Tegenstemmen - 1996

Page 1


2


INHOUD INLEIDING

5

1. DE WONDERBAARLIJKE TERUGKEER VAN HET LIBERALISME

7

2. DE TELOORGANG VAN DE SOCIAAL-DEMOCRATIE

19

3. DE ONMACHT VAN HET VOLK

31

4. ARM NEDERLAND

44

5. DE ONTUCHT VAN DE MARKT

58

6. DE ONDRAAGLIJKE LICHTHEID VAN DE COMMERCIE

71

7. EEN KWESTIE VAN BESCHAVING

83

8. DE VERENIGDE STATEN VAN EUROPA

96

9. HET SPOOK VAN DE WERELDMARKT

110

10. DE ONVERMIJDELIJKHEID VAN EEN ALTERNATIEF

125

NOTEN

138

3


4


INLEIDING Sinds de euforie rond de ineenstorting van ‘het reëel bestaande socialisme’ in OostEuropa, bestaat er in de vaderlandse politiek nog weinig oog voor de fundamentele fouten die ons systeem kenmerken. Waar de neoliberalen alle heil verwachten van de markt, blijven socialisten zich inzetten voor een samenleving waarin recht wordt gedaan aan de idee dat de mens niet alleen een homo economicus is, maar bovenal een homo universalis. Waar de liberalen denken dat het individualisme ons zal leiden naar ‘het rijk van de vrijheid’, zijn socialisten van mening dat de mens een sociaal wezen is en dat daar in de politieke praktijk rekening mee gehouden moet worden. Het eendimensionale karakter van het neoliberalisme sluit uit dat er naast de puur economische belangen (lees: de belangen van de economisch en financieel machtigen) ook andere criteria zijn waarop het beleid beoordeeld wordt. Discussie over het belang van normen en waarden, ons collectief geweten, mag aan de vooravond van een nieuw millennium weer, maar lange tijd is dat anders geweest. In de no-nonsense benadering van de jaren tachtig en vroege jaren negentig waren ‘normen en waarden’ vooral verdacht. En voor veel neoliberalen geldt dat nog steeds. Ieder voor zich en iedereen zijn eigen afgod, is hun uitgangspunt. Een kortzichtige opvatting die onmogelijk een lang leven beschoren kan zijn. Kortzichtigheid is iets dat trouwens ook inherent lijkt te zijn aan de heersende politiekeconomische constellatie. De gevolgen van het politiek handelen op lange termijn zijn zelden een punt van overweging, niet voor het politiek en bestuurlijk handelen, en zeker niet voor het economisch handelen. De ont-ideologisering van de politiek heeft aan deze overwaardering voor het ‘korte-baanwerk’ zeker bijgedragen. Politieke partijen zijn steeds minder een expressievorm van mensen die in georganiseerd verband proberen hun min of meer gelijke opvattingen over de koers die gevaren moet worden tot gemeengoed te verheffen. De consensus domineert en bij gevolg verstomt de discussie. De gang der dingen verloopt steeds meer via een autonoom proces waarbij de rol van de politiek wordt teruggebracht tot muurbloempje. De democratie loopt daardoor gevaar. Mensen hebben het gevoel dat het er allemaal niet meer toe doet wat zij denken, vinden en stemmen. Daarom gaat een groeiend deel van de mensen die vroeger nog hun hoop op de politiek vestigden, niet meer stemmen, waardoor de legitimiteit van het bestuur afneemt en het draagvlak voor politieke besluiten kleiner wordt. De val van het Oostblok, de ineenstorting van de Comecon, het Warschaupact en de Sovjet-Unie ontdoen de kritiek op de fundamentele gebreken van het kapitalisme van de ballast van de onwillekeurige identificatie met het Oosteuropese alternatief. Er is nu meer ruimte dan voorheen om aan de hand van een concrete analyse van de concrete situatie een beoordeling te maken van de status quo en te kijken naar alternatieven. De gemiste kansen stapelen zich immers op. Hoewel we jaarlijks te maken hebben met een, soms zelfs forse, stijging van het Bruto Nationaal Produkt, moeten we toch vaststellen dat de tegenstellingen in de samenleving toenemen, dat bepaalde problemen eerder groter dan kleiner worden en dat meer en meer mensen gevangen raken in armoede, eenzaamheid en uitzichtloosheid. De wereld als global village zou volkeren bij elkaar kunnen brengen en welvaart voor allen dichterbij moeten brengen; paradoxaal genoeg moeten we echter vaststellen dat de globalisering mensen eerder tegen elkaar uitspeelt dan verenigt.

5


‘Wat het hart niet heeft, kan het verstand niet brengen,’ zegt het spreekwoord. Politiek engagement van de goede soort begint met waarnemingen, twijfel en analyse. En dat gebeurt altijd vanuit een bepaald ethisch kader. De volgende stap is de rationele benadering: klopt mijn vermoeden, is mijn verontwaardiging terecht en is er een alternatief? Is er een wenkend perspectief? Als die laatste vraag met ‘ja’ kan worden beantwoord, dan is het de moeite waard je daarvoor in te zetten. Het verschil tussen ‘wat is’ en ‘wat zou kunnen zijn’ is nu te groot. Dat verschil zou voor iedereen voor wie het politiek haalbare binnen de Haagse arena niet allesbepalend is, een uitdaging moeten vormen om mee te denken over hoe we een samenleving tot stand kunnen brengen die recht doet aan de menselijke waardigheid van ieder individu. Een samenleving die de gelijkwaardigheid van alle mensen als uitgangspunt heeft en die bereid is de solidariteit tussen mensen te organiseren.

6


1. DE WONDERBAARLIJKE TERUGKEER VAN HET LIBERALISME ‘Status is slechts de beeldenaar van een goudstuk. De mens is het goud.’ Robert Burns In het najaar van 1994 zond de NCRV een opmerkelijke serie televisieprogramma’s uit onder de titel Arm en Rijk. Op uitnodiging van Violet Valkenburg mocht het publiek in de studio voor één avond plaatsnemen op de stoelen van de bezuinigende minister en staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De opzet van het programma was ontleend aan een eerdere serie, Op Leven en Dood geheten, waarin het publiek medisch-ethische keuzes kreeg voorgelegd als: wie heeft er meer recht op een operatie, een hartpatiënt van 65 of een kind met leukemie? In Arm en Rijk waren het steeds twee uitkeringsgerechtigden die mochten strijden om de gunst van het publiek. Dit keer ging het om vragen als: wie komt het meest in aanmerking om bij nieuwe bezuinigingen weer wat in te leveren, een wao’er die dankzij de herkeuring zijn uitkering zag teruglopen van 2025 naar 1240 gulden per maand, of een bijstandsmoeder die zichzelf en haar kinderen moet onderhouden van een maandelijks inkomen van 1470 gulden? En wie had er meer recht van klagen, een gezin met vijf kinderen dat zojuist 200 gulden had ingeleverd op de kinderbijslag, of een aow’er die moest rondkomen van 1240 gulden per maand? Aan het publiek de keus. Voor de ‘winnaar’ werd aan het slot van de uitzending dan geld opgehaald, om zo de solidariteit van de aanwezigen te testen. De voorbeelden waren door de redactie van het programma niet zomaar gekozen. Ze waren rechtstreeks afkomstig uit de praktijk van het vers aangetreden paarse kabinet, onder leiding van PvdA-premier Wim Kok. Desalniettemin waren het valse dilemma’s gepresenteerd onder een misleidende titel. Hier werd immers niet gekozen tussen arm en rijk, maar tussen arm en arm. Aan niemand werd de vraag voorgelegd of het snel groeiend aantal miljonairs in Nederland wellicht iets moest inleveren ten behoeve van, pak ‘m beet, de allochtone werklozen. Nee, voor het oog van televisiekijkend Nederland werd hier de ene ‘verschoppeling’ uitgespeeld tegen de andere ‘machteloze’. Wie tien jaar geleden zou hebben voorspeld dat de Nederlandse Christelijke Radio Vereniging op deze wijze zou bijdragen aan de verdeeldheid tussen mensen die juist solidair met elkaar zouden moeten zijn, was vierkant uitgelachen. Net als de Binnenhof-watcher die aan het begin van de jaren tachtig een glanzende toekomst zou hebben voorspeld voor de stijve, ietwat arrogant ogende VVD’er Frits Bolkestein.

7


De stille revolutie Het programma Arm en Rijk is een rechtstreeks uitvloeisel van een stille revolutie die zich de afgelopen jaren in Nederland heeft voltrokken. Tot aan het begin van de jaren tachtig heerste er onder de grote politieke partijen een sociaal-democratische consensus. Dat wil zeggen dat alle partijen in meer of mindere mate het adagium van spreiding van kennis, inkomen en macht onderschreven. Iedereen was het erover eens dat de overheid bescherming diende te bieden aan ‘de zwakkeren’ in de samenleving. De daartoe opgebouwde verzorgingsstaat kon rekenen op brede steun onder de bevolking. Maar in de loop van de jaren tachtig begon die consensus eerst langzaam en vervolgens steeds sneller af te brokkelen, om ten slotte plaats te maken voor een geheel nieuwe consensus: die van het neoliberalisme. Aan het einde van de negentiende eeuw beschouwde Marx een spoedige ondergang van het kapitalisme en zijn ideologie van de vrije markt nog als een historische onvermijdelijkheid. Een eeuw later blijkt het liberalisme sterker dan ooit. Het gedachtegoed dat in de vroege jaren tachtig aan zijn lange mars begon onder leiding van Ronald Reagan en Margaret Thatcher, heeft inmiddels vrijwel de gehele wereld veroverd. Van Peru tot Indonesië en van Albanië tot Zimbabwe klinkt tegenwoordig de roep om meer markt en minder overheid. En Nederland, ooit het zelf-verklaarde gidsland van de wereld, roept braaf mee. Volgens D66, de partij die aan de wieg stond van de paarse coalitie, is het eerste kabinet-Kok bovenal een pragmatisch kabinet. De grote ideologieën zouden hebben afgedaan ten faveure van het gezond verstand. Maar Frits Bolkestein, de schaduwpremier van Nederland, denkt daar terecht heel anders over. Toen het weekblad Elsevier hem in december 1994 de vraag voorlegde of het kabinet-Kok een liberaal kabinet was, dat de triomf van het liberalisme symboliseerde, antwoordde hij: ‘Inderdaad, de overheersende tendens van het kabinetsbeleid is een liberale. Het liberaal-democratisch systeem schept de meeste vrijheid én de meeste welvaart. Nog maar weinigen twijfelen daaraan.’ En Bolkestein heeft gelijk: de regeringsverklaring van paars is van het begin tot het eind doordrongen van de neoliberale ideologie. In het even onuitroeibare als verhullende Haagse jargon waarin Wim Kok al even bedreven is als zijn voorganger Lubbers, heet het: De leidende gedachte in dit program is het herijken van de verhouding tussen gemeenschappelijke regelingen en eigen verantwoordelijkheid. Dat gebeurt niet alleen vanuit de (economische) overweging dat meer concurrentie en meer prikkels tot betere prestaties en grotere doelmatigheid kunnen leiden. Deze herijking sluit ook aan bij de grotere zelfstandigheid van mensen in gewijzigde culturele en maatschappelijke verhoudingen. Zo kan een nieuw evenwicht groeien tussen de behoefte aan bescherming en de noodzaak van dynamiek.4

8


Wat daar in feite staat is dat het harde kapitalisme van de vrije markt meer kans moet krijgen, ten koste van de verzachtende voorzieningen die in de loop der jaren in het Nederlandse stelsel zijn aangebracht. En dat is nu precies de kern van het neoliberalisme: het wenst het kapitalistisch systeem zo veel als mogelijk te ontdoen van sociaal-democratische invloeden. De verstikkende Nederlandse verzorgingsstaat heeft, in de woorden van Frits Bolkestein, behoefte aan ‘meer Amerikaanse dynamiek’ en dient daartoe te worden vervangen door een ‘waarborgstaat’, waarin de overheid zich terugtrekt op zijn kerntaken en zich alleen nog garant stelt voor de meest basale levensbehoeften. In de praktijk van alledag betekent dit bijvoorbeeld dat de Ziektewet inmiddels door paars is geprivatiseerd, dat de tandheelkundige zorg uit het ziekenfonds is verdwenen, dat de thuiszorg en het openbaar vervoer worden overgedragen aan de markt, dat weduwen en weduwnaren zonder schoolgaande kinderen geen recht meer hebben op een aww-uitkering. Kortom: aan de vruchten herkent men de boom. De vruchten van paars zijn zuur en de boom is neoliberaal. Het neoliberale programma, zo zou je ook kunnen zeggen, streeft naar een vervanging van de Rijnlandse variant van het kapitalistische model, door de Angelsaksische. Het onderscheid tussen deze twee verschijningsvormen van het kapitalisme werd voor het eerst op deze manier gemaakt door de voormalig directeur van het Franse Planbureau, Michel Albert. Hij stelde vast dat in landen als Frankrijk, Duitsland, Nederland, Zweden en Denemarken de vrije kapitalistische markt in hoge mate wordt beteugeld door de overheid en door overleg tussen de sociale partners (werkgevers- en werknemersorganisaties). Dit noemde hij het Rijnlandse model. Daar tegenover plaatste hij de Engelse en Amerikaanse versie van het kapitalisme. In die landen heeft men van oudsher meer vertrouwen in de zelfregulerende werking van de markt en wantrouwt men juist al te grote overheidsbemoeienis. Albert schrijft: Het neo-Amerikaanse model is gebaseerd op individueel en financieel profijt op de korte termijn. Het Rijnlandse model (¼) hecht veel waarde aan collectief succes, consensus en zorg voor de lange termijn. (¼) De laatste tien jaar hebben aangetoond dat het Rijnlandse model, dat tot nu toe niet eens als een apart systeem werd beschouwd, het rechtvaardigste en het meest efficiënte systeem is.5 Albert baseert zich daarbij op een groot aantal vergelijkende onderzoeken. Daaruit blijkt dat de welvaartsgroei in beide systemen even groot is, maar dat in het Rijnlandse model veel meer mensen van die welvaart profiteren. Albert beschouwt het Rijnlandse model niet alleen op sociaal terrein superieur, ook op economisch gebied. Hij wijt dat met name aan drie zaken: bedrijven besteden veel meer aandacht aan de produktie en de kwaliteit van hun produkten; er wordt twee maal zoveel uitgegeven aan opleiding en er wordt in de Rijnlandse economieën tweemaal zoveel gespendeerd aan onderzoek en ontwikkeling ten behoeve van civiele doeleinden. Toch is het Angelsaksische model sinds de jaren tachtig op indrukwekkende wijze bezig aan een wereldwijde opmars, zeker op politiek en ideologisch terrein. Volgens Albert spelen daarbij twee factoren een belangrijke rol. Allereerst is er de niet-aflatende propaganda voor the American way of life. Via reclames, maar vooral ook via massamedia als film en televisie, worden ons voortdurend de verlokkingen van het Angelsaksische model voorgehouden. Van de Nike-slogan just do it! tot de therapeutische peptalks van Oprah Winfrey, steeds weer luidt de boodschap: word als wij, dan word je gelukkig. Albert:

9


Feit is nu eenmaal dat het Rijnlandse kapitalisme, met al zijn deugdzaamheid, sociale gelijkheid, voorzichtigheid en discretie, door het internationale publiek niet erg aantrekkelijk wordt gevonden. En dat is dan nog een eufemisme. (¼) Het concurrerende Amerikaanse model biedt juist het spektakel dat het publiek mooi vindt: grote woorden, romantiek en de bijbehorende legendevorming. (¼) Het is alsof consumenten de voorkeur zouden geven aan een auto met een prachtige carrosserie waaronder een puffend motortje schuilgaat. Daar komt bij dat de elites in de Rijnlandse economieën in de jaren tachtig ook nog eens daadwerkelijk hebben kunnen proeven van een andere verleiding van het Amerikaanse systeem: de fast buck. De dynamiek van de Angelsaksische markten maakt het mogelijk om via bijvoorbeeld de effectenhandel en speculatie in zeer korte tijd gigantische hoeveelheden geld te verdienen. Voor een steeds groter wordend aantal leden van de westerse elite blijkt de verleiding van het hedonistische motto ‘het heden in dienst van de winst, de winst in dienst van het heden’ onweerstaanbaar – zelfs in het spaarzame en calvinistische Nederland. Het succes van Reaganomics en Thatcherisme Zoals gezegd is in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk de weerstand tegen overheidsbemoeienis van oudsher veel groter dan in Nederland. Vandaar dat Ronald Reagan en Margaret Thatcher daar al aan het begin van de jaren tachtig de neoliberale revolutie konden doorvoeren. De sloop van big government ten behoeve van de vrijheid van de markt was het unique selling point in de verkiezingscampagnes van zowel de Great Communicator als de Iron Lady. Met een nooit eerder vertoonde voortvarendheid werd door beide leiders de aanval op het overheidsgebouw ter hand genomen. Belasting voor bedrijven en grootverdieners werden drastisch verlaagd, talloze wetten en regels op het gebied van arbeidsomstandigheden en milieu werden geschrapt, overheidsbedrijven zoals de spoorwegen, elektriciteits- en waterbedrijven werden geprivatiseerd, en de toch al niet riante voorzieningen voor ouderen, werklozen en gehandicapten werden nog verder teruggesnoeid. De resultaten van deze enorme neoliberale daadkracht waren ogenschijnlijk indrukwekkend. In Amerika creëerde de Reaganomics veel nieuwe banen, waardoor de werkloosheid werd teruggedrongen. En in Engeland leidde het Thatcherisme tot een nieuwe bloei van de Londense City en tot een snelgroeiende gemeenschap van superrijken, die zich vestigden in de lommerrijke heuvels van graafschappen als Surrey, Kent en Sussex. Pas tegen het eind van de jaren tachtig begon langzaam het besef door te dringen dat voor deze nieuwe voorspoed een enorme prijs werd betaald. De Amerikanen zagen hun binnensteden branden, toen de zwarte inwoners met minimale inkomsten en zonder toekomstperspectief hun woede uitten over het politiegeweld waarvan zij dagelijks slachtoffer waren. En de Britten moesten machteloos toezien hoe hun ene nationale trots na de andere ten onder ging: autofabriek British Leyland sloot haar poorten, de nationale spoorwegen veranderden in een verzameling slecht onderhouden boemeltreintjes, en het vlaggeschip van de Britse gezondheidszorg, The National Health Service, werd in belangrijke mate ontmanteld terwijl de particuliere klinieken als paddestoelen uit de grond schoten.

10


Groot-BrittanniÍ, zo stellen ook de Britten zelf vast, is in de jaren tachtig in sociaal opzicht mijlenver achterop geraakt bij de rest van West-Europa. En in het rijkste land ter wereld vragen steeds meer mensen zich vertwijfeld af hoe het kan dat de steden, de wegen, ja zelfs het ooit zo trotse platteland steeds meer begint te lijken op de Derde Wereld. Merkwaardig genoeg hebben de vele, en voor iedereen zichtbare negatieve effecten van Reaganomics en Thatcherisme de opkomst van het neoliberalisme in Nederland geenszins afgeremd. Voormalig cda-premier Lubbers was een verklaard aanhanger van Thatcher en de VVD liet zich in de jaren tachtig door Reagan inspireren tot een antioverheidscampagne met een hoog Veronica-gehalte. Weg met de betutteling en ruim baan voor de vrije jongens! Ed Nijpels behaalde er een grote verkiezingszege mee. Dat succes laat zich niet alleen verklaren uit de door Albert gesignaleerde verlokkingen van the American way of life. Het had zonder twijfel ook te maken met een reactie op de jaren zeventig, waarin het geloof in de maakbaarheid van de kapitalistische samenleving met name in links Nederland welhaast religieuze vormen had aangenomen (in hoofdstuk 2 kom ik hierop terug). De doorgeslagen welzijnscultuur van geitenwollensokkendragers en streetcorner-werkers schreeuwde gewoon om een heftige reactie – en die kwam er dan ook. De jongeren van het Ik-tijdperk, voor wie welvaart en het recht op zelfbeschikking vanzelfsprekend waren, vonden hun nieuwe voorbeelden in de young urban professionals, yuppies, die afrekenden met oer-Hollandse waarden als vlijt, spaarzaamheid en zuinigheid. Als je door middel van speculatie veel geld wist te verdienen op de beurs, was dat niet langer iets om je voor te schamen. Sterker nog: je moest je rijkdom vooral laten zien door in dure auto’s te rijden en exclusieve kleding te kopen met merkjes aan de buitenkant. Wie nog ging studeren aan de sociale academie was een softie, bedrijfskunde daarentegen werd plotseling cool. En de Nederlandse overheid? Onder leiding van de oud-ondernemer en multimiljonair Ruud Lubbers paste ook die zich, eerst voorzichtig maar al snel steeds voortvarender, aan de nieuwe tijd aan. Het was onder dat politieke gesternte dat Frits Bolkestein begon aan zijn onstuitbare opmars. Het liberalisme volgens Frits Bolkestein Er is buiten Wim Kok en PvdA-fractievoorzitter Wallage vrijwel niemand die bestrijdt dat Frits Bolkestein Nederlands belangrijkste politieke ideoloog is van de jaren negentig. Het is Bolkestein die via uitspraken in de krant en prikkelende opiniestukken keer op keer het politieke debat in Nederland richting geeft. En het is de VVD, die met haar onstuimige groei in de opiniepeilingen, de andere partijen dwingt in haar kielzog mee te gaan in de richting van een neoliberale toekomst. Vandaar dat het geen kwaad kan om kennis te nemen van enkele van Bolkesteins gedachten over het liberalisme.

11


Voor het blad Maatstaf schreef hij in 1993 een artikel met als titel ‘Het moderne liberalisme’6. Hierin omschrijft Bolkestein de uitgangspunten van het liberalisme, waarbij hij zich baseert op een rapport van de Teldersstichting over hetzelfde onderwerp.7 Hij schrijft: In de eerste plaats wordt het liberalisme omschreven als een maatschappijvisie die uitgaat van het beginsel dat de individuele mens van ultieme waarde is. In de tweede plaats zijn liberalen van mening dat de maatschappelijke orde grotendeels het resultaat van zelfregulerende, spontane processen moet zijn. Ten derde dient de staat een democratische rechtsstaat te zijn (¼) die wordt gekenmerkt door: representatieve democratie, de rule of law, en het bestaan van countervailing powers. 8 In navolging van de Britse filosoof Isaiah Berlin onderscheidt Bolkestein twee stromingen binnen het liberalisme: de klassieke en de romantische. In het klassieke liberalisme ligt de nadruk op wat Berlin de ‘negatieve vrijheid’ noemt – de vrijheid voor elk individu om binnen zijn eigen privé-domein te doen en te laten wat hij wil, zonder de tussenkomst of bemoeienis van anderen. In het romantisch liberalisme daarentegen, ligt de nadruk op de positieve vrijheid. Die ontstaat wanneer het individu over voldoende middelen beschikt om zichzelf optimaal te ontplooien. De huidige VVD, zo stelt Bolkestein vast, heeft een voorkeur voor het klassieke liberalisme. Niet omdat het romantisch liberalisme radicaal wordt afgewezen, maar omdat ‘de ontplooiingsideologie die deze vorm van liberalisme kenmerkt, in Nederland te lang de boventoon heeft gevoerd, waardoor belangrijke liberale waarden in het gedrang zijn gekomen’. Behalve dat de ontplooiingsideologie volgens de VVD-leider een hoop paternalisme in de hand werkt (‘De overheid weet wat goed voor u is’), ziet hij nog een tweede nadeel. Hij schrijft: Indien men positieve vrijheid interpreteert als het bezit van voldoende financiële middelen om zich te ontplooien, rijst de vraag wanneer die materiële vrijheid wordt bereikt en wat dit betekent voor de hoogte van het door de overheid te verschaffen sociale minimum. Economen en andere zinnige mensen weten het antwoord: er zijn nooit voldoende middelen voor daadwerkelijke ontplooiing.9 Toch ontkomt ook Bolkestein er niet aan dat er zoiets als een sociaal minimum moet zijn. Er zijn tenslotte, zo erkent ook hij, mensen die buiten hun schuld in omstandigheden terecht zijn gekomen waarin zij niet meer hun eigen brood kunnen verdienen. Vandaar Bolkesteins pleidooi voor een waarborgstaat, als vervanging van de huidige verzorgingsstaat. Die staat garandeert een basale bestaanszekerheid, maar legt de nadruk op individuele verantwoordelijkheid van de burger. De sociaal-economische ordening wordt zo veel mogelijk overgelaten aan de zelfregulerende processen van de vrije markt. De overheid kan zich daardoor weer gaan bezighouden met een aantal taken die de laatste decennia in het slop zijn geraakt, zoals bescherming van de burger tegen criminaliteit en de zorg voor een goede infrastructuur.

12


Het belangrijkste argument voor een spontane, niet door de overheid geleide maatschappelijke ordening, ontleent Bolkestein aan het ontbreken van werkzame blauwdrukken voor zo’n ordening. Het menselijk intellect is domweg niet in staat om de gevolgen van het eigen handelen te overzien, en dus is de beste methode er een van trial and error. De manier waarop in een vrije markt de economische orde als vanzelf door een ‘onzichtbare hand’ wordt vorm gegeven, is volgens hem een goede illustratie van waar zo’n proces van zelfregulering toe kan leiden. Een kapitalistische economie stimuleert tot het nemen van risico’s en dat leidt als vanzelf tot vooruitgang en voorspoed. De overheid hoeft dan feitelijk niet veel meer te doen dan toe te zien op de spelregels en de ernstigste risico’s af te dekken. ‘Neemt de overheid teveel zorgtaken op zich,’ aldus Bolkestein, ‘dan leidt dat uiteindelijk tot armoede voor ons allen en van formele en materiële vrijheid is dan al helemaal geen sprake meer. Sociaal wordt zo asociaal.’ De onbetaalbare verzorgingsstaat Behalve een sociaal-culturele achtergrond, heeft de opkomst van het neoliberalisme natuurlijk ook een belangrijke economische achtergrond. De langdurige recessie van de late jaren zeventig en de vroege jaren tachtig, zorgde in Nederland, net als in veel andere westerse landen, voor een recordaantal werklozen. En die grote hoeveelheid ‘inactieven’ leidde er weer toe dat de verzorgingsstaat steeds duurder werd. De overheid moest zich diep in de schulden steken. Tegelijkertijd kwamen de overheidsuitgaven ook op een andere manier onder druk te staan. Onder aanvoering van de VS hebben de industriële landen sinds de jaren zeventig gewerkt aan een grootschalige liberalisering van de wereldhandel. De internationale concurrentie is daardoor steeds moordender geworden. Uiteraard vindt een belangrijk deel van die concurrentie plaats via de loonkosten en arbeidsvoorwaarden. Wie de uitgaven die daaraan zijn verbonden flink weet te beperken, kan daarvan de voordelen plukken op de wereldmarkt. Daardoor zijn niet alleen de lonen onder druk komen te staan, maar ook de belastingen die de overheid heft op arbeid en de premies die worden ingehouden in verband met volks- en werknemersverzekeringen. Zoals water altijd naar het laagste punt stroomt, zo investeren bedrijven altijd daar waar de rendementen het hoogst zijn. De landen met de laagste brutoloonkosten zijn – als het gaat om het binnenhalen van investeerders – dus in het voordeel. Wil de overheid in de niet-aflatende concurrentieslag om bedrijven en dus werk binnen te halen succes boeken, dan zit er niets anders op dan aan de uitgavenkant te gaan snoeien. Het centrale politieke motto van de jaren tachtig en negentig was daarmee geboren: ‘in Nederland zijn de collectieve lasten te hoog en er zal dus bezuinigd moeten worden.’ Om internationaal te blijven meetellen, moet iedereen zich immers onderwerpen aan ‘de tucht van de markt’, wat in feite betekent dat de nationale overheden gegijzeld worden door het bedrijfsleven – met de werkloosheid als de ketenen en de verlaging van de collectieve lasten als losgeld.

13


Voor zover er nog lieden waren die twijfelden aan de zegeningen van de markt – en in plaats van minder méér overheidsbemoeienis bepleitten – werd hun door de ineenstorting van het Oostblok definitief de wind uit de zeilen genomen. Het failliet van het reëel bestaande socialisme, zo meenden velen, leverde het definitieve bewijs voor het ongelijk van links. Bovendien gaf het de neoliberale voorvechters een geweldige mentale opkikker: hun toch al groeiende zelfvertrouwen nam plotseling fantastische vormen aan. De Amerikaanse filosoof Francis Fukuyama kondigde in de euforie het einde van de geschiedenis af. Het menselijk streven naar de ideale samenleving, zo verkondigde hij, had ten slotte zijn bestemming bereikt. Nu de grote communistische vijand ineen was gestort, zou de eeuwigdurende hegemonie van het liberalisme zijn gevestigd. Het is niet toevallig dat het paarse kabinet in grote lijnen het beleid van de vorige kabinetten voortzet. De ideologische verschillen tussen de vier grote partijen, cda, PvdA, VVD en D66, zijn in de loop van de jaren tachtig en de eerste helft van de jaren negentig onder druk van voornoemde factoren vrijwel geheel verdwenen. Zelfs GroenLinks zag aan de vooravond van de verkiezingen in 1994 geen principiële bezwaren meer voor deelname aan welke regeringscoalitie dan ook – en dus voor steun aan een neoliberaal beleid. Het paarse kabinet is daardoor niet alleen een neoliberaal kabinet, het is in feite ook een nationaal kabinet, omdat het een beleid uitvoert waar zelfs de grootste oppositiepartij, het cda, voor een belangrijk deel mee kan instemmen. Kritiek op het neoliberalisme Wat is er dan precies mis met het neoliberalisme, als die ideologie toch door zovelen wordt omarmd? In de neoliberale visie staat al het menselijk handelen in de kern in dienst van één enkel doel: het najagen van persoonlijk gewin. De oplossing voor elk maatschappelijk probleem zou te vinden zijn in het onbelemmerd nastreven van dat ene doel door alle leden van een samenleving. Zonder dat te beogen, zouden zij op die manier tevens het openbaar belang de beste dienst bewijzen. De eendimensionale mensvisie die uit deze opvatting spreekt is niet alleen onjuist, ze is ook nog gevaarlijk. Zo ingewikkeld als de samenleving is, zo ingewikkeld is zeker ook de positie van de individuele mens in die samenleving. Een leer waarin de mens slechts wordt bezien als een homo economicus mag dan de charme van de eenvoud bezitten, echt werkbaar in de politiek is die niet. Hoe belangrijk het ook is dat mensen zich bewust zijn van de eigen verantwoordelijkheid voor hun eigen leven en geluk, de visie dat het najagen van persoonlijk gewin de enige echte drijfveer is voor het menselijk handelen, wordt dan ook slechts door weinigen gedeeld. Desalniettemin vormt deze visie wel de ideologische rechtvaardiging voor de politiekeconomische constellatie die nu wereldwijd in opmars is. Zij vindt haar economische vertaling in het particuliere bezit van de produktiemiddelen en in het streven naar winstmaximalisatie.

14


Wat Bolkesteins ideeën over het liberalisme – zoals geschetst in zijn artikel ‘Het moderne liberalisme’ – betreft: natuurlijk heeft geen zinnig mens bezwaar tegen het beginsel dat het individu van ultieme waarde is. Maar geldt dat voor elk individu in gelijke mate? Is nu juist niet een van de wezenskenmerken van het liberalisme dat het de maatschappelijke ongelijkheid goedkeurt, rechtvaardigt en als een gegeven van het leven probeert te verkopen? Hoe valt het bepleite respect voor het individu te rijmen met de gezondheidsrisico’s waaraan arbeiders willens en wetens worden blootgesteld door de ondernemers die doen wat de VVD van hen vraagt: streven naar winstmaximalisatie? En hoe zit het met de evident ongelijke kansen waarmee de verschillende individuele mensen – die, naar men aan mag nemen, ook in de optiek van de liberalen allemáál van ultieme waarde zijn – aan het leven mogen of moeten beginnen? De impliciete boodschap van het liberalisme kan geen andere zijn dan: wie niet slaagt in het leven, is daaraan zelf schuldig. Blaming the victim noemen de Amerikanen dat. En onder het neoliberale bewind van Reagan en Bush heeft die cynische kijk op de medemens veel aan populariteit gewonnen. In zijn boek De cultuur van tevredenheid legt de Amerikaanse econoom John Kenneth Galbraith uit dat de ‘tevredenen’ in de samenleving behoefte kregen aan een verdedigbare doctrine die op samenhangende wijze een aantal van hun wensen zou verenigen. Hij somt de drie belangrijkste op: Ten eerste dient de algehele rem op overheidsingrijpen in de economie te worden gerechtvaardigd; er moet een leer zijn die hiervoor aannemelijke gronden aanvoert. (¼) In de tweede plaats bestaat er meer in het bijzonder behoefte aan een maatschappelijke rechtvaardiging van de tomeloze jacht op en de accumulatie van rijkdommen. Er moet worden aangetoond dat er met het streven naar rijkdom een belangrijk, ja hoogst gewichtig sociaal doel gediend wordt. (¼) Ten derde moet er een rechtvaardiging komen voor een verminderd verantwoordelijkheidsbesef jegens de armen. Zij, de leden van de onderklasse, moeten volstrekt overtuigend worden afgeschilderd als scheppers van hun eigen lot. Anders zouden ze, al was het maar een beetje, op het geweten van de welgestelden kunnen drukken. Dit zou een geestelijke last kunnen worden: het zou zelfs onder druk van de omgeving kunnen leiden tot liefdadigheid of filantropie of, sterker nog, tot overheidsmaatregelen kunnen leiden, en dus geld gaan kosten.10 Die nieuwe doctrine kwam er inderdaad. Veel ideeën werden ontleend aan de freelancefilosoof George Gilder, wiens boek Wealth and Poverty in het begin van de jaren tachtig een welhaast bijbels gezag verwierf. Gilders belangrijkste aanbeveling luidde: voer een degressief belastingstelsel in, want dat helpt de armen. Om maatschappelijk te slagen zouden de armen namelijk vooral de prikkel van hun armoede nodig hebben. Tegelijkertijd kunnen de nieuwe rijken hun gefortuneerde positie uitsluitend gaan beschouwen als het produkt van hun eigen inspanningen. Zij hoeven zich daardoor op geen enkele wijze verplicht te voelen tegenover die mensen in de samenleving die een dergelijk succes niet ten deel is gevallen. De gevolgen voor de samenleving zijn verwoestend. De Amerikaanse maatschappijcriticus Christopher Lasch schrijft over de nieuwe rijken in zijn land:

15


Ze sturen hun kinderen naar privé-scholen, verzekeren zichzelf tegen medische rampspoed via bedrijfsverzekeringen en huren particuliere bewakingsdiensten in om zich te beschermen tegen het toenemende geweld. Het is niet alleen zo, dat ze geen zin meer hebben om te betalen voor publieke diensten waar ze toch geen gebruik van maken; velen van hen beschouwen zichzelf ook niet meer werkelijk als Amerikanen, zij voelen zich niet meer betrokken bij Amerika for better or worse. Hun verbintenis met een internationale cultuur van werk en ontspanning – van business, entertainment, informatie en informatieverwerking – maakt dat veel leden van de nieuwe elite ten diepste onverschillig staan tegenover het vooruitzicht van nationaal verval. 11 Wat het tweede kenmerk van het door Bolkestein aangehangen ‘moderne liberalisme’ betreft (dat de maatschappelijke orde grotendeels het resultaat van zelfregulerende, spontane processen moet zijn), dat vormt een impliciete goedkeuring van de maatschappelijke ongelijkheid die het kapitalisme per definitie voortbrengt. Het is hetzelfde als het ouderwetse pleidooi voor ‘het vrije spel der maatschappelijke krachten’. Maar die krachten zijn ongelijk en waar Bolkestein de wolven de totale vrijheid wil geven, kan dat tot niets anders leiden dan tot de dood van de lammeren. De struggle for life en de survival of the fittest mogen dan van toepassing zijn op het dierenrijk, met menselijke beschaving hebben ze weinig van doen. Michel Albert schetst in zijn boek de drie fasen die de verhouding tussen het kapitalisme en de staat heeft doorlopen. Het eind van de achttiende eeuw was de tijd van ‘het kapitalisme contra de staat’, de periode waarin de burgerij vrijheden bevocht op de oude feodale staat; het eind van de negentiende eeuw was de tijd van ‘het kapitalisme gestuurd door de staat’, de periode waarin de hulp werd ingeroepen van de staat om de excessen van de vrije markt te corrigeren en de scherpe kantjes van het kapitalisme af te halen; en het eind van de twintigste eeuw is de tijd van ‘het kapitalisme in plaats van de staat’, de periode waarin de staat niet langer wordt gezien als beschermer of regelaar, maar als een parasiet, als een blok aan het been, als ballast. De overheid als strohalm en als baken wordt overboord gezet. Geen strohalm meer voor de mensen die beschermd moeten worden, geen baken meer als het gaat om het tot uitdrukking brengen van bepaalde normen en waarden. De staat wordt verdacht gemaakt en vertoeft constant in de beklaagdenbank. De beste staat is een dode staat die alleen tot leven komt als het nacht is: de nachtwakerstaat. Over het derde kenmerk van het moderne liberalisme, het pleidooi voor de democratische rechtsstaat, valt weinig meer te zeggen dan dat daarover in de Nederlandse politiek formeel geen wezenlijk verschil van mening bestaat. Behalve dat de onderlinge verbondenheid van mensen, die tenslotte het wezenskenmerk is van elke samenleving, door de neoliberale moraal verdwijnt, wordt ook de democratie om zeep geholpen. De sociale en economische ingrepen van de overheid worden in een democratische rechtsstaat immers gelegitimeerd door de kiezers. De ‘onzichtbare hand’ van de markt daarentegen, werkt niet volgens het beginsel van one man, one vote, maar van one dollar, one vote. Wat dat betekent voor een wereld waar 2 miljard mensen genoegen moeten nemen met minder dan 1 dollar per dag, terwijl Microsoft-topman Bill Gates in zijn eentje een vermogen bezit van 18 miljard dollar, laat zich raden. Onder de democratische president Clinton heeft de introductie en verbreiding van Internet en de veelbesproken elektronische snelweg aanzienlijk hogere prioriteit dan de bestrijding van armoede.

16


En dan is er nog een laatste belangrijk punt van kritiek: de markt is niet in staat om rekening te houden met de lange termijn en met de samenhang der dingen. Ook dat is weer het gevolg van de monomane fixatie op vergroting van de winst. Het neoliberale stokpaardje van de 24-uurseconomie vormt daarvan een goede illustratie. Om hoge investeringen in nieuwe technologie zo snel mogelijk te kunnen terugverdienen, is het bedrijfsleven gebaat bij langere bedrijfstijden en een meer flexibele inzet van de arbeid. Delen van overwerk en werken op zaterdag hoeven sinds kort niet meer extra te worden gecompenseerd. Iedereen moet beschikbaar zijn als de baas dat nodig vindt. Dat dat leidt tot meer stress, grotere vermoeidheid en dus meer gezondheidsproblemen, is niet de zorg van de werkgever, en ook niet meer van de neoliberale overheid. Al evenmin lijkt iemand zich af te vragen hoe werkende ouders van jonge kinderen hun gezinsleven draaiende moeten houden in een 24-uurseconomie. Of wat de gevolgen zullen zijn voor het verenigingsleven. De sociale samenhang van een maatschappij zie je niet terug in de winst- en verliescijfers van de neoliberale rekenmeesters. Maar dat die kosten vroeger of later betaald moeten worden, lijdt geen enkele twijfel. Dezelfde kortzichtigheid en onverantwoordelijkheid wordt zichtbaar in de omgang met het milieu. Lastige vragen als ‘wat doen we met bepaalde produkten in de afvalfase?’ staan een winstmaximalisatie maar in de weg, en worden dus van tafel geveegd – tenzij krachten die zich verzetten tegen de dictatuur van de markt (milieugroeperingen of een sterke, verantwoordelijke overheid) daar iets tegen doen. De massale omarming van een ideologie met slechts één enkele waarde, is gevaarlijker dan welk religieus fanatisme ook. De grootste bedreiging van onze welvaart en beschaving wordt dan ook niet gevormd door de islam, zoals nogal eens wordt gesuggereerd, maar door het marktfundamentalisme van de neoliberale ayatollah’s. Angst voor Amerikaanse toestanden Zijn de neoliberalen dan geheel en al blind voor de negatieve gevolgen van het door hen zo vurig bepleite terugtreden van de overheid? Nee, niet helemaal. Ook in Nederland worden de eerste tekenen van sociaal verval immers steeds duidelijker zichtbaar. Het aantal zwervers en daklozen is de laatste jaren sterk toegenomen, oude volkswijken zijn in hoog tempo verpauperd en de werkloosheid is ondanks alle inspanningen nog altijd vrijwel even hoog. Vandaar dat er voor het eerst sinds de Tweede Wereldoorlog weer bezorgdheid bestaat over de groeiende armoede in Nederland. Zoals Bolkestein het verwoordde tijdens de Algemene Beschouwingen in 1994: Het is in ons land gelukkig nog steeds niet zo slecht als in de Amerikaanse grote steden. Maar iedereen kan zien dat wij een stuk dichterbij zijn komen te staan. Ook hier dreigt een onderklasse te ontstaan, zonder perspectief op werk en afhankelijk van uitkeringen.12

17


De oplossing die het paarse kabinet (daartoe warm aangemoedigd door de VVD) voor dit probleem aandraagt, luidt echter verrassend genoeg: de introductie van nog meer Amerikaanse dynamiek, met name op de arbeidsmarkt. De negatieve ontwikkelingen in de samenleving zijn niet het gevolg van te veel marktwerking, zo moeten wij geloven, maar juist van te weinig. Er zullen grotere financiële prikkels gecreëerd moeten worden, zodat mensen die nu nog van een uitkering leven in de toekomst wel weer gedwongen zullen zijn om voor hun eigen inkomsten te gaan zorgen. ‘Nu,’ zei Bolkestein in 1994 tijdens dezelfde Algemene Beschouwingen, ‘wordt er vaak laatdunkend gesproken over de Amerikaanse hamburgereconomie, maar niemand kan ontkennen – ik denk ook de heer Marijnissen niet – dat laaggeschoolden in de dynamische Amerikaanse arbeidsmarkt veel meer perspectief hebben op een baan dan in ons land.’ Dat de introductie van meer Amerikaanse dynamiek onmogelijk is zonder dat daarbij harde keuzes worden gemaakt, lijdt geen twijfel. Vandaar dat neoliberale machthebbers er alles aan doen om ‘het draagvlak’ voor hun beleid onder de bevolking zo groot mogelijk te maken. In 1994 kocht het ministerie van Financiën, dat toen nog onder leiding stond van Wim Kok, daartoe een tiental minuten zendtijd in de 5 uur-show van het commerciële RTL. Toen dat per ongeluk uitlekte, ontstond er een kleine media-rel. Maar betalen voor een interview met Catherine Keijl, zoals Kok deed, bleek nog een tamelijk onschuldige vorm van kijkers- en kiezersbedrog. Het kon ook veel subtieler en dus misleidender. Het NCRV-programma Op leven en dood maakte onderdeel uit van de publiekscampagne Keuzen in de Zorg en werd mede gefinancierd (100.000 gulden) door het toenmalige ministerie van wvc.

18


2. DE TELOORGANG VAN DE SOCIAAL-DEMOCRATIE ‘Temidden van dit droevig toneel voelt de sociaal-democratie sterker dan ooit haar heilige roeping om uw ogen te wenden van het donkere heden naar een betere tijd, die komen moet en zal; naar het socialisme, dat uit lijden en strijden bloeit.’ Pieter Jelles Troelstra Het was een toespraak die geen nieuws bevatte, maar desondanks voor flink wat ‘nieuws’ zorgde. Toen Wim Kok begin december 1995 in De Rode Hoed in Amsterdam zijn Den Uyl-lezing had uitgesproken, nam menig politiek redacteur opgewonden plaats achter zijn tekstverwerker om de wereld kond te doen van de jongste inzichten van de PvdApartijleider. Wat had Kok gezegd? Bijvoorbeeld dit: ‘Het afschudden van ideologische veren is voor een politieke partij als de onze niet alleen een probleem, het is in bepaalde opzichten ook een bevrijdende ervaring.’ En verder: ‘Ik zeg het Paul Kalma na: “Een werkelijke vernieuwing van de PvdA begint met een definitief afscheid van de socialistische ideologie; met een definitieve verbreking van de ideologische banden met andere nazaten van de socialistische beweging.” Dit proces is – anno 1995 – nagenoeg voltooid.’14 De eerste man van de Partij van de Arbeid en de eerste-minister van het land, zo concludeerden de kranten, had afscheid genomen van het socialisme. Maar was dat nieuw? Bepaald niet. In de aanloop naar de verkiezingen in 1989 hield Kok, toen in de hoedanigheid van lijsttrekker van de PvdA, een toespraak voor Nijmeegse studenten. Hij zei toen ondermeer: ‘Wij spreken niet meer over een Visioen of over Het Alternatief van de Partij van de Arbeid. (¼) Er is geen alternatief voor de maatschappelijke constellatie die we nu hebben en dus heeft het geen enkele zin daarnaar te streven.’ Nog geen twaalf jaar eerder nam het congres van de PvdA een beginselprogramma aan dat een geheel andere geest ademde. Als één van de belangrijke doelstellingen van de partij werd toen geformuleerd ‘het in gemeenschapsbezit brengen van basisindustrieën, banken, pensioenfondsen, verzekeringsmaatschappijen, de farmaceutische industrie, de wapenindustrie en andere ondernemingen’. Geen wonder dat de PvdA in 1996 besloot dat er maar eens een nieuw beginselprogramma moest komen. Want zo het oude programma al ooit enige betekenis had gehad, in de loop van de jaren tachtig is de PvdA een dusdanig andere koers ingeslagen dat de vraag al lang niet meer luidt of de partij nog socialistisch is, maar hooguit of zij nog wel sociaal-democratisch is.

19


De titel van Koks Den Uyl-lezing luidde ‘We laten niemand los’, en dát zou, als het waar zou zijn, wél nieuws zijn geweest. Want sinds de PvdA in 1989 toetrad tot het derde kabinet-Lubbers (‘Tijd voor een ander beleid’ luidde destijds de verkiezingsleuze), heeft de partij de ene na de andere groep van traditionele PvdA-stemmers losgelaten. Als gevolg daarvan lieten de kiezers op hun beurt de PvdA massaal los, waardoor de partij zeven verkiezingen op rij verloor. Dat Kok het desondanks tot minister-president schopte, is dan ook geen eigen verdienste maar stom toeval. Doordat het cda in 1994 nóg meer stemmen verloor dan de PvdA, werd die laatste partij de grootste en mocht dus het initiatief nemen bij de formatie. Al was er wel een interventie van de koningin voor nodig om Wim Kok en zijn PvdA het initiatief te laten behouden. Had informateur Tjeenk Willink de koningin na het mislukken van de eerste besprekingen tussen PvdA, VVD en D66 immers niet geadviseerd een informateur van VVD-huize te benoemen? In de beste traditie van de Oranjes besloot de koningin desalniettemin om aan PvdA’er Wim Kok de voorkeur te geven. Hij kreeg de opdracht voor het schrijven van ‘een proeve’ die als basis kon gelden voor gesprekken over het nieuwe regeerakkoord. Na het door Bolkestein opblazen van de eerste ronde van besprekingen zat de schrik er bij de aankomend premier al zo in, dat hij een concept schreef dat hoegenaamd zonder slag of stoot door de VVD werd omarmd. Waardoor Bolkestein later met recht van de daken kon schreeuwen dat dit paarse kabinet ‘een liberaal kabinet’ is. Het marxisme en de scheiding der geesten De transformatie van de PvdA van veranderingsgezinde partij naar een conservatieve, conformistische partij, begon in het begin van de jaren tachtig en heeft haar voorlopige voltooiing gekregen bij de totstandkoming van de paarse coalitie. Menig Binnenhofwatcher en menig aanhanger van ‘modern links’ heeft deze gedaanteverwisseling met applaus begroet. Zij zou de enig juiste ontwikkeling zijn nu door de ineenstorting van het Oostblok het ‘ongelijk van links’ onomstotelijk was komen vast te staan. Elke pretentie om de maatschappij te willen veranderen was toch immers in rook opgegaan nu het grootste politieke experiment aller tijden op de klippen was gelopen? De liberale democratie, zo luidde de conclusie, was het enig reële politiek-economische bestel gebleken. En dus koos de sociaal-democratische loot aan de socialistische stam ervoor geen deel meer te willen uitmaken van de politieke stroming die streeft naar, en zich inzet voor, een andere, betere samenleving. Wat we hebben is het best haalbare. Weg met de spanning tussen wat is en wat zou moeten zijn, weg met de onrust, weg met het ongeduld, en weg met het zoeken in het halfduister! Want dat is wat het socialisme altijd geweest is: een zoektocht naar een alternatief voor de kapitalistische samenleving.

20


Als reactie op het langzaam maar zeker vorm krijgen van het kapitalisme ontstond in de tweede helft van de vorige eeuw een tegenbeweging. Aanvankelijk was het verzet idealistisch van karakter en slechts gebaseerd op verontwaardiging over het onrecht dat zovelen werd aangedaan, maar al snel werd dat voorzien van een heuse wereldbeschouwing en ideologie. Marx en Engels waren op dat terrein ware voortrekkers. Vanuit een symbiose van de Duitse filosofie (Hegel, Feuerbach), het Franse socialisme (Saint-Simon, Fourier) en de Engelse economie (Ricardo, Smith) formuleerden zij hun ‘wetenschappelijk socialisme’. Zij hielden zich intensief bezig met de vraag waar de winst nu precies vandaan komt en hoe de waarde en de prijs van een waar precies tot stand komen. Ook gingen ze na wat de verhouding is tussen de ontwikkeling van de produktiemiddelen (gereedschappen en machines) en de ontwikkeling van de produktieverhoudingen (de verhouding tussen de bezittende en de niet-bezittende klasse) en onderzochten ze de relatie tussen de strijd voor het bestaan en de ideeën en opvattingen van mensen. Bovendien verdiepten Marx en Engels zich in de historie en stelden vast dat de ontwikkeling van de produktiemiddelen bepalend is geweest voor de ontwikkeling van de geschiedenis. Hun filosofie wordt het dialectisch materialisme genoemd en hun toepassing daarvan op de geschiedenis het historisch materialisme. Veel van wat zij ontdekten aan wetmatigheden heeft zijn juistheid bewezen, en grote delen van hun analyse van het kapitalisme hebben nog steeds waarde. Wel valt op de door hen geschetste toekomstverwachtingen veel af te dingen, met name waar het gaat om de noodzakelijkheid waarmee een bepaald scenario zich zou moeten ontrollen. Dat de marxistische analyse in de tweede helft van de vorige eeuw zo aansloeg, had alles te maken met de vruchtbare grond waar de ideeën van Marx en Engels op terechtkwamen. Het ontluikende kapitalisme was oorzaak van veel armoede, ellende en onzekerheid. Mensen woonden en werkten in de meest erbarmelijke omstandigheden en de relatieve bescherming van de oude, feodale normen en waarden en verhoudingen was ingeruild voor pure winzucht van de nieuwe bourgeoisie. Boeren werden arbeiders, inderdaad bevrijd van de feodale ketenen, maar verder ook vooral ‘vrij’ van enig bezit. Alleen hun arbeidskracht was interessant voor de nieuwe economische macht van de industriëlen en daar werd dan ook volop gebruik van gemaakt. Extreem lange werkdagen, geen vrije dagen, kinderarbeid, en levensgevaarlijke arbeidsomstandigheden waren de regel. Gaandeweg vond het marxisme meer en meer aansluiting bij de groeiende arbeidersbeweging en won daardoor aan kracht. Maar al aan het eind van de vorige eeuw begon zich binnen de socialistische beweging een scheiding der geesten af te tekenen. Globaal bestonden er twee hoofdstromingen: de ene stond een ‘zuiver’, radicaal socialisme voor, terwijl de andere pleitte voor een gematigde variant, de sociaaldemocratie. De eerste stroming ging ervan uit dat het kapitalisme gedoemd was ten onder te gaan en te worden vervangen door een nieuwe, socialistische orde, waarin het kapitaal niet langer zou toebehoren aan de uitbuitende klasse, maar aan de gemeenschap. De dictatuur van het proletariaat, zoals het reëel bestaande socialisme ook wel werd genoemd, zou het voorportaal zijn van een samenleving waarin ‘ieder geeft naar vermogen en neemt naar behoefte’ – het communisme. De sociaal-democratie behield lange tijd haar fundamentele bezwaren tegen het kapitalistische systeem, maar accepteerde uiteindelijk toch de kapitalistische eigendomsverhoudingen als een gegeven, en streefde zodoende vooral naar vermindering van de uitwassen van het systeem en verzachting van de gevolgen van het systeem voor de werkende klasse.

21


Net als andere Europese landen heeft ook ons land een breed spectrum van partijen voortgebracht ergens op de lijn tussen de eerste en tweede stroming. De belangrijkste representanten waren respectievelijk de cph, de latere cpn en de sdap, de latere PvdA. De cpn heeft zichzelf aan het eind van de jaren tachtig opgeheven en is opgegaan in GroenLinks. De PvdA bestaat nog wel, maar lijkt, nu de partij zich verbonden heeft aan het paarse experiment, definitief haar intrek te hebben genomen in een van de kamers van het liberale huis. Bij zijn Den Uyl-lezing haalde Wim Kok met instemming enkele woorden aan van de man naar wie de lezingencyclus is genoemd: In onze tijd wordt nogal eens de klacht gehoord, dat er zo weinig utopie meer is, dat de inspirerende kracht van het geloof in een andere en betere wereld, dat de generatie voor ons zou hebben bezield, thans ontbreekt. (¼) Daarin ligt voor mij geen reden tot ontmoediging of oorzaak van ontluistering. Integendeel. De wereld bewoonbaar en het bestaan leefbaar maken is een opdracht voor elke generatie. Zoals gezegd kende de Nederlandse politiek in de jaren tussen 1950 en 1980 een sociaaldemocratische consensus. De overheersende invloed van het sociaal-democratische gedachtengoed vond zijn ultieme beloning in de vorming van het kabinet-Den Uyl. De opbouw van de verzorgingsstaat, het paradepaardje van de sociaal-democratie, kreeg onder dit kabinet een enorme impuls. Paul Kalma, toenmalig adjunct-directeur van de Wiardi Beckman Stichting – het wetenschappelijk bureau van de Partij van de Arbeid – schreef eind jaren tachtig een boekje met als titel Het socialisme op sterk water. Daarin beweerde hij dat alles waar het socialisme voor stond en streed werkelijkheid was geworden in het Nederland van de jaren zeventig en tachtig. Volgens hem kan de PvdA de huidige maatschappij maar beter als een gegeven accepteren, omdat ‘de partij bij een radicale maatschappijverandering langzamerhand meer te verliezen dan te winnen heeft’.15 Het enige probleem met de verzorgingsstaat was echter dat deze al zo snel na haar voltooiing weer ernstige tekenen van verval begon te vertonen. De hogepriesters van de Kerk van Welzijn en Geluk Noemde Wim Kok tijdens zijn Den Uyl-lezing de verzorgingsstaat nog ‘de mooiste prestatie van menselijke en georganiseerde wilsvorming’, voor de Socialistische Partij is hij altijd een second best-oplossing geweest. Dat wil zeggen: zo lang de kapitalistische economische orde gehandhaafd blijft, biedt de verzorgingsstaat de beste bescherming tegen de nadelen van die orde, maar een fundamentele en houdbare oplossing is hij niet. Er zijn met de verzorgingsstaat altijd twee dingen mis geweest. Allereerst doet hij geen recht aan de menselijke waardigheid, en op de tweede plaats is hij uiteindelijk onbetaalbaar. Menselijke waardigheid is boven alles gebaseerd op de erkenning van de eigen verantwoordelijkheid van ieder individu voor zijn of haar eigen leven en geluk. De overheid heeft wel als taak om ieder individu optimale kansen te bieden om dat geluk te bereiken, maar zij heeft niet de plicht, noch is zij in staat, om ieder mens gelukkig te maken. In de doorgeschoten verzorgingsideologie van de jaren zeventig, ging men ervan uit dat de overheid die verantwoordelijkheid wél had. Ieder mens had recht op geluk, en de overheid wist hoe dat het best kon worden bereikt.

