Bart Lodewijks - Nieuwe buren Deel 1 (Nederlands)

Page 1

Deel 1

Nederlands

Bart Lodewijks Nieuwe buren



Bart Lodewijks Nieuwe buren Krijttekeningen in en rondom een nieuwe gevangenis in Brussel Deel 1


Op wat tot voor kort nog akkerland was, verrijst de nieuwste en meest humane gevangenis van België. Mij valt de eer te beurt om in deze gesloten wereld krijttekeningen aan te brengen. Omdat er nog geen gedetineerden zijn, strijk ik neer in de straat waaraan de gevangenis ligt. De huizen staan dicht tegen de gevangenismuur aan en de bewoners zien niet allemaal even reikhalzend uit naar de komst van hun nieuwe buren. Een van de eerste tekeningen maak ik op een varkensrug in de Witloofstraat, een langwerpige, half-cilindrische betonnen vorm die een vijftiental centimeter boven een nieuw parkeervak uitsteekt en als wielstopper fungeert.

2


Witloofstraat Zeven hijskranen rijzen uit boven de in aanbouw zijnde gevangenis. De langnekken transporteren betonplaten door de lucht alsof het veren zijn. Het aanpalende terrein is een slordig met bouwpuin en grint aangestampte vlakte van ongeveer vijf voetbalvelden groot. Een gigantische plas water weerspiegelt de grijze lucht. Het is koud en kil op deze late novemberdag. Op de drooggelegen delen van de vlakte staan een honderdtal auto’s kop tegen staart geparkeerd. Werklui met witte helmen op hun hoofd lopen af en aan. Vanuit de werf klinken gehamer en geklop en het regelmatige getuut van traag rijdend werkverkeer. Ook ik beweeg me langzaam voort. De eerste bespreking met de ‘directeur’ van de gevangenis is zojuist een uur uitgesteld. We kennen elkaar nog niet, behalve dan van wat heen-en-weer-e-mailverkeer. Officieel is hij de adviseur van de directeur, maar omdat hij zo hoog in de pikorde staat en mijn enige contactpersoon is, beschouw ik hem als de baas. Ik ben uitgenodigd om een muurtekening met schoolbordkrijt te maken in een cellencomplex dat nog in aanbouw is. De uitnodiging komt niet van hem persoonlijk, maar van een select gezelschap waar hij deel van uitmaakt. Ik heb aangegeven dat ik pas aan de slag ga als er gedetineerden in het gebouw zitten. Een lege gevangenis zegt mij zo weinig. Tekenen tussen de gedetineerden lijkt mij inspirerender dan tekenen tussen werklui die zich frank en vrij over het terrein bewegen. Een volle gevangenis moet bijna wel tot de nok toe gevuld zijn met verhalen. Wat voor uitwerking zal het tekenen op de gedetineerden hebben? Ik kan me niet voorstellen dat het slechtere mensen van hen maakt, maar laat ik niet op de feiten vooruitlopen. Over een klein uur ontmoeten de directeur en ik elkaar in de witte containers die aan de rand van de werf staan. De naast elkaar gelegen en op elkaar gestapelde units doen dienst als kantoorruimtes en zijn bereikbaar

3


via aluminium loopbruggen, trappen en houten vlonders, zodat de werklui geen natte voeten krijgen. Tussen de muur van containers en de werf ligt een smalle straat. Om de tijd te doden loop ik de straat in, benieuwd wie er woont. De wind blaast door een rij populieren die op een aarden wal staat. Boven het wolkendek bromt onafgebroken het vliegverkeer van luchthaven Zaventem, de stinkende oksel van Brussel. In mijn rugzak zit een doos met krijt en ik houd een gele, ruim een meter lange waterpas vast die als tekenlat fungeert. Niet dat ik van plan ben om vandaag de eerste krijtlijnen uit te zetten. De werf mag ik in mijn hoedanigheid niet eens betreden, dat is alleen toegestaan met een helm op en ik heb geen helm en ik weet niet welk deel van het cellencomplex mij toegewezen wordt. Krijt en waterpas draag ik bij me uit gewoonte, ze geven mij het aanzien van een werkman. Voor mij uit wandelt een groepje bouwvakkers. Ze hebben hun helmen afgezet. Met de waterpas in mijn hand slenter ik achter het gezelschap aan. Wat een eer valt mij te beurt om een muurtekening te mogen maken in een gevangenis! Hoe zal het zijn om me onder de gestraften te begeven? Ik stel mij voor dat ik tijdens het avondeten als een van hen in de rij sta en me afvraag of ik iets achterover zal drukken. Terwijl ik achteloos mijn soep oplepel – de cipiers hebben niets door – werpen de gedetineerden mij blikken toe die kunnen doden en mij het gevoel geven dat ik niet op mijn plek ben. Zij smokkelen rookwaar naar binnen, beramen ontsnappingen, en ik durf niet eens een lepel te stelen. Hoelang ga ik het daar volhouden? Waar de werf eindigt is de straat afgezet met een slagboom. Voetgangers lopen makkelijk om de barricade heen, maar automobilisten die vanuit de straat komen, zullen rechtsomkeert moeten maken. Erachter begint de bebouwde kom: rijtjeshuizen uit de jaren tachtig, een vrijstaande bungalow, een leegstaand pand uit de eerste helft

4


van de vorige eeuw, een loods in aanbouw en een rommelig bedrijfspand. In de voortuinen staan auto’s geparkeerd. Tegenover een drie-onder-een-kap-woning slaat een stratenmaker met bruut geweld betonklinkers in een met geel zand geëgaliseerde oprit. Een dikbuikige man leunt op een schop en kijkt of de klinkers recht liggen. Witloofstraat, lees ik. Ze telt een kleine achthonderd meter. Tussen twee vrijstaande huizen en een kleine elektriciteitscentrale ligt een braakliggend terrein dat afgebakend is met weidepalen. Aan de palen zijn geplasticifeerde A4’tjes vastgebonden, waarop staat dat het een waterwingebied is. Een stoer meisje, een sproetenspruit van een jaar of twaalf met wapperend donkerblond haar en een veel te zware schooltas op haar rug, werpt mij in het voorbijgaan een groet toe. Een strak geschoren buxushaag voorkomt dat pottenkijkers zicht hebben op de tuin van een gerenoveerd, boerderijachtig pand. Zo te zien het chicste huis van de straat. De garage wordt volledig in beslag genomen door een glimmende SUV. De straat loopt uit op de Haachtsesteenweg, de verbindingsweg tussen Brussel en Aarschot. Ik kijk toe hoe een colonne geblindeerde auto’s op hoge snelheid passeert, geflankeerd door politiemotoren met sirenes en blauwe zwaailichten. Er zit vast een hoge militair, diplomaat of een minister-president in, die met zijn entourage naar het anderhalve kilometer verderop gelegen politieke en administratieve hoofdkwartier van de NAVO snelt om de toenemende spanningen in Oekraïne het hoofd te bieden. Op de heenweg reed ik langs dit Noord-Atlantische zenuwcentrum, een hermetisch afgesloten complex dat gelijkenis vertoont met de gepantserde vacht van een schubbendier. Toen ik het gebouw wilde fotograferen, stuurde een beveiliger mij weg. Hij zei dat ik me maar beter uit de voeten kon maken, omdat hij geen zin had om mijn aanwezigheid te rapporteren. Ik wandel terug naar de Witloofstraat. In de verte, ter hoogte van de slagboom, maakt het kind dat mij zo vriendelijk groette een praatje met de stratenmakers. Ze

