8 minute read

Luco van den Brom: 'Wij hebben niet het laatste woord. Dat bedoel ik niet vroom, maar we zijn gewoon begrensde wezens'

Next Article
Terug in Utrecht

Terug in Utrecht

Halverwege het gesprek kijkt Luco van den Brom, emeritushoogleraar dogmatiek en ethiek van de PThU, de verslaggever aan. Een schattende blik: ‘Jij denkt dat ik college aan het geven ben, hè?’ Een korte stilte, pretoogjes: ‘Nou, dat is ook zo.’

Van den Brom, inmiddels dertien jaar met emeritaat, is nooit gestopt met nadenken, interpreteren, uitleggen. Niet dat hij het werk op de universiteit mist: ‘Emeritaat is heerlijk. Je mag gewoon doordenken, maar je hoeft niets. Je hebt geen enkele verplichting. Je hoeft geen punten te halen met je publicaties. Duurt het een week, duurt het een maand, duurt het een jaar... Niemand roept je op het matje. Behalve je eigen denken. En daar luister ik wel naar.’ Aan de eettafel in de woning aan de rand van professorendorp Haren praten we over zijn theologische weg, die in de wis- en natuurkunde begon.

‘Ik had voor catechisatie een heel aardige dominee die de dingen goed kon uitleggen. En je kon ook echt met hem in gesprek. Op een gegeven moment zei hij dat het wel aardig zou zijn als ik theologie ging studeren. Maar ja, jij bent een bèta, zei hij. En dat was ik natuurlijk ook. Ik ging wis- en natuurkunde studeren in Utrecht. Daar ben ik overgestapt op theologie. Dat kwam vooral door mijn vriendjes op de sociëteit.

Die kwamen met allerlei verhalen over wat die ene professor had gezegd en wat die andere professor had gezegd. En ze hadden het steeds over hun leermeester. Ik vroeg: wie is jullie leermeester dan? Nou, er is maar één leermeester, zeiden ze, en dat is Van Ruler. Om zo naar je professor te kijken vond ik nogal kritiekloos en dat liet ik ook merken. Toen zeiden ze, kom maar een keer met ons mee. En dat deed ik. Arnold van Ruler gaf elke vrijdagochtend college in het centrale academiegebouw. Wat me opviel was dat alle studenten gingen staan toen de professor binnenkwam. Dat was ik bij wiskunde niet gewend. Daar had het argument status, niet de persoon. Ik had in eerste instantie geen idee waar hij het over had. Maar ik was verrast dat hij in zijn college allerlei zaken met grapjes verduidelijkte. Een stukje humor is van belang in de theologie, vind ik. Want hij die in de hemel zetelt, die lacht ook, zegt de Psalmdichter. Nou, zoiets had ik nog nooit meegemaakt. En het interessante was dat die grapjes ook provocerend waren richting zijn gehoor. Er zaten jongens die naar hun kleding te beoordelen in de rechterflank van de kerk thuishoorden, en die hield hij een beetje voor de gek. Toen begon zijn verhaal me ook inhoudelijk te intrigeren. Hij benadrukte steeds het belang van logica, en dat klonk mij als bèta natuurlijk als muziek in de oren.’

‘Na mijn kandidaats natuurkunde heb ik tegen mijn ouders gezegd dat ik wilde overstappen naar theologie. Mijn vader zei: dat is voor het eerst dat ik zoiets van jou hoor. Mijn vader was een orthodoxe schoolmeester met duidelijke meningen. Theologische wetenschap vond hij toch wat bedreigend voor het geloof. Maar toen zei hij tot mijn verrassing: nou ja, als je dat zo graag wilt, dan is dat prima, maar dan moet je wel je doctoraal examen doen. We hebben veel te veel dominees die alleen maar kandidaat tot de heilige dienst zijn en nooit een stap verder komen. En dat vond ik prima, want eigenlijk wilde ik nog wel meer dan dat. Ik wilde promoveren. Er was een nieuwe wereld voor me opengegaan, een wereld met een nieuwe taal.’

‘Van Ruler was voor mij een opstapje. Ik vond het erg leuk wat hij deed. Maar het analytische dat in mij zit, werd vooral aangesproken door de vragen die ik leerde bij de godsdienstfilosoof Brümmer. Je moet zelf nadenken. En je moet niet de professor napraten. Jij moet zeggen wat jij denkt. Bij hem leerde ik wat religieuze taal met je leven doet. Ik wil weten wat er gezegd wordt. Ik moet niet bij voorbaat denken: zo zit het in elkaar. Ik moet de kritische vragen van anderen niet willen ontlopen. Dat is als theoloog mijn levensstijl geworden. Je moet over je vak praten. En dan niet in vakjargon. Als theoloog ben je bezig met wat in de werkelijkheid van een persoon resoneert. Daar moet je altijd op bedacht zijn.’

