VWO_Voorbeeldhoofdstuk_NieuwTaalRecht_2.1M

Page 1

Wuyts

An
mondeling NIEUW TaalRecht 2.1 PROEFVERSIE@VANIN

Via www.ididdit.be heb je toegang tot het onlineleerplatform bij Nieuw Taalrecht 2.1 Mondeling

Activeer je account aan de hand van onderstaande code en accepteer de gebruiksvoorwaarden. Zorg ervoor dat het e-mailadres van je school aan dat account gekoppeld is. Zo kunnen we je optimaal ondersteunen.

NIEUW

TaalRecht 2.1

mondeling

LET OP: DEZE LICENTIE IS UNIEK, EENMALIG TE ACTIVEREN EN GELDIG VOOR EEN PERIODE VAN 1 SCHOOLJAAR. INDIEN JE DE LICENTIE NIET KUNT ACTIVEREN, NEEM DAN CONTACT OP MET ONZE KLANTENDIENST.

Auteur: An Wuyts

Fotokopieerapparaten zijn algemeen verspreid en vele mensen maken er haast onnadenkend gebruik van voor allerlei doeleinden. Jammer genoeg ontstaan boeken niet met hetzelfde gemak als kopieën. Boeken samenstellen kost veel inzet, tijd en geld.

De vergoeding van de auteurs en van iedereen die bij het maken en verhandelen van boeken betrokken is, komt voort uit de verkoop van die boeken. In België beschermt de auteurswet de rechten van deze mensen. Wanneer u van boeken of van gedeelten eruit zonder toestemming kopieën maakt, buiten de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen, ontneemt u hen dus een stuk van die vergoeding. Daarom vragen auteurs en uitgevers u beschermde teksten niet zonder schriftelijke toestemming te kopiëren buiten de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen. Verdere informatie over kopieerrechten en de wetgeving met betrekking tot reproductie vindt u op www.reprobel.be. Ook voor het onlinelesmateriaal gelden deze voorwaarden. De licentie die toegang verleent tot dat materiaal is persoonlijk. Bij vermoeden van misbruik kan die gedeactiveerd worden. Meer informatie over de gebruiksvoorwaarden leest u op www.ididdit.be.

© Uitgeverij VAN IN, Wommelgem, 2024

De uitgever heeft ernaar gestreefd de relevante auteursrechten te regelen volgens de wettelijke bepalingen. Wie desondanks meent zekere rechten te kunnen doen gelden, wordt verzocht zich tot de uitgever te wenden.

Fotocredits

p.74 2dehands app ©Postmodern Studio/Shutterstock.com, p. 127 Nelson Mandela ©Alessia Pierdomenico/Shutterstock.com, Lady © Diana Hendra Sumatera/Shutterstock.com, Albert Einstein ©Harmony Video Productions/Shutterstock.com, p. 130 female technician © Ericky Boniphace/Shutterstock. com, train conductor © cowardlion/Shutterstock.com, p. 132 worker McDonald’s © Sorbis/Shutterstock.com

Eerste druk 2024

Tekeningen: Lise Vanlerberghe ISBN 978-94-647-0591-1 Omslagontwerp: Wendy De Haes D/2024/0078/209 Layout: Banananas.net Art. 606336/01 NUR 110

!
PROEFVERSIE@VANIN

Inhoudsopgave

Aan de slag met Nieuw TaalRecht p.5

Leerlijn luisteren en spreken p.8

Taalpaspoort p. 9

Taalportfolio p. 11

Nederlands in rollen p.13

Thema 1: Ik zoek een woning p.15

• woordenschat: woning, huren en verhuren, toestellen en meubels

• grammatica: het presens (formeel en informeel)

• luisteren en spreken: informatie over een woning vragen en geven

Thema 2: Kan je me helpen? p.31

• woordenschat: gebruiksvoorwerpen, verhuizen

• grammatica: instructies, zinnen met ‘om ... te’

• luisteren en spreken: om hulp vragen en reageren

Thema 3: Ik ben verhuisd

• woordenschat: klachten in huis

• grammatica: het perfectum

• luisteren en spreken: een klacht formuleren

p.47

Thema 4: Maak het gezellig! p.63

• woordenschat: een zoekertje, voorwerpen en materialen

• grammatica: pronomina voor personen, dieren en dingen

• luisteren en spreken: een afspraak maken

Thema 5: Nieuw in de stad p.81

• woordenschat: woonsituaties en inburgering, gemeentediensten

• grammatica: het imperfectum

• luisteren en spreken: toestemming vragen en (niet) geven

Thema 6: In de winkel p.97

• woordenschat: in de winkel

• grammatica: het imperfectum

• luisteren en spreken: nuanceren

Inhoudsopgave 3 drie
PROEFVERSIE@VANIN

Thema 7: Op school p.113

• woordenschat: afspreken, in de klas

• grammatica: ‘niet’ en ‘geen’

• luisteren en spreken: het oudercontact

Thema 8: Aan het werk p.129

• woordenschat: aan het werk

• grammatica: structuren: de infinitief, het vervoegde werkwoord

• luisteren en spreken: afspraken over werk

Thema 9: Goed nieuws

• woordenschat: plannen maken

• grammatica: het futurum (‘zullen’ en ‘gaan’)

• luisteren en spreken: telefoneren: een uitje

Thema 10: Op bezoek bij oma

• woordenschat: een familiebezoek

• grammatica: de conditie (zinnen met ‘als’)

• luisteren en spreken: je mening geven

Extra thema: Bij de VDAB

Grammatica en werkwoorden (verba)

Correctiesleutel blauwe en gele oefeningen p.211

NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING 4 vier
p.145
p.161
p.181 Luisterteksten p.200
PROEFVERSIE@VANIN

Aan de slag met Nieuw TaalRecht

Wat staat in Nieuw TaalRecht 2.1 Mondeling?

• Leerlijn luisteren en spreken

Wat leer je in dit niveau en de volgende? Hier vind je een overzicht.

• Taalpaspoort

Hoever sta je met jouw Nederlands? Dat kan je hier noteren.

• Taalportfolio

Welke TAALTAKEN moet je afwerken? Hier vind je een overzicht.

• Nederlands in rollen

Wanneer gebruik je Nederlands? Dat kan je hier aanduiden.

• Tien thema’s

Je maakt oefeningen en taaltaken op luisteren en spreken.

• Grammatica en werkwoorden (verba)

Je vindt alle grammatica samen achteraan.

• Luisterteksten

Achteraan vind je ook de teksten van de luisteroefeningen.

• Correctiesleutel blauwe en gele oefeningen

De oplossingen van de blauwe en gele oefeningen vind je op het einde van je boek.

Wat vind je binnen elk thema?

• Elk thema start met: Dit leer ik.

Aan het einde van de les duid je aan: hoe goed kan je het? ○ nog helemaal niet goed

○ nog niet goed

○ goed

○ heel goed

Zo weet je waar je al goed in bent en waar je nog aan moet werken.

• De intro is een leuke oefening om het thema te introduceren.

• Titels 1 tot 5 zijn het hart van het thema, met interessante luister- en spreekoefeningen.

– Dikwijls zijn het taaltaken voor een bepaalde rol.

Kies je liever een andere rol? Dat kan!

– Bij de grammatica- en woordenschatoefeningen gebruik je de tabel om elkaar te controleren.

Met de tabel kan je de oefening ook thuis nog een keer studeren.

– Luistertips en spreektips helpen je om vlot en correct te luisteren en te spreken.

a an de slag met nI euw taalRecht 5 vijf
PROEFVERSIE@VANIN

Leertips en communicatietips helpen je om de taal te leren en te gebruiken.

– Titel 5 is: Elke dag Nederlands. Dit zijn oefeningen om je Nederlands ook buiten de les te oefenen met authentieke teksten of in een authentieke omgeving.

• Daarna volgt een overzicht van de nieuwe woorden en grammatica die je in het thema leerde.

– Bij de nieuwe woorden is het woordaccent onderstreept.

Hierbij horen ook extra oefeningen op uitspraak en intonatie

– Volg je alleen de mondelinge module van 2.1?

Geen probleem: alle grammatica van de schriftelijke module vind je ook hier.

Volg je beide modules?

Dan kan je de grammatica twee keer inoefenen: zowel mondeling als schriftelijk.

• Aan het einde van elk thema vind je blauwe en gele oefeningen. Met de blauwe oefeningen kan je de grammatica of woordenschat extra oefenen.

De gele oefeningen helpen je als je een stap verder wil gaan.

• Ook deze icoontjes helpen je:

Met de VAN IN Plus-app kan je: – audio beluisteren, – filmpjes bekijken, – documenten bekijken, – grammatica uit TaalRecht 1.1 en 1.2 opfrissen.

Hoe ga je te werk?

Download de gratis app met je smartphone.

Zie je dit icoontje? Open de VAN IN Plus-app en scan de pagina.

Moet je iets opzoeken? Dan zie je dit icoontje: een loep.

+ Hier vind je communicatieve werkvormen om extra te oefenen.

G Oefen je grammatica in? Dan vind je bij deze oefening een G van grammatica.

W Leer je nieuwe woorden? Dan vind je bij deze oefening een W van woorden.

Wil je de nieuwe woorden verder inoefenen? Dat kan via de Woordtrainer-app.

Die download je op dezelfde manier als de VAN IN Plus-app. Kies voor de cover van dit boek.

Begin de woordjes in te oefenen met de flashcards.

Hoe kan je nog meer oefenen?

Op iDiddit vind je de audio, filmpjes, documenten en extra oefeningen. Alles wat je via de VAN IN Plus-app kan scannen, vind je hier ook.

NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING 6 zes –
PROEFVERSIE@VANIN

Het online leerplatform bij Nieuw TaalRecht

Mijn lesmateriaal

Hier vind je de woordenschat en grammatica uit het boek, maar ook meer, zoals filmpjes, audiofragmenten, extra oefeningen ...

PROEFVERSIE@VANIN

Extra materiaal

Bij bepaalde stukken theorie of oefeningen kan je extra materiaal openen. Dat kan een bijkomend audio- of videofragment zijn, een woorden- of begrippenlijst, extra bronnen of een leestekst. Kortom, dit is materiaal dat je helpt om de leerstof onder de knie te krijgen.

Opdrachten

Hier vind je de opdrachten die de leerkracht voor jou heeft klaargezet.

Resultaten

Wil je weten hoever je al staat met je oefeningen en opdrachten? Hier vind je een helder overzicht van al je resultaten.

Notities

Heb je aantekeningen gemaakt bij een bepaalde inhoud? Via je notities kan je ze makkelijk terug oproepen.

Meer weten?

Ga naar www.ididdit.be

a an de slag met nI euw taalRecht 7 zeven

Leerlijn luisteren en spreken

Nieuw TaalRecht 2.1 Mondeling

–informatie over een woning vragen en geven

–om hulp vragen en reageren

–een klacht formuleren

–een afspraak maken

–toestemming vragen en (niet) geven

–nuanceren

–het oudercontact

– afspraken over werk

–telefoneren: een uitje

–je mening geven

Nieuw TaalRecht 2.2 Mondeling

–een praatje aan de bushalte, mededelingen

–je mening geven

–gesprek met een verkoper, voorkeuren geven

–telefoneren: de VDAB

–een recept vertellen

–een gesprek bij de dokter

–zich aanmelden aan het onthaal

–een formeel telefoongesprek –belangstelling tonen

–een bewonersvergadering

Nieuw TaalRecht 2.3 Mondeling

– de weg vragen

–telefoneren: informatie vragen

–zich verontschuldigen

–huisregels: afspraken maken

–een praatje maken

–een klacht, een voicemailbericht

–telefoneren: storing op de lijn

–een ontmoeting: formeel taalgebruik

–een gesprek in het uitzendkantoor –zeggen dat je iets (niet) weet

Nieuw TaalRecht 2.4 Mondeling –gevoelens en empathie

–een meningsverschil –vermoedens uitspreken –pijn en empathie

–een voorstel, een reactie op een voorstel

–telefoneren: een uitstap

–de eerste werkdag: onthaal

–een verzoek en de reactie –vergaderen

–Nederlands gebruiken in de praktijk

NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING 8 acht
PROEFVERSIE@VANIN

Taalpaspoort

Ik luister graag naar de mensen op de trein. Ze spreken over alles: hun werk, hun familie, hun problemen. In mijn land zijn de mensen niet zo open.

Mijn buurman spreekt heel mooi. Ik versta hem heel goed. Ik versta goed wat hij zegt.

PROEFVERSIE@VANIN

1 Wat zeggen deze cursisten over luisteren?

2 En jij? Vul aan:

• Ik luister (niet) graag naar …

• Ik luister soms naar …

• Ik begrijp … (niet) goed.

• Ik versta … (niet) goed.

• Ik versta (niet) goed wat …

Ik begrijp de cijfers in het Nederlands niet goed. De bakker zegt: ‘Het is twee euro zesenzeventig cent.’ Is het dan 2.76 of 2.67?

Ik luister soms naar de radio, naar muziek of sport.

9 negen
Luisteren

Wat ik oefen? De klanken.

De EU, de UI, de IJ. Die oefen ik. ‘De deur in ons huis is grijs.’ Zeg het maar eens na!

De R moet ik oefenen.

‘De kat kRabt de kRollen van de tRap’, zegt mijn man. Maar … kRabt de kRollen? Wat is dat?

Wat vind ik moeilijk? Even denken … De G en de H. Maar ik oefen GraaG. Heel GraaG. En nu Gaat Het al Heel Goed!

Ik kom uit Polen. Wij hebben geen EE. Ik zeg altijd EI. Een klein feist. Maar het is: een klein feest!

1 Wat zeggen deze cursisten over spreken?

a Over welke klanken en woorden spreken ze?

Noteer in de tabel.

b Zeg het woord luidop.

2 Welke klanken of woorden wil jij nog oefenen? Noteer.

Vocalen

EU: deur

Spreken

De SCH! Dat is moeilijk. En een SCH met een R erbij. Dat is verSCHRikkelijk!

Consonanten

G: graag

PROEFVERSIE@VANIN

nog oefenen:

nog oefenen:

NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING 10 tien

Taalportfolio

Naam:

• Dit zijn taaltaken uit je boek.

• Jouw leerkracht zegt welke taken jij moet afwerken.

• Bewaar in je portfolio: – de taaltaken,

– het overzicht van de thema’s met een kruisje bij wat je kan.

• Soms staat in jouw boek een taak met een andere rol. Je mag dan ook die taak kiezen.

• Bij de datum schrijf je wanneer je de taak moet afgeven.

• Rechts geeft de leerkracht je een evaluatie voor die taken.

DatumThema

1 Te huur

PROEFVERSIE@VANIN

Taaltaak

Vraag en geef basisinformatie over een woning.