22


Met name onder invloed van Nieuw Links werden de pretenties van wat de overheid allemaal vermocht enorm opgepompt. Zo kon het gebeuren dat Hedy d’Ancona, de latere minister van wvc, in de jaren zeventig pleitte voor een staatsopvoeding, omdat de overheid beter in staat zou zijn de ideale nieuwe mens groot te brengen, dan de hopeloos ouderwetse ouders die hun dochters met poppen en hun zoontjes met autootjes lieten spelen. Over de verstikkende geitenwollensokkencultuur die lange tijd kenmerkend was voor de welzijnssector, is de afgelopen jaren genoeg geschreven. Niemand gelooft meer dat een ‘brok begrip’ en een ‘stukje individuele begeleiding’ de oplossing zijn voor al het maatschappelijk en persoonlijk leed. Uit het oogpunt van menselijke waardigheid is ‘opvoeden tot weerbaarheid’ en mensen in staat stellen voor zichzelf op te komen veel belangrijker dan knuffelen, wat – zoals HP/De Tijd later eens schreef – niet zelden ontaardde in doodknuffelen. Maar zeker zo fnuikend als de wollen deken van de nieuwe, vaak fors betaalde kaste van welzijns- en opbouwwerkers, was de onverdraagzame gelijkhebberigheid van de hogepriesters van de Kerk van Welzijn en Geluk: de zich links noemende intellectuelen die tot ver in de jaren tachtig het politieke debat in Nederland beheersten. Zij creëerden een groot aantal taboes, waarmee zij het bespreken en daarmee ook het oplossen van allerlei problemen jarenlang in de weg hebben gestaan. Een van de meest schrijnende voorbeelden van de gevolgen van de taboes van ‘links’ in die tijd, is ongetwijfeld de manier waarop het minderhedenvraagstuk tegemoet werd getreden. Onder invloed van het welzijnsdenken werd het lange tijd onnodig en vaak zelfs ongewenst gevonden dat de hier wonende Turkse en Marokkaanse gastarbeiders Nederlands zouden leren. Immers, de overheid zou in al haar goedertierenheid wel zorgen voor tolken en vertalingen. Wie suggereerde dat buitenlanders die zich hier permanent wilden vestigen, zich tot op zekere hoogte dienden aan te passen, werd overladen met pek en veren, zoals velen met mij hebben mogen ondervinden. Al in 1982 signaleerde de Socialistische Partij dat er grote problemen dreigden te ontstaan in de oude wijken van de grote steden. Daar vestigden zich in hoog tempo veel allochtonen op een betrekkelijk klein gebied, zodat er getto’s dreigden te ontstaan waar allerlei problemen samenkwamen: een onevenwichtige opbouw van de bevolking, verpaupering, armoede, criminaliteit en werkloosheid – veel werkloosheid. Want hoewel de gemiddelde personeelsmanager in die jaren goed doorkneed was in alle mogelijke politiek-correcte sociale-academie-vaardigheden, en ongetwijfeld de Volkskrant las en De Telegraaf verfoeide, bleek de allochtoon toch bijzonder weinig kansen te hebben op de arbeidsmarkt. Vandaar dat de SP pleitte voor een actief integratiebeleid, waar niet alleen taallessen in zouden zijn opgenomen, maar ook cursussen om kennis te kunnen nemen van de hier geldende normen en waarden, rechten en plichten. Uiteraard zouden die cursussen niet gevolgd hoeven worden door diegenen die na jaren van arbeid in de Nederlandse industrie terug wilden keren naar hun eigen land. Het SP-rapport stelde voor om een deel van de bijdrage die deze mensen aan de Nederlandse welvaart hadden geleverd aan hen terug te betalen, zodat zij in hun land van herkomst voldoende middelen zouden hebben om een nieuw bestaan op te bouwen.

23


Het is nu nauwelijks meer voorstelbaar, maar in linkse kringen is de SP vanwege deze voorstellen jarenlang afgeschilderd als een crypto-racistische partij, een wolf in schaapskleren erger dan Janmaat en de CD, gevaarlijker dan Glimmerveen en zijn Nederlandse Volks Unie. De SP zou ‘oprotpremies’ willen betalen en ze zou racisme aanwakkeren door geen respect te hebben voor de eigen taal en cultuur van buitenlanders – die je overigens niet meer zo mocht noemen, omdat de linkse schriftgeleerden hadden besloten dat zij voortaan ‘medelanders’ moesten heten. Wat deze tragische gang van zaken vooral laat zien, is hoe volstrekt wereldvreemd de sociaal-democratie van de PvdA tot en met de voorlopers van GroenLinks aan het begin van de jaren tachtig geworden was. De kloof tussen het eigen, idealistische gedachtengoed en de werkelijkheid buiten de studeerkamer was welhaast onoverbrugbaar groot geworden. Wie niet horende doof en ziende blind is kan zelf vaststellen dat de integratie van de voormalige gastarbeiders volledig is mislukt. Ondanks de vele miljarden die gestoken zijn in de begeleiding, lees betutteling, van deze mensen. Pas halverwege de jaren negentig – vijftien jaar te laat – besloot men de ideeën die de SP al in het begin van de jaren tachtig naar voren had gebracht uit te voeren: de inburgeringscontracten. Ze heten nu een uitvinding van Bolkestein te zijn. Maar ondanks de doorbraak van het realisme op dit punt, is er nog steeds sprake van een hoge mate van cynisme als het over de minderheden gaat. Nog steeds is het segregatieproces langs etnische lijnen niet tot staan gebracht: we hebben witte en zwarte wijken en de zwarte wijken worden nog steeds zwarter, we hebben witte en zwarte scholen en de zwarte worden nog steeds zwarter. De onstuitbare opkomst van de sociaal-technocraten De verzorgingsstaat had niet alleen te lijden onder de te hoge pretenties en het wereldvreemde gedachtengoed waar hij zo nauw mee verbonden was. In het begin van de jaren tachtig werd tevens duidelijk dat hij onbetaalbaar dreigde te worden omdat hij een te groot beslag legde op de collectieve middelen. Juist in die tijd verkeerde Nederland – en Nederland niet alleen – in een diepe recessie. Massaontslagen waren aan de orde van de dag en daarmee namen de aanspraken op de sociale fondsen recht evenredig toe. De concurrentiepositie van Nederland kwam in het geding, wat algemeen tot de conclusie leidde dat de lasten (belastingen en premieheffingen) op arbeid in ons land te hoog waren. De verzorgingsstaat moest eraan geloven. Rechten mochten niet langer ‘verworven rechten’ genoemd worden. Niets was meer vanzelfsprekend en de sociale zekerheid veranderde in razend tempo in sociale onzekerheid. Hier komen we bij het tweede structurele manco van de verzorgingsstaat: binnen het kapitalistische systeem is hij uiteindelijk altijd onbetaalbaar. De verzorgingsstaat moet namelijk de klappen opvangen die het kapitalistische systeem uitdeelt ten tijde van economische tegenspoed. De middelen daartoe moeten echter voortgebracht worden door datzelfde kapitalistische systeem. En in tijden van tegenspoed wil dat systeem die middelen juist aanwenden ten behoeve van zichzelf. De combinatie van deze twee zwakheden (de wereldvreemdheid en de onbetaalbaarheid) verklaart in grote mate de Titanic-achtige ondergang van het sociaal-democratische vlaggeschip in de jaren tachtig. Net als bij de Titanic waren het ook hier de eersteklaspassagiers die het vege lijf wisten te redden, ten koste van de arme sloebers op het benedendek.

24


De populariteit van links onder de intellectuelen van de jaren zeventig, leidde ertoe dat zich in de jaren tachtig een geheel nieuwe lichting PvdA-bestuurders aandiende. Deze hoog-opgeleide aanstormende talenten maakten optimaal gebruik van de verwarring waarin de partij verkeerde na de stukgelopen onderhandelingen over een tweede kabinet-Den Uyl. Het akkoord dat Wiegel en Van Agt in 1977 onder het genot van een copieuze maaltijd in Le Bistroquet bereikten, leidde tot grote frustraties bij de zittende partijtop. En terwijl Joop den Uyl in de Tweede Kamer knarsetandend en geforceerd oppositie voerde, zagen de jonge honden uit de lagere echelons hun kans schoon in de gemeentebesturen. Daar, in de lokale en regionale politiek, bleken ideale carrièremogelijkheden te liggen. De veranderende tijdgeest maakte dat persoonlijke ambitie niet langer een verdachte karaktereigenschap was voor een politicus, en bovendien werd het oude aanzien van bedrijfsleven en ondernemerschap in rap tempo hersteld. En dus konden de Walter Etty’s en André van der Louws van de PvdA hun werkterrein moeiteloos verleggen van sociaal-democratische zorgenkindjes als de volkshuisvesting en gezondheidszorg, naar meer aansprekende prestigeprojecten als de Amsterdamse IJ-boulevard, het Rijnoever-project in Arnhem en de Rotterdamse Kop van Zuid. Deze ‘sociaal-technocraten’ smeedden hun kiezersmandaat in korte tijd om tot een ideale springplank voor een glanzende maatschappelijke carrière. Van het bestuurderspluche bleek het slechts een kleine stap naar talloze andere interessante functies als het voorzitterschap van een sportbond of omroepvereniging, een adviseurschap in het bedrijfsleven of een ambtelijke topfunctie op een van de ministeries. Dat de traditionele PvdA-achterban zich meer en meer in de steek gelaten voelde, was natuurlijk wel vervelend, maar niet rampzalig. De PvdA werd van massapartij gewoon kaderpartij. Voor het contact met de kiezer werden professionals ingehuurd: marketing- en communicatiedeskundigen, marktonderzoekers, opiniepeilers en reclamemakers. Bovendien, de partij had inmiddels vastgesteld dat het, indien men electoraal wilde overleven, zaak was zich meer te gaan richten op de middengroepen. Daarom was het nodig de oude ‘strijdpunten’ overboord te zetten en ook politiek meer op te schuiven naar het midden. Daar was het weliswaar al bijzonder druk, maar je kon je er tenminste nooit een buil vallen. Want zolang je roept wat iedereen al vindt en zolang je nooit iets belooft, zul je ook nergens op kunnen worden afgerekend. Vanaf het midden van de jaren tachtig stond voor de PvdA één ding vast: er moest geregeerd worden, wat de prijs ook zou zijn. Wie de serie interviews nog eens naleest die PvdA-voorzitter Rottenberg na de verkiezingen van 1994 gaf aan Het Parool, zal zien dat de ‘Kies Kok’-campagne tot in de details was doordrenkt van de filosofie van ‘zeg-maar-niks-dan-zeg-je-ook-nietsverkeerds’. Het was ook de ‘verdienste’ van Rottenberg dat in 1994 de nieuwe generatie carrière-politici kon doorbreken op landelijk niveau. De daarop volgende keuze voor het neoliberalisme van paars was niet meer dan een logische volgende stap in de ontideologisering van de sociaal-democratie. De laatste sociaal-democraten Maar hoe zit het dan met de gloedvolle betogen die zo nu en dan verschijnen in kranten, weekbladen, of zelfs in boekvorm, van sociaal-democraten-in-hart-en-nieren als Thijs Wöltgens en Ruud Vreeman? Roepen zij niet op tot eerherstel voor de verzorgingsstaat? En bekritiseren niet ook zij het neoliberalisme?

25


Om met de eerste te beginnen: in zijn meest recente boek De nee-zeggers schrijft Wöltgens enkele zeer behartenswaardige dingen over het neoliberalisme. Bijvoorbeeld dit: Het neoliberalisme is een aards geloof met totalitaire ambities. Het verdoemt de mensen tot een vrijheid, die door de meesten als dwang tot aanpassing wordt ervaren. De vrijheid om je tegen die aanpassing te verzetten wordt ontkend of onhoudbaar geacht of onmogelijk gemaakt. Het extreme individualisme (¼) ontkent de mogelijkheid om enig menselijk handelen buiten markt en ruil te plaatsen.16 Het probleem is alleen dat Wöltgens zich pas luid en duidelijk is gaan uitspreken, nadat hij door Felix Rottenberg uit het brandpunt van de politieke besluitvorming was verdreven. Als senator en burgemeester van Kerkrade is het kennelijk makkelijker om vrijuit je mening kenbaar te maken dan als voorzitter van de Tweede-Kamerfractie. En dan nog wordt die mening hem door zijn partijgenoten niet bepaald in dank afgenomen. Samen met twee andere kritische geesten binnen de PvdA van de midden jaren negentig, Paul Kalma en Bart Tromp, zou Wöltgens zich in de zomer van 1996 gaan wijden aan het schrijven van een nieuw beginselprogramma. Van het begin af aan viel dat niet bij iedereen in goede aarde. Zoals Bart Tromp in Elsevier constateerde: ‘In de jaren zeventig en tachtig werden wij gerekend tot de uiterste rechtervleugel van de partij. Het is nogal ironisch dat wij nu in de PvdA gezien worden als “het gevaar van links”.’17 Kort na het verschijnen van Wöltgens boek, werd het driemanschap van de opdracht afgehaald. De discussie over het beginselprogramma is door het partijbestuur verschoven tot na de volgende verkiezingen. En Ruud Vreeman, de oud-vakbondsstrijder en vice-voorzitter van de PvdA? Zijn boek Zonder rood geen paars18 bevat een aantal interessante beschouwingen en hetzelfde geldt voor de artikelen die hij regelmatig voor dagbladen schrijft. Jammer alleen dat er zo’n groot verschil bestaat tussen de teneur van de artikelen, en de opstelling van de auteur als het er echt op aankomt. Alle door het kabinet-Kok doorgevoerde verslechteringen hebben tot dusver kunnen rekenen op de loyale steun van de voltallige PvdA-fractie, inclusief Ruud Vreeman. Alleen op het punt van de privatisering van de Ziektewet stemde Vreeman tegen. Hij had ten tijde van het opstellen van het regeerakkoord een aantekening laten maken dat hem dat toch te ver ging. Er bestaat binnen de PvdA ongetwijfeld nog een hoop goede wil, en de tranen die het kamerlid Adelmund vergoot over de teloorgang van de wao kwamen zonder twijfel voort uit oprechte twijfel en diep-gevoelde frustratie, maar de harde werkelijkheid is dat de partij zich bij de onderhandelingen over het paarse regeerakkoord de handen op de rug heeft laten binden door Bolkestein. Men heeft zich gebonden aan een neoliberale koers en wil, zoals Wallage dat eens zei ‘een betrouwbare coalitiepartner zijn’ – alle mooie woorden buiten de Kamer ten spijt. Daar wekt men nu de indruk zich te voelen als een burgemeester in oorlogstijd. Wanneer PvdA-kamerleden door hun eigen achterban worden aangesproken op het beleid van paars, zeggen zij vaak: ‘Zonder ons zou het nog slechter zijn.’ Maar dat is net zoiets als tegen mensen in de regen zeggen: ‘Wees blij dat het niet hagelt.’

26


Het is onduidelijk of er voor de PvdA nog een toekomst is als grote, progressieve volkspartij. De partij heeft de laatste jaren zeer fors ledenverlies geleden en het lijkt erop dat juist de mensen die nog in staat waren de koers van de partij te corrigeren, als eersten zijn vertrokken. Sommigen pleiten nu voor een samengaan van de PvdA met delen van D66, GroenLinks en verlichte geesten uit de VVD. Programmatisch lijken er geen onoverkomelijke bezwaren tegen zo’n vergaande stap, maar organisatorisch ligt dat misschien anders – er zijn nogal wat belangrijke posities in het geding. De vakbond als sociale ANWB Van oudsher is de PvdA altijd nauw verbonden geweest met de vakbeweging. Wim Kok, Elske ter Veld, Ferd Crone, Ruud Vreeman, Karin Adelmund, zij bekleedden alle vijf vooraanstaande functies bij de fnv, voordat zij de overstap maakten naar de landelijke politiek. Maar niet alleen in personele zin, ook in politiek opzicht hebben de PvdA en de vakbeweging – in het bijzonder het nvv en later de fnv – veel gemeenschappelijk. Ze maakten beide immers deel uit van de machtige rooie, sociaal-democratische zuil. Maar zoals de successen van de sociaal-democratie vaak werden bevochten door de vakbonden, zo hangt ook de teloorgang ervan samen met de steeds verder afnemende strijdlust van de bonden. Toen Joop den Uyl en zijn toenmalige staatssecretaris van Sociale Zaken Ien Dales in 1982 wilden dat de verplichting voor werkgevers om het ziekengeld aan te vullen tot 100 procent van het nettoloon uit de cao’s zou verdwijnen, kwam de vakbeweging massaal in opstand. De Ziektewet bleef onaangetast. Hoe anders was dat in 1995. Opnieuw was het een sociaal-democraat op het ministerie van Sociale Zaken, deze keer Ad Melkert, die de Ziektewet onder vuur nam. Zijn plannen gingen aanzienlijk verder en kwamen in feite neer op een afschaffing van de collectieve Ziektewet. Bedrijven moesten voortaan zelf opdraaien voor de doorbetaling van het loon voor de zieke werknemer gedurende de eerste twaalf maanden. En wat deed de vakbeweging? Zij betoonde zich bij monde van fnv-voorzitter Stekelenburg ‘verontrust’, maar acties, laat staan stakingen, werden er niet georganiseerd. abva-kabo voorzitter Vrins formuleerde het zo: ‘Wij hebben de inschatting gemaakt dat je tegen de Ziektewetplannen geen honderdduizenden mensen het Binnenhof op krijgt. Nog afgezien van de vraag of dat iets geholpen zou hebben.’19 Gevolg van de stilte aan het front was in ieder geval dat de plannen van Linschoten en Melkert zonder kleerscheuren door het parlement konden worden geloodst, zij het met slechts de stemmen van de coalitiepartijen vóór. Een belangrijk omslagpunt in de houding van de vakbeweging is ongetwijfeld de waocrisis geweest. Toen het kabinet-Lubbers iii (waarin Wim Kok minister van Financiën en vice-premier was en Elske ter Veld staatssecretaris van Sociale Zaken) in 1991 de wao op de helling zette, was de maatschappelijke verontwaardiging zo groot, dat de bonden zonder moeite een kwart miljoen mensen op het Malieveld bijeen kregen om tegen die ingrepen te protesteren. Vervolgens gebeurde er echter niets meer. De PvdA ging bijna aan haar eigen verdeeldheid ten onder, maar de wao-plannen werden gewoon doorgedrukt. En al die mensen die op het Malieveld hun woede hadden getoond, moesten vaststellen dat de bonden zich zonder slag of stoot gewonnen gaven. Een strategische blunder die niet zonder gevolgen zou blijven: bij alle volgende maatregelen ter ontmanteling van de sociale zekerheid en de collectieve voorzieningen hebben de vakbonden nog slechts een marginale rol kunnen spelen.

27


Nu wordt er binnen de vakbeweging bepaald niet eensgezind gedacht over de toekomst van het sociale zekerheidsstelsel. De privatisering wordt door sommigen verfoeid, maar door anderen juist omarmd. Steeds vaker wordt er door vakbonden, bijvoorbeeld de Industriebond fnv, gepraat over het zogenaamde cappuccino-model. Daarin stelt de overheid via wettelijke maatregelen het minimum vast, de bodem in de sociale zekerheid, ‘de koffie’. Vervolgens zorgen bedrijven en bonden via collectieve afspraken voor ‘de melk’, zoals is gebeurd bij de reparatie van het wao-gat. Het ‘toefje cacao’ wordt gevormd door de individuele verzekeringen die mensen zelf daarnaast nog naar keuze kunnen afsluiten. Dit model komt dicht in de buurt van het door de VVD bepleite ministelsel en is een forse stap terug: in plaats van 70 procent van het laatst verdiende loon ben je nog slechts verzekerd van een minimumuitkering, en het oude niveau kan slechts in het kader van de cao worden terugbevochten. Dat het model toch grote aanhang geniet bij veel bondsbestuurders, heeft ermee te maken dat een goede cao zo nog belangrijker wordt. En door het bevechten van extra voorzieningen voor werknemers via de cao-onderhandelingen kan de vakbond meer ‘smoel’ krijgen en zijn bestaansrecht nog eens onderstrepen. Maar één miljoen werknemers vallen onder geen enkele cao, wat zal er dan met hen gebeuren? En wat zal er gebeuren in sectoren waar de vakbeweging om wat voor reden dan ook geen echte vuist kan maken en dus ook niet in staat is een collectieve reparatie in de cao af te dwingen? En daar blijft het niet bij: Proteq, het verzekeringsbedrijf voor fnv-leden, sluit steeds meer individuele verzekeringen af die nodig zijn geworden als gevolg van de verslechteringen in de sociale zekerheid, zoals bijvoorbeeld de Nabestaandenwet. Ook voor een aanvullende verzekering, nodig omdat steeds meer zaken uit het ziekenfondspakket worden geschrapt, kan men bij de vakbond terecht. Op deze manier krijgt de vakbond verschillende rollen en verschillende belangen, die op sommige punten onderling strijdig zijn. De fnv heeft al laten weten dat wanneer – als gevolg van de invoering van de nieuwe Ziektewet – de werkgevers weigeren om het ziekengeld aan te vullen tot 100 procent, de vakbeweging een collectieve verzekering voor de leden nadrukkelijk wil overwegen. Een bepaling in de cao heeft weliswaar nog steeds de voorkeur, maar een alternatief ligt er al. De vakbeweging raakt op deze wijze steeds verder af van haar oorspronkelijke doelstelling, het bevechten van goede, algemene, wettelijke regelingen, en gaat steeds meer lijken op de Amerikaanse vakbonden. Dat blijkt bijvoorbeeld ook uit het pleidooi van de cnv Industrie- en Voedingsbond om vakbondsleden bij reorganisaties privileges te geven, en exclusief voor leden speciale banenplannen in het leven te roepen. De geschiedenis van de vakbeweging in Nederland beslaat zo’n honderd jaar, een eeuw van strijd voor rechtvaardigheid, voor emancipatie van de arbeidersklasse en voor solidariteit. Op vaak onverschrokken wijze, met de moed der wanhoop en tegen hun eigen, korte-termijnbelang in hebben duizenden en duizenden mensen voor diegenen die na hen kwamen veel in de wacht gesleept. Maar ook de vakbeweging lijkt niet te zijn ontsnapt aan de ‘professionalisering van de strijd’ en het sociale-academievirus. Velen op de werkvloer associëren de tegenwoordige vakbeweging met betaalde bestuurders in moderne outfit, met wollig taalgebruik en spiegelende kantoorgebouwen. En dat is een treurige ontwikkeling. De vakbond is net als de strijd voor betere arbeidsvoorwaarden immers niet alleen iets vóór de mensen, maar vooral ook ván de mensen.

28


Net als in veel andere westerse landen laat ook hier de vakbeweging zich steeds meer uit de traditionele rol van ‘het sociale geweten der natie’ drukken. Van een beweging die trachtte de solidariteit tussen arbeiders – of ze nu werk hadden of niet – te vergroten, dreigt de vakbeweging zich te ontwikkelen tot een soort sociale anwb, een belangenbehartiger voor met name de eigen leden. Van een visie op een betere samenleving is steeds minder zichtbaar. Daarom schikt men zich ook steeds meer naar de wensen van het bedrijfsleven en naar wat het huidige systeem van arbeiders verlangt. Daarom werken de bonden mee aan verlenging van de bedrijfstijden, de flexibilisering, en het creëren van lagere schalen voor aanvangslonen in de cao. Van offensief is de vakbeweging defensief geworden. Van strijdorganisatie is zij veranderd in een overlegmachine met bureaucratische trekjes. In het concept voor de nieuwe Grondslag van de fnv die in 1997 van kracht wordt, stelt het bestuur dat de vakbond afstand moet nemen van het streven naar een allesomvattende maatschappijhervorming. Haar inzet zal zich in het vervolg beperken tot ‘het arbeidsbestel’. Volgens het bestuur is er geen behoefte meer aan een vakbeweging die zich opstelt als een brede maatschappelijke beweging.20 En dat zeggen Stekelenburg en de zijnen juist in een tijdsgewricht waarin het neoliberalisme aan een onstuitbare opmars bezig is. Waarin dankzij de slogans ‘ieder voor zich’ en ‘meer markt en minder overheid’, individualisme definitief boven solidariteit lijkt te zijn verheven. In plaats van zich aan te passen aan de neoliberale trend, zou de vakbeweging leiding moeten geven aan een breed tegenoffensief. Daarbij zouden de lessen uit de honderdjarige vakbondsgeschiedenis zeer van pas kunnen komen. Want strijdbaarheid, visie, belangeloze inzet, eenheid en organisatie zijn nog steeds de ingrediënten voor een succesvolle sociale beweging. De ondergang van het ‘reëel bestaande socialisme’ Op de kortstondige opstand van de Parijse Commune in 1870 na, was de Russische oktoberrevolutie in 1917 de eerste poging het ideeëngoed van het socialisme in praktijk om te zetten. Wat aanvankelijk begon als een revolutie tegen de absolute macht van de tsaren en de onbeschrijflijke uitbuiting van met name de arme boeren, leidde uiteindelijk tot een machtsovername door de bolsjewieken. De ‘dictatuur van het proletariaat’ was gevestigd, maar voor hoe lang? Het land was volkomen geïsoleerd en van vele kanten werd de nieuwe staat aangevallen. Hij verkeerde lange tijd in oorlog met zijn belagers, die het experiment zagen als een bedreiging. Dat laatste was overigens niet geheel ten onrechte, want de nieuwe staat kon ook in West-Europa aanvankelijk rekenen op grote sympathie onder het linkse volksdeel.

29


Die sympathie is bij velen (te) lang blijven bestaan als gevolg van naïviteit en selectieve verontwaardiging. Want al snel werd duidelijk tot wat voor weerzinwekkende uitwassen de geïnstitutionaliseerde revolutie en de rigide opstelling van partij en staat leidden. De ondergang van het Sovjet-model is ongetwijfeld in hoge mate veroorzaakt door de centralistische manier waarop de samenleving was georganiseerd en de buitensporige macht en welvaart voor de nomenklatoera. Ten onrechte is er in de ussr en in de andere landen die dit model – al dan niet vrijwillig – overnamen, vanuit gegaan dat een gemeenschappelijk bezit van de produktiemiddelen automatisch een centraal geleide economie moest inhouden, dat elke vorm van privé-eigendom van produktiemiddelen uit den boze was, en dat marktwerking per definitie en onder alle omstandigheden afgewezen moest worden. Het dirigisme vanuit Moskou bracht een bureaucratie voort die zichzelf in de weg zat en een flexibel optreden uitsloot. Je kan zeggen dat alle mooie idealen van de beginperiode zijn bezweken onder het gewicht van de dictatoriale bureaucratie. Bovendien werd er, als gevolg van de regelzucht, onvoldoende ruimte gegeven aan de creativiteit van mensen. Sterker nog: eigen initiatief werd niet beloond, maar bestraft. Daardoor kwam de menselijke waardigheid en de daaraan verbonden eigen verantwoordelijkheid in het gedrang. Men is niet in staat gebleken het potentieel aan energie, ideeën en goede wil, voortkomende uit die eigen verantwoordelijkheid, aan te boren ten behoeve van het algemeen belang. De Sovjet-staat was zo gepreoccupeerd met vijanden van buiten en later ook binnen het systeem, dat alle kritiek en elke vorm van oppositie in de kiem werden gesmoord. In plaats van de vrije gedachtenwisseling kwam de ijzige kou van de absolute waarheden, verwoord door de partij. De leidende rol van de partij werd zelfs in de grondwet verankerd, waardoor de partijleiders geen moeite meer hoefden te doen om hun autoriteit te verwerven door hun woorden en hun daden. Dat dit systeem ten slotte ten onder ging, is dus geen verlies voor diegenen die een vrijheidslievend socialisme nastreven. Maar het betekent evenmin ‘het einde van de geschiedenis’ zoals Fukuyama heeft betoogd. Diens constatering dat de wereld thans geen grote ideologische tegenstellingen meer kent, en dat er dus geen wezenlijke veranderingen meer nodig zijn, gaat er bij de neoliberalen in als koek. Maar die stelling valt ongetwijfeld aanzienlijk moeilijker uit te leggen aan de armen in Colombia, de daklozen in New York, de kind-arbeiders in Calcutta of (om dichter bij huis te blijven) de moeder in de bijstand die haar kind niet de opleiding kan laten volgen die ze graag zou willen. Armoede en uitbuiting zijn aan het einde van de twintigste eeuw nog even actueel als honderd jaar geleden. Het socialisme stelt daar een maatschappijvisie tegenover waarin menselijke waardigheid, gelijkwaardigheid en solidariteit centraal staan. Hoe die visie op de drempel van de 21ste eeuw omgezet kan worden in daadwerkelijke verbetering en verandering van de samenleving, is de belangrijkste vraag waarvoor socialisten overal ter wereld zich op dit moment gesteld zien. Zoals het liberalisme zich in de afgelopen decennia heeft ontwikkeld tot het neoliberalisme, zo zullen ook degenen die een samenhangend, eigentijds antwoord willen vinden op de problemen van vandaag en morgen, bereid moeten zijn van fouten te leren en te werken aan een hernieuwde opleving van het socialisme – of, zo u wilt, aan een neosocialisme.

30


3. DE ONMACHT VAN HET VOLK ‘De logica van het opnieuw invoeren van het censuskiesrecht is evident: als de kloof tussen arm en rijk groter wordt, en het onderwijs aan de armste groepen verslechtert, dan komt er een moment waarop liberale democraten wel met zulke voorstellen moeten komen.’ Meindert Fennema Ooit vertelde Wim Kan hoe hij in een woordenboek de betekenis van het woord ‘democratie’ had opgezocht. Democratie, zo ontdekte Kan, betekent dat wat het volk wil, gebeurt. Sindsdien las hij elke ochtend vol verbazing in de krant wat hij nu weer wilde. Wim Kan is inmiddels al lang overleden, maar de grap is nog even actueel als toen hij hem voor het eerst vertelde. Steeds minder mensen lijken zichzelf te herkennen in de besluiten die in politiek Den Haag worden genomen. Hoewel de Tweede Kamer officieel wordt bevolkt door volksvertegenwoordigers en hoewel het volk minstens een keer per vier jaar de kans krijgt om de samenstelling van die Kamer te wijzigen, lijkt het democratisch gehalte van de Nederlandse samenleving achteruit te gaan. Steeds vaker wordt er bezorgd gesproken over de kloof tussen burger en politiek. Waar komt die kloof vandaan? En wat valt eraan te doen? Wat is de rol van politieke partijen? Ooit waren politieke partijen exponenten van bepaalde ideologische opvattingen en tevens de belangrijkste intermediair tussen bestuur en burger. Beide betekenissen lijken zij steeds meer te hebben verloren. Het lijkt er soms op dat ze zich aan het omvormen zijn tot een soort veredelde outplacementbureaus voor politieke carrièremakers. Voor een visie op de langere termijn hoef je bij de meeste partijen niet meer aan te kloppen en echt investeren in de relatie met de burger doen ze ook al niet meer. Op belangrijke ontwikkelingen in de samenleving lijken zij geen invloed meer te kunnen of willen uitoefenen. Het gevolg is dat steeds minder mensen zich geroepen voelen zich bij een politieke partij aan te sluiten. En zo is de cirkel rond: hoe minder politieke partijen geworteld zijn in de samenleving en hoe minder ze rechtstreeks contact met de mensen onderhouden, hoe minder ze ook oog hebben voor de misstanden in de samenleving, en hoe minder ze rekening houden met de problemen van de meeste mensen. En hoe minder ze dát doen, hoe minder mensen nog geïnteresseerd zijn in een gang naar de stembus.

31


Zowel de Democratische Partij van Bill Clinton in de VS als New Labour onder Tony Blair in het Verenigd Koninkrijk, en ook de Partij van de Arbeid van ‘rood-wit-blauw Wim Kok’ in Nederland schuiven steeds meer op in de richting van het politieke midden om daarmee de middenklasse te behagen en voor zich te winnen. De traditionele achterban en hún belangen worden steeds meer veronachtzaamd. De hoop deze mensen nog naar de stembus te krijgen is opgegeven. Maar door die veronachtzaming gaan er bij elke volgende verkiezing wéér minder mensen naar de stembus, waar de partijen dan weer een bevestiging van de vermeende juistheid van hun politieke strategie aan ontlenen. Hoe kan anders verklaard worden dat Bill Clinton de moed heeft om aan de vooravond van de verkiezingen in het najaar van 1996 een welfare reform voor te stellen die zijn weerga niet kent: de mogelijkheid voor de afzonderlijke staten om sociale uitkeringen aan jonge, ongetrouwde moeders stop te zetten; de beperking van de tijd waarin je als werkloze een uitkering kan ontvangen; het gedurende de eerste vijf jaar ontzeggen van elke vorm van bijstand aan immigranten; het ontzeggen van financiële noodhulp en voedselbonnen aan ex-gevangenen en drugsverslaafden; en het verminderen van de voedselbonnen voor de mensen die onder de armoedegrens leven, waaronder 6,5 miljoen bejaarden? Electoraal niet handig, zou je zeggen, tenzij je meer steun verwacht van de middenklasse en de rijken dan van de mensen die traditioneel de Democratische Partij haar machtsbasis gaven. Het Hans van Mierlo-effect en de veramerikanisering van de politiek In het najaar van 1995 viel mij de eer te beurt een toespraak te mogen houden op een bijeenkomst van de Jonge Democraten, de jongerenorganisatie van D66. Behalve dat ik verguld was met de uitnodiging (zo vaak krijg ik niet de kans een gehoor toe te spreken van wie niemand ooit op de SP heeft gestemd), was ik ook enigszins verbaasd. Nu D66 voor het eerst sinds jaren weer deelnam aan een kabinet, zou je toch denken dat er interessantere sprekers te vinden moesten zijn dan de fractievoorzitter van een kleine oppositiepartij. Maar navraag bij de organisatoren leerde dat de agenda’s van de Democratische bewindslieden helaas geen ruimte lieten voor een ontmoeting met de eigen jeugdige achterban. Nu wilde het toeval dat het kabinet een dag eerder het lang verwachte besluit over de Betuwelijn had genomen. En het zal wel aan mijn achterdochtige geest te wijten zijn geweest dat ik het toch niet kon laten om in mijn toespraak te wijzen op een mogelijk verband tussen dat besluit en de weigerachtigheid van de D66-bewindspersonen. Immers, de aanleg van de Betuwelijn waartoe het kabinet besloten had, betekende de zoveelste deuk in het ooit zo gekoesterde groene imago van D66. Zeker door de Jonge Democraten moest dat toch met lede ogen zijn aangezien.

32


Nu is er geen partij in Nederland die zich de afgelopen decennia zo vaak bezorgd heeft getoond over het democratisch gehalte van de samenleving in het algemeen en de politiek in het bijzonder als D66. Kritiek op de disfunctionerende democratie is zo ongeveer de raison d’etre van de partij. Tegelijkertijd is D66 ook de partij die het duidelijkst illustreert wat er mis is met de rol die politieke partijen op dit moment in Nederland vervullen. Van oudsher spelen de politieke partijen een cruciale rol in de Nederlandse democratie. Het zijn de partijen die een analyse maken van de samenleving en die op basis van die analyse een visie ontwikkelen op de toekomst. De ideologie die een partij uitdraagt geeft de kiezer vervolgens een idee over wat hem te wachten staat als die partij gaat deelnemen aan de macht. Bovendien bieden de politieke partijen de burger de mogelijkheid om zélf aan die macht te gaan deelnemen: via de interne partijdemocratie kunnen leden immers op kandidatenlijsten terechtkomen voor verkiezingen op lokaal, provinciaal of landelijk niveau. Daarna doet de kiezer de rest. Nu is het merkwaardige aan D66 dat de partij geen echte ideologie kent, nee sterker nog: er prat op gaat de eerste partij te zijn zónder ideologie. ‘D66 is geen ideologische partij, maar een partij van pragmatici,’ zeggen ze daar. Maar wat betekent pragmatisme anders dan dat je de status quo als enig denkbare werkelijkheid aanvaardt en daarop je politiek baseert? Maar waar blijft dan de kritische toets? Welk referentiekader hanteert men daar? Tekenend is waarschijnlijk dat D66 nooit een beginselprogramma heeft gehad. Maar natuurlijk heeft in feite ook D66 een ideologie: en wel de heersende liberale ideologie. Uit de naam blijkt dat de partij ‘democratisch’ is, maar met uitzondering van enkele extreem-rechtse splinterpartijtjes geldt dat voor alle politieke partijen in Nederland. Verder beroept D66 zich vooral op het gezond verstand als raadgever bij het besturen, maar ook daarvoor geldt: in die claim is zij bepaald niet de enige. In de jaren tachtig ging de partij enige tijd door voor een ‘groen’ alternatief. Maar toen werd ingestemd met gasboringen op Ameland en met de aanleg van een snelweg dwars door het natuurgebied Amelisweerd, nota bene uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van D66-minister Zeevalking van Verkeer en Waterstaat, kwam er al spoedig een einde aan dat imago. De enige constante bij D66 is eigenlijk het streven geweest naar staatsrechtelijke en bestuurlijke vernieuwing. Maar noch in de politiek, noch daarbuiten heeft men daar ooit de handen voor op elkaar kunnen krijgen. En zo kwam het dat D66 de eerste partij werd waar de persoon van de lijsttrekker het in de beeldvorming won van de ideeën van de partij. Het waren achtereenvolgens Hans van Mierlo, Jan Terlouw en opnieuw Hans van Mierlo die D66 aan grote verkiezingsoverwinningen hebben geholpen. Dat in de campagnes onduidelijk bleef waar de partij nu precies voor staat, werd door de betrokkenen nooit als een bezwaar ervaren. En dat is begrijpelijk. Velen stemden begin jaren tachtig op D66 in de vaste overtuiging dat de partij tegen plaatsing van kruisraketten op Nederlandse bodem was. Ten onrechte. D66 en Van Mierlo, destijds minister van Defensie, waren vóór plaatsing. Volgens Van Mierlo is het juist goed dat het in de politiek steeds meer om de personen gaat en steeds minder om de ideologie en de standpunten. De grote nadruk op personen en de daarbij horende mannetjesmakerij en image-building, kortom de veramerikanisering van de politiek, zou – zo is de opvatting – de kloof tussen politiek en burger verkleinen en de relatie tussen kiezer en gekozene verstevigen. De werkelijkheid laat echter precies het tegenovergestelde zien.

33


J.W. Oerlemans schreef in februari 1990 een inmiddels beroemd geworden artikel voor NRC Handelsblad onder de titel ‘Eén-partijstaat Nederland’. Kern van zijn betoog was dat alle grote partijen op elkaar zijn gaan lijken en inhoudelijk hoegenaamd niet meer van elkaar te onderscheiden zijn. Bij de verkiezingen van 1994 werd zijn gelijk onderstreept door de geringe verschillen tussen de verkiezingsprogramma’s. Geen van de grote partijen sloot dan ook vooraf een coalitie met een van de andere partijen uit. Het werden zonder twijfel de meest Amerikaanse verkiezingen die ooit in ons land werden gehouden. Want, om toch de schijn van een heuse verkiezingsstrijd op te kunnen houden, moesten de partijen hun toevlucht nemen tot het uitvergroten van de nog resterende minimale programmatische verschillen en tot het oppoetsen van de persoonlijke karaktereigenschappen van de eigen lijsttrekker. Daarbij konden zij rekenen op de loyale medewerking van de media. Om onduidelijke redenen besteden die in ons land altijd veel aandacht aan de beloftes in verkiezingsprogramma’s en veel minder aan de daden uit de voorafgaande kabinetsperiode en de vraag of men zich gehouden heeft aan de eerder gedane beloftes. Zo kon de PvdA blijven beweren een schild te zijn voor de zwakkeren, ondanks het feit dat de zittende cda-PvdA-coalitie aanzienlijk meer verslechteringen voor gewone mensen had doorgevoerd dan de voorgaande coalities van VVD en cda, en meer dan de PvdA bij de verkiezingen in 1989 de kiezer had verteld. Daarbij werd, zoals ik in het vorige hoofdstuk al aanstipte, vooral gegokt op de vertrouwenwekkende en ‘presidentiële’ uitstraling van Wim Kok. Het cda gokte op de aantrekkingskracht van Elco Brinkman (met zijn Brinkman-shuffle, het Brinkman-fotoboek, de Brinkman-touringcar en zijn aquarellerende vrouw Janneke) en verloor mede daardoor de verkiezingen. En passant liet het cda daarmee zien hoe hachelijk het is om als politieke partij afhankelijk te worden van één enkele persoon. Ook aan Lubbers werden in een zeer recent verleden presidentiële kwaliteiten toegedicht, maar al voor zijn afscheid van de landelijke politiek verbleekte zijn ster en inmiddels lijkt – buiten het cda – niemand de arme man meer te missen. De PvdA zou er een wijze les uit kunnen leren, ware het niet dat de partij met het afschudden van de laatste ideologische veren net als destijds het cda geen alternatief lijkt te hebben. En D66? D66 herhaalde bij de verkiezingen van 1994 het beproefde recept uit het verleden en wierp wederom de welbespraakte en televisie-genieke Hans van Mierlo in de strijd. En zie daar: de grootste verkiezingsoverwinning uit de Democratische geschiedenis werd een feit. Na de verkiezingen werd een van de belangrijkste wensen van D66 vervuld: er kwam een paarse coalitie en een regering zonder het cda. Dat deelname van D66 aan het kabinet de partij vervolgens weer electoraal in de problemen zou gaan brengen, was even onvermijdelijk als de steeds terugkerende discussie over de vraag wie Van Mierlo moet gaan opvolgen. Van de vier grote partijen heeft D66 namelijk niet alleen de smalste ideologische basis, ze heeft, door haar geringe ledental, ook de smalste personele basis. Om een indruk te geven: in 1995 telde het cda 95 duizend leden, dat waren er weliswaar 55 duizend minder dan in de jaren tachtig, maar de partij is daarmee wel nog altijd de grootste van het land. D66 telde in datzelfde jaar slechts zo’n 15 duizend leden. Ter vergelijking: de SP schreef in juni 1996 haar 19 duizendste lid in.

34


Volgens het Documentatiecentrum voor Nederlandse Politieke Partijen van de Rijksuniversiteit Groningen was in 1995 slechts 3 procent van de kiesgerechtigde Nederlanders lid van een politieke partij (in 1946 was dat nog 15 procent, in het begin van de jaren zestig 10 procent) en van die 3 procent is weer slechts 10 procent daadwerkelijk actief – voor alle partijen te zamen zijn dat zo’n 31 duizend mensen. En omdat er in Nederland naar schatting zo’n 30 duizend politieke en partijfuncties beschikbaar zijn (variërend van afdelingsbestuurslid tot minister) wordt de keuzemogelijkheid steeds beperkter. ‘In personele zin,’ zo schrijft directeur Voerman van het Documentatiecentrum, ‘dreigen vraag en aanbod binnen het Nederlandse politieke stelsel steeds meer met elkaar samen te vallen, met alle gevolgen voor de representativiteit van de vertegenwoordiging.’22 Voerman ziet trouwens ook voordelen aan de lage partijgebondenheid van Nederlanders. Die zou duiden op de afwezigheid van een politiek patronage- of clientèlesysteem. ‘Anders dan in België of Italië is een partijlidmaatschap in Nederland niet van belang voor het krijgen van een baan of een huis,’ aldus Voerman. Wat dat huis betreft heeft hij ongetwijfeld gelijk, maar als het om het bemachtigen van goedbetaalde banen gaat, blijkt het lidmaatschap van een politieke partij wel degelijk grote voordelen te kunnen bieden. Partijpolitieke benoemingen Sinds het ctsv-drama, dat in de zomer van 1996 de politieke kop kostte van VVDstaatssecretaris Robin Linschoten, is er vermoedelijk niemand meer die denkt dat partijpolitieke benoemingen in Nederland geen probleem vormen. In het parlementair onderzoek dat werd ingesteld naar de problemen bij het toezichtsorgaan voor de sociale verzekeringen, werd op pijnlijke wijze duidelijk hoe politici van de grote partijen elkaar aan lucratieve baantjes helpen. Twee gesprekjes tussen Linschoten en zijn op dat moment werkloze partijgenote Dian van Leeuwen en marge van een vergadering van de Eerste Kamer en tijdens een VVD-borrel in Wassenaar, waren voldoende om haar tot voorzitter van het bestuur van het ctsv te bombarderen – een functie die wordt gehonoreerd met een salaris van drie ton per jaar en een eigen auto met chauffeur, wat meer is dan wat de minister-president van dit land ontvangt. Van Leeuwen hielp vervolgens twee andere werkloze ex-politici aan een baan als medebestuursleden: de cda’er Van Rooijen en de PvdA’er Van Otterloo. Onafhankelijke onderzoekers – zoals professor Rood en de leden van de parlementaire onderzoekscommissie Van Zijl – zouden later unaniem vaststellen dat daarmee de kiem was gelegd voor het enorme conflict waaraan het ctsv vervolgens bijna ten onder ging. Maar de benoeming van de ctsv-bestuurders staat bepaald niet op zichzelf. Steeds vaker worden uitgerangeerde politici door invloedrijke mensen in hun partij of andere machtigen binnen de kaste van politici aan een andere baan geholpen, waarbij het belang van de organisatie die zij moeten gaan dienen veelal uit het oog wordt verloren. Het is al sinds mensenheugenis de gewoonte om vrijkomende posten voor Commissaris van de Koningin toe te wijzen aan politici die om de een of andere reden in politiek Den Haag zijn uitgerangeerd. Zo kon de VVD’er Wiegel in Friesland belanden, oud-minister van Defensie Relus ter Beek (PvdA) in Drenthe en de voormalige milieuminister Alders (ook PvdA) in Groningen. Bij die laatste benoeming lag het kabinetsbesluit al op straat voordat de adviescommissie uit de Provinciale Staten haar werk naar behoren had kunnen uitvoeren, terwijl de benoeming van Ter Beek haaks stond op de wens van de Drentse vertrouwenscommissie. De inspraak van direct betrokkenen bleek bij beide benoemingen een wassen neus.

35


Soortgelijke onverkwikkelijkheden spelen er ook regelmatig rond de benoeming van burgemeesters. Brokx, Nijpels, Hermans en Wöltgens zijn slechts enkelen van de vele politici die na jaren van dienst in politiek Den Haag werden beloond met een burgemeesterspost. Min of meer als vanzelfsprekend wordt er in de politiek van uitgegaan dat het ambt van burgemeester of Commissaris van de Koningin alleen bekleed kan worden door iemand met een partijpolitieke achtergrond. Dat lijkt vanuit de outplacement-gedachte nog te begrijpen, maar is onverdedigbaar wanneer we uitgaan van het principe dat de beste man of vrouw op de meest geschikte plek moet komen. Van beide ambtsdragers wordt verwacht dat zij objectief en partijpolitiek-neutraal hun werk doen als voorzitter van het college van B&W en gemeenteraad, en als voorzitter van het college van gedeputeerden en Provinciale Staten. Welaan, wat ligt er dan meer voor de hand dan door middel van een open sollicitatieprocedure diegene te selecteren die het meest geschikt is voor deze taken? Maar echt schandalig wordt het pas als we zien hoe de verschillende partijen claims leggen op provincies en grote steden: ‘Als de PvdA Groningen krijgt, dan eisen wij Gelderland’, dat soort discussies. Het gevolg is alleen maar dat het reservoir van waaruit de nieuwe bestuurder moet worden betrokken kleiner en kleiner wordt. Zijn de banen van burgemeester en Commissaris van de Koningin politiek gezien nog tamelijk neutraal, dat wordt al anders met functies als die bij het ctsv en de ser. Ook die functies worden in toenemende mate toebedacht aan uitgerangeerde politici van de vier grote partijen. Zo kreeg PvdA-kamerlid Buurmeijer als beloning voor zijn inspanningen als voorzitter van de parlementaire-enquêtecommissie die onderzoek deed naar de gang van zaken rond de uitvoering van de sociale verzekeringswetten, het voorzitterschap van het tica (Tijdelijk Instituut voor Coördinatie en Afstemming) in de schoot geworpen. Oudcda-minister Bert de Vries mocht over de Sociale Verzekeringsbank de scepter gaan zwaaien, terwijl ex-VVD-staatssecretaris Koning de Algemene Rekenkamer onder zijn hoede kreeg. Voor al die semi-ambtelijke functies worden riante salarissen betaald. Buurmeijer zag zijn inkomen stijgen van zo’n 135 duizend gulden per jaar als kamerlid naar 250 duizend gulden bij het tica – dat is 30 duizend gulden meer dan het salaris van de minister van Sociale Zaken. Bert de Vries ontvangt voor één dag werk in de week bij de svb 50 duizend gulden per jaar en zou omgerekend naar een volledige baan dus eveneens kunnen rekenen op een jaarsalaris van 2,5 ton. Nu is het natuurlijk best mogelijk dat een oud-politicus de meest geschikte kandidaat is voor een bepaalde bestuurlijke functie. Het probleem is alleen dat oud-politici steeds vaker buiten alle sollicitatieprocedures om op posten worden geparachuteerd die zeer hoge eisen stellen aan degenen die ze bekleden. Daarmee wordt niet alleen de integriteit van de politiek als geheel te grabbel gegooid, maar bovendien het algemeen belang een bijzonder slechte dienst bewezen. ‘Nederland is al een bananenrepubliek,’ zo stelde het weekblad Vrij Nederland in maart 1996 vast, waarna een overzicht volgde van een kleine honderd partijpolitieke benoemingen. De politieke kaste, zo blijkt uit alles, laat zich steeds minder gelegen liggen aan haar geloofwaardigheid ten opzichte van de burger en kijkt steeds meer naar het ‘welbegrepen’ eigenbelang van de nieuwe aristocratie.

36


Geen politiek zonder idealen Het ledenverlies van de grote politieke partijen wordt vaak geweten aan de ontzuiling en toenemende individualisering. Die spelen zeker een rol. Maar minstens zo belangrijk lijkt mij dat verstandige, kritische burgers in de grote politieke partijen niets meer te zoeken hebben. Die worden immers volledig gedomineerd door beroepspolitici en professionele kaders, die weinig affiniteit hebben met de oorspronkelijke uitgangspunten. Veel van de angry young men van Nieuw Links die in de jaren zeventig de PvdA wakkerschudden, veranderden, zoals we in het vorige hoofdstuk al zagen, in de jaren tachtig zelf in de nieuwe regenten. En ook D66, de partij die ooit werd opgericht uit onvrede over het weinig democratische gehalte van de Nederlandse politiek, is inmiddels een keurige establishmentpartij. Het politieke debat is in de jaren tachtig, onder invloed van de no-nonsense-gedachte, bovendien versmald tot voor leken onbegrijpelijke discussies tussen cijfer-fetisjisten. Ging het in de jaren zestig vooral over politieke beginselen, in de jaren zeventig verschoof de aandacht naar doeleinden en middelen, om in de jaren tachtig plaats te maken voor een denken in termen van doelmatigheid. Daarbij werd dat laatste begrip ook nog eens versmald tot doelmatigheid in financiĂŤle zin. Die verschuiving is ook terug te vinden in de prioriteiten die de politieke elite voor zichzelf formuleert. In zijn studie Politiek als evenwichtskunst schrijft de politicoloog A. Hoogerwerf daarover ondermeer: Aan Nederlandse ministers, staatssecretarissen, vooraanstaande kamerleden, topambtenaren en topadviseurs op rijksniveau is de vraag gesteld: ‘Welke persoonlijke kwaliteiten heeft iemand volgens u nodig om een functie als de uwe goed te kunnen vervullen?’ De kwaliteiten die zij het meest noemden, waren contactuele eigenschappen (78%), een goed verstand en intellectuele vaardigheden (60%), een stabiele persoonlijkheid (58%), inhoudelijke vakkennis (49%), betrouwbaarheid (16%) en een goede gezondheid (11%). Bij het no-nonsense-klimaat van de jaren tachtig en negentig past dat bepaalde kwaliteiten slechts zelden genoemd werden: een maatschappij- en mensvisie; gedrevenheid en idealisme; je aan een zaak wijden, niet voor jezelf optreden.23 Zonder een analyse met behulp van het waardepatroon waar een partij voor staat, zonder een samenhangende visie over hoe een democratische samenleving eruit zou kunnen of moeten zien, zonder idealen over hoe het anders en beter kan, verliest elke politieke partij uiteindelijk haar bestaansrecht. Partijen verworden dan tot cynische clubs van baantjesjagers, waar de turbotaal van gewiekste public relations-managers en reclamejongens de plaats van het ideologische debat heeft ingenomen. Scoren in de media en de waan van de dag, effectbejag en image-building winnen het dan steeds vaker van serieuze analyse en consistentie. Geen wonder dat uit dezelfde studie van Hoogerwerf blijkt dat negen op de tien burgers de stelling onderschrijven dat politici meer beloven dan zij in de praktijk kunnen waarmaken.24

37


Het monistische dualisme De hierboven gesignaleerde veranderingen hebben natuurlijk ook grote invloed gehad op de kwaliteit van het debat in de Tweede Kamer. Ten tijde van de drie kabinetten-Lubbers werd er regelmatig geklaagd over het gebrek aan dualisme: de kamerfracties van de regeringspartijen waren met handen en voeten gebonden aan het regeerakkoord en lieten zich nog verder de mond snoeren in het wekelijkse ‘torentjes-overleg’. Van het parlement als controleur van de regering kwam zo weinig terecht. Alles wat het kabinet besloot leek wel gedaan in de ogen van de coalitiepartners. Vandaar dat de paarse coalitie bij haar aantreden plechtig beloofde om aan die verfoeilijke praktijk onmiddellijk een einde te maken. Met het dualisme zou het inhoudelijke debat terugkeren in de Kamer. Maar helaas, in de praktijk van alledag is daar weinig van terechtgekomen. Sterker nog, aan sommige van de kwalen die voorheen met name het cda werden toebedacht blijken de paarse partijen in nog heviger mate te lijden. Het ‘torentjesoverleg’ (het overleg op het torentje van de minister-president tussen de premier en de drie fractievoorzitters eventueel aangevuld met fractiewoordvoerders, de twee vicepremiers of andere bewindslieden) bloeit als nooit tevoren. Maar daar blijft het niet bij. Inmiddels is bekend geworden dat de woordvoerders van de coalitiepartijen in de Kamer aan de vooravond van belangrijke debatten overleg voeren met de verantwoordelijke bewindspersonen. In die besloten overleggen wordt bepaald wat de marges zijn in het aanstaande kamerdebat. Voor partijen die zeggen dat voor hen de onafhankelijke positie van het parlement ten opzichte van de regering heel dierbaar is, is dat op z’n minst een merkwaardige zaak. Echt bedenkelijk wordt het, als de woordvoerders van PvdA, VVD en D66 voorafgaande aan een besluit van de Kamer om te komen tot een parlementair onderzoek óók overleg hebben met leden van het kabinet. Dat is gebeurd toen de Kamer moest besluiten over een parlementair onderzoek naar de gang van zaken rond het ctsvdrama. Hoewel daarbij natuurlijk ook de positie van de verantwoordelijke staatssecretaris Linschoten aan de orde zou komen, belette dat gegeven de woordvoerders van PvdA, VVD en D66 niet vooroverleg te hebben met de staatssecretaris en minister Melkert. Met dualisme heeft dat natuurlijk niets te maken. Nu kan men zeggen: maar dat onderzoek is er wél gekomen en het heeft wél geleid tot de val van Linschoten. Dat is juist, en dat is ook de reden waarom de SP-fractie steeds voor een parlementair onderzoek heeft gepleit. Voor ons stond al in een vroeg stadium vast dat wanneer de kennis die wij reeds zelf vergaard hadden, via een parlementair onderzoek ‘geobjectiveerd’ voor de hele Kamer beschikbaar zou komen, dat onherroepelijk zou leiden tot de val van Linschoten, en dat – nog belangrijker – het fenomeen van de partijpolitieke benoemingen definitief in diskrediet gebracht zou zijn. Zowel de uiteindelijke instemming van de regeringspartijen met het onderzoek als het besluit van PvdA en D66 om Linschoten te laten vallen, had alles te maken met het feit dat de oppositie door lang aanhouden langzamerhand een ‘dossier-Linschoten’ had opgebouwd en dat de geloofwaardigheid en daarmee de bruikbaarheid van deze staatssecretaris voor de paarse bezuinigingsdoelstellingen niet veel meer voorstelde. In plaats van een bewijs van dualisme was het ctsv-onderzoek eerder een voorbeeld hoe binnen paars ook met mensen pragmatisch wordt omgegaan.

38


Overigens, mede naar aanleiding van de uitkomsten en de gevolgen van het onderzoek van de commissie-Van Zijl (die het onderzoek naar het ctsv-drama uitvoerde), worden er – met name vanuit het kabinet! – steeds meer vraagtekens geplaatst bij het aantal onderzoeken waartoe de Kamer besluit. Men wijst dan op mogelijke devaluatie van het krachtige middel van het parlementair onderzoek, al of niet in enquêtevorm. Maar dat is onzin: een eventuele devaluatie heeft niets te maken met de kwantiteit, maar met de kwaliteit van het onderzoek (en daar is over het algemeen niet veel op aan te merken) en de gevolgen die worden verbonden aan de uitkomsten van de onderzoeken. En over dat laatste valt zeker te twisten. Van de door paars beloofde verandering in de politieke cultuur is niet veel terechtgekomen, en van het dualisme dus ook niet. De vraag is of het wel anders kan met de politieke constellatie die we nu hebben. Dualisme krijgt alleen een kans wanneer de organische samenhang tussen enerzijds een coalitie in het parlement en anderzijds de vorming (en instandhouding) van een regering ongedaan wordt gemaakt. Immers, een stem voor een partij betekent in ons staatsbestel: én een stem voor de macht, én een stem voor de controle op de macht. Dat maakt het dualisme in feite monistisch. Ere wie ere toekomt: het was D66 dat als eerste op dit punt wees. Helaas horen we ze daar tegenwoordig niet meer over. De lege dop van de bestuurlijke vernieuwing In een democratie is het minste wat van politici verwacht mag worden dat ze duidelijk zijn, dat wil zeggen dat zij begrijpelijk spreken en zich steeds ten doel stellen door de burgers goed verstaan te worden. Echter, het gebruik van eufemismen, dat onder Lubbers al een hoge vlucht nam, heeft onder paars waarlijk epidemische vormen aangenomen. De vele verslechteringen die het gevolg zijn van het financiële dictaat dat men zichzelf heeft opgelegd, worden aan de man gebracht met een stortvloed aan verhullende termen. De afbraak van de sociale zekerheid heet ‘modernisering’, het afschaffen van verworven rechten zoals de extra beloning voor overwerk en de vrije zaterdag, wordt verkocht als ‘flexibilisering’, en de introductie van marktwerking in de gezondheidszorg zou plaatsvinden om de ‘eigen verantwoordelijkheid’ van de mensen te vergroten. De truc achter al deze eufemismen is, dat steeds wordt gekozen voor een term die iets suggereert waar geen redelijk mens bezwaar tegen kan hebben: wie wil er nu niet ‘modern’ zijn, wie wil niet als ‘flexibel’ door het leven gaan, en wie is niet trots op zijn ‘eigen verantwoordelijkheid’? Maar de burger, die dag in dag uit de gevolgen van al die verslechteringen aan den lijve moet ondervinden, voelt natuurlijk heel goed aan hoe hij bedrogen wordt. En zo slaat de cynische wijze waarop veel politici omgaan met de politiek over op de burgers. Het gebrekkig functioneren van de democratie is natuurlijk niet alleen een zorg van de Socialistische Partij. Ook de paarse coalitiepartners hebben zich over het probleem gebogen en de oplossing die zij aanreiken heet ‘bestuurlijke vernieuwing’. Uiteraard is in de voorstellen vooral het gedachtengoed van D66 terug te vinden. Zo lijkt er nu eindelijk een plaats te worden ingeruimd voor het referendum. Maar het zogenaamde ‘correctief wetgevingsreferendum’ waar het paarse kabinet nu mee is gekomen, is een wel heel slap aftreksel van wat de voorvechters van bestuurlijke vernieuwing ooit voor ogen stond.