Klompen

‘In Blokzijl ben ik gepokt en gemazeld als gemeentepredikant. Blokzijl stond bekend als een liberale gemeente. Voor orthodoxie moest je in het nabijgelegen Vollenhove wezen… Ik had allerlei gemeenteleden die zich interesseerden voor systematische theologie en godsdienstfilosofie. Zij wilden graag met mij in gesprek. Ze vonden het geweldig dat ik wetenschappelijk onderzoek bezig was. Ze groeiden uit hun boerenklompen, zal ik maar zeggen, want in de hele omgeving stond niemand die gepromoveerd was. De theologische discussies konden ze in Blokzijl heel aardig bijbenen. Ze hielden zich bezig met wezenlijke vragen. Wat zeg ik als ik God zeg? Wat zeg ik als ik zeg: Jezus is mijn Heer? En wat heeft zo’n uitspraak voor gevolgen voor mijn verdere levensgang? Die gesprekken hebben mij erg gestimuleerd.’

‘College heb ik ook altijd in dialoogvorm gegeven. Ik had in Utrecht clubjes van zestig tot zeventig studenten. Maar ik reageerde altijd ogenblikkelijk op wat iemand zei. Dat had ik van Brümmer geleerd. Dan kreeg je een gesprek. Wat is in jouw geloof belangrijk? Nee, niet wat men belangrijk vindt, maar wat jij belangrijk vindt. Daar informeerde ik dan naar. Een beetje socratisch ja. Een vraag stellen en dan doorvragen. Dat deed ik om ze duidelijk te maken dat ze een positie aannamen die niet vanzelf spreekt. Ik probeerde hun duidelijk te maken dat de taal die ze gebruikten altijd relationeel is. Theologische begrippen staan niet op zich, maar gaan over hoe mensen iets ervaren. Wat dat betreft is “bevinding” een prachtige term. Bevinding kun je heel letterlijk vertalen als: hoe jij iets ervaart. En ervaring is voor godsdienstige categorieën erg belangrijk. Want daar gaat het over zaken die bepalend zijn voor wat je doet in relatie met anderen. Wat je doet tegenover God.’

Geloofsuitspraak

‘Ik werd door mijn vrienden als apologeet beschouwd. En dat klopt wel een beetje. Ik wil nog altijd duidelijk maken dat het christelijk geloof over dingen van de werkelijkheid gaat. Het geloof is niet vreemd aan de werkelijkheid, maar staat ertoe in verhouding. Zo ben ik bij de alomtegenwoordigheid van God terechtgekomen. Dat was het onderwerp van mijn proefschrift. Ik betoogde daar dat alomtegenwoordigheid een geloofsuitspraak is. Dat God met je mee reist, waar je ook bent. In dat opzicht is God alomtegenwoordig. En daarmee bedoel ik eigenlijk dat God relevant is. Niet alleen maar wanneer ik in de kerk zit of wanneer ik in de theologische faculteit aan het woord ben. Nee, God is relevant in het totale leven. Ik bedoel niet dat je God overal tegenkomt, maar dat we door God overal in de werkelijkheid aangesproken worden. Zoals ik het zie, moeten wij voor die relatie met God relationele taal gebruiken. Dus we moeten geen dingen zeggen waarmee wij God kwalificeren in een bepaalde abstractie. We zeggen: God is almachtig. En God is eeuwig. Maar waar het om gaat is wat het voor jou betekent om Hem eeuwig te noemen. Ik heb daar zelf wel een voorstelling bij.

De relatie die je als mens met God hebt, is bestendig. Die relatie kan tegen een stootje. En in die zin kunnen we zeggen dat die relatie eeuwig is. Menselijke relaties houden een keer op, hetzij door de dood, hetzij doordat mensen van elkaar vervreemd raken. Maar als een relatie bestendig is, dan kun je zeggen: we zijn vrienden voor eeuwig. Feitelijk klopt dat niet. We zijn niet eeuwig. Maar we zijn wel vrienden; vrienden die trouw aan elkaar zijn. Het is een verbond. En die kwalificatie van die vriendschap is op een gegeven moment ook bepalend voor het voortzetten ervan. Dat vriendschap niet alleen maar is dat je elkaar aardig vindt. Dat je ook nieuwe kanten aan elkaar probeert te ontdekken. En dat je er in jullie omgang voor zorgt dat het voor de ander ook leuk is. Het klinkt heel evangelicaal, maar: welk een vriend is onze Jezus?’

‘Die beeldtaal wordt in het geloof nog wel eens onder de tafel gewerkt. We suggereren dat we feitelijke uitspraken over God kunnen doen. We hebben niet het laatste woord. Dat bedoel ik niet vroom, maar we zijn gewoon begrensde wezens. Wat we zeggen zijn metaforen die ons uit het verleden zijn aangereikt en die wij niet meer kunnen missen. Maar daarmee zijn het nog geen feitelijke uitspraken, het zijn verhalen. Het zijn beschrijvingen van situ aties waar je je met anderen in bevindt. En het grootste personage in die verhalen is God.’

Luco van den Brom (Eemnes, 1946) studeerde wis- en natuurkunde in Utrecht en stapte vervolgens over naar theologie. Hij was predikant in Blokzijl en in Soest. In 1982 promoveerde hij bij prof. dr. Vincent Brümmer op het proefschrift God alomtegenwoordig Hij was kerkelijk hoogleraar dogmatiek en christelijke ethiek in Groningen en kerkelijk hoogleraar christelijke geloofsleer en christelijke ethiek in Utrecht. Van 2007 tot zijn emeritaat in 2011 was hij hoogleraar aan de PThU. Hij was ook buitengewoon hoogleraar systematische theologie aan de University of Pretoria.

This article is from: