-11-1959.'

11


VOGELENZANG (gem: BLOEMENDAAL) (N.-H,): Een onderzoek werd ingesteld naar nederzettingsresten van de Hilversumcultuur. Naast tal van fragmenten van.Hilversum-urnen werden vuurstenen • pijlpunten, schrabbers en tal van vuursteenafslagen geborgen, alsmede een aantal dierenbeenderen. Nieuws-Bull. K.N.O.B. XII, 12. (

'

'

.

.

.

.

.

.

ZWAAG (N.-H.) Bij het egaliseren van een terrein groenland, „De Grote Wei" geheten, werd in de, uit zandige zeeklei bestaande bovengrond, een reeks van greppels en kuilen zichtbaar, aangevuld met een donkergekleurde substantie. De greppels, ten getale van drie, liepen op onderling ongelijke afstand, in de richting noord-zuid. De kuilen lagen in eikaars verlengde, eveneens in gemelde richting; deze waren kantig uitgestoken en- bezaten een breedte van 60-80 cm, een lengte van 1.80-2.00 m en een diepte van ongeveer 90 cm. Een afzonderlijke groep van de kuilen vertoonde daarentegen een strekking in de richting oost-west. Greppels noch kuilen bevatten aardewerkscherven, wel enig houtskool en een runderbotje. Aan losse vondsten leverde het terrein enig aardewerk op, daterende uit de 10de eeuw of later. Nieuws-Bull. K.N.O.B. XII, 10.

MIDDELEEUWSE EN (NIEUWE) FRIESE VONDSTEN TE KROMMENIE (N.-H.) door

W. PRINSZE en E. J. HELDERMAN (W'jrmerveer) (pi. i-ni)

Lezers met een goed geheugen zullen zich wellicht herinneren, hoe enkele jaren geleden in dit tijdschrift Germaanse, vondsten werden gepubliceerd uit Krommenie. De titel van het opstel luidde: „Een Friese nederzetting te Krommenie?". De vondsten waren belangwekkend voor insiders, voor Zaanse belangstellenden zelfs verrassend, aangezien practisch niemand in onze waterrijke streek ooit hier woonsporen van zo'n oude datum had mogelijk geacht. Enkele jaren verliepen sindsdien en de merkwaardige vondst scheen reeds als incidenteel in het vergeetboek geraakt. Tot vorige zomer plotseling een bliksem-uitbreiding. van de gemeente Krommenie ten westen en noorden van. deze vindplaats de bijna ingedutte amateur-archeologen klaar-wakker schudde. Een spoedzitting van de Krommeniese gemeenteraad leidde tot spoedwerkzaamheden op een complex weilanden, begrensd, door. Heilige weg, W/atering. (Indijk), Haansloot en 12


nieuw-Krommenie: Met alle rampzalige gevolgen van' dien (vgl. Westerheem VII, p. 77)\ Toen dan ook in september daaraanvolgend Zaanse A.W.W.N.-leden in het „ramp"gebied verschenen, konden zij slechts nog wat losse vondsten verzamelen, achteloos neergestrooid langs de inderhaast opgeworpen dijken rondom een enorm, onder water gespoten terrein. Gelukkig is niet alles verloren gegaan en konden uit deze losse vondsten bovendien nog belangrijke conclusies worden getrokken. Op verscheidene plaatsen werden bv. kogelpot- en Pingsdorfscherven aangetroffen. Bij determinatie door de heer J. G. N. Renaud (R.O.B.) bleken de laatste uit de lle-12e eeuw te stammen. Uit schriftelijke bronnen (grafelijke rekeningen) is bekend, dat Crummenye of Crommenie in de He eeuw reeds bestond, en dat het in 1426 nog pas 36 huizen telde. Verrassend genoeg bleek dus nu, dat het al vele eeuwen eerder als boerennederzetting moet hebben bestaan! Wat nog belangrijker is: het vraagteken achter de titel van het boven-vermelde' opstel kan nu wel worden geschrapt. Immers, op tenminste 5 verschillende plaatsen, soms op flinke afstand van elkaar, werden Germaanse (Friese) scherven langs de spuitdijken gevonden, om nog maar te zwijgen van de verspreide vondsten. (Een en ander is weergegeven op het kaartje (pi. I, boven), waarbij men tevens een indruk krijgt van de onderlinge afstand.) Ze wettigen het vermoeden, dat achter Krommenie een vrij uitgebreide inheemse bewoning moet zijn geweest. Mogelijk vormde deze een onderdeel van een nog uitgestrektere, gelegen langs een geul, die volgens Ir. H. C. de Roo (St. v. Bodemkart.) tijdens de eerste Castricum-doorbraak moet zijn ontstaan en verantwoordelijk moet zijn geweest voor de afzetting van humeuze klei, die later het woonniveau moet hebben gevormd in dit gebied. Tegenwoordig is deze geul nog aanwijsbaar als Grote en Kleine Ham en Crommenie, in de Middeleeuwen vormde ze als Crommenye de verbinding tussen Y en Alkmaardermeer. Als men nu ziet, dat de bewoning slechts op enkele honderden meters afstand lag van deze wateren, dan krijgt men onwillekeurig het idee, dat daar misschien al een belangrijke waterverbinding is geweest in de Romeinse tijd! Er werden dus talrijke vindplaatsen ontdekt, en het is niet ondienstig om er alvast een kort overzicht van te geven, evenals van enkele karakteristieke vondsten. Vindplaats no. 1 lag dicht bij de Haansloot. Ter plaatse lagen langs de spuitdijk talrijke brokstukken van palen verspreid, soms verkoold. Tezamen met scherven en gele klei gaven ze een sterke aanwijzing, dat de draglinê hier een woningrest 13


moet hebben doorsneden aan de binnenzijde van het dijkje. Onder de gevonden scherven waren .heel karakteristieke randen van potten, breed afgevlakt en fraai gegolfd (pi. II, 2). De 2de vindplaats leverde o.m. een bodemfragment op van een gesmoorde voetbeker (pi. II, 3). Hier was het, dat in het voorjaar 1959 met succes een kleine opgraving plaats had in het belendende weiland en waar wij, zoals men reeds weet, de resten van een woning aantroffen, die aan de hand van een zestal stukjes terra sigillata in de tweede helft van de 1ste eeuw kon worden gesteld. Wij hopen hier mettertijd nog uitvoeriger op terug te komen. Achter een nieuwe school, de Jan Blankenschool, werden op nog meer plaatsen Germaanse scherven geborgen, naast Pingsdorf- en kogelpotfragmenten (3de vindplaats). In het begin van de zomer-1959 viel hier een nog onopgespoten deel van het terrein weer droog door het uitzonderlijk droge weer en hiervan maakten de A.W.W.N.-ers gebruik om dadelijk over het terrein uit te zwermen om er proefputjes te steken. Zij hebben bewezen, dat ook hier een woonplaats was. Een verhoogde haardplaats, reeds bij de eerste spadesteek ontdekt door de heer D. H. van Vliet, alsmede gele klei en paalstompen in de met scherven doorspekte woonlaag, vormden het wettig en overtuigend bewijs, dat hier eveneens de resten van een huis in de grond verborgen lagen. Later in de zomer zijn deze ontgraven door het Instituut voor Prae- en Protohistorie te Amsterdam (directeur: Prof. Dr. W . Glasbergen); het resultaat overtrof alle verwachtingen. Niet alleen hier, ook aan de overzijde van het terrein werden vondsten gedaan. Een 4de vindplaats werd daar ontdekt en deze leverde, naast wat Germaanse scherven, een merkwaardige losse vondst op: een scherf, die van het gewone type afweek (pi. II, 4). Volgens Prof. Dr. H. Brunsting, die wij hier nogmaals danken, is zij met kwartsgruis verschraald, overigens echter ondateerbaar. Over de 5de vindplaats tenslotte, ongeveer nabij de kruising van de Watering en een dwarssloot, willen wij u nog wat naders vertellen. Zij was juist zo belangwekkend, omdat wij hier in die gedenkwaardige septembermaand voor het eerst gelegenheid kregen om, ondanks de uitgestrekte watervlakte en modderbrei op het terrein, de ligging van het Germaans nader te onderzoeken. Er was hier namelijk nog een strook grond binnendijks gespaard en droog gebleven, en — gelukkige omstandigheid — hieroverheen had de graafmachine rt.b. een spoor van kleine scherfjes en aarde achtergelaten. Wij besloten dan ook hier een drietal proefputjes te graven en dank zij deze kregen wij een interessant beeld voor ogen. Een zware kleilaag van zo'n 25-30 cm dikte bleek een plm. 10-15 cm 14


dikke,..humeüze kleilaag af te dekken, die de Germaanse woonlaag bleek te zijn. In. de grootste proefput (2 x 0,7 m) tekende zich, iets dieper in deze laag, de omtrek van een dikke paal af. Na uitgraving bleek ze ca 20 cm in doorsnee en 30 cm lang te zijn. Aardig was, dat aan het stompe ondereinde nog heel duidelijk de kapsporen van de Germaanse bijlen waren te onderscheiden! Bij determinatie door de heer Drs. B. Zwart jr. bleek het een els te zijn, die blijkens het aantal jaarringen minstens 19 jaar oud moet zijn geweest, toen hij geveld werd. Later werden nog twee kleinere paaltjes gevonden, die deze stam op ca 1 m afstand hadden geflankeerd, terwijl langs de spuitdijk dichtbij nog andere paalstompen werden gevonden. Men mag dus wel aannemen, dat ook op deze plaats een of ander gebouwtje moet hebben gestaan. Op deze plek werden ook heel merkwaardige voorwerpen gevonden, voornamelijk in de kuil, die men klaarblijkelijk had gegraven om er de bewuste stam in te plaatsen. Langwerpige, driekantige staafjes van gebakken klei (pi. II, 5), soms met afgeronde rugzijde, soms met een „neus" in het profiel. Zij waren rechtop rondom de stam in de grond gestoken, maar werden ook in de derde put wel aangetroffen. Ook kwamen merkwaardige „figuurtjes" van roodgebakken klei naar boven, evenals een fragment van een dikke, grauwe schijf, aan de rand van vingertop-afdruksels voorzien (pi. II, 6). Nergens anders op het gehele terrein werden dergelijke vreemde vondsten gedaan en ook deskundigen als Prof. Brunsting en Drs H. Halbertsma konden geen zeker uitsluitsel geven. Zou hier misschien sprake zijn van overblijfselen van een of ander magisch ritueel? Ook het schervenmateriaal droeg bij tot het geheel aparte karakter van deze vindplaats. Naast de gewone, gladwandige en gekartelde randen van potten werden er bijv. gevonden van schuinse inkervingen voorzien, en ook met verticale (pi. II, 8). Een en ander op fragmenten, afkomstig van een enorme pot, die een mondwijdte van 30-35 cm moet hebben bezeten. De ontelbare wandscherven — voornamelijk uit de grootste put — waren in het algemeen onversierd, maar toch troffen we op sommige specifieke „pseudo-geometrische" lijnversieringen aan, bestaande uit spiralen, ronde, evenwijdige bogen (pi. II, 9) (zoals door Calkoen bij Velsen wel aangetroffen) en zelfs een scherfje met een aantal elkaar rechthoekig kruisende, rechte lijnen (afb. III, 10). Ook de karakteristieke Friese streepband was er vertegenwoordigd, evenals beschildering met zwarte verf. Eén klein randscherfje was wel bijzonder fraai uitgevoerd. Het was geelgebakken, maar aan de buitenzijde nog eens gesmoord in een glanzend-diepzwarte tint. Ook de losse vondsten langs de dijk leverden nog een paar vermeldenswaardige dingen op. Zo troffen we een bodem15


fragment met gaatje iri het midden, Jprecie's zoals in de-grote pot uit Markenrbinnen (Westerheem VII, -p. 103)-. : • • • Verder werd in een veenkluit een-crèmekleurige-randscherf aangetroffen, klinkend-hard gebakken, met draairingen en een welving onder de rand. Ogenschijnlijk afkomstig van een kom en, volgens vriendelijk schrijven van Prof. Brunsting, waarschijnlijk Romeins (pi. III, 11). Zijn Germaanse tegenhanger vond hij in een groot fragment van een soort kom of schaal, van klei gebakken en ruw gevormd, en mogelijk nog niet eerder gevonden, dan thans, in onze eerste proefput. Deze „inventaris" zou niet volledig zijn indien we tenslotte niet nog repten van de fibula, die op enige diepte, eveneens in de eerste put, in het veen werd aangetroffen (pi. I, 1).. Helaas was zij zwaar aangetast door de veenzuren, maar gelukkig kon zij nog iets worden geconserveerd door de heer J. Ypey (R.O.B.), waarvoor hier nogmaals dank! Het bleek een ogenfibula te zijn (0-70 n. Chr.), waardoor dus deze vindplaats enigszins wordt gedateerd en die een belangrijke schakel vormt in de keten, die eerlang het bewijs zal moeten leveren, dat deze Germanen op een of andere wijze in contact moeten zijn geweest met de Romeinen; hetzij via ruilhandel, hetzij bij plunderingen, of mogelijk alleen via hen, die als soldaat onder de Romeinse adelaars hadden gediend. Om echter op grond van de weinige Romeinse vondsten reeds nu tot een oordeel te komen, zoals reeds is gedaan, lijkt een beetje voorbarig. W e zullen dan ook maar eerst afwachten, wat de toekomst nog in petto heeft!

„ALS ER EEN VUURSTOLP AFGEBEELD IS, VOLGEN ER MEER!" Het nut van afbeeldingen blijkt weer uit het volgende: Op een der werkavonden die, behalve in juli en augustus, elke maand door de werkgroep „Helinium" worden gehouden, bracht de heer A. WERNER, aannemer te Vlaardingen, een vondst mede. Onder de woorden: „Pas sinds het laatste nummer van Wèsterheem weet ik, hoe rijk ik eigenlijk ben", toonde hij de leden een mooi fragment van een vuurstolp, zeer goed te vergelijken met het in Westerheem VIII (9-10), pi. XIV A afgebeelde exemplaar uit Dorregeest. Het stuk was eertijds door zijn personeel gevonden bij werkzaamheden in de oude stadskern van Brielle. Nadere bijzonderheden en begeleidende vondsten waren hem helaas niet bekend geworden. Gaarne stelde hij het voorwerp ter beschikking van de redactie, voor afbeelding in dit nummer (pi. III, onder). — Red. 16


MEER LICHT OVER HET HUIS „TE WISSEN'' TE DRIEHUIS, GEMrVELSEN ; door

J. VAN VENETIËN (IJmuiden)

.Rond „Auspiciïs. et Telis" leeft de plaatselijke overlevering, dat het eertijds een klooster is geweest. „Daarvan blijkt niets", merkt CRAANDIJK1) in dit verband op en hij vervolgt: „maar de landhoeve heeft een latijnschen naam en een antiek voorkomen , en dat is wellicht voldoende om dit volksgeloof te • verklaren. Mogelijk staat het ook in enig verband. met het feit, dat voor een halve eeuw het huis een bezitting was van den baron van Wijkersloot, bisschop van Curium". Volgens een aantekening in het archief van de gemeente Velsen, betreft het hier Cornelius Ludovicus baron de Wijkerslooth, geboren in 1786. Deze werd bisschop met de titel van Curium i.p.i., dat wil zeggen „in partibus infidelium" (in het land der ongelovigen; Nederland was nog missiegebied!). Deze baron de Wijkerslooth woonde overigens niet op het goed. J. J. V. D. HORST, een oud-leerling, van het vroegere seminarie Hageveld, dat op korte afstand van Auspiciïs et Telis gelegen was, geeft in de „Katholieke Illustratie" van 1870-'71 een aardige beschrijving van dit laatste huis, zoals hij het in zijn jeugd kende ( ± 1840). Hieraan is het volgende ontleend: „Het was kennelijk vroeger een buitenplaats geweest, die zonder veel uiterlijke verandering tot een boerderij was ingericht. Een hoog ijzeren hek tussen twee halfronde muren gaf toegang tot de met bomen beplante laan, die naar de groote herenhuizing heenleidde. De dubbele hoofddeur van het huis bleef altijd gesloten, behalve voor de studenten van Hageveld. Tot zover kon men niets ondekken, wat enigszins met de boerderij in betrekking stond. En als men de deur, die altijd eerst ontgrendeld moest worden, binnentrad, stond 3

)

J. CRAANDIJK (1893), Gids van Haarlem en. Omstreken. (Haarlem, Tjeenk Willink), pp. 53, 54: „Aan de Binnenweg, vóór de wilde eikenlaan die langs Hageveld loopt, kan men r. een weg inslaan, die langs de grote boerderij Wissen —een voormalig adellijk huis — en het Kerckhof aanschiet op een ouderwets steenen huis, Auspiciis et Telis, met de colossale wapens van Oem van Moensenbroek en Kies van Wissen in den gevel, 't Is thans een boerderij, die de sporen van vroeger aanzien nog ruimschoots heeft 'behouden". (Hier zijn dus Auspiciis en te Wissen niet identiek! — Red.) Op de plaats van de hier genoemde ,,boerderij Wissen", zag ondergetekende ± 30 jaar geleden veel baksteenpuin en enige grote nardstenen stoep- of traptreden, met afgeronde hoeken. Ook werd voor enige jaren op deze plek een fraai Siegburg-drink. kannetje (tegen 1400) opgegraven, op een diepte van 1.60 m. •' H. J. Calkoen. 17


men in een breede, net marmeren véstibuul en zag ter rechteren linkerzijde eene groote zaai, waarvan er één yan de zolder tot den vloer-behangen was met oude portretten en wapens. Maar stapte men den gang ten. einde toe door, om de groote danszaal die de gansche breedte van het gebouw innam binnen te treden, dan stond men eensklaps midden in een netten hollandschen koestal, waarin de danszaal was hervormd. Daar lag iets geheimzinnigs over dat mengelmoes.van buitenplaats en boerderij, van oude riddertijden en tegenwoordige veeteelt. Boven den ingang was een groot wapen gebeiteld, drie zilveren pijlen op een keelen veld, gedekt door een heimet met grafelijken kroon. Ter linkerzijde lag de groote, half afgesleten grafzerk van heer Heynrick, den „fondatoer van die cloestere", dat aan de overzijde van den weg moet gelegen hebben. Daarenboven droeg deze plaats een naam, die even moeilijk te vertalen als te verklaren was: Auspiciïs et Telis stond op het hek geschreven 2) en deze zelfde latijnsche woorden las men nog eens op twee kleine houten palen, die aan de groote straatweg een zogenaamd toepad naar de boerderij door het kreupelhout aanwezen." Ook H. J. CALKOEN vermeldt de overlevering, als zou hier vroeger van een klooster sprake zijn geweest (tijdschrift „Noordhalland", 4e jrg., nr. 2). Er zou zich op de plaats van het huis te Wissen een convent van adellijke nonnen hebben bevonden en de schrijver merkt in dit verband nog op: en zelf herinner ik mij, hoe vóór dé oorlog bij de thans eveneens verdwenen boerderij die het oude huis verving, aan het eind van de oprijlaan een enorme grote, sterk afgesleten zerk lag, waarop nog flauw de omtrek van een abt of abdis' (?) viel te onderscheiden. Ook van deze grafsteen, die wonderwel in het verhaal past, is thans geen spoor meer over!" Er lijkt verband te bestaan tussen deze grafsteen en het ontstaan van de legende omtrent een middeleeuws klooster. Wat nu het lot van deze steen geweest is, kunnen wij met vrij grote zekerheid nagaan. In een brief aan mr. J. BELONJE te Alkmaar, schrijft de heer A. D. DIJKSTRA, archivaris van de gemeente Velsen, na een bezoek aan „Auspiciïs et Telis" op 10 aug. 1944, onder meer het volgende: „Verder wist ze (d.i. de toenmalige bewoonster, de weduwe van der Peet) te vertellen, dat eenigen tijd geleden een extra zware zerk is opgegraven, voorstellende een monnik en wapen, verbonden door oude Gothische letters. Deze steen hebben ze geruime tijd gebruikt als „stoep" vóór de deur van de boerderij. Toen er een klein „loopertje" op de boerderij was werd deze steen te lastig omdat de kleine er steeds op uitgleed. De steen is toen weer verwijderd en later in stukken geslagen en met ander puin 2

) Het monumentale hek (afgebeeld in „Noordholland", 4e jrg., no. 2) werd in de oorlog door de Duitse bezetters opgeblazen.

18


gebruikt als ondergrond van den cementen vloer van een varkenshok.'Verloren dus!" (Deze brief, gedateerd 21 aug. 1944, bevindt zich in het archief van Velsen.) Toch is daarmee onze kennis omtrent de steen niet uitgeput. Wij beschikken nl. over aantekeningen uit ± 1700 van de hand van Pieter Adriaensz. van Adrichêm van Dorp, over het geslacht van Wissen (medegedeeld door jhr. mr. A. F. O. VAN SASSE VAN YSSELT, in „Bijdragen voor de geschiedenis van het Bisdom van Haarlem", 1897, 22ste deel). Op pag. 153 wordt genoemd Henderick van Wissen Steffenszoon, waarover Pieter Adriaensz. het volgende vertelt: „hij fondeerde het Minnebroedersclooster te Haerlem, dat volgens Dionisius Mutsaert, tit., Kerckelijcke geschiedenisse in onse Nederlande geweest is 1456". Ook mevrouw J. M. STERCK-PROOT maakt hier melding van: „Hendrik van Wissen Steffenszoon heeft het Minderbroederklooster gesticht door een schenking van zijn goederen, gelegen tussen de latere beide Heiliglanden. Hij werd in die Kapel begraven" (Haarlemsche Bijdragen en Bouwstoffen voor de geschiedenis van het bisdom Haarlem, 1940, 58ste deel, p. 274). Pieter Adriaensz. vervolgt dan: „Hij stierf omtrent het jaar 1484 en is begraeven binnen het choor van de minnebroederskerck, door hem gefondeert, onder ëén. groote blauwe sarck; int midden van die sarck stont den engel Michael met een opgeheven swaert en onder sijn voeten den duyvel; hij hielt een schilt, waerin gehouden waeren drie pijlen met de punt dwars opgaende; opt swaert was iets geschreven doch niet meer leesbaer; rondom de sarck stont van 't hooftent beginnende: hier leit begraven heynrick steffens soon als fondator van dit clooster ende weldoeder in sijn doet, die starf 21 april, wiens siel doer Godts genaede moet rusten in vrede. Deese steen met dit grafschrift en waepen leyt tegenwoordigh op de hofstede van de heer Johan Kies van Wissen onder Velsen, alwaer voor seekere schoorsteen, gesien hebbe een seer oudt doch naer den tijt vrij kanstigh gesneeden waepenschilt, verbeeldende het waepen van Henderick van Wassen met sijn helm en verdere verciersel met acht quartieren, maer omdat die int suyvere vant huys somteyts afgenoomen worden en door onkundige verkeerdelijck geplaetst, heb niet geweten op wat onder deselve te stellen totdat ick gesien hebbe een out geschildert waepentie van Wissen met deselve quartieren als hier volght: Wissen .. Adrichêm Cralinge Wissen Vliet Assendelft Blois van Treslong Bellinchove Uytenhage 19


Bij het beschouwen van deze kwartierstaat, valt, aansluitende bij hetgeen J. K. DE COCK in Westerheem VIII, juli-aiig., p. 54 meedeelt, de naam Uytenhage op. (Ik moge er terloops op wijzen, dat in S. VAN LEEUWEN's „Batavia Illustrata" van 1685 p. 1144, nog enige bijzonderheden betreffende het geslacht Uytenhage te vinden zijn.) Mogen wij nu, terugkerend tot ons onderwerp, aannemen dat in alle genoemde gevallen steeds van een en dezelfde graf' steen sprake is? Mijns inziens zijn daarvoor zeker termen aanwezig. Maar, wanneer dat het geval is, vervalt daarmee dan niet een belangrijke pijler aan de overlevering van een klooster op de plaats van het huis te Wissen? Men kan overigens slechts gissen naar de reden waarom deze zeer zware steen naar Velsen werd overgebracht. Omtrent de zinsnede: „hij hielt een schilt, waerin waeren gehouden' drie pijlen met de punt dwars opgaende", kan men nog opmerken, dat hier zeer waarschijnlijk het wapen van het geslacht van Wissen was afgebeeld: drie zilveren pijlen op een veld van keel.

REACTIES VAN LEZERS Zie: „Als er één vuurstolp afgebeeld is, volgen er meer", op p. 16.

INHOUD H. J. C , Werkavonden W.

GLASBERGEN, . Vlaardingen

De vroeg-neolithische •.•

blz. 1 nederzetting

te .»

^

G. ELZINGA, Bewerkt hertshoorn uit Driehuis en Velsen (N.-H.) (pi. IV)

5

K. WIJDOOGE, Frankische kralen en het landgoed Meer en Bergh .

8

Opgravings- en vondstberichten in het kort

„10

.

W. PRINSZE en E. J. HELDERMAN, Middeleeuwse en (nieuwe)

Friese vondsten të Krommenie (N.-H.) (pi. I—III) . . . (Red.) „Als er één vuurstolp afgebeeld is, volgen er meer" (pi. IV) . .

„12 „16

J. VAN VENETIEN,. Meer licht over het huis „Te Wissen" te Driehuis, gem. Velsen . . . .

„17

Reacties van Lezers.

„20

20

.


WE5TERHEEM


Jaargang IX, no. 3-4

Verschenen: juni 1960

'WE5TERHEER Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR WESTELIJK NEDERLAND Goedgekeurd bij koninklijk besluit van 26 juni 1957 no 50,

BED ACTIE:

Hoofdredacteur: H. J. VERHAGEN. Redacteuren: Dr W. J. DE BOONE, Th. BROUNS, Prof. Dr. H. BRUNSTING, H. J. CALKOEN, Th. DE VRIES. Redactie-adres: Blois van Treslongstraat 55, Vlaardingen. Secretariaat der A.W.W.N.: van Eedenstraat 9, Haarlem. Contributie ad Ć’ 7,50 te storten op girorekening 577S08, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem.

IN MEMORIAM KLAAS DEKKER Volkomen onverwacht is op 16 april 1960 van ons heengegaan KLAAS DEKKER, in leven hoofdbestuurslid der A.W.W.N. Al was aan velen bekend, dat zijn gezondheidstoestand slecht was, toch had niemand kunnen voorzien dat hij zo plotseling zou worden weggerukt uit het leven, waarvan hij altijd zo intens genoot. Geboren in 1909 te Boxtel, is DEKKER zijn hele leven Brabander gebleven in de volle en beste betekenis, wat zich wel het meest uitte in zijn sterke zin voor humor. Door zijn ongeveinsdheid en rondheid verwierf hij zich vrienden overal waar hij kwam. Zijn diepgeworteld gevoel voor wat recht en billijk was en zijn nimmer aflatende hulpvaardigheid deden hem steeds de zijde kiezen van de zwakken en verdrukten. Waar hij alles met de volledige overgave van zijn persoonlijkheid placht te doen, valt het niet te verwonderen, dat de vervolgden in de laatste wereldoorlog hem gereed vonden, met inzet van zijn leven, hen te helpen het hunne te behouden. Honderden joodse landgenoten en geallieerde piloten wist hij in veiligheid te brengen. Zijn buitengewone verdiensten werden erkend door zeer hoge onderscheidingen, o.a. de Amerikaanse Medal o[ Freedom with bronze Palm en de Engelse King's Medal for courage in the cause of Freedom. Bomen te zijnen 21


name in het Jaap Westerweel-woud in IsraĂŤl blijven getuigen van zijn reddend optreden. De unieke numismatische collectie van zijn joodse vriend Jacques Schulman te Amsterdam vond bij hem, zelf enthousiast amateur-numismaat, gedurende de oorlog een veilig onderkomen en keerde nadien ongeschonden bij de eigenaar terug. Ook in Alphen aan den Rijn, zijn woonplaats sinds 1948, stond hij bekend als iemand op wiens hulp men nooit tevergeefs een beroep deed. Gaarne hielp hij in de persoonlijke sfeer, daarnaast diende hij vele besturen als voorzitter Ăłf als lid. Maar ook zijn vriendenkring en degenen met wie zijn werk hem in aanraking bracht, kenden uit ervaring het grote, gulle hart van KLAAS DEKKER, die met raad en daad hielp waar hij kon. Zo heeft hij velen met blijvende dankbaarheid vervuld. Zijn hoge opvatting aangaande plicht kwam ook tot uiting in de vervulling van zijn werk. Als technisch hoofdambtenaar bij de Cultuurtechnische Dienst spande hij dagelijks, vaak tot in de nacht, zijn beste krachten in om de boeren in zijn ambtsgebied te overtuigen van hun eigen belang bij de ruilverkaveling. Een moeizaam en geduld-eisende taak, waarin hij echter volledig opging, omdat hij er zijn gehele hart in legde. Gelijk een zendeling predikte hij de ruilverkaveling, als een soort agrarisch evangelie voor vele gebieden in Zuid-Holland. En hoe kon hij glunderen, wanneer boeren hem vertelden van hun betere resultaten na een door hem geadviseerde cultuurtechnische correctie! Voor zichzelf was hij hard. In zijn jeugd laat tot het besef gekomen dat een gedegen opleiding onmisbaar was, trok hij de enig juiste conclusie, ging weer studeren en deed staatsexamen! Hij heeft zich nooit ontzien en was dag en nacht bezig met zijn werk en zijn taken daarbuiten, die hij eveneens zeer serieus opnam. Vele jongeren wist hij succesvol aan te vuren en te bezielen, zonder het echter bij woorden-alleen te laten. De sterkste stimulans evenwel was zijn eigen goede voorbeeld. De aard van zijn werk en zijn diepe verbondenheid met de bodem brachten hem reeds spoedig in aanraking met de oudheidkunde. Zijn belangstelling werd mede gevormd en verdiept door Prof. A. E. van Giffen. Na zijn overplaatsing naar Alphen aan den Rijn richtte zijn interesse zich meer op de Westnederlandse archeologie. Speciaal de geschiedenis van het gebied van de Oude Rijn, de preciese loop van dit water in romeinse tijd en de bewoningsgeschiedenis van deze streek 22


KLAAS DEKKER


hadden o.m. zijn aandacht. Dat hij elke gelegenheid, die zijn werk hem bood, aangreep om zijn kennis en inzicht op dit terrein te vergroten, blijkt uit de artikelen van zijn hand in „Westerheem". Van het Biol.-Archeol. Instituut te Groningen en later ook van de R.O.B, te Amersfoort, was hij een zeer gewaardeerd medewerker, die bij de studiedagen en congressen nimmer op het appèl ontbrak. Dat bij de Cultuurtechnische Dienst steeds meer begrip ontstond voor de belangen van de oudheidkunde, was mede DEKKER's werk. Maar ook in de beoefening der archeologie uitte zich zijn warme menselijkheid: nooit leidde deze studie bij hem tot volledige objectivering van het richtpunt van zijn belangstelling: de Mens! Als beminner van de geschiedenis en als penningmeester van de plaatselijke Historische Vereniging speelde hij een leidende rol bij de tot standkoming van het Historisch Museum te Alphen aan den Rijn. Als promotor van de opgravingen naar het romeinse castellum aldaar, deed hij nog weinige dagen voor zijn dood nieuwe meldingen aan de R.O.B. Geen wonder dat zijn bruisend enthousiasme op het gebied van de oudheidkunde mede aanleiding werd tot de oprichting van de A . W . W . N . Toen* in de aanvang van haar bestaan, onze vereniging bestuursuitbreiding behoefde, was het voor DEKKER dan ook vanzelfsprekend, het op hem gedane beroep aan te nemen en het bestuur in zijn taak daadwerkelijk, maar vooral moreel te steunen. Sinds begin 1952 maakte hij dientengevolge deel uit van het hoofdbestuur der A . W . W . N . Gedurende de laatste anderhalf jaar bleef zijn plaats op de vergaderingen echter leeg en ervoeren wij het ontbreken van zijn gulhartige en aansporende persoonlijkheid bij onze besprekingen als een wezenlijk gemis. DEKKER heeft thans de rust gekregen, die hij tijdens zijn leven zichzelf ontzegde. Een der besten is uit ons midden heengegaan. Er heerst grote verslagenheid onder zijn vele vrienden en hun gedachten gaan in diepe deernis uit naar hen, die hem het allernaast stonden, zijn vrouw en zijn beide jonge zoons. Zijn bijzondere persoonlijkheid zal in de dankbare herinnering van allen die hem gekend hebben, blijven voortleven. Hij ruste in vrede. H. J. VERHAGEN.

23


DE GALLISCHE MAAIMACHINE VAN BUZENOL door

L. S. MEIHUIZEN (Groningen) (pi. V)

Een van de belangwekkendste opgravingen van de laatste tijd is die welke door Prof. J. Merfiens te Buzenol (Montauban, prov. Luxemburg) werd ondernomen. Een van de frappantste vondsten te Buzenol is die van een relief waarop een gedeelte voorkomt van de, reeds uit de laat-romeinse literatuur bekende, Gallische maaimachine. Het relief (pi. V boven) stelt volgens J. MERTENS 1958 voor een moment-opname van het oogsten door middel van een vallus, de mechanische oogstmachine gebruikt op de grote landbouwbedrijven van Gallië; links duwt een man, staande in een korenveld, gekleed in een korte tunica met opgestrookte mouwen, door middel van een stok de korenaren in een soort vergaarbak die de achterkant van de machine vormt; de rechthoekige bak, voorzien van tanden, is gemonteerd op twee kleine wielen; rechts zien we het begin van een lamoen, waarin een ezel of muilezel is gespannen, waarvan de kop alleen bewaard gebleven is; het dier heeft een haam. Treffende perspectief in de voorstelling, vooral bij de machine waar men nauwkeurig ziet hoe de bak van de vallus direct op de as van de wielen is gemonteerd zodat er mogelijkheid bestaat om het maai-stel omhoog of omlaag te brengen door met de lamoen licht te manoeuvreren, en dit wel om de machine zo te stellen dat alleen de korenaren worden afgerukt. Deze voorstelling, tot nu toe uniek in de Gallo-romeinse iconographie, kan aangevuld worden met een fragment van een ander romeins grafmonument, ontdekt in Aarlen en bewaard in het archeologisch museum van die stad: daar zien we de bestuurder, op dezelfde wijze gekleed als de boer van Buzenol, voorover geneigd en de armen steunend op twee disselbomen door een dwarsbalk verbonden; vóór hem kunnen we nog de achterhand van een dier onderscheiden (pi. V, flg 6). De vallus is in detail door PLINIUS en PALLADIUS beschreven en het is op grond van die teksten dat verscheiden reconstructies ervan zijn geopperd. ROSTOWZEFF verklaarde dit in Aarlen gevonden fragment — de rechterhelft van de reconstructie — reeds als een gedeelte van een maaimachine. De linkerhelft, het nu gevondene te Buzenol, was wat voorstelling betreft wel reeds bekend doch niet als maaimachine onderkend. In de Porta Martis te Reims komt die voorstelling voor, doch ESPERANDIEU meent dat het een hark of een eg betreft. De teksten waarin deze maaimachine vermeld wordt, zijn die 24


van PLINIUS, Naturalis Historia boek XVIII, cap. LXXII, (296), p. 374-375 en PALLADIUS, De Re Rustica boek VII, 2. juni, De Messibus. Plinius is slechts kort, en (daardoor) zeer begrijpelijk in zijn klassiek latijn, hij zegt: „Op de grote landbouwbedrijven in Gallië worden zeer grote tweewielige valli, waarbij tanden ingezet zijn aan de rand, door het veld voortgeduwd door een trekdier, dat achter de wagen gespannen is. Zo vallen de afgerukte aren in de vallus." Palladius daarentegen geeft een veel uitvoeriger beschrijving, die in zijn 4e eeuwse vorm minder makkelijk te volgen was, maar, nu wij de afbeelding voor ons hebben, onmiskenbaar zuiver en gedetailleerd de constructie en werkwijze weergeeft: ,,In het vlakkere deel van Gallië weet men arbeidsbesparing bij het oogsten toe te passen en daar is, boven het werk van de mensen, de arbeid van één os voldoende voor de gehele oogst. Ze hebben dan een karretje dat op twee kleine wielen loopt, en waarvan het vierkante grondvlak van zij stukken wordt voorzien dat, doordat deze naar boven naar buiten uitlopen, een groter inhoud heeft. De hoogte van de opstaande stukken is aan de voorkant van het karretje kleiner. Daar worden, naar gelang van de dikte van de aren, zeer veel of weinig tandjes aangebracht, zo gesteld dat ze naar het hogere deel richten. Aan de achterkant van dit karretje zitten twee zeer korte disselbomen, zoals de stokken van de draagstoel. Daar wordt de os gespannen met de kop naar de wagen gekeerd, een os die werkelijk goed aan het tuig is gewend, die niet harder moet lopen dan de drijver aangeeft. Dan wordt, waar men het karretje door het veld gaat drijven, iedere aar die door de tandjes is gegrepen op het karretje geworpen, afgerukt van het stro dat achter kan blijvten. De hogere of lagere stand wordt door de ossedrijver, die er achter loopt, geregeld en zo wordt de hele oogst in een paar keer gaan en keren binnen korte tijd afgewerkt. Dit is nuttig op vlakke of geëgaliseerde terreinen, ;en daar waar men geen behoefte heeft aan stro." Dit alles is zo duidelijk dat een toevoeging van slechts een paar opmerkingen genoeg lijkt. Het woord vallus, door Plinius gebruikt doch door de latere Palladius niet meer aangewend — deze spreekt van carpentum, wat de term voor een Gallisch karretje is — wordt door SCHLEIERMACHER afgeleid van vannus, vannolos, wat een wan is. Het komt mij echter voor dat het woord vallus eerder gezien moet worden als een latinisering van een gallisch woord, daar het hier een typisch gallische machine betreft. Ik zou dus eerder de verklaring willien zoeken bij een stam waaruit ook het oude franse vaule ontstaan kan zijn. Vaule betekent hooivork (vaule ou fourche). 25


De weergave door Plinius met de latijnse of gelatiniseerde term vallus is begrijpelijk, daar vallus palissade kan betekenen en, dichterlijk, voor de rij der tanden gebruikt werd. 1 ) Reconstructiepogingen op grond van de teksten, zijn reeds in 1911 door A. NOCHTWEH in het Journal für Landwirtschaft, Berlijn, 1911, Heft 1 vermeld. Aardig is het vermelden van een paar 19e eeuwse oogstmachines die op de tekst van Palladius teruggaan. In 1825 verscheen „AN ENCYCLOPAEDIA OF AGRICULTURE", uitgegeven door J. C. LOUDON te Londen (2de druk 1831 aanwezig in de bibliotheek L.H.S. te Wageningen). Hierin is een vertaling van de tekst van Palladius opgenomen. Op grond daarvan construeerde John Ridley een maaimachine die in Australië van 1844 tot in de negentiger jaren veel gebruikt werd. In 1826 bracht Patrick Bell in Schotland de eerste werkelijk succesrijke maaimachine uit (pi. V links), die eveneens op Palladius kan teruggaan. P. Bell was dominee en kan dus de tekst evenzogoed uit de Encyclopaedia kennen als uit het origineel. Een kleine uitvinding dateert uit 1851 en berust zo kennelijk op eenzelfde methode van oogsten, dat men geneigd is te denken aan beïnvloeding door de tekst van Palladius. Deze tekst kan aan de franse uitvinder bekend geweest zijn want te Parijs verscheen (1844-1851) een franse vertaling van de oude romeinse agronomen, Cato, Varro, Columella en Palladius in een editie verzorgd door D. NlSARD. In zijn Traite et description d'instruments aratoires inventés par M.Moysen, Parijs 1851 geeft Charles Henry MOYSEN een beschrijving van de hier (pi. V rechts) afgebeelde machine. Dit boek is in Nederland in de bekende bibliotheken niet te krijgen en de afbeelding is genomen naar de aankondiging en afbeelding in de Landbouw Courant, 6de jaar, 1852, no. 54, 8 july. Het doel van deze „strooper van klaver-knoppen" was om de geheel rijpe hoogopstaande zaadknoppen af te rukken en te verzamelen. „Bij het voortschuiven worden de knoppen boven de ijzeren pennen afgerukt en vallen in een zak. Wanneer de knoppen op de plank zich te veel opeenhoopen, worden ze met behulp van de hark R in de zak getrokken. Ter verklaring diene dat de zijplankjes eene lengte hebben *) Daar waar een andere romeinse agronoom, VARRO, Rerum Rusticarum, boek I, cap. 52, ed. Loeb Classical Library, Londen 1954, p. 286, de term vallus gebruikt, is het in een dergelijk verband dat men kon veronderstellen dat vannus, wan, bedoeld was. Mijns inziens is daar echter geen sprake van wannen, maar van het opgooien van het stro om de uitgedorste korrels uit het stro te laten vallen. Dat opgooien gebeurt echter met een vork of riek, wellicht bij de Romeinen een vork met een rij tanden, welke veeltandige vork dus met de term vallus kan worden weergegeven. 26


van 140 Ned. duimen en deze bijeen gehouden worden door de dwarshouten bb en cc, bestaande uit dunne plankjes van dezelfde breedte, die aan weerszijden door de zijvleugels uitsteken. Tusschen de vleugelplanken bevindt zich een plank F, waaraan eenige ijzeren pennen bevestigd zijn die puntig toe loopen, en eene kam vormen, Aan beide zijden van deze kam bevinden zich de driehoekige plankjes E, welke meer of minder, toegeslagen zijnde, de hoogte van de kam bepalen. Een zak SS dient om de knoppen van de klaver op te vangen en is mede aan de driehoekige plankjes E vastgemaakt." Het zou te ver voeren hier in te gaan op de problematiek of de Galliër, die volgens Caesar zijn graan niet geheel rijp oogstte, zijn vallus juist daarom kon gebruiken terwijl Moysen daarentegen rijpe klaverknoppen wilde afrukken. Historisch is interessanter dat de tijd van ca. 1800-1850 blijkbaar weer rijp was voor de oude gallische methode. Dit is voetstoots aanvaardbaar daar men dan weer als op de grote bedrijven in de romeinse tijd aan grote handelsproductie gaat doen. Hierbij kunnen we, grofweg, stellen dat Italië oudtijds zichzelf de productie van wijn en olie voorbehield en dat o.a. Gallië koren mocht leveren. Daar was dus zon arbeidsbesparende machine gewenst. En, uitgaande van dit idee, kunnen we dus stellen dat, willen we nog eens hopen op een vondst van een dergelijke machine, we die dan moeten veronderstellen in de korenproducerende landen, Egypte of Sicilië. Egypte eerder want daar is het grootste deel vlak — of elders, dan op die terreinen die vlak geëgaliseerd zijn — misschien nog eens ergens in ons Zuid-Limburg. Literatuur E. (1913). Recueil général des basreliefs, statues et bustes de la gaule romaine (dl. V, 1e afd. p. 39). Parijs. MERTENS, J. (1958). Sculptures romaines de Buzenol, Archaeologia Belgica nr. 42 = Le Pays Gaumois vol. XIX, 1958, Bruxelles. LOUDON, J. C. (1825; tweede druk 1831). Encyclopaedia of Agriculture, Londen. MOYSEN, C. H. (1851). Traite des descriptions d'instruments aratoires inventés par —, Parijs. NiSARD, D. (1844-1851). Les agronomes latins, Caton, Varron, Columella et Palladius, avec la traduction en francais. (Collection des auteurs latins avec la traduction en francais) Parijs. PALLADIUS, R. T. A. De Re Rustica (ed. J. C. Schmiitt, Leipzig. Teubner, 1898, boek Vil, 2, juni, De Messibus. PLINIUS, G. Naturalis Historia. (ed. Loeb Olassical Litorary, trans-I. H. Rackham, Londen, 1950, V.) boek XV111, cap. LXXU (296), pp. 374-375. ROSTOWZEFF, M. (1926). Social and Economie History of the Roman Empire (plaat XXIX, no. 4, en p. 206). (Oxford Clarendon P r ) . SCHLEIERMACHER, W. (1955). Pauly-Wissowa's Realencyclopaedie der classischen Altertumswissenschaft, Neue Bearbeitung, Zweite Reihe, 15er Halbband, Stuttgart 1955, s.v. vallus kolom 292. VARRO, M. T., Rerum Rusticarum (ed. Loeb Classical Library, transl. W. D. Hooper, H.B. Ash, Londen, 1954. ESPERANDIEU,

27


GLAS-IMITATIES IN AARDEWERK door

C. ISINGS (Utrecht) . (pi. VI-VII)

Wanneer wij ons afvragen in hoeverre Romeinse en Merovingische glazen voorwerpen een nabootsing vonden in aardewerk, dan zien wij ons voor een vrij moeilijk probleem geplaatst. Immers is het glas een betrekkelijk jong materiaal in vergelijking met b.v. aardewerk en metaal, en het gevolg is, dat men vaak aan het glas de vorm gaf, die men in andere grondstoffen reeds kende en bruikbaar had bevonden. Zo. kunnen wij dus niet met zekerheid zeggen of de deukbeker in Nijmeegs aardewerk een nabootsing is van een metalen voorbeeld รณf van de glazen bekers, die in de tweede helft van de eerste eeuw in de mode waren gekomen (H'ร LWERDA 1944, nr. 60, pi. 1. p. 12; glas: ISINOS 1957, form 32). Hetzelfde geldt voor de bekers met kerfjesversiering, waaraan geciseleerde metalen bekers of glazen met geslepen facetten ten grondslag kunnen liggen (HOLWERDA nrs 25 en 28, pi. 1, p. 11; ISINGS form 21). Anders staat het met de kom met massieve ribben (pi. VI, 1 A-B), die meer verwantschap vertoont met de ribkommen van geperst glas, dan met de lichtere, van holle ribben voorziene, metalen schalen (VERMEULEN 1932, type 59, p. 74 e.v.; g|/as: ISINQS form 3). Hoewel de cylindrische kan (pi. VI, 2 A-B-C) een typische glasvorm lijkt, zouden wij toch ook nog aan een houten vat als prototype kunnen denken (HOLWERDA nrs 71-78, pi. II, p. 13; ETTLINGER-SIMONETT 1952,

Taf.

