1957

Page 1

WESTERHEER


Jaargang VI, no. 1-2

januari-februari 1957

Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR WESTELIJK NEDERLAND REDACTIE: H. J. VERHAGEN, hoofdred., Dr W. J. DE BOONE, Prof. Dr H. BRUNSTING, H. J. CALKOEN. Redaetie-adres: Morskade 12, Leiden. Secretaris der A.W.W.N.: C. ROODENBTJRG, van Eedenstraat 9, Haarlem. Contributie ad ƒ 6,— te storten op girorekening 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem.

SCHEPPEND VERMOGEN Een losse vondst,, hoe aardig op zichzelf, is meestal voor de archeologie van geringe waarde. Pas zodra het verband kan worden aangetoond met bepaalde, vaak moeizaam blootgelegde cultuurlagen, krijgt het gevondene betekenis. Dan, als wat aan het licht kwam langdurig en van allerlei kanten bestudeerd is, als alle verbindingen zijn gelegd en de beschikbare bronnen zijn geraadpleegd, begint het opbouwende werk. Langzaam krijgt het eerst nog vage beeld gestalte: er ontstaat iets, dat ver uitgaat boven de voorhanden zijnde feiten en het onmisbare, maar kunstmatige tijdsschema. Dit opbouwen eist verbeeldingskracht, maar geen fantasie. Daartoe dient de archeoloog echter iets in zich te hebben van de kunstenaar: scheppend vermogen. H. J. C.


SPOREN VAN PREHISTORISCHE GRONDBEWERKING AAN DE KUST BIJ SCHOORL (N.H.) door

A. SCHERMER1) (Schoorl). (pi. I, II, IV, V)

Aan de Noordhollandse kust, op het strand onder de gemeente Schoor], werden sporen van prehistorische grondbewerking waargenomen én onderzocht (pi. I, kaartje). Ofschoon deze waarnemingen deel uitmaken van een groter complex van vondsten, werden zij op verzoek van de redactie afgerond tot een apart opstel. Op problemen, welke met het behandelde zijdelings samenhangen, kan hier dan ook niet nader worden ingegaan. Aan de beschrijving van de waargenomen verschijnselen dienen enkele oriënterende opmerkingen over de algemene situatie vooraf te gaan. De buitenduinregel langs dit gedeelte van de kust bestaat uit hoge duinindividuen, afgewisseld door lagere randen; het buitentalud vormt ten dele, vooral sinds de stormvloed van 1953, een blank klif. Het gehele hogere duinencomplex van Schoorl werd door overstuiving — hoofdzakelijk uit west-zuidwestelijke richting — gevormd, waarbij klaarblijkelijk lager gelegen geestland werd bedekt. Vóór de duinvoet ligt het zg. droge strand, tot aan de gemiddelde hoogwaterlijn. Gedurende de zomer wordt dit droge strand slechts bij uitzondering, tijdens ruw weer, door de zee overspoeld. De hoog- en laagwaterlijnen (de begrenzing van de zèe tegen het strand bij hoog- resp. laagwater) slingeren zich min of meer evenwijdig aan elkaar langs de kust. Waar deze lijnen sterk landinwaarts buigen, is het droge strand meestal smal en laag. Zulk een plaats lag enige tijd geleden ongeveer een kilometer ten zuiden van Kamperduin. De kust staat hier sedert lang bloot aan afslag; vooral echter de plotselinge afslag van 1953, nog gevolgd door verstuiving van het droge strand, verlaagde het oppervlak daarvan zodanig, dat zich af en toe grondlagen vertoonden met cultuursporen uit de tijd vóór de overstuiving van het geestland. Dit was óók op 25 juli 1954 het geval. Op die dag waren te zien: op ca. 6 m zeewaarts van de duinvoet een ongeveer 1 tot 4 m brede band grijs zand, daarvóór en door een strook wit zand ervan gescheiden een lager gelegen, veel donkerder gekleurde, humeuze laag van 1.5 tot 3 m breedte, die ongeveer Met toestemming van de Schrijver bekort door redactionele bewerking. — Red.


parallel met de eerste verliep en in noordwestelijke richting scheen af te hellen. Het ging hier dus blijkbaar om twee cultuurlagen, op enige hoogte boven elkaar gelegen en slechts van elkaar gescheiden door een laag wit stuifzand van ca. 0.3 m dikte. Het meest van belang voor onze bespreking van de grondbewerking is de onderste laag, waarvan de hoogteligging ter plaatse varieerde van 2 tot 1.8 m + N.A.P., die dikte bedroeg 0.10 tot 0.12 m. Deze onderste laag bestond uit een vaste, bijna zwarte, vettige en tamelijk taaie grondsubstantie, die hier en daar een scherfje aardewerk bevatte, en bij horizontaal afschaven met de schop homogeen bleek te zijn. Hij rustte op bijna wit zand en was daarmee ook afgedekt. Bij blootstuiven kwam de laag te voorschijn met een zeer hobbelig oppervlak, waarin men T— door latere samenpersing vervormde —• voetsporen van dieren (vee) meende te kunnen herkennen (pi. IV, 1). Dat we hier te doen hadden met een bodemlaag, die door menselijk bedrijf werd gevormd, was wel duidelijk. Aan de onderzijde was de overgang van de cultuurlaag naar het lichte zand scherp. Echter, bij het horizontaal verwijderen van de onderste plakjes van de laag bleef in het lichte zand een patroon achter van donkere, elkaar niet geheel rechthoekig kruisende strepen. Dit beeld herinnerde sterk aan de waarnemingen en het verslag van Prof. Dr. A. E. VAN GIFFEN (1944) betreffende de graf heuvels te Zwaagdijk, alsmede de daaraan toegevoegde beschouwing over ploegen en ploegculturen. Het gelukte, de voormalige bouwvoor — want dat was het blijkbaar — tot op de moederbodem af te schaven over een oppervlakte van 10 a 12 m2, van onregelmatige begrenzing en met een grootste lengte in de richting noord-zuid van 6 m en aan de zuidzijde een breedte van 3 m. Het strepenpatroon kwam nu als een donker netwerk, liggend op het witte zand, prachtig duidelijk voor de dag en kon in details worden bestudeerd (pi. IV, 2). De sporen waren door het werken in twee richtingen ontstaan: globaal gezien een hoofdrichting van noord naar zuid en een van west naar oost. De strepen kruisten elkaar niet rechthoekig, maar onder hoeken van 70 tot 80 graden. Evenwijdig aan elkaar verlopend lagen de west-oost gerichte strepen op onderlinge afstanden van 15, 16, 18, 20 en 22 cm, in de andere richting werden afstanden gemeten van 10, 12 en 18 cm. Aan deze maten mag niet te veel waarde worden gehecht: ten eerste kan een bepaalde „gang" van de ploegarbeid de ondergrond wel eens niet hebben geraakt, en ten tweede kunnen de sporen afkomstig zijn uit verschillende jaren. Zo is op pi. V, 3 duidelijk te zien, dat eerst is geploegd


in de richting noord-zuid (of zuid-noord); deze sporen zijn gestoord door west-oost gerichte arbeid en vervolgens deze laatste weer door noord-zuid verlopende krassen. Uit mijn schetsen en foto's krijg ik de indruk, dat men periodiek ploegde in gangen met onderlinge tussenruimten van ca. 0.35 m. Of bij elke bewerking in kruisende gangen werd geploegd, kon ik niet uitmaken, maar op grond van het gave teken der elkaar op de küuising storende strepen betwijfel ik dat. De sporen waren meer of minder zwaar, afhankelijk van de diepte waarop het werktuig in de ondergrond was gedrongen. De maximale afmetingen van een krasvulling in het witte zand waren nu nog: 0.07 m breed en 0.04 m diep; een breedte van 0.03 m en een diepte van 0.02 lijkt normaal. De dwarsdoorsnede van de sporen, evenals weer de wijze van onderlinge doorsnijding leerden, dat hier gewerkt werd met een min of meer spits eindigend werktuig van beperkte doorsnede (pi. V, 4). Ofschoon de voormalige bouwvoor bij het onderzoek vast en stug was tengevolge van een eeuwenlange samenpersing door de bedekkende duinen, moet het bouwland ten tijde van gebruik en bewerking los en gemakkelijk vervormbaar zijn geweest, blijkens het geleidelijke verloop van de uitbuigingen der oudere sporen bij doorsnijding door de daaropvolgende. Daar men tegenwoordig op de geestgronden de donkere bouwvoor, als gevolg van verschillende wijzen van grondbewerking naar beneden toe geleidelijk ziet overgaan in de onderliggende schrale zandgronden, frappeerde het mij te meer, dat de overgang van deze oude cultuurlaag — zélf homogeen en zonder sporen van enigerlei bewerking — naar de lichte onderlaag zo plotseling en scherp was. Blijkbaar werd de bouwvoor gedurende lange tijd steeds tot op dezelfde diepte bewerkt. Hieruit volgt, dat slechts bewerking tot op een bepaalde diepte mogelijk was, met een werktuig dat hoogstens nu en dan in de ondergrond een geultje kon krassen, dat zich vulde met navallende cultuurgrond. Een werktuig derhalve, waarmee deze cultuurgrond niet werd gekeerd, doch slechts opgebroken. De vraag is nu, met welk werktuig de grond dan bewerkt werd. Reeds werd gewezen op de geringe doorsnede van de sporen: de driehoekige vorm van de doorsnede (pi. V, 4) lijkt het gebruik van een zoolploeg uit te sluiten en te wijzen in de richting van een haakploeg. Ook voor het overige kan worden aangesloten bij de conclusies van Prof. VAN GIFFEN aangaande Zwaagdijk. Kort wil ik eveneens zijn over de datering van deze cultuurlaag, die na het gebruik voor de landbouw mogelijk door dieren vertreden is. In de grijze bovenste laag kwamen o.a. de afgebeelde (pi. II, 9-13) fragmenten van zachtgebakken,


inheems aardewerk voor, waarvan één (13) geometrische versiering vertoont, en twee (9 en 10) te beschouwen zijn als randen van de zg. Harpstedter vorm van Germaanse potten. De stukken uit deze laag lijken mij verwant met het aardewerk uit de zool der oudste Friese terpen (BOELES, 1940). Voor de onderste, donkere cultuurlaag zijn de stukken op pi. I en II, 1-8, afkomstig uit de bouwvoor en een kleine afvalkuil, met o.a. een spinsteentje (pi. I, 4), het meest karakteristiek, nl. — naast weinig zacht, dikwandig, roodgebakken aardewerk — overwegend het mooie, gepolijste en zwartgesmoorde goed, waaronder ook enkele, tot 12 mm dikke, besmeten stukken met lichtgrauw oppervlak. Van het gesmoorde aardewerk werd de grondmassa soms verschraald door donker pottengruis, een enkel dik, grauw stuk bevat een verschraling van steengruis. De geringe versiering op de zwartgesmoorde stukken uit de onderste laag lijken mij onvoldoende aanwijzing te geven voor een nadere datering (pi. II, 6-8). Ieder die bekend is met de bodem en de bodemcultuur op de zandgrond weet, hoe uiterst langzaam de toename van het humusgehalte in een bouwvoor plaats heeft. Op grond hiervan ben ik de mening toegedaan, dat een lange reeks van jaren nodig is geweest voor de vorming van een zo sterk humeuze samenstelling als die van elke der besproken lagen. Wanneer ik het einde van de onderhavige periode van menselijk bedrijf, waarvan de onderzochte sporen van grondbewerking de stille getuigen vormen, gelijk stel met de aanvang der oudste Westergose terpen, meen ik dat zeker niet te vroeg gedateerd te hebben. De. heer J. POOL, met wie ik ook dit onderzoek weer tezamen verrichtte, vond in de laag o.a. een paar aangepunte paaltjes. Wie zal mij euvel duiden, dat mijn gedachten verlangend uitgaan naar een C14-onderzoek van dit materiaal ter betere datering? Literatuur GIFFEN, A. E. VAN (1944). Grafheuvels te Zwaagdijk, gem. Wervershoof (N.H.) — West-Friesland's Oud en Nieuw XVII, pp. 121-243. BOELES, P. C. J. A. (1940). De Herkomst der vroeg-Friese terpencultuur. — 20ste t/m 24ste jaarverslag v.d. Vereen, v. Terpenonderzoek. Verder kan worden verwezen naar de literatuuropgaven bij: POEL, J. M. G. VAN DER (1956). De prehistorische landbouw in Westelijk Nederland. — Westerheem V (11-12, lustrumnummer), pp.. 95-98.


SPOREN VAN MIDDELEEUWSE GRONDBEWERKING IN „DE ZANDMENNERIJ" ONDER HARGEN, GEM. SCHOORL (N.H.) door

A. SCHERMER (Schoorl) (pi. III, VI, VII)

In de buurtschap Hargen (gem. Schoor]) bevindt zich „De Zandmennerij", een plaats die vroeger grote bekendheid genoot door de winning van het z.g. zilverzand. Eeuwenlang werd hier het duin afgegraven, welk bedrijf ook thans nog — zij het nu gemechaniseerd — plaats vindt. Op deze plaats is een grote gapende opening in de binnenduinregel ontstaan, ongeveer hoefijzervormig, met de ronde zijde naar het z.w. (pi. I, kaartje). Thans is men, gerekend vanaf de voormalige binnenduinvoet, ca. 400 in zeewaarts de duinen ingedrongen. De zandvlakte, na de afgraving ontstaan en op enkele plaatsen reeds weer begroeid, ligt op plm. 5 m + N.A.P. Bij deze vlakte heeft dr. W. C. BRAAT, gewaarschuwd dat er oudheidkundige vondsten waren gedaan, in 1937 het fundament van een woning blootgelegd. De daarbij gevonden aardewerkscherven waren uit de 12e—13e eeuw (BRAAT, 1940, p. 37; 1947, p. 75). De sporen van ploegarbeid die ik wil behandelen zijn mij echter uit een reeks van waarnemingen bekend in het westelijk deel van de zandmennerij zelf. Hier werd en wordt afgegraven tot een peil dat bijna of geheel reikt tot het oude niveau van de voormalige geestgrond die vóór de overstuiving bewoond en bewerkt is. Het niveau van het ploegland hier ligt dus aanmerkelijk hoger dan de cultuurlagen aan het strand bij Schoorl (SCHERMER, 1957). Op enkele plekken in deze vlakte treden uitstuivingen op waardoor het oude oppervlak met een dunne humuslaag en sporen van grondbewerking mooi bloot komt. In juni 1954 kreeg ik voor het eerst vermoeden door enkele evenwijdige humusstrepen hier te doen te hebben met sporen van een voormalige grondbewerking. Gaandeweg door het vrijstuiven van steeds andere plekken werd dit vermoeden zekerheid. Het gelukte mij enkele behoorlijke foto's en schetsen van dit ploegland te maken (pi. VI, 5). Onmiskenbaar gaat het hier om sporen van een keerploeg: de overblijfselen van de omgeploegde zode waren nog waar te nemen als evenzovele evenwijdige, dunne, over elkaar lippende, viltige humusbanden op de witte zandbodem (pi. Vl, 6).


Vondsten van aardewerkscherven geven gelukkig enige zekerheid aangaande de ouderdom: heel wat blootgestoven scherven zijn de laatste jaren hier opgeraapt. In de eerste plaats was het aan de activiteit van W. PRINS in augustus 1953 te danken, dat grote stukken van een inheemse kogelpot konden worden geborgen. Met meerdere (rand)scherven van dit materiaal kwamen deze te voorschijn langs de n.w. rand van de vlakte, op een plaats waar dieper afgezand werd en waar een humuslaag van ca. 0.20 m dikte zich kenbaar maakte als een oude cultuurlaag. Blijkbaar naderde daar de afgraving een plaats van bewoning, want er werden verschillende kleiplekken gevonden en de kogelpotstukken van PRINS zaten tussen een paar verticale kleiwandjes, waarin ik de resten van een oude put meende te herkennen. Jammer genoeg waren deze vondsten bij mijn komst grotendeels reeds vergraven, zodat ik geen verdere bijzonderheden kon vastleggen. De scherven in het westelijk deel van de vlakte blootgestoven en gevonden op en in de donkere bouwvoor, maar soms ook nog iets hoger in het witte stuifzand daar even boven, zijn afkomstig van inheems en van import-aardewerk. De stukjes zijn overwegend klein, als waren ze vroeger met mest en afval naar het bouwland vervoerd en daarna verder gebroken door grondbewerking. Naar ik schat bestaat het grootste gedeelte uit inheems, niet hard gebakken kogelpottenaardewerk (pi. III, 1) van met steengruis verschraald materiaal. De randen hiervan zijn enigszins uitgebogen en lipvormig verdikt en meestal aan de binnenzijde niet geprofileerd, slechts een enkele rand is aan de buitenzijde van de lip hoekig in doorsnee. De heer J. YPEY, die na de vondst van PRINS met mij het terrein bezocht, berichtte mij in september 1953: ,,na onderling overleg zijn we tot de conclusie gekomen dat de scherven 9—lle eeuw \gedateerd moeten worden — eventueel nog 12e eeuw". Het importmateriaal bestaat in de eerste plaats uit Pingsdorfwaar, lichtroze, zandkleurig of geelwit, soms met een bruine verfstreep versierd, fijnzandig materiaal. Hiertoe behoort een deel van een bandvormig oor van een amphoor (pi. III, 4), een rand met dito ooraanzet (pi. III, 2) en een stuk rand van een later type (pi. III, 7). Behalve het lichtgekleurde materiaal zijn er ook stukjes Pingsdorf gevonden van de bekende donkerder, grijze kleur, soms met nóg donkerder verfstrepen versierd. Merkwaardig is hierbij een randje dat door het materiaal doet denken aan Badorf, maar een donkere verfstreep vertoont (pi. III, 9). Verder komt er voor licht, bijna wit of geelwit, niet versierd, vrij dun aardewerk van met fijn zand verschraald materiaal en van een hardheid overeenkomend met Pingsdorf. De randjes van dit soort zijn soms naar boven scherp dak-


vormig geprofileerd (pi. III, 3, 5, 6). Nog een ander soort van iets forser aardewerk bestaat uit een witte grondmassa, verschraald met tamelijk grof zand. De binnenzijde is wit gebleven, doch de buitenzijde vertoond een typisch gemarmerd oppervlak van lichte grijsblauwe kleur. De randen zijn naar de buitenzijde afgeschuind, soms kantig geprofileerd (pi. III, 8). In 1952 vond ik in de duinen van Schouwen dezelfde soort aardewerk in de omgeving waar HUBREGTSE vroeger zijn vondsten deed. De beide laatstgenoemde soorten zouden uit het Maasgebied afkomstig zijn. Op grond van het importaardewerk zou ik de oudste tijdgrens voor de bewoning in de zandmennerij niet vroeger willen stellen dan XB. Het einde van de woonperiode, — gelet op het ontbreken van het Duitse steengoed — zou ik willen dateren op het einde van de 11de eeuw. Veel langer dan anderhalve eeuw lijkt mij de bebouwing niet te hebben geduurd, omdat de humeuze bouwvoor op de witte ondergrond nog maar van zo beperkte dikte en eigenlijk van schrale structuur is gebleven. Het kan zijn nut hebben enkele technische details van het ploegland nader vast te leggen. Zo vond ik een breedte van 0.25—0.30 m voor de snede; door overlapping is de „werkende breedte" echter soms maar 0.15—0.20 m. Bij mijn eerste waarnemingen bleek dat de naar boven gerichte zijde van de gekeerde snede grotendeels was verstoven door haar uitgesproken lichte, zanderige samenstelling. De door de wind achtergelaten viltig-humeuze banden waren slechts de resten van de onderzijde van de gekeerde snede: m.a.w. waarschijnlijk de oude vegetatielaag van vóór het ploegen van het terrein. Bij uitstuiving kan dus de breedte van de vore nog wel worden gemeten, doch de dikte van de snede is dan niet meer na te gaan. Op een paar plaatsen is het me echter gelukt de wind vóór te zijn en in enkele verticale coupures toch de sporen te vinden in de toestand, waarin het overstuivende duin die had gebracht. Het bleek dat de gekeerde sneden — behoudens het betrekkelijk dunne humusbandje van dè voormalige vegetatielaag — verder bestaan uit bijna niet-humeus zand, dat slechts door een iets gele kleur is te onderscheiden van het daarop en daartussen liggende witte stuifzand. De afscheiding is echter voldoende om de snededikte nog te kunnen meten als 0.06—0.07 m. Uit deze betrekkelijk grote dikte, ondanks dat het oppervlak eeuwenlang onderhevig is geweest aan de zware belasting van hoge duinen, blijkt reeds de schrale zandsamenstelling van de ploegzode, die weinig samendrukking heeft toegelaten. De bij later onderzoek in de coupures waargenomen sporen wijzen verder uit, dat de sneden niet alle gelijk en gelijkmatig zijn gekeerd. Zo komen naast voorbeelden van regelmatige rangschikking van netjes dakpansgewijs over elkaar liggende 8


banden ook plaatsen voor waar de zoden verticaal staan of geknikt zijn. Een kijkje bij de tegenwoordige arbeid met een eenvoudige keerploeg leert ons, dat zulke afwijkingen normaal zijn. Er is echter nog iets. Onder en evenwijdig aan de humeuze rand van de oude snede zien wij een heel dun humusbandje (pi. VI, 6), dat alle wendingen van de zode op gelijke afstand precies volgt en van die zode is gescheiden door een wit laagje zand van 1 a 2 cm dikte. Als men zich voorstelt dat het land vóór het ploegen reeds overstoven was met een dun laagje duinzand en dat men vóór het ploegen een laagje mest of ruigte over het land heeft gebracht, wordt alles duidelijk. Deze gang van zaken geeft m.i. ook een verklaring voor de dikwijls wafelachtige structuur van de waargenomen ploegsneden: twee humeuze laagjes met wit zand ertussen (pi. VII, 7). Een verticaal profiel (pi. VII, 8) laat zien, . dat het geploegde stuk tenslotte weer is overstoven door wit zand, dat zich tussen de sneden heeft gelegerd. Een gegolfd humusbandje dat het ploegveld afdekt, lijkt aan te geven dat het land niet meer werd geëgd of bewerkt. Boven deze verkleuringen zag ik wéér een laag stuifzand van ca 6 cm, die aan de bovenzijde nog altijd de golvende lijn vertoont en blijkbaar een periode van rust vertegenwoordigt met gelegenheid tot begroeiing van het oppervlak. Er zijn dus aanwijzingen dat vóór en vlak na het laatste ploegen het veld onderhevig is geweest aan eerst geringe, maar spoedig toenemende overstuiving. De humeuze verschijnselen boven het niveau van ploegen kunnen eventueel wijzen op enig grof, weinig productief cultuurwerk zonder ploegarbeid, maar betekenen toch eerder dat de mens na de eerste vrij beduidende overstuiving het land geen moeite meer waard heeft geacht en het terrein heeft overgelaten aan de wilde vegetatie. Het een zowel als het ander kan slechts een korte spanne tijds in beslag genomen hebben, zolang het veld in de strooizone van de naderende hoge duinen was gelegen (VAN DIEREN, 1934, p. 192). Alles raakte echter diep bedolven, zodra de stortzone van de duintransgressie er over heen kwam. Tenslotte heeft het misschien nog zin op te merken, dat het voorkomen van potscherven ook nog in de witte zanden boven het ploegveld, verklaard kan worden door aan te nemen dat, hoewel bebouwing van het land niet meer mogelijk was, bewoning in de nabijheid zich nog even kon handhaven, nl. tot het moment dat het steeds oostelijker opdringende binnenduin ook de woning ging overvloeien. Rest mij nog op te merken, dat er m.i. nog een aanmerkelijke tijd na het bedolven geraken van het hier beschreven ploegland verlopen moet zijn, aleer het front van de steeds verder landinwaarts komende binnenduinen tot de woning die


"dr.. BRAAf vond, was genaderd. Gezien het verschil in datering van de op beide plaatsen gevonden aardewerkscherven, lijkt mij een tijdvak van ongeveer twee eeuwen aanvaardbaar voor het opdringen over een afstand van 300 m. Literatuur BRAAT, W. C. (1940). Een middeleeuwsch huis in de duinen bij Hargen (Gem. Schoorl). — Oudh. Meded. Rijksm. v. Oudh. Leiden, N.R. XXI, pp. 35-37, figg. 17-20. (1947). Archaeologie. In: Toelichting bij de geologische kaart van Nederland, no. 2, Hollands Noorderwartier. — Geol. Sticht., afd. Geol. kaart, Haarlem. DIEREN, J. W. VAN (1934). Organogene Diinenbildung. — 's-Gravenhage. • SCHERMER, A. (1957). Sporen van prehistorische grondbewerking aan de kust bij Schoorl (N.H.). — Westerheem V (1-2), pp. 2-5, pi. I, II, IV, V. SCHERMER, FL. (1921/2). Artikelen in de „Schoorlsche Courant" van 23 dec. 1921 en 3 febr. 1922, over de Zandmennerij in de 17e en 18e eeuw. SCHUTTE, H. (1939). Sinkendes Land an der Nordsee? — Schr. d. Deutsch. Naturk, ver., N.F., Bd. 9.

EEN GETUIGENIS UIT BYZANTIUM OVER TOESTANDEN AAN DE RIJNMONDING IN DE ZESDE EEUW door

W. J. DE BOONE (Amersfoort)

.

Uitvoeriger berichten over de geschiedenis van de Lage Landen in de vroegste middeleeuwen zijn zeei schaars. Des te groter waarde heeft een betrekkelijk lang en romantisch verhaal, dat ons wordt verteld door Procopius van Caesarea, een man die hoge ambten heeft bekleed onder keizer Iustinianus (527—565). Waarschijnlijk uit hoofde van zijn functie heeft hij gegevens' kunnen verzamelen over verschillende landen en volken, zelfs van die vér van Byzantium verwijderd waren, zoals de landen om de Noordzee. De geschiedenis die hij hier verhaalt, moet zich hebben afgespeeld in zijn eigen tijd, mogelijk heeft hij de details kunnen horen van gezanten uit deze streken, die het Oost-Romeinse Hof bezochten. Het verhaal, met weglating van enkele minder belangrijke passages, is ontleend aan „De bello gothico" VIII 20.11.42. 10


PLAAT X HONDSBOSSCHE ZEEWERING

GEMEENTE SCHOORL

SCHAAL I :5OOOO


PLAAT3E


PLAAT U I


PLAATET


PLAAT2



•«ST-V

r i

:}'••;

- -•.--

•••>'•


„Over de Warnen heerste, niet lang geleden, een man, Hermegisclus (of: Hermegiselus) genaamd. Deze was erop uit zijn koningschap te versterken en huwde de zuster van Theudebert, heerser over de Franken (koning van Austrasie 534—547). De vrouw, waarmee hij eerder gehuwd was geweest namelijk, was kort tevoren gestorven en had hem één zoon, Radagis, nagelaten. Hermegisclus, als vader, had voor dien zoon moeite gedaan een huwelijk tot stand te brengen met een prinses uit het Brittenland, wier broeder toen vorst was over het volk der Angelen, en hij had haar grote schatten geschonken met het oog hierop. Deze Hermegisclus nu zag eens, toen hij met de aanzienlijken van de Warnen te paard door het land reed, een vogel, die in een boom zat en hard kraste. Of hij nu werkelijk verstond wat de vogel zei, of iets anders wist, hij maakte geheimzinnige toespelingen dat hij de voorspelling van de vogel begreep en zei dadelijk tegen zijn omgeving, dat hij veertig dagen later zou sterven, daar het gekras van de vogel hem dit duidelijk maakte. Verder zei hij: ,,Omdat ik ervoor zorg wilde dragen dat gij allen zo veilig mogelijk zoudt leven in volkomen rust, heb ik mijzelf verbonden met de Franken door een vrouw te huwen uit hun koningsgeslacht en mijn zóón heb ik een Britse prinses als bruid gegeven. Maar omdat ik nu vermoed zeer binnenkort te moeten sterven en ik van mijn tegenwoordige vrouw noch zoon noch dochter heb en bovendien mijn zoon uit mijn vorig huwelijk nog steeds ongehuwd en zonder bruid is, acht ik mij verplicht U mee te delen wat ik over de toestand denk en, als het U tenminste niet schadelijk toeschijnt, moet ge, als ik gestorven ben, mijn gedachten ten uitvoer brengen tot geluk van allen. Ik nu geloof dat voor de Warnen het aanknopen van verwantschapsbanden met de Franken politiek voordeliger is dan een verbinding met eilandbewoners. Immers de Britten kunnen alleen met U strijden na lange tijd van intense voorbereiding, maar Warnen en Franken hebben slechts het water van de Rijn tussen zich, zodat de Franken, zeer nabije buren die geweldig machtig zijn, U gemakkelijk kunnen helpen — maar ook benadelen, al naar het hun zint. En zeker zullen zij tegen U optrekken, tenzij verwantschap hen hierin tegenhoudt. Immers in de mensenwereld is het zo gesteld, dat de macht van een buurvolk, als die groter is dan de eigen macht, gevaarlijk is. Die macht leidt zeer gemakkelijk tot onrecht, daar het voor een machtig nabuur gemakkelijk is een aanleiding te vinden om oorlog te voeren tegen zijn buren, ook al doen die niets. Dit is nu eenmaal zo en daarom moet ge ophouden met de pogingen op het Britse eiland een vrouw voor mijn zoon te 11


vinden. Laat zijn verloofde daar alle schatten, die zij van ons met het oog op het huwelijk heeft ontvangen, behouden als vergoeding voor deze belediging, zoals de algemene opinie van de mensen dit verlangt. Maar laat Radagis huwen met zijn eigen stiefmoeder, zoals de wet van onze vaderen dat ons toestaat." Dit zei Hermegisclus — en op de veertigste dag hierna werd hij ziek en hij stierf. In de heerschappij van de Warnen volgde zijn zoon hem op en hij handelde met instemming van de aanzienlijken in zijn volk overeenkomstig de wens van de gestorvene: hij verbrak zijn verloving en hij huwde zijn stiefmoeder. Maar de verloofde van Radagis legde zich niet neer bij deze gang van zaken, toen zij hiervan gehoord had, en zij vatte het plan op om hem te straffen voor de belediging die haar was aangedaan. Zó grote waarde immers hecht men bij de barbaren daarginds aan de eer, dat zelfs wanneer alleen maar het wóórd huwelijk gevallen is, ook al is dit huwelijk niet in feite gesloten, de vrouw haar eer verloren schijnt te hebben. Zij zond eerst enigen van haar verwanten als gezanten naar hem toe en liet hem vragen, waarom toch hij haar zo beledigde: zij was hém toch trouw geweest en had ook in ander opzicht nooit iets onvriendelijk jegens hem gedaan. Toen zij op deze manier niets kon bereiken, bereidde zij zich als een man voor op de strijd. Ze bracht onmiddellijk 400 schepen bijeen en bemande die met niet minder dan 100.000 strijders en persoonlijk leidde zij dit leger tegen de Warnen. Nadat ze geland waren op het vasteland liet de prinses, die het bevel over hen voerde een versterking bouwen vlak bij de monding van de rivier de Rijn en zelf bleef zij daar met een klein aantal manschappen, maar ze beval haar broer met het hele verdere leger tegen de vijanden op te trekken. De Warnen hadden hun kamp opgeslagen niet ver van het strand van de Oceaan en de monding van de Rijn. De Angelen trokken daar snel op af, beide partijen raakten slaags en de Warnen leden een volslagen nederlaag. De prinses zocht nu de dappersten onder haar strijders uit en zond ze dadelijk heen met de opdracht Radagis onder alle omstandigheden levend gevangen te nemen en voor haar te brengen. En dezen volvoerden haar opdracht en begonnen de hele omgeving nauwkeurig af te zoeken, totdat ze Radagis vonden, die zich schuil hield in een dicht bos. Ze bonden hem en brachten hem voor de prinses. Hij stond daar dan voor haar, bevend en overtuigd, dat hij dadelijk een allersmadelijkste dood zou sterven. Maar tegen alle verwachting in, doodde zij hem niet en deed verder ook 12


niets onvriendelijks, maar ze verweet hem zijn beledigend optreden tegen haar door te vragen, waarom hij de verloving toch had verbroken en waarom hij een andere vrouw had getrouwd, terwijl zij, zijn verloofde, hem trouw gebleven was. Hij van zijn kant trachtte zich te verdedigen tegen haar aanklacht en wees op de wens van zijn vader en het belang van zijn onderdanen. — Tenslotte zei hij, dat, als zij hem nog wilde trouwen, hij van hetzelfde gevoelen was en dat hij de dingen die hij vóórdien ten onrechte had gedaan, zou goedmaken door zijn daden in de toekomst. Dit beviel de jonkvrouw en Radagis werd van zijn boeien bevrijd en men bewees hem verder eerbied. Hij van zijn kant stuurde de zuster van Theudebert weg en huwde met de Britse prinses. Zó is dat gegaan!"

DE CULTUURTECHNISCHE DIENST EN HET OUDHEIDKUNDIG BODEMONDERZOEK Reeds talloze malen werd door de A.W.W.N. in tijdschrift en prospectus de aandacht gevestigd op de enorme bedreiging voor de archeologica die nog in de bodem rusten, door de dagelijks toenemende activiteiten op cultuurtechnisch gebied, zoals egalisatie, ruil- en herverkaveling etc. Een uitermate benauwende toestand, welke ons dan ook keer op keer alarm deed slaan. Men stelle zich derhalve onze verrassing en voldoening voor, toen wij vernamen, dat in een recent rondschrijven van de Cultuurtechnische Dienst, gericht o.a. aan de uitvoerende lichamen en de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, de wens wordt medegedeeld, dat alle aandacht wordt besteed aan mogelijke oudheidkundige vondsten op alle cultuurtechnische werken. In voorkomende gevallen zullen de werkzaamheden op de plaats der vondsten worden gestopt en eerst na overleg met de R.O.B, worden voortgezet. De extra-kosten tengevolge van eventueel archeologisch onderzoek zullen mede worden gesubsidieerd. Het belang van de maatregelen, in bovengenoemd schrijven aangekondigd, lijkt ons moeilijk te overschatten. Op werken van de Cultuurtechnische Dienst zal het nu niet meer nodig zijn levend-begraving of een hersenschudding te riskeren bij het te elfder ure bergen van oudheidkundige vondsten, zoals in het verleden! Niet alleen bestaat thans de gelegenheid tot het geven van aanwijzingen, welke krachtens dit rondschrijven .13


terstond hun weg zullen vinden naar de hoogste regionen van de Cultuurtechnische Dienst, maar tevens zal de bedreigde plaats met rust gelaten worden, totdat „Amersfoort" zijn oordeel heeft gegeven! Dit laatste lijkt ons wel de grootste verbetering. Immers, zo biedt deze „instructie" o.i. een redelijke bescherming aan iedere bedreigde of onverwachts aangesneden — mits daarbij opgemerkte — vindplaats. Wij kunnen daarvoor in de huidige omstandigheden niet dankbaar genoeg zijn! Mogen wij nu volstaan met kennis te nemen van deze winst en met het uitspreken van onze dankbaarheid? Neen, zeker niet! W a n t deze verbeterde situatie brengt een nieuwe opgaaf mede voor alle A.N.W.W.-leden die in het veld hun archeologische verkenningen verrichten. Het zal nl. ónze taak moeten zijn, de uitvoerende lichamen werkend onder de supervisie van de Cultuurtechnische Dienst, op juiste en tactische wijze deelgenoot te maken van onze kennis betreffende bestaande vindplaatsen vóór de uitvoering der werken en van onze oudheidkundige ontdekkingen tijdens die uitvoering. Wij hopen en vertrouwen, dat Cultuurtechnische Dienst en Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek beide met stijgende interesse kennis zullen nemen van de aanwijzingen onzer leden en met toenemende voldoening daarvan een goed gebruik zullen kunnen maken, ook en vooral ten behoeve van de archeologie van Westelijk Nederland. Hoofdbestuur A.W.W.N.