39


Allereerst kunnen burgers in deze variant niet zelf het initiatief nemen om tot een referendum over bepaalde kwesties te komen. Of Nederland een groot deel van zijn soevereiniteit moet afstaan aan Europa is een vraag die niet op initiatief van de bevolking door middel van een referendum aan de bevolking kan worden voorgelegd. Als het aan het paarse kabinet ligt, komt er namelijk alleen een correctief referendum, waarbij de burger zich achteraf kan uitspreken over wetgeving die reeds door het parlement is aanvaard. De drempels die zijn opgeworpen zijn bovendien zo hoog, dat men kennelijk vooral wil voorkómen dat er ook ooit daadwerkelijk een referendum wordt gehouden. Zo moeten er minimaal 600 duizend handtekeningen, te zetten op het gemeentehuis, worden verzameld om een verzoek tot het houden van een referendum geldig te maken, en zijn belangrijke politieke twistpunten zoals infrastructurele projecten uitgesloten als mogelijke onderwerpen. Terwijl juist in zaken als de aanleg van de Betuwelijn, de hogesnelheidslijn en de uitbreiding van Schiphol is gebleken hoe groot de kloof tussen burgers en politiek kan zijn. Een andere discussie die het kabinet-Kok weer op de agenda wil zetten, is ons op evenredigheid gebaseerde kiesstelsel. Er circuleren ideeën om het stelsel te laten opschuiven in de richting van een districtenstelsel. Nederland zou daartoe moeten worden onderverdeeld in 5 districten waar telkens gemiddeld 15 mensen gekozen zouden worden. Deze 75 zouden samen met de 75 gekozenen via het evenredige stelsel de Tweede Kamer kunnen gaan bevolken. Het zou te ver voeren alle gevolgen van dit nieuwe systeem hier te bespreken, maar berekeningen hebben reeds uitgewezen dat deze verandering in ieder geval negatief zal uitpakken voor de kleine partijen, die niet geheel ten onrechte vaak worden omschreven als ‘het zout in de pap van de politiek’. Ook dit plan heeft – net als het voorstel voor een correctief referendum – tot doel de betrokkenheid van de burger bij politiek en bestuur te vergroten. Maar dat is een oneigenlijk argument, het is hooguit iets dat als spin-off kan optreden, het kan nooit het hoofddoel zijn. Verkiezingen hebben tot doel volksvertegenwoordigers voor gemeenteraden, Provinciale Staten en Tweede Kamer op de meest democratische wijze te laten aanwijzen. De meest democratische wijze is zonder twijfel het stelsel van evenredige vertegenwoordiging. En ook referenda hebben niet tot doel de afstand tussen bestuur en burger te verkleinen. Referenda hebben tot doel de kwaliteit van de besluiten te verhogen en het bestuur op de meest directe wijze te laten weten of er voor een belangrijk besluit wel of geen draagvlak bestaat onder de bevolking. Het referendum en de wijziging van het kiesstelsel zullen het democratisch gehalte van het openbaar bestuur niet verhogen, net zo min als de legitimiteit van besluit en bestuur erdoor zal toenemen. En de reeds vaak genoemde kloof tussen bestuur en burger zal er zeker niet door worden verkleind. Dan ligt er tot slot nog het plan om wethouders en gedeputeerden niet langer deel te laten uitmaken van respectievelijk de gemeenteraad en Provinciale Staten, met andere woorden: hen van buiten de raad of Provinciale Staten te betrekken en dus niet te laten kiezen door de burger. Een slechte gedachte. Immers, hiermee wordt de weg vrijgemaakt voor rondtrekkende managers die hun diensten aanbieden aan de meest biedende, saneerders die zonder enige affectie met de stad en haar bewoners en slechts op basis van financiële criteria en ‘algemene wijsheden’ hun voorstellen doen. Expertise is voor gemeentebesturen op tal van wijzen (binnen of buiten het ambtelijk apparaat) beschikbaar en hoeft dus niet op deze gekunstelde wijze te worden aangetrokken.

40


Introductie van ‘wethouders van buiten de raad’ betekent ook het einde van het monisme op gemeentelijk en provinciaal niveau. Maar vooralsnog zijn de nadelen van dat systeem voor deze bestuurslaag kleiner dan de voordelen. Fundamentele rechten kun je niet decentraliseren Een andere manier waarop op dit moment wordt getracht het democratisch gehalte van de samenleving te verhogen, is door gemeenten meer ruimte te geven voor het ontwikkelen van eigen beleid. Onder het mom van ‘de zorg op maat’ te willen bevorderen, schuift de landelijke overheid steeds meer problemen door naar de gemeenten. Zo is in het kader van de op 1 april 1994 van kracht geworden Wet Voorziening Gehandicapten (wvg) de hulp aan gehandicapten gedecentraliseerd en hebben de gemeenten in de nieuwe Algemene BijstandsWet (nabw) meer mogelijkheden gekregen de hoogte van uitkeringen zelf vast te stellen. Daarmee lijkt de afstand tussen politiek en burger te zijn verkleind, maar de prijs die daarvoor wordt betaald is een vergroting van de willekeur. In de praktijk blijkt bijvoorbeeld dat gehandicapten in de ene gemeente aanzienlijk beter af zijn dan in de andere, zonder dat zij daar iets anders tegen kunnen ondernemen dan te verhuizen. Uit twee evaluatierapporten over de praktijk met de nabw – onder andere van de Landelijke Vereniging van Sociaal Raadslieden – blijkt dat de uitvoering van de gedecentraliseerde wet leidt tot grote verschillen tussen steden en zelfs tussen gelijke gevallen binnen één stad. Men denkt er nu zelfs over ook de uitvoering van de individuele huursubsidie te decentraliseren. Kenmerkend bij al die decentralisaties is dat het benodigde geld er niet wordt bijgeleverd. De gang van zaken rond de wvg is daarvoor illustratief: hoewel de omvang van de doelgroep door uitbreiding met alle ouderen werd verdubbeld, kregen de gemeente toch niet meer geld dan de rijksoverheid eerst zelf uitgaf aan alléén de gehandicapten. Er zitten ook meer principiële bezwaren aan de decentralisatie-operatie waar de landelijke overheid mee bezig is. Terecht is er altijd van uitgegaan dat gemeenten geen inkomenspolitiek moeten bedrijven. Dat was altijd exclusief voorbehouden aan de landelijke overheid. Nederland is immers een eenheidsstaat, hetgeen onder andere tot uitdrukking dient te komen in de inkomenspolitiek en alle andere zaken die daarmee samenhangen. De genoemde decentralisaties ondermijnen die gedachte, en fundamentele rechten van mensen dreigen nu onderwerp te worden van politiek gekissebis in gemeenteraden. Politieke partijen worden nu voor het volgend dilemma geplaatst: het openhouden van een zwembad komt iedereen ten goede en levert dus meer krediet op bij de kiezer dan het in stand houden of uitbreiden van voorzieningen voor bijvoorbeeld gehandicapten. Per definitie worden zo minderheidsgroepen altijd het slachtoffer. Electoraal vertegenwoordigen ze immers altijd een relatief kleine groep.

41


Terwijl de rijksoverheid steeds meer taken overhevelt naar het lokaal bestuur, hevelt het lokaal bestuur steeds meer taken over naar het zogenaamd verlengd lokaal bestuur, de streek- en stadsgewesten. Gedacht moet dan worden aan bevoegdheden op punten als milieu, ruimtelijke ordening, huisvesting, openbaar vervoer, en gezondheidszorg. Deze interlokale samenwerking heeft zich steeds meer ontwikkeld tot een soort vierde bestuurslaag. Maar dan wel een laag zonder deugdelijke democratische sturing en toezicht. De streekgewestraden worden over het algemeen bevolkt door leden van de colleges van B&W en hun politieke vrienden uit de gemeenteraden van de aangesloten gemeenten. Zij worden getrapt gekozen en hoeven dus nooit rechtstreeks verantwoording af te leggen aan de kiezer. Een democratisch gat van de eerste orde, dat vrijwel onzichtbaar voor de burger tot stand is gebracht. De vorming van mini-provincies zou hier uitkomst kunnen bieden. Er blijven drie bestuurslagen (de oude provincies verdwijnen immers), het geografisch gebied sluit meer aan bij de realiteit van alle dag, en het bestuur wordt rechtstreeks door de burger gekozen. Enige twee voorwaarden zijn wel dat de oude gemeentegrenzen zoveel mogelijk in tact blijven en dat de gemeente als de bestuurslaag die het dichtst bij de mensen staat niet geheel wordt overvleugeld en ontdaan van zijn meest wezenlijke bevoegdheden. Komt het oude censuskiesrecht weer terug? In een democratische rechtsstaat ontleent het bestuur zijn legitimiteit aan het feit dat het is gekozen door de kiesgerechtigde burgers. Maar we zien dat steeds grotere groepen mensen helemaal niet meer opkomen bij die verkiezingen. Bij verkiezingen voor de deelraden in Amsterdam en Rotterdam, maar ook bij de Europese verkiezingen, en soms zelfs bij gemeenteraadsverkiezingen maakt nog niet eens 50 procent van de kiesgerechtigden gebruik van hun stemrecht. Sommigen in de politiek nemen hier schouderophalend kennis van en zeggen: ‘Hoe saaier de politiek en hoe lager de opkomst bij verkiezingen, hoe gelukkiger het land.’ Maar dat is wishful thinking van de bovenste plank. Voor velen is politiek synoniem geworden met laksheid, traagheid, eigenbelang van politici, corruptie, en zeker niet met een instrument voor verandering. De dalende opkomstpercentages – met name in bepaalde, arme wijken – baren sommige politici wel degelijk zorgen en op de verkiezingsavonden waarop blijkt dat er weer minder mensen zijn opgekomen, neemt men zich steeds weer voor daar nu eens echt iets aan te gaan doen. Maar zoals zo vaak bij goede voornemens: het blijft daarbij. Weinig partijen trekken nog de wijken in om – ook buiten verkiezingstijd – belangstelling te tonen voor hoe het de mensen vergaat. Laat staan dat men de daar vergaarde kennis omzet in politieke actie om het lot van die mensen te verbeteren. Politici mogen klagen dat veel mensen te weinig belangstelling hebben voor de politiek, de klacht van veel mensen over de politiek is dat die te weinig belangstelling heeft voor hen. Het gevolg: met name de mensen die tot voor kort de politiek als instrument zagen voor de realisatie van een betere toekomst, haken nu af. Zij laten zich niet meer paaien door verkiezingsbeloften en mooie tv-spotjes en geloven het verder wel. Het opkomstpercentage van bevolkingsgroepen bij verkiezingen is steeds meer recht evenredig met de hoogte van de opleiding en het inkomen. Je zou kunnen spreken van sociaal-economische opkomstpercentages. Vroeger noemde men dat censuskiesrecht.

42


Maar dat is nog niet alles. Er zijn op z’n minst twee ontwikkelingen die op termijn even bedreigend zijn voor de kwaliteit van de democratie. Ten eerste is daar de Europese integratie en overheveling van nationale bevoegdheden naar de Europese Commissie en de Raden van Ministers. In hoofdstuk 8 kom ik daar uitvoerig op terug. Een ander punt is de groeiende onmacht van de politiek. De neoliberale consensus heeft onder andere met zich meegebracht dat politici steeds meer willen overlaten aan de markt. De overheid is van trendsettend trendvolgend geworden. Het concept van ‘meer markt, minder overheid’, ook op wezenlijke terreinen waarvan nog niet zo lang geleden bijna iedereen van mening was dat die voorbehouden moesten blijven aan de democratisch gelegitimeerde overheid, vergroot de machteloosheid van de politiek en het bestuur en holt daarmee de geloofwaardigheid van de politiek en het bestuur uit. De markt kent geen democratische waarden. De markt zou alleen democratisch kunnen werken als alle betrokkenen evenveel geld en macht zouden hebben, maar dat is niet het geval. Integendeel. De markt brengt dagelijks nieuwe ongelijkheden voort, dat is inherent aan het systeem. Alles bijeen is dit een somber beeld als het gaat om de toekomst van de democratie. De mensen die nog slechts meesmuilend over het functioneren van de democratie kunnen spreken, dreigen het gelijk aan hun zijde te krijgen. Tenminste: als we niets ondernemen, als partijen niet weer ergens voor gaan staan, als ze niet actiever worden, als de overheid niet meer gaat doen en tevens beter, als het Europees integratieproces niet wordt getemperd, en als de hegemonie van het neoliberalisme en het marktdenken niet wordt doorbroken.

43


4. ARM NEDERLAND ‘Armoede is geen tegenslag, maar een aanslag.’ (een voormalig werknemer van daf) Het waren maar twee woordjes en ze waren ook nog verstopt in een lange, wat plechtstatige zin: ‘De regering doet een beroep op burgers, bedrijven, andere overheden en maatschappelijke organisaties om gezamenlijk de sociale uitsluiting en stille armoede in onze samenleving eensgezind en met kracht aan te pakken.’ Maar het feit dat het koningin Beatrix was die de twee woorden uitsprak, maakte dat ze toch voor flink wat beroering zorgden. Voor het eerst in vele jaren sprak de koningin op 19 september 1995 in de troonrede weer over armoede in Nederland. Tijdens de algemene beschouwingen die volgden op het voorlezen van de troonrede citeerde Frits Bolkestein met instemming uit een artikel dat was geschreven door PvdAkamerlid prof. Rick van der Ploeg. ‘De voordelen van de moderne markteconomie zijn verbijsterend,’ schreef de Amsterdamse hoogleraar daarin ondermeer. En Bolkestein stelde triomfantelijk vast dat hij het daar volledig mee eens kon zijn: ‘Ik vond het een zeer knap artikel,’ zei hij. ‘Ik wou dat ik het zelf geschreven had. Ik ben het ook eens met zijn stelling dat “enige mate van ongelijkheid nu eenmaal nodig is om te komen tot een meer doelmatige werking van de economie”. Puntig geformuleerd!’ In 1995 bedroeg het wettelijk minimumloon voor een gezin met twee kinderen 1835 gulden netto per maand. Philips-topman Timmer moest zijn gezin zien te onderhouden van ongeveer 45 duizend gulden netto per week. Een dergelijke mate van ongelijkheid toont het ware gezicht van de neoliberale samenleving. De vele gezichten van de armoede Armoede bestaat weer in ons land. Natuurlijk, niemand hoeft in ons land dood te gaan van de honger, en natuurlijk, armoede is een relatief begrip. Maar het gaat bij al die mensen die het treft wel om absolute feiten. Armoede betekent dat je niet normaal in de samenleving kunt functioneren, omdat je bent uitgerangeerd, omdat je te weinig geld hebt, of omdat (goede) voorzieningen voor jou niet bereikbaar zijn. Armoede grijpt diep in en kent vele gezichten. Enkele worden hieronder beschreven. Uit talloze onderzoeken in binnen- en buitenland blijkt dat er grote verschillen bestaan tussen de gezondheid en levensverwachting van mensen met een hoog en mensen met een laag inkomen. Deze verschillen, doorgaans aangeduid als sociaal-economische gezondheidsverschillen, groeien naarmate de kloof tussen arm en rijk groter wordt. Volgens een onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne uit 1993 gaan mensen met een lage sociaal-economische status gemiddeld vierenhalf jaar eerder dood en blijven gemiddeld twaalfenhalf jaar korter gezond dan mensen met een hoge status.26

44


Gelijkluidende resultaten werden gevonden in het buitenland. In 1970 waren Japan en Engeland wat betreft inkomensverdeling en levensverwachting vergelijkbaar. In Japan, waar vanaf 1970 de inkomensverschillen drastisch zijn verkleind, zijn de gezondheidsverschillen ook kleiner geworden en is de levensverwachting flink gestegen. In Engeland daarentegen zijn de inkomensverschillen groter geworden, zijn de sociaaleconomische gezondheidsverschillen toegenomen en is de levensverwachting gedaald. De neoliberale voorstanders van grotere inkomensverschillen wijzen er vaak op dat het verband tussen inkomen en gezondheid complex is. Bij het ontstaan van sociaaleconomische gezondheidsverschillen speelt een aantal factoren een rol, maar het bestaan van een verband tussen een lage opleiding en dito inkomen en een slechtere gezondheid dan mensen met een hoge opleiding is boven elke twijfel verheven. Zo maakt het een groot verschil of mensen in een vochtig en tochtig huis wonen dat slecht is verwarmd, of in een goede, centraal verwarmde woning. Ook werkomstandigheden spelen een belangrijke rol: stank; lawaai; ploegendiensten; gevaarlijk, eentonig en zwaar werk zijn allemaal ongunstig voor de gezondheid. Mensen met ‘lagere’ beroepen hebben gemiddeld vier maal vaker te maken met zwaar werk dan mensen met ‘hogere’ beroepen. Ook psychologische factoren als stress, (financiële) onzekerheid, of het vroegtijdig verliezen van een familielid hebben natuurlijk hun invloed. Al deze negatieve factoren komen meer voor bij mensen met een lagere sociaal-economische status. Daar komt bij dat zij juist weer minder financiële middelen hebben om dat te compenseren via korter werken, recreatie en vakantie. Dan zijn er natuurlijk ook nog ongezonde leefgewoonten als roken, drinken en te vet eten. Van de mensen met alleen lager onderwijs rookt 45 procent, van de universitair geschoolden slechts 27 procent.27 Mensen met een lagere sociaal-economische status hebben enkele slechtere voedingsgewoonten: ze eten minder volkorenbrood, minder verse groenten en fruit, en meer vet. Uiteraard is moeilijk in zijn algemeenheid vast te stellen welke factoren nu het meest bepalend zijn in het ontstaan van de gezondheidsverschillen tussen mensen met een verschillende sociaal-economische status. Maar uit alle cijfers blijkt zonneklaar dat vergroting van de inkomensverschillen, en met name verlaging van de laagste inkomens, leidt tot meer sterfte en een korter leven in volledige gezondheid. Een overheid die desondanks kiest voor verlaging van het sociale minimum en onvoldoende aandacht besteedt aan goede huisvesting en fatsoenlijke arbeidsomstandigheden, valt dus dood door schuld te verwijten.

45


Met de conclusies van al het beschikbare wetenschappelijk onderzoek wordt onvoldoende gedaan. De verkokering van de Haagse politiek is het paarse kabinet daarbij behulpzaam. Gezondheidseffecten vormen tot nu toe geen onderdeel van de afwegingen rondom bijvoorbeeld de ontmanteling van de sociale zekerheid. Maar ook als het gaat om de bescherming van arbeiders op de werkplek of om de volkshuisvesting wordt er zelden rekening gehouden met de gezondheidseffecten. De enige gevolgtrekking van de overheid uit alle rapporten over de sociaal-economische gezondheidsverschillen is dat er een zogenaamd interventiebeleid moet komen. In normaal Nederlands: er komt meer voorlichting om mensen zo over te halen gezonder te leven. Maar uit onderzoek is al lang geleden komen vast te staan dat juist de mensen die men wil voorlichten, hoegenaamd nooit worden bereikt. Dat heeft alles te maken met uitzichtloosheid en het gebrek aan belangstelling voor de gevolgen van gedragingen nu voor de lange termijn. Als het de overheid menens is met het aanpakken van de sociaal-economische gezondheidsverschillen zou men eerst eens moeten kijken hoe een ander, beter doordacht sociaal-economisch beleid rechtstreeks zou kunnen bijdragen aan het verkleinen van de gezondheidsverschillen. Dat is een vorm van preventie die van een overheid verwacht mag worden. De kans is bovendien groot dat zo’n aanpak zich later ook in financiële zin zal terugbetalen. Maar voor die samenhang bestaat in politiek Den Haag helaas zeer weinig begrip. Drempels in de gezondheidszorg Eén van de taken van de gezondheidszorg zou moeten zijn waar mogelijk bij te dragen aan een verkleining van de genoemde gezondheidsverschillen. Van belang daarvoor is dat de voorzieningen minimaal voor iedereen gelijk toegankelijk zijn. Dat is echter niet het geval en het lijkt erop dat het alleen maar erger wordt. Van de mensen met slechts een lagere-schoolopleiding vinden drie keer zoveel mensen dat zij zelf een ‘minder-dangoede’ gezondheid hebben dan mensen met een wetenschappelijke opleiding dat vinden van hún gezondheid. De objectieve gegevens bevestigen dit beeld: complete kunstgebitten komen onder lager opgeleiden ruim vier maal zo vaak voor en ernstige gebreken gemiddeld drie maal zo vaak. Merkwaardig genoeg vertonen de cijfers over het beroep dat mensen doen op de gezondheidszorg het omgekeerde beeld. Zo blijkt onder laag opgeleiden slechts 28 procent van de risicogroepen zich te laten inenten tegen influenza, terwijl van de wetenschappelijk opgeleiden 41 van de 100 mensen met een verhoogd risico op complicaties als gevolg van griep, een injectie haalt. Ook het bezoek aan specialist, tandarts en fysiotherapeut ligt significant hoger bij hoger opgeleiden dan bij mensen met een lage opleiding. Toch hebben al deze cijfers de paarse coalitie er niet van weerhouden om de tandartshulp voor volwassenen uit het ziekenfonds te halen. Inmiddels is uit een evaluatie van de Ziekenfondsraad komen vast te staan dat een kwart van de ziekenfondscliënten zich niet heeft bijverzekerd. Onder mensen met een laag inkomen ligt dit percentage nog aanzienlijk hoger. De Associatie van Nederlandse Tandartsen meldt dan ook dat met name patiënten met lage inkomens steeds vaker de tandarts mijden. Tandartsen werkzaam in wijken waar veel mensen met een laag inkomen wonen, laten weten dat er een afname is van het bezoek aan de tandarts.28 De tijd lijkt niet ver meer dat we – net als voor de Tweede Wereldoorlog – aan iemands gebit kunnen zien hoe dik zijn of haar portemonnee is.

46


Om het beroep op zorg terug te dringen willen de paarse partijen ook nog een eigen bijdrage tot tweehonderd gulden per jaar per hoofdverzekerde opleggen. Dat zou mensen ervan moeten weerhouden onnodig gebruik te maken van de vaak dure voorzieningen. Maar dat is onzin: een eventueel effect zal alleen worden bereikt onder degenen voor wie die tweehonderd gulden veel geld is; mensen met voldoende geld zullen zich door dat relatief lage bedrag niet laten weerhouden. Het is zeer onwaarschijnlijk dat de eigen bijdragen zullen werken waar zij moeten werken en het is zeer waarschijnlijk dat ze werken waar zij niet zouden moeten werken. Bovendien: wat wordt er precies bedoeld met onnodig gebruik van gezondheidsvoorzieningen? We hebben in ons land een prima systeem waarbij de huisarts als ‘poortwachter’ zich eerst een oordeel vormt over de noodzakelijkheid van toegang tot de tweedelijnszorg, de specialist dus. Voor zover er sprake is van onnodige en dus ongewenste doorverwijzingen zouden de huisartsen op hun vingers getikt moeten worden en niet de patiënten. Maar als de huisarts nu van mening is dat een doorverwijzing nodig is en de persoon in kwestie kan het geld niet missen? Een eigen bijdrage voor noodzakelijke zorg wordt zo een bijdrage aan de tweedeling en de vergroting van de sociaal-economische gezondheidsverschillen. Maar het kan nog erger. Het kabinet heeft te kennen gegeven ook van de huisarts een eigen bijdrage in rekening te willen brengen. Als dit plan werkelijkheid wordt dan wordt het pas echt gevaarlijk. Want als mensen om financiële redenen gaan afzien van een consult bij de huisarts zijn grote ongelukken onvermijdelijk. De neoliberale politici gaan ervan uit dat de premie voor een aanvullende verzekering voor de tandartszorg en fysiotherapie en ook de eigen bijdragen tot tweehonderd gulden, voor iedereen op te brengen moeten zijn. Theoretisch mag dat zo lijken, maar hier wreekt zich weer het gebrek aan inzicht in de samenhangen in het werkelijke leven. Volgens het Sociaal en Cultureel Planbureau29 hebben nu 913 duizend gezinnen een inkomen van 112 procent van het sociale minimum of minder. Bijna 400 duizend huishoudens moeten al vier jaar of langer van dat minimum zien rond te komen. Bij mensen in die omstandigheden wint de wil om vandaag financieel rond te kunnen komen het vrijwel altijd van een (dure) investering in de gezondheid en financiële risico’s voor de dag van morgen. In elk onderzoek naar de zaken die mensen écht belangrijk vinden, scoort ‘een goede gezondheid’ nummer één. Dan is het onaanvaardbaar dat de kansen op een gezond leven zo ongelijk zijn verdeeld. Zoals gezegd, deze ongelijkheid valt niet los te zien van de algehele toename van de maatschappelijke ongelijkheid. Prof. dr J.P. Mackenbach schrijft daarover in zijn boek Ongezonde verschillen: ‘De volksgezondheid kan zo bezien dienst doen als spiegel voor de samenleving (¼); een samenleving die zo is ingericht dat degenen die toch al minder hebben van alles, ook nog eens meer ziek zijn en korter leven, kan men toch moeilijk gezond noemen.’30

47


Onveiligheid, slechte scholing en rechteloosheid Zoals we zagen is arm zijn ongezond. Maar arm is ook onveilig. Zo goed als er sociaaleconomische gezondheidsverschillen bestaan, zo zijn er ook sociaal-economische veiligheidsverschillen. In het Korpsbedrijfsplan van de Politieregio Rotterdam-Rijnmond van november 1995, is een studie opgenomen naar de veiligheidssituatie in de verschillende Rotterdamse wijken en buurgemeenten. Uit dit rapport komt duidelijk naar voren dat er een relatie bestaat tussen de cumulatie van problemen in bepaalde wijken en buurten en de veiligheid. Door de opeenstapeling van problemen als hoge werkloosheid, armoede, verpaupering en handel in drugs is er een hoge mobiliteit en dus een geringe sociale cohesie. Gevolg is dat wijken als Delfshaven, het Oude Westen en het Oude Noorden vallen onder de categorie met een ‘zeer lage veiligheid’, terwijl de buurgemeenten van Rotterdam het predikaat ‘zeer hoge veiligheid’ krijgen. Spreken we over woninginbraken dan liggen de aantallen in wijken met ‘zeer lage veiligheid’ drie tot zes maal hoger; bij autocriminaliteit hebben we het over een factor vijf; bij geweldsdelicten over een factor twee tot vier; en bij overige persoonsdelicten over een factor twee. Deze klinische cijfers beschrijven slechts een klein deel van de werkelijkheid. In het leven van alledag hebben de mensen niet alleen te maken met die criminaliteit, maar ook met tal van andere problemen, die ook weer vaak ten grondslag liggen aan die hoge criminaliteitscijfers. En ook in deze wijk wonen vaders en moeders die proberen hun kinderen zo goed mogelijk op te voeden. Maar met wat voor perspectief? Want alsof dit allemaal niet erg genoeg is, lopen hun kinderen ook nog een gerede kans naar een slechtere school te moeten dan de meeste andere kinderen. Behalve met ziekte en onveiligheid gaat armoede namelijk ook vaak gepaard met slechter onderwijs. Dat bleek uit een onderzoek onder duizend basisscholen dat werd uitgevoerd door het Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen in Nijmegen. Onderzoeker P. Jungbluth concludeerde ondermeer: ‘Onderwijs, zelfs op het niveau van de basisschool, is nog steeds een sociaal privilege.’31 Iedereen die een beetje thuis is in de wereld van het basisonderwijs wist dit natuurlijk al lang. Maar officieel is het nooit erkend: Nederland kent immers een beleid om de scholen in de achterstandswijken extra te steunen. Die hulp verdoezelt echter niet dat de verschillen tussen de studieresultaten op elitescholen enerzijds en arbeidersscholen en scholen met veel buitenlandse kinderen anderzijds, zeer groot zijn. Zo zijn de beste leerlingen van de zwakste scholen even goed als de zwakste pupillen van de beste scholen. De voortschrijdende segregatie op basis van inkomen en etnische afkomst maakt dat ook de afstand tussen scholen met goede en slechte resultaten steeds groter wordt. Alleen al daarom zou de overheid concentratie van buitenlanders in bepaalde wijken tegen moeten gaan. Nu zijn er basisscholen met meer dan 80 procent buitenlandse kinderen. Hoe moeten die kinderen ooit goed Nederlands leren? Hoe moeten zij ooit integreren als ze alleen buitenlandse vriendjes en vriendinnetjes hebben? Hoe jong ze ook nog zijn, door dit beleid worden ze al bij het allereerste begin door de overheid tegengewerkt in plaats van gesteund.

48


Al deze problemen worden nog eens versterkt door het neoliberale volkshuisvestingsbeleid. Onder het derde kabinet-Lubbers bestond er vrijwel kamerbrede overeenstemming over het afstoten van de sociale volkshuisvesting als taak van de rijksoverheid. De woningcorporaties werden in belangrijke mate onafhankelijk, en moesten voortaan hun eigen broek ophouden. Ook in de sociale volkshuisvesting werd de marktwerking geïntroduceerd. Om hun financiële reserves op peil te brengen of te houden gingen sommige corporaties zelfs zo ver dat ze besloten te gaan speculeren op de kapitaalmarkt. Andere probeerden de huuropbrengsten maximaal op te schroeven, gingen huurwoningen verkopen, of werden een soort projectontwikkelaar en investeerden in de bouw van koopwoningen. Ondertussen kon de rijksoverheid zichzelf verlossen van de objectsubsidies, de subsidies die werden verleend om huren op een redelijk niveau te houden. De nadelige gevolgen van deze operatie beginnen nu langzamerhand zichtbaar te worden: veel woningcorporaties zijn van verenigingen veranderd in stichtingen; leden/huurders is hun macht ontnomen (ze mogen alleen nog komen ‘onderhandelen’); de meeste bestuurders die nog affiniteit hadden met de sociale volkshuisvesting zijn ingeruild voor moderne managers; de woningnood loopt weer op en ligt op minimaal 3,5 procent van de woningvoorraad (bijna een kwart miljoen huizen)32 en de huren rijzen de pan uit. Uit onderzoek van de fnv is gebleken dat sommige huurders, met name zij met een laag inkomen, al meer dan 40 procent van hun inkomsten kwijt zijn aan woonlasten.33 Behoorden de huren in Nederland tien jaar geleden nog tot de laagste van Europa, inmiddels is dat beeld dramatisch veranderd. Het onderzoeksinstituut otb schrijft daarover in een vergelijkend onderzoek tussen Europese landen: ‘De veel gehoorde veronderstelling dat de uitgaven van huurders in Nederland dienen te stijgen om een meer op het Europese gemiddelde afgestemde woonquote te realiseren is onjuist. (¼) De Nederlandse huurders behoren wat hun woonuitgaven betreft thans tot de koplopers in Europa, waarbij het verschil met het buitenland nog jaarlijks toeneemt.’34 Wie is er verantwoordelijk voor de geschetste ontluistering van de sociale volkshuisvesting? Er is in dit geval sprake van gedeelde schuld. De eerstverantwoordelijken zijn de politici die welbewust op deze nieuwe koers hebben aangedrongen en niet eerst hebben nagedacht over de maatschappelijke gevolgen van hun adoratie voor het concept van de terugtredende overheid. Maar ook de oude corporaties hebben schuld. Zij waren zo ver van de huurders en van hun oorspronkelijke doelstelling af komen te staan dat zij een makkelijke prooi vormden voor de overheid die op zoek was naar bezuinigingen. Vanuit de Tweede Kamer wordt nu regelmatig kritiek geleverd op de corporaties en ontevreden huurders worden dan ook al snel doorverwezen naar de sociale verhuurder – ‘Den Haag’ gaat er immers niet meer over. Het zou echter beter zijn als de Haagse partijen zich eens afvroegen of zij niet zelf de ellende over de huurders hebben afgeroepen, in plaats van nu de corporaties te beschimpen. In dit verband moet ook nog de fiatteringsgrens in de individuele huursubsidie worden genoemd. Huurders krijgen een maximum aan huursubsidie, gerelateerd aan de hoogte van het inkomen en de huur. Alleen wanneer de gemeente haar fiat geeft kan dat bedrag worden verhoogd. Die fiattering is echter wel aan zeer strenge regels gebonden en wordt nog slechts sporadisch verleend. Uit een onderzoek van de SP blijkt dat voor mensen met een belastbaar inkomen tot 2334 gulden per maand (in 1992) reeds ruim 30 procent van de huurwoningen onbereikbaar was geworden.35 Met als resultaat: mensen met weinig geld komen steeds meer in de oude, slechte wijken met lage huren te wonen, omdat de nieuwbouw onbetaalbaar is geworden.

49


Tot slot betekent arm zijn ook minder toegang hebben tot het recht – en dus rechteloosheid. Sinds de invoering van de Wet op de Rechtsbijstand per 1 januari 1994 kan nog slechts 48 procent van de bevolking een beroep doen op gefinancierde rechtsbijstand. Voorheen was dat 66 procent. Ronduit zorgwekkend is het feit dat als gevolg van de eigen bijdragen steeds meer mensen afzien van rechtshulp en dus ook van een beroep op de rechter. Door de nieuwe wet is het aantal toevoegingen, toewijzingen van advocaten aan mindervermogenden, in civiele en bestuurlijke zaken gedaald met 32 procent en in strafzaken met 25 procent.36 Prof. mr A. Brenninkmeijer, rechter bij de Centrale Raad van Beroep, zegt over deze ontwikkeling: De sociale advocatuur wordt om zeep geholpen. (¼) Je kunt vaststellen dat daardoor het recht een elitair gebeuren is geworden. Het is voor hogere inkomensgroepen. De lagere inkomensgroepen worden met allerlei maatregelen geconfronteerd, bijvoorbeeld op het terrein van de sociale zekerheid, en ze hebben eigenlijk geen weerwoord meer. De kwetsbaren in de samenleving (¼) zijn de dupe. Voor hen, les misérables van ons land, is de rechtsbescherming weggevaagd. Eerst neemt de overheid hun allerlei rechten af, en vervolgens maakt zij de verdediging van de nog resterende rechten bij de rechter onbetaalbaar.37 En dan is er nog de ongelijkheid als het gaat om de behandeling door de rechter. Wie kan er uitleggen waarom een bankbediende die op het werk heeft gefraudeerd een onvoorwaardelijke gevangenisstraf krijgt en zijn baan verliest, terwijl het Van der Valkconcern de overheid voor een bedrag van honderden miljoenen tilt en de schuldige topmensen in hoger beroep toch wegkomen met een alternatieve straf? Dit druist in tegen elk rechtsgevoel. ‘Armoede is de schuld van de armen zelf’ Reeds jaren terug becijferde het nibud dat alleenstaande ouderen per maand 104 gulden te kort kwamen. En zij waren niet de enigen die in geldnood verkeerden. Het sociaal minimum, zeg maar het niveau van uitkeringen zoals dat betaald wordt aan bijstandsgerechtigden, is gewoon te laag. Wie zich ook maar enigszins verdiept in de alledaagse werkelijkheid van mensen die van het minimum moeten rondkomen, zal deze conclusie onderschrijven. Jarenlang zijn het wettelijk minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen bevroren geweest, nadat ze in het begin van de jaren tachtig zelfs met 3 procent zijn verlaagd. Hierin ligt voor het grootste deel de verklaring voor de groeiende armoede in ons land.

50


Het kabinet denkt daar echter anders over. Men kon het probleem weliswaar niet langer negeren – daarom kwam het ook in de troonrede van 1995 terecht – maar er echt iets aan doen is wat anders. Eerst moest er maar eens een nota over geschreven worden. Onder de titel De arme kant van Nederland presenteerde minister Melkert eind 1995 het paarse antwoord op de groeiende armoede. Kern van de nota is de vaststelling dat men eigenlijk niet zo goed weet waar die armoede nu eigenlijk vandaan komt. En de voorlopige conclusie is dan ook dat de oorzaken toch vooral bij de mensen zelf gezocht moeten worden. ‘De kans op armoede houdt verband met de persoon zelf, de gezinssituatie, de groep waartoe men behoort en de arbeidsmarkt,’ aldus de nota. Verder kom je er begrippen in tegen als ‘tegenslagen in de privé-sfeer’, ‘sociaal-psychische factoren’, ‘de ingewikkeldheid van regelingen’ en ‘vaardigheden van mensen’. En ook de werkloosheid en de stijging van de vaste lasten worden wel genoemd. Maar de kern van de boodschap is toch: de persoon in kwestie is het probleem; over structurele oorzaken valt in de hele nota niets te lezen. Het slachtoffer is kennelijk vooral zelf schuldig. Het is, zeker als je weet hoe de werkelijkheid in elkaar zit, een buitengewoon navrante houding. Meneer Janssen werkte vijfendertig jaar bij daf en werd ontslagen. Er was geen geld voor een sociaal plan en nu, vijf jaar later, zit hij in de bijstand. Waar ligt zijn schuld? Zijn leeftijd, waardoor hij nu nergens meer aan de bak komt, valt hém toch niet te verwijten? Daar waar de overheid wel bereid was onder verwijzing naar de ‘structurele noodzaak’ vele miljarden lastenverlichting aan het bedrijfsleven ter beschikking te stellen, weigert zij bij de aanpak van de armoede even ‘structureel’ naar de zaak te kijken. Let wel: de miljarden voor het bedrijfsleven waren een gift zonder dat er enige voorwaarde (bijvoorbeeld ten aanzien van de werkgelegenheid) aan verbonden was. Het gevolg is dat de armoedenota van het kabinet-Kok eigenlijk een nietszeggend verhaal is geworden: geen structurele verhoging van het wettelijk minimumloon en de uitkeringen, en geen maatregelen tegen de almaar stijgende woonlasten, de huren en de gemeentelijke belastingen en heffingen (die laatste zijn de afgelopen zeven jaar gemiddeld met bijna 75 procent gestegen). Terecht merkte een vertegenwoordiger van Justitia et Pax tijdens een hoorzitting van de Tweede Kamer over de armoede dan ook op: ‘Het kabinet praat niet over de armoede, men praat alleen over arme mensen.’ Als doekje voor het bloeden werd wel extra geld uitgetrokken voor de bijzondere bijstand, maar daarvan is allang bekend dat veel mensen daar geen gebruik van willen maken, omdat ze de bijzondere bijstand zien als een vorm van bedeling door de gemeente. Uit onderzoek is komen vast te staan dat zelfs van de mensen die al een uitkering in het kader van de Algemene Bijstandswet ontvangen nog niet de helft een beroep doet op de bijzondere bijstand.38 Hun gevoel van waardigheid verzet zich daartegen. Ondertussen is het aantal huisuitzettingen als gevolg van huurachterstand weer op vooroorlogse hoogte; net als het aantal huishoudens met problematische schulden – in 1996 zijn dat er zo’n 200 duizend. Het is de opeenstapeling van financiële problemen die de achtergrond vormt van verreweg de meeste uitkeringsfraude. Zoals twee onderzoekers van het gak uit Amsterdam concludeerden: De indruk dat dit soort uikeringsfraude wordt gepleegd door de calculerende, halfcriminele slimmerik, is in veel gevallen niet juist. Het gaat toch vooral om een sociaaleconomisch zwakke en kwetsbare groep, die een aantal strategieën hanteert om het hoofd boven water te houden. Schulden maken is zo’n strategie. Als die niet meer werkt, kan uitkeringsfraude de volgende stap zijn.39

51


Nog geen tien jaar geleden zou men, lopend in het centrum van welke grote stad dan ook, gegeneerd de andere kant hebben uitgekeken als men een dakloze eten zag zoeken in een vuilnisbak. Nu is dat een beeld dat we allang niet meer alleen kennen van straatreportages in New York. Het is zorgwekkend hoe snel we zoiets ‘normaal’ zijn gaan vinden. Naar schatting van het toenmalige ministerie van wvc had 25 tot 40 procent van de zwervers – die in 1993 in tehuizen onderdak kregen – psychiatrische hulp nodig.40 In de bijna-elfsteden-winter van 1996 vroor er nog een dood op de trappen van het station van Bussum. De man had (bij temperaturen van ver onder het vriespunt) alleen een Tshirt aan. Hij was schizofreen en dacht dat hij de man was van Linda de Mol. Daarom vertoefde hij vaak op het nob-complex in Hilversum. De hulpverleners kenden de man, de politie kende hem en iedereen wist hoe hij eraan toe was, maar niemand deed iets. Hoezo zijn wij dan nog socialer en beter dan die asociale Amerikanen? Ook het aantal minderjarige zwervers en daklozen groeit schrikbarend snel. Steeds meer kinderen eten, slapen, wonen, leven op straat. In 1996 beliep hun aantal maar liefst zevenduizend. Is dit alles alleen te wijten aan laksheid en desinteresse? Of heeft het wellicht iets te maken met een doorgeslagen idee van persoonlijke vrijheid: ‘ook de zwerver – al is het een kind of iemand die psychiatrische hulp nodig heeft – moet lekker zichzelf kunnen zijn’? Alle zaken die hierboven aan de orde kwamen zijn een rechtstreeks gevolg van een beleid dat geen rekening houdt met mensen, maar alleen met macro-economische getallen. Waar de verzorgingsstaat en de sociale zekerheid vroeger nog voor enige verlichting zorgden, worden, nu die sociaal-democratische verworvenheden steeds meer verdwijnen, de ware karaktertrekken van het kapitalisme in al hun afzichtelijkheid zichtbaar. En de grootste fout die we kunnen maken, is te denken dat het hier wel bij zal blijven. Wanneer de neoliberale consensus in de Haagse politiek niet wordt doorbroken, staan ons hier op alle terreinen Amerikaanse toestanden te wachten, ook al wordt dat nu nog door iedereen in de politiek voor onmogelijk gehouden. De top zorgt goed voor zichzelf Het is van belang dat we de verarming van een deel van ons land niet los zien van de verrijking van een ander deel. Nederlanders houden niet van grote verschillen tussen arm en rijk. Er is altijd een brede steun geweest voor een redelijk gelijke verdeling van de rijkdom. Dat was zo in de jaren zestig, en dat is zelfs in de egoïstische jaren tachtig niet wezenlijk veranderd. Volgens het Sociaal en Cultureel Rapport uit 1994 is een meerderheid van de Nederlandse bevolking nog altijd voor verkleining van de inkomensen standsverschillen. Desondanks groeien de inkomensverschillen in Nederland al jaren. Mensen met een minimuminkomen zijn tussen 1984 en 1995 met bijna 20 procent achtergebleven bij de mensen met een modaal inkomen. De armste helft van de huishoudens bezit gemiddeld nog geen duizend gulden, hieronder vallen ook de 900 duizend huishoudens die meer schulden hebben dan bezittingen.41

52


Hoe anders vergaat het de rijken. Volgens het cbs 42 kende ons land in 1986 35 duizend miljonairs. In 1991 was dat opgelopen naar 51 duizend, in 1993 tot 101 duizend. Hun vermogen bedraagt gemiddeld 2,3 miljoen gulden en in totaal bezit deze 1,5 procent van de bevolking 30 procent van het totale vermogen. Het aantal miljonairs stijgt dus niet alleen, het neemt ook nog steeds sneller toe. Deze ontwikkeling stemt precies overeen met wat er in de Verenigde Staten is gebeurd nadat daar in het begin van de jaren tachtig het neoliberalisme de overhand kreeg. Ook daar zijn de rijken de laatste vijftien jaar aanzienlijk bevoordeeld, ten koste van de mensen met weinig geld. Dat alles onder het sarcastische motto: geef het paard maar overvloedig haver, dan valt er altijd wel iets op de weg voor de mussen. In een notedop is dat de essentie van de zogenaamde trickle down-theorie die sinds het Reagan-tijdperk in Amerika zeer populair is. Het bruto binnenlands produkt (bbp) van de Verenigde Staten groeide in de afgelopen twintig jaar met 2 duizend miljard dollar, gerekend naar de prijzen van 1990. Tegelijkertijd groeide ook de armoede. In 1994 leefden meer dan 39 miljoen Amerikanen (15,1 procent van de bevolking) onder de armoedegrens – het hoogste aantal sinds 1961. Van de economische groei profiteerden, dankzij de Amerikaanse liberale dynamiek, vooral de rijken. Het totale inkomen van mensen die meer dan 1 miljoen dollar per jaar verdienen, groeide in de jaren tachtig met maar liefst 2184 procent. Uiteraard zeggen de Nederlandse neoliberalen dat zij geen voorstanders zijn van dergelijke extreme verschillen. Maar ondertussen verliest Nederland in hoog tempo zijn oude, egalitaire aanzien. Hoewel 57 procent van de Nederlanders voor verhoging van de belasting op hogere inkomens is, werd het top-tarief bij de invoering van het plan-Oort verlaagd van 72 naar 60 procent (de VVD wil zo snel mogelijk naar 50 procent). Overigens moet niemand de fout maken te denken dat deze percentages ook werkelijk aan de fiscus worden betaald. Alleen degenen bij wie loonbelasting wordt ingehouden betalen 100 procent van hun tax. Mensen met hoge inkomens hebben vaak zo hun manieren om minder of zelfs niet te hoeven betalen. Zo schrijft Arie van der Zwan, decaan van de Universiteit Nijenrode: Het complex van belastingvlucht en belastingontwijking heeft de progressieve werking van de inkomstenbelasting volledig teniet gedaan. De vrijdom voor particulieren van belasting op vermogenswinsten, die in de tachtiger jaren weer een belangrijke opbloei heeft doorgemaakt, heeft onder vermogenden het nul-inkomen populair gemaakt, zodat de paradoxale situatie is ontstaan dat de meest-draagkrachtigen het minst bijdragen aan de belastinginkomsten.43 In een brief aan de Kamer bevestigde staatssecretaris Vermeend van Financiën in de zomer van 1996 deze constatering. Duizenden directeuren-grootaandeelhouders hebben via een zogenaamde ‘nul-constructie’ jarenlang geen cent aan inkomstenbelasting betaald.44

53


Maar de belastingverlagingen die de rijken in Nederland de afgelopen jaren zijn toebedeeld en de baten als gevolg van de mazen in de fiscale wetgeving vallen geheel in het niet bij de salarisverhogingen die zij zichzelf toekenden. Tien jaar geleden verdienden de bestuurders van het chemieconcern dsm 240000 gulden per jaar. In 1995 ontvingen zij de man zo’n slordige 1,1 miljoen – ruim het viervoudige dus. Soortgelijke spectaculaire salarisverhogingen vielen er te noteren bij de raden van bestuur van PolyGram (504000 gulden in 1989, 3050000 gulden in 1995), Heineken (van 953000 naar 1587000 gulden) en de ing-groep (van 767000 voor de bestuurders van de nmb Postbank in 1989, naar 2250000 in 1995). De leden van de groepsraad van Philips bedachten zichzelf alleen al in het jaar 1995 een salarisverhoging van 17 procent toe – van 2768000 gulden per jaar naar 3250000 gulden. En het zijn niet alleen de bestuurders die zichzelf rijkelijk bedelen. De Nederlandse managers zorgen ook goed voor zichzelf. Terwijl de gemiddelde loonstijging voor produktiemedewerkers over 1995 slechts 2 à 2,5 procent bedroeg, stegen de lonen van het topmanagement in datzelfde jaar met het dubbele: 4 tot 5 procent. Daarmee loopt Nederland keurig in de pas bij andere westerse landen die het neoliberalisme hebben omarmd. Alleen in Engeland groeiden de inkomensverschillen nog harder: de managers zagen hun salaris toenemen met maximaal 7 procent terwijl de produktiemedewerkers genoegen moesten nemen met een stijging van 2 tot 4 procent. Naast deze ‘gewone’ loonstijgingen geven steeds meer grote concerns hun managers de gelegenheid bedrijfsaandelen te kopen tegen een vooraf vastgestelde prijs. Via deze constructie kunnen er nog eens miljoenen (belastingvrij!) worden bijgeschreven op de rekeningen van topmanagers van bedrijven als Ahold en Vendex. Tot dusver is uitgeversconcern Reed Elsevier het enige bedrijf dat volledige openheid geeft over dit soort bonussen. Daardoor is bekend dat voormalig topman Pierre Vinken in de drie maanden tot aan zijn vertrek in 1995 niet alleen 1,1 miljoen gulden salaris verdiende, maar ook nog eens 1 miljoen opties verzilverde, wat hem tussen de 1 en 7 miljoen gulden moet hebben opgeleverd.45 Loonmatiging levert geen werk op Er zit achter de groeiende inkomensverschillen in Nederland natuurlijk meer dan alleen maar het eigenbelang van de elite. Volgens de neoliberale economische theorie is loonmatiging door werknemers goed voor de Nederlandse concurrentiepositie en dus voor de werkgelegenheid. Omdat langdurige werkloosheid wordt gezien als de belangrijkste oorzaak van de groeiende armoede en omdat vooral mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt te kampen hebben met werkloosheid, gaan er steeds meer stemmen op om het minimumloon te verlagen (de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid) of zelfs helemaal af te schaffen (de werkgeversorganisatie vno/ncw en de VVD). De nieuwe banen die dan ontstaan zouden uitkeringsgerechtigden de kans moeten bieden om uit de armoedeval te ontsnappen. Voor een optimaal effect zullen dan natuurlijk ook de uitkeringen en het sociaal minimum moeten worden verlaagd.

54


Maar is de theorie in overeenstemming met de praktijk? Die vraag lijkt meer dan gerechtvaardigd. In de zomer van 1996 publiceerde de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (oeso), waarbij 27 landen zijn aangesloten, haar jaarlijkse rapport over de vooruitzichten op het gebied van de werkgelegenheid. Men schrijft dat het onduidelijk is of een verlaging van het minimumloon en de uitkeringen een effect heeft ‘op de algehele kansen op werk voor de laaggeschoolden en degenen zonder werkervaring’. Een bijzondere uitspraak, als men in aanmerking neemt dat de oeso toch algemeen beschouwd wordt als een bolwerk van liberaal denken. 46 Nu heeft de aanpak van Reagan en Bush in de jaren tachtig wel degelijk geleid tot veel nieuwe banen in de VS. Door de macht van de vakbonden te breken konden werkgevers de loonkosten drastisch verlagen. En omdat de Amerikaanse bijstand niets om het lijf heeft, waren mensen wel gedwongen dat slecht betaalde werk te aanvaarden. Als gevolg daarvan zit nu 18 procent van de banen in de VS qua honorering beneden de armoedegrens van 13 duizend dollar per jaar – dat is dus bijna 1 op de 5 banen. De werkloosheid nam hierdoor wel sterk af, maar de tweedeling in de samenleving groeide gestaag verder en het fenomeen van de working poor deed zijn intrede. Zelfs de Amerikaanse minister van Arbeid van de regering-Clinton, Robert D. Reich, baart deze ontwikkeling zorgen, getuige zijn woorden in een artikel dat hij onder andere publiceerde in NRC Handelsblad: Het is niet veel beter vijftig uur per week te werken en nauwelijks het hoofd boven water te houden, dan vijftien uur per week te werken en te verkommeren op een sociale uitkering. Ons doel moet zijn al onze medeburgers de kans te geven te delen in de opbrengsten van de economische verandering, opbrengsten die nu ten goede komen aan relatief weinigen.47 Dat de hoge Nederlandse loonkosten een herstel van de werkgelegenheid in de weg staan, is een fabeltje. De forse groei van de Nederlandse economie is en wordt voornamelijk gerealiseerd door de export: internationaal blijken wij dus zeer concurrerend te produceren. Niet in de laatste plaats door de zeer hoge arbeidsproduktiviteit en de relatief lage lonen. Het Institut der deutschen Wirtschaft becijferde dat wanneer de hoogte van de lonen in ons land wordt afgezet tegen de arbeidsproduktiviteit, Nederland behoort tot de goedkopere industrielanden. Stellen we Duitsland op 100, dan komt Nederland uit op 79. Landen als Denemarken, Canada, Noorwegen, Zweden, en zelfs de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk zijn allemaal duurder.48 Nederland voerde in 1994 dan ook voor bijna 30 miljard gulden meer uit dan het invoerde. Kijken we alleen naar Europa dan geeft de balans zelfs een positief saldo te zien van bijna 65 miljard gulden. Toch blijft de werkloosheid onverminderd hoog, ondanks alle nieuwe banen die er nu door de aantrekkende economie ontstaan. Die banen worden vooral ingenomen door de grote aantallen nieuwkomers op de arbeidsmarkt. Net als in de andere Europese landen is ook in ons land het niveau van de werkloosheid na elke recessie weer hoger dan daarvoor, waardoor met name het aantal langdurig werklozen steeds verder toeneemt. Dat komt onder andere door het feit dat het aantal gewerkte uren in ons land sinds de jaren zeventig eigenlijk niet echt is toegenomen, de groei van het aantal banen is vooral te danken aan de kortere werktijden en het werken in deeltijd.