1 Kom maar binnen! Luister en geef aan hoe je moet gaan.

1 Mijn woning (1) en (2) Toon de kamers en de toestellen.

1 Te koop / Te huur Noteer informatie en vertel over jouw ervaring.

2 De verhuizers Geef instructies in verband met een verhuis.

2 Ik zoek een ding Leg uit wat je in een winkel zoekt.

2 Kan je me helpen? Vraag hulp en reageer positief of negatief.

2 Het instructiefilmpje Bekijk en beoordeel een instructiefilmpje.

3 Daar kan ik niets aan doen! Luister en zeg hoe een goede of slechte huisbaas / huisbazin of huurder is.

3 Klachten van huurders Formuleer een klacht en reageer.

3 Mijn buren Spreek met buren en klasgenoten over lawaai.

4 Een zoekertje Noteer de informatie en geef jouw mening.

4 Ik heb interesse voor ... Maak een afspraak i.v.m. een zoekertje.

4 Mijn favoriete voorwerp Vertel over jouw favoriete voorwerp.

4 Mijn favoriete voorwerp / Mijn cadeau

Kies een cadeau in de winkel of op www.2dehands.be en bespreek dit met je klasgenoten.

5 Toen ik naar België kwam Vertel hoe het was toen je naar België kwam en vertel hoe het nu is.

5 De wijkagent Vat het gesprek samen en bespreek.

5 Welkom Ga op bezoek en verwelkom iemand. Vraag en geef toestemming.

5 In onze gemeente Kies een thema en wissel informatie uit.

5 Rustige beltijden Telefoneer en maak een tabel van rustige beltijden en piekmomenten.

Evaluatie

taalpo R tfol I o 11 elf

DatumThema

6 In de winkel

Noteer de informatie van het gesprek.

6 Dat valt best mee Stel vragen en antwoord genuanceerd.

6 Betrapt! Geef een verslag van de gebeurtenis.

6 In de winkelstraat Vertel over een speciale winkeldag.

6 Mag ik iets vragen? Stel een vraag aan een onbekende.

PROEFVERSIE@VANIN

7 Het oudercontact Spreek over een oudercontact en stel vragen.

7 Doe het goed! Wat is een goede student? Spreek erover.

7 Beloofd? Geef kritiek en reageer op de kritiek.

7 Huiswerk maken Kies drie tips en vertel hoe jij het doet.

8 Op het werk Gebruik standaardzinnen op het werk.

8 Wie doet wat? Noteer de werkverdeling en afspraken.

8 Het feest Maak een takenlijstje en spreek een werkverdeling af.

8 Tips Kijk en maak zelf een filmpje. Bespreek.

9 De avond van Eva en Mark Wat gaan Eva en Mark doen? Vertel en geef je mening.

9 Een telefoontje Deel informatie in een telefoongesprek.

9 Mijn toekomst Vertel over jouw toekomst. Vermeld een plan en een belofte.

9 Een avondje uit Telefoneer, vat samen en evalueer het gesprek.

10 Hoe gaat het? Neem deel aan een bezoek.

10 Mohamed en Naima Hoe zal het zijn als je trouwt? Geef je mening.

10 Mijn leven Vertel hoe jouw leven zal zijn.

10 Het dienstencentrum Zoek informatie op verschillende manieren op en vergelijk.

NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING 12 twaalf
Taaltaak Evaluatie

Naam:

Nederlands in rollen PROEFVERSIE@VANIN

Wanneer luister jij naar Nederlands? Wanneer spreek jij Nederlands?

Dat kan in verschillende situaties, in verschillende rollen. Die rollen staan hieronder.

Bij elke rol vind je één voorbeeld.

• Is deze rol voor jou belangrijk of niet? Zet een kruisje naast het duimpje omhoog of het duimpje omlaag.

• Vul je naam in en geef deze pagina aan je leerkracht.

Rol

consument

Je wil een tweedehands televisiekast kopen.

Wat doe je? Je telefoneert over een zoekertje.

vrijetijdsbesteder

Je plant een avondje uit.

Wat doe je? Je boekt een tafel in een restaurant.

opvoeder

Je wil je kind helpen op school.

Wat doe je? Je spreekt met de juf of meester.

administrator

De wijkagent komt op bezoek.

Wat doe je? Je antwoordt op zijn vragen.

werknemer

Je baas is niet tevreden.

Wat doe je? Je reageert op zijn kritiek.

werkzoekende

Je zoekt een job als verkoper.

Wat doe je? Je vertelt wat een verkoper dagelijks en wekelijks doet.

ondernemer / werkgever

Je wil een product verkopen.

Wat doe je? Je vertelt waarom het product goed is.

student / cursist

Je verwelkomt een nieuwe student.

Wat doe je? Je geeft informatie over de school.

communicator

Je wil je klasgenoten beter leren kennen.

Wat doe je? Je vertelt over je familieleden.

n ede R lands I n R ollen 13 dertien

PROEFVERSIE@VANIN

NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING 14 veertien

Ik zoek een woning

Dit leer ik:

• Ik vraag en geef informatie over een huurwoning.

• Ik toon een woning en geef informatie over de toestellen.

• Ik ken de namen van de meubels.

• Ik vervoeg werkwoorden in het presens.

• Ik gebruik ‘jij’ / ‘je’ en ‘u’ correct.

Intro

1 Kijk naar het filmpje over ‘Wonen in Vlaanderen’.

Oost west, thuis best.

Ik kan het zo:

PROEFVERSIE@VANIN

Uit: www.vlaanderen.be/wonen-in-vlaanderen

2 Spreek met je klasgenoten.

a Herken jij jezelf in de mensen in het filmpje? Waarom wel? Waarom niet? voorbeeld: Ja, ik woon ook met mijn familie in een huis. Nee, ik woon in een heel klein appartement. De mensen in het filmpje niet.

b De intro van het filmpje is: ‘Wonen in Vlaanderen. Het is niet simpel.’ Wat betekent dat?

c Is het zo? Wat denk jij?

VIDEO
THEMA 1
○ ○ ○ ○
○ ○ ○ ○
○ ○ ○ ○
○ ○ ○ ○
○ ○ ○ ○ Ik zoek een won I ng 15 vijftien

1 Appartement te huur

1 Hoe staat het in de advertentie?

1 In het appartement staan meubels: het is

2 Je moet met de trap gaan: het is op een .

3 twee personen samen: het

4 één persoon alleen: de persoon

5 Je kan gaan kijken naar het appartement: je kan het .

2 Naima is een jonge vrouw van 24.

Ze zoekt een appartement.

a Denk je dat dit een goed appartement is voor Naima?  ja / nee

b Waarom?

680 EUR per maand

3 Naima ziet de advertentie online. Ze belt aan en spreekt met Mark, de huisbaas.

a Luister. Zet je de woorden bij Naima of bij Mark? Zet een kruisje.

NaimaMark, de huisbaas

het appartement zien de huur betalen verhuren geïnteresseerd zijn huren

het appartement tonen

b Kijk nog eens naar de advertentie. Hoeveel huur moet Naima betalen per maand?

c Wie gebruikt het woordje ‘je’ of ‘jij’? Wie gebruikt het woordje ‘u’?

Luistertip

Naar een lang gesprek luisteren is niet gemakkelijk. Begrijp je een stukje niet? Blijf toch luisteren. Woorden die je wel begrijpt komen dikwijls terug. De nieuwe woorden leer je in de context.

W W AUDIO
NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING 16zestien
PROEFVERSIE@VANIN

Luister nog een keer. Wat hoor je?

1 Ik zie dat u een appartement verhuur / verhuurt.

2 Bent / Is u de huisbaas?

3 En jij zijt / bent?

4 Ben / Bent je geïnteresseerd?

5 Kunt / Kun u mij zeggen: op welke verdieping is het?

6 Wil / Wilt je het appartement eens zien?

7 Je ben / bent hartelijk welkom.

PROEFVERSIE@VANIN

5 Taaltaak  Te huur Rol: administrator a Werk samen met een klasgenoot. Je bent de huisbaas of de huurder. Lees de conversatie. Begin bij 1.

De huisbaas

1 Kan ik je helpen?

3 Wie ben jij?

5 Ben je geïnteresseerd om het appartement te huren?

7 De huur is 680 euro per maand.

9 Op de tweede verdieping. Wil je het appartement graag zien?

11 Kom maar binnen. Dit is het appartement.

De huurder

2 Goeiendag. Ik zie dat u een appartement verhuurt. Bent u de huisbaas?

4 Ik ben ...

6 Mag ik u eerst vragen hoeveel de huur is?

8 Kunt u mij zeggen: op welke verdieping is het?

10 Ja graag. Ik wil het appartement graag zien.

b Voer de conversatie nog een keer, en vul de woorden in.

De huisbaas De huurder

1 Kan ik ...?

3 Wie ben jij?

5 Ben je ... om het appartement te huren?

7 De huur is ...

9 Op de tweede verdieping. Wil je ... ?

11 Kom ... Dit is het appartement.

2 Goeiendag. Ik zie dat u ... Bent u ... ?

4 Ik ben ...

6 Mag ik u eerst vragen hoeveel ... ?

8 Kunt u mij zeggen: op welke ... is het?

10 Ja graag. Ik wil ...

c Voer nu de conversatie zonder je boek. Je klasgenoot kijkt wel naar het spreekkader. Draai dan de rollen om.

4
AUDIO Ik zoek een won I ng 17 zeventien

d Vind je dit gemakkelijk?

Doe dan de oefening nog een keer, maar kijk alletwee niet naar het spreekkader. Je kan natuurlijk ook improviseren.

e Wie durft de conversatie voor te doen voor de hele klas?

Vind je dit moeilijk? Maak dan de blauwe oefening(en) op pagina 27. Vind je dit gemakkelijk? Maak dan de gele oefening(en) op pagina 29.

PROEFVERSIE@VANIN

2 U en jij

G

1 Beantwoord de vragen.

a Wanneer hoor je een ‘t’? Noteer. jij (je) ben / ben jij (je)

u ben / ben u

b Spreek erover met je klasgenoten.

Wanneer gebruik je ‘u’? Wanneer gebruik je ‘jij’ of ‘je’?

In het Nederlands:

In jouw taal:

Weet je nog?

In TaalRecht 1.1 en 1.2 leerde je over andere vormen van het presens.

Studeer

Werkwoordik jij ... jijhij, zij, hetwij, jullie, zij tonentoon toont toon toont tonen verhurenverhuurverhuurtverhuurverhuurtverhuren zeggen zeg zegt zeg zegt zeggen zien zie ziet zie ziet zien zoekenzoek zoektzoek zoektzoeken

Formeel: u toont, toont u / u verhuurt, verhuurt u / u zegt, zegt u / u ziet, ziet u / u zoekt, zoekt u

NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING 18achttien

Deze werkwoorden zijn speciaal: studeer ze extra!

Werkwoordik jij ... jijhij, zij, hetwij, jullie, zij

hebbenheb hebt heb heeft hebben kunnen kan kan kan kan kunnen willenwil wil wil wil willen zijn ben bent ben is zijn

PROEFVERSIE@VANIN

Formeel: u hebt, hebt u / u kan (kunt), kan (kunt) u / u wilt, wilt u / u bent, bent u

Weet je nog?

In TaalRecht 1.1 en TaalRecht 1.2 leerde je ook over deze werkwoorden.

Let op:

• open syllabe: zeg de klank altijd lang voorbeeld: to-nen, verhu-ren

• gesloten syllabe: zeg de klank kort voorbeeld: zeg, kan, wil, heb

• gesloten syllabe: zeg de klank lang voorbeeld: toont, verhuurt

2 Zeg het werkwoord correct, zoals in het voorbeeld. voorbeeld: (zijn) het appartement nog te huur? Is het appartement nog te huur?

1 Zeker, (zijn) u geïnteresseerd?

2 Dan (kunnen) ik u het appartement tonen.

3 Misschien (hebben) u morgen tijd?

4 We (kunnen) morgen afspreken.

5 (Willen) u dat?

6 Ja, graag. Ik (zijn) echt geïnteresseerd.

7 (Zeggen) u maar wanneer het past.

Ik zoek een won I ng 19 negentien

3

Maak de A/B-oefening met een klasgenoot.

Je bent A of B. Kijk niet naar de andere kolom.

• Kijk naar de donkergele vakken.

• Maak een goede zin met het werkwoord tussen de haakjes.

• Je klasgenoot controleert.

Draai dan de rollen om en maak de oefening nog een keer.

Klasgenoot A

(Zoeken) ... u nog altijd een studio?

Klasgenoot B

Zoekt u nog altijd een studio?

Mijn huisbaas heeft nog een studio te huur. Mijn huisbaas (hebben) ... nog een studio te huur.

Ik niet, maar mijn dochter (zoeken) ... een nieuwe woning.

Maar het is moeilijk!

Alles (zijn) ... zo duur!

En mijn dochter heeft niet veel geld.

Mijn huisbaas (kunnen) ... zijn appartement aan jouw dochter tonen.

Wil zij dat graag?

Ik niet, maar mijn dochter zoekt een nieuwe woning.

Maar het (zijn) ... moeilijk!

Alles is zo duur!

En mijn dochter (hebben) ... niet veel geld.

Mijn huisbaas kan zijn appartement aan jouw dochter tonen.

(Willen) ... zij dat graag?

Jij (hebben) ... toch een extra slaapkamer?Jij hebt toch een extra slaapkamer?

Waarom verhuur je die kamer niet?

(Zijn) ... je geïnteresseerd?

En kan je dat betalen?

Ja! (Willen) ... je mij de kamer tonen?

Verhuurt u uw appartement?

Wie (zeggen) ... dat?

Uw dochter. Ik ben geïnteresseerd.

Maar waar (zijn) ... het appartement?

Daar boven. Ziet u het?

(Tonen) ... jij het appartement aan Naima?

Wat zeg je?

Waarom (verhuren) ... je die kamer niet?

Ben je geïnteresseerd?

En (kunnen) ... je dat betalen?

Ja! Wil je mij de kamer tonen?

(Verhuren) ... u uw appartement?

Wie zegt dat?

Uw dochter. Ik (zijn) ... geïnteresseerd.

Maar waar is het appartement?

Daar boven. (Zien) ... u het?

Toon jij het appartement aan Naima?

Wat (zeggen) ... je?

Naima (willen) ... graag het appartement zien.Naima wil graag het appartement zien.

Oké. Ik toon het.

Oké. Ik (tonen) ... het.

NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING 20twintig
PROEFVERSIE@VANIN

3 Kom maar binnen!

1 Taaltaak  Kom maar binnen!

a Luister naar het gesprek. Wie hoor je?

b Wat gebeurt er?

c Welke kamers toont Mark?

Duid ze aan op het plan van het appartement. de / de de / de

d Schrijf de straat op het plan.

e Wat zegt Mark?