5


loopt in een van de drie woningen naar binnen. Er is nauwelijks verkeer. Het moet leuk zijn om hier op te groeien. De slagboom heeft de Witloofstraat tot een dode tak van de steenweg gemaakt. Het waterwingebied is overwoekerd met struiken en loopt uit in een jong berkenbos. Een zandpad leidt naar het midden en stopt daar abrupt. Op de zompige grond staat een vervallen schuur, opgebouwd uit betonplaten en een vermolmd staketsel dat ooit de dakpannen bijeenhield. Naast de schuur glipt een dikke rode kater uit een mooi, intact houten huisje, een veilingkist, netjes afgetimmerd met een dun bemost zeil, voorzien van kattenluik en al. Er is zelfs een aanbouw, een soort minigarage voor de kat. Het bouwsel wordt volledig in beslag genomen door een aardenwerken voerbak, waar kattenbrokken in een bodempje melk drijven. Het woongedeelte is bedekt met een fluwelen kussen, dat vol met rode ruiharen zit. Het huisje staat hoog en droog op een op maat gezaagde, houten pallet. Als het niet op een verhoging stond, dan zou het door vocht en schimmel al snel onbewoonbaar zijn. Gezien de etensresten in de voerbak is het ondenkbaar dat de dikzak honger lijdt. Hij heeft de jacht op muizen vast gestaakt. Ik zeg: ‘poes, poes, poes, poes’, maar hij is geen allemansvriend en bekoekeloert mij vijandig vanachter een dunne berk. Ik voel me weggekeken, niet welkom in zijn rijk. Wat heb ik er ook te zoeken? Schichtig werp ik een blik op de schuur en vraag me af of de betonplaten geschikt zijn om met krijt te betekenen. Maar waarom zou ik tekenen op een plek waar geen hond komt? Een voortvluchtige die zich in de schuur verschanst, zou er net zo lang kunnen blijven tot de kust veilig is. Ik zou er niet dood gevonden willen worden, maar het is een goede vluchtplek, makkelijk bereikbaar, goed verstopt in het groen, bewaakt door een gezelschapsbeest. De schuur is een verlengstuk van de gevangenis en niemand die dat weet. Er valt iets voor te zeggen om de schuur te betekenen. Het is een wereld die zich ophoudt buiten het zicht,

6


net als de gevangenis. Aan het kattenhuis is geen eer te behalen. Krijt hecht niet op plastic zeil en de aanwezigheid van de stoïcijnse snorrenbaard is weinig bemoedigend. ‘Poes poes’, waag ik het er nog eens op. Ik maak mij klein, maar mijn toenaderingspogingen glijden van hem af als water van een eend. Gedesillusioneerd loop ik weg en als ik omkijk zie ik hem terugsjokken naar zijn verblijf. Hoe zal ik zijn onderkomen noemen? Kattenwoning, conciërgewoning, cipiershuisje? Het is de eerste plek in de wijde omtrek waar mijn oog op blijft hangen. De rode chagrijn inspecteert met menselijke achterdocht of ik iets weggehaald heb, of de aardenwerken voerbak nog in de garage staat, zijn belangrijkste bezit, zijn SUV. Of er een melkzacht kattenbrokje ontbreekt. Verwacht hij dat ik een lekkernij heb achtergelaten? Wie geeft hem eigenlijk te eten? In het struikgewas tref ik een keurig verzorgde kattenwoning aan. Het bijgebouw wordt in beslag genomen door een half gevulde voerbak.

7


Inmiddels is er een half uur verstreken en is het beklinkeren van de oprit een meter of wat opgeschoten. Bij het zien van mijn waterpas werpt de dikkerd mij een blik van herkenning toe. Wenkt hij mij? Maakt hij ruimte voor een praatje? Waar een waterpas al niet toe dient. Er is altijd wel iemand die er een opmerking over maakt. Vorige week overkwam het mij dat een lompe kerel de waterpas ter hand nam en als een soort fallus tussen zijn benen stak. Tot hilariteit van zijn maten en enkele omstanders huppelde hij er een tijdje hitsig mee rond. Ik wist niet waar ik moest kijken. Dit had ik niet zelf kunnen bedenken. Ik ga naast de dikke man staan en vraag: ‘Hebben jullie misschien een waterpas nodig?’ De stratenmaker werkt stug door. ‘De grond is al recht’, weert de ander mijn hulp af. ‘Het is mooi wonen hier, lekker rustig’, vervolg ik het gesprek. ‘Vroeger was het rustig, nu niet meer. Ik ben hier geboren en getogen. Ik was witlofteler.’ Verrast kijk ik hem aan. Het lijkt toevallig dat de straat vernoemd is naar het werkzame verleden van de eerste de beste persoon die ik aanspreek, maar ik heb een neus voor dit soort zaken. ‘Woont u hier nog steeds?’ vraag ik geïnteresseerd. ‘Nee, ik ben naar De Panne verhuisd, maar ik ben eigenaar van dit rijtje’, gebaart hij naar de drie-onder-een-kap-woningen. ‘Hier is te veel lawaai door de vliegtuigen. Jaren geleden was ik op bezoek bij vrienden in De Panne en merkte dat ik aan het lawaai gewend was geraakt. Toen dacht ik: het wordt tijd om te verhuizen.’ ‘Het valt toch wel mee, ik vind het vrij rustig hier’, spreek ik hem tegen. ‘Het hangt af van de windrichting,’ zegt hij, ‘de vliegtuigen komen soms met oorverdovend geraas over, zo laag dat je de passagiers ziet zitten. Vroeger was dit een doorlopende straat. Sinds de straat is afgezet met een slagboom, keren auto’s en vrachtwagens op mijn oprit. Het is minder druk, maar door dat gedraai en gekeer wordt alles nu wel stukgereden, vandaar dat ik de boel beklinker.’ ‘Slim’, zeg ik. Verbaasd kijkt hij me aan. ‘Ik moet het zelf betalen, hè maat’, zegt hij. Ik bijt op mijn tong dat ik niet tot die conclusie kwam. Een oprit