55


De nu reeds vele jaren aanhoudende economische groei (tussen 1986 en 1995 steeg het bbp met 43 procent van ruim 437 miljard gulden naar ruim 626 miljard) is vooral te danken aan de groei van de export, de binnenlandse en met name de consumptieve bestedingen bleven achter. En dat is slecht voor het midden- en kleinbedrijf, de enige echte motor van de banengroei. Hier heeft de jarenlang volgehouden loonmatiging en het voortdurende besparen op de uitkeringen dus een negatief effect op de groei van de werkgelegenheid. De econoom Jan Pen schrijft hierover: De regering wil bezuinigen om het begrotingstekort terug te drukken. Dit is slecht voor de werkgelegenheid, wat voor Nederland duidelijk in het oog springt: de export loopt als een lier, de binnenlandse bestedingen blijven al decennia lang achter, het overschot op de betalingsbalans keert jaar in jaar uit terug, de winsten worden geĂŻnvesteerd in het buitenland, de groei van de produktie ligt nauwelijks boven de trendmatige groei van de arbeidsproduktiviteit, die ook al niet erg krachtig is. Het is waar, dat we geen cumulatieve instorting van de markten hebben, maar wel slappe markten. Het is treurig, dat over dit beleidsdilemma wordt gezwegen.49 Dit is ook de achtergrond van het voorstel van de SP om het wettelijk minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen te verhogen met om te beginnen 5 procent. Het mes snijdt dan aan twee kanten: de groeiende armoede wordt structureel aangepakt, en de werkgelegenheid wordt bevorderd door de binnenlandse bestedingen aan te moedigen. De mensen aan wie deze verhoging ten goede komt, besteden die bij de kruidenier of slager op de hoek en zetten het geld in ieder geval niet op een Zwitserse bankrekening. De verhoging zou betaald kunnen worden uit een verhoging met enkele procenten van de vennootschapsbelasting, de belasting op de winsten. Die belasting is eind jaren tachtig juist verlaagd van 42 naar 35 procent. Ter vergelijking: de gemiddelde bedrijfsbelasting voor alle oeso-landen bedraagt 40 procent; in Duitsland, onze belangrijkste handelspartner, betalen bedrijven maar liefst 56 procent vennootschapsbelasting. Het paarse kabinet is het bedrijfsleven zowel in 1995 als in 1996 ook nog eens tegemoet gekomen met een forse lastenverlichting: alleen al in 1996 gaat 3,5 miljard van het pakket lastenverlichting van in totaal 4 miljard naar de werkgevers.50 Maar zelfs zonder die lastenverlichting stegen de winsten van het bedrijfsleven de afgelopen jaren reeds spectaculair, zoals uit onderstaand staatje mag blijken. Winst Shell abn/amro rabo Interpolis kpn dsm Randstad vnu knp bt

1994

1995

Verschil

10.356 2.286 1.284 .93 2.035 .532 .112 .206 .355

11.025 2.616 1.427 .151 2.257 1.071 .163 .430 .470

+ 6,5% + 14,5% + 11,0% + 62,5% + 10,9% + 101,5% + •45,5% + 108,5% + 32,5%

(Nettowinst in miljoenen guldens na afdracht van belastingen)

56


De drieëntwintig grootste winstmakers van ons land boekten in 1995 ten opzichte van 1994 gemiddeld een extra winst van ruim 33 procent. Maar helaas, tot vermindering van de werkloosheid heeft dit nauwelijks geleid. Sterker nog, bedrijven als Philips, Shell, abnamro en ing kondigden verminderingen van het aantal arbeidsplaatsen aan die opliepen tot in de tienduizenden. De stijging van de winsten en de daling van de werkgelegenheid hebben alles met elkaar te maken. Een belangrijke verklaring voor de explosie van de winsten bij deze bedrijven ligt juist in het feit dat men zovelen de laan heeft uitgestuurd en tevens de blijvers heeft verplicht harder te gaan werken. Hoe absurd deze situatie ook is, het is een logisch gevolg van het feit dat de belangen van ondernemers niet stroken met de belangen van de gemeenschap als geheel. Zoals werkgeversvoorzitter Blankert ooit bij nova zei: ‘Het is niet de taak van bedrijven werk te creëren. Werk ontstaat als er geproduceerd kan worden om winst te maken.’ De werkloosheid zal niet worden opgelost door het bedrijfsleven rijkelijk te bedelen. Zij wordt pas opgelost als het bestaande werk beter wordt verdeeld, want in essentie is de werkloosheid een organisatorisch probleem. Bovendien zal de tweedeling in de samenleving blijven groeien zolang de neoliberale mode voortduurt. Want alle mooie woorden over armoedebestrijding kunnen niet verhullen dat de armen armer en de rijken rijker worden. Terwijl de rijkste 20 procent van de huishoudens in 1991 4,1 maal zoveel verdiende als de armste 20 procent, was dat cijfer in 1994 al gegroeid tot 4,4. Zoals de VN-organisatie undp in de zomer van 1996 vaststelde: Nederland groeit wel, maar het groeit ‘meedogenloos’.51

57


5. DE ONTUCHT VAN DE MARKT ‘In een samenleving waar langzamerhand alles te koop lijkt, wordt nu de gezondheidszorg overgeleverd aan marketing die het lijden gaat verkopen als zijnde “ook een stukje vreugde”.’ John Jansen van Galen Wie de term heeft bedacht zal wel nooit meer te achterhalen zijn, maar in de late jaren tachtig begonnen sommige politici plotseling te spreken over de BV Nederland. Praten over een land alsof het een bedrijf is, past natuurlijk uitstekend bij de neoliberale ideologie. Als elke politieke discussie uiteindelijk wordt teruggebracht tot een discussie over geld, en als het streven naar winstmaximalisatie wordt verheven tot het enige, bijna heilige doel van alle menselijke activiteit, dan is het niet meer dan logisch om over Nederland te gaan praten als was het een onderneming. De grote mannen van het liberalisme en de sociaal-democratie – Thorbecke, Oud en Van Riel, Troelstra, Drees en Den Uyl – zouden zich ongetwijfeld omdraaien in hun graf als zij het zouden horen, maar een van de wezenlijke kenmerken van het neoliberalisme is nu juist dat het zich aan zijn aartsvaders niets meer gelegen laat liggen. De geschiedenis is ten einde gekomen, de wereld is één grote markt, zonder verleden en zonder toekomst. Het enige dat telt is het heden. Nu beseft ieder weldenkend mens dat een land, met zijn geschiedenis, zijn cultuur, de grote verscheidenheid aan mensen die er woont, werkt, recreëert, kortom: leeft – dat zo’n land natuurlijk oneindig veel meer is dan een op winst gerichte Besloten Vennootschap. Bovendien: als Nederland al een BV zou zijn, dan zouden de huidige topmanagers, de paarse ministers en staatssecretarissen, al lang door de raad van bestuur of de aandeelhouders naar huis zijn gestuurd. Want onder paars wordt een proces dat door vorige regeringen in gang is gezet, met grote voortvarendheid voortgezet: de uitverkoop van gemeenschapsbezit aan particulieren. De ptt, de NS, het streekvervoer, alles moet worden geprivatiseerd. Afslanking van de overheid, heet dat in het quasi-neutrale Haagse jargon. In werkelijkheid gaat het om een ideologisch geïnspireerde verschuiving van publieke taken naar de particuliere markt. Ook basisvoorzieningen als de sociale verzekeringen worden tot winstobject gemaakt, waardoor de overheid steeds machtelozer wordt en steeds minder invloed kan uitoefenen op kwantiteit en kwaliteit van die voorzieningen – een belangrijk sturingsinstrument wordt prijsgegeven. En dat is niet alleen slecht landsbestuur, op de lange termijn is het ook nog slecht ondernemerschap. Ambtenaartje pesten als nationaal tijdverdrijf Er is geen enkele werkgever in Nederland die zo negatief is over zijn eigen werknemers als de overheid. Wie in de afgelopen jaren zijn oor te luisteren legde in politiek Den Haag, kon daar de ene na de andere klaagzang over het ambtelijk apparaat beluisteren. Zo’n beetje alles wat ambtenaren deden, zo viel uit de schier eindeloze litanie van voorbeelden op te maken, kon ‘de markt’ beter. Het logische gevolg daarvan is dat we nu globaal twee soorten ambtenaren kennen: de gefrustreerden die de moed hebben opgegeven en besloten hebben hun tijd uit te zitten, en de gecorrumpeerden die zich hebben overgegeven en hun eigen opvattingen hebben ingeruild voor het cynisme van de politici.

58


Wat de beschimpers van overheid en ambtenaren allereerst te verwijten valt, is dat zij zelf in hoge mate verantwoordelijk zijn voor veel van de ambtelijke inefficiëntie. Afgezien van het feit dat de politiek altijd verantwoordelijk is – zij maakt immers de afwegingen en zij neemt de besluiten – worden er ook veel fouten gemaakt die voedsel geven aan de vooroordelen over de incompetentie van ambtenaren en hun apparaat. Ingewikkelde ingrepen, zoals bijvoorbeeld de overstap naar een nieuwe Bijstandswet, werden met het oog op de geplande bezuinigingen versneld behandeld en doorgevoerd zonder rekening te houden met de praktische uitvoerbaarheid op lokaal niveau. Prompt bleek dan ook dat deze onzorgvuldigheid tot grote problemen en geldverspilling leidde. De gemeenten waren niet in staat hun werkwijze en hun computersystemen zo snel aan te passen, en veel werk moest weer op de oude wijze, met de hand worden gedaan. Een ander treurig voorbeeld van politieke verantwoordelijkheid voor het slechte imago van de overheid en haar ambtenaren vormt de affaire met het afvalverwerkende bedrijf Tankcleaning Rotterdam (tcr). In de jaren tachtig verplichtte de Nederlandse overheid zich via internationale verdragen om in de Rotterdamse haven een havenontvangstinstallatie te bouwen om scheepsafval te kunnen verwerken. Aanvankelijk lag het in de bedoeling om die installatie in overheidshanden te houden, en haar te laten beheren door het Rotterdamse Havenbedrijf. Maar de toenmalige liberale minister van Verkeer en Waterstaat, Neelie Kroes, vond dat het vrije ondernemerschap de beste garantie zou geven voor een efficiënte (lees: goedkope) verwerking van het zwaar verontreinigde scheepsafval. Zij ging in zee met de Amsterdamse gebroeders Langenberg, die in het hoofdstedelijk havengebied al een soortgelijk bedrijf hadden. Hoewel er vanaf het begin duidelijke aanwijzingen waren dat het bedrijf malafide was, kon tcr jarenlang enorme hoeveelheden gif in de haven lozen, zonder dat er werd ingegrepen. Het bedrijf kreeg zelfs miljoenen guldens aan overheidssubsidie. Uit onderzoek van de Algemene Rekenkamer blijkt dat controlerende ambtenaren wel degelijk regelmatig alarm hadden geslagen. Hun waarschuwingen werden echter in de wind geslagen omdat de topambtenaren op de betrokken ministeries mevrouw Kroes niet in politieke problemen wilden brengen. Geen wonder dat het rapport van de Rekenkamer zich laat lezen als één lange diskwalificatie van de voormalige minister en haar puur ideologische opvatting dat dit soort voorzieningen het beste door het particulier initiatief kunnen worden gerund. Mevrouw Kroes is tegenwoordig directrice van de managementopleiding Nijenrode, maar een blunder later en vele miljoenen lichter concludeert de huidige minister van Verkeer en Waterstaat, nota bene ook van VVDhuize, dat het misschien toch maar beter is dat de overheid dit soort voorzieningen in eigen hand houdt.

59


De negatieve uitlatingen van de neoliberale politici ten aanzien van de mogelijkheden van de overheid en hun pleidooi voor de introductie van meer marktwerking – ook op terreinen die traditioneel tot het werkterrein van de overheid werden gerekend – zijn vooral kortzichtig. Zij miskennen daarmee namelijk het feit dat de overheid is gegroeid uit de gedachte dat heel veel dingen sneller, beter en goedkoper gaan wanneer je ze samen doet, in plaats van dat iedereen op zichzelf of voor zichzelf aan de slag gaat. Bovendien kan de overheid rekening houden met de lange termijn en kan zij, ten behoeve van het algemeen belang, de samenhang der dingen in de gaten houden. Wie winst wil maken met chemisch afval zal eerder in de verleiding komen het in de sloot te laten lopen, dan iemand wiens eerste opdracht het is om op een maatschappelijk verantwoorde manier met het afval om te gaan. De vraag die al die antioverheidsretoriek oproept is: als een overheid democratisch is gelegitimeerd door verkiezingen, wat is er dan precies mis met die overheid als die optreedt als hoedster van het algemeen belang (voor nu en in de toekomst) en garantie biedt voor de rechten van elk individu? Op de gezondheidsmarkt is uw daalder een gulden waard Zoals in het gehele neoliberale denken, weerklinkt ook in de anti-overheidshouding luid en duidelijk een echo door van het tijdperk Reagan-Thatcher. Hoewel de Nederlandse neoliberalen (gelukkig) aanzienlijk gematigder zijn dan hun Angelsaksische geestverwanten, delen zij in essentie dezelfde opvattingen. Onder het mom van ‘eigen verantwoordelijkheid’ worden steeds meer zaken die tot voor kort nog vielen onder collectieve regelingen nu aan mensen zelf overgelaten. Terwijl veel Amerikanen hier komen kijken naar wat wij na de oorlog hebben opgebouwd op het gebied van gezondheidszorg, nemen wij zelf steeds meer over van de Verenigde Staten. Bolkestein, wie zal het nog verbazen, gaat daarin het verst. Wat hem betreft kan op termijn het hele ziekenfonds worden afgeschaft en moet iedereen zichzelf maar verzekeren en zelf kijken waarvoor. Het paarse kabinet wil nog niet zover gaan, maar minister Borst van Volksgezondheid is inmiddels wel voorstander gebleken van een bevriezing van de loongrens voor het ziekenfonds. Het gevolg is dat het draagvlak van de fondsen kleiner wordt, iets wat de laatste jaren sowieso al plaatsvond. Het proces ‘van ziekenfonds naar armenfonds’ gaat daarmee nog sneller. Door de vergrijzing, maar ook door de groei van de mogelijkheden stijgen de kosten voor gezondheidszorg nog steeds. Maar is dat erg? Nee, erg is alleen als dat geld over de balk wordt gegooid en niet doelmatig wordt gebruikt. Voor zover dat aan de orde is moet ertegen opgetreden worden. Maar dit paarse kabinet doet het anders. Hoewel de vraag naar zorg jaarlijks gemiddeld met zo’n 2,3 procent groeit, wil het kabinet er niet meer dan 1,3 procent extra voor uittrekken. Gevolg is dat er overal tekorten ontstaan die natuurlijk ook niet zonder gevolgen kunnen blijven. Zo klagen specialisten dat zij soms voor inferieur materiaal moeten kiezen om zo kosten te besparen en krijgen mensen een nieuwe heup ingezet die vijf jaar mee kan, terwijl een heup die tien jaar meekan ongebruikt op de plank blijft liggen. Operatiekamers blijven leeg, terwijl mensen op de wachtlijsten letterlijk doodsangsten uitstaan en onnodig pijn lijden. In 1995 stierven negentig mensen vroegtijdig aan hart- en vaatziekten omdat ze door de wachtlijsten niet tijdig konden worden geholpen. Maar ook de wachtlijsten voor een behandeling door een oogspecialist of orthodontist worden langer en langer. Het antwoord van de neoliberalen op deze problemen is ook hier minder overheid en meer markt – met andere woorden: niet meer geld naar de zorg, maar introductie van marktwerking.

60


Maar zal de gezondheidszorg daar goedkoper van worden? Dat lijkt uitgesloten. De Amerikanen besteden ruim 14 procent van hun bruto binnenlands produkt (bbp) aan gezondheidszorg, in ons land is dat nog geen 9 procent.53 Desondanks is één op de vier Amerikanen onderverzekerd of zelfs onverzekerd en dus afgesneden van de meest basale voorzieningen. Bovendien zijn veel ziektekostenverzekeringen verbonden aan de baan die je hebt. Als je in Amerika werkloos wordt, heb je niet alleen na een aantal maanden geen WW-uitkering meer, ook je ziektekostenverzekering wordt dan beëindigd. Waarom besteden de Amerikanen dan toch zoveel geld aan de gezondheidszorg als de kwaliteit zo belabberd is? Ten eerste is de gezondheidszorg niet voor iedereen belabberd. De rijken kunnen zich enorme luxes veroorloven, ook als ze ziek zijn. Hun ziekenhuizen zijn ware vijfsterrenhotels waar patiënten tot in de puntjes worden verzorgd en waar aan al hun, soms zeer opmerkelijke wensen, wordt voldaan. Van facelifts tot borstvergrotingen en verkleiningen, ook als daar geen medische noodzaak voor bestaat, niets is in het land van de onbegrensde mogelijkheden te gek zo lang je maar betaalt. Daarin schuilt zeker een van de verklaringen voor het hoge percentage van het bbp dat in de VS aan gezondheidszorg wordt besteed. Een andere oorzaak is de enorme bureaucratie die verbonden is met het stelsel van particuliere ziektekostenverzekering. Heeft men een operatie achter de rug, dan kan men een rekening verwachten van de specialist, van de huur van de OK, zelfs van het lab en voor het eten en de verzorging – allemaal rekeningen die men eerst zelf moet betalen. Vervolgens moet men over al die rekeningen nog eens apart met de verzekeraar onderhandelen. Die moet namelijk overtuigd worden dat het niet goedkoper kon. De bureaucratie die dit alles met zich meebrengt, kost enorm veel geld – geld dat dus niet besteed wordt aan zorg. Vaak leiden meningsverschillen tussen verzekerde en verzekeraar ook nog eens tot ellenlange processen, en ook die kosten moeten door iemand worden betaald. En daar blijft het niet bij. Omdat patiënten zoveel moeten betalen voor de medische voorzieningen, willen ze ook kwaliteit. Het gaat nog net niet zover dat men het eeuwige leven eist van de behandelend specialist, maar er hoeft maar het minste of geringste te gebeuren of men stapt naar de rechter om een schadevergoeding te eisen. Het aantal processen tegen ziekenhuizen en artsen is in de laatste twintig jaar verdriehonderdvoudigd. De veroordelingen en de exorbitante bedragen die soms aan ontevreden patiënten moeten worden uitbetaald aan smartegeld en schadevergoeding, hebben ertoe geleid dat alle artsen zich tegen dit risico hebben moeten verzekeren. De premies kunnen oplopen tot zo’n honderdduizend gulden per jaar en worden vanzelfsprekend weer doorberekend in de prijzen.

61


Al deze uitwassen zijn een rechtstreeks gevolg van het ontbreken van een algemeen, collectief systeem voor ziektekosten en van het feit dat commercie en marktwerking bezit hebben genomen van de gezondheidszorg. De centrale vraag luidt daarom: willen wij dit ook? Natuurlijk is er in Nederland geen verstandig politicus die het waagt de VS als voorbeeld te stellen. Maar toch hebben vrijwel alle maatregelen die het paarse kabinet op het gebied van de gezondheidszorg heeft genomen (en datzelfde geldt overigens voor de kabinetten-Lubbers), tot gevolg dat we ook op dit gebied steeds verder opschuiven in de richting van ‘Amerikaanse toestanden’. Overal in Nederland zijn inmiddels initiatieven genomen om privé-klinieken te starten voor de welgestelden. Het Bredase ziekenhuis de Baronie heeft een speciale viersterrenafdeling waar de gefortuneerde patiënt een ruime, luxe eenpersoonskamer met telefoon, fax, televisie, video en minibar ter beschikking staat. Een hostess verzorgt de room-service, manicures zijn beschikbaar en ontbijt, lunch en diner worden op elk gewenst tijdstip uitgeserveerd. De menukaart biedt heerlijkheden als gepocheerde tongfilet met druifjes. Uiteraard is dit alles alleen weggelegd voor de particulier verzekerden in de duurste klasse. Tegelijkertijd is het voor ziekenhuizen steeds vaker noodzakelijk om een beroep te doen op sponsors om de faciliteiten op peil te houden. In 1991 maakte al driekwart van de grote ziekenhuizen regelmatig gebruik van sponsorgelden van het bedrijfsleven. Farmaceutische industrieën kunnen de aanvragen van ziekenhuizen om sponsoring nauwelijks meer aan, zodat ziekenhuisdirecties adviesbureaus en professionele sponsorjagers in de arm moeten nemen om hun begrotingen rond te krijgen.54 Het meest tragische is nog wel dat het allemaal zo irrationeel is. De Amerikaanse aanpak is niet goedkoper en schept bovendien, dat mag duidelijk zijn, een tweedeling. En het alternatief ligt zo voor de hand. Uitgaande van de gelijkwaardigheid van elk individu en het recht van elk individu op noodzakelijke medische hulp, en gegeven het feit dat ons allen iets kan overkomen en we het risico daaraan verbonden het beste met elkaar kunnen delen, kom je automatisch op een regeling waarin a) iedereen aanspraak kan maken op noodzakelijke zorg, die b) wordt betaald door de overheid en waarvoor c) de overheid van de burger een bijdrage vraagt naar draagkracht in de vorm van premies of belastingen. Maar, is dan steevast de tegenwerping, dan zijn de kosten helemaal niet meer in de hand te houden. Wel, dan zijn er twee mogelijkheden: óf die kostenstijging is het logische gevolg van demografische ontwikkelingen en nieuwe mogelijkheden van de medische wetenschap (en dan is er geen reden om daar moeilijk over te doen, zeker als we in aanmerking nemen dat alle onderzoeken uitwijzen dat mensen graag bereid zijn meer te betalen als een goede zorg dat verlangt), óf de stijging is te wijten aan verspilling – in dat geval moeten we dáár iets doen. Eén maatregel zou kunnen zijn: stoppen met het beloningssysteem voor specialisten dat gebaseerd is op het aantal verrichtingen, en in plaats daarvan alle werkers in de gezondheidszorg – van doktersassistente tot specialist – in loondienst nemen tegen een normaal salaris voor normale werktijden.

62


Twee excessen uit de paarse praktijk Het feit dat paars zijn hart heeft verpand aan de markt, heeft op vele terreinen tot excessen geleid – ook in de zorg. Neem bijvoorbeeld Zorgverzekeraar Oost-Nederland. Deze ziektekostenverzekeraar zag zich genoodzaakt 10 miljoen gulden te besparen op de fysiotherapie. Tegelijkertijd trok men wel geld uit voor de sponsoring van een voetbalclub. Voor 1 miljoen gulden per jaar werd het bedrijf hoofdsponsor van FC Twente. Vlak voor het sluiten van het sponsorcontract waren de premies voor de verzekerden nog fors verhoogd en de verontwaardiging in Twente was dan ook groot. In het regionale dagblad Tubantia verscheen een stortvloed aan ingezonden brieven. Maar ja, marktwerking betekent concurrentie, en concurrentie betekent reclame en marketing om de marktpositie minimaal te behouden en zo mogelijk uit te breiden. Waren ziekenfondsen vroeger gebonden aan één gebied, nu mogen ze nationaal opereren en dus concurreren. Ziektenkostenverzekeraars zijn gewone bedrijven geworden en willen dus ook gewoon winst maken. De met de bezuinigingen beoogde verhoging van de doelmatigheid leidt dus juist tot verspilling van gemeenschapsgelden. De geïntroduceerde marktwerking vermindert de efficiëntie, zeker op macro-schaal. Behalve tot dit soort ‘platte’ bijverschijnselen, leidt het marktfundamentalisme van paars ook nog tot uitwassen waar op meer principiële gronden kritiek past. Twee van zulke uitwassen zijn de ‘restyling’ van de thuiszorg en het ontstaan van de voorrangszorg, ofwel de ‘wachtlijst-omzeilende initiatieven’. Terwijl het kabinet met de introductie van concurrentie in de thuiszorg de kosten zei te willen drukken, blijken de gevolgen inmiddels precies omgekeerd. In een vertrouwelijke nota van het Centraal Orgaan Tarieven Gezondheidszorg (cotg) die in juni 1996 werd opgesteld, wordt een alarmerend beeld geschetst van wildgroei en verspilling. Het toelaten van nieuwe, particuliere instellingen die moeten concurreren met de traditionele, collectieve, niet-commerciële instellingen, leidt ertoe dat er minder geld wordt besteed aan directe zorg, en steeds meer aan overheadkosten als kantoorhuur, administratie en schoonmaak. ‘De verschijningsvorm van de thuiszorg,’ zo valt in het rapport te lezen, ‘lijkt steeds meer op een echte markt: een levendige, steeds uitdijende verzameling van stichtingen en BV’s.’ Voor elke bezigheid blijken aparte bedrijfjes te worden gevormd: zo zijn er uitzendfirma’s voor personeel, consultants die zorgconcepten verzorgen en beheerfirma’s die al die firma’s weer moeten beheren.55 Ondertussen is de kwaliteit van het werk, zowel als de kwaliteit van de zorg, eerder verslechterd dan verbeterd. Steeds meer verzorgend personeel moet genoegen nemen met zogenaamde alfa-contracten, die een maximale inzet vereisen tegen een minimale beloning en rechtsbescherming. De zorg is bovendien ‘gerationaliseerd’, wat wil zeggen dat voor elke handeling, van wondverzorging tot uit bed helpen, is vastgesteld hoeveel tijd daarvoor beschikbaar is. Alle extra tijd, voor wat persoonlijke aandacht of een kopje koffie, is weggesaneerd. Geen wonder dat de cotg-nota afsluit met de conclusie: ‘Een nadere bezinning is dringend gewenst. Is dit nu wat de politiek zich van marktwerking had voorgesteld?’

63


Eén ding staat vast: de paarse bewindslieden hebben welbewust het risico genomen en zijn nog steeds niet bereid terug te keren van de ingeslagen weg. Enerzijds zegt men de uitwassen te betreuren, maar anderzijds wil men doorgaan met de concurrentie in de thuiszorg. Dat is net zoiets als wolken te willen, maar regen af te wijzen. De particuliere bureaus pakken natúúrlijk bij voorkeur de krenten uit de pap, de mensen aan wie geld te verdienen valt; natúúrlijk nemen zij het niet zo nauw met de kwaliteit en de opleiding van personeel; natúúrlijk proberen zij uit alle macht te bezuinigen op de arbeidsvoorwaarden van het personeel. Dit is allemaal nog tot daaraan toe voor zover het zou gaan om niet-noodzakelijke zorg en wanneer de overheid er geen geld in zou steken. Maar de overheid hevelt wél een steeds groter deel van het budget over naar de particuliere bureaus, en de stelling dat thuiszorg geen elementaire zorg is wordt door niemand verdedigd. Als gevolg van de vergrijzing en van het feit dat mensen eerder worden ontslagen uit het ziekenhuis en langer thuis willen blijven voordat ze naar een verpleeghuis gaan, stijgt de vraag naar thuiszorg jaarlijks met zo’n vijf procent. De overheid wil echter het geld – nodig om die stijgende vraag op te vangen – niet ter beschikking stellen, en introduceert in plaats daarvan marktwerking. Maar te beperkte budgetten samen met marktwerking bevorderen weer de tweedeling. Mensen met weinig geld waren en blijven aangewezen op de collectieve, arme thuiszorgorganisaties met wachtlijsten, terwijl de mensen met veel geld zich wenden tot de particuliere bureaus, waar ze meer moeten betalen, maar wel meteen worden geholpen. En dan de voorrangszorg. Door de verdere privatisering van de Ziektewet als gevolg van de wulbz (Wet uitbetaling loon bij ziekte) zijn de belangen van werkgevers bij het zo laag mogelijk houden van het ziekteverzuim toegenomen. Daardoor vindt er bij de sollicitatie een strengere selectie plaats en krijgen mensen die iets mankeren steeds minder kans. Maar ook de druk op werknemers om niet ziek te worden en bij ziekte sneller weer aan de slag te gaan, neemt toe. Desondanks worden er natuurlijk nog altijd werknemers ziek. In al hun creativiteit hebben bedrijven en verzekeraars nu bedacht dat het wel handig zou zijn wanneer werknemers die op een wachtlijst staan voor een bepaalde medische behandeling voorrang krijgen op anderen. Sommige verzekeraars adverteren al volop met deze extra service en hebben zo een voorsprong op hun concurrenten. De wachtlijstomzeilende initiatieven winnen dus aan populariteit, met een toename – inderdaad, het wordt eentonig – van de tweedeling tot gevolg. De liberalen in de Tweede Kamer zijn ook hier weer degenen met de minste bezwaren. Een meerderheid van de kamerleden en minister Borst denken daar gelukkig anders over, en vinden dat voorrang op andere dan medische gronden verboden moet worden. Maar inmiddels is de zaak met name door het lange twijfelen van dezelfde politiek al zover doorgeschoten, dat het de vraag is of zij nog bij machte is deze ontwikkeling terug te draaien. Want zijn dit soort uitwassen niet gewoon een rechtstreeks uitvloeisel van de gedachte: laat het maar over aan de markt, laissez-faire, laissez-aller? En is het dan niet als met tandpasta: eens uit de tube, nooit meer erin?

64


Voor dit kabinet lijkt er geen weg terug. Sinds het najaar van 1994 wordt gewerkt aan een project onder de naam ‘Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit’ (mdw). In het kader daarvan zijn er verschillende ambtelijke mdw-werkgroepen actief die steeds weer met nieuwe plannen komen om de marktwerking op vele terreinen te stimuleren. Zo kwam de mdw-werkgroep ziekenhuiszorg in mei 1996 met een rapport met de provocerende titel: ‘Het ziekenhuis ontketend’. En ontketend zullen ze raken. Minister Borst wil dat ziekenhuizen (inclusief de academische) met elkaar gaan concurreren. Weliswaar binnen bepaalde randvoorwaarden, maar de praktijk met de marktwerking binnen de thuiszorg heeft geleerd dat we ons daar niet te veel bij moeten voorstellen. Dat is net zoiets als eerst twee hanen ophitsen en tegenover elkaar zetten, en dan zeggen dat ze voorzichtig moeten zijn. Ook de tandartsen en de fysiotherapeuten zullen eraan moeten geloven als het aan minister Borst ligt. Ook zij zullen moeten gaan concurreren om de gunst van de patiënt. De marktwerking is voor dit kabinet geen modegril, maar een waar geloof. Zo heeft men bedacht dat ook de regels en wetten die betrekking hebben op de kwaliteit van ons voedsel wel versimpeld kunnen worden en dat de levensmiddelensector er zelf maar naar moet kijken. De ondernemers krijgen meer vrijheid bij het kiezen van hun grondstoffen en het maken van de produkten. Afgezien van de risico’s die hier bewust genomen worden op het punt van de volksgezondheid, zal de consument, voordat hij iets koopt, dus eerst goed de tekst op de verpakking moeten analyseren. Dat heet: neoliberale vooruitgang. De onstuitbare opkomst van de quango’s Wat voor de gezondheidszorg geldt, gaat in feite op voor alle terreinen waar de overheid tot voor tien jaar terug een hoofdrol speelde: van volkshuisvesting tot sociale zekerheid, van ijkwezen tot openbaar vervoer, overal wordt verzelfstandigd en vermarkt. Sommige voormalige overheidsbedrijven en -diensten, zoals de ptt en de NS zijn of worden volledig zelfstandige ondernemingen. De ptt werd kpn en is inmiddels al op de beurs genoteerd en maakt grote winsten. De NS zijn nu volledig verzelfstandigd en wachten op het moment dat het ook hun gegund zal worden naar de beurs te gaan. Anderen, zoals de busdiensten van Verenigd Streekvervoer Nederland (vsn) zijn deel gaan uitmaken van een schemerzone tussen overheid en markt in. In Engeland, waar Margaret Thatcher al begin jaren tachtig met de uitverkoop van de overheid begon, spreekt men van quango’s, quasi non-governmental organizations. Kenmerk van al deze organisaties is, dat zij bestierd worden door managers die ofwel afkomstig zijn uit de politiek, ofwel van bureaus als Boer & Croon Group, Andersson Elffers Felix, McKinsey, Berenschot, Twijnstra & Gudde, Coopers & Lybrand of hoe al die andere organisatie- en pr-adviseurs ook mogen heten. De absolute toppers in dit circuit zijn diegenen die via een ambtelijke carrière in de politiek terecht zijn gekomen en vervolgens de overstap hebben gemaakt naar het commerciële adviseurschap – hun adressenboekjes zijn zo rijkelijk gevuld dat zij zich werkelijk suf kunnen verdienen.

65


Want dat is het ‘mooie’ aan marktwerking: voor iedereen die niet tot de elite behoort, geldt de tucht van de markt – het salaris kan niet omhoog, de arbeidstijden kunnen niet verkort, immers, de concurrentie is moordend. Maar voor de elite werkt het precies andersom: de salarissen moeten omhoog, want elders kan men nog meer verdienen, dus wie kwaliteit aan de top wil hebben, moet diep in de buidel tasten. Dat die buidel vrijwel zonder uitzondering wordt gevuld met gemeenschapsgeld, afkomstig van de belasting- of premiebetaler, mag daarbij geen belemmering zijn. Vandaar dat de ctsv-bestuurders meer ‘moesten’ verdienen dan de minister van Sociale Zaken, vandaar dat de falende vsn-bestuurders Niqvist en Testa tezamen 5 miljoen gulden aan gouden handdrukken kregen uitbetaald. (vsn-commissaris, PvdA-voorzitter, kamerlid en ex-vakbondsman Ruud Vreeman verklaarde dat hij de riante afvloeiingsregeling wel had moeten goedkeuren, omdat dergelijke bedragen in het bedrijfsleven nu eenmaal gebruikelijk zijn.) Het zijn dit soort toonbeelden van hebzucht en immoraliteit aan de maatschappelijke top die het wantrouwen van de burger dagelijks voeden en de politiek in diskrediet brengen. Maar omdat de markt geen moraal kent, is het volgens de neoliberalen heel erg kinderachtig om erover te vallen. Wie publiekelijk vraagtekens zet bij het honorarium van al die consultants en adviseurs die tegenwoordig het bestuurlijke werk domineren, wordt met minachting bekeken. Zoals de in dit circuit opererende headhunters plegen te zeggen: ‘Daar moet je niet over zeuren, dat is nu eenmaal de prijs die je betaalt voor kwaliteit.’ Maar is dat zo? Is het terecht dat de voormalige minister en burgemeester van Amsterdam, Ed van Thijn, en de ex-burgemeester van Groningen en huidig knvb-bobo Jos Staatsen (óók PvdA) als adviseurs in dienst van De Boer en Croon Group 5000 gulden per dag toucheren voor het doorlichten van de door ruzies en incompetentie onbestuurbaar geworden gemeente Emmen? Was hun zesentwintig pagina’s tellende rapport zo veel geld waard, als daarin niet eens kritisch wordt stilgestaan bij de vierentwintig nevenfuncties van de Emmense PvdA-burgemeester Lensen? Is het terecht dat Dian Van Leeuwen, de ex-voorzitter van de VVD en inmiddels ook ex-ctsv-bestuurder als voorzitter van de raad van toezicht van het Centraal Bureau Rijvaardigheid (cbr) 15 duizend gulden ontvangt voor het bijwonen van vijf á zes vergaderingen per jaar? Moeten we het normaal vinden dat het verzelfstandigde ambtenarenpensioenfonds abp 22 miljoen gulden uittrekt voor het laten afvloeien van veertien topmanagers? En getuigt het van goed management als het abp een aantal van diezelfde topambtenaren weer inhuurt als extern adviseur, tegen het markttarief van enkele duizenden guldens per dag? Moeten we domweg accepteren dat twee topambtenaren van het ministerie van Verkeer en Waterstaat, Smits en Den Besten, bij de NV Schiphol in dienst treden, om hun kennis van alle ins en outs van het ministerie vervolgens aan te wenden in de onderhandelingen tussen hun oude en hun nieuwe werkgever? Is het logisch dat de minister van Justitie (D66) voor enkele duizenden guldens per dag een voormalige PvdAcampagneleider (Dig Ista) inhuurt om haar imago-probleem op te lossen – dezelfde Dig Ista die even daarvoor door PvdA-burgemeester Bram Peper was ingehuurd om tegen een vergelijkbaar toptarief het Rotterdamse drugsbeleid te verkopen? Is het acceptabel dat de directeur van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie in dienst treedt bij het accountants- en adviesbureau kpmg, waarna hij als extern adviseur de vreemdelingenpolitie mag gaan reorganiseren?

66


Nee, natuurlijk niet. Al deze voorbeelden laten zien dat Lubbers gelijk had toen hij vaststelde dat Nederland ziek is. Alleen lijdt Nederland aan een heel andere kwaal dan de cda-premier in gedachte had. Thijs Wöltgens schrijft in De nee-zeggers: ‘Als het marktdenken de overheid beheerst, is er geen reden meer om de overheid nog een aparte plaats te geven naast de markt. Zo’n overheid is te koop. En daarmee is datgene wat ooit corruptie genoemd werd, gewoon handel.’ Ook in de redactionele kolommen van Elsevier en NRC Handelsblad (twee bladen met een hoge leesdichtheid onder bovengenoemde topverdieners) is inmiddels diverse keren kritisch over het onderwerp geschreven. Zo schreef de hoofdredactie van de NRC in haar dagelijks commentaar ondermeer: De verhoudingen zijn langzamerhand grondig zoek geraakt. (¼) Hier zijn de publieke moraal, de politieke verantwoordelijkheid en de bestuurlijke slagkracht van de overheid in het geding. Bovendien lijkt wel eens vergeten te worden, dat het gaat om publiek geld waarmee het contract-management betaald wordt en dat de overheid, alle misplaatste pretenties van de ‘bv Nederland’ ten spijt, geen onderneming is maar de hoeder van de publieke zaak. Dat onderscheid is toch al zo vervaagd in Nederland. 56 De uitverkoop van het openbaar vervoer Er zijn de laatste jaren duizenden liters drukinkt besteed aan het beschrijven van de vele nadelige gevolgen van de privatisering van het openbaar vervoer. Sinds de Nederlandse Spoorwegen ervoor gaan, zien steeds meer lokettisten hun baan bedreigd door automaten en dreigen steeds meer kleine gemeenten op het platteland en in de Randstad hun spoorverbinding kwijt te raken. Alleen als de overheid bereid is de verliezen op onrendabele lijnen te compenseren, willen de NS die treinen nog laten rijden. Het wegbezuinigen van onrendabele lijnen, staat in schril contrast tot de enorme investeringen die onder paars worden gedaan in projecten als de Betuwelijn en de hogesnelheidslijn (hsl). Voor een tijdwinst van 45 minuten op het traject AmsterdamParijs (waar alleen drukbezette zakenmensen enige vreugde aan beleven) wordt een infrastructurele investering gedaan van 7 miljard gulden (plus 823 miljoen voor een deel van het Belgische tracé). De Betuwelijn, die vergeleken met goederenvervoer over het water, eveneens slechts een zeer geringe tijdwinst oplevert,57, zal minstens 8,2 miljard gaan kosten. Beide investeringen kosten dus tezamen ruim duizend gulden per hoofd van de bevolking. Ten tijde van de lancering van het ambitieuze plan Rail 21 zeiden de NS dat het aantal reizigerskilometers zou worden verdubbeld van 13 miljard in 1990 tot 26 miljard in 2010. Daarvoor kregen de NS 12 miljard gulden toegezegd om te investeren in nieuwe infrastructuur en materieel. Intussen daalde het aantal reizigerskilometers in 1994 wel van 15,2 naar 14,4 miljard. En NS-directeur Den Besten heeft al laten weten dat door de verzelfstandiging dat aantal nog verder zal teruglopen naar 13 miljard in 2010. Wie de NS wil runnen als een gezond, marktgericht bedrijf, moet dus kennelijk op de koop toe nemen dat de openbare nutsfunctie daaronder lijdt.

67


Hetzelfde verhaal geldt in nog heviger mate voor het streekvervoer. De afgelopen jaren zijn tientallen busdiensten geschrapt, of tot een zo minimale frequentie teruggebracht dat er de facto geen sprake meer is van werkelijk openbaar vervoer. In een tijd, waarin iedereen het erover eens is dat het autogebruik moet worden teruggedrongen, is dat natuurlijk een gotspe. Sinds 1950 is de automobiliteit gestegen van 6,5 miljard reizigerskilometers naar 130,5 miljard in 1992. Het gebruik van collectief vervoer (trein, bus, tram, metro, taxi) steeg in diezelfde periode van 12,8 naar 27,9 miljard kilometer58 en blijft dus achter. Wanneer wij willen dat mensen in plaats van de auto kiezen voor welke vorm van collectief vervoer dan ook, dan moet de overheid zorgen voor een concurrerende prijs, een fijnmazig net, een aantrekkelijke dienstregeling en service voor de reiziger. Hetzelfde geldt voor het stoppen van de ontvolking van het platteland. Door een verdere vergroting van het verschil in dienstverlening tussen mensen in kleine en grote plaatsen, onder andere door afstoting van onrendabele lijnen, wordt het proces van ontvolking alleen maar verder gestimuleerd. Als de overheid haar invloed op het openbaar vervoer verkleint, geeft ze daarmee ook een middel ter sturing uit handen. Door de privatisering en de zo gewenste concurrentie zal het openbaar-vervoersysteem in ons land in stukjes worden geknipt. Juist de laatste jaren was er een vergaande integratie en afstemming binnen het openbaar vervoer tot stand gebracht. Dat alles wordt weer tenietgedaan als de minister van Verkeer en Waterstaat en de paarse partijen hun zin krijgen. Zij willen het streekvervoer middels een concessiesysteem steeds voor vijf jaar ‘uitbesteden’ aan de hoogst biedende busonderneming. In Zuid-Limburg is al een (Amerikaans) particulier busbedrijf, Vancom, actief. Zo zullen steeds weer stukjes van het openbaar vervoer worden gegund aan particuliere, op winst gerichte bedrijven. Inmiddels heeft de minister ook al bij de spoorwegen een ‘concurrent’ voor de NS, de Amsterdamse reder Lovers, toestemming gegeven om de lijn Amsterdam-IJmuiden (die eerder door de NS was geschrapt) te gaan exploiteren. Daarmee keren we terug naar de situatie van voor 1938. In dat jaar fuseerden de laatste twee spoorwegmaatschappijen tot wat nu de NS is, waarmee een eind werd gemaakt aan de versnippering die tot dan toe kenmerkend was geweest voor het Nederlandse spoorwegennet. De herversnippering van nu is door het huidige beleid noodzakelijk geworden, omdat de NS anders als monopolist elke prijs aan de overheid zouden kunnen dicteren. Omdat privatisering moet, moet ook marktwerking, en dus moet de consument straks zijn weg zoeken in het labyrint van lijntjes en dienstregelingen. De NS hebben al laten weten geen enkele service te zullen verlenen aan reizigers van concurrent Lovers. Behalve dat de dienstverlening op tal van punten achteruit holt, met alle gevolgen vandien, verslechteren ook de arbeidsomstandigheden van de werknemers in het openbaar vervoer in hoog tempo. De werkdruk voor chauffeurs, conducteurs en onderhoudswerkers is de afgelopen jaren enorm gestegen. Buschauffeurs moeten langere en onregelmatigere diensten rijden, waardoor gezondheidsklachten toenemen. Treinmachinisten moeten vaker voor lange periodes dezelfde trajecten afleggen, wat hun werk saai en afstompend maakt. En het aantal ongelukken met baanwerkers is gestegen door de slechte afstemming tussen de verschillende verzelfstandigde NS-onderdelen.

68


Het geloof in de markt, en de privatisering van het openbaar vervoer die daar het gevolg van is, brengen een oplossing van de mobiliteitsproblemen niet dichterbij, maar staan die juist in de weg. Bovendien zal de werkgelegenheid eronder lijden en zullen uiteindelijk meer mensen ziek en arbeidsongeschikt worden. Er is eigenlijk niemand die deze analyse weerspreekt (zelfs Neelie Kroes gaf na afloop van haar ministerschap toe dat zij meer had moeten doen voor het openbaar vervoer), maar de neoliberale dogma’s verbieden het om er consequenties aan te verbinden. Sterker nog, na de privatisering van het openbaar vervoer moeten nu ook nog andere nutsdiensten eraan geloven. De markt van gas, water en licht Op het moment dat dit boek verschijnt, wordt er hard gewerkt aan de privatisering van de energiebedrijven en de introductie van marktwerking in de elektriciteitsvoorziening. Om te zien waar dit soort privatiseringen van nutsbedrijven en liberaliseringen van nutsmarkten toe leiden, is het goed om weer even de oversteek te maken naar Engeland en de Verenigde Staten. Tijdens de droge zomer van 1995 kwam in grote delen van Engeland de drinkwatervoorziening in gevaar.59 Sproeiverboden en verordeningen die het wassen van auto’s beperkten waren aan de orde van de dag. De belangrijkste oorzaak van het watertekort was natuurlijk het weer. Maar de problemen werden verergerd doordat de geprivatiseerde waterbedrijven hun werk niet goed deden. Zoals een inwoner uit Wrose, Yorkshire het verwoordde: ‘Na de privatisering hebben de bazen zichzelf een flinke salarisverhoging gegeven en vervolgens hun personeel flink afgeslankt, dus hebben ze niemand meer om de lekkages te repareren.’ Het bedrijf Yorkshire Water moest erkennen dat inderdaad 26 procent van al het water ergens in de pijpleidingen verloren ging. Een andere particuliere drinkwateronderneming, North West Water, schatte het verlies zelfs op 33 procent. De controledienst ofwat stelde vast dat de problemen rond de droge zomer in belangrijke mate de schuld waren van de bedrijven. ‘Ze bevinden zich in een situatie waar ze niet in terecht hadden hoeven komen, als ze om te beginnen hun voorraden beter hadden gemanaged,’ zo verklaarde de zegsvrouw. In Amerika is het al heel lang zo, dat particulieren kunnen kiezen bij wie zij hun elektriciteit kopen. Dat wil zeggen: in vrijwel alle steden is de energievoorziening in handen van één of meerdere particuliere bedrijven. In tegenstelling tot wat de marktprofeten ons willen doen geloven, betekent dit niet dat de energie er goedkoper is. Tarieven voor kleingebruikers zijn bij de particuliere leveranciers steevast aanzienlijk hoger dan bij de energiebedrijven die eigendom zijn van de stad, zoals die in Los Angeles. De private ondernemers hebben bovendien een zeer slechte reputatie op het gebied van afsluitingen: zelfs in de strengste winters worden gas en elektra afgesloten wanneer de rekening niet op tijd wordt voldaan, soms met de dood door bevriezing als gevolg.

69


Tot slot geldt ook hier weer wat eerder al is gezegd over het openbaar vervoer. Ook de energiebedrijven vormen een belangrijk instrument voor de overheid om de samenleving te kunnen sturen. In een tijd waarin verspilling van energie boven aan de politieke agenda zou moeten staan, lijkt het wel zéér onverstandig om energiebedrijven te privatiseren en daarmee winstgericht te maken. Winst is immers afhankelijk van groei, en afname van energiegebruik is dus niet in het belang van de particuliere ondernemer. De nieuwe Europese richtlijn die lidstaten verplicht om in 1999 minimaal 22 procent van hun nationale markten open te stellen voor buitenlandse aanbieders, heeft als belangrijkste doel de grootverbruikers toegang te geven tot (nog) goedkopere stroom.60 Elke poging van de nationale overheid om bedrijven aan te zetten tot een spaarzaam gebruik van energie is daarmee gedoemd te mislukken. De BV Nederland bestaat niet Privatiseringen, het zij nogmaals gezegd, ontnemen de overheid de vrijheid integrale afwegingen te maken en beleid te ontwikkelen in een richting die maatschappelijk wenselijk wordt gevonden. Voor de neoliberalen zit ‘m daar misschien juist de kneep: moet de politiek überhaupt nog richting geven, of is het beter wanneer de zaken zich in de werkelijkheid van alledag uitkristalliseren en er een evenwicht ontstaat zonder interventie van de kant van de overheid? Uit het bovenstaande kan volgens mij maar één conclusie worden getrokken: de overheid is geen onderneming en wie haar wel als zodanig probeert te runnen, verkwanselt het publieke belang. In het neoliberale marktdenken is geen plaats ingeruimd voor het algemeen belang. Hebzucht is voor liberalen de dominante drijfveer van de mens. Maar hebzucht – indien niet beteugeld door normen en waarden en een actieve overheid – leidt niet tot beschaving: zij breekt die af. Wie constateert dat de overheid niet goed functioneert, moet iets aan dat functioneren doen, en niet de overheid afschaffen. Er zijn meer dan genoeg goed opgeleide Nederlanders die zich betrokken voelen bij het wel en wee van hun medemens. Zij hebben zich afgekeerd van de cynische overheid en haar politieke bestuurders en spannen zich nu in voor organisaties als Greenpeace, Amnesty International of de plaatselijke voetbalvereniging. Die mensen worden niet gedreven door hebzucht. Zij schrijven geen nota’s uit van 5000 gulden per uur. Zij wensen zich dus ook niet de les te laten lezen door machthebbers die vol afschuw spreken over de calculerende burger, maar die zichzelf rijkelijk bedelen met commissariaten en adviseurschappen. De politiek en het bestuur moeten zichzelf ontdoen van de baantjesjagers en de carrièreyuppen en weer een afspiegeling worden van de hele maatschappij, in plaats van alleen van de door het marktdenken verblinde elite. Dan kan zij ook weer de taken op zich nemen die een overheid behoort te vervullen: de zorg voor voorzieningen ten behoeve van het algemeen nut, het beheren en bevorderen van niet-materiële rijkdommen als intellectueel vermogen en culturele rijkdom, het garanderen van een als eerlijk ervaren verdeling van de rijkdom en het bieden van bescherming aan hen die dat nodig hebben.

70


6. DE ONDRAAGLIJKE LICHTHEID VAN DE COMMERCIE ‘Het kon niet uitblijven: een paar handige jongens gaan met “het product Ajax” aan de haal. Ter meerdere glorie van een paar opportunistische geldschieters. Trouwe Ajaxsupporters hebben het nakijken. Geef ons Ajax terug!’ (ingezonden brief in de Volkskrant) Enkele jaren geleden beloofde Harry Mens, makelaar te Lisse, dat hij van de VVD de grootste partij van Nederland zou maken. Mens, die multimiljonair werd met de handel in onroerend goed, genoot het vertrouwen van de Lissense bollenboeren en het zou niet lang meer duren, zo geloofde hij, of hij zou ook het vertrouwen van de rest van Nederland weten te winnen. Er was slechts één probleempje: om de fabelachtige invloed van het Mens-effect op de verkiezingsuitslag te kunnen bewijzen, moest hij natuurlijk wel door de VVD op een prominente plaats op de kieslijst worden gezet. Die kleine hobbel bleek voor Mens een onneembaar gebergte. Bij de VVD was men nog niet vergeten hoe razendsnel het Edje Nijpels-effect was uitgewerkt, en zaten ze dus bepaald niet te wachten op een blaaskaak van het formaat Harry Mens. En partijleider Frits Bolkestein mocht dan niet de aantrekkingskracht hebben van een Hans Wiegel, men had toch voldoende vertrouwen in hem om er de kamerverkiezingen van 1994 mee in te gaan. Dat vertrouwen bleek terecht, en van Harry Mens werd sindsdien buiten Lisse niet veel meer vernomen. Tot het voorjaar van 1996. Toen werd in het Mauritshuis, op minder dan een steenworp afstand van het torentje van Kok, een overzichtstentoonstelling gehouden van de schilderijen van Vermeer. Zo overweldigend was de belangstelling voor deze unieke gebeurtenis dat er een speciaal ‘doorstroomschema’ ontworpen moest worden, om ervoor te zorgen dat niemand zo lang in adoratie voor de doeken bleef staan dat anderen het museum voor sluitingstijd niet meer zouden kunnen verlaten. Uiteraard was een belangrijk deel van het geld voor de tentoonstelling bijeengebracht door sponsors, en natuurlijk was er een speciaal openingsfeest met een vip-tent en een sponsorborrel, opgeluisterd met een bezoekje van Hare Majesteit. De echt belangrijke mensen konden de schilderijen zo vast op hun gemak bekijken, voordat ‘het grauw’ er in dichte drommen aan voorbij zou trekken. En dan was er ook nog Harry Mens. Zijn mars naar het torentje mocht dan voortijdig zijn afgebroken, de toegang tot het Mauritshuis en de tentoonstelling van Vermeer was gewoon voor geld te koop, en geld heeft Harry Mens in overvloed. Voor het luttele bedrag van 30 duizend gulden huurde hij de hele Vermeer-tentoonstelling, inclusief viptent, voor één avond af en stuurde uitnodigingen naar zijn vele vrienden en zakenrelaties in het land en ver daarbuiten. Zo kon hij, in de schaduw van het Binnenhof, toch nog laten zien wat geld zoal vermag.

71


Of Harry Mens iets weet van de schilderkunst vermeldt de historie niet. Maar in het neoliberale tijdperk is het van geen enkel belang meer of de eregasten van tentoonstellingen verstand hebben van kunst. Zelfs belangstelling voor kunst is niet van belang: het enige dat telt is het geld dat zij meebrengen. En voor de sponsors en de Mensen van deze wereld geldt: modern zakendoen gaat niet zonder goodwill en het fijne van goodwill is dat je het kunt kopen. Zo is iedereen tevreden – nou ja, iedereen¼ Hiep, hiep, hoera voor de sponsors! Door de eeuwen heen zijn de kunsten altijd ‘gesponsord’ geweest door de machtigen der aarde. De Romeinse keizers lieten zich in marmer vereeuwigen door hun beste beeldhouwers. De Italiaanse componist Claudio Monteverdi schreef veel van zijn belangrijkste werken in dienst van de doge van Venetië, terwijl de enorme hoeveelheid werken van Johann Sebastian Bach mede werd mogelijk gemaakt door de hervormde Duitse kerkleiders van zijn tijd. Zowel de burgerlijke revolutie uit de achttiende eeuw als de industriële revolutie later, brachten nieuwe machthebbers voort, die op hun beurt kunstenaars inhuurden om hun eigen grootheid te onderstrepen. De twintigste eeuw vormt op deze geschiedenis geen uitzondering. Hitler liet de architect Speer gigantische monumentale werken ontwerpen om de suprematie van de nazi’s te verbeelden. En geen Franse president heeft afstand gedaan van zijn macht, zonder eerst Parijs te verrijken met enkele opmerkelijke gebouwen. In eigen land waren het sommige oude rijken, zoals de familie Kröller-Müller, die als mecenas optraden voor menig armlastig kunstenaar. Maar ook de nieuwe machthebbers lieten zich niet onbetuigd. De sociaal-democratische bestuurders van Amsterdam lieten de stad voor de oorlog verfraaien door beeldhouwers en architecten van de zogenaamde Amsterdamse school. De gemeente Hilversum stelde stadsarchitect Dudok in staat internationale bekendheid te verwerven. En in de jaren zeventig konden duizenden kunstenaars vele honderdduizenden schilderijen en sculpturen produceren dankzij de BKR, de kunstenaarsafdeling van de verzorgingsstaat. Zo bezien is het niet meer dan logisch dat de kunsten tegenwoordig afhankelijk zijn van de gulle giften van Robeco, de VSB-Bank, Delta Lloyd, of – in het geval van de populaire kunst – Pepsi Cola, om maar eens enkele actieve kunstsponsors te noemen. De gemeentelijke bijdrage aan de exploitatie van het plaatselijke theater kan omlaag als de grote zaal voortaan Bruynzeel Keukens-zaal heet en als de koffie wordt genuttigd in de Kruidenier Jansen-foyer. En voor het plaatselijk popfestival kunnen aanzienlijk populairdere (en dus duurdere) bands worden geboekt, wanneer er honderd giroblauwe vlaggen boven de headbangende hoofden wapperen, ter promotie van de juniorspaarrekening. Dat sommige oude hippies braakneigingen krijgen als zij David Bowie reclame zien maken voor Pepsi Light, ach, dat kan makkelijk worden afgedaan als een typisch geval van ‘niet met je tijd meegaan’. De nieuwe generatie rock ‘n rollers vindt het hartstikke te gek om in een Volkswagen Golf Rolling Stone rond te rijden. En zo helpt de ene ijzersterke merknaam de andere ijzersterke merknaam aan een stukje marktvergroting, weet je wel.

72


Maar is het allemaal werkelijk zo onschuldig als het lijkt? Hoe komt het dat zo veel mensen toch een lichte ergernis voelen bij al die merknamen die hun voortdurend om de oren vliegen? Waar komt toch die nauwelijks verborgen volkswoede vandaan die de bobo’s over zich afroepen wanneer zij met hun geblazerde genodigden een hapje en een drankje nuttigen in de sponsortent? Is dat allemaal terug te voeren op kinnesinne en misplaatste nostalgie naar een sponsorloos tijdperk? Natuurlijk niet. Van de overheid mag verwacht, nee, geëist worden dat zij waakt over ons cultureel erfgoed, dat zij actieve en passieve deelname aan kunst en cultuur bevordert, dat zij mensen helpt open te staan voor nieuwe, niet-vermoede zaken. De mate waarin dit gebeurt afhankelijk stellen van de winstcijfers van bedrijven en van hun op opportunistische motieven gebaseerde bereidheid om in kunst te investeren, vormt op termijn een bedreiging voor de geestelijke volksgezondheid. Immers, door deze financieringswijze worden kunst en cultuur steeds afhankelijker van de commercie. Dat mag de overheid ogenschijnlijk een mooi alibi verschaffen nog verder terug te wijken, voor de sector kunst en cultuur leidt het tot vergaande willekeur, verschraling en een situatie waarin het onmogelijk is een integrale visie en aanpak te ontwikkelen voor de lange termijn. Het wachten is dan op de feestelijke opening van de Rien Poortvliet Kaboutertuin in het beeldenpark Kröller-Müller. Door Henny Huisman, met een puntmutsje op. De onstilbare honger naar meer, anders, beter! Toen de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond enkele jaren geleden besloot dat de eredivisie voortaan ptt Telecompetitie zou gaan heten, bleek ruim 60 procent van de bevolking daar vierkant op tegen te zijn. Natuurlijk ging de naamswijziging desondanks door, want voor geld moet de volkswil altijd wijken. Bovendien bleek het volk enkele jaren later goeddeels aan de nieuwe naam gewend: een ruime meerderheid had geen bezwaren meer tegen de PTT Telecompetitie. Tijd dus om de KNVB-beker voortaan Amstel Cup te gaan noemen. Het feit dat mensen wennen aan een dergelijke verandering is een voordeel voor de sponsors. Maar tegelijkertijd is het voor die sponsors ook een nadeel. Immers, bij reclame-uitingen gaat het er ook om op te vallen. Vandaar dat creatieve marketingdeskundigen voortdurend op zoek zijn naar nieuwe mogelijkheden om de merknamen van hun opdrachtgevers onder de aandacht te brengen. Als shirtreclame nauwelijks nog wordt opgemerkt, valt er te denken aan bewegende reclameborden langs het voetbalveld. Als die de aandacht te veel afleiden en te veel ergernis opwekken, is misschien de middencirkel een aardige optie. In Italië scheert de terreinknecht sponsornamen in het gras, in Engeland staan er sponsornamen in de doelnetten.

73


Er is geen grens aan de vercommercialisering van het voetbal. Na de eretribune kwam de business-seat, na de business-seat kwam de sky-box. In België is er nu het speciale vipprogramma dat ongetwijfeld in Nederland navolging zal gaan krijgen. De rijke aanhangers van Anderlecht kunnen al twee uur voor de wedstrijd in het stadion terecht. Zij krijgen een diner voorgeschoteld, kunnen daarna de wedstrijd volgen, en blijven na afloop nog een uurtje hangen onder het genot van een drankje en muzikaal begeleid door live entertainment. Zo zijn ze vóór het gewone volk binnen en na het gewone volk weer buiten. Dat sponsors hele vliegtuigladingen vol personeel meenemen naar Europacupfinales, dat ze een vak vol relaties in identieke oranje-outfit mogen uitnodigen voor belangrijke interlands, dat ze bij tennistoernooien hele tribunevakken leeghouden, doordat de borrelpraat interessanter is dan de eerste vier sets van een best-of-five finalepartij, daar kijkt al helemaal niemand meer van op. Wie dit alles van een treurigstemmende leegheid vindt, is een romanticus en niet van deze tijd. En dan zijn er natuurlijk ook nog de media. Geen gelukkiger driehoeksverhouding dan die tussen sport, commercie en televisie. De bedragen die deze heilige drieëenheid weet te genereren en rond te pompen, grenzen aan het onbevattelijke. Voor de rechten van de Olympische Spelen in Atlanta (waar de Engelse 100-meterloper Lynford Christie tijdens een persconferentie contactlenzen droeg met het logo van zijn sponsor erop, hij werd vanwege twee valse starts uit de finale gehaald), betaalde het Amerikaanse station nbc bijna een half miljard dollar. Al dat geld moet worden terugverdiend via de (door)verkoop van wedstrijdbeelden, maar vooral van reclamezendtijd. Men rekende op een opbrengst die tweemaal zo hoog zou liggen als de investering. Over de deal tussen de KNVB en Sport 7 is al zoveel gezegd en geschreven, dat ik daar verder weinig aan hoef toe te voegen, maar wat alle ophef daarover in ieder geval heeft laten zien, is hoe groot de weerstand is tegen de commerciële vloedgolf die de sport heeft overspoeld. Behalve Rinus Michels ken ik niemand die blij is met de eindeloos terugkerende boodschap dat Eurocard/Mastercard ons een prettige wedstrijd wenst. En laten we niet zo naïef zijn eraan te twijfelen dat deze commercialisering uiteindelijk gewoon door de consument wordt betaald. Natuurlijk worden alle reclamekosten en gelden verbonden aan sponsoring bij de kijker/luisteraar via de produkten die hij koopt in rekening gebracht. En het gaat nog verder. Sport 7 wil dat de kijkers uiteindelijk voor de ontvangst van hun beelden gaan betalen – de zender zal dan, samen met anderen worden aangeboden in een zogenaamd pluspakket. Bij het ter perse gaan van dit boek werd in Amsterdam bekendgemaakt dat het plaatselijke kabelbedrijf A2000 Sport 7 voor 20 gulden per maand wil gaan aanbieden in een pakket met ondermeer een softpornokanaal en een zender voor de Chinese minderheid. De Amsterdamse gemeenteraad (en dus de Amsterdamse bevolking) heeft hierover geen enkele zeggenschap meer, omdat het kabelnet is verkocht aan de hoogste bieder.