OUDE VONDSTBERICHTEN: Noorddorp bij Heemskerk (N.-H.) In het reeds eerder hier aangehaalde handschrift van JANSSEN („Westerheem" IV, p. 51), berustende in de Universiteitsbibliotheek van Leiden, komt ook onder Nooddorp = Noorddorp (Heemskerk, N.-H.) een bericht voor, dat in de gedrukte lijst niet is opgenomen; wél echter staat op de daarbij behorende kaart een vondst genoteerd. Het betreft hier het bergje, dat bekend staat onder de naam „het Huidtoneel"- of ook wel „Scepelingeberg". Het bericht luidt: „Op de oude hoogte aldaar, het huidtoneel, vond de heer O. G. Heidring in Mei 1844 eenige scherven die (mij) Romeinsch schenen. Berigt van Heidring aan Dr Janssen. (De scherven zijn door Dr Janssen bezeten en onderzocht.)" Ook deze scherven zijn niet bewaard gebleven, getuige het ontbreken van de genoemde plaatsen in de Catalogus van Leiden 1 ). Toestemming tot publicatie van bovenstaande gegevens werd welwillend verleend door Dr A. KESSEN, Bibliothecaris van de Rijksuniversiteit te Leiden. W. J. DE BOONE. *) J. H. HOLWERDA, M. A. EVELEIN, N. J. KROM (1908). Catalogus van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. — Uitgegeven vw. het Min. v. Binnenl. Zaken. 14


REACTIES VAN LEZERS Naar aanleiding van het artikel van prof. dr. H. BRUNSTINO, „Op zoek naar de Romeinse heerweg" (Westerheem V (1956), pp. 73/4), schreef ons medelid H. VOOGD te Rijswijk (N.-Br.), die zich in het bijzonder bezig houdt met het verloop van de oude Romeinse wegen in zijn gebied, ons in een brief, gedateerd 8 dec. 1956: „De bijdrage van BRUNSTING over het Romeinse wegdek langs de Oude Rijn had mijn bijzondere interesse. Ik heb dit jaar in de Zuid-Noord-weg (zie Westerheem IV (1955), p. 90 en pi. XVII1-XIX — Red.) in mijn gebied boringen gedaan en verkreeg hetzelfde resultaat. Humeuze klei met veel houtresten en geen grint. Heden ten dage gaan de boeren hier in de streek de landwegen verbeteren met mutserds ( = takkenbossen — Red.) wilgenhout. Een oude traditie dus!" Waarvan acte! — Red.

LITERATUURBESPREKING NEHALENNIA. Driemaandelijks tijdschrift, gewijd aan de studie der westerse oudheid en de nawerking daarvan tot op heden. Jaargang 1 (1956), afl. 1-4. (Uitgeverij Thule, Emmastraat 58, Hilversum.) De bedoeling van dit nieuwe geïllustreerde tijdschrift is, zoals de redactie in de eerste aflevering schrijft, historische, folkloristische en archeologische feiten op wetenschappelijk verantwoorde, maar voor de ontwikkelde leek begrijpelijke wijze te behandelen en te trachten de geest, die achter dedingen heeft geleefd, te leren verstaan. Men koos met opzet de naam Nehalennia, omdat men juist de beide werelden van Kelten én van Germanen in het onderzoek wil betrekken. Bijdragen over archeologie uit ons eigen werkgebied zijn tot nu toe niet talrijk, wel verschenen er enkele artikels over bepaalde facetten van de archeologie in het algemeen, b.v. F. S. SIXMA VAN HEEMSTRA, Actuele prehistorie (pp. 63-66); F. C. BuRSCH, Het dier in het primitieve denken (pp. 49-63, 90-103). Belangstellenden onder de lezers van ons tijdschrift kunnen een proefnummer aanvragen bij bovengenoemde uitgeverij. d. B. J.

Onder zand en klei vandaan. (Uitgave van de Gelderse Archaeologische Stichting, Arnhem 1956.) In november 1956 bestond de G.A.S. 25 jaar. Een feestelijke herdenking hiervan vond plaats in het Gemeentemuseum te Arnhem, waarbij de A.W.W.N, door twee hoofdbestuursleden was vertegenwoordigd. Na bezichtiging van de interessante, op zeer overzichtelijke en tevens esthetisch verantwoorde wijze opgestelde collectie Gelderse archeologica, werd aan de genodigden bovengenoemd boekje aangeboden, geschreven en verzorgd door de secretaris van de „Werkcommissie voor de Oudheidkundige Inventarisatie van de G.A.S.", de heer J. ELZINGA. Dit alleraardigste boekje geeft een beknopt maar duidelijk overzicht van de verschillende oudheidkundige perioden, waarover de G.A.S. haar zorgende hand uitstrekt, en bespreekt allerlei daarmede samenhangende problemen. De schrijver is erin geslaagd, het vervelende van een „opsomming" te vermijden, door alleen het strikt noodzakeELZINGA,

15


lijke uit de veelheid van gegevens naar voren te brengen en dit heldere schema te omweven met vele details en bijzonderheden, die spreken van zijn kennis van zaken en van zijn liefde voor de archeologie. Een reeks fraaie en sprekende foto's vullen het geschreven woord aan. Met dit overzicht in de hand, is het dubbel prettig van de zo mooi gehuisveste verzameling oudheden van de Gelderse Stichting kennis te nemen! C. J. CAPIT, . . . . Ondanks de meester van de vierde klas! (In: Panorama, 43ste jaarg., nr. 48 (1 dec. 1956), pp. 60-62, 1 gekleurde plaat.) De oudheidkundig geïnteresseerden onder de lezers van Panorama beleefden een bijzonder aangename verrassing, toen zij door bovengenoemd artikel weer eens werden herinnerd aan de opgraving te Hekelingen op het eiland Putten in 1950. Voor de redactie van Westerheem vormde het een welkome aanleiding om een oud verzuim goed te maken door alsnog de aandacht van haar lezers te vestigen op de wetenschappelijke verslagen betreffende deze opgraving, in Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (jrg. IV. 2, dec. 1953, pp. 1-26): P. J. R. MODDERMAN, Een neolithische woonplaats in de polder Vriesland onder Hekelingen (eiland Putten). (Zuid-Holland). J. BENNEMA, De bodemkundige onderzoekingen in de Vrieslandpolder bij Hekelingen, naar aanleiding van een oudheidkundige opgraving aldaar. F. FLORSCHÜTZ, Palaeobotanisch onderzoek in verband met opgravingen in de polder Vriesland bij Hekelingen. P. J. VAN DER FEEN en G. KORTENBOUT VAN DER SLUYS, Skeletresten uit de opgraving te Hekelingen. Uit het feit, dat niet minder dan vijf auteurs over de verschillende aspecten van deze opgraving hun licht lieten schijnen (buiten de leider van de opgraving, dr. MODDERMAN, werkten 16 personen mee aan de wetenschappelijke bestudering van bodem en vondsten!), blijkt reeds, hoeveel gewicht men hechtte aan dit onderzoek. Geen wonder! Een goed bestudeerbare neolitische vindplaats in het holocene gebied, m.n. in de klei- en veenstreken van westelijk Nederland, komt niet dagelijks voor. Meestal toch is men aangewezen op losse vondsten, zonder bodemkundige samenhang (vgl. Westerheem IV (3-4), p. 30, pi. VI. 26-27). Uit het onderzoek bleek, dat ook tussen 2300 en 2100 vóór Chr. ter plaatse oeverwallen voor kwamen, die bewoond werden. Op zo'n kreekoever van ca. 20 m breed, aan een 60 m brede zoetwaterstroom, temidden van een Biesbos-achtig landschap, leefden neolitische jagers en vissers in hun behuizingen met rechthoekig grondplan, daar maakten zij hun potten, gebruikten zij vuurstenen bijlen (die zij later eventueel stuksloegen en verwerkten tot schrabbers). In de stroom vingen zij vis (o.a. een 3 m lange steur), terwijl de jacht in de moerasbossen hun edelhert, rund en wild zwijn opleverde. Ook bevers kwamen veel voor, daarnaast (in veel minder mate) ree, otter, bunzing en marter. De aanwezigheid van een klein ras paard wordt geconstateerd. Ook gevogelte ontbrak niet op het menu (roodkeelduiker). Een hoektand van een bruine beer heeft wellicht (als amulet?) een hals gesierd. Een fragment van een maalsteen zou op de beoefening van landbouw kunnen wijzen. Uit het bovengenoemde artikel van CAPIT blijkt, dat de aanvankelijke stratigrafische datering (1900—1600 v. Chr.), door het naderhand verrichte C14-onderzoek slechts enkele eeuwen vroeger moest worden gesteld. LEO

1.6


Lang niet alle vondsten, noch alle archeologische, bodemkundige en palynologische conclusies en argumenten kunnen hier worden opgesomd; men raadplege de hierboven aangeduide wetenschappelijke verslagen. Bespreking van dit interessante onderzoek en de veelzijdige bewerking en publikatie ervan mocht ö.i. in Westerheem echter niet ontbreken. V. H. J. MOERMAN, Nederlandse Plaatsnamen, een overzicht. (Leiden, E. J. Brill, 1956, VIII en 297 pp.) „De toponymie moet oppassen om niet te verdrinken in een zee van „stof", van plaatselijke bijzonderheden. Ze heeft behoefte aan een samenvatting van de stof, aan het stellen van algemene vragen, die verder reiken dan de grens van gewest of land. Maar anderzijds levert het locaal en regionaal onderzoek talrijke gegevens, die onmisbaar zijn om tot een overzicht en tot inzicht te komen, en om halve of vage „verklaringen" op bevredigende wijze aan te vullen" (p. 9). Dit zijn behartenswaardige woorden die behalve voor de toponymie zeker ook voor de archeologie gelden! Het boek is bedoeld als een beknopte behandeling van de voornaamste elementen in de plaatsnamen, van volledigheid is geen sprake, zoals de auteur uitdrukkelijk zelf in zijn voorbericht zegt. Hoe interessant zou het zijn, al was het maar voor een bepaald gebied, het verband na te gaan tussen de toponymie en de dateerbare archeologische vondsten! Intussen is het al interessant te lezen, dat Renen, uit Hreniu = aan de Rijn, een naam kan zijn uit vóór-romeinse tijd. Heilo en Hargen kunnen behoren tot de sfeer van het heidendom. Sommige plaatsen hebben in de loop van de geschiedenis hun naam volkomen veranderd bv. Aelbrechtsberg, het tegenwoordige Bloemendaal. Toponymen met „tempel" zijn niet altijd doorzichtig, men zou m.i. kunnen denken aan de tempelsage op verschillende plaatsen in het Rijnland, waar romeinse of latere fundamenten in de grond zijn gevonden. Uiteraard zal de archeoloog in het bijzonder zich interesseren voor dit soort vrij algemeen gehouden naslawerken, al blijven er nog vragen genoeg over. d. B.

AFSCHEID EN WELKOM Prof. Dr. A. E. VAN GIFFEN TEN AFSCHEID

Enige maanden geleden heetten wij op deze plaats Professor Glasbergen welkom als Hoogleraar in de Praehistorie aan de Universiteit van Amsterdam en als opvolger van Professor Van Giffen. Het heeft nog enige tijd geduurd voor deze benoeming van kracht werd, en gedurende die tijd heeft Professor Van Giffen zijn functie nog waargenomen. Bij het begin van het jaar heeft Professor Van Giffen zijn taak definitief overgedragen en daarmede is aan de officiële band die hem juist met het Westen van Nederland verbond een einde gekomen. Het is voor de lezers van Westerheem niet nodig om lang stil te staan bij de grote betekenis die het werk van Professor Van Giffen heeft voor de Archaeologie van Nederland en daarbuiten. Maar een vermelding van zijn werk in Westelijk Nederland heeft geen zin wan17


neer wij dit niet zien tegen de achtergrond van het baanbrekende van zijn werk in het algemeen. Wij denken hierbij niet alleen aan de fundamentele vernieuwingen die Professor Van Giffen in de methoden van onderzoek heeft gebracht. In het algemeen geldt' dat voor het inschakelen, ook in ons land, van de natuurwetenschappen als hulpwetenschappen in het archaeologisch onderzoek, zoals de pollenanalyse en het C 14 onderzoek. In het bijzonder geldt dit voor het uitwerken van de zgn. „kwadrantenmethode", die thans bij onderzoek van grafheuvels over de gehele wereld wordt toegepast. Wij denken hierbij ook aan het feit dat Professor Van Giffen in ons land als eerste het systematisch onderzoek van terpen heeft ter hand genomen en als een van de consequenties daarvan extra impulsen heeft gegeven aan het Provinciaal-Romeins onderzoek en het onderzoek van de Volksverhuizingstijd. Niet minder belangrijk was de systematische archaeologische exploratie van de diluviale gronden, voornamelijk in het Noorden des lands — de monografieën „de Hunebedden van Nederland" en „Die Bauart der Einzelgraber" en de reeks „Oudheidkundige aantekeningen over Drentsche vondsten" in de Nieuwe Drentsche Volksalmanak leggen daarvan onder andere getuigenis af. Het Westen van ons land is voor Professor Van Giffen niet het belangrijkste terrein van onderzoek geweest, maar omgekeerd mogen wij zeggen dat zijn onderzoekingen in deze contreien behoren tot de belangrijkste die hier zijn verricht. Op praehistorisch gebied hebben vooral zijn opgravingen in West-Friesland bijzonder verrassende resultaten gehad — verrassend niet alleen voor Archaeologen, maar ook voor Bodem- en Waterstaatkundigen. Op Provinciaal-Romeins gebied behoren de opgravingen der castella te Utrecht, Valkenburg (Z.H.) en Vechten tot de belangrijkste bronnen onzer kennis en tot de hoogtepunten van zijn activiteiten. Ten slotte een woord over het initiatief van Professor Van Giffen dat leidde tot de oprichting van het „Instituut voor Prae- en Protohistorie" van de Universiteit van Amsterdam. De werkzaamheden van dit Instituut zijn nog van bescheiden omvang; het belangrijkste is echter dat Professor Van Giffen hiermede aan zijn opvolger in Amsterdam een apparaat in handen heeft gegeven dat grote mogelijkheden inhoudt voor de toekomst en dat van het grootste belang kan blijken voor de Archaeologie van Westelijk Nederland. Bij dit afscheid van de Universiteit van Amsterdam danken wij Professor Van Giffen voor het vele dat hij voor ons Westelijk Nederland heeft gedaan. Wij hopen dat Professor Van Giffen, bevrijd van ambtelijke lasten, zijn activiteiten nog lange tijd aan de Archaeologie ten goede zal doen komen, en dat hij in het bijzonder in zijn functie van „Rijksadviseur voor de bescherming en de instandhouding van de Hunebedden en van gerestaureerde archaeologische monumenten" met succes zal kunnen strijden voor het behoud van menig bedreigd object, ook in het Westen des lands. Het Hoofdbestuur van de A.W.W.N. MEVROUW Dr. A. VOLLGRAFF-ROES Ons werd bericht dat aan ons mede-lid Mevrouw dr. A. VollgraffRoes, privaat-docente aan de Rijksuniversiteit te Utrecht in de archeologie van Klein-Azië met uitzondering van de klassieke archeologie, een leeropdracht is gegeven voor de pre- en protohistorie. Wij wensen Mevrouw Vollgraff van harte geluk met deze opdracht. Het Hoofdbestuur der A.W.W.N.

18


MEVROUW Dr. A. N. ZADOKS-JOSEPHUS JITTA

Te Groningen, waar zij benoemd is tot Lector in de klassieke archeologie aan de Rijksuniversiteit aldaar, heeft vrijdagmiddag 30 november jl. Mevrouw ZADOKS haar openbare les gehouden. Als onderwerp van haar zeer boeiend en geïnspireerd betoog had zij gekozen: „Het Romeinse keizersportret: vorm en functie". Uitgaande van het feit dat de naar 's keizers wil werkende kunstenaars zijn beeltenis in een gedaante voorstelden die de keizer zélf welgevallig was, maar die vaak maar zéér ten dele met de werkelijkheid in overeenstemming was, wees zij er op dat slechts door deze beeltenissen (door munten en replieken van. het officieel portret wijd verspreid) de Romein zich van zijn keizers een beeld kon vormen. Mevrouw ZADOKS vestigde de aandacht op de motieven die hierbij van invloed zijn geweest; zeker was het niet alleen persoonlijke ijdelheid, die hierbij voorzat, maar veeleer waren het de consequenties van 's keizers politieke ambities en van zijn opvattingen over zijn keizerschap, die hem trant en voorbeeld voor „zijn" portret deden kiezen, en die hem er bv. toe brachten zich op de wijze van Alexander de Grote te doen voorstellen of als Grieks filosoof. Met verschillende voorbeelden illustreerde Mevrouw ZADOKS dit betoog en aan de hand van een heldere indeling en exacte begripsbepaling ging zij de verschillende mogelijkheden na, die zich aan de keizer voordeden: bv. navolging van een illuster voorganger of meer algemeen karaktertypering, uitgedrukt door houding, kleding, baard- of haargroei. Een ieder die dit onderwerp interesseert, kunnen wij kennisneming van deze openbare les — die bij van Dishoek (Bussum) in druk verscheen —• ten zeerste aanbevelen. Mevrouw ZADOKS is voor het merendeel van de lezers van Westerheem geen onbekende; in woord en geschrift heeft zij van haar belangstelling voor de A.W.W.N. blijk gegeven. Voor vele leden zal het een geruststelling zijn te weten, dat zij naast haar functie als Lector ook aan het Koninklijk Penningkabinet verbonden zal blijven, steeds bereid de amateur-numismaat te helpen. Namens alle leden van de A.W.W.N. wensen wij Mevrouw ZADOKS geluk in haar nieuwe werkkring! Het Hoofdbestuur der A.W.W.N.

KORTE BERICHTEN EN MEDEDELINGEN VAN HET SECRETARIAAT Statuten. — Leden die, nadat de A.W.W.N. de aangevraagde koninklijke erkenning zal hebben verkregen, een gedrukt exemplaar der statuten (prijs f 0,50) wensen te ontvangen, dienen dit vóór 1 mei a.s. op te geven bij het secretariaat. Prospectus. — Voor propaganda-doeleinden is een nieuwe prospectus vervaardigd, o.a. verlucht met 5 fraaie archeologische foto's. Aan te vragen bij het secretariaat. Speldje. — Op de buitengewone ledenvergadering in dec. jl. te Amsterdam bleek grote belangstelling te bestaan voor een verenigings-speldje (broche). Het bestuur is bereid de vervaardiging daarvan te bevorderen, indien vóór 2 april a.s. voldoende bestellingen bij het secretariaat zijn binnengekomen. Prijs / 0,75—1,50. 19


Filmstroken. — Aan de heer H. J. Calkoen, algemeen voorzitter der A.W.W.N., werd ter gelegenheid van het eerste lustrum van vereniging en tijdschrift door het hoofdbestuur een 3-tal filmstroken aangeboden, bevattende alle illustraties — zoals men weet, werden deze bijna alle getekend door de heer Calkoen! — in de jaargangen I—V van Westerheem. Copieën van deze filmstroken (tezamen 123 beelden) zijn verkrijgbaar voor ƒ 17,50 en te bestellen bij: W. J. de Boone, J. v. Oldenbarneveltlaan 7, Amersfoort. Werkgroepen. — Ofschoon het tweemaandelijks karakter van Westerheem het onmogelijk maakt, onze leden bijtijds te attenderen op werkgroepsactiviteiten, kan ditmaal een uitzondering worden gemaakt. De afdeling Amsterdam & Omstr. maakte nl. in een uitstekend verzorgde, geïllustreerde prospectus een 5-tal lezingen bekend, die in de tweede helft van dit winterseizoen aldaar door deskundigen zullen worden gehouden. De lezingen zijn uitsluitend toegankelijk op vertoon van toegangskaart, die voor leden op aanvraag (Vossiusstraat 24) gratis verkrijgbaar zijn, voor niet-leden na overmaking van ƒ 0,50 per lezing, op gemeentegiro W 6688, t.n.v. A.W.W.N.-Amsterdam. 19 maart: J. G. N. Renaud, Amsterdam en het kasteel der Amstels. 12 april: A. Bruyn, Het experiment in de archeologie. 28 mei: Dr. W. J. de Boone: Friezen, Franken en Saksen, is dat juist?

VAN DE PENNINGMEESTER De leden wordt verzocht, hun contributie voor 1957 (ƒ 6,— voor de A.W.W.N., eventueel verhoogd met ƒ 1,—• werkgroepsbijdrage), voorzover zij dit nog niet deden, zo spoedig mogelijk te willen overmaken, uitsluitend op giro nr. 577808, t.n.v. penningmeester A.W.W.N, te Haarlem. Leden, ten name van wie na 15 april a.s. nog bedragen openstaan, zullen geacht worden de voorkeur te geven aan betaling per kwitantie, echter onder verhoging van ƒ 0,50 incassokosten.

INHOUD Voorwoord A. 'SCHERMER, Sporen van prehistorische grondbewerking aan de kust bij Schoorl (N.H.) A. SCHERMER, Sporen van middeleeuwse grondbewerking in „De Zandmennerij" onder Hargen, gem. Schoorl (N.H.) W. J. DE BOONE, Een getuigenis uit Byzantium over toestanden aan de Rijnmonding in de zesde eeuw . . HOOFDBESTUUR, De Cultuurtechnische Dienst en het oudheidkundig bodemonderzoek W. J. DE BOONE, Oude vondstberichten: Noorddorp bij Heemskerk (N.-H.) Reacties van lezers Literatuurbespreking Afscheid en welkom Korte berichten en mededelingen

20

blz. 1 „

2

6

„10 „13 „.14 „15 „15 „17 .,19


WESTERHEEK


Jaargang VI, no. 3-4

maart-april 1957

WE5TERHEER Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR WESTELIJK NEDERLAND REDACTIE: H. J. VERHAGEN, hoofdred., Dr W. J. DE BOONE, Prof. Dr H. BRUNSTING, H. J. CALKOEN. Redactie-adres: Morskade 12, Leiden. Secretaris der A.W.W.N.: C. ROODENBTJRG, van Eedenstraat 9, Haarlem. Contributie ad ƒ 6,— te storten op girorekening 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem.

HET VERTELLEN VAN HET VERLEDEN In aansluiting op het laatste voorwoord van „Westerheem", waarin wij mochten schrijven over een zeker „scheppend vermogen", waarover de archeoloog dient te beschikken, troffen ons enkele opmerkingen van de psycholoog prof. dr. J. H. VAN DEN BERG in zijn onlangs verschenen boek „Metabletica". Hij wijst erop, hoe de feiten ons het verleden doen kennen, maar eigenlijk slechts als een geraamte. Er is een goed verteller nodig, om dit dorre skelet te omkleden met vlees en bloed, waardoor de levende polsslag van het voorbije voelbaar en hoorbaar kan worden. „Het verleden is wel toegankelijk, echter ten koste van veel moeite en talent. De toegankelijkheid moet veroverd worden met list en inspanning. — Maar ik druk mij verkeerd uit: het gaat eerder om een ,,vrij-maken" van het verleden, om het wegnemen van een belemmering, een bedekkende laag." Mogelijk ligt hier een vingerwijzing voor onze medewerkers. Hoe levender en persoonlijker wij ons verslag — dat immers ook uit de herinnering is opgebouwd — kunnen houden, des te meer zal het feitenmateriaal zijn noodzakelijke aanvulling verkrijgen, en het geheel wordt . . . leesbaar! H. J. C.

21


ADJUTOR, DE CANNINEFAAT door

.

H. BRUNSTING (Leiden) (pi. IX)

Het is al meer dan vijf jaar geleden dat, in juli 1951, de Heer A. A. Tadema te Heemstede mij een foto toezond met de opmerking: „Dit vonden we in Tipasa, Algerije". Afgebeeld was een steen, waarop ,,en relief" een ruiter in vliegende galop naar rechts, die met beide handen een speer velt, met daaronder een inscriptie. De eerste regel, D.M., deed het monument kennen als een grafsteen. Ook de volgende regels kwamen op de foto nog vrij goed uit: men las, als men de afkortingen aanvulde: A D I V T O R I S E Q ( V I T I S ) A F ( ? ) PRI(?) C A N . . N A F A T I V M VIX . . , de rest was, althans op de foto, minder goed leesbaar en zoals wij straks zullen zien, ook niet gemakkelijk te verklaren. Maar aan het begin stond dan toch maar zonder enige twijfel het woord C A N ( E ) N A F A T I U M en er was in elk geval te lezen dat een zekere Adjutor, een Can(e)nafaat, die blijkbaar op de steen stond afgebeeld, als ruiter gediend had in het Romeinse leger en onder de grafsteen begraven lag. Op mijn verzoek om meer gegevens kreeg ik van de heer Tadema een afbeelding („afb. 28") uit een ongenoemd drukwerk, ditmaal veel duidelijker vooral wat de laatste regels van de inscriptie betreft. Men verzocht mij verder inlichtingen omtrent de betekenis hiervan, om die in een artikel te verwerken. Door beschadigingen van de steen was de tekst echter niet overal even duidelijk, hier en daar ook ongewoon, zodat ik met veel voorbehoud een zeer voorlopige lezing met vertaling terugzond, voornemens om nog eens naar Tipasa te schrijven om de juiste tekst. Hiervan is echter nooit iets gekomen. Wel verscheen er een artikel van Mevrouw J. TADEMA-SPORRY (1952) over het Romeinse Tipasa, „De eerste Nederlander in NoordAfrika", waarin mijn lezing van de inscriptie, zonder vertaling maar mét enige verklaring, is opgenomen, samen met een afbeelding van de steen temidden van spookachtige figuren uit de Romeinse oudheid. Intussen bleek de steen, naar aanleiding van een studie door P. M. DUVAL (1946 p. 180 e.v., fig. 25, pi. 14), ook al genoemd in

het tijdschrift Fasti Archaeologici IM, 1948, no. 3512. De mij destijds toegezonden gedrukte afbeelding bleek afkomstig uit een kleine gids van Louis LESCHI (1950), Directeur des Antiquités de 1'Algérie. In een lezing te Leiden in 1954 vertoonde P. SALAMA de grafsteen als lichtbeeld en gaf daarbij uenig commentaar, maar ook hij had nog geen vaststaande lezing. Tenslotte verscheen in hetzelfde jaar een publicatie door de Colonel J. BARADEZ (1954), ontdekker van de grafsteen, waarin deze steen uitvoerig wordt beschreven en de inscriptie geheel is gelezen, vertaald en gecommentarieerd (pp. 119-122, Ph. 12). Ik meen er goed aan te doen dit alles aan de lezers van „Westerheem" door te geven. De grafsteen is in 1947 gevonden in het amphitheater van Tipasa, waar een deuropening dichtgezet was met van elders 22


aangebracht bouwmateriaal waaronder deze en andere grafstenen. Dit laatste schijnt gebeurd te zijn bij een restauratie in de 4de eeuw n. Chr.. De steen is 90 cm hoog, 52-58 cm breed en 52 cm dik; het materiaal is een grove, geelachtige kalksteen. In het bovengedeelte is een uitgediept vlak van 47 X 29 cm, waarin ,,en relief" een ruiter die in galop een charge naar rechts uitvoert met de lans bijna horizontaal op een niet afgebeelde vijand gericht. Zijn krullend haar is ongedekt, naar het schijnt draagt hij een korte ringbaard, hij is gekleed in een tunica met korte mouwen, die over een gordel iets overbloest. Een mantel, door de snelle vaart van de ruiter fladderend in de wind, wordt op de rechter schouder door een schijfvormige fibula vastgehouden en bedekt linker schouder en borst. Rechtop zittend, met iets voorovergebogen hoofd, houdt de ruiter zijn lans met beide handen vast; de rechterhand is ver achteruit gebracht om dadelijk krachtig te kunnen toestoten. De lans, „contus", is iets naar beneden geneigd en voorzien van een vrij grote spits. De steenhouwer heeft de techniek van het hanteren goed geobserveerd: zo omklemmen bv. de vingers de schacht en zijn de duimen naar voren gestrekt langs de schacht. Met zijn knieën bestuurt de ruiter zijn paard. Uit de plaatsing van de benen van het paard kan men zien, dat de ruiter dadelijk na het gebruik van de lans naar links zal afzwenken. Evenals de mantel fladdert ook de staart van het rijdier in de wind. De thans afgebroken oren van het dier waren naar voren gericht, gespitst op geluiden van de kant van de vijand; de manen zijn steil ,,en brosse" geknipt. Ook het paardetuig, w.o. de loshangende teugels, is nauwkeurig aangegeven. De inscriptie in zeven regels leest BARADEZ als volgt: 1) 2) 3) 4) 5) 6) 7)

(blad) DM(blad?) ADIVTORIS EQ A L P R I C A N I N A FATIVM V I X X X X I MIL ANXXIII P R O I B I P S I BENE MECABANVSHEPO

De omlijsting heeft afmetingen van 47è X 39è cm, de letterhoogte bedraagt 4è cm, in de beide laatste regels 3 a 3i cm. In regel 3 is de L van A L minder duidelijk door fouten in de steen, hoewel de lezing zeker is. Ook tussen de letters CAN en NA aan het slot van regel 3 bevond zich een natuurlijke fout in de steen, zodat de steenhouwer deze plek open gelaten heeft. De rechter poot van de eerste N is iets verlengd zodat men kan lezen: CANINA, maar de mogelijkheid is niet uitgesloten, dat men CANNAFATIUM moet lezen. 23


De naam van dit volk komt in de inscripties vaak voor als Cannanefates, maar ook als Cannefates, zoals bv. op een diploma uit het jaar 148 (BYVANCK, 1935, p. 450 no. 1109); Tacitus heeft het, althans in het enige handschrift van zijn Annalen dat ons nog rest, over Canninefates, die als hulptroepen tegen de Friezen streden in het jaar 28 (Annales IV.73) (BYVANCK, 1931, p. 273; 1935, p. 466; 1943,.p. 513). In regel 4 staan aan het slot, na de M, twee kleinere letters: I en L, tegen het kader aangedrukt. In regel 5 is de lezing PRO . IB . IPSI zeker, maar moeilijk te verklaren. Een S schijnt voor IB te zijn vergeten door de steenhouwer. BARADEZ vult de afkortingen aan tot: PRO(curante) (s)IB(i) IPSI. Deze lezing wil mij niet bevredigen. In regel 6 kan men de tweede B desnoods ook als P lezen. Als geheel aangevuld krijgt men dus: D(is) M(anibus) / ADIUTORIS, EQ(uitis) / AL(ae) PRI(mae) CANINA / FATIUM, Vl(xit) (annis) XXXXI, MIL (itavit) / AN(nis) XXIII, PRO(curante?) (s?)IB(i?) IPSI / BENE ME(renti) CABANUS HE(res) 'J PO(suit): ,,Aan de schim (men) van Adjutor, ruiter van de eerste afdeling hulptroepen der ruiterij van Cariinafaten; hij leefde 41 jaren, was 23 jaar onder dienst; voor zichzelf heeft hij (deze steen) laten verzorgen(?); Cabanus, zijn erfgenaam, heeft die voor (zijn vriend) die het wèl verdiend heeft, geplaatst". Omdat onze landgenoot nog geen tweede naam (cognomen) bezat en nog maar 23 dienstjaren had, is hij blijkbaar onder dienst gestorven. Het eervol ontslag uit de dienst, dat gepaard ging met het ontvangen van het Romeinse burgerrecht blijkend uit een tweede naam, werd in de regel pas verleend na 25 dienstjaren. Tot nog toe wist men niets af van het optreden van Caninefaatse ruiterij in N.-Afrika; wel kende men dezelfde eerste „Ala" aan de Rijn in Boven-Germanië en aan de Donau, in Dacië en Pannonië. In 148 n. Chr. is in de inscripties (BYVANCK, 1935, p. 450 no. 1109 e.a.) uit deze laatste streken aan de Ala I Cannanefat(i)um voor het eerst de ^eretitel „civium Romanorum" ( = ,.bestaande uit Romeinse burgers") toegevoegd. De stadsmuur van Tipasa dateert uit 147 n. Chr.; BARADEZ gelooft dat deze en andere ruiterafdelingen bij de bouw hiervan betrokken zijn geweest en hij vraagt zich af, of het Romeinse burgerrecht aan deze Caninefaten misschien geschonken is na dë terugkeer uit Afrika en de succesvolle vervulling van hun opdracht in Tipasa. — Tot zover, met een enkele aanvulling, BARADEZ. Wij hebben hier dus het zeldzame geval van een portret van een landgenoot uit de 2de eeuw na Chr., tenminste... 24


Na Hadrianus (f 138) heeft men legerafdelingen die de naam voeren van de volken waaruit ze oorspronkelijk gerecruteerd waren, niet altijd meer met troepen uit hetzelfde volk aangevuld; tót Hadrianus is het nationale karakter van die afdelingen nog wel gehandhaafd (BYVANCK, 1943, (II) p. 512). Wanneer echter onze Adjutor in 147 gestorven is, moet hij 23 jaar tevoren, in .134, juist nog onder Hadrianus bij de troep zijn ingelijfd! ' Laten wij dus de grafsteen maar blijven houden voor wat hij bij eerste kennismaking schijnt te zijn: de oudste authen~ tieke afbeelding van een Nederlander. Literatuur BARADEZ, J. (1954). Les nouvelles fouilles de Tipasa et les opérations d'Antonin 1e Pieux en Maurétanie. — Libyca (ArchéologieEpigraphie), Tome II, pp. 89-148. BYVANCK, A. W. (1931). Excerpta Romana 1. — 's-Gravenhage. (1935). Excerpta Romana II. — 's-Gravenhage. (1943). Nederland in den Romeinschen Tijd I—II. — Leiden. DUVAL, P. M. (1946). Cherchel et Tipasa. Recherches sur deux villes fortes de 1'Afrique Romaine. — Inst. francais d'archéol. de Beyrouth, Bibl. arch. et hist. Tome XLIII. Libr. oriëntale P. Geuthner, Paris. LESCHI, LOUIS (1950). Tipasa de Maurétanie. — (Gids door de oudheden van Tipasa). TADEMA-SPORRY, J. (1952). De eerste Nederlander in Noord-Afrika.— Elseviers Weekblad VIII, No. 31 (2 Aug. 1952), p. 31. VRIES, JAN DE (1956). Kennemerland en Kannanefaten. — Mededelingen Ver. v. Naamk. Leuven & Comm. Naamk. Amsterdam XXXII, pp. 49-63.

VONDSTEN EN OPORAVINOSBERICHTEN IN HET KORT 1 ) AARDENBURG (Z.). Uitgevaardigd werd een politieverordening, verbiedende het opgraven van oudheden door anderen dan de R.O.B. en verplichtende aangifte van archeologica; overtreding wordt gehonoreerd met ten hoogste twee maanden of ten hoogste ƒ 300,—. BAARLAND (Z.). T.g.v. ruilverkaveling. Te laat onderzoek naar verdwenen kerkstede Bakendorpe. BENSCHOP (U.). Ned. Herv. kerk rust, blijkens onderzoek, op grondvesten van driebeukige, uit kloostermoppen opgetrokken kerk. DRIEHU1S-VELSEN (N.-H.). Oude cultuurlaag (vroeg-inheems?) door dragline doorsneden. Tenzij anders vermeld, in verkorte vorm overgenomen uit „Archeologisch Nieuws", in Nieuws-Bull. K. N. Oudh. Bond, jrg. 9 (1956), afl. 11-12 en jrg. 10 (1957), afl. 1-4.

25


BEVERWIJK (N.-H.). T.g.v. rioleringswerken. Resten van het voormalige kasteel „ter Wijc", later „Oosterwijk" (uit 13e eeuw, verwoest pl.m. 1570), gevonden. Helderse Crt., 19-111-1957.