Duid aan zoals in het voorbeeld en controleer. beneden / boven

Rol: administrator

PROEFVERSIE@VANIN

We moeten wel langs de trap. Beneden / boven wonen wij. Ons appartement is hier.

De kinderen slapen beneden / boven, hun kamer is op de eerste verdieping.

Daar beneden / boven is de deur van jouw appartement. rechts / links

Kom maar binnen. Rechts / links is de woonkamer, rechts / links is de slaapkamer. langs / door

En langs / door hier is de keuken.

Langs / door de keuken kan je ook naar de badkamer.

Langs / door daar ga je naar de slaapkamer.

AUDIO Ik zoek een won I ng 21 eenentwintig

achteraan / vooraan

Hier in de woonkamer achteraan / vooraan heb je een uitzicht over de straat.

Omdat de slaapkamer achteraan / vooraan ligt, hoor je niets van het verkeer.

boven

beneden achteraan vooraan

linksrechts langs door

2 Taaltaak  Mijn woning

a Teken een plan van jouw woning.

PROEFVERSIE@VANIN

Rol: administrator / vrijetijdsbesteder

b Je klasgenoot huurt jouw woning voor één vakantieweek.

Toon jouw woning aan je klasgenoot. Zeg waar de kamers zijn.

Je klasgenoot stelt vragen.

Kies een andere rol. Rol: werknemer / werkgever

a Jij werkt. Teken een plan van jouw werkplaats.

b Je klasgenoot is een nieuwe werknemer.

Toon de werkplaats aan je klasgenoot. Zeg waar de plaatsen zijn.

Je klasgenoot stelt vragen.

W NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING 22tweeëntwintig

4

Een gemeubeld appartement

1 Luister naar het gesprek.

Wat staat, hangt of ligt er in het appartement? Zet een kruisje.

1 de woonkamer: de zetel ( ), de televisie ( ), het boekenrek ( )

2 de keuken: de koelkast ( ), de oven ( ), het fornuis ( ), de vaatwasmachine ( )

3 de badkamer: de douche ( ), het toilet ( ), het bad ( ), de spiegel ( ), de lavabo ( )

4 de slaapkamer: de dubbele matras ( ), de kleerkast ( ) , de gordijnen ( )

Leertip

Stukjes van werkwoorden komen soms terug in andere woorden.

Je gebruikt een schuurborstel om te schuren, en een stofzuiger om te stofzuigen.

Ken je veel woorden, dan leer je ook snel andere woorden bij.

Je moet natuurlijk wel goed luisteren.

2 Wat staat, hangt of ligt er nog meer in jouw woning? Zoek het op. voorbeeld: In mijn slaapkamer ligt er een tapijt. In de woonkamer hangen er gordijnen.

PROEFVERSIE@VANIN

3 Taaltaak  Mijn woning

Rol: administrator / vrijetijdsbesteder

Gebruik het plan van jouw woning uit de vorige oefening.

Je klasgenoot huurt jouw woning voor één vakantieweek.

Toon jouw woning aan je klasgenoot.

Zeg wat er in je woning staat.

Kies een andere rol.

Gebruik het plan voor jouw werkplaats uit de vorige oefening.

Je klasgenoot is een nieuwe werknemer.

Toon de werkplaats aan je klasgenoot.

Zeg wat er in de werkplaats staat.

Vind je dit moeilijk? Maak dan de blauwe oefening(en) op pagina 28.

Vind je dit gemakkelijk? Maak dan de gele oefening(en) op pagina 30.

Rol: werknemer / werkgever

AUDIO W Ik zoek een won I ng 23 drieëntwintig

4 Spreek over jouw woning.

a Neem een foto in jouw woning. Kies een plaats die jij belangrijk vindt.

b Breng de foto mee en toon ze aan je klasgenoten. Vertel:

• Waarom is die plaats belangrijk?

• Welke voorwerpen zijn belangrijk? Waarom? voorbeeld: Dit is onze keuken. We eten hier altijd samen. We praten en lachen. Dat is heel belangrijk voor ons. Er staat een eettafel met vier stoelen, daar zitten we op.

5 Elke dag Nederlands

Taaltaak  Te koop / Te huur Rol: administrator

1 Spreek met je klasgenoten.

a • Wat betekent ‘een blokje om gaan’?

• Ga jij soms ‘een blokje om’? Wanneer? Met wie?

b Wanneer je een blokje om gaat, ga je niet langs doodlopende straten

• Wat is een doodlopende straat?

• Woon jij in een doodlopende straat?

• Wat is een voordeel? Wat is een nadeel?

2 Kies A of B.

A Ga samen met je klasgenoten een blokje om bij de school.

B Ga thuis een blokje om.

a Noteer de namen van de straten.

b Zoek naar borden: ‘te koop’ of ‘te huur’.

c Noteer van alle borden ‘te koop’ of ‘te huur’ het immokantoor, of neem een foto. Is er geen immokantoor? Noteer dan ‘privé’.

3 Vergelijk met je klasgenoten.

a In welke straten zijn veel woningen te koop of te huur?

b Wat is er meer: te koop of te huur?

4 Vertel aan je klasgenoten over wonen in België.

a Hoe heb jij jouw woning gevonden?

b Is een woning vinden in België gemakkelijk of niet?

+ NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING 24vierentwintig PROEFVERSIE@VANIN

Woordenschat / Grammatica

Een rondleiding in het appartement

Hier is ons appartement.

Daar is de deur.

Links is de woonkamer.

Rechts is de slaapkamer.

We moeten langs de trap.

Door de keuken kan je naar de badkamer.

Beneden wonen wij.

Boven slapen de kinderen.

Vooraan heb je een uitzicht over de straat. De slaapkamer ligt achteraan.

Een appartement bezichtigen

Kan ik je helpen?

Ben je geïnteresseerd?

Mag ik u eerst vragen ... ?

Kunt u mij zeggen: ... ?

Wil je het appartement graag zien?

Ja graag.

Kom maar binnen.

De kamers de woonkamer het boekenrek – de boekenrekken de tafel – de tafels de televisie de verwarming de zetel – de zetels de keuken het fornuis – de fornuizen de koelkast – de koelkasten de oven – de ovens de vaatwasmachine – de vaatwasmachines de badkamer het bad – de baden de douche – de douches de lavabo – de lavabo’s de spiegel – de spiegels het toilet – de toiletten de slaapkamer de (dubbele) matras – de (dubbele) matrassen het gordijn – de gordijnen de kleerkast – de kleerkasten

PROEFVERSIE@VANIN

Het presens

ik drink / jij drinkt – drink jij hij, zij, het ... drinkt wij, jullie, zij ... drinken

formeel: u drinkt – drinkt u

Speciale werkwoorden

‘Hebben’, ‘zijn’, ‘kunnen’, ‘willen’ zijn speciaal. hebben ik heb / jij hebt – heb jij / hij, zij, het ... heeft wij, jullie, zij ... hebben formeel: u hebt – heeft u zijn ik ben / jij bent – ben jij / hij, zij, het ... is wij, jullie, zij ... zijn formeel: u bent – bent u kunnen ik kan / jij kan – kan jij / hij, zij, het ... kan wij, jullie, zij ... kunnen formeel: u kan, kunt – kan, kunt u willen ik wil / jij wil – wil jij / hij, zij, het ... wil wij, jullie, zij ... willen formeel: u wilt – wilt u

VIDEO
Ik zoek een won I ng 25 vijfentwintig

Uitspraakoefeningen

1 Luister naar de woorden.

a Kijk niet naar de linkse kolom. Wat hoor je? Zet een kruisje.

b Oefen de woorden met een kruisje.

Let op: wat je schrijft is niet altijd wat je hoort.

Spreektip

Meer oefenen?

Download de gratis VDAB-app Uitsprekend.

E (kort)E / EE (lang)I (kort)I / IE (lang) belt zien links rechts zeg weet hier ben kind vindt wie zicht spreekt zet dit woning

2 Luister naar de zinnen.

a Wat hoor je? Zet een kruisje.

b Oefen de zinnen met een kruisje.

Kan ik je helpen?

Ben je geïnteresseerd?

o O o o O

O o o O o

O o o o o O o O O o O o

Mag ik u eerst vragen ... ? O o o o O o

Kunt u mij zeggen: ... ? o o O O o

Wil je het appartement graag zien?o o O o O o o o O

o o o O o O

O o o O o

O o o o o o O O O

Ja graag. o o O O

Kom maar binnen. O o O o o O o O

AUDIO AUDIO
NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING 26zesentwintig PROEFVERSIE@VANIN

Wil je verder oefenen? Ga naar iDiddit.

1 Appartement te huur

PROEFVERSIE@VANIN

a Kies het juiste werkwoord bij elke zin.

b Maak dan de oefening nog een keer. Kijk niet naar de werkwoorden bovenaan.

1 Kies uit: kan / kunnen / zegt / kunt.

– u mij helpen? Ik geen nieuwe woning vinden.

– Oké. u mij: wat kan ik voor u doen?

– Misschien we samen naar het woonkantoor gaan.

2 Kies uit: heb / moet / heeft / wil / is.

Mijn appartement duur.

En mijn zoon geen slaapkamer.

Mijn zoon graag een slaapkamer.

Wat ik doen? jij een idee?

3 Kies uit: hebt / hebben / bent / ben / zijn.

– Ik geïnteresseerd in het appartement.

– Oké. u getrouwd?

– Ja. Wij twee jaar getrouwd.

– En u kinderen?

– Nee, wij geen kinderen.

4 Kies uit: wil / ziet / toont / wil.

Naima de woning graag zien. De huisbaas het appartement aan Naima.

Naima het appartement.

Zij het appartement huren.

5 Kies uit: zegt / zoekt / zoek / verhuurt / wil.

– jij een appartement?

– Wat u?

– Ik vraag of jij een appartement ?

– Ja. u een appartement?

Dan ik het graag zien.

6 Kies uit: wil / woon / ben / ben / is.

– jij de huurder?

– Ja, ik hier al een maand.

– Ik uw buurman. jij graag een kopje koffie bij mij drinken?

– Dat vriendelijk!

7 Kies uit: is / zoekt / heeft / wil / woont.

Mijn dochter geen appartement.

Zij nu bij mij.

Dat heel gezellig.

Maar zij nu naar een appartement.

Zij graag alleen wonen.

8 Kies uit: zeg / kunnen / woont / woon / wonen.

– jij nog thuis?

– Wat je?

– Ik vraag of jij nog thuis ?

– Ja, mijn broer en ik nog thuis.

Wij geen appartement betalen.

Ik oefen
extra
Ik zoek een won I ng 27 zevenentwintig

9 Kies uit: heeft / hebben / ziet / is. u dat gebouw?

Daar mijn studio.

Mijn broer een studio naast mij. Wij allebei een studio in dat gebouw.

10 Kies uit: kan / spreekt / heeft / hebt / kunt. u even tijd?

Mijn vriend een probleem. Hij de huur niet betalen. u hem helpen?

Hij geen Nederlands.

PROEFVERSIE@VANIN

4 Een gemeubeld appartement

1 In welke kamer staat, hangt of ligt het? Schrijf: K (keuken), B (badkamer), S (slaapkamer) of W (woonkamer).

1 de douche

2 het bed

3 de kleerkast

4 de lavabo

5 het fornuis

6 de spiegel

7 de koelkast

2 Wat staat, hangt of ligt er in de kamers? Zeg het. Kijk niet naar de woorden van vraag 1.

8 de zetel

9 de televisie

10 de vaatwasmachine

11 het boekenrek

11 het toilet

12 de gordijnen

13 de oven

NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING 28achtentwintig

Wil je verder oefenen? Ga naar iDiddit.

1 Appartement te huur

1 De huurder spreekt met de huisbaas / huisbazin over het appartement. Gebruik het werkwoord en maak een zin met het woord ‘appartement’.

voorbeeld: verhuren / u?

Verhuurt u het appartement?

1 geïnteresseerd zijn / je?

2 zoeken / jij?

3 willen huren / je?

4 kunnen tonen / u?

2 Gebruik de werkwoorden tussen de haakjes en maak een zin. Zoek de nieuwe woorden op. voorbeeld: Mijn huisbaas / gierig (zijn) Mijn huisbaas is gierig.

1 Hij / de huur / opslaan (willen)

2 Hij / denken / dat ik rijk (zijn)

3 Ik / een nieuw appartement / zoeken (gaan)

4 Goed idee! Jij / zeker wel / een betere huisbaas (vinden)

5 je / dat gebouw daar? (zien)

PROEFVERSIE@VANIN

6 Daar / mijn dochter (wonen)

Ik oefen extra
Ik zoek een won I ng 29 negenentwintig

7 Zij / een goede huisbazin (hebben)

8 ik haar / dat zij jou? (vragen, helpen)

4

Een gemeubeld appartement

Door A.I. (artificiële intelligentie) kunnen toestellen in huis nu ook praten.

Een koelkast kan bijvoorbeeld zeggen: ‘Hallo daar! Je moet melk kopen.’

Wat kunnen deze toestellen bij jou thuis zeggen?

Denk aan een leuke zin, en vergelijk met je klasgenoten.

het fornuis de oven de wasmachine de televisie de elektrische tandenborstel de koelkast het scheerapparaat

... en wat zegt je telefoon tegen jou? de vaatwasmachine

het koffiezetapparaat
NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING 30dertig
Hallo daar! Je moet melk kopen.
PROEFVERSIE@VANIN

Kan je me helpen?

Alle beetjes helpen.

Dit leer ik: Ik kan het zo:

• Ik zeg waarvoor ik voorwerpen gebruik.

• Ik zeg in een winkel wat ik zoek.

• Ik geef instructies voor een verhuis.

• Ik vraag hulp en reageer.

• Ik maak correcte zinnen met ‘om ... te’.

Intro

Spreek met je klasgenoten.

• Wat zie je?

• Wat moet je doen wanneer je verhuist?

• Is een verhuis prettig of niet? Waarom?

THEMA 2
○ ○ ○ ○
○ ○ ○ ○
○ ○ ○ ○
○ ○ ○ ○
○ ○ ○ ○
k an je me helpen? 31 eenendertig PROEFVERSIE@VANIN

1 De verhuizers

De verhuizers zijn bij het appartement van Naima. De vader van Naima geeft instructies.

1 Wat zie je op de foto’s? W

2 Luister naar de vader van Naima. Bij welke foto past de instructie? Schrijf het nummer van de foto erbij.

1 Zet de kapstok in de gang. ( )

2 Draag de wasmachine naar de badkamer. ( )

3 Pak de doos uit. ( )

4 Sluit de koelkast aan. ( )

5 Leg de kleren op het bed. ( )

6 Geef de factuur maar aan Naima. ( )

7 Maak de sleutel bij. ( )

8 Stuur de post door. ( )

Wees voorzichtig! Let op!

