Roma Aeterna 5.II (december 2017)

Page 1


Labrys Reizen De specialist voor al uw Romereizen

Romereizen op maat voor ieder budget Bijzondere Romereizen o.l.v. deskundigen Uiteraard kunt u ook voor andere bestemmingen bij ons terecht

024-3822110 — info@labrysreizen.nl — labrysreizen.nl


ROMA AETERNA MVSAEVM BATAVOBELGICVM NOVISSIMORVM STVDIORVM

AD RES ROMANAS PRISCAS HODIERNASQVE SIVE CAPVT MVNDI NECNON CVNCTARVM MATREM ECCLESIARVM SCILICET

AD VRBEM AETERNAM PERTINENTIVM

ADIVVANTE REGIO INSTITVTO NEERLANDICO ROMAE AMSTELODAMI NOVIOMAGIQVE A JOSEPHO BEIJST ET RAPHAELE HVNSVCKER

CONDITVM AD MMXIII

ANNO MMDCCLXV AB VRBE IN AETERNITATEM CONDITA Jaargang 5, aflevering II: De beschreven stad Amsterdam 2017 Deze uitgave kwam in december 2017 tot stand in samenwerking met:


Voorwoord

Roma Aeterna 5.II (december 2017) ‘Rome’s walls tell a story’1 Rome is een stad die haar gehele geschiedenis lang in letterlijke zin voortdurend beschreven is. Van graffiti tot straatnaamborden, van epitafen tot monumentale ere-inscripties en van plakkaten tot groten bronzen platen met belangrijke wetten – overal in de stad werden en worden op muren, gebouwen, vrijstaande monumenten en standbeelden in de openbare ruimte teksten aangebracht. Dit begon al ten tijde van de Romeinse Republiek, maar zette pas echt door onder keizer Augustus (27 v.Chr. – 14 n.Chr.). In de eeuwen die volgden werd de stad continu door teksten beschreven en herschreven. Deze ontwikkeling manifesteert zich tot vandaag de dag in de Res gestae op de muur van het Ara Pacis-museum en de briefjes op het ‘sprekende beeld’ Pasquino als bekende exponenten. De verschillende soorten teksten in het stedelijke landschap vertellen ons een alternatieve geschiedenis van de Eeuwige Stad, een geschiedenis die we niet terugvinden in de literatuur, geschiedschrijving of oorkonden; nee, het zijn hier in letterlijke zin Romes stenen die direct tot ons spreken. Ze weerspiegelen niet alleen de zorgen, wensen en overtuigingen van vroegere generaties, maar hebben op hun beurt ook latere generaties geïnspireerd om hun typografische stempel op Rome te drukken. Een treffend voorbeeld zijn de bouwinscripties op de façade van menig barokke kerk, direct geïnspireerd op antieke inscripties op tempels, zoals het Pantheon. De bewoners en bezoekers van Rome werden door de aanwezigheid van de talrijke opschriften en inscripties niet alleen tot handelen aangezet, zij becommentarieerden deze ook veelvuldig, soms terloops, soms met expliciete verwijzing naar het overkoepelende fenomeen. Eén voorbeeld kan volstaan om de overweldigende aanwezigheid en het historische belang van alle teksten die men in Rome tegen het lijf loopt te verwoorden. In het werk van de Amerikaanse priester Reginald Foster, die decennialang werkzaam was in het Vaticaan en als de grootste kenner van het Latijn sinds de Renaissance geldt, komt de Amerikaanse journalist Alexander Stille tot de volgende uitspraak:2 ‘[Rome] is threaded with a vast web of Latin inscriptions. They line the cornices of buildings, the base of statues and monuments, the tops of fountains and gates. The biographies of tens of thousands of dead souls are carved onto tombs and sarcophagi. They provide a running commentary on all you see, although virtually all of Rome’s three million inhabitants walk by without noticing them. To see Rome without having access to this Latin subtext is like going to the opera without a libretto – you can love the music, the singing, and the spectacle but you miss a lot of the drama.’ Stille geeft in een treffende vergelijking een gevoel weer, dat menig Rome-bezoeker bekend moet zijn: dat van onmacht of ‘met de mond vol tanden staan’, de vele teksten die de stad hem of haar presenteert. Dit begint al met de taal: Romeinse inscripties zijn grotendeels in het Latijn geschreven (los van enkele in het Italiaans, dat vanaf de 19e eeuw prominenter werd). Bovendien zijn de letters vaak veel te klein om van een afstand te kunnen ontwaren of zijn ze in een schrift geschreven – zoals het Gotisch – dat voor de moderne lezer nauwelijks nog te ontcijferen is. Daarnaast duiken in veel inscripties (met name in de Latijnse) afkortingen op die de nodige voorkennis vereisen: SPQR is nog wel algemeen bekend, L V M S, DD of PP zeker niet. Alsof dit nog niet genoeg is, zijn ook de leesomstandigheden niet altijd even optimaal. Wie in de Sint-Pieter probeert de inscriptie in de koepel te lezen, loopt niet alleen risico om flink last van zijn nek te krijgen, maar zal ook met de inscriptie ‘mee’ moeten bewegen, dat wil zeggen, om zijn as draaien. Ook de moderne versie van de Res gestae op het Ara Pacis-museum is niet makkelijk te lezen. De beste locatie is zo’n zes meter ervoor - midden op de Via di Ripetta. Kortom, er valt veel te lezen in de Eeuwige Stad, maar verschillende factoren zorgen ervoor dat het merendeel van de teksten ongelezen, onopgemerkt of eenvoudigweg onbegrepen blijft. Om die teksten een stem te geven en hun verhaal te vertellen staat in dit themanummer Rome als ‘beschreven stad’ centraal. Wat onthullen de teksten in het stedelijke landschap over de geschiedenis van de stad die onder hen bedolven wordt? We nemen hierbij de betekenis van het woord ‘beschreven’ letterlijk: het gaat om die teksten die op allerlei gebouwen, muren en monumenten – Romes ‘huid’ – aangebracht zijn. De teksten die in de artikelen aan bod komen reiken van graffiti, die in de muur ingekerfd zijn (zie het artikel van Kolk), tot monumentale epitafen (Verweij). Bovendien beslaan de bijdragen de epigrafische geschiedenis van Rome: van één van de oudste Latijnse inscripties (Termeer) tot één uit 2011 in Stazione Tiburtina (Roels). Dit themanummer is tot stand gekomen in samenwerking met de Ruprecht-Karls-Universität in Heidelberg (Duitsland), waar sinds 2011 circa tachtig wetenschappers onderzoek doen naar ‘Materiale Textkulturen’ binnen het zogenaamde Sonderforschungsbereich 933. Één deelproject van dit Sonderforschungsbereich richt zich daarbij op teksten in de openbare ruimte in de oudheid en de middeleeuwen. Drie medewerkers van dit deelproject hebben voor dit themanummer een bijdrage geschreven.

2

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


’De beschreven stad’ is alweer het zesde themanummer en de achtste editie van Roma Aeterna überhaupt. Om alle verschenen artikelen voor iedereen zo overzichtelijk en toegankelijk mogelijk te presenteren is er door secretaris Marcella Mul gewerkt aan een digitale kaart met alle locaties besproken in Roma Aeterna (www.romaaeterna.nl). Van iedere locatie is er direct door te klikken naar de artikelen. Speciale dank gaat hierbij uit naar Susanna de Beer, universitair hoofddocent Latijn aan de Universiteit Leiden, die vanuit haar project Mapping visions of Rome de mogelijkheid bood deze kaart te bouwen. Met subsidies van NWO en het Leids Universiteits Fonds/Stichting Elise Mathilde Fonds werkt zij op dit moment verder aan een onderzoekomgeving die de beeldvorming van Rome in de Latijnse poëzie van de renaissance in kaart brengt. We zijn, tot slot, blij dat we voor de redactie versterking hebben gevonden in de persoon van Janneke van Asperen (beeldredactie) en Leonoor Zuiderveen Borgesius (redactie). Zij nemen de plaats in van Willemijn van Dijk en Camilla Nieman. Ik wil ze hierbij namens de gehele redactie nogmaals enorm bedanken voor hun geweldige inzet. Deze dank geldt tot slot ook onze donateurs, zonder wiens onmisbare steun Roma Aeterna überhaupt niet zou kunnen verschijnen. Namens de gehele redactie wens ik u veel leesplezier! Evelien Roels (hoofdredactie)

1 . Aldus de Hurriyet Daily News over moderne graffiti in Rome, de Poeti der Trullo die hun verzen op Romeinse muren publiceren, en de kosten om deze muren vervolgens weer schoon te maken: http://www.hurriyetdailynews.com/from-ancient-graffiti-to-street-art-romeswalls-tell-a-story.aspx?pageID=238&nID=69568&NewsCatID=385. 2. Voor Reginald Foster en zijn werk zie A. Stille, The Future of the Past: An Engrossing Look at the Cultural Consequences of Technological Change and Globalization (New York 2002) 273-298, en het onderhoudende blog van John Byron Kuhner, ‘The Vatican’s Latinist’: https:// www.newcriterion.com/issues/2017/3/the-vaticans-latinist (maart 2017).