ENKHUIZEN (N.-H.). Bij Wierdijk resten oude haven gevonden. HOBREDE (N.-H.). T.g.v. ruilverkaveling. Sporen van rijendorpje langs vaart: oude gedeelte van Hobrede, óf verdwenen dorp Ravelsdam (ygl. Westerheern I (1952), pp. 35-36). Enkele graven, aardewerk uit XIII—XV, géén fundamenten, maar paalwerk (geheel houten dorp!). HOUTEN (U.). Onderzoek van bergje Oud-Wulven. Op kruin heeft heeft chateau a motte gestaan, oorspr. van zeer grote moppen (33'/2 x I6V2 x 7 cm!). Daaronder brandlaag, mogelijk van houten voorganger? HOUTEN (U.). T.g.v. rioleringaanleg. Resten van smal, langgerekt Romeins gebouw (62-73 cm brede fundering van kwartsietstenen, 55 cm breed opgaand muurwerk uit tuf), voorwerpen. Tevens resten van inheemse nederzettingen, voorafgaande aan Romeinse. (3 a 4 boerderijen?). HUIZEN (N.-H.). Vondst van groot fragment van potbeker bekend geworden. HILVERSUM (N.-H.). Op „Lange Heul" werd 10 cm lang vuurstenen voorwerp (waarsch. neolitisch) gevonden. LEIDEN (Z.-H.). Onderzoek in Boshuizerpolder naar nederzetting uit begin onzer jaartelling (vgl. Westerheern II (1953), pp. 14-16). Door hoge grondwaterstand geen profiel mogelijk; bewoning onder zeer natte bodemomstandigheden. NIEUW HELVOET (Z.-H.). Onderzoek in Ned. Herv. kerk. Oudste gedeelte (kapel, genoemd in 1408) teruggevonden. RENESSE (Z.). T.g.v. egalisatie. Onderzoek naar oudste slot Moermond. Grenzend aan tegenwoordig kasteel lag grote, ronde burcht, middellijn 60 m, muurdikte 1,60 m; vierkante toren met muurdikte 2,25 m; woontoren van 6 x 10 m; oude kreek opgenomen in slotgracht. VOORHOUT (Z.-H.). Inheemse scherven uit begin jaartelling gevonden. VOORSCHOTEN (Z.-H.). Gepolijste stenen bijl gevonden. Eigen informatie.

WAARDE (Z.), T.g.v. ruilverkaveling. Afgraving Kasteelberg, waaronder bewoningssporen vanaf 12e eeuw: Huis der Heren van Waerde, 1247 door Roomse koning Willem belegerd. WEESP (N.-H.). Onderzoek in St. Laurenskerk. Overblijfselen van oudere tufstenen kerk (vgl. nog bestaande tufstenen westtoren) niet aangetroffen. W1ERINGERMEERPOLDER. Kleine stenen bijl gevonden. ZUILEN (U.). T.g.v. stratenaanleg. Delen van Cisterciënser klooster Mariëndaal, gesticht ± 1245, (deels als puinspoor) ontgraven en opgemeten.

26


HUNEBEDDENCULTUUR BIJ DE LAGE VUURSCHE? I. DE VUURSCHER KEI *) door

J. A. BAKKER (Amsterdam) (pi. VIII)

Toen Dr. A. E. VAN GIFFEN (1925-1927) een uitvoerige beschrijving publiceerde van alle destijds bekende Nederlandse hunebedden, nam hij daarin ook de steen van de Lage Vuursche op als het hunebed Utrecht I. Persoonlijk achtte hij het echter zeer onwaarschijnlijk in dit geval met de resten van een prehistorisch monument te doen te hebben, doch hij kon deze mening, hoewel veel ervoor pleitte, niet bewijzen. En, ofschoon zijn opvatting tegenwoordig algemeen wordt gedeeld, het bewijs van de juistheid ervan is nog steeds niet geleverd, althans . .. niet algemeen bekend geworden. Want reeds in 1917 had een Hilversums kunstschilder en amateurarcheoloog in een lokaal tijdschrift een afdoend argument naar voren gebracht! Het leek mij dienstig op deze — inmiddels zeer zeldzaam geworden — publikatie te wijzen en in het licht daarvan een samenvatting te geven van het belangrijkste dat over deze steen-des-aanstoots is geschreven. Voor de herberg te Lage Vuursche (gem. Baarn) ligt ,,de Steen", een groot granietblok, rustend op vier kleinere. (Voor een nauwkeurige beschrijving van ligplaats en vorm van dit ,,steengevaarte", zie VAN GIFFEN, 1925, pp. 137-138.) Nadat Mr. J. SCHELTEMA in 1833 voor het eerst op deze steen gewezen had, groef Dr. L. J. F. JANSSEN, conservator bij het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, in 1851 enkele sleuven aan de oost- en de westzijde en onder de deksteen. Prehistorische voorwerpen kwamen echter niet te voorschijn, wèl glas en ander recent materiaal van onder de deksteen, ruim een halve meter diep. Hieronder bevond zich slechts „harden zandbodem met oer vermengd". Aan de westzijde werden ,,sporen van asch, benevens eenige keisteenen en een brok graniet" gevonden, die als resten van een vernielde vloer werden geïnterpreteerd. JANSSEN (1856, pp. 73-74) verklaart de plaatselijke overlevering dat de steen „eens onverwacht uit den grond was opgekomen" en het feit dat geen der vroegere geschiedschrijvers de steen genoemd heeft, door met SCHELTEMA aan te nemen dat, toen in het midden der zeventiende eeuw de Vuurschesteeg werd aangelegd, een nog *) Prof. Dr. W. GLASBERGEN was zo vriendelijk, dit artikeltje door te lezen. Ik ben hem hiervoor zeer erkentelijk. Van enkele kanttekeningen van zijn hand werd dankbaar gebruik gemaakt. 27


geheel onder de dekheuvel schuilgaand hunebed is ontdekt. Dit zou men voorzover het in de weg stond hebben opgeruimd, waarbij „de van geldswaarde ontbloote inhoud te zoek. . , (zou) zijn geraakt". Hiervoor kon hij nog wijzen op zeven zwerfstenen, die destijds aan de overkant van de weg lagen. Er gingen echter steeds meer stemmen op tegen de echtheid van dit hunebed, vooral toen TER Gouw (1910) het volgend verhaal bekend maakte: „Nu vind ik in mijn exemplaar van bovengenoemde Hilversumsche Oudheden (d.i. JANSSEN, 1856. — B.) in margine door mij aangeteekend ten jare 1893 het volgende: Aalt van de Pol, inwoner van Hilversum en geboortig van de Vuursche, thans ± 70 jaar, verhaalde mij, dat in zijne jeugd een bejaard man, Jan van Amersfoort geheeten, hem verteld had, dat hij, Jan van A., vroeger had geholpen, de groote steenen, hierboven bedoeld, met takel en blok uit de diepte op den plek achter den molen naar boven te brengen. Indien dit de waarheid is, en Aalt van de Pol is een geloofbaar man, dan blijft er van het hunebed niet veel over. Brengen wij deze verklaringen in verband met het voorafgaande dan vinden wij, dat van de Pol, geboren ± 1823, in 1833 ongeveer 10 jaar oud was, en toen van Amersfoort hem verteld had, dat hij vroeger, zeg 20 jaren vroeger, omdat v. A. een bejaard man wordt genoemd, geholpen had, den steen naar boven te brengen, dan komen wij tot het resultaat, dat het steengevaarte omstreeks 1813 ontbloot is, en niet in de eerste helft der 17e eeuw." Dit tamelijk vage verhaal laat echter allerlei berekeningen toe, waarvan de uitkomsten tussen 1750 en 1850 liggen. Verder moeten wij er rekening mee houden, dat dit verhaal oorspronkelijk van toepassing kan zijn geweest op een steen op de Steenkamp of Steenakker bij de molen, die met dommekrachten en hefbomen verlegd is (PLEYTE, 1902). VAN GIFFEN (1927) zegt het volgende: ,,lk noem alleen maar de hoogteligging in den z.g.n. kelder. Deze zou immers zoals uit het voorafgaande (d.i. een citaat uit JANSSEN, 1856. — B.) blijkt, reeds direct beneden de gevonden recente voorwerpen, d.w.z. meer dan 0.50 M en minder dan 1 M onder den deksteen zijn aangetroffen, zoodat de kelderhoogte, de eventueele vloer afgerekend, hoogstens 0.85 M zou kunnen geweest zijn. Dit is echter onmogelijk, ingeval wij met een megalithicon of gedeelte daarvan te doen hebben." JANSSEN geeft zijn maten echter ten opzichte van het maaiveld en niet van de deksteen, die daar meer dan 30 cm boven hangt, zodat de eventuele kelderhoogte tussen 0,65 en 1,15 m kan hebben bedragen. Van de Eexter grafkelder ( D X I I I ) was de kelderhoogte slechts 65 cm (VAN GIFFEN, 1944, p. 423). Gelukkig kwam „Hilfert", alias P. J. VAN RAVESTEIJN, in 1917 met een afdoend argument dat, gepubliceerd in een Gooische krant, onbekend is gebleven aan VAN GlFFEN, en ook aan de vroegere archivaris van Baarn, T. PLUIM, die een belangrijk aandeel heeft gehad in het samenstellen van diens litteratuurlijst over deze kwestie. Na erop gewezen te hebben 28


PLAATYDI".

T'BOEP Vl'1'H.Sl.


PLAAT IX /

'

-

/

/

.

;

Ï P ^ X . " •' I"- •"• -

r ' • -r"'* *t '

•'*-'••*•'

'

" " " - . • ' * ' "' •.>*_ ^ 7 * ' - * ' f^-" iflï?-.'?ï ••* "^"""

* •r"'..V ; ""* *

-^*- * f ^ > - • * * v i ^ ï ' A " • - " * ' " " " -1

' f

^M^i^ HPlfHP

C ^ > ^

^


dat bij de eindeloze grenskwesties tussen Gooiland en het Sticht — waarbij men dikwijls grote stenen als limietpalen gebruikte — nooit een steen bij de Lage Vuursche in het geding is gebracht, terwijl de betwiste grenslijn tot in de zeventiende eeuw over de plaats van het ..hunebed" heeft gelopen, vervolgt hij: „In het bezit van den heer C. L. Heek alhier is een oude prent, waarop de herberg aan de Vuursche is afgebeeld. Die plaat, welke genomen is uit het Verheerlijkt Nederland (uitgegeven 1745—'74), vertoont ons de herberg aan de Vuursche, zoals die gebouwd is in 1654. Het terrein ervoor is zeer duidelijk te onderkennen, men vindt er geen spoor van het „hunebed", evenmin, als van een dekheuveltje waaronder het toen misschien nog verborgen zou kunnen gelegen hebben. De weg waarover Scheltema schreef, was toen reeds aangelegd en is op de plaat duidelijk zichtbaar." Er is geen twijfel mogelijk! O p het prentje „'t dorp Vuurst" 2 ) — niet uit „het Verheerlijkt Nederland", doch door Carel Frederik Bendorp (1736—1814) naar een tekening van Jan Bulthuis (1750-1801) gegraveerd voor de „Vaderlandsche Gezichten", uitgegeven 1786 en 1792 — is inderdaad niets te zien dat lijkt op een hunebed, met of zonder dekheuvel (pi. VIII, onder). Toch lag het zeker niet in de geest des tijds en in de aard van de tekenaar om zo'n interessant detail weg te laten. Gezien Bulthuis' geboortejaar zal de tekening niet van vóór 1770 dateren. In zijn jeugd is Bulthuis lange tijd leerling geweest bij de Amsterdamse schilder Jurriaan Andriessen, die in augustus 1800 een grote waterverftekening maakte van het zelfde gezicht (pi. VIII, boven) 3 ) . De tekenaar stond ditmaal bij de tolboom die op het plaatje van zijn leerling is afgebeeld. Deze aquarel nu is, voorzover mij bekend, de oudste afbeelding van onze steen, die kennelijk sindsdien niet meer van positie is veranderd. Een ander verschil met de gravure valt onmiddellijk in het. oog: bij de steen staan drie flinke bomen, de linden waarnaar de herberg later „Onder de Linden" is gedoopt. Hoewel lindebomen snel groeien, moeten zij toch enkele tientallen jaren vóór 1800 zijn geplant, waaruit volgt dat wij Bulthuis' tekening, het voorbeeld van Bendorps gravure, aan de vroege kant moeten dateren. Vergelijking van prent en aquarel met Nummer 219. Formaat 10 x 7,5 cm. Op dezelfde pagina staat een „gezicht op Vuurst", van hetzelfde formaat, waarop het huis Klein Drakestein is afgebeeld. Rijksprentenkabinet, inventarisnummer A. 3942. Op de achterzijde heeft de schilder in potlood geschreven: „In Aug 1800 ad viv - het dorp aan de Laage Vuu(r)st, ziende van het tolhek na de Vuurnsen Steeg." Een andere hand schreef hieronder, eveneens in potlood: „de Marquist 22 Février 1882 Paris". (Reproduktie met welwillende toestemming van de Directeur van het Rijksprentenkabinet. — Red.) 29


elkaar, met jongere afbeeldingen 4 ), of met de huidige situatie ter plaatse, toont aan, dat beide zeer nauwkeurig zijn. Zo komen wij dus tot de conclusie, dat de steen aan de Lage Vuursche geen rest van een steengraf is, doch een navolging van de Amersfoortse Kei en een voorganger van de Hilversumse. W i l iemand toch bewijzen dat de steen een hunebed is, dan zal hij met een afbeelding of beschrijving van vóór ± 1770, of met Bulthuis' pentekening (die de graveur tot voorbeeld diende) in de hand moeten kunnen aantonen, dat er op de gravure iets vergeten is, wat mij, zoals gezegd, onwaarschijnlijk voorkomt. Merkwaardig is het, dat men in de vorige eeuw niet ver van dit pseudo-steengraf hunebeddenaardewerk heeft gevonden (PLEYTE, 1902). Hierop hoop ik in een volgend artikel nader in te gaan. 4

)

Zoals de anonieme gewassen pentekening van omstreeks 1830 in het Goois Museum (Inv. E. 110), waarop de directeur, Drs. R. VAN VELZEN, mij wees. Literatuur

A. E. VAN (1925-1927). De Hunebedden in Nederland. — Utrecht. (1944). Opgravingen in Drente. — Drente, een handboek enz., onder redactie van J. Poortman. 2e dr., Meppel. Gouw, J. E. TER (1910). De steen aan de Vuursche. — De Navorscher, pp. 33-34 (grotendeels geciteerd bij VAN GIFFEN, 1927). JANSSEN, L. J. F. (1856). Hilversumsche Oudheden. — Arnhem. PLEYTE, W. (1903). Nederlandsche Oudheden. West-Friesland. — Leiden. PLUIM, T. (1932). Uit de Geschiedenis van Baarn. — Hilversum. RAVESTEIJN, P. J. VAN („Hilfert"). (1917). Gooische Omtrekken, 1. Groote Steenen. — Vooruit, Vrijzinnig Nieuwsblad voor het Gooi, Hilversum. (Overdrukken in het Goois Museum en in de Hilversumse Leeszaal.) Vaderlandsche Gezichten, of afbeeldingen, behoorende tot den Tegenwoordigen Staat der Vereenigde Nederlanden in den jaare 1786 (1792), naar het leven geteekend door Jan Bulthuis (later door J. Gardiner Visscher) en in het koper gebragt door Carel Frederik Bendorp. — Amsterdam. GIFFEN,

30


ZES VUURSTENEN SIKKELS UIT GELDERLAND door

G. ELZINGA (Arnhem) De publikaties betreffende een groot aantal vuurstenen sikkels uit Westelijk Nederland en vooral uit West-Friesland (men zie de uitvoerige literatuuropgave in Westerheem V (1956) pag. 70 en 71) en het door GLASBERGEN in hetzelfde tijdschrift op pag. 71 geconstateerde zeldzaam voorkomen ervan ,,in de haardgebieden van de Late Steen- en Bronstijd in ons land, zoals de Veluwe en Drenthe", geven mij aanleiding iets over deze merkwaardige voorwerpen, die in Gelderland gevonden zijn, mede te delen. Ik doe dat tevens op verzoek van de heer J. D. van der Waals. Door de vele berichten over vuurstenen sikkels uit Westelijk Nederland zou de indruk kunnen ontstaan, dat dit gebied een wel zeer uitzonderlijke plaats in de rij van vindplaatsen van deze artefacten inneemt. Toch is dit niet geheel juist 1 ). In de afdeling Historisch Museum voor Gelderland van het Gemeentemuseum Arnhem bevinden zich drie exemplaren, die alle afkomstig zijn van de Veluwe, n.1.: 1. inv. no G.A.S. 29; lengte 19,2 cm, breedte 4,5 cm, dikte 1,3 cm; gem. Putten. Een zeer fraai, met lichtere vlekken afgewisseld donkeroranje-bruin exemplaar afkomstig uit de collectie van wijlen J. Bezaan. Deze trof het zowel aan snede- als rugkant vrij sterk gebogen stuk aan in de spijkerbak van een boer te Putten, die het op zijn land gevonden had. Helaas is de juiste vindplaats niet meer na te gaan. De tophelft vertoont de „hoogglans", aan het ondereinde is nog een gedeelte van de kalkbolster aanwezig. 2. inv. no G.A.S. 376; lengte 15,0 cm, breedte 4,4 cm, dikte 1,4 cm; gem. Ermelo. Gebroken geweest, maar gerestaureerd. Donkergrijs met lichte vlekken, snedekant iets naar binnen gebogen, rugkant vrij sterk gekromd met vrij plotselinge hoek. De tophelft vertoont de „hoogglans", aan top- en ondereinde is nog een gedeelte van de kalkbolster aanwezig. Het stuk werd in 1952 door een amateur-geoloog in een zandverstuiving op de heide tussen Elspeet en Vierhouten gevonden en door hem in 1956 na een bezoek aan het museum als een sikkel herkend. Het kon in augustus 1956 worden verworven. 3. inv. no BH 197; lengte 19,7 cm, breedte 4,4 cm, dikte 1,4 cm; gem. Apeldoorn. Weer een fraai exemplaar van grijze vuursteen met lichtere vlekken. De snedekant is bijna recht, de rugkant gekromd. De top is spits. Het stuk is volgens de aantekeningen van de verzamelaar gevonden op het Spelderholt bij Beekbergen. 1 en 2 zijn eigendom van de Gelderse Archaeologische Stichting te Arnhem, 3 is sedert 1935 in bruikleen uit een particuliere collectie. Over de wijze van bewerking valt niet veel te vermelden. De stukken vertonen de vlakretouche, terwijl duidelijk is waar te nemen, dat bij alle drie exemplaren de eindretouches aan rug- en snedekant (dus ook de „scherpingen"?) zijn aangebracht aan één zijde van het werktuig. 31


Uit de literatuur kennen wij nog drie sikkels uit Gelderland, zij het dan in min of meer fragmentarische vorm. Zij worden echter alle drie door de auteurs als „messen" beschreven. Het is wellicht aan deze, vooral in de oudere literatuur gebruikte, benaming te wijten, dat het bestaan van meer sikkels in N e derland tot nu toe onbekend is. Ook de naam „zaag" komt voor. 4. Een sikkel uit Herveld, gem. Valburg in de Betuwe. Dit stuk is beschreven en afgebeeld door PLEYTE 2 ). Aan Prof. Dr. H. Brunsting dank ik de mededeling dat dit stuk sedert mei 1862 berust in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden (inv. no HE 83). Prof. Brunsting deelde tevens mede dat de kleine punt en een (groter) gedeelte aan de handvatzijde zijn afgebroken. De snedekant is gescherpt; het stuk maakt de indruk vrij langdurig gebruikt te zijn. Volgens de tekening bij Pleyte is het voorwerp nog 12,3 cm lang en 3,7 cm breed. De Catalogus van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, afdeling Praehistorie en Nederlandsche Oudheden 1908, vermeldt het stuk op pag. 60 onder no 506 als: „Vuurstenen mes waaraan nog de sporen van een bronzen gevest zichtbaar zijn (merkwaardig bewijs van samengaan van steen en brons), uit eene woerd bij Herveld". Op deze mededeling zal ik hier niet ingaan. 5 en 6. Twee sikkels uit gem. Wychen. De toevallige vondst van het ene exemplaar was aanleiding tot het doen van een opgraving op een terrein bij het Wychense Ven door BLOEMEN 3 ). Hij vond een huis uit de Ijzertijd en bij de haardplek daarvan het tweede stuk. Hij beschrijft beide als messen, maar uit de tekeningen blijkt duidelijk dat wij met sikkels te doen hebben, waarvan er een zeker een fragment is. Helaas blijkt niet welk stuk de toevallige vondst is. Uit de tekeningen vallen de volgende maten af te leiden: fragment ± 9,2 cm lang, het waarschijnlijk gave exemplaar ± 15,2 cm lang. De datering van de zes beschreven stukken wil ik hier niet bespreken. Het zijn alle losse vondsten, behalve no 5 of 6. Uit de vondstomstandigheden daarvan kan men opmaken dat ze in de Ijzertijd bekend zijn geweest. W a t de vindplaatsen betreft is het interessant op te merken dat de sikkels ook beneden de grote rivieren in ons land kunnen worden aangetroffen. Zeker zullen er meer vuurstenen sikkels in Gelderland gevonden zijn. Voor berichten hierover houd ik mij gaarne aanbevolen (adres: Gemeentemuseum Arnhem), december 1956. 1

)

2

)

3

)

32

GLASBERGEN noemt reeds de Westergose terpen uit Friesland, terwijl VAN GIFFEN in „West-Friesland's Oud en Nieuw" XVII (1944) p. 172 o.m. er negen uit Drenthe vermeldt, die in het Prov. Museum te Assen berusten. W. PLEYTE. Nederlandsche Oudheden, XVIe afl., pag. 40; afb. Batavia PI V, fig. 4. F. BLOEMEN in O.M.R.O.L., N.R. XIV, 1933, p. 5.


IJZERTIJD-NEDERZETTING TE DRIEHUIS-VELSEN

Aan de westzijde van het buiten „Schoonenberg", ongeveer parallel aan de spoorweg Haarlem-Velsen, werd te Driehuis door een dragline een sleuf gegraven voor een buisleiding. In het profiel van deze sleuf vertoonde zich op 1.20 m onder het maaiveld een' grijze cultuurlaag, ter dikte van gemiddeld 50 cm. Erboven bevindt zich geel stuifzand, aan de onderzijde verloopt de laag in grijsgeel, tamelijk vast zand. De oppervlakte is zwak gegolfd; de laag was over een lengte van 15 m te volgen. Naar noord en zuid wigt hij uit en verdwijnt. Vooral onderin bevonden zich — over het algemeen vrij kleine — scherven van tamelijk hard gebakken aardewerk, waarvan de klei is gemagerd met steengruis. De enkele gevonden randjes zijn niet ge-' golfd of ingedeukt, hier en daar komt een nagelindruk of een rij scherpe, evenwijdige gleufjes voor. Verder waren er enkele stukjes houtskool, fragmenten van botten, een tand van een volwassen paard en twee tanden van een rund. De totaalindruk is: ijzertijd, van vóór het begin van onze jaartelling. De bekende vindplaats van zg. Fries-Bataafs aardewerk uit de eerste eeuw onder „Schoonenberg", meermalen in „Westerheem" genoemd, bevindt zich ongeveer 50 m meer naar het n.w., op een vermoedelijk iets hoger niveau. Velsen, 31 januari 1957 H. J. CALKOEN.

REACTIES VAN LEZERS Naar aanleiding van de terra sigillata-scherven uit Hoedekenskerke (Z.-Bev.), door Ir. J. A. TRIMPE BURGER beschreven in „Westerheem" V (11-12), p. 108, pi. XXIV, 1 en 2, attendeert ons lid

F. DE FREMERY ons (bij schrijven dd. 8 jan. 1957) op de merkwaar-

dige staarten der afgebeelde dieren. De dolfijn heeft hier nl. een drie-lobbige staart; het zeepaard toont, n.b. naast de gewone „gekrulde" staart, eveneens een drie-lóbbigë staart. De heer DE FREMERY wijst ons erop, dat door deze typisch gevormde staarten, zg. driespruiten, het cultische karakter van de betreffende dieren wordt geaccentueerd. In de oude ornamentiek komen vele van het natuurlijke afwijkende plant- en diervormen voor; de driespruit neemt hieronder reeds in vóór-christelijke tijd een voorname plaats in, terwijl zij later ook als Christussymbool voor komt. Dat de cultische staart bij het zeepaard zeer bewust werd aangebracht, blijkt wel uit de gelijktijdige aanwezigheid van de natuurlijke opgekrulde staart (overigens het enige voorbeeld van dit gezamenlijk voorkomen dat FÖLZER geeft). De cultische betekenis van de dolfijn komt duidelijk naar voren op enige door de heer DE FREMERY beschreven voorstellingen betreffende Jonas en de walvis (dolfijn), waar dit dier — in tegenstelling tot de overige afgebeelde vissen — een drielobbige staart bezit. Uit het voorkomen van deze merkwaardige, cultische dieren op de onderhavige terra sigillata-schaal behoeft volgens de heer DE FREMERY echter niet besloten te worden tot een cultisch gebruik ervan.

33


LITERATUURBESPREKING De Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst, deel II: de provincie Utrecht, eerste stuk: de gemeente Utrecht, eerste aflevering, door E. J. HASLINOHUIS. (144 pp., 111 afbb., 19 figg. Staatsdrukkerij, 's-Hage. Prijs van de afl. f 8.—, men tekent voor de 3 afleveringen tegelijk in.) In de prachtige reeks „De Nederlandse Monumenten" volgt langzaam aflevering na aflevering, deel na deel. Betrekkelijk kort geleden vestigden wij hier de aandacht op „West-Friesland, Tessel en Wieringen", nu is de eerste aflevering over Utrecht uitgekomen. Een werk als dit is van grote waarde, omdat in noodzakelijk zeer kort • bestek ook de historische hoofdzaken worden behandeld, zo o.a. de naamsgeschiedenis — Trajectum, Urbs Antonina, Wiltenburg — waar waarheid en verdichtsel vaak moeilijk te onderscheiden zijn. Bij de summiere behandeling van de Utrechtse munt blijkt dat men meer dan vroeger geneigd is de merovingse munten met het opschrift „triecto fit" aan Maastricht toe te kennen (verg. J. W. H. GOOSENS, 1926 p. 15 e.v., in het eerste deel van deze serie over Limburg). Men had goed gedaan in dit verband ook het werk van Boeles te citeren. Bij de behandeling van de Romeinse tijd is het jammer, dat men door een te grote beknoptheid zich heeft laten verleiden tot het gebruik van inmiddels verouderde begrippen zoals de defensielijn Boulogne-Keulen en de volksverbonden van Franken etc. Het zou interessant zijn te weten welk archeologisch materiaal men nu eigenlijk in Utrecht kent uit de IVde eeuw, het einde van de Romeinse periode, maar de behandeling van een — in groter verband — betrekkelijk detail zou misschien de hier aan de historie gestelde perken te buiten zijn gegaan. De ligging van Utrecht in de vroege middeleeuwen op de grens van de „Friese" en de „Frankische" invloedsfeer zou men, behalve uit de litteraire bronnen ook kunnen illustreren door de vondst aan te halen van de waarschijnlijk Friese sceatta op het Domplein (C. W. VOLLGRAFF en G. VAN HOORN, Opgr. op het Domplein etc,

Wet. Versl. IV, p. 157, fig. 92; verg. III, p. 115, fig. 72). Dergelijke munten kent men behalve uit Friesland o.a. ook uit Domburg en Dorestad en ook, één enkele, uit Zandvoort (R.v.O., inv. g 1928/5.1: „bij paal 69"). Daartegenover zou men dan kunnen zetten de latere denarius van Lotharius (ibidem IV, p. 157) en de „zilveren pennning van Lotharius 1I(?)" gevonden „digt bij Oudwijk" (VAN ASCH VAN WIJK, 1838, p. 31 noot 1). Behalve de korte stadsgeschiedenis in de oudste tijden bevat deze aflevering ook een gedeelte van de beschrijving der monumenten, in de eerste plaats van het Romeinse castellum met de voornaamste litteratuur over dit onderwerp. Reproducties van oude kaarten, van tekeningen en van foto's verluchten de tekst. Een boek als dit zou men in het bezit wensen van iedereen die belang stelt in geschiedenis en kunst van Utrecht; in elk geval moet men het kennen! D.B.

JAN DE VRIES, Kennemerland en Kannanefaten. (In: Meded. v.d. Ver. Naamk. Leuven en Comm. Naamk. Amsterdam XXX11 (1956), 2-3, pp. 49-63 en één kaart.) Uitgaande van de veronderstelling dat er een verband moet bestaan tussen de beide namen — een verband dat door N. J. Krom bv. ten stelligste werd ontkend — wordt gezocht naar een naamsverklaring van Kennemerland en Canninefaten. In Kennemerland, oudtijds Kin(ne)hem, zou het grondwoord -kinn de betekenis hebben van „bocht, 34


hoek"; ditzelfde woord zou acht eeuwen vroeger in een iets andere vorm -kann voorkomen in de stamnaam der Kannanefaten. Voor het laatste gedeelte van deze naam wordt een woord „nef, neb" (vgl. sneb, snavel) aangevoerd, zodat Kannanefaten dan zouden zijn de bewoners van een neusvormig uitspringende landstrook langs de duinen. Volgens de auteur zou deze stam naar alle waarschijnlijkheid hebben gewoond in de kop van Noord-Holland, in wat later de pagus Texlae zou heten. Bij alle scherpzinnigheid, vernuft en vindingrijkheid van de auteur — in zo kort bestek is het onmogelijk op alles, in te gaan — vraag ik mij echter af of zijn uitgangspunt, dat gouwnaam en stamnaam samen moeten hangen, reden waarom hij enkele verklaringen die niet voor beide namen opgaan afwijst, wel juist is. D. B.

P. J. VAN DER FEEN, Nederlandse huisdieren van prae-historie tot Middeleeuwen. (In: Akademiedagen IX (1956) van de Kon. Ned. Akad. v. Wet., pp. 39-53). In een serie momentopnamen tracht Schr. een overzicht te geven van de samenstelling van de huisdierfauna op verschillende tijdstippen en plaatsen in Nederland en van hetgeen deze huisdieren in de menselijke samenleving hebben betekend. Onder huisdieren zijn te Verstaan de dieren, die zich in hun gedrag aan die samenleving konden aanpassen en die tenslotte op de geregelde zorg van de mens waren aangewezen, meestal met, soms ook zonder economisch nuttig effect voor deze laatste. Als bron voor de geschiedenis der huisdieren wil Schr. de overblijfselen der dieren zelve kiezen, vnl. botten en delen van het gebit. Ook het jachtwild (ofschoon o.i. niet tot de huisdierfauna behorende) wordt door Schr. vaak in zijn opname betrokken. Een enkel punt worde hier naar voren gehaald. Een systematische onderverdeling van het rund (Bos taurus) wijst Schr., n.a.v. het onderzoek van ons lid Mejuffrouw J. R. BUINING, van de hand: men heeft steeds met een populatie te doen; raszuiver vee moet als een modern product worden beschouwd. Opmerkelijk is het plaatselijk voorkomen van de waterbuffel (Bubalis bubalis) in middeleeuwse lagen: zij werden wellicht uit Italië geïmporteerd. Tot besluit van het interessante, maar zeer beknopte overzicht van de huidige stand onzer kennis aangaande de Nederlandse huisdierfauna in de loop der tijden constateert Schr. o.a., dat nog veel met zorg in het veld verzameld moet worden'. „Met zorg verzameld", zegt Schr. nadrukkelijk, en ongetwijfeld bedoelt hij daarmede in de eerste plaats,1 dat de lagen, waaruit het materiaal stamt, goed moeten worden gedefinieerd, zo mogelijk archeologisch of anderszins gedateerd! V.

RECTIFICATIE Tot onze spijt is in de literatuurbespreking van het vorige nummer (VI, afl. 1-2, p. 15) een fout geslopen; de auteur van „Onder zand en klei vandaan" is O. ELZINGA. Tevens werd ons verzocht mede te delen, dat dit werkje (21 x 15, 60 pp., 26 foto's, prijs f 1,75 excl. porto) uitsluitend verkrijgbaar is aan het Gemeentemuseum Arnhem. Redactie 35


WESTERHEEM-FONDS Bijdragen in dit fonds, waarvan de gelden zijn bestemd voor incidentele uitbreiding van ons blad, alsmede ter bestrijding van de hoge kosten van eventueel noodzakelijke cliché's, kunnen worden overgemaakt op giro nr. 591170 t.n.v. Mevrouw E. T. VERHAGEN-PETTINGA, te Leiden. 12e verantwoording: A. P. v. W. te 's-Gravenhage / 5,—; J. M. G. v. d. P. te Wageningen f 10,—; H. J. C. & H. J. V. / 5,—; W. J. d. B. te Amersfoort ƒ 10,—.

SECRETARIATEN DER WERKGROEPEN AMSTERDAM & OMSTREKEN: C. R. Hooijer, Vossiusstraat 24, Amsterdam-Z. GOOI- EN EEMLAND: Mr. H. Hanisch ten Cate, Witte Kruislaan 25, Hilversum. DEN HAAG & OMSTREKEN: KENNEMERLAND: Mej. W. H. van der Laan, Raamsingel 24 zw., Haarlem. RIJNSTREEK: Mej. I. van den Bosch, Boerhaavelaan 22, Leiden.

GOEDE REIS! Uit een ontvangen prospectus blijkt, dat de Drents Praehistorische Vereniging van 30 mei t/m 6 juni a.s. een excursie naar Normandië en Bretagne zal maken. Kosten ƒ 210,— p. pers. Brabants Heem organiseert van 4 t/m 13 augustus a.s. een reis naar Duitsland en Oostenrijk. Kosten ƒ 280,— p. persoon.

INHOUD Voorwoord blz. 21 H. BRUNSTING, Adjutor, de Canninefaat (pi. IX) „22 Vondsten en opgravingsberichten in het kort „25 J. A. BAKKER, Hunebeddencultuur bij de Lage Vuursche? I. De Vuurscher kei (pi. VIII) „27 G. ELZINGA, Zes vuurstenen sikkels uit Gelderland . . . . ,,31 H. J. CALKOEN, IJzertijd-nederzetting te Driehuis-Velsen . . „33 Reacties van lezers „33 Literatuurbespreking „34 Korte berichten en mededelingen „35

36


"WE5TERHEEH


Jaargang VI, no. 5-6

mei-juni 1957

WE5TERHEEM Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR WESTELIJK NEDERLAND REDACTIE: H. J. VERHAGEN, hoofdrea., Dr W. J. DE BOONE, Prof. Dr H. BRUTSTSTING, H. J. CALKOEN. Redactie-adres: Morskade 12, Leiden. Secretaris der A.W.W.N.: C. ROODENBURG, van Eedenstraat 9, Haarlem. Contributie ad ƒ 6,— te storten op girorekening 577808. t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem.