23,

530;

BRUNSTING

1936, pi. 4, 14, p. 101; glas: ISINGS form 51). Het peervormige flesje (pi. VI, 3 A-B-C) echter kan een oorspronkelijk glastype zijn (ETTLINGER-SIMONETT taf. 11, 236-237, p. 52; zij houden dit voor het oorspronkelijke type; daar het glas en aardewerk vrijwel gelijktijdig voorkomt en de vorm meer typisch voor glas bestemd schijnt, moet de glazen vorm toch wel als de oudste gelden; glas: ISINGS form 51) en dit geldt misschien ook voor de in aardewerk niet talrijke conische kannen. (ETTLlNGER-SlMONETT Abb. 20, 3 en 5; glas: ISINGS form 28). Bovengenoemde voorbeelden dateren uit de eerste en de vroege tweede eeuw. Omstreeks het midden van de tweede eeuw zien wij een nieuwe glas-imitatie optreden: terra sigillata wordt versierd alsof het geslepen glas was, met patronen, die uit facetten bestaan. De aldus versierde voorwerpen zelf volgen de glasvorm niet, wel komt het komvormige bekertje 28


PLAAT Y

e IJI-M |ra<;i)ii'iil< il'/irlon

el dr


PLAATYL


PLAATML


WARE . GROOTTE I


— een type, dat in aardewerk reeds zeer oud is — zowel bij de terra sigillata als bij het geslepen glas voor (OSWALD-PRYCE 1920, pi. LXXVII/IX, p. 223 e.v.) Bij het Merovingische glas kunnen wij met vrij grote zekerheid constateren, dat de glazten stortbeker als voorbeeld gediend heeft voor aardewerk bekers, zoals wij die uit zesde tot zevende eeuwse graven van Rhenen en Maastricht kennen (pi. VI, 4 A-B-C; GLAZEMA-YPEY pi. 31 en 76). Een andere beker uit het grafveld van Rhenen (pi. VII, 5 A-B), die voorzien werd van een vlakke standvoet, stelt ons echter de vraag, of wij hier met een stortbeker te maken hebben, of dat b.v. een houten beker werd nagebootst. Men zou ook aan de mogelijkheid kunnen denken, dat een toevallige vondst van Romeins glas of aardewerk de pottenbakker op dit idee bracht (GLAZEMA-YPEY, pi. 31 rechts). De met plastische ringen versierde bekers, zoals deze in Maastricht gevonden werden (pi. VII, 6A cf. B) zouden heel goed op de Merovingische glazen bekers met draadversiering geïnspireerd kunnen zijn. Wij moeten echter opmerken, dat deze versiering, zoals die bij aardewerk is toegepast, een geheel eigen en bij het materiaal passende stijl heeft gekregen (GLAZEMA-YPEY pi. 78 links midden en pi. 81; glas: pi. 35 links). Het aardewerk flesje uit Maastricht (pi. VII, 7A cf. B) volgt duidelijk een glasmodel na (GLAZEMA-YPEY pi. 76 rechts; BEHRENS 1947 Abb. 61) en een glas-imitatie vinden wij eveneens bij inheems aardewerk, dat uit de terpentijd dateert (ZYLMAN 1933, p. 119). Een bekertje afkomstig uit Upleward (Kr. Emden, Duitsland) bootste n.1. op zeer primitieve wijze de bekende glazen slurfbeker na. W a s het al moeilijk om in fijn aardewerk de glasvorm over te nemen, zonder dat het gemis van het aparte karakter van het doorzichtige materiaal al te duidelijk werd — bij het grovere, inheemse aardewerk is dit vrijwel onmogelijk gebleken. Het toont ons slechts de beroemdheid die de luchtige, barokke vorm van de slurfbeker moet hebben bezeten (pi. VII, 8 A-B). Literatuur BEHRENS, G. (1947). Merowingerzeit — Mainz. BRUNSTING, H. (1936). Een grafveld onder Hees

bij Nijmegen. — Amsterdam. '' GLAZEMA, P. en J. YPEY (Z. j.) Merovingische Ambachtskunst. — Baarn. ETTLINGER, E. und CHR. SIMONETT (1952). Römische Keramik aus dem Schutthügel von Vindonissa. — Basel. HOLWERDA, J. H. (1944). Het in de pottenbakkerij van de Holdeurn gefabriceerde aardewerk uit de Nijmeegsche grafvelden ( = Oudh. Med. Rijksm. v. Oudh. Leiden Sup'pl. Nieuwe Reeks XXIV). — Leiden. ISINGS, C. (1957). Roman Glass from dated Finds. — Groningen. 29


OSWALD, F. and T. D. PRYCE (1920). An Introduction to the Study

of Terra Sigillata. — London. VERMEULEN, W. G. J. R. (1932). Een Romeins grafveld op de Hunnerberg te Nijmegen. — Amsterdam. ZYLMAN, P. (1933). Ostfriesische Urgeschichte. — Hildesheim/Leipzig.

EEN INTERESSANTE HERTSHOORNVONDST UIT HET BOTLEKGEBIED (Z.-H.) door

G. ELZINGA (Leeuwarden) (pi. VIII)

Dank zij de vriendelijke bemiddeling van de heer G. KORTENBOUT VAN DER SLUIJS, conservator aan het Rijksmuseum van Geologie en Mineralogie te Leiden, stelde de heer W. F. A. GuiLLONARD te Dordrecht ons in de gelegenheid van enige, in zijn bezit zijnde archeologica kennis te nemen. Tevens verkregen wij toestemming tot publicatie, waarvoor wij zeer erkentelijk zijn. De voorwerpen bevinden zich in de verzameling naturaliën, die de heer GuiLLONARD bijeen gebracht heeft en die in hoofdzaak uit de Zeeuwse en Zuidhollandse wateren opgezogen of opgebaggerde fossiele schelpen en beenderen bevat. Uit deze wateren komen af en toe echter ook voorwerpen aan het licht die op een gebruik door de mens wijzen, o.m. het hier beschreven en op pi. VIII afgebeelde werktuig van hertshoorn. Het is in 1959 bij baggerwerken voor de haven van Muller— Hansa's Overslag- en Opslagbedrijf N.V. „De Botlek" gevonden. Deze haven ligt aan de westzijde van het bedrijf en vormt een noordelijke zijtak van het Botlekhavengebied, dat zich juist ten zuiden van Het Schreur en ten westen van de Oude Maas op grondgebied van de gemeente Rozenburg uitstrekt. Volgens de ontvangen inlichtingen zou het voorwerp op ca 14 m diepte onder het wateroppervlak gelegen hebben. Verschillende malen hebben wij echter al ervaren dat dergelijke, vaak geheel te goeder trouw verstrekte gegevens, weinig houvast bieden om conclusies te trekken ten aanzien van de ouderdom van een archeologisch voorwerp. Het niet meer volledige stuk is gemaakt uit een gedeelte van een hoofdstang van het gewei van edelhert (Cervus elaphus L.) en van een kunstmatig aangebracht, langwerpig gat voor30


zien. Het gebruikte stanggedeelte heeft tot de kroon van het gewei behoord. Deze kan, vooral bij oudere dieren, vrij sterk vertakken en bepaalde vormen aannemen, waarvoor een speciale terminologie bestaat. In dit geval is vermoedelijk sprake van een bekerkroon; de hoofdstang heeft zich nl. in drie takken gesplitst, waarbij zich ter hoogte van de splitsing een min of meer bekerachtige holte heeft gevormd. De drie takken zijn vrij grof afgekapt; onder de laagst geplaatste bevindt zich het gat, waarin wij wellicht een steelgat mogen zien. Dit steelgat is vrij lang en smal, de einden ervan zijn rond, terwijl van de drie nog zichtbare randen er twee enigszins vlak bijgesneden zijn. Ter hoogte van dit steelgat is de stang van één zijde af schuin door midden gespleten. De hierbij ontstane, zeker niet recente breuk toont geen enkel spoor van bewerking of gebruik, zodat wij mogen aannemen dat het voorwerp door een of andere oorzaak gedeeltelijk vernield is. De oorspronkelijke lengte is dus niet meer vast te stellen. Het nogal zware gedeelte boven het steelgat doet echter vermoeden, dat een vrij aanzienlijk stuk van de hoofdstang verloren is gegaan. Hierdoor kan ook niet medegedeeld worden of men dit werktuig uit een rechter- of linkerstang heeft vervaardigd, omdat zich aan het ontbrekende deel juist het daarvoor benodigde kenmerk (een kromming) heeft bevonden. Gezien de plaatsing van de drie vertakkingen lijkt het echter niet onmogelijk dat het van een rechter geweistang afkomstig is. De kap- of kerfsporen zijn vrij grof en vertonen grote overeenkomst met die van het door ons beschreven werktuig uit het Langeveld te Noordwijk (ELZ1NGA, 1959). Vermoedelijk zijn dan ook metalen werktuigen bij het vervaardigen gebruikt. De conserveringstoestand van het licht grijsbruin getinte stuk is goed, enkele kleine afsplinteringen uitgezonderd. De afmetingen zijn: lengte (nog) 16.1 cm, breedte in de richting van het steelgat 7.6 cm; lengte steelgat 4.0 cm, breedte 1.5—1.2 cm. In het zuidwestelijk deel van Zuid-Holland kunnen hertshoornen voorwerpen langzamerhand niet meer als buitengewoon zeldzaam beschouwd worden. Vondsten van deze aard zijn o.m. bekend uit Schiedam (MODDERMAN 1955), Hekelingen (MODDERMAN 1953) en uit het wat oostelijker gelegen Krimpen a. d. IJssel (afb. op p. 66 rechts, in VAN HEEMSKERCK DüKER & FELIX ca 1944) 1 ), terwijl de recente vondsten te Vlaardingen, gedaan tijdens de bekende, aldaar door de A.W.W.N.x ) Dit stuk bevindt zich in het Rijksmuseum v. Oudheden te Leiden. Merkwaardig is dat het qua vorm grote overeenkomst vertoont met dat uit Schiedam. Tot nu toe zijn ons uit overig Nederland dergelijke voorwerpen nog niet bekend, wel een uit de Schelde bij Antwerpen opgebaggerd exemplaar. 31


werkgroep „Helinium" en het I.P.P. te Amsterdam verrichte opgravingen wel een heel bijzondere verrijking betekenen (VERHAGEN & WIND 1960; GLASBERGEN 1960). Deze voorwerpen behoren echter alle tot steentijdculturen, terwijl het stuk uit het Botlekgebied, naar de bewerkingssporen te oordelen, toch wel ontstaan moet zijn in een periode, waarin metalen gereedschap niet onbekend meer was. Ook het aanzien van het steelgat leidt tot deze conclusie. De ronde hoeken kunnen n.1. slechts met behulp van een metalen boor of guts zijn aangebracht, terwijl de langgerekte vorm bij voorwerpen uit de steentijd nog niet door ons is aangetroffen. Een op dezelfde wijze vervaardigd steelgat, hoewel korter, heeft het reeds genoemde werktuig uit het Langeveld, dat wellicht in de Bronstijd is vervaardigd. Het is ook aanwezig bij een dergelijk instrument uit de omgeving van Eist in de Over-Betuwe, waar het temidden van „Bataafs" en Romeins materiaal uit het begin onzer jaartelling bij „De Merm" werd aangetroffen. (Coll. Geld. Arch. Stichting, Arnhem.) Behalve dat ons voorwerp dus vermoedelijk in een latere dan Neolithische cultuurperiode thuishoort — slechts bij benadering kan men zeggen Brons- of Ijzertijd — schuilt het belang ervan ook daarin, dat het uit dit bepaalde kroongedeelte van een gewei is gemaakt. Dit is, althans bij de ons uit prehistorische tijden bekende voorwerpen, maar zelden gebruikt, wellicht omdat het niet tot de sterkste delen van het gewei behoort. W e l kennen wij uit de Friese en Groningse terpen een aantal uit geweikronen vervaardigde werktuigen, maar deze zijn geheel anders van aard. Het volume van het stuk uit de Botlek laat er echter geen twijfel over bestaan dat het van een zwaar ontwikkelde stang afkomstig moet zijn. Over de oorspronkelijke vorm van het voorwerp kan men geen definitieve uitspraak doen, daarvoor is het te fragmentarisch. Het is echter niet onmogelijk, dat het een soort hak of bijlachtig werktuig is geweest, waarvan het snede-gedeelte dan nu echter verdwenen is. Literatuur ELZINOA, G. (1959). Hertshoornen werktuig uit het Langeveld, gem. Noordwijk. — Westerheem VIII (3-6), pp. 36-37. GLASBERGEN, W. (1960). De vroeg-neolithische nederzetting te Vlaardingen. — Westerheem IX (1-2), pp. 2-5. VAN HEEMSKERCK DUKER, W. F. & P. FELIX (ca. 1944). Wat aarde bewaarde. — Den Haag, Tweede druk. MODDERMAN, P. J. R. (1953). Een neolithische woonplaats in de polder Vriesland onder Hekelingen (eiland Putten) (Zuid-Holland). — Berichten R.O.B. IV (2), pp. 1-10. MODDERMAN, P. J. R. (1955). Neolithische vondsten nabij Schiedam. — Westerheem IV (3-4), p. 30. VERHAGEN, H. J. & C. WIND (1960). Nieuws over de oudheid van Vlaardingen (Een vroeg-neolithische nederzetting). — Westerheem VIII (11-12), pp. 106-117. 32


URNFRAGMENTEN MET BRONZEN HAARNAALD UIT SOEST door

W. J. DE BOONE (Amersfoort) (pi. V en VII)

Bij het verzamelen van materaal voor zijn studie over bepaalde verschijnselen in de bronstijd, later als dissertatie verschenen, is de aandacht van W. GLASBERGEN destijds reeds gevallen op een bronzen haarnaald uit Soest, bewaard in Museum Flehite te Amersfoort onder inventarisnummer Ca 39, die gevonden zou zijn samen met een urn. De opgraving waarbij deze naald te voorschijn is gekomen heeft plaats gevonden in november 1879 en ging uit van het Museum Flehite, waarvan W. F. N. VAN ROOTSELAAR toentertijd voorzitter was. Een uitvoeriger verslag van deze graving is nooit gepubliceerd, wel bestaat er een korte notitie in het Oud Notulenboek van Flehite p. 15 en maakte 'W. PLEYTE in zijn overzichtswerk, Nederlandsche Oudheden I, West Friesland, p. 7, terloops even melding van deze opgravingen. De laatste deed dit echter in bewoordingen die doen veronderstellen dat hij niet nauwkeurig de vondsten van de Soesterheide en de vroegere opgravingen op de Leusderheide uit elkaar heeft gehouden. GLASBERGEN geïntrigeerd door de mogelijkheid dat hier sprake zou kunnjen zijn van een vrij zeldzame combinatievondst van een bronzen haarnaald met een type urn dat speciaal door hem bestudeerd werd, verzocht het museum Flehite om inlichtingen en vroeg of er mogelijkerwijs nog iets te achterhalen viel in de oude verslagen van de opgravingen in het museumarchief (schrijven van 5 juni 1952). Het antwoord van de conservator Dl Hf. HUYGEN moest ontkennend luiden, daar men op grond van het zeer summiere verslag niet kan concluderen tot het bijeenhoren van de bronzen naald met één bepaalde urn. Volgens de gegevens in museum Flehite zouden de urnen inv.nos. Ca 27, 28 en 29 alle drie gevonden zijn op dezelfde dag als de bewuste bronzen naald. Het lag dus voor de hand te vermoeden dat één van deze drie urnen de gezochte zou zijn, zó werd dit ook opgenomen in de dissertatie van GLASBERGEN II, p. 95. Intussen blijkt in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden een belangrijk gedeelte bewaard te worden van de correspondentie tussen VAN ROOTSELAAR en PLEYTE. Hier vond ik in een brief een notitie die waarschijnlijk toch nog de oplossing geeft op de vraag welke urn samengevonden is met de bronzen naald. Al eerder is in dit tijdschrift een brief van Van Rootselaar aan Pleyte gepubliceerd, althans in hoofdzaak (zie WESTERHEEM 1959). Men krijgt daaruit een alleraardigste 33


indruk van de geestdrift waarmee het onderzoek in Soest destijds werd aangepakt. De brief echter die voor de hierboven gesignaleerde kwestie van belang is draagt als datum 5-9-79, een grappige maar begrijpelijke vergissing voor een latijn-deskundige als de priester van Rootselaar: bedoeld moet namelijk zijn 5 november 1879. De brief luidt in extenso: „WelEd Z. Gel. Heer, De Burgem. van Barneveld meldde mij gisteren dat ZE mijn brief — waarin een en ander omtrent de zeer groote Urn door den kantonrechter Croockewit en mij gevonden, — aan UE gezonden heeft", (dit is de brief waarin sprake is van de ,,pot aller potten", reeds in Westerheem gepubliceerd. dB). „Een kleine rectificatie. Die Urn stond niet op omgewerkte grond, maar op de natuurlijke bodem. Heden, Woensdag, hebben wij een nieuwe graving gedaan. Wij hebben den heuvel waarin die Urn gevonden was, opnieuw onderzocht. Het bleek ons dat op den natuurlijken grond oen bodem van aangebrachte vrij groffe grind was aangelegd. Groote stukken afgeslagen graniet en keien werden gevonden, maar geen urn. In de omliggende heuvels vonden wij in drie heuvels waarin wij een graving deden, in eiken heuvel een urn. Deze vonden wij in de oppervlakte, niet op een Meter diepte. Ook keien en graniet. De heuvels, in de omtrek van den heuvel waarin de groote Urn. (sic) In een der Urnen, het dichtste bij den grooten Urnheuvel, vonden wij in een (zeer geschonden) urn van ovalen vorm ... (zie pi. VIII) een langwerpig koperen stuk. Lengte 0,16 centim, Breedte en dikte ... (geen maten, slechts een krabbeltje zie pi. V onder .-dB) Loopt puntig toe. Schijnt een steeltje gehad te hebben. Wij hebben veel moeite gehad om de Urnen over te brengen. Ik kan er U verder niets van mededelen. Met de meeste voorzichtigheid zal ik die morgen uitpakken. Het schijnt mij dat wij een familie-begraafplaats gevonden hebben. Opmerkelijk toch dat de groote Urn zoo diep in den grond in een zoo zorgvuldig bereide begraafplaats was neergezet. Aan de andere Urnen is die groote zorg niet besteed. In twee dier heuvels vonden wij houtskool en asch. Het schijnt zeker dat waar wij groote stukken graniet vinden, ook een Urn geplaatst is. Een heuvel was reeds opgegeven, toen ik de stukkien graniet ontdekte, die terwijl ik een andere heuvel onderzocht op zijde waren geworpen. Dat was dus vorige keer gebeurd. Ik sprak voor een nieuwe graving en spoedig vonden wij de Urn. Aanstaande Zaterdag bij goed weer en geen verhindering, gaan wij om 9 op nieuw graven. Vind ik morgen nog iets bijzonders dan zal ik UE dat da34


delijk melden. In ieder geval zal ik UE bericht zenden over de graving van aanstaanden Zaterdag. In haast Amersfoort 5 9 (lees: novemb. dB) 79 UE dw dienaar W. F. N. van Rootselaar" (Bovenstaande brief bevindt zich in het R.v.O. te Leiden, Oud-Archief Pleyte, West-Friesland cv. LEUSDEN (n.b. niet SOEST!) blad 1, no. 5.) De belangrijkheid van dit epistel is vooral gelegen in de krabbeltjes die van Rootselaar aan zijn voor het overige niet zeer gedifferentieerde beschrijving heeft toegevoegd en die daarom hier ook worden afgebeeld op pi. V onder. Dit primitieve tekeningetje verwerkt in een schrijven dat dadelijk na de vondsten van de dag als een soort van primitief rapport werd opgestuurd naar Pleyte, vertoont opmerkelijke gelijkenis met een urnfragment in museum Flehite bewaard onder inv.no. Ca 35 (zie pi. VIII onder). In de inventaris leest men dat Ca 35 gevonden is op de Soesterheide, het tijdstip van de vondst wordt echter niet vermeld evenmin als bij de bronzen naald. Uit de brief moet men verder concluderen dat het urnfragment ( = de „zeer geschonden" urn) samen met de bronzen naald in een der drie urnen heeft gezeten die volgens de inventaris gevonden zijn op 5 november 1879. Het geluk wil dat het bewuste urnfragment zo groot is dat een aanzienlijk deel van het gehele profiel gereconstrueerd kan worden met de rand, zodat men een duidelijke indruk krijgt van het type. Al blijft nog te wensen over dat men zekerheid kreeg in welke van de drie potten urnscherf en brons gevonden zijn, in elk geval kunnen wij zeker zijn dat dit brons samengevonden is met een goed herkenbaar type urn en dit resultaat lijkt zeker niet onbelangrijk. Tot zover het museum- en archiefonderzoek, nu is het woord aan de bewerker van deze combinatievondst van urnscherf met bronzen naald.

2e NEDERLANDS OUDHEIDKUNDIG CONGRES Grote gebeurtenissen werpen hun schaduwen ver vooruit! Zo'n grote gebeurtenis was op 2 en 3 januari 1959 het Nederlands Oudheidkundig Congres (uitgaande van de Rijksdient voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek) te Amersfoort. De weivoorziene dis, in letterlijke zin, maar bovenal in wetenschappelijke zin (15 vergaderingen met in totaal 20 lezingen!), de artistieke presentatie van de resultaten der belangrijkste recente opgravingen, dit alles heugt de gelukkigen die tot de 300 deelnemers behoorden, nog als de dag van gisteren.

35


Welnu, op 2 en 3 januari 1961 zal de stad Amersfoort haar poorten openen voor de bezoekers van het tweede Nederlands Oudheidkundig Congres! En dit belooft nog belangwekkender te worden dan het vorige. Behalve de nog voortdurend groeiende interesse in Nederland zelf, is er ook het steeds toenemende aantal Belgische en Duitse oudheidkundigen, dat de weg naar Amersfoort weet te vinden. Ongetwijfeld zullen ook zij dit Congres in groten getale bijwonen. Buitengewoon interessante internationale contacten zullen dus gelegd kunnen worden! Om van de nieuwe nationale contacten maar niet te spreken. Zoals destijds, zal ook thans het aantal aanvragen dat der beschikbare plaatsen weer verre overtreffen. Het hoofdbestuur der A.W.W.N, zal echter tijdig contact opnemen met de organisatorische leiding van het Congres, teneinde voor de leden van onze Werkgemeenschap een zo groot mogelijk aantal toegangskaarten te verkrijgen. In een volgend nummer van ,,Westerheem" kunnen wij wellicht nadere bijzonderheden bekendmaken omtrent de organisatie en over de onderwerpen die op het Congres ter sprake zullen komen. Vast staat echter reeds, dat van half december 1960 tot half januari 1961 in „Zonnehof" over hetzelfde thema a,ls het Congres een grote tentoonstelling zal worden gehouden ! Wij raden alle A.W.W.N.-leden dan ook aan, onze verdere mededelingen over dit Congres nauwlettend te volgen! H. J. V. VAN DE REDACTIE Het is mij een bijzonder genoegen, aan de lezers bekend te kunnen maken, dat twee onzer leden, de heren TH. BROUNS (Hilversum) en TH. DE VRIES (Amsterdam), zich bereid verklaarden een deel van de redactionele taak op zich te nemen. Zij werden door het hoofdbestuur, in zijn vergadering van 13 april jl., benoemid tot redacteur van „Westerheem". De hoofdredacteur, H. j . VERHAGEN.

EERSTE DOCTORAAL-EXAMEN PREHISTORIE Bij K.B. van 12 jan. jl. (Stb. 23) werd het academisch statuut gewijzigd door toevoeging van een studie in de prehistorie. Als eerste in den lande voor het doctoraal examen prehistorie is op vrijdag 13 mei geslaagd J. D. VAN DER WAALS, cum laude. Onze hartelijke gelukwensen ! D. B. INHOUD In Memoriam KLAAS DEKKER (H. J. VERHAGEN)

L. S. MEIHUIZEN, De Gallische Maaimachine van Buzenol (pl. V) C. ISINGS, Glas-imitaties in Aardewerk (pl. VI-VII) . . . G. ELZINGA, Een interessante Hertshoornvondst uit het Botlekgebied (Z.-H.) (pl. VIII) W. J. DE BOONE, Urnfragmenten met Bronzen Haarnaald uit Soest (pl. V en VIII) Berichten en mededelingen

36

blz.

21

„24 „28 „30 „33 „35


•WESTERHEEM.


Jaargang IX, no. 5-8 (dubb.-nf.)

Verschenen september 1960

WESTERHEEM Orgaan van de ARCHAEOLOQISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR WESTELIJK NEDERLAND Opgericht 6 september 1951; goedgekeurd bij Kon. besluit van 26 juni 1957 no 50

REDACTIE:

Hoofdredacteur: H. J. VERHAGEN. Redacteuren: Dr W. J. DE BOONE, Th. BROUNS, Prof Dr. H. BRUHSTING, H. J. CALKOEN, Th. DE VRIES. Kedactie-adres: Blois van Treslongstraat 55, Vlaardingen. Secretariaat der A.W.W.N.: Iordensstraat 61, Haarlem. Contributie ad ƒ 7,50 te storten op girorekening 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem.

DE GRONDWERKERS VAN HET VERLEDEN „Misschien heeft u ze al eens ontmoet: op een braakliggend stuk land, midden in een bos, aan de kant van de weg, of zelfs op een kruispunt in de stad. Niets heldhaftigs of ongewoons valt er aan hen te bespeuren en zij zijn bezig als zovelen anderen, met schoppen, houwelen en meetlatten; mannen in werkpakken die grapjes maken en vloeken. Eén detail valt echter aanstonds op: er is niets te bekennen Van steen, beton, grind of welk materiaal ook. Kom naderbij en dan krijgt gij de sleutel van dit raadsel. Op een genummerde jutezak liggen met zorg verzamelde scherven en op de bodem van de uitgraving is iemand bezig met zijn zakmes een klein stukje groenachtig brons los te peuteren. Een ander heeft net een zorgvuldig schoongeborstelde schedel aan een fotograaf toevertrouwd. Het zijn archeologen; ja heus, die bestaan . . . En hun signalement klopt in 't geheel niet met dat van de geleerde met zijn puntbaardje, zijn brilletje op de neus, zijn stijve boord en decoraties, zoals de caricaturisten ons willen doen geloven". (Uit: „Les Terrassiers du Passé", door George van de directeur de l'industrie en . . . archeoloog, te Brussel.)

Abeelen,

H. J. C. 37


KASTEEL „NYENDOREN" BIJ KRABBENDAM (N.H.) HERVONDEN EN OPGEGRAVEN door

J. G. N. RENAUD (Amersfoort)

Tot juist begrip van het belang dezer opgravingen, moeten we de geschiedenis eens goed diep ophalen. Het begint met een heer van duistere afkomst, die onder de naam Gerulf omstreeks 890 optreedt als graaf van Kennemerland. Misschien de eerste Hollandse ambtenaar die we bij name kennen. Zijn zoon Diederik schijnt de waardigheid van pa te hebben geërfd. Wellicht ook heeft hij op een goede dag de koning van West-Francië — zijn ver in het zuiden verblijvende principaal — er eenvoudigweg van in kennis gesteld dat hij de functie van zijn vader Gerulf had overgenomen. In de verre uithoeken van hun rijk moesten de koningen zich wel eens wat laten welgevallen. In 922 kreeg Diederik I van zijn koning, die de bijnaam „de Eenvoudige" droeg, de kerk van Egmond met de daarbij behorende goederen. Zo werden reeds de eerste Hollandse graven buren van de Westfriezen. Geen goede nabuurschap. De derde Hollandse graaf, Arnulf, probeerde deze vrijheidlievende lieden te onderwerpen; hij sneuvelde bij Winkel in 933. Vele jaren hadden de Hollandse graven het te druk met andere zaken. Tot graaf Willem II — die het overigens ook druk genoeg had met andere dingen — een nieuwe poging deed, de Westfriezen te onderwerpen. Over de bevroren wateren drong hij hun land binnen. De ijsvloer bleek bij Hoogwoud niet sterk genoeg. W e leerden allemaal op de onvolprezen lagere school, dat de graaf door het ijs zakte, waarna de dorperlijke boerenkrijgers hem afmaakten. Precies, in 1256! De kleine Floris V groeide op in het besef, de smadelijke nederlaag te moeten wreken. De eerste poging deed hij in 1272, als jongeling van achttien jaar. De oude ijzervreters onder zijn ridders zijn hem, hoofdschuddend over zoveel jeugdige onbekooktheid, gevolgd. De stoot, vanuit Alkmaar ondernomen, mislukte deerlijk en kostte vele Hollandse edelen het leven. In 1282 waagde Floris een nieuwe poging. Hij kwam nu met schepen over de Zuiderzee en landde bij Wijdenes. De onderneming lukte en Floris bezegelde de overwinning door het terugvinden van zijn vaders gebeente. De Hollandse graaf was er zich terdege van bewust, dat hij 38


de roerige en vrijheidlievende Westfriezen hiermede nog niet definitief onder het juk gebracht had. Zijn bouwmeesters kregen druk werk. Dwangburchten werden opgericht aan de dijk van Alkmaar naar Ouddorp: Middelburg en Nieuwburg; Alkmaar had zijn Torenburg reeds. Bij Medemblik verrees het kasteel dat later de naam Radboud kreeg en ook bij Wijdenes kwam een sterkte. Aan de oude Westfriese zeedijk, ten noorden van Schoorl, werd de Nieuwendoorn opgetrokken. Toen Floris in 1296 door de edelen (onder wie de befaamde Gijsbrecht van Aemstel) werd vermoord, was nog niet alles afgebouwd. De Westfriezen grepen hun kans; Wijdenes en Nieuwendoorn werden verwoest, de andere sterkten werden door de grafelijke troepen behouden. Toen onder de graven van het Henegouwse Huis orde en rust teruggekeerd waren, heeft men de Nieuwendoorn hersteld en afgebouwd, in tegenstelling tot het huis te Wijdenes. Merkwaardigerwijze echter was de juiste plaats van de Nieuwendoorn al in de 17e eeuw niet meer bekend. En dat was des te spijtiger, daar de kroniekschrijver Melis Stoke dit kasteel de beste van alle sterkten had genoemd. Op een goede dag in 1948 ploegde de heer Biersteker een stuk land tussen Eenigenburg en Krabbendam in Westfriesland. Het ging niet overal plezierig, want er verscheen puin aan de oppervlakte. Hier en daar schampte het ijzer zelfs over stenen en kwamen er echte bakstenen naar boven. Stenen van groot formaat, bekend onder de naam kloostermoppen. De heer Biersteker nam er een paar mee en legde ze op zijn erf, bewust of onbewust hiermede de nieuwsgierigheid van de gaande en komende man prikkelend. En daar, op het erf van een echte Westfriese boerderij, werden ze bekeken door de plaatselijke oudheidminnaars Lutjeharms en Westra. Van dit moment af rolden de gebeurtenissen onverstoorbaar verder. De amateur-oudheidkundigen gingen spitten en legden een muur bloot van 30 meter lengte en één meter breedte. Een van de heren kwam vertellen dat het terrein kadastraal bekend stond als „Nieuwe Deuren". Toen was het alle ingewijden duidelijk: de plaats van de lang verdwenen sterkte Nyendoren was teruggevonden. Vanzelfsprekend hernam de natuur haar rechten. Er moest geplant, gepoot, ingezaaid worden. De muur verdween weer onder de grond. Maar voorzichtiger dan ooit werd het terrein „Nieuwe Deuren" bewerkt, want al ploegde de boer in de heer Biersteker voort — om met Werumeus Buning te spreken — zijn ander ik bleef zich met het lot van de oude vesting bezighouden. 39


De ruilverkaveling bood de lang gezocht kans. Overleg tussen de Oudheidkundige Dienst, Cultuurtechnische Dienst en nog meer Diensten. Op 8 maart van dit jaar stond de dragline te draaien en hapte de grond langs de oude fundering weg. Spoedig was de muur van 1948 weer aan het licht gebracht. Er kwam een hoek; men volgde de muur. Even raakte de heer Plug, technicus van de R.O.B., het spoor bijster. Toen kwam er weer muurwerk, nu wel 1.70 meter breed. Klaarblijkelijk was men een binnengracht gepasseerd. Het bleef muur, prachtig gaaf metselwerk. Soms een onderbreking door een uitspringende toren. Na ongeveer dertig meter weer een hoek en een lange brede muur: de achterzijde. De voorzijde, naar de voorburcht gekeerd, bood een rijker gevarieerde aanblik. Ongeveer op het midden een zware, uitspringende vierkante toren met de toegangspoort, terwijl op de rechterhoek een zware toren met muren van ongeveer twee-en-een-halve meter dikte te voorschijn kwam: ongetwijfeld de hoofdtoren of donjon (Plaat 1, afb. 1; Plaat 3). De binnenmuren schenen grotendeels verdwenen; aan puinsporen kon men echter zien, waar ze eenmaal hadden gestaan. Evenals op het Muiderslot vond men langs een deel van de muren weergangen op bogen; de steunberen spraken een wel heel duidelijke taal. Midden voor de ongeveer zes meter brede achtervleugel lag de waterput. We hebben hem helemaal uit laten graven, hetgeen dank zij de nauwelijks merkbare aandrang van het grondwater mogelijk was. Heel wat interessante vondsten, waaronder een bronzen kookpot op drie poten, vormden de beloning van het moeizame werk. Moeizaam en niet bepaald plezierig. Want bij de afbraak van het kasteel had men een meters dikke laag mest in de put gestort; een vulling, die na zovele honderden jaren nog een doordringende geur verspreidde. Tussen de hoofdburcht en de voorburcht bevond zich een gracht. Aan deze zijde was echter de muur van de burcht geheel uitgebroken, zodat het begin van de brug tussen hoofdburcht en voorburcht niet meer teruggevonden werd. Er was toch al reden genoeg tot tevredenheid. De poorttoren van de voorburcht bleek heel gaaf bewaard. Dat wil zeggen, de fundering van deze toren. Een archeoloog denkt nu eenmaal slechts in funderingen en is tevreden, wanneer deze zo volledig worden teruggevonden, dat de opbouw zich met enige fantasie gemakkelijk laat uitbeelden. Ten slotte zagen wij ook de palen van de brug, die de voorburcht met de buitenwereld verbond, bijna alle te voorschijn komen. De onderzoeker had alle redenen om tevreden te zijn. Een bijna compleet bewaarde plattegrond, belangwekkende vond40


sten — waaronder enkele gave kannetjes — uit waterput en „gemakken". En toch omgaf een waas van geheimzinnigheid deze opgraving. Nog niet zo lang geleden had deze zelfde onderzoeker in een artikel beweerd, dat de Nieuwendoorn in 1517 door de Friese plunderaars die bekend zijn als de Zwarte Hoop, verwoest was. Maar de vondsten bleken deze theorie niet te steunen. Aardewerk is namelijk een steeds verfijnder middel om bewoningsperioden te dateren. De vormen van de siegburgse kannetjes, het rode en het grijsblauwe aardewerk scheen eerder te wijzen op 1400. Bovendien vielen er in de plattegrond geen sporen van grote veranderingen en uitbreidingen van het bouwwerk te ontdekken, hetgeen ook al niet wijst op een lang gebruik van het kasteel. Het vermoeden ligt dus voor de hand, dat de Nieuwendoorn omstreeks 1400 te gronde is gegaan. Hier zal archief-onderzoek de beslissende gegevens moeten opleveren. De Nieuwendoorn was een grafelijke burcht; het nalezen van de vele archivalia, uit de grafelijke rekenkamer, uit de leen- en registerkamer, moet ons op het spoor brengen van de juiste toedracht. Voor de sterkten Middelburg en Nieuwburg is dat niet zo moeilijk; zij fungeerden als de ambtswoning van de rentmeester en de baljuw van Kennemerland en West-Friesland. Maar de Nieuwendoorn behoorde tot de grafelijke steunpunten langs de oude Westfriese zeedijk en lag in verband met de veelvuldige doorbraken van die dijk zelfs op een heel bedreigd punt. De graaf had de Nieuwendoorn al eens aan een edelman ten gebruike gegeven. In 1320 kreeg Heer Jan van Polanen de burcht in bewaring op voorwaarde, dat hij hem zou onderhouden en het kasteel des graven open huis bleef. De graaf moest er dus in bijzondere omstandigheden over kunnen beschikken. Later, in 1344 en 1345, vinden we er de Heer van Egmond als bewaarder. Uit die tijd zijn in de rekeningen van de rentmeester allerlei posten te vinden, die wijzen op intensief onderhoud. Nog in 1364 noteert een klerk een post in de rekeningen voor de wedde van Heer van Egmond: bewaarloon, verdiend op de „Nuwendoren". Het nog niet voltooide onderzoek in de rentmeestersrekeningen zal moeten uitmaken wat er nadien geschied is. Vooral in de tijd 1350—1400 hebben dijkdoorbraken dit deel van West-Friesland herhaaldelijk geteisterd. Het is niet onmogelijk, dat de burcht daarbij te gronde is gegaan. In de grafelijke Beveelboeken, die lopen van 1392 tot 1418, wordt hij niet meer genoemd. Er is dus reden om aan te nemen, dat het kasteel tussen 1364 en 1392 werd vernield.

41


INHEEMSE BEHUIZING UIT DE ROMEINSE TIJD TE SCHIEDAM (Z.H.) door

H. APON (Schiedam)

Ontdekking

en

opgraving.

Graafwerken, sedert begin 1959 ten noorden van Schiedam uitgevoerd ten behoeve van de aanleg van rijksweg no. 20, hebben voor de archeologie van het Beneden Maasgebied belangrijke gegevens opgeleverd. Grotendeels is dit te danken geweest aan de omstandigheid, dat langs het gehele tracé van deze weg de oorspronkelijke bodem tot op een diepte van ca. 3 m werd uitgegraven en vervangen door zand. Dit uitgraven vond plaats door middel van draglines en geschiedde in twee etappen, waarvan de eerste tot ca. 1.50 m diepte ging. Sedert het begin dezer werkzaamheden werden hier dan ook — mede op grond van bekendheid met de bodemgenese 1 ) — oudheidkundige verkenningen verricht door leden van de A.W.W.N.-werkgroep „Helinium", nl. door L. A. KAAL, CHR. DE ROO en de schrijver, allen te Schiedam. Tijdens deze prospektie waren verschillende malen fragmenten van romeinse en inheemse keramiek gevonden, alsook delen van aangepunte houten palen. Op 6 juni 1959 werd dit speurwerk tenslotte rijkelijk beloond. Op deze zaterdagmiddag ontdekten de beide eerstgenoemden in de bodem van het wegtracé, en wel in een gedeelte waaruit de bovenste 1.50 m grond reeds was verwijderd, een aantal resten van houten palen, waarvan de bovenkant zich op een diepte van 1.60 m onder het maaiveld bleek te bevinden en die nog vertikaal in de bodem stonden. Bovendien werden in hetzelfde niveau de eerder vermelde soorten scherven aangetroffen, welke dus tevens een ruwe datering voor de paalresten leverden. Het was voor de vinders niet moeilijk, de koppen der palen over enige decimeters vrij te maken van de omringende grond. Groot was evenwel hun verrassing toen zij, de richting der palenrij volgend, op deze wijze de aanwezigheid van niet minder dan 58 palen konden vaststellen. Deze, staande op onderlinge afstanden van 30 — 45 cm, bleken tezamen drie zijden van een rechthoekige konfiguratie te vormen, waarvan de open zijde bestond uit het nog niet afgegraven gedeelte x

) Hierbij werd dankbaar gebruik gemaakt van gegevens, voortgevloeid uit eerder ter plaatse verricht werk door de Stichting voor Bodemkartering te Wageningen.

42


van het wegtracé. De meeste palen hadden een doorsnede van 9—11 cm. In enkele zwaardere palen met een diameter van 15 —18 cm, nl. twee buiten de korte rij en twee binnen de omsloten ruimte, werden dragers van een dak verondersteld. De vindplaats was gelegen in de Nieuwlandsche polder, gemeente Schiedam, coörd.: ± 87.0-438.0 (fig. 1, nr. 1). Nog diezelfde avond werd kontakt opgenomen met de R.O.B. te Amersfoort, alsmede met lokale diensten en de Directie Wegen der Rijkswaterstaat. De volgende ochtend werd, met assisitentie van andere leden van „Helinium" en onder leiding van drs. H. j . VERHAGEN, allen te Vlaardingen, met het onderzoek naar verdere resten van oudheidkundige aard voortgegaan. Onder andere werden de ontgraven palen op de gebruikelijke wijze ingemeten. In de nabijheid werden nog aangetroffen: een mestvaalt, door vernieling niet te definiëren hout- en palenkonstrukties, alsmede grondsporen, waarvan de betekenis helaas eveneens onduidelijk is gebleven. In samenhang met deze grondsporen werd een klein inheems potje gevonden (Plaat 2, afb. 5). Gedurende de volgende vier dagen werd het onderzoek voortgezet en uitgebreid onder leiding van de technisch ambtenaar der R.O.B., A. VAN PERNIS, die voortdurend werd bijgestaan door leden van ,.Helinium". Bij deze werkzaamheden werd door de dragline het vervolg der lange zijden T e riAKEH WERK

'M/f

5CU&AL 1:25000

SITUATIE

Fig. 1. Situatie van de vindplaatsen van inheemse tewonmgsresten init de. 2e eexvw te Schiedam, Big (1) de huisplattegrond, hij (8) de vlechtwand. Tek. E'ijlcswaterstaat, Directie Wegen.

43


benevens de vierde, afsluitende zijde van de palenrechthoek van 1.50 m bovenliggende grond bevrijd en vervolgens door de opgravers uitgeprepareerd en in tekening gebracht. Dat een opgraving — n.b. op een omvangrijk en vooral snel voortgaand grondwerk als het onderhavige — mogelijk was, is uitsluitend te danken aan de welwillende medewerking, verleend door de genoemde Directie Wegen der Rijkswaterstaat, in de personen van de hoofdingenieur ir. S. HiNOST en de technisch ambtenaar 1e klas H. VAN HARTEN. Aan hen betuigt de werkgroep „Helinium" op deze plaats dan ook gaarne haar grote erkentelijkheid, evenzo aan de R.O.B, voor de snelheid waarmee technische hulp werd geboden. De

resultaten.

In totaal werden 140 palen, vertikaal in de ondergrond staande, aangetroffen. Alle bleken aan de onderzijde aan één of meer kanten te zijn aangescherpt. Ongeveer 100 ervan, in doorsnede variërend van 9 tot 11 cm, zullen deel uitgemaakt hebben van een wand, welke een rechthoekige ruimte omsloot. In verband met de overige waargenomen verschijnselen (zie onder) kan wel als vaststaand worden aangenomen, dat wij hier met een huis te maken hebben. De onderlinge afstanden waren verre van konstant, doch bewogen zich in het algemeen tussen 30 en 45 cm. Terwijl in het zuidwestelijk gedeelte van het huis uitsluitend volledige, ronde palen waren verwerkt, kwamen in het noordoostelijk deel ook in lengterichting gehalveerde (9 stuks) en gevierendeelde, althans minder dan halve, (5 stuks) palen voor. Vrijwel alle •.gekloofde palen waren met de gave, ronde zijde naar buiten geplaatst, ongetwijfeld teneinde het inwateren van het hout te verminderen. Slechts weinig palen waren vóór het gebruik van de schors ontdaan. Tussen de wandpalen heeft zich een vlechtwerk van takken of dikke twijgen bevonden, getuige de resten ervan, die hier en daar nog aanwezig waren. Het gehele huis is 14 m lang en 5.60'm breed geweest. Het strekte zich in n.o—z.w.-richting uit. Onmiddellijk buiten en tegen de z.w-wand, vlak binnen en tegen de n.o.-wand, alsmede op ruwweg éénderde en tweederde van de lengte binnenin het huis werd een achttal zwaardere palen aangetroffen van 15—18 cm dik, die zich weliswaar per paar op gelijke, doch overigens op ongelijke afstanden van de wand bevonden. Het ligt voor de hand, aan te nemen, dat deze palen op de één of andere wijze het dak hebben gedragen, dat daarnaast ook op de wand zal hebben gerust. Ofschoon de palen langs de beide korte wanden schuin naar binnen gericht waren, terwijl de palen 44


Plaat 1.

..;•-•.£-•

•4/b. 2. .De opgegraven grondslagen van het loasteel Nyendoren te Krabbendam. Foto KLM Aerocarto n.v.

Afb. ê. Overzicht van het vlechtiuand-fragment H. Apon.

te Schiedam. Foto


Plaat 2. Afb. S. Detail van de vlechtwand, te Schiedam. Foto E. J. Verhagen.

Afb. 4. Pot van inheems aardewerk wi,t Schiedam, 1 : 6. Telc. H. J. Callcoen.

Afb. 5. Terra sigillata schotel en inheems potje wit Schiedam, ca. 1 Telc. H. J. CaXkoen.


£••$ m

Fig. 2. Plattegrond van de inheemse woning int de Se eeuw, in de Nieuwlandse polder te Schiedam. ïek. A. van Pernis.

45


binnenin het huis vertikaal stonden, kan naar vorm en konstruktie van het dak slechts worden gegist (Fig. 2). In het algemeen reikten de daksteunpalen dieper in de grond dan de wandpalen, nl. l m en meer onder het bewoningsniveau. Het ontbreken in het profiel van sporen van paalkuilen wijst erop, dat deze palen dus over een afstand van ruim een meter de kleigrond zijn ingedreven. Uiteraard vereist het inslaan van palen met een doorsnede aan de basis van 21 cm een aanzienlijke kracht. Dat men zich daarvan terdege bewust was blijkt uit het feit, dat deze palen met het dikste einde omlaag waren geplaatst, waardoor de faktor wrijvingsweerstand, de zogenaamde „kleef", bij het inslaan grotendeels wegviel. Bovendien waren de dikke palen ontschorst en van twee of meer zijden aangescherpt. De overige (wand-)palen waren daarentegen vaak van slechts één zijde aangescherpt. Het toekappen der stammetjes is deskundig en met goede werktuigen gedaan, gezien het gave resultaat. Ondanks dit alles blijft het inheien van de zwaardere stammen toch een prestatie van onze „gespierde braven". De toegang tot de woning bevond zich halverwege de lange, z.o.-wand. Dit blijkt niet alleen uit een onderbreking van de palenrij, maar bovendien uit het feit, dat op die plaats een horizontaal in het vloerniveau liggend • stuk boomstam werd aangetroffen, geflankeerd door twee iets zwaardere wandpalen. Het gedeelte van de liggende stam tussen deze palen, een soort drempel dus, was door het veelvuldig eroverheen lopen zeer breed en plat geworden. De vloer bestond uit een dunne laag gehakte of vertrapte fijne takjes. De aanwezigheid van een rietlaag op de vloer kon niet worden vastgesteld. In het n.o.-deel van de woning en loodrecht op de lengterichting ervan bevonden zich twee naast elkaar liggende stukken boomstam, elk op zijn plaats gehouden door ingeslagen, dunne paaltjes. Waarvoor ze gediend hebben, weten we niet. Dat zich hier ook nog een ronde plek houtskool bevond, kan betekenen, dat wij aan de n.o.-zijde het woongedeelte van het huis moeten zoeken. Het z.w.-deel zou dan tot stalplaats van het vee gediend kunnen hebben, wat nog waarschijnlijker wordt door de aanwezigheid, juist vlak bij de zuidelijke hoek van het huis, van een grote plek mest op het erf. Het vloerniveau bevond zich op ca. 3.35 —N.A.P., de hoogte van het huidige maaiveld bedroeg ter plaatse 1.86 —N.A.P. Het aardewerk, dat in en om de woning werd aangetroffen, behoort ten dele tot de handgeknede, zachtgebakken inheemse keramiek, ten dele is het van romeinse origine 2 ). Van dit 2

) Aan de heer ir J. A. TRIMPE BURGER, conservator R.O.B., wordt erkentelijkheid betuigd voor zijn gedetailleerde determinatie en datering van het romeinse materiaal.

