Coberco 'Knuffelpijp'

Page 1


KNUFFEL DE PIJP

‘DE KNUFFEL PIJP’

De schoorsteen van de Coberco in Deventer

Zuivelproductie door de eeuwen heen

- Met de koeien onder een dak

- Melkmeisjes en stadsweiden

- Karnhuizen, melkbussenhuisjes en roomkannetjes

- De zuivelproductie in 1850-1950

Zuivelfabrieken in en rond Deventer

Deze brochure wil een overzicht geven van de geschiedenis van de zuivelproductie in Deventer en omgeving: waar waren de fabrieken, wat is er nog te zien en hoe heeft deze industrie zich ontwikkeld.

Met deze brochure wil de Stichting Industrieel Erfgoed Deventer de redding van de schoorsteen van de Coberco in Deventer markeren en in een context plaatsen.

DE COBERCOSCHOORSTEEN

‘DE KNUFFELPIJP’

De redding van de Coberco-schoorsteen is de directe aanleiding voor het maken van deze uitgave. Jarenlang heeft de Stichting Industrieel Erfgoed Deventer zich ingespannen om het Coberco-complex te redden. Na de sloop van het fabriekscomplex in 2019 is de aandacht geconcentreerd op behoud van de schoorsteen. Omwonenden begonnen een petitie voor het behoud van de schoorsteen. Die petitie werd door honderden Deventenaren getekend en de media besteedden ook veel aandacht aan de schoorsteen. Na de doop in ‘knuffelpijp’ werd de aandacht ook bij het publiek groot.

De SIED besloot de gemeente Deventer te vragen de schoorsteen op de monumentenlijst te plaatsen. Dat gebeurde niet zomaar. Aan de landelijke Stichting Fabrieksschoorstenen (STIF) werd gevraagd om na te gaan of de schoorsteen voldoende van belang was om te behouden.

De conclusie van de STIF was duidelijk: van de 11.000 schoorstenen die er in Nederland zijn gebouwd blijven er nog een vijftigtal bijzondere exemplaren over, waaronder deze! De firma De Ridder die de schoorsteen bouwde in 1955 gebruikte na de Tweede Wereldoorlog zogenaamde gele waalstenen.

Van de door hen gebouwde schoorstenen van dit type zijn er nog maar vijf over, waaronder in Ommen, Dalfsen en deze dus in Deventer. Ook de ingemetselde letters CCGO (Coöperatieve Condensfabriek Gelderland en Overijssel) maakt de schoorsteen bijzonder. In Overijssel heeft alleen die in Dalfsen een dergelijke versiering.

Het lukte de SIED niet om de schoorsteen op de gemeentelijke monumentenlijst te krijgen. Daarop nam de gemeenteraad het initiatief over en vroeg het college van B & W te zoeken naar mogelijkheden te schoorsteen te behouden. Eigenaar WIEAP bleek bereid de schoorsteen aan de gemeente over te dragen.

Vervolgens stelde de Provincie Overijssel in het kader van de subsidieregeling ‘Het Verhaal van Overijssel 2.0’ geld beschikbaar en maakte de gemeente Deventer ook middelen vrij. Het geld is bestemd voor de restauratie van de schoorsteen.

De SIED heeft toegezegd een aantal activiteiten rondom het behoud van de schoorsteen uit te voeren. Eén daarvan is deze publicatie.

MET DE KOEIEN ONDER EEN DAK

(1) Reconstructie van een woonstalboerderij uit de ijzertijd, met de runderen in de boerderij (Peter Paul Hattinga Verschure)

VEETEELT EN ZUIVEL

IN DE PREHISTORIE EN VROEGE MIDDELEEUWEN

De veeteelt in Nederland kent een lange geschiedenis. Ergens tussen 5000 en 4000 voor Christus komt het idee van het houden van dieren bij je verblijfplaats Nederland binnen.

Van deze vroege veeteelt zijn in het duinlandschap langs de westelijke kust resten van varkens en runderen gevonden. Het natte landschap en de kou waren minder geschikt voor schapen en geiten. Lang was de gedachte dat de boeren, in wat nu Nederland is, al hun dieren importeerden uit gebieden in de wereld waar de veeteelt al eerder begonnen was. Tegenwoordig wordt die theorie in twijfel getrokken. Er zijn namelijk aanwijzingen dat varkens bijvoorbeeld zich ook voortplantten met wilde zwijnen. Het is voor deze periode nog onbekend of men varkens los liet lopen om voedsel bij elkaar te scharrelen of bij huis hield. Ook weten we niet of koeien alleen voor het vlees gehouden werden of ook voor de melk.

In de brons- en ijzertijd (ca. 2000 - 15 voor Christus) zien we steeds meer aanwijzingen voor veeteelt. Zo zijn er bij archeologische onderzoeken gebouwplattegronden gevonden waaruit blijkt dat er een stalgedeelte in de boerderij aanwezig was. Men woonde letterlijk met het vee onder één dak. Deze zogenaamde woonstalhuizen komen in heel Nederland voor. Runderen stonden waarschijnlijk in de zijbeuken van de boerderij waarbij de stal door middel van tussenschotten en palen verdeeld was (1). Bij boerderijen in West-Nederland is deze binnen-indeling soms nog te herkennen. Op de Oost-Nederlandse zandgron -

den vergaat hout snel, waardoor de lichte binnenwanden niet te herkennen zijn. Wel is de indeling van de boerderijen dan nog zichtbaar in het patroon van de dieper ingegraven paalkuilen (2).

De ontwikkeling van de woonstalhuizen laat ook de ontwikkeling van de omgang met het vee zien. Zo zijn de woonstalhuizen in de midden-bronstijd (1800 - 1100 v. Chr.) nog langgerekt en kon hier redelijk wat vee staan. Een lengte van 25-30 m voor een boerderijplattegrond uit deze periode is geen uitzondering. In de vroege ijzertijd worden de woonstalhuizen al kleiner, en

(2) (3)

(2) Aan de hand van het patroon van de paalkuilen kan worden vastgesteld dat het zuidelijke deel van deze boerderijplattegrond het stalgedeelte was.

(3) Voorbeeld van een slijpplaat voor micromorfologisch onderzoek (herkomst foto: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed).

konden er daardoor ook minder dieren binnen staan. Sommige typen zijn zo klein, dat er geen ruimte meer was voor vee. Vanaf de ijzertijd (800 -15 v. Chr.) worden dan ook steeds meer indicaties van bijgebouwen gevonden, die gezien moeten worden als losse stallen. Het vee staat niet meer in de boerderij, maar heeft zijn eigen stal. Waarom men de stal van het woonhuis scheidde is onbekend. Ondanks deze ontwikkeling bleven de woonstalhuizen naast de kleinere boerderijen in gebruik.

Er zijn ook andere manieren om te achterhalen waar de dieren stonden. Zo kan binnen een boerderijplattegrond aan de hand van hoge fosfaatgehaltes de plek van de stal aangewezen worden. Op die plekken lag de mest, waardoor het fosfaatgehalte in de grond hoger was. Ook kunnen in de grondlagen sporen van vertrapping door de dieren aangetroffen worden. Soms zijn er pootafdrukken met het blote oog te herkennen, maar in ander gevallen is een

microscoop nodig om de aanwezigheid van dieren aan te tonen. Bij dit zogenaamde micromorfologisch onderzoek wordt van een grondmonster een slijpplaat, een soort doorsnede, gemaakt en wordt gekeken naar de minerale samenstelling en gelaagdheid van de grond (3). Zo kan bepaald worden wat voor soort menselijke (of dierlijke) activiteiten er hebben plaatsgevonden en bijvoorbeeld ook bemesting worden vastgesteld. Nog een methode is door naar de insecten in de grond te kijken. Hierbij worden grondmonsters genomen van de zone waar de stal verwacht wordt en wordt onder de microscoop gekeken of er bepaalde insecten aanwezig zijn die je in een stal zou verwachten, zoals mestkevers, roofmijten en vlooien. Onder meer bij een vroegmiddeleeuwse boerderij in Drenthe is deze methode gebruikt.

In Nederland zijn ook botresten gevonden die wijzen op het houden van de dieren. Op het botmateriaal zelf kunnen slachtspo -

(4) Uit de prehistorie vinden we ze in Deventer niet vaak, maar uit de middeleeuwen wordt wel botmateriaal met slachtsporen gevonden.

ren zichtbaar zijn in de vorm van snij- en haksporen (4). Bevinden zich binnen het dierlijke botmateriaal vooral vrouwelijke dieren en jonge dieren, en lage aantallen mannelijke dieren, dan wordt dit vaak gezien als bewijs van het houden van melkvee. Helaas zijn in Oost-Nederland weinig tot geen botten van dieren uit de prehistorie bewaard gebleven. De droge bodem maakt dat onverkoold organisch materiaal slecht bewaard bleef.

Vondstmateriaal dat wijst op veeteelt of zuivelproductie uit de periode van de prehistorie en de vroege middeleeuwen, is in de gemeente Deventer en omgeving weinig gevonden. In andere gebieden in Nederland zijn wel aanwijzingen gevonden. Zo zijn

in het westen van Nederland aardewerken potten en scherven van de Swifterbant-cultuur gevonden waaraan aankoeksels vastzaten. De samenstelling daarvan werd geanalyseerd. Zo kon in de aankoeksels van aangebrand eten een onderscheid worden gemaakt tussen vetten van vissen en van zoogdieren, maar ook zuivelproducten konden onderscheiden worden. Op scherven gevonden in Noord- en Zuid-Holland uit de periode van ongeveer 5000-3800 voor Chr. kon op basis van deze aankoeksels worden vastgesteld dat men die aardewerkvormen al gebruikte voor zuivelproducten. Ook op aankoeksels op scherven uit de middeleeuwen is dit onderzoek uitgevoerd. Hieruit bleek dat men een soort pap van melk maakte, die gezoet werd met honing.