GEEF MIJ DE TIJD! In zijn leerzaam en dikwijls bijzonder onderhoudend werk „Archaeology from the Earth" (nu ook in de goedkope Pelican-uitgave verschenen) dringt Sir Mortimer Wheeler aan op zo volledig mogelijke datering: „Met datering bedoel ik niet die vage phasen en perioden, die daterings-substituten, waarmee de archaeologen ons dikwijls genoeg trachten te overdonderen. Ik bedoel de tijd in vaste cijfers. Ik bedoel Bradshaw" — oftewel het spoorboekje. In de geschiedenis zijn wij allen eens de Slag van Nieuwpoort tegengekomen; die is ons niet geleerd als van „300 jaar geleden" of van „320 jaar geleden" of van ,,330 jaar geleden", al naar gelang de datum van onze kennismaking, maar we leerden „1600": exact en juist. In de archaeologie nu is de nare gewoonte ontstaan de datering „zoveel jaar geleden" te gebruiken, die voor ons ten naaste bij juist moge zijn, maar voor volgende generaties van onderzoekers zonder correcties onbruikbaar is. De term is infantiel, inexact en onwetenschappelijk; waarschijnlijk bedoeld als ezelsbruggetje om ons voorstellingsvermogen te hulp te komen, zonder dat dit m.i. bereikt wordt. Het is gewenst dit nare gebruik zo spoedig mogelijk af te schaffen en in plaats van de verwarring stichtende twee benamingen „4000 v. Chr." en „6000 jaar geleden" uitsluitend te gebruiken ,,4000 v. Chr.", of, indien men daaraan de voorkeur geeft, „4000 vóór onze jaartelling". C. R. HOOIJER

37


EEN BEVOLKINGSGROEP UIT 'T NOORDOOSTEN IN HET NEDERLAND VAN DE ZESDE EEUW door

W. J. DE BOONE (Amersfoort) (pi. X)

Bleek uit de romantische episode bij Procopius (DE B'OONE, 1957) dat men zich in de Vide eeuw in Byzantium voorstelde, dat ergens in de Lage Landen aan de zee ten noorden van de Rijn zich een koninkrijk der Warnen bevond, in het begin van diezelfde eeuw blijkt Theoderik de Grote, koning van de Oostgoten (493—526), bij een poging paal en perk te stellen aan de machtsuitbreiding van de Frankische koning Chlodovechus — die wij meestal Clovis noemen (481—511) — eveneens zich gericht te hebben tot een koning van W a r n e n in hetzelfde gebied. In een soort omsingelingspolitiek heeft Theoderik getracht in het zuiden de Westgoten en de Bourgondiërs, in het oosten de Thuringers en in het noorden Herulen — oorspronkelijk uit Skandinavië afkomstig — en onze W a r n e n voor zijn plan te winnen. De Oostgotische koning heeft een gelijkluidende brief doen toekomen aan de koningen van de Thuringen, de Herulen en de Warnen, waarvan de inhoud té interessant is om die niet in extenso weer te geven; de inhoud luidt in vertaling als volgt: „Overeenstemming van allen moet overmoed, steeds door God verafschuwd, tegengaan. Immers wie een roemrijk volk door willekeur en onrecht wil ten onder brengen, is niet van plan tegenover anderen zich aan recht te houden. Het is een verderfelijke gewoonte de ogen te sluiten voor de waarheid: indien het de overmoedige lukt in een afschuwelijke strijd te overwinnen, gelooft hij dat alles voor hem zal wijken. Daarom moet gij, die door het bewustzijn van Uw dapperheid gesterkt en door het aanschouwen van de schandelijke aanmatiging vertoornd wordt, Uw gezanten samen met die van mij en van onze broeder Gundobad zenden tot Clovis, koning der Franken, opdat hij, ófwel billijkheid betrachtende, zich onthoude van een conflict, ófwel door het oordeel van zo velen te versmaden de aanval van allen te doorstaan krijge! Wat toch wil hij meer, hij aan wie volkomen recht wordt aangeboden? Laat ik U zeggen, wat mijn mening is: wie naar willekeur wil handelen, is van plan de heerschappij van allen te vernietigen. Maar het verdient de voorkeur, dat men verderfelijke machtsaanmatiging dadelijk in het begin smoort, zodat zonder grote moeite van allen gezamenlijk wordt bereikt, wat anders een harde strijd voor de enkeling zou zijn. Herinner U de genegenheid van de grijze Eurik. Hoe groot waren de diensten, die hij U heeft bewezen! Hoe vaak heeft hij dreigende oorlogen met naburige volkeren van U afgewend? Bewijst toch aan zijn zoon een wederdienst voor die vriendschap, waarvan gij toch erkent, dat zij tot voordeel is geweest, want als de vijand iets vermag tegen een zo groot rijk, dan is hij zeker van plan U aan te vallen. 38


Om deze redenen hebben wij, Uwe Majesteit schriftelijk groetend, opdracht gegeven mondeling U enige dingen te doen opmerken door middel van onze gezanten, als brengers van dit schrijven, opdat een eensluidend oordeel U verbinde, die, zo God het wil, op ons plan mqogt ingaan en zo, om niet in Uw eigen landen te moeten strijden, buiten Uw rijk dit moogt ondernemen!" Door enkele regels bij andere schrijvers wordt ons de toespeling op de hulp, destijds door koning Eurik van de Westgoten (466-485) gegeven aan volken in het noorden, duidelijk (DE BOONE, 1951). Heel interessant is het feit, dat zelfs in het muntmateriaal uit de tweede helft van de Vde eeuw in Nederland 2ich ook een verbinding tussen de toenmalige bevolking ten noorden van de grote rivieren en het gotische zuiden openbaart, evenals een contact tussen het waarschijnlijk nog door de Franken bewoonde rivierengebied midden iri ons land met het onder Frankische invloed staande land in Gallië en verder. Wat is namelijk het geval? Men vindt munten van enkele keizers die sterk met de Goten zijn verbonden geweest wél in Friesland, maar niet in de rest van Nederland. Dit geldt voor de keizers Marcianus (450-457) en Severus III (461—465). Omgekeerd zijn munten van Keizer Maiorianus (457-461), die dus juist geregeerd heeft tussen beide andere keizers in, maar die sterk gelieerd was met de Franken wél in het rivierengebied gevonden, nl. te Lienden en 's Heerenberg, maar niet in Friesland! Dit kan nauwelijks toevallig zijn! Wij weten niet of de vorst der Warnen op het voorstel van Theoderik is ingegaan, wel weten wij dat de macht van Clovis niet gebroken is en dat de Warnen ruim vijf en twintig jaar later nog als onafhankelijke natie bestaan, getuige het uitvoerig bericht van Procopius, zodat wij mogen veronderstellen, dat het plan van Theoderik de Grote om de een of andere reden niet is doorgegaan. Hoe de politieke geschiedenis van het Nederlandse Warnenrijk zich verder heeft afgespeeld na de belediging van de Frankische koninklijke familie, doordat Radagis Theodechilde — de vermoedelijke naam van koning Theodeberts zuster — naar huis heeft gestuurd en getrouwd is met de ondernemende Angelse prinses is niet bekend, maar laat zich wel gissen! Theodebert (534-57) was een zeer krachtig potentaat en zeker er de man niet naar om zich of zijn familie ongestraft te laten beledigen; zelfs heeft hij zich opvallend onafhankelijk getoond ten opzichte van de grote Oostromeinse keizer, Justinianus. Hij zal gedaan hebben wat koning Hermegiselus reeds had gevreesd en de niet-pro-frankische invloeden in het Warnenrijk hebben vernietigd. Veelbetekenend in deze kwestie kunnen de woorden zijn waarmee Theodebertus zich op een gegeven ogenblik gericht heeft tot de zo juist genoemde Oostromeinse 39


keizer Juistinianus: „Aangezien door de genade Gods de Thuringen gelukkig onderworpen zijn en aangezien de koningen van de Noordsueven uitstierven in die tijd en het volk zich zodoende aan ons heeft onderworpen strekt ons gebied zich uit over de Donau en de grens van Pannonia tot aan de kusten van de oceaan". Waarschijnlijk moeten wij wel onder deze Noordsueven — zo genoemd in tegenstelling tot de groepen Sueven in het zuiden — de Warnen verstaan. In elk geval is het in het geheel der gebeurtenissen zeer waarschijnlijk dat deze stam ongeveer toen voor de eerste maal door de Franken is onderworpen. Wij vernemen verder niets meer totdat in 594 een korte mededeling bij de kroniekschrijver Fredegarius melding maakt van het feit dat „het leger van koning Childebertus II (575—596) heeft gestreden met de Warnen die getracht hadden in opstand te komen en de Warnen zijn zó geslagen en overwonnen dat er maar weinig van hen is overgebleven". Wanneer men leest dat juist in het jaar te voren de Frankische koning heeft gestreden tegen Angelen, onttrekt men zich moeilijk aan de gedachte dat weer op de een of andere wijze de invloed van de Angelen op de Warnen van belang is geweest! Hoe het ook zij, dit is de allerlaatste maal dat er gesproken wordt over de stam der Warnen in onze landen. De frankisch-merovingse macht heeft gezegevierd. Niet veel later, onder Dagobert (622-639), is er sprake van een christelijk kerkje dat gebouwd werd in Utrecht. Tot zover werden in hoofdzaak de schriftelijke bronnen geraadpleegd, het is interessant na te gaan of misschien archeologisch materiaal de schriftelijke gegevens steunt. Reeds eerder werd erop gewezen, dat men met grote waarschijnlijkheid terecht in het niet-merovingse zg. „Saksische" goed uit grafvelden zoals Ockenburg bij Monster, de resten van de materiële nalatenschap van de Warnen heeft weergevonden (DE BOONE, 1956). Tevens werd daaraan de opmerking verbonden, dat soortgelijk en soortverwant materiaal ook zeker nog bekend is uit andere grafvelden in Nederland. Voor een juiste en preciese bepaling van deze „vondstprovincie" zou een opnieuw doorwerken van het zg. „saksische" materiaal uit onze landen noodzakelijk zijn; het is niet de bedoeling in zo'n kort bestek een dergelijk uitgebreid onderwerp te behandelen. Wel verdient de vraag nadere aandacht, of vormen zoals die uit Ockenburg inderdaad niet typerend zijn voor de gehele „Saksische" Noordzeecultuur, zodat er geen reden zou zijn deze cultuur speciaal te reserveren voor één bepaalde groep. Op deze vraag is, naar het mij toeschijnt, nu reeds een afdoend antwoord te geven door het verschijnen van de al eerder genoemde voortreffelijke studie van TisCHLER (1956). 40


Deze constateert immers dat binnen het gebied van de zg. „Saksische" cultuur zich duidelijk twee groepen onderscheiden, beide voorlopig genoemd naar bepaalde grafvelden die als . kenmerkend kunnen gelden. De ene groep noemt men de Stader- of Perlberg-groep naar vindplaatsen links van de Beneden-Elbe, de tweede heet de Westerwanna-groep naar een vindplaats in het gebied westelijk aansluitende aan de eerste groep. Belangrijk voor ons betoog is nu de opmerking van TlSCHLER — op grond van het werk van GENRICH (1956, p. 64 e.v.) — dat de Perlberggroep in verband gebracht kan worden met de Angelse vondstprovincie, terwijl de Westerwanna-groep zich beperkt tot een gebied waarvan men mag aannemen dat andere elementen er een rol spelen. Nu blijkt het materiaal uit onze landen merkwaardig genoeg de kenmerken te vertonen van de Perlberggroep, dus met het materiaal uit de streken van de Angelen; hierop is ook uitvoerig gewezen door TlSCHLER. Wanneer wij nu nog even teruggrijpen op de titel van de oude wet „Lex Angliorum et Werinorum hoc est Thuringorum", dwz. „de wet van Angelen en Warnen d.i. van Thuringers", dan komen we althans voor de eerste twee stammen tot de conclusie dat zij allebei onder dezelfde wet hebben geleefd, wat waarschijnlijk wel weer wil zeggen, dat zij op de een of andere wijze met elkaar verwant zijn geweest, én dat zij ongeveer eenzelfde, van andere afwijkende, materiële cultuur hebben gekend. Omdat we dus in het oude Angelse gebied en in het Nederlandse Warnse land een vergelijkbare materiële beschaving vinden, steunt de archeologie de schriftelijke traditie. Verder weten wij dat een deel van de Angelen in elk geval overgestoken is naar Britannië, dat tenslotte zelfs naar hen Angel-land, Engeland is genoemd. Vindt men daar materiaal vergelijkbaar met wat er uit het Warnenland bekend is, dan kan dit opnieuw gelden als een archeologisch bewijs dat de Britse Angelen, evenzogoed als de Elbe-Angelen cultureel verwant zijn met de Nederlandse Warnen. Over deze kwestie is gelukkig reeds een uitvoerige studie verschenen van de hand van de Engelsman MYRES (1948), die op verschillende bladen met tekeningen aardewerkvormen uit Engeland en Nederland naast elkaar zet: de overeenkomst is in één woord treffend (pi. X 1 ) ) . Tenslotte rest ons nog een derde en waarschijnlijk iets ingewikkelder probleem op te lossen. De vraag luidt: „Is de verwantschap tussen Angelen en Warnen enerzijds en Thuringen anderzijds — een verwantschap die tot uiting komt in de titel van de aangehaalde wet, maar ook in een paar A. Beetgum, B. Sancton, C. Ockenburg. 41


regels bij Procopius — ook archeologisch nog aanwijsbaar?" Historisch laat het zich nl. zeer goed denken, dat bij de algemene trek uit het noorden naar het zuiden één deel van een volk naar de Noordzeeruimte is getrokken, maar een ander deel van hetzelfde volk naar het Donaugebied bv. In dit laatste geval is het denkbaar dat er archeologisch materiaal te vinden kan zijn op Thurings gebied, dat in de eerste plaats verwantschap vertoont met het materiaal uit de oude gebieden van de Angelen en de Warnen aan de Elbe en in meer of mindere mate ook met het materiaal uit het Angels-Warns gebied aan de Noordzee. Deze vraag is gemakkelijker gesteld dan beantwoord. Intussen zou men op grond van de geschiedenis van het onderzoek er wel toe neigen een verbinding tussen Thuringen en de Lage Landen aan te nemen, immers men kent de studies van HOLWERDA (1928), waarin deze tracht te bewijzen dat de gemengde merovingse grafvelden van de Veluwe bv. sterk onder Thuringse invloed staan. Weliswaar was HOLWERDA van mening, dat de invloed blijkbaar van Thuringen uit naar de Nederlanden is gekomen en niet vanuit een derde streek, bv. het Elbegebied, én naar Thuringen én naar de Lage Landen, maar dat doet aan het principe van de vergelijkbaarheid der vondsten niets af! In dit verband lijken mij de enkele regels van Procopius van belang waarin hij spreekt over een groot Warns rijk dat zich uitstrekt van de Donau tot aan de Oceaan. Deze merkwaardige opmerking heeft alleen betekenis wanneer hij Thuringen en Warnen als één eenheid ziet, zoals de Lex dat ook doet. Eerst dan is deze notitie van Procopius geen onzin. Het heeft er de schijn van dat inderdaad in het Thuringse gebied zich verschijnselen voordoen, die sterk doen denken aan die in het Warnse gebied aan de Rijn: materiaal dat zeker ,,Saksisch" genoemd zou zijn, indien het niet zo ver van de kust werd gevonden, grafvelden waarin zowel van lijkverbranding als -begraving sprake is. Reeds in oudere litteratuur wordt gewezen op ,,Elbe-invloeden" in de ons interesserende tijd op het materiaal in Thuringen, juist zoals men zou verwachten, wanneer de zaken zich ontwikkeld hadden zoals hierboven geschetst! Moge in detail nog iets anders kunnen blijken, in hoofdzaak lijkt mij het bovenstaande voldoende, vast gefundeerd. • Het voor ons gewichtige ligt dus hierin, dat wij reeds in de Vide eeuw, zo niet vroeger, voor het noorden van ons land verbindingen kunnen verwachten met Britannië, met het Elbegebied, met Thuringen etc. op grond van oorspronkelijke verwantschap van daar levende groepen met een hier dan heersende groep, terwijl natuurlijk handel en politiek ons ook in contact hebben gebracht met het zuiden. 42


Literatuur BOONE, W. J. DE (1951). De lage landen in de westeuropese politiek omstreeks 500. — Tijdschr. v. Geschied. 64, pp. 45-54. (1956). Het Frankisch-Warnse graf veld van Ockenburg. — Westerheem V (9-10), pp. 75-78, pi. XXI. (1957). Een getuigenis uit Byzantium over toestanden aan de Rijnmonding in de zesde eeuw. — Westerheem VI (1-2), pp. 10-13. BRAAT, W. C. (1956). Brandgraven uit de 7e eeuw in de duinen bij Monster. — Oudh. Meded. Riiksmus. v. Oudh. te Leiden N.R. XXXVII, pp. 82-91. GENRICH, A. (1956). Formenkreise und Stammesgruppen in SchleswigHolstein nach geschlossenen Funden des 3. bis 6. Jahrhunderts. HOLWERDA, J. H. (1928). Het grafveld van Wageningen. — Oudh. Meded. Rijksmus. v. Oudh. te Leiden N.R. IX2, pp. 82-116. MYRES, J. N. L. (1948). Some English parallels to the Anglo-Saxon pottery of Holland and Belgium in the Migration Period. — L'Antiquité Classique 17, pp. 453-472. NIERMEIJER, J. F. (1953). Het Midden-Nederlands rivierengebied in de Frankische tijd. — Tijdschr. v. Geschied. 66, pp. 145-169. PEETERS, H. E. (1954). Een Frankisch grafveld bij Ockenburg. — Westerheem III (9-10), pp. 78-81, pi. XV-XVII. TiSCHLER, F. (1956). Der Stand der Sachsenforschung, archaologisch gesehen. — 35. Bericht d. röm.-germ. Kommission, 1954, pp. 21-215.

OUDHEIDKUNDIG BODEMONDERZOEK EN HET RECHT door Mr. L. HARDENBERG (Amsterdam) De archaeologie is een jonge wetenschap en de belangstelling voor het oudheidkundig bodemonderzoek in eigen land is nog jonger. Waar wettelijke regeling van de vraagstukken, verbonden aan de practische beoefening dier wetenschap, ogenschijnlijk iedere urgentie ontbeert, zal het geen verwondering wekken, dat de Nederlandse wetgeving tot dusverre nagenoeg geheel over dit onderwerp heeft gezwegen. De enige uitzondering, welke hieronder nog ter sprake zal komen, is onbetekenend en zo moet dus, bij gebreke aan een speciale regeling, het burgerlijk recht antwoord geven op alle rechtsvragen, waarvoor de archaeoloog zich geplaatst kan zien. Het geldend recht nu antwoordt, kort samengevat, op alle vragen, die de archaeoloog stelt: de eigendom van de grond omvat alle rechten op de grond zelve en hetgeen zich daarop of daarin bevindt. Met de grondeigenaar en eventueel degene, aan wie deze de uitoefening van zijn rechten heeft afgestaan, als de erfpachter, de vruchtgebruiker en de pachter, moet de archaeoloog dus tot overeenstemming geraken alvorens hij zijn onderzoek mag aanvangen. De eigendom van al hetgeen 43


bij de opgraving te voorschijn komt, zal eveneens bij de grondeigenaar berusten, tenzij men toevallig op een zgn. verborgen of begraven schat stuit, welke dan voor de ene helft aan de vinder en voor de andere helft aan de grondeigenaar behoort. De desbetreffende bepaling (art. 642 B.W.) is de enige, die men met oudheidkundig bodemonderzoek in verband zou kunnen brengen, hoewel zij er toch eigenlijk niets mede te maken heeft. Immers zij verlangt enerzijds, dat de schat door een louter toeval ontdekt zij, zodat opzettelijke schatgraverij, al dan niet in het kader van oudheidkundig bodemonderzoek, nimmer tot bedoelde eigendomsverdeling tussen vinder en grondeigenaar kan leiden, terwijl anderzijds vele toevallige, archaeologisch waardevolle, vondsten niet als kostbaarheden en dus ook niet als schat in de zin der wet mogen worden aangemerkt. Slechts indien de oudheidkundige bij zijn onderzoek werkelijk toevallig een schat zou vinden en daaromtrent in zijn afspraken met de grondeigenaar geen voorziening zou zijn getroffen, zou artikel 642 B.W. een rol spelen. Aldus is, juridisch bezien, het oudheidkundig bodemonderzoek in Nederland een zuiver particuliere aangelegenheid, waar enerzijds iedere archaeoloog, of wat erger is: ieder die zich zelf meent een archaeoloog te zijn, naar hartelust kan opgraven en dus ook: onvervangbaar materiaal bederven, en anderzijds iedere grondeigenaar, c.q. zakelijk gerechtigde, iedere opgraving kan beletten. De enige uitzondering vormt slechts het Besluit van de Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht van 24 Mei 1940, houdende bepalingen omtrent oudheidkundig bodemonderzoek en vondsten van oudheidkundige aard (Staatsblad O 351). Dit besluit verbiedt het verrichten van graafwerk, dat ten doel heeft het opsporen van overblijfselen van vroegere beschavingen anders dan onder leiding van een aantal met name genoemde instanties of van — en dit is belangrijk voor verenigingen als de A.W.W.N. — een locale instelling, welke het opsporen van voor- en vroeghistorische oudheden in Nederland onder haar werkzaamheden heeft opgenomen en als zodanig is erkend. Bovendien is een ieder, die een voorwerp van oudheidkundige aard vindt, verplicht daarvan onmiddellijk aangifte te doen bij de burgemeester van de gemeente, waar de vondst is gedaan. Deze burgemeester stelt zich dan op zijn beurt weer met een der genoemde instanties in verbinding. De uitvoering van het Besluit berust thans in handen van de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, die daarvoor op 19 April 1950 heeft vastgesteld de uitvoerige „Regeling betreffende het Oudheidkundig Bodemonderzoek" (St.crt. 1950 no. 83), waarvan de bespreking in het kader van dit opstel echter te ver zou voeren. Dit besluit is tot op de huidige dag gehandhaafd, immers 44


PLAATX

min til mm-

ü ifi ii aft

IO

2.OCH


s-CHAftL

5W;

i : 2.5OOO

*w&!T'->-

-•. , 7 . V ^ " - > ; ' V v " ; V ' '

- : V v ' ^ * » - ' • ; • ' > • " ' • - ' ".-

•-*=.•*:

•' ' ° ' ^ : / i • ï

r

-:.--^~

.-•*•:.-

-.-.--.•:*..;•

.-« •


nooit uitdrukkelijk afgeschaft, doch het wordt aanstonds duidelijk, dat het niettemin slechts een schijnbare uitzondering op de bovengeschetste, bestaande toestand vormt, wanneer men bedenkt, dat overtreding daarvan niet strafbaar is. Niettemin is het vermeldenswaard als de eerste daad van wetgeving betreffende oudheidkundig bodemonderzoek en tevens, blijkens zijn inhoud, als eerste officiële uiting van een sedert ruim vijftig jaar langzaam, maar, zo de voortekenen niet bedriegen, zeker groeiend monumentenrecht. Indien men zich toch een ogenblik verbaasd zou afvragen, wat de Opperbevelhebber juist in de Mei-dagen van 1940 heeft bewogen om het oudheidkundig bodemonderzoek aan banden te leggen, dan kan men daarop bij gebreke aan een Memorie van Toelichting geen bevredigend antwoord geven, tenzij men dit ziet in verband met een ander besluit, dat enkele dagen eerder was genomen: het Besluit van 21 Mei 1940 betreffende de wederopbouw, waarin o.m. het slopen of veranderen van gebouwen, die als monumenten zijn aangemerkt, wordt geregeld. De oorlogshandelingen en de daarmede gepaard gaande vernieling van monumenten zouden tot goedbedoelde opruimings- en verbouwingswerkzaamheden kunnen leiden, die zelf echter uit archaelogisch oogpunt minstens even onherstelbare schade zouden kunnen teweegbrengen. In dit licht bezien is de aanmeldingsplicht, welke het Besluit O 351 oplegt, zeer verklaarbaar en het toejuichen waard, doch het algemeen verbod om archaeologisch graafwerk te verrichten, waaraan in de Meidagen zeker niet plotseling groter behoefte bestond dan tevoren, is alleen verklaarbaar als men beseft, dat de gedachten zich reeds lang in die richting bewogen. Aanleiding tot het Besluit was m.a.w. zeker de oorlog, doch de inhoud had reeds een lange geschiedenis. Die geschiedenis is zoals hierboven opgemerkt, reeds ten minste vijftig jaar oud. Zij loopt van het verslag ener in 1907 benoemde commissie uit de Oudheidkundige Bond, via de opmerkelijke dissertatie van Mr. J. W . Frederiks over „Monumentenrecht" (1912) en voornoemde besluiten van de Opperbevelhebber tot het jongste product van wetgeving: het Ontwerp van Wet houdende voorzieningen in het belang van monumenten van geschiedenis en kunst (Monumentenwet) van September 1955. Weliswaar kan het nog geruime tijd duren voor het Ontwerp inderdaad wet is geworden, hetgeen, naar het zich laat aanzien, niet zonder strijd zal gaan, doch juist daarom en omdat hier voor de eerste maal hun belangen in het openbaar ter sprake zullen komen, verdienen dit Ontwerp en zijn parlementaire behandeling de belangstelling van de Nederlandse oudheidkundigen. De volgende opmerkingen mogen die belangstelling zover nodig vergroten. Onder monument verstaat het Ontwerp ,,alle vóór ten minste 45


vijftig jaar vervaardigde zaken, welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun volkskundige waarde", een zo ruime omschrijving, dat men binnenkort ook het in 1910 uitgebrachte rapport van bovengenoemde commissie als monument in de zin der wet mag beschouwen. In dit opstel wordt verder alleen aandacht besteed aan hoofdstuk V (art. 23 e.v.) van het Ontwerp, getiteld „Opgravingen en Vondsten", waarin voor het eerst wordt getracht een afgeronde regeling van deze materie te geven. Bij eerste beschouwing valt aanstonds de ommezwaai op van privaat- naar publiekrecht. Komt thans aan de rechthebbende op de grond een beslissende stem in het kapittel toe, het Ontwerp ontneemt hem iedere zeggenschap en geeft hem in de plaats daarvan slechts een aanspraak op vergoeding van de — wellicht zelfs tegen zijn zin — door opgravingen veroorzaakte schade. Voortaan — zo zou men Hoofdstuk V van het Ontwerp kunnen samenvatten — zal de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen bepalen of er gegraven wordt en zo ja, door wie en waar, een en ander behoudens beroep op de Kroon. Verboden is immers ieder graafwerk, dat het opsporen of onderzoeken van monumenten ten doel heeft, anders dan door bevoegde, door de Minister aangewezen diensten of instellingen. Het stemt tot bijzondere voldoening, dat men blijkens de Memorie van Toelichting bij „instellingen" tevens gedacht heeft aan „plaatselijke of regionale archaeologische verenigingen". Dit is echter, na het Besluit O 351, niets nieuws, evenmin als de bepaling, dat voorwerpen van oudheidkundige waarde, die worden aangetroffen bij graafwerk, dat niet uit archaeologische motieven is begonnen, bij de burgemeester moeten worden aangemeld. Deze bepaling slaat dus bijv. op landbouwers en aannemers, die bij grondwerk op voorwerpen van oudheidkundige waarde stuiten. De grondgedachte van het Ontwerp, dat voorwerpen van archaeologische waarde onttrekt aan de macht van de grondeigenaar, is ongetwijfeld juist. Een soortgelijke gedachte lag ook ten grondslag aan de in 1942 ingevoerde, doch onlangs, per 15 Februari 1957, weer vervallen bepaling in de Onteigeningswet (art. 141), regelende onteigening in het belang van monumentenzorg van terreinen, waarin zich oudheidkundige overblijfselen bevinden, indien het behouden daarvan uit overwegingen van wetenschappelijke aard van algemeen belang is. Men ziet voorts analogie met de Auteurswet, die eveneens na vijftig jaar het recht van de auteur doet eindigen, omdat het geestesvoortbrengsel van de enkeling tenslotte gemeengoed wordt. Anders dan bij de Auteurswet heeft men echter bij opgravingen niet alleen te maken met de beschermde zaak 46


zelf, doch ook met de rechten van de eigenaar op de grond, waarin zij wordt aangetroffen. Nu zal het dus, volgens het Ontwerp, de grondeigenaar niet alleen verboden zijn om op eigen houtje archaeologisch graafwerk te verrichten, maar men wil nog verder gaan in het ontwerp-artikel, waar men de Minister de macht toekent om te bepalen, dat een rechthebbende op een terrein moet dulden dat hierin archaeologisch graafwerk wordt verricht. Weliswaar zal hem, zoals gezegd, de hierdoor veroorzaakte schade worden vergoed, doch het laat zich aanzien, dat deze bepaling een voor velen onverteerbaar brok zal blijken te zijn. Als men haar in beginsel al aanvaardt, mist men toch een uitdrukkelijke verwijzing naar het algemeen belang als in art. 141 Onteigeningswet, ook al mag men er van overtuigd zijn, dat de Minister en in hoger beroep de Kroon ook zonder dat, de bijzondere belangen van de rechthebbende alsmede de algemene van landbouw, veeteelt en volkshuisvesting zeker zeer zwaar zullen laten wegen, alvorens een grondeigenaar tot een zo vergaand dulden te nopen. Men kan zich zelfs afvragen of het ooit wel zo'n vaart zal lopen, doch het antwoord daarop is, dat, als men deze bepaling niet bij voorbaat als een dode letter bedoeld heeft — wat zeker niet het geval is — men haar dan misschien voorlopig beter helemaal kan weglaten. Dit klinkt, van archaeologisch standpunt bezien, wellicht wat vreemd, maar men bedenke, dat het juist een groot archaeologisch belang is, dat het Ontwerp spoedig wet wordt. Het gebrek aan urgentie is toch slechts schijnbaar en het wordt hoog tijd, dat de wet op afdoende wijze een conserverende phase inluidt. Ik behoef dit de lezers van dit blad niet nader toe te lichten. Indien nu, gelijk voorzien mag worden, een verdergaande bepaling in velerjei opzicht gerechtvaardigd verzet zou verwekken, hetgeen de invoering der wet en daarmede de conserverende phase wederom geruime tijd zou uitstellen, zou dit hoogst betreurenswaardig zijn. Niet onvermeld blijve eindelijk de ruime sanctie, die het Ontwerp op overtreding van de verschillende verbodsbepalingen stelt. Weliswaar gaat men niet zover als Pius VII, die in 1807 het vernielen en verminken van monumenten met vijf jaren galeistraf corrigeerde, doch ook 'de thans voorgestelde straf (max. 1 jaar gevangenis of ƒ 300.— boete) lijkt afdoende. Ik kom hiermede aan het einde van mijn beschouwingen. Op het eerste gezicht lijkt het resultaat zeer pover, immers het oudheidkundig bodemonderzoek in Nederland blijkt niet wettelijk geregeld te zijn. Na vijftig jaren is men nog vrijwel daar, waar men omstreeks de eeuwwisseling is begonnen. In de practijk is het echter anders. De toenemende belangstelling voor de archaeologie heeft naast de rijksinstellingen ook een 47


aantal particuliere verenigingen in het leven geroepen, die gezamenlijk naar enige ordening op dit terrein streven, naar gebleken is met goede resultaten. Daarbij kan men het Besluit O 351 en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit 1950 als waardevolle richtlijn zien, waarvan naleving mede wordt verzekerd door verenigingen als de A.W.W.N., die in haar statuten samenwerking met de bevoegde instanties en inachtneming van de geldende wetten en voorschriften op het gebied der archaeologie heeft geschreven. Dit betekent tevens een goede voorbereiding voor de practijk van de Monumentwet. Februari 1957.

EEN MEROVINGISCHE AKKER ONDER SANTPOORT door .

H. J. CALKOEN (Velsen) (Pl. XI)

Of het nu toeval is of niet, willen wij in het midden laten, maar het is een feit dat, terwijl op dit moment het agrarische probleem in ons land weer in het centrum der belangstelling staat, niet alleen op allerlei plaatsen vuurstenen sikkels tevoorschijn komen, maar zelfs gehele akkers uit lang vervlogen tijden plotseling op komen duiken. Tegen Kerstmis van het vorig jaar bereikte mij een welkom telefoontje over een dergelijke vondst bij de Hagelingerweg te Santpoort (topogr. kaart 25A, coĂśrd. 104.35 : 494.77; kaartje op pl. XI). De heer L. J. NijHOF, technisch hoofdambtenaar bij de dienst van Openbare Werken te Velsen, meende ploegsporen ontdekt te hebben in een twee meter diepe sleuf, gegraven voor het leggen van een duiker. Dus togen wij daarheen. Nu valt zoiets in de praktijk niet altijd mee: er woei een gure vrieswind, er viel wat sneeuw en op de bodem van de sleuf stond een laag water met een vliesje ijs erop. Maar, de prachtig duidelijke grondsporen, vooral ĂŻn het noordelijk talud, deden ons deze kleine bezwaren spoedig vergeten. Op een diepte van ca. 1.50 m onder het maaiveld zagen wij daar een donkergrijze, soms bijna zwarte laag, die scherp afstak tegen het lichtgele zand eronder en zich over een lengte van 17 meter liet volgen. Vooral de onderzijde met zijn eigenaardige, onregelmatige zigzagvorm, deed ons vermoeden hier te doen te hebben met een vroegere akker, waarvan de n.-z. gerichte voren door de sleuf loodrecht waren doorsneden. 48


In oostelijke richting verdwenen de sporen onder de weg; naar het westen toe viel een geleidelijke daling op te merken, tot waar de laag, tezamen met een lichte veenvorming, verdween in het diep omgewerkte bloembollenland. Aan de bovenzijde — gelegen op bijna 2 m + N.A.P. — was de grens minder duidelijk; blijkbaar had men later in twee etappes de grond opgehoogd met bruinachtig zand, dat onderaan vrij veel ijzeroer bevatte. Toch viel bij nauwkeurig toezien ook hier iets op: bovenop de gemiddeld 30 cm dikke akkergrond was een dakpansgewijs gelaagde zodenstructuur nog juist zichtbaar, alsof men daar, zij het niet zeer diep, met een keerploeg aan het werk was geweest (zie profiel op pi. XI). Maar de golvende lijn aan de onderkant plaatste ons voor een puzzle: niet alleen waren de insnijdingen zeer ongelijk van diepte (verschillen van 25 cm kwamen voor), maar ook de vormen varieerden onderling sterk, van halfrond tot afgerond driehoekig en zelfs trapeziumvormig. Hier en daar traden eigenaardige flarden naar buiten, die wij al evenmin in overeenstemming konden brengen met ploegsporen. Dus stak ik mijn licht hierover op bij de heren A. SCHERMER en J. POOL te Schoorl, die door hun grote kennis op landbouwkundig gebied mij wisten te vertellen, dat wij hier waarschijnlijk met spitwerk te doen hadden. Maar er viel nog méér op te merken aan de doorsnede van de 25 a 35 cm brede voren: in de donkere, humeuze grond bevonden zich grillige bandjes en eilandjes van lichtgekleurd zand, bovendien hier en daar vettige veenlensjes. De steile helling van de sleuf liet helaas niet toe een horizontaal vlak van enige betekenis bloot te leggen. Dit kon slechts gebeuren over een lengte van 1 m en een breedte van 30 cm. In het aldus verkregen bovenaanzicht kwam toen een patroon te zien van afgerond-vierkante, donkere plekken, met insnoeringen ertussen en dit laat zich m.i. wel rijmen met spitten. Bij dit werk hadden wij geluk. Want behalve verscheidene stukjes bewerkt elzehout en schuin afgesneden elzetakken, kwam diep uit de voren een tweetal scherven aan het licht, die misschien een datering van de akker mogelijk zouden maken. Belangrijk hiervoor is speciaal de randscherf van een licht-olijfgroen glazen bekertje, aan de bovenzijde afgerond en iets verdikt, aan de onderzijde nog juist het begin vertonend van een schuin verlopende ribbelversiering (pi. XI, 1). Mejuffrouw dra. C, ISINGS uit Utrecht herkende deze scherf als merovingisch (Ve-VIe eeuw), afkomstig van een zgn. stortbeker met verbrede, mogelijk onderaan puntige voet (pi. XI, 2). Men zegt, dat deze bekers onmiddellijk na het volschenken werden leeggedronken en daarna omgekeerd neergezet. De andere scherf, van hardgebakken, lichtrood aardewerk, aan de buitenzijde plaatselijk verdikt (pi. XI, 3), 49


is minder goed dateerbaar, maar kan behoord hebben tot een vrij grote pot uit dezelfde tijd. Mogen wij dus, met enig voorbehoud gezien de schaarse gegevens, deze akker dateren in de Vle eeuw, dan is hiermede iets gevonden uit die vroeg-middeleeuwse periode, welke tot nu toe in Velsen nog vrijwel niets had opgeleverd. In overleg met prof. dr. H. Tj. WATERBOLK zond ik aan dr. W. VAN ZEIST te Groningen een tweetal grondmonsters, genomen uit het midden van de bouwvoor op een onderlinge afstand van enige meters. Dr. VAN ZEIST was zo vriendelijk deze voor ons te onderzoeken op de samenstelling van stuifmeel en sporen, voor welk onderzoek wij hem zeer erkentelijk zijn! Zoals gewoonlijk zijn de hier volgende percentages betrokken op het totale aantal getelde boompollenkorrels per monster: Els (Alnus) Berk (Betula) Hazelaar (Corylus) Eik (Quercus) Iep (Ulmus) Es (Fraxinus) Linde (Tilia) Den (Pinus) Wilg (Salix) Beuk (Fagus) Som boompollen (SAP)

81 0,5 1,5 2 3 6,5 0,5 2,5 2 0,5 200

68 4 3 4 — 10 1 8 2 100

De onderlinge verschillen die beide monsters vertonen, vallen binnen de foutengrens, of kunnen het gevolg zijn van lokale omstandigheden. De els overheerst echter dusdanig, dat. het boomstuifmeel hier helaas geen nauwkeurige datering toelaat. ,,In de nabijheid van dit akkerland moet indertijd een zeer vochtig bostype met veel els en zeker ook met es gestaan hebben." Reeds vroeger had ik op luchtfoto's van dit terrein de waterrijke plekken (kruiselings gearceerd op ons kaartje) als donkere vlekken gemeend te herkennen. Interressanter is het kruidenpollen: Grassen (Gramineae) 80 39 Zeggen (Cyperaceae) 58 43,5 e 22 Rogg (Secale) 13,5 41 39 Samengesteldbloemigen (Compositae) 14 Schermbloemigen (Ăœmbelliferae) 9 Bijvoet (Artemisia) 3,5 6 Muurachtigen (Caryophyllaceae) 6,5 3 Ganzevoetachtigen (Chenopodiaceae) 2 1,5 Smalbladige weegbree (Plantago lanceolata) 3,5 11 Moerasspirea (Filipendula) 1,5 1 Perzikkruid (Polygonum persicaria) 2 Boterbloem (Ranunculus) 1 _ Adelaarsvaren (Pteridium) 4 2 Vnl. moerasvaren (Dryopteris) 42 25 Veenmos (Sphagnum) 1,5 3 Deze gegevens worden door dr. VAN ZEIST alsvolgt uitgelegd: 50


,,De relatief hoge percentages voor rogge wijzen erop, dat wij hier inderdaad met een akker te maken hebben. Opvallend hoog zijn ook de percentages van diverse kruiden, zoals grassen, samengesteldbloemigen, smalbladige weegbree, muurachtigen en schermbloemigen. De meeste hiervan zijn niet bepaald onkruiden in roggeakkers, doch typische weideplanten. Men zou daarom misschien de veronderstelling mogen maken, dat wij hier te doen hebben met roggeland, dat enige tijd braak heeft gelegen. In die periode hebben zich daar allerlei weideplanten kunnen vestigen en mogelijk heeft er ook vee gegraasd. Om daarna de grond opnieuw voor de landbouw geschikt te maken, heeft men de zaak moeten omspitten. Men kan zich natuurlijk ook een andere volgorde der gebeurtenissen voorstellen. Maar hoe ook, het hoge percentage voor rogge, tegenover dat van de weideplanten, wijst op twee verschillende stadia. De sporen van veenmos en moerasvaren en misschien ook het zegge-stuifmeel, komen waarschijnlijk voor rekening van de venige bijmengselen." Met bovenstaande conclusies van dr. VAN ZEIST kan ik mij geheel verenigen, eraan toevoegend dat er mogelijk, gezien de ploegsporen bovenop, later nog eenmaal een poging is gedaan om het land opnieuw in cultuur te brengen. Ogenschijnlijk is dit gebeurd na een geringe overstuiving, want de door de keerploeg gevormde zoden bevatten tamelijk lichtgekleurd zand. Zo geeft deze vondst dus een kijkje op onze omgeving, ongeveer een dertien tot veertien eeuwen gelden. Temidden van de vochtige bossen met hun moerassige bodem, zien wij op een iets hoger gelegen zandrug, niet ver van de — thans verdwenen — Spanjaardsberg, de roggeakker langzaam oprijzen en zich zwak gewelfd, over een vrij grote breedte uitstrekken. Vóór het omspitten heeft men het land nog eens bemest en met de compost (?) zijn wat scherven meegekomen, die nu in de voren zijn geraakt. Aan de westzijde kan een vlechtwerk van elzetakken als begrenzing van de akker hebben dienstgedaan. De Hagelingerweg, die in de lengterichting over de akker heen loopt, moet van later datum zijn; de bodem van de bermsloot ligt ver boven het vroegere bouwland. Maar, onder de weg loopt onze akker niet door, hoewel hij aan de overzijde weer zichtbaar wordt. Vermoedelijk liep hier dus in die oude tijden al een voetpad tussen de korenakkers, de kruin van de zandrug volgend in de richting van Velsen, waar toen de eerste kerk nog gebouwd moest worden. Ruim tien jaar geleden nog bevond zich iets verderop, precies in het verlengde ervan, het Wïjkaanzeeër voetpad, dat toen al in onbruik was geraakt. Terwijl ik daar stond in die modderige sleuf, metend en tekenend, raasden naast en boven mij de auto's onophoudelijk 51


langs de Hagelingerweg. Ik moest eraan denken hoe heel anders dit vroeger was geweest. En tevens, hoe geen van die haastige automobilisten ook maar vermoedde dat hier, diep onder hen, lang geleden de korenaren wuifden in de zeewind, die eeuwig is. REACTIES VAN LEZERS Naar aanleiding van het artikel van J. G. N. RENAUD in het Lustrumnummer van Westerheem, getiteld „Over onbekend keukengereedschap" schreef ons KAI ULDALL van Frilandsmuseet, Sorgenfri/Denemarken, dd. 9 febr. '57, dat een voorwerp kennelijk van hetzelfde soort als het door RENAUD afgebeelde, maar completer, gevonden is bij Svendborg. Hij hoopt daar binnen niet al te lange tijd een kort artikel over te schrijven. Wij zullen onze lezers t.z.t. hierop wijzen. REDACTIE.

