1
Inleidende cases
Case 1: Bedreigingen voor het concurrentievermogen van de Europese industrie
De sterke toename van de energiekosten voor de Europese industriële sectoren in 2023 en daarna heeft een significante impact op het concurrentievermogen van de Europese economie. Tot die conclusie komt een rapport van The Economist Intelligence Unit, getiteld Europe Outlook 2023 –The Threats to Europe’s Industrial Competitiveness
De Europese industrie worstelt al enige tijd met een kostennadeel tegenover de andere ontwikkelde economieën. Door een verdere toename van de kosten is produceren in Europa voor veel energie-intensieve bedrijven niet meer winstgevend. Dat, gekoppeld aan de wereldwijde daling van de transportkosten door de normalisering van de aanbodketens die door de coronapandemie ernstig waren verstoord, leidt ertoe dat invoersubstitutie aantrekkelijker wordt in vergelijking met binnenlandse productie.
Productie van metalen
Het smeltproces bij de productie van bijvoorbeeld aluminium en zink vereist een extreem hoge inzet van energie, waarvan de prijs drastisch is gestegen. Dat holt, samen met een neerwaartse druk op de prijzen van de afgewerkte producten, de winstgevendheid in de sector van de metaalproductie uit. Volgens de studie zou meer dan de helft van de productiecapaciteit van de smeltovens onbenut zijn, met een hoog risico op meer sluitingen in de toekomst.
Automobielnijverheid
De automobielnijverheid is minder direct energie-intensief dan de hiervoor genoemde sectoren. Maar behalve met de gestegen energieprijzen wordt die sector geconfronteerd met hogere inputprijzen van energie-intensieve metalen, glas, elektrische bedrading (afkomstig uit Oekraïne) en essentiële onderdelen voor elektrische wagens. De verwachting is dat de autoproducenten hun investeringen en productie zullen terugdraaien als gevolg van de gekrompen winsten. Mogelijk wordt de productie van sommige energie-intensieve productieonderdelen ook verschoven naar Zuid-Europa waar liquefied natural gas (lng)-terminals operationeel zijn.
Chemicaliën
De chemische sector is de tweede in de rij inzake energie-intensiteit en maakt vooral gebruik van natuurlijk gas als grondstof en als bron van warmteopwekking. De productie van ammoniak gebruikt bijvoorbeeld veel natuurlijk gas als input en is door de hoge gasprijzen niet concurrentieel tegenover het buitenland. Ongeveer 70 % van de Europese productiecapaciteit van kunstmest (met ammoniak als belangrijke input) is onbenut.
BASF, het grootste Duitse chemische bedrijf, heeft een jaarlijks energieverbruik vergelijkbaar met dat van Denemarken. De ongunstige kostenstructuur in vergelijking met andere ontwikkelde landen zal zich vermoedelijk nog vele jaren doorzetten. Dat legt een permanente druk op de winstgevendheid van het bedrijf en men verwacht dat het zijn productie in Europa permanent zal inkrimpen. Dat voorbeeld vormt geen uitzondering. Aangenomen wordt dat de Europese chemische sector marktaandeel zal verliezen ten voordele van China dat nu al de grootste wereldspeler is op dat domein.
BASF betaalde eind vorig jaar tien keer zoveel voor gas als in 2020, vijf keer zoveel als in de Verenigde Staten. Het bedrijf liet weten dat het 2 600 mensen zal ontslaan, goed voor een besparingsplan van 500 miljoen euro. En dat nadat BASF vorig jaar al 1 miljard heeft bespaard. De reden? De langgerekte fall-out van de oorlog in Oekraïne en het structurele verlies aan concurrentiekracht van de Europese economie. Opvallend genoeg snoeit BASF vooral in zijn hoofdkwartier in Ludwigshafen. Een van de twee ammoniakfabrieken gaat er dicht, net als een deel van de site die de kunstmestindustrie bevoorraadt en basisgrondstoffen voor nylons en plastics maakt. Die andere belangrijke Europese site, die in Antwerpen, blijft buiten schot.
De de-industrialisering van Europa voltrekt zich sluipend, aldus Peter De Groote, hoofdredacteur van De Tijd. Het Europese continent wordt structureel minder aantrekkelijk voor industrie, zeker als die veel energie verbruikt. Voeg daar het reusachtige Amerikaanse steunplan voor bedrijven, de Inflation Reduction Act, aan toe, en we hebben een dubbel probleem. Ook Lanxess en Solvay zeiden recent vooral naar de Verenigde Staten te kijken voor nieuwe investeringen.
‘Moeten we daar om malen?’, vraagt De Groote. Toch wel. Bedrijven als BASF maken de basisbestanddelen van ons moderne leven. Materiaal dat in auto's, detergenten, cosmetica, schoenen, de bouw en meubels gebruikt wordt. Moeten al die spullen per se in Europa gemaakt worden? Nee. Maar het gevecht om medisch materieel tijdens de pandemie en het economische pokerspel tussen de Verenigde Staten en een almaar zelfbewuster China bewijst de noodzaak van een denkoefening over wat we wél in handen willen houden, aldus de auteur.
Het goede nieuws: die denkoefening is bezig. Het slechte: dat gaat op zijn Europees, voetje voor voetje. Het is goed dat Europa de subsidiesluizen niet heeft opengezet, wat vooral de grote lidstaten Duitsland en Frankrijk goed zou uitkomen. Maar de veelgehoorde klacht, over trage vergunningen en bureaucratie – ook voor groene investeringen – kan met meer ambitie getackeld worden. En Europa heeft een punt dat het al veel steun geeft, maar die zit verspreid over een kluwen van instanties.
Dat de site van Antwerpen in de besparingsronde bij BASF gespaard blijft, bewijst de kracht van de Antwerpse chemiecluster. Maar zelfgenoegzaamheid zou misplaatst zijn. Terwijl grote bedrijven – ook in ons land – druk doende zijn met tienjarenplannen om zich schrap te zetten voor de economische wereld na 24 februari 2022, is het op cruciale domeinen als energiezekerheid, vergunningen en fiscaliteit moeilijk om zonder duizelen vooruit te kijken.