46


laatste noemen wij in de eerste plaats een groot fragment van een terra sigillata schotel, type Dragendorff 18/31, waarschijnlijk uit Midden-Gallië en te dateren in het eerste kwart van de 2e eeuw (Ha). De diameter over de rand is 18.2 cm. (Plaat 2, afb. 5). Voorts stukken van ruwwandige kookpotten met dekselgeul en hartvormig randprofiel (pi. XII, Schiedam, onder), datering Ilb en later; een randscherf van een bij zo'n kookpot behorend deksel; stukken grijs terra nigra-achtig aardewerk, datering Ilb, en tenslotte een fragment van een „dolium" of groot voorraadsvat van aardewerk met gruisverschraling. Voor zover nauwkeurig dateerbaar, suggereert het romeinse materiaal een bewoning op deze plaats in het tweede kwart van de 2e eeuw na Chr. Van de fauna werden slechts zeer spaarzame resten gevonden, in de vorm van enkele beensplinters en het sprongbeen van een geit of schaap. Opmerkelijk was de grote hoeveelheid hazelnoten, die over het gehele erf verspreid lagen. De ligging van dit inheemse huis is duidelijk geworden uit bodemkundige en topografische gegevens. Een veenlandschap met veel boomgroei werd doorsneden door een vanuit een zuidelijker stromende rivier binnengedrongen krekenstelsel, daterend uit de tijd van de pre-romeinse transgressiefase. Op de oever van één dezer kreken, waarvan de bedding reeds geheel of gedeeltelijk was volgeslibd, hebben de geromaniseerde inheemse bewoners zich gevestigd. Belangrijk lijkt ons de waarneming welke ons leerde, dat deze bewoners, tijdens of vlak na de bouw van hun huis, zich blijkbaar genoodzaakt hebben gevoeld, de vloer van hun woning te gaan ophogen. Op het oorspronkelijke bewoningsniveau, althans het toenmalige maaiveld, was namelijk een 60 cm dikke laag grond aangebracht, bestaande uit klei- en veenbrokken, waartussen hier en daar houtskoolpartikeltjes. De scherpe begrenzingen tussen de klei- en veenbrokken, maar ook tussen kleibrokken van verschillende kleur, wijzen erop, dat deze grond met een scherpe spade moet zijn uitgestoken. De opgebrachte laag was het dikst in het reeds eerder genoemde woongedeelte! Ook over het erf buiten de woning strekte de ophoging zich uit, behalve aan de z.w. korte zijde 3 ) . De boven beschreven liggende balken en de haardplek bevonden zich alle op het latere, hoger gelegen woonniveau. De pot van Plaat 2, afb. 4 lag echter op het oorspronkelijke niveau en is bij het ophogen over het hoofd gezien, öf voordien reeds gebroken geweest. Deze maatregelen moesten de bewoners ongetwijfeld nemen om zich veilig te stellen voor stijgend grondwater, dreigende overstroming of beide. 3

) Juist aan deze z.w.-zijde werd geconstateerd dat de daksteunpalen over meer dan 1 m in de ongeroerde grond waren geslagen ! 47


Over reeds eerder in het wegtracé aangetroffen aardewerkfragmenten en paalresten werd hierboven al terloops gesproken. Ook dit aardewerk werd gedetermineerd en 20 mogelijk gedateerd. De grote massa bestond uit scherven van grof, inheems aardewerk, nu eens met ruw en dan weer met glad oppervlak, maar daarnaast kwamen ook vrij veel scherven van romeins aardewerk voor. Van de ruwwandige kookpotten werden zowel stukken met horizontaal afstaande vlakke rand en rondlopende groeven op de schouder gevonden, datering I — II, als randscherven met dekselgeul, datering Ilb en later. Veel scherfjes werden verzameld van „gevernist" aardewerk. Meestal zijn ze van bekers met strakke wand en fijn geprofileerde zgn. ,,carnies-rand" (vanwege de diepe geul onder de rand, zie pi. XII, Schiedam, boven). Dit materiaal wordt gedateerd in de 2e eeuw (BRUNSTING, Het grafveld onder Hees bij Nijmegen, type 2a); vergelijking met materiaal van de recente opgraving te Ouddorp (ongepubliceerd) wijst in de richting van Ilb. Een enkele maal is bruine verfaarde (,,vernis") gebruikt in plaats van zwarte. Ook van grijs, vrij grof terra nigra-achtig aardewerk werden scherven gevonden, vaak voorzien van gearceerde banden of radstempel-versiering, algemene datering ld — II a. Tot deze kategorie behoren stukken van kommen (vgl. HOLWERDA, Arentsburg, afb. 92, nr. 131), een bodem met goed gevormde standring, datering ± 100, en een fles-fragment. Een tweetal scherfjes van een terra nigra-achtig bekertje wordt als laateerste-eeuws gedateerd. Ook werden fragmenten gevonden van de grote terra nigra-achtige kommen, welke zo typisch zijn voor westelijk Nederland. Hun grove profilering in ons geval duidt op de tweede helft van de 2e eeuw, dus IIB, (vgl. Arentsburg, afb. 92, nr. 142). Tenslotte bevinden zich onder deze aardewerkvondsten nog scherven van een pijpaarden kruikamphora, een dunwandige kruik en enkele wrijfschalen. De algemene datering voor de verspreid gevonden romeinse keramiekresten tendeert dus naar het midden van de 2e eeuw na Chr. Op 13 juli 1959 werd in hetzelfde tracé, op ruim 600 m afstand van de bovenbeschreven huisplattegrond, een vondst gedaan, die een prachtige aanvulling en bevestiging zou vormen van de gegevens, welke bij de eerste opgraving waren verkregen. Op een diepte van ongeveer 2.50 m onder het maaiveld trof de heer L. A. KAAL, een 4 m lang en 1.5 m hoog stuk vlechtwerk aan, dat zich in situ in het kleipakket bevond. Het was wel buitengewoon jammer, dat zo'n tot dusverre in westelijk Nederland uniek stuk vlechtwand, uitnemend gekonserveerd door een voortdurend verblijf in het grondwater, 48


reeds aan weerskanten ten prooi was gevallen aan de draglines (Plaat 1, afb. 2). Ook deze vondst werd gedaan in de Nieuwlandsche polder, gemeente Schiedam, coörd.: 87.598-437.798 (fig 1, nr. 2). Het nog resterende gedeelte stond recht overeind in de omsluitende klei, maar vertoonde een helling naar het westen. Deze hellende stand moet wel sekundair zijn, want de staande palen 4 ) waren gebogen op de plaats waar ze, na destijds ingeslagen te zijn, boven het toenmalige maaiveld uitstaken. De gedeelten der paaltjes beneden dit niveau stonden dus vertikaal, de gedeelten erboven helden. Het interessante aan deze vondst is nu, dat er duidelijk twee bouwfasen in kunnen worden onderscheiden. Vijf staande palen, met een lengte van ca. 1.5 m en een diameter van 10 cm, behoren, tezamen met een aantal horizontaal daartussen aangebrachte, 3 - 5 cm dikke takken, tot het vlechtwerk van de eerste bouwfase. De afstand tussen de staande palen varieert van 60 — 80' cm en bedraagt derhalve het dubbele van die in de huisplattegrond. Het oorspronkelijke woonoppervlak was niet als zodanig te zien, maar de ligging ervan wordt waarschijnlijk aangegeven door de onderkant van het vlechtwerk, of anders door een wat dieper gelegen donker laagje, waarop een aanspoelsel van kleine stro-deeltjes. De aangepunte paaleinden bevonden zich op een diepte van 50 cm of meer onder dit niveau. Tot de tweede bouwfase behoort een drietal staande paaltjes, waarvan de aangepunte ondereinden zich bouen het zojuist beschreven woonniveau bevonden. Deze palen zijn geplaatst tussen de vijf eerder genoemde in, ze zijn even dik als deze, maar hun rij bevindt zich naast die der oudere, althans dieper geplaatste palen, en wel aan de oostzijde hiervan. Alleen boven aan deze paaltjes, op 20 — 50 cm van af het ondereinde, was vlechtwerk aanwezig, dat echter geheel kontinu verliep met dat van de eerste bouwfase (Plaat 2, afb. 3). De vraag rijst nu, of en zo ja, hoever deze bouwfasen ook in de tijd uit elkaar liggen. Bij de beantwoording van deze vraag doen zich twee mogelijkheden voor, welke we achtereenvolgens zullen beschouwen.De eerste mogelijkheid bestaat hieruit, dat het aanbrengen van staande paaltjes op verschillende hoogten de normale gang van zaken was bij het vervaardigen van een vlechtwand. Met andere woorden: we zouden dan slechts te doen hebben met twee opeenvolgende stadia in de bouw van één enkele wand, waarbij sommige paaltjes, na aangepunt te zijn, verankerd werden tussen de Of we hier met het vlechtwerk van een omheining, dan wel van een woning te maken hebben, kon niet worden uitgemaakt. 49


takken van het vlechtwerk. De betekenis van een zodanige konstruktie ontgaat ons echter. De tweede mogelijkheid is, dat de vlechtwand van de eerste bouwfase tengevolge van een overstroming grotendeels door een laag klei werd bedekt. Na een tijdelijke afwezigheid zouden de bewoners dan op dezelfde plaats, herkenbaar aan boven de pas afgezette klei uitstekende delen van de vlechtwand een nieuwe woning of omheining hebben gebouwd. Daarbij werden de nieuwe palen de klei ingeslagen tussen en min of meer naast de oude, waardoor het mogelijk werd, de nieuwe wand aan de paalkoppen van de vorige vast te maken, hetgeen aan de stevigheid ervan zeker ten goede is gekomen. De veronderstelling van de twee gescheiden bouwperioden wordt bevestigd door de overhaaste ophoging, die bij de huisplattegrond viel waar te nemen. Hetzelfde overstromingswater, dat de bewoners van het huis noodzaakte hun vloer 60 cm omhoog te brengen, sedimenteerde een eind verderop een klei- en zavellaag van 70 cm, die de oorspronkelijke vlechtwand voor het grootste deel bedekte. Over de tijdsduur van deze sedimentatie kan enerzijds worden opgemerkt, dat deze niet zeer kort is geweest, daar de hele afzetting uit een groot aantal klei- en zavellaagjes bestaat, welke aan de achterzijde tegen de (oude) vlechtwand zeer goed konden worden waargenomen. In elk geval zal het gehele pakket niet in ĂŠĂŠn keer zijn afgezet. Anderzijds volgt uit het feit, dat men ter plaatse opnieuw is gaan bouwen, onder gebruikmaking van wat aan resten van de oude woning of omheining nog over was, dat de tijd van onderwater-staan niet lang heeft geduurd. Dat deze vondst uit dezelfde tijd dateert als de huisplattegrond, leren ons enkele scherven, die gevonden werden in de klei, direkt onder het vlechtwerk. Hieronder bevonden zich een randfragment van een amphora, een randfragment van een ruwwandige kom met verdikte binnenrand, datering midden II of later, en een stuk van een terra nigra-achtige fles, op grond van vergelijkbaar materiaal uit Ouddorp gedateerd IIA. In de onmiddellijke omgeving werden aangetroffen een groot fragment van een reusachtig, gevernist bord met naar binnen omgeslagen rand, diameter 46 cm, datering II B, een wandfragment van een terra sigillata kom met wandknik, type Drag. 18/31, datering IIA, en een randstuk van een terra sigillata kom, type Drag. 37 met eierlijst, waarschijnlijk een fabrikaat uit Lavoye, datering II A. De dikte van de kleilaag, waardoor de eerste vlechtwand werd overdekt, doet ons veronderstellen, dat het open water van 50


waaruit de overstroming plaatsvond, niet veraf kan zijn geweest en we nemen dan ook aan, dat de tegenwoordige Schie, voor een deel althans, de plaats aangeeft van een in de romeinse tijd daar gelegen en niet dichtgeslibde of -verlande geul. Deze maakte deel uit van een krekensysteem, dat rondom 250 vóör Chr. het westnederlandse veenlandschap was binnengedrongen. Het inzetten van deze pre-romeinse transgressiefase had op vele plaatsen een einde aan de veengroei gemaakt. Ter plaatse van de geulen werd het veen weggeslagen, elders werd het door een kleilaag bedekt, terwijl buiten het bereik van het water de veengroei doorging. Reeds korte tijd na het begin van deze transgressie was er bewoning mogelijk, zoals blijkt uit de aanwezigheid van een ijzertijdnederzetting in ca. 150 vóór Chr. te Vlaardingen, zowel op het veen langs zo'n kreek, als op de hoog-opgegroeide veenopvulling van een dergelijke kreek. Droogtescheuren in de bovenkant van dit veen, zoals wij die ook bij Schiedam aantroffen, vormen een aanwijzing voor een zeer droge klimaatsperiode, aan deze transgressie voorafgaande. 300 jaar na de ijzertijdbewonihg vinden we dan, op het hoogtepunt van de romeinse regressiefase, in deze streek opnieuw bewoning. Een vrij intense bewoning zelfs, getuige de vondsten van nog vijf andere woonplekken naast de beide reeds genoemde, gedaan in hetzelfde wegtracé. Toch hebben deze mensen hun gebied vrij spoedig weer verlaten en het is de vraag, waarom zij dit deden. Misschien was het de toenemende transgressie-aktiviteit van de post-romeinse overstromingsfase, die een einde begon te maken aan de bewoonbaarheid van hun milieu. Hoe dan ook, door hernieuwde sedimentatie van klei gedurende deze en volgende fasen werd over de bewoningssporen een beschermende laag neergelegd van 160 —250 cm dikte, waardoor ze na zoveel eeuwen nog vrij gaaf tevoorschijn konden komen. , AMATEURS „OP DE BRES" Dat door de amateurs'op oudheidkundig gebied een belangrijke rol wordt gespeeld in het oudheidkundig bodemonderzoek, met name door het verkennen, soms ook door het bij wijze van noodopgraving onderzoeken van archeologische objecten, is reeds lang een feit, dat — mits onder de juiste voorwaarden verricht — meestal ook bij de bevoegde instanties appreciatie ondervindt. Waarmee niet gezegd wil zijn, dat er nu niets meer gedaan behoeft te worden aan instructie' en versterking van het verantwoordelijkheidsbesef. Het zal voor velen onzer lezers een grote voldoening zijn, te vernemen dat ook bij de consolidatie van waardevolle kasteelruïnes door de amateurs een taak kan worden vervuld. Dit moge blijken uit de volgende berichten: 51


Op verzoek van het bestuur van de werkgroep „Helinium" werd door B. & W. van Schiedam aan deze werkgroep toestemming verleend tot het consolideren van de kasteelruïne „Oud-Mathenesse" (beter „Huis te Riviere") te Schiedam, voorzover dit geen bijzondere vakkennis vereist. Van de zijde der gemeentediensten is alle medewerking toegezegd, o.a. in de verstrekking van het nodige materieel. Schiedamse leden van de werkgroep zijn in hun vrije avonduren begonnen met het opruimingswerk aan de ruïne: het verwijderen van de verwoestende struiken- en bomenbegroeiing, het uitruimen van puin, het schoonmaken van losse stenen enz. Deze ruïne, die zeer heeft geleden onder het vandalisme van de straatjeugd, is voorbestemd een decoratieve plaats in te nemen bij het binnenkort te bouwen nieuwe raadhuis van Schiedam. Van 1 tot 14 augustus jl. werd te Baarland (Zld.) een archeologisch werkkamp gehouden door de N.J.B.G., waarvan een 25-tal leden zich, onder leiding van de heer J. G. N. Renaud (R.O.B.) heeft gewijd aan de consolidatie van de grondvesten van het 14e-eeuwse kasteel „Hellenburg". Zoals men weet heeft een actie, waaraan ook de A.W.W.N. deelnam, tenslotte geleid tot een situatie, die althans de onmiddellijke vernietiging van dit monumentale funderingsplan voorkwam. Echter zijn factoren van verschillende aard helaas oorzaak van een ernstige vertraging in de uitvoering van verdere plannen, zodat het thans nodig is geworden maatregelen te treffen om de kans op onherstelbare schade te verkleinen. H. J. VERHAGEN.

DE PREHISTORIE VAN ONZE KUSTSTREEK door

C. DE WIT (Den Haag) Een buitenstaander, die eens in Westerheem rondbladert, zal er waarschijnlijk maar weinig interessants aan'vinden. „Niets dan scherven ! En dan nog niet eens van aardewerk dat móói is !" . . . Hij vergist zich natuurlijk. Want bij die afgebeelde scherven gaat het er niet om, of ze mooi of lelijk zijn. Ja, het gaat uiteindelijk niet eens om die scherven zélf! Ze hebben slechts zin als sporen van mensen uit lang vervlogen tijden, door wie ze werden achtergelaten en ze dienen slechts als documenten om er de historie van die mensen uit op te maken. Want dat zijn mensen, waar de „geschiedenis" zoals we die uit onze schoolboeken hebben geleerd, niet aan toe komt. Deze bemoeit zich uitsluitend met volkeren, die een leesbaar schrift hebben nagelaten, waaruit hun verleden op te maken is. De oudste daarvan zijn de Sumeriërs en de Egyptenaren. Hun schrift dateert van ca. 5000 jaar geleden. En daarom begint de gewone „geschiedenis" dus met de tijd van 3000 jaar vóór Christus. Maar de honderden andere volkeren, die met 52


deze gelijktijdig leefden, of nog tevoren ? Die bleven in het donker zitten, daar wist niemand iets van af ! — Totdat er een nieuw soort geschiedenis ontstond, die „prehistorie", d.i. „voorgeschiedenis" heet, omdat zij zich juist bezig houdt met de tijd welke ligt vóór die van de andere geschiedenis. Het is ook nog maar een heel jonge wetenschap, niet veel meer dan honderd jaar oud. Haar uitgangspunt is een ander: niet van geschriften gaat ze uit, maar van de sporen, die vroegere volkeren in de bodem hebben achtergelaten. Ook hebben de mensen, die haar beoefenen, een heel bijzonder type. Gewone historici vindt men in archiefzalen en in bibliotheken, ze zitten daar verscholen achter een berg van boeken. Maar de oudheidkundigen treft men aan in de buitenlucht, op het veld, met laarzen aan en een spa in de hand. Zij doorzoeken de bodem, dat is hün archief ! Voor hen is de aarde zelf het oudste historieboek. De prehistorie is de wetenschap van de spade. En de dingen, die ze uit de grond opdiepen, hebben een heel bepaalde zin: ze hebben te doen met mensen, die ons verder totaal onbekend zijn, wier geschiedenis we juist uit die dingen moeten achterhalen. Die voorwerpen zijn dus voor de prehistorie, wat vingerafdrukken zijn voor een detektief ! En daarom is tenslotte het resultaat van deze nieuwe wetenschap heel anders. De vóórgeschiedenis heeft onze historische horizon op een bijna onvoorstelbare wijze verruimd. De „geschiedenis" begint bij Egypte, bij Babyion en bij de Bijbel: 5000 jaar geleden. Maar wat betekenen 5000 jaren voor de prehistorie. Die vindt de eerste cultuursporen van de mens 650.000' jaar geleden ! Het historische terrein is dus meer dan honderd maal zo groot geworden ! „Westerheem" bemoeit zich slechts met een bepaald gedeelte van ons land: het kustgebied. Vóór de A.W.W.N. in 1951 werd opgericht, was er van een voorgeschiedenis van deze streek nooit sprake geweest. De vroegere instantie voor het oudheidkundig bodemonderzoek was ervan overtuigd, dat een prehistorische bewoning van enige betekenis hier niet had bestaan en wijdde er dan ook geen aandacht aan. Maar een kleine groep moderne „kustbewoners" was het met deze officiële geringschatting niet eens en begon een „doe het zelf "-actie: op hun initiatief werden zowel de eerste werkgroepen gesticht, als het tijdschrift opgericht. Negen jaar lang heeft Westerheem nu de oudheidkundige vondsten van de kust gepubliceerd, afgebeeld en besproken. Wanneer ik het kan beproeven in het volgende, tenminste in enkele grote omtrekken, een beeld van de prehistorie van onze kuststreek te ontwerpen, dan is dit voor een niet gering gedeelte aan deze publicaties te danken ! 53


Vragen we naar de prehistorische bewoners van onze kust, dan moeten we ons eerst een beeld vormen van de geologische gesteldheid van deze streek in de prehistorische tijd, welke hen tot die bewoning in staat stelde. Hoe is de kust ontstaan ? Onze kuststreek is dat deel van ons lad, dat steeds in contact met de zee heeft gestaan. Het is een van de jongste delen Fig. S. Nederland zonder dijvan Nederland. Ze heeft een ken. Zwart: land overstroomd ontstaansgeschiedenis, welke door zeewater, grijs: door het niet lijkt op die van een van water der grote rivieren. Naar de andere. — Lang vóór ons F. J. Faber. land „Nederland" werd, is het een hóóg-land geweest. En wanneer bij een stormvloed, erger dan die we enkele jaren geleden beleefden, al onze dijken zouden bezwijken, dan zou het weer in zijn oude staat terugkeren. Niet héél ons land zou dan verdrinken; slechts een deel ervan (fig 3). Doch dit zou juist het vruchtbaarste deel wezen. Het zouden onze „groene" provincies zijn die we zouden verliezen: bijna heel Friesland en Groningen 1 ), Noordholland, Zuidholland, Zeeland en het westen van Noord-Brabant. Maar ongedeerd zouden blijven onze hoge gronden. In onze atlas zijn ze rood en geel gekleurd. Het zijn twee stukken: ten eerste dié hoge gedeelten van onze oostelijke provincies, die agrarisch niet zo bijzonder rendabel zijn: het onderste stuk van Groningen, dan Drente, Overijssel met de Veluwe, Limburg en oostelijk Brabant. Maar buitendien zou er nóg iets blijven bestaan: ver in het Westen zal er een tweede stuk overblijven; een smalle strook land, van alles geïsoleerd, vrij liggend als een vlot in zee. Dat is onze kuststreek. Wanneer is die streek ontstaan ? — Ze werd gevormd zowat 65 eeuwen geleden, gedurende het proces van het ontstaan van de Noordzee. (wordt vervolgd) ••)

54

In de prehistorie denke men zich het noorden van Friesland en Groningen (op het kaartje wit aangegeven) eveneens overstroomd ! — Red.


OVER SPEELSCHIJFJES EN ANTIEKE SPELEN door

H. J. CALKOEN (Velsen) (pi. IX-XII)

Het eerste artikel in „Westerheem" over de kleine, ronde voorwerpen die als „speelschijfjes" bekend staan, verscheen reeds in 1952. Een iets uitvoeriger beschouwing in ons tijdschrift zag het licht in 1953, waarbij tevens een romeins spel werd beschreven, dat met dergelijke schijfjes werd beoefend. Tenslotte werd in 1954 een vondst vermeld van een speelschijfje, gedaan in een inheemse nederzetting te Castricum. In de zes jaren die hierop volgden, zijn in het Westen van ons land zoveel nieuwe vondsten op dit gebied gedaan, dat een globaal overzicht wenselijk is geworden. Dit geldt temeer, waar ook onze kennis van de spelen zelf — en dit niet het minst door de vriendelijke bemiddeling van prof. dr. 'G. VAN HOORN te Utrecht — in belangrijke mate is toegenomen. De materie van het antieke spel blijkt vrij ingewikkeld te zijn, waarom wij hieronder slechts het voornaamste en vooral dat, wat samenhangt met onze vondsten, willen mededelen. Deze laatste worden hierbij — ten dele opnieuw — volledig afgebeeld op de platen X, XI en XII. Wat allereerst opvalt is, dat vrijwel al onze speelschijfjes dateren uit de Romeinse tijd. Het Castricumse schijfje zou hierop een uitzondering vormen, omdat de nederzetting aldaar in de vóór-christelijke ijzertijd werd gedateerd. De mogelijkheid is echter niet uitgesloten, dat de bewoning daar nog enige tijd voortbestaan heeft. Alle andere dateren uit de eerste en tweede eeuw na Chr. Dit wil natuurlijk allerminst zeggen, dat de bewoners van deze lage gewesten niet reeds vóór het begin der jaartelling verschillende soorten van spelen hebben beoefend. Zeer wel mogelijk kunnen zij er, b.v. door contact met de Kelten die zelf Griekse en Etruskische invloeden meebrachten naar het Westen, mee in aanraking zijn gekomen. Ook moet niet over het hoofd worden gezien, dat er reeds in de bronstijd („Stonehenge", kralensnoer van Odoorn) allerlei verbindingen met het Oosten van de Middellandse Zee bestonden. Wat nu die spelen zelf betreft, de gegevens daarover die hieronder volgen, zijn voor een belangrijk deel ontleend aan de bekende „Dictionnaire des Antiquités" van Daremberg Saglio. Daar zijn (onder de letter L) vele interessante bijzonderheden te vinden over de „latrunculi", een woord dat 55


eigenlijk „soldaten", of ook wel ,.rovers" betekent, maar dat hier geldt voor de bij het spel gebruikte pionnen. Ongetwijfeld hebben de Romeinen hun spelen in hoofdzaak overgenomen van de Grieken. Reeds in de „Odyssee" wordt een soort damspel beschreven, dat daar „petteia" heette, terwijl het dambord zelf „petton", of ook wel „pentegrammon" werd genoemd. De Romeinen spraken van „tabula lusoria", d.i. speeltafel of speelbord. Meestal was dit verdeeld door tweemaal vijf elkaar loodrecht snijdende lijnen en het bevatte dus 36 vakken; de middelste werd de „heilige lijn" genoemd. Op Griekse vaasschilderingen zien wij spelers aan de gang; bekend is vooral de geestig beschilderde amphora van 500 v. Chr., waar men Achilles en Ajax in het spel verdiept ziet. Zij zitten aan weerszijden van een speeltafel en schuiven met de rechterhand de schijven, terwijl hun linkerhand de lans omklemd houdt. Ook in Egypte was een dergelijk spel bekend en één van de merkwaardigste vondsten te Cnossos op Kreta, was een prachtig versierd speelbord, samengesteld uit ivoor, goud, bergkristal en blauwe glaspasta ( ± 1500! v. Chr.), dat eruit ziet als een soort belegeringsspel; hierop werd met kegelvormige pionnen van ivoor gespeeld. Gokspelen met dobbelstenen — o.a. reeds in Etruskische graven uit 600 v. Chr. gevonden — zullen wel zo oud zijn als de mensheid. De stenen zijn meestal van been vervaardigd en geheel gelijk aan de onze; het museum te Leiden bevat een prachtig exemplaar van glashelder bergkristal. Voor de Romeinen waren deze verboden, behalve tijdens de Saturnalia. Verder is er sprake van een spel op een vierkant, door lijnen verdeeld bord, waarbij de schijven langs deze lijnen bewogen werden, terwijl ook nog een groter spel wordt genoemd, waarbij met twee maal dertig pionnen (witte en zwarte) gespeeld werd. Hoe dit plaats vond weten wij echter niet. Tenslotte werd in Griekenland een spel beoefend, dat „de stad" werd genoemd. Op een bewaard gebleven Griekse terra cotta zien wij twee spelers, een man en een vrouw, hiermee bezig. De laatste is kennelijk aan de winnende hand, terwijl een derde figuur gespannen toekijkt, hoe de eerste zijn verlies opneemt (pi. IX, 1). Het rechthoekige speelbord is hier verdeeld door 5 en 6 lijnen en bevat dus 42 vakken (pi. IX, 2). Uit de afbeelding blijkt, dat men de schijven zowel in de vakken plaatste, als op de lijnen daartussen, terwijl twee van de 12 speelschijven iets groter schijnen dan de andere. Ook hier zal elke speler zijn eigen kleur gehad hebben, maar hoe dit spel verliep weten wij niet. Soms vond men, b.v. meegegeven in een graf, glazen speelschijfjes in drie kleuren: blauw, geel en wit. Dit is enigszins 56


raadselachtig, want het spel wordt slechts door twee spelers beoefend. Maar mogelijk is de oplossing deze, dat één der drie kleuren schijfjes dienst deed als een onbeweeglijk, vaststaand „garnizoen", waarbij dan de twee andere kleuren geleidelijkaan werden ingezet. Ook spelen die op ons „trictrac" geleken, moet men gekend hebben. De spelen die op straat, b.v. bij de tempels en de basilica's werden gespeeld — en waarover wij verderop meer vertellen — werden door de ontwikkelde Romeinen beschouwd als een tijdverdrijf voor leeglopers, terwijl de eerder genoemde golden als een vernuftige „hersengymnastiek", die vooral door oudere lieden werd beoefend. Wie Rome bezoekt en op het Forum Romanum nauwkeurig de portiekvloer van de bijna honderd meter lange Basilica Julia beschouwt (deze werd tussen 44 en 22 vóór Chr. voltooid), kan daar, ingekrast in het witte marmer, vele grote en kleinere cirkels zien, waarvan de meeste de vorm van een achtspakig rad vertonen. Stellig hebben de Romeinen hier, in de schaduw van de overdekte porticus, hun spel beoefend, mogelijk terwijl zij wachtten op de uitslag van een beraadslaging. De cirkels zelf zijn vrij diep in het thans sterk verweerde marmer gegroefd met een scherp voorwerp rondom een middelpunt; de spaken zijn meestal minder duidelijk. In totaal trof ik hier vijfentwintig van deze figuren aan, waarbij sommige elkaar overlapten. Een der grootste, die later weer door dwars op de cirkel aangebrachte krassen scheen te zijn verduidelijkt, had een doorsnede van 80 cm ! Andere vertoonden echter slechts een diameter van 20 a 30 cm en sommige daarvan waren kennelijk zonder „passer" en uit de hand vrij haastig erin gegroefd. Een en ander vindt men afgebeeld op pi. IX, 3, 4 en 5 B. Wij weten hoe dit spel verliep: twee spelers, elk met drie speelschijfjes van een eigen kleur, zetten beurtelings een schijfje op één der acht punten aan de cirkelomtrek of in het middelpunt. Daarna mogen zij om de beurt hun schijfje, hetzij langs de omtrek, hetzij langs een spaak, één afstand verschuiven. Wie het eerst zijn drie schijfjes op één rechte lijn weet te krijgen, is winnaar. Dit vrij simpele spel kan reeds na zeven zetten beslist zijn en biedt eigenlijk niet veel mogelijkheden. Daarom was het aardig, op genoemde vloer een variant aan te treffen, die tot een veel interessanter spel aanleiding kan geven. In een cirkel van 40 cm diameter zijn weer de acht spaken getrokken, maar bovendien bevindt zich aan het eind van elk dezer nog een. halve cirkel (pi. X, 6). Hierdoor ontstaan er meer snijpunten en de mogelijkheid, dit spel met vijf schijfjes inplaats van met drie te spelen. Het schijfje in het middelpunt neemt een sleutelpositie in, maar 57


kan door tactvol manoevreren verdreven worden ! Onze lezers moeten dit zelf maar eens trachten te doen. Weer een ander soort spel leek ons een grote cirkel (diam. 90 cm), waarbij geen spaken zichtbaar waren, maar waarbij op de omtrek acht vrij diepe kuiltjes zijn aangebracht, evenals één in het middelpunt (pi. IX, 5 A ) . Het ziet ernaar uit, dat dit spel met knikkers werd gespeeld, of mogelijk met de sterk afgeslepen, ronde steentjes waaraan het Tibergrind zo rijk is, al of niet met gebruikmaking van een dobbelsteen. Dit vermoeden wordt nog versterkt door enkele ingekraste figuren, zich bevindend in één der drie traptreden, waarmee men de portiek bestijgt. Het zijn vierkanten van ongeveer 16 X 16 cm, verdeeld door twee elkaar loodrecht snijdende lijnen, waarbij op de hoekpunten en alle snijpunten kuiltjes zijn aangebracht (pi. X, 7). Indien hier b.v. met een handvol knikkers werd gespeeld, zal ook de opstaande kant van de volgende trede daarbij zijn diensten hebben bewezen. Knikkers en stuiters van gebakken klei worden veelvuldig in de Friese terpen aangetroffen, terwijl ik zelf temidden van romeinse bouwvallen in Vaison-la-Romaine (Provence) twee helderblauw gekleurde knikkers uit de harde kleilaag peuterde, die bleken te bestaan uit een viertal gebakken laagjes om elkaar heen. Zo vinden wij dus in het marmer van de Basilica Julia vier verschillende romeinse spelen; ook in Ostia komt het achtspakig rad voor. Prof. BRUNSTING, onlangs teruggekeerd van een opgravingscampagne in Jordanië, vertelde mij dat overal waar de Romeinen enige tijd heer en meester zijn geweest, de marmervloeren getuigen van hun spelen. Een interessant voorbeeld hiervan trof hij aan in Jeruzalem, waar nog niet lang geleden de met grote stenen bevloerde binnenplaats werd blootgelegd, behorend bij de burcht Antonia, eens het paleis van Herodes. Hier zijn door romeinse soldaten, mogelijk ook behorend tot het garnizoen van Pilatus, allerlei soorten spelen ingekrast. Men vindt er weer de cirkels met spaken, het verdeelde vierkant en ook het „molenspel", bestaande uit drie vierkanten om elkaar heen, verbonden door vier dwarslijnen, een spel dat in onze tijd nog gespeeld wordt ! Maar het wonderlijkste is wel, dat hier op deze „lithostrotos", waar zich misschien in het jaar 30 van onze tijdrekening het „Ecce Homo" heeft afgespeeld en tenslotte het drama dat zou leiden tot Jezus' veroordeling, zich in de stenen vlakbij de trap die naar het soldatenkwartier voerde, een ingewikkeld spel, de zg. „Basilicus" of ,,het Koningsspel" vertoont. Niet alleen triomfeert de ingekraste romeinse adelaar hier over de Davidsster, terwijl de schorpioen zou wijzen op de regering van Tiberius, maar volledig zien wij hier, over zeven stenen 58


verdeeld, dit spel aangeduid, waarvan wij weten dat het afkomstig is uit Babylonië en bijzonder veel opgang maakte tijdens de Saturnalia te Rome en elders. Daarbij werd een „schertskoning" met mantel en kroon bekleed, om tenslotte ter dood gebracht te worden ! Geen wonder, dat op deze heilige plaats de gevonden inscripties een geweldige indruk hebben gemaakt en dat men, terecht of niet, hieraan allerlei vergaande hypothesen heeft vastgeknoopt. Enige verbazing kan misschien de grote afmeting der meeste cirkels op het Forum Romanum wekken, als men denkt aan de kleine, glazen romeinse speelschijfjes (hoogstens lj/jcm in doorsnede), in ons land en elders gevonden (zie voor een tweetal uit Velsen: pi. X, 8). Volgens Engelse archeologen komen zij steeds voor bij de castella, waar zij dus door soldaten gebruikt zijn. Maar naast deze, moeten er stellig ook van groter afmeting geweest zijn, hetzij van been, van steen, aardewerk of glas. Inderdaad treft men deze in vele musea aan. Uit een Etruskisch graf te Caere (Vle- IVe eeuw v. Chr.) kwam een twintigtal blauw en geel gemarmerde, glazen schijven te voorschijn, die een diameter van ruim 2 cm hebben; in het Etruskisch-Romeinse theater van Fiesole vond men pionnen, uit een witte steensoort gedraaid, in de grootte en vorm van onze kersebonbons (pi. X, 9). Bij de opgraving van het Mithraeum onder Santa Prisca op de Aventijn te Rome (verricht door onze landgenoten Vermaeseren en Van Essen), kwam een fraai exemplaar van gepolijste steen aan het licht, met een doorsnede van ïy2 c m . e n z - en zMaar hiermee is de voorraad van soorten speelschijfjes nog allerminst uitgeput! In ons land vooral zijn deze voorwerpen gevonden, vervaardigd uit been, of simpelweg van gebakken klei en dan meestal gesneden uit de wand van een pot. Dit laatste bij voorkeur door inheemse stammen, die min of meer geromaniseerd waren. De Romeinen kenden schijfjes van ivoor, in doorsnede 2 a 3 cm groot en aan één zijde versierd met een ingesneden tafereel, b.v. een tempel, een theater, een godenbeeld of een cupido. Aan de keerzijde vinden wij dan steeds een opschrift en een getal, meestal in griekse en romeinse cijfers aangeduid (pi. X, 10). Men heeft lang gemeend, hierin genummerde entreebewijzen voor theaters te moeten zien, maar is van dit idee terug gekomen, mede omdat het cijfer de vijftien nooit te boven gaat. Vrijwel zeker hebben wij ook hier te doen met speelschijfjes voor een spel met vijftien pionnen, al kennen wij dit spel verder niet. Wel merkwaardig is echter in dit verband een benen speelschijfje, met drie andere afkomstig uit de Sluispolder*) Hier werd tevens een compleet glazen speelschijfje gevonden, vgl. pi. X, 8. 59


Oost te Maassluis, waar het is gevonden in een FriesBataafs milieu met romeinse invloed (keramiek) 1). Aan de keerzijde hiervan zijn een H en een „ruitje" ingekrast, boven twee lijnen (pi. X, 11). Merkwaardig vooral, als men weet dat twee verticale lijnen met een schuine dwarsstreep erdoor een romeinse schrijfwijze is voor 2x/2 • Het ruitvormige figuurtje blijft dan verder nog raadselachtig. De andere drie benen schijfjes uit Maassluis hebben aan de keerzijde ingeboorde of ingekraste putjes, twee met vijf en één met drie stuks. Blijkbaar hadden zij dus een bepaalde waarde, al blijft het vreemd, dat deze aan de onderkant vermeld staat (pi. X, 12). Hield men ze mogelijk over en keerde ze dan om, om te zien wat ze waard waren ? Of deden zij dienst als een soort fiches ter betaling ? Iets dergelijks constateren wij aan de eveneens benen speelschijfjes (de meeste zijn warmbruin van kleur), gevonden in het sterk geromaniseerde, tweedeeeuwse milieu van Ouddorp (Goeree) (pi. XI, 13). Eén schijfje vertoont hier vier ingeboorde punten, terwijl een tweede een zesspakig rad heeft, dat direkt doet denken aan het eerder genoemde romeinse spel. Het archeologisch museum te Utrecht bevat niet minder dan 141 van dergelijke benen schijfjes, merendeels uit Vechten afkomstig. Prof. Van Hoorn deelde mij mede, dat de achterkanten geen tekens bevatten; wel zijn twee ervan doorboord met een kleine metalen stift. Interessant zijn ook de vijf speelschijfjes uit Krommenie, gevonden bij een inheemse boerderij aldaar (pi. XI, 14). Zij zijn vervaardigd uit de wand of bodem van terra sigillata kommen en worden gedateerd in de eerste eeuw. Op één ervan is nog juist de begin- of eindletter O te zien van een pottebakkersstempel. De plaats van herkomst is la Graufesenque, in Zuid-Gallië. Het harde materiaal heeft de Friese vervaardigers kennelijk moeilijkheden opgeleverd, want zij zijn allesbehalve mooi rond ! Deze vondst was mede aanleiding voor prof. Glasbergen, om de boerderijen in Krommenie nader te gaan onderzoeken, omdat deze voorwerpjes wijzen op een vroeger contact met de Romeinen, dan tot nu toe algemeen werd aangenomen. Eveneens gesneden uit de wand van een terra sigillata kom (Drag. 29; en ook vervaardigd in la Graufesenque) is het reeds vroeger besproken en afgebeelde speelschijfje uit Velsen-Noord, gevonden te „Rooswijk" (pi. XI, 15). Nog goed herinner ik mij mijn verrassing, toen dit warmrode stukje aardewerk tevoorschijn kwam, a.h.w. ingepakt tussen twee inheemse scherven ! Vermoedelijk is het afkomstig uit het castellum, dat tussen 40 en 50 na Chr. bij Velsen moet hebben gelegen. Hoewel ook hier de vervaardiger enige moeite met het harde materiaal heeft gehad, is het mooier rond dan die uit Krommenie. 60


PLAAT IX.


PLAATX

WARE. GROOTTE


PLAATJXL

WARE GROOTTE


PLAAT2IE


In dit verband moet vermeld worden een schrijven van de heer C. MORREN te Apeldoorn. Hij wijst ons daarin op het werk, dat Hermet schreef over de terra sigillata-productie van la Graufesenque. Deze schrijver citeert daarin een artikel van Paul Darche over het grafveld van Bavay in Noord-Frankrijk (Pro Nervia II, pp. 41, 174, 243), in welke begraafplaats opvallend veel schijfjes, vervaardigd uit terra sigillata zijn gevonden, soms gemaakt uit de bodem van zulk vaatwerk (zoals ook te Krommenie), maar in vijf gevallen uit de versierde wand (zoals te Velsen). Deze grote hoeveelheid doet hem de interessante vraag stellen: hebben wij hier soms te doen met een goedkope vervanging van de bronzen of zilveren munten, die aan de dode in de mond werden meegegeven om als veergeld te dienen bij de tocht over de Styx ? Of, meenden de geromaniseerde inwoners van Bavay misschien, dat zij Charon wel bij de neus konden nemen ? In zijn schrijven wijst de heer Morren verder nog op het verband: speelschijfje — speelpenning (fiche) — munt. Een uitzonderlijke plaats neemt het schijfje van blauwgrijze leisteen in, dat te voorschijn kwam uit de Spanjaardsberg te Santpoort (pi. XI, 16). Volgens prof. Van Giffen is dit een unicum in ons land. Het is gemaakt van uit Duitsland geïmporteerd materiaal. Dr. Holwerda, die in 1916 het terrein „Arentsburg" onder Voorburg ontgroef (volgens hem een romeins vlootstation) spreekt in zijn opgravingsverslag over „twee halfbolle, zwarte speelschijfjes van pasta (glas)" en van „82 ronde benen speelschijfjes van verschillende voxm, al of niet met versiering van cirkeltjes". Enige hiervan zijn op zijn plaat LXX verkleind afgebeeld en gereproduceerd op onze pi. XII, 21. De nummers 2 en 3 van links schijnen van gebakken klei vervaardigd, het middelste en het meest rechtse van glas. Over de achterzijde der benen schijfjes wordt helaas niet gerept. Rest ons nog, iets te zeggen over de speelschijfjes van aardewerk, waarvan alleen al in Velsen een tiental aan het licht kwam. Dat uit Castricum (pi. XII, 18) werd reeds genoemd. PI. XI, 17 geeft twee van dergelijke schijfjes weer, gesneden uit de wand van een zachtgebakken, inheemse pot („Rooswijk", Velsen-N.). Zoals meestal bij dit vaatwerk, vertoont de doorsnede drie lagen: een bredere, rossig of geelachtig gekleurde aan de buitenzijde, een smallere dito aan de binnenzijde en daartussen een brede, donkergrijs tot zwarte kern. Dit staat in verband met het bakproces, waarbij in de brandgreppels de klei uitwendig oxyderend bakte en inwendig reducerend. Dat zij niet als speciale speelschijfjes werden vervaardigd, maar later gesneden uit een scherf, is duidelijk aan de doorsnede zichtbaar; wel heeft men vaak met zorg 61


de scherpe kanten bijgeslepen. Een schijfje uit de nederzetting bij „Schoonenberg" (Driehuis) vertoont in het midden een kuiltje (pi. XII, 19), terwijl een ander, gevonden in een Friese woonplaats uit de eerste of tweede eeuw, ten noorden van „Duin en Kruidberg" (Santpoort), een ingekraste cirkel laat zien, waarbinnen een kruis (pi. XII, 20). Dit laatste bestaat uit een vrij hard gebakken potfragment. Alles tezamen dus een rijke oogst van deze merkwaardige voorwerpjes, al zijn er natuurlijk heel wat aan onze aandacht ontsnapt. Maar het betrekkelijk veel voorkomen van deze speelschijfjes mag ons erop wijzen, hoe onze voorvaderen èn de Romeinse bezetters in hun zeker niet gemakkelijk bestaan, toch nog tijd konden vinden voor een spannend of ontspannend spel. En waar het marmer ontbrak, zal men zich beholpen hebben met krassen in de lemen vloer van huis of castellum !

UTRECHTS MUNTJE (XIc eeuw) IN NOORD-RUSLAND Heel merkwaardig en kenmerkend voor het handelscontact tussen onze landen en Scandinavië en Noord-Rusland is een bericht over opgravingen bij Iljino aan de Tichvinka in de omgeving van het in de laatste oorlog zo bekend geworden Ladogameer. Hier vond men in een koergaan, d.i. een grafheuvel, enkele skeletgraven met als bijgave o.a. een muntje van bisschop Bernulf van Utrecht (1027—1054). Berichten over vondsten in Rusland van soortgelijke munten uit onze streken komen veelvudiger voor dan men wel zou denken. Deze muntjes wijzen op uitgebreide handelsrelaties tussen de Lage Landen en de streken om de Oostzee, een handel die in de middeleeuwen van zeer groot belang is geweest, men denke slechts aan het Hanzeverbond! Het korte opgravingsverslag waarin sprake is van het kleine Utrechtse muntje is te vinden in een artikel van V. I. Ravdonikas, Die Grabsitten in den „finnischen" Kurganen im südöstlichen Ladogagebiet, verschenen in het tijdschrift Eurasia Septentrionalis Antiqua IV, 1939, p. 223. De hier Bernulf genoemde bisschop is identiek met Bernald of Bernold in andere publicaties. W. J. DE BOONE. 62


OPGRAVINGS- EN VONDSTBERICHTEN IN HET KORT Ten behoeve van deze rubriek doen wij een dringend beroep op de lezers, ons alle krantenberichten toe te zenden, die betrekking hebben op locaal oudheidkundig nieuws uit westelijk Nederland. Tevens verzoeken wij rechtstreekse toezending van alle gegevens, welke de lezers op andere wijze ter kennis komen, hetzij als resultaat van eigen verkenning', hetzij door mededeling van anderen. H. J. V. ASSENDELFT (N.-H.) In opgebrachte grond (blauwgrijs zand) aan de Delftlaan werden door ons lid C. P. Hos enkele germaanse scherven (Fr.-Bat.) gevonden. Eén ervan vertoonde versiering van gegolfde lijnen. Volgens de aannemer van het werk was de grond afkomstig van een af te graven dijkje in de Wijkermeerpolder. Bij controle echter werd dit niet bevestigd. A.W.W.N.-werkgroep ,,Zaanstreek''.

ASSENDELFT (N.-H.) Op de grens van de gem. Assendelft met de gem. Uitgeest en Heemskerk, langs de Kil tussen de z.g. Nieuwe overdijking en de Nieuwendam, werden door de heer C. P. Hos inheemse scherven aangetroffen in klei, opgebaggerd uit deze poldersloot en over het land verspreid. Bij verkenning op de zuidelijkste vindplaats bleek, dat zich scherven en botten bevinden in de Kil op een diepte van 50-70 cm beneden het maaiveld, in een vrij zuivere lichtgrijze klei. Beide vindplaatsen liggen in een voormalige zijarm van het IJ (ingepolderd in de 18e eeuw)! In dezelfde sloot werd een (vermoedelijk) 17e eeuwse bijl gevonden en een stukje middeleeuws aardewerk. A.W.W.N.-werkg'roep ,,Zaanstreek'',

BRIELSE MAAS (Z.-H.). Bij de bouw van een sluisput in de afsluitdijk door de Brielse Maas, ter hoogte van de Vogelplaat, is men gestoten op enige overblijfselen van een betrekkelijk groot, hecht gebouwd, eikehouten schip dat, blijkens een als contragewicht gebruikt fragment van een hardstenen stoeppaal, niet vóór de 17e eeuw kan zijn vergaan, terwijl de constructie wijst op een tijdperk ouder dan de 19e eeuw. Nieuws-Bull. K.N.O.B. XIII, 5.