LITERATUURBESPREKING OUDHEIDKUNDIGE MEDEDELINGEN uit het Rijksmuseum van Oudheden

te Leiden, nieuwe reeks XXXVII, 1956. In deze aflevering komen twee bijdragen voor die betrekking hebben op de Nederlandse archeologie, beide van de hand van dr. W. C. BRAAT. Toevallig zijn alle twee de artikelen gewijd aan grafvelden uit de merovingse tijd. In „Le cimetière mérovingien de Rothem. commune de Meerssen", pp. 68-81 met situatieschets en uitvoerig afgebeeld materiaal op figg. 15-18, worden vondsten beschreven die reeds tijdens de oorlog zijn gedaan, maar waarvan aantekeningen en foto's blijkbaar gedeeltelijk zijn zoekgeraakt in de verwarde tijden omstreeks 1945. Het betreft hier een grafveld dichtbij Maastricht, dat wsch. gedateerd moet worden in de Vilde eeuw. Belangrijker voor ons is nog het verslag over een opgraving bij Ockenburg, „Brandgrayen uit de 7de eeuw in de duinen bij Monster', pp. 82-90 met Frans resumé op pp. 90/1, eveneens met situatieschets en afbeelding der vondsten op figg. 19-22. Dit is hetzelfde grafveld waarop in Westerheem enkele malen de aandacht was gevestigd. Het merkwaardige is dat hier tot nu toe uitsluitend brandgraven zijn gevonden, hoewel het materiaal gedeeltelijk bestaat uit het normale merovingse spitsbuikmateriaal. Daarnaast blijken echter talrijke afwijkende vormen voor te komen, waarvan er één, afkomstig uit de collectie-PEETERS, ook reeds in dit tijdschrift werd afgebeeld. Bedriegen wij ons niet, dan zal dit grafveld buitengewoon belangrijk blijken te zijn voor een juiste interpretatie van de toestanden en verbindingen in het westen des lands gedurende de Vle-VIIe eeuw. D. B.

INHOUD Voorwoord W. J. DE BOONE, Een bevolkingsgroep uit 't noordoosten in het Nederland van de zesde eeuw . . . L. HARDENBERG, Oudheidkundig bodemonderzoek en het recht H. J. CALKOEN, Een Merovingische akker onder Santpoort . . Reacties van lezers Literatuurbespreking 52

blz. 37 „ 38 43 48 52 52


WESTERHEER


Jaargang VI, no. 7-8

juli-augustu.s 1957

Orgaan-van de ARCHAEOLOG1SCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR WESTELIJK NEDERLAND REDACTIE: H. J. VERHAGEN, hoofdrea., Dr W. J. DE BOONE, Prof. Dr H. BRUNSTING, H. J. CALKOEN. Redactie-adres: Morskado 12, Leiden. Secretaris der A.W.W.N.: C. ROODENBURG, van Eedenstraat 9, Haarlem. Contributie ad ƒ 6,— té storten op girorekening 57780S, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. to Haarlem.

AARDE Met de geduldige aarde die onze oude nederzettingen vormt en liefdevol toedekt, met „het stof der eeuwen" dat zelf weer tot nieuwe vormen aanleiding geeft, is het een eigenaardig geval. Onze grote dichter J. H. Leopold (f 1925) meende reeds: ,,in déze scherf, in deze grove wand den ouden oorsprong des heelals te zien, den chaos en de ordening van dien verwarden aanvang en bereikt bestand." Vier regels slechts, gevonden op een los stukje papier in zijn nalatenschap, maar die in hun compacte vorm het probleem „aarde" en „aardewerk" volkomen doorgronden. Voor Leopold ging er weinig boven de kwatrijnen der Perzische mystici. Al in de twaalfde eeuw was het Omar Khayyam, die dichtte: „Op 't marktplein in de morgenschemering zie 'k hoe de pottenbakker kneedt de natte klei, die murmelt in een schier verstorven fluistering: Ach, zachtjes broeder! Zachtjes aan met mij!" Terecht heeft „het aarden vat", of het nu mens of ding zij, door alle tijden heen de diepste belangstelling der archeologen gehad. H.J.C. 53


HUNEBEDDENCULTUUR BIJ DE LAGE VUURSCHE? II. DE AARDEWERKVONDSTEN 1 ) door J. A. BAKKER (Amsterdam) (pi. XIII-XIV)

Nu er onlangs in Brabants Heem de aandacht op is gevestigd dat de hunebeddencultuur zelfs in Brabant en Limburg zijn sporen heeft achtergelaten (WOUTERS en GLASBERGEN, 1956), wordt het tijd eens na te gaan of ook in westelijk Nederland dergelijke vondsten zijn aan te wijzen! Wanneer men bedenkt dat op de Veluwe aan het Uddelermeer, bij Nierssen, Lunteren, Uchelen en Elspeet talrijke vlakgraven en misschien ook nederzettingen van de Hunebedbouwers zijn gevonden (HOLWERDA, 1925, p. 58; BYVANCK, 1941, p. 133), wendt men onwillekeurig zijn blik naar de hoge zandgronden van Utrecht en het Gooi, hopend daar de westelijkste uitlopers van deze beschaving aan te treffen. En inderdaad zijn uit de oudere literatuur enkele stukken aardewerk bekend van de Lage Vuursche, terwijl luttele jaren geleden bij de Sijdjesberg (gem. Huizen) enig schervenmateriaal is gevonden (VAN DER HEIDE, 1955, p. 13; ook mond. meded.). Daar de laatste vindplaats nog niet onderzocht werd, zullen wij ons in dit artikel tot de vondsten van de Lage Vuursche beperken. Allereerst is er dan „een klein, zoutvatvormig kommetje, van fijne, geelbruine aarde, uit de hand gevormd en uitwendig van versieringen voorzien, die overeenkomstig zijn met die van eene urn uit Eext (Drenthe) in het Museum alhier (d.i. het Rijksmuseum v. Oudheden te Leiden; afgebeeld bij PLËYTE, 1882, pi. XLIX-4. — B.) . . . . en die hier met een kamvormig werktuig schijnen ingedrukt te zijn. Dit potje, hetwelk misschien tot bekertje gediend heeft, werd (aan de Vuurst) door den hilversumschen steèngraver Van Vuuren 2 ) „tusschen steenen", maar niet in een' grafheuvel gevonden" (JANSSEN, x

)

De Directeur van het Rijksmuseum van Oudheden gaf toestemming tot het publiceren van de scherven Vt 5 tot 7 en de desbetreffende stukken, de Directeur-Bibliothecaris van de Universiteitsbibliotheek te Leiden tot het mededelen van gegevens uit het Handschrift van JANSSEN. Hen ben ik hiervoor zeer erkentelijk. Mijn bijzondere dank geldt Mejuffrouw C. VAN DE VELDE en prof. dr. H. BRUNSTING voor de hulp, mij bij het werk in het museum geboden. De heren W. J. RUST en G. D. VAN DER HEIDE

2

)

54

dank ik voor hun inlichtingen, de heer J. F. VAN REGTEREN ALTENA voor het doorlezen van het manuscript. Volgens PERKS brief (1853) heette deze echter Führer of Führen. Ook de Heer W. J. RUST wees mij hierop.


1856, p. 76). Bij PLEYTE (1902) vinden wij een tekening (PI. I V - 5 ) , die een nauwkeurige kopie is van een „Augustus 1853" gedateerde schets van JANSSEN (Handschrift). Dit voetbekertje, dat door JANSSEN, PLEYTE en ook door VAN GIFFEN (1927, p. 70) tot de diepsteekceramiek gerekend wordt, heeft deel uitgemaakt van de verzameling van de Hilversumse notaris A. PERK (1795—1880) en was nog omstreeks 1935 in het bezit der familie. De heer W. J. RUST, die ons dit mededeelde, heeft het toen nog gezien. Hij meent het kommetje echter tot de klokbekercultuur te moeten rekenen: zowel de zwarte kern van het crèmekleurige aardewerk als de eigenaardige versiering wijzen daar z.i. op. Hoe dit ook zij, bij beide cultuurgroepen zijn zulke voetbekertjes uiterst zeldzaam, zo niet onbekend, al moet worden gezegd, dat bij het hunebeddenaardewerk verwante vormen optreden. Het is dan ook zeer te betreuren, dat dit unieke voorwerp (pi, X I V , 1) op het ogenblik onvindbaar is 3 ) . Eveneens van de Vuursche afkomstig zijn drie scherven van hunebeddenaardewerk, die zich in het Rijksmuseum van Oudheden bevinden. PLEYTE (1902) publiceerde ze reeds, maar aangezien de afbeeldingen (PI. IV, 2a-c) enkele details niet laten zien, vervaardigde de heer H . J. Calkoen een nieuwe tekening. Inventarisnummer V t 5 (pi. XIII, 2) is een S-vormig geprofileerd buikfragment van een karafvorm(?) van roodbruin, glanzend, op de breuk grijs en met fijn gruis gemagerd aardewerk. De scherf is versierd met zes verticale diepsteeklijnen en één horizontale; met de vlakke top van een schuin doorgesneden stokje zijn deze achtereenvolgens van boven naar beneden en van rechts naar links aangebracht. Inv.nr. V t 6 (pi. XIII, 3) is de helft van een overlangs gebroken tunneloortje van hetzelfde soort aardewerk als de vorige scherf. Het oortje is met vijf dwarse gleuflijnen versierd4). Inv.nr. V t 7 (pi. X I V , 4) is een hals-buik-oor-fragment van een „amfoor". Het op de breuk grijszwarte aardewerk is aan de oppervlakte — óók waar deze beschadigd is — door een leemgeel laagje overdekt. Boven en onder het oor ziet men drie horizontale zigzaglijnen. De knik tussen hals en buik wordt ter weerszijden van het oor geaccentueerd door een steeklijntje. Voor deze versieringen is de zg. puntsteektechniek 3

)

4

)

Vriendelijk schrijven van Mevrouw A. M. C. PERK-VERBEEK, dd. 8-V-1957. Dat Vt 5 en 6 van dezelfde „urne" afkomstig zijn, zoals de inventaris aangeeft, lijkt mij niet waarschijnlijk: tunneloortjes treden op bij emmervormen, schalen en kommen (KAT - VAN HULTEN, 1947), doch van karafvormen ken ik ze niet. Ten onrechte beschrijft VAN GIFFEN (1927, p. 69) Vt 6 als het fragment van een trechterbeker. 55


toegepast die kenmerkend is voor het aardewerk dat in enkele Westdrentse hunebedden, op de Baaider Es bij Hardenberg (BYVANCK, 1944, afbb. 26 en 27) en aan het Uddelermeer (HOLWERDA,.1912, p. 2) is gevonden („Havelter stijl-groep" van VAN GIFEEN (1927)). Onze amfoor moet dan ook direct verwant zijn geweest aan het sierlijke exemplaar uit een vlakgraf binnen de Huneschans (R.v.O., inv. e 09/9 155; BYVANCK, 1944, afb. 30). Veel hebben wij niet kunnen vinden over de drie scherf jes; slechts de inventarislijst van het Rijksmuseum van Oudheden leverde iets op: de scherven, „van vroeger in het Museum in bewaring gegeven, doch eerst geïnventariseerd 23 Oct. 1869", waren „afkomstig van den heer Perk, gevonden, (aan de Vuurst,) bij het heuveltje aan den molen". Dit heuveltje, dat „weinige stappen ten W. van de molen" gelegen, moet hebben (dus ongeveer 300 m van het pseudo-hunebed (BAKKER, 1957) verwijderd), heeft een omvang gehad van ongeveer 50 m 5 ). Bij het afplatten van zijn top, en ook later bij het rooien van een zware eik, zijn daar grote urnen in gevonden, mogelijk Drakestein- of Hallstatt-aardewerk (REUVENS, 1834; JANSSEN, 1856; FARWERCK, 1954), doch van hunebeddenceramiek horen wij helaas niets. Of de drie scherfjes iets te maken hadden met een grote steen bij de molen, welke steen met hefbomen en dommekrachten opzij gewenteld was (SCHELTEMA, 1833), zoals PLEYTE (1902) suggereert, lijkt mij de vraag; in ieder geval heeft een door hem genoemde schets van een opgegraven „steenbevloering" hier niets mee van doen. In september 1853 ontgroef Perk met Führen nl. een laag, waarschijnlijk reeds eerder afgegraven heuveltje, waarbij hij een afgerond-rechthoekige, oost-west georiënteerde, door iets grotere stenen omringde bevloering (1,63 bij 1,16 m) van graniet en zandsteen ontdekte, doch verder,, volgens zijn uitdrukkelijke verklaring, behalve wat houtskool niets bijzonders vond (PERK, 1853; JANSSEN, 1856). Of dit nu „duidelijk het overblijfsel van een hunebed" (PLEYTE, 1902) is of iets anders, valt uit PERKS schetsje moeilijk op te maken. Dit vloertje bevond zich echter 40 m ten noorden van het bos van de heer Eijc.k van Zuilichem („Eijckenstein" onder Maartensdijk), vijf minuten gaans ten z.w. van de molen, dus waarschijnlijk in de omgeving van de Koudelaan, nabij de gemeentegrens, zodat het met het „heuveltje aan. den molen" niets heeft uit te staan. 5

)

56

VISSCHER (1838) noemt terloops tumul/ •en JANSSEN spreken echter uitdrukkelijk zodat VISSCHER zich vergist zal hebben. (1954) ten opzichte hiervan gebezigde ViSSCHERs artikel terug gaan.

bij de molen. REUVENS van één enkele heuvel, De ook door FARWERCK meervoudsvorm zal op


Zo zien wij dus, dat er ook over deze scherfjes maar. zeer weinig bekend is en dat wij geheel op de juistheid van de hierboven geciteerde gegevens uit de inventaris van het Rijksmuseum van Oudheden zullen moeten vertrouwen. Misschien levert een onderzoek ter plaatse nog iets op. Behalve van de Sijdjesberg bij Huizen, zijn elders op de Utrechts-Gooise heuvelrug geen vondsten gedaan die op een verblijf van het hunebeddenvolk in deze contreien kunnen wijzen. Een groot deel van dit gebied is echter archeologisch nog geheel onbekend, zodat ieder onderzoek hier wel veel interessants móét opleveren! Het woord is aan onze schervenzoekers! Literatuur J. A. (1957). Hunebeddencultuur bij de Lase Vuursche? I. De Vuurscher Kei. — Westerheem VI (3-4), pp. 27-30, pi. VIII. BYVANCK, A. W. (1944). De Voorgeschiedenis van Nederland. — 3° dr., Leiden. . . . FARWERCK, F. E. (1954). Archaeologische overblijfselen in de omgeving van Baarn. — Westerheem III (3-4), pp. 18-21. GIFFEN, A. E. VAN (1925-1927). De Hunebedden in Nederland. — Utrecht. . • (1944). Opgravingen in Drente. In: Drente, een handboek enz., onder redactie van J. Poortman. — 2e dr. Meppel. HEIDE, O. D. VAN DER (1955). Toelichting op de archaeologische verzameling uit het Zuiderzeegebied in het Museum Schokland. — Zwolle. • HOLWERDA, J. H. (1912). Nederland's Vroegste Geschiedenis jn Beeld. Oudheidkundige platenatlas. — Amsterdam. —i— (1925). Nederland's Vroegste Beschaving. — 2e dr., Amsterdam. JANSSEN, L. J. F. (1856). Hilversumsche Oudheden (pp, 75-76). — Arnhem. Handschrift. Alfabetisch op plaatsnamen gerangschikte aantekeningen over oudheidkundige vondsten. Mapje „Vuurst". -— Bibliotheek Rijksuniversiteit te Leiden, nr. B.P.L. 944 III. KAT-VAN HULTEN, J. C. (1947). Het hunebeddenaardewerk en zijn stijlen. In: Gedenkboek Van Giffen (pp. 203—221). — Meppel. PERK, A. (1853). Brieven, gericht aan Dr. L. J. F. Janssen, dd. 9-IX-1853 en 30-IX-1853. In: Handschrift JANSSEN, mapje „Vuurst" (zie aldaar). (De tweede, tevens belangrijkste brief in afschrift in de Aantekeningen van PLEYTE (zie aldaar), onder „Baarn", vel 2.) PLEYTE, W. (1882). Nederlandsche Oudheden, deel ,Drenthe. — Leiden. • (1902); Nederlandsche Oudheden, deel West-Friesland. — Leiden. Aantekeningen voor de uitgave van Nederlandsche Oudheden, West Friesland. Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. REUVENS, C. J. C. (1834). Nederlandsche Oudheden. Handschrift met aantekeningen over oudheden, p. 414: notitie over grafheuvels aan de Vuurst, dd. October 1834. Rijksmuseum van Oudheden. SCHELTEMA, |. (1833). Geschied- en Letterkundig'Mengelwerk, deel V, ,2e stuk, 'pp. 35-45. — Utrecht. • - " ' VISSCHER, L. G. (1838). De Vuursche. — Utr. Volksalmanak 1838. Geciteerd in: j . HEPP (1955). Een opgraving aan de Vuursche in 1836. >— Westerheem IV (5-6), pp. 50-51. BAKKER,

57


WOUTERS, BR. AQUILAS en W. GLASBERGEN (1956). Sporen van de

Hunebeddencultuur in Brabant en Limburg. — Brabants Heem VIII, pp. 26-32, figg. I-VI.

HET HOFSTEED)E door

J. POOL (Schoorl) (pi. XVI

Het was een laag, driehoekig stukje grasland en de voel: van de driehoek bestond uit een kromme sloot, die in het geheel niet paste bij de andere, rechte en evenwijdige sloten in de omgeving. Zeer zeker is het eens een oevergebied geweest van het voormalige Grebmeer; de grondsoort, de lage ligging, het wees er alles op. Het paste er om 20 te zeggen precies in! Met de droogmaking van het Grebmeer is het om de een of andere reden door het graven van de ringsloot er buiten gesloten. Door die eigenaardige slootgraverij had het ook zijn enigszins driehoekige, vorm bekomen; bovendien was het toen ook zgn. ambachtsland geworden, dat zich echter maar heel weinig boven het waterpeil van het Geestmerambacht verhief. Het was door al die omstandigheden laagland, en door de lage ligging niet volwaardig. Het is nu ten offer gevallen aan de verkaveling. Het is doorgewoeld, opgehoogd en zelfs doorgesneden, zodat het na enige tijd niet meer terug te vinden is. Alleen op kaarten van vóór de verkaveling zal degene, die het gekend heeft het nog kunnen aanwijzen1) (pi. XV). Bij het omwoelen met de dragline kwamen — wie zou zoiets daar verwacht hebben — zeer veel scherven te voorschijn van velerlei soorten laatmiddeleeuws gebruiksaardewerk en steengoed. Op dat lage stukje land, in zo'n uithoek, geheel uit de richting van een bewoonde of een denkbaar te bewonen plaats was dat een vreemde en raadselachtige ontmoeting. Wat zou hier toch geweest kunnen zijn? Later hoorden wij van iemand, dat dit eigenaardig gevormde stukje land zelfs nog een naam had, een heel mooie, duidelijk en verhelderend. Het heette officieel „Het Hofsteedje". Het was nu wel heel zeker, dat hier in een betrekkelijk ver verleden gewoond en geleefd was. De sporen ervan — de aardewerkscherven — waren achtergebleven. Eveneens de naam. Hóé er gewoond is en wat de bewoners er uitgeoefend hebben, ]

)

58

Top. kaart 1:25.000, blad 19 B Alkmaar, uitg. 1950; coörd. 110.2 : 524.6 — Red.


daar zal men nooit meer iets van weten. De scherven en de naam is alles wat is overgebleven; geen enkele herinnering is meer te achterhalen, dus blijft verder alles duister. Het stukje land is onherkenbaar verminkt. Het is een deel geworden van het grote geheel. De tijd gaat door, de sporen gaan langzaam verloren, de naam raakt vergeten en de nacht valt voor altijd over de onoplosbare geschiedenis van ,,Het Hofsteedje".

NOGMAALS TWEE STENEN BIJLEN UIT DE WIERINGERMEER door

G. D. VAN DER HEIDE (Afd. Archeologisch Onderzoek, Directie van de Wieringermeer (Noordcostpolderwerken)) (pi. XII)

Nadat een aantal beschrijvingen van stenen bijlen uit de Wieringermeer was verschenen in Westerheem 1 ), werd in het afgelopen jaar nog weer een tweetal stenen bijlen uit dit gebied bekend en wel een van kavel D 64 en een van kavel H 50, welke vondsten wij respectievelijk de nummers 14. en 15 kunnen geven. Beide exemplaren zijn reeds lang geleden gevonden, het eerste in het jaar 1938, van het tweede is het vondstjaar niet na te gaan. Gelukkig bleven de vindplaatsen wel bekend, hoewel omtrent de vondstomstandigheden niet veel is bewaard gebleven. Onderstaand moge dan nog een nadere beschrijving van de beide bedoelde bijlen volgen. 14. Een stenen bijl (pi. XII, 1), gevonden op kavel D 64 in de Wieringermeer. Het stuk is niet groot van vorm, echter beduidend groter dan de eerder beschreven kleine vuurstenen bijlen. Het exemplaar is vervaardigd uit een zeer hard, donker, kristallijn gesteente, vermoedelijk amfiboliet. De lengte bedraagt 11 cm; de snede is vrij stomp met een breedte van 5.2 cm. De bijl heeft een brede top van plm. H X 24 cm. De vondst is door de eigenaar afgestaan aan het Archeologisch Museum voor het Zuiderzeegebied op Schokland, in welke collectie deze bijl is opgenomen onder no. Z 1955/XI 8. De ligging in de grond kon uiteraard niet meer worden vastgesteld. Wel is uit de bodemkündige kartering, welke tijdens de ontginning van de drooggekomen gronden is uit:

)

O. D. VAN DER HEIDE, Stenen bijlen en hamers uit de Wieringermeer. — Westerheem, jrg. V no. 1-2 (jan.-febr. 1956), pp. 2-7, pi. I—III. 59


gevoerd, gebleken dat zich op kavel D 64 geen opduikingen van het Pleistoceen voordoen. De bouwvoor bestaat uit zavelige grond welke, volgens de tijdens de ontginning verrichte metingen, lag op'een diepte van •3-3.50 m beneden N.A.P. In het bedoelde gebied komt onder de jongste sedimenten veelal oude zeeklei voor en het is o.i. waarschijnlijk dat de vondst oorspronkelijk op het niveau van de oude zeeklei is aangetroffen. Daar het landschap echter sterk geabradeerd is (mede getuige de eerstgenoemde diepteligging van hel: maaiveld), mogen wij aannemen dat dit bijltje niet in situ te voorschijn is gekomen, maar reeds eerder — misschien in de Middeleeuwen of zelfs nog vroeger — werd verplaatst. 15. Een stenen bijl (pi. XII, 2), gevonden op kavel H 50 in de Wieringermeer. Het is een betrekkelijk klein exemplaar, lengte 10.8 cm, grootste breedte 4.7 cm. Het heeft een snede van 4 cm en een brede top van ongeveer 2 X 3 cm. De vondst is ernstig beschadigd; aan de snede is nog zichtbaar, over kleine gedeelten, dat de bijl gepolijst is geweest, maar zonder dit was het stuk wellicht niet als bijltje herkend. Het gesteente, waaruit dit werktuig is gemaakt, leende zich daarvoor blijkbaar niet erg. Wij hebben hier te doen met een schist, die een schilferig karakter heeft, zodat het gehele bovengedeelte van de bijl zeer ongelijk is geworden. Merkwaardig is dat de snede niet veel meer stuk gehakt is; er zijn slechts twee kleine beschadigingen aan te zien. De top is eveneens in het geheel niet glad, maar ziet er vrijwel onbewerkt uit. Het exemplaar, dat wij van de eigenaar ter bestudering ontvingen, is toegezegd aan de collectie van het Rentambt der Domeinen in de Wieringermeer. Er is een afgietsel vervaardigd ten behoeve van de archeologische collectie voor het Zuiderzeegebied op Schokland en daarin opgenomen onder no. Z 1956/HI 1. Ten aanzien van de vondstomstandigheden geldt ongeveer wat ook onder no. 14 is vermeld. Aangezien de vinder ook omtrent de juiste vindplaats op kavel H 50 geen inlichtingen kon verstrekken, werd geen nadere verkenning uitgevoerd. Er mag met enige zekerheid worden aangenomen dat deze bijl eveneens niet in situ werd aangetroffen. Niettemin staat wel vast dat beide vondsten niet van elders zullen zijn aangevoerd, zodat zij tot de archeologica van de Wieringermeer mogen worden gerekend. De beide nu bekend geworden stenen bijltjes uit de Wieringermeer sluiten dus geheel aan bij de eerder beschreven vondsten uit het betreffende gebied. Typerend is vooral dat deze exemplaren weer in het zuidelijk deel zijn gevonden, terwijl vooral in het noorden de hogere pleistocene gronden aan de oppervlakte komen. 60


PLAATXU

o


PLAATSU

"GROOT O DRAKENST.


PLAATXEZ:


PLAAT:XS:

WARE GR.OOTTE


EEN VERSTOORDE ILLUSIE door

C A . L. S ANDER (Amsterdam) Hoe gevaarlijk het is om in het vuur van enthousiasme al te snel conclusies te trekken, leert het volgende. Tijdens een gesprek, dat wij onlangs met een goede kennis hadden, viel deze plotseling iets in, hij stond op en haalde een grote enveloppe te voorschijn, waarin zich een aantal scherven van oud aardewerk bevond. Deze scherven, zo vertelde hij, waren hem door een grondwerkers-onderbaas ter hand gesteld, ze zouden voor de dag gekomen zijn bij het graven van een put voor een olietank, op het terrein van een grote Amsterdamse bankinstelling. Onze kennis bood ons de scherven ten geschenke aan, indien wij er belangstelling voor hadden. Nu, dat hadden wij inderdaad; in ĂŠĂŠn oogopslag was het ons duidelijk dat hier voor ons lagen scherven van vaatwerk van zeker meer dan duizend jaar geleden, ja, wij meenden in enige ervan Romeins aardewerk te herkennen. Geen wonder dus, dat wij de gift dankbaar aanvaardden. Onze eerstvolgende daad was een onderhoud aanvragen met prof. dr. A. E. VAN GIFFEN, toen nog directeur van het Instituut voor Prae- en Protohistorie alhier. Deze was destijds bezig met een onderzoek naar de oudste bewoningssporen in Amsterdam. Door prof. VAN GIFFEN en zijn assistenten werden wij buitengewoon vriendelijk ontvangen en aanstonds verblijd met de mededeling, dat de voornaamste scherven die van Romeins aardewerk waren. Van het allergrootste belang was thans de juiste vindplaats te traceren en, desnoods schriftelijk en met getuigen, te doen vaststellen wie de vinders waren en wanneer en hoe de vondst werd gedaan. Indien nl. vast zou staan, dat de scherven op de opgegeven plek waren gevonden, zou een uitgebreider onderzoek in de directe omgeving van de vindplaats moeten volgen, teneinde o.m. toevallige omstandigheden te onderkennen dan wel uit te sluiten, en uit eventueel meer vondsten vollediger conclusies te kunnen trekken. Zoals de lezer bekend zal zijn, is er volgens de literatuur nimmer een spoor van een Romeinse nederzetting op Amsterdams gebied aangetroffen en het zou dus in dit geval van de grootste betekenis zijn, indien de juistheid van onze vondst op het aangegeven terrein onomstotelijk ware! Overtuigd van het grote belang van onze opdracht, brachten wij die aan onze gever over met het dringend verzoek, zijnerzijds alles in het werk te stellen, de vondst nauwkeurig te traceren, met namen van de vinder en getuigen, datum, 61


plek etc. etc. Deze, eveneens een groot minnaar van onzegoede stad, beloofde dit te zullen doen. Ook hij was volkomen doordrongen van het besef dat, indien deze scherven, die van verschillend vaatwerk afkomstig1 waren, inderdaad op de gezegde plek waren gevonden, een totaal andere opvatting omtrent het ontstaan, althans de vroegste bewoning van Amsterdam daarvan het gevolg zou kunnen zijn. Een sterk motief zou ook zijn de omstandigheid, dat de vondst was gedaan op een terrein waaromheen de Amstel een bocht maakt, zodat de gedachte aan een nederzetting op een verhoogd terrein in een bocht van de Amstel voor de hand lag. Waarom zouden de Romeinen hun tochten per schip bij Utrecht en Leiden gestaakt hebben? Helaas! een schone droom werd wredelijk verstoord. Want wat was het geval? De onderbaas werd door mijn gever met de aannemer van het werk op het terrein van de Bankinstelling in Amsterdam, geconfronteerd. En wat bleek? Hij, de onderbaas, wilde mijn gever een pleziertje doen; hij wist dat de scherven in goede aarde zouden vallen en daarom toverde hij scherven, in een terrein te Waalsdorp gevonden, uit Amsterdamse aarde! U voelt wel dat enige illusies „in scherven" vielen. Wat de in mijn bezit zijnde scherven in concreto betreft, Prof. VAN GIFFEN heeft ze voor mij laten beschrijven door zijn Instituut. a ) Tenslotte wil ik gaarne van harte dank zeggen, niet alleen mijn gever, doch zeer zeker Prof. VAN GIFFEN en de heren KNOTTNERUS en KIKKERT, resp. voor de determinatie en voor hun grote bereidwilligheid in deze. 1

)

Gebrek aan plaatsruimte maakt het ons helaas onmogelijk de beschrijving dezer scherven — waarvan het belang voor het verleden van Amsterdams grondgebied toch. illusoir is gebleken — hier op te nemen. De lieer SANDER verzekerde ons evenwel, gaarne iedere geïnteresseerde welkom te zullen heten ter bezichtiging van zijn materiaal. —• Eed.