8


verzwaren kost natuurlijk klauwen met geld, dat doet niemand voor zijn lol. ‘Hoe vindt u het dat er een gevangenis komt?’, vraag ik. ‘Het is van hetzelfde laken een pak. Aan ons is niets gevraagd, maar we moeten wel opdraaien voor de gevolgen. Onze kelders staan blank. In de funderingen zit betonrot en je mag raden waar dat door komt.’ Ik haal mijn schouders op en zeg: ‘Geen idee.’ Zwaarlijvig leunt hij op zijn schop. ‘Dit gebied is extreem drassig, dat heb je vast gezien toen je tussen die rij berken verdween. Het zit hier vol met waterbronnen. De gevangenis is een betonnen plaat die druk uitoefent op het grondwaterpeil. Het water sijpelt bij ons de kelder in. We hebben allemaal een gratis zwembad onder ons huis gekregen.’ Op zijn gezicht ontspint zich een cynisch lachje. ‘En met het water komt het ongedierte, hè. Iets verderop loopt de Keelbeek. Die heet niet voor niets zo. De gevangenis wordt ons door de strot geduwd. Zodra de gevangenis opent, is het gedaan met de rust, vanaf dan is dit een druk en streng gecontroleerde straat’, blikt hij vooruit. De bewoners zullen de gevangenen, de cipiers en het personeel, de bezoekers en de magistraten zien komen en gaan, maar hen nooit leren kennen, denk ik meewarig. ‘Er zijn inspecteurs langsgekomen die concludeerden dat de kelders dertig jaar geleden aangepast hadden moeten worden. Met andere woorden, we kunnen fluiten naar compensatie en moeten alle overlast zelf betalen, terwijl het de schuld van de gevangenis is.’ Daar heb ik niet van terug. ‘Wat erg’, zeg ik. Hij is nog niet uitgesproken. ‘Verleden week kwamen de inspecteurs terug voor geluidsmetingen, niet voor ons, maar om het de boeven comfortabel te maken. Er wordt geen gevangenis gebouwd daarginder, maar een hotel, een luxe resort. Het is hallucinant. Naar ons, wij die niets misdaan hebben, wordt niet omgekeken. En u, komt u ook metingen verrichten?’, kijkt hij opeens vijandig naar mijn waterpas. ‘Nee, nee’, haast ik mij te zeggen. ‘Ik heb dadelijk een gesprek met de gevangenisdirecteur in verband met een kunstwerk, een muurtekening

9


van krijt die ik daarbinnen ga maken.’ ‘Zeg maar tegen meneer de directeur dat hij niet zo aan het welzijn van de boeven moet denken, maar aan ons.’ De stratenmaker voegt zich bij ons. Zijn gezicht is rood aangelopen van het harde werken, zweetdruppels parelen langs zijn rossige, gemillimeterde haar en prikken in zijn ogen. ‘Fred’, stelt hij zich aan mij voor. ‘Aangenaam, Bart’, schud ik hem de hand. ‘Ik ben trouwens Jean-Pierre’, zegt de dikkerd tegen mij. ‘Is er iets mis?’, vraagt Fred, duidelijk verontrust door mijn aanwezigheid. ‘Alles oké Fred, deze meneer hoort bij de gevangenis. Hij is een kunstenaar die met krijt tekent. Toch? Hij gaat daarginder voor ons iets rechtzetten met zijn waterpas’, grapt Jean-Pierre en wuift richting de gevangenis. Fred lacht onhandig, allerminst gerustgesteld, en maakt aanstalten om verder te werken aan de oprit. Zo te zien kan hij daarbij wel wat hulp gebruiken. Als ik nou eens met krijt enkele hulplijnen op het parkeervak uitzet? Het meisje dat mij eerder begroette, komt opeens op hem afgestormd. ‘Hé Laurence, nu even niet’, vangt hij haar op, ‘Ai liefke, dadelijk schiet het nog in papa’s rug.’ ‘Woon jij ook hier?’ vraag ik aan haar. ‘Ja, en hij is mijn stiefpapa’, zegt ze met een Frans accent en slaat liefdevol haar arm om hem heen. ‘Moet je geen huiswerk maken?’ vraagt hij. ‘Ze zit in het eerste middelbaar’, zegt hij tegen mij. ‘Is het leuk om hier te wonen?’ vraag ik aan haar. ‘Ja, heel leuk,’ glundert ze, ‘er leven veel dieren en we spelen veel buiten.’ ‘Zorg jij misschien voor de rode kat in het bos?’ raad ik. ‘Ja, papa heeft een huisje voor hem gebouwd, maar de kat heeft geen naam, we moeten er nog een verzinnen’, zegt ze wijs. ‘Zal de kat het goed vinden als ik zijn huisje met krijt beteken?’ vraag ik voorzichtig. ‘Ik denk het wel’, zegt ze. ‘Zou je het aan hem willen vragen?’, zeg ik prompt. Jean-Pierre en Fred kijken mij bedenkelijk aan, maar Laurence huppelt richting het berkenbos alsof het de normaalste zaak van de wereld is. ‘Ik ben zo terug’, zeg ik tegen beide heren en loop haar achterna.

10


De kater ligt op het pluche in zijn woonvertrek en strekt zich lui uit naar Laurence. Ze hurkt neer, smiespelt iets in zijn oor en wacht geduldig af. Quasi-ongeïnteresseerd blijft hij op het kussen liggen. ‘En, en...?’ vraag ik ongeduldig. Ze spreekt hem iets luider toe, bijna vermanend, en opeens trekt hij met zijn snorharen. ‘Hij vindt het oké’, wendt ze zich met een glimlach tot mij. Opgelucht dat het zo gemakkelijk geregeld is, vlij ik me neer naast het stel. Het beest heeft nog steeds weinig met mij op, hem aaien durf ik niet, bang dat hij naar me uithaalt. Het krijt laat ik in mijn tas. Het hecht toch niet op het zeil, al is het plastic verweerd genoeg om het te proberen. Maar ik heb geen tijd voor probeersels, ik moet naar de directeur en gauw ook. Haastig krabbel ik overeind. ‘Misschien is het beter dat ik niet meteen aan de tekening begin en de kat langzaam aan mij went’, excuseer ik mij. ‘Ja, beter,’ stemt ze in, ‘hij heeft mij in het begin gekrabt.’ ‘Hoe vind jij het dat er een gevangenis komt?’, vraag ik aan haar als we terug zijn bij Fred en Jean-Pierre. ‘Wel leuk, maar ook een beetje eng’, zegt ze. ‘Eng?’ herhaal ik. ‘Als er boeven ontsnappen en ze vluchten door de straat… Mijn slaapkamer is op de begane grond, en als ik slaap staat het raam op een kier voor de frisse lucht, de boeven kunnen zo naar binnen, dat is opeens best eng’, zegt ze. Ik knik begripvol. Een rilling loopt over mijn rug bij het idee dat de populieren ’s nachts manshoge schaduwen op haar kinderbehang werpen. ‘Liefke,’ zegt Fred, ‘als ze uit het cachot ontsnappen blijven ze echt niet in onze straat. Dat is het domste wat ze kunnen doen, ze gaan zo ver mogelijk weg, naar Thailand of naar Alanya, waar we vorige keer op vakantie waren, daar gaan ze naartoe, luieren aan het strand, niet hier. De Witloofstraat is de veiligste plek van de wereld.’ ‘Ik moet ervandoor’, excuseer ik mij. ‘Ah, wacht nog even’, houdt Fred mij staande. Nerveus wrijft hij over zijn handpalm. Zijn hoofd is nog roder geworden. ‘Ik zou graag de gevangenis in willen. Ik bedoel niet dat eh... Als ze nog mensen zoeken daar, hou ik me aanbevolen… Ik