MELKMEISJES EN STADSWEIDEN

(1) Op de kadastrale kaart van 1832 van het gebied rond Colmschate, is goed te zien dat de boerderijen op de overgang van de akkers (hoog) naar de weiden (laag) liggen.

VEETEELT EN ZUIVEL

IN

DE LATE MIDDELEEUWEN

Ook in de late middeleeuwen (1250-1500 na Chr.) en de nieuwe tijd (1500-1850 na Chr.) bleven op het platteland van Oost-Nederland mens en dier vaak nog onder één dak wonen in nieuwere varianten van het woonstalhuis. Het aantal stuks vee was daarbij (mede)bepalend voor de grootte van de stal en de boerderij. Waar de boerderijen in de Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen nog op de hoge delen van het dekzandlandschap lagen, verschoven ze in de late middeleeuwen naar de overgang van de hoge akkergronden naar de lagere weide- en hooilanden (1). Dit wordt wel gezien als aanwijzing dat het houden van runderen belangrijker werd, ten koste van varkens die ook in bosgebieden gehouden werden.

In Oost-Nederland was veelal sprake van een gemengd bedrijf. Rogge was het belangrijkste gewas, maar er werden natuurlijk ook andere gewassen verbouwd. Zeker in de omgeving van de stad produceerde men ook grondstoffen voor de ambachtslieden. Op de arme zandgronden was mest essentieel voor een goede oogst. Rundvee was dan ook niet alleen van belang als producent van melk, vlees en huiden maar vooral ook als bron van mest.

Van dat vee zelf vinden we vaak maar weinig terug. Ook melkvee werd op enig moment geslacht en geconsumeerd. Soms overleed echter een dier door ziekte en was het niet meer voor consumptie geschikt.

Deze runderen vinden we regelmatig terug aan de randen van de erven. In de

omgeving van boerderij de Olthof in Epse zijn een aantal bellen gevonden die waarschijnlijk als koebel dienden (2). De Olthof werd op enig moment groots herbouwd, waarschijnlijk als boerderij bij een nonnenklooster (3). De opvallende omvang zou kunnen wijzen op een grote veestapel die niet alleen de boer maar ook de nonnen van voedsel moest voorzien.

Opvallend is dat in de late middeleeuwen niet alleen de boeren koeien hielden, maar ook veel bewoners van Deventer. De stadsplattegrond van Jacob van Deventer (ca 1560, 4) toont in groen omvangrijke weidegebieden ten oosten van de stad en aan de andere kant van de rivier. Deze stadsweiden waren stadsbezit en mochten door de burgers worden gebruikt. Voorwaarde

(2) Koebel gevonden in de omgeving van de Olthof in Epse.

(3) Deze extra grote boerderij uit de late 12de of vroege 13de eeuw moest waarschijnlijk het klooster Maria ter Horst (1225-1253) van voedsel voorzien.

was wel dat de inwoner ook officieel burger van de stad was, later werd deze groep nog verder beperkt tot de groep grootburgers.

Vanaf 1866 mochten de grootburgers geen vee meer op de weiden houden, maar kregen ze een jaarlijkse vergoeding. Inwoners die afstammen van deze groep hebben, onder voorwaarden, nog steeds recht op deze uitkering van € 13,61 per jaar.

Allerlei regels voor de weiden zijn vastgelegd in de stadsrechten, verschillende concordaten en een regelement op de weiden uit 1795. Aan het begin van het seizoen werd het vee gebrandmerkt zodat men kon zien welk vee wel en niet op de weide thuishoorde. Aanvankelijk was er geen beperking van het aantal koeien, maar later werd het begrensd op drie koeien. Ook mocht een paard en onder voorwaarden een stier worden gehouden. Gemiddeld werden jaarlijks 800 koeien, tussen 100-200 paarden en een wisselend aantal stieren opgedreven.

Het vee moest wel eigendom zijn van de

burger zelf. Als later bleek later dat dit niet zo was, werd het verbeurd verklaard. Verder moest het vee melkgevend of drachtig zijn. In 1611 legde men vast dat de melk van de dieren naar de stad moest worden gebracht voor eigen gebruik, niet voor de handel. Niet alleen de burgers mochten vee op de stadsweiden houden, maar ook de gasthuizen. Op de weiden werkten zogenaamde schutters. Ze moesten assisteren bij het brandmerken (opbranden) van het vee, in de nacht de wacht houden en vee vangen dat niet op de weiden thuishoorde (schutten). Ook moesten ze de melkpalen verzetten en het vee van de ene naar de andere weide verplaatsten.

Het vee kon relatief vrij rondlopen en de melksters moesten dus op zoek naar de (juiste) koeien. Later werden ook wel aandrijvers aangesteld die het vee naar de melkplaatsen moesten drijven. De melksters kwamen waarschijnlijk twee keer per dag uit de stad. Omdat er vóór de late 15de eeuw geen brug was, betekende dit dat ze

(4) Op de stadsplattegrond van Jacob van Deventer uit circa 1560 zijn de weidegronden goed te herkennen.

(5) Bij het project Ruimte voor de Rivier werd in 2013 een punterachtige gevonden. Dit soort scheepjes werd gebruikt om de rivier over te steken.

(6) Het (moderne) beeld in de Melksterstraat herinnert aan de ramp in 1331 toen 36 melkmeisjes verdronken.

de rivier moesten oversteken. Dit gebeurde waarschijnlijk met kleine scheepjes, zoals de punterachtige die gevonden is bij het project Ruimte voor de Rivier (5). Al in 1355 was sprake van een Melkstersteeg waar een poortje naar de IJssel leidde waar waarschijnlijk de boot lag. In 1331 ging de overtocht helemaal mis toen een bootje met 36 melksters omsloeg en de melkmeisjes verdronken. Een beeld in de Melksterstraat herinnert aan dit drama (6).

Het vee was belangrijk voor de burgers van de stad en moest beschermd worden. De weiden waren omgeven door een gracht

en een wal, een zogenaamde landweer. Toegang van buiten was alleen mogelijk via versterkte doorgangen. De doorgangen werden verpacht aan boeren die ze moesten bewaken. Dergelijke sterkten waren er op het Bolwerk, bij de Yperenberg en het Koerhuis. In tijden van gevaar kon het vee soms niet op de weiden worden gestald. In 1578 werd bepaald dat vanwege de onveilige tijden de weiden aan de andere kant van de IJssel niet gebruikt konden worden. Daarom mochten op de overgebleven weiden per burger maar twee koeien worden gehouden.

KARNHUIZEN, MELKBUSSENHUISJES EN ROOMKANNETJES

Gedurende de middeleeuwen (450 - 1500 na Chr.) en nieuwe tijd (1500-1850 na Chr.) veranderde er weinig aan de plek die melk en melkproducten innamen in het boerenbedrijf. De koeien stonden in de winter op stal. In april of mei kreeg de koe haar kalf en de eerste weken was de melk voor dit kalf. Daarna werd de koe met de hand gemolken en werd het kalf na het afromen gevoed met de afgeroomde melk. In juli of augustus werd de koe weer drachtig gemaakt en na twee maanden droogzetting voor de geboorte van het nieuwe kalf begon de cyclus opnieuw.

Verse melk is ongekoeld zeer beperkt houdbaar en dus alleen op de boerderij te gebruiken en in de directe omgeving te verhandelen. Bij boerderijen vinden archeologen wel koelputten en later ook kelders die de levensduur enigszins konden verlengen (1). In Oost-Nederland verwerkten de boeren de meeste melk tot boter. Dit kan op twee manieren. De eerste werkwijze is het eenvoudigst: bij de verse melk wordt wat zure melk gedaan en het geheel wordt gekarnd. Door het karnen breken de vetbolletjes in de melk en klonteren samen waarna de klonten (boter) uit de vloeistof (karnemelk) worden geschept. Deze werkwijze is tijdrovend en vooral geschikt voor boeren met weinig koeien.

Bij de tweede iets complexere methode wordt de boter gemaakt van de room die van de melk wordt afgeroomd nadat de melk de gelegenheid heeft gehad om te rusten. De lichtere vetdeeltjes gaan op de overige bestanddelen van de melk drijven waarna de room er kan worden afgeschept

of gegoten. Bij de room gaat een beetje karnemelk waarna het karnproces op de eerder beschreven manier verloopt. Bijkomend voordeel is dat de karnemelk langer houdbaar is dan de verse melk. Dat de handel in karnemelk beperkt was, blijkt uit het gegeven dat de boeren het ook aan de varkens voerden.

Karnen kan op een aantal manieren die er allemaal op neerkomen dat de melk of room zo lang wordt geschud, geroerd of geklopt dat er boterklonten ontstaan.

Stootkarnen gebeurde in een smalle ton of vat met een stok met onderaan een schijf met gaatjes. Latere varianten hebben een meer draaiende werking. In de tweede helft van de 19de eeuw kwam in Oost-Nederland de intensieve veehouderij op die vooral ook voor de markt ging produceren. Bij dergelijke grote hoeveelheden melk is handmatig karnen geen optie meer. Om dit te ondervangen werd begin 19de eeuw de karnmolen uitgevonden die in Oost-Nederland vanaf 1850 opkwam.

(1) Koelput bij een boerderij die is opgegraven in Keizerslanden.

(2) Een karnhuis tegen de boerderij Grote Brander in Okkenbroek.

De tekening op de vorige pagina laat het afromen van melk zien. Op de plank op de achtergrond zijn de melkteilen te zien (tekening gemaakt door J. Le Francq van Berkhey rond 1800).

(1) (2)

(3) Op de boerderij Arkelstein in Bathmen werd een karnhuis opgegraven.