Bron: The Economist Intelligence Unit; Peter De Groote (De Tijd)
Analyse
1 Welke concurrentiële nadelen heeft de Europese industrie tegenover de Verenigde Staten?
2 Wat kunnen de beleidsmakers doen om daarin verbetering te brengen?
Hoofdstuk
Case 2: President Bidens Inflation Reduction Act en het Green Deal Industrial Plan van de Europese Commissie
In de Europese Unie is in 2022 grote deining ontstaan naar aanleiding van de zogenoemde Inflation Reduction Act die de Amerikaanse president in de zomer van dat jaar ondertekende. De wet, die ondanks haar naam weinig rechtstreeks te maken heeft met het verminderen van de inflatie, voorziet, behalve in maatregelen in de gezondheidszorg, in ruime subsidies en belastingvrijstellingen voor bedrijven die investeren in hernieuwbare energie, zoals batterijen, zonnepanelen en windturbines. Een andere doelstelling van de wet is de elektrificatie van het Amerikaanse wagenpark te versnellen. Zo voorziet de wet in een premie van 7 500 dollar voor Amerikaanse consumenten bij de aankoop van en elektrische wagen. Het gaat om een echte ommekeer in de Amerikaanse houding ten aanzien van de klimaatcrisis en de klimaatdoelstellingen. Dankzij de klimaatmaatregelen van die wet, goed voor ongeveer 370 miljard dollar, zou de uitstoot van broeikasgassen in de VS tegen 2030 de helft lager kunnen liggen dan in het begin van de eenentwintigste eeuw.
Waarom dan de Europese bezorgdheid? De subsidies en premies worden enkel toegekend wanneer bij de productie gebruikgemaakt wordt van grondstoffen en componenten die in Amerika worden ontgonnen of geproduceerd. De vrees is dan ook dat de Amerikaanse maatregelen de Europese bedrijven oneerlijke concurrentie aandoen. Een aantal, zoals BMW, kondigden al aan hun productie (o.a. van batterijen) in de Verenigde Staten te zullen uitbreiden.
De EU beschouwt de wet terecht als een vorm van protectionisme. Een Europese reactie bleef dan ook niet uit. Als antwoord pakte de Europese Commissie uit met het Green Deal Industrial Plan. Dat plan voorziet onder meer in een significante versoepeling van de regels inzake staatssteun door de nationale overheden wanneer het investeringen in groene technologie betreft.
De toegenomen aandacht en publieke middelen voor groene technologie aan beide kanten van de oceaan is op zich natuurlijk positief. Toch zitten er een aantal adders onder het gras. Zo is het niet denkbeeldig dat er tussen de grote wereldmogendheden een ‘race to the bottom’ ontstaat, waarbij multinationals overheden tegen elkaar uitspelen op zoek naar de locatie met de meeste staatssteun. Dat gaat uiteindelijk ten koste van de belastingbetaler of verdringt andere noodzakelijke overheidsuitgaven.
Een andere grote bezorgdheid, voornamelijk bij de kleinere Europese lidstaten, is dat de versoepeling van de regels inzake staatssteun het gelijke speelveld (level playing field) binnen de EU ondermijnt. Grote lidstaten, zoals Frankrijk en Duitsland, beschikken over heel wat meer middelen dan de kleinere om hun nationale industriële vlaggenschepen te steunen. In dezelfde geest bestaat de vrees dat vooral grote bedrijven van de maatregel zullen profiteren, in tegenstelling tot kmo’s. Grote multinationale bedrijven raken in de regel zelf relatief gemakkelijk aan financiële middelen om innovatieve investeringen uit te voeren. De staatssteun komt dan eerder in de plaats van private middelen, zonder dat het totaal van de groene investeringen toeneemt. In de praktijk zijn het ook dikwijls innovatieve start-ups geweest die aan de basis lagen van nieuwe technologische ontwikkelingen maar misten ze de middelen om die op grotere schaal te commercialiseren. Heel de problematiek illustreert hoe binnenlandse maatregelen, zeker wanneer ze uitgaan van grote landen, elders negatieve effecten kunnen ressorteren en tegenreacties opwekken. Internationale instellingen, zoals de Wereldhandelsorganisatie (WHO), zijn precies in het leven geroepen om via een regelgevend kader conflicten te vermijden of op te lossen.
Analyse
1 Wat houdt de Amerikaanse Inflation Reduction Act in?
2 Hoe beoordeel je de Europese reactie daarop?
2 Inleiding
In de vorige hoofdstukken gingen we meestal uit van een gesloten economie, zonder in- en uitvoer van goederen en diensten en zonder grensoverschrijdende betalingen en kapitaalstromen. In de laatste twee hoofdstukken ligt de klemtoon op de open economie. In dit hoofdstuk staat de internationale handel centraal, in het volgende gaat de aandacht naar de monetaire aspecten van de internationale economie.
België vormt een typisch voorbeeld van een kleine open economie. Grote landen zoals de Verenigde Staten zijn in de regel meer gesloten dan kleine. Dit geldt ook voor grote landengroepen, zoals de Europese Unie. Als we de Europese Unie als geheel bekijken, is de handel tussen bijvoorbeeld Frankrijk en Italië interne handel en is alleen de handel met niet-EU landen internationale handel. In 2023 was de Belgische uitvoer voor 45 % bestemd voor de directe buurlanden Frankrijk, Duitsland en Nederland. Ongeveer 67 % blijft binnen de EU. De invoer vertoont een gelijkaardig beeld.
3 Internationale handel en de aggregatieve vraag
De internationale handel heeft gevolgen voor de aggregatieve vraag. De aggregatieve vraag heeft betrekking op de vraag naar finale goederen en diensten geproduceerd door de binnenlandse bedrijven. Als we een gesloten economie zonder overheid beschouwen, omvat de aggregatieve vraag de consumptie vanwege de gezinnen (C) en de gewenste investeringen vanwege de bedrijven (Iea).