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

3


Inhoudsopgave (met kaart van de besproken locaties) Grafiek | QUOD NON EST IN ACTIS NON EST IN MUNDO BoHaKo

6

Inleiding | Eeuwige letters. De voortdurende fascinatie van de Romeinse inscripties

8

Evelien J.J. Roels Artikel | De Lapis Niger, het begin van een beschreven stad Marleen K. Termeer

22

Artikel | Ambachtslieden en werklui in het antieke Rome: epigrafie als ruimtelijke manifestatie van hun identiteit Adeline Hoffelinck

30

Grafiek | VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT

42

BoHaKo Artikel | Het pausdom in het saeculum obscurum: het epigrafisch materiaal (ca. 900 – 1050) Wolf Zöller Artikel | De Romeinse commune en haar inscripties. Over de herbeleving van een antiek gebruik in de 12e eeuw

44 52

Katharina Bolle Artikel | Resten van een kolonie. Opschriften in de S. Maria dell’Anima

62

Michiel Verweij Grafiek | SEMPER ALIQUID HAERET

74

BoHaKo Artikel | Eeuwige handtekeningen: de namen van de Bentvueghels in de Santa Costanza

76

Miriam Kolk Artikel | Ennio Flaiano tussen schoonschrijverij en schuinschrijverij Elio Baldi

82

Literaire bijdrage | Alles voor de kunst

90

Stefan van Dierendonck Grafiek | ROMA LOCUTA, CAUSA FINITA BoHaKo

4

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

94


Roels: 1. S. Pietro 2. Pantheon 3. Stazione Tiburtina 4. Viale di Trastevere 5. S. Giovanni in Laterano 6. Palazzo Nuovo Termeer: 7. Forum Romanum 8. Museo Nazionale Romano delle Terme di Diocleziano 9. Museo della CiviltĂ Romana

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

5

Hoffelinck: 10. Porta Maggiore [5. S. Giovanni in Laterano] 11. Villa Albani 12. Musei Vaticani 13. Porta Fontinalis 14. Musei Capitolini [8. Museo Nazionale Romano delle Terme di Diocleziano] 15. Via Sacra 16. Emporium

ZĂśller: [5. S. Giovanni in Laterano] [1. S. Pietro] 17. S. Maria Maggiore 18. S. Lorenzo fuori le Mura 19. S. Sabina all'Aventino 20. S. Paolo fuori le Mura 21. S. Croce in Gerusalemme

Bolle: 22. Ponte Cestio 23. Porta Metronia 24. Palazzo Senatorio 25. Casa dei Crescenzi Verweij: 26. S. Maria dell'Anima 27. S. Giuliano dei Fiamminghi 28. Campo Santo Teutonico 29. SS. Michele e Magno Kolk: 30. S. Costanza

Baldi: 31. Nerola 32. Via Montecristo 6 (Montesacro) 33. Via Salaria 34. Fregenae 35. Tufello 36. Grande Raccordo Annulare 37. Piazzale Ennio Flaiano Van Dierendonck: 38. S. Agnese fuori le Mura 39. Via Sabrata 40. Villa Ada Savoia


Graffiti in hoogdruk BoHaKo

D

e beeldende bijdragen in dit nummer komen van een samenwerkingsverband van drie Tilburgse grafici: Frans de Kock, Cees Hamann en Paul Bogaert, die wekelijks op vaste tijden met een industriële boekdruk-proefpers van respectabele leeftijd aan het werk zijn. De thematiek van dit nummer, met specifiek aandacht voor tekst in de Eeuwige Stad, wordt hierin verbeeld door een aantal pagina’s op te vatten als een muur, die wordt voorzien van inscripties en/of graffiti. Dit met gebruik van gecombineerde beeldende middelen uit de hoogdruktechniek: een houten biljetletter, loodzetsel en linosneden. De (vrije) vertaling van de gebruikte teksten luidt: QUOD NON EST IN ACTIS NON EST IN MUNDO ‘Wat niet schriftelijk is vastgelegd, bestaat niet.’ VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT ‘Woorden vervliegen, het geschrevene blijft.’ SEMPER ALIQUID HAERET ‘Er blijft altijd wel wat van hangen.’ ROMA LOCUTA, CAUSA FINITA ‘Rome heeft gesproken, de zaak is gesloten.’

6

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

7


E eu w i ge

le tte rs

De voortdurende fascinatie van de Romeinse inscripties Evelien J.J. Roels

W

ie vandaag de dag op het Sint-Pietersplein staat en de kerk voor zich aanschouwt, zal geen moeite hebben om het monumentale bouwwerk dat voor zijn neus opdoemt te identificeren.1 Vanwege de grote bekendheid van het gebouw die haar weerklank vindt in reisgidsen, de media en de christelijke herinneringscultuur, behoeft de Pieterskerk geen nadere uitleg of naambordje. Ergens is dat een geluk bij een ongeluk, want de tekst die prominent op de façade van de kerk prijkt is bij de identificatie niet erg behulpzaam. De enige naam die hierin genoemd wordt – nota bene op de centrale plek boven de hoofdingang – noemt niet de heilige (en tevens eerste paus), aan wie de kerk opgedragen is, maar één van diens opvolgers in de 17e eeuw: paus Paulus V (1605-1621), de beruchte Borghese-paus (fig. 1, ins. 1). Weliswaar wordt er aan het begin van de inscriptie met in honorem principis apost(olorum) naar Petrus verwezen, maar de naam die tot de dag van vandaag trots op de Sint-Pieter voor iedereen het beste zichtbaar is, is die van paus Paulus V.2

Ins. 1: In honorem principis apost(olorum) Paulus V Burghesius Romanus Pont(ifex) Max(imus) an(no) MDCXII pont(ificatus) VII Paulus V Borghese van Rome, pontifex maximus, ter ere van de eerste onder de apostelen in het jaar 1612, het zevende van zijn pontificaat.

8

De monumentale inscriptie op de SintPieter illustreert op treffende wijze twee verschillende aspecten van het epigrafisch materiaal. In de eerste plaats vinden we hier een typisch voorbeeld van het gebruik van ‘publieke letters’ als medium om iemands sociale positie, status en verdienste zichtbaar te maken en aan zowel tijdgenoten als toekomende generaties te communiceren. Wie de SintPieter ook maar kort gadeslaat, kan niet anders dan tot de conclusie komen dat Paolo Borghese in zijn tijd een machtig

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


man moet zijn geweest. De gewenste communicatie is één ding, het is nog een heel ander verhaal hoe de boodschap door tijdgenoten en latere generaties gerecipieerd werd. De enigszins geïnformeerde bezoeker denkt bij een bezoek aan de Sint-Pieter waarschijnlijk niet direct aan een Borghese, maar eerder aan een Michelangelo, een Bernini of een Bramante. Met andere woorden: wat het doel van een inscriptie bij de oprichting ook mag zijn, haar receptie en interpretatie zijn aan de grillige spelingen van toeval, leesbaarheid en interesses van latere generaties gebonden. Deze twee kanten van inscripties – de intentie achter de oprichting en de latere receptie – komen steeds terug in de geschiedenis van Rome als ‘beschreven stad’ en de studie hiervan. In deze bijdrage wil ik de vraag naar oprichter en ontvanger nagaan aan de hand van drie voorbeelden uit drie periodes van de Romeinse geschiedenis (de Oudheid, de Hoge Middeleeuwen en de 21e eeuw) en daarbij laten zien hoe de wisselwerking tussen beiden leidde tot de beschreven stad die Rome nu is. Naast deze drie voorbeelden zal in de laatste paragraaf een aantal reacties op de teksten in de stad besproken worden. Het doel van dit artikel is derhalve tweeledig: aan de ene kant zal ik ingaan op de vraag met welke redenen een inscriptie op een bepaalde plek opgericht werd, en aan de andere kant op de vraag hoe op inscripties en andere teksten in het stedelijk landschap van Rome gereageerd werd. Ik moet hierbij opmerken dat ik van elke aanspraak op volledigheid afzie: het gaat me meer om de illustratie

van het fenomeen dan een diachrone analyse. Desalniettemin hoop ik te laten zien dat, ondanks de onmogelijkheid om Rome in al haar ‘beschrevenheid’ uitputtend te beschrijven en te begrijpen, de onverminderde voortzetting van de Romeinse epigraphic habit het meest tastbare epigrafische aspect is voor de moderne bezoeker aan de Eeuwige Stad.