BROUWERSHAVEN, (Zld.). Bij oudheidkundig onderzoek in de Grote Kerk kwamen resten van een ouder, middeleeuws kerkgebouw aan het licht. Nieuws-Bull. K.N.O.B. XIII, 6.

's-GRAVENHAGE (Z.-H.). Tijdens graafwerken voor café-rest. „'t Goude Hooft" aan de Groenmarkt, is men op een onderaards gewelfje gestuit. Vermoed wordt, dat 't Goude Hooft enige eeuwen geleden dergelijke ruimten onder de openbare straat heeft mogen aanleggen. Het Vaderland', Den Haas, S-IV-1960.

's-GRAVENHAGE (Z.-H.). Bij de aanleg van een rioolwater-persleiding werden bij de Thorbeckelaan, op 6 m diepte, sporen gevonden van wat een kreek uit de vóór-romeinse transgressieperiode kan zijn geweest. Daterende archeologica zijn nog niet aangetroffen. Binnenhof, Den Haag, 20-IV-1960.

63


HEEMSKERK (NUH.). Door de R.O.B, werd een onderzoek ingesteld op het terrein van het omstreeks 1350 verdwenen kasteel „OudHaerlem". Ten gevolge van het oudtijds geheel uitbreken van de muren kwamen van de voorburcht slechts fundamentsleuven aan het licht. Bij de opgraving werd assistentie verleend door een werkgroep van de Nederlandse Jeugdbond ter Bestudering van de Geschiedenis. Dankzij deze medewerking was het mogelijk de buitenmuur van het gebouw uit de 2e (?) periode op vele plaatsen in het terrein vast te stellen. Gebleken is dat de voorburcht een viörzijdig gebouw is geweest, voorzien van twee hoektorens. Tenminste twee der zijden droegen een weergang, waarvan de plaatsen der steunberen werden teruggevonden. Van het hoofdgebouw werd een deel van de naar de voorburcht gekeerde zijde blootgelegd, althans de met puin gevulde bouwsleuven ervan. Verder kwamen enkele 13e-eeuwse en veel 14eeeuwse scherven te voorschijn. Nieulws-Bull. K.N.O.B .XIII, 5, 6 en 7.

KOOG AAN DE ZAAN (N.-H.). Bij graafwerken in het Westzijderveld werden door ons lid E. J. Helderman, op plm. 100 m ten w. van station Koog Bloemwijk, resten gevonden van een traankokerij. Onder de vondsten waren walvisruggewervels en 17eeeuwse tegeltjes, o.a. met Chinese meander-hoekvulling. A.W.W.N.-werkgroep „Zaanstreek''.

KRABBENDAM (N.-H.). Tijdens de ruilverkavelingswerkzaamheden in de polder Geestmerambacht werd door ons lid C. Wagenaar . op verschillende plaatsen alhier fries aardewerk uit het begin onzer jaartelling gevonden. Hieronder, behalve potten, ook een deksel met ingedrukte noppen- en kruisversiering, dikte 2 cm, diam. 11.7 cm. A. SCHERMER, Schoorl. J B . WESTIIA, Warmenhuizen.

KROMMEN1E (N.-H.). Dempingswerkzaamheden aan de Heiligesloot waren voor onze leden E. J. Helderman en D. H. van Vliet (werkgroep „Zaanstreek") aanleiding tot enig onderzoek. Hierbij werden aangepunte paalstompen aangetroffen, waartussen vele scherven van rijkversierd aardewerk, dat volgens voorlopige determinatie van de R.O.B., vergelijkbaar is met het vóórromeinse (z.g. „Keltisch") materiaal, gevonden op verschillende plaatsen langs onze kust en te De Panne (België). Op iets groter diepte bevond zich bewerkt hout, alsmede afgekapte takken. Merkwaardig is een zorgvuldig bewerkt stammetje dat, in het midden uitgehold, zeer veel gelijkenis vertoont met een boot met omhoog lopende voor- en achtersteven. H. J. CALKOEN, Velsen.

KROMMEN1E (N.-H.). Door de Dienst Gemeentewerken gewaarschuwd, troffen leden van de werkgroep een inheemse woonplek (de 9de !) aan, waar deze door een sleuf voor diepriolering was doorsneden. Twee zware palen (één meer dan 1 m lang) bevonden zich nog in de sleufwanden, op onderlinge afstand van 8 meter. De woonlaag bestaat hier uit klei met plantenresten. In de uitgeworpen grond veel grofwandig inheems aardewerk, paalresten en een fragm. van een slijpsteentje. De woonplaats ligt halverwege de complexen 2 en 5 (vgl. Whm IX, 1-2, pi. I) en duidt wellicht op een derde rij „woningen", gelegen tussen de beide reeds bekende rijen.

64


De 10de woonplaats werd kort daarop gevonden op ca. 50 meter van de bovengenoemde en in dezelfde rij. Wederom werden scherven aangetroffen, alsmede aangepunte paalstompen, o.a. in de wand van een rioleringssleuf. A.W..W.N.-werkgroep „Zaanstreek".

LAREN (N.-H.). In de wanden van een voor het aanleggen van een waterleiding gegraven sleuf ten n.o. van het terrein van de Utrechtse Waterleiding Maatschappij ontdekten C. S. van der Steen en ons lid R. van der Waart van Gulik talrijke scherven van aardewerk van Drakenstein-type. Deze bleken afkomstig te zijn uit het bovenste deel van de vulling van twee ronde, een meter diepe kuilen, die verder slechts een stukje hutteleem en kleine houtskooldeeltjes bevatten. Met twee paalgaten maken zij het bestaan van een nederzetting waarschijnlijk. De gevonden scherven zijn helaas niet per kuil gescheiden gehouden. Niemvs-Bull. K.N.O.B. XIII, 5.

LAREN (N.-H.). In een uitgestoven kuil werden door schooljongens scherven van Trechterbekerceramiek gevonden. Een proefonderzoek na een melding van R. van den Berg wees uit, dat de meeste artefacten zich bevonden in de B-lagen van het podsolprofiel ter plaatse. De gevonden scherven, voor het merendeel versierd, zijn goede representanten van de Drouwen-I-stijlgroep. Het gevonden steenmateriaal omvat schrabbers en afvalsplinters van vuursteen (éénmaal van een geslepen bijl), kapotgeslagen stenen en een fragment van een maalsteen. Het gaat hier waarschijnlijk om een nederzetting. Nieuws-Bull. K.N.O.B. XIII, 5.

St. MAARTEN (N.-H.). Een groep Alkmaarse gymnasiasten heeft zich vrijwillig gezet aan het blootgraven van de fundamenten der in 1958 wegens bouwvalligheid afgebroken, uit 1462 daterende Herv. kerk. Het weinig fraaie gebouw werd in 1799 ernstig beschadigd tijdens de strijd tussen de Fransen en het Engels-Russische landingsleger, en in 1808 zo goed mogelijk hersteld. De westtoren was echter vóór het jaar 1750 reeds door blikseminslag verloren gegaan en niet weer opgebouwd. Het is thans komen vast te staan dat de laat-middeleeuwse kerk deels op de grondslagen rustte van een tufstenen bedehuis, hetgeen een verrassing is ! Dit oudste kerkje stond op een terp, blijkens enige aardewerkscherven daterende uit het Karolingische-Ottonische tijdvak. Nieuws-Bull. K.N.O.B. XIII, 5.

St. MAARTENSDIJK (Zld.). In verband met herverkavelingswerkzaamheden werd gedurende vier weken een vrij uitvoerig onderzoek ingesteld in de overblijfselen van drie zg. „vluchtbergen", gelegen in de Oude Landpolder ten n. van St. Maartensdijk. De onderzochte bergjes bleken in één periode te zijn opgeworpen, twee ervan in de 13e eeuw, de derde waarschijnlijk eerst in de 14e eeuw of nog later. Over de oorspronkelijke hoogte van de heuvels is niets bekend. Bij de twee oudste bergjes werd in de omringende, maar reeds in een vrij vroeg stadium weer gedempte „gracht" enig baksteenpuin (formaat 2 8 x 1 3 x 7 cm) aangetroffen, afkomstig van de afbraak van een gebouw, dat vroeger op de top zal hebben gestaan, toenevens wat houtwerk in de vorm van brede planken en een enkele diep gefundeerde paal. Van een ringmuur of een uitbraaksleuf daarvan werd bij geen der bergjes ook maar enig spoor teruggevonden. De schaarse vond-

65


sten van aardewerk — voor het merendeel uit de 13e en 14e eeuw — wijzen op een weinig intensieve bewoning. De drie bergjes lagen ongeveer in een driehoek op een afstand van ± 600 m uit elkaar. Nieuws-Bull. K.N.O.B. XIII, 4.

MAASSLUIS (Z.-H.). In de Sluispolder-oost, waar eerder reeds inheemse en romeinse ceramiek uit het begin onzer jaartelling in situ werd aangetroffen, zijn thans ook zg. „Keltische" scherven gevonden uit de vóór-romeinse Ijzertijd, vergelijkbaar met vondsten te Vlaardingen en b.v. De Panne-België (det. R.O.B.). De twee typische verschilpunten met het zg. „Fr.-Bat." aardewerk: nagelindruk-versiering en scherfgruis-verschraling, zijn ook hier weer aanwezig. H. J. VERHAGEN, Vlaardingen.

MAASSLUIS (Z.-H.).Bij graafwerkzaamheden voor stadsuitbreiding in de Sluispolder-oost werden op één plaats veel scherven van Pingsdorf- en kogelpotaardewerk gevonden, alsmede zwaar houtwerk en een uitgebreide sterk samengeperste massa mest. Een onderzoek wordt ingesteld. H. J. VERHAGEN, Vlaardingen.

MARKERWAARD (IJsselmeergebied). Bij blad van een mammoet te voorschijn Bij werkzaamheden aan de oostelijke is een wervel gevonden, vermoedelijk

Enkhuizen is een schoudergekomen bij zandzuigen. dijk van de Markerwaard van een steppenwisent.

Nieuws-Bull. K.N.O.B. XIII, 4 en 7.

POORTUGAAL (Z.-H.). In het weiland „De Heuvel" bij de Achterweg zijn, op een diepte van ca. 90 cm, scherven van Pingsdorfaardewerk aangetroffen, vermoedelijk daterend uit de l l e eeuw. Het is niet uitgesloten, dat het hier sporen betreft van „Friese" kolonisten, die — volgens de kroniekschrijver Albertus van Metz — zich in 1018 vestigden in het tot dan nog onbewoonde Mer-1 wedebos, dat zich tussen Geervliet en Dordrecht heeft uitgestrekt. Rotterd. Nieuwsbl. 13-11-1960.

POORTUGAAL (Z.-H.) In de polder Zwaardijk, tegen de grens van Rhoon, zijn bij het uitdiepen van een sloot opnieuw fragmenten van romeinse dakpannen gevonden. Rotterd. Nieuwsbl. 13-11-1960.

RHOON (Z.-H.). In de Zegenpolder, ten zuiden van Rhoon, zijn bij het ploegen drie stukken gevonden van een grote zandstenen vijzel, welke versierd is met gotische bloemknopmotieven en dateert uit de late middeleeuwen, uit welke periode geen bewoning op deze plaats bekend is. Rotterd. Nieuwsbl. 13-11-1960.

ROTTERDAM (Z.-H.). In het stadsdeel Charlois werden bij het leggen van kabels in de Frans Bekkerstraat, mede door toedoen van de A.W.W.N.-werkgroep „De Nieuwe Maas" de resten ontdekt van een donjon (verdedigingstoren) uit de 14e eeuw. Onder auspiciën van de plaatselijke Commissie voor Oudheidkundig Bodemonderzoek werd een onderzoek ingesteld, waarover nadere mededelingen in „Westerheem" volgen. Slechts worde nog vermeld, dat dit bouwwerk, binnenwerks 5 x 7 m, met muren van 1.60 breedte, het huis is geweest van Heer Willem Sonderlandt, ambachtsheer van Katendrecht, dat vermeld werd in een acte van 1323, en door overstromingen werd verwoest in 1373. Nieu;ws-Bull. K.N.O.B. XIII, 7.

66


SCHAGEN (N. H.)- Bij het bouwrijp maken van een terrein alhier, stuitte men op resten van bewoning, gekenmerkt door bepaalde soorten terpaardewerk, waarvan de ouderdom aan de hand van een enkel stukje terra sigillata, verscheidene fragmenten andere soorten gallo-romeinse ceramiek, alsmede een glasscherf (van een vermoedelijk in Keulen vervaardigde gallo-rom. fles), nader kon worden bepaald op de 2e eeuw n. Chr. De nederzetting schijnt aangelegd op het vlakke veld, bestaande uit veen, afgedekt door een dunne, humeuze kleilaag. De bewoners zijn verdreven door de na-romeinse overstromingen, die hun sporen met klei bedekte. Eerst in de 9e of 10e eeuw is weer bewoning mogelijk, die zich echter spoedig nog slechts op terpjes kon handhaven. Alg. Hbl., l-VII-1960; Nieuws-Bull. K.N.O.B. XIII, 7.

UTRECHT (U.). Op het Janskerkhof werd een onderzoek ingesteld naar de in 1682 gesloopte kruisgang ten n. van de Janskerk en de daaromheen gelegen bebouwing. De pandhof zelf mat Âą 23 x 25 m; langs de west-, noord- en oostzijde lagen de vleugels van een 3.5 m brede kruisgang. Blijkens restanten in tufsteen kan de aanleg van de kruisgang uit de tijd van de stichting van de kerk (lle eeuw) of kort daarna dateren. De gevonden fundamenten dateren, blijkens de kleine stenen, uit de 14e eeuw, waarin het Pand van St. Jan werd herbouwd. Nw Utr. Dbl., ll-IV-1960; Nieuws Buil. K.N.O.B. XIII, 5.

UTRECHT (U.). Bij het graven van funderingssleuven op het Vreeburg zijn wederom sporen van de gracht van het voormalig kasteel Vredenburg aan het licht gekomen. In de puinopvulling van de gracht werden o.a. fragmenten van beeldhouwwerk gevonden, ten dele afkomstig van het in het kasteel opgenomen St. Catharijnenklooster. Nieuiws-Bull. K.N.O.B. XIII, 6.

VLAARDINGEN (Z.-H.). Van de neolithische nederzetting in de Zuidbuurt, welke sedert oktober 1959 wordt opgegraven door het I.P.P., zijn thans de C 14- getallen bekend geworden. Een boomstam in de ondergrond van de nederzetting dateert uit ca. 2300 v. Chr. Een paal van een der woningen werd ca. 2270 v. Chr. in de grond geslagen, voor een stukje houtskool uit de nederzetting werd een ouderdom van ca. 2200 v. Chr. gemeten. (N.B. voor Hekelingen werd gevonden 2245 Âą 120 v. Chr.) De scherf van de maritieme klokbeker, aangetroffen in stratigrafisch verband, werd door bijbehorende houtskool gedateerd op ca. 1700 v. Chr., hetgeen verrassend veel later is dan tot dusver voor deze cultuur werd aangenomen (nl. ca. 200 v. Chr.). Onder de vondsten bevinden zich ook enkele fragmenten van een hamerbijl (standvoetbekercultuur). Verder een versierde bakplaat, drie barnstenen kralen, wijzend op handel met het noorden, een doorboorde hondetand (vgl. Hekelingen !), alsmede een hoopje verbrand graan, waaronder het schedeltje van een muis werd aangetroffen . . . Aanvankelijk was een plaats onderzocht die meer dan 300 grondsporen van palen opleverde, waaruit echter moeilijk een duidelijke configuratie, corresponderend rrtet een huisplattegrond, was af te lezen. Bij onderzoek op de tegenovergelegen oeverwal konden evenwel zware palen, aangepunt met dissel of bijl, worden geborgen, die behoren tot een woning; verderop werden resten gevonden van een tweede huis. Bodemkundig onderzoek door dr. L. J. Pons (Stiboka) wees uit,

67


dat de kreek waaraan de nederzetting was gelegen, nog over een afstand van ca 2% km noordwaarts is te vervolgen. Op verzoek van prof. dr. W. Glasbergen wordt door de werkgroep „Helinium" een gedetailleerde bodemkartering uitgevoerd, die ten doel heeft het verloop van de kreek, haar lage en vooral haar hoge oeverwallen nauwkeurig in kaart te brengen en tevens vast te stellen waar deze in neolithische tijd bewoond zijn geweest. Het ligt in de bedoeling van prof. Glasbergen, de eventueel geconstateerde nederzettingen waar mogelijk naderhand door systematische opgravingen verder te onderzoeken. A.W.W.N.-werkgroep ,,'Helinium".

VOGELENZANG (N.-H.). Het onderzoek van een nederzetting van de Hilversum-culuur werd voortgezet ter plaatse van te verwachten resten van behuizingen. Nieuws-Bull. K.N.O.B. XIII, 3.

WARMENHUIZEN (N.-H.). Werkzaamheden bij de herverkaveling van de Ringpolder leidde tot het egaliseren van de laatste onbewoonde terpjes in dit gebied. Twee hoogten, ten westen en ten noordwesten van de Herv. kerk, leverden cultuurresten op uit de 10e-12e eeuw. Een verrassing was de ontdekking, ten westen van het tweede terpje, van een grafveld met sporen van een tufstenen kerkje, dat in de geschreven bronnen totaal onbekend is. Vermoed wordt, dat het reeds in de 12e eeuw werd verwoest, hetzij door overstroming na dijkdoorbraak, hetzij door krijgshandelingen. Nieuws-Bull. IC.N.O.B. XIII, 7.

WARMENHUIZEN (N.-H.). Tijdens egaliseringswerkzaamheden in de omgeving (polder Geestmerambacht) werd een viertal terpjes afgegraven. Zij leverden weinig Pingsdorf-, en in hoofdzaak laatmiddeleeuws kogelpotaardewerk, benevens weinig later steengoed op. Verticale profielen toonden aan dat zij uit met de hand vergraven klei waren opgeworpen; etage-opbouw was niet te constateren. Op verspreide plaatsen over een groter gebied ten westen van deze terpen werden veel scherven uit de frankische tijd gevonden, meest import-aardewerk uit de 9e en 10e eeuw. Blijkbaar kon toen nog gewoond worden op niet kunstmatig verhoogd terrein. Bewoning van overeenkomstige datering op vergelijkbare plaatsen werd in 1958 en 1959 waargenomen bij St. Maarten en Tuitjehorn. Bij diepploegen alhier kwamen dikke lagen steengruis te voorschijn, vermengd met as en klei. Betekenis onduidelijk. Bij een dezer gruisplaatsen werden menselijke skeletresten opgeploegd en een groot stuk natuursteen met komvormige uitholling. A. SCHERMER, Schoorl. JB. WESTRA, Warmenhuizen.

WARMENHUIZEN (N.-H.). In de polder Geestmerambacht, in het hart van de driehoek Warmenhuizen-Eenigenburg-Krabbendam, werd op enige plaatsen fries aardewerk gevonden, waartussen enkele fragmenten van waarschijnlijk terra nigra-achtige romeinse potten. De vondsten komen uit een laag met veenresten, rustend Op een zavelformatie en afgedekt door een klei- en zavellaag. A. SCHERMER, Schoorl. JB. WESTRA, Warmenhuizen.

68


REACTIES VAN LEZERS VUURSTOLPEN Dr J. J. M. VAN DER POEL 1e Wageningen maakte ons attent op het interessante artikel van drs. J. DE KLEYN in „Bijdragen en Mededelingen" XXII (1959), 2, van het Nederl. Openluchtmuseum te Arnhem. De schrijver was zo vriendelijk, ons dit artikel „Vuurstolpen en Vuurkorven" toe te zenden. In genoemd museum blijkt zich een tiental vuurstolpen en vuurkorven te bevinden, die voor het grootste deel uit de 19e eeuw stammen. De heer Kleyn beschrijft de ronde en halfronde vormen, verwijst naar schilderijen van Jacobus Vrel (ca. 1654-1662), waarop er een drietal voorkomen en vertelt, hoe er tenslotte ook koperen vuurstolpen werden gemaakt. Deze vinden wij ook al op een schilderij van Vrel en op een doek van Hendrik Sorgh, geschilderd in 1661. Geleidelijkaan ontwikkelen deze laatste zich tot een siervoorwerp, dat de onooglijke haardkuil met as kon afdekken. In een onderschrift bij zijn rijk geïllustreerd artikel wijst de heer de Kleyn op het stuk over „Enkele vuurstolpen uit Alkmaar en omgeving" van onze medewerker J. K. HAALEBOS (Westerheem VIII (1959), 9-10). Deze 'laatste heeft inmiddels in Noordholland weer verscheidene exemplaren ontdekt. H. J. CALKOEN.

N a s c h r i f t v a n de R e d a c t i e Met genoegen heeft de redactie van „Westerheem" kunnen constateren, hoe ons tijdschrift ertoe heeft mogen bijdragen, dat voor deze belangrijke voorwerpen in breder kring interesse is ontstaan. Voor hen, die zich willen bezig houden met verdere inventarisatie van de blijkbaar nog' in menigte bestaande complete of fragmentarische vuurstolpen, staat ons blad natuurlijk open tot het plaatsen van oproepen. Anderzijds zal de redactie na deze voorlopig geen monografische artikelen meer aan vuurstolpen wijden.

AFVAL VAN HET „SELBARNEN" OP EEN TEKENING VAN VLISSINGEN UIT DE ZESTIENDE EEUW In Westerheem, jaargang VIII, afl. 11-12 van maart 1960, trof ik in het artikel van Ir P. DU BURCK over vondsten bij karteringswerk in de „kop" van Noord-Holland (blz. 90) vele gegevens aan over het selbarnen en de selnering. Deze wekten mijn belangstelling, omdat ik als oud-inwoner van Vlissingen reeds lang aandacht voor dit onderwerp had. In die stad kent men de Lange en de Korte Zelke als zijstraten van het middelste gedeelte van de Noordstraat. De Lange Zelke loopt dóór tot de Walstraat. De Noordstraat is eigenlijk de met twee rijen huizen volgebouwde kade of dijk aan de oostzijde van de eerste goed bekende haven van Vlissingen, die in 1304zou zijn gegraven. Omstreeks 1908 werd ze gedempt. Men vindt er nu van noord naar zuid de Spuistraat en het Bellamypark. Reeds de archivaris Winkelman wees er in de vorige eeuw op, dat

69


die naam Zelke met de selnering in verband moest staan. Ik meen, dat hij ook reeds wist, dat die beide Zeiken op de afval van het selbarnen waren gebouwd. Nu bestaat er een tekening, welke officieel „Zelandiae Descriptio" heet en die sinds 1587 in het museum „Plantijn-Moretus" te Antwerpen berustte, maar nu naar het Nationale Scheepvaartmuseum is overgebracht. Deze strookvormige tekening geeft in hoofdzaak op de wijze van een panoramafoto achtereenvolgens alle steden en dorpen van Walcheren te zien. Aldus bevat zé ook een afbeelding van de stad Vlissingen in de tweede helft van de zestiende eeuw. Een reproductie van het hele panorama ken ik uit „Zeeland door de eeuwen heen" van Van Empel en Pieters (uitgave de Boer, Middelburg), nl. een plaat tegenover blz. 8. Door vriendelijke bemiddeling van de directeur van de Oudheidkundige Musea van de Stad Antwerpen ben ik nu ook in het bezit gekomen van een grote foto van dat deel van het panorama, waar de stad Vlissingen te zien is. Toenmaals was Vlissingen nog een kleine stad, die zich beperkte tot twee betrekkelijk smalle stroken oostelijk en westelijk van de reeds genoemde haven van 1304. Op de afbeelding en de foto ziet men over de noordelijke stadswal in het meest naar binnen gelegen gedeelte van de haven (dat veel te groot is weergegeven) en verder in zuidelijke richting over de gehele haven heen naar de Schelde en zelfs daar nog overheen. Er zijn allerlei punten te vinden, waaraan men zich oriënteren kan. Zo is de oostelijke stadswal dé strook, waar men nu de Walstraat zoeken moet. Ook ziet men links van de havenkom duidelijk de oostelijke havenkade, die thans terug te vinden is als de Noordstraat. Op de oude tekening is de kade alleen nog maar bebouwd meer naar het midden van de stad dichtbij de St Jacobskerk en verderop naar het zuiden. Het terrein, waar later de bei'de straten, de Korte en de Lange Zelke gebouwd zijn, is óók nog onbebouwd. Ons gaat het er nu om uit te maken, wat men daar ziet. We houden daarbij in gedachte, dat o.a. vanwege gegevens van Zieriksee er zeer oude afvalhopen van de selnering zouden kunnen liggen. In werkelijkheid zien we nu op de foto (van de oude tekening) een onbegroeid, lichtgekleurd terrein, dat de indruk maakt van een plateau, dat van afspoeling of erosie te lijden heeft gehad, speciaal aan de noordrand, waar het aan water schijnt te grenzen. Van zuid naar noord lopen er vier of vijf geulen doorheen, die uitmonden in een brede, diepe geul of liever in een soort put of bassin gevuld met water. Het bassin is van de haven gescheiden door de oostelijke havenkade en het lijkt wel, of beide door een sluis of duiker met elkaar in verbinding staan. Naar aanleiding van hetgeen we geconstateerd hebben, zou ik willen zeggen, dat veel er op wijst, dat op de tekening inderdaad een uitgestrekte, oude, ttifachtige en dus onvruchtbare afvalhoop is afgebeeld, die ten dele in het water van een bassin terechtgekomen is. Gezien de latere naam Zelke is het aan geen twijfel onderhevig, dat het afval van de selnering was. In Zieriksee lag deze afval aan de rand van de stad. In Vlissingen kon dat niet, omdat het waterreservoir zulks belette. Gaarne zouden we nog willen weten, wat de betekenis van dit waterreservoir was. Voorshands is dit niet met zekerheid te zeggen. Alleen kan nu reeds opgemerkt worden, dat in de zuidelijke „getijhavens" van ons land aan het eind ervan op de een of andere wijze een waterreservoir aanwezig was om ervoor te kunnen zorgen, dat de waterstand bij eb niet al te laag werd. Soms was dit er een, dat onmiddellijk in het oog viel en dan „molenwater" heette. Soms vormde het afstromende polderwater de reserve. Vaak ook waren er verschillende voorzieningen. Dat in de zestiende eeuw het polderwater

70


met de Vlissingse haven in verbinding stond, is waarschijnlijk. Een aanwijzing ervoor is, dat in de westelijke hoek van de haven bij de poort vele kleine bootjes liggen aan een soort aanlegplaats. Vermoedelijk is dat een „schuitvlot". Met die bootjes voer men door z.g. „watergangen" (die er ook nu nog zijn) o.a. naar Middelburg, waar men ook weer met behulp van een schuitvlot aan land stapte bij de Schuitvlotstraat. Ik mag niet verder doorgaan, want als ik over alles ging praten, /Kat de tekening „Zelandiae Descriptio" te zien en te vermoeden geen, dan zou daaraan vrijwel geen eind komen. C. SPRUIT P. P. ZN.

*

*

*

HET LANDGOED MEER EN BERGH In het artikel van K. WIJDOOGE (Westèrheem IX, 1-2) over vondsten van frankische kralen op het landgoed Meer en Bergh bij Heemstede, wordt herinnerd aan het verhaal dat de laatste eigenaar, Van Lennep, op het eilandje in het zg. Bosmeertje begraven zou zijn. Bij navraag bleek mij, dat er geen Van Lennep op dit landgoed, waarvan thans niet meer 1dan het park Groenendaal over is, ligt. Wel had de familie Van Merle , in wier handen het landgoed over ging, het recht van begraven op eigen plaats en zij bezat een grafkelder die thans is opgenomen in de uitbreiding van de begraafplaats van Heemstede. Dit begraven op eigen" plaats, de 'herinnering aan de familie Van Lennep en de vondsten op het eilandje zullen tezamen tot de legende geleid hebben. Op het landgoed bevonden zich vele merkwaardige bouwsels uit de romantische tijd, en de vondsten op het eilandje zijn daarvan een voorbeeld. F. DE FREMERY.

„BISSCHOP VAN CURIUM I.P.I."

'Graag wil ik even wijzen op een kleine onnauwkeurigheid in het artikel over het Huis „Te Wissen", van de heer J. VAN VENETIËN (Westerheem IX, nr. 1-2, p. 17). Bij het bericht dat baron de Wijkerslooth bisschop was van Curium i.p.i. vergist Schrijver zich m.i., wat de interpretatie van dit „in partibus infidelium" betreft. Het slaat nl. niet op Nederland als verblijfplaats van de bisschop, noch is Curium een titel of Nederlandse plaats, zoals men hieruit zou opmaken. Van Wijkerslooth was nl. titulair bisschop van Curium, dat betekent (ook heden is dat nog zo), dat hij de titel van bisschop van Curium droeg, maar dat zijn bisdom als zodanig niet (meer) bestond. Zo een bisschop heeft dus wel wijdingsmacht, maar bezit geen rechtsmacht over het volk en in het gebied waarvan hij titulair bisschop is. Curium was in de Christelijke Oudheid (ca. 431) een bisschopsstad op Cyprus. In de 7e eeuw strekte de Islam zich uit over de „Oriens", en zó kwam Curium dus te liggen „in partibus infidelium", in het 71


iand der niet meer geioofsgetrouwen, het was voor de Kerk verloren gegaan. Op deze manier leven de oudchristelijke bisdommen in naam voort en is deze titulaire benoeming een zekere hommage voor de drager. Om nog even terug te komen op 'schrijvers woorden betreffende Nederland als missiegebied: de Hiërarchie was inderdaad nog niet hersteld, maar er waren toch wel zó veel gelovigen dat Mgr. v. W. in 1817 het Klein-Seminarie Hageveld te Velsen en in 1822 het Seminarie te Warmond stichtte, bovendien in 1831 het Willibrorduscollege voor Katholieke jongelui in Katwijk. Mevrouw E. KAHMANN VAN VLIJMEN.

LITERATUURBESPREKING HARALD ISENSTEIN, Spelen met klei.

(A. E. Kluwer, Deventer.) Een boekje dat wij gaarne vooral onze jongere lezers onder ogen willen brengen. Het is goed vertaald uit het Deens en bevat een groot aantal duidelijke foto's en kleine tekeningen naast de tekst. Hoewel niet in de eerste plaats voor hen bedoeld, is het toch van belang voor onze amateur-archeologen. Bij de bespreking van het mooie materiaal klei, wordt nl. telkens terug gegrepen op de oeroude technieken, waarmede onze verre voorouders hun potten, bekers en schalen vervaardigden. De lezer wordt uitgenodigd, hier zelf met klei aan het werk te gaan, volgens de oude, beproefde methode en dit is iets, wat wij onze amateurs niet warm genoeg kunnen aanbevelen ! Al mengende, knedende en vormende, wordt de maker van eigen aardewerk „klei-minded" en gaat hierdoor voor het eerst iets begrijpen van de wijze waarop die vroegere pottenbakkers hun keramiek maakten, versierden, droogden en bakten. Juist waar wij bijna steeds slechts met het eindprodukt in aanraking komen, kan het zélf-doen hier leiden tot een dieper verstaan van het hoe en waarom en daarmede tot een juistere interpretatie van het gevondene. H.J.C. „FIBULA" (Orgaan van de Nederlandse Jeugdbond ter Bestudering van de Geschiedenis, 1e jrg., nr. 1 (mei-juni 1960)). Dit tweemaandelijks tijdschrift, zo wordt ons in Voorwoord en begeleidende circulaire medegedeeld, zal aan de hand van goede artikelen, zowel van vakhistorici als van leden van genoemde Bond, telkens in één nummer meerdere aspecten van de geschiedenis belichten om zo een bijdrage te leveren tot verwezenlijking van het door deze Bond .beoogde doel, nl. onder de jeugd van Nederland de belangstelling voor en het onderzoek van de geschiedenis, de kunstgeschiedenis en de prae-historie te bevorderen. In dit eerste nummer treffen wij drie artikelen aan, nl. een uitstekende algemene inleiding over de fibula en het fibula-onderzoek, door W. A. van Es, een bijdrage van dr. H. Klompmaker over Maastricht in de 19e eeuw en tenslotte een numismatisch artikel door dr. H. 72


Enno van Gelder, over de munten in de 18e eeuw, onder dé titel: de beurs van Johan de Witt. Behalve voorwoord en bestuursmededelingen vinden we aan het slot nog een foto-reportage over het archeologisch werkkamp van de N.J.B.G., vorig jaar te Noord-Sleen in Drenthe gehouden. Het blad maakt typografisch een goed verzorgde indruk. Al werken de pagina's advertenties tussen de — 12 pagina's — tekst soms wat onrustig, wij nemen ze graag op deze frisse uitgave toe. Gaarne begroeten wij deze eersteling met een hartelijk welkom en spreken daarbij de hoop uit, dat het blad een goede en vruchtbare toekomst tegemoet moge gaan. H.J. V. De Geschiedenis begint met de Sumeriërs. (Ned. bew. Ph. H. J. Houwink ten Cate. Uitg. A. W. Sijthoff, Leiden 1958. 239 pag., 34 fotonpag., 10 tekst-fig., prijs ƒ 14,90.) Telkenmale wanneer wij de vóórhistorie gedefinieerd zien als de periode der menselijke beschaving van waaruit geen schriftelijke berichten tot ons kwamen, komt bij ons het verlangen op kennis te maken met de aard der allereerste geschreven mededelingen. Het bovengenoemde boek voldoet op een bijzondere aantrekkelijke manier aan deze wens ! Op bijzonder boeiende en prettig leesbare wijze brengt een leidend Amerikaans sumerioloog ons in contact met de oude Sumeriërs. Wij lezen, ten dele in „letterlijke" vertaling, een boerenalmanak, een juridisch standaard-arrest, een boekenlijst, een medisch recepten-boek (zonder toverij, maar met chemische kennis !), hoe een belastingverlaging tot stand kwam, hoe de onderwijzer van een slechte leerling wordt „beïnvloed"! En niet te vergeten: eindelijk ontdekken we het geheimzinnig verband tussen Eva en de rib van Adam ! Het Paradijs, Noach, de Zondvloed, Mozes en Job, maar ook Sint Joris, hoe actueel klinken deze namen en toch, hoe veel langer geleden dan wij steeds dachten is dit alles neergeschreven in die geheimzinnige tekens, die „bloed, zweet en tranen" kostten aan hem, die ons dit verhelderende boek schonk. Een boek, dat men moeilijk uit de handen legt vóór het bereiken van de laatste bladzijde ! Goed uitgevoerd, in een lofwaardige Nederlandse bewerking van ons lid Houwink ten Cate, die het werk voor ons wezenlijk verrijkte door toevoeging van een verklarend register, uitbreiding van het aantal foto's en aanpassing van de transcriptiewijze aan het Nederlandse gebruik. SAMUEL NOAH KRAMER,

H.J. V. ARCHAEOLOGIA ROMANA (Bulletin van het Oudheidkundig Genoot-

schap „Romana" (secr.: 480, Alsembergse steenweg, Eigenbrakel, België), jaarg. 1 (1960), nr. 1.) Een tijdschrift met een bijzonder heugelijke achtergrond: de samensmelting van twee groepen van amateur-oudheidkundigen die, gezien de overeenstemming hunner doeleinden, besloten hun inspanningen te verenigen. Jonge, dynamische krachten, die verlangen goed te werken en daarom niet alleen open staan voor goede raad, maar ook bereid zijn samen te werken met allen, die overeenkomstige doelstellingen hebben. Vrijwillig heeft men zich beperkt: nl. tot de studie

73


en het onderzoek van gallo-romeinsé oorden in België, en slechts aan een paar plaatsen, die reeds geruime tijd door enkele der leden worden onderzocht. Van harte betuigen wij instemming met het streven naar bundeling onder deze oudheidkundige amateurs in de Zuidelijke Nederlanden en wensen wij hen geluk met dit resultaat. Moge hun voorbeeld dra worden nagevolgd door de velen, die ook daar tot dusver in kleine groepen of solitair, zonder onderling contact en daardoor met onnodige moeilijkheden, aan oudheden trachten te redden wat door ontginning en overeenkomstige gevaren bedreigd wordt. H.J.V. L. J. VAN DER KLOOSTER, De Oude Hofstede te Sassenheim en haar bewoners (Overdruk uit „De Nederlandsche Leeuw", 1959.) In het Rijnlandse kastelenboek van Fockema Andreae, Renaud en Pelinck vinden we over het Huis te Sassenheim: „In 1322 door Dirc van Sassenheim als vrij eigen aan de graaf opgedragen en als leen terugontvangen. Kort hierop verdwijnt dit huis uit de registers; we weten niet waar het gestaan heeft." Naar aanleiding van dit korte bericht heeft de schrijver dienaangaande een nader onderzoek ingesteld; het resultaat is een verhandeling, groot 35 pagina's, waaruit we het volgende lichten: Het huis moet in 1420 verwoest zijn. Het landgoed raakt door verkoop in 1421 uit handen van de familie van Dirk van Sassenheim en draagt sindsdien de naam „De Oude Hofstede te Sassenheim", of kortweg „Oude Hofstede", later „Ter Leede". Wat betreft de vraag, waar het heeft gelegen, suggereert de schrijver, dat de boerenhofstede die tegen het huidige huis Ter Leede aan ligt, de „Oude Hofstede" zou zijn en in de 16e eeuw mogelijk gebouwd op de funderingen van heer Dirk's „Woninghe te Sassenem". Het woord is aan de archeologen! H.J.V. R. J. FORBES, Mensenwerk. (Uitg. Em. Querido, Amsterdam, 1959. Geïllustreerde Salamanderpockets G 40 (214 pp.) en G 41 (223 pp.), prijs ƒ2,50 per deel.) Reeds in 1953 bespraken wij van prof. ir. Forbes' „Man the Maker" de eerste druk, bij de uitgeverij Querido verschenen onder de titel „de Mens bouwt zich een wereld — 5000 jaar techniek". Thans is de tweede druk, in vertaling van dr. Kossmann, als pocket-editie verschenen en daarmede is het werk binnen ieders bereik gekomen. Na de achtergronden van de uitvinding te hebben belicht, voert de schrijver ons. langs alle technieken, welke de mens zich in de loop van zijn lange bestaan eigen maakte: spinnen en weven, pottenbakken en steenbewerking, metallurgie, bevloeiing, wiel en communicatiemiddelen als schip en schrift. Wij lezen over het verband tussen wetenschap en handwerk, de eerste architecten, kanalen en aquaducten, glas en textiel, de komst van het ijzer, over munt en verkeer, bruggen en wegen en machines voor vredes- en oorlogsdoeleinden enz. Zo zet de schrijver zijn relaas voort, via Grieken en Romeinen, door de Middeleeuwen, tot in de moderne tijd. De goed uitgevoerde boekjes zijn met vele illustraties verlucht en bevatten vele wetenswaardigheden betreffende een onderwerp, waarover men nergens in zo'n beknopt bestek zoveel kan lezen. H.J.V. 74


NIEUWS UIT DE VERENIGING JAARVERGADERING OP 28 MEI 1960 TE LEIDEN Op zaterdagmiddag 28 mei jl. hield de A.W.W.N. te Leiden haar Jaarvergadering, welke zich kenmerkte door een bijzonder prettige sfeer. Het bestuur zag alle verslagen onveranderd goedgekeurd en alle voorstellen ongewijzigd aangenomen. Uit de jaarrede van de voorzitter bleek, dat het ledental binnen enkele maanden de 700 zal hebben bereikt. Aan het jaarverslag van de secretaris worde ontleend, dat de A.W.W.N. thans 10 werkgroepen telt en dat in 1959 oen begin werd gemaakt met het houden van hoofdbestuursvergaderingen tezamen met vertegenwoordigers van alle werkgroepen, waardoor een intensiever vertikaal contact wordt gewaarborgd. Het financieel jaarverslag vermeldde, dat met de activiteiten van de A.W.W.N. in 1959 een bedrag' van ƒ 5.162,24 gemoeid was. De financiële positie van de vereniging wordt sterk verbeterd genoemd, doch fin. steun, m.n. in de vorm van subsidies, blijft helaas noodzakelijk. De begroting voor 1960 eindigt met een bedrag van ƒ 7.250,—, zulks mede tengevolge van de toenemende activiteit der leden in werkgToepsverband en de verdere uitbouw van „Westerheem". Prof. dr. H. BRUNSTING, periodiek aftredend, werd herbenoemd; in de vacature, ontstaan door het overlijden van K. DEKKER, werd voorzien door de benoeming' van A. SCHERMER (Schoorl). De zeer noodzakelijke uitbreiding van het hoofdbestuur vond plaats door de benoemingtot bestuurslid van M. VAN" HOOGSTRATEN (Dordrecht), S. POS (Hilversum), W. J. REDER (Alkmaar) en dr. C. DE WIT (Den Haag). Tot leden van de kascontrole-commissie 1960 werden benoemd mr. C. M. J. DE JONGH (Haarlem) en R. J. PRINSEN GEERLIGS (Amsterdam). Alle benoemingen geschiedden bij acclamatie. Als verdere bijzonderheid kan w-orden vermeld, dat de voorzitter, H. J. CALKOEN, in zijn jaarrede mededeling deed van zijn voornemen per 1 november a.s. af te treden. De secretaris, C. ROODENBURG. JAARREDE VAN DE VOORZITTER DER A.W.W.N. Uitgesproken ter jaarvergadering, 28 mei 1960 Waarde aanwezigen ! Voor de negende maal in successie rust op mij de aangename taak, . U een overzicht te geven van wat het afgelopen jaar ons bracht. Maar niet alleen bracht het ons veel, het ontnam ons ook veel ! In april van dit jaar nl. is een oude en trouwe vriend van ons heengegaan, do heer K. Dekker te Alphen a.d. Rijn, bijna van het begin af aan lid van ons hoofdbestuur. Velen Uwer, maar onder de nieuwere leden natuurlijk niet allen, zullen weten, hoe dit nog' onverwachte sterven voor onze vereniging een onherstelbaar verlies betekent. Niet alleen was Dekker een man met een hart van goud, die vooral ook tijdens de oorlog zijn grote moed toonde, door het in veiligheid brengen van honderden joodse landgenoten en geallieerde piloten, maar daarnaast was hij amateur-archeoloog met hart en ziel en als zodanig heeft hij voor de goede gang van zaken in de A.W.W.N. en voor de vermeerdering van onze kennis vooral van de romeinse oudheden in en om zijn woonplaats enorm veel betekend. In het weldra verschijnende nummer van Westerheem zult U een uitvoerig „In Memoriam." aantreffen; daarom wil ik hier volstaan met een eerbiedig en dankbaar eresaluut te brengen aan onze beste vriend: Klaas Dekker.

75


Omdat TJ aanstonds van onze secretaris een gedetailleerd verslag krijgt over de jaarlijkse gebeurtenissen in onze vereniging, wil ik ditmaal trachten TT een meer algemeen beeld te geven van wat wij, als amateurarcheologen, wilden en bereikten. Enkele grepen maar, want als ik volledig wilde zijn, zou dit uren in beslag nemen ! De A.W.W.N. groeit hard, zoals TJ weldra uit de cijfers zult bemerken en dit is een verheugend feit. Nog zeer goed herinner .ik mij onze verzuchting van 8 jaar geleden: „als wij maar eenmaal honderd leden hebben!" en die van het jaar daarop: „als wij nu maar tweehonderd leden kunnen bereiken, dan zul je eens wat zien !". Nu terwijl het aantal onzer leden dit jaar stellig de 700 zal overschrijden, glimlachen wij daarover. Natuurlijk zijn wij blij om deze groei, maar wij hebben ook leren beseffen, dat mét het aantal leden, ook de moeilijkheden stijgen, m en buiten onze vereniging'. Wij zijn nu niet meer het gezellige clubje van weleer, waar de beroepsarcheologen welwillend, maar toch ook soms met een vleugje ironie naar keken, neen: wij zijn nu een grote groep geworden, een vereniging — zoals nog onlangs door twee professoren werd betoogd — die onmisbaar is voor de archeologie in het Westen van Nederland. Een gemeenschap van gelijk gerichte, vastberaden mensen, waarmede meer en meer rekening dient te worden gehouden ! Het is geen toeval, dat vrijwel alle vooraanstaande archeologen in. ons land lid zijn van de A.W.W.N. Ook dit jaar mochten wij weer rekenen op hun steun en voorlicming, een grote medewerking die stemt tot dankbaarheid. Dat hierbij ook wel eens wrijvingen en misverstanden voorkwamen, kon niet uitblijven. De archeologie is een eigenaardige wetenschap, die naast exacte feitelijkheden toch ook plaats laat aan vele persoonlijke meningen en gevoeligheden. Het zal de niet gemakkelijke, maar zeker ook niet onvervulbare taak van de A..W.W.N, blijven, temidden van allerlei tegenstellingen waarmee wij worden geconfronteerd, rustig voort te gaan op de uitgestippelde weg, vrij en zelfstandig, zoals ons dat tot nu toe gelukt is. Dat men ook van hogerhand beseft, dat onze vereniging goed en nuttig werk doet, wat anders niet zou worden verricht, blijkt o.m. uit het herhaaldelijk toekennen van een jaarlijkse subsidie. Dit maakt dat wij rond kunnen komen, terwijl wij tevens de kosten, verbonden aan hot lidmaatschap, zo laag mogelijk kunnen houden. Eén van de problemen, die elk jaar weer aan de orde komen, is: in ons tijdschrift leesbare artikelen te plaatsen, die toch wetenschappelijk verantwoord zijn. Want Westerheem is niet in de eerste plaats een mfcblad, maar een verenigingsorgaan, dat enerzijds een onmisbare band moet vormen tussen al onze leden in binnen- en buitenland, en dat anderzijds een leerzame en gevarieerde inhoud moet hebben, verstaanbaar voor een ieder, die belangstelling heeft voor de archeologie. U kunt ervan opaan, dat dit, vooral aan onze hoofdredacteur, heel wat hoofdbrekens kost! Het is vaak een doorzeilen tussen gevaarlijke klippen, dat heel wat stuurmanskunst vereist! G-raag wil ik hieraan toevoegen, dat de redactie altijd open staat voor gefundeerde en opbouwende critiek Uwerzijds. Wat ik bezig ben U hier te vertellen, zou men eigenlijk een soort „geestelijke begroting" van onze vereniging kunnen noemen. Daaronder valt zeker ook het feit, dat de A.W.W.N., behalve opgravingen, behalve het registreren von vondsten en het tijdig signaleren waar gevaar dreigt, als een belangrijke taak heeft: het nagaan en zo nodig inventariseren van soms weinig bekende musea en particuliere collecties. Wij hopen dit op den duur nog intensiever te kunnen gaan doen, want veel interessants ligt nog verborgen, wachtend om ontdekt te worden. Ongetwijfeld ligt hier ook een taak voor onze leden ! Het zal U bekend zijn, dat wij reeds gedurende vele jaren met allerlei binnen- en buitenlandse verenigingen ruil-abonnementen hebben. Zij krijgen geregeld ons Westerheem en wij hun tijdschrift en publicaties. Op

76


Plaat 3.