De aggregatieve vraag (Yv) is dan, zoals aangetoond in het hoofdstuk over het macro-economisch evenwicht, gelijk aan:
(1) Yv = C + I ea
Als we met de overheid rekening houden, krijgen we de volgende uitdrukking:
(2) Yv = C + I ea + G
Stellen we de uitvoer voor door X en de invoer door Z en houden we dus rekening met de internationale handel in goederen en diensten dan wordt de aggregatieve vraag weergegeven door:
(3) Yv = C + I ea + G + X − Z
Men kan ook op een andere manier tot deze laatste formulering komen. De verschillende onderdelen van de bestedingen kan men opsplitsten in een binnenlandse en een buitenlandse component. De binnenlandse component omvat de consumptie door Belgische gezinnen van Belgische goederen (Cb), de aankopen van Belgische kapitaalgoederen door Belgische bedrijven (Ib) en de bestedingen van de overheid aan in België geproduceerde goederen en diensten (Gb). De buitenlandse component van de aggregatieve vraag is onze uitvoer (X). Men krijgt dus als componenten van de aggregatieve vraag:
(4) Yv = Cb + Ib + Gb + X
Die uitdrukking kan men als volgt herschrijven:
(5) Yv = (C − Z c) + (Iea − ZI ) + (G − ZG) + X
waarbij:
C: de consumptie van de gezinnen
I ea : de geplande investeringen van de bedrijven
G: de overheidsbestedingen
ZC: de ingevoerde consumptiegoederen
ZI: de ingevoerde kapitaalgoederen
ZG: de bestedingen van de overheid in het buitenland
Na hergroepering geeft dat:
(6) Yv = C + I ea + G + X − (Z c + ZI + ZG)
Dat komt overeen met vergelijking (3), waarbij Z = Z c + ZI + ZG.
4 Het macro-economisch evenwicht in een open economie
Als we de hypothese aanhouden dat het algemeen prijsniveau in de economie constant is, wordt het evenwichtsniveau van het nationaal product enkel bepaald door de aggregatieve vraag. In dat geval krijgt men:
(7) Y = Y v
(8) Yv = C + I ea + G + X – Z
en dus:
(9) Y = C + Iea + G + X – Z
Deze laatste uitdrukking geeft de algemene evenwichtsvoorwaarde weer (we beperken ons hier tot deze versie van de evenwichtsvoorwaarde).
Om de evenwichtswaarde van Y te berekenen, moeten we nagaan welke factoren de omvang van de in- en uitvoer bepalen. In de meest eenvoudige benadering is de export afhankelijk van de economische omstandigheden in het buitenland. We kunnen de uitvoer dan ook verder als gegeven beschouwen (X = X*). In de praktijk spelen vele factoren een rol, zoals de prijs van de binnenlandse goederen in verhouding tot de buitenlandse, de wisselkoers, de kwaliteit van de producten, de aard van de uitgevoerde goederen ... De invoer daarentegen wordt beschouwd als een functie van het nationaal inkomen. Hoe hoger het nationaal inkomen, hoe meer er ingevoerd wordt. De invoerfunctie kunnen we dan ook als volgt weergeven:
(10) Z = Z0 + zY 0 < z < 1, waarbij z de marginale invoerquote weergeeft (bijvoorbeeld 40 % of 2/5) en Z0 de autonome component van de invoer voorstelt. Deze laatste grootheid weerspiegelt de invloed van alle andere
determinanten van de invoer, naast de hoogte van het nationaal inkomen, zoals de prijsverhouding tussen binnen- en buitenland, de hoogte van de wisselkoers, invoertarieven enz. De invoer omvat niet enkel consumptiegoederen. Vandaar dat de invoer niet afhankelijk gesteld wordt van het beschikbaar inkomen, maar van het nationaal inkomen.
We kunnen het model nu oplossen. Voor de eenvoud gaan we uit van forfaitaire belastingen T = T* (zie het hoofdstuk over de budgettaire politiek). Verder laten we ook de monetaire sector buiten beschouwing.
We hebben dus:
Y v = C + I ea + G + X – Z (evenwichtsvoorwaarde)
C = C 0 + cYd (consumptiefunctie)
Z = Z0 + zY (invoerfunctie)
De oplossing wordt verkregen door de uitdrukkingen voor C en Z in de evenwichtsvoorwaarde te substitueren. Dit resulteert in:
Y = C 0 + c(Y – T*) + I* + G* + X* – Z0 – zY
Y – cY + zY = C 0 + I* + G* – cT* + X* – Z0
(11) Ye = C0 + I * + G * cT * + X * Z0 1 c + z
In- en uitvoer hebben dus een invloed op de evenwichtswaarde van het nationaal inkomen. In de teller van de uitdrukking (11) zien we dit door de componenten X* en –Z0. In de noemer komt dit tot uiting met de marginale invoerquote z.
We kunnen nu opnieuw verschillende multiplicatoren berekenen. De investeringsmultiplicator wordt nu:
k I = △ Y e △ I ea = 1 1 c + z
We stellen vast dat de import een bijkomend lek in de economische kringloop vormt. De multiplicatorwerking van de investeringen wordt bijgevolg niet alleen afgezwakt door het sparen, maar ook door de invoer. Wiskundig is dit duidelijk, omdat z (> 0) verschijnt in de noemer van de multiplicator. De betekenis is dat in zeer open economieën (met een grote marginale invoerquote) de investeringen een minder belangrijke stimulerende werking hebben. Een gelijkaardige vaststelling geldt ten aanzien van de budgettaire multiplicatoren. Deze worden immers: kG =
In vergelijking met een gesloten economie zijn ook deze multiplicatoren (in absolute waarde) kleiner geworden. Een expansief budgettair beleid (G verhogen of T verlagen) zal dus minder effect hebben omdat een deel van de overheidsstimulus naar het buitenland weglekt. Op analoge wijze brengt ook
een restrictief budgettair beleid minder binnenlandse effecten teweeg (de vraagbeperking treft immers ook ten dele de buitenlandse producenten).
