1
Lezen
Opdracht 47 B
Gebruik bij je antwoorden de informatie uit het schema over tekstsoorten en tekstvormen. 1 a Wat is het verschil tussen informerende en uiteenzettende teksten? b Welke van de teksten 6 t/m 11 deel je in bij uiteenzettende teksten? Leg je antwoord uit. c Welke teksten deel je in bij de informatieve tekstsoort? Leg je antwoord uit. 2 Welke van de teksten 6 t/m 11 is een activerende tekst? Leg je antwoord uit. 3 Wat is de tekstsoort van de andere tekst(en)? 4 Welke tekstvormen herken je in de teksten 6 t/m 11? Gebruik hierbij de voorbeelden in het schema uit de theorie. 5 Tekst 6 en 9 hebben ongeveer dezelfde tekstvorm, maar niet hetzelfde tekstdoel. Kan dat? Leg je antwoord kort en duidelijk uit.
1.13 Publiek Een schrijver schrijft een tekst met een doel. Hij wil iets bij de lezer bereiken. De lezers zijn het publiek van de schrijver. Soms schrijft hij voor een breed publiek, bijvoorbeeld alle jongeren tussen de 12 en 18 jaar. Dat is vaak het geval bij teksten over een algemeen onderwerp die in kranten of tijdschriften staan. De lezer weet nog niets of niet veel over het onderwerp. De schrijver kan zijn tekst ook voor een kleiner, gespecialiseerd publiek schrijven, bijvoorbeeld muziekliefhebbers, brugklasleerlingen, autoliefhebbers, meisjes of jongens van 13 jaar. Bij het schrijven van deze teksten gaat de schrijver er vaak van uit dat de lezer al iets over het onderwerp weet. Tot slot kan een tekst bestemd zijn voor een persoon of een kleine groep personen, bijvoorbeeld een medewerker van een bedrijf, een vriend(in) of een mentor.
Opdracht 48 B
1 Bepaal voor de teksten 6 t/m 11 wat het publiek van elke tekst is. Gebruik hierbij de drie soorten publiek uit de theorie en de bron van de tekst. De bron is het tijdschrift of de krant waar de tekst uit komt. Leg je keuzes uit. 2 Vergelijk en bespreek je antwoorden met die van een klasgenoot.
39