Jfb. C. l)i .1.II'.II'.N.-excursie naar de grondvesten doorn" te Krabbendam en enige details van het Foto'x ll'im 11. .1. J\ro(s, Haarlem.

van de „Nieuirenopgravingsresultaat.


Plaat 4.

Afb. 7. Enige momenten tijdens de A.II'.II'.N.-exeuirsii lithischc opffraving te Vlaardingen.

naar de- Nco-

Boven: Prof. Glashvrgcn boeit zijn gehoor. Midden, rechts: van de expositie naar de ixcavatie, links: van d< sleuf naar de put. Onder: de menigte stelt zich op de hoogte (I.) van de gehevmen van (Je grond, welke door de heer Bakker worden verklaard (r.). Foto's II. E. Gennissen.


dit ogenblik zijn dit er 2S, waarbij Duitsland, Engeland, Zwitserland, Frankrijk, België en Denemarken zijn betrokken. Ik zal U de gehele lijst maar besparen. Het stemt tot voldoening, dat .dit verzoek om een ruilabonnewient met Westerheem van vele buitenlandse en vaak zeer vooraanstaande verenigingen zelf is uitgegaan. Wat onze taak als redder van eventuele vondsten en liet doen van kleine-, soms nood-opgravingen betreft, liet volgende: U weet natuurlijk hoe er zich, vooral hier in het Westen van ons land, herhaaldelijk van. die urgente gevallen voordoen, waar tijdig- ingrijpen van een amateur-archeoloog het geheel verloren-gaan van bodemvondsten kan voorkomen. Allereerst en met do meeste nadruk dient hier gesteld, dat in zo'n geval het eerste wat ons te doen staat, is het waarschuwen per brief, telefoon of desnoods telegram, van de dichtstbijzijnde wetenschappelijke instantie. Blijft onverhoopt hulp van. die zijde uit, hetzij doordat er geen vakmensen beschikbaar zijn, hetzij om andere redenen, dan kunnen wij hetgeen ons te doen staat vergelijken met de E.H.B.O., onder het motto: beter iets gered door een amateur, dan alles verloren ! Maar ook dan en daarna blijft nog een zo spoedig mogelijk contact-opnemen met de bevoegde instanties een eerste noodzaak. Dit is dus heel iets anders, dan het maar raak graven door amateurs op een plaats die vondsten belooft, een bezigheid waartegen de vakarcheoloog terecht ten scherpste stelling moet nemen. De taak van de amateur-archeoloog ligt hier niet gemakkelijk, mede doordat hij zich ervan bewust dient te zijn, dat zijn goedbedoeld, maar onhandig pogen meer kan bederven dan redden. Toch hebben wij telkens weer ondervonden, dat ons beroep op de vakmensen niet tevergeefs is geweest en dat het resultaat van deze samenwerking toch eigenlijk juist datgene is, wat onze A.W.W.N". beoogt. Dat hier vaak ons persoonlijk belang ondergeschikt dient te worden gemaakt aan een groter en ruimer belang: dat van de archeologische wetenschap, is een overtuiging die geleidelijk bij ons moet groeien en die ons van „verzamelaars" maakt tot oprechte amateur-archeologen. Dit is de laatste keer, dat ik als algemeen voorzitter de jaarrede voor U heb mogen uitspreken. En nu ik, om persoonlijke redenen, niet 1 november a.s. mijn taak zal overdragen aan iemand die competenter en krachtiger is dan ik — iets, wat ik bij onze thans grote vereniging ten zeerste nodig acht —, valt mij dit toch nog zwaarder dan ik dacht. Mag ik daarom dit praatje beëindigen, met aan XJ allen mijn oprechte dank te betuigen voor Uw toewijding en Uw onverflauwde belangstelling voor de zaken, waarvoor de A.W.W.N. nu negen jaar lang op de bres heeft gestaan? Uw hoofdbestuur is zich diep bewust van het feit, dat het slechts aan onze leden, die ons door licht en duister trouw hebben gevolgd, is te danken dat wij iets hebben kunnen waar maken van de idealen, welke wij ons bij de oprichting hebben gesteld. OPRICHTING NIEUWE WERKGROEPEN Na een periode van gedegen voorbereiding smaakten onze zeer actieve leden in liet gebied van de Zaan de voldoening, dat hun verzoek aan het hoofdbestuur op ]3 april 1960 leidde tot de oprichting van de werkgroep „Zaanstreek en omstreken". Het ressort van deze werkgroep wordt gevormd door de gemeenten Zaandam, Assendelft, Uitgeest, Akersloot, Graft, Oosthuizen, Edam, Broek-in-Waterland, Landsmeer en het hierbinnen liggend gebied. De werkgroep telt 27 leden. Het voorlopig bestuur bestaat- uit: D. H. van Vliet (voorz.), W. Prinsze (secr.-penn.), J. Menger (2e voorz.) en E. J. Helderman (2e secr.). Het secretariaat is gevestigd: Essenstraat 17, Wormerveer.

77


Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de leden werd op 24 juni 1960 door het hoofdbestuur opgericht de werkgroep „Utrecht en omstreken", gevestigd te Utrecht. In het bestuur hebben zitting: J. J. M. Schoonhoven (voorz.), E. W. P. v. d. Brink (secr.) en P. E. Niedenzu (penn.). Het secretariaat is gevestigd: C. Mertensstr. 20bis, Utrecht. De werkgroep telt 34 leden; de grenzen van het ressort, dat in ieder geval de stad Utrecht met omgeving zal omvatten, zullen nader worden vastgesteld. De secretaris, C. EOODENBUEG.

EXCURSIE NAAR DE FUNDAMENTEN VAN KASTEEL „NIEUWENDOORN" TE KRABBENDAM Op zaterdagmiddag 30 april 1960 hield de werkgroep „Kennemerland" voor de Noordhollandse leden der A.W.W.N. een excursie naar de fundamenten van het kasteel „Nieuwendoorn" te Krabbendam, gem. St. Maarten. Kortgeleden waren deze resten door de R.O.B., onder leidingvan de heer J. G. N. Eenaud, opgegraven in het kader van ruilverkavelingswerkzaamheden. Het kasteel werd plm. 1286 door Floris V gesticht en was één der burchten, die moesten dienen om de Westfriezen in bedwang te houden. De thans blootgelegde fundamenten geven een duidelijk beeld van omvang en bouwtrant van een middeleeuwse sterkte. Ons medelid J. Ottenbros te Alkmaar gaf een overzicht van hetgeen tot dusver over dit kasteel bekend is en gaf voorts toelichting bij de rondleiding langs de fundamenten, die verschillende vragen opwierpen waarop de deskundigen nog een antwoord trachten te vinden. Tenslotte werd op de nabij gelegen boerderij van ons lid A. Biersteker een collectie kruiken en potten bezichtigd, die voornamelijk uit de waterput van het kasteel waren opgediept. Door 90 personen werd deelgenomen aan deze geslaagde excursie, waarvan een serie mooie foto's werd vervaardigd (Plaat 3). CE.

„HELINIUM"-CURSISTEN IN HET I.P.P. TE AMSTERDAM Een twaalftal leden van de werkgroep „Helinium" (Vlaardingen en omstreken) volgde op de zaterdagmiddagen 7, 14 en 21 mei in het Instituut voor Prae- en Protohistorie te Amsterdam een cursus „Theorie opgravingstechniek". Zulks op uitnodiging van Prof. dr. W. Glasbergen, directeur van dit Instituut, naar aanleiding van het geslaagde vooronderzoek en de medewerking aan de wetenschappelijke opgraving van de neolithische nederzetting te Vlaardingen door de leden van deze werkgroep. Behandeld werd achtereenvolgens door prof. Glasbergen: de geschiedenis van de prehistorie als wetenschap, alsmede verschillende aspecten in en rondom dit vak, door de heer J. É. van Regteren Altena (ass. I.P.P.) : de techniek van het opgravingswerk, door de heer J. A. Bakker (ass. I.P.P.) : de stratigrafie van het neol. object te Vlaardingen, mede aan de hand der C 14-getallen en in samenhang met gedateerde vondsten van elders, door de heer J. F. van Regteren Altena: de documentatie en do verwerking van de uitkomsten van het archeologisch veldwerk. Als vervolg op deze cursus zullen de „Helinium"-leden praktische scholing ontvangen tijdens de voortzetting der opgravingen te Vlaardingen. H. J. V.

78


EXCURSIE NAAR NEOLITHISCHE OPGRAVING TE VLAARDINGEN Begunstigd door prachtig zomerweer heeft op zaterdagmiddag 16 juli j.1. de excursie naar de neolithische opgraving te Vlaardingen plaats gevonden, waartoe de werkgroep „Helinium" alle loden van de A.W.W.N. had uitgenodigd. Om 3 uur kwam men bijeen in de grote vergaderzaal van de Rehobothkerk aldaar, waar de heer J. Klinkhamer, voorzitter van „Helinium", do ruim 170 deelnemers welkom heette en aan prof. Glasbergen dank bracht voor de aangeboden gelegenheid, van de opgraving op deze wijze kennis te kunnen nemen. De heer H. J. Verhagen belichtte in een kort overzicht van de voorgeschiedenis vun het onderzoek de belangrijke rol, welke de werkgroep hierin heeft gespeeld. Daarna was het woord aan prof. dr. W. Glasbergen, onder wiens leiding de opgraving wordt verricht door het I.P.P. te Amsterdam, die voor de vele aandachtige toehoorders de grote wetenschappelijke betekenis van de resultaten van het onderzoek uiteen zette. Tijdens zijn rijkelijk met lichtbeelden geïllustreerde voordracht hoorde men hem herhaaldelijk vondsten en gegevens noemen die, ieder op zichzelf genomen, de opgraving reeds tot een groot succes zouden hebbon gemaakt. Een luid applaus beloonde hem voor zijn bijzonder interessante en boeiende exposé. Een keur van opgegraven voorwerpen, ten dele in reconstructie zoals de pijlen met transversale bewapening en de hamerbijl, waren in de zaal te bezichtigen en accentueerden het unieke karakter van deze opgraving. Na het genot van een kopje koffie begaven de deelnemers zich, velen per auto, anderen te voet, langs een door speciale richtingsborden aangegeven route, naar de plaats van het onderzoek. Hier werd, onder een strakblauwe hemel, door de lieer J. A. Bakker, assistent bij het I.P.P., een openluchtcollege gegeven, waarbij hij zijn studenten — waarvan velen van zeer verre waren gekomen — allereerst het interessante bodemprofiel verklaarde, dat alle bodemkundige gebeurtenissen rondom 2000 voor Chr. duidelijk weerspiegelde en waarvan de verschillende lagen en cultuurniveau's door C 14-getallen waren gedateerd. Vervolgens liet hij zien, hoe ter plaatse de kreek van 4000 jaar geloden zich nog steeds in het relief van het landschap aftekent. Tenslotte werd de toeschouwers in een grote opgravingsput getoond, waar thans de dikke, door het grondwater goed geconserveerde palen van (waarschijnlijk) een huis te voorschijn komen. Eén van deze palen, compleet met neolithische kapsporen, was in de keet te bezichtigen. Het zal, gezien de overweldigende belangstelling voor deze excursie, niemand verwonderen, dat de heer Bakker zijn rondleiding met explicatie tweemaal moest houden. Hem komt hulde toe voor zijn voortreffelijke medewerking aan deze middag. De organisatie van liet geheel was verzorgd door de werkgroep „Helinium", die daarmede veel lof van de deelnemers oogstte. (Voor enkele momenten tijdens deze excursie, zie Plaat 4.) H. J. V.

U i t de P e r s : In een der dagbladen, schrijvend over de neolithische vondsten te Vlaardingen, was het volgende, compleet met „hop", te lezen: Proost Groot was het aantal bierpotten, die in de vochtige bodem uitstekend bewaard zijn gebleven en die een inzicht verschaffen in de jachtbuit (o.a. edelhert, ree, wild zwijn, bever) van do Vlaardingers van circa 2200 voor Christus en de door hen verschalkte vis (steur).

79


BERICHTEN NEDERLANDSE JEUGDBOND TER BESTUDERING VAN DE GESCHIEDENIS Op 10 juli 1958 werd op een te Amsterdam gehouden vergadering van vertegenwoordigers van geschiedkundige verenigingen van middelbare •scholieren, opgericht de Nederlandse Jeiogdbond ter Bestudering van de Geschiedenis, welke zich ten doel stelt onder de jeugd van Nederland de belangstelling voor en het onderzoek van de geschiedenis, de kunstgeschiedenis en de prae-historie te bevorderen. Alle jongeren tussen de 12 en 23 jaar kunnen lid worden van deze Bond, die neutraal is op godsdienstig en politiek gebied. Gedurende zijn tweejarig bestaan heeft de N.J.B.Q-. reeds vele lezingen, excursies en kampen georganiseerd, zoals studiereizen naar de friese en groningse terpen, de drenthse hunebedden, de kastelen bij de grote rivieren en een tiental uit historisch oogpunt belangrijke steden. In de vakanties werden archeologische werkkampen gehouden, o.m. te Noord-Sleen, waar onder auspiciën van het Prov. Museum van Drenthe en onder technische leiding van een staflid van het B.A.I. te Groningen, een grafheuvel uit de Vroege Bronstijd werd opgegraven en te Heemskerk, waar medewerking werd verleend aan het door de E.O.B, te Amersfoort georganiseerde onderzoek naar de resten van kasteel Oud-Haerlem. Tijdens deze kampen werden alle werkzaamheden, als graven, meten, tekenen en fotograferen, door de N.J.B.G.-leden verricht. Naast het werk, dat slechts een gedeelte van de dag in beslag nam, werden excursies gemaakt, terwijl 's avonds instructieve lezingen werden gehouden. Deze aktiviteiten. werden door een hoofdbestuur, bestaande uit door de gezamenlijke leden gekozen vertegenwoordigers, middelbare scholieren en studenten, georganiseerd; alle afdelingen verzorgden hiernaast voor hun leden nog een eigen programma, bestaande uit lezingen, filmavonden, excursies naar musea, heemkennistochten enz. Voor 1960 stonden, resp. staan de volgende interessante dingen opi het programma van de N.J.G.B.: Van 18 tot en met 30 juli werd een archeologisch werkkamp gehouden te Vlaardingen, waar werd medegewerkt aan de neolithische opgraving o.l.v. het I.P.P. te Amsterdam. Van 16 t/tn 23 juli werd een studiereis gemaakt naar Parijs, waar o.m. het Louvre, het Cabinet des Medailles, het paleis te Versailles, het Muséo Cluny bezocht werden. De leiding berustte bij de Heer en Mevrouw Renaud. Van 1 t/m 13 augustus werd een archeologisch werkkamp gehouden te Baarland (Z.), waar de N.J.B.G.-ers, o.l.v. de Heer J. G. N. Renaud, werkten aan de consolidatie van de resten van het kasteel ,,1-Iellenburg". In do zomermaanden werd een aanvang gemaakt met submarien archeologisch onderzoek, waartoe leden van de N.J.B.G. onder leiding van specialisten een gedegen opleiding ontvangen. In de a.s. herfstvakantie zal een vierdaagse studiereis worden gemaakt door Zeeland en N.W. Brabant, waarbij vooral aandacht zal worden besteed aan de vele oude stadjes in Zeeland, die door de Deltawerken wellicht hun aantrekkelijkheid zullen verliezen. Tussen 2e Kerstdag en Oudejaarsdag organiseert de N.J.B.G. zijn Jaarlijkse Congres, waarop vele leden uit verschillende delen van ons land elkaar zullen ontmoeten, en waarop, naast de vergaderingen, lezingen en excursies zullen worden gehouden. Dat deze vorm van vrijetijdsbesteding bij een groot deel van de Nederlandse jeugd aanspreekt, blijkt wel uit het feit, dat het ledental van

80


de Bond in de eerste helft van dit jaar is gestegen van tweehonderd tot ongeveer zeshonderd ! De contributie van de N.J.B.G. bedraagt ƒ 5.— per kalenderjaar, waarbij zijn inbegrepen een bijdrage voor de afdeling, alsmede een abonnement op het tweemaandelijks bondsorgaan „FTBÜLA". Nadere inlichtingen worden verstrekt door H. Dijkstra, 2e Helmorsstraat 17-11', Amsterdam-W. HET TWEEDE NEDERLANDS OUDHEIDKUNDIG CONGRES Zoals wij reeds mededeelden, zal op 2 en 3 januari 1961 te Amersfoort liet tweede Nederlands Oudheidkundig Congres worden gehouden. Door de voortdurende toename van het aantal deelnemers, eerst van de Correspondontendagen in de jaren 1951—1958, daarna van hot Congres in 1959, is de grootste vergaderruimte in Amersfoort reeds te klein geworden. Zodat slechts een selecte groep aan het Congres zou kunnen deelnemen, terwijl voor de overigen niets dan de teleurstelling zou blijven, deze massale meeting van oudlieidkunde-bedrrjvend Nederland te moeten missen. Teneinde evenwel het aantal teleurstellingen zoveel mogelijk te beperken, is de Gemeente Amersfoort bereid gevonden voor deze gelegenheid de Gemeentelijke Markthallen af te staan, die met medewerking der verschillende gemeentelijke diensten zullen worden ingericht tot een smaakvol (en naar wij hopen ook qua temperatuur geriefelijk •—• Eed.) geheel. Het V.V.V. te Amersfoort heeft zich bereid verklaard haar gehele apparaat in te schakelen voor het onderbrengen van de congressisten, daar het aantal beschikbare bedden in hotels enz. lang niet toereikend is. Tijdens het Congres zullen de deelnemers gelegenheid hebben kennis te maken met de wetenschappelijke voormannen van de Oudheidkunde van Nederland, België en Duitsland, en aan hen hun problemen voor te leggen. Tevens zal men zijn keuze kunnen maken uit vele archeologische publicaties die hier, in een collectie omvangrijker dan waar ook, te koop worden aangeboden. De voordrachten tijdens het Congres zullen niet alleen slaan op de vaderlandse oudheidkunde, maar deze vooral betrekken in een westeuropees verband. Speciaal zal ditmaal de nadruk liggen op de verplaatsingen der volken en op hetgeen daarmee gepaard ging. De beoefening van de oudheidkunde vindt nog steeds haar aanhangers in een betrekkelijk kleine kring, en vooral aan de zijde van de moderne industrie en techniek bestaat hiervoor in het algemeen nog slechts geringe belangstelling, al zijn er verheugende tekenen die erop wijzen dat ook hier het getij kerende is. Op dit Congres zal evenwel aangetoond worden dat er een onverbrekelijk verband bestaat tussen het verleden en het heden, en dat ook de moderne mens nog- steeds iets van het verre voorgeslacht kan leren. Hierbij is vooral te denken aan de scheepvaart, keramische industrie, vormgeving in het algemeen enz., enz. Van belang is ook, dat de deelnemers tijdens het Congres gelegenheid zullen hebben tot een bezoek aan de tentoonstelling „8000 jaar verkeer". Nadere bijzonderheden, zoals de lijst van sprekers en de voorwaarden van deelname hopen wij in een volgend nummer te kunnen geven. HET I.P.P. EN DE „PROTOHISTORIE" VAN AMSTERDAM In de afgelopen maanden werden belangwekkende gegevens verzameld betreffende de vroegste bewoningsgeschiedenis van Amsterdam, waarnaar vanwege het Instituut voor Prae- en Protohistorie van de Universiteit van Amsterdam sedert 1953 een systematisch onderzoek wordt ingesteld.

81


Onder de Oude Kerk is een deel van de fundering van een bakstenen dorpskerk blootgelegd, waarvan Prof. Dr. A. E. van Giffen reeds in 1955 het bestaan ontdekte. Het betreft resten van een kerkgebouw, dat zich eens verhief temidden van de houten huizen van het vlek, dat in enkele eeuwen zou uitgroeien tot een handelsmetropool. Waar de schriftelijke overlevering vrijwel zwijgt over het oudste Amsterdam, kan de historicus belangrijke gegevens venvachten van de resultaten van systematisch oudheidkundig bodemonderzoek. Het is verheugend, dat de voortzetting van het onderzoek betreffende de „protóhistorio" van Amsterdam onlangs definitief kon worden geregeld door het creëren van de functie van een speciaal met het stadskernonderzoek te Amsterdam te belasten archaeoloog. Hierin werd inmiddels met ingang' van 1 september 1960 benoemd de heer H. H. van Regteren Altena, hist. drs. TENTOONSTELLING „PANORAMA DER PREHISTORIE" IN HET RIJKSMUSEUM VAN OUDHEDEN TE LEIDEN Een groep leden van de Engelse „Prehistorie Society" zal in september a.s. ons land bezoeken. —• Wellicht zou dit feit nooit op deze plaats zijn aangekondigd, ware het niet dat liet bijzonder aantrekkelijke gevolgen zal hebben voor de beminnaars en beoefenaren der Oudheidkunde, speciaal van westelijk Nederland. Het bezoek van de deelnemers aan deze excursie deed n.1. bij de archeologen ten onzent de behoefte ontstaan, in Leiden iets te laten zien, wat hun bijzondere belangstelling zou kunnen trekken. Daarbij is toen in de eerste plaats aan Westnederlandse vondsten van de laatste tijd gedacht. De directie van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden heeft hierin aanleiding gevonden, gedurende de a.s. herfst een tentoonstellingte organiseren betreffende wonen en werken in voor-historisch Nederland. Uit deze aanduiding blijkt al terstond iets over de opzet. Het is nl. de bedoeling, nu eens niet het dodenritueel te behandelen (vgl. „Uit Groeven en Graven", in 1959 te Arnhem !), maar in tegendeel het dagelijks leven te doen uitkomen. De titel van de expositie zal luiden: „Panorama der Prehistorie", de jongste opgravingen in Nederland. Als adviseurs voor deze tentoonstelling treden op: prof. dr. W. Glasbergen en dr. P. J. R. Modderman. Wat de inhoud betreft, het volgende. Aan de jagerculturen van Paleolithicum en Mesolithieum zal slechts getipt worden. De grote tentoonstellingszaal zal een indruk geven van vier verschillende momenten in de voorgeschiedenis. Het begint met de bandceramiek, vooral aan de hand van Gel een en Sittard gedemonstreerd. Dan volgt een deel, waarbij het Neolithisehe Vlaardingen aan de orde komt; vervolgens zal worden ingegaan op de bewoningssporen van de Hilversum- en Drakensteinlieden en ten slotte komt het Spanjaardsbergje te Santpoort aan de beurt, waarbij enkele vergelijkingsstukken uit het terpengebied zullen worden gerecruteerd. Het stemt tot voldoening te weten, dat aan verschillende dezer opgravingen onverbrekelijk de naam A.W.W.N. is verbonden (Santpoort, Vlaardingen !). De tentoonstelling- zal op 3 september a.s. worden geopend, de sluitingsdatum is 15 december d.a.v. De openingstijden zijn gelijk aan die van liet Museum: 10—17 uur; de toegangsprijs zal voor volwassenen ƒ0.50 bedragen en voor kinderen ƒ 0.25. Een catalogus zal worden uitgegeven. Wij hopen dat weer vele A.W.W.N.-leden van deze prachtige gelegenheid tot vermeerdering van kennis en inzicht gebruik zullen maken.

82


VAN DE REDACTIE VERKRIJGBAARHEID VAN OUDE JAARGANGEN Het hoofdbestuur heeft, op voorstel van de redactie, besloten de prijs der oude jaargangen van „Westerheem" tot nader aankondiging te stellen op ƒ 4.— voor leden der A.W.W.N. (voor niet-leden op ƒ 6.—). Bestellingen uitsluitend per giro, nr. 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem. Verkrijgbaar zijn de jaargang-en I I I (1954) t/m VIII (1959). Verkrijgbaar zijn tevens losse nummers (ook enkele uit de jaargangen I en I I ) , a ƒ0.75 per exemplaar voor leden (voor niet-leden ƒ1.—), te bestellen per g'ii'o, nr. 591170, t.n.v. Mevr. E. T. Verhagen-Pettinga te Vlaardingen. Men kan ook het gewenste artikel opgeven; voor de jrgn I t/rn V eventueel door opgave van het index-nr. Redactie.

INHOUD H. J. C , De grondwerkers van het Verleden

blz. 37

J. G. N. RENAUD, Kasteel „Nyendoren" bij Krabbendam (N.-H.) hervonden en opgegraven (PI. 1) H. APON, Inheemse behuizing uit de romeinse tijd te Schiedam (Z.-H.) (krt., plgr, PI. 1-2, XII)

„42

H. J. VERHAGEN, Amateurs „op de bres" C. D E W I T , De prehistorie van onze kuststreek H. J. CALKOEN, Over speelschijfjes IX-Xil) W. J. D E B B O O N E , Utrechts muntje Rusland

„38

„51 (krt.) . . .

en antieke

spelen

„ 5 2

(PI. „ 5 5

(Xle e e u w )

in Noord-

.

„ 6 2

O p g r a v i n g s - en vondstberichten

in het kort

„ 6 3

Reacties van Lezers

, 6 9

Literatuurbespreking

„ 7 2

Nieuws uit de Vereniging (PI. 3-4)

„ 7 5

Berichten Van de redactie

„ 8 0 (prijsverlaging

oude j a a r g a n g e n )

.

.

.

.

„ 8 3

83


WESTERHEEM is bestemd voor de publicatie van: * * * * * *

de resultaten van alle soorten arbeid op het gebied van de westnederlandse oudheidkunde, verricht door de leden der A.W.W.N.; bijdragen van vakarcheologen, welke kunnen dienen tot voorlichting van hen die als amateur de oudheidkunde willen beoefenen; literatuurbesprekingen; mededelingen van het hoofdbestuur der A.W.W.N, aan de leden; nieuws uit en over de werkgroepen der A.W.W.N.; alle verdere soorten nieuws op het gebied van de nederlandse oudheidkunde, die voor de leden van belang kunnen zijn.

Westerheem verschijnt in het algemeen zesmaal per jaar op onregelmatige tijdstippen, in afleveringen van wisselende omvang. Het tijdschrift is te verkrijgen door abonnement a ƒ 7.50, te voldoen op girorek. 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N, te Haarlem. Leden der A.W.W.N, ontvangen het tijdschrift gratis. *

*

*

AANWIJZINGEN VOOR MEDEWERKERS Het adres der redactie luidt: Blois v. Treslongstr. 55, Vlaardingen. Do inzender ontvangt gratis 5 exemplaren van het nummer, waarin zijn bijdrage werd opgenomen. Meer exemplaren zijn te verkrijgen tegen kostende prijs, het verlangde aantal hiervan moet op het manuscript worden vermeld. De kopij dient bij voorkeur in goed machineschrift (desnoods in duidelijk handschrift) te worden geschreven op éénzijdig te gebruiken, doorlopend genummerde kwarto-vellen, waarbij links een kolom van 1/3 van de papierbreedte blanco worde gelaten. Literatuur-verwijzingen in de tekst blijven beperkt tot de auteursnaam en het jaartal van publicatie, eventueel met toevoeging van de bedoelde pagina of afbeelding. De literatuurlijst aan het eind van het artikel moet alle in de tekst genoemde publicaties bevatten, alfabetisch gerangschikt naar de auteursnamen en op de volgende wijze: (complete werken:) FILIPSE, J. (1957). Bataafse tempels. — Zuidhof, Venlo. (tijdschr.-art.:) KRAAN, P. (1914). Oude urnen. — Westerheem XX, pp. 56-64. Eventuele voetnoten geve men op een afzonderlijk vel papier. Alle aanwijzingen, niet tot de tekst behorende, o.a. 'voor de plaatsing der figuren, schrijve men in potlood. Afbeelding van tekeningen, foto's en voorwerpen is mogelijk. Tekeningen dienen met O.I.-inkt te zijn aangebracht opi wit papier en bij voorkeur geschikt te zijn voor lijncliché. Bijschriften niet op de tekening, maar op een afzonderlijk papier bijvoegen. Van foto's zijn alleen wit-glanzende afdrukken te gebruiken; men plege vooraf overleg met de redactie inzake de keuze uit het foto-materiaal en de formaten der afdrukken. Af te beelden voorwerpen zende men, nadat het artikel ter plaatsing is aangenomen, tezamen met een afschrift van het manuscript benevens de nodige toelichtingen voor het tekenwerk, aan de Heer H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 36, Velsen. De artikelen dienen voltooid te zijn; de redactie zal niet dan bij uitzondering aan de vormgeving ervan kunnen medewerken. Auteurs die de drukproef zelf wensen te corrigeren, dienen dit op het manuscript te vermelden. Inzake de hosten van overdrukken vrage men inlichtingen bij de redactie. 84


WE5TERHEER


Jaargang IX, no. 9-10

Verschenen december 1960

WESTERHEEM Orgaan van de ARCHAEOLOG1SCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR WESTELIJK NEDERLAND Opgericht 6 september ,1961; goedgekeurd bij Kon. besluit van 26 juni 1957 no 50

REDACTIE:

Hoofdredacteur: H. J. VERHAGEN". Redacteuren: Dr W. J. DE BOONE, Th. BROITNS, Prof. Dr. H. BRUNSTING, H. J. CALKOEN, Th. DE VRIES. Redactie-adres: Blois van Treslongstraat 55, Vlaardingen. Secretariaat der A.W.W.N.: Iordensstraat 61, Haarlem. Contributie ad ƒ 7,50 te storten op girorekening" 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem.

„Het sterk verbreide amateurisme op het gebied van de archeologie is een feit >en een tijdsverschijnsel. Indien men dit verschijnsel, dat ongetwijfeld nog toe zal nemen — ik denk hierbij aan hobby en vrijetijdsbesteding — niet begrijpend tegemoet treedt en er slechts afwerend tegenover staat, kweekt men rebellie en archeologische nozems. De taak om het amateurisme een gezonde inhoud te geven, ligt niet alleen op de schouders van de Rijks- en Universitaire instituten, maar vooral ook op die van de verenigingen van amateurarcheologen, zoals de voortreffelijke organisatie van de A.W.W.N. Het mag betreurd worden, dat er in navolging van deze vereniging nog nooit een A.W.-Noord-OostNederland ontstaan is en evenmin één voor Zuid-Nederland. Deze laatste zou geboren kunnen worden uit Brabants Heem, indien men althans bereid is de locale grenzen te doorbreken. Een Nederlandse Archeologische Werkgemeenschap zou de zaak van de archeologie over de gehele linie niet alleen ten zeerste bevorderen, maar ook de bakermat kunnen zijn voor besturen van provinciale en gemeentelijke oudheidkundige verenigingen, die in vele gevallen wel wat jong bloed kunnen gebruiken." Dr. P. GLAZEMA (Directeur van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek), in zijn Toespraak tot sluiting van. de Studiedagen 1960.

85


LA TENE-AARDEWERK UIT RIJNSBURG (Z.H.) door

S. C. H. LEENHEER (Rijnsburg) (Plaat 5)

In een korte bijdrage over Merovingische vondsten op ,,De Woerd" (LEENHEER, 1955) besloot ik in 1955 tot een continue bewoning van Rijnsburg sedert de 2e eeuw na Chr. Slechts één oudere vondst valt te vermelden, in de vorm van een versierd stukje terra sigillata, dat vervaardigd moet zijn in de fabrieken te La Graufesenque in Zuid-Frankrijk, onder de regering van keizer Vespasianus (69—79 na Chr.); het betreft in dit geval echter een losse vondst (GLASBERGEN, 1950). Door een ontdekking in 1958 is het thans mogelijk de aanvang van de bewoningsgeschiedenis van Rijnsburg enkele eeuwen te vervroegen, nl. in de 2e of 1e eeuw vóór het begin der jaartelling. In de lente van 1958 werden mij door de heer C. van Egmond Nzn. enkele scherven gebracht, die voor de dag waren gekomen bij het draineren van een perceel teelland. Het perceel, in de volksmond aangeduid als ,,de Middelmors" 1), is een onderdeel van de interessante gronden, die het noordelijk deel van de gemeente Rijnsburg vormen, nl. waar deze gemeente grenst aan de gemeenten Voorhout en Noordwijk. Het betreft hier uitlopers van oude strandwallen in de onmiddellijke nabijheid van de oude Rijnmonding. Deze zandgronden zijn door overstromingen met zavelige gronden bedekt. Onder de scherven, die gevonden werden op een diepte van 60—80 cm onder het maaiveld, waren er die opvielen door een eigenaardige versiering (Plaat 5, afb. 1). Zij waren uit de hand gevormd, vrij dikwandig, grijsblauw van kleur en vertoonden over de gehele buitenwand hoekige uitsteeksels, die waarschijnlijk met een spatel uit de nog weke potwand waren opgedrukt. Uit verschillende publicaties in Westerheem was mij deze ceramiek genoegzaam bekend; de dateringen zijn echter uiteenlopend en verwarrend door de benaming „Kalenderberg-ornament", die in sommige gevallen wordt gebruikt (CALKOEN, 1954). M.i. is Kalenderberg-aardewerk van Germaanse oorsprong en vroeger te dateren. Prof. dr. W . Glasbergen, hoogleraar-directeur van het Instituut voor Prae- en Protohistorie van de Universiteit van Amsterdam, determineerde desgevraagd de scherven als (laat) La Tène, en bracht ze in verband met de Menapii. Het laatste gedeelte van dit woord (Mnl. Maersche) duidt op weidelamd, terwijl het middelnederduits het woord ,,marsch" of „mersch" kent als benaming van vruchtbaar land aan een rivieroever. 86


Deze Keltische stam, die ten tijde van Caesar het kustgebied van Vlaanderen tot benoorden de Rijnmond dun bevolkte, werd uit het Rijnmondingsgebied door de Germanen verdrongen in de 1e eeuw vóór Chr., niet lang voor de Romeinse verovering. In de Keltische wereld golden zij als weinig ontwikkeld — munten sloegen zij nog niet! — en aangenomen wordt dat zij, in tegenstelling tot de militante en expansieve Kelten in Henegouwen en aan de Midden-Rijn, weinig welgestelde, rustige landbouwers waren. Het beschreven, merkwaardige aardewerk is, vooral dankzij de activiteiten van de A.W.W.N., in de laatste jaren op een aantal plaatsen in ons kustgebied, zowel ten zuiden als ten noorden van de Rijnmond aangetroffen 2 ). In België is voor en na een aantal nederzettingen en begraafplaatsen uit de La Tène-periode vastgesteld. Zij zijn gekenmerkt door aardewerktypen, die direct verwant zvjn aan de fraaie, dunwandige potten met hoekig profiel, versierd met ingegrifte lijnpatronen (met name meanders), uit het gebied van de Marne in Frankrijk. Lokale imitaties van deze ceramiek zijn uit ons land van enkele vindplaatsen in het zuiden van Noord-Brabant en Zuid-Limburg (Elsloo) bekend. Van deze La Tène-beschaving in België is het gewone gebruiksgoed minder bekend: o.a. vrij dikwandige potten, op de buitenwand versierd met reeksen plastische bulten. Het samengaan van de locale imitaties van het fraaie Marne-aardewerk en dit gewone gebruiksgoed wordt geïllustreerd door enkele samengestelde grafvondsten, met name de inhoud van een graf te Ciply in Henegouwen (DE LAET & GLASBERGEN, 1959). Het is zeer aannemelijk, dat de Rijnsburgse scherven, evenals die van de overige genoemde vindplaatsen in WestNederland, niets anders zijn dan een locale variatie van het uit België in La Tène-verband bekende, gewone gebruiksaardewerk der bewoners uit de eerste eeuwen vóór het begin der jaartelling. Het is niet uitgesloten, dat deze ceramiek ook in ons gebied vergezeld ging van locale imitaties van het fraaie, dunwandige Marne-vaatwerk, hetgeen gesuggereerd wordt door enkele scherfjes, die zijn aangetroffen op het Langeveld bij Noordwijkerhout. 2

) Ten zuiden van de Rijn in: Oostkapelle-Damburg (TRIMPE BURGER, 1955), Tholen (TRIMPE BURGER, 1956), Vlaardingen (MODDERMAN, 1949; SONNEVELD <S VERHAGEN, 1958), Hillegersberg (LENGKEEK, 1960), Maassluis (VERHAGEN, 1960), Monster (EMMENS & VERHAGEN, 1953), Den Haag (MODDERMAN, 1952), Leiden (VERHAGEN, 1953); Ten noorden van de Rijn in: (Rijnsburg), Noordwijkerhout (DE RAAF, 1959), Hillegomi (VERHAGEN, 1958), Brasemmermeer (DEKKER, 1957), Velsen (DE BOONE, 1954), Krommenie (CALKOEN, 1960). 87


Z o u d e n deze langs archaeologische w e g vaststelbare Keltische invloeden in het gebied om de o u d e Rijnmonding wellicht in v e r b a n d gebracht mogen w o r d e n met d e Keltische n a a m van d e hoofdplaats v a n dit gebied in de romeinse tijd: Lugdunum ? Literatuur BOONE, W. J. DE (1954). Een praehistorische woonplaats aan de Crerrierlaan te Santpoort (gem. Velsen). — Westerheem III (1-2), p. 5, m. afb. CALKOEN, H. J. (1954). Iets over het Kalenderberg-ornament en het daarmede versierde aardewerk. — Westerheem III (3-4), p. 22, m. afb. (1960). Opgravings- en vondsberichten in het kort: Krommenie. — Westerheem IX (5-8), p. 64. DEKKER, K. (1957). Wijs mij de plaats! . . . — Westerheem VI (7-8), p. 64, m. afb. EMMENS J, en H. J. VERHAGEN (1953). Inheemse scherven op „De Romein" te Monster (ZH). — Westerheem II (9-10), p. 113, m. afb. GLASBERGEN, W. (1950). De abdijkerk van Rijnsburg. Opgravingen in 1949. (voorlopige mededeling.). — Leids Jaarboekje XLII, p. 89. LAET, S. J. DE en W. GLASBERGEN . (1959). De voorgeschiedenis der

Lage Landen. — Wolters, Groningen. LEENHEER, S. C. H. (1955). Merovingische vondsten op „De Woerd" te Rijnsburg. — Westerheem IV (5-6), p. 42, m. afb. LENGKEEK, J. (1960). Sporen van oude bewoning in Hillegersberg. — Rotterdam's Jaarboek. MEER, K. VAN DER (1952). De Bloembollenstreek. — De Bodemkartering van Nederland, deel XI; Versl. Landb. Onderz. 58.2., 's-Gravenhage. MODDERMAN, P. J. R. (1949). Enkele aantekeningen over de bewoningsgeschiedenis van het Westland. •— Boor en Spade III, p. 201. (1952). Een oudheidkundig onderzoek in de Hengelolaan, Eskamppolder, gemeente 's-Gravenhage. — Westerheem I (1-2), p. 4. RAAF, H. K. DE (1959). Lichtflitsen over het Langeveld. — Westerheem VIII (3-6), p. 25. RAHIR, E. (1928). L'age du fer a La Panne. — Buil. Soc. Anthrop. Brux. (1930). La Panne, Fabrication de poteries. — Buil. Soc. Roy. Beige Anthrop. SONNEVELD, P. en H. J. VERHAGEN (1958). Vondst- en opgravingsberichten in het kort: Vlaardingen. — Westerheem VII (7-8), p. 76. TRIMPE BURGER J. A. (1955). Archaeologische vondsten — in het bijzonder van vroeg-inheems aardewerk — op het strand te Oostkapelle (Walcheren). — Westerheem IV (3-4), p. 31, m. afb. (1956). Sporen van bewoning uit romeinse tijd op Zuid-Beveland en Tholen. — Westerheem V (11-12), p. 107, m. afb. VERHAGEN, H. J. (1953). Een vóór-romeinse nederzetting te Leiden. — Westerheem II (1-2), p. 14, m. afb. (1958). Hoe wij de hoeve vonden. In: De Kelten in Vlaardingen, door Redactie AO, m.m.v. P. J. R. Modderman. — AO-reeks nr. 732; Uitg. IVIO, Amsterdam. •—•— (1960). Opgravings- en vondstberichten in het kort: Maassluis. — Westerheem IX (5-8), p. 66.

88


HISTORISCH RESERVAAT „KASTEEL HELLENBURG" Zoals wij in de vorige aflevering vermeldden, verkeerden de plannen inzake de „Hellenburg" te Baarland (Z. Bevel) reeds geruime tijd min of meer in een impasse. Het leek voor de Stichting „Hellenburg" wel heel moeilijk te zullen worden, binnenkort aldaar een aantrekkelijk historisch reservaat te kunnen openen. Zowel de provincie als de gemeente wezen een subsidie-aanvrage af, onteigeningsprocedures moesten worden gevoerd en op de fundamenten schenen water en plantengroei met elkaar te wedijveren, aan de illusies der stichtingsleden en hun medestanders zo snel mogelijk een einde te maken. Gelukkig echter waren daar nog de technisch adviseur, de heer J. G. N. Renaud, conservator van de R.O.B, en wetenschappelijk onderzoeker van de kasteelresten, alsmede de jonge Ned. Jeugdbond ter Bestudering van de Geschiedenis. Het samenspel van deze twee wist aan onkruid en verval een zware slag toe te brengen en mede daardoor aan de stichting weer nieuwe moed te geven. Ja, zelfs de bevolking van Baarlalnd, die als geheel beslist géén kampioen voor het plan was geweest, bleek door het enthousiasme van de jeugdige N.J.B.G.-ers te zijn aangestoken! Een ontluikend begrip voor de betekenis van een historisch reservaat voor de plaatselijke economie, in deze tijd van opkomend „cultureel toerisme", zal aan deze ommezwaai wel niet vreemd zijn . . . Al blijft voor de stichting en haar vrienden de financiële kant van de zaak voorlopig nog het (enige) probleem, men houdt het oog met moed en enthousiasme gericht op de toekomst, en ziet daar: de door deskundig ingrijpen (metselwerk!) gerestaureerde grondvesten binnen de hergraven slotgrachten, met een renaissance-tuin en een museum, waarin de vele opgegraven gebruiksvoorwerpen — die tezamen een stuk europese cultuurgeschiedenis weerspiegelen —, alsmede een reconstructie van het gebouw in zijn glorietijd zijn te bezichtigen. Moge dit spoedig werkelijkheid worden en . . . ten voorbeeld strekken. H. J. VERHAGEN.

O P R O E P

Er zijn plannen binnen afzienbare tijd een tentoonstelling in te richten betreffende archeologische vondsten uit het Gooi, de Utrechtse Heuvelrug en Eemland. Zeker zullen zicli buiten de verzamelingen van musea en oudheidkamers in dit gebied vondsten berinden in handen van particulieren, vondsten die nog niet bekend zijn. Medo namens de ondergetekenden doet de redactie oen dringend beroep op alle lezers die zelf een vondst uit deze streek bezitten of een verzamelaar kennen, dit even te berichten aan: Eedactie Westerheem, Blois v. Treslongstraat 55, VI aardingen (telefoon (01898) 6582). Ook berichten over vondsten waarvan men vermoedt dat ze niet bekend raakten, zijn welkom. Het gaat erom, een zo volledig mogelijk beeld te krijgen van alle vondsten die in het omschreven gebied in de loop der tijden zijn gedaan. Ook baggervondsten uit iiet aan deze streek grenzende deel van de Rijn zijn belangrijk. Hilversum, Amersfoort,

J. A. BAKKER, conservator Museum v.h. Gooi en Omstr. W. J. DE BOONE, conservator Museum Flehite.

89


DE PREHISTORIE VAN ONZE KUSTSTREEK door

C. DE WIT (Den Haag) (fier. i)

Het is ongeveer vijftien duizend jaren her dat het. proces van het ontstaan der Noordzee begon, na het einde van de laatste ijstijd. Van Nederland bestond toen niets dan het oostelijke stuk, het zogenaamde ,.voetstuk". Van daaruit liep een zandvlakte langzaam hellend af tot aan de Doggersbank. Daarachter lag toen de kust. Het zeeniveau lag 60 meter beneden dat van nu, want het meeste water was bevroren in de ijskappen aan de polen en in de gletschers op de bergen. Engeland was een deel van het vasteland. Van de Humberbaai kon men te voet naar Kaap Skagen in Jutland wandelen, als men onderweg een paar rivieren overstak. Want de Theems was een zijriviertje van de Rijn. De juil-temperatuur was 8 graden Celsius. Het klimaat was arktisch, als nu in het noorden van Rusland en Siberië. De bodem was bevroren en met korstmos begroeid. Maar het bleef niet zo. De temperatuur, het klimaat veranderde. De oorzaak die het klimaat bepaalt is de zon. De zon is een atoomhaard, die echter niet voortdurend op dezelfde graadhoogte brandt. De wisselingen beslaan duizenden jaren en hebben geweldige kosmische veranderingen tot gevolg. Het werd warmer en het ijs aan de polen en op de bergen begon te smelten in een steeds versnellend tempo. De rivieren voerden reusachtige massa's afbraak en zand mee naar hun monding. Het water in het Noordzeebekken begon te stijgen, kwam over de Doggersbank heen en klom langzaam tegen de hellende zandvlakte omhoog. Tot het de plaats bereikte van de tegenwoordige kustlijn. Toen sloeg de temperatuur •weer om, het weer werd kouder en de waterstijging hield op. Vanaf dat moment begon de zee, uit het zandmateriaal van de bodem en uit dat wat de rivieren uit de bergen hadden aangevoerd, één lange strandwal op te bouwen van Calais tot aan de kust van Jutland. Daarop volgden perioden van beurtelings warmere en koudere tijden, met als gevolg een reeks stijgingen en dalingen van het zeeniveau, waarbij de zee, nu eens zich terugtrekkend, dan weer opzettend, elke keer, op enige afstand van de vorige strandwal een nieuwe deed ontstaan. Zo bouwde de Noordzee, op deze plaats, een dertig tot vijftig kilometer van het oude „voetstuk" verwijderd, tegen zichzelf een barrière op. Daarachter kwam een lagune te liggen, waar ze op de duur geen toegang meer 90


toe had, waar de rivieren doorheen stroomden en waarin zich langzaam een reusachtig veenmoeras vormde — iets wat ook op de strandvlakten tussen die wallen gebeurde (fig. 1). Dit nu is, wat men noemt „het oude duinlandschap". Sinds deze tijd bestaat onze nederlandse bodem uit twee stukken bewoonbaar land: in het oosten het „voetstuk" en in het westen een reeks parallel-gerichte zandruggen: het nieuwgevormde duinlandschap. Beide van elkaar gescheiden door een groot moeras, onbewoonbaar en onbegaanbaar. To.t zover over het land. Nu over de mensen. Gedurende de laatste ijstijd en nog enige duizenden jaren daarna, hebben op het oudste deel van ons land en op de zandvlakte die nu de bodem van de Noordzee vormt, mensen gewoond, die er de levensmanier van de Oude Steentijd op na hielden. Ze waren jagers en voedselverzamelaars. Ze parasiteerden op de natuur. Het europese landschap bestond uit toendra's en steppen. Het was een zo goed als boomloos gebied, ideaal voor groot wild, dat er in kudden^leefde. Wat dat voor dieren waren ? W e hoeven er niet naar te raden, want de ijstijdmensen die er jacht op maakten hebben ze ons zelf afgeschilderd op de wanden van de grotten waarin ze gewoond hebben, in Zuid-Frankrijk en Noord-Spanje: mammoethen, bisons, rendieren, het reuzenhert, het wilde rund en het wilde paard. Vooral het rendier. In ons land volgden jagersgroepen deze kudden, die hier 's zomers aan de rand van het poolijs verschenen en 's winters weer naar het zuiden trokken. (PI. 5, afb. 2). Maar sinds ongeveer 8000 v. Chr. begon het natuurtoneel waarop ze leefden zich te veranderen. Er trad een definitieve klimaatsverbetering in; het weer werd gestadig warmer, de bevroren toendrabodem begon te ontdooien en op de steppenvlakte verschenen er bomen: ze verschenen in verschillende soorten na elkaar. Eerst berken en wilgen, toen dennen, en eindelijk het eiken-mengbos, met struiken die van warmte houden, zoals de hazelaar. Tenslotte was de eertijds kale europese vlakte, tussen Scandinavië en de Alpen, één groot oerwoud van loofbomen. De mensen, die vroeger in grotere Fig. 1. Schematisch profiel door de huststroók. 1) strandwallen en oude duinen 2) veen 3) jonge dumen vert. schaal 1 : 600; hor. „ 1 : 300.000.