Fig. 1: De façade van de Sint-Pieter met de monumentale inscriptie.

Het paradepaardje onder de antieke inscripties: het Pantheon De inscriptie die in imposante bronzen letters op de voorgevel van het Pantheon te zien is, kan misschien wel de meest gelezen antieke inscriptie van Rome genoemd worden (fig. 2). Niet alleen haar positie op één van de grootste toeristische trekpleisters van de stad draagt hiertoe bij, maar ook de centrale locatie van het gebouw midden op de Piazza della Rotonda, de grootte van de letters en de beknoptheid van de boodschap (ins. 2, p. 8) 3 Naar de woordelijke betekenis van het opschrift zou Marcus Agrippa (64/312 v.Chr.), de belangrijkste generaal, bondgenoot en uiteindelijk de schoonzoon van keizer Augustus, voor de bouw van het Pantheon verantwoordelijk geweest zijn. De (welbekende) crux, die pas aan het einde van de 19e eeuw bekend werd, is dat Agrippa niet het huidige Pantheon heeft laten neerzetten, maar een voorganger, die door een grote brand in 80 n.Chr. verwoest werd. Eveneens bekend is dat keizer Domitianus (81-96 n.Chr.) deze herbouwde, maar dat ook dit gebouw in vlammen opging, ditmaal door een blikseminslag, waarna Hadrianus

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

9


Fig. 2: Het Pantheon met de grote bronzen Agrippainscriptie en daaronder, nog net zichtbaar, de restauratieinscriptie uit het begin van de 3e eeuw n.Chr.

(117-138 n.Chr.) het huidige monument liet oprichten. In tegenstelling tot wat in vrijwel elke moderne reisgids te lezen is, is het echter niet onomstreden dat Hadrianus alleen als bouwheer beschouwd kan worden: archeologen en historici zijn het oneens over het aandeel van keizer Trajanus in de bouw van het ‘derde Pantheon’, zodat Hadrianus misschien uiteindelijk niet meer dan de finishing touch aanbracht. Zeker lijkt dat laatstgenoemde in ieder geval verantwoordelijk is geweest voor het aanbrengen van de inscriptie op de façade.4 Met het oog hierop is het opvallend dat Hadrianus, als bouwheer van de herbouw, het naliet om in de bouwinscriptie zijn eigen naam te noemen, maar wel Agrippa vermeldde. Dit was voor de Oudheid ongebruikelijk, want over het algemeen werden zowel de oorspronkelijke bouwheer als die van de reconstructie genoemd; in andere gevallen werd alleen de laatste in de bouwinscriptie vermeld, vergezeld van de opmerking dat het om een renovatie ging.5 Antieke en moderne auteurs schrijven het uitblijven van Hadrianus’ (en Trajanus’) naam op de voorgevel meestal toe aan de bescheidenheid (modestas) van de keizer, die deel uitmaakte van zijn reputatie als ‘goede keizer’.6 De hierop volgende vraag is nu of de huidige inscriptie, zowel in inhoud als

10

in vormgeving, de originele inscriptie van Agrippa is (opnieuw aangebracht door Hadrianus) of een versie van Hadrianus’ hand. De vraag over de inhoud is verbonden met een langlopend wetenschappelijk debat over de datering van de Pantheon-inscriptie, dat zich met name concentreert op de precieze betekenis van COS TERTIUM. Is dit als ‘in zijn derde consulaat’ (= het jaar 27 v.Chr.) te begrijpen of als ‘drie keer consul’ (= na 27 v.Chr.)? De laatste interpretatie lijkt de voorkeur te verdienen, gezien het feit dat ze (onder andere) niet in tegenspraak is met de literaire bronnen. Het gebruik van TERTIUM in plaats van III, zoals gebruikelijker was, doet vermoeden dat de tekst die nu nog op het Pantheon te zien is niet de versie van Agrippa is, maar een latere variant. Of Hadrianus diens auctor is, wat enkele wetenschappers betogen, is een vraag die naar mijn mening onbeantwoord moet blijven.7 Een iets zekerdere uitkomst geeft de materiële vorm van de inscriptie, die in indrukwekkend grote bronzen letters uitgevoerd is. De letters zijn elk 70 cm hoog en de gehele inscriptie neemt over de breedte 22 m in beslag, ongekende afmetingen voor een antieke inscriptie.8 Vergeleken met andere metalen (meestal bronzen) inscripties uit de heerschappij van Augustus blijkt de Pantheon-inscriptie een uitzondering te vormen: in een vergelijkende studie kon de Hongaarse

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


historicus en epigraphicus Géza Alföldy namelijk aantonen dat andere metalen inscripties uit dezelfde periode veel kleiner waren. Zo waren de letters van de bouwinscriptie van de tempel van Mars Ultor op het Forum van Augustus slechts 23 cm hoog en die van de bouwinscriptie op de tempel van Castor en Pollux op het Forum Romanum tussen de 40 en 53 cm – het Pantheon zou dus een (letterlijke) uitschieter zijn geweest.9 Op basis van de lettervormen lijkt het bovendien aannemelijk om de lay-out van de inscriptie aan Hadrianus toe te schrijven. Grappig genoeg stammen de letters zelf niet uit de Oudheid. Nadat deze op een onbekend moment verwijderd waren (om vermoedelijk hetzelfde lot te ondergaan dat vele andere metalen objecten uit de Oudheid ten deel viel, namelijk omgesmolten te worden tot wapenmateriaal) werden ze in het jaar 1887 op initiatief van Guido Baccelli, de Italiaanse minister van Onderwijs, opnieuw gegoten en aangebracht. Dit was mogelijk omdat de inhoud van de inscriptie in oudere bronnen en tekeningen overgeleverd was en bovendien de gleuven in de marmeren architraaf, waaraan de bronzen letters bevestigd waren, hierover uitsluitsel gaven. Het opnieuw aanbrengen van de letters staat niet op zichzelf, maar deed zich voor binnen de context van een reeks van gebeurtenissen in de 19e eeuw verbonden met de eenwording van Italië en Romes nieuwe rol als hoofdstad. Het Pantheon, nu in zijn functie als kerk, werd daarin een speelbal tussen de paus en de nieuwgevormde Italiaanse staat die beiden het antieke monument claimden. De laatste wist een belangrijke ideologische en symbolische

overwinning te behalen toen in 1878 onder begeleiding van groots ceremonieel koning Vittorio Emanuele II (in eerste instantie voorlopig, maar na 1881 definitief) zijn laatste rustplaats in de antieke tempel kreeg toegewezen. Het Pantheon veranderde hierdoor aan de ene kant langzamerhand in een nationaal monument en droeg aan de andere kant zelf bij aan de roem van het Italiaanse koningshuis door de verbinding die het opriep met de Romeinse keizers in de persoon van Augustus en Agrippa. Interessant in het kader van dit artikel is het feit dat de façade van het Pantheon ter gelegenheid van de begrafenis met een (tijdelijke) inscriptie versierd werd met de woorden ‘VITTORIO EMANVELE IL PADRE DELLA PATRIA’, waarvan de laatste eretitel een directe aanknoping aan keizer Augustus was.10

Ins. 2

Aan het einde van de 19e eeuw werd deze associatie echter geleidelijk aan onhoudbaar. Zo bracht de Fransman Georges Chédanne in het jaar 1892 baksteenstempels aan het licht die het Pantheon onder Hadrianus dateerden in plaats van onder Agrippa, zoals de bronzen inscriptie die slechts vijf jaar daarvoor opnieuw was aangebracht prominent verkondigde. Zijn ontdekkingen werden spoedig gevolgd door opgravingen, uitgevoerd door het ministerie van Onderwijs onder leiding van Luca Beltrami. Door de tentoonstelling van tekeningen in 1895 gemaakt tijdens die opgravingen werd Baccelli erop attent gemaakt dat het Pantheon een andere bouwheer had dan op de inscriptie vermeld stond die hij kort daarvoor opnieuw had laten aanbrengen – met behulp van 800 kg brons dat het ministerie van Oorlog ter beschikking had gesteld. Baccelli kon de nieuwe

Imperator Caesar Lucius Septimius Severus Pius Pertinax Augustus, Arabicus, Adiabenicus, Parthicus maximus, pontifex maximus, met de macht van een volkstribuun voor de 10e keer, imperator voor de 11e keer, consul voor de derde keer, vader des vaderlands, proconsul, en / imperator Caesar Marcus Aurelius Antoninus Pius Felix Augustus, met de macht van een volkstribuun voor de 5e keer, consul, proconsul, hebben het Pantheon dat door ouderdom aangetast was, met zijn gehele decoratie opnieuw opgericht.