„FRIES-BATAAFSE" NEDERZETTING TE AKERSLOOT (N.-HI.) Door ons lid de heer E. J. HELDERMAN te Wormerveer werden in de Oostwouderpolder, ten n. van Marken-binnen (gem. Akersloot), sporen gevonden van een „Fries-Bataafse" nederzetting. In het door een dragline gegraven tracé voor een nieuwe weg werd een woonlaag geconstateerd, met talrijke scherven en mogelijk paalgaten. Blijkbaar heeft men nu en dan gewoond op het veen, dat nadien weer door een 20 a 30 cm dikke kleilaag werd bedekt. Veenmonsters zijn genomen. Het onderzoek wordt voortgezet, vergemakkelijkt door de welwillende medewerking van de Burgemeester van Akersloot en de Prov. Waterstaat van Noord-Holland. De R.O.B, werd gewaarschuwd, zijn conservator dr. P. J. R. MODDERMAN heeft de vindplaats in ogenschouw genomen. mei 1957

62

H. J. CALKOEN


EEN MUNTS1ERAAD VAN NEDERLANDSE BODEM door

A. N. ZADOKS-JOSEPHUS JITTA ('s-Gravenhage) ,/s-GRAVENHAGE. Bij het bewerken van een stuk Duingrond gelegen tusschen ter Heide en Monster, van ouds het Copier genaamd en toebehoorende aan den Heer de Vries R o b b é is voor eenige weken nagenoeg 7 a 8 voeten in den grond door een' arbeider gevonden een zeldzame gouden penning van den Romeinschen Keizer M a r c u s A ur e 1 i u s V i c t o r i n u s, die in het jaar 264-268 der Chr. jaartelling regeerde " Zo luidde, in 1831, het vondstbericht van het oudste stuk uit de serie gouden muntsieraden van Nederlandse herkomst, die in het Koninklijk Penningkabinet berusten (Alg. Konst en Letterbode, 1831, 2, p. 351). Dit bijzonder fraaie stuk, uit de Illde eeuw, is van dubbel belang. Allereerst is de munt een unicum. Hij verkeert bovendien in uitzonderlijk goede staat; de enige beschadiging is te wijten aan de goudsmid die het montuur heeft aangebracht. (BYVANCK, 1947, p. 147; ZADOKS-JOSEPHUS JITTA, 1954.) Dit goudstuk is geslagen door Victorinus (268—9), die in Gallië tot tegenkeizer was uitgeroepen en wel in 269 te Keulen of Trier, toen hij na de herovering van Autun op de wettige Romeinse keizer in triumf terugkeerde (WEBB, 1933, p. 388

no 8; ELMER, 1941, no 657). De voorzijde toont Victorinus in militair tenue, met helm en schild, en het omschrift: IMP(erator) VICTORINUS P(ius) F(elix) AUG(ustus). Zowel de voorstelling als de nadruk op de titel van imperator duiden op zijn militair succes. De titels ,,pius" en „felix" herinneren aan de keizers van de Ilde eeuw, de Gouden Eeuw voor de provincie. De voorstelling van de keerzijde gaat terug op Ilde eeuwse munten en wel op die van Hadrianus, waarin hij zijn welwillendheid tegenover de provincie be63


tuigt. Men ziet er de keizer de hand reiken aan een knielende vrouw, die Gallia verbeeldt, en het verzoenende omschrift I N D U L G E N T I A AUG(usti), d.i. de genade van de keizer. Daar bovendien de stijl opvallend klassicistisch is, d.w.z. bij de oudere kunst aansluit, blijkt uit deze munt heel duidelijk, dat de tegenkeizer geen separatistische politiek voerde maar integendeel zich voelde als behoeder van het Romeinse rijk tegen oprukkende barbaren. Bovendien is dit stuk een prachtig voorbeeld van een muntsieraad. De gewoonte om munten tot sieraden te verwerken kwam op in de Ilde eeuw in Rome zelf en werd al spoedig door de provincie overgenomen. Vooral uit de Illde eeuw kennen wij een reeks van — uitsluitend gouden — muntsieraden aan en buiten de grenzen van het Romeinse rijk. De monturen vertonen duidelijk regionale verschillen! Het onze is waarschijnlijk uit de Rijnprovincie afkomstig. Hoewel wat onhandig aangebracht is het montuur toch zeer fraai bewerkt; een lichte golving geeft een zeer aantrekkelijk effect. Zo mag deze toevallige en geheel geïsoleerde vondst wel uitermate gelukkig heten! Literatuur ALO. KONST EN LETTERBODE, 1831, deel 2, p. 351, onder het hoofd: OUDHEDEN. BVVANCK, A. W. (1947). Excerpta Romana III, p. 147. ELMER, G. (1941). Die Münzpragung der gallischen Kaiser in Köln,

Trier und Mailand. — Bonner Jahrbücher 146, pp. 1-106. WEBB, P. H. (1933). The Roman Imperial Coinage V2, p. S. ZADOKS-JOSEPHUS JITTA, A. N. (1954). A. Roman Coin Ornament. — Buil. Ver. tot Bevord. der Kenn. v. d. Ant. Beschav. 29, pp. 64-66.

WIJS MIJ DE PLAATS . . . ! door K. DEKKER (Alphen a.d. Rijn) (pi. XV)

Ditmaal eens een vondst, die op zichzelf niets om het lijf heeft. „Het is maar een losse vondst!" En tóch een belangrijke vondst, omdat zij weer eens bewijst dat de plaats, waar iets werd gevonden, het schijnbaar minder belangrijke soms zo uitermate belangrijk kan maken! Waarom zouden wij toch naar archaeologica gaan zoeken in gebieden, waarvan bekend is dat zij, naar onze begrippen, Voor de mens ontoegankelijk moeten zijn geweest tijdens de veenvorming?! Uitgezonderd het duingebied en de oeverwallen langs vroegere rivieren en kreken is er inderdaad tot 64


nu toe zó weinig uit de grote veengebieden van ons westen te voorschijn gekomen, dat elke vondst daaruit dan ook als belangrijk mag, neen móét worden aangemerkt! In Roelofarendsveen, een tuinbouwgebied bij uitnemendheid, gebruikt men veenbagger uit de nabije plassen, om de tuinen op goede hoogte te houden en om de grond te verbeteren. Zo wordt een ,,veense" tuin regelmatig, om de twee of drie jaar, van een laagje bagger van 3 tot 8 cm yoorzien. In een dergelijk, pas aangebracht laagje trof ik een scherf aan, in drie stukken, enige meters uit elkaar, die door mij werden opgeraapt met van vreugde en opwinding trillende vingers, zoals dit bij een „schervenjutter" het geval kan zijn! Was deze scherf dan zo iets bijzonders? Neen en ja! Bekijkt U de afbeelding op plaat XV maar eens en ik verklap U dat dit wel zeer sprekend, maar niet ongewoon overblijfsel uit de Vroege Ijzertijd werd opgebaggerd uit . . . de Brasemermeer! . . . en derhalve een zeldzame vondst betekent uit het hierboven genoemde, archeologisch „oninteressante", westnederlandse veengebied! VONDSTEN EN OPGRAVINGSBERICHTEN IN HET KORT*) AKERSLOOT (N.-H.). Een onderzoek wordt ingesteld naar vermoede overblijfselen van het versterkte huis van de Heren van Akersloot. HAAMSTEDE (Zld.). Op „de Brabers' zijn duidelijke sporen van bewoning uit het Neolithicum aangetroffen, o.a. aardewerkfragmenten en tal van vuurstenen werktuigen, w.o. pijlpunten en een fragment van een gepolijste bijl, alsmede paalsporen. NOORDWIJKERHOUT (Z.-H.). Verkenningen door deskundigen toonden aan dat, ofschoon amateuristisch verzamelwerk werd verricht, op het „Langeveld" veel waardevolle gegevens verloren zijn gegaan doordat aan dit object blijkbaar niet voldoende en tijdige aandacht werd besteed door de bevoegde instanties. (Zie ook Westrheem V (1956), p. 54-56. — Red. Whm.) R1JNSATERSWOUDE (Z.-H.). Tijdens restauratiewerkzaamheden in de Nederl. Herv. Kerk aldaar werden sporen van de oudste kapel (vermeld in 1063) en van de kerk uit 1156 gevonden, alsmede fragmenten van laat-middeleeuws aardewerk. P. KUOEGER, Rijnsaterswoude.

TEXEL (N.-H.). Aan het licht kwamen scherven van inheems en Merovingisch aardewerk, alsook van Duits steengoed en blauwgrijze waar. WESTZAAN (N.-H.). Zowel in 1955 als ook in 1957 werden op verscheidene plaatsen, tijdens bouwwerkzaamheden, Middeleeuwse aardewerkscherven, soms ook beenderen en paaltjes aangetroffen. E. J. HELDERMAN, Wormerveer.

ZUILEN (Utr.). Van het voormalige klooster Mariëndaal zijn bij de opgravingen belangrijke fundamentresten te voorschijn gekomen, ook werden interessante tegelvondsten gedaan. :l

)

Tenzij anders vermeld, ontleend aan „Archeologisch Nieuws", in Nieuws. Buil. K. N. Oudh. Bond, jrg. 10 (1957), afl. 5-7.

65


LITERATUURBESPREKING W. GLASBERGEN, De urn van Toterfout en de reformatie van de Britse Bronstijd. (Rede, uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van Buitengewoon Hoogleraar in de Praehistorie etc. aan de Universiteit van Amsterdam op 25 maart 1957. Uitg. J. B. Wolters, Groningen.) Archaeologisch geïnteresseerden uit alle delen van ons land waren maandagmiddag 25 maart jl. in de aula van de Amsterdamse Universiteit samengekomen om de inaugurele rede van Prof. GLASBERGEN aan te horen. Daarbij hadden zij wel buiten de waard gerekend, want de accoustiek en de geluidsinstallatie in deze zaal zijn van dien aard dat sommigen in het geheel niets, anderen alles dubbel hoorden. Gelukkig hebben wij de bij Wolters uitgegeven tekst, en die is belangrijk genoeg om hier gereleveerd te worden. De titel van de rede heeft sommigen doen veronderstellen dat Prof. GLASBERGEN een uittreksel van zijn dissertatie gegeven zou hebben — ook deze misvatting zullen wij maar op rekening van de slechte accoustiek stellen, want in werkelijkheid geeft de rede juist een essentiële aanvulling op de inhoud van het proefschrift, resultaat van een herwaardering van feiten waartoe dit werk ook in Engeland de stoot had gegeven. Wanneer iemand op een gegeven moment (in casu: Vrijdag de |3«) een bewijsstuk vindt dat strijdig is met een foutieve theorie die sinds jaar en dag door de archaeologische wereld als gecanoniseerde waarheid wordt aanvaard, dan is het begrijpelijk dat hij aanvankelijk zal trachten de theorie zodanig te modifiëren en de vondst zodanig te interpreteren dat althans iets van de oude voorstellingswijze in tact blijft. Zo was het met de urn van Toterfout, die, gevuld met crematieresten, werd gevondenB als primaire bijzetting in de ringwalheuvel-met-annex tumulus 1 van de grote betreffende grafheuvelnecropool, waarbij o.a. als nabijzetting optrad een boomkist met crematieresten, een zgn. brandskeletgraf. Hoe deze vondst ertoe leidde het begrip „Deverelurn" als volkomen misleidend uit te bannen en de theorie dat urnbijzettingen pas onder invloed van de urnenveldencultuur in de Late Bronstijd zouden optreden geheel te herzien, zullen wij niet nog eens herhalen; men zie daarvoor de bespreking van GLASBERGENS proefschrift in Westerheem III (1954), pp. 51-53, alsmede GLASBERGENS bijdrage: „Het Britse cultuurmerk in de Bronstijd van Brabant en Westelijk Nederland" in Westerheem V (1956), pp. 18-23 en 34-39. De foute theorie werd ontmaskerd, maar desondanks was de ban van de gehele oude daarmee verbonden voorstellingswijze zo sterk dat de dateringen te zeer aan de „conservatieve" kant bleven. Thans zijn de noodzakelijke correcties aangebracht. Kleine groepen van het Britse Urn Folk blijken reeds in de Vroege Bronstijd, ca. 1500/1400 v. Chr., de Noordzee te zijn overgestoken. Zij waren het, die hier mèt hun aardewerk (de „Hilversum-urnen", waaruit zich hier te lande de „Drakenstein-urnen" ontwikkelden) en mèt hun grafheuveltype (de ringwalheuvel) de gewoonte introduceerden om gecremeerde menselijke resten in potten — „urnen" — te begraven, bijna zes eeuwen vóór de eerste urnenveldenmensen uit het Z.O. ons land binnenkwamen. Afgezien van deze feitelijke correcties geeft de rede aan hoe de urn van Toterfout intussen ook in Engeland tot een „reformatie" he:eft geleid, waarvan niet onaanzienlijke verschuivingen in de Britse Bror.stijd het gevolg zijn. Tenslotte is de rede een voor ieder begrijpelijk voorbeeld van archaeologische methodiek, van archaeologische deductie en combi-

66


natie. De archaeologie wordt vaak — en niet altijd geheel ten onrechte — gezien als een bezetenheid tot in de grond wroeten van verzameldriftigen. De archaeologische ratio treedt gewoonlijk minder naar buiten. Hier vinden we haar echter aan een schoolvoorbeeld, voor ieder verstaanbaar, gedemonstreerd. J. D. VAN DER WAALS

D. P. BLOK, Naamsveranderingen en modeverschijnselen in de middeleeuwse plaatsnaamgeving in Utrecht en Holland benoorden de Lek. (In: Mededelingen v.d. Ver. Naamk. Leuven en Comm. Naamk. Amsterdam, XXXUI (1957), 1, pp. 17-26). Zeer belangrijk is deze studie voor hef noordelijk deel van ons werkgebied, zoals de titel reeds zegt. Duidelijk wordt geïllustreerd hoe ettelijke plaatsnamen in de loop der eeuwen geheel of gedeeltelijk kunnen veranderen. Zo blijkt vóór 1300 een zeer veel groter aantal namen op -heim voor te komen dan later, sommige plaatsen zijn mét hun naam verdronken, andere oorspronkelijke -heimnamen zijn niet meer als zodanig kenbaar, bv. Petten (N.-H.) uit Pethem (vgl. echter nu nog Pettemer en Pettems). In enkele gevallen kan een totaal andere naam de oorspronkelijke vervangen, zo heette Rijnsburg vroeger Hrothalvashem. Ook schijnt de uitgang -heim soms geheel weg te kunnen vallen, terwijl -heim tenslotte ook nog vervangen kan worden door een ander suffix, dat meer in de „mode" is gekomen, als voorbeeld hiervoor wordt genomen Beverhem, later Beverwijk. Archeologisch zeer interessant is de gelijkstelling van Schupildhem met Schepelenberg (p. 20), dat weer identiek is met het „Huidtoneel" (zie Westerheem VI, p. 14). Het eerste lid van dit toponiem zou dan verband houden met een woord skubilo = heuvel. Het zal zeker de moeite lonen nu eindelijk eens na te gaan uit welke tijd deze kunstmatige heuvel toch dateert. Naast nog vele andere wetenswaardigheden vindt men in dit opstel enkele zg. migratie-namen: Bloemendaal, Vogelenzang en Kort-Haarlem bij de Gouwe wijzen op verhuizing van Kennemers naar deze streken, andere, buitenlandse, namen zoals Demmerik (Denemarc), Portengen (Brittanien), Spengen (Spanien), Kamerik, Kortrijk voor de oudste ontginningen gaan zeker terug op naamgeving van hogerhand. Montfoort en Vianen zijn ook voorbeelden van de feodale mode in de naamgeving, evenals de namen op -stein, een naamtype dat uit het bovenrijnse gebied stamt, en mogelijk ook die op -horst. (Hoezeer het anekdotische een rol kan spelen bij naamgeving, kan ook blijken bij Vianen, vóór 1940 een gehucht onder Petten waar oorspronkelijk niet het alleredelste deel der bevolking huisde; motief: Vianen was een vrijplaats!) D. B. BERICHTEN van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek VII, 1956 (verschenen 1957), pp. 1-136, XXIV platen, vele figg. in de tekst. De nieuwe jaargang bevat twaalf bijdragen, waarvan er vijf van direct belang zijn voor ons werkgebied. Zo schrijft J. G. N. RENAUD over „Het huis van ridder Dirk van Hodenpijl (ZH)" (pp. 81-84 met plattegr. en pi. XV). Het betreft hier de blootlegging van een groot deel van een sterk huis, dat omstreeks 1380 gebouwd, na vijftien jaar weer werd afgebroken op last van Albrecht van Beieren. Over een merkwaardig rondgebouwd slot „Huis Windenburg te Dreischor, Zeeland" (pp. 85-88, plgr. en pi. XV1-XVII), omstreeks 1400 gebouwd, schrijft dezelfde auteur, evenals over „Zandenburg, Zeeland" (pp. 95-108, pi. XX-XXIV en 8 figg. in de tekst waarvan er 7 over het gehele blad). Zandenburg blijkt in eerste aanleg gebouwd te zijn omstreeks 1280. In het midden van de XVde eeuw huwde een van

67


Borselen een dochter van de Schotse koning en werd het kasteel nieuw opgetrokken. De gevonden inventaris dateert in hoofdzaak uit XV en XVI, o.a. valt een aardig houten lepeltje op. Tenslotte schrijft RENAUD nog oyer „Een middeleeuwse vtiurstolp" (pp. 109-110 met één tek.) naar aanleiding van vondsten te Bodegraven uit de XlVde eeuw. G. D. VAN DER HEIDE behandelt „Twee scheepswrakken op Tholen, Zeeland" (pp. 133-136, kaart en profieltekk.): het • blijkt dat men ook vroeger reeds bij dijkdichting gebruik heeft gemaakt van primitieve caissons! Dezelfde schrijver behandelt eveneens weer een stuk uit het hem zo vertrouwde gebied ten oosten van Schokland. Hier blijkt o.a. een verdwaalde Romeinse dakpan met stempel van het LEG XXX V.V. gevonden te zijn, wsch. later verplaatst materiaal, zoals ook bekend is uit Egmond. Zeer belangrijk is verder een artikel van A. DORGELO over onderzoekingen te Deventer, waar men o.a. vondsten uit de Karolingse tijd (vgl. Dorestad) aantrof. Een korte notitie van W. H. KAAI brengt weer enige gegevens voor de zg. Hallstattperiode. Verder behandelt P. J. R. MODDERMAN vondsten uit VII-VI v. C. bij Emmen, J. YPEY een kerkgraving te Sprang en R. WOUDSTRA eveneens een kerkgraving te Diever. D.B. P. KROEGER, In de schaduw van de Woudse Dom. (Uitgave v. d. Hervormde Gemeente te Rijnsaterswoude, 1956. 106 pp., 1 plattegr., 8 foto's. Prijs ƒ 2,50.) Een aankondiging van dit boekje, „de historie van de Nederl. Herv. Kerk en haar dienaren te Rijnsaterswoude", zou, noch wegens de deskundigheid en de vlotheid waarmee het werd geschreven, noch terwille van het bijzonder sympathieke doel waarvoor het ontstond (de opbrengst is geheel bestemd voor de restauratie van deze kerk, aangezien buiten aanzienlijke subsidies nog een last van ƒ 70.000 bleef te dragen door de 70 kostwinners-lidmaten!...), in dit blad zijn verschenen, indien niet, verscholen in voetnoten, enkele oudheidkundige vondsten genoemd waren. Zo bv. van de oudste, reeds in 1063 vermelde kapel de grondsporen van de lemen vloer en de verteerde resten van een houten middenpad, dat op ronde dwarsbalkjes rustte. In 1156 bezit Rijnsaterwoude een kerk, waarvan het graafwerk in 1956 plavuizen en tegels van de bestrate vloer naar boven bracht. Ook een koorbank kwam voor de dag, terwijl in een grafkeldertje wasafgietsels van miskelken een priestergraf aanduidden. Over en rondom enige scherven laat-middeleeuws aardewerk hoopt ons lid de heer KROEGER zelf binnenkort in dit blad iets mede te delen. V.

INHOUD Voorwoord blz. 53 I. A. BAKKER, Hunebeddencultuur bij de Lage Vuursche? II. De aardewerkvondsten (pi. X1II-X1V) . . „ 54 J. Pooi-, Het Hofsteedje (pi. XV) „58 G. D. VAN DER HEIDE, Nogmaals twee stenen bijlen uit de Wieringermeer (pi. XII) „59 C. A. L. SANDER, Een verstoorde illusie „61 H. 1. CALKOEN, „Fries-Bataafse" nederzetting te Akersloot (N.-H.) „62 A. N. ZADOKS-JOSEPHUS JITTA, Een muntsieraad van Neder-

landse bodem K. DEKKER, Wijs mij de plaats . . . ! (pi. XV) Vondsten en opgravingsberichten in het kort Literatuurbespreking

68

•.

„ „ „ „

6 6 6 6

3 4 5 6


WE5TERHEER


Jaargang'VI, no. 9-10.

september-oktober 1957

AA/E5TERHEER Orgaan van de ARCHAEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR WESTELIJK NEDERLAND Goedgekeurd bij koninklijk besluit van 26 juni 1957 no. 50, stbl. 183.

EED ACTIE: H. J. VERHAGEN, hoofdred., Dr "W. J. DE BOONE, Prof. Dr H. BEUNSTING, H. J. CALKOEN. Redactie-adres: Blois van Treslongstraat 55, Vlaardingen. Secretaris der A.W.W.N.: C. ROODENBURG, van Eedendtraat 9, Haarlem. Contributie ad ƒ 6,— te storten op girorekening 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N, te Haarlem.

DE A.W.W.N. KONINKLIJK GOEDGEKEURD ! Het is met grote voldoening, dat het hoofdbestuur van de A.W.W.N. aan de leden kan mededelen, dat de statuten, zoals deze in de ledenvergadering van 15 december 1956 werden vastgesteld, ongewijzigd zijn goedgekeurd bij koninklijk besluit van 26 juni 1957 no. 50, zodat onze vereniging thans rechtspersoon is. Gedurende de laatste jaren is heel wat werk verzet om tot dit resultaat te geraken. Nu het beoogde doel is bereikt, richten wij gaarne woorden van warme dank tot allen, die hieraan hebben medegewerkt. In de eerste plaats denken wij daarbij aan mr H. K, de Raaf te Heemstede, die, tezamen met drs H. J. Verhagen te Leiden, de grondslag legde voor onze statuten. Maar zeker niet minder erkentelijk zijn wij mr L. Hardenberg te Amsterdam die tijd noch moeite heeft gespaard om te komen tot een eindredactie, welke tot het genoemde gunstige resultaat mocht leiden ! Moge hun toewijding een prikkel zijn voor ons allen om met energie voort te gaan op de weg die wij gekozen hebben, teneinde onze taak hier in westelijk Nederland te volbrengen ! H. J. CALKOEN, algemeen voorzitter. 69


IETS OVER ROMEINS AARDENBURG door

J. VAN HINTE (Sint Kruis) (pi. XVI)

Tot en met 1948 was van de vroege geschiedens van Aardenburg zeer weinig bekend. Zeker, men sprak meer dan een eeuw geleden van een „Romeinsche weg" 1 ), maar in meer moderne tijd heeft men deze niet weer gevonden. Ook zijn er romeinse munten gevonden, doch verondersteld werd, da.t die waren verloren door troepen „en route". Bij de wederopbouw van Aardenburg, dat nodeloos door oorlogsgeweld was verwoest, werd in 1947, 1948 en 1949 tevens een nieuwe riolering gelegd, waarvoor op vele plaatsen tot een diepte van 3 meter of meer moest worden gegraven. Dit kon niet anders, omdat Aardenburg sinds de romeinse tijd zóveel was opgehoogd, dat het stadje zelf gemiddeld 3 meter hoger ligt dan het omringende land. Bij dit riolerings-graafwerk kwamen zeer veel scherven van romeins aardewerk tevoorschijn. Doch de eerste jaren was hier geen enkele deskundige aanwezig, zodat practisch alles verloren is gegaan. Zeer veel werd opgekocht door handelaren uit België. Wat nog bewaard bleef, ging verloren bij de herhaalde verhuizingen van Gemeentearchief en Oudheidkamer aangezien ook het Gemeentehuis in 1944 werd verwoest. Gelukkig is de heer YPEY (R.O.B., Amersfoort) nog in de gelegenheid geweest in mei 1949 een klein deel van een riolerings-sleuf in tekening te brengen. Het was echter niet het meest interessante gedeelte. Enige honderden meters westelijk hiervan zijn volgens „ooggetuigen" op regelmatige afstanden rechtopstaande palen in de grond gevonden, die aan een romeinse versterkingswal kunnen doen denken. Wat „ooggetuigen" vertellen is evenwel te onbetrouwbaar om er conclusies uit te trekken. Toen dus Dr. P.GLAZEMA in 1950 in Aardenburg kwam, van de amateur-archeologen ter plaatse zo het een en ander hoorde, en daarbij zag, hoe op de vestingwallen van Aardenburg (de tweede, veel kleinere vesting van Prins Maurits) de scherven van romeins aardewerk en brokken romeinse dakpannen om zo te zeggen voor het oprapen lagen, werd het besluit genomen een wetenschappelijk onderzoek in t:e stellen. Geldgebrek en tekort aan personeel hebben de R.O.B. evenwel tot 1955 belet in Aardenburg te komen graven. Van 27 juni 1955 tot 17 september 1955 (met onderbreREUVENS, C. J. C. (1845), C. LEEMANS en L. J. F. JANSSEN, Romeinsche, Germaansche of Gallische Oudheden gevonden in Nederland, België en een gedeelte der aangrenzende landen.

70


king van een week vacantie) had tenslotte een opgraving plaats op het terrein ten zuiden van de St. Baafskerk. De vindplaats wordt nauwkeurig bepaald op stafkaart 53 F door de coördinaten 19.69-72 en 366.58-62. In totaal werd over een lengte van 90 meter een sleuf gegraven van drie meter bovenbreedte en ongeveer vier meter diepte. De bovenste twee meter grond bleek de resten te bevatten van een kerkhof van de middeleeuwen tot in de negentiende eeuw; skeletten en nog eens skeletten, de voeten naar het oosten, latere 'begravingen vaak op groter diepte dan de voorgaande èn vaak op de meest onregelmatige wijze door vorige grafkuilen heengegraven. Ook werden bewijzen gevonden van massa-begravingen als gevolg van oorlogshandelingen. Aardenburg is immers in de loop der eeuwen zeker acht maal verbrand en uitgemoord. Misschien had ook één der massabegravingen, die betrekkelijk ondiep werd aangetroffen, iets te maken met de pest, die in 1583 Aardenburg heeft geteisterd. Vanzelfsprekend werden in deze bovenste 2 tot 2^/2 meter veel scherven van middeleeuws aardewerk gevonden, doch ook wel kleine romeinse scherfjes, voornamelijk in de allerbovenste laag. Het kerkhof ten zuiden van de Sint Baafskerk is namelijk nog in de negentiende eeuw gedeeltelijk opgehoogd met grond, afkomstig van de dichtbij gelegen vestingwallen. In 1894 kwam de wet op het begraven in en om de kerk tot stand, het St. Baafskerkhof werd tot plantsoen gemaakt en hierbij kwamen enige tientallen romeinse munten bloot, die werden toegevoegd aan de muntenverzameling van het Gemeente-archief. Toen de Franse soldaten in 1940 moesten wijken voor de Duitse veroveraars, namen zij de gehele verzameling van enige honderden waardevolle munten, zowel romeinse als middeleeuwse, mee. Onder de meer dan twee meter dikke middeleeuwse laag werden in de opgravingssleuf enkele geïsoleerde lagen wit zand aangetroffen. Volgens de geologen die bij de opgraving op bezoek kwamen, is dit zand door de wind aangevoerd, waarschijnlijk tijdens de eeuwen der verwoestingen door de Noormannen, toen deze gehele streek uitgemoord en volkomen verlaten lag. Hieronder bevonden zich weer lagen van frankisch en romeins puin; op sommige plaatsen brandlagen op geringe hoogte boven elkaar. In deze lagen zijn duizenden scherven van romeins aardewerk gevonden, zowel van rode terra sigillata als van terra nigra, alsook van grijs-zwart inheems-romeins aardewerk met eigen versieringsmotieven. Slechts enkele fragmenten van romeins glaswerk werden gevonden, helaas geen.enkele hele pot, schaal of glas; dit zou trouwens ook moeilijk te rijmen zijn geweest met de verwoestingsbrandlagen. In deze romeinse laag zijn ook enige 71


stukjes pleisterwerk gevonden, afkomstig uit romeinse gebouwen, één met sporen van rode, een ander met groene beschildering. Ook grote ronde romeinse bakstenen van pijlertjes uit een hypocaustum (centrale verwarming) en brokstukken van tubuli kwamen te voorschijn en kruiwagens vol brokstukken van romeinse( dakpannen, waarvan slechts twee met een stempel. Zeker hebben dus in de nabijheid van de opgravingssleuf stenen romeinse gebouwen gestaan. Fundamenten van deze gebouwen werden echter niet gevonden. De heer YPEY had het geluk in de sleufwand een afvalput te vinden. Hieruit kon hij veel romeinse scherven verzamelen, waaruit in „Amersfoort" met groot vakmanschap een aantal der oorspronkelijke prachtige kannen en kruiken kon worden gerestaureerd (pi. XVI, naar tekening van G. J. DE VRIES te Amersfoort). Dat de romeinse vestiging te Aardenburg een grote oppervlakte besloeg blijkt uit de vele vondsten na 1955 in de wanden van sloten, die werden gegraven in verband met de ruilverkaveling. Zowel ruim 500 meter ten zuiden, ongeveer 750 meter zuidzuidoost, 1100 meter zuidzuidoost-ten-zuiden van de Sint Baafskerk, als ongeveer 800 meter westelijk 2;ijn romeinse scherven en dakpannen gevonden in de „romeinse laag", circa 50 cm onder het tegenwoordig maaiveld. Het kan dus bewezen geacht worden dat „Aardenburg" in de romeinse tijd meer dan één keer opbouw en verwoesting heeft gekend. De nederzetting wordt voorlopig door de R.O.B, op grond van het gevonden materiaal gedateerd in de tweede helft van de Ilde eeuw tot het laatste kwart van de Illde eeuw (munt van Keizer Postumus, 260-268). Er blijven echter nog zeer vele vragen onbeantwoord. In de eerste plaats de vraag, of Aardenburg een militair steunpunt was, hetzij een vloot-station, hetzij een legerplaats. Belgische bodemkundige gegevens op Nederlands gebied extrapolerende zou men als zeer wel mogelijk kunnen aannemen dat, ten gevolge van de „Duinkerken I-transgressi.e", nl. door het opdringen van de zee in de Ilde eeuw voor Christus, de plaats waar nu Aardenburg ligt, in de onmiddellijke nabijheid van de kust is komen te liggen. De oude duinen zijn bij déze transgressie volledig weggeslagen, doch gedurende de volgende eeuwen is een nieuwe duinenrij gevormd waardoor tijdens de romeinse occupatie dezer gebieden de kustvlakte opnieuw bewoonbaar werd. De „Duinkerken IItransgressie" vernielde echter ook deze nieuwgevormde duinenrij weer, zodat plm. 350 jaar na Chr. de Romeinen het gebied van Aardenburg moesten verlaten — nog afge2:ien als gevolg van de aanvallen van „barbaren" — omdat, althans bij vloed, deze streek onder water stond. 72

'

"


Liep in de romeinse tijd een arm van de Schelde vanaf Gent langs Aardenburg naar zee, ongeveer waar in de XNIde eeuw het kanaal „De Lieve" werd gegraven? Was de Wessterschelde er reeds in de romeinse tijd? Dit zijn vragen die niet anders dan door doelgerichte samenwerking der verschillende Rijksdiensten kunnen worden opgelost. Eveneens noodzakelijk voor het trekken van conclusies uit de archeologische vondsten is hier het contact met Belgische archeologen, daar immers dit gebied in vele opzichten meer aansluit aan het Belgische onderzoekingsgebied dan aan het overige Nederlandse. Zal in de toekomst hier nog materiaal worden gevonden waaruit geconcludeerd kan worden dat ook nog in de IVde eeuw het romeinse gezag hier was gevestigd? Bij Balgerhoeke, dat op nog geen acht kilometer afstand van Aardenburg ligt, is een gallo-romeins grafveld gevonden, gedateerd IVde eeuw na Christus. Dit is volkomen in overeenstemming met hetgeen Dr. W. J. DE BoONE zegt: „Het einde van de derde en het begin van de vierde eeuw ziet een renaissance van de romeinse politieke macht, waarin de veronderstelling van een terugtrekken der grenzen van de Rijn tot op de grote weg Keulen-Boulogne niet past" 2 ). Wie weet of wij niet nog eens sporen zullen vinden van een bezetting van Aardenburg in deze laat-Romeinse tijd! 2

)

DE BOONE, W. J. (1954). De Franken van hun eerste optreden tot de dood van Childerik. (p. 70). — Amsterdam.

RUSSISCHE MUNTEN IN NOORDHOLLAND door

W. J. DE BOONE (Amersfoort) (pi. XIX)

In de muntenverzameling van de heer J. H. DEN HARTOGH te Zeist bevinden zich enkele munten die mij belangrijk genoeg voorkomen hier in het kort gesignaleerd te worden én omdat de vindplaats zeer nauwkeurig bekend is én omdat in Noordholland nog meer dergelijke stukken gevonden zijn of zullen worden. Het gaat hier nl. om Russische munten, die blijkbaar verloren zijn geraakt tijdens de mislukte EngelsRussische inval van het jaar 1799 in de kop van' Noordholland. Van de munten, stukken van 1, van 2 en van 5 kopeken werd er één afgebeeld op pi. XIX. De munten zijn samen gevonden te Koedijk — waar ons lid DEN HARTOGH een tijdlang arts is geweest — tussen de Koedijkervlotbrug en de Kerk, in een 73


tuin van perceel no. 330 aan de Kanaaldijk, door wijlen de heer D. HARTLAND. Een dergelijke munt als hier wordt afgebeeld, maar minder goed geconserveerd, is vóór de oorlog gevonden te Petten, gem. Zijpe, in het oude dorp, aan de slootkant op het land van burgemeester H. S. ERIKS. Deze munt draagt het jaartal 1790. Tenslotte wees ons medelid J. H. G. D. BETTINK, arts te Den Helder, op een soortgelijke, maar iets kleinere, zeer gesleten munt, waarschijnlijk van 2 kopeken, waarop nog het jaartal 1765 is te lezen. Dit stuk is gevonden in eeri tuin te Schagen. De twee dooreengestrenge'de en gekroonde letters E en I zijn een afkorting voor Ekatharina Imperatrix = keizerin Catharina II (1762—1796). Op de keerzijde ziet men de Russische dubbele adelaar met daaronder de waardeaanduiding. De stukken zijn allemaal van brons. Het lijdt geen twijfel of er zijn meer Russische munten uit deze periode gevonden in Noordholland; de redactie houdt zich voor desbetreffende berichten aanbevolen!