74


Sport is de lachspiegel van de samenleving. Ontwikkelingen die in de samenleving nauwelijks opvallen, zijn in de sport tot in het absurde uitvergroot terug te zien. Dat geldt voor het vandalisme en het dopinggebruik, maar het geldt bovenal voor het financiële reilen en zeilen van de sportwereld. De inkomensverschillen tussen arm en rijk groeien nergens zo extreem als in de sport. Terwijl Johan de Cock bij Roda JC nog genoegen moest nemen met een semi-profcontract, verdienden zijn collegainternationals miljoenen guldens per jaar bij clubs als Arsenal, AC Milan of Real Madrid. De begroting van Ajax bedroeg in 1980 om en nabij de 6 miljoen per jaar. Voor het seizoen ’96-’97 had de penningmeester een bedrag beschikbaar van ongeveer 70 miljoen. En hoe meer geld er omgaat, hoe minder men bereid lijkt om een deel van dat geld ten goede te laten komen aan de gemeenschap als geheel. Dat geldt voor de topclubs, die vinden dat de kleine clubs niet te veel mogen meeprofiteren van de krankzinnig hoge inkomsten uit de verkoop van tv-rechten, maar het geldt ook voor individuele sporters als tennisser Richard Krajicek, die vrijwel op het moment dat hij belastingplichtig werd, naar Monaco verhuisde. Misschien wel het meest illustratief voor de weinig solidaire houding van veel topsporters, is de houding van voormalig wereldvedette Marco van Basten. Die liet zich ooit in een interview vanuit Milaan zeer negatief uit over de mentaliteit van de gemiddelde Nederlandse uitkeringstrekker. Nederlanders, zo luidde kort samengevat de opvatting van de jonge multimiljonair, waren lui en gemakzuchtig. Dat Van Basten, als hij een bouwvakker was geweest met een kapotte rug in plaats van een voetballer met een kapotte enkel, inmiddels had moeten rondkomen van een uitkering op bijstandsniveau, gaat zijn voorstellingsvermogen kennelijk te boven. Nu is dat ook niet zo vreemd. Wie, zoals veel van de huidige topsporters, al voor zijn twintigste terechtkomt in een wereld waar over miljoenen wordt gepraat alsof het om honderdjes gaat, verliest gemakkelijk het zicht op de werkelijkheid. De wereld van sport en commercie laat zien waar de vrije markt toe leidt, wanneer die tot in het extreme wordt doorgevoerd: een krankzinnige wedloop om ‘meer, beter, anders!’ met slechts enkele winnaars en heel veel verliezers. Een wereld van patjepeeërs die zich vip mogen noemen, halve criminelen die voor ‘spelersmakelaar’ doorgaan, en omhoog-gevallen tennisvaders die de miljoenen van dochterlief voor de fiscus verbergen. De vercommercialisering van het schoolplein en de school Maar natuurlijk is de vercommercialisering van de sport nog tamelijk onschuldig. Veel ernstiger is de onstuitbare opmars van de commercie in de belevingswereld van jonge kinderen. Veel meer nog dan volwassenen zijn kinderen ontvankelijk voor de verborgen verleiders van de reclame. Terwijl ouderen meestal nog wel de ruggengraat hebben om zich teweer te stellen tegen de belachelijke dictatuur van de modenormen, hebben kinderen die weerstand vaak niet. Zij verkeren, in de tijd dat ze op de basisschool of de middelbare school zitten, in een periode van hun leven waarin zij het gedrag van anderen kopiëren. Ze willen maar één ding: erbij horen. Ze zijn vaak onzeker en hebben nog veel schroom te overwinnen. Ze zijn nog zoekende naar hun plaats, hun mening en hun toekomst.

75


Dat is dan ook precies waar de producenten van schoenen, kleren, agenda’s, horloges en tassen op inhaken. ‘Als je mee wilt tellen op school of als je uitgaat, dan moet je produkt X kopen!’ is de verborgen boodschap van de reclamemakers. Het geraffineerde zit hem er niet in dat de kinderen die spullen kopen, nee, het raffinement zit hem erin dat de fabrikanten de norm bepalen waarop kinderen elkaar beoordelen en soms veroordelen. Kinderen die geen sportschoenen aan hebben van een merk dat toevallig ín is en die minimaal 200 gulden per paar kosten, tellen niet meer mee. Op lagere scholen raakte enkele jaren geleden de term ‘zebra-kind’ in zwang. Daarin staat ‘zebra’ voor de goedkope kledingwinkels Zeeman en Wibra. ‘Zebra-kind’ is dus een scheldwoord voor kinderen van wie de ouders niet in staat of bereid zijn veel geld neer te leggen voor een shirt met een krokodil erop. Het is dit soort waanzin die menig ouder tot wanhoop drijft. Want wie wil nu dat zijn of haar kind op school wordt gepest, vanwege z’n kleren? En het houdt natuurlijk niet op bij kleding en schoeisel. Wat te denken van game boys, mountain bikes, roller blades, en al die andere, vaak peperdure vermaaksartikelen waar kinderen niet meer zonder schijnen te kunnen – althans als je de reclamemakers moet geloven. De neoliberale ideologie biedt voor dit probleem geen enkele oplossing. Sterker nog: het wenst het niet als probleem te erkennen. Immers, de sportschoenenmarkt en de speelgoedmarkt moeten net als alle andere markten blijven groeien om te overleven. Er is in de heilsleer van de markt geen weg terug, alleen een vlucht vooruit. En dus worden steeds nieuwe terreinen vercommercialiseerd. Van de peuterbox tot de tienerkamer, van de kleuterverjaardag (‘Jottem, naar McDonald’s!’) tot het schoolfeest. Want daar zit tegenwoordig de nieuwste groeimogelijkheid: in het vercommercialiseren van activiteiten op school. Is het niet reuze aardig als Mars, in ruil voor wat vlaggen en borden, een financiële injectie levert aan de sportdagen? Kunnen we de kantine geen leuke facelift geven als we in zee gaan met een sponsor? En waarom zou de naam van de school eigenlijk niet veranderd kunnen worden in, bijvoorbeeld, Esprit-college, als daar een aardige financiële injectie van de kledingwinkelketen tegenover staat? De mogelijkheden zijn gigantisch en nog lang niet uitgeput. Waar de overheid de scholen dwingt om rond te komen van steeds kleinere budgetten, daar staat het bedrijfsleven klaar om de gaten in de begroting te vullen met alle mogelijke vormen van sponsoring. U heeft computers nodig voor uw klaslokalen? Daar moeten we uit kunnen komen. De gymzaal moet worden opgeknapt? Een reuzekans! Zo sponsort Albert Heijn menige schoolkantine. De Voorwegschool in Heemstede had een tekort aan leslokalen. McDonald’s en enkele andere bedrijven waren graag bereid financieel bij te springen. Publiciteit verzekerd. Het Lingecollege in Tiel vond het huren van een professionele disco te duur, dus werd gekozen voor de Now Dance School Tour, die bereid was voor minder dan duizend gulden te komen. Dat deze disco zo goedkoop was dankzij de overvloedige reclame die meekwam, vond men blijkbaar geen bezwaar.

76


Nu kan men bij deze voorbeelden nog de schouders ophalen en zeggen: Nou ja, het hele leven – ook van kinderen – zit al vol reclame dus ‘so what?’. Maar wat dan te denken van de commercie die via de schooltelevisie en lesboeken de klas binnenkomt? De Postbank brengt samen met de Nederlandse Onderwijs Televisie(!) een tv-programma ‘economie’. In het bijbehorende lesboek duikt steeds weer het leeuwtje op als reclame-uiting. De rekenflippo’s van Smith worden op veel scholen gebruikt, net als lesmateriaal van Shell en Lego. Prodent rijdt stad en land af met een reclamebus en legt daarin aan kinderen van de laagste groepen van de basisschool uit dat ze hun tanden goed moeten poetsen, natuurlijk met Prodent. Daarom worden er na afloop ook Prodent-produkten uitgedeeld. De Suikerstichting (het pr-bureau van de suikerindustrie) houdt ieder jaar op scholen ‘de dag van de smaak’. Er worden dan ‘smaaklessen’ gegeven. De achterliggende gedachte: het gebruik van suiker neemt af en daarom moet kinderen worden geleerd hoe zoet smaakt. En daar is Prodent dan weer blij mee. Een pijnlijk voorbeeld vormt het ‘lesmateriaal’ van Coca Cola. De frisdrankmultinational sponsort al heel lang de Olympische Spelen. Daarover heeft men een lesbrief gemaakt voor de basisscholen, vanzelfsprekend voorzien van de nodige afbeeldingen van de merknaam. Via tv-spots rond de Spelen in Atlanta werd eveneens een beeld gegeven van de verwevenheid van Coke met de Olympische Spelen door de jaren heen. Eén jaar werd echter ‘vergeten’: 1936. Ook toen, tijdens de Spelen in Berlijn, die geheel en al in het teken stonden van de suprematie van het Herrenvolk, sponsorde Coca Cola de Spelen, maar met dat soort onaangename waarheden mogen de leerlingen kennelijk niet worden belast. Volgens het Jaarboek Sponsorwerving en Fondsenverwerving werd in 1995 voor 30 miljoen aan sponsorgelden in het onderwijs gestoken. ‘Een echte groeimarkt,’ schrijven de opstellers. En daarom waarschuwen zij alvast: ‘Bedrijven zullen in de toekomst steeds meer het effect gaan inzien van commerciële toepassingen binnen het onderwijs en scholen zullen steeds afhankelijker worden van het bedrijfsleven. (¼) Scholen zullen moeten inzien dat bedrijven voor het geld dat zij in een school willen investeren een tegenprestatie verlangen. Zij zullen hun beleid moeten aanpassen en – als het even kan – speciale functionarissen moeten aanstellen die zich met deze nog zo gevoelige materie gaan bezighouden.’62 Of er dan nog geld is voor functionarissen die zich bezighouden met die andere gevoelige materie – die van de kwetsbare kinderziel – moeten we dan nog maar even afwachten.

77


Maar het kan altijd nóg erger. In de Verenigde Staten – het Walhalla voor sponsors – bood een fabrikant van audiovisuele middelen gratis een grote hoeveelheid apparatuur voor een eigen school-tv-net, mits de school zich contractueel verplichtte om daar elke dag 2 minuten reclame op uit te zenden. Ongeveer tienduizend scholen gingen erop in. Nu is Nederland Amerika niet, alleen: wie had het tien jaar geleden voor mogelijk gehouden dat we ook hier de commercie zouden toelaten op onze scholen? Met andere woorden: wanneer wij zelf geen orde op zaken stellen, dan hoeven we ook niet meewarig ons hoofd te schudden bij de voorbeelden uit de VS. Wat daar nu realiteit is, vinden wij binnen vijf jaar ook normaal. De groeiende invloed van sponsoring op het onderwijs is een typisch voorbeeld van waartoe particuliere rijkdom versus collectieve armoede in de praktijk kan leiden. Bedrijven weten van gekkigheid niet meer waar ze met hun geld naar toe moeten en dus investeren ze het maar in corporate identity. Als er zich dan bij de scholen een kans voordoet de (toekomstige) doelgroep in een onverdachte omgeving te bereiken, is het besluit snel genomen. Dat daarbij de scholen in volkswijken – in verband met de lage koopkracht van de ouders – aanzienlijk achterblijven bij de elitescholen lijkt niemand te deren. Via de enorme verschillen in ouderbijdragen – variërend van enkele tientjes tot vele honderden guldens per jaar – heeft de overheid een tweedeling in het basis- en middelbaar onderwijs toch immers al lang gedoogd? Het universitair onderwijs heeft in de loop der jaren ook steeds meer te maken gekregen met de lange arm van de commercie. Door middel van de zogenaamde ‘derde geldstroom’ hebben bedrijven een stevige vinger in de pap gekregen. ‘De ondernemende universiteit’ heeft de plaats ingenomen van de universiteit als vrijplaats voor gedachten en studie, en de academische vrijheid wordt steeds vaker ingeruild voor opdrachten van het bedrijfsleven. In plaats dat de universiteit mensen aflevert die kunnen ordenen, analyseren, onafhankelijk kunnen denken en die oog hebben voor de samenhang der dingen, wordt het een opleiding voor mensen die snel carrière willen maken en geld verdienen. Waar is de wil gebleven het volk te verheffen? Wat dragen universitair geschoolden daar zelf concreet nog aan bij? Waar zijn de geleerden gebleven die hun nek nog ergens voor durven uitsteken, voor wie waarheidsvinding nog iets betekent? Een land dat niet wil investeren in zijn eigen intellectuele elite is ten dode opgeschreven. Zeker als die elite niet minimaal ook verantwoordelijkheid ten opzichte van de rest van de samenleving wordt bijgebracht. Een bestuurscommissie van de Universiteit van Amsterdam onder leiding van bestuursvoorzitter Gevers bracht in maart 1996 een rapport uit waarin werd geconstateerd dat er al ‘een gestage privatisering van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek gaande is’. In plaats van te concluderen dat het nu tijd was voor opstand, stelde men dat academici nu door middel van opdrachten van het bedrijfsleven de gaten moeten zien te dichten die het rijk in de financiering van de universiteit heeft geslagen. 63 Toen Universiteit Nijenrode in 1993 besloot een eredoctoraat te verlenen aan ‘s lands grootste kruidenier, Albert Heijn, was dat voor André Klukhuhn, directeur van de Studium Generale van de Rijksuniversiteit Utrecht, en Piet Vroon, hoogleraar psychologie aan diezelfde universiteit, reden om hun bul in te leveren. Klukhuhn motiveerde deze opmerkelijke stap destijds als volgt: De universiteit wordt steeds meer een bedrijfsmatig gerationaliseerde instelling waar non-stop en zo voordelig mogelijk instrumentele kennis wordt aangeboden. De tijd die nodig is om te reflecteren, te lezen over andere dan direct vakmatige zaken, te discussiëren met andere studenten en docenten ontbreekt ten ene male en het is de zuinige kruideniersmentaliteit die hier de wijsheid bedriegt.64 78


Waarom zijn deze twee academici – met enkele medestanders zoals Dorien Pessers en Chris Lorenz – zulke roependen in de woestijn gebleven? Is er nog zo weinig gevoel van verbondenheid met de onafhankelijkheid van de wetenschap? Wie worden er eigenlijk opgeleid op die universiteiten? En waar is trouwens al dat engagement gebleven dat vroegere generaties studenten over de hele wereld kenmerkte? Discussies over studieduurverkortingen, hogere collegegelden en tempobeurzen hebben blijkbaar ook het zicht van studenten op waar het in essentie om gaat verduisterd. Paars mag dubbel tevreden zijn. De ondergang van de publieke omroep In 1992 werd een magisch geachte grens overschreden: voor het eerst werd in Nederland in één jaar tijd meer dan 10 miljard gulden uitgegeven aan reclame. In 1995 was dit bedrag al gestegen naar bijna 12 miljard.65 Bijna 20 procent daarvan gaat naar tv-reclame. Deze vorm van ‘consumentenvoorlichting’ rukt steeds verder op. Werden er in 1989 per dag nog 144 commercials uitgezonden, in 1994 waren er dat gemiddeld 726 per dag. Zag een gemiddelde kijker in 1989 dagelijks nog negen tv-spots, in 1994 waren dat er 26. Maar behalve over de kwantiteit, valt er ook nog wel iets te zeggen over de kwaliteit. De meeste Ster- en IP-spots getuigen niet van een overmaat aan goede smaak: ze worden steeds brutaler en bovenal wordt er minder en minder respect getoond voor de kijker. Voorbeelden van de verloedering zijn de zogende moeder die enige tijd de Droste-flik moest aanprijzen, de dames van Always met hun vleugeltjes en hygiënische inbrenghulsjes, en de al jaren durende wasmiddelenterreur. Iedereen kan dagelijks vaststellen hoe verheffend commerciële reclame kan zijn. Inmiddels hebben de opdrachtgevers en producenten zelf ook ontdekt dat kijkers steeds meer geïrriteerd raken door reclame. Daarom maakt men nu ook reclame voor reclame waarin men begrip probeert te wekken voor het ‘noodzakelijke’ ongerief: ‘Waar dacht u dat die mooie programma’s van worden betaald?’ Juist, steeds meer uit reclameopbrengsten. Maar wie anders dan de consument brengt die budgetten bij elkaar? En als die dan toch betaalt, waarom dan niet gekozen voor een echte publieke omroep? In Engeland voelt de eerbiedwaardige BBC zich zo bedreigd door het oprukkende neoliberalisme, dat men daar tegenwoordig óók reclame maakt voor de manier waarop hun programma’s worden mogelijk gemaakt. In een spotje wordt een aantal fragmenten van hoogwaardige BBCprogramma’s getoond, waarna een tekst in beeld verschijnt die deze ‘unieke programma’s’ koppelt aan een ‘uniek’ financieringssysteem: public funding. Maar los daarvan: wie heeft er ooit om al die commercials gevraagd? Wie heeft er ooit om gevraagd dat kinderen worden gebombardeerd met reclames die speciaal op hen zijn gericht? Wie heeft ooit gedemonstreerd voor ‘zwevende blokken’, om over de commercial breaks nog maar te zwijgen? Zelfs die brave, publieke NOS heeft van het weerbericht een zelfstandig programma gemaakt, om zo extra reclamezendtijd te kunnen verkopen tussen het journaal en de drie minuten van Erwin Krol. Het probleem is dat de commercie geen grenzen trekt, geen andere criteria kent dan het antwoord op de vraag: levert het geld op? Het is ook hier weer alles laissez-faire, laissez-aller wat de klok slaat en niemand die de rug durft te rechten en roept: tot hier en niet verder! Ondertussen zien ook de omroepverenigingen zich genoodzaakt zich steeds meer aan te passen aan de hijgerige programmering van de commerciëlen. Hoezo heeft de tv ook een educatieve taak? Kijkcijfers, dat is het criterium. Voor de omroepbazen en voor de Ster. Is dit dan een pleidooi voor elitaire televisie, voor programma’s waar niemand in geïnteresseerd is? Nee, allerminst. Het is een pleidooi vóór kwaliteit en tegen de overkill van de emotie-tv, de ordinaire platheid, de oppervlakkigheid, de gehaastheid en onzorgvuldigheid. 79


De Amerikaanse maatschappijcriticus Neil Postman schreef in 1985 een boek over wat hij noemde ‘de geestdodende werking van de beeldbuis’. Het boek, dat inmiddels alom wordt beschouwd als een standaardwerk, verscheen in het Nederlands onder de titel Wij amuseren ons kapot. Postman schrijft daarin over de Amerikaanse televisie: Een shot duurt gemiddeld slechts 3,5 seconde, met als gevolg dat het oog geen moment rust wordt gegund, steeds weer iets anders te zien krijgt. Bovendien is het programmaaanbod zeer gevarieerd en worden aan de kijker vrijwel geen intellectuele eisen gesteld – het merendeel van de programma’s is gericht op emotionele bevrediging. (¼) Met andere woorden: De Amerikaanse televisie is geheel en al ingericht op het leveren van amusement.66 Niet dat Postman iets tegen amusement heeft, integendeel. ‘Het probleem is niet,’ schrijft hij, ‘dat we amusante programma’s voorgeschoteld krijgen, maar dat elk programma, ongeacht het onderwerp, als amusement wordt gepresenteerd, en dat is een kwestie van geheel andere orde.’ En dat geldt dus ook voor de nieuwsprogramma’s. Hij citeert een van de presentatoren van McNeil-Lehrer Newshour, die zegt: ‘Het nieuws moet in hapklare brokken worden opgediend, het mag niet te ingewikkeld zijn, nuancering kan worden gemist, de boodschap moet eenvoudig en eenduidig zijn, beelden zijn een substituut voor denken en verbale precisie is uit de tijd.’ Het gevolg is dat de Amerikanen ‘beter worden geamuseerd en slechter geïnformeerd’. Uit een onderzoek dat werd gehouden vlak na het zogeheten Iraanse gijzelingsdrama – tientallen personeelsleden van de Amerikaanse ambassade in Teheran werden vele maanden vastgehouden door aanhangers van Khomeini – bleek dat ondanks de geweldige mediaaandacht voor het gebeurde nog niet één procent van de Amerikanen wist welke taal men in Iran spreekt, wat het woord ‘ayatollah’ betekent of welke geloofsprincipes de Iranezen aanhangen. Postman stelt vast dat er drie geboden zijn voor het maken van tvprogramma’s: uw programma’s zullen geen voorkennis vergen; u zult het de kijker niet moeilijk maken; en u zult gedegen uiteenzettingen mijden als de pest. Uiteraard heeft dit grote gevolgen voor de samenleving. Zoals Postman schrijft: Een Amerikaan van veertig heeft in zijn leven meer dan een miljoen reclamespots gezien en heeft er tot zijn pensionering nog bijna een miljoen te gaan. Op grond hiervan mogen we gerust aannemen dat de televisiereclame een diepgaande invloed heeft op het denkpatroon van het Amerikaanse volk. Het valt in ieder geval makkelijk aan te tonen dat het maatschappelijk discours meer en meer het karakter van een reclamespot krijgt.67 De gang van zaken tijdens de Amerikaanse presidentsverkiezingen lijken Postman gelijk te geven. Oppervlakkigheid wint het steeds vaker van diepgang, effectbejag wint het van analyse, en emotie van nadenken. Natuurlijk schetst Postman een buitengewoon somber beeld, maar dat wil niet zeggen dat zijn boodschap geen waarschuwing voor ons moet zijn, een waarschuwing ons niet over te geven aan diegenen die de moderne communicatie- en informatiemiddelen alleen willen gebruiken ten behoeve van hun eigen, kortzichtige, financiële belangen en die geen belang stellen in de gevolgen van hun daden voor mens en samenleving.

80


Charles Groenhuijsen en Ad van Liempt waarschuwen in hun boek Live! over de ‘macht, missers en meningen van de nieuwsmakers op tv’68 voor een nieuwe tweedeling tussen ‘een “boven”-laag die geïnformeerd is en een “onder”-laag die om informatie heen zapt’. De laatste groep haalt haar informatie in toenemende mate uit reality-tv-programma’s als De Deurwaarder, Elke Seconde Telt, De Bevalling, Nachtrijder en Helden van 06-11. ‘Maar deze programma’s,’ schrijven Groenhuijsen en Van Liempt, ‘hebben niet als eerste doel mensen te informeren. Vermaak staat voorop en effectbejag. Op zich is daar niets op tegen. Het gevaar schuilt in de mengeling van feiten en nep-feiten.’ Journalisten worden zo entertainers en nieuws wordt entertainment. Terecht waarschuwen de twee NOVA-journalisten dat dit in de nabije toekomst grote gevolgen kan hebben voor de manier waarop mensen aankijken tegen de wereld waarin wij leven. Ze schrijven: ‘De nu opgroeiende generatie ziet heden en verleden steeds meer door een tv-bril. Het is de voornaamste zo niet de enige bron van informatie over de buitenwereld. Lezen over politiek, cultuur of geschiedenis zal onder steeds grotere groepen een zeldzame bezigheid worden.’ Zoals op zoveel terreinen, nemen we ook op het gebied van de media vroeg of laat de Amerikaanse praktijk over. Het is naïef te denken dat dat vanzelf en zomaar zal veranderen, zeker wanneer we de liberale tijdgeest in aanmerking nemen. We zien toch ook nu al in ons land programma’s die ons live laten meekijken bij de vreselijkste ongelukken. De makers vinden het niet erg wanneer ze daarbij ambulancepersoneel in de weg lopen en het recht op privacy van de betrokkenen negeren. Dit lompe gedrag kan niet anders dan uiteindelijk ook gevolgen hebben voor de heersende normen. Zo razendsnel als de vercommercialisering van de media, en met name van de televisie zich voltrekt, zo tergend langzaam is de reactie daarop van de hoedster van het publieke bestel, de politiek. Niemand lijkt zich te willen branden aan een echte oplossing voor de problemen. De laatste, laffe poging om een commissie onder leiding van M. Ververs, voormalig voorzitter van de Raad van Bestuur van Wolters Kluwer, een uitweg te laten zoeken, liep net als alle eerdere pogingen daartoe, uit op een faliekante mislukking. Maar hoe kon het ook anders? Wie antwoord wil geven op de vraag ‘wat moeten we met het publieke bestel?’ zal op z’n minst een enigszins samenhangend beeld moeten hebben van de taken en verantwoordelijkheden van de overheid. En juist zo’n visie ontbreekt bij de paarse partners. Natuurlijk vergt het moed om het omroepbestel te hervormen. Natuurlijk zullen heus niet alle problemen in één keer zijn opgelost als gekozen wordt voor twee of drie publieke netten, zonder reclame. Maar zo’n ingreep zal de omroepverenigingen wel voor de keus plaatsen om óf te stoppen met zich aan te passen aan de normen van de commerciële zenders en terug te keren naar hun roots (en daarbij zo mogelijk samen te werken met andere omroepen), óf zelf gewoon maar helemaal commercieel te worden en uit het bestel te stappen, zoals Veronica al eerder deed. Een dergelijk model schept duidelijkheid en trekt een streep. Het is de laatste mogelijkheid om een dam op te werpen tegen de steeds verdergaande debilisering van het medium televisie. Wie nu niets doet, zoals paars geneigd lijkt te doen, moet over tien jaar niet zeuren als hele volksstammen terugverlangen naar de tijd dat je je nog druk kon maken over de vertrossing van de televisie. Want wat de commercie nu over ons uitstort is al zo onvergelijkbaar veel stompzinniger, platvloerser en afstompender dan alles waar de tros ooit om werd verfoeid, dat alleen de reclamemakers van Always met droge ogen zullen kunnen volhouden dat de commercialisering van het medium televisie een stap vooruit is in de menselijke beschaving. 81


Verslaafd aan commercie Wie vraagt naar het waarom van de overal oprukkende sponsor- en reclame-uitingen krijgt steevast te horen dat de vele geneugten van het moderne leven zonder de commercie onbetaalbaar zouden zijn. Maar dat is natuurlijk onzin. Nog maar enkele jaren geleden stonden er in de dierentuin bij de diverse kooien bordjes met informatie over de leefwijze en het verspreidingsgebied van de getoonde dieren. Zo leerden kinderen hoe bedreigd de Siberische tijger is, en hoe oud een gorilla kan worden. Tegenwoordig staan in veel dierentuinen nieuwe, veel opvallender bordjes met teksten als: ‘De jonge neusaapjes zijn geadopteerd door Slagerij van Kampen’, of: ‘De Indische olifanten worden gesponsord door Kodak’. Is de dierentuin daardoor goedkoper geworden? Welnee, de toegangsprijzen bedragen tegenwoordig een veelvoud van die van een tiental jaren geleden. Soortgelijke ontwikkelingen hebben de musea en de theaters doorgemaakt. De zalen mogen tegenwoordig zijn vernoemd naar computerfabrikanten, levensverzekeraars of grootgrutters, de toegangsprijzen zijn desondanks gestegen. Is het aanbod kwalitatief dan zo veel beter geworden? Ook dat is op zijn minst twijfelachtig. Natuurlijk zijn er meer festivals, meer mega-tentoonstellingen à la Vermeer of de overzichtstentoonstellingen van Van Gogh en Rembrandt. Natuurlijk komen er vaker internationale sterren naar het Concertgebouw in Amsterdam, maar de zaal zit dan wel alweer gauw voor de helft vol met genodigden van de sponsors. En de andere helft van de bezoekers moet bedragen betalen tot soms vele honderden guldens om te mogen meegenieten. De werkelijke reden van de vercommercialisering is dan ook dat er een ideologische keuze is gemaakt. Een keuze tégen de overheid en vóór de markt. Dat daarmee onze hele cultuur, van pop en sport, tot schilderkunst en opera, wordt overgeleverd aan de wetten van de markt, en dus aan de eendimensionale, alles gelijkschakelende platvloersheid van de commercie, dat moet kennelijk voor lief worden genomen.

82


7. EEN KWESTIE VAN BESCHAVING ‘We zijn het dorpsplein kwijtgeraakt, zowel fysiek als psychisch. Het is jammerlijk gesloopt. De overheid richt zich altijd op het oplossen van problemen in plaats van op het voorkomen ervan. Ze slopen het dorpsplein en klagen vervolgens over de verloedering van de samenleving.’ M. Huibregtsen Een van de merkwaardigste uitnodigingen die ik ooit ontving, was afkomstig van de Katholieke Universiteit Brabant in Tilburg. Het aan die universiteit verbonden Centrum voor Wetenschap en Levensbeschouwing en de studievereniging voor sociologiestudenten Versot vroegen mij in februari 1996 of ik het eerste exemplaar in ontvangst wilde nemen van een boekwerk getiteld God is dood! Leve God? Beschouwingen over zingeving. Bij die gelegenheid zou ik dan ook nog een toespraak moeten houden over de in het boek aangesneden thema’s. Uiteraard vroeg ik mij onmiddellijk af: waarom ik? Bij mijn beste weten heb ik namelijk nooit de pretentie gehad, laat staan publiekelijk uitgesproken, dat ik iets zinnigs te zeggen zou hebben over het al of niet bestaan van God. En een beschouwing over zingeving op de drempel van de 21ste eeuw had ik ook nog nooit ten beste gegeven. Maar goed, mijn nieuwsgierigheid (en misschien ook wel mijn ijdelheid) won het uiteindelijk van mijn twijfel, en dus sprak ik op de bewuste avond een gehoor toe van katholieke studenten, de voormalige bisschop van Breda monseigneur Ernst, emeritus hoogleraar godsdienstsociologie prof. dr Goddijn en nog enkele tientallen andere belangstellenden. Nu heb ik zelf een katholieke opvoeding genoten en enkele jaren doorgebracht op katholieke kostscholen. Met name aan één van die kostscholen bewaar ik minder goede herinneringen. Maar een hekel aan gelovigen of religieuzen heb ik er niet aan overgehouden – wel een hekel aan gelovigen die denken dat zij de enigen zijn die belang hechten aan en nadenken over normen en waarden. In het boekje dat die avond werd gepresenteerd, kwam een citaat voor van monseigneur Ernst: ‘Jongeren zullen via de ethiek toch weer tot religie komen, die het fundament is van de ethiek. (¼) If religion goes, our culture goes.’ Daar ben ik het dus in het geheel niet mee eens. Ik ben zelf al tijdens mijn middelbare-schooltijd tot de conclusie gekomen dat religie niets voor mij is, maar dat heeft mij er niet van weerhouden om na te blijven denken over ethiek en over de normen en waarden die het fundament vormen van onze samenleving. Ik zou die willen omschrijven als ons collectieve geweten – een geweten dat is gevormd onder invloed van verschillende religieuze en niet-religieuze stromingen, zoals het jodendom, christendom, humanisme en marxisme. Naar mijn opvatting wordt de basis onder onze beschaving gevormd door het algemene besef dat normen en waarden onmisbaar zijn voor een fatsoenlijke en menswaardige samenleving. En het is dan ook niet toevallig dat de discussie over normen en waarden weer oplaait, nu onze Europese beschaving onder invloed van het neoliberalisme steeds ernstiger tekenen van verval begint te vertonen.

83


Het Ik-tijdperk van de jaren tachtig De sterk idealistische opstelling van met name de linkse politieke partijen in de jaren zeventig en de daaraan verbonden pretenties over de maakbare samenleving (zie ook hoofdstuk 2), konden niet anders dan tot een reactie leiden. Die kwam er dan ook, in de jaren tachtig. En zoals zo vaak wanneer de slinger de andere kant uitgaat, sloeg hij ook hier weer helemaal door naar de andere kant. In plaats van de min of meer algemeen aanvaarde normen en waarden die de Nederlandse samenleving tot ver in de jaren zeventig bijeen had gehouden, kwam er een soort ‘nihilisme als hoogste goed’. Niets moest en alles kon: letterlijk en figuurlijk. Het proces van individualisering van de samenleving – niet zelden uitmondend in een egoïstisch individualisme – vormde de nekslag voor het oude zuilenstelsel. Daarmee verdween voor een belangrijk deel ook de infrastructuur voor de overdracht van normen en waarden, zonder dat er iets beschikbaar was om het ontstane vacuüm te vullen. Het Ik-tijdperk brak aan. ‘Weg met alle oude vormen en gedachten, ik bepaal zelf wel hoe ik leef’ – dat was zo’n beetje de algemene opvatting. Engagement was alleen nog aantrekkelijk als het iets kon opleveren voor de eigen positie of portemonnee. Sociale controle werd een rechts en conservatief begrip. De alom gepredikte ‘tolerantie’ gaf iedereen, nou ja bijna iedereen, maximale vrijheid. Niets moest, alles mocht. Het was ook de tijd van de opkomst van het hedonisme: alles voor het heden, en het heden vóór alles. Die levenshouding verdraagt zich bijzonder goed met het consumentisme, een vorm van bewustzijnsvernauwing die de mens doet geloven dat het geluk in het leven recht evenredig is met zijn of haar consumptiepeil. Zoals eerder al opgemerkt kwam de VVD in die jaren met de verkiezingsleus: ‘Gewoon jezelf zijn.’ Daarmee bewezen de liberalen een bijzonder goede neus te hebben voor de tijdgeest, maar ze miskenden tegelijkertijd dat er voor een menswaardige samenleving net iets meer nodig is dan dat iedereen maar ‘zichzelf’ is – wat dat overigens ook mag betekenen. De enorme populariteit van de individualistische levenshouding bevorderde een algemeen gevoel van afkeer van normen en waarden. Mede als gevolg dáárvan trad er een versplintering en een verharding van de samenleving op. De samenleving werd geconfronteerd met een explosieve groei van het vandalisme onder de jeugd, een snelle toename van het aantal mensen in psychische nood, een sterke stijging van het aantal kinderen met leer- en opvoedingsproblemen, en last but not least een toename van de criminaliteit. Uit de Integrale Veiligheidsrapportage 1996 van het ministerie van Binnenlandse Zaken blijkt dat inmiddels één op de vier Nederlanders ‘bang’ is op straat. Het gevoel van onveiligheid neemt al jaren toe, en niet ten onrechte. In de periode tussen 1985 en 1993 verdubbelde bijvoorbeeld het aantal overvallen. In 1992 was het aantal woninginbraken 260 procent hoger dan in 1980. In diezelfde periode verdrievoudigde het aantal autodiefstallen.70 En die ontwikkeling is voorlopig nog niet tot staan gebracht. Als reactie op de stijgende criminaliteit horen we steeds vaker en steeds luider de roep om hogere straffen, meer politie en meer cellen. Maar het is een misvatting te denken dat asociaal en crimineel gedrag alleen door wetgeving en repressie kan worden bestreden. Daar is veel meer voor nodig. De socioloog Cees Schuyt heeft geschreven:

84


Als men weet, dat van de ruw geschatte vijf miljoen ‘slachtoffersituaties’ per jaar één miljoen misdrijven wordt aangemeld bij de politie, waarvan er ruw geschat ongeveer tweehonderdduizend worden opgehelderd, waarvan weer de helft wordt geseponeerd en waarvan hooguit zo’n twintig procent eindigt in gevangenisstraf, dan heeft men een goede schets van de moeilijkheden van het strafsysteem.71 Meer agenten op straat, zoals al jaren door een aantal partijen en met name de VVD wordt bepleit, is dan een mooi streven, maar zonder de medewerking van de burger én de politiek kan asociaal en crimineel gedrag nooit echt worden teruggedrongen. In zijn destijds spraakmakende boek Lof der dwang heeft de socioloog en publicist Herman Vuijsje uitvoerig de verloedering beschreven van zijn eigen woonomgeving, de Amsterdamse Nieuwmarktbuurt. Als gevolg van de aanwezigheid van een aantal extreem problematische drugsgebruikers, werd daar de ene na de andere steeg afgesloten met hekken, verdween de kaartverkoop bij het metrostation, werden telefooncellen verwijderd en moesten snackbars vroeger in de avond hun deuren sluiten. ‘Zo wordt het openbare domein, toch al aangetast, niet verdedigd maar verder prijsgegeven. De overheid neemt haar verantwoordelijkheid niet, maar wentelt deze af,’ aldus Vuijsje. 72 Het probleem wordt nog verergerd door het feit dat veel mensen de openbare ruimte net als het openbare groen beschouwen als iets van de overheid, in plaats van dat men spreekt over ‘ons groen’ en ‘onze straat’. Veel mensen hebben zich teruggetrokken binnen de veilige beschutting van hun eigen koninkrijkje, waar de tv het venster vormt op de buitenwereld. Maar de openbare ruimte is, zoals de term al aangeeft, van ons, van iedereen. We moeten haar dus terug veroveren, waarbij we natuurlijk wel moeten kunnen rekenen op de steun van de overheid, bijvoorbeeld in de vorm van de politie. Criminaliteit als maatschappelijk probleem De politie is er om boeven te vangen, de politiek is er om criminaliteit te voorkomen. Dat laatste kan bijvoorbeeld gebeuren door te erkennen dat asociaal en crimineel gedrag vaak maatschappelijke oorzaken heeft. Mensen ontlenen hun identiteit voor een belangrijk deel aan hun maatschappelijke status. Wanneer die status er niet is en wanneer er ook geen uitzicht op verbetering bestaat, dan is er soms maar een klein zetje nodig om mensen op het criminele pad te brengen. Immers, niets te verliezen hebben weekt mensen los van hun sociale verplichtingen, en criminaliteit kan het (financiële) perspectief bieden dat aan het grauwe leven van alledag ontbreekt. Maar in het neoliberale denken ontbreekt nu juist het besef van de sociaal-economische achtergrond van veel criminaliteit. Vandaar dat neoliberalen de ‘oplossing’ voor de groeiende criminaliteit steevast zoeken bij het strafrecht. Overal in de wereld gaat de opkomst van het neoliberalisme gepaard met een verharding van de samenleving en het strafrechtelijk klimaat. Het aantal gevangenissen stijgt, evenals het aantal bewoners ervan. De grootste overeenkomst, zo lijkt het, tussen neoliberale machthebbers en dictators is hun voorliefde voor het opsluiten van hun medemens. Toen iemand eens aan Jesse Jackson vroeg hoe hij het verschil in succes tussen de Amerikaanse en de Japanse economie verklaarde, antwoordde hij: ‘In Japan sturen ze hun jongeren naar school, wij sturen ze naar de gevangenis.’ De laatste jaren zitten er meer zwarte kinderen in de gevangenis dan op college. Voor veel jonge Amerikanen is de gevangenis een ontmoetingsplaats geworden. Hun vrienden zitten er immers ook.

85


Van oudsher kennen de Verenigde Staten een veel strenger strafrechtelijk klimaat dan de meeste andere westerse landen. Maar onder de Republikeinse presidenten Reagan en Bush heeft het law and order-denken een wel heel hoge vlucht genomen. In geen enkel ander land zitten per duizend inwoners zo veel mensen gevangen als in the land of the free. Tussen 1965 en 1990 is het aantal gevangenen in de VS ruim verviervoudigd. Is Amerika daarmee een veiliger land geworden? Nee, integendeel. Want terwijl de gevangenisstraffen langer werden en het aantal ter dood veroordeelden steeg, nam ook de criminaliteit toe – met name onder jongeren. Tussen 1987 en 1991 steeg het aantal jongeren dat werd gearresteerd wegens moord met 85 procent. Jongeren zijn in de VS inmiddels verantwoordelijk voor 17 procent van alle geweldsmisdrijven. Bovendien zijn jongeren ook steeds vaker slachtoffer. Volgens cijfers van de fbi werden in 1991 2200 kinderen van onder de achttien vermoord; dat is gemiddeld meer dan zes per dag. Die enorme geweldsexplosie was ongetwijfeld niet te wijten aan een verandering in het genetisch materiaal van de gemiddelde Amerikaan. Evenmin zal zij een gevolg zijn geweest van een plotselinge groei in het aantal hersenafwijkingen. Nee, de stijging van de criminaliteit is voor een belangrijk deel te verklaren uit de verharding van het sociaaleconomische klimaat in de jaren tachtig en de daarmee samenhangende groei van de uitzichtloosheid. Alle deskundigen zijn het erover eens dat de groeiende maatschappelijke ongelijkheid, het ontbreken van een toekomstperspectief, het wegvallen van de sociale controle en het overal voor handen zijn van wapens, de ‘ideale’ voedingsbodem vormen voor criminaliteit. De uitzichtloosheid is het grootst in de verpauperde wijken waar veel werklozen wonen – en datzelfde geldt voor de criminaliteit. Veel kinderen uit de getto’s maken hun schoolopleiding niet af en als ze dat wel doen, is er vaak geen werk voor hen. Het zijn kinderen zonder perspectief. Met de beste wil van de wereld zijn zij niet te overreden zich in te spannen voor een betere toekomst voor henzelf en hún kinderen. In de wijken waarin ze wonen heerst een gewelddadige atmosfeer, waarin normale omgangsregels niet geldig zijn en er nauwelijks ruimte bestaat voor normaal gedrag. De traditionele verbanden – gezin, school en gemeenschap – spelen een steeds minder belangrijke rol, zodat de kinderen zich alleen nog kunnen spiegelen aan hun leeftijdgenoten. Daardoor vallen ze al snel ten prooi aan drugsbendes en raken betrokken bij criminele activiteiten. Katie Buckland, een vrijwilligster op een school in Los Angeles, zegt daarover: ‘Deze kinderen geloven al lang niet meer in de normale weg naar succes in het leven. Gemeten naar hun eigen standaarden is een kind dat crack verkoopt eerder slim dan dom. Het zijn de kinderen die nog ambitie hebben. Zij gebruiken de enig aanwezige ladder om omhoog te komen: de ladder van gangs en drugs. Het is de makkelijkste en snelste weg naar veel geld.’ 73 Het falende strafrecht Een tweede belangrijke oorzaak van het toenemend geweld in de VS is gelegen in het strafsysteem zelf. Gedetineerden die de hun opgelegde straf als veel te zwaar ervaren in vergelijking tot het delict dat zij hebben gepleegd, zijn veel eerder geneigd tot recidiveren dan criminelen die hun straf min of meer als gerechtvaardigd hebben ervaren. Bovendien: hoe groter de wrok, hoe gewelddadiger de wraak. En als er iets is dat Amerikaanse gedetineerden in het veelal onmenselijk zware gevangenisregime weten op te bouwen, dan is het wel wrok tegen de samenleving.

86


Er is een groeiend aantal mensen dat meent dat we ook in ons land zwaarder moeten gaan straffen en dat we het regime in de gevangenis nóg afschrikwekkender moeten maken. Directeur J. van den Berg van de gevangenis ‘De Pil’ in Lelystad is het daar niet mee eens. Hij zegt daarover: Dat is het paard achter de wagen spannen. Het wordt nu politiek correct gevonden om opmerkingen te maken over met z’n tweeën in een cel, en openlijk te discussiëren over herinvoering van de doodstraf. Dat was twintig jaar geleden ondenkbaar. Maar met deze verharding lossen we het probleem niet op. Integendeel, met deze leed-toevoegende elementen ‘ontmenselijken’ we onze gevangenen. De haat en de frustratie hopen zich bij hen op en deze mensen moeten na verloop van tijd wel terug in onze samenleving. (¼) De VS is hèt voorbeeld hoe we het niet moeten aanpakken. Stapels onderzoeksmateriaal uit Amerika hebben we inmiddels voorhanden en we doen er niets mee! 74 Ik zou haast zeggen: integendeel. Het wordt eentonig, maar wat zich de afgelopen vijftien jaar in de VS heeft voltrokken, vindt, weliswaar in afgezwakte vorm, op dit moment ook in Nederland plaats: voor dezelfde delicten worden tegenwoordig zwaardere straffen opgelegd dan in het verleden.75 Dat is voor een deel de verklaring voor het feit dat de totale duur van de opgelegde straffen tussen 1990 en 1994 met 33 procent is toegenomen. De gevangenispopulatie met een opgelegde gevangenisstraf van twee jaar of meer, is in die vier jaar gestegen van 27 naar 48 procent van alle gevangenen. Als gevolg van deze ontwikkeling is er de afgelopen jaren een structureel cellentekort ontstaan, ondanks de bouw van steeds weer nieuwe cellen. Bedroeg het aantal cellen in 1990 nog 6800, in 1995 was dit aantal al gegroeid tot 12000. De komende jaren moeten daar nog eens 3000 cellen bijkomen. De bouw van extra cellen zal echter nooit de oplossing zijn voor het probleem van de criminaliteit. ‘Tralies zijn geen medicijn,’ schreef strafrechter mr J.J. Abspoel in 1985 reeds. ‘Bij sommige uitingen van onze criminaliteitsbestrijders ben ik geneigd te denken dat er in dit land meer sprake is van een tekort aan hersencellen dan aan gevangeniscellen.’76

87


Er is ook bijna niemand meer die gelooft dat gedetineerden in de gevangenis geresocialiseerd kunnen worden. Over het algemeen blijkt dat ze de gevangenis slechter uitkomen dan dat ze erin zijn gegaan. De gevangenis is bij uitstek de plek om te leren niet te veel scrupules te hebben en om de kneepjes van het criminele vak onder de knie te krijgen. Een ander logisch effect van gevangenisstraf is dat de binding van de gevangene met zijn sociale omgeving en de samenleving wordt doorgesneden. Volgens criminoloog prof. dr R.W. Jongman 77 vormt dit (naast het feit dat ex-gedetineerden meestal bij gebrek aan beter weer teruggaan naar het milieu waar het eerder fout ging), één van de verklaringen voor het hoge recidive-cijfer van 70 procent.78 Het systeem van opsluiten heeft dus vele nadelen. En dat terwijl het gevangenzetten van criminelen de gemeenschap voor enorme kosten plaatst. Een cel met een normaal gevangenisregime kost tweeënhalve ton om te bouwen en een ton per jaar aan exploitatiekosten. Voor een cel binnen een extra beveiligde inrichting zijn de kosten per jaar een veelvoud daarvan. In de VS hebben ze daar wat op gevonden: geprivatiseerde gevangenissen (hoe kan het ook anders). Van de bijna één miljoen Amerikaanse gevangenen, zijn er inmiddels bijna 45 duizend in handen van privé-bedrijven. Dit soort ondernemingen biedt zijn werknemers, de bewakers, minimale rechtszekerheid, magere salarissen en vrijwel geen sociale voorzieningen als bijvoorbeeld pensioen. Uiteraard wordt ook flink bezuinigd op de voorzieningen voor de gevangenen. In sommige gevangenissen verblijven de gedetineerden in tentenkampen. In andere zijn ‘luxes’ als een kopje koffie, de bibliotheek of sportfaciliteiten geschrapt. En ook de ‘goeie, ouwe’ chaingang is weer terug. Opsluiting van meer gevangenen in één cel is in Amerika meer regel dan uitzondering. In Californië zaten in 1993 113000 mensen vast, dat was 88 procent meer dan waar eigenlijk plaats voor was. Maar waar de nood hoog is, is de geest creatief. De overheid vorderde een aantal gymlokalen, waarin de gevangenen in stapelbedden konden worden ‘opgeslagen’ – 250 man in één ruimte. Geen wonder dat mishandeling, verkrachting en moord onder Amerikaanse gevangenen aan de orde van de dag zijn. En hoewel er inmiddels op elke 250 inwoners één cel is, bestaat het cellentekort nog steeds. Vrij en niet vrij Terug naar Nederland. Naar schatting 10 tot 20 procent van het totaal aantal gedetineerden in de Nederlandse gevangenissen is psychisch gestoord. Het verblijf van deze mensen in een gevangenis dient geen enkel doel. Niet alleen zijzelf maar ook de medegevangenen, de bewaarders en de samenleving als geheel hebben er belang bij dat zij worden opgenomen in een psychiatrische inrichting. Maar aan plaatsen in deze inrichtingen is als gevolg van de bezuinigingen op de geestelijke gezondheidszorg weer een chronisch gebrek. En wat te denken van het groot aantal verslaafden in de gevangenissen: zo lang zij niet van hun verslaving afkomen, zullen zij afwisselend in de maatschappij en in detentie verblijven. Onder drang en eventueel dwang afkicken was jarenlang onbespreekbaar. Herman Vuijsje schreef daarover in Lof der dwang met nauwelijks verholen woede: Zelfs tegenover de heroïnehoeren wordt het gedogen volgehouden tot de dood erop volgt. Ook al is een derde van hen al seropositief, zij moeten maar op vrijwillige basis van gedrag veranderen, wat in hun geval een dubbele ommezwaai inhoudt: bij het spuiten schone naalden gebruiken, en in hun seksuele contact condooms. Deze discipline wordt dan verondersteld bij mensen die voor hun roes alles over hebben, en voor een relatief groot deel geestelijk gestoordzijn.79

88


We gaan er in Nederland prat op dat we zoveel gedogen. En soms, zoals met de verbouw en verkoop van soft drugs, is dat wellicht ook tijdelijk de beste oplossing. Iets anders is het wanneer we ‘gedogen’ dat mensen zichzelf de vernieling in werken, zonder dat er een serieuze poging wordt ondernomen hen te helpen. De wet bopz (Bijzondere Opnemingen Psychiatrische Ziekenhuizen) heeft het in vergelijking met de oude Krankzinnigenwet veel moeilijker gemaakt mensen tegen hun wil op te nemen, om ze zo tegen zichzelf te beschermen. Alleen als ze een gevaar vormen voor hun omgeving kan er iets worden ondernomen. Nu waren er onder de oude wet inderdaad uitwassen, wanneer mensen niet alleen tegen hun wil maar ook nog vaak ten onrechte werden opgenomen. Maar wanneer mensen die dringend psychiatrische hulp nodig hebben aan hun lot worden overgelaten, zoals nu vaak gebeurt, is dat eveneens onverteerbaar. Verschillende belangenorganisaties van mensen met psychische problemen, zoals de werkgroep Ypsilon en de Schizofrenie Stichting, zeggen dat het juist kenmerkend is voor de mensen waar zij voor opkomen dat ze moeilijk of niet kunnen beoordelen wat goed voor hen is. Is het dan een vorm van beschaving om ze ‘met rust te laten’? Wat is dat voor beschaving die tegen mensen die nog slechts dwangmatig kunnen denken en handelen zegt: ‘We zijn een vrij land, of u behandeld wilt worden is uw eigen keus’? Hoe vrij is de keuze van deze zieke mensen? De Wet bopz is net als de Wet Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg, big (die elke kwakzalver de vrijheid geeft een bordje met ‘therapeut’ op zijn deur te spijkeren) en het geliberaliseerde gokbeleid (waardoor ons land nu tienduizenden gokverslaafden kent), een voorbeeld van het doorgeslagen libertaire denken van de jaren tachtig. Dat heeft geleid tot een overheidsbeleid dat geen rekening houdt met de achtergronden van mensen en alles gooit op de zelfredzaamheid. De ‘bevordering van de persoonlijke vrijheid’ dient daarbij als alibi voor ‘de terugtredende overheid’. Het taboe op het denken over de betekenis van de eigen verantwoordelijkheid in de jaren zeventig is in dit neoliberale gedachtengoed vervangen door een taboe op denken over de sociaaleconomische oorzaken van zowel drugsgebruik als criminaliteit. Het totale gebrek aan perspectief dat de neoliberale samenleving aan velen biedt, mag niet in verband worden gebracht met de neiging om zich te verliezen in de roes van alcohol, drugs of geweld. Evenmin als de verheerlijking van geweld, zoals die spreekt uit menige bioscoopkraker en commerciële successerie op de televisie, een rol schijnt te mogen spelen in discussies over geweld op scholen. Dat soort moralisme wordt door de cellenbouwende, langstraffende neoliberalen als impertinente overheidsbemoeienis van de hand gewezen. Het zou allemaal tamelijk lachwekkend zijn, als de gevolgen van dit nieuwe taboe-denken niet zo verschrikkelijk waren. De gevolgen van amoreel onderwijs Uit de reeds eerder genoemde Integrale Veiligheidsrapportage 1996 van het ministerie van Binnenlandse Zaken, blijkt dat de omvang en aard van de criminaliteit onder kinderen in de leeftijd van zeven tot twaalf jaar sterk is gestegen. Brandweerlieden plegen te zeggen: ‘Elke brand kan je met een kopje water blussen, als je er maar vroeg genoeg bij bent.’ Zo is het ook met asociaal en crimineel gedrag. Een goede opvoeding en opleiding zijn daarom van immens belang.

89


In zijn recente boek Wij leiden op tot niets roept de Amerikaanse socioloog Neil Postman op tot een herbezinning op de rol van het onderwijs in de samenleving. Volgens Postman vragen onderwijsdeskundigen zich veel te weinig af waartoe onderwijs eigenlijk zou moeten dienen. En voor zover die vraag over ‘het waartoe’ nog wordt gesteld, klinkt steeds vaker het antwoord: om bruikbare arbeidskrachten af te leveren voor de nationale economie. Postman schrijft daarover: Als we bijvoorbeeld wisten dat al onze leerlingen een leidinggevende positie in een bedrijf wilden gaan bekleden, zouden wij hun dan leren om goed memo’s, kwartaaloverzichten en beursnoteringen te lezen en hun hoofd niet te breken over poëzie, natuurwetenschap en geschiedenis? Ik denk het niet. En iedereen die nadenkt, is het met me eens. Gespecialiseerde kennis kun je slechts verkrijgen via algemenere kennis, wat inhoudt dat economisch nut een bijprodukt is van goed onderwijs. Elk goed onderricht dat hoofdzakelijk over economisch nut gaat, is veel te beperkt om nuttig te zijn en verkleint de wereld zozeer dat het een bespotting wordt voor iemands menselijkheid.’80 De voormalige minister van Economische Zaken in Nederland, de cda’er Andriessen, werd nooit moe te benadrukken dat te weinig Nederlandse studenten kozen voor een exacte, technische studierichting. En ook het bedrijfsleven klaagt regelmatig dat de Nederlandse universiteiten en hogescholen te weinig mensen afleveren die direct inzetbaar zijn in de internationale concurrentieslag. Nu lijkt het buitengewoon onwaarschijnlijk dat een buitenaardse bezoeker die de problemen van de Nederlandse samenleving in ogenschouw zou nemen, tot de conclusie komt dat ons land vooral een gebrek heeft aan techneuten. Net als alle andere westerse landen komt ook Nederland om in de technologie – van chemie tot biotechnologie en van autotechniek tot informatietechnologie. Een veel belangrijker probleem is dan ook het tekort aan mensen die in staat zijn na te denken over hoe we al die technologie kunnen aanwenden om een leefbaarder samenleving te creëren. Het opleiden van meer hooggekwalificeerde en dus zwaar-gespecialiseerde ingenieurs zal dat probleem alleen maar groter maken. De hele gedachte dat het onderwijs vooral en alleen marktgericht zou moeten ‘produceren’, staat haaks op de traditie die begon met de school van Plato, en die via de middeleeuwse kloosters en de Moorse universiteiten, het humanistisch onderwijs en de scholen van de Verlichting, uitmondde in het openbaar onderwijs van de klassieke liberalen en de sociaal-democratie. In die traditie stond het opleiden tot een vak altijd in de schaduw van het opleiden tot ‘een beter mens’. Kennis van, om maar eens wat te noemen, de Griekse tragedies en de filosofen van de Verlichting, mag dan van weinig nut zijn bij het ontwikkelen van draagbare telefoons of nog snellere computers, het verschaft wel inzicht in de rijke traditie van onze cultuur. Het maakt je vertrouwd met de verschillende manieren waarop in andere tijden en op andere plaatsen tegen maatschappelijke, morele en andere dilemma’s werd aangekeken.