M. Agrippa L. f. co(n)s(ul) tertium fecit Marcus Agrippa, zoon van Lucius, drie keer consul, heeft [dit] gemaakt.

Ins. 3 Imp(erator) Caes(ar) L(ucius) Septimius Severus Pius Pertinax Aug(ustus) Arabicus Adiabenicus Parthicus maximus pontif(ex) max(imus) trib(unicia) potest(ate) X imp(erator) XI co(n)s(ul) III p(ater) p(atriae) proco(n) s(ul) et / imp(erator) Caes(ar) M(arcus) Aurelius Antoninus Pius Felix Aug(ustus) trib(unicia) potestat(e) V co(n)s(ul) proco(n) s(ul) Pantheum vetustate corruptum cum omni cultu restituerunt

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

11


ontdekkingen naar verluidt niet waarderen en schijnt boos gereageerd te hebben dat ‘yet I have placed in bronze letters on the frieze of the Pantheon AGRIPPA FECIT; (…) Hadrian has nothing to do with it!’11 Alle aandacht voor de Agrippa-inscriptie zou bijna doen vergeten dat in het marmer onder de bronzen inscriptie nog een tweede ‘restauratie-bericht’ ingebeiteld is (ins. 3).12

Fig. 3 (p. ..): De bronzen plaat met de lex de imperio Vespasiani in de Sala del Fauno in het Palazzo Nuovo op het Capitool.

Deze inscriptie (in letters die qua grootte ongeveer een vijfde van de bronzen letters zijn) getuigt van restauraties die keizer Septimius Severus (193-211) aan het begin van de 3e eeuw n.Chr. liet uitvoeren. In tegenstelling tot de gerestaureerde Agrippa-inscriptie worden hierin de verantwoordelijken uitvoerig bij naam en titel genoemd, evenals de activiteit van de restauratie (restituerunt). Vermoedelijk was de inscriptie in de Oudheid met rode verf ingekleurd, zodat de tekst en de namen van de keizers een stuk beter te lezen waren dan nu het geval is. Het is echter typerend dat de praktische onzichtbaarheid van de Severische bouwinscriptie op één lijn staat met de activiteiten waaraan zij herinneren: ze worden nagenoeg volledig over het hoofd gezien. Het zijn Marcus Agrippa in presentia en Hadrianus in absentia aan wie het Pantheon met zijn grote bronzen inscriptie vandaag de dag nog herinnert. Een fanatieke republikein ontmoet de keizer: Cola di Rienzo en Vespasianus Het tweede voorbeeld brengt ons naar een plechtige ceremonie in de Sint-Jan van Lateranen in het jaar 1346, waar Cola di Rienzo (c. 1313-1354) een rede hield voor het daar verzamelde Romeinse volk. Een Romeinse kroniekschrijver vertelt:13 Non moito tiempo passao che ammonìo lo puopolo per uno bello sermone vulgare lo quale fece in Santo Ianni de Laterani. Dereto dallo coro, nello muro, fece ficcare una granne e mannifica tavola de metallo con lettere antique scritta, la quale nullo sapeva leiere né interpretare, se non solo esso. Intorno a quella tavolo fece pegnere figure, come lo senato romano concedeva la autoritate a Vespasiano imperatore. (…)

12

Fatto silenzio, fece sio bello sermone , bella diceria, e disse ca Roma iaceva abattuta in terra e non poteva vedere dove iacessi, ca li erano cavati li uocchi fòra dello capo. (…) Puoi disse: “Vedete quanta era la mannificenzia dello senato, ca la autoritate dava allo imperio”. Puoi fece leiere una carta nella quale erano scritti li capitoli colla autoritate che lo puopolo de Roma concedeva a Vespasiano imperatore. In prima, che Vespasiano potessi fare a sio benepiacito leie e confederazione con quale iente o puopolo volessi; anche che potessi mancare e accrescere lo ogliardino de Roma, cioène Italia; potessi dare contado più e meno, como volessi; anche potessi promovere uomini a stato de duca e de regi e deponere e degradere; anco potessi disfare citate e refare; anco potessi guastere lietti de fiume e trasmutarli aitrove; anche potessi imponere gravezze e deponere allo benepiaciato. Tutto queste cose consentìo lo puopolo de Roma a Vespasiano imperatore in quella fermezza che avea consentuto a Tiberio Cesari. ‘Soon afterwards [Cola] admonished the people with a beautiful speech in the vernacular, which he delivered in St. John Lateran. Behind the choir he had a magnificent metal tablet fixed to the wall, with ancient letters written on it, which he alone knew how to read and interpret. Around this tablet he had a picture painted, showing how the Roman Senate conceded authority to the Emperor Vespasian. (…) Silence was called for, and he made his beautiful discourse, his beautiful speech, and said that Rome had fallen and lay overthrown on the ground, and could not see where she lay, since her eyes had been torn from her head (…) Then he said, “You see how great was the magnificence of the Senate, which gave authority to the Empire.” He had a paper read which contained the articles describing the authority which the people of Rome conceded to the Emperor Vespasian: he could make leagues and treaties at will with any nation or people; he could decrease or increase the garden of Rome, that is, Italy; he could grant a greater or a lesser fief, as he wished; he could promote men to the status of duke or king, and demote and degrade them; he could

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


Ins. 4 r. 1-4 Foedusve cum quibus volet facere liceat, ita uti licuit divo Aug(usto), Ti(berio) Iulio Caesari Aug(usto), Tiberioque Claudio Caesari Aug(usto) Germanico; / utique ei senatum habere, relationem facere, remittere, senatus / consulta per relationem discessionemque facere liceat , / ita uti licuit divo Aug(usto), Ti(berio) Iulio Caesari Aug(usto), Ti(berio) Claudio Caesari Augusto Germanico; r. 12-13 utique ei fines pomerii proferre, promovere, cum ex re publica / censebit esse, liceat, ita uti licuit Ti(berio) Claudio Caesari Aug(usto) Germanico. [… dat hij = Vespasianus een bondgenootschap?] of verdrag mag sluiten met wie hij maar zou willen, zo zoals toegestaan was aan de vergoddelijkte Augustus, keizer Tiberius en keizer Claudius; en dat hem het recht toekomt de senaat bijeen te roepen, een voorstel te doen en het terug te trekken en senaatsbesluiten bij motie en bij afstemming te bewerkstelligen, zo zoals toegestaan was aan de vergoddelijkte Augustus, keizer Tiberius en keizer Claudius. … en dat hem het recht toekomt de grenzen van het pomerium uit te breiden en te verleggen wanneer hij van mening zal zijn dat het ten gunste van de republiek is, zo zoals toegestaan was aan keizer Tiberius Claudius Germanicus.

destroy cities and rebuild them; he could divert the courses of rivers; and he could impose taxes and remit them at will. All these things the people of Rome conceded to Vespasian just as they had conceded them to Tiberius Caesar.’ De tavola de metallo con lettere antique scritta die Cola hier aan het toegestroomde Romeinse publiek presenteert, is bekend en nog altijd in Rome te zien: het is de lex de imperio Vespasiani (de wet over het imperium van keizer Vespasianus (69-79 n.Chr.)) uit het jaar 69/70 (fig. 3). Cola’s presentatie van de wet vond plaats in een periode waarin hij steeds meer steun voor zijn republikeinse ideeën ontving, maar nog voor de beruchte bezetting van het Capitool in 1347. Omdat het document te lang is om in zijn geheel op te nemen, zijn hier twee citaten gegeven (ins. 4).14 In de inscriptie is alleen de tweede helft van de wet overgeleverd, maar wat nog rest maakt duidelijk dat het hier om een

cruciaal moment gaat: het afstaan van verschillende machtsaanspraken door de republikeinse instituties – de senaat en het volk – aan de keizer. Hoewel er in de Oudheid waarschijnlijk meerdere van dit soort wetten uitgevaardigd waren, is deze lex als enige bewaard. Haar oorspronkelijke locatie is onbekend; ze wordt naar alle waarschijnlijkheid voor het eerst genoemd in twee bronnen uit de 13e eeuw. In het laatste hoofdstuk van zijn De mirabilibus urbis Romae beschrijft de Engelse Magister Gregorius de bronzen tafel (enea tabula) die misstappen verbiedt (prohibens peccatum). Hij was echter niet in staat om nader op de inhoud in te gaan, omdat hij weinig van de tekst begreep (in hac tabula plura legi, set pauca intellexi).15 Soortgelijke leesproblemen had ook de Bolognese jurist Odofredus (gest. 1263), die de bronzen plaat in eerste instantie voor één van de Twaalf Tafelen aanzag, waarin de oudste wetten van het vroege Rome waren vastgelegd.16 Uit de beschrijvingen van Odofredus en