ONDERZOEK VAN EEN TERP TE BARSINGERHORN (N.-H.) door

G. D. VAN DER HEIDE (Dire'tie van de Wierinre:nvcer (Noordrcrtpolc'erT.erken) Afd. Archeo.'osrisch Onderzoek)

(pi. xvn xviri)

Met enige onderbrekingen is aan de Hemmerweg bij Barsingerhorn (N.-H.)(pl. XVII boven) met draglines een hoogte afgegraven. De vrijkomende klei ging naar Den Helder, waar de heren BETTINK en PIET SMIT er tal van vondsten in deden. Eerstgenoemde waarschuwde de R.O.B, en deze verzocht de archeologische afdeling van de Wieringermeer-directie de zaak te onderzoeken. Door herhaald bezoek aan de hoogte kregen wij een indruk van de opbouw, terwijl voor de datering een keuze werd gemaakt uit de vele vondsten, door de heer BETTINK na een reeks van tochten naar de afgraving .bijeengebracht. Op een pakket oude zeeklei (zie profiel, pi. XVII onder), met sporen van een voormalige rietvegetatie, ligt een laag autochtoon veen. Aan de westzijde van de hoge rug komt daarop een smalle kleibaan voor: een zoutwateroverstrom'ng na de vorming van het genoemde veen. Mogelijk is deze kleilaag het gevolg van een transgressie in de Bronstijd, maar 74


dit is zonder vondsten niet met zekerheid in het veld te bepalen. Op deze kleilaag kwam een vegetatiedek tot ontwikkeling, getuige een laag zeer los rietveen. Dit veen is afgedekt door een nieuwe kleilaag met uiterst fijne zandbaantjes. De toplaag bestaat geheel uit verwerkte grond; hierin bevonden zich scherven en huisdierbeenderen, afkomstig van bewoning in de late Middeleeuwen en daarna. De kleilaag met zandbaantjes — als basis voor de kunstmatig opgebrachte hoogte — moet dus, blijkens de aardewerkscherven, zijn afgezet vóór de IXde-Xde eeuw. De meest waarschijnlijke datering van deze fase ligt dan ook tussen de IVde en IXde eeuw. Scherven van ouder aardewerk, ten bewijze van bewoning vóór de IXde eeuw ontbreken, wat in overeenstemming is met de ervaringen in de Wieringermeer en een groot deel van Westfriesland, met uitzondering van het gebied nabij Schagen. Ofschoon de zeer langgerekte vorm van de hoogte niet voor een woonheuvel pleitte, wees het voorkomen van de resten van menselijke bewoning (er kwam ook een gemetselde put met een wand van gele steentjes voor) erop, dat wij hier ook niet uitsluitend met een dijklichaam hadden te doen. Voor de hand liggend is dan ook de gedachte aan een terp, die als verbreding van een dijk is aangelegd. Merkwaardigerwijze loopt de Hemmerweg, een kronkelende weg in de Kaagpolder, niet óver de hoogte, maar precies ernaast; dit doet denken aan een weg onder aan een dijk, aan de polderzijde. Het betreft hier geen wierdijk, zo bekend in Westfriesland, maar een kleidijk, die wellicht reeds eerder grotendeels werd vergraven. Pleksgewijs aangetroffen resten van zeewier (Zostera marina en Zostera nana) kunnen wijzen op het gebruik van zeegras voor ophoging, of als fundering, dan wel dat in de nabijheid wier werd gewonnen en daarna misschien op de hoogte gedroogd. In dit zeegras veelvoudig voorkomende schelpjes van wadslakjes (Hydrobia spec), oubliehoorntjes (Retusa obtusa). en kleine alikruiken typeren het wadkarakter van de winplaats van dit wier. Van de bewoning, blijkend uit vele aardewerkfragmenten en stukjes been, asresten en ijzeren nagels, kokkels en mossels, is de begrenzing echter niet goed aan te geven, daar de scherven over de gehele heuvelbreedte waren verspreid en paalsporen e.d. niet werden aangetroffen. Wel geeft de grote variatie in tijd van het gebruiksaardewerk een aanwijzing dat de bewoning zich over een reeks van eeuwen heeft uitgestrekt. Het oudste vaatwerk, dat tevoorschijn kwam, is Pingsdorfer waar (o.a. met oranje verfvlekken), dat het begin van de occupatie bepaalt tussen de Xde en Xllde eeuw. Veel. talrijker waren kogelpotaardewerk en blauwgrijs vaat75


werk, het eerste met overwegend late randtypen; enkele stukken hebben iets vroegere allure, o.a. rode steelpanfragmenten (pi. XVIII, 1) en typisch grijszwart goed. Tussen vele fragmenten van standringen van kogelpotten komen enkele gegolfde voor, verder kogelpotten met bezemstreken en een halsscherf met een geboord gat. Als bouwmaterialen waren er gedeelten van rode over- en onderpannen, naast vele brokjes leem met rietsporen, herinnerend aan huiswanden van riet met leem bestreken. Veel minder talrijk dan de kogelpotscherven was het vroegDuitse steengoed; enkele ongeglazuurde stukken Siegburg sloten aan op het gevonden blauwgrijs aardewerk. Van het laatste kwamen voetscherven van verschillend type voor: met uitgeknepen schelpvormige voet en met standring. Een dezer voeten toonde indrukken van vingertoppen, zó klein, dat 2e deden denken aan een kinderhand die de pot kneedde uit de weke klei. Opzichzelf staande vondsten waren: een randscherf van een kan met geribbelde rand, een uit het middenvoetsbeen van een rund gesneden en daarna met inkervingen versierd mesheft (pi. XVIII, 3), een versierde, platte loden ring (pi. XVIII, 4) en een lange benen priem met aan het verbrede, iets afgeplatte eind een klein oog en een door het gebruik zeer glad geworden, tamelijk scherpe punt (pi. XVIII, 5). Tenslotte werden er veel scherven gevonden van geheel of ten dele geglazuurd rood- en geelgebakken keukengereii, voornamelijk uit de XlVde-XVIIde eeuw. Vrij talrijk waren de beenderen van schaap, rund, paard en hond, veel minder die van vogels. Op latere begraving van runderkadavers wezen wellicht enige vrij complete skeletten. Afzonderlijke beschrijving verdienen: een voetscherf van dikwandig, blauwgrijs vaatwerk, waarvan de uitgeknepen voet aan de onderzijde geheel gekarteld is door kleine, dicht naast elkaar geplaatste, diepe indrukjes (pi. XVIII, 6); een voetscherf van ongeglazuurd aardewerk met uitgeknepen schelpvormige voetjes en een bleekrode randscherf van kogelpotachtig aardewerk met duidelijke dekselgeul en met bezemstreken op de schouder. De kleur van dit vaatwerk, dat qua vorm geheel doet denken aan een laat type kogelpot, is sterk afwijkend, maar plaatst het stuk toch niet tussen het roodgebakken goed. Voorts nog twee randscherven: één, sterk geprofileerd en vrij hard gebakken, met vier ribbels over de schouder (pi. XVIII, 7) en een ander, met diepe, scheef over de schouder omlaaglopende geultjes, en weinig profiel, van zacht materiaal (pi. XVIII, 8). Samengevat wijzen al deze vondsten, gedaan in de hoogte die zich van de Westfriese Zeedijk uitstrekt in de richting 76


SCH&AL

J : 4-


W! ER1MSERWMRD

WAARD POLDER-

w

GROET POLDER-

HOOGLANDS POLDER.

ƒ '''WEEREPOLDER.

SCHAMP l '- 50OO0 SCHEM/\TISCH PROFIEL W*

OUDE ZEEK.LE» LL1..1 R T & E T I—— ^

AUTOCHTOON VEE'N

III II |l KLEI (CAROIU M KLEI ?) £ ? —^

RlETVE-EN

*. O

mm

IKLEl M.XANDBAANTJES f CTER.P M. VONDSTEN) WIER.


PLAAT IXZH


PLAAT XIX 105

5I4--

513

I : 23OOO


Barsingerhorn, erop, dat hier een bewoonde terp in een dijk is opgenomen, ofschoon niet met zekerheid valt te zeggen, of eerst de dijk werd aangelegd en daarna de terp ontstond, dan wel omgekeerd. Waarschijnlijk is echter, dat het terrein reeds vóór de aanleg van de kunstmatige hoogte enig relief vertoonde. Door de latere ophoging is het onderliggende veenen kleipakket (gevormd na de IVe eeuw) aanzienlijk verzakt. Van de bewoning kon slechts worden vastgesteld, dat deze aanving in de X—Xlde eeuw en haar hoogtepunt bereikte in de XIII—XVde eeuw, zodat we hier met een laat-middeleeuwse terp hadden te doen.

EEN ONDERZOEK NAAR DE VINDPLAATS VAN HET BRONZEN ZWAARD UIT PUTTEN 1 ) door

G. ELZINGA (Arnhem) 2

In een bespreking ) van het lustrumnummer van „W^sterheem" wordt bij het artikel van J. YPEY1) opgemerkt dat de naam „Schoonhorst" moet zijn „Schovenhorst", het landgoed in de gemeente Putten ten oosten van het dorp en doorsneden door de weg Putten - Garderen. Deze opmerking, die inderdaad juist i s 3 ) , was voor Dr W. J. DE BOONE aanleiding zich tot de Geld. Arch. Stichting te wenden met het verzoek na te gaan of de vindplaats wellicht nog te bepalen was. Meer gegevens dan in het bij YPEY weergegeven verslag van 1893 van Museum Flehite te Amersfoort, waar het zwaard berust, worden vermeld, bezat de G.A.S. helaas niet. Er staan echter zoveel kleine bijzonderheden in, dat wij, dank zij de grote medewerking van Mevrouw J. J. HACKE-OUDEMANS, een van de huidige bewoners van „Schovenhorst" en tevens voorzitster van de G.A.S., met toestemming van de heer YPEY een onderzoek konden instellen. Een zeer belangrijk hulpmiddel hierbij was het Gedenkboek van de Schovenhorst met zijn bijlagen 4 ). In dit boek wordt de geschiedenis van het landgoed uitvoerig besproken en er x

)

2

)

3

)

4

)

J. YPEY (1956), Een bronzen zwaard uit de omgeving van Putten. — Westerheem V. 11-12 (p. 103-107, pi. XXIX). Weekbl. v. h. Genootschap v. Leeraren aan Ned. Gymn. en Lycea 50e jaarg. nr 20, 25 jan. 1957 (p. 461-462). Het door YPEY geraadpleegde archiefstuk van het Museum „Flehite" te Amersfoort vermeldt echter ondubbelzinnig de naam ..Schoonhorst"! — Red. TH. C. OUDEMANS (1947), Gedenkboek ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van Schovenhorst 1848 - 20 januari - 1948. 3 delen (tekst-, foto- en bijlagen deel). Cyclostyle druk, Putten. 77


is, voor ons van groot belang, veel aandacht geschonken aan data van beplantingen, houtkap e.d. Deze gegevens, de bijzonderheden uit het verslag van Flehite en de kennis, die: Mevrouw HACKE-OUDEMANS van het terrein en de aangrenzende gebieden bezit, brachten ons tijdens een bezoek op 2 juli 1957 tot de veronderstelling, dat de vindplaats van het zwaard tot twee heuvels, waarvan één misschien een groepje tumuli is, gelocaliseerd kon worden. Men kan deze vinden op kaartblad 32 O Amersfoort 1 : 50.000 op de coördinaten 172.70/473.58 en 172.74/473.48. Uit het volgende zal blijken dat wellicht de laatst genoemde plaats er het meest voor in aanmerking komt. Leest men het verslag van 1893 nauwkeurig en volgt men ter plaatse de aangeduide richting, dan komt men, na een stuk van de Prinsenweg afgelopen te hebben, op de Middenlaan van het landgoed „Schovenhorst". Aan het eind daarvan, juist bij een bocht, ligt een heuveltje (coörd. 172.49/ 473.32). Dit is de „zandheuvel" op het terrein „waar een dennenbosch gekapt was". Want op pag. 189 e.v. van het Gedenkboek wordt vermeld dat in 1887 op dit gedeelte — behorende tot de z.g. „22 bunder", die in 1852 als eigendom onder „Schovenhorst" kwamen —, een groot dennenbos is gekapt, waarna het in 1889 met eikenstek werd beplant. In 1893 zal de groei van die eikenstek zeker niet zo ver gevorderd zijn geweest of de sporen van het kappen waren nog te zien, temeer daar wij vernemen dat de dennen bijzonder zware exemplaren zijn geweest en men de stobben niet heeft gerooid. De schatgravers bereiken dan weldra een terrein, waai: „verscheidene heuvelen gelegen waren" en men „onder aanhoudende regen, die van bladeren en takken in zware druppelen nederviel" het onderzoek voortzet. Die „bladeren en takken" kunnen niet anders dan behoren tot de bomen van het reeds in 1848 voor „Schovenhorst" verkregen en iets noordelijker gelegen gedeelte. In 1848 was het met een heidevegetatie bezet, ontstaan doordat het waarschijnlijk eerder aanwezige loofhout door wilde uitkap was vernield. Het grensde aan een oud malenbos, het „Sprielderbosch". In 1865 werd dit terrein na een brand beplant met beuk. lariks en tamme kastanje. Deze werden eerst in 1916/1917 geveld (pag. 209 e.v. van het Gedenkboek) en waren in het vondstjaar dus aanwezig. Aan de noordzijde van een heuvel echter, genaamd de Prince- of Bemelerberg, liet men enige tamme kastanjes tot op de huidige dag staan. De rest van het terrein werd beplant met groene douglas. Na sterk dunnen van deze opstand is het in 1956 als zaaibed voor douglas in gebruik genomen. De „verscheidene heuvelen" zijn de hierboven met de coör78


dinaten aangegeven tumuli. De eerste vertoont aan de zuidwestzijde een flinke ingraving, maar is verder geheel intact. Deze heuvel is volgens ons het exemplaar waarin het onderzoek „spoedig werd gestaakt". De tweede, en dat is de Prince- of Bemelerberg, bestaat eigenlijk uit een complex van drie heuvels, die in een driehoekig verband dicht op elkaar gelegen zijn. Op oude kaarten en in oude acten heet het groepje ook Beemsche berg. De naam Princeberg ontstond nadat in de 17de eeuw in de nabijheid de jachtweg van Prins Willem III was aangelegd, de „oude Prinsenweg" B ). Naar het uiterlijk te oordelen kunnen twee ervan grafheuvels zijn, terwijl de derde, die tot een bergje van 5 a 6 meter is opgehoogd (wanneer is onbekend), eveneens een tumulus kan bevatten. W e tellen dus vier heuvels, een hoeveelheid die men wel met „verscheidene" mag aanduiden. Het bergje ligt in de zuidelijke punt van de driehoek en vertoont geen beschadigingen. Er heeft een koepeltje op gestaan, van waaruit de brand van 1865 waarschijnlijk is begonnen. De twee noordelijk gelegen heuvels zijn veei lager en de meest westelijke vertoont aan de noord- en zuidzijde grote, bijna greppelvormige ingravingen. Het middenstuk lijkt onaangetast. Deze ingravingen zijn volkomen in overeenstemming te brengen met de „zandmassa van niet minder dan anderhalve Meter", die men in 1893 heeft verwijderd. Op het overgebleven deel en op de oostelijk gelegen heuvel staan nu nog de tamme kastanjes van 1865, zij het in de vorm van hakhout. Uit al deze factoren menen wij te mogen afleiden dat van dit heuvelcomplex de meest westelijk gelegen heuvel de vindplaats van het zwaard is. Nu merkt YPEY in zijn artikel op dat er „ten noorden van Putten verscheidene graf heuvels zijn en niet is uit te maken, welke daarvan de bedoelde is". In gezelschap van Mevrouw HACKE-OUDEMANS hebben wij daarom alle verder nog in aanmerking komende grafheuvels in de omgeving bekeken. Het bleek dat geen enkele een beschadiging vertoont, die een groots opgezette graverij als in 1893 ondernomen met behulp van „werklieden" en „zoveel arbeid en moeite" aannemelijk maakt. Tevens weten wij uit de geschiedenis van „Schovenhorst" dat op het bewuste terrein na 1893 geen graafwerk is verricht. Men heeft er juist naar gestreefd het geheel onveranderd te laten. De meer noordelijk bij de Drie'se weg gelegen grafheuvels kunnen bovendien buiten beschouwing blijven omdat zij te ver van de „zandheuvel" verwijderd zijn en veel gemakkelijker langs een andere weg te bereiken waren geweest. Er zijn dus verschillende redenen om aan te nemen dat de 5

) Mededelingen van Mevrouw HACKE, wie wij van deze plaats gaarne onze erkentelijkheid betuigen voor hare hulp. 79


hierboven beschreven vindplaats de juiste is. Als bijzonderheid mag daarbij nog genoemd worden dat de Moeder van de tegenwoordiqe> eigenaren dikwijls heeft verteld dat er een zwaard op „Schovenhorst" was gevonden en aan „een" museum ten geschenke gegeven. De vraag rijst echter, waarom de toenmalige eigenaar, Mr J. H. Schober, die wij uit het Gedenkboek als een bijzonder actieve en in vele zaken geïnteresseerde persoonlijkheid leren kennen, blijkens het verslag niet tot de initiatiefnemers heeft behoord of als eigenaar van het bewuste perceel wordt genoemd. Hoe dan ook, de spade van de wetenschappelijke onderzoeker zal te hulp moeten komen om na te gaan of onze conclusie juist kan zijn. Arnhem, juli 1957.

HET RADBOUDSKERKHOF door

P. S. A. KIKKERT (Amsterdam) (DI. xrx) Hoewel verondersteld mag worden, dat iedere „Westerheem"-lezer wel eens gehoord heeft van koning Radboud I van Friesland (679—719), zal men niet mogen eisen dat iedereen op de hoogte is van de vermeende afstamming der Heren en Graven van Egmond (FERWERDA, 1772, nr. 7) uit de Redbadingers (de Goede, 1946, p. 48; JAEKEL, 1895, p. 96), zoals men Radbouts nageslacht pleegt te noemen. Niet alleen genealogen hebben deze — al dan niet op waarheid berustende — overlevering te boek gesteld, doch ook de Egmonds zelf zijn er indertijd prat op gegaan, rechten op Friesland te bezitten (DOUWAMA, pp. 18, 72). Daarnaast zijn er afwijkende fantasieën van romanschrijvers op gebaseerd, zoals bv. in „De Bedevaartganger" in VAN LENNEPs „Onze Voorouders". Een betere aanduiding echter geeft de sage van Orm de Noorman (WlERSMA, 1937. pp. 43-48). De daarin bedoelde grafheuvel van Redbad, Heer van Egmond, wordt vrij nauwkeurig aangegeven in een handschrift uit 1732: „Doch aengaande Radbouts-kerkhof daer is nu nog beoosten aan de heir of heere-weg, so wat benoorden Egmond-binnen, maer even bezuyen Rinnegom, een stukje land, zijnde hoog en nollig, of wat bult-agtig: dat wordt te deezer daeqe, 1732, nog Radbouts-kerkhof genoemd." (WlERSMA, 1937, p. 226). Op 29 november 1954 werd ik door het Instituut voor 80


Pre- en Protohistorie der Universiteit van Amsterdam in de gelegenheid gesteld een bezoek te brengen aan Egmond, om te trachten de plaats van het Radboudskerkhof, zo mogelijk nauwkeurig, vast te stellen. Deze doelstelling werd, de omstandigheden in aanmerking genomen, bereikt, doch het bleek hierbij dat het terrein (kadastraal gem. Egmond-Binnen, Sectie B en C, no. 710) ongeveer 30 jaar geleden is afgezand en geschikt gemaakt voor bloembollencultuur (kaartje pi. XIX, b o v e n 1 ) ) . Er bestaat een kleine kans, dat in de ondergrond nog enige bodemsporen van een graf zullen zijn te ontdekken, maar daartoe zou een oppervlak van een halve bunder moeten worden doorzocht, hetgeen wel te bezwaarlijk geacht moet worden. Een „Egmondzeeër" 2 ) vertelde mij dat het terrein tegenwoordig „de Rabboud" heet en verklaarde dat „Rabboud" een Noorman-of-zo was geweest. Merkwaardig vond ik, dat hierdoor een verband blijkt met de schaars bekende sage. Dat de Radboud uit de bedoelde sage dezelfde is als Radboud I, koning van Friesland, kan betwijfeld worden, omdat reeds vier 3 ) plaatsen genoemd worden (WIERSMA, 1934, p. 272), waar hij zou zijn begraven. W e l echter heet een niet historisch te bewijzen Radboud II in 792 te Egmond te zijn gestorven. Deze zou dan — volgens de overleveringen — een zoon van Adgisl II en een kleinzoon van Radboud I moeten zijn. Volgens een oude legende zou deze Radboud ten tijde van Adelbertus, de apostel van Kennemerland, hebben geleefd en door hem zijn bekeerd en gedoopt. Dit zou dan vóór 25 juni 740 (de sterf datum van Adelbertus) zijn geschied (BEEKMAN, 1938, p. 6, 27). W a t de etymologie betreft, vestig ik de aandacht van meerbevoegden op de „Monniken-, Raven- en Robonsbospolder" en de „Robjeskuil". Mogelijk staan deze namen met een Radboud in verband; wat Robonsbos betreft tenminste vrij zeker als men verneemt, dat een klein bosje, gelegen aan de zuidzijde van de R.K. kerk, in de volksmond nog het Radboudbos heet. Het is bekend vanwege de merkwaardigheid dat elke avond, even vóór zonsondergang, uit de wijde omtrek duizenden spreeuwen hier komen overnachten (BEEKMAN, *) Op het kaartje heb ik als no. 1 „de Rabboud" (coörd. 19A 105/513) en als no. 2 „de Galgenberg" (coörd. 19A 104/513), een heuvel of duin, waarvan alleen de naam merkwaardig is, omdat in Nederland verscheidene grafheuvels onder deze naam bekend staan. Vroeger heette deze plaats „'t Gerecht" (P. SCHENK, Tabula Hollandiae Borealis, etc, 1708). 2 ) Bewoner van Egmond-aan-Zee. 3 ) O.a. de Rabbelsberg bij Dunum in Harlingerland (Oost-Friesland, Duitsl.), welke in 1904 door Dr. REIMERS is onderzocht, zonder resultaat overigens, want men vond slechts een aantal urnen en niet koning Radboud, zoals de overlevering deed verwachten. 81


1938, p. 6 ) . De eerstgenoemde polder is te zoeken tussen Egmond en Alkmaar, de tweede is thans verdwenen en lag bij het Varnebroek te Alkmaar. De naam Robjeskuil roept gedachten op aan de Sammeltjeskuil op Wieringen en de Balloërkuil in Drenthe. Literatuur A. (1938). Egmond's heden en verleden. —

O.S.B., DOM Egmond Binnen. DOUWAMA, JANCKO. Boeck der Partijen, handschrift uit 1526. In Jancko Douwama's Geschriften, uitgeg. d. h. Friesch Genootschap, 1849. — Leeuwarden. FERWERDA, A. (1772). Adelyk en Aanzienelyk Wapenboek van de Zeven Provinciën &c, He deel, 1e stuk. (1. Genealogie van Adelen; 7. Gen. v. Egmondt; 16. Gen. v. Reynegom). — Leeuwarden. GOEDE, ADRIAN DÉ (1946)^ Redbad, Koning van Friesland. — Enkhuizen. JAEKEL, HUGO (1895). Die Graf en von Mittelfriesland aus dem Geschlechte König Ratbods. — Gotha. LENNEP, J. VAN. Onze Voorouders: „De Bedevaartganger", WIERSMA, J. P. (1934). Friesche Sagen. — Zutphen. (1937). Friesche Mythen. — Zutphen. BEEKMAN

EEN DOMITIANUS UIT DE ROMEINSE NEDERZETTING TE ZWAMMERDAM (Z.-H.) door

P. C. BEUNDER (Zwammerdam) (pi. XIX)

Bij een mededeling over de vondst van een gouden Galba 1 ) — voorzover bekend de eerste aureus van deze keizer, ooit in ons land gevonden 2 ) — werd reeds gewag gemaakt van een tweede munt, eveneens gevonden op een N.S.-terrein rondom de overblijfselen van het voormalig station te Zwammerdam, dat is gelegen op de resten van de Romeinse nederzetting aldaar. Deze tweede vondst werd, eveneens in 1937, gedaan door de heer A. VOORBIJ, die de munt thans nog in zijn bezit heeft. Door zijn welwillendheid heb ik dit exemplaar kunnen laten afbeelden (pi. XIX,midden) en bestuderen, en zo kan ik U thans het volgende mededelen 3 ). De voorzijde van de gouden munt vertoont het ongelau1

)

2

)

s

)

82

P. C. BEUNDER, Gouden munt uit Romeinse nederzetting te Zwammerdam. — Westerheem V (1956), pp. 79-81, pi. XXIII. A. N. Z. - J. J., Muntvondsten: Zwammerdam 1937. — Jaarb. v. Munt- en Penningk. 43 (1956), p. 98. De foto's, waarnaar door de heer H. J. CALKOEN de tekeningen zijn vervaardigd, werden genomen door M. BEUNDER te Bodegraven; de munt werd gedetermineerd door dr. W. J. DE BOONE.


werde hoofd van keizer. Domitianus (81—86). naar rechts, met het omschrift DOMITIANVS AVGVSTVS. Op de keerzijde ziet men de keizer, staande in een naar links rijdende triomfwagen getrokken door vier stapvoets gaande paarden; de keizer houdt een lauriertak in zijn rechterhand en een scepter in zijn linker; op de kant van de zegekar is een niet duidelijk ter herkennen voorstelling afgebeeld. Het omschrift boven de voorstelling luidt: GERMANICVS, eronder in de afsnee staat: COS XVI (RIC 185a; CRE 213 4 )). De munt is vrij regelmatig rond, de maximale en minimale doorsnee is respectievelijk 17,5 en 16,5 mm, het gewicht bedraagt nog ca. 6 gram, voorstelling en omschriften tonen vrij grote slijtage, vooral de hoger liggende partijen zijn vlakgesleten; toch zijn letters en voorstelling duidelijk leesbaar, hoewel de bovenkant van enkele letters, vooral op de kz. bij GERMANICVS, van de munt zijn afgeraakt. De eretitel Germanicus heeft Domitianus aangenomen na zijn strijd tegen de Chatten, een volksstam aan de Rijn in de omgeving van het tegenwoordige Hessen, in 83. De keizer bekleedde in het jaar 92 voor de 16d0 maal het consulaat, waarop COS XVI doelt. De munten van deze serie zijn geslagen in de jaren 92—94. Gezien de conservatietoestand is het waarschijnlijk, dat de munt nog geruime tijd in omloop is geweest voordat hij in de aarde geraakte. Opvallend is dat ik tot op heden, ondanks de vrij grote uitgestrektheid en de intensiteit van de Romeinse bewoning te Zwammerdam, bij mijn amateuristisch onderzoek nooit stenen gebouwsporen ben tegengekomen, afgezien van een grote hoeveelheid dakmateriaal. Wel heb ik herhaaldelijk brandsporen kunnen constateren, zodat men misschien hieruit de conclusie mag trekken, dat in deze nederzetting in hoofdzaak houten gebouwen gedekt met pannen hebben gestaan. Ik hoop echter in de gelegenheid te zijn mijn onderzoekingen in Zwammerdam bij elk graaf- en baggerwerk te blijven voortzetten en verdere bijzonderheden te kunnen mededelen uit dit gebied, waar al belangrijke vondsten werden gedaan en nog te verwachten zijn.

4

) RIC — Roman Imperial Coinage, Vol. II, door H. MATTINOLY en E. A. SYDENHAM, 1926.

CRE = Coins of the Roman Empire in the British Museum, Vol. II, door H. MATTINGLY, 1930. 83


MEDEDELINGEN VAN DE REDACTIE Ook van deze plaats wordt de aandacht gevestigd op de wijziging van het redactie-adres, dat nu luidt: Blois van Treslongstraat 55, Vlaardingen.

Tevens verzoekt de redactie tijdig bekend gemaakt te worden met eventuele adreswijzigingen der leden. Vaak worden meerdere op elkaar volgende afleveringen van „Westerheem" geretourneerd aan de redactie en is opsporing van het nieuwe adres slechts tegen hoge kosten (voor leges en porti) mogelijk! Wilt U ons deze volstrekt onnodige extra-onkosten s.v.p. besparen? Voorts ziet de redactie zich verplicht mede te delen, dat de uitgave van de index der jaargangen I-V nog niet mogelijk is, daar de hiervoor benodigde extra-geldmiddelen tot dusverre helaas ontbreken. Ofschoon zij van het belang van deze uitgave doordrongen is, meent de redactie toch juist te handelen, door aan het regelmatig, tweemaandelijks verschijnen van „Westerheem" voorrang te verlenen. Een flinke stijging van het ledental zou echter de toenemende kosten van het tijdschrift wellicht zodanig compenseren, dat de uitgave van de index uitvoerbaar wordt. Speciaal met het oog op de komende feestdagen vestigt de redactie tenslotte de aandacht op de mogelijkheid, belangstellende relaties te verrassen met één of meer jaargangen van „Westerheem". En waarom zoudt U Uzelf niet een plezier laten doen met een completering van Uw tijdschrift? De complete oude jaargangen zijn voor leden verkrijgbaar a ƒ 6,—• (niet-leden betalen ƒ 7,50). Leverbaar zijn de jaargangen IV en V, alsmede enkele exemplaren van III, terwijl de jaargangen I en II reeds lang zijn uitverkocht. Redactie.

INHOUD Voorwoord

blz. 69

J. VAN H I N T E , Iets over romeins Aardenburg (pi. XVI)

.

.

W. J. DE BOONE, Russische munten in Noordholland (pi. XIX)

„ 7 0 „

73

G. D. VAN DER HEIDE, Onderzoek van een terp te Barsingerhorn (N.-H.) (pi. XV1I-XVI1I) . . O. ELZINGA, Een onderzoek naar de vindplaats van het bronzen zwaard uit Putten . . . .

„ 7 7

P. S. A. KIKKERT, Het Radboudskerkhof

„ 8 0

(pi. XIX)

. . .

P. C. BEUNDER, Een Domitianus uit de romeinse nederzetting te Z w a m m e r d a m (Z.-H.) (pi. XIX) . Mededelingen

84

„ 7 4

„ 82 „ 8 4


'WESTERHEEH


Jaargang VI, no. 11-12

• november-december 1957

WE5TERHEEM Orgaan van de ARCHAEOLOG1SCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR WESTELIJK NEDERLAND Goedgekeurd bij koninklijk besluit van 26 juni 1957 no 50,

EEDACTIE: H. J. VERHAGEN, hoofdrea., Dr W. J. DE BOONE, Prof. Dr H. BRUNSTING, H. J. CALKOEN. Redactie-adres: Blois van Treslongstraat 55, Vlaardingen. Secretaris der A.W.W.N.: C. ROODENBURG, van Eedenstraat 9, Haarlem. Contributie ad ƒ 6,— te storten op girorekening 577808, t.n.v. de penningmeester der A.W.W.N. te Haarlem.

HET MYSTERIE VAN DE BRITTENBURG Nog steeds hangt een geheimzinnig waas over „de Brittenburg", waarvan de fundamenten, voor zover nog aanwezig, bij Katwijk in zee liggen. Romeins? Middeleeuws? Dit laatste werd betoogd door Holwerda, die er een sterkte ter verdediging van de Rijnmond in zag, uit de tijd van Karel de Grote. Daarvóór — de grondslagen vielen bloot in de jaren 1520, 1552 en 1562, terwijl in 1749 nog slechts funderingspaaltjes werden gezien — heeft men de eerste theorie algemeen aanvaard. Guicciardini schrijft in 1562 uitvoerig over „het huys te Britten": „Aen den mondt van voorseyden Rijnstroom hebben de Romeynen (te weten Keiser Caligula) ghebouwt een gheweldigh sterck slot met een schoone havene, vandaer zij met groot gherief over ende weder reysden in Enghelandt, doen ter tijdt Britannia ghenaemt." Hij vertelt hoe deze sterkte later door de Noormannen is ingenomen en „verdorven" en eindelijk „door het gheweldt der zee gantselyck overloopen ende verdroncken is." Hij noemt nauwkeurig de afmetingen van de „graewen steen", en der vierkante stenen „van ghebacken aerde" met inscriptie X • G • I. Herhaaldelijk heeft hij het over „medalien en vele oude (metalen) vaten met de letteren oft woorden EX • GERM • INF." Byvanck (1943) spreekt van een Romeins fort uit de tweede of derde eeuw; Oelman (1951) is overtuigd van de Romeinse oorsprong, terwijl Renaud (1952) schrijft, dat er heel goed in de l l e of 12e eeuw een donjon kan zijn gebouwd binnen een oorspronkelijk Romeinse aanleg. Zal het raadsel van de Brittenburg nog ooit tot oplossing komen? ' H. J. C. 85


DE ERTEBÖLLE-CULTUUR IN NEDERLAND? door

H. T. WATERBOLK (Groningen) In de laatste tijd is de belangstelling voor de neolithische bewoning van het Nederlandse kustgebied toegenomen. Wanneer men de afleveringen van Westerheem doorbladert, blijkt dit ten duidelijkste. Voor een deel van het thans beschikbare materiaal, vooral aardewerk, levert de classificatie geen moeilijkheden meer op. Het behoort tot de beide bekerculturen, de klokbeker- en de standvoetbekercultuur (VAN DER WAALS, 1955;

VAN DER WAALS en

GLASBERGEN,

1956). Veel minder duidelijk is het archaeologische milieu van de vondsten uit de onderste cultuurlagen van Zandwerven (VAN GIFFEN, 1930) en die van Hekelingen (MODDERMAN, 1953). VAN GIFFEN zag voor Zandwerven enige overeenkomst met Bretonse culturen. MODDERMAN kon voor het meer uitgebreide materiaal van Hekelingen geen goede parallellen in België en Engeland vinden. Ook hij is geneigd enig verband met de aeneolithische culturen van Bretagne te zien. . In het afgelopen jaar is door TRIMPE BURGER en MODDERMAN een nieuwe neolithische vindplaats onderzocht bij Haamstede op Schouwen (Archeologisch Nieuws 7 en 8, 1957), die evenmin tot een der bekerculturen behoort. Tijdens een bezoek, tezamen met VAN ZEIST aan deze opgraving kwamen als resultaat van de aldaar gevoerde discussies enkele gedachten bij mij op, die ik hier, met toestemming van mijn collega's, naar voren zou willen brengen, in de mening dat zij wellicht een constructieve bijdrage kunnen leveren tot de interpretatie van deze zo interessante neolithische kustcultuur. * *

Een van de meest karakteristieke, van oudsher bekende overblijfselen van menselijke cultuur in het Deense fjordengebied zijn de Kökkenmöddinger, ofwel „keukenafvalhopen". Het „afval" bestaat in hoofdzaak uit schelpen, maar daartussen vindt men vuurstenen en benen werktuigen van duidelijk mesolithisch karakter, en voorts de beenderen van een groot aantal dieren, waaruit blijkt, dat men zich behalve met de visvangst ook met de jacht op wild en gevogelte bezig hield. Deze cultuur staat bekend als Ertebölle-cultuur. Het mesplithische karakter hiervan scheen zo sterk, dat het in de afvalhopen ook voorkomende aardewerk — waarbij vooral 86


een vorm met spitse bodem moet worden genoemd — hieraan niets afdeed (BRöNDSTED, 1938, p. 115). TROELS-SMITH toonde echter aan, dat de Ertebölle-cultuur nog tot ver in het Neolithicum doorliep, ja zelfs in hoofdzaak daarmee gelijktijdig was. Sindsdien zijn wij gewend geraakt aan de opvatting, dat gespecialiseerde mesolithische bevolkingsgroepen zich nog lang konden handhaven naast neolithische. Toch blijkt ook deze zienswijze, althans voor de Erteböllecultuur, niet juist te zijn. Wanneer men de Ertebölle-cultuur der Kökkenmöddinger scherp definieert naar het aardewerk en de inventaris van vuurstenen en benen voorwerpen, dan blijkt daartoe ook te behoren een- reeks van meer in het binnenland, en wel vooral in de venen gelegen woonplaatsen. Vooral het veengebied Aamosen op Seeland is rijk aan dergelijke vindplaatsen. Daarbij zijn er waarvan aangetoond kan worden langs botanisch-stratigrafische weg, dat de bewoning slechts zeer korte tijd heeft geduurd. TROELS-SMITH (1953) heeft nu bewezen, dat de Ertebölle-cultuur wel degelijk reeds landbouw en veeteelt kende. Afdrukken van graankorrels in het aardewerk, beenderen van rund en schaap of geit, doch vooral de gelijktijdige pollenflora, welke wijst op een heel apart type landbouw (cf. WATERBOLK, in druk), vormen het bewijsmateriaal. In dit licht wordt het voorkomen in de Kökkenmöddinger niet alleen van aardewerk, doch ook van geslepen bijlen en beenderen van huisdieren -r- vroeger soms als verontreiniging beschouwd — volkomen begrijpelijk. Zo moeten wij thans de Ertebölle-cultuur karakteriseren als een in sterke mate de mesolithische tradities van jacht en visserij voortzettende cultuur, die op bescheiden schaal ook akkerbouw en veeteelt beoefende. Voorts vond TROELS-SMITH dat er een nauwe relatie bestaat tussen de Ertebölle-cultuur en de door megalithische monumenten gekarakteriseerde trechterbekercultuur. Volgens hem zou de laatste geleidelijk uit de eerste zijn ontstaan, uiteraard onder sterke invloed van elders. Ook blijkens pollenanalytisch onderzoek in ons land (WATERBOLK, in druk) staat het wel vast, dat het hunebeddenvolk het bovengenoemde type landbouw voortzet. Reeds VAN GIFFEN (1930) zag in de geologische situatie van Zandwerven aanleiding te veronderstellen, dat de betreffende bevolkingsgroep door jacht en visserij in zijn levensonderhoud voorzag. Zelfs vond hij in de onderste cultuurlaag een schelpenhoop. Ook de vindplaatsen van Hekelingen en Haamstede hebben aan of in de onmiddellijk nabijheid van de toenmalige kust gelegen. Bij het bezoek aan laatstgenoemde vindplaats bleek ons, — de details laat ik gaarne 87


aan de onderzoekers over — dat de cultuurlagen in de profielen zeer wel als vergane kökkenmöddinger kunnen worde:n opgevat. De oecologische verwantschap van onze kustcultuur met de Ertebölle-cultuur is dus zeer zeker groot. Het komt mij echter voor, dat er ook een culturele verwantschap is. Weliswaar is van Zandwerven en Hekelingen — waartoe ik mij hier beperk — de klassieke keramische gidsvorm, het vat met spitse bodem, niet bekend, doch in dit verband kan herinnerd worden aan een dergelijk bodemfragment door MODDERMAN (1955) beschreven van Schiedam — eveneens in ons kustgebied derhalve. Overigens laat het aardewerk, althans bij oppervlakkige beschouwing, echter wel enige overeenkomst zien, zoals de aanwezigheid van een rij gaatjes onder de -rand en van trechterranden. Interessant is in dit verband ook een vindplaats in het gebied van de Elbemonding, nl. Boberg (SCHINDLER, 1955). Daar komt typisch Ertebölle-aardewerk met spitse bodem voor, tezamen met o.a. trechterrand-aardewerk, dat soms versierd is op dezelfde wijze als de scherven welke MODDERMAN (1953) afbeeldt van Hekelingen (l.c. fig. 6: 17, 18), en voorts tezamen met aardewerk dat tot de vroegste phase der trechterbekercultuur moet worden gerekend (kraaghalsflessen, trechterbekers). Ook in Hekelingen komt aardewerk voor, dat aan de trechterbekercultuur doet denken, nl. een lamp of liever lepel (l.c. fig. 6: 13). Maar ook het vuursteenmateriaal levert punten van overeenkomst op: hoge transversale pijlpunten, schrabbers, boren, een kernbijlachtig stuk van Hekelingen lijken mij weinig te verschillen van die van Boberg en de Deense Erteböllecultuur. Frappant is, dat de vuursteen van Hekelingen en ook van Haamstede van zuidelijke herkomst zou zijn. De vraag rijst of onze kustcultuur niet nog verder zuidwaarts zou kunnen voorkomen, en als dat het geval is, wat dan het verband is met de andere neolithische culturen van België en Frankrijk en niet te vergeten het Campignien? Zoals gezegd, er bestaat een nauwe relatie tussen de Ertebölle-cultuur en de trechterbekercultuur. Deze manifesteert zich in Denemarken en blijkbaar ook aan de Elbemonding door vele contact-vondsten. De lepel van Hekelingen zou ook bij ons op een dergelijk verband kunnen wijzen. Lepels van deze vorm zijn nl. kenmerkend voor de N. Nederlandse en N.W. Duitse groep der trechterbekercultuur. In het Noorden komen geheel andere typen voor (KAEI.AS, 1955). Omgekeerd zijn de Noordelijke kraaghalsflessen van een ander type dan die van de Drentse hunebedden. Volgens KAELAS zouden onze lepels een „Fundhorizont" kunnen representeren in het begin van het Midden-Neolithicum. Het voor Hekelingen verkregen C H-getal (DE VRIES, 88