AUDIO
NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING 32tweeëndertig 1 4 7 2 5 8 3 6 PROEFVERSIE@VANIN

3 Lees de informatie en beantwoord de vragen.

a Voor een instructie gebruik je de ik-vorm van het werkwoord.

voorbeeld: dragen / ik draag → Draag de doos met twee.

Let op: Wees voorzichtig! ‘Wees’ komt van het werkwoord ‘zijn’.

Weet je nog?

In TaalRecht 1.1 heb je ook al instructies geleerd.

b Separabele werkwoorden hebben twee stukjes. Het zijn vaak werkwoorden met een prepositie. voorbeeld: uit + pakken = uitpakken / ik pak uit  → Pak de doos uit

• Ken je nog separabele werkwoorden?

• Zijn er in jouw taal ook separabele werkwoorden?

Studeer

Werkwoord Presens

aansluiten sluit aan, sluiten aan bijmaken maak bij, maken bij doorsturen stuur door, sturen door dragen draag, dragen geven geef, geven leggen leg, leggen uitpakken pak uit, pakken uit zetten zet, zetten

4

Dit zijn nog meer verhuisinstructies.

Geef de instructie, zoals in het voorbeeld.

voorbeeld: (aansluiten) de vaatwasmachine in de keuken

Sluit de vaatwasmachine in de keuken aan.

1 (bijmaken) de sleutel van de voordeur

2 (dragen) de tafel naar de woonkamer

3 (geven) mij de factuur

4 (leggen) de gordijnen op de zetel

5 (uitpakken) de dozen nog niet

G k an je me helpen? 33 drieëndertig
PROEFVERSIE@VANIN

5 Maak de A/B-oefening met een klasgenoot.

Geef de instructie in het donkergele vak.

Gebruik het werkwoord tussen de haakjes.

Klasgenoot A Klasgenoot B (zetten) de wasmachine in de badkamer. Zet de wasmachine in de badkamer.

Leg het dekbed op het bed. (leggen) het dekbed op het bed. (aansluiten) de televisie in de woonkamer. Sluit de televisie in de woonkamer aan. Maak de sleutel voor jouw familie bij (bijmaken) de sleutel voor jouw familie. (dragen) de zetel naar boven.

Draag de zetel naar boven.

Geef de verhuizers 10 euro. (geven) de verhuizers 10 euro. (uitpakken) de koffer in de slaapkamer.

Pak de koffer in de slaapkamer uit.

Stuur de post van de buurman door (doorsturen) de post van de buurman.

Vind je dit moeilijk? Maak dan de blauwe oefening(en) op pagina 43. Vind je dit gemakkelijk? Maak dan de gele oefening(en) op pagina 45.

6 Taaltaak  De verhuizers

Je hebt jouw woning geschilderd.

Je hebt alle meubelen en spullen in de gang gezet.

Een klasgenoot helpt jou om alles terug binnen te zetten.

Geef instructies aan jouw klasgenoot.

Draai dan de rollen om.

Rol: administrator

1 Kijk naar de foto’s. W 2 Ik zoek een ding

NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING 34vierendertig 2 3 1 PROEFVERSIE@VANIN

Wat is de naam van het product?

PROEFVERSIE@VANIN

Zoek het op en schrijf het nummer van de foto bij het juiste woord.

A de tandenborstel

B de kam

C het mes

D de kapstok

E het notaboekje

2 Naima heeft nog veel nodig.

Haar moeder gaat naar de winkel voor haar.

F de nagelknipper

G de keukenhanddoek

H de shampoo

I de tandpasta

J het afwasmiddel

a Luister en noteer: wat koopt de moeder van Naima?

Ik zoek een ding om ... te ...

Ik zoek iets om ... te ...

Bedoel je ...?

Bedoelt u ...?

b Ken je een woord niet? Gebruik dan ‘een ding’ of ‘iets’.

‘Een ding’ kan je in je handen houden.

‘Iets’ gebruik je voor alles.

Wat zeg je voor ‘een ding’ of ‘iets’ in jouw taal?

Vergelijk met je klasgenoten die dezelfde taal spreken.

een ding: iets:

W AUDIO
1. 2. 3. k an je me helpen? 35 vijfendertig 5 9 6 10 4 7 8

3

Maak de A/B-oefening met een klasgenoot.

• A: Zeg de zin in het donkergele vak.

• B: Vul aan: ‘Bedoelt u ...?’

Klasgenoot A

Ik zoek een ding om je haar te kammen. (een kam)

Bedoelt u ...?

Ik zoek een ding om je tanden te poetsen. (een tandenborstel)

Bedoelt u ...?

Ik zoek iets om af te wassen. (afwasmiddel)

Bedoelt u een ...?

Ik zoek iets om nota's op te schrijven. (een notaboekje)

Bedoelt u een ...?

Ik zoek een ding om je nagels te knippen. (een nagelknipper)

Bedoelt u een ...?

Bedoelt u een ...?

Klasgenoot B

Ik zoek iets om je tanden te poetsen. (tandpasta)

Bedoelt u een ...?

PROEFVERSIE@VANIN

Ik zoek iets om je haar te wassen. (shampoo)

Bedoelt u ...?

Ik zoek iets om een jas op te hangen. (een kapstok)

Bedoelt u een ...?

Ik zoek een ding om vlees te snijden. (een mes)

Bedoelt u een ...?

Ik zoek een ding om de borden af te drogen. (een keukenhanddoek)

‘Om … te’

• gewone werkwoorden: ‘om ... te’ + infinitief voorbeeld: snijden - om (het vlees) te snijden poetsen - om (je tanden) te poetsen

• separabele werkwoorden: ‘te’ staat in het midden van de infinitief voorbeeld: afdrogen - om (de borden) af te drogen ophangen - om (een jas) op te hangen

Studeer

Werkwoord‘Om ... te’

Separabel werkwoord ‘Om ... te’ kammenom ... te kammen afdrogen om ... af te drogen knippenom ... te knippen afwassen om ... af te wassen poetsenom ... te poetsen ophangen om ... op te hangen snijden om ... te snijden opschrijven om ... op te schrijven wassenom ... te wassen

NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING 36zesendertig
G

4 Maak de A/B-oefening met een klasgenoot. Lees de woorden in het donkergele vak.

Zeg wat je zoekt. Gebruik: ‘Ik zoek een ding / iets om ...’

Klasgenoot A

Klasgenoot B de nagelknipper

Ik zoek iets om je nagels te knippen.

Ik zoek iets om je haar te wassen. de shampoo de handdoek

Ik zoek een ding om de borden af te drogen.

Ik zoek een ding om je haar te kammen. de kam de tandpasta

Ik zoek iets om je tanden te poetsen.

Ik zoek iets om je tanden te poetsen. de tandenborstel het mes

Ik zoek een ding om vlees te snijden.

Ik zoek een ding om af te wassen. het afwasmiddel de kapstok

Ik zoek iets om een jas op te hangen.

Ik zoek iets om nota's op te schrijven. het notaboekje

Vind je dit moeilijk? Maak dan de blauwe oefening(en) op pagina 43. Vind je dit gemakkelijk? Maak dan de gele oefening(en) op pagina 46.

5 Taaltaak  Ik zoek een ding

a Wat wil je nog kopen?

Schrijf een briefje.

b Loop rond in de klas. Spreek met een klasgenoot. Vertel wat je zoekt. Weet je klasgenoot het?

Wissel dan jullie briefjes:

• geef jouw briefje aan je klasgenoot,

• neem het briefje van je klasgenoot.

c Spreek met een andere klasgenoot.

voorkant:

Ik zoek een ding om ...

Ik zoek iets om ...

Rol: consument

achterkant: de naam van wat je zoekt

k an je me helpen? 37 zevenendertig PROEFVERSIE@VANIN

Naima stuurt berichtjes naar al haar vrienden.

a Duid de vragen en de reacties aan.

Dag Dina. Ik weet dat jij superhandig bent. Kan je me helpen met de gordijnen? Alsjeblieft?

Natuurlijk, ik kom volgende week en breng mijn naaimachine mee.

Meneer Vanranst, kunt u mijn pakje doorsturen naar mijn nieuwe adres?

Oké, geen probleem. Dat doe ik!

Dag Rojo, ik moet naar Antwerpen om mijn sleutel terug te geven. Kan jij me brengen?

Dat is moeilijk. Ik heb geen tijd. Dat kan ik niet.

PROEFVERSIE@VANIN

Lieve Mohamed, kan jij mij helpen om de elektriciteitskabels aan te sluiten?

Liever niet. Vraag het aan een elektricien.

b Welke reacties zijn positief? Zet een + . Welke reacties zijn negatief? Zet een – .

Hulp vragen W

Kan jij ... Kunt u ...

Kan jij mij helpen (met) ...? Kunt u mij helpen (met) ...?

Natuurlijk. Geen probleem. Oké, dat doe ik!

Let op: de hulp – hulp vragen iemand helpen

Kan je me helpen om ...?

Kunt u mij helpen om ...?

Dat is moeilijk. Ik heb geen tijd. Dat kan ik niet. Liever niet.

3 Ik heb geen tijd
1 3 2 4
NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING 38achtendertig

Kan je me helpen?

1 Taaltaak  Kan je me helpen?

a Lees wat je allemaal nog moet doen.

Vraag hulp aan een klasgenoot.

Reageer op de vraag van jouw klasgenoot.

voorbeeld: de computer aansluiten

• Kan jij mijn computer aansluiten? - Dat kan ik niet.

• Kan jij mij helpen met mijn computer? - Natuurlijk.

• Kan jij mij helpen om mijn computer aan te sluiten?

- Dat is moeilijk.

b Wat moet in jouw woning nog gebeuren?

Schrijf het op.

Vraag hulp aan een klasgenoot.

Reageer op de vraag van jouw klasgenoot.

Kies een andere rol.

Rol: administrator

✓ de badkamer poetsen

✓ de gang schilderen

✓ de dozen dragen

✓ de kleren inpakken

✓ de kast verhuizen

✓ de kapstok in de gang zetten

✓ de sleutel bijmaken

✓ de wasmachine aansluiten

PROEFVERSIE@VANIN

Rol: werknemer

a Wat vind je moeilijk op het werk? Waarmee heb je soms problemen?

Vraag hulp aan je collega.

b Jouw collega vraagt om hulp. Reageer positief of negatief.

Kies een andere rol.

a Met kinderen heb je veel werk.

Rol: opvoeder

Soms kan je hulp gebruiken: een babysit, huiswerkhulp, hulp wanneer je ziek bent.

Vraag hulp aan een vriend of vriendin.

b Een vriend of vriendin vraagt hulp. Reageer positief of negatief.

Vind je dit moeilijk? Maak dan de blauwe oefening(en) op pagina 44. Vind je dit gemakkelijk? Maak dan de gele oefening(en) op pagina 46.

Communicatietip

Wees niet bang om hulp te vragen. Veel mensen helpen je graag.

Krijg je een negatieve reactie? Laat je niet ontmoedigen, vraag het aan iemand anders.

4
k an je me helpen? 39 negenendertig

2 Wat kan jij goed?

a Noteer op een post-it enkele dingen die je goed kan. Schrijf op de achterkant jouw naam.

b Kleef alle post-its op een vlak, bijvoorbeeld de deur. Kies dan zelf één post-it van een klasgenoot. Kies iets wat je graag wil leren.

c Vraag aan je klasgenoot hoe je het moet doen. Zijn of haar naam staat op de achterkant van de post-it. een cake bakken, een fietsband plakken, gordijnen naaien

5 Elke dag Nederlands

Taaltaak Het instructiefilmpje

a Zoek online een instructiefilmpje dat je interesseert.

Tik bijvoorbeeld in:

instructie boormachine Nederlands

hoe moet je haar knippen

groenteballetjes maken

b Bekijk het filmpje. Vertel aan je klasgenoten:

• Welk filmpje heb jij gekozen?

• Waarom heb je dit filmpje gekozen?

c Denk na:

• Was de taal van het filmpje moeilijk?

• Zijn de instructies duidelijk?

• Heb je meer informatie nodig?

Rol: consument

NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING 40veertig
PROEFVERSIE@VANIN

Woordenschat / Grammatica

Ik verhuis

de doos – de dozen de kapstok – de kapstokken de sleutel – de sleutels de verhuizer – de verhuizers

dragen (de wasmachine) (ik draag) leggen (de kleren) (ik leg) zetten (de doos, de kapstok) (ik zet) verhuizen (ik verhuis)

separabel aansluiten (de koelkast) (ik sluit ... aan) bijmaken (de sleutel) (ik maak ... bij) doorsturen (de post) (ik stuur ... door) inpakken (ik pak ... in) uitpakken (ik pak ... uit)

Hulp vragen

Kan jij / Kunt u ...?

Kan jij / Kunt u mij helpen met ...?

Kan je me helpen (om ... te ...)?

Kunt u mij helpen (om ... te ...)?

Natuurlijk.

Geen probleem.

Oké. Dat doe ik!

Dat is moeilijk.

Ik heb geen tijd.

Dat kan ik niet.

Liever niet.

In de winkel

Ik zoek iets (om ... te ...)

Ik zoek een ding (om ... te ...)

De instructie: je zegt wat iemand moet doen.

• Je gebruikt de ik-vorm.

Dit heet ook ‘de imperatief’.

voorbeeld: sturen / ik stuur → Stuur de post naar mijn nieuwe adres.

Let op: Het werkwoord ‘zijn’ is speciaal.

voorbeeld: zijn / ik ben → Wees voorzichtig!

Separabele werkwoorden hebben twee stukjes. voorbeeld: afwassen / ik was af → Was de borden af!

Zinnen met ‘om … te’

• Je zegt iets over een gebruik of een doel.

• Je gebruikt ‘om ... te’ + een infinitief. voorbeeld: Je gebruikt een tandenborstel om je tanden te poetsen. (gebruik)

Kan je me helpen om de wasmachine te dragen? (doel)

Let op: Separabele werkwoorden schrijf je in twee stukjes.

Schrijf ‘te’ tussen de stukjes. voorbeeld: afwassen → Je gebruikt zeep om de borden af te wassen.

VIDEO
k an je me helpen? 41 eenenveertig
PROEFVERSIE@VANIN

Uitspraakoefeningen

1 Luister naar de woorden.

a Kijk niet naar de linkse kolom. Wat hoor je? Zet een kruisje.

b Oefen de woorden met een kruisje. Let op: wat je schrijft is niet altijd wat je hoort.

schroef verven oven televisie fornuis tafel lavabo vooraan familie boven vaatwasmachine vakantie koffie verkeer

2 Luister naar de zinnen.

a Wat hoor je? Zet een kruisje.

b Oefen de zinnen met een kruisje.

Kan jij mij helpen?

Kan jij mij helpen om ...?

o o o O o ?

O o O o O o ...?

Spreektip

Meer oefenen?

Download de gratis VDAB-app Uitsprekend.

O o o O O ?

O o o O o O ...?