11


heb horeca-ervaring. Ik zit nu in de pakketdienst, maar zou liever in de gevangenis werken.’ Als ik de slagboom passeer, schijnt een lage zon door de rij populieren. Een job in de gevangeniskeuken ter compensatie van een ondergelopen kelder klinkt bizar, maar is zo gek nog niet. Leed wordt minder hard geïncasseerd als er werk uit voortvloeit. Het pleit voor Fred dat hij zo’n goed onderkomen voor de kater heeft getimmerd. Een verhoging bouwen voor een kattenhuis op de natste plek van de straat terwijl je eigen kelder een verzopen boel is, dan deug je als mens. Ik ben Laurence dankbaar voor de toestemming die ze voor mij heeft geregeld. Al ben ik er niet helemaal gerust op. De rode baardaap kan dan wel een gunstig teken hebben gegeven met zijn snor, het valt nog te bezien wat daarvan overblijft bij een tweede ontmoeting. Het is goed dat er contacten met de buurt gelegd zijn. Als ik in de gelegenheid ben, zal ik het niet nalaten de aardige mensen uit de Witloofstraat recht te doen. Wie weet lukt het om Fred een baan te bezorgen. Ik zal een balletje opwerpen bij de directeur. Met goede voornemens arriveer ik bij de witte containers, dankbaar dat de afspraak een uur verzet werd. ——— Via een geïmproviseerde trap loop ik naar de containerunit waar de afspraak plaatsvindt. Binnen buigen vijf personen zich over een op de tafel uitgevouwen stafkaart. Er hangt een muffe geur van werkjassen en verse filterkoffie. ‘Aha, de kunstenaar. Ga zitten, koffie?’, zegt een van de mannen opgewekt. Hij neemt zijn witte helm af en stelt zich voor als Henk. De andere vier blijven over de stafkaart heen gebogen staan; hij introduceert hen als zijn medewerkers. Henk is het tegengestelde van een strak in het pak zittende directeur. Een rossige, stevig gebouwde kerel van ongeveer mijn leeftijd, halfweg het leven, iemand

12


die weet wat er te koop is en wiens autoriteit ik meteen aanvaard. Hij is sympathiek en rustig, vast een aanpakker met een luisterend oor. Het is alsof we elkaar al langer kennen en aan een half woord genoeg hebben. Hij stroopt zijn mouwen op en plukt aan zijn armen. ‘Ik heb een tekening in de Oceaan in gedachten’, steekt hij van wal. ‘Oceaan?’, veer ik verrast op. ‘De benamingen van de gevangenisblokken zijn verzacht, we hebben de hardheid uit de gevangenistaal gehaald, daar worden omgeving en omgang menselijker door. De Oceaan is de benaming voor blok 9. Voor gedetineerden en cipiers heeft de Oceaan een positieve connotatie. We spreken niet meer van cellen, maar van kamers. Het werkt, er is onderzoek naar gedaan’, stelt hij me gerust. Dat de oceaan bij mij als een tamelijk onherbergzaam, niet voor mensen geschikt gebied te boek staat, een peilloze plas water met woeste schuimkoppen en diepzeemonsters, houd ik voor me. ‘De Oceaan wordt als eerste in gebruik genomen, maar dat is pas over een jaar’, gaat hij verder. Een jaar wachten, dat is een hele poos, denk ik bij mezelf. ‘Ik heb begrepen dat je in de aanwezigheid van de gedetineerden wilt tekenen, dus voorlopig kun je niet beginnen’, gaat hij verder. We zitten tegenover elkaar met de stafkaart in ons midden. ‘Ik heb veel tijd nodig om na te denken over hoe de tekening eruit gaat zien’, zeg ik. ‘Ah kijk, dat komt dan goed uit’, gaat hij voort en strijkt met zijn hand de vouwen uit de stafkaart alsof hij de oceaan tot bedaren brengt. Zijn medewerkers verlaten de ruimte. ‘Hier komt jouw tekening, in de gedeelde ruimte van de Oceaan. Maar het kan ook in het Mountain House’, haast hij zich te zeggen. ‘Kijk, hier.’ Met een pen duidt hij een blokje aan dat heel toepasselijk dennengroen ingekleurd is. Het idee dat de gedetineerden vanuit een denkbeeldige zee of vanuit een denkbeeldig gebergte uitzicht hebben op mijn tekening doet mijn hart sneller kloppen. Het breken van golven op een schelpenstrand, het ruisen van het loof, de zoete geur van hars, glimmende dennenappels, de verspreiding van de stuifmeeldraden. Ik haal diep adem. De taal-

13


verzachting doet haar werk. Maar misschien hebben de gevangenen zoveel zorgen aan hun hoofd dat schoonheid hen pijnigt. Misschien hebben ze geen oog voor de fijngevoeligheid van mijn krijtlijnen. Maar de intentie die ik in de tekening ga leggen, kan onbewust op hen inwerken en wie weet biedt dat vertroosting op de lange termijn. ‘Heb je genoeg aan vijf weken?’ vraagt hij. ‘Met vijf weken kom ik uit de voeten’, zeg ik. Het wordt ongetwijfeld aanpoten, denk ik bij mezelf. Zijn woorden klinken als een rechterlijke uitspraak die ik te aanvaarden heb. Het dringt tot me door dat ik naar een vorm van detentie solliciteer. Aandachtig neemt hij mij in zich op. ‘De muren in de gevangenis zijn bewerkt met een chemisch goedje waar niets op hecht, ook krijt niet’, vervolgt hij. Ik denk aan het kattenhuis waar ook niets op hecht en dat ik om die reden heb afgewezen als tekenlocatie. Als niets op de gevangenismuren hecht, dan moet ik misschien de wijk nemen naar het plafond. Tenzij het plafond ook bewerkt is met het chemische spul. Tekenen op een plafond is een huzarenstuk, het vergt veel van lijf en leden. De keren dat ik op een plafond tekende was ik na afloop geradbraakt, maar het resultaat mocht er zijn. Bezorgd kijk ik hem aan. Ik verheug me niet op een uitputtingsslag, maar het voelt laf om mezelf bij voorbaat te ontzien. Mijn gedachten dwalen af naar het geweld waarmee Fred de betonklinkers in de grond ramde. Het is Fred die in een lastig pakket zit, hij heeft zijn werk niet voor het uitkiezen. Ik kan nog altijd zelf bepalen wat en waar ik teken, in de oceaan of in de mountains. ‘Heb je al enig idee wat voor tekening het gaat worden?’ doorbreekt Henk mijn gedachten. ‘Jawel’, antwoord ik kort. Een onbedoelde zucht ontsnapt mij. Zou het mij lukken om eerst in de straat te tekenen en daarna pas in de gevangenis? De straat en de gevangenis zijn sowieso verbonden. Het klinkt plausibel. Ik stroop mijn mouwen omhoog en pluk nerveus aan mijn armen, net zoals Henk in het begin van het gesprek. ‘Vantevoren weet ik nooit precies wat ik op een muur ga tekenen’, hoor ik mezelf zeggen. ‘Daarvoor is de opwinding