90


Het is volkomen terecht dat tegenwoordig (in tegenstelling tot de jaren tachtig) door de meeste mensen aan scholen weer een belangrijke rol wordt toebedacht bij de overdracht van normen en waarden. Naast ouders zijn onderwijzers en leerkrachten immers de eerst-aangewezenen om jonge mensen wegwijs te maken in het sociale verkeer. En dat is nu eenmaal vergeven van normen en waarden, of de neoliberale marktgoeroes dat nu leuk vinden of niet. Immers, hoe kan het moderne, economische begrip ‘intellectueel eigendom’ enige betekenis hebben voor iemand die nooit het onderscheid heeft geleerd tussen ‘het mijn en het dijn’? Waarom zou een milieuactivist moeten afzien van het vernielen van luchtverontreinigende automobielen, als hij nooit heeft geleerd de kracht van argumenten hoger aan te slaan dan de domme kracht van fysiek geweld? En waar, behalve thuis, is er meer gelegenheid om kinderen dergelijk onderscheid bij te brengen dan op school? Voor de neoliberalen ligt hier echter een lastig probleem. Een van de dogma’s van het liberalisme is namelijk dat morele afwegingen horen tot het privé-domein en dat daarin voor de overheid dus geen rol van betekenis is weggelegd. Die opvatting spruit rechtstreeks voort uit het besef dat de door hen aanbeden vrije markt geen morele waarden kent, maar slechts economische en financiële. De keuze van een kledingmultinational om zijn produkten niet meer in India maar in Bangladesh te laten maken, omdat de lonen daar nog lager liggen, raakt echter wel degelijk aan zeer basale normen en waarden. Die keuze behelst immers een impliciete veroordeling van het fatsoenlijk betalen van arbeiders en een impliciete goedkeuring van uitbuiting. Daarmee is het dus een morele keuze geworden: zo niet van de betreffende ondernemer, dan toch in ieder geval van het economisch systeem dat hem uit lijfsbehoud dwingt zo’n besluit te nemen. In een uitzending van vpro’s Zomergasten in 1995 toonde Frits Bolkestein zich ook gevoelig voor de morele implicaties van zulke keuzes. Hij liet toen een fragment zien van de Belgische speelfilm Daens, die handelt over het moedige verzet van een Vlaamse geestelijke tegen de uitbuiting van textielarbeiders in het Aalst van rond de eeuwwisseling. Bolkestein wilde het fragment naar eigen zeggen vertonen, vanwege zijn bewondering voor de figuur Daens. Je kunt alleen maar hopen, zo zei hij, dat je zelf in soortgelijke omstandigheden tot eenzelfde moedige keuze zult komen. Nu zou het inderdaad van grote politieke moed getuigen als Bolkestein ten strijde zou trekken tegen de uitbuiting door westerse multinationals van de textielarbeiders in Azië. Maar het neoliberale dogma van de waardenvrije markt sluit een dergelijk optreden uit. In de struggle for survival van de vrije markt is geen plaats voor zulk gemoraliseer. Geen wonder dat voor vakken als maatschappijleer en geschiedenis (waarin een vertoning van de film Daens en een discussie over de morele implicaties van die film heel goed zouden passen) weinig waardering bestaat in de neoliberale onderwijsopvatting. Net zo min als het neoliberale dogma van de efficiency het toestaat dat er meer kleinere scholen komen met meer en kleinere klassen, in plaats van de huidige megascholen met een minimaal aantal leerkrachten op een maximaal aantal leerlingen. Dit ondanks het feit dat leerlingen van kleine scholen en uit kleinere klassen betere studieresultaten behalen, zich minder vaak schuldig maken aan vandalisme en criminaliteit en hun opleiding minder vaak voortijdig afbreken. De onoverzichtelijkheid van de leerfabrieken en de anonimiteit waarin de leerlingen hun lesuren afwerken kunnen, omdat ze niet de menselijke maat als uitgangspunt hebben, onmogelijk optimaal bijdragen aan een evenwichtige ontwikkeling van kinderen. Maar ook hier maakt het neoliberale dictaat van de economie de beleidsmakers blind voor de samenhang der dingen.

91


De noodzakelijke terugkeer van de publieke moraal Toen enkele prominente VVD’ers, onder wie Frits Bolkestein, in juni van 1996 een poging waagden om in die partij een discussie op gang te brengen over de plaats van normen en waarden binnen de beginselen van de partij, werden zij op een vergadering onmiddellijk door de partijraad teruggefloten. Normen en waarden, zo luidde de overheersende opvatting, zijn voor ieder individu verschillend, en omdat individuele vrijheid in liberale ogen het hoogste goed is, is het onwenselijk dat een liberale partij als de VVD zich probeert uit te spreken over morele kwesties – en mutatis mutandis dient dat ook te gelden voor de overheid. Zoals een lid van de partijraad de partijvoorzitter tijdens de vergadering in Bussum toevoegde: ‘Als u nog een keer “moralisme” zegt, gaat u hier besmeurd met pek en veren de deur uit.’81 Nu heeft deze discussie binnen de VVD voor niet-liberalen iets buitengewoon merkwaardigs. Immers, als het gaat over criminaliteit, uitkeringsfraude of vandalisme, is de VVD de eerste om daarover een duidelijk standpunt in te nemen: lieden die zich hieraan schuldig maken, dienen hard te worden gestraft. Het lijdt geen enkele twijfel dat dit een puur moralistisch standpunt is. En daar is ook niets mis mee: een overheid zonder moraal heeft geen bestaansrecht. Wie van mening is dat normen en waarden alleen iets zijn voor de huiskamer, en niet voor de samenleving als geheel, kan de maatschappelijke ordening maar het beste overlaten aan het darwinistische principe van het recht van de sterkste. De natuur, zo stellen de darwinisten niet ten onrechte, is amoreel. Er schuilt geen ‘kwaad’ in de wolf die het kariboe-kalf verslindt, zo min als er ‘goed’ schuilt in de zorg van de zeehondenmoeder voor haar jong. Beide handelingen zijn slechts gericht op de instandhouding van de eigen soort en zijn in die zin waardenvrij. Op dezelfde manier, zo betogen de neoliberalen, is ook de markt amoreel. In de huidige politiek-economische constellatie is dat inderdaad juist. Immers, de supermarktondernemer dwingt de kruidenier op de hoek niet tot sluiting uit slechtheid, evenmin als de riante beloning van topmanagers een daad uit liefde is – beide zijn gericht op de overleving en bloei van de onderneming. Maar de mens onderscheidt zich nu juist van de hem omringende natuur, omdat hij wél morele keuzes maakt. Er is niemand, ook niet binnen de VVD, die de etnische zuiveringen in voormalig Joegoslavië beschouwt als een geslaagde poging van de Serviërs om het voortbestaan van de eigen soort veilig te stellen, ten koste van de moslims. En er zou niemand moeten zijn die het feit dat de 358 miljardairs die de wereld telt samen rijker zijn dan de 45 procent armste wereldburgers82, beschouwt als de logische uitkomst van de strijd om het bestaan – al moet gevreesd worden dat er in neoliberale kring heel wat lieden zijn die dat wel doen.

92


Het marktmechanisme is inderdaad amoreel, net zoals de wetten van de atoomfysica dat zijn. Maar wie de gevolgen van de marktwerking niet moreel wenst te toetsen, is immoreel. Net zoals de kernfysicus die zich niet wenst bezig te houden met de morele implicaties van de atoombom. Dat de verkondigers van de neoliberale heilsleer desondanks de ogen sluiten voor de a-morele kanten van de vrije markt, valt dan ook alleen te verklaren uit het feit dat zij zelf in die markt tot ‘de winnaars’ behoren. Een leger dat de oorlog wint, hoeft ook nooit verantwoording af te leggen over zijn immorele daden. Maar zelfs de meest succesvolle neoliberalen kunnen uiteindelijk niet zelfgenoegzaam achterover blijven leunen. Ook zij moeten, gedwongen door de harde werkelijkheid, erkennen dat een samenleving zonder het cement van normen en waarden, zonder een gemeenschappelijk referentiekader in de vorm van een collectief geweten, leidt tot verwildering, criminaliteit en chaos. De schaduwzijden van de individualisering openbaren zich ook aan de liberalen: criminaliteit maakt geen onderscheid naar politieke voorkeur. En hier zijn we dan aangeland bij het ultieme liberale dilemma: welke morele eisen kan een overheid aan haar burgers stellen, als ‘de moraal’ geen zaak van de overheid is? In 1995 verscheen onder andere over dit dilemma een rapport van de Teldersstichting, het wetenschappelijk bureau van de VVD, getiteld Tussen vrijblijvendheid en paternalisme. De hierboven genoemde vergadering van de partijraad van de VVD heeft zich overigens van dit rapport gedistantieerd: ‘Veel te bevoogdend.’83 De opstellers van dat rapport schrijven daarin ondermeer: Wij menen dat een liberale stroming zich actief behoort in te zetten voor de bevordering van bepaalde deugden die essentieel zijn voor het voortbestaan van een liberaal stelsel. Liberalen hebben het recht en de plicht burgers te wijzen op de waarde van verdraagzaamheid en verantwoordelijkheidsgevoel. Zij mogen burgers voorhouden dat zij meer voor zichzelf en hun naasten moeten zorgen en niet bij elk probleempje een beroep op de overheid moeten doen.84 Maar hoe staat het met de verdraagzaamheid en het verantwoordelijkheidsgevoel van de overheid zelf? Hoe verdraagzaam is men ten aanzien van mensen die slachtoffer zijn geworden van het ‘liberale stelsel’ ten behoeve waarvan de liberalen zijn geïnteresseerd in ‘bepaalde deugden’? Hoe realistisch is dit gemoraliseer van de Teldersstichting op het punt van de criminaliteit als dat niet in een breder perspectief staat? En hoe staat het met het verantwoordelijkheidsgevoel van de VVD en de overheid als het gaat om de belangen van álle mensen in ons land? Natuurlijk mag het wetenschappelijk bureau van de VVD een beroep doen op de zelfwerkzaamheid en moeten mensen ‘voor zichzelf en hun naasten zorgen’ en niet bij elk wissewasje naar de overheid lopen. Maar wanneer de overheid vijftien jaar lang elke vorm van georganiseerde solidariteit in diskrediet brengt, is het dan realistisch van de burger solidariteit te vragen? Is het geloofwaardig eerst vijftien jaar lang te snijden in collectieve voorzieningen en dan burgers op te dragen ‘voor hun naasten te zorgen’? De liberalen plaatsen de overheid tegenover de burger, in plaats van ernaast. Zij zien de overheid slechts als een voorwaardenschepper voor een maximaal functioneren van hun liberale stelsel, inclusief hun liberale economie met zijn traditie van survival of the fittest. De liberalen kunnen zich niet voorstellen dat de overheid ook zou kunnen optreden als belangenbehartiger van de héle bevolking. Zo’n rol verdraagt zich niet met de liberale idee dat het primaat voor de maatschappelijke ordening ligt bij de ‘zelfregulerende, spontane processen’.

93


In een ander rapport van de Teldersstichting wordt de liberale opvatting over de functie van de staat als volgt omschreven: Het liberalisme erkent slechts twee functies van de staat: de bescherming van het individuele domein en de productie van goederen die nooit door enig inidividu of groep van individuen winstgevend kunnen worden geproduceerd, maar voor de samenleving de kosten meer dan goed maken en die niets met de bescherming van het individuele domein te maken hebben.85 Deze minimalistische opvatting komt ook tot uitdrukking in het door de VVD vaak gebezigde begrip ‘waarborgstaat’. Terecht zetten de liberalen zich af tegen betutteling en overdreven bemoeizucht die soms van de kant van de overheid op de burger wordt losgelaten. De Postbus 51-mededelingen op tv overstijgen zelden het niveau van de lessen van een dorpsonderwijzer in de jaren vijftig. Maar deze terechte kritiek is een onvoldoende argument om een pleidooi voor een minimale en waardevrije overheid te rechtvaardigen. Zoals al eerder gesteld: waarden zijn ons niet door een hogere macht gegeven, ze zijn een geabstraheerd antwoord op bestaande problemen. Hun oorsprong ligt in de permanente strijd tussen mens en natuur en de altijd doorgaande zoektocht naar hoe mensen het beste kunnen samenleven. Zo beschouwd vormen zij een ongeschreven weg waarlangs een menswaardige samenleving werkelijkheid kan worden. In de normen vinden die algemene, enigszins tijdloze waarden hun vertaling, sterk afhankelijk van tijd en plaats. Naar een nieuwe moraal voor de overheid Alleen al door haar beleid en haar wetten heeft de overheid met normen en waarden te maken. Misschien niet expliciet, maar impliciet des te meer. Terecht wordt de overheid door veel mensen dan ook als een baken beschouwd. Schuift het baken naar rechts of naar links, dan zal dat hoe dan ook gevolgen hebben voor de samenleving en de betekenis die normen en waarden voor mensen hebben. J.W. Becker, programmacoördinator culturele veranderingen bij het Sociaal en Cultureel Planbureau schrijft daarover: Hoe politici en overheid hun bedoelingen ook formuleerden, met uitzondering van ‘de spreiding van macht, kennis en inkomen’ gingen de leuzen gepaard met bezuinigingen. Het beslag van de collectieve middelen op het nationaal inkomen, het begrotingstekort of de staatsschuld moesten met bepaalde percentages omlaag. De overheid heeft er ruim twintig jaar naar gestreefd de bevolking te mobiliseren op grond van eenvoudige getallen. Dit zal, naar men veronderstellen mag, de toch al geringe ontvankelijkheid voor morele boodschappen als onderdeel van het overheidsbeleid niet vergroot hebben. Als de overheid nu nog wil moraliseren, heeft zij zich de afgelopen decennia behoorlijk in de wielen gereden.86

94


Maar deze invloed van overheidsbeleid op het denken van mensen, dit verband tussen publieke moraal en de wijze waarop mensen hun individuele waarden en normen inhoud geven, wordt door de liberalen ontkend. Naar hun inzicht is de overheid op de eerste plaats volgend en moet dat ook zijn. Met deze machteloze, fatalistische benadering zijn we in een vicieuze cirkel beland, die weinig hoop biedt op verbetering. Want als de overheid haar autoriteit alleen maar ontleent aan de formele democratie en de politiek zich niet tot doel stelt haar autoriteit ook een morele basis te geven, dan is elke poging om de samenleving in de goede richting te sturen bij voorbaat gedoemd te mislukken. De liberale samenleving maakt het gezegde homo homini lupus (de mens is de mens een wolf) tot waarheid. Een overheid die daaraan meewerkt in plaats van weerwerk te bieden, moet later niet klagen over gebrek aan burgerzin, stijgende normloosheid en toename van de criminaliteit. Wie een paard in draf de sporen geeft, moet niet raar staan kijken als hij gaat galopperen. Moeten we dan in arren moede maar terugkeren naar de oude, calvinistische waarden van de jaren vijftig, zoals het cda graag wil? Natuurlijk niet. Zoals ik destijds mijn grotendeels religieuze gehoor aan de Katholieke Universiteit in Tilburg voorhield, houden ook buitenkerkelijken, ja zelfs agnosten en socialisten er normen en waarden op na. In mijn ogen zijn er daarbij drie waarden belangrijker dan alle anderen: allereerst de menselijke waardigheid, het recht van elk individu op een fatsoenlijk bestaan waarin die waardigheid tot zijn recht kan komen; ten tweede, het besef van de fundamentele gelijkwaardigheid van alle mensen; en ten derde, solidariteit, omdat we dan wel gelijkwaardig mogen zijn, maar nooit helemaal gelijk. Deze drie waarden, die zich in meer dan tweeduizend jaar Europese geschiedenis hebben uitgekristalliseerd, hebben hun nut bewezen voor individu ĂŠn samenleving. En zij zullen dat ook in de toekomst doen, mits de neoliberale, waardenvrije trend gestopt wordt en recht wordt gedaan aan de plaats van de overheid en de publieke moraal. De betekenis van de publieke moraal willen terugbrengen tot alleen het geĂŻndividualiseerde burgermansfatsoen, zoals nu gebeurt, is een miskenning van de betekenis van de ethiek voor de samenleving als geheel en de politiek en politici in het bijzonder. Met een dergelijke opvatting bewijzen de neoliberale machthebbers alleen zichzelf een goede dienst: zij hoeven zich dan immers niet meer te bekommeren om de asociale gevolgen van hun beleid.

95


8. DE VERENIGDE STATEN VAN EUROPA ‘En alle volkeren verschijnen in de straten van Europa, elk met zijn eigen toortsje in de hand, en ziedaar nu de brand.’ Jean Jaurès In de zomer van 1776 kwamen in de Amerikaanse stad Philadelphia vijf mannen bijeen in een benauwde kamer boven een paardestal. Terwijl zij voortdurend werden lastiggevallen door vliegen, werkten zij aan een tekst die de geschiedenis in zou gaan als het geboortecertificaat van de Verenigde Staten van Amerika – The Declaration of Independence. Onder de zesenvijftig vooraanstaande Amerikaanse burgers die de onafhankelijkheidsverklaring uiteindelijk zouden ondertekenen, bevonden zich zulke uiteenlopende lieden als de 33-jarige advocaat Thomas Jefferson, die later president zou worden, de plantage-eigenaar Thomas Nelson uit Virginia, die slaven hield, en de IersAmerikaanse zakenman Charles Carroll, die dankzij zijn investeringen in nieuwigheden als kanalen en spoorwegen zou sterven als de rijkste man van Amerika. 88 Het document dat in Philadelphia werd opgesteld, begint met de volgende, beroemde woorden: Wij houden deze waarheden voor vanzelfsprekend: dat alle mensen gelijk worden geschapen; dat hun schepper ze bepaalde, onvervreemdbare rechten heeft geschonken, zoals het leven, vrijheid en het streven naar geluk. Dat om deze rechten te waarborgen overheden zijn geïnstitutionaliseerd die hun rechtmatige bevoegdheden ontlenen aan de instemming van hun onderdanen.89 Het is mede vanwege de wijsheid die in deze woorden besloten ligt, dat de Amerikaanse historicus Alistair Cooke de Founding Fathers zelfs omschrijft als ‘mogelijkerwijs de meest verlichte en zeker de meest beschaafde revolutionairen die de wereld in de afgelopen tweehonderd jaar heeft gekend’.90 Nu er sinds een aantal jaren weer volop wordt gewerkt aan de totstandkoming van de Verenigde Staten van Europa dringt zich gemakkelijk de vraag op of de geschiedenis ook zo lovend zal oordelen over de mannen (want dat zijn het voornamelijk) die in de jaren tachtig nieuwe schwung hebben gegeven aan de Europese eenwording. Er zijn nogal wat redenen om daar ernstig aan te twijfelen. Misschien wel de belangrijkste daarvan is gelegen in het enorme verschil in motivatie en doelstelling tussen de Amerikaanse en de tweede generatie Europese Founding Fathers.

96


De eerste aanzetten tot de Europese eenwording werden in de jaren veertig en vijftig gegeven door mensen die de verschrikkingen van de twee wereldoorlogen nooit meer wensten mee te maken. De Franse gangmakers Monet en Schuman hoopten het spook van het nationalisme voorgoed uit te bannen, door een vérgaande samenwerking tussen de Europese landen te bewerkstelligen. Zij spraken over een supranationaal en federatief Europa. Maar hoe nobel hun streven ook was, door de Koude Oorlog en de grote verschillen in aspiratie en belangen tussen de Westeuropese landen, liep het overleg in de jaren zestig muurvast. De Franse president De Gaulle sprak toen van ‘de Europese Unie van de vaderlanden’. Dat de Europese eenwording sinds het eind van de jaren tachtig opeens weer in een stroomversnelling kwam, is behalve aan de val van de Muur, dan ook vooral te danken aan een tweede groep van Founding Fathers: de Westeuropese grootindustriëlen die door voormalig Philips-topman Wisse Dekker bijeen werden geroepen in de zogenaamde Ronde Tafel-conferenties. Onder hen bevonden zich prominente bestuurders van multinationals als Siemens, Fiat, Nestlé, Daimler-Benz, Olivetti en Hoffmann-la Roche. Samen formuleerden zij de eisen waaraan volgens hen het nieuwe Europa moest voldoen. Tot een bindende slotverklaring die kon dienen als de grondslag van de nieuwe ‘supernatie’, zoals destijds in Philadelphia, kwam het dit keer niet. Maar als dat wel zou zijn gebeurd, had de openingszin wellicht geluid: ‘Wij, de grootondernemers van Europa, houden deze waarheden voor vanzelfsprekend: dat al het goede in de wereld is te danken aan de zegeningen van de vrije markt, en dat alles wat ons hindert in ons handelen zal moeten wijken, opdat niets de maximale winstgevendheid van onze ondernemingen in de weg zal staan.’ Met name onder invloed van deze grootondernemers van Europa heeft de Europese integratie een nieuwe impuls gekregen. Natuurlijk, het waren uiteindelijk de politici die het allemaal uitvoerden, maar de invloed van de multinationals op de voortschrijdende gelijkschakeling van de Europese landen in de jaren tachtig en negentig is onmiskenbaar. Geen mooie idealen, zoals bij de Amerikaanse en de eerste generatie Europese Founding Fathers, maar gewoon een ‘thuismarkt’ van 370 miljoen consumenten tot stand brengen, daar ging en gaat het nu om bij ‘Europa’. Zeker, ook bij het ontstaan van de Bundesrepublik en de Italiaanse eenheidsstaat in de vorige eeuw ging economische integratie vooraf aan politieke integratie. En zeker, aan schaalvergroting zitten onmiskenbaar economische voordelen. Maar de vragen waarover het in dit hoofdstuk gaat, zijn: Wie profiteren er van de integratie? Zijn dat alle mensen of slechts een kleine groep? Wordt het integratieproces gebruikt om ook op sociaal terrein vooruitgang te boeken of wordt het juist gebruikt als breekijzer voor de sloop van sociale verworvenheden? Is de natiestaat ten einde of wordt hij omwille van argumenten van geo-economische en politieke aard ten einde verklaard? Is de gewenste convergentie iets wat kan worden opgelegd, of iets dat van onderop moet groeien? Hoe groot zijn de risico’s dat we precies dáár uitkomen waar de oorspronkelijke voorvechters voor integratie juist zo beducht voor waren, een opleving van het nationalisme?

97


‘Europa zal liberaal zijn, of het zal niet zijn’ In het voorjaar van 1996 hielden de Universiteit van Amsterdam en NRC Handelsblad een enquête naar de Europese gezindheid van de Nederlanders. De uitkomsten werden gepubliceerd in de NRC van 18 juni 1996 – en die logen er niet om. Dat Nederland deel uitmaakt van de Europese Unie, daar konden 72 van de 100 ondervraagden het nog wel mee eens zijn. Maar dat Nederland meer geld aan de EU betaalt dan het terugkrijgt, bleek al een stuk minder vanzelfsprekend: slechts 38 procent van de ondervraagden kon daar begrip voor opbrengen. Nog geringer was de steun voor uitbreiding van de bevoegdheden van het Europees parlement ten koste van de nationale volksvertegenwoordiging: 35 procent. En het minst populair was de gedachte om een Europees leger te vormen, onder leiding van Frankrijk, Engeland en Duitsland: daarvoor was slechts 12 procent van de bevolking te porren. De belangrijkste conclusies die aan het onderzoek verbonden konden worden, vatte de krant als volgt samen: De Nederlandse bevolking wil veel minder ver gaan met de Europese integratie dan de regering en de volksvertegenwoordiging. De Nederlanders zijn in meerderheid tegen een Europese federatieve staat, tegen een Europees leger en tegen het opgeven van het vetorecht van lidstaten. Dat de grote politieke partijen en de regering op deze punten een geheel andere mening hebben, is de meeste Nederlanders niet bekend.91 Hiermee zijn we meteen aangeland bij wat misschien wel het grootste probleem is van de Europese eenwording: het is geen proces dat kan rekenen op de warme steun van de bevolking, niet in Frankrijk, niet in Duitsland, niet in de Scandinavische landen en ook niet in ons land. In de jaren tachtig waren er massademonstraties tegen de plaatsing van kruisraketten, 250 duizend mensen kwamen tien jaar later naar het Malieveld om te protesteren tegen de afbraak van de wao, en zelfs voor het behoud van de piratenzender Veronica kwamen ooit honderdduizenden naar Den Haag, maar er zijn nog nooit meer dan honderd mensen op de been gekomen voor een Europese Unie, laat staan voor een Verenigde Staten van Europa. De enige opwinding die ‘Brussel’, ‘Straatsburg’, en sinds enkele jaren ook ‘Maastricht’ onder de Europese burgers weten los te maken, komt voort uit woede en frustratie over de negatieve gevolgen van het Europese eenwordingsproces voor met name hun nationale verworvenheden op sociaal terrein. De euro-federalisten hebben geen waardering voor de specifieke sociale verworvenheden van een land als Nederland of Denemarken, voor hen telt slechts één ding echt: de eenwording van de Europese markt. Decennialang was het motto van de PvdA: ‘Europa zal socialistisch zijn, of het zal niet zijn.’ Dat was het ideaal: internationale samenwerking tot ieders voordeel, ten behoeve van vrede en vooruitgang. Maar het is anders gelopen. ‘Europa zal liberaal zijn, of het zal niet zijn,’ zei Frits Bolkestein in de zomer van 1996. Het is de kortste en meest correcte weergave van de huidige Europese werkelijkheid. 92 Als geen andere politicus uit de paarse coalitie onderkent Bolkestein de weerzin van veel mensen tegen de regelzucht van de Europese bureaucraten. Terecht blijft hij hameren op de gevaren van het opgeven van steeds meer nationale zeggenschap en soevereiniteit ten behoeve van de illusie van een krachtig en slagvaardig ‘Europa’. Of het nu gaat om het misplaatst optimisme over Europese banenplannen van de sociaal-democraten, of om de al even misplaatste verwachtingen rond één Europees buitenlands en veiligheidsbeleid, Bolkestein staat immer klaar om de luchtballonnen van de federalisten met vlijmscherpe argumenten lek te prikken. Over dat laatste zegt hij bijvoorbeeld:

98


Het is naïef te menen dat de grote lidstaten zich door een supranationale structuur de mond zullen laten snoeren. Duitsland en Frankrijk zullen zich nooit neerleggen bij een meerderheidsbeslissing die tegen hun diepste wensen ingaat, om van het Verenigd Koninkrijk maar niet te spreken.93 Maar hoe anders ligt dat als er wordt gesproken over de desastreuze gevolgen van de bezuinigingen die de regering doorvoert om over enkele jaren te kunnen voldoen aan de eisen voor toelating tot de Economische en Monetaire Unie (emu). Dan staat er plotseling een heel andere Bolkestein achter het spreekgestoelte. Dan waarschuwt hij tegen de ‘lichtzinnigheid’ van diegenen die de nationale overheden meer financiële speelruimte willen geven en lijken de Europese regels nauwelijks streng genoeg te kunnen zijn. Ook de VVD heeft ingestemd met het Verdrag van Maastricht en daarmee steun gegeven aan de totstandkoming van een Europese muntunie. De kritische kanttekeningen van Frits Bolkestein bij de monetaire integratie beperken zich dan ook tot de voorwaarden waaronder (‘zijn ze streng genoeg?’) en strekken zich niet uit tot de fundamentele vraag over de nationale soevereiniteit. Wie zich verdiept in de Europese eenheid zoals die nu wordt gesmeed (en wees gewaarschuwd: dat is een weinig aanlokkelijk karwei!), ontwaart in het schijnbaar ondoordringbare woud van afkortingen, procedures, verdragen en afspraken de vage contouren van iets dat grote gelijkenis vertoont met het spook dat sinds het midden van de jaren tachtig ook door Nederland waart, en dat het centrale onderwerp is van dit boek: het spook van het neoliberalisme. De drie pijlers van ‘Europa’ Het eenwordingsproces van Europa valt ruwweg op te splitsen in drie onderdelen. Allereerst de economische eenwording, de Interne Markt genaamd, en de daaraan gekoppelde wens om te komen tot een monetaire unie, de emu. Dan: het streven naar een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, het gbvb. Nederland – de regering en de meerderheid van de Tweede Kamer – staat op het standpunt dat het communautaire aspect binnen dit beleidsonderdeel moet worden versterkt. Men wil de rol van de Europese Commissie (de dagelijkse leiding van het communautaire Europa) versterken en het vetorecht voor de afzonderlijke landen afschaffen. Voortaan zou besluitvorming bij (versterkte) gekwalificeerde meerderheid moeten plaatsvinden. 94 Bovendien blijkt uit het memorandum dat België, Nederland en Luxemburg op een bijeenkomst in Wassenaar op 7 maart 1996 opstelden, dat ons land de al bestaande Westeuropese Unie, de weu, wil omvormen tot een militaire arm van het gbvb. Alle lidstaten zouden daar dan aan moeten meebetalen. Lidstaten zouden nog wel de vrijheid krijgen om bij militaire acties af te zien van het leveren van troepen, maar: ‘Landen die niet willen deelnemen, mogen andere landen ook niet beletten dat te doen, noch de financiële solidariteit verhinderen, die een gemeenschappelijke actie vereist.’ 95 De derde pijler van ‘Europa’, ten slotte, betreft het beleid op terreinen als Justitie en binnenlandse veiligheid. Ook met betrekking tot deze terreinen staat Nederland op het standpunt dat de macht van de Europese Commissie moet worden vergroot ten koste van de bevoegdheden van de nationale regeringen en parlementen en de Raad van Ministers. Men wil ernaar toe dat een meerderheid van 70 procent voortaan besluiten kan nemen over hoe de Unie als geheel zal opereren.96

99


Met betrekking tot alle drie de pijlers is de inzet van ons land – nogmaals: lees hier de regering en de meerderheid van de Tweede Kamer – een verder opschuiven in de richting van een Verenigde Staten van Europa: meer macht voor de Europese Commissie en het Europees Parlement, ten koste van de intergouvernementele overlegstructuren, en daarnaast een verdere overheveling van nationale bevoegdheden naar ‘Europa’. De asociale standaard van Europa De revival van de Europese gedachte in de jaren tachtig was, zoals we reeds zagen, te danken aan de wens van het internationale bedrijfsleven om te komen tot één Europese markt. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de integratie op economisch terrein inmiddels het verst is gevorderd. Met name na de ratificatie van het Verdrag van Maastricht zijn er op dit terrein grote vorderingen gemaakt. De grenzen zijn weggevallen en een proces van liberalisering van het verkeer van personen, kapitaal, goederen en diensten is per 1 januari 1993 in gang gezet. In 1989 werd in Straatsburg een Sociaal Handvest opgesteld, waarin de minimale sociale rechten van de Europese burgers waren vastgelegd. Omdat dit Handvest een groot aantal lidstaten nog veel te ver ging, werd bij de top in Maastricht slechts een sociaal protocol overeengekomen, waarmee elf van de twaalf toenmalige lidstaten (Engeland deed niet mee) zich verplichtten om een gezamenlijke sociale politiek tot stand te brengen. In de jaren die sindsdien verstreken zijn, is de Tweede Kamer enkele malen op de hoogte gebracht van de vorderingen op dit gebied. Het zijn treurig stemmende opsommingen van uitgestelde besprekingen, niet-bereikte overeenstemmingen, en vastgelopen onderhandelingen. Typerend is de gang van zaken rond een uit 1989(!) stammend voorstel over het vrije verkeer van werknemers binnen de gemeenschap: de onderhandelingen, zo wordt gemeld, ‘zijn al enkele jaren geleden in een totale impasse terechtgekomen’.97 Een van de weinige voorstellen waarvan het zich in de zomer van 1996 liet aanzien dat het zou worden uitgevoerd, betrof het uitroepen van het jaar 1997 tot ‘Europees Jaar tegen Racisme’. ‘Europa’ vaardigt met de regelmaat van de klok richtlijnen uit waar de nationale overheden hun beleid op moeten enten. Een aardig voorbeeld is een richtlijn uit november 1993 over de arbeidstijden. Daarin wordt ondermeer geregeld dat de gemiddelde arbeidstijd, inclusief overwerk, niet meer mag bedragen dan 48 uur, dat werknemers recht hebben op een aaneengesloten rusttijd van elf uur in een tijdvak van vierentwintig uur, en op één ononderbroken rustdag van vierentwintig uur in een tijdvak van zeven dagen. Omdat alom een gelijkschakeling binnen Europa op sociaal terrein als het hoogste goed wordt beschouwd, werd dus ook de Nederlandse Arbeidstijdenwet aangepast. Langer en onregelmatig werken is nu ook hier voortaan mogelijk. De werkgevers zien nu hun kans schoon geen toeslagen meer te betalen voor het werken op zaterdag of het draaien van overuren. Voor de werkgevers in het wegvervoer ging de nieuwe Arbeidstijdenwet zelfs nog niet ver genoeg. Zij willen een aparte regeling die nog dichter aansluit bij de minimalistische richtlijnen van ‘Europa’. Om de bazen in de sector tegemoet te komen kwam een werkgroep van de ‘Operatie Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit’ (zie ook hoofdstuk 5) in het voorjaar van 1996 met voorstellen voor deregulering van het Rijtijdenbesluit. De Vervoersbond fnv wijst er in een bezorgde reactie op dat de dagelijkse werktijden daardoor 13 uur zullen gaan bedragen, en drie maal per week zelfs 15 uur. De totale werktijd per week kan zo toenemen met meer dan 50 procent. Bondsbestuurder Agnes Jongerius:

100


Daarmee wordt de huidige achterstand van het wegvervoer op het gebied van veiligheid, gezondheid en welzijn niet alleen gehandhaafd, sterker nog, de situatie verslechtert. (¼) Nederland zou zich niet moeten laten meesleuren in een neerwaartse Europese concurrentieveldslag op het gebied van arbeidsbescherming. Laat kwaliteit, en dus ook kwaliteit van arbeid, ons wapen zijn.98 De gesel van de EMU Als kroon op de economische integratie moet voor de eeuwwisseling de Economische en Monetaire Unie van start gaan. Voorlopig ligt het in de bedoeling dat in 1998 wordt bekeken welke landen mogen toetreden tot deze in 1999 te vormen emu. Binnen die emu zal dan worden begonnen met de introductie van een nieuwe Europese munt, de euro, die uiterlijk in 2002 de oude, nationale munteenheden van de deelnemende landen geheel zal vervangen. En het is dit deel van het Europese eenwordingsproces dat op dit moment al zijn lange schaduwen vooruit werpt op de nationale politiek van vrijwel alle landen van de Europese Unie. Om van de emu een sterke economische eenheid te maken en van de euro een ‘harde’ munt, hebben de Europese leiders zeer strenge voorwaarden gesteld aan het financiële beleid van de landen die tot de emu willen toetreden. De belangrijkste daarvan zijn dat de staatsschuld niet meer mag bedragen dan 60 procent van het Bruto Binnenlands Produkt (bbp) of zich ‘in voldoende mate en in een bevredigend tempo’ in die richting moet bewegen, en dat het begrotingstekort is gebonden aan een maximum van 3 procent van het bbp. Al in 1992 voorspelde de econoom prof. Arjo Klamer, destijds hoogleraar economie in Washington, wat dat voor gevolgen zou hebben voor de Nederlandse samenleving: In de eerste plaats zullen de sociale verzekeringen het moeten ontgelden. Nu kunnen we ons veroorloven drukte te maken over een percentje meer of minder uitkering. Wanneer Nederland in 1997 wil voldoen aan de voorwaarden van de Europese Monetaire Unie, dan moeten hoe dan ook de overheidsuitgaven drastisch omlaag; in dat geval zullen de sociale uitkeringen onherroepelijk met meerdere percenten omlaag moeten.99 De grootscheepse aanval op de sociale zekerheid die sinds het begin van de jaren negentig is ingezet, heeft hem goeddeels gelijk gegeven. Bij voortzetting van de huidige koers zal Nederland waarschijnlijk kunnen voldoen aan de emu-criteria – het financieringstekort is inmiddels onder de kritische grens en de staatsschuld is weliswaar nog te hoog (78 procent bbp in 1996), maar beweegt zich in de gewenste richting – al zullen grote inspanningen nodig blijven. In het regeerakkoord is afgesproken dat eventuele groeimeevallers – die inderdaad zijn opgetreden – mede zullen worden aangewend om het financieringstekort verder te verlagen, hetgeen ook een gunstig effect heeft op de staatsschuld. Behalve Nederland, zijn er op dit moment slechts twee andere landen die al aan de criteria voldoen: Luxemburg en Ierland. Niet alleen Frankrijk, Italië en België zijn bij lange na nog niet zo ver, ook het rijkste en machtigste land van de Europese Unie, Duitsland, voldoet op dit moment niet aan de criteria.

101


Nu kun je begrotingstekorten en staatsschulden op twee manieren wegwerken: door de inkomsten van de staat te vergroten (via verhoging van de belastingen), of door de uitgaven te verminderen (via bezuinigingen). Gezien de neoliberale koorts die de hele westerse wereld in haar greep heeft, zal het niet verbazen dat belastingverhogingen niet de voorkeur genieten. En dus zit er niets anders op dan te snijden in de collectieve voorzieningen en de sociale zekerheid om zo de collectieve lasten omlaag te brengen. Daarbij is het voor de liberalen een ‘geluk bij een ongeluk’ dat een en ander perfect aansluit bij de door hen bepleite waarborgstaat en de eigen verantwoordelijkheid van de individuele burger die bevorderd moet worden. In Frankrijk leidden de regeringsplannen in december 1995 tot de grootste sociale onrust sinds de meidagen van 1968, en in Duitsland enige maanden later tot de grootste demonstratie sinds de Tweede Wereldoorlog. Maar de Franse premier Juppé en de Duitse bondskanselier Kohl waren niet van plan te zwichten voor de druk van hun burgers. Kohl en Juppé verwijzen naar Europa, en in het bijzonder naar de criteria voor toelating tot de derde fase van de emu. De 50 miljard D-mark die de Duitse regering in het kader van het Sparpaket wil bezuinigen, zal vooral moeten komen uit een verlaging van het vakantie- en ziekengeld, een verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd, en een aantasting van de ontslagbescherming van ambtenaren. Ook de Franse regering richt haar pijlen op sociale voorzieningen als pensioenregelingen, werkloosheidsuitkeringen en de gezondheidszorg. Soortgelijke verhalen zijn er te vertellen over Italië (overheidsschuld in 1995: 125 procent van het bbp), België (134 procent) en Griekenland (115 procent). Overal in Europa moeten regeringen zich in bochten wringen om aan de emu-normen te kunnen voldoen, en overal worden de kosten daarvan afgewenteld op de zwaksten in de samenleving, omdat het neoliberale geloof overheden verbiedt om het geld te halen daar waar het het meest voor handen is: bij rijke burgers en nog rijkere ondernemingen. Europa zal niet alleen liberaal zijn, het zal kennelijk vooral ook asociaal zijn, of niet zijn. Leve het paspoort en het wisselkantoor! Zoals gezegd is het ideaal van een verenigd Europa niet iets waar de gemiddelde Nederlander erg warm voor loopt. Behalve uit het genoemde NRC-onderzoek, blijkt dat ook uit de extreem lage opkomstcijfers bij Europese verkiezingen. Ging bij de TweedeKamerverkiezingen in mei 1994 nog 79 procent van de kiezers naar de stembus, bij de Europese verkiezingen een maand later was dat nog geen 36 procent, terwijl in 1989 nog bijna 50 procent van de mensen de moeite had genomen te gaan stemmen voor het Europees Parlement. Waar ligt nu de oorzaak van die geringe belangstelling? Deels is die ongetwijfeld te wijten aan het feit dat velen ‘Europa’ zijn gaan associëren met inefficiëntie, bureaucratie, fraude, maar vooral ook met de verslechteringen die uit naam van ‘Europa’ nationaal zijn doorgevoerd. Maar er is meer aan de hand.

102


Minister van Buitenlandse Zaken van Mierlo sprak tijdens een kamerdebat in juni 1996 in verband met Europa terecht van ‘een constructie’. ‘Er zitten geen volksliederen bij waarin het verleden nadreunt, of vlaggen,’ aldus de minister van Buitenlandse Zaken. ‘Er is in het verleden misschien te weinig bloed gevloeid, om het eens cynisch te zeggen, om Europa voor de mensen levend te maken.’100 Van Mierlo vestigde zijn hoop op grotere prinspanningen, maar erkende tegelijkertijd dat eerdere pogingen om mensen via spotjes, posters, folders en wat al niet te bereiken, weinig hadden uitgehaald. En dat is ook niet gek. Mensen voelen zich nu eenmaal primair Nederlander (of Italiaan, of Fransman), secundair misschien Fries of Catalaan, maar zeker geen Europeaan. Dat gevoel zou hooguit boven kunnen komen wanneer men in bijvoorbeeld de Verenigde Staten weer eens iemand ontmoet die niet weet waar Nederland ligt. Europa is geen land, het is geen natie waarmee mensen zich kunnen identificeren, een plek waar ze zich begrepen voelen. Ze hebben er gewoon niets mee. Europa is een geografisch begrip, en verder een abstractie. Er bestaat geen Europees volk, geen Europese taal, en geen Europese cultuur. Zeker, er bestaat een Europese geschiedenis, een geschiedenis die Europa onder andere als beginpunt kende van twee wereldoorlogen. In die zin is er een Europa dat ons vooral zou moeten leren de voorwaarden te scheppen voor een vreedzaam samenleven en -werken. Maar dat is iets anders dan de natiestaat als uitingsvorm van verbondenheid ontkennen. De natiestaat heeft zeker niet het eeuwige leven, net zo min als de stadstaten dat hadden, maar het gaat veel te ver te beweren dat de natiestaat geofferd moet worden op het hakblok van de geoeconomische belangen van het Europese bedrijfsleven. Het is gevaarlijke prietpraat te verkondigen dat de mensen die sceptisch staan tegenover de ‘Europese’ miskenning van de nationale identiteit, nationalisten zijn. Zeker socialisten – internationalisten bij uitstek – zullen zich daar dan ook niet door aangesproken voelen. Maar hebben wij in deze discussie niet vooral behoefte aan realisten in plaats van ‘idealisten’ in dienst van de marktfundamentalisten? De praktische democratie is tot in haar vezels verbonden met de natiestaat. Zij is op dat niveau bevochten, net als de sociale rechten en de sociale zekerheid. Slechts zeer, zeer weinigen zullen een brok in hun keel krijgen bij het zien van de blauwe vlag met gouden sterren. Dat is niet iets om blij om te zijn, het is een vaststelling van een feit. De pleitbezorgers van het Europese federalisme hebben geen oog voor die realiteit en nemen daarmee grote risico’s. Heeft ‘Europa’ zijn burgers dan helemaal niets te bieden? Wie ‘eurofielen’ ernaar vraagt, krijgt steevast te horen dat je toch maar mooi geen paspoort meer nodig hebt om als Europeaan binnen Europa te reizen (al geldt dat nu nog alleen voor de Schengenlanden). En straks zul je tijdens je vakantie ook geen geld meer hoeven te wisselen. Een overijverige euro-ambtenaar heeft ooit uitgerekend dat wie met honderd gulden een bezoekje brengt aan alle lidstaten van de Unie en bij iedere grensovergang zijn geld wisselt, bij thuiskomst nog maar twaalf gulden overheeft als gevolg van het waardeverlies en de provisie. Het mag duidelijk zijn dat alleen complete idioten iets dergelijks in werkelijkheid ook zouden doen.

103


De nadelen van het wegvallen van de grenzen en van het verlies van een eigen munt zijn niet gering. Om met het eerste te beginnen: zoals door velen voorspeld, heeft het wegvallen van de binnengrenzen van de Schengen-landen geleid tot een toename van het grensoverschrijdende criminele verkeer. Om het verlies aan controlemogelijkheden bij de binnengrenzen op te vangen, werken de douanes nu met ‘vliegende brigades’ vlak achter die grenzen. En de burgers van ons land zijn verplicht een geldig legitimatiebewijs op zak te hebben op bijvoorbeeld het werk, bij gebruik van het openbaar vervoer en bij deelname aan openbare manifestaties. In de praktijk betekent dit vooral dat gekleurde Nederlanders op allerlei plaatsen en bij allerlei gelegenheden wordt gevraagd om een persoonsbewijs te tonen. Weegt dit alles op tegen het feit dat we die ene keer per jaar dat we de grens overgaan én binnen het Schengen-gebied blijven bij de grens geen paspoort hoeven te laten zien? Ook het verlies van een eigen munteenheid is bepaald geen onverdeeld genoegen. Nog afgezien van sentimentele bezwaren (velen zijn gehecht aan de fleurige bankbiljetten, om nog maar te zwijgen over de gevoelens van delen van de bevolking ten aanzien van de beeltenis van de koningin en het God Zij Met Ons op de rand van muntgeld), is er ook iets veel ernstigers aan de hand: Nederland verliest zijn soevereiniteit op monetair gebied. Hoewel op dit moment De Nederlandsche Bank bepaalt hoeveel geld er in omloop wordt gebracht en hoe hoog de rentestand dient te zijn, heeft de minister van Financiën nog altijd het ‘aanwijsrecht’. In geval van nood kan hij de president van De Nederlandsche Bank een dwingende opdracht verlenen, bijvoorbeeld om het landsbelang te laten prevaleren boven het strikt monetaire belang. Als de euro eenmaal is geïntroduceerd, zal het monetaire beleid worden gevoerd vanuit de Europese Centrale Bank in Frankfurt. En die wordt volledig onafhankelijk van de Europese ‘regering’, in welke vorm die dan ook uiteindelijk gegoten zal worden. Sommigen willen ons doen geloven dat monetair beleid apolitiek is, maar dat is onzin. De monetaire voorwaarden hebben natuurlijk hun effect op de economie: een harde gulden heeft voordelen, maar kan ook de exportpositie nadelig beïnvloeden en daarmee de werkgelegenheid. Zoals NRC Handelsblad ooit schreef: ‘Geld is een attribuut van soevereiniteit, zoals dr Holtrop, een vorige president van De Nederlandsche Bank al in 1963 schreef. Als een land zijn munt opgeeft, heft het zichzelf een beetje op.’101 Het zijn onder andere de Fransen geweest die steeds hebben aangedrongen op de monetaire unie. De Duitsers stelden echter zo hun voorwaarden vooraleer zij bereid waren hun D-Mark – het symbool van het wirtschaftswunder – op te geven. Zij willen voor hun ‘investering’ in de monetaire unie iets terug, namelijk een politieke unie waarin voor Duitsland automatisch een hoofdrol is weggelegd. Op monetair en economisch terrein is Duitsland al dominant in Europa, binnen een Europese politieke unie zal dat niet anders zijn.

104


Het spilzieke Europa Iedereen begrijpt dat een echte interne markt aan alle deelnemers dezelfde rechten en plichten moet toekennen om oneerlijke concurrentie zoveel mogelijk te vermijden. Maar als het Franse ondernemers vrij moet staan om Edammer kaas te maken en Hollandse kaasboeren danish blue moeten mogen produceren, dan zal iemand dus moeten definiëren wat Edammer kaas eigenlijk is, en wanneer danish blue blauw en Deens genoeg is om die naam te mogen dragen. Voordat je het weet, ontstaat er een verschrikkelijke bureaucratie van producenten- en consumentenbepalingen waar niemand meer wegwijs uit kan. En dat is precies wat er nu aan het gebeuren is. Ondanks dure woorden als ‘subsidiariteit’ en ‘proportionaliteit’ werkt ‘Europa’ – de Commissie, het Parlement en de Eurocratie – als een zwart gat. Als vanzelf trekt het steeds meer bevoegdheden naar zich toe. En onvermijdelijk leidt dat tot excessen, zoals het gekissebis over de Europese standaard voor condooms. Maar er zijn ook ernstiger te nemen voorbeelden van de Europese bemoei- en spilzucht. Sinds de Europese Commissie zich bezighoudt met financi-ele hulp aan achterstandgebieden, kan het gebeuren dat de burgemeesters van de vier grote steden van ons land tegen elkaar op moeten gaan bieden over wie de ergste sloppenwijk binnen zijn gemeentegrenzen heeft om zo aanspraak te kunnen maken op de Brusselse honingpot. Uit diezelfde pot wist ook de toch niet bepaald armlastige provincie Flevoland opeens een miljoenensubsidie in de wacht te slepen. Mocht Flevoland al een achterstand hebben, dan zou het toch een stuk efficiënter zijn geweest als dat geld gewoon door de Nederlandse overheid was uitgekeerd. De grootste profiteurs van de Europese subsidieregelingen zijn echter, en dat is niet geheel toevallig, dezelfde multinationale ondernemingen die zo op de totstandkoming van de Europese Unie hebben aangedrongen. De afgelopen jaren is een leger van professionele lobbyisten naar Brussel getrokken voor de verwerving van euro-subsidies. De Europese begroting over 1996 beliep 182,8 miljard gulden. Een belangrijk deel daarvan gaat naar landen als Spanje, Portugal, Griekenland en Ierland – de arme broeders van de unie. Daarmee kopen de welvarende landen de vrije toegang tot hun markten en hun goedkope arbeidskrachten. Ondernemers uit Duitsland, Frankrijk en Nederland kunnen zo hun invloed en omzet geweldig vergroten. De autofabrikanten Volkswagen en Ford bouwden beide een nieuwe fabriek bij de Portugese hoofdstad Lissabon. In ruil voor 4600 arbeidsplaatsen ontvingen zij daarvoor bijna 2 miljard gulden aan Europese subsidiegelden. En daar bovenop wisten ze nog eens 200 miljoen gulden los te peuteren voor de opleiding van nieuwe werknemers. Ondertussen gaat Volkswagen in haar Duitse vestiging in Wolfsburg gewoon door met het schrappen van arbeidsplaatsen. Ook elektronicagiganten als Olivetti, Philips en Bull hebben de afgelopen jaren vele miljarden guldens aan Europese subsidies opgestreken om bij te blijven met de Amerikaanse en Japanse concurrentie. Feitelijk worden zo bedrijfskosten voor ontwikkeling en onderzoek verhaald op de belastingbetalers van West-Europa. Het azen op geld uit Europa is zo profijtelijk geworden dat een onderneming als Siemens er speciale ‘jagers’ voor in dienst heeft. Als zij subsidies binnenhalen krijgen ze 20 procent provisie. Er zijn zelfs al particuliere bureaus die zich in de Unie hebben weten binnen te werken en die zich daar nu bezighouden met de verdeling van de subsidies.

105


Geen wonder dat de Europese Rekenkamer jaar in jaar uit vernietigende rapporten schrijft over de bestedingspraktijk. Het Duitse Rekenkamer-lid Friedman schatte in 1995 dat slechts 20 procent van de gelden die worden besteed via de zogenaamde structuurfondsen (voor achtergebleven regio’s) ook daadwerkelijk rendement opleveren.102 Dat betekent dat een slordige 40 miljard gulden over de balk wordt gesmeten. Een deel daarvan verdwijnt door fraude, maar het meeste wordt besteed aan onnutte projecten als wegen in gebieden waar niemand woont (Sicilië), fabriekshallen waar niemand belangstelling voor heeft (Ierland) of ter compensatie van bezuinigingen van de eigen landsregering (de Nederlandse Regionale Bureaus voor de Arbeidsvoorziening). En hebben de burgers daar enige zeggenschap over? Nee, nauwelijks. Hoewel uit allerlei onderzoeken is gebleken dat Nederlanders in meerderheid afwijzend staan tegenover een verdergaande overdracht van nationale bevoegdheden aan ‘Brussel’, gaat het paarse kabinet onverminderd voort op de ingeslagen weg. Bij een cruciale onderhandelingsronde in het Schotse Edinburgh, in 1992, heeft Nederland zich bovendien het vel over de neus laten halen. Terwijl Felipe Gonzalez voor Spanje een verdubbeling van de euro-inkomsten wist los te peuteren, werd Nederland de grootste netto-betaler aan ‘Europa’ per hoofd van de bevolking. In de periode 1995-1998 zal de netto bijdrage van Nederland aan de Europese begroting 20 miljard gulden bedragen, ofwel 3300 gulden per huishouden. Het ondemocratische Europa Vriend en vijand van ‘Europa’ zijn het erover eens dat de huidige structuur van de Unie weinig democratisch is, en bovendien bureaucratisch en zeer ondoorzichtig. Het machtigste orgaan, de Europese Commissie, krijgt nauwelijks weerwerk van het enige democratisch gekozen orgaan, het Europees Parlement. Het voert te ver om hier uitvoerig in te gaan op de bevoegdheden van en de besluitvormingsprocedures binnen de diverse Europese organen, maar er is alom bezorgdheid over de steeds grotere invloed van de euro-ambtenaren op het gevoerde beleid. Zoals een Nederlandse diplomaat in Brussel het ooit verwoordde: ‘In de praktijk zijn het vaak de ambtenaren die besluiten nemen, terwijl de politiek – de ministers – die besluiten als hamerstuk, zonder debat, bekrachtigt.’103 Vandaar dat steeds vaker wordt aangedrongen op uitbreiding van de bevoegdheden van het Europarlement en verbetering van de besluitvormingsprocedures. Maar zelfs de meest radicale hervormingen zullen ‘Europa’ niet democratisch maken – dat wil zeggen: zeker niet zo democratisch als de huidige natiestaten, waar de problemen van legitimiteit en geloofwaardigheid al groot genoeg zijn (zie hoofdstuk 3). Het is uitgesloten dat het democratisch gat dat wordt geslagen door het ontnemen van bevoegdheden aan nationale regeringen en parlementen ooit gedicht kan worden door een Europese regering en een Europees parlement. De Europese integratie vergroot niet alleen de fysieke afstand tussen het bestuur en de burger; ook de psychologische afstand wordt vergroot, en daarmee de publieke controle verkleind. Democratie is altijd verbonden met een bepaalde eenheid van een bepaalde omvang met een bepaalde – objectief aanwezige en subjectief ervaren – identiteit.

106


Terwijl in landen als Noorwegen, Denemarken en Frankrijk de burgers zich via een referendum mochten uitspreken over ‘Europa’ is een dergelijke volksraadpleging in Nederland nog altijd onbespreekbaar. En dat, terwijl het hier gaat om de meest ingrijpende politieke verandering sinds de grondwetswijziging van 1848. Toen werd de macht van het parlement uitgebreid ten koste van de koning, nu levert het parlement weer bevoegdheden in ten faveure van het geconstrueerde ‘Europa’. Behalve het paarse kabinet zijn ook alle grote politieke partijen, de een wat meer dan de ander, vóór verdergaande politieke integratie van Europa. Wanneer hun gevraagd wordt of dat niet op gespannen voet staat met de breed levende scepsis onder de bevolking, verwijzen zij steevast naar hun verkiezingsprogramma’s. Op basis van die programma’s zijn zij tot volksvertegenwoordiger gekozen, en dus is hun standpunt inzake ‘Europa’ gelegitimeerd. Maar hoeveel kiezers nemen daadwerkelijk kennis van de inhoud van die verkiezingsprogramma’s? En hoevelen van hen zouden hun keuze uiteindelijk laten bepalen door wat daarin staat over ‘Europa’? Wie de enquêteresultaten serieus neemt, kan maar tot één conclusie komen: zeer weinigen. Desalniettemin weigeren de grote politieke partijen hardnekkig om over ‘Europa’ een referendum te houden. Jacques Delors, voormalig voorzitter van de Europese Commissie, voorspelde enkele jaren terug dat binnen afzienbare tijd een meerderheid van de nationale wetten gebaseerd zou zijn op Europese regels. Hij heeft gelijk gekregen. Maar het gaat nog verder. De supranationale, vierde bestuurslaag komt ook goed van pas als politici een vervelende boodschap te vertellen hebben. Enkele dagen na het fatale kabinetsbesluit in de zomer van 1991 dat leidde tot de wao-crisis, zei Wim Kok: ‘We raken geweldig uit de pas, ook in een Europa-zonder-grenzen, als die arbeidsongeschiktheid zo geweldig onbeheersbaar blijft.’104 Europa dient dus ook als alibi voor diegenen die de bijl willen leggen aan de wortel van ons sociale-zekerheidsstelsel. Maar het is wel een alibi wat men zich eerst zelf heeft verschaft. Nederland heeft vele malen voorop gelopen in het Europese eenwordingsproces. Aan de vooravond van de Europese Raad in Maastricht in december 1991 heeft de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken stad en land afgereisd om medestanders te vinden voor de Nederlandse voorstellen om de doelen van de integratie nog ambitieuzer te maken. De voorstellen werden door de meerderheid van de andere lidstaten van tafel geveegd en de bewuste dag – 30 september 1991 – staat nog steeds bekend als ‘Black Monday’.

107


Naar een ander ‘Europa’ Het is nog erg onduidelijk hoe ver de integratie (in jargon ‘de verdieping’) van Europa uiteindelijk zal gaan. Onduidelijk is ook nog hoe de uitbreiding richting Midden- en OostEuropa (‘de verbreding’) tot stand zal moeten worden gebracht. Komt er een Europa van verschillende snelheden? Mag Nederland er een afwijkend drugsbeleid op na blijven houden? Mogen de Denen en de Zweden hoge belastingen blijven heffen op alcoholische dranken? En wat te denken van de mensenrechtensituatie in een adspirant-lidstaat als Turkije? Over al dat soort vragen zal nog jaren worden gediscussieerd en onderhandeld. In de zomer van 1997 zal het euro-circus tijdelijk zijn tenten opslaan in Amsterdam, als onder voorzitterschap van Nederland de igc (de intergouvernementele conferentie) over het Verdrag van Maastricht, die dan een jaar heeft geduurd, zal worden afgesloten. Wat ook de uitkomst van die bijeenkomst zal zijn, één ding staat vooraf al vast: de huidige, neoliberale machthebbers van Europa zullen krampachtig blijven vasthouden aan de idee van big is beautiful. Zoals bedrijven als abn en amro, of de Postbank, nmb en Nationale Nederlanden zich aaneen hebben gesmeed om de internationale concurrentie het hoofd te bieden, zo zal ook Europa verder aaneen worden gesmeed om de economische strijd met de Verenigde Staten en de Aziatische tijgers aan te kunnen. Want dat is de steeds weer terugkerende slotargumentatie van de ‘eurofielen’: ‘Pas op voor de tijgers!’ ‘Bereid je voor op de globalisering, want de wereld wordt steeds meer een dorp!’ In het volgende hoofdstuk zal ik ingaan op de vraag of dat nu zo’n steekhoudende argumentatie is en zo ja, of daar dan niets anders op te bedenken valt. Maar het wordt in ieder geval tijd dat ook de sceptici en de tegenstanders van de Europese integratie zoals die nu vorm krijgt, zich organiseren. Het point of no return is bijna bereikt. De discussie over ‘Europa’ zal zich moeten verplaatsen van de achterkamertjes en de plenaire vergaderzaal van de Tweede Kamer naar de kantines van bedrijven, cafés en scholen. Want één Europa mag dan mooi lijken, en de federalisten mogen zich dan het slotkoor van de negende symfonie van Beethoven hebben toegeëigend, de werkelijkheid is lelijk en vals. De Brusselse interpretatie van de woorden uit Schillers ode ‘An die Freude’, ‘Alle Menschen werden Brüder’, maakt dat de toch al grote kloof tussen arm en rijk alleen maar groter wordt. Werknemers in de Nederlandse tuinbouw moeten nu al concurreren met werklozen uit Ierland en de Duitse bouwplaatsen zijn nu al vergeven van de Engelsen, Spanjaarden en Ieren, omdat die goedkoper zijn dan hun Duitse collega’s.