Het is nu ook mogelijk de exportmultiplicator te definiëren. Die is gelijk aan:
k x = △ Y e △ X = 1 1 c + z
Hierbij komt tot uiting dat ook een autonome toename van de export (∆ X) een meervoudige toename van het inkomen genereert. De numerieke waarde van de exportmultiplicator is even groot als die van de investeringen.
Met een cijfervoorbeeld kunnen we het belang van het invoerlek verduidelijken. Stel dat c = 0,8 en z = 0,4
De multiplicatoren van de investeringen, de overheidsbestedingen en de uitvoer zijn dan gelijk aan:
1
1 0, 8 + 0, 4 = 1,67
Zonder invoerlek (z = 0) zouden deze multiplicatoren een veel hogere waarde van 1/(1 – 0,8) = 5 hebben aangenomen.
De multiplicator van de belastingen is nu gelijk aan:
0, 8 1 0, 8 + 0, 4 = –1,33
Ook deze is in absolute waarde kleiner dan de vergelijkbare multiplicator voor een gesloten economie:
0, 8
1 0, 8 = –4
Samenvattend kunnen we stellen dat kleine open economieën heel gevoelig zijn voor ontwikkelingen in het buitenland (via hun uitvoer), en dat de overheid er via de gebruikelijke macro-economische instrumenten minder invloed heeft op het binnenlandse outputniveau (door het invoerlek). Dit geldt zeker voor België. Ons conjunctuurverloop wordt sterk bepaald door de cyclus in onze buurlanden, in het bijzonder Duitsland.
5 Vrijhandel en protectie
5.1 Winnaars, verliezers en welvaartseffect van vrijhandel
Waarom is er internationale handel? Sommige goederen kunnen we niet zelf produceren, bijvoorbeeld omdat de klimatologische omstandigheden dit niet toelaten. Maar dit geldt maar voor een beperkte categorie van goederen. De belangrijkste voordelen van internationale handel moeten elders worden gezocht. Als gevolg van internationale handel hebben de consumenten ruimere keuzemogelijkheden. Zo voert Duitsland auto’s in, terwijl het zelf een belangrijke auto-industrie heeft. Maar de Duitse consument kan daardoor kiezen uit een ruimer gamma, en die keuze maken die het best aansluit bij haar of zijn behoeften. Het bestaan van schaalvoordelen in de productie is een andere belangrijke reden voor internationale handel. Mochten de Belgische bedrijven enkel voor de lokale markt kunnen produceren, dan zou hun productie te klein zijn om schaalvoordelen te realiseren. Daardoor zouden de prijzen ook veel hoger liggen. Hoofdstuk 15
Hoofdstuk 15
De omvang van de internationale handel is enorm toegenomen. In 2023 bedroeg de wereldexport van goederen en diensten 31 100 miljard dollar. Dit is 29,3 % van het wereld-bbp. China is de grootste exporteur van goederen, met een aandeel van 11,2 % in de totale goederen- en dienstenuitvoer in de wereld. De Verenigde Staten en Duitsland volgen met resp. 9,8 % en 6,3 %
Landen verschillen sterk wat hun openheid betreft. Dit meten we doorgaans aan de hand van het gemiddelde van de in- en uitvoer in verhouding tot het bbp. Brazilië, de Verenigde Staten, Japan, China en India zijn met tussen 12 en 23 % (2023) relatief gesloten economieën. In België en Nederland bedraagt de verhouding meer dan 80 %. Dit zijn zeer open economieën.
Internationale handel gaat dikwijls gepaard met specialisatie. De wet van de comparatieve (of relatieve) kostenverschillen stelt dat de wereldproductie, en dus ook de wereldconsumptie, toeneemt als landen zich toeleggen op de productie van die goederen waarvoor ze, rekening houdend met hun beschikbare productiefactoren, het best geplaatst zijn. Bijvoorbeeld, landen die over relatief veel laaggeschoolde arbeid beschikken, kunnen zich best specialiseren in de productie van goederen die relatief veel van deze productiefactor nodig hebben, zoals eenvoudige kleding. Landen die over relatief veel hooggeschoolde arbeid beschikken, moeten zich specialiseren in de productie van goederen die hiervan relatief veel gebruiken, bijvoorbeeld hoogtechnologische producten. Door deze specialisatie liggen de prijzen van de geproduceerde goederen lager dan wanneer landen alles zelf zouden produceren.
De consumenten halen dus voordeel uit internationale specialisatie. Daartegenover staat dat de binnenlandse producenten van het goed dat goedkoop kan worden ingevoerd, worden benadeeld. Figuur 1 geeft een aanduiding van de winst van de consumenten en het verlies van de producenten. Als we die tegenover elkaar plaatsen, krijgen we het nettowelvaartseffect van vrijhandel
1 Welvaartseffecten van vrijhandel
(binnenlandse producenten)
We vertrekken van een gesloten economie. De vraag van de consumenten en het aanbod van de binnenlandse producenten worden weergegeven door de V- en de A-curve. Het marktevenwicht vóór internationale handel stemt dan overeen met het punt e 0. Het binnenlandse prijsniveau is gelijk aan PB en de verhandelde hoeveelheid x e
Stel nu dat wanneer de grenzen worden geopend, de producten kunnen worden ingevoerd tegen de wereld- prijs PW. Die prijs is gegeven (vandaar de horizontale prijslijn) en is lager dan de binnenlandse prijs.
Met die lagere prijs zijn de consumenten bereid om meer te consumeren. De gevraagde hoeveelheid neemt dus toe tot x v. Daartegenover staat dat sommige binnenlandse producenten niet opgewassen zijn tegen de lagere invoerprijzen. Alleen de meest efficiënte kunnen nog winstgevend produceren.
Het aanbod van de binnenlandse producenten daalt dus tot x a . Het verschil tussen de gevraagde hoeveelheid en de door de binnenlandse producenten aangeboden hoeveelheid x v – x a komt overeen met de invoer.