(4) Sporen van een melkbussenhuisje op boerderij de Arkelstein in Bathmen.

(5) De Nieuwe Markt aan het begin van de 19de eeuw op de achtergrond handelaren met een tonnetjes boter.

(5)

Soms was er op de deel van de boerderij ruimte voor een karnmolen. Elders werd tegen de boerderij een rond of veelhoekig bouwsel geplaatst met een doorsnede van ongeveer vijf meter (2). Centraal in dit karnhuis stond een ronde spil die door een geblinddoekt paard in beweging werd gebracht. Deze beweging werd via een groot horizontaal rad, het kroonwiel, en een tandwiel omgezet in een draaiende

beweging die de karnton aandreef. De karnmolen was geen lang leven beschoren. Al in de late 19de eeuw kwam de fabrieksmatige boterproductie op gang, waarna de melk in de fabriek werd verwerkt.

Bij archeologisch onderzoek op boerderij Arkelstein in Bathmen werd een rond karnhuis met een diameter van vijf meter opgegraven (3). Een deel van de cirkel stak

(3)
(4)

(6) Deze grijsbakkende kommen worden in Deventer veel gevonden in contexten uit de 15de en 16de eeuw. Waarschijnlijk zijn ze als melkteil gebruikt.

Karnhuizen, melkbussenhuisjes en roomkannetjes

buiten de boerderij uit, het andere deel was naar binnen gebouwd. Centraal in de cirkel lag een bakstenen poer die de spil van de molen droeg. In de omgeving van Deventer zijn ook enkel karnhuizen bewaard gebleven, zoals op de Grote Brander in Okkenbroek. Op het erf Arkelstein werd ook een aanwijzing voor de volgende stap in de industrialisatie van de melkproductie aangetroffen: een melkbussenhuisje. Het huisje was ongeveer 2,7 meter lang en 1,6 meter breed met bakstenen muren en een lemen vloer (4). Op basis van keramiekscherven wordt het gebruik ervan gedateerd tussen de late 19de eeuw en 1960. Dit past goed binnen de gebruiksfase van de melkbussen die tussen de late 19de en eerste helft van de 20ste eeuw in gebruik waren.

De meeste boter kwam waarschijnlijk op de lokale markt terecht. In Deventer werden kleine hoeveelheden landbouwproducten vooral op de Nieuwe Markt verhandeld, maar boter was hier over de eeuwen waarschijnlijk niet altijd welkom. In 1582 werd de pachter van de Vederwaag op de markt ontslagen omdat hij, tegen de afspraken in, ook boter had gewogen. Een schilderij van de markt uit circa 1820 toont handelaren met tonnetjes boter. Op de tonnen ligt een blokje boter om te proeven (5). Na 1870 kwamen er in Deventer en Raalte speciale botermarkten op, in Deventer verrees in 1899 aan de Hofstraat een gietijzeren Botermarkt.

teilen, -bakken en -testen voor. De meest voorkomende vorm was een wijde kom met twee grote oren en een schenktuit. Ook een in Deventer veelvoorkomende schaal van grijsbakkend aardewerk uit de 14de of 15de eeuw was waarschijnlijk een melkteil (6). Het ontbreken van een schenktuit zou erop kunnen wijzen dat de room werd afgeschept. Een andere vorm die met melkverwerking in verband kan worden gebracht, is de room-, melk- of tuitpot die in ieder geval vanaf de 17de eeuw voorkomt (7). De tuit bevond zich een stuk beneden de rand van de pot, zodat de magere melk kon worden afgegoten.

(7) Bij een roompot kon de magere melk via de tuit onder de roomlaag worden afgegoten. (Foto: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.)

Bij de productie van boter waren hulpmiddelen nodig. Een deel daarvan was van keramiek en komt terug als archeologische vondst. Het meest komen afroom -

(7)

DE ZUIVELPRODUCTIE IN 1850-1950

1850-1950

Sociaal economische ontwikkelingen

In 1850 vinden alle zuivelbereidingen (boter en kaas) nog op de boerderij plaats. Vooral Friesland exporteert boter naar Engeland. Kaas gaat naar Frankrijk, België en Duitsland. De welvaart in deze sector duurt tot 1878. Naast Friesland zijn Zuid-Holland, Noord-Brabant, de Kop van Overijssel en westelijk Utrecht van belang. Gelderland en de rest van Overijssel zijn minder belangrijk. Rond Deventer zijn er op de rivierklei voornamelijk gemengde bedrijven.

1878-1930

Van knoeierijen tot innovaties

De landbouw maakt vanaf 1878 een diepe crisis mee. De crisis wordt vooral veroorzaakt door de komst van goedkoop graan uit de Verenigde Staten. Dat graan is goedkoop door de grootschalige teelt en door het goedkope transport met stoomschepen. Boeren schakelen om van akkerbouw naar melkveehouderij en daardoor groeit het aanbod van zuivel

en is er sprake van overcapaciteit. Problemen met de boterexport als gevolg van knoeierijen en concurrentie verergeren de situatie. De prijzen zakken onder het winstniveau. De wijze van bereiding bleef ook achter bij de ontwikkelingen in het buitenland. Al voor de crisis van 1878 (in 1875-1877) bleef de kwaliteit van de boter achter bij die uit het Franse Normandië en Denemarken. In 1879 is de introductie van de centrifuge in Denemarken, waar het landbouwonderwijs al vanaf 1850 op een hoger peil staat dan in Nederland. De Nederlandse boterproducenten zochten hun toevlucht tot frauduleuze praktijken, zoals mengen met minderwaardige boter, extra water erdoor kneden en vanaf 1873 door vermenging met kunstboter. Ook werd margarine verkocht als ‘boter’ en werd kaas vervalst. Vooral in Friesland wordt de daling van de export gevoeld. In 1878 gaat de commissie Pasman namens de Friesche Maatschappij van Landbouw en Veeteelt op onderzoek uit in Denemarken. De conclusie is dat de hygiëne omhoog moet en de koeling verbeterd moet worden. De commissie pleit niet voor fabrieksmatige verwerking.

De Staatscommissie voor de Landbouw is er in 1886 wel voorstander van. Het advies (waarvan het rapport pas in 1890 verschijnt) leidt in 1889 tot de Boterwet.

De commissie constateert:

• dat er bij de boeren onvoldoende belangstelling is voor nieuwe methoden,

• dat er een gebrek aan onderlinge samenwerking is.

De commissie adviseert coöperaties te stichten.

De Boterwet van 1889 leidde niet tot het gewenste resultaat. Oprichting van Botercontrolestations (van 1901 tot 1904) was nodig om de kwaliteit te garanderen en vervalsingen te voorkomen. Boter werd voorzien van een gedeponeerd handelsmerk en een controlemerk. Vanaf 1904 werd het een rijkscontrolemerk. Vanaf 1880 verplaatst de productie zich van de boerderij naar particuliere handkracht- en stoomzuivelfabrieken.

Er heerste onvrede over de te grote afhankelijkheid ten opzichte van de particuliere fabrikanten. Die onvrede leidde tot de oprichting van coöperaties. De eerste was in Warga in 1886. Het grootste probleem bij de oprichting was het aantrekken van voldoende kapitaal. Aanvankelijk investeerden vooral landeigenaren en notabelen in de coöperaties maar de oprichting van Boerenleenbanken sinds 1898 loste het kapitaalprobleem op. Het aantal coöperaties neemt

dan snel toe. De coöperatieve zuivelfabrieken gingen zich ook verenigen.

De gebrekkige verbindingen maakten het noodzakelijk om in ieder dorp van enige betekenis een fabriek op te richten. Vervoer over langere afstand was in die tijd vanwege bederf niet mogelijk.

Met de komst van de coöperatieve stoomzuivelfabrieken verdwenen de particuliere handkrachtfabriekjes. De boeren leverden liever aan de coöperaties en ontvingen ook vaak meer voor hun melk. Verschillende particuliere fabriekjes werden in coöperaties omgezet.

Zuivelfabrieken die aan het eind van de 19de eeuw buiten het verstedelijkte westen van Nederland ontstonden, interesseerden zich over het algemeen niet voor de consumptiemelk-voorziening. Voor consumptiemelk was er vanwege de bederfelijkheid ook geen exportmarkt.

Begin 20ste eeuw namen de particuliere zuivelfabrikanten het initiatief tot de bereiding van nieuwe producten zoals gecondenseerde melk met en zonder suiker en melkpoeder. Deze producten leverden meer winst op. In het buitenland was er veel belangstelling voor. In periode 1900-1923 nam de export van gecondenseerde melk sterk toe.

De particuliere fabrikanten organiseerden zich in 1908 in de ‘Vereeniging van Zuivelfabrikanten’, later geheten de ‘Vereeniging voor Zuivelindustrie en

1895 1898 1900

Handkracht Stoom Handkracht Stoom Handkracht Stoom

Overijssel: 0 7 11 13 17 15

Melkhygiëne’. De coöperatieve fabrieken organiseerden zich eind 19de eeuw in eerste instantie per provincie in gewestelijke zuivelbonden. De eerste organisatie ontstond in 1896. Toen nam G.J. Bieleman uit Vorden, tevens onder andere voorzitter van de lokale coöperatie, het initiatief tot de ‘Geldersch-Overijsselsche Bond van Coöperatieve Zuivelfabrieken’. De regionale organisaties richtten in 1900 de ‘Algemeene Nederlandsche Zuivelbond’ (Federatieve Nederlandsche Zuivelbond, afgekort FNZ) op als overkoepelende organisatie. De coöperaties werkten vrijwel vanaf hun ontstaan samen op het gebied van de afzet.

Ook de werknemers organiseerden zich. In 1900 werd te Warga de ‘Bond van Zuivelfabrieksarbeiders’ opgericht, in 1909 gefuseerd tot de ‘Bond van Arbeiders in het Landbouw- en Zuivelbedrijf’.