108


Natuurlijk zijn socialisten niet tegen Europese samenwerking, zelfs niet tegen een bepaalde mate van geïnstitutionaliseerde samenwerking. Maar de vorming van een economische en monetaire unie zou de bekroning moeten zijn van een proces van eenwording-van-onderaf, en niet, zoals nu, een geforceerd en van bovenaf opgelegd keurslijf dat niet kan rekenen op steun van de bevolking. Wie de wereld niet beschouwt als een slagveld waarop een klein aantal economische machtsblokken elkaar op leven en dood bestrijden, maar als een bonte verzameling van landen, volkeren en culturen, die met behoud van eigenheid en eigenwaarde willen streven naar een vreedzaam samenleven, die zal tot een volstrekt andere vorm van Europese eenwording komen. Daarin zullen nationale televisiebestellen niet omver worden geworpen door multinationale mediamagnaten als Berlusconi en Murdoch. Daarin zullen kleinschalige openbaar-vervoernetten belangrijker zijn dan megalomane projecten als de kanaaltunnel en het flitstreinennet, waarvan de normale burger nauwelijks, maar het internationale zakenleven des te meer profiteert. In zo’n wereldbeschouwing is er respect voor de sociale en culturele verworvenheden van anderen, en zullen die niet worden gesloopt en opgeofferd aan een niets-ontziende concurrentiestrijd en een vaag ideaal over een gelijkgeschakeld ‘Europa’. Waarom kunnen er aan landen die tot de emu willen toetreden wel strenge financiële eisen worden gesteld, maar geen sociale en ecologische? Het antwoord is simpel: de neoliberale dogma’s verbieden elke vorm van sociale en ecologische sturing. De onzichtbare hand van de vrije markt moet haar werk kunnen doen, en voor alles wat die hand niet regelt moeten de ogen maar worden gesloten. Waarom moet nationale regeringen en parlementen het recht ontzegd worden om in zaken van buitenlands, binnenlands en justitieel beleid de eigen inzichten te volgen en het eigen belang te laten voorgaan op de belangen van de unie als geheel – om preciezer te zijn, de belangen van de grote landen binnen de unie? Wie consequent voorbijgaat aan de onlustgevoelens onder grote delen van de bevolking, wie steeds opnieuw verslechteringen doorvoert uit naam van ‘Europa’, en bovendien ook nog de nationale identiteit geweld aandoet door steeds meer bevoegdheden over te hevelen naar een supranationaal orgaan, moet niet raar staan te kijken wanneer als reactie daarop nationalistische sentimenten worden opgeroepen, respectievelijk versterkt. Extreemrechts zal er alles aan doen om de frustraties onder de bevolking uit te buiten en proberen het groeiend nationalisme te koppelen aan de van hen bekende vreemdelingenhaat. De recente geschiedenis van de Balkan leert ons wat voor een gevaarlijke chemische reactie dan kan ontstaan. Europa kan dus maar beter gewaarschuwd zijn, of het zal uiteindelijk helemaal niet zijn.

109


9. HET SPOOK VAN DE WERELDMARKT ‘Nederlanders leven kennelijk nog steeds met de gedachte dat ze in een sociaal paradijs leven. We gaan toch ook niet aan Dick Advocaat vragen of hij Ronaldo eens een wedstrijd niet wil laten spelen ten faveure van anderen?’ Jan Timmer In het begin van de jaren zeventig werkte ik als worstmaker bij de vleesfabriek Zwanenberg in Oss. Dagelijks stopten en bonden mijn collega’s en ik duizenden worsten voor ondermeer de Hema. Onze bazen waren zelden of nooit tevreden over onze prestaties. Altijd verlangden zij meer, meer, en nog meer. We werkten aan een tafel met zes man: één stopte, vier bonden, en één reeg de worsten aan een spijl en hing die in de rookwagen. Omdat ik lang was, mocht ik dat laatste werkje doen. In totaal werkten er zo’n vijf groepen. Volgens de aloude methode van ‘verdeel en heers’ werden de verschillende tafels tegen elkaar opgezet, en elke dag werd van elke tafel precies bijgehouden hoeveel er was geproduceerd. Had je minder dan de andere tafels, dan moest je op het kantoortje komen. Daar werd dan duidelijk gemaakt dat dat zo niet kon, want waarom hadden zij 1600 kilo gemaakt en wij maar 1550? Maar het tegen elkaar opzetten bleef hiertoe niet beperkt. De buurman van Zwanenberg was indertijd Hartog, ook een vleesfabriek. Door de bazen werd steeds geprobeerd een soort rivaliteit tussen de twee bedrijven tot stand te brengen. Keer op keer hielden zij ons voor dat er bij Hartog meer werd geproduceerd dan bij ons. Natuurlijk informeerden wij bij onze collega’s aan de overkant van de Gasstraat of dat klopte. En wat bleek? Hun bazen zeiden dat wij juist degenen waren die dankzij onze enorme inzet en discipline meer produceerden. Zo werden we allemaal onder druk gezet om harder te werken en minder te eisen. Inmiddels zijn Zwanenberg en Hartog opgegaan in één en dezelfde levensmiddelengigant, uvg. Of daarmee een einde is gekomen aan het tegen elkaar uitspelen van de arbeiders weet ik niet. Zeker is wel dat er nog steeds bazen zijn die deze oude truc van ‘verdeel en heers’ maar wat graag hanteren om er bij hun personeel de wind onder te houden. Alleen de schaal is veranderd: waren het vroeger nog de collega’s van de concurrent in dezelfde stad die ten voorbeeld werden gesteld, nu zijn het de werknemers van concurrenten aan het andere eind van de wereld. De man die de laatste jaren het felst van leer is getrokken tegen de vermeende luiheid, hebzucht en incompetentie van de Nederlandse werknemers, is zonder twijfel oud-Philips-topman Jan Timmer. Als hij zelf nog jong was geweest, zo laat hij niet na in interviews te benadrukken, dan had hij nu beslist in Zuidoost-Azië gezeten. Daar, in de ‘tijger’economieën van Indonesië, Thailand en Singapore, weten ze tenminste nog wat werken is. Wie daar over een 36-urige werkweek begint wordt vierkant uitgelachen – of gevangen gezet natuurlijk, want aan onafhankelijke vakbondsleiders hebben ze er een grondige hekel.

110


De nieuwe stok waarmee Nederlandse werknemers geslagen worden heet ‘globalisering’. Wie in deze moderne tijd nog mee wil tellen moet wereldwijd opereren, en vooral ook: wereldwijd concurreren. Nederland zou zich niet kunnen permitteren een eiland van sociale welvaart te zijn in een zee die wemelt van de haaien. Maar moeten Nederlandse werknemers werkelijk gaan concurreren met de onderbetaalde, uitgebuite arbeiders van bijvoorbeeld de vele winstgevende ondernemingen van de Soeharto-clan? En zo ja, wat betekent dat dan voor onze sociale verworvenheden? En voor de kansen op een menswaardiger bestaan voor de Indonesische bevolking? Dat zijn de vragen die in dit hoofdstuk aan de orde zijn. Over flitskapitaal en goedkope arbeid Wat wordt er precies verstaan onder de term ‘globalisering’? Het woord is een inaccurate vertaling van het Engelse globalization, wat mondialisering betekent. (Het Engelse ‘global’ betekent wereldwijd en heeft dus een heel andere betekenis dan het Nederlandse ‘globaal’. Globisering, afgeleid van globe, had nog wel gekund. Maar de term globalisering is nu eenmaal ingeburgerd geraakt.) Om die globalisering te illustreren worden vaak twee voorbeelden aangehaald. Het eerste is de nieuwe, wereldwijde kapitaalmarkt. Dagelijks flitsen biljoenen virtuele dollars van het ene beeldscherm naar het andere, voortgestuwd door de zucht naar rendement van steeds nieuwe kopers. Geografische afstanden spelen daarbij geen enkele rol meer. Dankzij de nieuwste telecommunicatietechnologieën ligt New York even dicht bij Chicago als bij Hongkong, Londen of Tokio. De dagelijkse omzet op de valutamarkten steeg van 75 miljard dollar in 1975 tot 1200 miljard in 1994. Slechts 10 procent van de valutatransacties die vandaag de dag plaatsvinden is nog gerelateerd aan handel in goederen of diensten, de overige 90 procent is speculatief. Hóe speculatief bleek bijvoorbeeld uit de plotselinge ondergang van de Barings Bank. Dankzij de ongebreidelde speculaties in zogenaamde derivaten van één enkele medewerker, Nick Leeson, verloor de bank in 1995 een slordige 2 miljard gulden, wat het einde betekende van een van de oudste en meest respectabele banken uit het Britse koninkrijk.106 Het andere, veel aangehaalde voorbeeld van de globalisering is de zoektocht van multinationals naar gunstiger vestigingsklimaten, en dus ook goedkopere arbeid. Elektronicagiganten als Philips en Siemens, sportartikelenfabrikanten als Adidas en Nike, maar ook luchtvaartmaatschappijen als Swiss-Air en klm, en de chemiereus Akzo-Nobel laten steeds meer werkzaamheden uitvoeren in lage-lonenlanden in Azië en Oost-Europa, om zo de produktie- en administratiekosten te drukken. Uiteraard leidt dit verschijnsel tot grote onrust op de Westeuropese en Amerikaanse arbeidsmarkten. Want in een tijd waarin de eigen werkgelegenheid toch al onder druk staat, is een verschuiving van economische activiteit in de richting van de minder ontwikkelde delen van de wereld wel het laatste waarop men zit te wachten – of niet soms?

111


Er zit iets ongemakkelijks aan die laatste constatering. Immers, de ontwikkeling van de Derde Wereld en ook de wederopbouw van de Oosteuropese economieën zijn voor de meeste mensen toch sympathieke doelstellingen – in ieder geval voor socialisten. Niet voor niets wordt in Nederland per hoofd van de bevolking meer geld gegeven aan organisaties als Mensen in Nood, Artsen Zonder Grenzen en Novib dan in enig ander land ter wereld. Het onaangename gevoel dat de onstuitbare opmars van de Aziatische tijgers bij velen oproept, heeft dan ook vooral te maken met de manier waarop die opmars door werkgevers en neoliberale politici wordt gebruikt om de afbraak van de sociale zekerheid, de collectieve voorzieningen en de bescherming voor arbeiders op het werk te rechtvaardigen. Loonmatiging, verlenging van de bedrijfstijd, flexibilisering in al zijn gedaanten, verlaging of liever nog afschaffing van het minimumloon en verlaging van de uitkeringen: het zijn allemaal maatregelen die nodig zouden zijn om de slag met de tijger-economieën te kunnen overleven. De Amerikaanse futuroloog Joe Coates zei daar tijdens een bezoek aan Nederland in 1995 ondermeer het volgende over: Timmer zet Nederlandse arbeidskrachten af tegen 20-cent-per-uur-koelies uit Singapore. De enige manier om daar tegen te concurreren is naar 19 cent per uur te gaan. Dat is de enige logische uitkomst van zijn manier van redeneren. Alle concessies die door de vakbonden en de werknemers aan Timmer worden gedaan zullen Nederland armer maken. Timmers argument is idioot. In feite houdt hij de Nederlanders voor dat ze moeten kiezen voor armoede.107 In werkelijkheid blijkt de bedreiging van de globalisering ook aanzienlijk kleiner dan Timmer en zijn volgelingen ons willen doen geloven. Een onderzoek van de economen Tulder en Ruigrok toont aan ‘dat de belangrijkste industrielanden, inclusief Nederland, verhoudingsgewijs in 1994 niet meer (internationale) handel dreven dan in 1913′. 108 Hoewel de wereldhandel de afgelopen decennia groeide van 60 miljard dollar in 1950 naar 4000 miljard in 1994, blijkt het voor het Nederlandse aandeel daarin vooral te gaan om handel met landen binnen Europa. Azië doet, ook sinds de enorme opkomst van de tijger-economieën, nog altijd slechts marginaal mee. ‘In de afgelopen vijf jaar ging nog steeds maar 1,6 procent van de Nederlandse uitvoer naar dit gebied, en kwam daar 2,8 procent van de Nederlandse invoer vandaan,’ aldus de president van De Nederlandsche Bank, Wim Duisenberg, in december 1995.109 De hoogleraar en econoom Kleinknecht, die door politiek Nederland jarenlang is verguisd vanwege zijn consequent-kritische houding, heeft erop gewezen dat de Nederlandse invoer van buiten de Europese Unie tussen 1960 en 1995 is afgenomen van 17,5 tot 15,3 procent van het bruto binnenlands produkt. Uit de EU-landen daarentegen, steeg de Nederlandse invoer van 20,6 tot 26,1 procent van het bbp. Hetzelfde beeld is zichtbaar bij de uitvoer: naar EU-landen groeit die, maar naar landen buiten de EU is die relatief afgenomen.110 De term globalisering duidt in feite dus eerder op een regionalisering dan op een mondialisering van de economie. Daarbij is sprake van de vorming van drie economische machtsblokken: de EU; de Verenigde Staten, Canada en Mexico – samenwerkend in de Amerikaanse equivalent van de EU, nafta; en Japan en de ZuidoostAziatische tijgers, de Asean-landen.

112


Globalisering en nieuwe technologie De neoliberale predikers van de wereldmarkt mogen het graag doen voorkomen alsof de globalisering een onafwendbaar verschijnsel is, waartegen het even zinloos is je te verzetten als tegen een koufront in januari. Daarbij wijzen zij op de moderne communicatietechnologie als oorzaak van de globalisering, en van nieuwe technologieën kun je je nu eenmaal slechts afsluiten op straffe van een eeuwig verblijf in de middeleeuwen. Verschillende onderzoekers hebben er echter op gewezen dat de globalisering zónder de nieuwe technologieën weliswaar nooit had kunnen plaatsvinden, maar dat het een veel te grote versimpeling is te beweren dat die technologie daarmee ook de oorzaak is. De econoom Robert Went schrijft daarover in zijn boekje Grenzen aan de globalisering: ‘Met name technologieën op het gebied van transport, communicatie en de organisatie van complexe en verspreide activiteiten zijn van groot belang. Maar deze technologieën, hoe belangrijk ook, kunnen niet beschouwd worden als de oorzaak van internationale produktie of transnationale ondernemingen; ze maken zulke fenomenen mogelijk.’111 Het ontstaan van de wereldwijde markt – en de daaruit voortvloeiende internationale rat race – is vooral een uitvloeisel van de door het internationale kapitaal gewenste liberalisering van de grensoverschrijdende handel en het kapitaalverkeer. Dat biedt ondernemingen immers evidente voordelen: grotere markten en dus meer afzetmogelijkheden aan de ene kant, en de mogelijkheid van het tegen elkaar uitspelen van nationale overheden en hun bevolking aan de andere kant. Aan de totstandkoming van een geliberaliseerde wereldmarkt wordt al vele decennia lang gewerkt. Al tijdens de Tweede Wereldoorlog ontwierpen Amerika en Engeland een overeenkomst die een stabielere basis moest creëren voor de naoorlogse kapitalistische economieën. Hadden de crisisjaren in het interbellum immers niet laten zien wat economische chaos allemaal teweeg kan brengen? Deze onderhandelingen leidden in 1944 in het plaatsje Bretton Woods (New Hampshire, VS) tot de oprichting van de Wereldbank en het Internationaal Monetair Fonds (imf). Ook werd een systeem van vaste wisselkoersen in het leven geroepen. In de late jaren zestig kwam dat systeem echter onder zware druk te staan. Steeds meer munten kregen een ‘zwevende koers’, waardoor de speculatieve valutahandel een hoge vlucht kon nemen. Bovendien is in de loop van de jaren het ene na het andere land overgegaan tot opheffing van de controle op het kapitaalverkeer. Inmiddels hebben een kleine zeventig landen in de wereld het kapitaalverkeer volledig geliberaliseerd. Het imf oefent grote druk uit om onbelemmerd kapitaalverkeer wereldwijd mogelijk te maken. Tegelijk met de deregulering van de kapitaalmarkt, is ook de internationale goederenhandel steeds verder geliberaliseerd. Al kort na de oorlog lag het in de bedoeling om naast de Wereldbank en het imf ook een internationale handelsorganisatie op te richten. De gatt (General Agreement on Tariffs and Trade) is hiervan de voorloper. In 1986 begonnen ruim honderd landen op een gatt-bijeenkomst in Uruguay aan een overlegronde die uiteindelijk moest leiden tot de definitieve oprichting van een Wereld Handelsorganisatie. Hoe verder de onderhandelingen vorderden, hoe meer ze werden gedomineerd door de rijke, westerse landen. Zoals de Nederlandse regering het zelf heeft verwoord:

113


In het eindspel hebben vooral de EG en de Verenigde Staten de hoofdrol gespeeld vanwege hun economische en politieke gewicht. Andere landen, zoals Japan, vervulden in deze eindfase een bijrol of waren zelfs alleen maar toeschouwers, zoals de meeste ontwikkelingslanden.112 Op 15 april 1994 werden de onderhandelingen in het Marokkaanse Marrakech afgerond met een slotakte die door honderdelf landen, waaronder Nederland, werd ondertekend. Honderdvier ondertekenaars verplichtten zich bovendien tot de oprichting van de World Trade Organization, wto. Gezien de overheersende neoliberale invloed in zowel Europa als de Verenigde Staten, is de uitkomst van de onderhandelingen van wat de Uruguay-ronde is gaan heten, geen verrassing: bestaande handelsbelemmeringen zullen zoveel mogelijk worden geslecht, tariefmuren worden afgebroken, en het intellectueel eigendomsrecht zal met harde hand worden opgelegd. Ook dit is met name in het belang van de rijke westerse landen, omdat zij in het bezit zijn van de overgrote meerderheid van de octrooien en patenten. Verder worden de mogelijkheden van nationale overheden om een eigen economisch beleid te voeren, drastisch beperkt: communicatienetwerken, elektriciteitsnetten en het openbaarvervoersysteem – overal moeten buitenlandse ondernemers kunnen meedingen. Het ondersteunen van nationale industrieën of sectoren als landbouw, tuinbouw of intensieve veehouderij door middel van subsidies werd taboe verklaard. Al deze besluiten hebben niets van doen met nieuwe technologieën an sich. De nieuwste computertechnologie zou bijvoorbeeld net zo goed gebruikt kunnen worden om overheidscontrole op het internationale betalingsverkeer juist te vergroten. Maar dit druist natuurlijk in tegen het neoliberale dogma van ‘meer markt en minder overheid’. De steeds geringere zeggenschap van nationale overheden en dus van de burgers die zij vertegenwoordigen, is dus niet het gevolg van een autonoom proces, maar van bewuste, politieke keuzes. Betekent dat dan dat Nederland zich aan de gevolgen van de globalisering zou kunnen onttrekken? Nee, natuurlijk niet – daarvoor is ons land te klein en te veel afhankelijk van internationale markten. Maar het werpt wel een geheel ander licht op de vermeende onontkoombaarheid van de vele negatieve gevolgen van de globalisering. Immers, als de globalisering een gevolg is van menselijke keuzes, dan kunnen nieuwe, andere menselijke keuzes ook leiden tot nieuwe, andere gevolgen. Dan hoeven Nederlanders (en zij niet alleen) niet langer verplicht te ‘kiezen’ voor afbraak en verslechteringen. De onvrijheden van een vrije wereldmarkt Het zal, na alle voorgaande hoofdstukken, geen verbazing meer wekken dat de globalisering zoals die nu onder leiding van de neoliberale grootmachten tot stand komt, alle negatieve verschijnselen met zich meebrengt die het neoliberalisme ook al op nationaal niveau vertoont – alleen dan erger. Zoals gezegd wordt de globalisering allereerst gebruikt als stok achter de deur om het lokale of nationale verzet tegen allerlei verslechteringen te breken. Arbeiders moeten harder, langer en flexibeler werken tegen ‘bevroren’ of lagere lonen, omdat ze dat bij de concurrent ook doen. Dit is de moderne versie van het aloude adagium van elke machthebber die zijn macht niet wil delen – vroeger bij Zwanenberg en Hartog, nu wereldwijd: verdeel en heers. Een goed voorbeeld van waar dat toe leidt, is Hoogovens in IJmuiden.

114


In 1989 besloot de directie van het staalbedrijf dat de winstgevendheid drastisch vergroot moest worden. Onder het motto: ‘Als we de internationale concurrentiestrijd willen overleven, zullen we ons internationaal moeten gedragen’ werd een op Japanse leest geschoeid Masterplan ontwikkeld. Dat plan voorzag allereerst in het ontslag van duizenden werknemers en de uitbesteding van allerlei werkzaamheden aan zogenaamde ‘buitenfirma’s', waar een deel van de ontslagenen weer aan de slag kon – zij het tegen fors lagere betaling. ‘De onderneming trekt zich terug op zijn kernactiviteit’, heet dat in ondernemersjargon. Een grote autofabrikant als Toyota houdt zich vrijwel alleen nog bezig met ontwikkeling en assemblage van automobielen. Alle onderdelen worden gemaakt door kleine toeleveringsbedrijfjes, waar vaak onder erbarmelijke omstandigheden en tegen minimale lonen wordt gewerkt. Deze strategie is een van de belangrijke pijlers waarop het succes van de Aziatische tijgers rust. Uiteraard werden bij Hoogovens de oudere, minder-valide en minder produktieve werknemers als eersten ontslagen. De overgebleven arbeiders werden opgedeeld in zogenaamde Produkt en Service Groepen. Deze produktieteams kregen een groot aantal verantwoordelijkheden toebedeeld die voorheen door het middelmanagement werden gedragen. Ze zijn in een voortdurende onderlinge concurrentieslag verwikkeld. Als gevolg daarvan ontstaan spanningen tussen de meest produktieve arbeiders en diegenen die niet (meer) zo goed mee kunnen komen. De ‘kneuzen’, zoals de minder-produktieven bij Hoogovens worden genoemd, vallen buiten de boot en worden weggewerkt.113 Zo goed als deze bedrijfsstrategie werkt voor de ondernemers, zo slecht is zij voor de werknemers. Japanse arbeiders, die gemiddeld 3000 uur per jaar werken (ter vergelijking: het Nederlandse gemiddelde ligt op 1800 uur), hebben niet alleen hun levensvreugde drastisch zien teruglopen, maar zelfs ook hun levensverwachting: jaarlijks sterven naar schatting 10000 Japanse werknemers door katoshi, dood door overwerk. Het Masterplan van Hoogovens heeft een soortgelijk effect gehad: voor de aankondiging ervan stonden de aandelen op 40 gulden, een paar jaar na de inwerkingtreding waren die gestegen tot 80 gulden. De prijs die de arbeiders betaalden? Velen van hen zitten met ernstige fysieke en geestelijke klachten thuis – in de wao en, inmiddels, in de Bijstand. Hoogovens is slechts één voorbeeld van het ‘Toyotisme’ in Nederland, andere voorbeelden zijn de autofabikanten daf en NedCar.

115


De hele operatie van flexibilisering (het ‘oprekken’ van de werktijden, het vervangen van vaste krachten door mensen met contracten voor bepaalde tijd en zelfs nuluurcontracten’, en de invoering van zogenaamde ‘just-in-time produktie’, waardoor werknemers klaar moeten staan zodra er bestellingen binnenkomen omdat er geen voorraden meer worden aangelegd), wordt gemotiveerd en verdedigd met verwijzingen naar de internationale concurrentie in de nieuwe, geglobaliseerde economische werkelijkheid. Ondertussen blijkt de Nederlandse arbeidsmarkt in Europees verband voorop te lopen als het om flexibiliteit gaat. Volgens het ministerie van Sociale Zaken heeft inmiddels 16 procent van de Nederlandse werknemers een flexibel contract. 114 In vijf belangrijke economische sectoren, waaronder de glastuinbouw en de horeca, met in totaal 1,2 miljoen werknemers, heeft slechts 27 procent van de werknemers een vast contract. Bij bedrijven als Océ, Stork, Rank Xerox en daf bestaat 30 procent van het produktiepersoneel al uit flexwerkers. Jaarlijks worden met ongeveer 500000 uitzendkrachten zo’n 2 miljoen flexibele arbeidscontracten afgesloten en de uitzendbranche groeit nog steeds gestaag: de totale omzet in het derde kwartaal van 1995 lag maar liefst 22 procent hoger dan die van hetzelfde kwartaal een jaar eerder. Al deze cijfers liggen ruim boven het Europese gemiddelde.115 Bij sauzenfabrikant Heinz heeft het uitzendbureau Randstad zelfs een eigen kantoor op het fabrieksterrein. In de kern van de onderneming Heinz zitten de vaste medewerkers, in de eerste schil de uitzendkrachten-voor-langere-tijd, en in de tweede schil de incidentele uitzendkrachten, op wie alleen een beroep wordt gedaan bij kleine produktiepieken.116 Ondanks al deze aantoonbare flexibliteit blijven de Nederlandse werkgevers nog altijd klagen over de vermeende ‘starheid’ van onze arbeidsmarkt. De kille cijfers tonen aan dat dat niet meer is dan een rituele jammerklacht, met evenveel waarheidsgehalte als het gezeur van mijn oude bazen van de worstfabriek. Zelfs vergeleken bij de door de werkgevers zo geprezen Amerikaanse arbeidsmarkt slaat Nederland geen slecht figuur: de gemiddelde Amerikaan werkt 6,7 jaar bij één bedrijf, de Nederlander 7. 117 Ondertussen worden de nadelen van de flexibilisering steeds duidelijker zichtbaar. Zo waarschuwt de eerder genoemde econoom Kleinknecht voor de kwalijke gevolgen ervan voor de arbeidsmarkt. Werkgevers, zo stelt hij vast, doen weinig tot niets aan scholing van flexibele arbeidskrachten. Vanwege de korte duur van hun dienstverband voelen flexwerkers bovendien vaak geen enkele affiniteit met het bedrijf waar zij werken. Daardoor daalt op den duur de arbeidsproduktiviteit.118

116


Zelf heb ik jaren in de metaal gewerkt als uitzendkracht. In de jaren tachtig bestond er in Noordoost-Brabant nog een Berufsverbot voor linkse activisten, waardoor ik nergens meer aan het werk kwam. Uitzendwerk in de regio was het enige dat overbleef. Uitzendkrachten worden per definitie ingehuurd als het druk is. Tijd voor voldoende voorlichting over veiligheid is er vaak niet. De collega’s in vaste dienst voelen zich wel verantwoordelijk, maar hebben meestal al genoeg aan hun hoofd. Veel industrieel werk vereist ervaring en vakmanschap om het er zonder kleerscheuren of erger vanaf te brengen. Maar jonge arbeiders (de helft van alle uitzendkrachten is jonger dan 25 jaar) ontbreekt het juist vaak aan ervaring en vakkennis – met alle gevolgen vandien. Ik ken een jonge jongen die een halve voet moet missen, omdat hij op een betonfabriek onder de wielen van een stortmachine kwam. Hij was uitzendkracht en hem was niets verteld over de gevaren. Naar aanleiding van een dodelijk ongeval met een uitzendkracht bij een Rotterdams vuilverwerkingsbedrijf, verklaarde een inspecteur van het ministerie van Sociale Zaken dat hij zich grote zorgen maakte over de aantallen ongevallen met uitzendkrachten. Uit een onderzoek van het gak, uit april 1995, was al gebleken dat bij industriële uitzendkrachten het percentage ongevallen even hoog is als in de bouw – een bedrijfstak die geldt als de gevaarlijkste.119 Geen wonder dat de meerderheid van de uitzendkrachten zegt op zoek te zijn naar een vaste betrekking.120 De kosten van deregulering Behalve dat de globalisering zou dwingen tot een flexibelere arbeidsmarkt, wordt hij ook gebruikt als argument voor verregaande deregulering. Tijdens het nationale globaliseringsdebat, dat in de nadagen van de periode-Lubbers werd georganiseerd door de toenmalige minister van Economische Zaken Andriessen, lieten de verzamelde werkgevers zeven steekkarretjes vol ordners binnenrijden, om te laten zien met hoe verschrikkelijk veel regelgeving zij wel niet zaten opgescheept. Zoals fnv-voorzitter Johan Stekelenburg later fijntjes opmerkte waren zeker vijf van die steekkarretjes het rechtstreekse gevolg van verzoeken van het bedrijfsleven zélf om regulering. 121 Maar desalniettemin heeft het paarse kabinet van de deregulering een van zijn belangrijkste speerpunten gemaakt. Niet alleen staan allerlei regels ten aanzien van de veiligheid op het werk op de helling (in de nieuwe paarse opvatting over de arbo-wetgeving worden werkgevers en werknemers samen verantwoordelijk voor de arbeidsomstandigheden; niet langer de middelen, slechts het doel wordt nog wettelijk vastgesteld), ook de veiligheid van de consument komt steeds meer in het geding. Wie, zoals met name minister Wijers, denkt dat brancheorganisaties zelf de voorschriften wel kunnen opstellen en tevens toezicht kunnen houden op de naleving daarvan, is wel erg naïef en zou toch eens naar Amerika moeten kijken om te zien waar dat allemaal toe kan leiden.

117


Daags voor de opening van de Olympische Spelen in Atlanta stortte een Boeing 747 van twa voor de Amerikaanse oostkust in zee. Oorzaak van de ramp, die aan 230 mensen het leven kostte, was vermoedelijk een aan boord gesmokkelde bom. In de weken na het drama kwamen de Amerikaanse media met de ene na de andere onthulling over de gebrekkige veiligheidsmaatregelen op Amerikaanse vliegvelden. Volgens oud-ambtenaar Mary Schiavo ligt er al jaren een rapport, opgesteld naar aanleiding van de ramp in Lockerbie in december 1988, waaruit blijkt dat deze tot de onveiligste ter wereld behoren. Vanwege de enorme commerciële belangen zou dat rapport in de doofpot zijn verdwenen.122 De oorzaak van de onveiligheid is gelegen in de minimale normen die de Amerikaanse overheid stelt – de rest wordt, geheel volgens de neoliberale leer, overgelaten aan ‘de markt’. De moordende concurrentie leidt er echter toe dat vliegvelden en luchtvaartmaatschappijen zelf geen enkele extra voorzorgsmaatregel wensen te nemen, omdat daarvoor extra investeringen nodig zijn, of omdat die zouden leiden tot vertraging en ongemak voor de reizigers. Zo levert de Amerikaanse firma Thermedics al sinds enkele jaren apparatuur die zeer geschikt is voor het opsporen van explosieven. Die apparatuur wordt overal in Europa ingezet, maar niet in Amerika zelf, om bovengenoemde redenen. Bovendien blijkt uit onderzoek dat het personeel dat toezicht moet houden op de veiligheid slecht wordt betaald, slecht is opgeleid, vaak overwerkt en daardoor niet alert en nauwelijks gemotiveerd is. Zo versterken de negatieve effecten van de deregulering die van de flexibilisering.123 Deregulering is ook nog eens verschrikkelijk kostbaar. Sinds de deregulering van het vrachtvervoer in de VS gingen 100 grote bedrijven failliet en verloren 150000 werknemers hun baan. Daarvoor in de plaats kwamen duizenden kleine truckondernemers waar de chauffeurs met minimale salarissen genoegen moeten nemen. De kosten van het vrachtvervoer daalden weliswaar, maar de voordelen daarvan werden niet doorberekend aan de consument. Hetzelfde patroon laat de deregulering van de luchtvaart zien. Die kostte binnen enkele jaren een dozijn Amerikaanse luchtvaartmaatschappijen de kop en leidde tot ontslag van meer dan 50000 van hun werknemers. Het cabinepersoneel zag zijn gemiddelde jaarinkomen tussen 1983 en 1989 met 6 procent dalen, terwijl de kosten van het levensonderhoud in dezelfde periode stegen met 24 procent. De vliegtickets werden desondanks niet goedkoper: in 1978, voor de deregulatie, kostte een retourtje Philadelphia-Pittsburg 86 dollar. In 1992 was dat opgelopen tot 460 dollar.124

118


Ook de deregulering van de winkelsluitingstijden blijkt in het buitenland niet de zegeningen te brengen die de paarse wettenmakers er in Nederland van verwachten. In Zweden, dat nota bene als voorbeeld geldt van een land waar de deregulering een goed effect zou hebben gehad, heeft de langere openstelling volgens een meerderheid van de winkeliers geleid tot hogere prijzen. Bovendien liep het aantal winkels terug. Met name kleine, lokale winkels waren de dupe. Daardoor daalde de totale werkgelegenheid, want in de grote ‘hypermarkten’ die ervoor in de plaats kwamen, kan men het doen met aanzienlijk minder personeelsleden per klant.125 Het weinige onderzoek dat tot dusver in Nederland naar de effecten van de verlengde openstelling sinds 1993 is gedaan, wijst precies dezelfde kant op.126 Dat de paarse coalitie desondanks de winkelsluitingstijden verregaand heeft geliberaliseerd (‘omdat we, vanwege de globalisering, nu eenmaal naar een 24-uurseconomie toe moeten’), is dus het zoveelste bewijs dat de nieuwe economische wereldorde niet is uitgevonden om een leefbaarder samenleving te creëren. Ook hier gaat het weer uitsluitend om vergroting van de winsten voor de grote ondernemers. Zij zijn, als de kleine concurrenten zijn vernietigd, in staat te doen en te laten wat ze willen, inclusief het vaststellen van de prijzen en de marges. De tweedeling van de globalisering Uiteraard leidt de globalisering ook tot een verdere tweedeling in de inkomens. Immers, de internationale concurrentie rechtvaardigt niet alleen een verlaging van de lonen aan de basis, maar ook een verhoging van de lonen aan de top van de loonpiramide – anders vertrekken de topmanagers naar het buitenland. En net zoals het neoliberalisme op nationaal niveau de speelruimte en de daadkracht van de overheid beperkt, zo draagt ook de globalisering in combinatie met datzelfde neoliberalisme bij aan een verdere uitholling van de macht van natiestaten. Er is een Afrikaans spreekwoord dat zegt: geef een hond een slechte naam en maak hem af. In de neoliberale vocabulaire heeft ‘handelsbelemmering’ een buitengewoon slechte naam. Met name onder invloed van de Amerikanen is de betekenis van dit begrip ontzettend opgerekt. Zo kunnen de landen uit de Europese Unie sinds kort geen eigen beleid meer voeren ten aanzien van genetisch gemanipuleerde produkten. Hoewel vrijwel alle Europese landen zeer kritisch staan tegenover genetische manipulatie, kunnen zij de invoer van bijvoorbeeld genetisch gemanipuleerde soja niet langer tegenhouden omdat dit een ongewenste belemmering van de vrije handel zou betekenen. Hetzelfde gaat binnenkort gelden voor het vlees van met groeihormonen behandelde koeien en varkens. Net als bij de loonkosten, leidt ook hier de internationale vrijhandel uiteindelijk tot een afglijden naar de laagste standaard.

119


Eenzelfde verhaal gaat op voor de milieuwetgeving. Het ene na het andere initiatief om tot een nationale aanpak van milieuproblemen te komen, sneuvelt onder verwijzing naar de internationale onwil om soortgelijke initiatieven te ontplooien. ‘Wij willen wel schoner produceren, maar dan verliezen we de internationale concurrentieslag,’ zo luidt keer op keer de redenering. Ondertussen worden de internationale afspraken zoals die bijvoorbeeld zijn gemaakt op de unced, de VN-conferentie over Milieu en Ontwikkeling in 1992 in Rio de Janeiro, door vrijwel niemand nagekomen, laat staan dat ze door iemand kunnen worden afgedwongen. De machteloosheid van nationale regeringen wordt immers alleen nog overtroffen door de machteloosheid van de Verenigde Naties. De werkelijke internationale macht ligt al sinds jaren bij de G7, de zeven rijkste landen ter wereld. Hun regeringsleiders komen regelmatig bijeen om hun politieke, economische en monetaire belangen op elkaar af te stemmen, zodat zij niet hoeven te vrezen voor een nieuwe machtsverdeling in de wereld. Het allertreurigst van dit alles zijn de gevolgen voor de landen van de Derde Wereld. In tegenstelling tot wat de propagandisten van de globalisering ons willen doen geloven, profiteren deze namelijk niet of nauwelijks van de nieuwe economische wereldorde. Allereerst kampen de arme landen nog altijd met gigantische schulden. Tussen 1980 en 1992 groeide hun totale buitenlandse schuld volgens de VN van 572 miljard tot 1419 miljard dollar. In diezelfde periode betaalden deze landen 1662 miljard dollar aan aflossing en rente. De jaarlijkse stille transfer van Zuid naar Noord bedraagt naar schatting zo’n 200 miljard dollar: dat wil dus zeggen dat de arme landen jaarlijks 200 miljard dollar meer aan de rijke landen betalen dan andersom.127 Zo worden, ook internationaal, de armen dus nog altijd armer en de rijken rijker. Het gemiddelde inkomen in de rijkste landen was in 1960 38 keer zo hoog als dat in de armste landen. In 1985 was dat al opgelopen tot 52 keer. Volgens de Wereldbank zal dat in 2010 in het beste geval zijn teruggelopen tot een verhouding van 50:1. Overigens is zelfs deze geringe verbetering volgens de Bank alleen haalbaar als de arme landen een strikt marktgerichte economie blijven voeren en als de globaliseringstrend niet wordt onderbroken. Mocht dat wel gebeuren, dan zal de ongelijkheid in het begin van de volgende eeuw oplopen tot een verhouding van 70:1.128 De gevolgen van de stuitende armoede in het overgrote deel van de Derde Wereld zijn niet alleen verwoestend voor de levens van de armen zelf, maar ook voor de stabiliteit van de samenlevingen. De schier eindeloze conflicten en slachtpartijen in Afrika vormen daarvan het meest schrijnende bewijs. Maar ook in grote delen van India en Pakistan woeden of dreigen etnische conflicten die gevoed worden door de uitzichtloosheid van het bestaan in deze regio’s. Zoals de Pakistaanse ontwikkelingseconoom dr Mahbul ul Haq terecht vaststelt: ‘Je kunt die conflicten etnisch noemen of regionaal, maar de werkelijke oorzaken zijn sociaal en economisch.’129 Ondertussen gaan imf en Wereldbank onverminderd door met het stellen van hoge eisen aan de armste landen. Terwijl de Verenigde Staten een gigantisch begrotingstekort hebben, wordt van arme landen verwacht dat zij een sluitende boekhouding voeren. Met als gevolg dat voedselsubsidies aan de armen worden stopgezet om de militaire uitgaven op peil te houden die nodig zijn om de binnenlandse onrusten te bedwingen. Want behalve door armoede wordt de Derde Wereld ook nog op grote schaal geterroriseerd door dictatoriale en corrupte regimes, al hebben de meeste hun generaalsuniformen nu uitgetrokken. En het is bepaald niet toevallig dat met het in de mode raken van het neoliberalisme het uit de mode is geraakt om die regimes kritisch te benaderen.

120


Het morele failliet van de ontwikkelingshulp Het paarse kabinet heeft zich middels de zogenaamde ‘herijking’ van het buitenlands beleid diepgravend beziggehouden met de Noord-Zuid-relatie. Uiteraard ademt de ‘herijkingsnota’ die minister Van Mierlo van Buitenlandse Zaken in 1995 het licht liet zien, op elke pagina de geest van het neoliberalisme. ‘Meer ruimte voor ons nationale, economische eigenbelang’, luidt het devies dat een aantal malen in de nota valt te lezen. Uiteraard wordt onder dit eigenbelang vooral het belang van het Nederlandse bedrijfsleven verstaan. De waarden die ooit het verschil vormden tussen politiek en economie zijn nu ook op het buitenlands-politieke terrein vrijwel volledig losgelaten. Of zoals velen na het verschijnen van de nota concludeerden: de koopman heeft het definitief gewonnen van de dominee. Nu viel er heel wat af te dingen op de grote pretenties waarmee Nederland ooit ontwikkelingsbeleid trachtte te voeren. Menig ambitieus project liep stuk op gebrek aan inzicht in de werkelijke behoeften en mogelijkheden van de landen aan wie de hulp werd aangeboden. De internationale ontwikkelingshulp lijdt aan nogal wat euvels: het is gevoelig voor fraude; het geld komt vaak niet terecht bij de mensen die het het hardst nodig hebben (de arme mensen in de rijke landen betalen vaak voor de rijke mensen in de arme landen); en, het belangrijkste van alles, het doet geen recht aan de waardigheid van de betrokkenen. Zoals de verzorgingsstaat mensen vaak hun eigen verantwoordelijkheid voor hun leven en geluk ontneemt, zo ontneemt ook de ontwikkelingshulp niet zelden de volkeren van de Derde Wereld hun waardigheid. Deze vorm van ontwikkelingshulp vindt niet plaats op basis van gelijkwaardigheid en met het doel achterstanden definitief weg te werken, maar dient vaak om de fundamentele desinteresse voor de rechten en de belangen van de mensen in de Derde Wereld te camoufleren. Uiteindelijk is de enige oplossing voor de ongelijkheid in de wereld gelegen in een politiek van trade not aid. Maar de wereldwijde handelspolitiek zal dan niet langer gedomineerd mogen worden door de rijke landen en hún exclusieve belangen. Om de belangen van de grote westerse ondernemingen maar niet te schaden, wordt er steeds minder rekening gehouden met de sociale gevolgen van de internationale economische, monetaire en handelspolitiek. Frits Bolkestein mag Shell dan ooit ‘een commercieel nutsbedrijf’ hebben genoemd, de manier waarop Shell met de belangen van de Ogonibevolking van Nigeria omgaat, laat op macabere wijze zien waar de ongelimiteerde macht van multinationale ondernemingen in de Derde Wereld toe kan leiden. De kwestie van de mensenrechten is in de herijkingsnota echter slechts met een loep terug te vinden. En plannen om de groeiende ongelijkheid op wereldschaal te helpen bestrijden, ontbreken zelfs geheel. De nationale herijkingsnota laat zich dan ook vooral lezen als een nationale verrijkingsnota.

121


Maar hoe zit het dan met Jan Pronk, onze minister van Ontwikkelingssamenwerking? Ook hij tekende voor de herijking van het buitenlands beleid en hij prijst zich nu gelukkig met het idee dat hij een volwaardig lid is van de ‘buitenland-driehoek’ binnen het kabinet, en zich dus ook kan laten gelden op punten van defensie en buitenlands beleid. Maar de prijs die hij heeft moeten betalen is hoog. Niets herinnert meer aan de oude Pronk die samen met Joop den Uyl, Olof Palme en Willy Brandt pleitte voor een Nieuwe Economische Wereldorde. Jan Pronk is politiek gekortwiekt, en van zijn bemoeienis met het buitenlands beleid valt dan ook weinig te verwachten. Met betrekking tot Indonesië moet hij bijvoorbeeld nog altijd zwijgen. Dat spreekverbod is hem opgelegd nadat hij zich – overigens in overeenstemming met de algemene mening in het parlement – kritisch had uitgelaten over de slachting die het Indonesische leger op 12 november 1991 in Oost-Timor aanrichtte onder demonstranten. De Indonesische regering reageerde geïrriteerd en liet weten niet langer behoefte te hebben aan Nederlandse steun – men verbrak de ontwikkelingsrelatie. Nu zou je denken dat ze dat helemaal zelf moeten weten, maar zo simpel ligt dat niet. Nederland (dat wil zeggen: het Nederlandse bedrijfsleven) heeft namelijk grote economische belangen in de Gordel van Smaragd. Margriet Brandsma en Pieter Klein schrijven in hun boek over Jan Pronk: ‘Het cda wees Pronk aan als zondebok. Dat bleek al toen de kwestie aan de orde kwam in het eerstvolgende kabinetsberaad na de breuk. cda-minister Andriessen waste Pronk flink de oren. Met deze “padvinderij”, aldus Andriessen, had Pronk de belangen van het Nederlandse bedrijfsleven flink geschaad.’130 Toen later ook nog de Tweede-Kamerfractie van het cda met forse kritiek kwam, was de positie van Pronk voor de toekomst bepaald. Hij was, zoals hij dat later zelf zei, kaltgestellt. Van tolmuren naar een solidariteitsheffing Dat de neoliberalen voor de structurele oorzaken van de armoede in de wereld geen enkele aandacht hebben, is niet zo vreemd. Met de beste wil van de wereld valt immers niet uit te leggen hoe de ‘onzichtbare hand’ van de vrije markt iets aan die structurele oorzaken zou kunnen doen. En elk probleem dat niet door de markt kan worden opgelost, zo zagen we al eerder, dient onder het vloerkleed te worden geveegd. Keer op keer blijkt dat het de rijke landen zijn die profiteren van het openstellen van grenzen. Zij beschikken over de noodzakelijke kennis, technologie én het kapitaal om de kwetsbare ‘concurrenten’ in de arme regio’s uit de markt te kunnen concurreren. Het enige wapen van de arme landen in die strijd is hun goedkope arbeidskracht – dat wil zeggen: hun armoede. Zodra zij hun arbeiders beter gaan belonen trekken de westerse firma’s weer weg. Is het mogelijk om deze vicieuze cirkel te doorbreken? Niet als het kortzichtige streven naar winstmaximalisatie de enige maatstaf blijft voor de internationale economische politiek. Zoals de VN-organisatie undp terecht vaststelt in het Human Development Report 1996, wordt het hoog tijd dat er opnieuw gekeken wordt naar het begrip ‘economische groei’. Van groei op zichzelf wordt een land namelijk niet beter. De echte vraag moet zijn: groei van wat, en voor wie? Toename van de vervuiling, wat vraagt om meer milieumaatregelen? Groei van de criminaliteit, wat emplooi geeft aan een leger advokaten? Groei van het aantal auto-ongelukken waardoor er meer mecaniciens nodig zijn? Dit is niet wat de meeste mensen willen, maar toch kan dit alles zorgen voor een groei van het nationaal inkomen.131

122


Op dezelfde manier kan het begrip ‘vrije concurrentie’ opnieuw worden gedefinieerd. Is er sprake van eerlijke concurrentie wanneer het ene land zich niets aan het milieu gelegen laat liggen en daardoor goedkoper weet te produceren dan het andere? Hoe eerlijk is de concurrentiepositie van een bedrijf dat profiteert van een misdadige dictatuur die elk volksverzet met geweld weet te breken, zoals Shell in Nigeria? Is het eerlijk om alle landen te dwingen produkten uit andere landen te accepteren, ongeacht hoe die produkten tot stand zijn gekomen? Het wordt hoog tijd om het taboe op de tolmuren te slechten. Waarom zou er geen overeenkomst kunnen komen waarin wordt afgesproken dat landen met een bruto nationaal produkt per hoofd van de bevolking vergelijkbaar met dat van Nederland (of dat binnen een range rond het Europese gemiddelde ligt) alleen op onze markt worden toegelaten wanneer zij soortgelijke milieu- en sociale wetten kennen als ons land (respectievelijk de meeste landen in Europa)? Hebben zij die niet, dan zou een solidariteitsheffing het oneerlijke concurrentievoordeel ongedaan kunnen maken. Daarmee stellen we ons effectief te weer tegen die landen die sociale rechten en milieubelangen aan hun laars lappen en kunnen zij hun normen niet langer opleggen aan de wereldgemeenschap. Als het mogelijk is om strenge regels te formuleren op het gebied van de overheidsfinanciën (zoals bijvoorbeeld door het imf, de Wereldbank, en op Europese schaal door de emu), waarom zou dat dan niet kunnen op zulke belangrijke terreinen als sociaal- en milieubeleid? Zoals uit het voorafgaande reeds blijkt zullen ontwikkelingslanden (landen met een relatief laag bnp per hoofd van de bevolking) geen nadeel van deze solidariteitsheffing ondervinden. Zij zouden vrij toegang moeten krijgen tot de Europese markt. En dat is heel iets anders dan de huidige praktijk. Want paradoxaal genoeg is het juist nu vaak zo dat produkten uit ontwikkelingslanden van de Europese markt worden geweerd. Mede door de handelsbelemmerende maatregelen van de EU wordt deze landen nu een eerlijke kans op een zelfstandige ontwikkeling onthouden. Ter sussing van ons geweten kunnen we die landen dan wel een grijpstuiver geven in de vorm van ontwikkelingshulp; het zou echter veel beter zijn wanneer de structurele oorzaken van de achterstand, zoals juist deze handelsbelemmeringen, ongedaan gemaakt zouden worden. Met de opbrengsten van de solidariteitsheffing kunnen dan in de overgangsperiode de mensen geholpen worden die nu nog profiteren van de bescherming tegen de produkten uit ontwikkelingslanden. Het is een illusie om te denken dat een vrije wereldmarkt zal leiden tot een vrije wereld. Tegen slavernij kun je alleen concurreren door zelf de slavernij weer in te voeren. In plaats van dat de rijke landen de arme helpen omhoog te klimmen, worden die aan hun lot overgelaten en worden de mensen in de rijke landen gedwongen hun sociale verworvenheden weer prijs te geven. Bovendien ligt aan de huidige liberalisering van de internationale handel niet een idee over één wereld ten grondslag, maar slechts de belangen van de grote multinationale ondernemingen. Zoals Arie van der Zwan, decaan van Universiteit Nijenrode, schrijft: Het profijt van de immense verplaatsing van produktie komt slechts een handjevol landen ten goede. Niet meer dan tien ontvangende landen nemen ca. driekwart van die directe investeringen voor hun rekening, terwijl de ca. vijftig armste landen in de wereld er het verwaarloosbare aandeel in hebben van nog geen vol procent. Sociale overwegingen liggen aan deze beweging dus niet ten grondslag, wat weinig verrassend is aangezien in deze slechts financieel-economische overwegingen gelden.132

123


Zodra de belangen van de drie grote economische machtsblokken, waar de grote multinationals geconcentreerd zijn, onderling botsen, dreigt er een internationale crisis. Niet voor niets is er de laatste jaren steeds weer sprake van dreigende handelsoorlogen tussen Japan en de VS of de VS en Europa. Niet voor niets houdt de cia zich sinds enkele jaren intensief bezig met economische spionage, onder andere door het kraken van EUcomputers.133 Een wereldorde die gebaseerd is op de voortdurende strijd om internationale markten, kan nooit duurzaam vreedzaam zijn. Zeker niet als in die orde voor miljarden mensen geen plaats is. Zowel de Wereldbank als undp stelt vast dat het aantal mensen dat in absolute armoede leeft sinds 1975 met bijna de helft is toegenomen, bijna net zo snel als de groei van de totale wereldbevolking. Naar verwachting zal het leger van armen nog verder groeien, tot 1,3 miljard in het jaar 2000, en tot 1,5 miljard in de eerste 25 jaar daarna.134 ‘De voortgaande polarisatie,’ zo schrijft de socioloog en Azië-deskundige Jan Breman, ‘loopt uiteindelijk uit op een verdeling van mensen, zowel op nationaal als mondiaal niveau, in twee segmenten: zij die deel uitmaken van het maatschappelijk bestel en zij die daarvan blijven uitgesloten.’ 135 Een dergelijke tweedeling leidt onherroepelijk tot bloedvergieten. Daarom kan de internationale gemeenschap ook na de ineenstorting van het Oostblok niet zonder het socialisme – omdat in het socialisme, in tegenstelling tot het neoliberalisme, plaats is voor zowel het individu als de sociale verbanden waarvan ieder individu afhankelijk is.

124


10. DE ONVERMIJDELIJKHEID VAN EEN ALTERNATIEF We will fight for the right to be free We will build our own society And we will sing, we will sing We will sing our own song UB 40 Toen ik als tiener begon na te denken over de ‘grote vragen’ van het leven, was het eerste ‘grote antwoord’ dat sneuvelde de idee van de almachtige en alwetende God. Door mijn katholieke opvoeders was mij voorgehouden dat God niet alleen almachtig maar ook alwetend was, dat hij niet alleen het verleden en het heden kende, maar ook de toekomst. Maar als hij almachtig was, waarom stond hij dan toe dat er dagelijks tienduizenden mensen stierven van de honger? Waarom greep hij dan niet in? En als hij alwetend was en de toekomst al gekend werd, en dus vaststond, hoe zat het dan met de vrije wil? Zou een god, waarvan men zei dat hij Liefde was, ooit iemand kunnen veroordelen die zelf geen enkele zeggenschap had over de loop van zijn leven? En als dat laatste zo was, wat had het leven dan eigenlijk nog voor zin? De predestinatie kon toch alleen maar het fatalisme bevorderen? Toen ik hoorde en las over de grote geleerden van de renaissance en de filosofen van de Verlichting, was het snel gedaan met mijn geloof in God. Het smolt weg als een ijsberg die richting Nederland drijft. Hadden de renaissance en de Verlichting ons niet verlost uit de donkere middeleeuwen? Had het rationalisme niet het religieuze denken met al zijn taboes, bekrompenheid en obscurantisme van zijn eeuwenoude voetstuk gestoten? Fatalisme, zo bedacht ik mij, is de eeuwige vijand van de vooruitgang. Tot op de dag van vandaag is fatalisme mij dan ook wezensvreemd gebleven. Hoeveel aanleiding tot somberheid de werkelijkheid soms ook mag geven, er is zelden echt reden tot wanhopen. Tenminste, als men onderscheid maakt tussen de gegevenheden van het leven, de onveranderbare feiten, aan de ene kant, en de zaken waar door menselijk ingrijpen iets aan te doen valt aan de andere kant. Die laatste bieden de mens voldoende ruimte om een fors stempel op de geschiedenis te kunnen drukken. Wij zijn zowel maaksels als makers van de geschiedenis.

125


Veel zaken worden als onwrikbare en onveranderbare feiten gepresenteerd, terwijl ze dat in werkelijkheid niet zijn. Het zijn de zaken die behoren tot het speelveld van de mens terwijl hij zijn geschiedenis schrijft en daarmee de voorwaarden voor zijn toekomst vormgeeft. Wij deinen niet stuurloos op de oceaan van de tijd. Zeker, het kan stormen en de golven kunnen hoog gaan, maar de mens kan een richting bepalen en alles doen om zijn doel dichterbij te brengen. Alles wat vandaag sterk en onveranderbaar lijkt, kan morgen vermolmd blijken en instorten. Dat geldt voor machthebbers, maar ook voor ideologieën. De geschiedenis leert ons dat geen enkele ideologie het eeuwige leven heeft, dat aan elke overheersing, hoe totaal ook, een einde komt. Het lijdt dan ook geen enkele twijfel dat ook de nieuwe, neoliberale wereldorde uiteindelijk weer ten onder zal gaan. En hoe eerder die orde de kans krijgt om geheel zichzelf te worden – en hoe meer daarmee de tekortkomingen van het stelsel voor iedereen zichtbaar en voor de overgrote meerderheid voelbaar worden – hoe eerder dat moment zal aanbreken. Het neoliberale denken mag op dit moment nationaal en internationaal sterk lijken, de irrationaliteit en de innerlijke tegenstellingen die het herbergt zullen zijn kracht uithollen. Wat nu sterk is zal dan zwak worden. Het neoliberalisme is niet waardevrij Zoals we in de vorige hoofdstukken hebben gezien vertoont het neoliberalisme een aantal in het oog springende tekortkomingen die een direct gevolg zijn van de mens- en maatschappijvisie die eraan ten grondslag ligt. Door de vormgeving van de samenleving niet in de eerste plaats over te laten aan de politiek maar aan het vrije spel der maatschappelijke krachten, en door te accepteren dat de economische wetten van het kapitalisme de marges bepalen waarbinnen de politiek mag opereren, raakt men steeds verder verstrikt in de eigen onmacht. Terwijl Frits Bolkestein meent dat een samenleving niet zonder normen en waarden kan, verwerpt zijn eigen achterban zelfs de meest rudimentaire gedachtenbepaling over hoe die normen en waarden eruit zouden moeten zien. Maar ook als het gaat om overwegingen die te maken hebben met de lange termijn, staat het neoliberalisme machteloos, omdat het de politiek tot een bijwagen van de economie heeft gemaakt. Het is ook daardoor dat men niet in staat is recht te doen aan het gegeven dat in de werkelijkheid alles met elkaar samenhangt. Integrale afwegingen kunnen alleen gemaakt worden door de politiek. Een speculant op Beursplein 5 vraagt zich niet af wat de gevolgen van zijn handelen zijn voor – laten we zeggen – de kwaliteit van het grondwater of de langdurige werkloosheid.