91


groepen het steppenwild hadden vervolgd, woonden nu in de bossen in kleine groepjes verspreid en van elkaar gescheiden. De diëten die van koude houden, de mammoeth en het rendier, waren naar het noorden getrokken. Nu waren er bosdieren. Het is duidelijk, dat de mensen zich aan deze veranderde natuur aan moesten passen. Zowel werktuigen als wapengerei krijgt nu een andere vorm, ze worden uit vuursteentjes van zeer klein formaat vervaardigd. Overal gebruikt men nu pijl en boog. Zeker, dat waren nieuwigheden en deze periode heeft ook een eigen naam: de Midden-Steentijd. Maar het eigenlijke levenspatroon der midden-steentijdmensen had zich toch in wezen niet veranderd, ze leefden nog altijd als in de Oude Steentijd, van de jacht, van de visvangst en van het verzamelen van voedsel, al leverden de bossen dan ook andere vruchten. Nog altijd parasiteerden ze op de natuur, en nog altijd waren het „wilden". Maar omstreeks het jaar 4000 v. Chr. verscheen er op het „voetstuk" van ons land een heel andere kategorie mensen, met een totaal andere levenswijze. Ze waren „boeren", dat wil zeggen: ze bebouwden het land en teelden er vruchten die ze zelf geplant hadden. En ze hielden er vee op na: dieren die tam waren. Ze stonden boven de natuur, ze produceerden zelf hun voedsel. Voor de oude bevolking was dat een ongelofelijke nieuwigheid ! Hoe kon het tot zo'n verandering komen ? Die nieuwelingen hadden ze niet uitgevonden. Zij kwamen uit zuidelijk Midden-Europa, maar ook daar was men er niet mee begonnen. Reeds eeuwen tevoren waren er in Zuidwest-Azië of NoordAfrika jagersgroepen geweest, die de dieren welke ze joegen vanuit een ander gezichtspunt zijn gaan zien, dan dat van de jager alleen. Zij bemerkten, dat een rund nog wat anders kan opleveren dan vlees en huid; dat, wanneer men het op een geschikte manier behandelt, het door zijn melk tot een levende provisiekast kan worden. Zo werden daar toen het rund en het paard getemd en uit de vroegere jagers werden nomadizerende herders, die met hun kudden op en af trokken. Te zelfder tijd, maar waarschijnlijk in Voor-Indië, is toen uit het passieve voedselverzamelen de aktieve plantenkultuur ontwikkeld. Daar hebben de vrouwen, die erop uittrokken om eetbare planten te zoeken, ook de wilde grassen verzameld, die de voorouders van onze tarwe en gerst zijn. De beslissende stap werd hier gedaan in het ogenblik, dat men opzettelijk zulke zaden ging uitzaaien op een grond die daartoe geschikt was en dit zaailand door te. wieden en andere maatregelen ging kultiveren. Ook deze samenleving werd op 92


Plaat 5.

Afb. 1. Fragmenten van gedecoreerd aardewerk wit de Vroege Ijzertijd (laat La Tène) te Rijnsburg. Telc. S. J. Calicoen.

Afb. 2. Rendier (Rangi- '• fer tarandus), 2 m lang, f 1.25 m hoog. \


Plaat 6.

6. 5. Bi/Z IMMI Lyngby-type (Alvrensburger wltww), de Wester-Schelde. Foto G. Elzinga.

opgebaggerd uit


die manier een aktieve voedselproducent, die haar eigen voedsel vermeerderde. In diezelfde streken zijn ook wilde schapen, geiten en varkens tot tamme huisdieren gemaakt. De mensen waren hier van voedselverzamelaars nu „planters" geworden. Uit de ontmoeting van deze beide levensvormen, van de herders en de planters, is daarna de gemengde tweeledige levensvorm ontstaan, welke de landbouw en de veeteelt insluit: de boenen-kultuur, die tot op de huidige dag nog steeds de gewichtigste grondslag van onze voeding en ons leven is. Van nu. af beheersen de mensen de natuur voor het verwerven van hun levensonderhoud, hun kleding en hun woning. En daarmee hangt samen een tweede verandering: de mens werd nu van een voedselverzamelende zwerver een doelbewuste bezitter van een vaste woonplaats. Daartoe dwingt hem de akkerbouw. Maar daardoor is tegelijk de eerste voorwaarde voor een hogere vorm van beschaving geschapen ! De mensen werden nu gedwongen, zich tot een gemeenschap aaneen te sluiten. Ze moesten nu elkaar leren verdragen. De gemeenschap werd daartoe geordend naar regels, waaraan de leden zich hadden te houden. En daarmee was de grondslag gelegd voor de staat en het recht. Deze beide, tesamen met wetenschap, taal, handwerk, godsdienst, kunst, sociale verhoudingen en bindingen worden principieel eerst mogelijk, vanaf het ogenblik dat de mensen overgaan tot het samenleven in akkerbouwende gemeenschappen. Het ontstaan van deze nieuwe manier van leven is de grootste revolutie geweest, welke de mensheid heeft doorgemaakt, afgezien dan van die welke wjj zelf meemaken sinds de uitvinding van de machine en de moderne techniek. Het is de dageraad der beschaving geweest en van die tijd af dateert men de derde fase in de geschiedenis der mensheid: het Neolithicum, de Jonge Steentijd. Bij het begin van dit nieuwe stadium ontstaan uit de gemeenschappen de volkeren en stammen van Europa, die men herkent aan hun eigenaardige vormen van kuituur. Want elk van die stammen had zijn eigen voorwerpen van dagelijks gebruik. Door de verspreiding ervan kunnen we de trek van een bepaald volk nagaan en begrijpen, dat de grote volksbewegingen welke in deze tijd in Europa plaats hebben gehad, afkomstig zijn meest van landbouwende stammen, die rondtrokken op zoek naar nieuwe akkers. (wordt vervolgd) 93


OPGRAVINGS- EN VONDSTBERICHTEN IN HET KORT Ten behoeve van deze rubriek doen wij een dringend beroep op de lezers, ons alle krantenberichten toe te zenden, die betrekking hebben op locaal oudheidkundig nieuws uit westelijk Nederland. Tevens verzoeken wij rechtstreekse toezending van alle gegevens, welke de lezers op andere wijze ter kennis komen, hetzij als resultaat van eigen verkenning, hetzij door mededeling van anderen. H. J. V.

AMSTERDAM (N.-H.). Tijdens baggerwerkzaamheden nabij de Schreierstoren werden o.m. twee nierdolken en een fraai bewerkt mesheft uit eind XV, alsmede oude ceramiek en flessen aangetroffen. Ook werden houten scheepsonderdelen uit XVI opgebaggerd, welke opnieuw in het water zijn geworpen! De overige oudheden werden door de baggerlieden voor weinig geld aan een tussenhandelaar verkocht! Hierdoor belandde gelukkig één nierdolk in het Legermuseum te Leiden. Vrije Volk, Amsterdam, 10-IX-1960.

BLOEMENDAAL (N.-H.). Bij rioleringswerkzaamheden aan de Noorder Stationsweg werd een aantal veld-bakoyens uit de late middeleeuwen blootgelegd. De ovens, die eruit zien als open haarden en die door de R.O.B, werden gevonden bij een onderzoek naar scherfvondsten, hebben gediend voor het bakken van steen en plavuizen. Vrije Volk, Amsterdam, B-VIII-1960.

DEN BURG-TEXEL (N.-H.). Uit de 14e eeuw dateerden de oudste van talrijke aardewerkscherven, gevonden in een grachtvulling, welke onderzocht kon worden in verband met de bouw van een groot winkelpand aan de westzijde van het marktplein. De sinds lang gedempte ringgracht, die de kern van het dorp eertijds omgaf, en waarvan twee na elkaar aangebrachte beschoeiingen werden waargenomen, doorsneed de zandige natuurlijke hoogte, waarop Den Burg zich uitstrekt. Ook ditmaal konden geen bewijzen worden geleverd, die de ouderdom van de plaats terugvoeren tot de Merovings-Karolingse tijd, waarop eerdere bodemvondsten schijnen te wijzen. Nieuws Buil. K.N.O.B. XIII. 9.

DELFT (Z.-H.). Werkzaamheden bij de Kapelsbrug brachten in het jachthaventje grote brokken steen naar boven. Wellicht betreft het resten van de vroegere Kethelpoort (te zien op Vermeer's schilderij „Gezicht op Delft"). Een andere mogelijkheid is, dat hier de Rotterdammer Poort heeft gestaan. Delftse Crt., VIII-1960,

's-GRAVENHAGE (Z.-H.). In de bouwput voor de uitbreiding van het gebouw der Tweede Kamer is op een diepte van 3'/2 meter een kleine nis aangetroffen. Hierin bevonden zich twee gave baardmankruiken en een glazen vaas, alle drie uit de 17e eeuw. De nis, waarvan niemand het bestaan vermoedde, blijkt indertijd in de onderste funderingen van het parlementsgebouw te zijn uitgehouwen. Het Vaderland, Den Haag, VIII-1960,

HEEMSKERK (N.-H.). Verschijnselen aan de naar de voorburcht gekeerde zijde van het kasteel Oud-Haerlem wijzen erop, dat zich 94


hier een vooruitspringende ingangspartij heeft bevonden. Vóór de ophoging van het hooggelegen kasteelterrein heeft men op het oude maaiveld kalk gebrand uit zeeschelpen. Plaats van toegang en verbindingsbrug naar de hoofdburcht zijn nog niet gevonden. Overigens vorderde het medio augustus voorlopig afgesloten onderzoek slechts traag door gebrek aan werklieden. Nieuws Buil. K.N.O.B. XIII, 8 en 9.

MAASSLUIS (Z.-H.). Het proefonderzoek naar bewoningsresten uit de lle-12e eeuw leidde tot de conclusie, dat ter plaatse een agrarisch bedrijf is uitgeoefend op een kunstmatige verhoging van het terrein. Het opgravingsverslag zal t.z.t. in Westerheem verschijnen. H. J. VERHAGEN, Vlaardingen.

DE MEERN (Utr.). Nabij de Woerdlaan werden bij het graven van een rioleringssleuf, op diepten van 30—140 cm, enige zware brandlagen aangetroffen. Vele scherven terra sigillata, zowel versierd als onversierd, werden geborgen uit door de dragline uitgeworpen grond. Een opgraving op een terrein naast het vermoedde romeinse castellum op de Hoge Woerd leverde geen bebouwingssporen, doch veel niveau's, vooral met brandkuilen. Een rivieroever met schoeiing of steigers uit twee perioden werd gevonden. Alleen le-eeuwse lagen blijken bewaard, latere niveau's zijn vroeger weggegraven. Elders werd door anderen een groot antefix van terracotta gevonden. De eigenaars van het betreffende terrein lieten tot dusver slechts een beperkt onderzoek toe. Nieuws Buil. K.N.O.B. XIII, 8 en 9.

RIJNSBURG (Z.-H.). Op korte termijn zal een oudheidkundig onderzoek worden ingesteld naar de oostvleugel van de abdij voor Adellijke Benedictinessen (1133—1573/4). Dit gedeelte is tot 1812 als ruïne blijven staan na de vernieling van de abdijgebouwen bij het beleg van Leiden. De opgravingen zullen geschieden door het l.P.P. te Amsterdam onder auspiciën van de „Stichting gedenkteken Graven Hollandse Huis" te Rijnsburg. Bij werkzaamheden in de oude Hervormde kerk (toren uit 1123) is een groot aantal abdissenstenen blootgelegd. Sommige hiervan hebben reusachtige afmetingen; zo is de steen van de prachtlievende Maria van Toutenberg (abdis 1535—1552) vier meter lang en van uitzonderlijke schoonheid. Ook is er de steen van Elisabeth van Mathenesse (abdis 1460—1494). Er bestaan plannen deze stenen, die thans weer door een houten vloer zijn overdekt, te doen metselen in de muren van het mausoleum, dat t.z.t. zal dienen als laatste rustplaats van de grafelijke leden van het Hollandse Huis (Floris V !). Haagsche Crt, 16-9-1960 ; L'eids Dbl. 17-8.1960.

UTRECHT (Utr.). De reconstructie-werkzaamheden op het Janskerkhof hebben een duidelijker inzicht gegeven in de middeleeuwse plattegrond van dit plein. Interessante bijzonderheden zijn medegedeeld door ir. C. L. Temminck Groll in het maandblad OudUtrecht. Trouw, Utrecht, 30-8-1960.

VECHTEN (Utr.). Behalve vele romeinse scherven werden op een stuk bouwland, grenzende aan de noordzijde van het fort Vechten, op geringe afstand van elkaar diverse romeinse munten gevonden, alsmede een vrijwel compleet balsamarium. Nieuws Buil. K.N.O.B. XIII, 8.

95


LUCHTFOTOGRAFIE E N . . . . door

M. VAN NOORDENNEN (KLM Aerocarto n.v. Schiphol) (Plaat 7)

Aan luchtfoto's bestaat, zowel bij de vaklieden als bij de locale onderzoekers, de amateurs, een snel toenemende behoefte als hulpmiddel bij de beoefening der oudheidkunde. In de foto-archieven der luchtfotografen ligt een overvloed aan uitstekend materiaal, te wachten op afnemers. De luchtfotografie kan echter slechts op economische basis worden bedreven en haar producten zijn daardoor prijzig. Dit vormt een beletsel voor de gewenste mate van toepassing door de archeologen. Ziehier in het kort het probleem, dat de achtergrond vormde van de vraag, welke wij aan de schrijver van dit artikel voorlegden. •—• Red. (V.). Kunt U iets vertellen over luchtfotografie en het contact tussen deze fotografie en archaeologie ? Zo ongeveer werd de vraag gesteld, een verzoek, waaraan ik gaarne wil voldoen. Verwacht evenwel, geachte lezer, geen deskundige, wetenschappelijk verantwoorde uiteenzetting over iets, dat wellicht in een luchtfoto is waargenomen. Slechts voor het feit, dat inderdaad luchtfoto's — en in het bijzonder zg. verticale foto's — „iets " kunnen onthullen, naast hetgeen primair aan hun inhoud zal worden ontleend, wil ik Uw aandacht en hopelijk verdere belangstelling vragen. Het primaire doel van deze nagenoeg loodrecht naar beneden gemaakte opnamen, mag bekend worden verondersteld. Een op deze •wijze verkregen fotografische weergave van een groter of kleiner deel der aardkorst is als het ware een registratie van een groot aantal details, nodig om een kaart te construeren. Een soort landmeetkundig veldwerk, doch dan nog zonder meetlijnen en -getallen. Terecht wordt dan ook in de tariefwet voor accijnzen en invoerrechten een dergelijke opname niet als foto, doch als landmeetkundig document geklasseerd (Art. 49.05 b). Evenzo is in diezelfde wet de zeer kostbare volledig elektrisch automatische camera geen foto-apparaat in de zin van Artikel 90.07 b, doch een registratie-instrument (Artikel 90.07. a 2). Het is juist op dit registreren, dat ik in het bijzonder de aandacht wil vestigen, zij het dan uitsluitend voor die foto's, die in ons eigen land worden gemaakt. Dit zijn er jaarlijks duizenden, in schalen, variërend van ca. 1 : 20.000 tot 1 : 3000. In de schaal 1 : 20.000 vormen zij de basis voor de vernieuwing en bijwerking van de topografische kaartbladen; 96


zij worden in diverse grotere schalen gemaakt, om er kaarten en werktekeningen uit te construeren voor de voorbereiding en uitvoering van een ruilverkaveling, een kadastrale hermeting, voor aanleg van nieuwe wegen, voor rivierverbetering, stedelijke uitbreidingsplannen en industrialisatie, voor waterschappen enz. enz. Voor al deze doeleinden heeft de foto een zekere meetwaarde; men spreekt dan ook van een fotogram en de wetenschap, die zich bezig houdt met het opmeten tot in waarden van enkele microns en het uittekenen van deze luchtfoto's, is de luchtfotogrammetrie. Zelden echter worden foto's gemaakt met het uitsluitende doel, hen als foto te gaan bestuderen en ontleden, althans niet in Nederland. Elders en vooral in onderontwikkelde gebieden worden dikwijls foto's over grote uitgestrektheden gemaakt, juist met het primaire doel: de zg. foto-analyse of -interpretatie; de absolute ligging van de waarnemingen komt daarbij op de tweede plaats, bv. bij het bodemkundig-, bosbouwkundig of oliegeologische onderzoek. Wèl wordt gelukkig, ook in Nederland, meer en meer het reeds bestaande opname-materiaal geraadpleegd en bestudeerd, want de registratie — de momentopname van een drieof vijfhonderdste seconde — geeft niet alleen het duidelijk herkenbare topografische patroon van wegen, waterlopen, bebouwing en begroeiing, doch ook de onderverdeling van kadastrale percelen in hun benutting voor land-, tuin- en akkerbouw, de begreppeling enz. en door verschillen in grijstinting (en wellicht in de toekomst ook door kleur) de meerdere of mindere vochtigheid van de bodem, de aanwezigheid van zandplaten en -ruggen en misschien ook ondergrondse funderingen, eeuwenoude wegenlopen, lang verdwenen nederzettingen e.d. . . . In de ruim dertig jaar, dat deze vorm van fotografie in Nederland wordt toegepast, zijn bewijzen te over verzameld, om het grote belang van een systematische interpretatie te kunnen aantonen. Niet alleen de opnamen in de genoemde schaal 1 : 20.000, waarmede weliswaar de grootste aaneengesloten gebieden worden bedekt, kunnen hiervoor worden aangewend, doch ook de foto's op groter schaal kunnen uitermate belangrijke gegevens onthullen, juist door hun grotere gedetailleerdheid. Het is begrijpelijk, dat een dergelijke interpretatie, vooral wanneer een onderzoek in meerdere richtingen moet worden ingesteld, een constante arbeid betekent voor een aantal geroutineerde specialisten en derhalve . . . geld kost. Om fondsen ter beschikking te krijgen voor het zoeken naar „iets", waarvan men tevoren niet kan zeggen wat het zal zijn, of waar men het kan vinden, zal wel uitermate moeilijk 97


zijn, zeer zeker, wanneer dit onderzoek zich zou beperken tot de archaeologie alleen. Wanneer een dergelijk onderzoek evenwel in breder verband kan worden gezien en zich uitstrekken over een grotere belangensfeer (hierbij denk ik bv. aan diverse sociologische onderzoekingen, het samenstellen van statistieken over bedrijfsgrootten, soorten recreatiegebied enz., naast het reeds gebruikelijke bodem- en bosonderzoek en inventarisatie), dan is er een kans, dat ook de archaeologie ervan kan mede profiteren door onverwachte vondsten — toevalstreffers — zoals destijds het terugvinden van de grondresten van het Huis ter Eem in de foto's, gemaakt voor de herverkaveling van de Eemnesserpolder, of van een deel van het verdronken land van de Vierbannenpolder nabij Ouwerkerk 1 ), waarvan hierbij een opname wordt gereproduceerd (Plaat 7). Ook de aannemer, die wenst te weten of hem bij de aanleg van wegen of bouw van huizen geen onaangename verrassingen in de bodem te wachten staan, of de natuurbeschermer, die in conflict komt met een planoloog over uitbreidingen voor de industrie en nog vele anderen zullen dan kunnen aankloppen bij een adres, alwaar men inlichtingen „uit voorraad" kan bekomen. Dan zal men niet meer voor een goed deel afhankelijk zijn van enkelen, die weliswaar reeds zeer veel eer hebben ingelegd met dergelijk speurwerk en die hopelijk niet alleen hun resultaten, doch ook hun ervaringen en onderzoekingssystemen zullen overdragen aan jongere generaties, doch een steeds groeiend en in waarde stijgend archief kunnen raadplegen en zal met recht gezegd kunnen worden, dat dit moderne fotografische veldwerk van de landmeter een document is, dat contact tot stand brengt tussen vele takken van wetenschap. Het landmeetkundig kaartwerk, waartoe de foto in eerste instantie dient, verschaft dan het raamwerk, waarbinnen de resultaten van het onderzoek op hun juiste plaats komen te staan. Tot zover, geachte lezer, deze ontboezeming over een fotoarchief (van nationaal belang) en het contact daarmede van archaeologische zijde; moge deze bekrachtigd worden door een reeks publikaties van deskundige hand. 1 ) Uit een onderzoek, ingesteld door de bibliothecaris van de Provincie Zeeland, bleek dat de Vier Bannenpolder in 1530 en 1532 werd overstroomd. Herdijking vond plaats in 1534 onder leiding van Adolf van Bourgondië (Heer van Veere, Admiraal en Statenlid 1489—1539). Kaarten waarop de oude situatie voorkomt, schijnen voor zover kon worden nagegaan, niet te bestaan; wel komt er in de „Kroniek van Zeeland" van Reygersberch een beschrijving voor van de overstromingen en bestaat er een rapport van een Meester Gerard Mulert aan de Landvoogdes. 98


TWEEDE NEDERLANDS OUDHEIDKUNDIG CONGRES Voorlopig beknopt programma „TREK DER VOLKEREN — 8000 JAAR VERKEER' 2 januari 1961 10.30—11.30 uur OPENING Dr. P. Glazema, Directeur van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort. VAN BOOMSTAMKANO TOT OCEAANSTOMER 11.30—12.30 uur De Heer C. Verolme van Verolme's Verenigde Scheepswerven n.v. te Rotterdam. . 13.30—14.30 uur SCHEEPSRESTEN ALS HISTORISCHE DOCUMENTEN De Heer G. D. van der Heide, Hoofd afdeling archeologisch onderzoek bij de Directie Wieïingermeer (IJsselmeerpolders). 14.30—15.30 uur VERKENNING VAN DE WERELD Dr. C. Noteboom, Directeur van het Instituut van Land- en Volkenkunde te Rotterdam. 16.00—17.00 uur GODEN VAN DE ZEE Dr. E. Sierksma, Godsdiensthistoricus te Leiden. GEEN TULPEN MAAR KRALEN UIT 19.30—20.00 uur AMSTERDAM Dr. W. G. N. van der Sleen, uit Naarden. 20.00—21.00 uur

GEDACHTENVERKEER

Dr. R. E. J. Weber, Directeur van het Nederlands Postmuseum te Den Haag. VERDWENEN ZEEUWSE VISSERSSCHEPEN 21.00—22.00 uur De Heer J. van Beylen, conservator bij het Nationaal Scheepvaartmuseum te Antwerpen. 3 januari 1961 9.30—10.30 uur VAN WIEL TOT SNELVERKEER Dr. F. F. de Bruijn, Directeur van het Nederlands Spoorwegmuseum te Utrecht. 10.30—11.30 uur VAN VEENBRUG TOT VIERBAANSWEG Ir. M. 1e Cosquino de Bus&y, adviseur bij de Rijkswaterstaat te 's-Gravenhage. 12.00—13.00 uur DE TREK DER VOLKEREN ' Prof. Dr. J. Wiesner, Hoogleraar te Weil (Duitsland). 14.00—15.00 uur GODEN VAN DE WEG Dr. Th. P. van Baren, Hoogleraar te Groningen. 15.00—15.30 uur SLUITING Drs. H. J. Verhagen, hoofdbestuurslid A.W.W.N. te Vlaardingen. EXPOSITIEGEBOUW „ZONNEHOF": Oudheidkundige Tentoonstelling „8000 JAAR VERKEER" (voor congressisten vrije toegang).

99


BIJ HET PROGRAMMA VAN HET TWEEDE NEDERLANDS OUDHEIDKUNDIG CONGRES Het programma van bovengenoemd congres is bekend geworden. Wel sterk wijkt het af van hetgeen men gewend was bij de jaarlijkse ontmoetingen te Amersfoort, het 1e congres niet uitgezonderd. Ongetwijfeld hebben velen zich dan ook afgevraagd, wat hiervan de reden kan zijn. Immers, tot dusver lag het accent tijdens de door de R.O.B, georganiseerde bijeenkomsten op een meer of minder kaleidoseopische bekendmaking van de recente vondsten en onderzoekingen op archeologisch gebied. Vaklieden exposeerden hun „laatste snufjes" op deze jaarbeurs der oudheidkunde, ten overstaan van vele belangstellenden, die overigens ook onderling onder hoogspanning hun gegevens plachten uit te wisselen. Dit laatste zal zeker op 2 en 3 januari a.s. weer liet geval zijn. Opnieuw zullen talloze waardevolle contacten worden gelegd, om een jaar van verhoogde activiteit in te luiden. Maar het accent van liet congres zelf is verlegd. Niet datgene wat men hier en daar, min of meer toevallig, uit het verleden te weten is gekomen, bepaalt langer het programma. Slechts één thema overheerst ditmaal duidelijk in alle lezingen: de lijn, die uit het verleden getrokken kan worden naar het heden en van hier naar de toekomst loopt. Een voortdurende beweging, waarin wij zelf zijn opgenomen en waaraan wij onze eigen bijdrage leveren ! . . . Zonder overdrijving kan gezegd, worden, dat in brede lagen van de bevolking een steeds toenemende, levendig'e belangstelling voor de oudheidkunde valt te constateren. Dit houdt echter tevens in, dat de beoefening daarvan niet langer de exclusieve bezigheid van een betrekkelijk kleine groep kan en mag blijven ! Wij kunnen ons voorstellen, dat dit wel als muziek moet klinken in de oren van allen die zich bezig houden met het brandend probleem der z.g. „vrijetijdsbesteding" ! Speciaal de Overheid, die ook op dit gebied gaarne voorlichtend en stimulerend werkzaam wil zijn, kan deze snel ontluikende belangstelling voor een zo opbouwende en culturele „hobby" als de oudheidkunde slechts welkom wezen. Doch wat nemen wij waar? Wij zien kleine groepen lieden zonder voldoende uitrusting en zonder andere dan zeer, zéér beperkte middelen, maar met de moed der-wanhoop trachten, hier en daar iets te redden van wat nog te redden valt. Br is geen geld beschikbaar voor de aanstelling van zelfs ook maar liet minimaal vereiste aantal onderzoekers, noch voor beter en uitgebreider materieel, noch voor het onderzoek van meer dan een schrale keus uit de allerbelangrijkste objecten! En voor westelijk Nederland zijn de moeilijkheden, als gevolg van economische factoren, nog veel groter. Een doeltreffende aanpassing aan de voortdurend wassende stroom van deels zeer importante oudheidkundige vondsten en noodopgravingen in onze provincies gedurende de laatste 10 jaren (A.W.W.N.!) bleef tot dusver uit! Men vraagt zich, bij het aanschouwen van deze wantoestand en van deze discriminatie van het Westen, dan ook af, of de Overheid wel voldoende doordrongen is van het belang en het nut van de beoefening der oudheidkunde. Ziet zij werkelijk wel in, dat het hier niet (meer) gaat om do zonderlinge, zij liet min of meer wetenschappelijke — en daardoor wellicht nog juist te verontschuldigen — liefhebberij van een nauwelijks geprivilegeerde, kleine groep snuffelaars in een verleden, dat voor normale mensen niets anders is dan „verleden tijd" en daarmee basta? . . . Maar dat er, n.b. in een tijd van gelijkschakeling op materieel en geestelijk terrein, bij velen een ware hunkering aan 't ontstaan is om het contact met dat Verleden 'weer op te nemen. Een verleden, waarvan de

100



PLAATZCZ"

D


PLAATJÖZ"


PLAAT^ZE

—A

A

WARE. GROOTTE.


kronieken echter nog door vele spaden moeten worden geschreven of aangevuld. Hoe moeilijk het schrijven dezer kronieken is en steeds meer wordt, weten de leden der A.W.W.N. bijna allen uit ervaring. Juist wij, hier in het westen van Nederland, zien dagelijks hoe machtige industrieën en diensten ten openbare nutte (wegenbouw, stadsuitbreiding, ruilverkaveling enz. enz.) tezamen-ijverig' bezig zijn, liet aangezicht van het land in korte tijd grondig te veranderen. In een razend snel tempo woelen zij diep de bodem om, waardoor zeer veel — en tenslotte alles! — voor de oudheidkunde verloren gaat, zonder ooit bekend te zijn geworden. Het is dan ook een gebiedende eis, de genoemde groeperingen alsnog te winnen voor ons werk! Want die verborgen bodem-archieven mogen niet langer als quantité négligeable worden beschouwd, voor enkele vorsers wellicht van academisch belang, voor wat zonderlingen misschien wel leuk en aardig, maar voor de meesten waardeloos en, bij tijdig"e ontdekking, voor de opdrachtgever van het grondwerk economisch zelfs nog schadelijk. Neen, zij zijn het eigendom van geheel het.volk, en dit volk heeft er recht op, ze te leren kennen. Ze vertegenwoordigen zijn geschiedenis, het lange verhaal van mensen zoals wij en uit wie wijzelf tenslotte zijn voortgekomen. Is het niet tekenend genoeg, dat juist in een tijd van toenemende devaluatie van de menselijke waardigheid, deze mens komt vragen naar een zijner meest menselijke aspecten: zijn geschiedenis1? Dat men zich van de ernst van dit verschijnsel toch terdege rekenschap geve! Laat het voldoende zijn, dat er een aanklacht uit spreekt tegen onze eigen tijd. Men houde zich voor deze stemmen echter niet bovendien nog doof! Vernietiging van cultuurbezit door draglines is ernstig, maar aan de dragline méér rechten toekennen dan aan do levende Mens, is een misdaad! Een wetenschap is in nood! Een hoogstaande vrijetijdsbesteding is in gevaar! Ben stuk Nederla.nd.so én Westeuropese cultuurbeleving (hier zelfs identiek!) vraagt om steun! Do Overheid bewijze, dat haar zorgen inzake de vrijetijdsbesteding in lieden en toekomst werkelijk ernstig gemeend zijn ! Industrie en openbare diensten mogen, ook in de planning-bureau's, er blijk van geven, dat het in deze tijd en in ons land niet gaat om machines, economie, verkeer en een naamloze massa in dienst daarvan, maar om de mens, gaaf en volwaardig, dus met zijn geschiedenis, wortelend in de Oudheid. ! Het is daarom verheugend, dat de E..O.B. een poging onderneemt om techniek, handel, industrie enz. te betrekken bij de beoefening van de archeologie. Vooral de A.W.W.N., met haar werkgebied in het Westen des lands en in het bijzonder in de randstad Holland, hoopt van harte dat deze poging zal slagen! H. J. VERHAGEN.

101


EEN LYNGBY-BIJL UIT ZEELAND door

G. ELZINGA (Leeuwarden) (Platen 5 en 6)

In "Westerheem" IX (1960), 3-4 mochten wij uit de collectie van de heer W. F. A. GUILLONARD te Dordrecht een hertshoornen artefact uit het Botlekgebied bespreken. Thans worden wij in staat gesteld van een ander bijzonder stuk uit het bezit van de heer GUILLONARD gewag te maken. Het betreft een fragment van een stang van een rendiergewei, dat in 1957 uit de Westerschelde in Zeeland is opgehaald tijdens het zuigen van schelpen door de Stoomschelpenzuigerij en Schelpkalkbranderij N.V. te Brielle. De vindplaats ligt nabij de kust van Zuid-Beveland ter hoogte van Ellewoutsdijk. Vóór het stuk, afgebeeld op Plaat 6, afb. 3, nader besproken wordt, zullen wij eerst iets mededelen over het gewei van het rendier, daar dit nog niet eerder in „Westerheem" geschiedde. Het geslacht rendier (Rangifer) behoort tot de grote familie van de Herten, waarvan de mannelijke leden een gewei dragen dat elk jaar wordt afgeworpen en opnieuw gevormd. Bij de rendieren krijgen de wijfjes echter ook een dergelijke hoofdtooi, over het algemeen wat kleiner en lichter van bouw dan die van het mannetje. De beide geweistangen van het rendier hebben een geheel ander aanzien dan van het edelhert. Niet alleen zijn zij vrij glad, zij zijn ook anders van vorm en opbouw (Plaat 5, afb. 2). De nogal slanke hoofdstangen kunnen een aanzienlijke lengte bereiken, dikwijls van meer dan een meter. Bij volwassen dieren hebben zij de vorm van een grote, sierlijk gevormde C, met de kromming naar de rugzijde. De min of meer naar voren gerichte oog- en ijstakken ontwikkelen zich sterk, vertakken wel en vormen vaak grote, platte en iets holle verbredingen, de z.g. schaufels, waaraan zich meestal enige enden bevinden. Dikwijls is de ijstak zwaarder dan de oogtak, deze kan zelfs geheel ontbreken. Een eigenlijke volgtak is er niet, maar aan de rugzijde van de kromming bevindt zich soms een klein haakvormig takje, de achtertak. De naar voren gerichte kroori draagt een aantal enden, vaak ook aan een of meer schaufels. Tussen het 6e en 12e levensjaar is het rendiergewei het best ontwikkeld. Wat de structuur betreft kan worden opgemerkt dat het spongiosa-weefsel fijner is dan bij het edelhert en dat de geulen van het bloedvatenstelsel aan de buitenzijde van het 102


beenweefsel minder duidelijk zijn. Ook de rozenkrans is niet zo zwaar, terwijl tevens veel minder pareling optreedt. In het geslacht Rangifer komen verschillende soorten voor; in Nederland worden de resten van de hier tot ca 8000 v. Chr. geleefd hebbende dieren meestal aan Rangifer tarandus (L.) toegeschreven. Duitse onderzoekers hebben, vooral n.a.v. de vondsten van RUST (1937, 1943) te Meiendorf en Stellmoor, echter aangetoond dat men in het daar gevondene ook kenmerken van R. arcticus en R. caribou-typen kan waarnemen. Een juiste determinatie schijnt echter nog niet mogelijk te zijn, al weet men dat b.v. de vorm van de doorsnede van de hoofdstang en de kromming die deze maakt aanwijzingen kunnen geven. Zo is JACOBI (1931) van mening dat ronde stangen aan toendra-bewonende rendieren hebben behoord (R. arcticus en R. tarandus) en plat-ovale aan dieren die in meer beboste streken thuis waren en nog zijn (o.a. R. caribou), terwijl GRIPP (1943) voor het soorten-onderscheid waarde toekent aan de verschillende vormen die de kromming van de hoofdstang kan hebben. Het zou echter te ver voeren daar op deze plaats op in te gaan. Het fragment nu uit Zeeland bestaat uit het onderste gedeelte van een in doorsnede plat-ovale rechterhoofdstang, die ca 7 cm boven de ijstak zeer waarschijnlijk recent en langs een onregelmatig breukvlak is afgebroken. Uit het nog aanwezig zijn van de zeer korte rozenstok en een gedeelte van het voorhoofdsbeen blijkt dat de stang niet natuurlijk afgeworpen is, maar door een uitwendige kracht van de schedel verwijderd moet zijn. Van de zwak ontwikkelde oogtak is nog een klein gedeelte waar te nemen; dit vertoont ook een recent, onregelmatig breukvlak. Het belangrijkste is echter de ijstak die, gezien het overgebleven stuk van ca 4,5 cm lengte, zwaar ontwikkeld is geweest. Het einde van het resterend gedeelte is min of meer afgestompt, het loopt iets conisch toe en draagt sporen die op het aanbrengen van een regelmatig rondlopende kerf wijzen. Langs deze kerf is de rest afgebroken. Het breukvlak en de zijden van de kerf vertonen dezelfde lichtbruin-grijze kleur en dezelfde oneffenheden, die wij over het gehele, goed geconserveerde voorwerp waarnemen. De kleur van de recente breukvlakken en van kleine, recente afschilferingen aan het stompe ijstakgedeelte wijkt daar sterk van af: deze is roestbruingeel. De kerf moet dan ook oudtijds zijn aangebracht. De lengte van het geheel is (nog) 20.0 cm; het ovaal van de hoofdstang meet onder de ijstak 3.9 X 2.2 cm, van de ijsak zelf 3.3 X 1.9 cm. 'Naar onze mening is het hier beschreven stuk een rendierstang, die door de mens bewerkt is tot een z.g. Lyngby-bijl. 103


Lyngby-bijlen zijn voornamelijk aangetroffen in N.W.-Duitsland, in vindplaatsen van de jong-paleolithische Ahrensburger-cultuur en in Denemarken, •waar zij behoren tot de vroegmesolithische Lyngby-cultuur. Beide culturen ontlenen hun naam aari thans nog bestaande dorpen 1 ). Men maakte deze bijlen bij voorkeur uit geweistangen, waarvan de ijstak goed ontwikkeld was en bijna loodrecht op de hoofdstang stond (GRIPP, 1943). Deze verschijnselen nemen we ook bij het stuk uit de Westerschelde waar. De hoofdstang werd meestal even voorbij het begin van de kromming van de kroon ontdaan, waardoor het werktuig van een behoorlijk lange ,,steel" voorzien werd. De vondsten van Stellmoor hebben aangetoond dat zowel uit kleine, als uit zware geweien Lyngby-bijlen gemaakt werden, waardoor de lengte van ca 23 cm tot ca 57 cm uiteenliep (RUST, 1943). Behalve de grootte-verschillen treden er ook verschillen op ten aanzien van het eigenlijke bijlgedeelte. Nadat de ijstak nl. tot op de gewenste lengte — van ca 5 tot 10 cm — was afgekerfd, werd hij tot een min of meer ronde hamerkop, een bijlsnede of een spits bewerkt, of van een uitholling voorzien, waarin een ander voorwerp paste. RUST wijst erop dat zij daarom voor zeer uiteenlopende doeleinden zullen zijn gebruikt en dat de bijlen met hamerkop vermoedelijk het oudste stadium in de ontwikkeling vertegenwoordigen. Deze komen dan ook overwegend in de Ahrensburger-cultuur voor. De bijl uit Zeeland, waar de „steel" dus van afgebroken is, behoort tot het hamerkop-type dat, naar RUST veronderstelt, voor de bewerking van leder, vlees, been, vuursteen, vezels e.d. gediend kan hebben. De laatste decennia zijn Lyngby-bijlen ook buiten de centra van Denemarken en N.W.-Duitsland gevonden, o.m. zuidelijker. Dit is te verwachten, omdat van de vuursteenculturen waartoe zij behoren, ook meer zuidelijker gelegen vindplaatsen zijn ontdekt. Gezien de vergankelijke aard van het materiaal is het aantreffen ervan echter veel meer aan het toeval gebonden: zij bleven slechts bewaard, wanneer zij ten tijde van hun gebruik reeds in een conserverend milieu, b.v. in onder water liggend plantenafval, terechtkwamen. In ons land is de Ahrensburger-cultuur, merkwaardig genoeg, met zekerheid alleen nog maar in het zuiden aangetroffen (WOUTERS, 1954; DE LAET & GLASBERGEN, 1959). Het betreft een zestal vindplaatsen, waarvan er één, nl. te Geldrop, op ca 8800 vóór Chr. gedateerd kon worden (BOHMERS, Volledigheidshalve zij nog vermeld dat Lyngby-bijlen ook voorkomen in de vooral in Polen aangetroffen Swidérien-cultuur. 104


1956). V a n de Lyngby-cultuur zijn nog geen duidelijke reminiscenties in Nederland gevonden. Uit de omgeving van een der Ahrensburg-vindplaatsen, ten zuiden van Roermond, is een vondst van twee Lyngby-bijlen bekend. Deze zijn uit de Maas opgebaggerd en door WOUTERS (1955) beschreven. De auteur plaatst bij één, door hem afgebeeld stuk echter nog enkele vraagtekens, omdat van de ijstak slechts een bijzonder kort stompje is overgebleven, wellicht het gevolg van een langdurig gebruik. Voor ons van belang is echter dat zich aan dit instrument ook nog de rozenstok met een deel van het voorhoofdsbeen bevindt, alsmede een klein deel van de slecht ontwikkelde oogtak. Zelf kennen wij een zeer klein exemplaar uit Wijnbergen, ten zuiden van Doetinchem, dat aldaar in de Oude IJssel is gevonden en een vrij zware, ten noorden van het Kampereiland uit het IJsselmeer opgebaggerde rendierstang die, gelet op de manier waarop de hoofdstang en ijstak zijn afgekerfd, hoogstwaarschijnlijk als een weinig gebruikte of nog niet volledig afgewerkte Lyngby-hamerbijl beschouwd mag w o r d e n 2 ) . De vondst uit Zeeland is, voor zover ons bekend, de meest westelijke uit ons land. Bovendien is het tot nu toe het oudste overblijfsel van menselijke cultuur uit deze provincie, daar wij, afgaand op de hiervoor vermelde gegevens van RUST, de stompe bijl wellicht als een vertegenwoordiger van de Ahrensburger-cultuur mogen zien. De door TRIMPE BURGER (1958) beschreven vuursteenartefacten uit Zeeuws-Vlaanderen zijn mesolithisch, dus later a ) . Het is dan ook begrijpelijk dat de vraag rijst of het aantreffen van een voorwerp van zo hoge ouderdom in Zeeland nu wel mogelijk is. Het lijkt ons toe van wel, vooral wanneer men bedenkt dat het een vondst uit de Westerschelde is, de stroom die reeds talrijke resten van dieren, welke gelijktijdig met het rendier in Nederland voorkwamen, heeft opgeleverd. Voorbeelden hiervan treft men o.a. aan bij VAN DER VLERK & FLORSCHÜTZ (1950), 2

)

3

)

De stukken, waarover een publicatie in bewerking is, bevinden zich resp. in de verzamelingen van de Geld. Arch. Stichting te Arnhem en van het Rijksmuseum van Geologie en Mineralogie te Leiden. Juist bij het ter perse gaan van dit artikel bereikte ons „Berichten van de Rijksd. v. h. Oudheidk. Bodemonderzoek" jrg 9- 1959 (uitgeg. 1960), waarin P. J. R. MODDERMAN op p. 284 een vuursteen-afslag afbeeldt en beschrijft, die ook bij Ellewoutsdijk aan het licht is gekomen. Deze afslag, nog geen duidelijk werktuig dus, is volgens de auteur in Levalloisien-techniek vervaardigd, d.w.z. in een periode die nog tot het Vroege Palaeolithicum gerekend kan worden. Het voorkomen van Laat-paleolithische vondsten in Zeeland lijkt ook hierdoor niet onmogelijk.

105


terwijl KORTENBOUT VAN DER SLUIJS (1959) daar in dit tijdschrift nog eens op wees. Bovendien zijn ook wat zuidelijker, met name in het Belgische West-Vlaanderen resten aangetroffen van jong-paleolithische culturen, o.m. van de iets oudere Tjonger-cultuur ('DE LAET <£ GLASBERGEN, 1959), terwijl langzamerhand ook uit WestBrabant berichten komen over vroegere dan zuiver mesolithische vondsten (BR. CHRISTOFOOR, 1956). Tevens mag erop gewezen worden dat het Zeeuwse landschap ten tijde van het gebruiken van de Lyngby-bijl er geheel anders uitzag dan tegenwoordig. De „begane" grond lag toen zeker een flink eind beneden het huidige zeeniveau, terwijl de grote kleigebieden van Walcheren en Zuid-Beveland er nog niet waren. BENNEMA (1956) heeft er in „Westerheem" al eens melding van gemaakt, dat de zeespiegel sedert 5000 v. Chr. meer dan 15 m is gerezen. Op de gevolg'en die dit heeft gehad ten aanzien van verblijfssporen van jong-paleolithisch karakter in onze kustgebieden en ver daarbuiten — Engeland was toen nog met het Continent verbonden — behoeft hier niet gewezen te worden; zowel de zee als de later daaruit ontstane afzettingen verbergen stellig nog vele geheimen. Uit het zuiden van het zojuist genoemde Engeland zijn ook jong-paleolithische culturen bekend en BoHMERS heeft er o.m. in 1947 op gewezen dat er enige verwantschap bestaat tussen daar en in Nederland voorkomende werktuigen. Hoewel deze relaties al wat eerder optraden dan het verschijnsel van de Lyngby-bijlen, menen wij uit het bovenaangehaalde te mogen concluderen dat het Zeeland van de Ijstijd zich dicht genoeg bij thans bekende vindplaatsen van jong-paleolithisch karakter heeft bevonden, om eens ook als verblijfplaats van gebruikers van Lyngby-bijlen gediend te kunnen hebben. De mogelijkheid dat de vindplaats van de hamerbijl niet de plaats van zijn oorspronkelijke ligging is, willen wij daarbij echter niet over het hoofd zien: een transport door het water, wellicht over enkele kilometers mag niet uitgesloten worden geacht. Dit doet echter aan het belang van deze vondst voor Zeeland niets af. Literatuur BENNEMA, J. (1956). De bewoonbaarheid van het Nederlandse kustgebied vóór de bedijkingen. — Westerheem V (11-12), pp. 8891). BOHMERS, A. (1947). Jong-Palaeolithicum en Vroeg-Mesolithicum, in: Gedenkboek A. E. van Giffen, Een kwart eeuw oudheidkundig bodemonderzoek in Nederland. — Meppel. (1956). Statistics and Graphs in the Study of Flint Assemblages II. A Preliminary Report on the Statistical Analysis of the Younger Palaeolithic in Northwestern Europe. — Palaeohistoria V, pp. 8-25. 106


DE HAAGSE STENEN BIJLEN door

C. DE WIT (Den Haag) (Platen. XIII-XVI)

De kleine archeologische vitrine van de afdeling der Haagse Historie in het Gemeentemuseum toonde lange tijd twee vuurstenien bijlen. Z e waren groot van formaat, geslepen en gepolijst, ovaal van doorsnee, maar aan de wangen bij het polijsten gefacetteerd. Z e waren smaltoppig en de vuursteen was van zuidelijke herkomst. Maar wat ze eigenlijk te betekenen hadden ? Z e lagen daar omdat ze in de buurt van Den Haag uit de grond waren gekomen. Het waren echter maar toevallige vondsten, waarvan de vondstomstandigheden onbekend waren gebleven en niemand wist ze in de oudheidkundige geschiedenis eigenlijk thuis te brengen. Z e misten een historische verklaring en daarom waren ze, als archeologische dokumenten, met stomheid geslagen. Maar in de loop der laatste tien jaren kwam er in die toestand verandering. Er kwamen in die tijd op verschillende plaatsen van westelijk Nederland dingen voor de dag, die deze haagse bijlen in een licht zetten, dat hun betekenis eerst duidelijk maakte. Uit opgravingen te Zandwerven in W e s t friesland, bij Hekelingen op het eiland Putten, bij Haamstede op Schouwen en in de allerlaatste tijd te Vlaardingen, kwam

(1956). Paleo-, meso- en neolithische vondsten in West-Brabant. — Brabants Heem VIII, 6, pp. 134-146. GRIPP, K. (1943). Die Rengeweihe von Stellmoor Ahrensburger Stufe, in: A. RUST, Die alt- und mittelsteinzeitlichen Funde von Stellmoor. .— Neumünster, 1943, pp. 106-122. JACOBI, A. (1931). Das Rentier, eine zoologische Monographie der Gattung Rangifier. — Erganzungsband zum Zoologischen Anzeiger Bed. 96. KORTENBOUT VAN DER SLUIJS, G. (1959). Botten uit de Brasemer Meer. — Westerheem VIII (3-6), pp. 38-42. DE LAET, S. J. en W. GLASBERGEN, (1959). De Voorgeschiedenis der Lage Landen. — Groningen. RUST, A. (1937). Das altsteinzeitliche Rentierjagerlager Meiendorf. — Neumünster. (1943). Die alt- und mittelsteinzeitlichen Funde von Stellmoor. — Neumünster. TRIMPE BURGER, J. A. (1958). Het oudheidkundig onderzoek in Zeeland. — Zeeuws Tijdschrift, 8ste jrg., nr 3, pp. 68-78. BR. CHRISTOFOOR

VAN DER VLERK, I. M. en F. FLORSCHÜTZ, (1950). Nederland in het

ijstijdvak. — Utrecht. (1954). Voorneolithische Culturen in Brabant. — Brabants Heem VI, 6, pp. 122-148. (1955). Quelques artéfactes faits de bois de renne du Limbourg Central. — Palaeohistoria IV, pp. 1-4.