Met de komst van de fabrieken namen de mannen de taak van de vrouwen als boter- en kaasmaakers over. In handkrachtfabriekjes waren de teams klein: een man woog de melk, nam monsters en verwarmde de melk voor; de tweede, de centrifugist, bediende de handcentrifuge. Voor kaasbereiding waren minstens tien mensen nodig: een machinist, een melkontvanger en meerdere kaasmakers. De arbeid was ongeschoold, het vak werd in het bedrijf geleerd.

ren en onbelemmerde invoer. In 1932 kwam de Crisis Zuivelwet als steun van de rijksoverheid. Er kwam een heffing op het gebruik van zuivelproducten en een mengverbod met margarine.

De export naar Engeland, het enige vrije exportland, nam het eerst toe. Het bleek wel nodig een landelijke kwaliteitskeuring in te voeren. Dat gebeurde op basis van de Landbouwuitvoerwet van 1938. Deze leidde tot oprichting van het ‘Zuivel Controle Bureau’ (ZKB) in 1936. Exporteurs waren verplicht zich bij het ZKB aan te sluiten.

1930-1950

Crisis en concentratie

De Tweede Landbouwcrisis (1929) verdreef onze zuivelproducten van de buitenlandse markt door hoge tolmu -

Als gevolg van de crisis, met als dieptepunt 1933, moesten de fabrieken die van de export afhankelijk waren, andere afzetmogelijkheden vinden.

In de jaren vijftig van de 20ste eeuw start een (verdere) concentratie

in twee fasen. Allereerst een gedeeltelijke concentratie waarbij een aantal zelfstandige ondernemingen voor gezamenlijke rekening een centraal productiebedrijf oprichtten (voorbeeld: Coöperatieve Condens Friesland). In de tweede fase volgt verdere concentratie door verschillende ondernemingen onder één leiding te brengen. De oorspronkelijke coöperaties bleven voortbestaan zonder eigen fabriek. In een latere fase verdwenen deze coöperaties en nam een nieuwe topcoöperatie hun plaats in. In Gelderland en Overijssel vond deze concentratie plaats na de Tweede Wereldoorlog.

In 1949 waren er nog 625 fabrieken en melkinrichtingen met versleten en verouderde apparatuur. In 1960 komt de modernisering en uitbreiding van de melkveehouderij op gang. Als gevolg van de concentratie daalt het aantal fabrieken landelijk van 543 in 1955 naar 270 in 1971. In 1980 zijn het nog 166. De productie is dan tweemaal die van 1949.

nodig voor het opwarmen van de melk, nog niet voor de aandrijving van machines. Gustav De Laval ontwikkelde in 1879 de continu werkende centrifuge die de room van de melk scheidde. Voor de productie van de centrifuge ging De Laval samenwerken met de Zweedse machinebouwer Alfa. Vanaf 1879 gaat het snel met de introductie van de vinding en komt fabrieksmatige verwerking van melk tot boter goed op gang. In de periode 1915 - 1920 gaat het hele zuivelbereidingsproces naar de fabriek. De handkrachtbedrijfjes verdwijnen, deels ook vanwege de wettelijke verplichting van het pasteuriseren van ondermelk in 1922 met behulp van pasteurs. Het pasteuriseren is genoemd naar Louis Pasteur die de methode in 1882 ontwikkelde. De techniek werd voor het eerst op melk

1850-1950

Ontwikkelingen in de productietechniek

In 1850 vinden alle bereidingen op de boerderij plaats door de boerin. Het karnen gebeurde met handkracht. In de grotere bedrijven waren er paardekarnmolens, in de kleinere de hondenkarn.

De fabrieksmatige zuivelbereiding komt op in de periode 1870 - 1915. Vanaf 1870 vindt er een gedeeltelijke verplaatsing van de ambachtelijke kaasbereiding naar de fabriek plaats. De stoom was

De zuivelproductie in

toegepast door Franz von Soxhlet in 1886. De melk wordt gedurende vijftien seconden op een temperatuur van 72° C verhit, zonder de eigenschappen te veranderen. De eerste continu werkende pasteur, de Deense pasteur, wordt in Nederland geïntroduceerd rond 1900. In deze machine werd de melk door een snel draaiend roerwerk langs de binnenwand van een dubbelwandig vat gevoerd. In de ruimte tussen de wanden zorgt stoom voor de verhitting van de melk. In deze periode gaan enkele fabrieken er al toe over hun ondermelk te leveren aan een nieuw type fabriek: de Condensfabriek.

Vanaf 1925 begonnen de zuivelbereiders naast ondermelk ook volle melk te pasteuriseren. Tijdens de Tweede Wereldoorlog worden continu boterbereidingsinstallaties geïntroduceerd van zowel het systeem Alfa-Laval als Fritz. In diezelfde periode wordt het productieproces van melk volledig geautomatiseerd.

Gecondenseerde melk

Het procedé voor gecondenseerde melk ontstond in de Verenigde Staten in het midden van de 19de eeuw. De eerste poging in Nederland was in Schiedam in 1869. In 1873 staakte de fabriek de activiteiten. Meer succes had de in 1882 opgerichte Condensfabriek Hollandia, mede door de verlaging van de belasting op suiker. Met kennis opgedaan in Zwitserland (Nestlé) wordt de fabriek door C.H. Hummelinck opgericht in Vlaardingen.

Condenseren houdt in dat de melk tot een kwart wordt ingedikt. Om bacterievorming te voorkomen wordt de melk gesteriliseerd en wordt vanwege de nare bijsmaak van gesteriliseerde melk tijdens de verdamping rietsuiker toegevoegd. Na koeling wordt de gecondenseerde melk verpakt in blikken bussen (blikjes). Deze condensfabrieken hadden vaak een eigen blikfabriek.

Melkpoeder

Melkpoeder kwam in het begin van de 20ste eeuw op. In 1855 was het eerste patent van de Engelsman Grimwade. In 1902 ontwikkelde J. Hatmaker een procedé dat de grondslag werd voor de commerciële verwerking. In 1904

was de eerste fabriek met dit procedé in Nederland de Nutricia in Zoetermeer. Een volgende ontwikkeling was de methode Krause die in 1923 voor het eerst werd toegepast in Cuyk. Dit proces ging door middel van verstuiving van de melk waarvoor een toren nodig was van achteneenhalve meter hoog en vijf meter breed. Dergelijke torens zijn daardoor duidelijk herkenbaar.

De Grote Crisis en de naoorlogse periode

Vele lezers zullen nog de reclames van Joris Driepinter kennen uit de zestiger jaren. Pogingen om de Nederlanders meer melk te laten drinken bestaan echter al langer.

Tijdens de grote crisisperiode na de Eerste Wereldoorlog (de dertiger jaren van de vorige eeuw) kwam er al een collectieve zuivelreclame die betaald werd uit crisis-heffingen. Doel was het melkverbruik te verhogen in plaats van de productie van melk te beperken. De slogan was: ‘Neerland’s zuivel voedt u

goed!’. Er werd ook al een mascotte gei ntroduceerd: Jan Welgemoed. In 1935 werd met het verstrekken van schoolmelk geëxperimenteerd in Rotterdam.

Er was ook commentaar op de promotieacties omdat in de praktijk bleek dat in de crisistijd veel gezinnen zich helemaal geen zuivel konden veroorloven.

Na de Tweede Wereldoorlog kwam de melkproductie alweer snel op gang, vooral door de betere kwaliteit van het vee en het hogere vetgehalte van de melk. Ook de bestrijding van rundertuberculose was succesvol. In 1954 was Overijssel geheel TBC-vrij. De productie steeg ook door het gebruik van kunstmest.

In de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw daalde de melkconsumptie. Het gebruik van koffiemelk, kaas en boter ging wel omhoog. De daling in de afzet van consumptiemelk stimuleerde de overheid en het bedrijfsleven tot een spectaculaire actie, uitgevoerd door Het Nederlandse Zuivelbureau. In 1958 werd de ‘M-Brigade-campagne’ gelanceerd. Een half miljoen kinderen werd ingeschreven als M-Brigadier.

In 1965 volgde nog een nieuwe actie. De figuur Joris Driepinter werd gei ntroduceerd. Joris is zo flink omdat hij drie glazen melk per dag drinkt. Yoghurt of karnemelk mocht ook.

Daarna volgde nog de langste promotiecampagne: ‘Melk de Witte Motor’. De campagne begon in 1983 en duurde vijftien jaar. Deze was bedoeld voor jongeren van twaalf tot twintig jaar. Er was inderdaad een opleving in het gebruik van melk maar het effect ebde weg.

ZUIVEL FABRIEKEN IN EN ROND DEVENTER

Coberco Deventer

In 1947 werd in Deventer de ‘Coöperatieve Melkcentrale Deventer’ opgericht, welke in 1955 onder de naam ‘Coöperatieve Condensfabriek Gelderland-Overijssel G.A.’ verder ging (de letters CCGO staan nog op de schoorsteen).

Aan de Harderwijkerstraat werd een speciale fabriek gebouwd voor gecondenseerde (ingedikte) melk in blik, bestemd voor de export. De fabriek werd in juni 1956 in gebruik genomen. De melk kon per tankauto of per schip aangevoerd worden.

Het aan de overkant van de havenarm gelegen Thomassen & Drijver Verblifa leverde de blikjes. De aantallen verwerkte blikjes waren enorm. In 1963 waren dat er 100 miljoen stuks , in 1974 250 miljoen en in 1983 350 miljoen.

De CCGO ging in 1972 op in de Coberco. De Coberco was een coöperatieve vereniging, ontstaan uit Comego (Zutphen), De Berkelstroom (Lochem) en CCGO en werkte in de provincies Gelderland en Overijssel. Coberco omvatte een dertigtal fabrieken, waar o.a. condensmelk, melkpoeder, boter, kaas, melkproducten en

Zuivelfabrieken in en rond Deventer

frisdranken in gespecialiseerde bedrijven werden gemaakt.