Natuurlijk. o O o o o O

Geen probleem. o O o O o O

Oké, dat doe ik!

O o O o O o O o O o

Dat is moeilijk. o o O o O o o O

Dat kan ik niet.

Liever niet.

o O o o o o O O

O o O o O o

F V
AUDIO AUDIO
NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING 42tweeënveertig PROEFVERSIE@VANIN

Wil je verder oefenen? Ga naar iDiddit.

1 De verhuizers

1 Welk woord zet je in de zin?

Kies uit: dozen / kleren / koelkast / piano / post / rekening / sleutel / stoelen.

1 Sluit de op de elektriciteit aan.

2 Maak de voor jouw zus bij.

3 Stuur de door naar het nieuwe adres.

4 Zet de bij de tafel.

5 Geef de aan de huisbaas.

6 Pak de die in de gang staan uit.

7 Leg de in de kast.

8 Draag de met twee sterke mannen.

2 Kijk naar de woorden bij vraag 1. Maak nu zelf een instructie met elk woord uit de rij.

2 Ik zoek een ding

Welk

woord

zet je in de zin?

Kies uit: afwasmiddel / kam / kapstok / keukenhanddoek / mes / nagelknipper / notaboekje / shampoo / tandenborstel / tandpasta.

1 Hang je jas aan de !

2 Ik heb één voor mijn handen, en één voor mijn tenen.

3 Gebruik niet zoveel . Dat is niet goed voor je handen.

4 Dit is niet scherp genoeg.

5 Ik was mijn haar met en mijn lichaam met zeep.

6 Ik heb de datum in mijn geschreven.

7 Om je tanden te poetsen heb je een en nodig.

8 Ik was de borden af en droog ze met een

9 Ik kam mijn haren met een .

Ik oefen extra
k an je me helpen? 43 drieënveertig
PROEFVERSIE@VANIN

4 Kan je me helpen?

Je bent verhuisd. Het is feest. Je vrienden komen vanavond op bezoek. Ze willen jouw nieuwe woning zien. Je hebt nog veel werk. Vraag een paar vrienden om hulp. Maak goede zinnen met ‘Kan jij mij helpen om ... te ...?’ Begrijp je een woord niet? Zoek het dan op. voorbeeld: de gang poetsen Kan jij mij helpen om de gang te poetsen?

1 de koekjes bakken

2 koffie zetten

3 de glazen afwassen

4 de borden op de tafel zetten

5 de stoelen klaarzetten

6 water en bloemen in de vaas doen

7 de kaarsen aansteken

8 de taart snijden

9 de muziek opzetten

10 vrienden binnenlaten

NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING 44vierenveertig PROEFVERSIE@VANIN

Ik oefen extra

1 De verhuizers

Geef een instructie.

voorbeeld: alles naar boven dragen

1 voorzichtig zijn

2 niet van de trap vallen

3 de dure lamp goed vasthouden

4 elke doos in de juiste kamer zetten

5 de laatste spullen uitpakken

6 het karton in de gang leggen

7 een pauze nemen

8 de muren en het plafond schilderen

9 van je huis een thuis maken

10 je nieuwe buren uitnodigen

11 een uitnodiging in hun brievenbus steken

12 de koffie en de taart klaarzetten

Wil je verder oefenen? Ga naar iDiddit.

PROEFVERSIE@VANIN

Draag alle dozen naar boven.

k an je me helpen? 45 vijfenveertig

2 Ik zoek een ding

1 Kinderen vinden vaak het juiste woord niet om iets te beschrijven.

Over welk ding spreken de kinderen? Kan je het raden?

1 Oma heeft twee ronde dingen om beter te zien.

2 Opa heeft zo’n ding om te stappen.

3 Mijn broertje pakt altijd het ding om naar de televisie te kijken.

4 De baby heeft een dingetje om op te zuigen.

5 Mijn grote zus staat op een ding om te rijden.

6 Mijn oom heeft een ding om een filmpje te maken.

7 De juf geeft je een ding om je fout weg te doen.

8 Mijn papa heeft een ding om de regen te stoppen.

9 Mijn plusmama heeft een ding om iets op haar rug mee te nemen.

10 Ik heb een ding om warme oren te hebben.

de bril

2 Denk nu zelf aan een ding waarvan je de naam niet kent.

Beschrijf het ding aan een klasgenoot.

Gebruik: een ding / zo’n ding / een dingetje / zo’n dingetje / iets.

Gebruik zinnen met ‘om ... te’.

Kan je klasgenoot het raden?

4

Kan je me helpen?

Werk samen met enkele klasgenoten.

Een van jullie is verhuisd.

Jullie organiseren samen een feest in de woning van je klasgenoot.

a Beslis samen: wat moet er allemaal gebeuren?

b Verdeel de taken.

c Vraag elkaar om hulp.

voorbeeld: a We moeten de woonkamer opruimen en de dozen in de keuken uitpakken.

b Zal ik de woonkamer opruimen en pak jij de dozen uit?

c Help jij mij om de woonkamer op te ruimen?

NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING 46zesenveertig PROEFVERSIE@VANIN

Woordenschat / Grammatica

Kom binnen

Kom binnen!

Ga zitten.

Gefeliciteerd met je verjaardag!

Hoe gaat het met jullie?

Willen jullie … ?

Ja graag!

Lekker!

Hoe gaat het op je werk?

Hoe gaat het met jou?

Dat is goed nieuws!

Je ziet er goed uit.

Spreken over later misschien waarschijnlijk zeker

Het familiegesprek iemand feliciteren met iets (ik feliciteer)

het gesprek – de gesprekken de stage – de stages de verjaardag – de verjaardagen de (nieuwe) job krijgen (ik krijg) de promotie krijgen het geld verdienen (ik verdien)

De conditie

• De conditiezin begint met ‘als’.

• De conditiezin is een bijzin.

gewone zin subject / vervoegd werkwoord vooraan

inversiezin vervoegd werkwoord / subject vooraan

bijzin subject vooraan vervoegd werkwoord achteraan

voorbeeld

gewone zin Naima hoort goed nieuws.

inversiezin Misschien hoort Naima goed nieuws.

bijzin Als Naima goed nieuws hoort, ...

• In het andere deel schrijf je een gewone zin of een inversiezin.

• De inversiezin begint vaak met ‘dan’.

voorbeeld gewone zin Naima zal heel blij zijn als zij goed nieuws hoort. inversiezin Als Naima goed nieuws hoort, dan zal zij heel blij zijn

• De conditiezin staat aan het begin of het einde.

VIDEO
o p bezoek b I j oma 173 honderddrieënzeventig PROEFVERSIE@VANIN

Uitspraakoefeningen

1 Luister naar de woorden.

a Kijk niet naar de linkse kolom. Wat hoor je? Zet een kruisje.

b Oefen de woorden met een kruisje. Let op: wat je schrijft is niet altijd wat je hoort.

zoek buur schroef muur boeken duur uur moeten student natuurlijk toestel dubbel koelkast douche geduld zullen ondertussen

2 Luister naar de zinnen.

a Wat hoor je? Zet een kruisje.

b Oefen de zinnen met een kruisje.

Spreektip

Meer oefenen?

Download de gratis VDAB-app Uitsprekend.

Gefeliciteerd met je verjaardag.o O o O o o o o O o o o o o O o o o O o

Hoe gaat het met jullie? o O o o O o O o O o o O

Hoe gaat het op het werk? o O o o o O o o O o O o

Hoe gaat het met jou?

Dat is goed nieuws!

Je ziet er goed uit.

O O o O o o o o o O

O o O O o O o o

o O o O o

o o O o O

U / UU OE
AUDIO AUDIO
NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING 174 honderdvierenzeventig PROEFVERSIE@VANIN

Ik oefen extra

1 Hoe gaat het?

1 Ken je de getallen nog?

a Oma is 74 jaar geworden.

Welke getallen zie je hieronder? Zeg het getal.

Wil je verder oefenen? Ga naar iDiddit.

b Werk samen met een klasgenoot.

Wat is jouw favoriete getal? Zeg het aan je klasgenoot.

Hebben jullie hetzelfde getal?

2 Vul (een vorm van) een werkwoord in. 1 met je verjaardag. 2 binnen.

Gefeliciteerd

3 Hoe het met jullie?

4 Ga .

5 jullie koffie of thee?

6 Hoe het op het werk?

7 Dat goed nieuws.

8 Je er goed uit.

74 13 11 28 32 65 89 57 40 14 75 46 90 33 69 42 28 17 84 76
vierenzeventig
o p bezoek b I j oma 175 honderdvijfenzeventig PROEFVERSIE@VANIN

3

Vul een prepositie in. Kijk niet naar vraag 2.

1 Gefeliciteerd je verjaardag.

2 Hoe gaat het jullie?

3 Willen jullie koffie thee?

4 Hoe gaat het het werk?

5 Hoe gaat het je stage?

6 Je ziet er goed .

3

Oma aan het woord

1 Kijk naar de zinnen. Vervoeg het werkwoord.

1 Als opa mee naar de supermarkt (gaan), kan hij oma helpen.

2 Als opa jarig (zijn), bakt oma een taart.

3 Als het (regenen), neemt oma haar paraplu mee.

4 Als oma honger (hebben), maakt opa iets lekkers klaar.

5 Als opa het niet (begrijpen), zoekt hij het op.

6 Als oma het (vragen), zal opa haar helpen.

7 Als opa het (willen), organiseert oma een uitstapje.

8 Als oma naar de dokter (moeten), gaat opa met haar mee.

9 Als opa zijn sleutels (verliezen), gebruikt hij de sleutels van oma.

10 Als opa geld (krijgen), deelt hij het met oma.

2 Kijk niet naar de zinnen hierboven. Maak goede zinnen. Begin met ‘als’.

1 Opa gaat mee naar de supermarkt. Hij kan oma helpen.

2 Opa is jarig. Oma bakt een taart.

3 Het regent. Oma neemt haar paraplu mee.

4 Oma heeft honger. Opa maakt iets lekkers klaar.

5 Opa begrijpt het niet. Hij zoekt het op.

6 Oma vraagt het. Opa zal haar helpen.

7 Opa wil het. Oma organiseert een uitstapje.

8 Oma moet naar de dokter. Opa gaat met haar mee.

9 Opa verliest zijn sleutels. Hij gebruikt de sleutels van oma.

10 Opa krijgt geld. Hij deelt het met oma.

met
NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING 176 honderdzesenzeventig PROEFVERSIE@VANIN
gaat

Wil je verder oefenen? Ga naar iDiddit.

1 Hoe gaat het?

1 Hoe is het in jouw land / familie / vriendenkring? Spreek met je klasgenoten.

• Ga je bezoek met of zonder afspraak?

• Hoe maak je een afspraak voor een bezoek?

• Op welke tijdstippen ben je welkom?

• Op welke tijdstippen ben je niet welkom?

• Is iedereen welkom?

• Wat zeg je wanneer je binnenkomt?

• Wat eet je? Wat drink je?

• Moet je alles wat je krijgt eten of drinken?

• Over welke thema’s spreek je?

• Over welke thema’s spreek je niet?

• Hoelang blijf je?

• Hoe neem je afscheid?

2 Wat betekent deze uitdrukking volgens jou?

PROEFVERSIE@VANIN

Gasten en vis blijven maar drie dagen fris.

Ga je akkoord? Waarom wel? Waarom niet?

3 Is er in jouw taal een uitdrukking over gastvrijheid? Vertaal ze en vertel aan je klasgenoten.

Ik oefen extra
o p bezoek b I j oma 177 honderdzevenenzeventig

Als wij wandelen langs het water en de zon schijnt op jouw haar

Zal ik gelukkig zijn, je zal het zien zonder als, zonder misschien

PROEFVERSIE@VANIN

Als ik een mooie job vind goed betaald, niet te zwaar

Zal ik mij rijk voelen, je zal het zien zonder als, zonder misschien

a Dit is slam-poëzie. Wat is slam-poëzie volgens jou?

Als de tijd stilstaat, voor heel even wij zijn samen, stil en blij Zal ik jou mijn liefde geven zonder als, zonder misschien

b Wat betekenen de vetgedrukte zinnen: 'zonder als, zonder misschien' ?

c Maak zelf slam-poëzie. Maak een zin met ‘als … zal’. Eindig met ‘zonder als, zonder misschien’.

d Spreek het gedicht uit met veel expressie.

Oma
3
aan het woord
NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING 178 honderdachtenzeventig

Leerlijn grammatica

Nieuw TaalRecht 2.1

Thema 1 werkwoorden: presens, informeel en formeel

Thema 2 werkwoorden: instructies, ook separabel structuren: ‘om ... te’ + infinitief

Thema 3 werkwoorden: participium met ‘ge-‘, ‘be-‘, ‘ver-‘, ook separabel

Thema 4 pronomina: personen, dieren, dingen

Thema 5 werkwoorden: imperfectum van ‘hebben’, ‘zijn’, ‘kunnen’, ‘moeten’, ‘mogen’, ‘willen’

Thema 6 werkwoorden: imperfectum van meer werkwoorden

Thema 7 negatief: ‘niet’ / ‘geen’ (herhaling)

Thema 8 structuren: instructies en bijzinnen

Thema 9 werkwoorden: ‘gaan’ of ‘zullen’ + infinitief

Thema 10 conjuncties: conditie met ‘als’

Nieuw TaalRecht 2.2

Thema 1 werkwoorden: presens (herhaling, syllabes)

PROEFVERSIE@VANIN

Thema 2 werkwoorden: separabele werkwoorden (herhaling en uitbreiding)

Thema 3 werkwoorden: het perfectum en het imperfectum (gebruik)

Thema 4 werkwoorden: het imperfectum van regelmatige werkwoorden

Thema 5 de indirecte rede: inleiding, werkwoord en subject

Thema 6 de indirecte rede: gewone zin, vraagzin met of zonder vraagwoord

Thema 7 werkwoorden: reflexieve werkwoorden

Thema 8 adjectieven: flexie (herhaling en uitbreiding)

Thema 9 werkwoorden: het imperfectum (herhaling)

Thema 10 conjuncties: ‘omdat’ + bijzin, ‘daarom’ + inversiezin

l ee R l I jn g R ammat I ca 179 honderdnegenenzeventig

Nieuw TaalRecht 2.3

Thema 1 werkwoorden: ‘zou / zouden’ - wens, advies of onzekere informatie

Thema 2 werkwoorden: ‘zou / zouden’ - hypothese

Thema 3

conjuncties: ‘toen’ / ‘wanneer’ in een bijzin voor tijd

conjuncties: ‘daarna’ / ‘daarvoor’ in een inversiezin voor tijd

Thema 4

structuren: actieve en passieve zinnen met ‘worden’ en ‘zijn’

Thema 5

structuren: actieve en passieve zinnen met ‘worden’ / ‘werden’ / ‘zijn’