WOUTERS, BR. AQUILAS,

107


vast te staan, dat het oude duinlandschap van onze-Westkust, al zeer kort na zijn ontstaan in bezit werd genomen door een bevolking die op al deze plaatsen dezelfde kuituur vertoonde. Waar men ze aantreft toont ze aardewerk en werktuigen van dezelfde soort. En daartoe horen vuurstenen bijlen van herkomst en vorm als de haagse. Kapot geslagen treft men ze op al deze plaatsen aan; de stukken zijn dan tot kleinere werktuigen, als schrabbers en dergelijke verwerkt. Maar waar ze nog heel uit de grond komen, zoals in Haamstede en in Vlaardingen, hebben ze dezelfde gedaante en afwerking als de haagse bi/len. Die hebben nu, als archeologisch dokument, hun stem herkregen en getuigen, dat diezelfde bevolking ook hier gewoond heeft: jagers en vissers, die naast dit hoofdbedrijf ook nog wat aan landbouw en veeteelt deden. Die bijlen vertellen zelfs nog meer. Door hun vindplaatsen (zie kaartje XIII). Bijl I (pi. XIV) werd gevonden te Voorburg, in de bouwput van een huis in het park Vronesteyn, aan de oever van de Vliet, dicht bij de spoorbrug van de lijn Den Haag-Rotterdam. De vindplaats lag dus op de eerste strandwal. Maar bijl II (pi. XV) vond men in Den Haag, in de bouwput van het hotel Centraal, aan het begin van de Lange Poten. Deze vindplaats lag op de tweede strandwal. Moge het al zijn dat wij niets weten over het beginpunt van de nederzetting der vroegste bevolking in deze buurt, zo worden we toch door onze haagse bijlen ingelicht over de duur van deze nederzetting. Door BENNEMA (1954) wordt de eerste strandwal op ca 2300 v. Chr. gedateerd en de tweede op ca. 2100 v. Chr. Zijn deze aangaven juist, dan moet de nederzetting hier minstens zo lang geduurd hebben als de tijd die verliep tussen het ontstaan der beide strandwallen, dus ca. 200 jaren. Dat is waarschijnlijk heel wat langer dan andere groepjes het op de kreekoevers in het deltagebied van de rivieren, in Hekelingen of in Vlaardingen uit konden houden, nl. slechts totdat de kreek verzandde of haaar loop verlegde. Een strandwal bood een veel soliedere gelegenheid tot vestiging, Haamstede, aan de overzijde van de rivierenmond, werd reeds genoemd. Maar ook tussen Voorburg en die monding treffen we deze bewoning aan. Zo in Rijswijk. Want de „Catalogus der Geschied- en Oudheidkundige voorwerpen .van het Gemeentemuseum te 's-Gravenhage" vermeldde in zijn tweede uitgaaf in 1901 onder no 478: „een flake, uitgespoeld uit de modder van een sloot aan de zuidzijde van de Hoornbrug" (Rijswijk). Het raadselachtige woord „flake" wordt dan verklaard: „volgens de schenker, de heer dokter C. Levoir, vroeger te Rijswijk, een merkwaardig geologisch fragment(l), zijnde een stuk vuursteen, dat, gevat in een klem 108


Plaat 7.

Afb. 4. Vertikale luchtfoto, gemaald in 1053 tijdens de tierstelwcrk:aamhrdcn aan de dijk ten zuiden van Ouwerkerk. Foto KLM Acroearto n.r. Tussen de oude, op 2 plaatstn bezweken dijk en de nooddijk i,s onder water, ten gevolge van het door de getij-stroom weggespoelde zand, een oude verkaveling zichtbaar góworden: een deel van de Yierbannenpolder, dir in 1530 en 153% werd overstroomd. Daarover is een verbindingsdijk gelegd (waarvoor een aantal zinkstukken reeds waren geplaatst), waarna het rechter dijkgat met de actie „4 caissons" kon worden gedicht. Gedurende 1 /300e seoonde heeft de camera derhalve 4 eeuwen terug gekeken.'


Plaat 8.

Afb. 5. Glazen 'kralen (en de buisjes waaruit se ontstonden), vervaardigd te Amsterdam in de 17e eeuw, ten behoeve van de ruilhandel met onontwikkelde volken. Foto E. E. Gennissen.


van hout, tot mes of wapentuig diende". Ondanks de fantastische naam en de verkeerde interpretatie is het duidelijk, dat het hier over een stenen bijl gaat. Het stuk is echter niet meer in de collectie voorhanden. En nog verderop, te Wateringen, treffen wij dezelfde sporen aan. EMMENS vond daar, in een rioleringsleuf van de Korte Noordweg naar de Margrietstraat, op een diepte van 2 meter, de strandwal terug met een woon- en vegetatievlak: een hutkom met haardplaats en vuurstenen werktuigjes. De vegetatie bleek eik en heide 1 ). Alles bijeen genomen schijnt de veronderstelling gewettigd, dat onze nederlandse Westkust reeds in de vroegste fase van haar bestaan bewoond werd door een bevolking van jagers en vissers met een secundair neolithische cultuur, het Chasséen B, uit de Bretagne en Noord-Frankrijk (GLASBERGEN, 1960). En dat deze bewoning op de eerste beide strandwallen tenminste 200 jaren standhield. Dezelfde bevolking heeft ook verder naar boven toe op de eerste strandwal gezeten, getuige Zandwerven. Hoe het daarmee tussen Voorburg en Westfriesland gesteld is geweest, is nog onbekend en we hebben te bedenken, dat die oudste wal niet een aaneengesloten zandrug vormde, maar op verschillende plaatsen gaten vertoonde, waardoor de zee nog toegang had tot het achterliggende land. Het Gemeentemuseum bezit nog een derde bijl (Plaat XVI). In vorm en materiaal verschilt hij van de beide vorige: hij is kleiner van stuk, spitstoppig en van groensteen. Maar toch hoort hij in dezelfde kuituur van het Chasséen B thuis. (Prof. Glasbergen mondeling). Zover passen de haagse bijlen dus prachtig bijeen en wij zouden alle reden tot tevredenheeid hebben, ware er niet de „onmogelijke" vindplaats van de derde bijl: Scheveningen ! En toch laat het vondstbericht, in de Catalogus van het Gemeentemuseum2), niet de geringste twijfel toe. In het begin der 80-er jaren van de vorige eeuw werd, als verlenging van de Koninginnegracht, het Kanaal van Den Haag naar Scheveningen aangelegd. Het werd zover doorgetrokken, dat op het eind ervan de ,.nieuwe" duinen moesten weggegraven worden. Daarbij kwam het daaronder *) J. EMMENS. Lezing te Wateringen, 20 nov. 1954. ) Catalogus van de Geschied- en Oudheidkundige voorwerpen van het Gemeentemuseum van 's-Gravenhage, door A. J. Servaas van Rooyen 1893.jp. 25. Het museum had toen nog het karakter van een rariteitenkabinet, de inhoud was chaotisch en van het begrip van oudheidkunde was bij de leiding nog niet veel doorgedrongen. Hier nu komen onder no. 79 de beide bijlen ter sprake. Ze worden gerangschikt onder het hoofdstuk „Militair wezen (vooral schutterij), wapenen en wapentuig" en heten hier „twee donderbéitels"!

2

109


bedolven gedeelte van het „oude" duinlandschap tevoorschijn. En het was hier, dat twee bijlen werden gevonden: een bronzen kokerbijl en de groenstenen bijl. De catalogus vermeldt ze tesamen onder eenzelfde nummer. Eerst de kokerbijl: „gevonden in Mei 1884 bij het afgraven van de duinen bij het Kanaal. Hij lag onder de veenlaag, dik ca. 1 meter, welke veenlaag naar gissing 6-8 meters onder de duinen was gelegen. Op een afstand van nagenoeg 20 meter werden mensenbeenderen gevonden, zomede een ongeschonden doodshoofd, dat vernietigd is. De plaats waar de beitel gevonden werd ligt ten N . O . van de zwemschool nabij de badweg". Daarna de groensteenbijl: „gevonden in October 1885, op dezelfde plaats en diepte, doch meer noordwestelijk" (d.i. zeewaarts). De hier ontgraven strandwallen zijn de vierde en vijfde, die eerst ontstonden eeuwen nadat de steentijd voorbij was. Is de vindplaats dus voor de stenen bijl al een raadsel, ook voor de kokerbijl is ze ongewoon. W a n t wel heeft de bronstijd zich op deze strandwallen afgespeeld, maar de catalogus vermeldt dat beide bijlen onder een meter-dikke veenlaag werden gevonden, wat erop duidt, dat het de strandvlakte tussen deze wallen betreft. In de tijd dat de Chasséen-bevolking in de haagse streek woonde is deze vlakte open zee geweest. Ik weet voor het geval geen andere verklaring, dan dat de bijl toen van een schip over boord gevallen is. En zou het mensenskelet ermee in verband staan, was het mogelijk de schipper, die bij een katastrophe mèt zijn werktuig ook zijn leven verloor. Literatuur: J. (1954). De bodem- en zeespiegelbeweging in het nederlandse kustgebied. — Boor en Spade VII, pp. 26-27. . GLASBERGEN, W. (1960). De vroeg-neolithische nederzetting te Vlaardingen. — Westerheem IX (1-2) p. 3. BENNEMA,

REACTIES VAN LEZERS DE KRALEN VAN VAN RIEBEECK EN ANDEREN . . . Reeds vaak heb ik mij de vraag gesteld welke kralen Van Riebeeck en andere zeevaarders hebben gebruikt om levensmiddelen enz. van Hottentotten en zo te kopen! Misschien heb ik een onverwacht antwoord op deze vraag gevonden. Lees maar eens! In het eerste kwartaal der 17e eeuw maakte een zekere Soop in het „Glashuys" aan de Cloveniersburgwal te Amsterdam spiegels en glaskralen (paternosters) die van groot belang waren „voor de ruilhandel met onontwikkelde volkeren". De afval van deze glasfabrieken werd met ander vuilnis en o.a. modder uit de grachten van Amsterdam door de Regenten van het Aalmoezeniershuis verzameld en als mest verkocht. Deze mest werd o.a. gebruikt op afgezande gedeelten

110


in het Gooi, langs de Boerenwetering bij Amsterdam en tot in Brabant en Vlaanderen toe. Als „gidsfossiel" dezer lagen zou men de heel kleine pijpekopjes met een stipperandje rond de opening kunnen noemen, want waar die voorkomen vindt men vaak hele of mislukte, ook wel dubbele kralen en bovendien de glazen buisjes en stokjes, waaruit deze kralen werden vervaardigd, m.a.w. fabricageafval van de glashuizen te Amsterdam (Plaat 8). In de bewuste landerijen zijn ook grote en kleine glazen flessen, scherven van bekers, apothekersgewichten, munten en nog veel meer gevonden. Onder de in Amsterdam gefabriceerde kralen vindt men ook de grote, soms duimlange vijfhoekige blauwe en witte glazen kralen en de tortelduifeigrote eivormige witte en bruine en blauwe kralen, die in een vorige aflevering van Westerheem door Ir. WIJDOOGE werden beschreven, en die dus niet van Franken of Merovingers afkomstig zijn, maar omstreeks 1625 in Amsterdam zijn gemaakt. Belangrijk is nog, dat deze fabricage waarschijnlijk niet langer dan tot ongeveer 1670 heeft geduurd en deze kralen dus zeer juist gedateerd kunnen worden. Zou iedereen, die in akkers of tuin (ik heb ze o.a. uit Saxenheim en Broek in Waterland) pijpekopjes of glasafval vindt, mij even willen waarschuwen? Bij voorbaat dank. Dr. W. G. N. VAN DER SLEEN.

. . . OOK ELDERS DATERINGSMIDDEL ! Het toeval wilde dat ik juist Thor Heyerdahl's boek over Paaseiland „Aku-Aku" las, toen de redactie mij verzocht, de kralen van Dr. Van der Sleen te fotograferen voor Westerheem. Bij het systematisch oudheidkundig bodemonderzoek op Paaseiland werd op vrij grote diepte, waar men zich derhalve reeds in een ver verleden waande, een Venetiaansé glazen kraal gevonden! Dit niveau kon dus op zijn vroegst uit 1771 dateren, het jaar waarin het eiland werd ontdekt. Inderdaad vond men in Roggeveen's journaal, dat de eerste inboorling die aan boord kwam, vereerd was geworden met een spiegeltje, een schaar en . . . twee snoeren blauwe kralen! H. E. GENNISSEN.

HET MOLENWATER IN ZUIDELIJKE GETIJHAVENS In Westerheem IX, nr. 5-8, lees ik op pagina 70 onderaan, dat aan het eind van enige zuidelijke getijhavens in ons land een waterreservoir aanwezig is; dit zou dan gediend hebben om het water in de havens bij eb niet al te laag te laten worden. Het is mij een volslagen raadsel, hoe we ons dit zouden moeten voorstellen. Opmerkelijk is het, dat er op de volgende regel sprake is van een „molenwater" en ik vraag mij dan ook af, of de beschreven situatie niet eerder iets te maken heeft met hetgeen meegedeeld wordt in de twee volgende stukken: A. Tutein Noltenius (1954), Getijmolens in Nederland. — Tijdschr. Kon. Ned. Aardr. Genootsch., Nwe Serie, deel 71, pp. 186-199. A. Tutein Noltenius (1956), Getij- en watermolens in Vlaanderen. — Tijdschr. Kon. Nederl. Aardr. Genootsch., Nwe Serie, deel 73, p. 162-166, 1 pi. J. WESTENBERG.

111


LITERATUURBESPREKING P. VAN BEVEREN, De verdwenen kastelen van Schouwen-Duiveland. (Nederlandse Kastelen Stichting, Doorn; prijs ƒ3.75.) De opgravingen van de heer Renaud bij Moermond hebben aangetoond, dat de kastelen die wij bezitten, vaak een vreemde bouwgeschiedenis gekend moeten hebben. Op Schouwen en Duiveland zijn thans nog slechts twee kastelen te zien. De andere zestien — die eveneens in dit boekje, van de hand van de archivaris van Zierikzee, worden besproken .— zijn van de aardbodem verdwenen. Geslaagd is van deze uitgave niet alleen de tekst, maar ook de verluchting van de omslag (die tevens als wegwijzer fungeert), alsmede de prachtige illustraties in het boek zelf. Het geheel is uitermate smaakvol geworden en de Nederlandse Kastelen Stichting kunnen wij met dit alleraardigste werkje, uitgegeven als eerste van een eventueel te verschijnen reeks, van harte gelukwensen. . .. T H . d. V. A. J. SCHELLART, Ronde burchten in Nederland, deel III. (gestencild, met 16 pp. plattegronden in lichtdruk; bestelbaar bij de schrijver, Van Ostadelaan 23, Muiderberg; prijs ƒ4,25 incl. porto.) Evenals de twee vorige delen heeft de heer Schellart ook dit in eigen beheer uitgegeven. En het is zoals wij van hem gewend zijn, een doorwrocht studie-werkje geworden. Juist de ronde burchten als opvolgers van de behuizing op de terpen, en vooral ook die in het westen van ons land hebben gelegen en daar eens voor de mens in de vroege historie van West-Nederland een toevlucht zijn geweest, kunnen ons menige aanwijzing geven. Met name de beredeneerde lijst van alle ronde (of vermoedelijk ronde) burchten die in dit deeltje is opgenomen, is uitermate leerzaam. TH. d. V. P. NOORDELOOS, Eenigenburg — Nuwendoren. („Westfriese Oudheden" III (1960), pp. 133-147, 4 foto's; bestelbaar op gironr. 291384, t.n.v. J. Ottenbros, Korte Lyceumstr. 10, Alkmaar.) De voorzitter van de Archaeologische Werkgroep „Westfriesland" van het Historisch Genootschap „Oud West-Friesland" geeft hier een critische beschouwing inzake de bronnen aangaande de dwangburchten, door Floris V gebouwd tot 'bedwinging der Friezen. Hij komt daarin tot de conclusie, dat, zo er ooit een kasteel ,.Eenigenburg" heeft bestaan, dit niet door Floris V kan zijn gebouwd, maar reeds vroeger moet zijn opgetrokken en dan wellicht kort na de dood van Willem II zal zijn verwoest. Een beschouwing over het mogelijk einde van de „Nuwendoren" besluit het artikel. H.J. V. DR. M. J. VERMASEREN, Mithras, de geheimzinnige God. (Elsevier Pockets, nr. E 15; 156 pp., 8 foto-pag., 60 tekstfig.; prijs f 1,50.) Dr. Vermaseren, die in Rome de Nederlandse opgravingen van de Mithrastempel heeft geleid, gaf een boekje over deze werkzaamheden en vooral ook over de Mithras godsdienst zelf, uit. Zeer instructief. Keurig voorzien van illustraties. Omdat de Mithras-godsdienst in het Romeinse Rijk ook in het westen werd beleden, is dit boekje voor ons van belang. T H . d. V.

112


R. J. C. ATKINSON, Stonehenge.

In de Pellican-serie is een boekje verschenen over de Stonehenge. Het is oorspronkelijk in 1956 uitgekomen, maar na de onderzoekingen van deze tempel in 1958 voorzien van een nieuw gedeelte. Gezien de prehistorische betrekkingen van het vasteland met Engeland, kan het voor ons van belang zijn. T H . d. V. JOHANNES BR0NDSTED, The

Vikings.

Oorspronkelijk verschenen in de Pellican-serie, vertaald uit het Deens. Uitermate boeiend. Br0ndsted is directeur van het Nationaal Museum in Kopenhagen en geeft hier — uiteraard in kort bestek — veel weteriswaardigs over de Vikings. T H . d. V. RUDOLF PORTNER, Mit dem Fahrstuhl in die Römerzeit.

Bij Econ-verlag verschenen, een groot boek, prijs ongeveer 20 gulden. Waar de Romeinse overblijfselen en het gehele Romeinse leven in Duitsland vrij uitvoerig wordt besproken, kan dit boek ook voor ons van belang zijn. Natuurlijk wordt ook de opstand van de Bataven verteld. T H . d. V.

NIEUWS UIT DE VERENIGING. ADRESSEN In verband met enkele recente verhuizingen en secretariaatswijzigingen geven wij hier nog eens do belangrijkste adressen van de A.W.W.N. en haar werkgroepen. Hoofdbestuur: secretariaat (aanmeldingen, alg. zaken, organisatie, brieven aan het hoofdbestuur) : Iordensstraat 61, Haarlem. secretariaat (ledenadministratie, adreswijzigingen) : Raamsingel 24, Haarlem. penningmeester: Iordensstraat 61, Haarlem. Werkgroepen : Alblasserwaard: Nieuweweg 125, Hardinxveld-Giessendam. Amsierdwin fy Omstr.: (tijd.) Prinsengracht 833, Amsterdam. Gooi en Eemland: Simon Stevinweg 127, Hilversum. Den Haag $• Omstr.: Mauvestraat 39, Den Haag. Helini/ii/m: Wilhelminastraat 21, Vlaardingen. Kennemerland: Baamsingel 24, Haarlem. De Nieuwe Maas: p/a Delftsestraat 15 B, Rotterdam. Rijnstreek: Boerhaavelaan 22, Leiden. Utrecht $• Omstr.: Loperstraat 18-11, Utrecht. 1 Zaanstreek: Essenstraat 17, Wormerveer. Zeeland: Molenstraat 3, Grijpskerke (Zld.). WERKGROEP „ZAANSTREEK" FEESTELIJK GESTART Aan het feit dat een groep lieden van Friese stam zich in de eerste eeuwen na het begin onzer jaartelling metterwoon vestigde op de plaats van het huidige Krommenie is het te danken, dat op zaterdagmiddag 17 september jl. een A.W.W.N.-werkgroep onder de naam „Zaanstreek" in een feestelijke bijeenkomst officieel haar bestaan kon beginnen. Na een openings- en welkomstwoord door de heer D. H. van Vliet werd het voorlopig bestuur (zie vorig nummer) bij acclamatie gekozen als definitief bestuur en door de algemeen voorzitter der A.W.W.N., de heer H. J. Calkoeri, in een korte toespraak als zodanig geïnstalleerd. Ér waren schriftelijke gelukwensen, er was de heer J. W. van Santen, vice-voorzitter van' de Zaanse Oudheidkundige Vereniging, die aan de nieuwe werkgroep alle medewerking van die zijde toezegde. De behoefte aan

113


miniere middelen bleek uit het financiële verslag' van de penningmeester. Na een pauze-met-koffie bezichtigde men de zeer interessante en goed opgestelde tentoonstelling van de gevonden en opgegraven arcliaeologica en gaven enkele leden van de werkgroep een overzicht van de resultaten welke tot dusver werden geboekt, een en ander toegelicht met lichtbeelden. De Pers schonk aan deze officiële oprichting ruime aandacht.

H.J.V. „COMMANDO"-WISSELING IN HET HOOFDBESTUUR Tijdens de hoofdbestuursvergadering van 26 nov. jl. heeft de heer H. J. CAJLKOEN het voorzitterschap van de A.W.W.N., dat hij sedert de oprichting (6 sept. 1951) bekleedde, in verband met zijn leeftijd neergelegd. De heer Calkoen gewaagde van de vreugde, die het hem steeds had gegeven, een vereniging als de A.W.W.N. te mogen leiden, doch meende ook in het belang van onze vereniging te handelen door zijn plaats aan een jongere kracht af te staan. De heer W. J. de Boone bracht namens hét bestuur de scheidende praeses dank voor het vele dat onder zijn voorzitterschap tot stand was gekomen en voor zijn minzame leiding van het Hoofdbestuur, uit naam waarvan hij een driedelig geschenk overhandigde, symboliserende de wetenschap welke wij dienen, de stoffelijkheid die tijdelijk is, en de geest die de stof overwint. Door het Hoofdbestuur werd bij acclamatie tot vice-voorzitter gekozen de heer dr. C. DE WIT, die tot de eerstvolgende ledenvergadering- het voorzitterschap zal waarnemen. J_J i y

OPRICHTING WERKGROEP „ALBLASSERWAARD" Op verzoek van een aantal A.W.W.N.-leden in de Alblasserwaard en omgeving heeft het Hoofdbestuur in zijn vergadering van 26 november jl. besloten tot oprichting van een werkgroep „Alblasserwaard". Nadere bijzonderheden omtrent deze l l e werkgroep der A.W.W.N, zullen worden opgenomen in de volgende aflevering van „Westerheem".

H. J. V. * __

* *

VAN DE SECRETARIS Ofschoon wij hopen, dat het volgende slechts voor weinigen bestemd zal zijn, willen wij hen die hun lidmaatschap van de A.W.W.N. per 31 december a.s. wensen te beëindigen, dringend verzoeken daarvan — per aangetekend schrijven — vóór 1 januari 1961 bij de secretaris kennis te geven. Wie zich op die datum niet op deze statutair voorgeschreven wijze heeft afgemeld, is de volle contributie voor 1961 verschuldigd! De secretaris, C. ROODENBURG.

VAN DE PENNINGMEESTER De leden wordt dringend verzocht, hun contributie voor 1961, ad ƒ 7,50, zo mogelijk nog vóór het nieuwe jaar te willen overmaken, uitsluitend op gironr. 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.N.N. te Haarlem. Leden, ten name van wie na 1 maart a.s. nog bedragen openstaan, zullen geacht worden de voorkeur te geven aan betaling per kwitantie, echter onder verhoging van ƒ 0,60 incassokosten. De penningmeester, C. ROODENBURG.

114


VAN DE REDACTIE. VERKRIJGBAARHEID VAN OUDE JAARGANGEN Het hoofdbestuur heeft, op voorstel van de redactie, besloten de prijs der oude jaargangen van „Westerheem" tot nader aankondiging te stellen op ƒ4.— voor leden der A.W.W.N. (voor niet-leden op ƒ6.—). Bestellingen uitsluitend per giro, nr. 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem. Verkrijgbaar zijn de jaargangen I I I (1954) t/m VIII (1959).. Verkrijgbaar zijn tevens losse nmnmers a ƒ 0.75 per exemplaar voor leden (voor niet-leden ƒ 1,—), te bestellen per giro, nr. 591170, t.n.v. Mevr. E. T. Verhagen-Pettinga te Vlaardingen. Men kan ook het gewenste artikel opgeven; voor de jrgn I t/m V eventueel door opgave van het index-nr. Redactie.

INHOUD P. GLAZEMA, Slotrede Studiedagen 1960

blz. 85

S. C. H. LEENHEER, La Tene-aardewerk uit Rijnsburg (Z.-H.) (PI.

5)

. . .

86

H. J. VERHAGEN, Historisch reservaat „Kasteel Hellenburg"

89

Oproep tentoonstelling

89

C. DE W I T , De prehistorie van onze kuststreek (fig. 1.) . .

90

Opgravings- en vondstberichten in het kort M. VAN NOORDENNEN, Luchtfotografie en

(PI. 7) .

.

Tweede Nederlands Oudheidkundig congres (programma)

,,

93

96

99

H. J. VERHAGEN, Bij het programma van het Tweede Nederlands Oudheidkundig Congres

„ 100

C. ELZINGA, Een Lyngby-bijl uit Zeeland (PI. 5-6) . . .

„ 101

C. DE W I T , De Haagse stenen bijlen (PI. XIII-XVI) . . .

„ 107

Reacties van Lezers (PI. 8)

110

Literatuurbespreking

„112

Nieuws uit de Vereniging

„114

Van de redactie (verkrijgbaarheid van oude jaargangen) .

„115

115


WESTERHEEM is bestemd voor de publicatie van: * * * * * *

de resultaten van alle soorten arbeid op het gebied van de westnederlandse oudheidkunde, verricht door de leden der A.W.W.N.; bijdragen van vakarcheologen, welke kunnen dienen tot voorlichting van hen die als amateur de oudheidkunde willen beoefenen; literatuurbesprekingen; mededelingen van het hoofdbestuur der A.W.W.N, aan de leden; nieuws uit en over de werkgroepen der A.W.W.N.; alle verdere soorten nieuws op het gebied van de nederlandse oudheidkunde, die voor de leden van belang kunnen zijn.

Westerheem verschijnt in het algemeen zesmaal per jaar op onregelmatige tijdstippen, in afleveringen van wisselende omvang. Het tijdschrift is te verkrijgen door abonnement a f 7.50, te voldoen op girorek. 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem. Leden der A.W.W.N. ontvangen het tijdschrift gratis. *

*

*

AANWIJZINGEN VOOR MEDEWERKERS Het adres der redactie luidt: Blois v. Treslongstr. 55, Vlaardingen. De inzender ontvangt gratis 5 exemplaren van het nummer, waarin zijn bijdrage werd opgenomen. Meer exemplaren zijn te verkrijgen tegen kostende prijs, liet verlangde aantal hiervan moet op het manuscript worden vermeld. De kopij dient bij voorkeur in goed machineschrift (desnoods in duidelijk handschrift) te worden geschreven op éénzijdig te gebruiken, doorlopend genummerde kwarto-vellen, waarbij links een kolom van 1/3 van de papierbreedte blanco worde gelaten. Literatuur-verwijzingen in de tekst blijven beperkt tot de auteursnaam en het jaartal van publicatie, eventueel met toevoeging van de bedoelde pagina of afbeelding. De literatuurlijst aan het eind van het artikel moet alle in de tekst genoemde publicaties bevatten, alfabetisch gerangschikt naar de auteursnamen en op de volgende wijze: (complete werken:) FILIPSE, J. (1957). Bataafse tempels. — Zuidhof, Venlo. (tijdschr.-art.:) KRAAN, P. (1914). Oude urnen. — Westerheem XX, pp. 56-64. Eventuele voetnoten geve men op een afzonderlijk vel papier. Alle aanwijzingen, niet tot de tekst behorende, o.a. voor de plaatsing der figuren, schrijve men in potlood. Afbeelding van tekeningen, foto's en voorwerpen is mogelijk. Tekeningen dienen met O.I.-inkt te zijn aangebracht op wit papier en bij voorkeur geschikt te zijn voor lijneliché. Bijschriften, niet op de tekening, maar op een afzonderlijk papier bijvoegen. Van foto's zijn alleen wit-glanzende afdrukken te gebruiken; men plege vooraf overleg met de redactie inzake de keuze uit het foto-materiaal en de formaten der afdrukken. Af te beelden voorwerpen zende men, . nadat het artikel ter plaatsing is aangenomen, tezamen met een afschrift van het manuscript benevens de nodige toelichtingen voor het tekenwerk, aan de Heer H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 36, Velzen. De artikelen dienen voltooid te zijn; de redactie zal niet dan bij uitzondering aan de vormgeving ervan kunnen medewerken. Auteurs die de drukproef zelf wensen te corrigeren, dienen dit op het manuscript te vermelden. Inzake de kosten van overdrukken vrage men inlichtingen byj de redactie.

116


WE5TERHEER


Jaargang IX, no. 11-12

Verschenen december 1960

WESTERHEEM Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR WESTELIJK NEDERLAND Opgericht 6 september 1951; goedgekeurd bij Kon. besluit van 26 juni 1957 no 50

REDACTIE:

Hoofdredacteur: H. J. VERHAGEN. Redacteuren: Dr W. J. DE BOONE, Th. BROUNS, Prof. Dr. H. BRtnSTSTING, H. J. CALKOEN, Th. DE VRIES. Redactie-adres: Blois van Treslongstraat 55, Vlaardingen. Secretariaat der A.W.W.N.: Iordensstraat 61, Haarlem. Contributie ad ƒ 7,50 te storten op girorekening 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem.

DE SCHERVEN UIT DE KAST! Hierbij doe ik aan onze leden de oproep, om de frisse krachten waarmee het nieuwe jaar ons bezielt, te gebruiken voor een taak die al lang op ons ligt te wachten, ofschoon ze van het uiterste belang is voor het doel der A.W.W.N.; want ze zal de oudheidkundige kennis van Westelijk Nederland zeer bevorderen. Ik bedoel: de activering van onze persoonlijke collecties. Verschillenden van ons zijn in het bezit van een archeologische schervenverzameling. Ze hebben die met liefde, ja, met de passie van een jager bijeengegaard. Maar ze daarna voor alle zekerheid goed opgeborgen in een la of een kast. Zeker, uw bedoeling was goed; maar uw scherven hebt u daardoor geen slechtere dienst kunnen bezorgen. Ze brengen ons berichten van voorhistorische geslachten. En u hebt ze nog eens opnieuw begraven ! Dat de officiële wetenschap met uw schervenmateriaal niet gediend is zolang het in uw kast ligt, is ieder wel duidelijk. Maar ook voor uzelf blijft de juiste waarde van uw bezit verborgen, zolang u het niét hebt kunnen vergelijken met dat van anderen. Daarom is het hoog nodig, dat we onze par117


ticuliere collecties algemeen bekend maken. En daartoe zijn wij in staat door de organisatie van onze vereniging. Die bekendmaking moet gebeuren doordat we onze stukken inventariseren, documenteren, laten tekenen en publiceren. Dat wil zeggen; dat we ze nummeren, er een lijst van aanleggen, bij elk nummer nauwkeurig de vindplaats en de vondstomstandigheden ervan opschrijven; dat ze daarna door een bekwaam iemand getekend worden; en dat tenslotte die tekeningen, collectie voor collectie in Westerheem gepubliceerd worden. Dat kunnen we moeilijk alleen af ? Onze vereniging is er om u daarbij te helpen. Laten we ermee beginnen, dat ieder die een verzameling bezit dit meedeelt aan de secretaris van het bestuur van zijn plaatselijke afdeling. Voor de rest zal gezorgd worden. C. DE WIT, alff. vice-voorzitter.

OUDE BEWONING EN PLANTENGROEI Bekend is, hoe op het Colosseum te Rome, vóórdat dit was ontdaan van zijn aardmassa's en begroeiing, allerlei planten groeiden en bloeiden,'die nergens anders voorkwamen. Dé legende liet hen ontspruiten aan het bloed der martelaren. In ons land kennen wij als een dergelijk voorbeeld, de plaats Van het middeleeuwse kerkdorp Wolfheze, waar nog altijd een groene plek in de heide zichtbaar is en waar o.a. de Toorts groeit. Berelook, Moffepijp en Muskuskruid worden in verband gebracht met de tuinen van het voormalige huis Brederode. In Velsen groeit op één plaats in „Velserbeek" de Adelaarsvaren en dit is juist de plek, waar sporen van een eerste-eeuwse bewoning zijn gevonden. Iets verderop groeide;de zeldzame Bospaardestaart op een terrein, dat vele scherven uit de 12de eeuw.en later opleverde. Dit alles zal wel in hoofdzaak toe te schrijven zijn aan de aanwezigheid .of het ontbreken van bepaalde stoffen'in de aarde. Maar is hiermede; de zaak volledig verklaard? .,•''_-• Uw reacties hierop zien wij gaarne tegemoet! •

118

H. J. CALKOEN.


FRIES-BATAAFS AARDEWERK door

. W. H. KAM (Nijmegen) • (fis. 1)

Over de vraag, wat Fries-Bataafs aardewerk is, zijn de oudere schrijvers het volkomen eens. Zij verklaren geen verschil te zien tussen de vondsten uit de* Friese terpen en die uit de Betuwse woerden of met de scherven uit de Romeinse nederzetting'en in ons land. Het is misschien het beste zo te formuleren, dat onder Fries-Bataafs aardewerk — door de oudere schrijvers — alles verstaan wordt, wat niet Romeins is, gevonden wordt in de Friese terpen en het delta-gebied van Rijn en Maas en ontstaan is tussen 100 v. Chr. en 400 na Chr., met uitzondering van de zgn. Belgische waar, het Saksische- en het Frankische aardewerk. Inderdaad is er een grote overeenstemming in vorm waar te nemen, al is de gebruikte klei plaatselijk verschillend. Het inlandse aardewerk zelf geeft echter een groot aantal typen te zien, die niet met elkaar verwant zijn. Dit is niet te verwonderen, gezien de lange tijd — ongeveer 500 jaar —, waarin grote veranderingen opgetreden kunnen zijn en plaatselijk verschillende invloeden gewerkt kunnen hebben. Ook komen verschillende vormen gelijktijdig voor. In grote lijnen komen de verschillende typen, zoals oorloos met nagelversiering en golfrand en gladrandig, gesmoord met of zonder oren, over het gehele gebied voor. Ze hebben gemeen, dat ze uit de hand gevormd zijn en het baksel zacht is, maar hiermee houdt de overeenkomst op. Over het algemeen zal het dan ook onmogelijk zijn een beschrijving te geven, die voor alle componenten past. Elk van deze componenten kan wijzen op verschil in tijd, op invloeden van naburige stammen, op import, op nieuwe bewoners die opgenomen werden in de gemeenschap of die het land bezet hebben. Al deze dingen komen in de geschiedenis van de terpen voor. Daarom interesseren ons in de eerste plaats de verschillen, hoe een type zich ontwikkelt, wanneer het ophoudt en de gelijktijdigheid met andere typen. Het vrij grote gebied werd bewoond door verschillende — hoewel waarschijnlijk verwante — stammen; daarom kan de studie van de verspreiding van bepaalde vormen interessante gegevens opleveren. Door de vele vondsten van de laatste tijd, waarvan een groot aantal.in „Westerheem" gepubliceerd werd, is de belang-. 119


stelling voor het inlands aardewerk uit het gebied van de Bataven, Canninefaten en Friezen sterk toegenomen. Het wordt tijd, dat er eens een grondig onderzoek wordt ingesteld naar deze problemen. Zelf heb ik verschillende vondsten gedaan, in Noord-Brabant te Erp, in Gelderland te Overasselt en in Limburg bij Heijen. Uit deze vondsten is reeds veel af te leiden over de vormen en versieringen van het inlands aardewerk tot aan het begin van onze jaartelling. Ik hoop in de gelegenheid te zijn deze drie uitvoerig te publicefen. Door een gelukkige omstandigheid heb ik in Overasselt een groot aantal scherven gevonden, die een gesloten geheel vormen en waarin geen scherven uit de urnveldentijd gevonden worden, dus ook geen Harpstedter en bovendien geen geoorde potten en waarin ook nog geen Romeins aardewerk voorkomt. Alle bodemstukken zijn vlak en zonder standvoet. De grote meerderheid is besmeten of ruwwandig. Van de randstukken is slechts ongeveer een derde glad en twee derde heeft een gegolfde rand. Misbaksels geven steun aan de mening, dat ze ter plaatse gebakken zijn. Ook komen scherven voor die gepolijst zijn, zowel rood als zwart met verschillende versieringen, waaronder nagelversiering, kamversiering, meanders, lijnversiering en vele andere. Hieronder kunnen ook importstukken voorkomen. Nu zijn de golfrandige scherven van de meeste betekenis voor ons onderzoek, daar ze in ons land vrijwel uitsluitend in de eeuwen rond het begin van de jaartelling voorkomen en in hoofdzaak in het gebied van de Bataven, Canninefaten en Friezen gevonden worden. In ieder geval vormen ze een van de meest opvallende punten van overeenstemming tussen het aardewerk van de Chattische stammen, Bataven en Canninefaten, met het Friese terpen-aardewerk. Daarom heb ik een indeling gemaakt in tien typen golfrandversiering. De volgorde hiervan heb ik zo gekozen als ik meen, dat ze uit elkaar ontstaan zijn. Dit wil niet zeggen, dat ze niet gelijktijdig zijn gebruikt. Het tegendeel is waar, ze worden door elkaar, op en onder elkaar gevonden. Toch bestaat de mogelijkheid, dat bepaalde vormen eerder ophouden dan andere en dat op bepaalde vindplaatsen sommige vormen niet meer of nog niet voorkomen. Wanneer hierover meer gegevens ter beschikking zouden staan, zou de relatieve ouderdom te bepalen zijn. Ook uit de kennis van het verspreidingsgebied zouden belangrijke gegevens te putten zijn. Het is echter onmogelijk zich een goed beeld van deze materie te vormen zonder samenwerking. Professor Glasbergen, dr. Modderman en ik hebben zich in 120


principe verbonden om samen te werken met het doel meer klaarheid te brengen in de kennis van het inlandse aardewerk uit de laatste twee eeuwen v. Chr. tot en met de eerste twee eeuwen na Chr. Vroeger werden alle aardewerkvondsten met versierde rand samengevat onder de naam „kartelrand". Door gebrek aan een indeling bleef de beschrijving hierdoor erg vaag. Hieronder werden ook de Harpstedtër urnscherven met nagelindrukken in de rand uit de urnvelden gerekend. Men was van mening, dat de besmeten potten met gólfrand hieruit ontstaan zouden zijn; m.i. is dit onjuist. In de publicaties werd meestal alleen het Romeinse aardewerk besproken en slechts zelden enkele inlandse scherven afgebeeld. Het Romeinse aardewerk is onmisbaar voor de tijdsbepaling, maar de inlandse vondsten zijn onvoldoende behandeld om aan deze tijdsbepaling iets te hebben voor ons doel. Daarom doe ik een beroep op alle lezers van „Westerheem" mij te willen helpen bij het samenstellen van het verspreidingsgebied van de hieronder te bespreken verschillende typen van randversiering. Uit de kleine verzamelingen van de amateur en eventueel uit de grote, nog niet gepubliceerde, vondsten van inlands aardewerk die bij de opgravingen van Romeinse objecten gedaan werden, moeten nog zoveel gegevens te putten zijn. Dat de desbetreffende periode van het grootste belang is, behoeft geen betoog. In wetenschappelijke kringen bestaat er dan ook een groeiende belangstelling voor de inlandse cultuur uit de tijd vlak vóór de Romeinse bezetting tot het einde hiervan. Ook voor de omliggende landstreken, zoals Oost-Friesland, het Rijnland, België en eventueel Noord-Frankrijk zal dit onderzoek eveneens belangrijk zijn. De medewerking van de amateurs en de correspondenten van de R.O.B, kan hierbij niet gemist worden. In La Panne in België en in het beneden-Rijngebied van Duitsland werden verwante vondsten gedaan. Vooral het prachtige boek van RAFAEL VON USLAR, „West-germanische Bodenfunde" (1938) geeft reeds veel versieringsvormen, die overeenkomen met Erp en Overasselt. VON USLAR bespreekt daarin alleen inlandse vondsten samen met Romeinse van de rechter Rijnoever van de eerste tot de vierde eeuw. Onze golfrandversiering uit de laatste eeuw vóór Chr. komt daarin slechts sporadisch voor. Ik hoop iets dergelijks te kunnen samenstellen voor ons FriesBataafs aardewerk, met foto's en tekeningen. 121


Randversieringen

(Harpstedter urnen, 2 typen):

H 1: De rand is versierd met vingerindrukken. Deze versiering ontstaat door het indrukken van de wijsvinger in de rand, waarna deze weer platgedrukt wordt tussen duim en middelvinger. Er blijft dan slechts een kleine ovale kuil over. H 2: De rand is versierd met nagelindrukken. Deze ontstaat op dezelfde wijze als bij type H 1. De Harpstedter urnen behoren tot de cultuur van de urnvelden en worden door W. KERSTEN beschouwd eventueel een uitloper te zijn van de Laufelder cultuur. Ze komen voor geheel besmeten of met een — na het besmijten met natte klei — gladgestreken halsgedeelte. Ook komen ze ruwwandig voor zonder besmeten te zijn. De schouder is soms ook nog versierd met nagelindrukken. De bodem is vlak, het aardewerk is grof, dikwandig en vrij zacht gebakken. G o l f r a n d v e r s i e r i n g (te verdelen in tien typen): G 1: De bovenkant van de rand is bedekt met kleine lijntjes die — voor zover mij bekend — steeds van linksbuiten naar rechtsbinnen lopen. Deze versiering ontstaat, wanneer men met de hand het boven-oppervlak van de rand glad wil strijken. G 2: De groeven worden groter en zijn opzettelijk als versiering aangebracht. G 3: De groeven worden nóg groter, zodat ook in het aanzicht een duidelijke golf te zien is. G 4: De golf wordt zeer grof en loopt als een schroeflijn van buiten naar binnen. G 5: Aan de binnenkant is de rand afgeschuind door opvolgende vingerindrukken. G 6: De vingerindrukken staan boven op de rand, die niet afgeschuind is, maar komen verder overeen met type G 5. G 7: Aan de buitenkant zijn vertikale nagelkerven aangebracht, eventueel ook aan de binnenkant. De kerven kunnen ook schuin over de. rand van buiten naar binnen lopen. G 8: De vingerindrukken zijn aan de buitenkant aangebracht, de bovenkant blijft vlak. G 9: Hieronder zijn alle randversieringen samengevat, waarbij meer dan één versiering is aangebracht. Deze kunnen aangegeven worden met b.v. „golfrand type G 9, 4 + 4 of 1 + 7". G 10: Alle afwijkende vormen, die slechts een enkele maal voorkomen, zijn voorlopig onder G 10 samengevat. Als later blijkt, dat deze méér voorkomen, kunnen ze als een nieuw type een volgend nummer krijgen. 122


iff. i. Randversieringen bij Fries-Bataafs aardeioerlc. Iele. W. H. Kam.

123


Type G 1 en 2 heb ik niet samengevat, omdat type G 1 al kan ontstaan zonder dat het de opzet was om als viersiering te dienen. Type G 3 en 4 heb ik ook niet samengevat, omdat 'bij sommige vondsten het type G 4 ontbreekt en G 3 veel voorkomt. Type G 7 is in eerste instantie geen golfversiering, maar wordt dit later wel en komt bovendien samen met andere voor in type G 9. Het is best mogelijk en zelfs waarschijnlijk, dat er nog meer typen te onderscheiden zijn. De boven genoemde tien komen alle in Overasselt voor en worden voorlopig gedateerd in de laatste eeuw vóór Chr. Het verzoek aan de lezers van „Westerheem" te willen melden:

is nu om mij

1) welke van deze typen door hen gevonden werden en waar, veelvuldig, regelmatig of zelden t.o.v. de verdere vondst. 2) Waar de vondst bewaard wordt en zo mogelijk met verdere bijzonderheden, zoals: besmeten, ruwwandig, gepolijst en al o[ niet versierd. 3) Als de datering bekend is uit bijbehorende vondsten, b.v. Romeins, dit ook te vermelden. 4) Welke typen niet voorkomen. 5) Bij de beschrijving van type G 10 eventueel een schets bij te voegen. Voor het beschrijven van een inlandse vondst heb ik het volgende systeem opgezet: Glas, brons, ijzer, natuursteen, spinsteentjes. Inlands aardewerk: A: Versierd aardewerk: 1) kam versiering:

a grofgetand; b fijngetand; c wiet enkele tanden lussen of meanders.

getekende

lijnen,

2) nagelversiering; 3) lijnversiering: a ingestreken of gekrast; b ingesneden. 4) figuren zijn met een voorwerp ingedrukt (geen stempel). 5) diverse versieringen. B: Onversierd aardewerk: 1 besmeten roodbruin, grijs of zwart. 2 gladwandig, ruw of gepolijst. • G: Randstukken: 2 versierde rand:

124

Harpstedter Hl en H 2. Golfrand G 1 tot G 10.