126


Deze structurele tekortkomingen in de neoliberale ideologie en de neoliberale praktijk zijn de oorzaak van al datgene wat ik in de voorafgaande hoofdstukken aan ontwikkelingen heb geschetst: de versplintering en verharding van de samenleving, de uitholling van de democratie, de vergroting en de verscherping van de tweedeling, de ontmanteling van de collectieve voorzieningen, de veronachtzaming van de publieke moraal, en de commercialisering van de maatschappij. Al deze ontwikkelingen worden stelselmatig gebagatelliseerd, en voor zover ze worden erkend, verwijst men naar de dwingende invloed van de Europese integratie en de globalisering. Voor de economische en politieke machthebbers bestaat er geen alternatief voor ‘meer markt en minder overheid’. En dat is ook niet verwonderlijk. Het neoliberalisme zelf is niet waardevrij, het heeft onmiskenbaar een klassekarakter: zij die al bevoorrecht waren worden door het systeem het meest bevoordeeld. De stelling dat er voor de huidige neoliberale politiek geen alternatief mogelijk zou zijn, is dan ook gewoon bedrog, met als enige doel te voorkomen dat de machtigen hun macht, invloed en vermogen moeten delen. In die zin is de overgang van de feodaliteit naar het kapitalisme niets anders geweest dan een variatie op een al eeuwenoud thema. Het kapitalisme heeft de oude feodale machthebbers vervangen door nieuwe, maar daarmee is het oude vraagstuk van morele legitimiteit van de macht niet opgelost. Zeker, het kapitalisme was een stap vooruit in de geschiedenis. De massaproduktie, en daarmee de massaconsumptie, maakten het mogelijk dat er welvaart en vooruitgang kwamen. Geërfde macht werd een anachronisme en de democratische gedachte won terrein. Maar op de drempel van de eenentwintigste eeuw komen ook de structurele tekortkomingen van het systeem steeds duidelijker aan het licht. Er is niemand, ook in neoliberale kringen niet, die kan uitleggen hoe de bovenomschreven processen kunnen worden omgekeerd in een richting die ons leidt naar een menswaardiger samenleving. Alle opgeklopte verkooppraatjes ten spijt zullen ook de neoliberalen uiteindelijk moeten erkennen dat zij geen antwoord hebben op de grote vragen waar de wereld zich in deze tijd voor gesteld ziet. Een terugkeer naar de sociale verhoudingen van de negentiende eeuw, zoals die nu wordt bewerkstelligd, kan niet anders dan catastrofale gevolgen hebben. Er zijn mensen die daarom al hun hoop vestigen op de zegenende uitwerking van het gesternte van het Aquarius-tijdperk. Anderen verwachten de spoedige terugkeer van Christus. Ikzelf houd het bij een wat aardsere oplossing: de onvermijdelijkheid van een alternatief. De mens als maat van alle dingen In zijn eerder geciteerde boek Het heft in handen schrijft Frits Bolkestein: ‘Het menselijk intellect is te beperkt voor het maken van geschikte blauwdrukken voor onze samenleving.’137 De kennis van de gevolgen van ons politieke handelen kan, volgens de liberale voorman, slechts ontstaan als resultaat van een politiek van ‘stapje voor stapje’, als ‘een spontaan proces van trial and error’. Omdat de mens nu eenmaal nooit over voldoende informatie en intelligentie zou kunnen beschikken om de ideale samenleving te ontwerpen, zit er volgens de VVD-voorman niets anders op dan een zo groot mogelijke vrijheid te creëren, waarin onevenwichtigheden met vallen en opstaan kunnen worden weggewerkt.

127


Er zit veel waars in die woorden. Wie een blauwdruk wil ontwerpen voor een gehele samenleving, lijdt aan overspannen pretenties. Het is niet toevallig dat in de centraal geleide Sovjet-economie het defaitisme in brede lagen van de bevolking hoogtij vierde. Als de toekomst toch al vastligt, is er voor het individu geen enkele reden meer om zich in te spannen of zich verantwoordelijk te voelen voor wie of wat dan ook. Het socialisme van nu zal dan ook die fouten moeten vermijden, net zoals de linkse dogma’s uit de jaren zeventig, toen ‘de staat’ geacht werd een oplossing te kunnen bieden voor elk individueel probleem. Het socialisme is geen heilsprofetie, die alleen maar belooft dat het achter de horizon allemaal beter wordt. Het socialisme verwoordt op de eerste plaats een bepaalde visie op mens en samenleving, en heeft dus ook betekenis in het hier en nu. De socialistische gedachte is gebaseerd op het uitgangspunt dat de mens de maat is van alle dingen en dat de menselijke maat maatgevend moet zijn voor de inrichting van de samenleving. In het liberalisme mag de individuele waardigheid dan in theorie eveneens centraal staan, maar als het individu door de vrije economische krachten wordt gemangeld en beroofd van al zijn waardigheid, is er in de praktijk geen neoliberaal die daaraan de conclusie verbindt dat die economische krachten dús aan banden moeten worden gelegd. In haar actuele politieke uitwerking leidt de vrijheid van de een onherroepelijk tot de onvrijheid van de ander. Wie het principe van trial and error serieus neemt, toetst de uitkomsten van het gevoerde beleid aan de vooraf gestelde doelen. Wie zegt dat de economie moet groeien zonder de leefbaarheid van de wereld voor toekomstige generaties om zeep te helpen, zal moeten ingrijpen als de praktijk aantoont dat die doelstelling met de huidige ideologische en politieke keuzes niet wordt gehaald. Wie de koningin laat zeggen dat er iets gedaan moet worden aan de groeiende armoede in Nederland, moet kijken of het gevoerde beleid de armoede bevordert of daadwerkelijk terugdringt. Het Sociaal en Cultureel Planbureau schreef als laatste zin van zijn Rapport 1994 – na ruim zeshonderd pagina’s minutieuze analyse van de actuele ontwikkelingen in de samenleving: ‘Ideologische en beleidsmatige ontwikkelingen van de laatste tijd verwijzen eerder naar een toenemende dan naar een verminderende ongelijkheid.’138 Desalniettemin propageren Frits Bolkestein, het hele paarse kabinet en alle paarse coalitiepartners een verdergaande liberalisering om de tweedeling in Nederland te bestrijden. Als Frits Bolkestein zijn eigen woorden serieus zou nemen, zou hij uit de overvloedige hoeveelheid gegevens over de neoliberale trials de conclusie trekken dat er sprake is van grote errors. Hij zou dan tot het inzicht komen dat de dogma’s van de vrijemarkteconomie niet leiden tot een wereld waarin ieder individu in min of meer gelijke mate de mogelijkheid krijgt zijn of haar geluk met een maximale kans op succes na te jagen. Hij zou zijn visie op de werkelijkheid inruilen voor een betere. De rechters van het Heilig Officie van de Inquisitie weigerden in 1633 om door Galileïs telescoop naar de hemellichamen te kijken. Het zou hun onwankelbare geloof in het kerkelijke dogma van de aarde als middelpunt van het heelal maar in gevaar kunnen brengen. Precies zo weigeren de huidige neoliberale machthebbers om kennis te nemen van de verwoestende gevolgen van hun beleid: het zou hun rotsvaste geloof in de heilzame werking van de onzichtbare hand van het vrije spel der maatschappelijke krachten maar aan het wankelen kunnen brengen. Het boek van Galileï, Dialoog over de beide wereldstelsels, bleef nog tweehonderd jaar op de Index (de lijst van verboden boeken van het Vaticaan) staan. Zolang zullen de neoliberalen hun verborgen agenda (een tot op het bot gespleten samenleving) gelukkig niet geheim kunnen houden. 128


De jeugd, de toekomst en de homo universalis Misschien wel de ultieme metafoor voor de kortzichtigheid van het neoliberalisme, is de manier waarop het omspringt met de jeugd. Er is niemand die bestrijdt dat opleiding en scholing van jonge mensen de beste investering vormen die een samenleving kan doen – zij zijn immers de volwassenen van morgen, de toekomst. Maar het neoliberale dogma van de terugtredende overheid biedt geen enkel perspectief op verbetering van de positie van kinderen en jongeren in de samenleving. Terwijl het onderwijs zucht onder de ene bezuinigingsronde na de andere en dus noodgedwongen steeds meer zijn toevlucht moet nemen tot het bedrijfsleven om aan inkomsten te komen, blijven de neoliberalen krokodilletranen huilen om de verloedering van de jeugd. Regelmatig heb ik in Den Haag gesprekken met groepen studenten, waarbij meestal ook het standpunt van de SP ter sprake komt dat het hoogste salaris idealiter niet meer zou moeten bedragen dan, bijvoorbeeld, drie keer het laagste inkomen. Waarom zouden de handen van een loodgieter zoveel minder waard zijn dan de handen van een chirurg? Te vaak luidt de reactie van de studenten: dan zou ik niet meer gaan studeren. Kennelijk is voor veel jongeren een universitaire studie niets anders meer dan een opstapje naar een goed betaalde baan. En wie kan hun dat kwalijk nemen? In ieder geval niet diegenen die het najagen van financieel gewin tot het hoogste goed hebben gemaakt. Wie vlees door de molen haalt, moet niet verbaasd zijn dat er gehakt uitkomt. Want als ik aan diezelfde studenten vraag of zij het een goede ontwikkeling vinden dat financiÍle motieven steeds vaker doorslaggevend lijken voor het volgen van een studie, antwoorden zij vrijwel zonder uitzondering ontkennend. Vanuit een socialistische mensvisie (dat wil zeggen: een visie waarbij de mens in de eerste plaats wordt beschouwd als een sociaal wezen met een verantwoordelijkheid voor zichzelf en zijn omgeving en niet wordt gereduceerd tot een individualistische zombie of calculerende burger) zou een radicale trendbreuk in de onderwijspolitiek gerealiseerd moeten worden. Nu wordt een steeds groter deel van de opleidingen omgetoverd in specialistische beroepsopleidingen gericht op het economisch nut van de student in de toekomst. Steeds vaker verdwijnen geschiedenis, kunstgeschiedenis, geografie, lichamelijke opvoeding en maatschappijleer uit het vakkenpakket. In plaats van vernauwing van de blik zou het onderwijs in de eerste plaats moeten bijdragen aan een verruiming ervan. Het is de taak van het onderwijs om aan te sluiten bij de verwondering en de verbazing van kinderen die zoeken naar de verbanden. Filosofie, niet te verwarren met kennis van filosofen, zou al op de basisschool onderwezen kunnen worden. Er moeten nieuwe doelen worden bedacht en nieuwe wegen om die doelen te bereiken: meer tijd en geld steken in de algemene ontwikkeling van kinderen; hun belangstelling voor het leven in al zijn facetten aanwakkeren; ze opleiden tot weerbare, kritische individuen die weten dat je samenleven samen doet; ze waardering en respect bijbrengen voor de medemens; ze vertrouwd maken met kunst, cultuur en wetenschap; ze vaker en intensiever confronteren met levenslessen van mensen die zelf hun ervaringen verwoorden; de school als gemeenschap meer in de samenleving, het werkelijke leven plaatsen.

129


Alle discussies over onderwijs gaan tegenwoordig over geld, structuren, didactische trucjes (wel of geen computer in de klas, wel of geen toets voor kleuters) en onnozele vragen als ‘wat is de plaats van het creationisme bij het eindexamen?’ Over de vraag waartoe wij opvoeden wordt veel te weinig nagedacht en daarom is een terugkeer van de pedagogiek noodzakelijk – niet alleen in het onderwijs, maar ook in de politiek en de samenleving als geheel. Wat moeten wij doen en wat moeten wij laten om van kinderen waardevolle, complete en gelukkige mensen te maken? Moeten wij niet gaan denken aan twee expliciete onderwijsdoelstellingen in plaats van één? Eén – de meer traditionele – die met name de voorbereiding op de latere beroepsuitoefening beoogt, en een andere – de education permanente – die de algemene vorming tot doel heeft en dus eigenlijk nooit ten einde komt? De homo universalis is als doelstelling nu totaal uit beeld verdwenen, terwijl we daar meer behoefte aan lijken te hebben dan ooit tevoren. De ingewikkeldheid van de samenleving maakt dat algemene ontwikkeling en algemene interesse voorwaarden zijn voor een volwaardige deelname aan de samenleving. Sociale uitsluiting dreigt op grote schaal, niet eens zo zeer doordat er niet langer voor iedereen werk zou zijn, maar doordat velen niet langer deelnemen aan de culturele, sociale en politieke aspecten van het leven. De kinderen van de Batavieren hadden nog geen klassen en geen onderwijs nodig om later volwaardig in de groep te kunnen functioneren. Pas in het begin van deze eeuw bestond er voor het eerst in de geschiedenis een economische noodzaak zoveel mogelijk mensen te leren lezen en schrijven, en vanaf toen gebeurde dat dus ook. De vermeende economische noodzaak leidt nu tot de roep om nog specialistischer mensen en dus ook dito opleidingen. Vandaar ook de discussie over ‘de excellente leerweg’ in het wetenschappelijk onderwijs en ‘de masters-opleiding’ in het hoger beroepsonderwijs, beide natuurlijk exclusief voor de excellente master-studenten. De economische noodzaak álle mensen een goede ondergrond te geven door middel van goed onderwijs lijkt – gezien de hoge, structurele werkloosheid – vervallen. Wellicht dat daarin de verklaring schuilt voor de stiefmoederlijke wijze waarop bijvoorbeeld het basisonderwijs door de achtereenvolgende kabinetten is behandeld: de speciale opleidingen voor kleuterleidsters zijn afgeschaft, de budgetten van de scholen zijn te krap en de klassen zijn te groot. In de VS kennen ze al sinds jaar en dag het onderscheid tussen de arme, slechte public schools en de rijke, goed geoutilleerde private schools. Vanzelfsprekend gaan de kinderen uit het getto naar de scholen gefinancierd door de overheid en de rijke kinderen naar de privé-scholen. Omdat de kwaliteit van de public schools zoveel te wensen overlaat besluiten steeds meer mensen uit de middenklasse hun kinderen ook naar de privé-scholen te brengen. Ze moeten dan wel met z’n tweeën drie of vier banen op zich nemen, maar wie heeft dat niet over voor de ontwikkeling van zijn kind? Nu we in ons land inmiddels steeds meer vertrouwd zijn geraakt met de tweedeling tussen arm en rijk in de gezondheidszorg, is het niet raar te veronderstellen dat de neoliberale logica ons ook zal leiden tot een tweedeling in het onderwijs. Tien jaar geleden had toch ook niemand geloofd dat we nu in ons land privé-klinieken zouden kennen en dat we rijke mensen een betere behandeling zouden geven dan fondspatiënten? Er is alle reden alert te zijn, want de eerste tekenen zijn er al. We hebben inmiddels al elitescholen met hoge ouderbijdragen, en scholen in volkswijken waar ze te weinig geld hebben voor goed onderwijs.

130


Als we het hebben over de belangen van kinderen en de noodzaak van de terugkeer van de pedagogiek, hebben we het niet alleen over onderwijs. We hebben het ook over al die andere zaken waar kinderen tijdens hun eerste levensfase – direct of indirect – mee te maken krijgen. Opvallend is hoe zelden de belangen van kinderen dan überhaupt nog maar een punt van overweging zijn. Enkele voorbeelden: het volbouwen van onze steden waardoor zelfs de laatste stukjes groen verdwijnen met als gevolg dat buiten spelen niet meer kan; het bezuinigen op sportclubs waardoor de contributies omhoog moeten en kinderen van ouders met weinig geld gedwongen zijn af te haken; de invloed van de tv heb ik in hoofdstuk 6 al beschreven; de libertaire gedachte dat de filmkeuring out of time is; de bezuinigingen op de openbare gezondheidszorg waardoor preventieve bezoeken aan de schoolarts steeds spaarzamer worden; de kwaliteit van de kinderdagverblijven en de crêches die ver onder de maat blijft vanwege het hoge verloop onder het personeel (ongetwijfeld verband houdend met de slechte beloning) en het vaak ontbreken van een pedagogisch plan; kinderrechters die klagen dat zij kinderen soms niet in gesloten inrichtingen kunnen plaatsen vanwege plaatsgebrek en dus de kinderen de straat op moeten sturen of plaatsen in een politie- of gevangeniscel; de kinder- en zedenpolitie die als gevolg van bezuinigingen hoegenaamd is ontmanteld; alleenstaande moeders in de bijstand die gedwongen worden te gaan werken terwijl ze nog jonge kinderen thuis hebben; de flexibilisering die regelmaat en rust in gezinnen uitsluit. Wie zich werkelijk zorgen maakt over de zorgeloze manier waarmee wij omspringen met onze jeugd (reeds 15 procent van de kinderen is nu al aangewezen op professionele jeugdhulpverlening), zal de moed moeten hebben om de structurele gebreken toe te geven en mee te helpen aan het ontwikkelen van een maatschappijvisie waarin datgene wat waardevol wordt bevonden, bescherming geniet. Want, zoals Lucebert al schreef: ‘Alles van waarde is weerloos.’ Die wetenschap brengt een grote verantwoordelijkheid met zich mee voor ieder mens – en zeker voor diegenen die zich bezighouden met de opvoeding en scholing van kinderen en jongeren: de ouders, de leraren, de leraressen, de politici, ja, wie eigenlijk niet? Het proces van trial and error begint met de analyse. Als we het over die analyse eens kunnen worden, kunnen we ons vervolgens afvragen hoe we de gewenste werkelijkheid dichterbij kunnen brengen – in plaats van dat we er steeds verder van verwijderd raken. Het systeem van de gemiste kansen Het falen van de marktwerking als bruikbaar, ordenend mechanisme wordt wellicht nergens zo schrijnend duidelijk als op de arbeidsmarkt. Terwijl honderdduizenden mensen thuiszitten en gedwongen nietsdoen, moeten zij die werk hebben steeds harder en langer werken en blijft steeds meer maatschappelijk belangrijk werk liggen, omdat daarvoor geen geld meer zou zijn. Of het nu gaat om belangrijk werk in de gezondheidszorg, bij het onderhoud van openbare groenvoorzieningen, het toezicht, het onderwijs, de jeugdhulpverlening, of de psychiatrische zorg: op al die terreinen groeit het tekort aan menskracht als gevolg van jarenlange bezuinigingen.

131


Wie in plaats van winstmaximalisatie menselijke waardigheid, gelijkheid en solidariteit centraal stelt, zal maatschappelijk nuttig werk navenant willen belonen en Melkert-banen en banenpools afwijzen. Automatisering zal dan ook niet meer leiden tot nog harder werken voor degenen die mogen blijven en armoede voor hen die worden ontslagen, maar tot minder werken voor allen. Werk zal in dienst staan van de mens, en de mens niet langer in dienst van het werk. In zijn Grijsboek beschrijft Piet Grijs hoe de slaven van Athene het vuile werk deden en daarmee de vrije burgers in staat stelden zich bezig te houden met zaken als nietsdoen, liefde, discussie, spel en wetenschap. Grijs: ‘Die slaven krijgen wij binnenkort ook, al zullen ze gelukkig van metaal zijn.’139 Van dat soort ‘metalen slaven’ kunnen we er niet genoeg hebben, dunkt mij. Werkloosheid is, het zij nogmaals gezegd, in de kern een organisatorisch probleem. Hoe zorgen we dat gedaan wordt wat er gedaan moet worden? Hoe zorgen we dat dat gebeurt onder fatsoenlijke omstandigheden, en tegen een fatsoenlijke beloning? Hoe zorgen we dat iedereen mee kan doen? Dat zijn de vragen waar het om gaat. En hebben we meer ‘handen’ dan werk, wat ligt er dan meer voor de hand dan dat we het werk ook fatsoenlijk verdelen? Niemand kan daar redelijkerwijs enig bezwaar tegen hebben, mits we natuurlijk ook de opbrengst van de arbeid fatsoenlijk en eerlijk verdelen. Is dit alles onmogelijk? Ook hier geldt: als we het erover eens zijn dat het wenselijk is, zouden we dan niet, via een methode van trial and error tot een aanpak kunnen komen die de gewenste werkelijkheid dichterbij brengt, in plaats van steeds verder weg, zoals nu? Of moeten wij berusten in de huidige teloorgang van de vele sociale verworvenheden die toch ook op de een of andere manier tot stand zijn gebracht tegen de wetten van de liberale dogmatiek in? Toen in het verleden nieuwe sociale verworvenheden tot stand werden gebracht, zoals de afschaffing van de kinderarbeid, de introductie van de 40urige werkweek en de vrije zaterdag, schreeuwden de toentertijd gezaghebbende economen ook moord en brand, maar de geschiedenis heeft hun ongelijk bewezen – zoals zo vaak. In Amerika zeggen ze tegen economen: ‘If you’re so smart, why aren’t you rich then?’

132


Een soortgelijk verhaal over trial and error gaat ook op voor de milieuproblematiek. De kennis, de inzichten en de technologie van deze tijd, bieden een enorme hoeveelheid kansen om de samenleving leefbaarder te maken voor iedereen – zowel arm als rijk, zowel in het heden als in de verre toekomst. Voorwaarde is dan wel dat we leren van de fouten in het verleden. In plaats van ons af te vragen hoe we met nieuwe technologieën zo snel mogelijk zo veel mogelijk geld kunnen verdienen, zouden we ons moeten afvragen hoe de problemen die het gevolg zijn van eerdere technologische vernieuwingen (zoals de introductie van de auto die leidde tot luchtvervuiling en files, en de televisie die in pedagogisch opzicht geen onverdeeld succes is gebleken) dit keer voorkomen kunnen worden. Het neoliberale vertrouwen in de zegeningen van de ‘vrije markt’ laat hiervoor echter geen enkele ruimte. De neurotische economische groei sluit bezinning en verstandige besluitvorming uit. Duurzame technieken worden niet ingezet als nietduurzame technieken op korte termijn zorgen voor hogere winsten. De enorme bereidheid onder de bevolking om rekening te houden met het milieu (die ondermeer blijkt uit het succes van de glas-, papier- en biobakken), wordt alleen benut om extra heffingen op te leggen, en niet om daadwerkelijke veranderingen te bewerkstelligen in produktie- en consumptiepatronen. Het is niet voor niets dat vrijwel alle rapporten over de milieuproblematiek eindigen met aanbevelingen voor een drastische wijziging van de economische verhoudingen in de wereld. Het is natuurlijk evenmin toevallig dat die aanbevelingen door de neoliberale politici onmiddellijk terzijde worden geschoven – meer dan wat ook vertegenwoordigen die politici immers de belangen van de gevestigde economische machten. Dat de wél overgenomen doelstellingen om het milieu minder te belasten vervolgens bij lange na niet worden gehaald (nationaal, noch internationaal), bewijst eens te meer de noodzakelijkheid van een alternatief voor het neoliberalisme, de ideologische en politieke vertaling van de economische machtsverhoudingen die we nu kennen. Met andere woorden, variërend op de ondertitel van dit boek: geen Groen zonder Rood. Het recht op geluk bestaat niet Er bestaat een slechts zelden opgemerkte overeenkomst tussen de maakbaarheidspretenties uit de jaren zestig en zeventig, en het hedonistische ‘ieder voor zich’ en het ‘gewoon jezelf zijn’ van de neoliberalen van de laatste decennia. In beide maatschappijvisies ligt de vooronderstelling besloten dat ieder mens recht heeft op geluk. Meenden de welzijnswerkers van weleer dat mensen bij de overheid terecht moesten kunnen voor hun dagelijkse shot geluk, de vrije jongens van nu houden de consument voor dat dat recht op geluk ingevuld kan worden door de aanschaf van consumptiegoederen. De onderliggende boodschap van elke commerciële reclame-uiting is, dat je wel gek zou zijn als je genoegen zou nemen met minder dan het allerbeste, het allersnelste en het allernieuwste. Ongemakken zijn er om te worden opgelost, tegenslagen om te worden overwonnen, en geluk om gekocht te worden. Geen wonder dat consumentisme behalve met scherp gesneden bad- en maatpakken, ook alom wordt geassocieerd met leegheid. Immers, de onderliggende boodschap – het recht op geluk – is een leugen, en de in het vooruitzicht gestelde invulling vindt dan ook zelden plaats. Geluk is niet te koop, net zo min als gezondheid en alle andere zaken van werkelijke waarde. Sterker nog: geluk is een buitengewoon schaars goed waar hard voor gewerkt moet worden. De opgefokte pretenties van het consumentisme en het hedonisme kunnen alleen maar leiden tot mensen die leven met te hoog opgepompte verwachtingen over het ultieme levensgeluk dat binnen handbereik zou zijn.

133


Ondertussen is wat het consumentisme zelf te bieden heeft alleen maar meer van hetzelfde – het ene surrogaat vervangt het andere. En elke keer als de verwachtingen niet uitkomen leidt dat weer tot teleurstelling en irritatie, of erger. Ook in de gezondheidszorg neemt het consumentisme hand over hand toe. Immers, bij het gepresenteerde schoonheidsideaal passen geen krassen, niet in het gelaat en niet op de ziel. Verjongingskuren en Prozac helpen ons ‘rein’ te worden en reiken ons het geluk op een presenteerblaadje aan. En daar blijft het niet bij. Hoever is een scheiding tussen de voortplanting en de genegenheid tussen twee mensen nog verwijderd nu steeds meer bekend wordt van het menselijk genoom, ons erfelijk materiaal? Wordt de mens zo dadelijk een biochemische robot die eindeloos gereproduceerd kan worden? Geluk op bestelling, zonder respect voor de mens als mens? Het lijkt allemaal een beetje op koning Midas die, omdat hij iemand geholpen had, een wens mocht doen. Hij zei: ‘Geef mij, heer, de wonderkracht dat alles, wat ik aanraak, in goud verandert.’ Zo geschiedde. Toen Midas een tak van een eik afbrak, veranderde deze aanstonds in goud. En hetzelfde gebeurde met een aardkluit die hij aanraakte en een steen die hij opraapte. Thuis vond hij de tafel gedekt en zette zich aan de dis. Maar de gouden gerechten bleken te hard voor zijn kiezen, en het gloeiende goud kon hij niet drinken. 140 De werkelijk belangrijke zaken in het leven krijgen ondertussen steeds minder aandacht: de zelfverwerkelijking en de zoektocht naar de grenzen van de eigen mogelijkheden en die van de samenleving als geheel, en de erkenning, waardering en sympathie die iedereen graag van zijn omgeving – welke dat ook is – ondervindt. De zin van het leven is niet veel meer dan zin hebben in het leven, in de toppen en de dalen die daar onvermijdelijk bijhoren. Het consumentisme wil ons doen geloven dat ‘het rijk van de vrijheid’ te koop is, maar niets is minder waar. Vrijheid is niets anders dan inzicht in en acceptatie van wat de onwrikbare gegevens van het leven zijn. Natuurlijk, voor velen is de zin in het leven (tijdelijk) vergald door rampspoed, maar inzicht kan helpen het leed te verzachten, en de omgeving – familie, buren, collega’s en ook de overheid – kunnen daarbij behulpzaam zijn en nieuwe zin aan het leven geven. Maar juist op dit terrein laat de overheid het steeds meer afweten. De georganiseerde solidariteit wordt gesloopt en iedereen wordt teruggeworpen op zijn eigen verantwoordelijkheid. We laten bejaarden die een peperdure opvang niet kunnen betalen, rustig met z’n zessen zonder enige vorm van privacy hun levensavond in verpleeghuizen slijten. Hun zin in het leven is niet groot meer. In dat licht bezien getuigt nu aandringen op een verdere liberalisering van de euthanasiepraktijk wel van een buitengewoon cynische instelling. De mens is zowel in staat tot het goede als tot het kwade. Welke van die twee neigingen het sterkst tot uitdrukking komt, heeft soms te maken met fysiologische oorzaken, maar veel vaker zal de omgeving de doorslag geven. Die omgeving, de sociale verbanden waarvan ieder mens deel uitmaakt, worden op hun beurt in hoge mate beïnvloed door politieke keuzes. Natuurlijk is de samenleving niet geheel maakbaar, maar de invloed van politieke beslissingen wegredeneren, zoals veel politici en postmoderne maatschappijcritici tegenwoordig doen, lijkt vooral ingegeven door de wens geen verantwoordelijkheid te hoeven aanvaarden voor het vele onrecht van deze tijd.

134


Die valse bescheidenheid over de sturende mogelijkheden van de politiek staat in schril contrast met de absoluutheid waarmee menig politicus heden ten dage het neoliberale gedachtengoed predikt. En vooral ook met de absoluutheid waarmee dat gedachtengoed aan de samenleving wordt opgelegd. Er is slechts minimale ruimte voor twijfel en voor de vraag of alle aannames wel kloppen. Daar komt nog bij dat grote leugens vaak eerder geloofd worden dan kleine. Velen hebben zich inmiddels op de mouw laten spelden dat marktwerking een panacee is voor vrijwel elk maatschappelijk probleem. Dat managers waardevoller zijn dan mensen die nog affiniteit hebben met het oorspronkelijk doel van een organisatie. Dat de staat per definitie verdacht dient te zijn. Dat het vrije spel der maatschappelijke krachten alleen maar goeds voortbrengt. En dat elk alternatief voor deze opvatting thuishoort op de mestvaalt van de geschiedenis. Het zijn de absolute vanzelfsprekendheden van de heersende politieke opvattingen. Maar als de geschiedenis ons één ding heeft geleerd, dan is het wel dat absolute waarheden leiden tot absolute gruwelen. Negenhonderd jaar geleden ging Godfried van Bouillon vergezeld van honderdduizenden ridders en andere volgelingen op weg om met het zwaard in de ene en de bijbel in de andere hand ‘de waarheid’ te verkondigen. Die waarheid betekende dat islamieten heidenen en barbaren waren, nog net goed genoeg om te worden afgeslacht. De absolute waarheden van de Kerk van Rome leidden tot de Inquisitie; de vermeende superioriteit van het Arische ras, tot Dachau; de alwetendheid van de Partij, tot de Goelag; en het islamitische fundamentalisme leidde tot de Jihad en de Fatwah. Absolute waarheden bestaan alleen in de theoretische wiskunde en dan nog alleen maar omdat er een aantal axioma’s aan ten grondslag ligt. Dé waarheid kan alleen maar een optelsom zijn van verschillende waarheden, waarvan de inhoud wordt bepaald door tijd en plaats. Cruciaal is ‘de twijfel’. Natuurlijk kunnen we niet altijd overal aan twijfelen, want dan komen we nergens meer toe. Maar wél zullen we altijd de bereidheid moeten hebben vragen toe te staan, en nog beter: ze zelf te stellen. Velen geven graag de voorkeur aan een bekend probleem boven een onbekende oplossing. Maar wat vandaag nog onbekend, nieuw en vreemd is, kan morgen bekend en vertrouwd zijn. Een maatschappij voor mensen Eerder heb ik al betoogd dat ieder mens in eerste en in laatste instantie zelf verantwoordelijk is voor zijn eigen leven en geluk (zie hoofdstuk 2). We worden ‘alleen’ geboren, we sterven ‘alleen’, en onze gevoelens worden wij individueel gewaar. Maar de mens is ook een sociaal wezen, wij leven samen. De overheid hebben wij opgedragen namens de gemeenschap een aantal dingen te verzorgen zoals het waken over het algemeen belang voor nu en voor de langere termijn. De overheid wordt daartoe door de burgers eens in de zoveel jaar bij verkiezingen gelegitimeerd. Bij de uitoefening van haar taken behoort de overheid rekening te houden met de waarden die algemeen in de samenleving leven, zoals respect voor de waardigheid van het individu en de gelijkwaardigheid van alle mensen.

135


Wat socialisten en liberalen tot elkaars tegenstrevers maakt, is niet de wens zoveel mogelijk aan de mensen zelf over te laten en te volstaan met een zo klein mogelijke overheid: de weerzin tegen betutteling en paternalisme is een gemeenschappelijke. De hoofdtegenstelling tussen liberalen en socialisten zit op het punt van wat gemeenschappelijk zou moeten worden gedaan en wat zich zonder bezwaar in de samenleving zelf kan uitkristalliseren. Het voornaamste verschil van opvatting heeft betrekking op de plaats van de economie, de kurk waarop de samenleving drijft, en de plaats van de overheid. Waar liberalen de economie primair zien als een vrijplaats voor investeerders, zeggen socialisten dat de economie te belangrijk is om de macht erover in handen te laten van enkelen. Hoe kan men zeggen te hechten aan de democratie en tegelijkertijd eisen dat de belangrijkste voorwaardenschepper buiten de invloedssfeer van die democratie blijft? Waarom de democratie de handen op de rug binden en het democratisch proces frustreren? Wat wij jaarlijks ‘als land’ produceren is het resultaat van gezamenlijke inspanning. Waarom dan de beslissing over wat en hoe we produceren en wat we doen met de revenuen van onze gezamenlijke inzet overlaten aan investeerders die alleen rekening (kunnen) houden met hun eigen, beperkte privébelangen? De eigendomsverhoudingen zoals we die nu kennen, beletten de overheid de besluiten te nemen die nodig zijn. Ze maken het, om nog maar eens een voorbeeld te noemen, onmogelijk om mensen die – om wat voor reden dan ook – tijdelijk of definitief minder produktief zijn toch werk te geven, zodat ze voor zichzelf kunnen zorgen en een bijdrage kunnen leveren aan onze gemeenschappelijke rijkdom. We worden nu al jaren achtereen geconfronteerd met een groeiend gat tussen enerzijds de collectieve armoede (tot uitdrukking komend in de niet-aflatende bezuinigingsdrift van de achtereenvolgende kabinetten) en anderzijds de groeiende rijkdom van enkelen. Zoals ik in hoofdstuk 2 heb laten zien, is de achterliggende redenering dat de collectieve lasten omlaag moeten ten behoeve van onze internationale concurrentiepositie. Maar van dat collectieve geld worden wel allerlei collectieve regelingen betaald, die – zoals iedereen weet – per definitie goedkoper zijn dan wanneer iedereen zijn eigen boontjes moet doppen. Natuurlijk is het macro-economisch goedkoper wanneer meer mensen en bedrijven gebruik maken van het openbaar vervoer. Natuurlijk is het goedkoper voor de samenleving als geheel wanneer iedereen automatisch onder dezelfde voorwaarden is verzekerd tegen ziektekosten. Sinds de tandzorg voor volwassenen uit het ziekenfonds is verwijderd, zijn de mensen die zich hebben bijverzekerd in totaal minimaal tweemaal zoveel kwijt als de ‘collectieve’ besparing van 420 miljoen per jaar. De reparatie van het wao-gat via de cao kostte volgens het fnv de samenleving in totaal één miljard meer dan toen de oude wao nog van kracht was. Termen als ‘Bruto Binnenlands Produkt’ en ‘collectieve lasten’ geven een totaal verkeerd beeld van de werkelijkheid. De arbeid verricht om varkens groot te brengen wordt netjes meegenomen in het bbp, zo niet de inzet van ouders verbonden aan het grootbrengen van hun kinderen. Met collectieve lasten worden de lasten bedoeld die richting overheid en sociale fondsen gaan, maar niet onze collectieve lasten – de optelsom van de geïndividualiseerde lasten – nodig om ons toegang te verschaffen tot de noodzakelijke voorzieningen. Het zijn allemaal financieeleconomische begrippen die verwarring zaaien en niets te maken hebben met de werkelijkheid. Ze behoren tot het instrumentarium van de economen die van alles de prijs, maar van niets de waarde kennen.

136


In plaats van minder – zoals de liberalen willen – zou de overheid dus juist meer invloed moeten hebben op het economische reilen en zeilen. Niet als doel in zichzelf, maar om zich de mogelijkheden te verschaffen te doen waartoe zij door de burgers is gemachtigd. Het is de enige manier om het voor de overheid mogelijk te maken de integrale afwegingen te maken die nodig zijn om de samenleving voor iedereen menswaardiger te maken. Om de files terug te dringen moet er iets worden gedaan aan de mobiliteit. We zullen in de planologie wonen, werken en recreëren weer meer bij elkaar moeten brengen, en een eind moeten maken aan de nog altijd voortschrijdende concentratie van economische activiteit in de Randstad ten koste van de regio’s. Het zijn zaken waarop de overheid nu slechts marginale invloed kan uitoefenen. Door de eigendomsverhoudingen aan te passen, veranderen ook de machtsverhoudingen: het primaat van de politiek kan eindelijk gevestigd worden. Betekent dat ook dat de politiek en de overheid alle macht aan zich moeten trekken? Nee, allerminst, want in het algemeen zouden mensen ook meer te zeggen moeten krijgen over hun eigen woon-, werk- en leefomstandigheden. Een vergaande democratisering is het enige effectieve antwoord op de individualisering en de fragmentarisering van de samenleving. Het democratisch proces brengt mensen bij elkaar. En dat niet alleen, het kan ook een bijdrage leveren aan de verbetering van de kwaliteit van de besluiten. Het draagvlak ervan zal in ieder geval worden vergroot, net als de identificatie van de mensen met de publieke zaak. Bovendien verschaffen we ons door middel van het democratisch proces een infrastructuur die het mogelijk maakt de publieke moraal ‘te onderhouden’ en de overdracht ervan op nieuwe generaties – nu de ontzuiling bijna is voltooid – te stimuleren. Wat aan de mensen overgelaten kan worden, moet ook door de mensen zelf – individueel of collectief – worden bestierd. De overheid schept de voorwaarden, stimuleert, mobiliseert en coördineert. Deze overheid is primair een bondgenoot van mensen en niet een vreemde macht die mensen overheerst. Zij trekt zich de noden van de mensen aan, zij identificeert zich met hun lot en probeert veranderingen door te voeren die ten goede komen aan alle mensen. Natuurlijk is Nederland geen eiland, en natuurlijk ligt een Alleingang van Nederland op al deze punten tegelijk niet voor de hand. Maar dat betekent niet dat er reden is te wanhopen. Want het proces van bewustwording van het feit dat we als mensheid kansen laten liggen, verloopt in ons land, en gelukkig ook daarbuiten, recht evenredig aan de groeiende invloed van het neoliberale denken en handelen. Zeker, de nederlaag is de moeder van de overwinning – maar het omgekeerde is net zo waar.

137


NOTEN 1.

2. 3.

4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13.

14. 15. 16. 17. 18.

138

In 1984 en 1985 staakten ruim honderdduizend Engelse mijnwerkers tegen de plannen van Margaret Thatcher om tientallen pits te sluiten. De SP organiseerde steun voor de stakers en zond meer dan een dozijn vrachtwagens met voedsel en kleding. In oktober 1984 was ik in Shirebrook, een plaatsje op de grens van Nottinghamshire en Derbyshire, om met de leiders van de staking over de steun te overleggen. Daar zag ik deze slogan, gekalkt op een muur. Jan en Annie Romein, Erflaters van onze beschaving, Amsterdam, 1979, dertiende druk pag. 386. Kun je eerlijke armoe die de kop laat hangen, zomaar afdoen? Aan de lafaard gaan wij voorbij. Wij durven arm te zijn, als het zo komt. Want als je het goed bekijkt, verhult ons zwoegen dat status slechts de beeldenaar van een goudstuk is. De mens is het goud, zo is het toch? Eerste strofe uit ‘A man’s a man for a’that’ (Een mens is maar een mens) van de Schotse dichter Robert Burns, 1759-1796. (Uit: Selected poems, Bloomsbury Publishing Ltd., Londen, 1994; vertaling H. Heinen.) ‘Keuzen voor de toekomst’, regeerakkoord kabinet-Kok, 13 augustus 1994. Michel Albert, Kapitalisme contra kapitalisme, Contact, Amsterdam, 1992. Opgenomen in de bundel Het heft in handen, Prometheus, Amsterdam 1995. Liberalisme: een speurtocht naar de filosofische grondslagen, Teldersstichting, Den Haag, 1988. Het heft in handen, pp. 15 en 16. Het heft in handen, pag. 18. John Kenneth Galbraith, Cultuur van tevredenheid, Sesam, Baarn, 1992, pag. 77. Christopher Lash, ‘The Revolt of the Elites’, Harpers Magazine, november 1994. Handelingen van de Tweede Kamer, Algemene Politieke Beschouwingen 22 sept. 1994, TK 3-123. De spoorwegstaking van 1903 was een redelijk succes voor de ontluikende arbeidersbeweging in ons land. Maar, nadat de staking was beëindigd sloegen de autoriteiten hard terug: de anti-revolutionaire minister-president Abraham Kuyper diende zijn ‘worgwetten’ in, velen werden uitgesloten en 1500 van hen kregen niet opnieuw een baan. Naar aanleiding hiervan schreef Troelstra de aangehaalde woorden in een manifest. (Uit: J.P. Guépin, Schokkende redevoeringen, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 1990 pag. 354). Den Uyl-lezing Wim Kok, Vrij Nederland, 16 december 1995. P. Kalma, Socialisme op sterk water, Van Loghum Slaterus, Deventer, z.j., pag. 159. Thijs Wöltgens, De nee-zeggers, Prometheus, Amsterdam, 1996, pag. 132. ‘Tegen het kapitalisme!’, Elsevier, 10 februari 1996. Ruud Vreeman, Zonder rood geen paars, kanttekeningen van een sociaaldemocraat, Uitgeverij Jan Mets, Amsterdam, 1995.


19. 20. 21.

22. 23. 24. 25.

26.

27. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. 36. 37. 38.

39. 40. 41. 42. 43.

‘De bond stond erbij en keek ernaar’, De Groene Amsterdammer, 21 februari 1996. de Volkskrant, 15 augustus 1996. In 1996 woedde er op de Forum-pagina van de Volkskrant onder de titel ‘het onbehagen van de politiek’ een door de krant zelf samen met de Balie in gang gezette discussie over het functioneren van onze democratie. Naar aanleiding van een op 6 februari gepubliceerd pleidooi van twee politicologen (Hans Kribbe en Joshua Livestro) voor het invoeren van een burgerschapsexamen – ‘waarom wel een examen voor het rijbewijs, en geen examen voor de uitoefening van politieke rechten?’ – reageerde Fennema op 22 augustus met een artikel onder de titel ‘Waar vrijheid heerst, is geen gelijkheid meer’. Fennema doceert politieke theorie aan de Universiteit van Amsterdam. Jaarboek 1995, Documentatiecentrum voor Nederlandse Politieke Partijen, Rijksuniversiteit Groningen, 1996. A. Hoogerwerf, Politiek als evenwichtskunst, Samsom H.D. Tjeenk Willink, Alphen aan de Rijn, 1995, pag. 117. Ibidem, pag. 173. In 1993 ging ‘de oude daf’ over in ‘de nieuwe daf’. De helft van het personeel – in totaal 2500 mensen – kwam op straat te staan, onder wie zeer velen die al tientallen jaren voor het bedrijf hadden gewerkt. Het toenmalige reddingsplan, dat financieel gedragen werd door de banken en de rijksoverheid, voorzag niet in een sociaal plan voor deze mensen. Jaren later behaalde het bedrijf weer goede winstcijfers, maar met name de ouderen hadden nog steeds geen nieuw werk gevonden. Zij zaten in de bijstand. De gegevens over sociaal-economische gezondheidsverschillen zijn ontleend aan het rapport ‘Tweedeling en de gevolgen voor de gezondheid’, Socialistische Partij, Rotterdam, 1994. Prof. dr J.P. Mackenbach, Ongezonde verschillen, Van Gorcum, Assen, 1994. ‘Lage inkomensgroepen zouden minder snel naar tandarts gaan’, de Volkskrant, 24 mei 1996. Sociale en Culturele Verkenningen 1996, scp, Rijswijk, juni 1996. Zie noot 27. ‘Nederland kent nog altijd standenonderwijs’, de Volkskrant, 4 juni 1996. Sociaal en Cultureel Rapport 1994, scp, Rijswijk, september 1994. ‘De werkelijkheid is anders’, fnv, september 1995. PJ Boelhouwer, De woonuitgaven in enkele Europese landen, Onderzoeksinstituut otb, Delft, 1996. ‘Een miljoen huurwoningen op slot’, wetenschappelijk bureau SP, Rotterdam, juli 1994. ‘Met Recht Bijstand’, wodc, Den Haag, februari 1995. ‘Ja, dat is, kort samengevat een juist beeld’, Trouw, 29 oktober 1994. ‘Onbenutte rechten, het niet gebruik van sociale zekerheid onder Nijmegense bijstandontvangers’, W. van Oorschot en E. Smolenaars, kub, Tilburg, januari 1993. ‘Schuld drijft mensen tot fraude’, Trouw, 3 april 1996. ‘Onder anderen’, wvc, 24 maart 1993. cbs, PB 96-127, Voorburg, mei 1996. Statistisch jaarboek 1996, cbs, Voorburg, januari 1996. A. van der Zwan, ‘Bestaat er voor het socialisme nog een herkansing?’, Socialisme & Democratie, nr 5, 1996.

139


44. 45. 46. 47. 48. 49. 50. 51. 52.

53. 54. 55. 56. 57. 58. 59. 60. 61.

62. 63. 64. 65. 66. 67. 68. 69.

140

‘Grootverdieners slimmer dan wet’, Brabants Dagblad, 14 augustus 1996. ‘Tussensprint naar het miljoen’, de Volkskrant, 6 juli 1996. ‘oeso: lager minimumloon schept geen banen’, NRC Handelsblad, 17 juli 1996. ‘Westerse economie moet menselijk kapitaal koesteren’, NRC Handelsblad, 7 augustus 1995. IW-trends, nr. 2; Institut der Deutschen Wirtschaft, Keulen, juni 1996. Maandschrift Economie, jaargang 59, 1995, p. 459. Macro Economische verkenningen 1996, Centraal Planbureau, Den Haag, september 1995. Human Development Report, undp, 1996. In het manifest Alles is te koop halen Adriaan van Dis, Henk Hofland, John Jansen van Galen, Geert Mak, Hubert Smeets en René Zwaap fel uit naar de privatiseringsgolf, de aanbidding van ‘de markt’, en de terugtredende overheid. Inleider Huib Schreurs: ‘De uitverkoop moet maar eens voorbij zijn, want waar de overheid niet meer opkomt voor het algemeen belang ontstaat een vacuüm dat meteen en alleen nog beschikbaar is voor degene met ofwel het meeste geld ofwel voor de minste god en het minste gebod.’ (Uit: Alles is te koop, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 1992. Statistisch Jaarboek, pag. 529, cbs, sdu, Den Haag, 1996. ‘Ziekenhuizen gebruiken vaak sponsorgelden’, NRC Handelsblad, 12 juni 1991. ‘Geld lekt weg door marktwerking in thuiszorg’, de Volkskrant, 6 juli 1996. NRC Handelsblad, 11 mei 1996. ‘Laat de Betuwelijn varen’, wetenschappelijk bureau SP, Rotterdam, oktober 1993. Tijdopnamen, Sociale en Culturele Studies-22, Sociaal en Cultureel Planbureau, Rijswijk 1995. ‘Private water, public grief’, The Scotsman, 18 augustus 1995. ‘Liberalisering, EU-stijl’, Elsevier, 27 juli 1996. In de zomer van 1996 werd de nieuwe thuishaven van Ajax – de Amsterdam ArenA – officieel in gebruik genomen. Zelfs de koningin en het halve kabinet waren ervoor komen opdagen. Iedereen gelukkig, zou je denken. Niets bleek minder waar. Trainer Louis van Gaal was boos en merkte dat hij niet langer de baas was, de supporters voelden zich miskend en uitgebuit, en het spel van Ajax had ernstig te lijden onder de slechte kwaliteit van de grasmat. Was Ajax in de vertrouwde omgeving van ‘de Meer’ nog baas in eigen huis, in de ArenA ondervond men wat het is om te moeten werken met managers; mensen die geen affiniteit hebben met het oorspronkelijke doel van de organisatie, maar slechts geïnteresseerd zijn in het cijfer rechts onderaan op de eerstvolgende verlies- en winstrekening. Trouw, 8 februari 1996. ‘UvA beperkt academische vrijheid’, de Volkskrant, 16 maart 1996. ‘De universiteit is allang geen academie meer’, de Volkskrant, 22 januari 1993. vea-Rapport Reclamebestedingen in Nederland, augustus 1996. Neil Postman, Wij amuseren ons kapot, Het Wereldvenster, Houten, 1986, pag 89. Ibidem, pag. 127. C. Groenhuijsen en A. van Liempt, Live!, sdu Uitgevers, Den Haag, 1995. Op 26 januari 1996 publiceerde HP/De Tijd een artikel onder de kop ‘Ieder voor zich’. Aan dit artikel van Bert Bukman en Gert Hage werd naast Pim Fortuyn, Herman Vuijsje en Anton Zijderveld ook meegewerkt door Mickey Huibregtsen,


70. 71. 72. 73. 74. 75. 76. 77. 78. 79. 80. 81. 82. 83. 84. 85. 86. 87.

88. 89. 90. 91.

directeur van het adviesbureau McKinsey. Huibregtsen, die ook voorzitter is van het Nederlands Olympisch Comité: ‘Ik geloof heilig in sport als middel om maatschappelijk ervaring op te doen. Twee van de drie Nederlanders zien hun eerste allochtoon in een sportomgeving. Zo kweek je respect voor elkaar. Maar wat doet de overheid? Die bezuinigt alle sportleraren op de lagere school weg. Dat is nu een typische illustratie van het feit dat de overheid zich altijd richt op het oplossen van problemen in plaats van op het voorkomen ervan. Ze slopen het dorpspleintje dat sport heet en klagen vervolgens over de verloedering van de samenleving.’ Criminaliteitsbeeld van Nederland, ministerie van Justitie, Den Haag, 1994. C.J.M. Schuyt, Strafrecht onder vuur, criminaliteit en veranderingen in het patroon van sociale controle, Balans, Amsterdam 1994. Herman Vuijsje, Lof der Dwang, Anthos/Bosch & Keuning, Baarn, 1989, pag. 18. ‘Geweld als way of life’, Tribune, 24 september 1993. Politie Magazine, maart 1996. ‘In juiste verhouding’, ministerie van Justitie, juli 1996. J.J. Abspoel, Tralies zijn geen medicijn, Veen Uitgevers, Amsterdam, 1985. R.W. Jongman, ‘De armen van Vrouwe Justitia’, Ars Aequi Libri, Nijmegen 1993, pag. 103. Appels en peren, wodc, Den Haag, 1994. Herman Vuijsje, Lof der dwang, pag. 70, Anthos/Bosch & Keuning, Baarn, 1989, pp. 35 en 36. Neil Postman, Wij voeden op tot niets, Balans, Amsterdam, 1996. ‘VVD-partijraad verwijst politiek moralisme naar de mestvaalt’, de Volkskrant, 24 juni 1996. Human Development Report, undp, 1996. ‘Achterban VVD tegen liberaal moraliseren’, NRC Handelsblad, 24 juni 1996. Tussen vrijblijvendheid en paternalisme, geschrift 82, prof. mr B.M. Teldersstichting, Den Haag, 1995. Liberalisme, een speurtocht naar de filosofische grondslagen, prof. mr Teldersstichting, Den Haag, 1988, pp. 145 en 146. ‘Overheid heeft de burgermoraal zelf ondergraven’, NRC Handelsblad, 13 juli 1996. Het is 25 juli 1914. Jaurès spreekt op een meeting in een voorstadje van Lyon. Het is de dag waarop het ultimatum van Oostenrijk aan Servië afloopt. Er hangen donkere wolken boven Europa. Samen met andere socialisten in Europa probeert Jaurès de mensen te wapenen tegen de nationalistische hitserij. Hij waarschuwt voor de dreigende oorlog en roept op tot internationale solidariteit van de arbeiders. Tevergeefs. Op 28 juli verklaart Oostenrijk de oorlog aan Servië. Jaurès wordt nog in dezelfde week – na een bezoek aan het ministerie van Buitenlandse Zaken – op straat neergeschoten en overlijdt ter plaatse. De dader wordt na een lang proces, dat duurt tot na de oorlog, vrijgesproken. (Uit: Speech Jean Jaurès, Lyon-Vaise, 25 juli 1914, vertaling Marinus Elling. Opgenomen in J.P. Guépin, Schokkende Redevoeringen, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 1990, pag. 134. Alistair Cooke, America, bca/bbc, Londen 1976, p. 121. The Declaration of Independence, vertaling van de auteur. Ibidem, p. 133. NRC Handelsblad, 18 juni 1996.

141


92. 93. 94. 95. 96. 97. 98. 99. 100. 101. 102. 103. 104. 105.

106. 107. 108. 109. 110. 111. 112. 113. 114. 115. 116. 117. 118. 119. 120. 121. 122. 123.

142

Toespraak van Frits Bolkestein ter gelegenheid van het 150-jarig bestaan van de Belgische Liberale Partij, afgedrukt in NRC Handelsblad, 14 juni 1996. Frits Bolkestein, ‘Nationaal bewustzijn is basis voor gezonde Europese Unie’, Elsevier, 20 april 1996. igc-Beneluxmemorandum, 7 maart 1996, pag. 6. igc-Beneluxmemorandum, 7 maart 1996, pag. 8. igc-Beneluxmemorandum, 7 maart 1996, pag. 12. Handelingen van de Tweede Kamer, 1995-1996, 21 240, nr. 24. Brief van de Vervoersbond fnv aan de ministers van Verkeer en Waterstaat en Sociale Zaken en Werkgelegenheid, d.d. 15 mei 1995. ‘Referendum zal Eurodebat tot leven wekken’, de Volkskrant, 21 juli 1992. Handelingen van de Tweede Kamer, 1995-1996, nr. 34, pag. 6274. ‘Een krap hok voor Europa’s munt’, NRC Handelsblad, 12 september 1992. ‘Arm Europa als Holle Bolle Gijs’, HP/De Tijd, 10 maart 1995. NRC Handelsblad, 15 september 1992. de Volkskrant, 17 juli 1991. De ex-president van Philips, Jan Timmer, verwierf nationale bekendheid dankzij twee zaken: ten eerste vanwege zijn interne saneringsprogramma ‘Centurion’, als gevolg waarvan alleen al in ons land 11000 mensen hun baan verloren, en ten tweede vanwege zijn niet-aflatende pleidooi voor flexibilisering en aanpassing van de Nederlandse sociale standaard aan het wereldwijde gemiddelde. De vaderlandse goeroe van de globaliseringsgedachte speelde ook een belangrijke rol in het befaamde ‘Koos-Clinton-debat’ in het voorjaar van 1994. (Uit: ‘Timmer: Looneis Industriebond fnv is onzinnig’, NRC Handelsblad, 28 oktober 1995. NRC Handelsblad, 14 juni 1996. NRC Handelsblad, 28 november 1995. de Volkskrant, 6 januari 1996. Ibidem. ‘Globalisering bestaat niet’, Trouw, 22 juni 1996. Robert Went, Grenzen aan de globalisering, pag. 58, Het Spinhuis, Amsterdam, 1996. Handelingen van de Tweede Kamer, 1994-1995, 23 961 (R1525), nr. 3. Hans Krikke, ‘Op de Japanse Toer’, de Tribune, 21 oktober 1994. Persbericht Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Nr 96/96, 24 mei 1996. ‘Flexibilisering gaat veel sneller dan regelgeving’, NRC Handelsblad, 17 januari 1996. Lopende Zaken, vpro, 12 november 1995. dr R.L. Vreeman, Het gezicht van het Nederlandse Kapitalisme, pag. 16, Hugo Sinzheimer Instituut, Amsterdam, 1996. ‘Flexibele arbeidsmarkt is fout’, Het Parool, 9 februari 1996. ‘Veel ongelukken met uitzendkrachten’, NRC Handelsblad, 19 januari 1996. ‘Uitzendkracht wil vast werk’, Elsevier naar aanleiding van een onderzoek van het Nederlands Economisch Instituut, 18 mei 1996. ‘Oogappels van moeder aarde’, de Volkskrant, 6 januari 1996. ‘Bezorgdheid in VS over veiligheid eigen vliegvelden’, NRC Handelsblad, 22 juli 1996. M. Nudell, Amerikaans terrorisme-expert, NOVA, uitzending van 26 juli 1996.


124. Donald L. Barlett en James B. Steele, America: What Went Wrong?, pp. 105111, Andrews and McMeel Publishers, Kansas City, 1992. 125. ‘Kleine winkelier de dupe’, Trouw, 9 februari 1995. 126. ‘Meer werk door langere openstelling van winkels?’, Maurits Depla, esb, 16 november 1994. 127. Proyecto de Resolución sobre la Coyuntura Nacional, PS, Montevideo 1995, geciteerd in R. Went, Grenzen aan de globalisering?, Het Spinhuis, Amsterdam 1995. 128. World Development Report, Wereldbank, 1995, pag. 9. 129. ‘Alleen bestrijding armoede brengt vrede en veiligheid’, de Volkskrant, 30 september 1995. 130. Margriet Brandsma en Pieter Klein, Jan Pronk, een rebel met een missie, uitgeverij Scheffers, Utrecht, 1996, pag. 126. 131. NRC Handelsblad, 17 juli 1996. 132. A. van der Zwan, ‘Bestaat er voor het socialisme nog een herkansing?’ Socialisme & Democratie, nr. 5, 1996. 133. ‘cia geeft spionage toe op economisch gebied’, de Volkskrant, 16 augustus 1996. 134. Max van den Berg en Bram van Ojik, Kostbaarder dan koralen, novib/Van Gennep, Den Haag/Amsterdam, 1995, pag. 29. 135. ‘Een laat-kapitalistisch manifest’, de Volkskrant, 7 oktober 1995. 136. Na de invoering van de nieuwe Grondwet in 1984 komen de mensen in de townships van vrijwel alle grote steden van Zuid-Afrika in opstand. Er zijn hevige confrontaties met leger en politie, in het bijzonder in Soweto bij Johannesburg. Er vallen vele doden. In 1986 kondigt het apartheidsregime voor heel Zuid-Afrika de noodtoestand af. De politie krijgt nog meer bevoegdheden bij het onderdrukken van de zwarte meerderheid. Duizenden mensen worden gearresteerd. Als blijk van solidariteit met het verzet neemt UB 40 in datzelfde jaar ‘Sing our own song’ op. ‘Forward Africa run, our day of freedom has come, for me and for you, amandla awethu.’ 137. ‘Het moderne Liberalisme’, Maatstaf, september 1993; ook opgenomen in de bundel Het heft in handen, Prometheus, Amsterdam, 1995, pp. 15 en 23. 138. Sociaal en Cultureel Rapport 1994, pag. 637, scp, Den Haag, september 1994. 139. Piet Grijs, Grijsboek, Salamander, Amsterdam, 1985, pag. 14. 140. J. Kleijntjens en H.H. Knippenberg, Van goden en helden, Uitgeverij J.B. Wolters, Groningen, achttiende druk, pag. 148.

143


TEGENSTEMMEN Een Rood antwoord op Paars

Tegenstemmen ‘Jan Marijnissen legt in Tegenstemmen de vinger op de vele zere plekken van het neoliberalisme. Met praktijkvoorbeelden uit binnen- en buitenland toont hij aan dat de neoliberale vechtmaatschappij goed is voor enkelen, maar slecht voor velen – en dus voor de samenleving als geheel.’

144


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.