14


die aan het tekenen voorafgaat te groot’, neem ik hem in vertrouwen. Op dat moment gaat zijn mobiele telefoon. Tijdens zijn telefoongesprek slaat de schrik me om het hart. Stel je voor dat ik de ladder en de waterpas niet mee de gevangenis in mag nemen. Is daarover nagedacht? Krijt zal geen problemen opleveren in de gevangenis, onschuldiger tekenmateriaal is nauwelijks denkbaar, maar een waterpas kan meerdere doelen dienen. Het kan ingezet worden als breekijzer of als slagwapen dienen. Iemand die in het nauw is gedreven of door geweld is geïnspireerd, kan me de waterpas afpakken en daarmee in de rondte meppen. De cipiers zullen niet toestaan dat zo’n verlokkelijk object voor het grijpen ligt. Een waterpas van honderdtwintig centimeter valt moeilijk mee naar binnen te smokkelen en een ladder is nog opzichtiger. Het gevangeniswezen tegemoet treden met louter een krijtje komt mij het eerlijkst voor. Het mag best gezegd worden dat ik het tomeloze gesleep door buurten met ladder en waterpas best beu begin te worden. Eigenlijk houd ik al te lang vast aan de waterpas. De tijd is aangebroken om de ketens af te werpen en ongewapend te tekenen, te krijten zoals krijten bedoeld is. De vrijheid gloort achter de tralies, aan de andere kant van de muur, in de kerker, in het cachot, in gevangenschap zal ik uit de losse pols tekenen. ‘Mag ik mijn waterpas en ladder mee naar binnen nemen?’ vraag ik zodra het telefoongesprek beïndigd is. ‘Geen probleem’, luidt het antwoord aan de andere kant van de tafel. Ik plant mijn ellebogen op het glimmende formica. Dat meen je niet, wil ik zeggen. Wordt mij dan niets in de weg gelegd? Maar in plaats daarvan houd ik mijn kaken stijf op elkaar. ‘Ik sprak zojuist een dorpsbewoner en hij beweert dat de gevangenis een soort hotel is, een luxe resort’, keer ik terug tot de orde van de dag. ‘Er komen twaalfhonderd gedetineerden en zevenhonderddertig man personeel. We worden het grootste detentiecentrum van het land, het best bewaakte resort in de wijde omtrek’, zegt hij met gevoel voor humor. Twaalfhonderd gevangenen, dat is een duizelingwekkend aantal,

15


schuifel ik heen en weer op mijn stoel. Hoeveel mensen zullen er in de Witloofstraat wonen? Vijftig, zestig, tachtig? De bewoners krijgen meer dan duizend nieuwe buren, maar zullen ze deze mensen ooit zien? Henk wil weten hoe de tekening eruit zal zien. ‘De mensen in de Witloofstraat voelen zich niet gezien’, ontwijk ik de vraag. ‘Door de bouw van de gevangenis zijn hun kelders blank komen te staan.’ Henk fronst zijn wenkbrauwen. ‘Wat heeft dat precies met de tekening te maken?’ ‘Zolang ik niet in de gevangenis aan de slag kan, zou ik in de Witloofstraat willen tekenen’, waag ik het erop. ‘In een jaar tijd kom ik wel rond. Een van de bewoners heeft al toestemming gegeven’, zeg ik. Dat de toestemming van een bosbewoner komt, aan hem ontlokt door een meisje van een jaar of twaalf, slik ik in. ‘Ik spits me toe op het bewoonde deel, het stuk van de straat dat bereikbaar is via de Haachtsesteenweg en doodloopt bij jullie slagboom. Zodra de gedetineerden zich geïnstalleerd hebben, ga ik verder aan jullie kant’, zeg ik. Mijn gedachten gaan razendsnel. Als ik Fred kan helpen aan een baan, dan is het nu het juiste moment. ‘Ik heb iets recht te zetten’, spreek ik mijn woorden met een zeker gewicht uit. ‘Een van de bewoners zou graag in de gevangenis komen werken. Hij heeft horecaervaring. Kunnen jullie zo iemand gebruiken, bijvoorbeeld in de keuken?’ vraag ik. ‘Hij kan solliciteren, daar is een procedure voor. Het staat allemaal op onze website’, zegt hij. ‘Ik vind het een nobel plan om in de straat te tekenen, mijn zegen heb je, maar ben je er zeker van? Je haalt je een hoop werk op de hals.’ ‘De naam van de straat is grappig’, zeg ik als we afscheid van elkaar nemen. ‘Hoezo?’ vraagt hij. ‘Vroeger bij ons thuis werd witloof opgediend met een saus van zalvende woorden. “White love”, zei mijn moeder dan.’ ‘Dat is inderdaad grappig’, lacht hij. ‘Van oudsher is dit een drassig gebied met veel waterbronnen, wat goed is voor de witlofteelt. Om de bouw van de gevangenis mogelijk te maken zijn de akkers, weidegronden en stroken bos zo goed als mogelijk drooggelegd en geëgaliseerd. Dat

16


van die zwembaden onder de huizen, het gevecht tegen het water, is een eeuwenoud probleem.’ Het dichtdooraderde waterland traant, denk ik bij mezelf als ik de straat in wandel. Ik houd een doos krijt en een waterpas onder mijn arm om de boel recht te zetten.

Als ik terug in de Witloofstraat ben, is de oprit bestraat en zijn Fred en Laurence vertrokken. Alleen opzichter Jean-Pierre waart nog rond. ‘Hoe was het bij de directeur?’ informeert hij. ‘Ik heb uw woorden gebruikt’, zeg ik. Verbaasd kijkt hij me aan. ‘U zei dat ik iets recht moest zetten en dat heb ik gedaan.’ ‘En?’ vraagt hij. ‘Fred zal een sollicitatieprocedure moeten doorlopen’, zeg ik.

17


Jean-Pierre weidt uit over zijn vroegere werk als witlofteler en laat een foto zien van een ouderwetse witlofketel, die nu zijn voortuin in De Panne siert. Het is een rode blikken trommel, omhooggehouden door een kachelpijp. De ketel en Jean-Pierre vertonen gelijkenissen, wat ronduit komisch is. Met ingehouden lach hoor ik zijn verhaal aan. ‘De pijp werd aangesloten op een buizensysteem en in de grond gestopt. Het systeem voorzag de witloflagen van warm water. Witlof wordt onder de grond of in een kast geteeld, het verdraagt geen daglicht. Als je het boven de grond laat groeien, komt er licht bij en verandert het in andijvie.’ ‘Is het oké als er een krijttekening op dit huis komt?’ verander ik voorzichtig het onderwerp. ‘Het hoort een beetje bij het aanleggen van de nieuwe oprit, anders wordt het andijvie’, zeg ik om zijn witlofverhaal te doorbreken. De toespeling slaat nergens op, maar hij glimlacht. Ik voeg eraan toe: ‘Krijttekeningen horen een beetje bij de werkzaamheden in de straat.’ Even ben ik bang dat ik te ver ga, maar dan zegt hij: ‘Als je er iets moois van maakt, dan hoort het erbij, ja, daar kan ik niets op tegen hebben. Andijvie ha ha... Moet je niet in het donker tekenen? In mijn tijd was witlof een luxeproduct’, gaat hij verder. ‘In het gewone huishouden werd dit maar een drietal malen per jaar geconsumeerd. Vanaf de jaren zestig begon de gewone man ervan te genieten.’