In 1996 sloot de fabriek in Deventer zijn deuren. Het fabriekspand is in 2020 gesloopt, maar de schoorsteen is blijven staan.

In 1997 worden vier coöperaties waaronder Coberco omgezet in Friesland ‘Coberco Dairy Foods’. In 2000 wordt het merk Coberco vervangen door de merknaam Friesche Vlag. In 2005 wordt de naam van het concern aan de Harderwijkerstraat 6 Deventer ‘Royal Friesland Foods’, De schoorsteen met de letters CCGO en twee dienstwoningen zijn op dit moment nog te zien.

Hoofdkantoor Verenigde

Coöperatieve fabrieken

IJsseldal Deventer

In 1950 sloten de zuivelfabrieken in Wesepe, Bathmen en Colmschate zich aaneen tot de Verenigde Coöperatieve Fabrieken ‘IJsseldal’. Het hoofdkantoor werd gevestigd aan de Boxbergerweg 125 in Deventer. De vestigingen gingen zich specialiseren: de fabriek in Bathmen werd ingericht voor de kaasbereiding, de fabriek in Colmschate voor de ontvangst van melk uit de omgeving en de fabriek in Wesepe voor de bereiding van consumptiemelk en melkproducten. In het hoofdkantoor bevonden zich de koelcellen voor de bevoorrading van de stad. In 1972 werd dit pand afgestoten.

Coöperatieve

Stoom-zuivelfabriek ‘Nieuw Leven’ Wesepe

De coöperatieve zuivelfabriek ‘Nieuw Leven’ werd in 1915 in werking gesteld nadat een aantal landbouwers in 1914 een coöperatieve vereniging had opgericht. Directeur werd L. van der Veer, de eerste botermakers waren Roelof Nieuwenhuis en Tije de Haan, machinist Albert Jan Pasman en ondermelktapper Harm Smeenk. Albert Smeenk was melkontvanger, Garrat Kappert centrifugist. Verder werkten er nog Marinus Preuter en Jo de Kruyf (laboratorium) en Gjalf Terpstra als assistent-directeur. De reeds bestaande zuivelfabriek van het klooster Sion werd hierdoor overbodig, zodat de abt van het klooster besloot de productie over te brengen naar de nieuwe fabriek. De totale productie bedroeg toen al 1,5 miljoen liter melk. Tot 1933 werd voornamelijk boter geproduceerd. Vanaf 1933 werd een melkinrichting aan de fabriek verbonden met

voornamelijk afzet in Deventer. In 1938 werd een grootschalige verbouwing gestart met uitbreiding van melkontvangst, kantoren, laboratorium.

In 1950 sluit Nieuw Leven zich aan bij de Verenigde Coöperatieve Fabrieken ‘IJsseldal’. Nadat in 1954 de verbruiksvereniging ‘Ons Belang’ in Deventer werd opgekocht (er werd overigens al in 1947 gesproken met ‘Ons Belang’ over een fusie) steeg de melkproductie naar 6 naar 10 miljoen kilo.

In 1969 beschikt deze fabriek over een eigen zuiveringsinstallatie.

In 1970 gaat IJsseldal opnieuw een fusie aan en wel met de Coberco in Zutphen. Bij deze fusie blijft de naam IJsseldal gehandhaafd. De productie in de fabriek in Wesepe bedraagt in 1971 ca. 21 miljoen liter melk. Er werken dan 65 personeelsleden.

Snel daarna stopt de consumptiemelkproductie. Tot 1981 wordt op experimentele basis halfboter geproduceerd.

In 1981 gaat de fabriek dicht en wordt de Servicedienst (onderhoud van installa -

ties bij boeren) van Zutphen naar Wesepe verplaatst. Nu is het complex een bedrijfsverzamelgebouw.

Adres: Raalterweg 50 Wesepe

Coöperatieve Zuivelfabriek Bathmen

In 1905 werd vanuit de Boerenbond de Coöperatieve Zuivelfabriek opgericht in Bathmen. In 1935 werd nieuwbouw gepleegd (aan de Koekendijk 10). In 1950 wordt Bathmen onderdeel van IJsseldal. Vanaf dat jaar werd deze fabriek voornamelijk een kaasmakerij waarin vierkante kazen werden gemaakt.

In 1961 was deze fabriek te Bathmen de enige in Nederland die de nieuwste Franse botermachine in gebruik nam om zure room tot boter te verwerken; i.p.v. met zoete room, die niet zo geliefd was (De Tijd-Maasbode 26-1-1961). In die jaren was Bathmen de enige fabriek van Coberco die Edammers (van twee kilo) en broodkazen (van 2,8 kilo) produceerde. Door de sluiting van de fabriek in Aalten werd Bathmen in 1976 aangewezen voor de

Zuivelfabrieken

productie van Edammers. De dagproductie bedroeg in 1979 3.200 broodkazen en 2.900 Edammers.

In 1981 stopte de aanvoer van bussenmelk en op 8 maart 1984 werd de laatste kaas gemaakt. De sluiting werd veroorzaakt door de superheffing en door dalende afzet: broodkazen waren niet meer geliefd bij de consument.

Het gehele complex heeft een nieuwe bestemming gekregen. De directeurswoning aan de Koekendijk 19 is ook behouden.

Coöperatieve Zuivelfabriek

De Weteringen Colmschate

De Coöperatieve Zuivelfabriek in Colmschate werd opgericht in 1915 en maakte boter en consumptiemelkproducten. Er was een voorganger in de vorm van een coöperatieve handkracht-zuivelfabriek vanaf 1905.

In de Tweede Wereldoorlog dreigde de fabriek in de winter van 1942-1943 op instigatie van de Provinciale Voedselcommissaris te worden stilgelegd vanwege het tekort aan kolen voor de aandrijving van de stoommachine. Het bestuur diende een verweerschrift in en uiteindelijk besliste het Bedrijfschap voor Zuivel afdeling Zwolle niet over te gaan tot sluiting. Vanaf 1952 wordt ook kaas gemaakt.

Na de aansluiting bij IJsseldal en later Coberco, sluit de fabriek in 1971. De raad van commissarissen en het bestuur besloten dat ‘het personeel met de melk mee gaat’. Het personeel wordt daarom deels herplaatst naar andere onderdelen van IJsseldal zoals die in Bathmen en de Coberco.

Het complex bleef na de sluiting in gebruik als bedrijfspand. In 2022 werd de fabriek gesloopt. De schoorsteen aan de Stationsweg 18 in Colmschate is deels behouden en wordt ingepast in het woonwijkje.

In 1901 werd door N.S. Modderman roomboterfabriek Wilhelmina opgericht, naast de fabriek in Dijkerhoek, opgericht in 1899.

Het bedrijf aan de Koekendijk 10 Bathmen ontving verschillende prijzen voor de boter, kaas en de verpakking. In 1903 breidde de fabriek uit met een 2pk stoomketel. In 1905 werd het perceel geveild en overgenomen door de Boerenbond.

vervangen door een exemplaar van veertig meter. In 1970 is de exploitatie van de fabriek overgedragen aan Coberco. De locatie in Olst ging in 1973 dicht. Alleen de witte directeurswoning aan de Schamhartstraat 29 staat er nog.

Lugard H.H.

Koninklijke Fabrieken van zuivelproducten Deventer

De fabriek was aanvankelijk gevestigd in Terwolde (Emstermate) en vanaf 1907 ook in Deventer op het Pothoofd 153 De fabriek had daar een eigen blikslagerij.

Coöperatieve Stoomzuivelfabriek Olst

In 1911 wordt onder architectuur van J. Koning in Olst op de J. Schamhartstraat 27 de Coöperatieve Stoomzuivelfabriek opgericht. Het gebouw werd in 1930 uitgebreid door de toename van de melkconsumptie en toenemende mechanisatie. De achttien meter hoge schoorsteenpijp werd in 1936

Stoomzuivelfabriek Emstermate Terwolde

Herman Hendrik Lugard uit Deventer richtte eind 1893 een fabriek op voor de bereiding van zuivelproducten op een perceel aan de Grintweg (nu Twelloseweg 25) in Terwolde. Zijn zoon Willem Jacob Lugard werd directeur/eigenaar. Deze eerste stoomzuivelfabriek in de omgeving startte als roomboterfabriek ‘Emstermate’. Daarna produceerde de fabriek ook speciale zuigelingenmelk en als eerste in

ons land melkpoeder. Grote afnemers waren chocolade- en biscuitfabrieken, ook in het buitenland. Door aanbevelingen vanuit de zorg en maandelijkse controle heeft het bedrijf een goede reputatie. Toch heeft Emstermate nauwelijks 22 jaar bestaan.

Men moest overschakelen op andere producten door de komst van de coöperaties, die voor veel boeren aantrekkelijk waren: in 1897 was al de coöperatieve zuivelfabriek Wilp opgericht. In 1913 startten de boeren met ‘De Boerenstand’, die zoveel klanten weglokte bij Emstermate dat die in 1919 de productie staakte. Daarna zat in het pand Lugard nog enkele jaren een vleesverwerkend bedrijf. Ook was vanaf 1920 verffabriek Hecla hier actief. Na de oorlog had het pand verschillende bestemmingen tot het gebouw door een grote brand in 1993 werd verwoest.

De naam Emstermate werd gegeven aan de de villa die H.H. Lugard bouwde in Twello aan de Rijksstraatweg 39. Sinds 1936 heet deze voormalige directiewoning aan de Rijksstraatweg 39 op de hoek van de Holthuizerstraat ‘De Lindenhof’. De locatie in Terwolde heet nu Klein Emstermate.