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

13


Gregorius is op te maken dat Vespasianus’ wet ergens in de Sint-Jan te zien was. Dit wordt onderbouwd door Cola di Rienzo zelf, die in zijn correspondentie beweert dat hij de inscriptie van de vergetelheid redde nadat paus Bonifatius VIII haar als deel van een altaar gebruikt had.17 Cola’s ‘redding’ van de inscriptie en zijn presentatie ervan gaven de lex opnieuw een plek in het collectieve en culturele bewustzijn van de Romeinen. De plaat werd twee eeuwen na Cola’s rede, in 1579, door paus Gregorius XIII uit het Lateraan gehaald en uiteindelijk onder paus Clemens XII (1730-1740) aangebracht boven de schouw van de Sala del Fauno in het Palazzo Nuovo op het Capitool, waar hij nog altijd te zien is.18 Terug naar de 14e eeuw: Cola di Rienzo bracht niet alleen de inscriptie zelf weer onder de Romeinse aandacht, maar voorzag de inhoud van de lex van een interpretatie en uitleg die cruciaal waren in zijn eigen politieke programma. Hoewel van eenvoudige afkomst had Cola het tot de belangrijke positie van notaris van de Camera Urbis gebracht, wat inhield dat hij o.a. de functie van schatbewaarder van Rome vervulde. Nauw betrokken bij de conflicten en machtspolitiek tussen de paus in Avignon en de rivaliserende aristocraten in de stad zelf – waarbij hij fervent tegenstander van de laatste was – had Cola zich in 1343 bij de paus ingezet voor een meer representatief bestuur van Rome. Deze (uiteindelijk mislukte) actie zette kwaad bloed bij de Romeinse aristocratie. Dit weerhield Cola er echter niet van een revolutionair programma te ontwikkelen, waarin de teruggave van de macht aan het Romeinse volk centraal stond, vrij van pauselijke en keizerlijke inmenging. In mei 1347 nam Cola profijt van de tijdelijke afwezigheid van de machtigste aristocraten en bezette het Capitool met hulp van een grote groep aanhangers. Al snel bleek dat er van een representatieve machtsverdeling in republikeinse zin nauwelijks sprake was en Cola de facto als enige vertegenwoordiger van de Romeinse autoriteit optrad. Op 1 augustus liet hij zichzelf tot ridder slaan en op 15 augustus liet hij zich tot tribunus Augustus kronen. Zijn steun brokkelde snel af en in december van hetzelfde jaar

14

was Cola gedwongen Rome te verlaten.19 Gezien Cola di Rienzo’s politieke doelstellingen is het geen wonder dat de lex de imperio Vespasiani voor hem een cruciaal document was dat zijn machtsaanspraken ondersteunde en dat hij doelbewust inzette. Cola gebruikte de ceremonie in de Sint-Jan om in de volkstaal (per uno bello sermone vulgare) de verschillende clausules van de antieke wet uit te leggen en te interpreteren. Alleen hij leek namelijk de Latijnse tekst te kunnen begrijpen: ‘ancient letters written on it, which he alone knew how to read and interpret.’ Rode lijn in de parafrase van Cola’s speech door de kroniekschrijver is dat de autoriteit om diverse bestuurlijke beslissingen te nemen door het volk van Rome aan keizer Vespasianus toegestaan werd (concedeva a Vespasiano imperatore). Met andere woorden: de keizer regeerde bij gratie van het Romeinse volk. De parafrase van Cola’s rede werpt verder de vraag op in hoeverre deze overeenkomt met de inhoud van de inscriptie en – aangezien alleen de tweede helft van de lex tegenwoordig bewaard gebleven is – of hij nog de beschikking had over de gehele tekst, aangezien niet zijn gehele rede teruggevoerd kan worden op de overgebleven antieke wet. Wat betreft de eerste vraag: er zijn twee punten in Cola’s speech die de inhoud van de lex woordelijk lijken te reflecteren. Cola’s bewering dat Vespasianus allianties en bondgenootschappen kon sluiten met wie hij ook maar wilde, lijkt de eerste vier regels van het overgeleverde fragment te weerspiegelen (foedusve cum … facere liceat). Daarnaast lijkt Vespasianus’ bevoegdheid om de ‘”tuin” van Rome ofwel te vergroten dan wel te verkleinen’ – waarmee de expansie van het rijk bedoeld is – de inhoud van de vijfde wetclausule weer te geven, die een soortgelijke uitspraak over het pomerium, de sacrale stadsgrens, doet (utique ei … Aug(usto) / Germanico). Het lijkt daarmee zeker te zijn dat Cola bij zijn rede in de Sint-Jan dezelfde inscriptie voor zijn neus had – of op zijn minst dezelfde tekst – als degene die nu in het Palazzo Nuovo te bewonderen is. De vraag naar de volledigheid van de wet

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


in 1346 is veel lastiger te beantwoorden en is verbonden met felle juridische discussies in de 14e eeuw over de uitleg van de zogenaamde lex regia. Lex regia (letterlijk ‘koningswet’) is een verzamelnaam voor alle wetten die betrekking hebben op de vraag naar de oorsprong van de wereldlijke macht en is als zodanig nauw verbonden met de Investituurstrijd. Naast de lex de imperio Vespasiani, die de meest uitvoerige antieke regeling omtrent deze machtsvraag geeft, bevatten het Corpus Iustiniani en de Digesten (beide 6e eeuw n.Chr.) meerdere relevante passages. De meningen en interpretaties hiervan liepen sterk uiteen: betekende het overdragen van de macht aan de keizer door het volk dat het volk die macht te allen tijde weer terug kon nemen, of was de overdracht definitief? Het is misschien overbodig te zeggen dat Cola de eerste interpretatie aanhing. Zijn interpretatie en gebruik van de lex hadden als doel zijn republikeinse opvattingen te onderbouwen en van een antiek precedent dan wel fundament te voorzien. Het is echter goed mogelijk dat Cola bij zijn speech niet alleen de lex citeerde, maar ook passages uit andere juridische documenten aanhaalde die zijn standpunt in deze kwestie verder ondersteunden.20

Marmer en brons: de moderne Italiaanse epigraphic habit

De beschrijving van Cola’s presentatie en interpretatie van de lex de imperio Vespasiani toont de gelaagde betekenis en receptie van (antieke) inscripties. De antieke wet was voor Cola een authentieke en autoritaire bron voor de machtsverhouding tussen het volk en de heerser, evenals de oorsprong van die macht. De manier waarop Cola de tekst presenteerde – in de volkstaal en voorzien van een schildering die de inhoud van de wet aanschouwelijk maakte – toont bovendien tegen welke moeilijkheden men in de 14e eeuw aanliep bij het begrijpen van antieke teksten. Vanuit een modern perspectief gezien is Cola di Rienzo’s gebruik van de lex de imperio Vespasiani uiteindelijk enigszins paradoxaal, aangezien de man die republikeinse idealen propageerde juist die tekst centraal stelde die een toename van de keizerlijke macht betekende.

Ter gelegenheid van de inwijding van Stazione Tiburtina werd binnen in het station in de Nomentano-hal een imposante bronzen plaat opgericht, die een hoogte van ca. 20 meter heeft en in november 2011 onthuld werd (fig. 4). Op de plaat zijn twee discorsi van Cavour aangebracht: Roma Capitale, oorspronkelijk op 25 maart 1861 voor de Camera dei Deputati gehouden, en Strade Ferrate d’Italia, de ‘ijzeren wegen van Italië’. De relatie tussen de laatste rede en haar plaats van oprichting moge op grond van de titel duidelijk zijn; het verband tussen Roma Capitale en het treinstation is eerder symbolisch en ligt in het verlengde van de loopbaan van Cavour zelf, die voor Rome als hoofdstad ijverde. Het volgende citaat onderstreept waarom: Roma è la sola città d’Italia che non abbia memorie esclusivamente municipali, tutta la storia di Roma, dal tempo dei Cesari al giorno d’oggi, è la storia di una città la cui importanza si estende infinitamente al di là del

Het laatste voorbeeld dat ik wil bespreken illustreert niet zozeer de handelende of receptionele kant van teksten in de stedelijke ruimte, maar eerder de materiële. We zullen zien dat het van oorsprong antieke gebruik om teksten op duurzaam materiaal in te beitelen en in de publieke ruimte te publiceren in Italië in het algemeen en Rome in het bijzonder, nog springlevend is. In november 2011 vond bij Stazione Tiburtina een spetterend feest plaats. Aanleiding daarvoor was niet alleen de officiële opening van het uitgebreide en gerestaureerde station, maar ook het 150-jarige bestaan van de Italiaanse natiestaat, ter gelegenheid waarvan het station officieel aan één van de belangrijkste wegbereiders voor de Italiaanse eenheid en eerste premier gewijd werd: Camillo Benso, Conte di Cavour.21 De wijding aan Cavour werd deels gemotiveerd door diens verdienste voor de Italiaanse eenheid, maar ook door zijn rol als één van de belangrijkste grondleggers van het moderne Italiaanse spoorwegennet.