18


Ter hoogte van mijn middel teken ik een liggende rechthoek op een gestuct, crèmekleurig gevelstuk dat de twee raampartijen van elkaar scheidt. Onder mijn schoenen knispert het kersverse zand dat over de klinkers uitgestrooid is.

19


Na een week afwezigheid vanwege naargeestig weer begeef ik mij naar de drie-onder-een-kap-woningen om te inspecteren of de tekening op de gevel de plensbuien heeft doorstaan. Het stelt mij gerust dat regen en wind nauwelijks schade hebben aangericht, op wat verneveling van het krijt na. Zonder dat ik er bewust op aanstuur liggen de plekken waar ik teken steeds vaker aan de droge kanten van muren, in de luwte en uit de wind. De regen heeft er geen vat op. Drieëntwintig jaar ervaring met krijt heeft mij naar hoeken gedreven waar de regen buitenspel staat, ook al strijk ik nog even onbevangen op een locatie neer als vroeger. Bijna overmoedig begin ik te tekenen ter hoogte van de voordeurluifel, die naar mijn inschatting de droogste kant van de woning is.

20


Buurvrouw Gilberte reageert enigszins verbaasd op de krijttekening op haar gevel. ‘Ik zag u met Jean-Pierre praten en dacht dat jullie bij elkaar hoorden,’ zegt ze, ‘maar is dat ook zo?’ ‘Jean-Pierre en ik spelen onder één hoedje, we verstaan elkaar’, zeg ik. Even later biedt ze me een dampende mok koffie aan. ‘Zou je bij het inparkeren van de vrachtwagen niet te veel naar achteren willen rijden, zodat er ruimte blijft om te tekenen?’, vraag ik aan Fred als hij tegen de avond met zijn camion het nieuwe parkeervak op draait.

21


‘Mag dat?’ vraagt Fred als hij de tekening naast zijn voordeur gewaarwordt. ‘Jean-Pierre vindt het goed en je buurvrouw heeft mij zojuist koffie ingeschonken, maar jij hebt de doorslaggevende stem’, zeg ik. ‘Mij maakt het niet uit’, zegt hij. ‘Ik moet om vier uur ’s ochtends op en ik weet nooit hoe laat ik thuis ben. Ik heb gewoon te veel werk om me ermee bezig te houden.’ ‘De gevangenis staat elke nacht in brand’, zegt Gilberte. ‘Pure verspilling, ik snap dat niet, wij zijn zuinig met de energie en daar brandt het licht alsof het niets is.’ ‘Volgens mij zitten er al gevangenen aan onze kant van het gebouw’, zegt Fred. ‘Maar als ze slapen gaat het licht toch uit, net als bij ons, toch?’, zegt Gilberte. Verbaasd kijkt hij haar aan. ‘Slapen ze met het licht aan, Fred? Of hoor je ze slapen of zo?’ vraagt ze. ‘Dromen,’ zegt hij, ‘nachtmerries, dat soort geluiden hoor ik ’s ochtends vroeg. Door het licht aan te houden proberen ze nachtmerries op afstand te houden.’

22


Gilberte komt langs en ziet steeds grotere delen van de woning onder een laag krijt verdwijnen. ‘Ik wens u het beste, maar weet niet wat ik ervan moet vinden’, zegt ze tegen mij.

23


24


Fred heeft een souvenir voor Gilberte meegenomen uit Alanya in Turkije, waar hij een maand geleden met zijn gezin op vakantie was. Het is een sierbord in een houten standaard, die op een kast of tafel kan worden geplaatst. Een van de varkensruggen op de oprit voorzie ik van krijtlijnen. Het is een soort cadeau voor de buurt, een souvenir dat bij de nieuwe oprit hoort. ‘Voor jou’, zeg ik tegen Gilberte.

25


26


‘Het is net een gesneden brood’, zegt Laurence, die het tekenproces nauwlettend volgt.

27


‘Hoe gaat het eigenlijk met de kat in het bos?’ vraag ik aan Laurence. ‘Niet zo best,’ zegt ze met een tuitmondje, ‘hij heeft mij weer in het gezicht gekrabd.’ Nu pas zie ik de schram op haar wang. ‘Kijk maar uit’, zeg ik. Op haar handpalm staan ook krassen, maar die kunnen onmogelijk uitgedeeld zijn door een kat. ‘Wat is dat?’ wijs ik naar haar hand. ‘Dat is voor school’, zegt ze. ‘Spiekbriefje?’ ‘Nee, juist niet, het zijn karakters. Onze juf is Chinees en leert ons karakters.’ In de stijl van het gesneden brood beteken ik twee betonnen brievenbussen. ‘Ze herinneren me aan een goede tijd, toen er nog witlof geteeld werd’, zegt Gilberte. ‘De brievenbussen zijn niet meer in gebruik, ze weghalen is ook zo wat.’

28


29


30


Als Fred terugkomt van zijn werk, parkeert hij de vrachtwagen zo dat er genoeg ruimte voor mij overblijft. ‘Vind je de tekening mooi?’, vraag ik. ‘Mooi, nee dat niet. Stukken zijn uitgevaagd door regen en ik snap niet wat ze voorstelt. U snapt het, maar wij niet’, vat hij zijn ongemak samen. ‘Heb je nog gesolliciteerd naar een baan in de gevangenis?’ vraag ik. ‘De keuken is volledig bezet en nu solliciteer ik als cipier. Maandag examen. De test is erg moeilijk. Het zijn allemaal rondjes en streepjes die je in elkaar moet zetten op papier’, zegt hij. ‘Niks voor mij en het heeft ook niks met bewaking van doen.’

31


32


Tekenen is een vorm van stilstaan, afgezien van de grote halen, een soort slagen, die ik telkens opnieuw met mijn tekenarm maak. Stilstaan maakt me betrouwbaar. De bewoners weten me te vinden. Ik ben nooit ver weg.

33


Zo nu en dan daalt een kerosinewalm vanuit luchthaven Zaventem in de straat neer. Tweemaal per dag vliegt er een millitair transportvliegtuig zeer laag over. ‘Allemaal voor de oorlog in Oekraïne,’ zegt Fred, ‘ik heb er geen mening over.’ ‘En… hoe is de sollicitatie verlopen?’, informeer ik naar zijn wapenfeiten. ‘Het is niks geworden’, zegt hij en loopt rood aan. ‘Ik werd ziek daarbinnen. Ze hebben kunnen zien hoe ik eraan toe was’, hoest hij. ‘Ik heb drie weken gestudeerd. Het gaat niets zeggen, die test, het werkt anders. Jammer, het was makkelijk geweest zo dicht bij huis, ook voor hen’, zegt hij.

34


‘Papa werkt niet meer als pakketbezorger,’ zegt Laurence, ‘hij is op zoek naar ander werk, maar dat is niet zo gemakkelijk. Misschien kun je beter het hele huis wit maken, dat is minder werk dan eerst een stukje daar en dan weer hier’, zegt ze.