Stoomroomboterfabriek de Eikelhof Olst

De particuliere stoomroomboterfabriek De Eikelhof was gevestigd in Olst (Bevrijdingsweg 1, buurtschap Eikelhof). In Deventer waren er melkventers die melk van deze fabriek uitventten. De fabriek werd in 1897 opgericht door J.P.A. IJssel de Schepper. De fabriek werd in 1911 gesloten en later gesloopt. Er zijn geen resten zichtbaar.

Coöperatieve

Stoomzuivelfabriek Wilp

De boeren uit Wilp kregen bij De Emstermate geen hoge prijzen voor de melk. Er werd besloten een eigen coöperatie te

vormen en een zuivelfabriek te bouwen. In 1897 sloten honderd veehouders (met 486 koeien) zich aan. Er kwam een directeur en in datzelfde jaar begon de bouw van de fabriek aan de Molenallee 51 te Wilp. De fabriek stimuleerde vanaf de start de hygiëne rond de melk, de koeling op de bedrijven, de veeverbetering, de ziektebestrijding en de verhoging van het eiwit- en vetgehalte.

Directeur was onder andere P. van der Veer, die in 1950 zijn veertigjarig jubileum vierde. De fabriek kreeg in 1929 vergunning om het koninklijk wapen te voeren als hofleverancier.

Na de Tweede Wereldoorlog werd het bedrijf ingelijfd in de Coberco-groep. In 1970 werd de oude boterfabriek gesloten en ging het complex over naar Davino-ijs BV, onderdeel van Unilever. Daarna werd de naam Iglo-Ola Productie BV. De vestiging werd in 2001 gesloten. Het complex is nu een bedrijfsverzamelgebouw.

Coöperatieve Zuivelfabriek De Boerenstand Terwolde

Na het succes van de coöperatie in Wilp, bleven de boeren in Terwolde ontevreden over de prijs die zij kregen bij de particuliere zuivelfabriek Emstermate. Daarom richtten ze in 1912 de coöperatie ‘De Boerenstand’ op. In 1913 kwam de fabriek aan de Twelloseweg 79 Terwolde in productie. De boeren leverden sindsdien de melk die tot dan toe aan Emstermate werd geleverd aan deze coöperatie. Dit leidde tot spoedige sluiting van de Emstermate. De Boerenstand sloot in 1972. Het complex staat er nog in aangepast vorm.

Zuivellocaties regio Deventer

Zuivellocaties regio Deventer

Wesepe

Wesepe

1. Raalterweg 50

1. Raalterweg 50

Olst

2. Bevrijdingsweg 1

Olst

3. Jan Schamhartstraat 27

2. Bevrijdingsweg 1

3. Jan Schamhartstraat 27

Terwolde

4. Twelloseweg 79

Terwolde

5. Kleine Emstermate

4. Twelloseweg 79

Twello

5. Kleine Emstermate

6. Rijksstraatweg 39

Twello

Deventer

6. Rijksstraatweg 39

7. Boxbergerweg 125

8. Pothoofd 153

9. Harderwijkerstraat 6

Deventer

10. Stationsweg 18

7. Boxbergerweg 125

8. Pothoofd 153

Bathmen

9. Harderwijkerstraat 6

11. Koekendijk 19

10. Stationsweg 18

Wilp

12. Molenallee 51

Bathmen

11. Koekendijk 19

Wilp

12. Molenallee 51

Scan de QR-code voor de tour in izitravel.

Scan de QR-code voor de tour in izitravel.

OPVALLENDE MOMENTEN IN DE ZUIVELGESCHIEDENIS

Condensmelk in de beklaagdenbank

Gecondenseerde melk was altijd al een succes in de tropen. Het was goed houdbaar en bestand tegen de hoge temperaturen. Het Nederlandse product had een goede naam. Eind jaren zeventig kwam daar ineens een eind aan. Actiegroepen klaagden de fabrikanten aan omdat ze met hun producten de dood van baby’s in de Derde Wereld op hun geweten zouden hebben.

De Wereldgezondheidsorganisatie

WHO maakte zich zorgen: onder andere door ondervoeding nam het aantal moeders, dat borstvoeding gaf, af. Dat gegeven, samen met een onjuist gebruik van alternatieven zoals kunstmatige babyvoeding, verslechterde de gezondheid van baby’s. In 1980 besloten Unicef en de WHO dat er een internationale code zou moeten komen voor het op de markt brengen van kunstmatige zuigelingenvoeding en andere producten die gebruikt werden als vervangingsmiddel voor moedermelk. Die code kwam er in 1981. Reclame voor alternatieven werd aan banden gelegd. En daar moest ook de gecondenseerde melk aan geloven. Al jarenlang maakte bijvoorbeeld de CCF, de Cooperatieve Condensfabriek Friesland, met veel succes reclame met het merk ‘Dutch Baby’. Een plaatje van een mollige, weldoorvoede (en witte) zuigeling moest de indruk wekken dat condensmelk gezond was.

Dat nu was zeer tegen de zin van de WHO en Unicef. De code zei: ‘Aangezien gezoete, gecondenseerde melk niet geschikt is als zuigelingenvoeding en ook niet gebruikt kan worden als hoofdbestanddeel voor kunstmatige zuigelingenvoeding, mag het etiket voor dit product

geen aanwijzingen bevatten om deze toch voor dat doel te bereiden’. Zo sneuvelde een lucratieve marketing strategie: ‘The Dutch Baby’ werd ‘Dutch Lady’ en de zuigeling verdween van het etiket. En in de tekst werd nu duidelijk vermeld waarvoor het product bedoeld was.

De melkbus

Tegenwoordig kom je de melkbus alleen nog tegen rond de jaarwisseling. Bij het carbidschieten is de melkbus onmisbaar. En al heeft dat carbidschieten nét niet de Unescolijst van het immaterieel erfgoed gehaald, de melkbus heeft daardoor nu wél een plekje gekregen in de erfgoedcanon. Met een omweg, want de rol van de melkbus in de geschiedenis van de zuivelindustrie rechtvaardigt dat plekje nog veel meer. Zonder de melkbus is de opkomst van de zuivelindustrie, eind 19e - begin 20e eeuw, niet goed denkbaar.

Aan het begin van de 20e eeuw kwam de melkbus op de markt. De opkomende melkindustrie had behoefte aan een bus om de melk van de boer naar de fabriek te brengen. De koperen kannen die al eeuwen werden gebruikt om de melk rechtstreeks van boer naar consument te brengen waren daar niet geschikt voor, er was behoefte aan standaardisatie. De firma

De Jong uit Gorredijk won in 1906 op een landbouwtentoonstelling in Nijmegen een eerste prijs met de geproduceerde ‘melktransportkannen’. De firma schreef in de brochure: ‘Gemaakt van zwaar Engels staalplaat en slechts uit twee delen geperst, waardoor deze bussen aanmerkelijk gemakkelijker schoongemaakt kunnen

worden dan de gewonen soorten’. Díe melkbus, waar veertig liter melk in paste, zou het grootste deel van de 20e eeuw in gebruik blijven. Wel wat aangepast in de loop der jaren, maar toch steeds herkenbaar als de melkbus. Vlak na de Tweede Wereldoorlog maakt De Jong, die met twee concurrenten de markt verdeelde, 150.000 melkbussen per jaar.

Jarenlang hoorde de melkbus bij het straatbeeld op het platteland. Eerst reden boeren de melk zelf naar de fabriek, later stelden ze een vaste melkrijder aan om de melkbussen op te halen, af te leveren en uit te gieten bij de melkfabriek en vervolgens de lege bussen weer terug te brengen. In die jaren na de Tweede Wereldoorlog was de melkbus niet alleen van grote invloed op het straatbeeld, maar ook op het straatgeluid, zeker als de koeien buiten in de wei liepen. Voor dag en dauw trok de boer, met vrouw, soms met knechten of kinderen, erop uit om de koeien te melken. De melkbussen gingen mee: op de hand- of fietskar, op de kiepkar achter het paard en later in de bak achter op de trekker. Eerst werden de koeien nog met de hand gemolken, later kwam de (mobiele) melkmachine in zwang. Na het melken ging men terug met de melkbussen naar de boerderij, de melkbussen werden aan de straat gezet en vervolgens door de melkrijder op een

platte kar geladen. Enige tijd later kwam de melkrijder met de lege, schoongemaakte bussen terug en zette ze weer bij de boerderij af. Aan het einde van de dag herhaalde zich hetzelfde verhaal.

Cabaretier Paul van Vliet gebruikte het rammelen van melkbussen in zijn programma Noord-West in 1973. Om de stedeling het gevoel te geven op een ‘echte’ boerderij te zijn werd er gerammeld met melkbussen en werd er ‘boerenstrontspray’ gesproten. Zijn collega Sieto Hoving zag er de humor niet van in. Hij protesteerde toen hij – het drukke Amsterdam ontvlucht – ‘s ochtends op zijn woonboerderij in Friesland ruw uit zijn slaap werd gerukt door zijn buurman met de melkbussen.

Aan het succesverhaal van de melkbus kwam in de jaren zestig een eind. Toen schakelden de eerste boeren over naar de gekoelde melktank. Het Nieuwsblad van het Noorden meldde op 4 januari 1965: ‘Bedum beproeft het ophalen van de melk per tankauto.’ De overgang van het bussen- naar het tanktijdperk is tumultueus geweest. De

gehele bedrijfstak van melkveehouderij en zuivelindustrie is in korte tijd veranderd. Er vond een forse schaalvergroting plaats en de grote boeren waren op melktanks overgeschakeld. De kleine melkveehouders konden de ontwikkelingen niet volgen en stopten. Ook in de industrie was er sprake van schaalvergroting. Alleen nog grote melkfabrieken haalden de melk met tankwagens bij de boerderij op. Vijftien jaar later was er vrijwel geen melkbus meer te bekennen in heel Nederland. Uitgezonderd in Rouveen, daar konden boeren nog tot april 1999 bussenmelk leveren. Niet voor niets staat daar dan ook het standbeeld van Evelyn van Heck.