Het voordeel van de consumenten komt tot uiting in de toename van het consumentensurplus (zie het hoofdstuk over marktimperfecties en de rol van de overheid). Dat is gelijk aan de som van de oppervlakten a, b en c in figuur 1. Het nadeel van de producenten wordt weerspiegeld door de vermindering van het producentensurplus. Dat is gelijk aan de oppervlakte c. Men merkt dus hoe de internationale handel tot een nettowelvaartseffect leidt gelijk aan a + b.
Het afbouwen van de internationale handelsbelemmeringen gaat dus gepaard met winnaars en verliezers. Sectoren met een comparatief voordeel zullen uitbreiden (en meer werknemers in dienst kunnen nemen), terwijl sectoren met een comparatief nadeel zullen krimpen (en werknemers ontslaan). Als gevolg van de vrije internationale handel kunnen de consumenten in het algemeen van goedkopere producten genieten. De economische theorie leert dat nettowelvaartseffecten in alle betrokken landen positief zijn.
Niettemin zorgen vrijhandelsakkoorden in de praktijk dikwijls voor grote onrust. De aanvankelijke weigering van de Waalse regering om in 2016 een vrijhandelsakkoord tussen de EU en Canada goed te keuren vormt daarvan een voorbeeld. In dat geval ging het protest uit van de Waalse landbouwers die de toegenomen concurrentie van de Canadese boeren vreesden. Andere grieven, vertolkt door ngo’s en organisaties uit het middenveld, waren de bezorgdheid om de verlaging van de normen voor voedselveiligheid, gezondheid en milieu. Dikwijls speelt ook de vrees voor sociale dumping een rol bij de weerstand tegen internationale vrijhandelsakkoorden. Die bezorgdheden zijn terecht en maken dat er soms bijkomende garanties of compensaties nodig zijn om van zulke akkoorden een succes te maken.
5.2 Vormen van protectie
Het beschermen van de binnenlandse productie, wat we protectie noemen, werkt bijna altijd welvaartverlagend. Niettemin grijpen de nationale overheden vaak naar het wapen van het protectionisme. De vraag naar protectie gaat meestal uit van actiegroepen, zoals landbouwers, of werkgevers én werknemers (vakbonden) van een sector die belang heeft bij bescherming. Politici worden vaak gedreven door electorale motieven en gaan hierin mee. De praktijk leert dat zodra sectoren of bedrijven genieten van bescherming, het moeilijk is dit terug af te bouwen.
Overheidstussenkomst zal men vooral vinden in sectoren waar belangengroepen goed georganiseerd zijn en duidelijke voordelen hebben bij de maatregelen. De verliezen moeten daarentegen gespreid zijn over een grote groep van slecht geïnformeerde of onmondige kiezers. Dat is vaak het geval met protectionistische ingrepen. De betrokken bedrijven worden bevoordeeld, ten koste van een grote anonieme groep van consumenten.
De protectionistische maatregelen met als doel de import te belemmeren, kunnen vele vormen aannemen. We kunnen ze als volgt groeperen:
1 invoerquota
Dit betekent dat de hoeveelheid van de ingevoerde goederen door de overheid beperkt wordt;
2 douanetarieven
De internationale marktprijs wordt verhoogd door een bijkomende invoerheffing op te leggen;
3 deviezenreglementeringen
In dit geval vaardigt de overheid reglementeringen uit die de aankoop van vreemde valuta, die nodig zijn voor de invoer, bemoeilijken of onmogelijk maken. Burgers kunnen dan bijvoorbeeld ook moeilijk naar het buitenland reizen (invoer van diensten).
4 niet-tarifaire handelsbelemmeringen
Hieronder verstaat men allerhande administratieve reglementeringen die de buitenlandse producenten benadelen ten voordele van de binnenlandse (omslachtige grensformaliteiten, kwaliteitsvereisten gericht op het weren van buitenlandse producten, nationaliteitsvereiste bij openbare aanbestedingen, gezondheids- en veiligheidsnormen).
5 exportsubsidies en andere subsidies aan binnenlandse producenten
Aan de binnenlandse producenten wordt een toelage verleend zodat zij in het buitenland tegen lagere en concurrerende prijzen kunnen leveren. Als men in het buitenland tegen lagere prijzen verkoopt dan in het binnenland spreekt men van dumping.
6 wisselkoersmanipulatie
Een subtiele vorm van protectionisme bestaat erin de koers van de eigen munt laag te houden, bijvoorbeeld door wisselmarktinterventie of expansieve monetaire politiek (lage intrestvoet). Hierdoor wordt de export goedkoper voor buitenlandse afnemers en de import duurder.
Volledigheidshalve moeten we opmerken dat landen binnen de Europese Unie geen protectionistische maatregelen tegenover andere EU-landen kunnen nemen. Dat geldt ook voor de niet-tarifaire belemmeringen, die van alle maatregelen vaak het moeilijkst op te sporen zijn. Tegenover de niet-EUlanden geldt een gemeenschappelijk buitentarief.
5.3 De welvaartseffecten van protectie
In paragraaf 5.1 werd aangetoond dat vrijhandel winnaars en verliezers veroorzaakt, maar dat het nettowelvaartseffect positief is. Deze analyse leent zich ook tot het illustreren van het welvaartsverlies van protectie.
In figuur 2 bekijken we de gevolgen van de invoering van een douanetarief. Neem voor de eenvoud een vast tarief T per eenheid van het goed.
Figuur 2 Welvaartseffect van een douanetarief
(binnenlandse producenten)
De invoering van het tarief leidt tot een verhoging van prijs voor de binnenlandse consumenten. Die wordt nu gelijk aan PW + T. De vraag vanwege de consumenten wordt teruggedrongen: x v’ in plaats van x v. Daartegenover staat dat een aantal binnenlandse producenten nu wel kunnen concurreren met het buitenland: het binnenlandse aanbod stijgt van x a naar x a ’.