Thema 6 separabele werkwoorden: uitbreiding

Thema 7 structuren: relatieve bijzinnen met ‘die’ / ‘dat’ / ‘waar’

Thema 8 conjuncties: hoofdzin - conjuncties van tijd (‘eerst’, ‘dan’, ‘daarna’, ‘daarvoor’, ‘sindsdien’)

Thema 9 negatief: vragen met ‘al’ (‘nog niet’ / ‘nog geen’) negatief: vragen met ‘nog’ (‘niet meer ’/ ‘geen meer’)

Thema 10 conjuncties: reden en gevolg (herhaling en uitbreiding)

Nieuw TaalRecht 2.4

Thema 1 conjuncties: tijd (herhaling en uitbreiding)

Thema 2 adjectief: comparatief en superlatief (structuren, bijzondere vormen)

Thema 3 werkwoorden: plusquamperfectum, tijd en irrealis

Thema 4 werkwoorden: plusquamperfectum, advies

Thema 5 structuren: ‘er’/ ‘daar’ als subject met ‘zijn’ en in een passieve zin

Thema 6 structuren: ‘er’ / ‘daar’ als verwijswoord

Thema 7 conjuncties: oppositie en contrast (herhaling en uitbreiding)

Thema 8 structuren: relatieve zinnen met een prepositie

Thema 9 structuren: relatieve zinnen met of zonder prepositie (herhaling)

Thema 10 conjuncties: (overzicht en herhaling)

NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING 180honderdtachtig
PROEFVERSIE@VANIN

Grammatica

1 Woordenlijst grammatica

PROEFVERSIE@VANIN

accent nadruk actief bedrijvende vorm artikel lidwoord adjectief bijvoeglijk naamwoord adverbium bijwoord affirmatief bevestigend comparatief vergrotend conditie voorwaarde conjunctie voegwoord consonant medeklinker demonstratief aanwijzend diminutief verkleinwoord direct object lijdend voorwerp flexie verbuiging futurum onvoltooid toekomende tijd (O.Tk.T.)

imperatief gebiedende wijs imperfectum onvoltooid verleden tijd (O.V.T.) indirect object meewerkend voorwerp infinitief noemvorm inversie omkering negatief ontkennend niet specifiek onbepaald object voorwerp oppositie tegenstelling participium voltooid deelwoord passief lijdende vorm perfectum voltooid tegenwoordige tijd (V.T.T.) pluralis meervoud plusquamperfectumvoltooid verleden tijd (V.V.T.) possessief bezittelijk prepositie voorzetsel

gR ammat I ca 181 honderdeenentachtig

prepositie-object voorzetselvoorwerp presens onvoltooid tegenwoordige tijd (O.T.T.)

pronomen voornaamwoord reflexief wederkerend relatief betrekkelijk

separabel scheidbaar singularis enkelvoud specifiek bepaald subject onderwerp substantief zelfstandig naamwoord superlatief overtreffend

syllabe lettergreep verbum werkwoord vervoegd werkwoord persoonsvorm, actievorm vocaal klinker

2 Letters en woorden

1 Begrippen

letters vocaal a / e / i / o / u consonant andere letters tweeklank ei, ij, ou, ui, eu, au

syllabe woordstukje dat je in één keer zegt voorbeeld: au-to, ho-tel, ijs-kast

substantief woord waar je ‘de’ / ‘het’ / ‘een’ kan bijzetten voorbeeld: de liefde, het leven, een auto

specifiek

niet specifiek

Een substantief is soms specifiek: Je weet precies over wie / waarover het gaat. voorbeeld: De man die bij mij woont, is mijn broer.

Een substantief is soms niet specifiek: Je weet niet precies over wie / waarover het gaat. voorbeeld: Er loopt een man op straat.

Je noemt iets voor de eerste keer. voorbeeld: Ik zie een man. Het is de man van mijn zus.

singularis maar één voorbeeld: Ik heb één man.

NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING 182honderdtweeëntachtig
PROEFVERSIE@VANIN

2

pluralis twee of meer voorbeeld: Ik heb tien boeken.

ontelbaar Een substantief is soms ontelbaar: Je kan geen pluralis maken. voorbeeld: Ik eet graag vlees.

diminutief

PROEFVERSIE@VANIN

woordstukje voor iets kleins of liefs voorbeeld: een klein huisje, een lief schatje

adjectief woord bij een substantief voorbeeld: de blauwe auto

prepositie op, in, onder, naast, voor, tegen, tussen, na …

Vocalen, consonanten en tweeklanken: spelling

lange vocaal één keer schrijven in een open syllabe voorbeeld: vra-gen, le-ven, bo-men, mu-ren

twee keer schrijven in een gesloten syllabe voorbeeld: vraag / leef / boom / muur

Let op: die-ren, dier twee, drie

korte vocaal altijd één keer schrijven, altijd in een gesloten syllabe voorbeeld: kat, kat-ten / wet, wet-ten / pit, pit-ten / kom, kom-men / bus, bus-sen

consonant twee keer schrijven als de vocaal kort moet blijven voorbeeld: katten, kommen, pitten, wetten, bussen

Let op: ge-heim, be-vel (één consonant na een doffe E)

tweeklank altijd één keer schrijven voorbeeld: deur, deuren / tijd, tijden

3 Het substantief

a De pluralis (het meervoud) woord dat eindigt op een consonant: S of (e)N voorbeeld: stoelen, tafels

woord dat eindigt op doffe E: S of N voorbeeld: lasagnes, weiden

gR ammat I ca 183 honderddrieëntachtig

woord dat eindigt op een heldere vocaal: ‘S voorbeeld: menu’s, paprika’s Let op: cafés

woord dat eindigt op meer vocalen: S voorbeeld: bureaus, hindoes

woord dat eindigt op IE of EE: S of (ë)N voorbeeld: bacteriën, families, knieën, zeeën

b Het diminutief (het verkleinwoord)

met JE voorbeeld: boekje, huisje, werkje

met TJE na een woord op l, n, r of w voorbeeld: deurtje, knuffeltje, schoentje, vrouwtje

met ’JE of ’TJE na een afkorting voorbeeld: sms’je, A4’tje, 3’tje

met ETJE of KJE woorden op ing voorbeeld: koninkje, rekeningetje

met ETJE of PJE na een woord op m voorbeeld: bloempje of bloemetje, kommetje

met KE in de spreektaal

voorbeeld: manneke i.p.v. mannetje

4 Het artikel ‘een’ / ‘de’ / ‘het’

a Specifiek

singularis ‘de’ of ‘het’ (kijk in het woordenboek)

voorbeeld: De auto voor mijn deur is van mij.

voorbeeld: Het boek op de tafel is van mij.

pluralis ‘de’

voorbeeld: De auto’s voor mijn deur zijn van mijn familie.

voorbeeld: De boeken op de tafel zijn van mij.

ontelbaar ‘de’ of ‘het’ (kijk in het woordenboek)

voorbeeld: De liefde van een kind is mooi.

voorbeeld: Het vlees in de supermarkt is niet duur.

b Niet specifiek

singularis ‘een’

voorbeeld: Daar staat een auto. Ik weet niet van wie.

voorbeeld: Daar ligt een boek. Ik weet niet welk boek.

NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING 184honderdvierentachtig
PROEFVERSIE@VANIN

pluralis geen artikel

voorbeeld: Daar staan auto’s. Ik weet niet van wie. voorbeeld: Daar liggen boeken. Ik weet niet welke boeken.

ontelbaar geen artikel

voorbeeld: Liefde is mooi. voorbeeld: Ik eet graag vlees.

PROEFVERSIE@VANIN

5 ‘Niet’ en ‘geen’

‘Geen’ met een substantief (niet specifiek) voorbeeld: Er staat een auto voor mijn deur. Er staat geen auto voor mijn deur. Er staan auto’s voor mijn deur. Er staan geen auto’s voor mijn deur.

‘Geen’ met een telwoord voorbeeld: Ik heb geen 100 euro bij.

Let op: ‘Niet’ met een aantal voorbeeld: Ik heb niet veel geld.

‘Geen’ met een taal voorbeeld: Ik spreek geen Chinees.

‘Niet’ voor alle andere negatieve vormen voorbeeld: Mijn auto staat niet voor de deur. (na een vervoegd werkwoord)

Dat is mijn auto niet. (na een specifiek substantief)

Mijn auto is niet blauw. (voor een adjectief)

De auto is niet van mij. (voor een prepositie)

6 Pronomina a Pronomina voor personen subject

ik Ik heb een boek. jij (je) Jij hebt een boek. u U hebt een boek. hij Hij heeft een boek. zij (ze) Zij heeft een boek. wij (we) Wij hebben een boek. jullie Jullie hebben een boek. zij (ze) Zij hebben een boek.

possessief

mijn Het is mijn boek. jouw (je) Het is jouw boek.

uw Het is uw boek. zijn Het is zijn boek.

gR ammat I ca 185 honderdvijfentachtig

haar Het is haar boek. ons / onze Het is ons boek. Het zijn onze boeken. jullie Het is jullie boek hun Het is hun boek.

Let op: het meisje haar kamer (het + haar voor een persoon) het vliegtuig zijn vleugels (het + zijn)

object

mij (me) De leraar denkt aan mij (me). jou (je) De leraar denkt aan jou (je).

u De leraar denkt aan u.

hem De leraar denkt aan hem. haar De leraar denkt aan haar ons De leraar denkt aan ons

jullie De leraar denkt aan jullie hen / ze De leraar denkt aan hen. De leraar denkt aan ze.

Let op: Je gebruikt ‘er’ voor niet-personen. Ik denk aan het weekend. Ik denk eraan

reflexief

mij (me) Ik heb me (mij) pijn gedaan. jou (je) Heb jij je pijn gedaan? u of zich Hebt u u pijn gedaan? Hebt u zich pijn gedaan? zich Hij heeft zich pijn gedaan. zich Zij heeft zich pijn gedaan.

ons Wij hebben ons pijn gedaan. je (jullie) Jullie hebben je (jullie) pijn gedaan. zich Zij hebben zich pijn gedaan.

demonstratief

Deze jongen hier is groot. (de-woord, dichtbij)

Dit jongetje hier is klein. (het-woord, dichtbij) Die grote jongen daar heet Marcus. (de-woord, verder) Dat kleine jongetje daar heet Aurelius. (het-woord, verder)

b Pronomina voor dingen

subject / object

hij / hem de fiets

Hij staat in haar kamer. Mijn dochter heeft hem roze geschilderd. het / het het boek

Het ligt daar. Ik neem het mee. zij (ze) / ze de boeken, de fietsen

Zij (Ze) liggen daar. Zij (Ze) staan daar.

Ik neem ze mee.

NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING 186honderdzesentachtig PROEFVERSIE@VANIN

Let op: • Voor sommige dingen kan je ook ‘zij’ en ‘haar’ gebruiken. Dat kan alleen als je zeker weet dat het ding vrouwelijk is. Gebruik anders altijd ‘hij’ en ‘hem’.

• Gebruik voor dingen best geen possessieve pronomina. voorbeeld: niet: Zijn band is kapot. wel: De band van de fiets is kapot.

PROEFVERSIE@VANIN

7

c Pronomina voor dieren

subject / object / possessief

zij / haar / haar de geit

Zij staat in de tuin. Ik melk haar Haar kleur is wit. hij / hem / zijn de hond

Hij heet Woef. Ik wandel met hem. Zijn kleur is zwart. het / het / zijn het konijn

Het heet Flappie. Ik zie het zitten. Zijn kleur is bruin. zij (ze) / ze / hun de geiten

Zij (Ze) staan in de tuin. Ik melk ze Hun kleur is wit.

Let op: Weet je niet of een dier mannelijk of vrouwelijk is? Gebruik dan ‘hij’, ‘hem’ of ‘zijn’.

Het adjectief: flexie

adjectief zonder E na een werkwoord voorbeeld: Het meisje zingt mooi. De vrouw is ziek.

bij een niet-specifiek het-woord (singularis of ontelbaar) voorbeeld: een mooi meisje (het meisje), vers fruit (het fruit)

adjectief op EN of een stof op EN voorbeeld: een open deur, een lederen jas

adjectief in een vaste combinatie voorbeeld: het centraal station, het openbaar vervoer

adjectief met E andere adjectieven voorbeeld: de mooie man (specifiek, de-woord) het mooie meisje (specifiek, het-woord) mooie meisjes (pluralis)

8 Het vraagwoord

wie / wat / waar / wanneer / hoe / welk(e) Wie leest elke week de krant? waar + een prepositie: waarom, waarop, waarmee … Waarom lees jij elke week de krant? hoe + een adjectief: hoelang, hoe groot, hoeveel … Hoelang lees jij de krant? welk(e) + een substantief: welke krant, welke dag … Welke krant lees jij?

gR ammat I ca 187 honderdzevenentachtig

Werkwoorden

1 Begrippen

infinitief werkwoord op EN of op N, zoals het in het woordenboek staat

voorbeeld: doen, gaan, leven, reizen, spelen, werken, zien

ik-vorm infinitief zonder EN of N, soms een beetje anders gespeld (zie ook p. 188 Het presens)

voorbeeld: (ik) doe, ga, leef, reis, speel, werk, zie ...

imperatief zelfde als de ik-vorm

voorbeeld: Leef gezond!

Let op: Wees braaf! (imperatief van ‘zijn’ = wees)

Sta vroeg op! (imperatief van ‘opstaan’ = sta op) (zie ook p. 191

Separabele werkwoorden)

vervoegd werkwoord dat verandert in de singularis of pluralis voorbeeld: Ik heb gewerkt. Wij hebben gewerkt.

singularis maar één

voorbeeld: Ik speel. De man werkt. Zij vindt.

pluralis meer

voorbeeld: Wij spelen. De mannen werken. Zij vinden.

‘t koffieschip werkwoorden die eindigen op ‘het koffieschip’:

imperfectum met TE(N)

voorbeeld: danste, werkten

participium met T voorbeeld: gedanst, gewerkt

participium regelmatig participium (GE + T of D – zie regel ‘t koffieschip)

voorbeeld: spelen, gespeeld werken, gewerkt

onregelmatig participium ( = andere klank, kijk in het woordenboek)

voorbeeld: vinden, gevonden

werkwoorden met BE, ER, HER, ONT, VER: geen GE voorbeeld: betaald, erkend, herkend, ontdekt, veranderd

reflexief met een reflexief pronomen (zie ook p. 186 reflexief)

voorbeeld: Hij heeft zich pijn gedaan.

3
NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING 188honderdachtentachtig PROEFVERSIE@VANIN

Het presens

gebruik Je zegt wat iemand nu doet. Je zegt wat nu gebeurt. Je zegt hoe het nu is. voorbeeld: Jan werkt.

De auto staat voor de deur.