Helemaal verdwenen is de melkbus niet. Op menig (boeren-)erf vind je hem nog, als ornament of als bloembak, een herinnering aan lang vervlogen tijden.

Werken bij Coberco

Bij de start van Coberco in 1955 werkten er nog maar veertig mensen. 1n 1980 was dat aantal gegroeid naar 250. Het jubileum in dat jaar werd groots gevierd met een feest in de Deventer Schouwburg. De directie had

flink uitgepakt: de in die jaren zeer populaire cabaretier Henk Elsink trad op en er was muziek van o.a. de Bob East Show Band (die op hun website trots vermelden dat ze ooit nog eens de Supremes hebben begeleid).

Zo’n 600 (oud-)medewerkers vierden mee.

Maar hoe was het nu om bij Coberco te werken? Het personeelsblad Coberco-Contact van december 1980 interviewde twaalf medewerkers. Natuurlijk was iedereen over het algemeen positief. Hoewel de gezagsverhoudingen in 1980 al veel opener waren dan in 1955 lag het niet voor de hand om je al te kritisch over je broodheren uit te laten. Toch klonken er wel degelijk wat kritische noten, vooral over de arbeidsomstandigheden. In 1980 had het parlement net de Arbo- (arbeidsomstandigheden-) wet aangenomen, dus het onderwerp was actueel. In de productie werd nogal geklaagd over de ploegendienst. Ook waren er opvallend veel klachten over lawaai in de hele fabriek. En verder over kou en stof.

Over de sfeer en de samenwerking in het bedrijf klonken positievere geluiden.

Onder de 250 werknemers waren veertig ‘buitenlanders’. Eén van de geïnterviewde medewerkers was van Turkse herkomst, hij meldde dat er tussen ‘ons en

de Hollandse collega’s’ geen verschil werd gemaakt. Ook die Hollandse collega’s zeiden prima met de buitenlanders te kunnen samenwerken.

Over de toekomst van het bedrijf maakte niemand zich zorgen, alleen de verkoopmedewerker stak nog een waarschuwende vinger op: ‘Men moet niet vergeten dat het verbruik van condensmelk aan het teruglopen is. Het is daarom van belang dat de ontwikkeling op de markt nauwlettend gevolgd wordt en dat men met nieuwe produkten op de markt komt’. De redactie van Coberco-contact sloot het verhaal af: ‘Vijfentwintig jaar zijn voorbij. Jaren waar de medewerkers met voldoening op terug kunnen zien en die werden afgesloten met een groot feest. Zoals het zich laat aanzien zal de weg naar het GOUDEN jubileumfeest minder gemakkelijk zijn’. Dat was goed gezien, zestien jaar na het feest sloot Coberco de deuren.

Met melk meer mans, de M brigade

Al in de jaren dertig van de vorige eeuw, de crisisjaren, nam de zuivelsector initiatieven om de Nederlander meer melk te laten drinken. De industrie richtte het Nederlands Zuivelbureau op. De slogan ‘Melk is goed voor elk’ zit nog steeds in het collec -

tieve geheugen. Na de Tweede Wereldoorlog werd de melkpromotie weer enthousiast te hand genomen. Melk moest van het ‘kinderachtige’ imago verlost worden. De meest opvallende actie was wel de M-brigade campagne, gestart in 1958. De campagne richtte zich op de jeugd. Wie dagelijks een glas melk extra dronk mocht lid worden van de M-brigade. Leden kregen een mouw-embleem en een wimpel. Met een M-paspoort kon je gratis naar attractieparken en dierentuinen. Bekende Nederlanders, zoals scheidsrechter Leo Horn en kustrijdster Sjoukje Dijkstra, werden ingezet om zoveel mogelijk M-brigadiers te werven. Het werd een doorslaand succes. Binnen een half jaar waren er 320.000 M-brigadiers, het aantal zou in 1960 nog oplopen tot een half miljoen! Foto’s uit die tijd laten groepen jongeren zien die in optocht door de straten gaan, met spandoeken met ‘Met melk meer mans’. Op de ‘grote M-dag’ in juni 1960 brachten bussen uit heel het land 30.000 M-brigadiers naar de Jaarbeurs in Utrecht, waar Prinses Beatrix en Prins Albert van België eregasten waren.

Hoewel het succes enorm was moesten de M-brigades verdwijnen om plaats te maken voor meer bescheiden reclamecampagnes als ‘Joris Driepinter’ en ‘Melk, de witte motor’.

DE BELEVING VAN COBERCO

VASTGELEGD DOOR

#DEVENTER VERHALEN

Hoe was dat nou, om te werken in de Cobercofabriek? En wat maakte je mee als kind tijdens een melkrit? Op verzoek van de SIED hebben de verhalenmakers van #DeventerVerhalen persoonlijke verhalen vastgelegd over Coberco en de omliggende zuivelindustrie. Ingekorte versies van deze verhalen vind je hieronder. De volledige (plus andere Deventer Verhalen) zijn te vinden op www.deventerverhalen.nl.

Verhalenproject #DeventerVerhalen is een initiatief van erfgoedorganisatie Deventer Verhaal in samenwerking met Bibliotheek Deventer en andere gemeentelijke partners zoals Raster.

MEE MET DE MELKRIT

Tekst: Rolf Arendsen

Fotografie: Viorica Cernica

Onmisbaar in de zuivelindustrie waren de melkritten, waarbij een melkrijder de melk van meerdere boeren naar de zuivelfabriek reed. Broer en zus Marijke Kleindouwel en Joop Achtereekte zaten als kind regelmatig tussen de melkbussen. Mee met de melkrit van hun vader.

Tijdens een melkrit reed een boer, de melkrijder, langs meerdere boerderijen om de melk op te halen waarna hij deze naar de zuivelfabriek bracht. De melk werd door de boeren in melkbussen langs de weg gezet. Voor de melkritten werd een vergoeding betaald en de ritten werden toegewezen aan de boer die dit voor het laagste bedrag wilde uitvoeren.

Joop: ‘Ons gezin woonde in Diepenveen op een boerderij en bestond uit vader, moe -

der en acht kinderen, twee meisjes en zes jongens. Opa en oma (ouders van Vader) maakten ook deel uit van het gezin en woonden naast de boerderij. We hadden veertien koeien en een paar varkens en iets akkerbouw. Pa had geen andere baan. Het was thuis echt geen vetpot dus de melkrit was een welkome aanvulling. Wij gingen vooral mee tijdens de vakanties en op de zaterdagmorgen of ‘s avonds. ‘s Ochtends vertrokken we om half acht. Elke boer had een eigen bus-nummer en later ook een kleurband. Die kleurband zorgde ervoor dat men in de fabriek wist dat er weer een volgende boer was met zijn melk.’

Marijke: ‘Pa maakte dan een plek tussen de melkbussen waar we konden zitten, meestal konden er maar twee kinderen mee want aan het eind van de rit stond de kar vol met melkbussen. Dat ik als meisje meeging op de melkrit was heel normaal, er werd bij ons thuis geen verschil

De beleving van Coberco

gemaakt tussen jongens en meisjes, er liepen dan ook wel meer ‘deerntjes’ rond bij de melkfabriek. Maar onze moeder had natuurlijk liever dat wij hielpen in de huishouding. Als we dan bij de fabriek aankwamen werden de deksels (ook wel lid genoemd) van de bussen er met een rubberen hamer afgeslagen. Als iemand anders de hamer in gebruik had, dan deed je dat afslaan met een andere deksel. Daar-

om hadden veel deksels deuken in de rand. Ook had je wel eens het vel van je handen.’

Joop: ‘Ik kan me nog goed herinneren dat Pa een slecht humeur kreeg als de bussen niet op tijd aan de weg stonden, want dan kwam hij te laat aan op de fabriek en moest hij weer achter aansluiten. Hij begon dan steeds driftiger aan zijn sigaret te trekken en dan wisten we wel hoe laat het was.’

BOTER, KAAS EN BATHMEN

Tekst: Lia van Nimwegen

Fotografie: Cora Sens en Ron Lustig, namens de Salon Fotografencollectief

Met de restauratie van de Coberco-schoorsteen aan de Harderwijkerstraat krijgt de zuivelindustrie in Deventer en omstreken de erkenning die het verdient. In het gezin

van Gerrit Pakkert speelde de zuivelfabriek in Bathmen een belangrijke rol. Zijn vrouw Janny en zoon Geert halen herinneringen op. ‘Als je verkouden was ging je neus vanzelf open door die dampen.’

‘Het was echt ‘zijn’ fabriek! Gingen we naar een verjaardag of op visite, dan toch

Coberco

eerst even naar de fabriek om te zien of alles in orde was.’ Zoon Geert vervolgt moeder Janny ‘Als kleine jongen ging ik op zondag al met vader mee als hij de machines controleerde.’ Aan het woord zijn Janny en Geert, echtgenote en zoon van de in 2017 overleden Gerrit Pakkert, die vanaf 1954 tot de sluiting van deze fabriek werkzaam was bij de zuivelfabriek ‘Coöperatie IJsseldal’ in Bathmen, later Coberco.