Het resultaat kan dan ook als volgt worden samengevat: – vermindering van het consumentensurplus: oppervlakte a + b + c + d – toename van het producentensurplus: oppervlakte c – opbrengst invoertarief voor de overheid: d – nettowelvaartsverlies: a + b
Nieuw is dat we nu ook rekening moeten houden met de opbrengst van het invoertarief voor de overheid. Die opbrengst kan immers via allerhande overheidsuitgaven aan de consumenten ten goede komen. Omdat de hoeveelheid ingevoerde goederen, na de invoering van het tarief, gelijk is aan x v ’ – x a’ en het tarief per eenheid gelijk is aan T, is de belastingopbrengst gelijk aan (x v ’ – x a’)T of dus de oppervlakte d.
We merken dat de invoering van een invoertarief, ook wanneer rekening wordt gehouden met de opbrengst van de overheid, gepaard gaat met een nettowelvaartsverlies. In de figuur komt dat overeen met de som van de oppervlakten van de driehoeken a en b.
5.4 Argumenten voor protectie
De economische theorie houdt een sterk pleidooi voor vrijhandel. Niettemin worden in het maatschappelijk en politiek debat dikwijls argumenten aangedragen ter bescherming van de nationale economie tegen buitenlandse concurrenten. Die argumenten gaan meestal uit van belangengroepen en potentiële verliezers bij vrijhandel. Producenten in hogeloonlanden (bijvoorbeeld België) argumenteren dat ze niet opgewassen zijn tegen de concurrentie van lageloonlanden (bijvoorbeeld China). Opkomende landen met lage productiviteit stellen dat ze de concurrentie met de westerse landen met hoge productiviteit niet aankunnen. In de mate dat die argumenten gehoor vinden bij de beleidsvoerders, leidt dat tot een afbraak van vrijhandel. De grootste verliezers in beide landen zijn de consumenten.
Er worden verschillende argumenten aangevoerd om protectionisme te verantwoorden: behoud van essentiële activiteiten, beschermen van kwetsbare groepen, de optimale belastingopbrengst, evenwicht op de lopende rekening van de betalingsbalans, bescherming van jonge industrieën en bescherming van het milieu. We overlopen deze argumenten hieronder.
5.4.1 Behoud van essentiële activiteiten
Sommige vitale sectoren of industrieën zouden verdwijnen als gevolg van vrijhandel en specialisatie. Denk aan de landbouw, de energievoorziening, de staalnijverheid enzovoort. Dat kan problematisch zijn want in het geval van een internationaal conflict is voldoende zelfvoorziening in deze domeinen cruciaal.
Dit argument overschat echter het belang van een eigen productie van dat soort goederen en onderschat de rol van internationale samenwerking op terreinen als NAVO, EU enzovoort. Overigens stelt men vast dat de specialisatie die met vrijhandel gepaard gaat zich op micro-economisch niveau voltrekt (bepaalde onderdelen van de landbouw, van de textielindustrie enzovoort). De internationale handel is gekenmerkt door veel intra-industriehandel (in- en uitvoer van dezelfde soort goederen, ruim gedefinieerd).
5.4.2 Beschermen van kwetsbare groepen
Een sociaal en politiek meer delicaat probleem zijn de potentiële verliezers door internationale concurrentie. Een typisch voorbeeld zijn de laaggeschoolden in de westerse industrielanden. Zonder bescherming tegenover buitenlandse concurrentie zouden ze massaal in de werkloosheid belanden. Daartegenover staat dat sectoren met een concurrentieel nadeel alleen tegen hoge welvaarts- of budgettaire kosten in het leven kunnen worden gehouden. Niet-concurrentiële sectoren beschermen kost dus veel middelen. Middelen die de overheid beter kan aanwenden voor opleiding en herscholing van kwetsbare groepen, en heroriëntering naar sectoren die wel opgewassen zijn tegen de buitenlandse concurrentie.
5.4.3 Het optimale-tarief-argument
Als een land-invoerder een zekere marktmacht heeft en een invoertarief invoert, zou de prijs vóór belasting die de producent-uitvoerder aanrekent, kunnen dalen, omdat de uitvoerder een deel van het invoertarief voor zijn rekening neemt. Dat is het mechanisme van de belastingafwenteling. Zo kan een ‘optimaal’ invoertarief worden berekend dat de tariefopbrengst maximaliseert.
Dit argument is alleen gericht op de belastingopbrengst. Weinig landen hebben echter voldoende economische macht om de producentenprijs van de ingevoerde goederen te beïnvloeden. Het optimale tarief is dan ook veeleer een theoretische mogelijkheid. Overigens geldt voor alle vormen van protectie dat ze een risico inhouden van vergelding (retaliatie) en een regelrechte handelsoorlog, met een inkrimping van de wereldhandel tot gevolg.
5.4.4 Evenwicht op de lopende rekening van de betalingsbalans
Internationale handel kan gepaard gaan met onevenwichtigheden op de lopende rekening van de betalingsbalans. Een tekort op de lopende rekening kan een signaal zijn van te hoge binnenlandse bestedingen in vergelijking met de binnenlandse productie (‘het land leeft boven zijn stand’) of van een verlies aan internationaal concurrentievermogen van de binnenlandse bedrijven (de in eigen land
geproduceerde goederen zijn te duur of te weinig aantrekkelijk). Als het tekort aanhoudt, zullen aanpassingen zich opdringen. Die kunnen verschillende vormen aannemen: muntdepreciatie, soberheidsbeleid enzovoort. Dan komt ook protectie als ‘oplossing’ in het vizier. Protectie is echter niet de geschikte manier om een tekort op de lopende rekening te corrigeren. Het stimuleert de niet-competitieve bedrijven niet om efficiënter te produceren of betere producten te maken. In de mate dat protectie wederkerig wordt, houdt het ook het risico in dat de uitvoer verder krimpt en het tekort op de lopende rekening nog toeneemt.
5.4.5 Bescherming van jonge industrieën
De noodzaak om jonge industrieën te beschermen, is een argument dat vaak door landen in ontwikkeling wordt aangevoerd. Nieuwe industrieën waarin men nog geen comparatief voordeel heeft kunnen opbouwen (maar waarbij dat voordeel wel potentieel aanwezig is), zouden tijdelijk tegen buitenlandse concurrentie moeten worden afgeschermd.