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

15


suo territorio, di una città, cioè, destinata ad essere la capitale di un grande stato. (‘Rome is de enige stad van Italië die niet uitsluitend haar gemeentelijke verleden herinnert; de gehele geschiedenis van Rome, vanaf de keizertijd tot de dag van vandaag is de geschiedenis van een stad wier belang zich oneindig uitstrekt over de grenzen van haar eigen grondgebied, oftewel van een stad die voorbestemd is om de hoofdstad van een grootse staat te zijn.’)22

Fig. 4: De stele di Cavour in de hal van Stazione Tiburtina.

De stele di Cavour illustreert een fenomeen dat elke oplettende bezoeker van Rome of Italië niet kan zijn ontgaan: de gewoonte om teksten in de openbare ruimte (en niet alleen daar) op kostbaar materiaal zoals marmer en brons aan te brengen. Romeinse straatnaambordjes zijn slechts één (waarschijnlijk algemeen) bekend verschijnsel van de Italiaanse voorkeur voor marmer, waar in andere landen eerder voor goedkoper materiaal zoals plastic of aluminium gekozen wordt.23 Het aanbrengen van marmeren platen om belangrijke personen of gebeurtenissen te herdenken behoort ook daartoe, maar is geenszins uniek voor Italië. Een laatste

voorbeeld uit de privésfeer zijn de vele – meestal korte – dankbetuigingen aan Maria, die onder, boven en naast een klein altaartje met een afbeelding van de heilige aan de Viale di Trastevere zijn aangebracht, tegenover het ministerie van Onderwijs (fig. 5). Hoewel enkele dankbetuigingen op metaal zijn geschreven, is het merendeel op marmeren plaatjes aangebracht van zo’n 15 x 20 cm. Een krantenartikel uit La Repubblica van 27 februari 2017 geeft ze misschien wel de mooiste beschrijving: ‘Quei muri come mosaici di voci, storie, lodi e suppliche dalla città.’ (“Die muren als mozaïeken van stemmen, verhalen, loftuitingen en smeekbeden uit de stad.”)24 Het Italiaanse gebruik om marmer en brons voor teksten in het stedelijk landschap te gebruiken kan als voortzetting van een antieke traditie gezien worden. Ze is echter in geen geval ononderbroken: zo berichtte de Duitse jezuïet Athanasius Kircher (1602-1680) in zijn Latium dat, in tegenstelling tot de antieke gewoonte om marmeren mijlstenen langs de grote wegen te plaatsen, die de afstand tot Rome en de volgende stad aangaven, in zijn tijd straatnamen of andere vormen van wegbewijzering op houten plaatjes waren aangebracht.25 Wat de reden voor de terugkeer naar marmer geweest mag zijn, spaarzaamheid was het in ieder geval niet: hoewel marmeren straatnaambordjes een lust voor het oog zijn, zijn ze allerminst goedkoop. Reacties op een stad vol letters Mijn focus op de drie hierboven besproken inscripties zou bijna doen vergeten dat ze alle drie te zien en te lezen zijn te midden van een enorme hoeveelheid andere teksten. Zoals beschreven in de inleiding van deze Roma Aeterna, waren teksten gedurende de gehele Romeinse geschiedenis in meer of mindere mate in het stedelijk landschap zichtbaar. Aan de hand van een paar sprekende voorbeelden wil ik nu kort ingaan op de reacties van een aantal ‘lezers’ op de zeer verschillende teksten in Rome. Voor de Oudheid is de eerste conclusie

16

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


teleurstellend: hoewel de hoeveelheid inscripties in de stedelijke ruimte indrukwekkend moet zijn geweest, vinden we in de antieke bronnen nauwelijks iets over de waarneming daarvan terug. Een uitzondering is de 4e-eeuwse Latijnse dichter Ausonius. In zijn Epitafen komt hij over een grafinscriptie te spreken, wier toestand volgens de dichter niet alleen de vergankelijkheid van het leven, maar ook dat van het monument illustreert. Dit had een blijvende herinnering aan de gestorvene moeten zijn, maar is nu zelf ten prooi gevallen aan verval en vergetelheid:26 On the Name of a certain Lucius Engraved on Marble One letter shows up clearly, marked off with a double stop, and that single sign forms the praenomen thus: L: Next M is graved - somehow thus, I think, M; for the broken top is flaked away where the stone is cracked, and the whole letter

cannot be seen. No one can know for certain whether a Marius, or Marcius, or Metellus lies here. With their forms mutilated, all the letters are confused, and when the characters are jumbled all their meaning is lost. Are we to wonder that man perishes? His monuments decay, and death comes even to his marbles and his names.

Fig. 5: De vele dankbetuigingen (veelal gebeiteld in marmer) voor Maria in haar kapelletje aan de Viale di Trastevere.

Geen enkele andere antieke bron biedt zo’n gedetailleerde beschrijving van de perceptie van een inscriptie. Meer nog, Ausonius beschrijft niet alleen wat hij op de steen ziet (of niet meer ziet), maar verwoordt ook het tragische lot dat vele inscripties ten deel valt: als de steen of het gebouw dat de inscriptie draagt kapot is en de letters verdwenen zijn, is elke betekenis verloren. De literaire en epigrafische bronnen geven dus een tegenstrijdig beeld van de alomtegenwoordigheid van inscripties in het antieke Rome: waar de eerste

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

17


hiervoor nauwelijks oog hebben, geeft het overgeleverde epigrafische materiaal ons eerder de indruk dat de caput mundi ooit bedolven was onder teksten van allerlei aard. Een reflectie daarvan en een tot dan toe ongekende belangstelling voor inscripties komen we vanaf de 4e eeuw n.Chr. tegen in verschillende beschrijvingen, catalogen en breviaria van de Urbs. In deze stadsbeschrijvingen, die met name bedoeld waren voor christelijke pelgrims, werden ook inscripties opgenomen samen met het monument waarop ze te zien waren. Een van de oudste en bekendste is de Codex Einsiedlensis, die in het derde kwart van de 9e eeuw in het benedictijner klooster van Einsiedeln in Zwitserland geschreven werd, maar materiaal bevat dat teruggaat tot een traditie uit de 5e eeuw.27 Een andere inscriptieverzameling en tevens gids is het Corpus Laureshamense, een 9e-eeuws Karolingisch handschrift uit het Duitse klooster Lorsch.28 Deze middeleeuwse collecties zijn voor het moderne epigrafisch onderzoek van onschatbare – hoewel geenszins onproblematische – waarde, omdat ze inscripties en monumenten beschrijven die alleen nog maar in de manuscripten, en niet in de materiële vorm zijn overgeleverd. Het kopiëren en verzamelen van inscripties kreeg een nieuwe dimensie in de periode van het humanisme, die nauw verbonden was met de zoektocht naar antieke (literaire) teksten en het streven om de klassieken te imiteren dan wel te overtreffen. De groeiende belangstelling voor de Oudheid gold ook voor inscripties, en hun rol en waarde voor de humanisten laat zich goed illustreren aan het voorbeeld van één persoon: Poggio Bracciolini (1380-1457). Naast zijn werkzaamheden in pauselijke dienst en vele wetenschappelijke activiteiten stelde deze humanist een verzameling van antieke inscripties samen, de Sylloge (gepubliceerd rond 1430). Die was deels uit de Codex Einsiedlensis samengesteld, deels echter het resultaat van zijn eigen onderzoek in Rome en andere Italiaanse steden. Het handschrift is helaas verloren gegaan, maar een groot deel van de inhoud is gelukkig in twee kopieën uit