Geert geeft meer details. ‘Vanaf zijn start bij de fabriek werd Gerrit ingewerkt als machinist van de stoomketels en stoommachine. Vele jaren was hij ook de enige technische man. Of het nou elektrisch of mechanisch was, hij zorgde dat het productieproces gaande bleef.’ Geert wijst op een aantal foto’s van een enorme botermassa die uit één kant van een machine komt, nadat er aan de andere kant aangezuurde melk inging. ‘Dat ging constant door. Deze

boterbereidingsmachine noemen ze in de volksmond “boterkanon”. Bathmen had daarmee landelijk de primeur! In de fabriek werkten aanvankelijk zo’n 20 tot 25 mannen, die allen in Bathmen woonden. Iedereen kende elkaar en dat was heel gemoedelijk. Gerrit was een gepassioneerd medewerker en de stoommachine was zijn trots. Hij was eigenlijk altijd bezig met zijn werk. ‘Op zondag ging hij ook altijd even naar de fabriek. De productie lag dan stil en dan kon je goed horen of er lekkages waren’, vertelt Geert.

‘Als klein jongetje ging ik dan al mee en wat ik nog goed weet is dat het er altijd naar ammoniak rook. Als je verkouden was ging je neus vanzelf open door die dampen’. Moeder Janny laat nog een foto zien waarop kleine Geert in het ketelhuis van de fabriek staat. Zo is ook de interesse voor de fabriek en de geschiedenis erom heen met de paplepel ingegoten.

ONDER DE ROOK VAN COBERCO

Tekst: AnneMarie Zweers

Fotografie: Cora Sens en Ron Lustig, namens de Salon Fotografencollectief

Boy en Anneke Ritsma wonen onder de rook van de Coberco-schoorsteen en hebben lange tijd in de fabriek gewerkt. Ook al komt er al 20 jaar geen rook meer uit de schoorsteen, voor Boy en Anneke staat de pijp voor een groot deel van hun leven. Boy: ‘Als de fabriek niet gesloten was, werkte ik er nog.’

‘Alles zou gesloopt worden en de schoorsteen zou eraf gaan. Dat kan toch niet zomaar, iets wat al vanaf 1954 staat, dat dat weggaat. De hoogste pijp van Nederland, 55 meter!’ Het raakt Boy Ritsma. ‘Mijn buurvrouw heeft in 2019 het initiatief genomen om een handtekeningenactie te starten voor behoud van de schoorsteen en ze heeft mij ook gevraagd. Het is gewoon de skyline van Deventer. Ik vind het nog steeds jammer dat die niet op de autostickers staat.’

De vader van zijn vrouw Anneke werkte bij Coberco op de administratie en is in 1954 vanuit Friesland meegekomen om het bedrijf op te zetten. De directeur vroeg of zijn dochter misschien in het woonhuis bij de fabriek zou willen wonen, met haar vriend Boy Ritsma. Op aanraden van zijn aanstaande schoonvader had Boy gesolliciteerd bij Coberco. Hij kreeg wel de boodschap mee dat hij zijn best moest doen. Boy heeft tot het einde van de Coberco bij de fabriek gewerkt.

Boy had in de fabriek verschillende functies. Zo stond hij aan de band met blikjes gesuikerde condensmelk voor de export naar o.a. Duitsland, merknaam B en B en Saoedi-Arabië, merknaam Bonny Baby. ‘Als er een blikje koffiemelk was met een gaatje, moest ik dat dicht solderen.’ Zijn volgende functie was bij de melkont-

vangst: het lossen van de tankwagens met melk. Ook werkte hij op de vacuümafdeling. Als vrijdag de fabriek sloot, schakelde de receptioniste de bedrijfstelefoon door naar Boy en zijn vrouw. Zij kregen dan alle Cobercotelefoontjes binnen, ook uit het buitenland. Ook het sluiten en openen van de poorten naar de fabriek was een taak van de Ritsma’s.

De Coberco was meer dan een bedrijf. Het heeft een emotionele waarde voor Boy en Anneke. Anneke: ‘Dat de Coberco platging vond ik heel erg. Ik word er nog emotioneel van. We hebben het van begin af aan allemaal meegemaakt. Ik als kind zijnde. Dat wij hier woonden en de directie hier gewoon achter het huis een sigaretje kwam roken.’ Boy ‘Ik heb er 20 jaar gewerkt. Als hij niet gesloten was, werkte ik er nog.’

Beckerman, S.M., 2015. Corded Ware Coastal Communities. Using Ceramic Analysis to reconstruct third millennium BC societies in The Netherlands (proefschrift Rijksuniversiteit Groningen), Leiden.

Dermici, Ö., A. Lucquin, C. Çakirlar, O.E. Craig & D.C.M. Raemaekers, 2021 . Lipid residue analysis on Swifterbant pottery (c. 5000-3800 cal BC) in the Lower Rhine-Meuse area (the Netherlands) and its implications for human-animal interations in relation to the Neolithisation process, in: Journal of Archaeological Science: Reports 36 (2021) 102812.

Doesburg, J. van . A. Müller & J. Scheurs, 2010. Land van melk en honing? Waardestellend archeologisch onderzoek (februari-juli 2006) naar middeleeuwse veenterpen in de Peizer- en Eeldermaden (gem. Noordenveld) in het kader van inrichting en beheer van het archeologische monument Peizermaden (Rapportages Archeologische Monumentenzorg 178), Amersfoort.

Geelhoed-Oosterhuis, J., 2020, Archeologie zonder spade, in; Broerstraat 5, Groningen.

Oudemans, T.F.M. & L. Kubiak-Martens 2013. 7 Broad-spectrum cooking: botanical and chemical evidence in Late Neolithic pottery, in: J.P. Kleijne, O. Brinkkemper, R.C.G.M. Lauwerier, B.I. Smit & E.M. Theunissen (red). A Matter of Life and Death at Mienakker (the Netherlands) (Nederlandse Archeologische Rapporten 45), Amersfoort, 119-146.

Mittendorff, Vermeulen & van der Wal, 2013. Op Kloostergronden, Archeologisch, (bouw)historisch en landschappelijk onderzoek naar het erf de Olthof en de naastgelegen watermolen in Epse-Noord (Rapportages Archeologie Deventer 38), Deventer.

Hoppenbrouwers, P.C.M. & L. Noordegraaf., 1986. Agrarische geschiedenis van prehistorie tot heden, Den Haag

Jans, E., E. van der Horst en R. Kemper Alferink, 2013. Boerderijen in Salland, Bathmen.

Kleyn, J. de, 1986. Volksaardewerk in Nederland sedert de late middeleeuwen, Lochem-Gent.

Klijn, E.M.Ch.F., 1995. Loodglazuuraardewerk in Nederland, de collectie van het Nederlands Openluchtmuseum, Arnhem.

Wal, M. van der, E. Mittendorff & A. Berends, 2015. Boerderij voor de burcht. Archeologisch onderzoek naar de landweer van Overijssel en de voorhof van kasteel Arkelstein (gemeente Deventer) (Rapportages Archeologie Deventer 47), Deventer.

Bers. W.M.M. van, 1994. PIE rapport 4. Zuivel- en melkproductenindustrie – Federatie Industrieel Erfgoed (FIEN)

Reinders, P. en Vernooij ,A., 2013. Alles van melk, geschiedenis van de Nederlandse zuivelindustrie, Zwolle

Jaarverslagen Coberco en Coberco Contact 1965-1992

Brokamp, B., 2013. Landweren bij Deventer. Een historisch geografisch onderzoek naar de laat-middeleeuwse verdedigingslinies in de gemeente Deventer (Interne Rapportages Archeologie Deventer 65), Deventer.

Kronenberg, H., 1902. Deventer Weiderechten, Deventer.

Afbeeldingen zijn afkomstig uit bovengenoemde publicaties en daarnaast uit de beeldarchieven van Coberco Lochem

Collectie Overijssel

Historische vereniging ’t Olster Erfgoed

Historische vereniging Voorst Oudheidkundige kring Bathmen

Stichting Industrieel Erfgoed Deventer

‘De knuffelpijp’

De Coberco-schoorsteen

Uitgave van:

Stichting Industrieel Erfgoed Deventer (SIED)

www.sied.nl

Redactie:

Projectgroep Zuivel SIED

Werkgroep Communicatie SIED

Tekstbijdragen:

Eric Giesbers, vrijwilliger SIED

Piet de Noord, vrijwilliger SIED

Bart Vermeulen, gemeentelijk archeoloog en Senior-adviseur Erfgoed, gemeente

Deventer

Marieke van der Wal, adviseur en projectleider Archeologie Deventer, gemeente Deventer

Ontwerp/vormgeving:

Peter Bos (Houdbaar)

Druk:

Rijser Printing

Oplage: 750

Met dank aan:

Deventer Verhaal

Gemeente Deventer

Erwin Stegeman, beheerder historisch

archief Coberco Lochem

Historische vereniging ’t Olster Erfgoed

Historische vereniging Voorst

Oudheidkundige kring Bathmen

Deze uitgave kwam tot stand met steun van Gemeente Deventer en provincie

Overijssel

Donaties

Draagt u de SIED een warm hart toe en wilt u graag bijdragen aan de doelstellingen van de SIED? Voor donaties gelden de volgende bedragen:

€ 20,- (of meer) voor particulieren

€ 25,- (of meer) voor organisaties

€ 50,- (of meer) voor bedrijven

€ 250,- (of meer) voor ‘Vrienden’

Op www.sied.nl/donateur kunt u zich opgeven als donateur.

Vrienden van de SIED

De SIED heeft een bijzondere relatie met een aantal donateurs, die we ‘Vriend van de Sied’ noemen.

De Vrienden van de SIED zijn: Auping

Batenburg Techniek

De Zwarte Silo Houdbaar

JVZ Ingenieursburo

Le Clercq Planontwikkeling

Maas Kristinsson Architecten

NV Bergkwartier

Peree Bouwadvies bv

PHB Deventer

Salland Storage

Schaap Bliksembeveiliging en Ontstoringstechniek

Smederij van Woerkom

Wolters Vastgoedonderhoud

Trivium Packaging

Witteveen+Bos

Meer informatie over de SIED:

Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.