Je vertelt over een gewoonte. Je vertelt over iets wat dikwijls gebeurt. voorbeeld: Jan werkt altijd op maandag. Er staat dikwijls een auto voor mijn deur.

vorm singularis: ik werk, jij werkt, werk jij, u werkt, werkt u, hij / zij werkt pluralis: wij / jullie / zij werken

Let op: lezen / lees (z – s) blijven / blijf (v – f ) vragen / vraag (één vocaal naar twee vocalen) zeggen / zeg (twee consonanten naar één consonant)

hebben zijn zullen kunnen moeten mogen willen ik heb, jij hebt, heb jij, hij / zij heeft, wij / jullie / zij hebben ik ben, jij bent, ben jij, hij / zij is, wij / jullie / zij zijn ik zal, jij zal, zal jij, hij / zij zal, wij / jullie / zij zullen ik kan, jij kan, kan jij, hij / zij kan, wij / jullie / zij kunnen ik moet, jij moet, moet jij, hij / zij moet, wij / jullie / zij moeten ik mag, jij mag, mag jij, hij / zij mag, wij / jullie / zij mogen ik wil, jij wil, wil jij, hij / zij wil, wij / jullie / zij willen

Let op: sommige mensen gebruiken nog ‘zul je’ of ‘kun je’ in plaats van ‘zal je’ of ‘kan je’. Dat is een mix van formeel en informeel.

formeel: u hebt, hebt u – u bent, bent u – u zult, zult u – u kan (kunt), kan (kunt) u – u moet, moet u – u mag, mag u – u wilt, wilt u

3 Het imperfectum

gebruik Je zegt wat je vroeger deed of je zegt hoe iets vroeger was. voorbeeld: Jan werkte vroeger op dinsdag. Vroeger ging hij met de trein naar het werk.

vorm regelmatig: + DE(N) of TE(N) (zie ook p. 188 het koffieschip) singularis: ik / jij / hij / zij speelde, werkte pluralis: wij / jullie / zij speelden, werkten

onregelmatig: andere klank singularis: droeg, sliep, vond pluralis: droegen, sliepen, vonden

2
gR ammat I ca 189 honderdnegenentachtig
PROEFVERSIE@VANIN

hebben zijn zullen mogen moeten kunnen willen singularis had was zou mocht moest kon wilde, wou

4 Het perfectum

pluralis hadden waren zouden mochten moesten konden wilden

PROEFVERSIE@VANIN

gebruik Je zegt wat je vroeger hebt gedaan of wat is gebeurd. Je zegt niet wanneer het gebeurde, maar je zegt iets over het resultaat nu. voorbeeld: Ik heb hard gewerkt, dus ben ik moe. Ik ben verhuisd, dus woon ik nu in België.

vorm presens van ‘hebben’ of ‘zijn’ + participium (p. 188) singularis: ik heb / jij hebt / hij, zij heeft gewerkt ik ben / jij bent / hij, zij is verhuisd pluralis: wij / jullie / zij hebben gewerkt wij / jullie / zij zijn verhuisd

Let op: soms combineren we ‘hebben’ of ‘zijn’ met twee infinitieven i.p.v. met een participium voorbeeld: Ik ben gaan winkelen.

‘hebben’ of ‘zijn’ ‘zijn’:

– een verandering van een situatie – een beweging ergens naartoe, een werkwoord met een richting voorbeeld: Jan is papa geworden. (verandering) Jan is naar de supermarkt gegaan. (beweging met richting)

‘hebben’: de andere werkwoorden voorbeeld: Jan heeft een krant gekocht.

5 Het futurum

gebruik Je zegt wat zal gebeuren. (met ‘zullen’) voorbeeld: Morgen zal het mooi weer zijn.

Je belooft iets. (met ‘zullen’) voorbeeld: Ik zal je helpen.

Je stelt iets voor. (met ‘zullen’) voorbeeld: Zal ik een restaurant boeken?

Je maakt een plan. (met ‘gaan’) voorbeeld: Ik ga in de tuin werken.

NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING 190honderdnegentig

vorm presens van ‘zullen’ of ‘gaan’ + infinitief (zie ook p. 187)

singularis: ik / jij / hij / zij zal / zult helpen (zie ook p. 188 Het presens) ik ga, jij / hij / zij gaat werken

pluralis: wij / jullie / zij zullen helpen wij / jullie / zij gaan werken

PROEFVERSIE@VANIN

6

Separabele werkwoorden

Ze beginnen meestal met een prepositie (woordje als ‘op’, ‘aan’, ‘uit’ …)

separabel of niet het accent ligt op de prepositie: separabel voorbeeld: opstaan, zich aankleden

het accent ligt niet op de prepositie: niet separabel voorbeeld: onderzoeken, aanvaarden in twee stukjes voorbeeld: Ik sta vroeg op. (presens in een hoofdzin)

Sta eens op! (imperatief)

Ik stond deze morgen vroeg op. (imperfectum in een hoofdzin)

Ik heb geen zin om op te staan. (te-infinitief)

in één stukje voorbeeld: Ik weet dat hij vroeg opstaat. (presens in een bijzin)

Ik weet dat hij vroeg opstond. (imperfectum in een bijzin)

Vroeg opstaan is niet gemakkelijk. (infinitief)

Ik ben vroeg opgestaan. (participium met GE)

4 Zinnen

1 Begrippen

subject Jan leest de krant.

Wie leest de krant?

Jan! (Jan = subject)

object Jan leest de krant.

Wat leest Jan?

De krant! (de krant = object)

werkwoorden vervoegd werkwoord, participium, andere werkwoorden zie bij deel 2, werkwoorden

conjunctie woord dat hoofdzinnen, inversiezinnen en bijzinnen samenvoegt voorbeeld: Ik leer Nederlands maar Nederlands is nog moeilijk.

voorbeeld: Ik ga naar school omdat ik Nederlands wil leren.

gR ammat I ca 191 honderdeenennegentig

Zinnen bouwen

a De hoofdzin: subject en vervoegd werkwoord staan samen

gewone hoofdzin

ja/nee-vraag

Zij leest elke week de krant.

Lees jij elke week de krant? inversiezin (het subject staat niet eerst in de zin)

hoofdzin / Ja/nee-vraag / inversiezin met meer werkwoorden

Elke week lees ik de krant.

PROEFVERSIE@VANIN

Jij hebt de krant gelezen.

Heb jij de krant gelezen?

Deze week heb jij de krant gelezen.

b De bijzin: subject en vervoegd werkwoord staan niet samen

Het subject staat altijd vooraan in de bijzin.

Het vervoegd werkwoord staat achteraan in de bijzin.

gewone bijzin

Ik weet veel omdat ik elke dag de krant lees bijzin met meer werkwoordenIk weet veel omdat ik altijd de krant heb gelezen (met ‘hebben’, ‘zijn’, ‘worden’)

Ik weet veel omdat ik altijd de krant gelezen heb. (met ‘hebben’, ‘zijn’, ‘worden’)

Ik zal veel weten omdat ik altijd de krant zal lezen (met andere werkwoorden) bijzin met een extra prepositiezinsdeel

Ik weet veel omdat ik altijd de krant lees op de trein

Ik weet veel omdat ik altijd de krant op de trein lees

3 Zinnen met ‘om ... te’

zin met een infinitief voorbeeld: Ik zoek een ding om te schrijven Ik zoek een ding om de gordijnen op te hangen. (met een separabel werkwoord)

2
NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING 192honderdtweeënnegentig

4

De indirecte zin: je vertelt wat iemand anders zegt of vraagt

• gewone bijzin: met ‘dat’

• vraagzin: met ‘of’, met een vraagwoord (‘wie’, ‘wat’, ‘waar’, ‘hoe’, ‘welke’ ...) het pronomen verandert meestal

• de tijd verandert soms

voorbeeld: ‘Ik lees elke dag de krant.’

Mia zegt (beweert, houdt vol …) dat zij elke dag de krant leest. (pronomen verandert)

Mia zei dat zij elke dag de krant las. (tijd verandert)

‘Lees jij elke dag de krant?’

Hij wil graag weten (twijfelt, vraagt …) of ik elke dag de krant lees. (pronomen verandert)

Hij wilde graag weten of ik elke dag de krant las. (tijd verandert)

‘Welke krant lees jij elke dag?’

Ik vraag me af welke krant jij elke dag leest. (pronomen en tijd veranderen niet)

5 Zinnen met conjuncties: je voegt zinnen samen

oppositie: ‘maar’ + een hoofdzin

voorbeeld: Ik lees de krant elke dag, maar mijn vrouw leest liever een tijdschrift.

‘toch’ + een inversiezin

voorbeeld: Ik lees de krant. Toch weet ik niet veel.

reden / oorzaak: ‘want’ + een hoofdzin

voorbeeld: Ik lees de krant want ik wil graag alles weten.

‘omdat’ + een bijzin

voorbeeld: Ik lees de krant omdat ik graag alles wil weten.

conditie: ‘als’ + een bijzin

voorbeeld: Als ik elke dag de krant lees, (dan) weet ik alles.

gR ammat I ca 193 honderddrieënnegentig
PROEFVERSIE@VANIN

Werkwoordenlijst

WerkwoordImperfectumHebben / ZijnParticipiumVoorbeeldzin

aansluiten*sloot, sloten aan hebben aangeslotenHij heeft de elektriciteit aangesloten.

aanvullenvulde, vulden aan hebben aangevuldWij hebben vandaag de rekken in de winkel aangevuld. afrekenenrekende, rekenden af hebben afgerekendWij rekenden de maaltijd af aan de kassa.

afsluiten*sloot, sloten afhebben afgeslotenWe moeten het water afsluiten.

afspoelenspoelde, spoelden af hebben afgespoeldHeb je de glazen al afgespoeld?

afspreken*sprak, spraken af hebben afgesprokenJe maakt elke dag je huiswerk, afgesproken?

afstoffenstofte, stoften af hebbenafgestoftDe poetshulp stofte alle kasten af. afwassen* waste, wasten af hebbenafgewassenIk was de borden af en mijn vriendin droogt ze af.

bedankenbedankte, bedankten hebbenbedanktBedankt voor uw uitnodiging!

bedienenbediende, bedienden hebbenbediendDe ober heeft ons goed bediend.

bellen belde, beldenhebben gebeldWij hebben de huisbazin al gebeld.

belovenbeloofde, beloofden hebben beloofdHij belooft mij dat hij op tijd thuis zal zijn. beschimmelenbeschimmelde, beschimmelden zijn

beschimmeldHet douchegordijn is helemaal beschimmeld. bestellenbestelde, bestelden hebben besteldWij hebben twee grote pizza’s besteld. betalenbetaalde, betaalden hebbenbetaaldHij betaalt zijn rekeningen altijd te laat. betrappenbetrapte, betrapten

hebbenbetraptDe politie heeft de dief op heterdaad betrapt. bezichtigenbezichtigde, bezichtigden

bijmakenmaakte, maakten bij

* = onregelmatig werkwoord

hebbenbezichtigdWij bezichtigden het appartement, maar vonden het niet mooi.

hebbenbijgemaaktNaima heeft de sleutel bijgemaakt.

NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING 194honderdvierennegentig PROEFVERSIE@VANIN

WerkwoordImperfectumHebben / ZijnParticipiumVoorbeeldzin binnenkomen*kwam, kwamen binnen zijn

binnengekomenToen zij binnenkwam, begon het feest.

boeken boekte, boekten hebbengeboektIk heb een gezellig restaurantje geboekt.

breken*brak, brakenhebbengebrokenBij het sporten brak hij zijn arm.

controlerencontroleerde, controleerden

PROEFVERSIE@VANIN

hebben gecontroleerdHeb je de batterij van het brandalarm gecontroleerd?

denken*dacht, dachtenhebbengedachtIk dacht vroeger dat België een stad was. doen* deed, dedenhebben gedaanWij hebben samen de afwas gedaan.

doorsturen stuurde, stuurden door hebben doorgestuurdHebt u de post doorgestuurd? dragendroeg, droegenhebben gedragenDraag de dozen maar naar binnen.

duwen duwde, duwdenhebben geduwdHeb je op het knopje geduwd?

dweilen dweilde, dweilden hebben gedweildDe poetshulp heeft de badkamer gedweild.

feliciterenfeliciteerde, feliciteerden

hebben gefeliciteerdGefeliciteerd met je verjaardag!

gaan* ging, gingenzijn gegaanRoman is altijd graag naar school gegaan.

gebruiken gebruikte, gebruikten hebbengebruiktWelke verfborstel heeft Naima gebruikt?

geven*gaf, gavenhebben gegevenOnze ouders hebben ons nooit snoep gegeven. hebben*had, haddenhebbengehad Wij hadden vroeger geen televisie of computer. helpen*hielp, hielpenhebbengeholpenDe ouders van Naima hielpen haar met de verhuis. inpakkenpakte, pakten inhebbeningepaktHeb je de cadeautjes al ingepakt?

kennenkende, kendenhebbengekendIn het begin kende ik niemand in België.

kijken*keek, kekenhebben gekekenMijn dochter heeft de hele dag televisie gekeken.

klaarleggenlegde, legden klaar hebbenklaargelegdHeb je de kleren voor morgen al klaargelegd?

gR ammat I ca 195 honderdvijfennegentig

WerkwoordImperfectumHebben / ZijnParticipiumVoorbeeldzin knippenknipte, kniptenhebbengekniptZal ik jouw haren knippen?

komen*kwam, kwamenzijn gekomenMohamed is op bezoek gekomen.

kopen*kocht, kochtenhebbengekochtNaima heeft een nieuwe zetel gekocht.

krijgen*kreeg, kregenhebbengekregenMark heeft eindelijk een nieuwe job gekregen.

kunnen*kon, kondenhebben gekundWij konden vroeger geen Nederlands.

langskomen*kwam, kwamen langs zijn

PROEFVERSIE@VANIN

langsgekomenDe wijkagent is nog niet langsgekomen.

leegmakenmaakte, maakten leeg hebbenleeggemaaktWie heeft de kast leeggemaakt?

leggen legde, legdenhebbengelegdIk heb jouw kleren in de kast gelegd.

lekken lekte, lektenhebbengelekt De loodgieter kwam langs omdat de kraan lekte.

leren leerde, leerdenhebbengeleerdHeb je dit jaar al veel geleerd?

lezen* las, lazenhebbengelezenIk las nog nooit een Nederlands boek.

liggen*lag, lagenhebbengelegenMijn identiteitskaart lag nog thuis op de kast.

maken maakte, maakten hebbengemaaktDe buren hebben het hele weekend lawaai gemaakt.

meebrengen*bracht, brachten mee

hebben meegebrachtNaima heeft voor oma een taart meegebracht.

meekomen*kwam, kwamen mee zijn

meenemen*nam, namen mee

meegekomenKomen jullie mee naar mijn huis?

hebbenmeegenomenHet regent. Gelukkig heb ik mijn paraplu meegenomen. meevallen*viel, vielen meezijn

meegevallenWoon je hier graag?