18

een latere periode bewaard gebleven.29 Een indruk van Poggio’s zoektochten naar inscripties en de bedrijvige uitwisseling van inscripties tussen de humanisten is terug te vinden in één van zijn brieven aan zijn vriend Niccolò Niccoli:30 Cum ivimus ad videndum portum Cosmus et ego, nulla invenimus epigrammata: nam templum illud, quod isti pro calce demoliuntur, est sine epigrammate (…) epigrammata tiburtina iamdudum a me habuisti omnia. Toen Cosmus en ik op pad gingen om de haven te bekijken, hebben we geen inscripties gevonden; want die tempel, die die ellendelingen voor het verkrijgen van kalksteen verwoest hebben, is zonder inscripties (…) De inscripties uit [de omgeving] van de [Porta] Tiburtina heb je alle al van me ontvangen. Inscripties waren voor Poggio (en andere humanisten) belangrijke historische bronnen, die antieke monumenten en plaatsen identificeerden en hielpen bij het vaststellen van de correcte antieke spelling van Latijnse woorden. Daarnaast vormden ze de inspiratiebron voor wat misschien wel Poggio’s grootste verdienste is: de ontwikkeling van een nieuw majuskelschrift, de zogenaamde littera antiqua, dat geïnspireerd was op inscripties uit met name de augusteïsche tijd. De imitatie van antieke inscripties en hun ‘lettertype’ in de Renaissance leidde ertoe dat de ‘epigrafische letters’ niet alleen op steen, maar ook in een ander medium opnieuw ingezet werden, namelijk in de drukpers. Drukkers begonnen met elkaar te concurreren wie de mooiste antieke letters kon reproduceren, waarbij de idealen van symmetrie en proportie de boventoon voerden. Een veelgeprezen werk is de uitgave van Eusebius’ De praeparatione evangelica in 1470 door de Venetiaanse uitgever Nicolas Jensen, wiens schrift uitblonk in leesbaarheid en waarheidsgetrouwe weergave van de letters zoals ze op antieke inscripties te zien waren.31 Dit streven naar een antieke lettervorm en daarmee betere leesbaarheid was een voorbode van de ontwikkeling van onze moderne lettertypes zoals we ze vandaag de dag

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


nog in Word kunnen vinden, met Times New Roman (‘uitgevonden’ in de jaren 30 van de vorige eeuw) als meest bekende exponent.32 Het werk van Poggio en zijn collegahumanisten kende in de daaropvolgende eeuwen ijverig navolging, met het gevolg dat vele inscriptieverzamelingen ontstonden.33 Het is echter aan twee mannen en hun ontmoeting in het 19e-eeuwse Rome te danken dat het verzamelen van antieke inscripties een nieuw tijdperk inging, namelijk de Italiaan Giovanni Battista de Rossi (18221894) en de Duitser Theodor Mommsen (1817-1903). De Rossi was van oorsprong jurist, maar had al vroeg een gepassioneerde belangstelling voor de vroegchristelijke inscripties in Rome ontwikkeld en was als scrittore werkzaam bij de Vaticaanse Bibliotheek. Begin 1845 leerde hij Mommsen kennen, van huis uit eveneens jurist. Die was eind december 1844 naar Rome gekomen dankzij de toekenning van het Deense Reisestipendium (‘reisbeurs’), om daar aan een nieuwe editie van en commentaar op de Romeinse wetsteksten te werken. Mommsen vond onderdak in het Instituto di Corrispondenza Archeologica op het Capitool, dat in 1829 (zoals de ‘n’ in Instituto misschien al doet vermoeden) door de Duitse archeoloog Eduard Gerhard was opgericht. In Rome werd Mommsen Epigraphiker en raakte

hij betrokken bij het voornemen van het Instituut, om alle epigrafische bronnen uit de Oudheid te verzamelen en gezamenlijk te publiceren.34 Mommsen en De Rossi ontmoetten elkaar al begin 1845 en het was De Rossi die Mommsen en zijn collega’s de toegang tot het Vaticaan en zijn epigrafische schatten verleende. De beide mannen besloten de enorme klus van het redigeren en becommentariëren van de inscripties op te delen: De Rossi zou de christelijke inscripties uitgeven, Mommsen de niet-christelijke. En zo geschiedde (fig. 6).35

Fig. 6: Schets van Theodor Mommsen bij de epigrafische Arbeit, gemaakt door zijn vriend en reisgenoot Julius Friedländer in 1846. De scène speelt zich niet af in Rome, maar in Samnium op de brug bij Castel di Sangro. De inscriptie op de tekening bestaat echt; ze is alleen niet op deze brug te vinden, maar op een grafsteen in de Ponte della Maddalena.

Het gaat hier te ver om alle details van de onderhandelingen tussen de Duitse en Italiaanse instituten en protagonisten bij de totstandkoming van de corpora in detail te bespreken. Kort samengevat was de uitkomst van de ontmoetingen tussen De Rossi en Mommsen en hun contacten met andere wetenschappers zoals Bartolomeo Borghesi, dat er twee grote epigrafische corpora ontstonden die de basis zouden vormen voor het epigrafisch onderzoek van de toekomst: het Corpus Inscriptionum Latinarum (CIL) en Inscriptiones christianae Urbis Romae septimo saeculo antiquiores (ICUR). Het CIL omvat daarbij de Latijnse inscripties uit niet alleen de stad Rome, maar uit het gehele Romeinse Rijk; aan de Urbs is evenwel een eigen volume gewijd (vol. VI), dat onderhand zes delen omvat. Deze corpora en hun navolgers hebben een essentiële rol gespeeld in het behoud van de epigrafische bronnen en het onderzoek

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

19


daarnaar, omdat ze de veelal verspreide en vaak niet compleet bewaard gebleven inscripties voor de wetenschap toegankelijk hebben gemaakt. De wetenschap is in de loop van de 20e eeuw steeds ingenieuzer en effectiever geworden in de manier waarop inscripties geordend en uitgegeven worden, of dat nu in de vorm van corpora, tijdschriften of digitale databanken is. Als voorbeeld voor de laatste is hier de Epigraphic Database Roma te noemen, opgericht door de beroemde Italiaanse epigraphicus Silvio Panciera, die alle (niet-christelijke) antieke inscripties in Rome verzamelt.36 Het gevolg van dit complexe epigrafische bewaarsysteem is dat het nauwelijks nog toegankelijk is voor nietingewijden, laat staan voor diegenen die zich niet uit wetenschappelijk oogpunt voor inscripties interesseren. Naast het sporadisch noemen van de highlights in (geïnformeerde) reisgidsen en vele blogs online, is het dan ook een grote verdienste dat er sinds 2009 een ‘wandelgids’ voorhanden is, die uitvoerig op 400 inscripties ingaat die verspreid door Rome bewaard zijn gebleven. De auteur, Tyler Lansford, onderstreept in het voorwoord nog maar eens de lange epigrafische traditie van Rome: ‘Rome’s oldest surviving Latin inscription dates perhaps to the sixth century BC, while at the time of the present writing the most recent major specimen was mounted in 2006 – a span of more than two and a half thousand years. (…) As a result, the inscriptions furnish the ideal material for an integral if desultory conspectus of [Rome’s] history as a whole – ancient and modern, public and private, sacred and secular.’37 Lansfords grootste verdienste is zijn streven om de geschiedenis van de Eeuwige Stad vanuit haar epigrafische overblijfselen te benaderen, een strategie die dit artikel gepoogd heeft voort te zetten. Tot besluit Ter afsluiting van dit betoog wil ik de lezer nog maar eens op zijn of haar hart drukken, dat mijn discussie slechts een allerkleinste fractie van het fenomeen van de Romeinse epigraphic habit heeft kunnen beslaan en daarom in geen geval een overkoepelend beeld kan schetsen. Desondanks hoop ik in dit artikel te kunnen hebben aantonen wat voor een fascinerend verhaal achter een aantal – en met hen nog veel meer – inscripties schuilgaat. De voortdurende aanwezigheid van teksten in het stedelijk landschap van Rome heeft ervoor gezorgd dat nieuwe generaties telkens weer geïnspireerd werden om hun eigen

20

boodschap en verhaal in op- en inschriften vast te leggen, of dit nu grootse machtsaanspraken, vrome gebeden of triest gestemde eerbewijzen aan verloren dierbaren waren. Zoals deze bijdrage verder heeft laten zien, waren epigrafische teksten in hun hoedanigheid als publieke teksten voortdurend aan hergebruik of herinterpretatie door latere generaties onderhevig, wat het oorspronkelijke verhaal van een inscriptie een heel andere wending kon geven. Als er één les uit de epigrafische geschiedenis van Rome getrokken kan worden, is het wel dat de Eeuwige Stad, die vanaf haar vroegste geschiedenis tot het moment van schrijven continu van teksten is voorzien, ook in de toekomst steeds weer beschreven zal worden.