Dat argument heeft een zekere waarde, al zullen jonge beloftevolle industrieën normaal ook zonder overheidsbescherming kunnen opbloeien (bijvoorbeeld door buitenlands kapitaal aan te trekken). Vooral het tijdelijk karakter van de bescherming vormt een groot risico. Tijdelijke protectiemaatregelen blijken in de praktijk dikwijls permanent te worden, als krachtige actiegroepen de intrekking van de bescherming kunnen afwenden.
5.4.6 Bescherming van het milieu
Een laatste argument beklemtoont de mogelijke negatieve impact van internationale handel op het milieu. Om internationaal prijscompetitief te zijn, kunnen landen soms vasthouden aan een te soepele milieuwetgeving. Om dit te verhelpen, zijn internationale afspraken over minimale milieustandaarden vereist. Ook houden veel milieuproblemen verband met de sterk toegenomen verkeersstromen die met de globalisering gepaard gaan. Hier ligt de oplossing in het meer in rekening brengen van de negatieve externe effecten (milieutaksen). Dit is maar effectief als het op internationale schaal gebeurt.
6 Organismen van internationale economische samenwerking
In de economische geschiedenis komen geregeld golven van protectionisme op de voorgrond, vooral in perioden van crisis en oorlog. Daarbij wordt de internationale handel rechtstreeks of onrechtstreeks gehinderd. Zo daalde de wereldhandel tijdens de Grote Depressie (1929-1932) met nagenoeg een derde. Ook vandaag gaan nog regelmatig stemmen op voor meer protectie, bijvoorbeeld omdat men de vrijhandel verantwoordelijk acht voor de hoge werkloosheid. President Trump heeft al vanaf zijn aantreden in 2017 gedreigd met protectionistische maatregelen tegen China en de EU om het tekort op de lopende rekening van de Amerikaanse betalingsbalans terug te dringen. In 2025 herhaalt hij dat nog uitdrukkelijker en tegenover meer landen.
Over een langere periode beschouwd kan men nochtans stellen dat het protectionisme sterk is teruggedrongen. Diverse internationale organisaties hebben bij die afbouw en de toegenomen economische samenwerking een vooraanstaande rol gespeeld. In deze paragraaf worden de belangrijkste bondig toegelicht.
– De WTO (World Trade Organisation; Wereldhandelsorganisatie met hoofdzetel in Genève) is de opvolger van de zogenoemde GATT (General Agreement on Tariffs and Trade; Algemene Hoofdstuk 15 De internationale
Overeenkomst inzake Handel en Tarieven) die dateerde van 1947. Een belangrijke doelstelling van de WTO is om door onderhandelingen de belemmeringen van de internationale handel af te schaffen, vooral door het opheffen van de kwantitatieve handelsbelemmeringen (contingenteringen). Later werden andere vormen van protectie aangepakt. Met de Amerikaanse president Donald Trump ziet de toekomst van de WTO er niet rooskleurig uit. Al vanaf het begin van zijn (tweede) ambtstermijn besliste hij invoertarieven op te leggen op de invoer vanuit Europa, als tegenmaatregel voor het regulerend optreden van de EU tegenover Amerikaanse technologiebedrijven en om het handelstekort in goederen van de VS met de EU te corrigeren. Tegen onder meer Canada, Mexico en China werden eveneens invoertarieven ingezet als drukkingsmiddel om de Amerikaanse belangen te verdedigen. Dat alles gaat in tegen de op regels en multilateralisme gebaseerde Wereldhandelsorganisatie.
– UNCTAD (United Nations Conference on Trade and Development, eveneens met hoofdzetel in Genève) wilde GATT aanvullen door een accentuering van de handelsnoden van de ontwikkelingslanden. GATT werd inderdaad als een ‘rijkelandenclub’ beschouwd met een zeker paternalisme tegenover de ontwikkelingslanden. UNCTAD I (Genève, 1964) richtte zich vooral op prijssteun voor de grondstoffen geproduceerd door de ontwikkelingslanden, met als doel redelijke en stabiele exportprijzen te verkrijgen (het principe van ‘trade but not aid’). Ook vroegen de ontwikkelingslanden speciale ontheffingen van douanetarieven bij hun export van halfafgewerkte en afgewerkte producten naar de ontwikkelde landen. Sindsdien zijn er binnen UNCTAD verschillende nieuwe conferenties belegd, gericht op de samenhang tussen internationale handel en economische ontwikkeling.
– OEES (Organisatie voor Europese Economische Samenwerking, 1947) was beperkter van opzet en richtte zich aanvankelijk enkel op de Europese landen met het doel de naoorlogse Marshallhulp van de VS aan Europa te verdelen. In 1961 en later traden ook niet-Europese landen toe (VS, Canada, Japan enz.) en werd de organisatie omgevormd tot OECD (Organisation for Economic Coordination and Development) of in het Nederlands OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling). Op de hoofdzetel in Parijs wordt hoofdzakelijk studiewerk verricht in verband met de economische toestand en de economische ontwikkelingen in de ledenlanden. Dit leidt tot aanbevelingen voor de economische politiek in de aangesloten landen.
– De Benelux (België, Nederland en Luxemburg) werd al in 1944 opgericht, oorspronkelijk als een douaneunie met een gemeenschappelijk buitentarief en afschaffing van de heffingen tussen de ledenlanden zelf. In 1960 werd de Benelux een economische unie. Dit houdt in dat ook een harmonisatie van het industrieel en sociaaleconomisch beleid wordt nagestreefd. Op diverse gebieden is de Benelux daarmee een leerrijk voorbeeld voor de EU.
– De EU (Europese Unie) heeft een lange voorgeschiedenis. In 1952 werd de EGKS (Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal) opgericht. De kolen- en staalindustrie werd geherstructureerd en de onderlinge handel tussen de ledenlanden werd vrijgemaakt om internationale conflicten over deze belangrijke grondstoffen te voorkomen (cf. historische spanning tussen Duitsland en Frankrijk over de grondstoffen in Lotharingen).