35


De verf op de gevel van een onbewoond krot aan het eind van de straat is afgebladderd. De ramen zijn dichtgemetseld met oranje snelbouwstenen. Jammer dat de eigenaar het zo ver heeft laten komen. Ik trek lange, gelijkmatige krijtlijnen op het onderste dichtgemetselde raam.

36


De bewoner van het ertegenover gelegen en keurig gerenoveerde, boerderijachtige pand, een imitatie van een boerenwoning uit de streek, ook wel fermette genoemd, kijkt tijdens het poetsen van zijn SUV afkeurend naar mij. Ik vermoed dat hij vreest dat ik mijn oog ook op zijn huis heb laten vallen.

37


Om mijn tekening goed in ogenschouw te nemen loop ik naar de fermette. De man deinst achteruit en maakt aanstalten zijn garagedeur te sluiten. ‘Kent u misschien de rode kater?’, vraag ik terloops. ‘Ja’, zegt hij, ‘die kennen we. Hoezo?’ ‘Ik vraag me af wie ervoor zorgt’, zeg ik. ‘Een meisje uit de buurt doet dat. We hebben het dier als babykatje een tijd in huis gehad, maar hij bracht vlooien mee en is uiteindelijk op zichzelf gaan wonen.’

38


‘Het huis waarop u tekent is bewoond’, zegt hij en trekt een vies gezicht. ‘Het is het smerigste en dichtstbevolkte stukje in de straat. Als het stil is kun je de bewoners horen’, zegt hij. In de stilte hoor ik duizenden knagers zich tegoed doen aan de krotwoning. De grote dikke kater woont om de hoek en verschijnt zo nu en dan, maar keurt mij geen blik waardig. Ondanks de aanwezigheid van de kater begin ik te tekenen op het betonnen schuurtje naast de krotwoning waar hij op uitkijkt.

39


Laurence komt aangeslenterd met haar zware boekentas. ‘Ik zit in een leuke klas, maar ik heb nog steeds niet al mijn leerboeken gekregen. Ik moet gauw door naar huis om over school te vertellen. De knipperlichten van uw auto staan nog aan’, zegt ze. Het is onvoorstelbaar hoe weinig haar ontgaat. ‘Geef je de rode kater nog steeds te eten?’ informeer ik in de gauwigheid. ‘Niet meer elke dag, maar meestal wel’, zegt ze. ‘Hij is in een slecht humeur,’ zeg ik, ‘misschien heeft hij je nodig.’

40


De bewoner van de fermette veegt de goot schoon. ‘Er wordt zoveel weggesmeten’, moppert hij. ‘Al dat afval trekt ongedierte aan. Ze zouden vangnetten moeten installeren, dan kunnen mensen hun rotzooi daarin deponeren’, zegt hij.

41


De grens van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en Vlaanderen loopt over de lengteas van de straat. Er wordt gratis glasvezel aangelegd voor de bewoners aan de Vlaamse zijde van de straat. ‘Omdat de andere kant van de straat bij het Brussels Gewest hoort, blijft de overzijde aangewezen op het oude netwerk’, zegt de bewoner van de fermette tevreden.

42


43


Een verzorgde, maar ongeschoren man van in de zeventig loopt met vertwijfelde tred door de straat. Ik heb hem vaker zo zien lopen. ‘Woont u hier?’ vraag ik. Kennelijk verstaat hij mij niet helemaal, dus herhaal ik mijn vraag in het Frans. ‘Ik woon naast het huis zonder dak’, antwoordt hij in het Nederlands en wijst in de richting van de enige bungalow in de straat. ‘Mijn naam kun je in het Frans en in het Nederlands uitspreken, maar ik krijg er geen geld voor,’ zegt hij, ‘en u?’ ‘Ik ben bezig met een kunstwerk’, zeg ik. ‘Nee, dat is niet waar’, zegt hij. ‘Ze gaan hier een gevangenis bouwen. Ze plannen niet goed. Gisteren was er een vrachtwagen en die moest dus keren. De grond is zacht, dus met een zware lading krijg je grondverschuivingen. Ik geloof wel dat ze voor binnen alles goed geregeld hebben, maar voor buiten niet. Alles wat rondom de gevangenis ligt, hebben ze gelaten. Binnen zullen ze de mannen wel uit elkaar houden, maar aan de buitenkant hebben ze niet gedacht. Er staan daar drie muren die ze nooit op tijd af krijgen.’ Ons gesprek wordt onderbroken door laag overvliegend verkeer van Zaventem. Als de stilte terugkeert, heeft hij moeite om de draad van het gesprek weer op te pakken. ‘Het is een ziekte’, zegt hij en wijst naar zijn hoofd. ‘Naam van de ziekte vergeten’, zegt hij. ‘Maakt niet uit’, zeg ik. ‘Hoelang woont u hier?’ vraag ik. Hij denkt diep na en haalt zijn schouders op. ‘Dat klinkt als lang’, zeg ik. ‘Juist, het is een hele tijd, ik ben geloof ik de tel kwijtgeraakt. Ik ben er iets moois van aan het maken, maar de werkelijkheid is niet verwijderbaar’, zegt hij en vervolgt zijn weg.

44


Jean-Pierre wijst me op het smalle pad achter de woning van Fred. Het leidt naar een ren met kippen en een moestuin. ‘Vroeger was hier een netwerk van paden, daar is niets meer van over’, zegt hij.

45


46


Tijdens het tekenen aan het andere uiteinde van de straat, voorbij de gevangenis, de enige plek waar de kasseien niet geasfalteerd zijn, passeert een vrolijke jongeman in een geel T-shirt. Argeloos houdt hij een goud geverfde bal omhoog met zijn voet. Als ik terug ben in het bewoonde deel van de straat, komt Laurence mij tegemoet. ‘Heb jij iemand met een gouden bal gezien? Een man heeft onze voetbal gewoon van straat opgeraapt en hem gestolen.’ ‘Ik heb hem gezien’, zeg ik. ‘We moeten hem pakken om de bal terug te krijgen’, zegt ze. ‘Hij ziet eruit als iemand die blij is dat hij een bal gevonden heeft. Hij ging er niet mee vandoor als een dief’, verdedig ik de jongen. ‘De bal lag op de stoep, hij heeft hem zomaar meegenomen, het is een goede bal, dan vraag je je toch eerst af van wie die bal is?’ ‘Ik zal eens navraag doen in de gevangenis’, stel ik haar gerust. ‘Veel boeven opereren in netwerken en kennen elkaar. Het zal me niet verbazen als de bal terechtkomt.’

47


De tekening omkadert de bruine, knokige stengels van een klimopplant. ‘Het zou beter zijn als je de dode tak weghaalt,’ adviseert Laurence, ‘dat zou pas mooi zijn.’