- Dat valt wel mee.

meewerken werkte, werkten mee

hebbenmeegewerktOp het buurtfeest hebben veel bewoners meegewerkt. moeten*moest, moestenhebbengemoetenWij moesten elke morgen twee boterhammen eten. mogen*mocht, mochten

hebbengemogenMocht jij vroeger roken?

- Nee, ik heb dat nooit gemogen.

NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING 196honderdzesennegentig

WerkwoordImperfectumHebben / ZijnParticipiumVoorbeeldzin nakijken*keek, keken nahebbennagekekenZe heeft de factuur nagekeken.

nemen*nam, namenhebbengenomenEva heeft een vrije dag genomen.

ondertekenenondertekende, ondertekenden

onthouden*onthield, onthielden

hebbenondertekendNaima heeft het huurcontract ondertekend.

PROEFVERSIE@VANIN

hebbenonthoudenIk vind het moeilijk om namen te onthouden.

oplettenlette, letten ophebbenopgeletRoman, heb je goed opgelet in de klas?

oplossenloste, losten ophebben opgelostDe eigenaar loste het probleem van de lekkende kraan niet op.

opruimen ruimde, ruimden op hebben opgeruimdIk ruimde elke zondag mijn appartement op.

passenpaste, pastenhebben gepastIk kom zondag. Past dat voor u?

plannen plande, plandenhebben geplandWij hebben een verjaardagsfeest voor oma gepland.

poetsenpoetste, poetsten hebben gepoetstDe kinderen poetsten hun tanden en gingen naar bed. scheurenscheurde, scheurden hebben gescheurdMijn broer heeft de factuur gescheurd.

schilderenschilderde, schilderden

hebben geschilderdDe huisbaas heeft de inkomhal zelf geschilderd.

schoonmakenmaakte, maakten schoon hebben schoongemaaktZullen we samen de woonkamer schoonmaken?

schrobbenschrobde, schrobden hebben geschrobdEva en haar collega hebben de kantine geschrobd. slapen*sliep, sliepenhebbengeslapenMijn zussen en ik sliepen samen in één groot bed. spreken*sprak, sprakenhebbengesprokenHeb je de huisbazin al gesproken?

stinken*stonk, stonkenhebbengestonkenDit toilet heeft altijd gestonken.

stofzuigenstofzuigde, stofzuigden hebben gestofzuigdMijn vader heeft de auto gestofzuigd.

stoppenstopte, stoptenzijn gestoptDe auto stopte niet voor het rode licht.

gR ammat I ca 197 honderdzevenennegentig

WerkwoordImperfectumHebben / ZijnParticipiumVoorbeeldzin storen stoorde, stoorden hebbengestoordStoor ik niet?

tegenvallen*viel, vielen tegen zijn

tegengevallenDe resultaten op het rapport van Roman vielen tegen. tekenen tekende, tekenden

tonen toonde, toonden

hebbengetekendDe kinderen tekenen graag met kleurpotloden.

hebbengetoondZal ik u het huis tonen?

uitdoen*deed, deden uithebbenuitgedaanIk ging naar buiten en deed het licht uit.

uitpakkenpakte, pakten uit

hebbenuitgepaktNaima heeft alle dozen uitgepakt.

uitzien*zag, zagen uithebbenuitgezienMijn appartement heeft er altijd modern uitgezien. verdwijnen*verdween, verdwenen zijn

vergeten*vergat, vergaten zijn

verhuizenverhuisde, verhuisden zijn

verhuren verhuurde, verhuurden

verkopen*verkocht, verkochten

verdwenenMijn telefoon is uit mijn jaszak verdwenen!

vergetenIk ging naar de bakker maar ik vergat mijn bankkaart.

verhuisdIs Naima al naar Lier verhuisd?

hebbenverhuurdHebt u het appartement al verhuurd?

hebben verkochtMohamed heeft zijn fiets verkocht. vernieuwenvernieuwde, vernieuwden

verslijten*versleet, versleten

hebben vernieuwdHeb je je gsm-abonnement vernieuwd?

hebbenversletenHij heeft zijn schoenen helemaal versleten. verstaan*verstond, verstonden

hebbenverstaanIk telefoneerde met mijn vader, maar ik verstond hem niet goed.

verversenververste, verversten

verwachtenverwachtte, verwachtten

hebbenververstWe moeten de lakens van ons bed verversen.

hebbenverwachtWat verwachtte jij van de lessen Nederlands? verwittigenverwittigde, verwittigden

hebben verwittigdWij hebben de politie verwittigd. vinden*vond, vondenhebbengevondenIk heb een nieuwe vriend gevonden.

NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING 198honderdachtennegentig PROEFVERSIE@VANIN

WerkwoordImperfectumHebben / ZijnParticipiumVoorbeeldzin voorstellenstelde, stelden voor hebben voorgesteldIk heb mijn nieuwe vriend nog niet aan mijn ouders voorgesteld.

vragen*vroeg, vroegenhebbengevraagdZij heeft mij ten huwelijk gevraagd.

werkenwerkte, werkten hebben gewerktMijn vader kwam naar België om te werken. weten* wist, wisten hebben gewetenIk wist vroeger niets over België.

willen*wou (wilde), wilden hebben gewildMijn zoon wou vroeger geen boterhammen eten. wonenwoonde, woonden hebben gewoondIk heb nog nooit in een echt huis gewoond.

zeggen*zei, zeidenhebben gezegd Mijn moeder zei altijd: ‘Waar een wil is, is een weg.’

zetten zette, zettenhebben gezet Wij hebben de dozen in de slaapkamer gezet.

zien* zag, zagenhebbengezien Die film heb ik nog niet gezien.

zijn* was, waren zijn geweestIk ben altijd heel actief met mijn handen geweest.

zitten*zat, zatenhebben gezetenHeb jij de hele dag in de zetel gezeten?

zoeken*zocht, zochtenhebben gezochtIk zoek een ding om je nagels te knippen.

zullen*zou, zouden/ (geen participium) Zullen we samen de woonkamer schoonmaken?

gR ammat I ca 199 honderdnegenennegentig
PROEFVERSIE@VANIN

Luisterteksten

Thema 1: oefening 1: Appartement te huur

Mark: Hallo! Kan ik je helpen?

Naima: Ja, goeiendag. Ik zie dat u een appartement verhuurt. Bent u de huisbaas?

Mark: Ja, ik ben Mark. En jij bent?

Naima: Ik ben Naima Haj Sassi.

Mark: Ben je geïnteresseerd om het appartement te huren?

Naima: Misschien wel, ja. Mag ik u eerst vragen hoeveel huur ik moet betalen?

Mark: ... euro per maand.

Naima: Kunt u mij zeggen: op welke verdieping is het?

p. 16

Mark: Op de tweede verdieping. Wij wonen op het gelijkvloers. Wil je het appartement eens zien?

Naima: Ja graag.

Mark: Je bent hartelijk welkom. Kom maar binnen. Dan toon ik je het appartement.

Thema 1: oefening 3: Kom maar binnen!

- We moeten wel langs de trap. Beneden wonen wij, mijn vrouw Eva en ik en onze kinderen. Ons appartement is hier en de kinderen slapen boven, hun kamer is op de eerste verdieping. Daar boven is de deur van jouw appartement.

p. 21

- Kom maar binnen. Links is de woonkamer, rechts is de slaapkamer. Het is een prachtig appartementje, met veel zon!

Hier in de woonkamer vooraan heb je een uitzicht over de straat.

- En langs hier is de keuken. Door de keuken kan je ook naar de badkamer.

- En langs daar ga je naar de slaapkamer. Omdat de slaapkamer achteraan ligt, hoor je niets van het verkeer.

Thema 1: oefening 4: Een gemeubeld appartement p. 23

Mark: En langs hier is de keuken. Met alles erop en eraan: de koelkast, de oven, het fornuis.

Naima: Is er een vaatwasmachine?

Mark: Nee, die is er niet.

Mark: Door de keuken kan je ook naar de badkamer. Je ziet het: een douche en een proper toilet.

Naima: De badkamer is wel piepklein! Er is geen bad.

Mark: Maar kijk eens wat een grote spiegel boven de lavabo.

Mark: En langs daar kom je in de slaapkamer. De dubbele matras op het bed is pas nieuw en de kleerkast heeft schuifdeuren. Gordijnen moet je wel zelf ophangen.

NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING 200 tweehonderd
PROEFVERSIE@VANIN

Thema 2: oefening 1: De verhuizers p. 32

vader: Zet de kapstok in de gang.

verhuizer: Oké.

vader: Draag de wasmachine naar de badkamer. verhuizer: Oké.

vader: Pak de doos uit. verhuizer: Oké.

PROEFVERSIE@VANIN

vader: Sluit de koelkast aan. verhuizer: Oké.

vader: Leg de kleren op het bed. verhuizer: Oké.

vader: Geef de factuur maar aan Naima. verhuizer: Oké.

vader: Naima, maak jij de sleutel bij voor mij? En zal ik de post doorsturen?

Thema 2: oefening 2: Ik zoek een ding p. 35

moeder: Goedemorgen. Werkt u hier?

verkoper: Jazeker.

moeder: Kunt u mij helpen?

verkoper: Ja natuurlijk.

moeder: Ik zoek een ding om je nagels te knippen.

verkoper: Bedoelt u een nagelknipper?

moeder: Ja. Dat is het. Een nagelknipper.

verkoper: Die vindt u achteraan in de winkel.

moeder: En ik zoek ook nog iets om je haar te wassen.

verkoper: Bedoelt u shampoo?

moeder: Ja natuurlijk. Shampoo.

verkoper: De shampoo ligt hier, bij de andere haarproducten.

moeder: En dan zoek ik ook nog iets om de borden af te drogen.

verkoper: Bedoelt u een keukenhanddoek?

moeder: Ja, dat bedoel ik.

verkoper: De keukenhanddoeken liggen links van de kassa.

moeder: Dank u.

l u I ste R teksten 201 tweehonderdeneen

Ik oefen extra

Thema 1: Ik zoek een woning

1 Appartement te huur

1 Kunt / kan / Zegt / kunnen 6 Ben / woon / ben / Wil / is

2 is / heeft / wil / moet / Heb

3 ben / Bent / zijn / hebt / hebben

4 wil / toont / ziet / wil

5 Zoek / zegt / zoekt / Verhuurt / wil

heeft / woont / is / zoekt / wil

Woon / zeg / woont / wonen / kunnen

Ziet / is / heeft / hebben

Hebt / heeft / kan / Kunt / spreekt

4 Een gemeubeld appartement p. 28

1 1 de douche: B / 2 het bed: S / 3 de kleerkast: S / 4 de lavabo: B / 5 het fornuis: K / 6 de spiegel: B / 7 de koelkast: K / 8 de zetel: W / 9 de televisie: W / 10 de vaatwasmachine: K / 11 het boekenrek: W / 12 het toilet: B / 13 de gordijnen: S, W / 14 de oven: K

2 voorbeeld: In de slaapkamer staat een bed. In de woonkamer hangt een schilderij. Er ligt een tapijt in de badkamer.

Thema 2:

Kan je me helpen?

1 De verhuizers

1 1 koelkast / 2 sleutel / 3 post / 4 stoelen / 5 rekening / 6 dozen / 7 kleren / 8 piano

2 voorbeeld: Zet de dozen in de slaapkamer.

2 Ik zoek een ding p. 43

1 kapstok / 2 nagelknipper / 3 afwasmiddel / 4 mes / 5 shampoo / 6 notaboekje / 7 tandenborstel, tandpasta / 8 keukenhanddoek / 9 kam

4 Kan je me helpen? p. 44

1 Kan jij mij helpen om de koekjes te bakken?

2 Kan jij mij helpen om de koffie te zetten?

3 Kan jij mij helpen om de glazen af te wassen?

4 Kan jij mij helpen om de borden op de tafel te zetten?

5 Kan jij mij helpen om de stoelen klaar te zetten?

6 Kan jij mij helpen om water en bloemen in de vaas te doen?

7 Kan jij mij helpen om de kaarsen aan te steken?

8 Kan jij mij helpen om de taart te snijden?

p. 27
p.
27
7
8
9
10
p.
43
p. 43
Ik oefen ext R a 211 tweehonderdenelf
PROEFVERSIE@VANIN

Ik oefen extra

Thema 1: Ik zoek een woning

1 Appartement te huur

1 1 Ben je geïnteresseerd in het appartement?

2 Zoek jij een appartement?

3 Wil je het appartement huren?

4 Kan / Kunt u het appartement tonen?

2 1 Hij wil de huur opslaan. / 2 Hij denkt dat ik rijk ben. / 3 Ik ga een nieuw appartement zoeken. / 4 Jij vindt zeker wel een betere huisbaas./ 5 Zie je dat gebouw daar? / 6 Daar woont mijn dochter. / 7 Zij heeft een goede huisbazin.

Vraag ik haar dat zij jou helpt?

Thema 2: Kan je me helpen?

1 De verhuizers

1 Draag alle dozen naar boven. / 2 Wees voorzichtig! / 3 Val niet van de trap. /

4 Houd de dure lamp goed vast. / 5 Zet elke doos in de juiste kamer. /

6 Pak de laatste spullen uit. / 7 Leg het karton in de gang. / 8 Neem een pauze. / 9 Schilder de muren en het plafond. / 10 Maak van je huis een thuis. / 11 Nodig je nieuwe buren uit. / 12 Steek een uitnodiging in hun brievenbus. / 13 Zet de koffie en de taart klaar.

2 Ik zoek een ding p.46

1 de bril

2 de wandelstok

3 de afstandsbediening

4 de fopspeen / de tut / het tutje

5 het skateboard / de step

6 de camera

7 de gom / de potloodgom

8 de paraplu

9 de rugzak

10 de muts

p.29
p.29
p.45
p.45
NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING 216tweehonderdzestien PROEFVERSIE@VANIN

))

Voorlopige versie lesmateriaal

Dit is een voorlopige versie van lesmateriaal van Uitgeverij VAN IN, bestemd voor promotionele doeleinden.

Op onze website vullen we steeds het laatste nieuwe materiaal aan. Bovendien vind je daar ook alle informatie over de methode, de verschijningsplanning, contactinformatie van je accountmanager...

Zo kan jij steeds al delaatste info en het meest recente materiaal bekijken!

Blijf op de hoogte van het laatste nieuws en materiaal via vanin.be/volwassenenonderwijs

Neem contact opmetjeaccountmanager

Wil je meer informatie over een van onze uitgaven? Heb je suggesties voor ons?

Neem contact op met Asella De Vos; zij maakt graag een afspraak met je om jouw vragen te beantwoorden.

Je kan Asella bereiken elke werkdag behalve maandag.

E'.l
'\., 0472 40 39 55
ACCOUNTMANAGER@VANIN.BE

Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.