& WATERBOLK, in druk) van 2245 ± 120 v. Chr. (Gro 254) zou op deze wijze van groot belang zijn voor de datering van onze hunebeddencultuur. Overigens moet wel opgemerkt worden, dat de steel van de lepel van Hekelingen massief is, terwijl deze bij de lepels van onze hunebeddencultuur voor zover mij bekend steeds hol is. De Ertebölle-cultuur in Denemarken kan nog enige eeuwen ouder zijn. Van de vindplaats Muldbjerg I in Aamosen is de C14 ouderdom 2630 ± 80 v. Chr. (TROELS-SMITH, 1956). Overigens weten wij van de absolute ouderdom van Haamstede nog niets en van Zandwerven vooralsnog alleen, dat deze cultuur voorafgaat aan of hoogstens gelijktijdig is met vroege vondsten van de standvoetbekercultuur, die wij op grond van elders verkregen gegevens ca 2200 v. Chr. mogen Stellen (VAN DER WAALS en GLASBERGEN, 1956). Tenslotte kunnen wij ons nog afvragen of er ook op de hoge zandgronden van O. en N. Nederland geen resten van de kustcultuur te vinden zouden kunnen zijn. Directe aanwijzingen ontbreken eigenlijk, al zouden enkele vindplaatsen van vuurstenen werktuigen in het zuiden een duidelijke Ertebölle-inslag vertonen (WOUTERS, mond. med.). Indirecte aanwijzingen voor een neolithische bewoning in Drenthe spoedig na 3000 v. Chr., dus mogelijk voorafgaande aan de hunebedden, levert het pollenanalytisch onderzoek dat VAN ZEIST verricht thans in toenemende mate. Uit het bovenstaande moge blijken, van hoe groot belang voor de praehistorie van N.-W. Europa de neolithische bewoningsresten in ons kustgebied zijn. Moge dank zij de activiteit van de leden van de A.W.W.N. het aantal vindplaatsen nog toenemen! BARENDSEN

Literatuur BRÖNDSTED, J. (1938). Danmarks Oldtid I. Stenalderen. — Kopenhagen (pp. 1-375, spec. pp. 97-123. GIFFEN, A. E. VAN (1930). Die Bauart der Einzelgraber. — Mannus Bücherei 44 (p. 160), 45 (Abb. 110c). KAELAS, L. LÜÜDIK- (1955). Wann sind die ersten Megalithgraber in Holland entstanden? — Palaeohistoria IV (pp. 47-79). MODDERMAN, P. J. R. (1953). Een neolithische woonplaats in de polder Vriesland onder Hekelingen (eiland Putten) (Zuid Holland). — Berichten R.O.B. IV 2 (pp. 1-10). MODDERMAN, P. J. R. (1955). Neolithische vondsten nabij Schiedam. — Westerheem IV 3-4 (p. 30). SCHINDLER, R. (1955). Die Entdeckung zweier jungsteinzeitlicher Wohnplatze unter dem Marschenschlick im Vorgelande der, Boberger Dünen und ihre Bedeutung für die Steinzeitforschung Nordwestdeutschlands. — Hammaburg 4 (pp. 1-17). 89


TROELS-SMITH, J. (1937). Pollenanalytisk, Datering af BrabrandFundet. —• Danmarks Geologiske Undersögelse IV. Raekke, Bd 2, nr 16 (pp. 1-24). (1953). Erteböllekultur-Bondekultur. — Aarböger for Nordisk Oldkyndighed og Historie (pp. 5-62). (1956). Neolithic Period in Switzerland and Danmark. ••—Science, vol. 124 (pp. 876-879). VRIES, H. DE, G. W.

BARENDSEN en

H. T. WATERBOLK. Groningen

radiocarbon dates.. II. — Science (in druk). WAALS, J. D. VAN DER (1955). Bij een tweede beker uit de Wieriingermeer. — Westerheem IV (pp. 58-72). WAALS, J. D. VAN DER en W. GLASBERGEN (1956). De standvoetbeker

van Zandwerven. — Westerheem V (pp. 99-103). WATERBOLK, H. T. Pollenspectra from neolithic grave monuments in the Northern Netherlands. — Palaeohistoria V (in druk).

NOGMAALS: ADJUTOR, DE CANNINEFAAT door

B. H. STOLTE en J. E. BOGAERS (Roosendaal) (Amersfoort) In aflevering 3-4 (1957) van „Westerheem" is in een zeer interessant artikel van de hand van prof, dr. H. BRUNSTING de aandacht gevestigd op een grafsteen met reliëf en inscriptie, welke te Tipasa in Algerije is opgericht voor de Canninefaat Adjutor. Ten aanzien van het opschrift werd door BRUNSTINO c a . opgemerkt dat de door J. BARADEZ gegeven lezing van &en deel van regel 5: PRO(curante) (s)IB(i) IPSI, hem niet bevredigt. Inderdaad, er is meer dan één bezwaar tegen deze oplossing naar voren te brengen. Vandaar dat wij, met enige aarzeling overigens, het volgende ter correctie en aanvulling willen voorstellen. We'Jicht d'ent men niet te lezen PRO • IB • IPSI, maar PRO • LB • IPSI. Men vergelijke in verband hiermee op plaat IX in bedoeld nummer de I ( = L?) van IB met de L van A L ' in de derde regel; het wordt dan duidelijk dat men zeker rekening moet houden met de mogelijkheid dat in regel 5 LB te lezen (geweest) is. Bovendien kan men, wanneer men het laatste aanneemt, de tekst van de hele inscriptie als volgt aanvullen en vertalen: D(is) M(anibus) / ADIVTORIS, EQ(uitis) / AL(ae) PRI(mae) CANINA/FATIVM, Vl(xit) (annis) XXXXI, MIL(itavit) / AN(nis) XXIII, (aere) PRO(prio) L(i)B(ens) IPSI / BENE ME(renti) CABANVS HE(res) / PO(suit): „Aan de schim(men) van Adjutor, ruiter van de eerste af90


deling hulptroepen der ruiterij van Caninafaten; hij leefde 41 jaren, was 23 jaar onder dienst; voor eigen rekening heeft gaarne voor hem, omdat hij het wél verdiend heeft, Cabanus, zijn erfgenaam, (deze steen) geplaatst". Het is mogelijk dat in het opschrift twee uit de Latijnse epigrafie bekende uitdrukkingen zijn gecombineerd, nl. (aere) proprio posuit — meestal afgekort tot P • P •— en libens bene n%etenti posuit, dat vaak is afgekort tot L-B-(of B-M*)P. Vreemd lijkt wellicht het woord IPSI, dat hier — als dativus singularis van het pronomen voor de derde persoon — ongetwijfeld wijst naar Adjutor; het gebruik van ipse in deze betekenis is niet „klassiek", maar wel in overeenstemming met het feit dat in het „vulgair" Latijn zowel hic als illé, ipse en is voorkomen als pronomen voor de derde persoon.

„Betrachten wir die von den Soldaten geführten lateinischen Kognomina, so fallt die sehr grosse Menge des signifikativen auf", zegt M. BANG in zijn „Die Germanen im römischen Dienst" (p. 20). Datzelfde kan men constateren van de namen die men bij de cohortes en alae (hulptroepen) aantreft, zoals Niger, Mansuetes, Gemellus, Flaus. Nu is Adiutor ook zo een „sprekende" naam; deze betekent immers „helper". Hij komt meer voor, b.v. op een bronzen schietlood uit Nijmegen (Excerpta Romana II, nr. 146): Cornelius Adiutor; en op een inscriptie uit Aquileia (Exc. Rom. II, nr. 1430): „Adiutor Lauci filius, cives Menapius, miles Cohortis I Pannoniorum" (Adiutor, zoon van Laucus, Menapiër, soldaat in de 1ste Cohort Pannoniërs). Het ligt voor de hand ook voor de naam Cabanus of Capanus na te gaan of die iets betekent. In beide vormen schijnt de naam uniek te zijn. Van Cabanus hebben wij geen parallel kunnen vinden. Het pottenbakkersstempél Capani wordt genoemd in C.I.L. XIII, nr. 10010, 2889d (gevonden in Montans); maar het staat de bij „stempels van onzekere of bedorving lezing". Het komt dan ook niet voor in F. OswALDs Index of Potters' Stamps on Terra Sigillata. BARADEZ die, zoals men in het artikel van prof. BRUNSTING kan lezen, de inscriptie het best heeft gepubliceerd, geeft de voorkeur aan de lezing Cabanus. Volgens de foto's, die wij hebben gezien, is dit inderdaad de waarschijnlijkste lezing. Nu kent het Latijn een 'weinig voorkomend woord cabus of cabo, dat hetzelfde betekent als caballus = paard (Thesaurus Linguae Latinae III, sub voce). Cabanus zou daarvan een afleiding kunnen zijn met het achtervoegsel -anus. Het zou dan zo iets als 91-


„paardeknecht" kunnen betekenen, hetgeen bij een afdeling ruiterij heel goed zou passen, te meer omdat we hoogst waarschijnlijk met een Canninefaat te doen hebben. De Canniner faten en de nauw met hen verwante Bataven waren uitstekende ruiters. Plutarchus (Otho 12, 4) noemt de Batave:n „de beste ruiters der Germanen". Een „paard-naam" als Cabanus kan zijn, vindt men op een grafsteen uit Noricum (Exc. Rom. II, nr. 1343): „Caballus, Batavi filius", Caballus, de zoon van Batavus! Naschrift. De verwijzing van BRUNSTINO naar een studie van P. M. DUVAL is geheel ten onrechte geschied; de zinsnede op p. 22: „naar aanleiding van een studie van P. M. DUVAL (1946, p. 180 e.v., fig. 25, pi. 14)" dient geschrapt te worden. In de voorlaatste regel van BRUNSTINGS artikel (p. 25) dient het jaartal 134 vervangen te worden door 124.

OUDE VONDSTBERICHTEN: Utrecht —„ Een koperen muntstuk van Galerius Maximianus als Cesar werd in de tuin van het oude Bisschopshof, en een andere van denzelfden vorst als Augustus werd in den grond van het Barbaraeen Laurentii-Gasthuis in 1837 gevonden: beide berusten in het stedelijk Archief". Dit berichtje, ontleend aan H. M. A. J. VAN ASCH VAN WiJCK, Gesch. beschouwing van het Oude Handelverkeer der Stad Utrecht (Utrecht, 1838), p. 67 noot 1, kan gelden als een aanvulling op wat A. W. BYVANCK in Excerpta Romana III (1947), pp. 128-131, aan notities over vondsten te Utrecht heeft, bijeengebracht. Aangezien men uit Utrecht ook een mantelspeld, gemaakt van of naar een bronzen munt van Constantijn I, kent — gevonden ten zuiden van de Domtoren en destijds aanwezig op de tentoonstelling „1900 jaar Utrecht" (3 juli—3 okt. 1948) — blijkt wel, dat de bewoning van deze plaats in elk geval is voortgezet tot in het begin van de IVde eeuw, ook na het verlaten van de militaire nederzetting op het Domplein. De regeringsjaren van Galerius Maximianus zijn, als Caesar van 293 tot 305 en van dit jaar af tot 311 als Augustus. Constantijn I regeerde gedeeltelijk tegelijkertijd van 396 tot 337. — In hetzelfde werk uit 1838 treft men op p. 31 noot 1 ook eqn aantekening aan over een Karohngse munt. Deze notitie luidt: „Digt bij Oudwijk werd nog onlangs, door den heer D. B. SCHUURMAN een zilveren penning van Lotharius II gevonden". W. J. DE BOONE.

92


J3LAAT2X


PLAATXXI


PLAATSM


VONDSTEN EN OPGRAVINGSBERICHTEN IN HET KORT 1 ) AARDENBURG (Zld.). Onder de Romeinse woonlaag — waaruit nog voortdurend nieuwe vondsten te voorschijn komen — is een oudere, laat-Neolithische woonlaag aangetroffen ( ± 2000 v. Chr.). Pijlpunten, boortjes en krabbers werden hier gevonden. „Friesch Dagblad", H-VHI-1957.

AKERSLOOT (N.-H.). Eerder genoemd onderzoek 2 ) resulteerde in het aantreffen van puin en van een vierkante fundering van ca. 5 x 5 m. DELFT (Z.-H.)- Ten behoeve van de bouwgeschiedenis van de Oude Kerk wordt een onderzoek ingesteld naar vroegere funderingen, dat succesvol blijkt te verlopen. 's-GRAVENHAGE (Z.-H.). In de Uithofspolder werd wederom Romeins en inheems materiaal gevonden op een oeverwal, behorende tot de vóór-Romeinse transgressie van het Westland (en liggende onder het na-Rom. zg. „Westlanddek"). J. MEZGEK, Wateringen (27-X-19B7),

HAAMSTEDE (Zld.). Bij het — voorlopig afgesloten — onderzoek van een Neolithische nederzetting op „Brabers" 2 ) , kwamen standsporen van twee Neol. huizen te voorschijn, met afmetingen van 8 x 3,5 m. Bij en in de woningen veel vuursteenmateriaal, w.o. een tweetal transversale pijlpunten, alsmede een gepolijste stenen bijl. Krabbers waren zeldzaam. De vuursteen is van zuidelijke herkomst. De nederzetting ligt op de binnenste strandwal van Schouwen. HEEMSTEDE (N.-H.). Op terreinen nabij de plaats van het in 1947 opgegraven Huis van Heemstede (14de eeuw) werden aardewerkscherven gevonden, die vroeger zijn te dateren dan het genoemde „oude Slot". P. VON HARTSVELT MULLER, Heemstede (25-XM957),

HILVERSUM (N.-H.). Bij Hollandse Rading werd een gepolijste vuurstenen bijl gevonden. Bij de Aardjesberg werd een fragment van een hamerbijl gevonden, (voorl. bericht.) J. A. BAKKER, Amsterdam (9-VII-1957),

MARKEN BINNEN (N.-H.). In de Oostwouderpolder werd in en nabij een „Fries-Bataafse" woonplaats (2e eeuw), tezamen met inheems materiaal, een gering aantal onmiskenbaar Romeinse aardewerkfragmenten gevonden. Zij dateren uit IB tot UIA en demonstreren de Romeinse invloed tot ver over de grenzen van de eigenlijke „bezette gebieden". E. J. HELDERMAN, Wormerveer (24-X-19B7),

DE MEERN (Utr.). Eindelijk werd, door rooien van bomen, een deel van de boomgaard, waaronder zich resten van Romeinse militaire gebouwen bevinden (proefgraving VOLLGRAFF, 1940), voor onderzoek toegankelijk. Sporen van een gracht werden aangetroffen; het onderzoek duurt voort.. *) 2

)

Tenzij anders vermeld, ontleend aan „Archeologische Nieuws", in Nieuws Buil. K. N. Oudh. Bond, jrg. 10 (1957), afl. 8-12. Zie onder dezelfde plaatsnaam. - in Westerheem VI, 7-8 (aug. 1957), p. 65.

93


NEDERHORST DEN BERG (N.-H.). Uit de slotgracht van het kasteel werd een Frankische scramasax opgevist. Een gelaste breuk lijkt te wijzen op een secundaire ligplaats. J. A. BAKKER, Amsterdam (9-VII-1957),

OOSTWOUD (N.-H.). Het onderzoek aan een eerder opgegraven grafheuvel werd voltooid. SANTPOORT (N.-H.). Een door een tongewelf overdekte kelder kwam te voorschijn bij afbraak van een huis. Het gebruikte materiaal geeft aanleiding tot tamelijk vroege datering. SOEST (Utr.). In de laat-middeleeuwse N.H.Kerk werd een oudheidkundig onderzoek ingesteld, waarbij géén sporen van een oudere kerk werden gevonden. UTRECHT (Utr.). Onder de westmuur van een perceel aan de Oudegracht werd een houten kuip gevonden, middellijn 1,75 m, hoogte 70 cm en wanddikte 5 cm. Op grond van de ligging te dateren vóór de 16e eeuw. Vrij veel Romeinse scherven, w.o. terra sigillata, werden gevonden in de kelders onder perceel Achter St Pieter 18, op een diepte van 3,5 a 4 m onder straatniveau. WESTFRIESLAND (N.-H.). Uit het oostelijk gedeelte van Westfriesland zijn weer verschillende praehistorica te voorschijn gekomen. Het betreft hier zowel nieuwe, als oude doch eerst thans bekend geworden vondsten. Daaronder enige „speerpunten", een stenen bijl, vuurstenen materiaal, w.o. krabbers, fragmenten van sikkels en meerdere volledige sikkels, een hertshoornen werktuig enz. Uitvoeriger publicaties betreffende dit materiaal zijn in voorbereiding en zullen binnenkort in „Westerheem" verschijnen. Redactie „Westerheem".

WIJK BIJ DUURSTEDE (Utr.). Laat-middeleeuwse waterputten en funderingen werden gevonden bij afbraak van een huis nabij de St. Maartenskerk. Indirect duiden zij erop, dat de eerste parochiekerk van Dorestad vlak aan de oever van een nadien verzande Rijntak heeft gelegen. Resten van een kloosterhoeve (?), uit stenen 6lx 12 x 24 cm, werden gevonden onder hét erf van een boerderij aan de Lekdijk. ZANDWERVEN gem. SPANBROEK (N.-H.). Enige tientallen centimeters onder het maaiveld werden bewoningsresten aangetroffen uit het Mesolithicum (pl.m. 5000 v. Chr.). Het terrein was in die tijd een strandwal. Behalve schelpen — met afval op hopen gegooid (Kjökkenmöddinger) — werden resten van aardewerk gevonden, waaruit een complete pot gereconstrueerd kon worden van tot dusver onbekend type. „Heldersche Courant", 17-1X1957,

ZUILEN (Utr.). Onder de kapel van het klooster Mariëndaal 2 ) werden sporen van oudere bebouwing gevonden. Verder werden fundamenten blootgelegd van een groep tot het klooster behorende, vrij gecompliceerde gebouwen, die dicht opeen gestaan moeten hebben. Verder een vrij zware muur, wellicht een terreinomgrehzihg.

94


PREHISTORISCHE VONDST TE VOGELENZANG (N.-H.) door

H. BRUNSTING (Leiden) (pt. xx-xxn) Bij het spoorwegstation Vogelenzang/Bennebroek vielen omstreeks 1895 a 1900 enige percelen van het oude duinlandschap ten offer aan de „landhonger" van de bollentelers. Het terrein werd daartoe af gezand. Bij de vijver van het huis „Kuilenburg", gelegen aan de Beekslaan (ook wel Bekslaan) te Vogelenzang (coörd. 100.1/482.1, zie kaartje pi. XX), werden toen enkele archaeologica gevonden, die in bezit kwamen van de eigenaar van het terrein en bewoner van „Kuilenburg", jhr. W. B. BARNAART. Deze schonk ze aan Teyler's Museum te Haarlem. In 1947, bij een reorganisatie in dit museum, kwamen de praehistorica, waaronder ook de genoemde vondsten, aan het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Zij werden geïnventariseerd onder de nrs. g 1947/12 1—9. Over de vondstomstandigheden is weinig bekend. Op zijn vraag deelde de zoon van de inmiddels overleden schenker, jhr. W. B. BARNAART JR, aan de heer B. J. WiELAND LOS hieromtrent mede, dat hij zich herinnerde dat bij de afgraving paalgaten en houtskool waren gezien en dat de voorwerpen wel in eikaars nabijheid gevonden waren, maar niet één gesloten vondst vormden. Het betreft hier de volgende stukken: 1. Een bijl met steelgat (hamerbijl) van noordelijk gesteente, waarschijnlijk gneiss, lang 11 cm, breed ^/i c m e n dik 2,8 cm (pi. XX, 1). Het stuk is in tweeën gespleten, maar (modern) aaneengelijmd, en aan één zijde sterk beschadigd. 2. Een vuurstenen dolkje (pi. XX, 2), waarvan het handvatgedeelte is afgebroken. De lengte bedraagt nog 9,4 cm, de breedte 2,7 cm en de dikte 1,5 cm. 3. Een bijna kogelronde maalsteen van kwartsiet, met een middellijn van ca. \§x/2 cm-(pi. XXI, 3). 4. Een platte slijp- of maalsteen van kwartsiet, nagenoeg rond van vorm, met een dikte van pl.m. 3 cm en een middellijn van ca. 9 cm (pi. XXI, 4). 5. Een platte „kiezelsteen" (kwartsiet) (pi. XXI, 5), lang v 1 0 ^ cm en dik 1 cm; het stuk vertoont weinig of geen sporen van bewerking of gebruik. 6. Een bronzen bijl, zgn. vlakbijl, met reeds even opgehoogde 95


randen (pi. XXI, 6). De lengte bedraagt 13,5 cm, de breedte aan de snede 5,7 cm, aan de top 2,9 cm, terwijl de dikte ca. 1 cm bedraagt. 7, 8. Twee stukjes barnsteen van onregelmatige vorm (pi. XXI, 7, 8); het grootste heeft nog een natuurlijke verweringskorst, van het kleinere is deze korst, al dan niet opzettelijk, afgepeld. De afmetingen zijn: ca. 5 x 4 x 3 cm en 2 x l j ^ x 1^2 cm. 9. Een tak van het gewei van een eland (Alces alces L.) (determinatie G. KORTENBOUT VAN DER SLUYS), welke overdwars is afgebroken en in de lengte afgezaagd of -gesneden (pi. XXII, 9). Lengte 3 4 ^ cm, breedte 3,8 cm, dikte 2,5 cm. 10. Twee aaneenpassende scherven van grijszwart aardewerk, dat sterk is gemagerd met fijn steengruis. Vingerindrukken bevinden zich boven op de rand en op een stafband, 4 cm beneden de rand (pi. XXII, 10). De breedte van het gehele fragment is 12 cm, de hoogte 8 cm en de dikte 0,8 cm. De diameter van de originele pot (bovenrand) moet ca. 35 cm bedragen hebben. Roet en verbrande etensresten bedekken de scherf aan de buitenzijde. Ter nadere typering en datering van de bovengenoemde voorwerpen alsmede van de vondst als geheel, kan nog het volgende worden gezegd. Een stenen bijl als nr. 1 is waarschijnlijk ook gevonden in de grafkelder van Eext (vgl. J. VAN LIER, Oudheidkundige brieven enz., 1760, pi. 4, nr. 3). Voor de vorm van ons stuk vergelijke men bv. K. W. STRUVE, „Die Einzelgrabkultur in Schleswig-Holstein und ihre kontinentalen Beziehungen" (1955), type K 6: laat-Neolithicum (in Schl.-H. „Obergrabzeit"), zo tussen 1800 en 1500 v. Chr. (p. 150). Een hamerbijl als de onze, tezamen met twee dolken, bevond zich in een „Einzalgrab" te Bovenau (o.c, Taf. XI, 3-5). Gelijke, althans verwante typen komen westelijk van de Rijn in de Duitse Rijnprovincie nogal eens voor. Ook van elders (bv. Drente) zou men parallellen kunnen citeren; gesloten vondsten zijn echter zeldzaam 1 ). Een dolk als hier besproken (nr. 2) en eveneens onvolledig (op dezelfde wijze afgebroken), beeldt STRUVE af uit Bredenbek (o.c, Taf. XIV, 7). Het stuk werd tezamen gevonden met een visgraatbeker (type 3) (o.c, p. 42) en bevond zich in een „Obergrab" uit de „Dolchzeit" = periode Montelius I (p. 63). Het „Obergrab" was hier een primaire bijzetting! (p. 48). Ons stuk correspondeert waarschijnlijk met STRUVES „Dolchform II", misschien met I (p. 173). Een dolk, afkom*) Uit vriendelijk schrijven van de heer DIETER HOOF te Keulen, van 30.9.1957. 96


stig van een bekerbij zetting in een hunebed, wordt door STRUVE afgebeeld op Taf. XV. Het bronzen vlakbijltje (nr. 6) dateert eveneens uit de periode zgn. Montelius I ( ± 1800—1600 v. Chr.). Volgens J. J. BUTLER (mond. meded.) betreft het hier een, meer dan enig ander Nederlands exemplaar, naar het Ierse type neigende vorm. Wat de tweedelige scherf (nr. 10) in de vondst betreft: overeenkomstige vormen vinden wij in onze urnenvelden, speciaal de zuidelijke. Zonder hier dieper op in te gaan zouden we voor de datering dus late Bronstijd, of misschien vroege Ijzertijd kunnen suggereren, dus vanaf ± 650 v. Chr. Wat de tot dusver nader besproken voorwerpen betreft, kan men in het algemeen zeggen dat de hamerbijl archeologisch wel het oudste stuk is. Hoewel in de noordse megalithcultuur niet onbekend, komt het in deze primitieve vorm ook wel in andere culturen (bv. in bekermilieu) voor. Het dolkje en de bronzen bijl behoeven niet veel later te zijn. Het is dus niet onmogelijk, dat stenen bijl, dolk (en eventueel het barnsteen) tezamen gevonden zijn, terwijl de bronzen bijl (Montelius I !) althans gelijktijdig is. Men ziet het, voor zover de voorwerpen zich enigermate laten dateren, komen ze practisch uit één periode, behalve de scherven (nr. 10), die op z'n vroegst uit de jongste Bronstijd stammen. De rest is nauwelijks te dateren. Barnsteen — dat door STRUVE in Schl.-H. slechts als kralen, maar niet in ruwe stukken werd gevonden (o.c, p. 66) — is in onze streken zowel in het Neolithicum als in de Bronstijd tot sieraden (vooral kralen) verwerkt. In ons geval hebben we echter te maken met ruwe stukken, waarvan niet eens vastgesteld kan worden, of ze door de mens zijn aangevoerd, dan wel destijds op het Noordzeestrand, toen dat tot hier reikte, aangespoeld. De verweringskorst aan het ene stuk doet eveneens aan Noordzeebarnsteen denken, zonder overigens zekerheid te geven. Ook de slijp- en maalstenen zijn op zichzelf ondateerbaar. STRUVE vermeldt ze nogal eens uit „Obergraber" in Schl.-H. (o.c, p. 66). Interessant is het fragment van een elandgewei (nr. 9). Het dier heeft hier blijkbaar in het wild geleefd, er is op gejaagd en de mens heeft het gewei gebruikt. Wanneer? Het schijnt dat de eland hier nog vrij laat in het kwartair voor komt, zij het zeldzaam. Maar, omdat wij niet zeker zijn van de homogeniteit van de vondst, geeft dit fragment geen aanwijzing voor nadere datering. Voorlopig zal men zich met de genoemde gegevens tevreden moeten stellen. In elk geval hebben wij hier weer een 97


bewijs van hetgeen langzamerhand, ook en vooral door Westerheem, duidelijk wordt, nl. dat onze westkust zeker is bewoond van het late Neolithicum af, al moge hier en daar een breuk in de continuĂŻteit schijnen te bestaan. Deze breuken, perioden van onbewoondheid (misschien van onbewoonbaarheid) op te sporen of de hiaten op te vullen, is een van de taken die de A.W.W.N. zich heeft gesteld.

ROMEINSE MUNT GEVONDEN TE UITGEEST (N.-H.) door

H. J. CALKOEN (Velsen) (pi, XXII, lil)

Door bemiddeling van de heer H. M. PRONK te Velsen kwamen wij iets te weten over de vondst van een Romeinse munt, enkele jaren geleden gedaan bij de aanleg van een P.E.N.-kabel te Uitgeest. Het betreft een bronzen muntje, met een doorsnede van 1,7 cm (pi. XXII, 11). Van de nauwkeurige vondstomstandigheden is niets meer te achterhalen; van de vindplaats is slechts bekend, dat deze ten westen van Uitgeest is gelegen, niet ver van het huis Marquette. Mevrouw dr. A. N. ZADOKS-JOSEPHUS JlTTA, conservatrice van het Kon. Penningkabinet te 's-Gravenhage, was zo vriendelijk de munt voor ons te determineren, waarvoor onze oprechte dank! Zij schrijft: „Het is een nummus centenionalis, onder Constantijn de Grote geslagen te Thessalonica ( = Saloniki) in 322, bij het vijfjarig jubileum van de caesaren Crispus en Constantinus." Voorzijde: Portret Crispus, met randschrift: D(ominius) N(oster) FL(avius) IUL(ius) CRISPUS NOB(ilis) CAES(ar). Keerzijde: Lauwerkrans, waarin: VOT(is) V MULT(is) X CAESS ( = caesarum), TSE ( = letters muntplaats + atelier). Het muntje is goed geconserveerd en vertoont, vooral aan de keerzijde, een fraai groen patina.

98


LITERATUURBESPREKING D. P. BLOK, Het goederenregister van de St. Maartenskerk te Utrecht. (In: Mededelingen v. d. Ver. v. Naamkunde te Leuven en de Comm. v. Naamkunde te Amsterdam 33, 1957, pp. 89-104, met één kaartje). Zoals men weet is het goederenregister van de St. Maartenskerk te Utrecht zeer belangrijk voor de oude namen van verschillende plaatsen in Holland en Utrecht. Schr. veronderstelt, dat de lijst in eerste aanleg is opgemaakt in de laatste periode van de Noormannenheerschappij of dadelijk daarna, dus ca 925. Toen zou de kerk haar rechten weer hebben doen gelden op wat in de woelige strijd daarvóór verloren was geraakt. Doordat op de bij deze studie gevoegde kaart alle plaatsen zijn ingetekend die met vrij grote zekerheid konden worden geïdentificeerd, krijgt men een overzicht van het vermoedelijk door de Noormannen beheerste gebied, waar de werk haar rechten verloor. Dit gebied strekt zich uit van Huisduinen via Muiden tot Duurstede, en van de Zuiderzee en het Vechtgebied tot de Noordzee. Wat Schr. niet' kon vermoeden, maar wat bijzonder goed uitkomt met zijn visie, is de omstandigheid, dat midden in dit aldus bepaalde gebied een Vikingvondst bekend is, die wij binnen afzienbare tijd in dit blad hopen te kunnen publiceren! Natuurlijk bevat deze studie verder veel belangrijke gegevens en opmerkingen over vereenzelviging van oude met nieuwe namen: voor een aantal staat die vereenzelviging allerminst vast, zoals de auteur doet opmerken. Tenslotte wordt de belangrijkste litteratuur besproken of aangehaald, zodat men zich in vrij korte tijd over deze kwesties,. die niet altijd even gemakkelijk zijn, althans kan oriënteren. D. B.

VAN HET HOOFDBESTUUR Mogen wij een dringend beroep doen op onze lezers, onze vereniging niet aan de „bestedingsbeperking" prijs te geven? Nóg kan veel gedaan worden aan de redding van hetgeen van onschatbare waarde voor de kennis der westnederlandse prehistorie zal blijken te zijn! Wanneer over enige tijd, naar wij hopen, weer ruimer besteed kan worden, zal Uw steun wellicht te laat komen! Want wat vandaag verloren gaat, is morgen met alle geld en goede wil ter wereld niet meer terug te krijgen. Op dit gebied is geen verzuim weer goed, want geen vernieling ooit ongedaan te maken. De tijd dringt; blijft ons dus nü steunen! Hoofdbestuur der A.W.W.N.

99


VAN DE PENNINGMEESTER De leden wordt verzocht, hun contributie voor 1958 (ƒ 6,— voor de A.W.W.N., eventueel verhoogd met f 1,— werkgroepsbijdrage), voorzover zij dit nog niet deden, zo spoedig mogelijk te willen overmaken, uitsluitend op giro nr. 577808, t.n.v. penningmeester A.W.W.N, te Haarlem. Leden, ten name van wie na 15 maart a.s. nog bedragen openstaan, zullen geacht worden de voorkeur te geven aan betaling per kwitantie, echter onder verhoging van ƒ 0,60 incassokosten.

VAN DE REDACTIE Het blijkt, dat in het vorig bericht betreffende het verkrijgbaar-zijn van oude jaargangen van „Westerheem" een onduidelijkheid voorkomt. Naast complete jaargangen IV en V (thans ook van VI) zijn eveneens — zij het in geringer aantal — complete jaargangen III voorradig. Zoals men weet, kosten deze jaargangen alle./ 6,— per stuk (voor niet-leden ƒ 7,50). Bestellen bij de redactie: Blois van Treslongstraat 55, Vlaardingen.

VAN DE WERKGROEPEN Het bestuur van de werkgroep „Gooi- en Eemland" heeft zich doen vervangen door een nieuw bestuur dat, met goedkeuring van de ledenvergadering alsvolgt is 'samengesteld: Mr. L. F. S. VOLKER, voorzitter; JAC. W. SEMEYN, secretaris; J. J. SCHOONHOVEN, penningm.; A. DE WIJS en S. Pos. Het secretariaatsadres van de werkgroep luidt thans: Simon Stevijnweg 137, Hilversum.

INHOUD Voorwoord H. T. WATERBOLK, De Errebölle-cultuur in Nederland? .

blz. 85 . „ 86

B. H. STOLTE en J. E. BOGAERS, Nogmaals: Adjutor, de

Canninefaat W. J. DE BOONE, Oude vondstberichten: Utrecht . . . Vondsten- en opgravingsberichten in het kort H. BRUNSTING, Prehistorische vondst te Vogelenzang (N.-H.) H. J. CALKOEN, Romeinse munt gevonden te Uitgeest (N.-H.) Literatuurbespreking . Mededelingen

100

„ „ „ „ „ „ „

9 0 9 2 93 95 98 9 9 9 9



Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.