48


In plaats van het advies te volgen geef ik haar een krijtje. Ze begint meteen op het wegdek te tekenen. Vanaf mijn ladder kijk ik hoe ze opgaat in het krijten. De puurheid waarmee ze tekent raakt mij. Het is jammer dat de komst van de boeven haar schrik aanjaagt. ‘Er zitten acteurs in de politiebusjes’, weet Laurence mij te vertellen. ‘Er is een algemene repetitie aan de gang ter voorbereiding op de komst van de echte boeven. Dat het geen echte politieagenten zijn, maar acteurs, is wel een beetje jammer,’ zegt ze, ‘want ik wil later politieagent worden.’ Op het wegdek krijt ze de namen van haar klasgenoten en omkranst ze met bloemmotieven. ‘De boeven in de politiebusjes waren toch geen acteurs, het waren echte’, weet ze me te vertellen.

49


Naast het huis met de dode takken woont een Portugees, die de naam Lino draagt.

50


‘Mijn vrouw vroeg zich af of wat u doet kunst is. Ik heb haar gezegd dat u lijnen trekt en daarmee mijn naam eer bewijst, dat klopt toch?’ vraagt hij. ‘Ik beoefen de lijnkunst in haar puurste vorm’, geef ik ten antwoord.

51


52


‘Ik ben blij met de gevangenis. Alles beter dan een warenhuis of een recyclagepark of een verbrandingsoven’, zegt Lino, die in het dagelijks leven in de bouw klust. Als ik vertel dat Fred werk zoekt als cipier, is Lino meteen geïnteresseerd om kluswerk te doen in de gevangenis.

53


De Turkse meneer Avci spreekt regelmatig met Lino. De twee kunnen het goed vinden. Avci’s zoon zit in het laatste jaar van de middelbare school en wil tandheelkunde gaan studeren, en zijn dochter is jurist en loopt stage in Bologna. Tijdens het tekenen slaat Laurence mij van een afstand gade. ‘Dag politievrouw’, zeg ik vriendelijk. ‘Hoezo?’ vraagt ze. ‘Je wilde later toch bij de politie?’, zeg ik. ‘Ik wil het leger in’, zegt ze. ‘En jij? Wat wilde jij vroeger worden toen je zo oud was als ik nu?’, vraagt ze. ‘Ik ben geworden wat ik wilde worden’, zeg ik. ‘Doe je dit dan voor je beroep?’ vraagt ze alsof ze haar oren niet gelooft.

54


55


Op de gevel van de familie Avci begin ik aan een ambitieus krijtwerk, maar de weergoden zijn me niet gunstig gezind.

56


Op de rijplaten voor de gevangenispoort liggen okerkleurige keien, zwaarlijvig als zeeleeuwen. Verbaasd dat de slaapkoppen niet door mijn komst worden gewekt, teken ik op een kei waar een stuk van is afgebroken. Vermoedelijk is de breuk het gevolg van een onvoorzichtige plaatsing, getuige de brokstukken die op de stalen platen liggen.

57


Over enkele dagen zullen de eerste gedetineerden via deze ingang naar binnen worden gebracht. Afgezien van de chauffeur van een mini-bulldozer, een compact vehikel dat af en aan rijdt met de chauffeur in een soort getraliede kooi, is er geen mens te bekennen. Als het bulldozertje langsrijdt veren de stalen platen door, wat de keien op hun grondvesten doet trillen en een kleine zandstorm teweegbrengt. Het tekenen vordert tergend langzaam.

58


‘Blijven de stenen hier voor altijd liggen?’ vraag ik aan de chauffeur als hij uit het vehikel klimt. ‘Geen idee,’ zegt hij, ‘ik heb ze geplaatst en verder weet ik niets.’ ‘De krijtlijnen benadrukken het binnenste van de steen, ze accentueren de ziel die er altijd is’, zeg ik. Misprijzend kijkt hij mij aan. ‘Tsja’, zegt hij en klautert gauw terug in zijn kooi.

59


Henk laat mij binnen in de gloednieuwe gevangenis. In de entreehal, een nauwe ruimte met een muur van sleutelkastjes, is alles spic en span. Achter een dikke glazen wand zitten vijf geüniformeerde baliemedewerkers. ‘Heb je je goed kunnen uitleven op straat?’ vraagt Henk. ‘Het is goed verlopen, alleen jammer dat Fred het toelatingsexamen voor cipiers niet heeft gehaald’, zeg ik. ‘We draaien momenteel op éénderde van onze capaciteit,’ zegt hij, ‘en dat komt niet door een gebrek aan boeven, maar door een gebrek aan cipiers. Misschien moet die Fred van jou de toelatingsproef voor cipiers nogmaals proberen. Jij krijgt trouwens een vrije rol’, voegt hij er in één adem aan toe. Hij stelt mij voor aan zijn collega Christoff, een pezige baas met een vuistlange baard en een guitige, intelligente blik in zijn ogen. ‘Je krijgt een badge en mag zelf uitkiezen op welke afdeling je wilt tekenen. Er zijn drie soorten regimes. We hebben de gesloten, de halfgesloten en de open afdeling, onderverdeeld in het Mountain House, het Ocean House, het Arctic House, het Lake House, het Forest House, het Tropical House en het Monkey House. In de extra beveiligde inrichting zitten de terroristen, daar kan en mag je niet komen’, zegt Christoff. Een baliemedewerker controleert mijn identiteitsbewijs, maar ook die van Henk en Christoff. Het maakt ons tot gelijken. ‘Dit is een kunstenaar’, spreekt Henk door de intercom, terwijl hij geroutineerd zijn broekriem losgespt. ‘Het lijkt wel op de controle op een vliegveld’, zeg ik en volg hem na. ‘We lopen hier niet met sleutelbossen rond zoals vroeger, het is allemaal high tech’, zegt hij. Mijn broekriem en sleutels deponeer ik in een speciaal daarvoor bestemde grijze bak, die op een lopende band door een scanner wordt gehaald. Een voor een lopen we door een detectiepoort. Ik betrap mezelf erop dat ik me veilig voel tussen deze twee door de wol geverfde bewaarders. ‘Werk je al lang in de gevangenis?’ vraag ik aan Christoff. ‘Zeer lang, ik heb nooit ander

60


werk gedaan’, zegt hij. Even valt er een stilte. ‘Ik kom rechtstreeks uit de middeleeuwen’, zegt hij. Ik kijk hem aan en kan me er iets bij voorstellen.

61


Wordt vervolgd... Schrijf je hier in voor de mailing lijst: www.romapublications.org/Bart_Lodewijks_Library

62


Colofon Tekeningen en tekst: Bart Lodewijks Fotografie: Bart Lodewijks Eindredactie: Lucy Klaassen Beeldbewerking: Huig Bartels Ontwerp: Roger Willems Uitgever: Roma Publications, Amsterdam Productie: Vlaamse overheid en Cafasso Dit project werd mogelijk gemaakt door: Gevangenis van Haren, Brussel Quasi Museum Met dank aan: Anouk Focquier, Ief Spincemaille, Henk Mortier Deze publicatie maakt deel uit van Quasi Museum, een project van Ief Spincemaille in samenwerking met Berserk Art Agency/Anouk Focquier. © Bart Lodewijks, 2023


www.romapublications.org/Bart_Lodewijks_Library


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.