Ik reken op Uw medewerking en verzoek U Uw berichten aan mijn adres te willen zenden: Ir. W. H. Kam, Van Slichtenshorstlaan 71, Nijmegen. Na gebruik zal ik Uw gegevens doorzenden naar de R.O.B. te Amersfoort.

OUDE VONDSTBERICHTEN: WIJK BIJ DUURSTEDE Hoewel het in onze tijd een volkomen uitgemaakte zaak lijkt dat het oude Dorestad nergens anders gelegen heeft dan bij Wijk bij Duurstede, heeft men vroeger over deze identificatie hartstochtelijk gestreden, vooral vóór de opgravingen van Janssen in de vorige eeuw. Vrijwel dadelijk heeft men ook voor de bewijsvoering gewezen op de munten met opschrift Dorestat, men gebruikte echter in het begin alleen de opschriften van die munten. Een van de allervroegste gevallen dat de vindplaats Wijk bij Duurstede qua vindplaats van een dergelijke munt als argument is gebruikt, vindt men in het onderstaande stukje, overgenomen uit Jan Smits Jzn, „Verhandeling over den alouden staat, de eerste bevolking en vroegste geschiedenis van ZuidHolland" enz., te Dordrecht, bij Blussé en van Braam (1824), pp 101/2: „Het komt mij bovendien door de volgende omstandigheid vrij overtuigend bewezen voor, dat te Wijk bij Duurstede onder de Frankische Koningen geld gemunt is. Een mijner vrienden, de Heer van der Noordaa, Griffier van het Vredegeregt alhier, bezit een muntstuk van LXITHARIUS II, bij van Loon, He deel blz. 87, afgebeeld, hebbende op de eene zijde een + met het omschrift HLOTHARIVS IMPE, en op de tegenzijde DORESTATUS, hetwelk door hem in 1810 bekomen is van zekeren majoor der infanterie Jacquin, destijds gepensioneerd wonende te Dinter bij 's Hertogenbosch, welke hem verhaalde, dat dit Muntje (waarvan hij toen de betekenis niet kende) te Wijk bij Duurstede gevonden was, alwaar hij het bekomen had, terwijl hij aldaar woonde." (curs. dB) De munt zelf is nog eens uitvoerig behandeld door S. H. van der Noordaa in het Tijdschrift voor Algemeene Munt- en Penningkunde uitg. door P. O. van der Chijs, deel I (1833/ 38) p. 763, maar waar het hier voornamelijk om ging, is dat bij Jan Smits aan de vindplaats bewijskracht wordt toegekend. W. J. DE BoÓNE. 125


EEN AARDEWERKVONDST BIJ JUTPHAAS door

ƒ. VAN LOO (Utrecht) (Plaat 9)

In de winter van 1958/59 werd door de eigenaar van een perceel grond in de gemeente Jutphaas een interessante vondst gedaan. Tijdens het graven van een sleuf stootte hij, ongeveer één meter onder het maaiveld, op een hard voorwerp. Bij nader onderzoek bleek dit een zwart geoxydeerde koperen aker te zijn, die met de bodem naar boven gekeerd aan het licht was gekomen. Het ijzeren hengsel was praktisch geheel weggeroest. Bij het uit de grond trekken werden enige stukken aardewerk zichtbaar, die, door de omgekeerde pan beschermd, prachtig gaaf waren bewaard gebleven. Het gevonden aardewerk kan als 16e eeuws worden gedateerd en de pan moet dus ook uit die tijd stammen. Deze pan (zie PI. 9, boven) heeft een aangezette bodem en rondom een band met noppen. De beide oren zijn aangeklonken en hierin draaide het ijzeren hengsel. De hoogte bedraagt 15,5 cm en de diameter 25 cm. Hier volgt een beschrijving van het aardewerk, dat te voorschijn kwam (Plaat 9, onder). Allereerst een kan, 1 9 ^ cm hoog, voorzien van een oor en met een geknepen voet. Deze kan is bedekt met een mooie bruine glazuurlaag en werd kennelijk te Raeren (ten zuiden van Aken) gemaakt. Vervolgens twee geglazuurde bekertjes, eveneens met oor en geknepen voet, die ook uit deze omgeving afkomstig moeten zijn. Het grootste bekertje (12 cm hoog) is grijs van kleur met bruine vlekken; het kleinere exemplaar (10 cm hoog) is egaal crèmekleurig en heeft een iets wijdere halsopening. Het vierde stuk aardewerk, een drinkkroes, is waarschijnlijk van inlandse makelijk. Deze kroes is 7,5 cm hoog, heeft eveneens een oor en een geknepen voet, maar is bedekt met een spaarzame gele glazuur over een witte engobe. Verder behoort nog tot deze vondst een schoteltje, diam. 13,5 cm, dat aan de bovenkant is bedekt met een effen oranje-gele glazuurlaag. De onderkant is, op enige plekjes aan de rand na, ongeglazuurd en de bodem is op drie plaatsen uitgestulpt. Gezien het feit, dat dit type schoteltjes vaker in Utrecht werd gevonden en het hier kennelijk inlands werk betreft, is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat ze ook in deze omgeving werden gemaakt. Helaas is hierover nog te weinig bekend. Tot slot moet een bruin geglazuurd spinschijfje worden vermeld, dat ook direct in de 16e eeuw thuis te brengen is. Dicht bij de plaats van de vondst lag in de middeleeuwen 126


het plaatsje Gein (vgl. het duitse „Gegend" en ons „Gooi"). Ook lag hier in de 15e en 16e eeuw het klooster ,,O.L. Vrouw van Nazareth in 't Gein", dat in 1572 werd verwoest. Het ligt voor de hand te veronderstellen, dat de hier vermelde voorwerpen met deze bewoning te maken hebben. In de bodem hier ter plaatse wemelt het als het ware van scherven. O.a. vindt men er veel resten van vaatwerk; vooral duits steenwerk, blauwgrijs aardewerk en aardewerk van roodbakkende klei met een spaarzame bedekking van loodglazuur. Tevens zeer veel bouwfragmenten w.o. stukken tufsteen, leistenen dakbedekking en kapotte vloertegels. Op de plaats van de vondst zelf treft men echter veel minder scherven in de bodem aan; het is niet onmogelijk, dat hier vroeger water was. De pan met zijn inhoud zou overboord geslagen kunnen zijn en in de modder weggezakt. Door de bijzondere vondstomstandigheden, de verscheidenheid van vorm en de gave staat der voorwerpen, is hier sprake geweest van een vondst, die m.i. het vermelden waard is.

NEOLITISCHE VONDSTEN IN HET RIVIERMONDEN GEBIED (WATERINGEN) door

JAN EMMENS (Naaldwijk) (fis. 2;

PI.

10)

De neolithische vondsten te Hekelingen en later, in 1958, te Vlaardingen hebben duidelijk gemaakt dat de bewoningsgeschiedenis van het zuid-westen van Zuid-Holland aanzienlijk ouder is dan tot voor kort voor mogelijk werd gehouden. Vooral de vondst te Vlaardingen is voor mij aanleiding nog eens de aandacht te vestigen op een vondst in 1953 te Wateringen gedaan. Tijdens rioleringswerkzaamheden ten behoeve van een nieuw te bouwen wijk vond ik tot mijn verrassing in een zandlaag, vuil waarschijnlijk als gevolg van bewoning, kleine vuursteensplinters. Deze zandlaag was door twee kleilagen afgedekt en werd aanvankelijk gehouden voor een oeverwal van een prehistorische vloedkreek, waarvan de ligging destijds door dr. van Liere reeds was vastgesteld. Wel viel het me op dat zo dit een oeverwal was, deze op een afstand van waarschijnlijk ongeveer 7 a 8 km van het voedingsgebied wel erg zandig was. 127


Ongeveer 50 m van deze vindplaats werd de situatie echter veel duidelijker. In de rioolsleuf werden daar artefacten aangetroffen van grotere afmetingen, terwijl in de grondlaag waarin ze werden aangetroffen duidelijk de donkere vlekken zichtbaar waren, met op twee plaatsen een komvormige verdieping met houtskoolresten; waarschijnlijk de vloer van hutten. De opbouw van het profiel was als volgt (vgl. PI. 10): 1,50 m en dieper beneden maaiveld: een zeer donkergekleurde zandlaag zonder schelpresten, kennelijk een formatie behorende tot de schoorwalformaties (a); 1,50—1,35 m: een laag wit stuifzand, iets roestig (b). De bovenlaag was vuil en donker gekleurd als gevolg van bewoning. Hierin kwamen de vuursteentjes voor en de aftekeningen die voor hutten zijn gehouden. 1,35—l,25m: een zavellaag (c).

Fig. 2. Ligging van strandwal en prehistorische Gantel. Tek. J. Emmens. 1 Wateringen, 8 Delft, 3 Rijswijk, 4 's-Graverihage, 5 Loosduinen, 6 Monster, 7 Poeldijk, 8 Sonselersdijk, 9 Naaldwijk..

128


Plaat 9

Afb. 1. Koperen aker (XVIe eeivw), gevonden bij Jutpluuis. Foto J. van Loo.

•Tï -":r'l

Afb. 2. XVIe-eewws gebruilcsaardeioerlc, gevonden bij Jntphaas. Foto J. van Loo.


Plaat 10

Afb. S. Bodemprofiel bvj Wateringen, 25< okt. 1953. Foto W. Emunens. (Voor betekenis der letters, zie de tekst.)


Plaat 11

Afli. 4. Versierd aa/rdeuterk vam, de Bandkeramische cultww wit Sittard (L.). Foto B.O.B.


Plaat 12

Afb. 5. Trechterbeker int Diever (Dr.). Trechterbeleeroultwwr. Foto I.P.r.

Afb. 6. Emiebed D 18 te Bolde (Dr.). Trechterbehercultimr.

FotolĂŻ.O.B.


1,25—l,10m: een vrij zware blauwe klei (d). 1,10—0,80 m: een geelbruine, kernachtige klei (e). 80 cm tot maaiveld (is ongeveer N.A.P.): de bruingrijze zavelachtige klei van het Westlanddek (Van Liere) (f). Op 80 cm onder maaiveld lag het woonvlak uit de eerste 2Y2 eeuw van onze jaartelling, met o.a. terra sigillata. Boringen verricht door de Geologische Stichting, die juist in het Westland met veldwerk bezig was, bevestigden de aanvankelijke mening dat de vroege bewoning lag op een rug van de schoorwal. De meest oostelijke rug hiervan, waar Voorschoten, Voorburg en Rijswijk op liggen, eindigt slechts schijnbaar bij de Voorde's zuidwestelijk van Rijswijk, maar zet zich van daaraf nog voort onder de zavel- en kleiafzettingen van het Westland, tot de omgeving van Poeldijk. Deze rug begeleidt enige km de bedding van de hier ongeveer 200 m brede prehistorische vloedkreek de Gantel en heeft door zijn aanwezigheid waarschijnlijk de loop van deze getijrivier mede bepaald. Deze stroom heeft, gezien het ingewikkelde bodemprofiel van het Westland, in verschillende tijdvakken en soms langdurig gesedimenteerd, maar is ook gedurende enkele perioden inaktief geweest waardoor in de omgeving bewoning mogelijk werd. Zo heeft zij bijgedragen tot de dateringsmogelijkheden van de bewoningsfazen. De situering van deze vondst knoopt merkwaardig goed aan bij die van Hekelingen en Vlaardingen, waar de oudste be-' woning eveneens aan een kreek werd aangetroffen. Dit is trouwens ook met de ijzertijd-bewoning en met die uit het begin onzer jaartelling in het Westland het geval. Op dezelfde plaats vond ook weer de middeleeuwse herbewoning plaats. Op enkele tientallen meters van de bovenbeschreven vindplaats werden dicht onder het maaiveld afvalputjes gevonden, waarin scherven van Walburgerwaar en andere moeilijk definieerbare middeleeuwse scherven werden aangetroffen.

UIT DE PERS In Delft werd onlangs een beerput uit de tijd van 1600—.7.650 ontdeM). In een plaatselijke cowcmt van 16 nov. j.l. lezen wij daarover o.a. het volgende : „ • . • Uit het aantreffen van enige voorwerpen, die bij de eenvoudige burgerij niet in gebruik waren, heeft men de conclusie getrokken dat de beerput deel moet hebben uitgemaakt v.an een welgestelde familie . . ." Deze belangrijke oudheidkundige vondst werpt du<s wel een schril licht op de samenstelling der „welgestelde families" in de eerste helft van de 17e eeuw! - Red. W.

129


OPGRAVINGS- EN VONDSTBERICHTEN IN HET KORT Ten behoeve van doze rubriek doen wij een dringend beroep op de lezers, ons alle krantenberichten toe te zenden, die betrekking hebben •op locaal oudheidkundig nieuws uit westelijk Nederland. Tevens verzoeken wij rechtstreekse toezending van alle gegevens, welke de lezers op andere wijze ter kermis komen, hetzij als resultaat van eigen verkenning, hetzij door mededeling van anderen.

H. J. V.AMSTERDAM (N.-H.). Tijdens de restauratiewerkzaamheden in de Oude Kerk werden opgravingen verricht, naar aanleiding van vondsten van prof. dr. A. E. van Giffen in 1955. Een stevige muur en zes steunberen uit kloostermoppen van 28 x 13.5 cm, dateren uit het einde van de 13e eeuw. Het dorp Amsterdam was toen nog onderhorig aan het dorp Ouderkerk. De stand van de toren, die opvallend scheef staat ten opzichte van het tegenwoordig kerkgebouw, blijkt zich beter aan te passen bij de oude fundamenten. Men hoopt later het gehele bakstenen patroon van de fundering terug te vinden onder de huidige kerk. Ook werden heipalen gevonden, waarop echter nooit muren hebben gestaan. (I.P.P.) Cobouw (Den Haag), 4-11-1960.

BORSSELE (Zld.). De opgravingen van de Berg van Troje, het slot van de Heren van Borssele (een z.g. vlietberg) werden voltooid. Verleden jaar was reeds gebleken, dat op de oostzijde van de kasteelberg een zwaar gebouw had gestaan. Het verloop van het uitgebroken muurwerk van dit gebouw werd in de eerste weken van oktober van dit jaar verder nagegraven, waarbij op de noordwesthoek nog verscheidene steenlagen van het fundament bewaard bleken te zijn. De dwarsmuren moeten hebben aangesloten op de ronde ommuring van de kasteelberg. Onwillekeurig dringt zich een vergelijking op met het slot Teyiingen, waar ook een woonheuvel op en tegen de ringmuur is gebouwd. Of -het gebouw te Borssele ook een latere toevoeging was, kon niet meer worden nagegaan door de uitgebroken staat van het muurwerk. (R.M.O.) Nieuwa-Bull. K.N.O.B. XIII, 11.

DEN BURG-TEXEL (N.-H.). Bij het bouwen van enige huizen aan de noordwestrand der bebouwde kom van het dorp is men op verbrande huttenleem gestoten. Nader onderzoek toonde aan dat het hier resten betrof van een aantal vrij kleine woningen uit het Merovingisch/Karolingisch tijdvak. De onderhavige nederzetting welke zich ten noorden van de vindplaats over aanzienlijke afstand moet hebben uitgestrekt, werd gevestigd op een diluviale verhevenheid, waarvan het oppervlak, blijkens het voorkomen van talrijke aardewerkscherven uit vroeger eeuwen, gedurende de Romeinse keizertijd als bouwland in gebruik schijnt te zijn geweest. (R.O.B.) Noordholl. Dgbl. (Hoorn), 2-11-1960.

DELFT (Z.-H.). Opgravingen, verricht naar aanleiding van de restauratie van de Oude Kerk, hebben een oude fundering aange130


toond, waarvan het zuidelijk stuk het oudste is en wellicht uit de 13e eeuw dateert. Het bestaat nl. gedeeltelijk uit vulkanische steen en kan dus behoord hebben tot de vroegere Romaanse kerk, die hier gestaan heeft (gesticht ± 1240 door Bartholomeus van der Made). Aan het zuideinde van de opgravingssleuf, waar de toegang naar een grafkelder zichtbaar is geworden, vermoedt men de noordwesthoek van de fundering van de Romaanse kapel te hebben aangetroffen. Het onderzoek, o.a. naar de fundamenten van deze kapel, wordt voortgezet. (R.O.B.-R.Mz.) Delftse Crt. 4-11-1960.

DORDRECHT (Z.-H.). Bij bouwwerkzaamheden aan de Lange Breestraat stootte men, op een diepte van ca. 1.35 ril, op een fundering, ook werden delen van een skelet gevonden. Het vermoeden bestaat, dat men te doen heeft met resten van een kapel van de kerk, die behoord heeft tot het klooster der Brood-, Celle- of Zwarte Zusteren, genaamd „Bethlehem" (gebouwd 1464, klooster afgebroken 1628, kerk na vele avonturen afgebroken 1874). Dordr. Crt. 27-10-1960.

HAOESTEIN (Z.-H.). Tijdens de werkzaamheden, verband houdende met de bouw van de Lekstuw bij Hagestein, is men op een scheepswrak gestoten. In de onmiddellijke nabijheid werd een hoeveelheid ijzerwerk aangetroffen, waaronder zich bootshakenbevonden, een zwaard en een hartsvanger. De wapenen doen vermoeden, dat het schip in de tweede helft der 16e eeuw verging. (R.O.B.) Nieuws-Bull. K.N.O.B. XIII, 11.

LAREN (N.-H.). Bij een voorlopig onderzoek naar aanleiding van vondsten (op 16 maart jl.) door de scholieren A., K. en R. Farjon en een melding dienaangaande door ons lid, de lyceïst R. van den Berg, bleek achter de speeltuin „De Merel" een vindplaats te bestaan van de Trechterbekercultuur, en wel van de DrouwenI-stijlgroep, in ons land de oudste en zeldzaamste fase van die cultuur. Wilde graverijen door jeugdige lieden maakten het noodzakelijk, herfstvakantie plus N.J.B.G. (door een werkkamp met 20 scholieren) maakten het mogelijk, op deze plaats een opgraving te verrichten. Na de vakantie werd het onderzoek met enkele gemeente-arbeiders en een bulldozer voortgezet. De vele „afval"-scherven, alsmede houtskool, krabbers, klopstenen, slijpsteen en een fragment van een maalsteen, wijzen op een nederzetting, terwijl ook grondsporen van palen gevonden schijnen te zijn. (I.P.P.) Gooi 6n Eeml. (H'sum). 31-10-1960 ; id., 2-11-1960 ; Vrije Volk (H'sum), 3-11-1960 ; De Bel (Laren N.H.) 4-11-1960.

MARKERWAARD (Zuiderzeegebied). Zandwinning t.b.v. de bouw van de Markerwaarddijk bracht o.a. de volgende beenderen van prehistorische dieren aan: schedelfragment met deel van het gewei van een edelhert; twee geweifragmenten van edelherten; een onderkaak en een opperarnïbeenfragment van een wild paard; een opperarmbeen van een wild rund; een kootje, een wervelfragment en een spaakbeenfragment van een mammoeth en een rib van een neushoorn. Elders werd een scheenbeenfragment gevonden van een steppenwisent of een reuzenhert. (Y.M.P.)

13.1.


Op perceel 2 van de Markerwaarddijk is een schedelfragment met geweigedeelte van een edelhert gevonden. Van dit gewei is de 'hoofdtak verwijderd door een diepe snede aan te brengen en daarna op die plaats af te breken. Omtrent de ouderdom geven de vondstomstandigheden — opgebaggerd tussen de zeebodem en ± 9 m daaronder — geen uitsluitsel. (Y.M.P.) Nieuws-Bull. K.N.O.B. XIII, 10 en 11.

DE MEERN (Utr.). Bij de voortzetting van de opgraving is gebleken dat een smalle waterloop, uit het oosten komend, hier naar het noorden omboog. Deze waterloop heeft zich telkens verlegd, waardoor het mogelijk werd een zevental opeenvolgende oevers te onderscheiden, sommige van een schoeiing of steiger voorzien, die van het midden van de 1e tot het midden van de 3e eeuw gedateerd kunnen worden. Wateroverlast maakte waarneming soms moeilijk. Deze rivier(arm) omsloot een terrein, dat bezet was met brandplaatsen die soms vele malen gebruikt waren. Sporen van gebouwen ontbraken geheel. Dakpanstempels, o.a. van Leg. I Anto., Leg. XXX Anto., Leg. XXX U.V. De opgraving is geëindigd. (A.l.U.) Nieuws-Bull. K.N.O.B. XIII, 10.

MONNIKENDAM (N.-H.). (zie OVERLEEK.)

OVERLEEK (gem. Monnikendam) (N.-H.). Als gevolg van de aanhoudende droogte'in de zomer 1959 en de daarmede gepaard gaande inklinking van het oppervlakteveen kwamen op het terrein, waar tot aan het jaar 1574 het Cisterciënser mannenklooster „Galilea" stond, de koppen bloot van een paalfundering. Nader onderzoek leerde dat zich in de ondergrond van de reeds lang afgegraven, door een gracht als zodanig nog kenbare kloosterstede, een grote hoeveelheid ingeheide stammetjes, gordingen en andere overblijfselen van een tamelijk primitieve onderbouw bevond, bestemd tor het dragen van een stenen bouwwerk. Zodra zulks mogelijk is, zullen deze overblijfselen in tekening worden gebracht. (R.O.B.) Noordholl. D'gW. (Hoorn), 2-11-1960.

TEXEL (N.-H.). (zie DEN BURG.)

WIJK BIJ DUURSTEDE (Utr.). Bij het uitbaggeren van een toevoerkanaal naar de in aanbouw zijnde Rijnstuw, tussen Wijk bij Duurstede en Amerongen, zijn verschillende oudheden omhoog gebracht, welke door toedoen van de Rijkswaterstaat geborgen werden. Tot de vondsten behoren gewei- en andere skeletdelen van een edelhert, een menselijk schedelfragment, talrijke scherven van Gallo-Romeins aardewerk, daterende uit de midden-Romeinse keizertijd, alsmede een bronzen gesp, stammende uit het Karolingische tijdvak. (R.O.B.) Nieuws-Bull. K.N.O.B. XIII, 11.

132


DE PREHISTORIE VAN ONZE KUSTSTREEK (III) door

C. DE WIT (Den Haag) (Platen 11 en 12)

Omstreeks 4000 v. Chr. kwamen de eerste van die boerengemeenschappen ons land binnen. Daarvan bestaat dan steeds nog maar het oudste deel, het „voetstuk". Ze kwamen uit het oosten: uit Bohemen en Moravië. Beiderzijds de Donau langs trekkend hadden ze zich in heel Centraal-Europa verspreid. Doch alleen maar op bepaalde plaatsen, want ze waren erg kieskeurig. Dat konden ze zijn, want ze kwamen overal in een, voor hun bedrijf, maagdelijk gebied en hoefden voor concurrentie van anderen niet te vrezen. En ze móesten het zijn, omdat ze nog maar alleen de meest primitieve vorm van de landbouw kenden: een ploeg hielden ze er nog niet op na en ze bewerkten de grond met een stenen hak. Daarom moesten zij zich wel aan een bodemtype houden, dat makkelijk te bebouwen was. Zandgrond was niet vruchtbaar genoeg, kleibodem te zwaar voor hun werktuig, dus hielden zij zich aan de zogenaamde „löss'-grond. En op de löss-plateaus zetten zij zich hoofdzakelijk neer aan de helling van de dalen van rivieren ien beken. In Nederland komt deze grond.soort alleen in het zuiden van Limburg voor. Hun woonplaatsen vindt men, dicht opeen, over alle europese lössgebieden verspreid; doch geen enkele duidt op een langer verblijf. Dit was het gevolg van hun landbouwtechniek, die niets anders was dan roofbouw. In dorpen levend, midden in de bossen die ze met vuur en stenen dissels ontgonnen hadden, verbouwden ze, op kleine veldjes in de buurt, gerst, tarwe, bonen en vlas. Dit deden ze zolang, tot de bodem was uitgeput. Dan verhuisde het hele dorp, om, de vorige ontginning aan haar lot overlatend, een eind verderop hetzelfde procédé opnieuw te beginnen. Wanneer daar het bos zich weer hersteld had, kon men er later weer terugkeren. Zulke dorpen zijn in de laatste jaren in Zuid-Limburg te Sittard, Geleen, Elsloo en Stein opgegraven. De huizen stonden er alle evenwijdig naar één richting gewend; de kleinere met een grondvlak van 5 X 8, dè grotere echter van 6 X 35 meter ! Veel te groot voor één gezin, dienden deze wel tot woning voor een familie, mogelijk zelfs voor een hele clan, zodat ook een klein dorp talrijke inwoners kon hebben. Ze hielden runderen, schapen en varkens, maar slechts in kleine kudden, waarvan het niet zeker is of men ze in het bos liet „weiden", dan wel ze thuis met boombladeren voerde. Duidelijk laat dit volk zich herkennen aan zijn aardewerk, 133


dat gedeeltelijk versierd is met een zeer karakteristiek golvend of meanderend bandmotief, waarom het de naam van „bandkeramiekers" kreeg. (afb. 4) Naar Limburg kwamen ze uit het gebied om Keulen. Daar echter verder westelijk in ons land geen lössgrond meer voorkomt, zijn deze boeren van hier weer vertrokken, toen ze de bodem hadden opgebruikt. Het stukje van ons vaderlands gebied dat ze bewoond hadden, was zeer klein; hun verbiijf heeft daar niet langer geduurd dan een paar eeuwen; het is daarom begrijpelijk, dat deze eerste neolithische boerenkultuur op de oude, mesolithische bevolking van jagers en vissers in onze streken geen invloed heeft gehad. Die bleven hier voortleven op hun oude manier. En dat deden ze nog duizend jaar lang, tot er, omstreeks 2500 v. Chr., wéér een vreemd boerenvolk hier binnenkwam. Op het „voetstuk" dan. Op school heeft men ons ermee kennis laten maken als „de hunebeddenlui in Drente". De school heeft zich echter vergist, zowel in het verspreidingsgebied als in de karakteristiek van de graven. Van oostelijk MiddenEuropa uit hebben zij, in een zwerm van kleine groepen opdringend, tegen 2700 v. Chr. de europese bodem bezet van West- en Midden-Zweden tot Hongarije en van Polen tot Nederland. En hier niet alleen in Drente, maar ook in Overijssel, Gelderland, Limburg, Brabant en op de Veluwe. Zelfs is een opgraving van hun sporen bij Laren, in het Gooi, pas beëindigd. Ook zijn de hunebedden voor dit volk geen algemeen en oorspronkelijk kenmerk. Ze kunnen, het niet zijn, omdat dit soort grafmonumenten bij hen eerst in een later stadium opkwam en toen ook lang niet overal ingang vond. Hun eigenlijke herkenningsteken is het aardewerk. Daaronder hoort een zeer eigenaardige beker met een trechtervormig mondstuk, waarnaar hun „trechterbeker-kultuur" de naam heeft gekregen, (afb. 5) Dit aardewerk is versierd met een patroon van diepe, horizontale en vertikale steekgroeflijnen, die met een witte pasta werden ingevuld. De normale wijze van begraven was bij hen het individuele graf: een vlakke kuil in de grond; lang en smal voor een dode in gestrekte ligging, kort en vierkant voor een lijk in hurkhouding. Totdat men, op een bepaald ogenblik en in bepaalde streken, ertoe overging, voor de doden grafkamers te bouwen boven de grond, uit grote stenen. Dit verschijnsel moet met een nieuw begrip van de betekenis van de dood samenhangen, met een veranderde godsdienstige opvatting. De oorsprong daarvan lag in het oostelijke middellandse zeegebied, waar zulke steengraven het eerst ontstonden. De idee verspreidde zich over de zeeweg, langs de atlantische kust. 134


Over Spanje, Portugal en de Bretagne kwam zij naar Engeland en Ierland en zendelingen brachten ze vandaar naar onze streken, zoals 3000 jaar later angelsaksische missionarissen hier het christendom kwamen prediken. De bekeerlingen van dit geloof vonden in Drente het materiaal dat ze zich wensten in de grote zwerfblokken van de daar aanwezige ijstijdmorenes en bouwden daarmee de voor die tijd nieuwerwetse, bovengrondse stenen familie-grafkamers, die wij „hunebedden" noemen. Ze zijn rechthoekig, met een lengte die varieert tussen 3]/^ en 20: meter (afb. 6). De wanden zijn gemaakt van twee evenwijdige rijen opstaande draagstenen, over elk paar waarvan een deksteen ligt, met aan de korte zijden een of twee sluitstenen. De openingen tussen die stenen zijn met stopsten/en gedicht, zodat de kamer volledig afgesloten is. De vloer is van kinderhoofdjes en met een laag steengruis bedekt. Daarop worden de doden neergelegd. Soms, als er geen ruimte meer was, werd een tweede plaveisel aangebracht, dat de laag met vroegere begravingen afsloot. Deze steengraven waren met een zandheuvel bedekt. Van hun woningen is in ons land niets teruggevonden, maar wel vlak over de grens, in Oldenburg. Daar heeft men een hele nederzetting van dit volk opgegraven bij Dümmerlohausen. Het dorp lag aan een meer en was door een dubbele palissade beschermd. Het bestond uit 40 rechthoekige huizen van 4 bij 6 of 5 bij 7 meter, elk met twee kamers ,,en suite", met een veranda ervoor. De wanden waren uit palen met vlechtwerk, de vloeren van planken. Misschien was het maar een arm dorp, dat de woningen er zo klein waren, want uit Denemarken zijn woningen bekend van wel 80 meter lang, waarin dan wel een hele clan gehuisd zal hebben. De bewoners waren boeren, met akkerbouw en veeteelt. Ze verbouwden spelt, tarwe en gerst. Ze aten appels, hazelnoten, frambozen en vlierbessen. Hun vee bestond uit koeien, schapen en varkens en ze hadden de hond tot huisdier. Met jacht en visvangst vulden ze hun voedsel aan. Het wild dat ze jaagden was: otter, bever, eland, hert, ree, everzwijn, vos, wolf, beer en'oeros. Dit volk heeft in Nederland lang gewoond; minstens 7 eeuwen, van 2500 tot 1800 v. Chr. En eerst in dit tijdsverloop heeft hun Nieuwe-Steentijdbeschaving bij onze oorspronkelijke bevolking ingang gekregen. Enkelen werden geheel daartoe bekeerd, veranderden grondig hun levensmanier en werden van jagers nu boeren 'en veehouders; anderen namen alleen enkele technische vernieuwingen over, zoals het gebruik van gepolijste bijlen; terwijl nóg andere groepen, in Oost-Brabant, bleven wat ze waren: jagers en voedselverzamelaars op het cultuurniveau van de Midden-Steentijd. (wordt vervolgd) 135


REACTIES VAN LEZERS SPATELTECHNIEK OP „KELTISCH" AARDEWERK? In zijn bijdrage „La Tène-aardewerk uit Rijnsburg" in Westerheem IX, 9-10, schrijft de heer LEENHEER o.a. het volgende: „zij (de scherven — V.) vertoonden over de gehele buitenwand hoekige uitsteeksels, die waarschijnlijk met een spatel uit de nog weke potwand waren opgedrukt.". Bij de voorbereiding van de betreffende aflevering van Westerheem heb ik de afgebeelde scherven in handen gehad. Vooral de grote scherf vertoonde een mij zeer vertrouwd beeld: al is de scherf wel sterk gecorrodeerd (verweerd door grondwater), zeer duidelijk kon ik er nagelindrukken op herkennen! Had ik deze scherven echter niet ze-lf gezien, dan zou ik er mij bijzonder over hebben verwonderd, dat de versiering van zg. Keltisch materiaal uit onze kuststreek met een spatel zou zijn aangebracht. Want, ofschoon ik in de gelegenheid was, bijna al het west-nederlandse materiaal, maar ook dat uit De Panne (België) te bestuderen, nooit heb ik daar sporen van spateltechniek op aangetroffen (anders dan voor het polijsten). Nagelindrukken, vingertopafdrukken, streepmotieven aangebracht met behulp van takjes, een kam, eventueel kokkelschelpen (zg. Cardiumstreep-versiering), men kan ze in alle mogelijke variaties aantreffen. Maar nergens is het gebruik van een spatel voor steekwerk, evenmin als op het bedoelde exemplaar van de heer Leenheer, met zekerheid te constateren. H. J. VERHAGEN.

LITERATUURBESPREKING ENIGE OPMERKINGEN BIJ POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BOEKJES OVER ARCHEOLOGIE Bij de tegenwoordig veelvuldig verschijnende boekjes over archeologie, die meestal vertalingen zijn, moeten mij twee opmerkingen van het hart. Om te beginnen wil ik de geïnteresseerde koper attent maken op de omstandigheid, dat veel boeken eerst in het engels, duits of frans zijn verschenen. Vervolgens werden zij vertaald in een andere taal . . . maar (nog) niet in de nederlandse. Op deze wijze zijn zulke werkjes soms tweemaal in een goedkope buitenlandse serie in Nederland op de markt gekomen. Nog afgezien van het feit dat ze oorspronkelijk in een dure uitgave verschenen! Ik noem hier als voorbeeld het werk van Anne Terry White, getiteld „Lost Worlds", dat als vrij duur boek in Amerika het licht zag. Vervolgens verscheen het in een goedkope amerikaanse serie en werd daarna in Duitsland uitgegeven onder de naam „Versunkene Kuituren", in de vrij goedkope List Bücher-serie. Dat was in 1956. Tenslotte kwam het in 1959 bij de Prisma-boeken uit onden de titel „Het avontuur van de Archeologie". Een ander voorbeeld: het bijzonder leerzame werk van Sir Mortimer 136


Wheeler, „Archaeology from the Earth", verscheen in 1954 als „dure" uitgave in Engeland, daarna (1956) in de goedkope amerikaanse Penguin Books; sedert kort (1960) is het bij ons ook te verkrijgen als deeltje van Rowohlts deutsche Enzyklopadie, onder de naam „Moderne Archaologie". Het betreft hier een vertaling van de eerste publikatie uit 1954; de oorspronkelijke titel staat n.b. op het achterste schutblad en is dus zo onvindbaar mogelijk, iets wat men van de eerdergenoemde Prisma-uitgave gelukkig niet kan beweren. Zo kan men in ons land dus verschillende keren y,kennis maken" met hetzelfde werk, dat echter telkens weer een andere titel draagt en dan nog vaak een, waaruit echt niet is op te maken dat het steeds hetzelfde boek betreft en dus mogelijk reeds in onze boekenkast staat! Een tweede euvel dat ik wil signaleren, en dat wij zowel bij vertaalde als bij oorspronkelijke werkjes kunnen opmerken, is het feit dat men vele daarvan zogenaamd schrijft voor de amateur en de geïnteresseerde leek, maar dat de auteur, de vertaler of de inleider soms zulke moeilijke zinnen gebruikt, dat de tekst beslist niet meer te begrijpen is. Natuurlijk kan men op een college, om het juiste begrip te geven, afwijken van normale nederlandse benamingen. Men kan zich van vaststaande, aan „ingewijden" bekende uitdrukkingen bedienen. Hierdoor wordt men — mogelij-k — exact en wetenschappelijk juist. Maar. wanneer men een grote groep mensen voor de archeologie wil blijven interesseren, is het m.i. onjuist de' exact-wetenschappelijke taal aan deze kringen op te dringen. Natuurlijk, een klein aantal amateurs zal (als een soort proselieten) deze taal overnemen en dan — fout of goed, al naar de aard — dit vakjargon gebruiken. Maar dit heeft niets te maken met het belangstellende deel van het grote publiek. Wij houden dan de archeologie in een kleine coterie. Willen wij dus geleerd, ingewikkeld of „wetenschappelijk" in onze wijze van uitdrukken blijven, dan moeten wij wel vooruit weten dat een aantal van onze publikaties nooit onder de ogen van een groter publiek zal komen. Dan komen wij „te zittenin die kleine kring van vrijwillige of beroepsmatige specialisten, wier nut ongetwijfeld groot, maar wier verstaanbaarheid gering is", zoals jaren geleden reeds werd geschreven. Willen wij daarentegen onze ideeën uitdragen onder het gehele nederlandse en belgische Volk — voorzover de Belgen onze taal 'lezen en verstaan — dan dienen wij op bepaalde ogenblikken eenvoudige stukjes te schrijven, eenvoudige boeken in simpele taal, zodat iedereen ze kan begrijpen. Het is óók een verdienste, over moeilijke dingen makkelijk te schrijven! Natuurlijk kan niet van elke hoogleraar worden verwacht, dat hij een dusdanige „afdaling van zijn voetstuk" (zoals hij zo'n vereenvoudiging misschien zal noemen) zal ondernemen. Maar. het is in ieder geval wel noodzakelijk dat er populair-wetenschappelijke boeken op dit gebied worden gelezen . . . en dus ook worden geschreven. Wetenschappelijk in de wijze van benaderen van de stof, maar populair in de wijze van brengen. Alleen als het ons gelukken zal, de archeologie populair te maken bij het allergrootste deel van ons Volk .— en wij kunnen dit slechts door een taal te spreken en te schrijven die allen verstaan — alleen dan zullen wij de archeologie op dié plaats kunnen brengen waar zij behoort. Want tenslotte wortelt onze historie in onze Oudheid. De geschiedenis van de Lage Landen bij de zee begon toch 100 eeuwen geljeden1..., een feit dat nog steeds niet voldoende bekend is! THEO DE VRIES.

137


THEO DE VRIES, De aarde onthult haar geheimen. (Service Luxe-Pockets nr 37; 103 pag., 41 foto's, prijs ƒ2.95.) Men zegt wel eens, dat onze tijd in het teken staat van de „mémoires". In die categorie zou men de boekjes van Theo de Vries (vorig jaar verscheen zijn „Op bezoek bij het Verleden") kunnen rangschikken: enthousiaste en ongekunstelde verslagjes van zijn bezoeken aan onderzoekers en 'opgravingen en babbeltjes over wat hij las. Hier en daar een beetje slordig, maar bovenal boeiend. Van de hak op de tak springend, elk hoofdstuk weer een verrassing! Echte ontspanningslectuur voor de leek en voor de insider. Hartelijk aanbevolen! En . . . ga zo door, Theo!

H. J. V. IR J. AMERIJCKX, Hoe ontstonden de Belgische zeepolders. (Wetenschappelijke Tijdingen XX, 1960 kol. 241-251 met 4 figg. en een losse kaart.) In een maandblad dat bij ons te weinig bekendheid geniet (red. dr J. Goossenaerts, Schuurstraat 62, S. Amandsberg, België) verscheen een kort zakelijk overzicht van de conclusies waartoe men in Vlaanderen is gekomen ten opzichte van de zg. trangressie van Duinkerken. Men dateert deze nu van 200 vóór Chr. tot in de Xllde eeuw, maar onderscheidt daarin drie overstromingsperioden en twee tijdvakken waarin de zee zich terugtrok: de Duinkerken I-transgressie van de Ilde eeuw vóór tot de Iste eeuw na Chr.; de Romeinse regressie van de Iste tot de IVde eeuw; de Duinkerken ll-transgressie daaropvolgend tot de VlIIste eeuw; dan de Karolingse regressie tot de Xlde eeuw, en tenslotte de Duinkerken III-transgressie in de Xlde en Xllde eeuw. De tweede transgressiefase is voor Vlaanderen van veel groter belang geweest dan de eerste. Romeinse munten uit de eerste helft van de IVde eeuw gevonden op het veen suggereren dat deze fase omstreeks 300 is begonnen. Op de apart toegevoegde kaart zijn de landen die tijdens de drie transgressieperioden getroffen werden, aangetekend. Daarbij blijkt o.a. dat de oude duinen bij Adinkerke-De Panne alle drie transgressies hebben getrotseerd. Dit is dan de reden dat wij het aardewerk van De Panne, waarover in Westerheem herhaaldelijk gesproken werd in verband mjet vondsten in Nederland, zo betrekkelijk goed hebben kunnen leren kennen. W. J. d. B. S. H. ACHTEROP, Een stenen strijdhamer uit Sijbekarspel. (In: Westfriese Oudheden III (1960), pp. 128-132, 2 afb.) Gaarne vestigen wij de aandacht op bovenstaand artikel van een onzer bekwa'amste leden. Het betreft hier de vondst van een type strijdhamer, waarvan de heer ACHTEROP de volledige inventarisatie voor ons land heeft verricht. De waarde van dergelijke arbeid kan niet hoog genoeg worden aangeslagen. Tevens blijkt dat juist dit soort werk zeker ook kan worden gedaan door amateurs, die daardoor aan de nederlandse oudheidkunde een zeer grote dienst bewijzen. , H. J. V. Zojuist ontvangen: G. D. VAN DER HEIDE, Achtduizend jaar Verkeer. (Uitgegeven bij A. Roeloifs van Goor, Amersfoort, verschenen onder auspiciën van de R.O.B.) Het werkje (64 pp., 22 foto's) geeft een overzicht van de ontwikkeling van.de middelen van verkeer in West-Europa, vanaf de alleroudste tijden en naar .aalnlèid'ing van de archeologische vondsten, tot heden.

138


VAN DE REDACTIE

.

VERKRIJGBAARHEID VAN OUDE JAARGANGEN Het hoofdbestuur heeft, op voorstel van de redactie, besloten de prijs der oude jaargangen van „Westerheem" tot nader aankondiging té stellen op ƒ 4.— voor leden der A.W.W.N. (voor niet-leden op ƒ 6.—). Bestellingen uitsluitend per giro, nr. 577808, t.n.v. de penningmeester der .A.W.W.N. te Haarlem. Verkrijgbaar zijn de jaargangen I I I (1954) t/m VIII (1959). Verkrijgbaar zijn tevens losse nimvmers a ƒ 0.75 per exemplaar voor leden (voor niet-leden ƒ1,—), te bestellen per giro, nr. 591170, t.n.v. Mevr. K T. Verhagen-Pettinga te Vlaardingen. Men kan -ook het gewenste artikel opgeven; voor de jrgn I t/m V eventueel door opgave van het index-nr. Redactie.

ADRESSEN WERKGROEPEN V e r b e t e r i n g e n w ij z i g i n g Jleliniian: Wilhelminasingel 21, Vlaardingen. Zaanstreek: Hyaeititstraat 13 A, Wormerveer.

INHOUD C. DE W I T , De scherven uit de k a s t ! .

.

.

.

.

.

.

.

blz. 117

H. J. CALKÓEN, Oude bewoning en plantengroei . . . . . W. H. K A M , Fries-Bataafs aardewerk (tig. 1) .

.

119

W . J. DE BOONE, Oude vondstberichten: Wijk bij Duurstede

125

J. VAN Loo, Een aardewerkvondst bij J u t p h a a s (PI. 9) .

126

JAN E M M E N S , gebied

Neolithische vondsten in het

(Wateringen)

.

.

.

„118

.

riviermonden

(fig. 2 ; PI. .10)

.

.

.'•".

.

.

„127

O p g r a v i n g s - en vondstberichten in het kort .

130

C. DE W I T , De prehistorie van onze kuststreek (III) (Pi.

11-12)

:,

Reacties van lezers . . : . . . THEO

DE VRIES,

Enige

, _. '. •': .

opmerkingen • bij

.

." .

-. •.

.

.. .'„'

i33

:

:

:

136

. '.

populair-rweten-

schappelijke boekjes over a r c h e o l o g i e . ' . Literatuurbespreking

. '".•'.

.

:

. ; • . ' „

.• :• v :•' v

136

;• ;

.„

'138

Van de redactie (verkrijgbaarheid van oude j a a r g a n g e n ) . . .

J(

. 139

139.


WESTERHEEM is bestemd voor de publicatie van: * * * * * *

de resultaten van alle soorten arbeid op het gebied van, de westnederlandse oudheidkunde, verricht door de leden der A.W.W.N.; bijdragen van vakarcheologen, welke kunnen dienen tot voorlichting van hen die als amateur de oudheidkunde willen beoefenen; literatuurbesprekingen; mededelingen van het hoofdbestuur der A.W.W.N. aan de leden; nieuws uit en over de werkgroepen der A.W.W.N.; alle verdere soorten nieuws op het gebied van de nederlandse oudheidkunde, die voor de leden van belang kunnen zijn.

Westerheem verschijnt in het algemeen zesmaal per jaar op onregelmatige tijdstippen, in afleveringen van wisselende omvang. Het tijdschrift is te verkrijgen door abonnement a ƒ 7.50, te voldoen op girorek. 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem. Leden der A.W.W.N. ontvangen het tijdschrift gratis. * AANWIJZINGEN VOOR MEDEWERKERS Het adres der redactie luidt: Blois v. Treslongstr. 55, Vlaardingen. De inzender ontvangt gratis 5 exemplaren van het nummer, waarin zijn bijdrage werd opgenomen. Meer exemplaren zijn te verkrijgen tegen kostende prijs, het verlangde aantal hiervan moet op liet manuscript worden vermeld. De kopij dient bij voorkeur in goed machineschrift (desnoods in duidelijk handschrift) te worden geschreven op éénzijdig te gebruiken, doorlopend genummerde kwarto-vellen, waarbij links een kolom van 1/3 van de papierbreedte blanco worde gelaten. Literatuur-verwijzingen in de tekst blijven beperkt tot de auteursnaam en het jaartal van publicatie, eventueel met toevoeging van de bedoelde pagina óf afbeelding. De. literatuurlijst aan het eind van het artikel moet alle in de tekst genoemde publicaties bevatten, alfabetisch gerangschikt naar de auteursnamen en op de volgende wijze: (complete werken:) FILIPSE, J. (1957). Bataafse tempels. — Zuidhof, Venlo. •• • • (tijdschr.-art.:) KRAAN, P. (1914). Oude urnen. — Westerheem XX, pp. 56-64. Eventuele .voetnoten geve men pp een afzonderlijk vel papier. Alle aanwijzingen, niet tot de tekst behorende, o.a. voor de plaatsing der figuren, schrijve men in potlood. Af beelding, van tekeningen, foto's en voorwerpen is mogelijk. Tekeningen dienen met O.I.-inkt te zijn aangebracht op wit papier en bij voorkeur geschikt te zijn • voor -lijncliché. Bijschriften niet op de tekening, maar op een afzonderlijk papier bijvoegen. Van foto's zijn alleen wit-glanzende afdrukken te gebruiken; men plege vooraf overleg met de redactie inzake de keuze uit'het foto-materiaal en'de- formaten der afdrukken. Af te beelden voorwerpen zende men, nadat het artikel ter plaatsing is aangenomen, tezamen mét éen' afschrift van' het manuscript benevens de nodige toelichtingen voor het tekenwerk, aan de Heer H. J. Calkoen, Driehuizerkerkweg 36, Velzen. De artikelen dienen voltooid te zijn; de redactie zal niet dan bij uitzonder jng aan de yormgeving .ervan, kunnen. medewerken. Auteurs die de drukproef zelf wensen te corrigeren, dienen dit op het manuscript- të vermelden. ' . . Inzake de Icosten van overdrukken vrage men inlichtingen ~byj de redactie.

140



Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.