Naast België, Nederland en Luxemburg maakten ook Frankrijk, Duitsland en Italië deel uit van de EGKS. Deze zes landen richtten in 1958 de EEG (Europese Economische Gemeenschap) op. Doelstelling was een vrij verkeer van goederen en kapitalen te bereiken. Ook personen (beroepen en gediplomeerden) zouden zich binnen de EEG vrij kunnen bewegen en vestigen. Daarnaast werd ook gestreefd naar een coördinatie van de economische, sociale en fiscale politiek. Zo zou een werkelijke Economische Gemeenschap tot stand komen. Met het Verdrag van Maastricht (1992) werd de EEG
omgevormd tot de Europese Unie (EU) en werden nieuwe vormen van samenwerking tussen de lidstaten, o.m. op het gebied van justitie en defensie, toegevoegd.
Kenmerkend is dat de EU een supranationaal organisme vormt met eigen gezag en bevoegdheid boven de ledenlanden. De vorige organismen zijn intergouvernementeel, dit wil zeggen dat het gezag blijft berusten bij de gezamenlijke nationale regeringen. De ‘regering’ van de EU wordt gevormd door de Europese Commissie (Brussel). Daarnaast is er de Europese Raad (van regeringsleiders) en bestaan er ministerraden naargelang van de voorliggende onderwerpen (bijvoorbeeld Economie en Financiën: ECOFIN, Verkeer enzovoort). De controle wordt uitgeoefend door het Europees Parlement (Brussel en Straatsburg), samengesteld op basis van rechtstreekse verkiezingen. De rechtspraak wordt waargenomen door het Hof van Justitie (Luxemburg). In 1973 traden het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemarken na heel wat strubbelingen toe tot de toenmalige EEG. Later werden ook Griekenland (1981), Spanje en Portugal (1986) en Oostenrijk, Finland en Zweden (1995) als lid opgenomen. In 2004 traden in een beweging tien nieuwe lidstaten toe, waaronder acht landen van het voormalig Sovjetblok (onder meer Polen, Hongarije en Tsjechië). In 2013 trad ook Kroatië toe.
Na een referendum (gehouden in juni 2016) besliste het Verenigd Koninkrijk in maart 2017 om uit de EU te treden. Het duurde uiteindelijk tot 1 februari 2020 vooraleer de Brexit in voege trad en het Verenigd Koninkrijk de Europese Unie verliet. Dit is een nieuw gegeven: de EU verkleinde en bestaat momenteel uit 27 leden.
In diverse stadia, en dikwijls met vallen en opstaan, kwam ook de monetaire eenmaking tot stand, om uiteindelijk uit te monden in de (Europese) Economische en Monetaire Unie (EMU). Dit ging gepaard met de invoering van de euro, die ondertussen in 20 EU-lidstaten wordt gebruikt (zie het hoofdstuk over het internationaal monetair stelsel).
7 Begrippen
– comparatieve (relatieve) kostenverschillen
– douanetarieven
– dumping
– exportmultiplicator
– exportsubsidies
– intra-industriehandel
– invoerlek
– invoerquota
– jonge industrieën
– marginale invoerquote
– nettowelvaartsverlies van een douanetarief
– niet-tarifaire handelsbelemmeringen
– optimale-tarief-argument
– protectie
– vrijhandel
– wisselkoersmanipulatie
– WTO/OESO/Benelux/EU
Oefeningen
Oefening 1: juist/fout
1 Als in een land het nationaal inkomen toeneemt, zal – ceteris paribus – in dat land de invoer afnemen.
2 Het opleggen van invoerquota heeft (in tegenstelling tot invoerheffingen) geen invloed op de prijs.
3 In een open economie ligt het evenwichtsinkomen altijd lager dan in een gesloten economie.
4 Een gelijke toename van de productiviteit in alle sectoren heeft geen effect op de relatieve kostenvoordelen van een land.
Oefening 2: meerkeuzevragen
1 Door de toegenomen globalisering en vrijhandel stijgen de in- en de uitvoer in de economie autonoom met hetzelfde bedrag. Als gevolg daarvan:
a stijgt het evenwichtsinkomen
b blijft het evenwichtsinkomen onveranderd
c daalt het evenwichtsinkomen
d verandert het evenwichtsinkomen, maar kan er niet a priori voorspeld worden of het inkomen zal stijgen of dalen
2 De introductie van het buitenland in het macro-economische model:
a vergroot de numerieke waarde van de multiplicatoren
b verkleint de lekken in de economie
c verkleint de numerieke waarde van de multiplicatoren
d verkleint de injecties in de economie
3 In een economie is er vrije invoer van graan. De binnenlandse prijs voor graan die tot stand zou komen zonder invoer ligt boven de prijs van de wereldmarkt. De overheid wil maatregelen nemen om de binnenlandse graanproducenten te beschermen. Welke maatregel leidt niet tot een reductie van het consumentensurplus?
a invoerquota
b invoerheffingen
c subsidies aan binnenlandse producenten
d niet-tarifaire belemmeringen
4 In een economie wordt steenkool ontgonnen die bestemd is voor de binnenlandse markt. De evenwichtsprijs die tot stand zou komen zonder invoer van buitenlandse steenkool bedraagt 30 dollar per ton. De prijs op de wereldmarkt bedraagt 20 dollar. Welke gebeurtenis leidt tot een productietoename bij de binnenlandse producenten?
a een subsidie aan binnenlandse producenten
b een stijging van de binnenlandse vraag naar steenkool
c de invoering van importquota voor steenkool
d een heffing op de invoer van steenkool
Hoofdstuk 15 De internationale economie, vrijhandel en protectie
Oefening 3: algemene vragen
1 Geef drie voordelen van internationale handel.
2 Welke argumenten gebruikt men voor protectionisme?
3 Hoeveel lidstaten telt de Europese Unie? Kun je ze allemaal noemen?
4 Wie maakt deel uit van de G7 en de G8?
5 Geef telkens één voorbeeld van een vrijhandelszone, een economische unie, een monetaire unie en een douane-unie.