1. Dit artikel komt voort uit het Sonderforschungsbereich 933 ‘Material Text Cultures. Materiality and the Presence of Writing in Non-Typographic Societies’ aan de Universiteit Heidelberg (deelproject A01, UP1: ‘The presence of text monuments and the representation of civic communities in Hellenistic and early Imperial Asia Minor (3rd cent. B.C. - 2nd cent. A.D.)’) gefinancierd door de Deutsche Forschungsgemeinschaft (DFG). Ik draag dit artikel op aan Raphael Hunsucker, mijn – of nu rollend of lopend – beste epigrafische partner in crime. 2. In de vertaling van de inscriptie heb ik geprobeerd de prominente positie van de Borghese-paus op de façade te weerspiegelen door diens naam als eerste in de vertaling te noemen. Een nog illustratiever voorbeeld van een dergelijke ‘zelfverheerlijking’ is de Gesù, waar het object van de wijding niet eens genoemd wordt, maar alleen de naam van de opdrachtgever en geldschieter, kardinaal Alessandro Farnese, vermeld staat. 3. CIL VI 896 [1]. 4. De discussie en literatuur over de precieze datering van (de verschillende bouwperiodes van) het Pantheon is immens en behoorlijk complex; een bespreking ervan voert hier dan ook te ver. Voor twee recente bijdragen, die ook het voorgaande onderzoek bespreken, zie L.M. Hetland, ‘New perspectives on the dating of the Pantheon’, in: T.A. Marder (ed.), The Pantheon: from Antiquity to the Present (Cambridge 2015) 79-98 en M.T. Boatwright, ‘Hadrian and the Agrippa Inscription of the Pantheon’, in: T. Opper (ed.), Hadrian: Art, Politics, and Economy (London 2013) 19-30. 5. Discussie van de verschillende soorten renovatieinscripties in Boatwright (2013) 22-23. 6. De Historia Augusta beweert in de beschrijving van Hadrianus’ heerschappij dat de keizer meerdere gebouwen in Rome liet restaureren en met de naam van de oorspronkelijke bouwheren inwijdde (Hadrianus 19.10). 7. Zie voor het wetenschappelijk debat: E. Thomas, ‘The architectural history of the Pantheon in Rome from Agrippa to Septimius Severus via Hadrian’, Hephaistos 15 (1997) 163-86; C.J. Simpson, ‘The Pantheon’s Inscription, CIL 6.896. Its Date of Composition, Cultural Context, and ‘Message’’, Athenaeum 97 (2009) 149-157; en Boatwright (2013) 25. 8. Afmetingen naar Boatwright (2013) 20.

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


9. Zie G. Alföldy, Der Obelisk auf dem Petersplatz in Rom. Ein historisches Monument der Antike (Heidelberg 1990) 68-74. 10. Zie voor de verwikkelingen rondom het Pantheon in de 19e eeuw het (zeer onderhoudende) artikel van R.B. Williams, ‘A nineteenth-century monument for the state’, in: T.A. Marder (ed.), The Pantheon. From Antiquity to the Present (Cambridge 2015) 354379. 11. Williams (2015) 377-8. 12. CIL VI 896 [2]. 13. Anonimo Romano, Cronica, uitgegeven door G. Porta (Milaan 1979) 147-49 [108-9]; vert. J. Wright, The life of Cola di Rienzo (Toronto 1975) 35-36 met de aanpassingen van A. Collins, ‘Cola di Rienzo, the Lateran basilica, and the Lex de imperio of Vespasian’, Mediaeval Studies 60 (1998) 159-183, aldaar 165. 14. CIL 6.930 = ILS 244: 1-4 en 12-13. Zie o.a. P.A. Brunt, ‘Lex de Imperio Vespasiani’, The Journal of Roman Studies 67 (1977) 95-116 voor een discussie van de inhoud en context. 15. Zie Magister Gregorius, Narracio de mirabilibus urbis Rome, uitgegeven door R.B.C. Huygens, Textus minores 42 (Leiden 1970) 31; Collins (1998) 164. 16. Citaat van Odofredus in CIL VI 4.2 p. 3075, ad nr. 31207. 17. K. Burdach en P. Piur (eds.), Briefwechsel des Cola di Rienzo III (Berlijn 1912), brief 57, r. 727-33: Patet eciam de hiis quedam tabula magna erea, sculptis literis antiquitus insignita, quam Bonifacius papa VIII in odium imperii occultauit et de ea quoddam altare construxit, a tergo literis occultatis. Ego autem ante tribunatus assumpcionem posui illam in medio Lateranensis ecclesie ornatam in loco videlicet eminenti, vt possit ab omnibus inspici atque legi, et sic ornata adhuc permanet et intacta. (‘Uit deze [documenten] werd ook een zekere grote bronzen plaat openbaard, opvallend door gebeeldhouwde letters van hoge ouderdom, die paus Bonifatius VIII uit haat tegen het rijk verstopte en daaruit een of ander altaar bouwde, waarbij de letters van achteren verborgen waren. Ik heb de plaat echter voor mijn aanname van het tribunaat in het midden van de Lateranenkerk geplaatst op een uiteraard prominente plek, zodat deze door allen bestudeerd en gelezen kon worden, en ze bestaat op deze manier versierd en ongeschonden voort.’ 18. Collins (1998) 165. 19. A. Collins, Greater than Emperor. Cola di Rienzo (ca. 1313-54) and the World of Fourteenth-Century Rome (Ann Arbor 2002) 15-21. 20. Collins stelt zelfs dat Cola kennis van de lex überhaupt niet nodig had gehad om zijn rede te houden; zo ver zou ik zelf niet willen gaan en hierin toch enigszins op het verhaal van de kroniekschrijver en Cola’s eigen correspondentie vertrouwen. Zie verder C.E. Beneš, ‘Cola di Rienzo and the Lex Regia’, Viator 30.1 (1999) 231-252. 21. Zie voor de feestelijke opening de website van de Ferrovie dello stato Italiane: http://www.fsnews.it/cms/v/index.jsp?vgnextoid=365 610f8629e3310VgnVCM1000008916f90aRCRD (geraadpleegd op 3 februari 2017). 22. Zie voor de Discorsi van Cavour o.a. Discorsi per Roma capitale, by Camillo Benso di Cavour with an introductory essay by P. Scoppola (2e druk; Roma 2010); over de eenwording van Italië: D. Beales en E.F. Biagini, The Risorgimento and the Unification of Italy (3e druk; Edinburgh/London 2002) 114-133. 23. Naast de keuze voor het materiaal zijn ook de lettervormen veelal geïnspireerd op antieke inscripties. 24. Het krantenartikel van de hand van Beppe Sebaste is te vinden op: http://roma.repubblica.it/cronaca/2011/08/17/news/ quei_muri_come_mosaici_di_voci_storie_lodi_e_suppliche_ dalla_citt-20519272/. Over de vele verschillende en vaak prachtig vormgegeven Italiaanse letters zie J. Clough, Signs of Italy. Outdoor Lettering Up and Down the Boot (Milaan 2015). 25. Athanasius Kircher, Latium (Amsterdam 1671) 248; met dank aan Martje de Vries. 26. Ausonius, Epitaphia XXXII De nomine cuiusdam Lucii sculpto in marmore: Una quidem, geminis fulget set dissita punctis / littera, praenomen sic [L:] nota sola facit. / post. M. incisum est: puto sic [∧\]: non tota videtur: / dissiluit saxi fragmine laesus apex. / nec quisquam,

MARIUS seu MARCIUS anne METELLUS / hic iaceat, certis noverit indiciis. / truncatis convulsa iacent elementa figuris, / omnia confusis interiere notis. / miremur periisse homines? monumenta fatiscunt; / mors etiam saxis nominibusque venit. Vertaling Loeb. 27. Zie voor een inleidend overzicht van de middeleeuwse collecties van inscripties en hun overlevering M. Buonocore, ‘Epigraphic Research from its Inception: The Contribution of Manuscripts’, in C. Bruun en J. Edmondson (eds.) The Oxford Handbook of Roman Epigraphy (Oxford 2014) 21-37, aldaar 22-26. 28. Buonocore (2014) 23. Het Corpus Laureshamense gaat terug op oudere epigrafische collecties uit de 7e eeuw en is in vier delen opgedeeld: 1. de christelijke inscripties van de basilica’s in Rome; 2. dertien documenten die betrekking hebben op de pausen die in het atrium van de Sint-Pieter begraven waren; 3. 36 inscripties uit steden in Noord-Italië; en 4. een collectie van metrische inscripties. Een andere bekende pelgrimsgids is het uit de 12e eeuw stammende Mirabilia Urbis Romae, waarin meerdere monumenten genoemd worden, die van een inscriptie voorzien waren, maar waarvan slechts enkele inscripties daadwerkelijk genoemd of geciteerd worden. Zie voor de Mirabilia het artikel van S. Toffolo in Roma Aeterna 3.I&II (2015), ‘Beschrijvingen van Rome in de middeleeuwen: de Mirabilia Urbis Romae’ 72-81. 29. Zie I. Kajanto, ‘Poggio Bracciolini and Classical Epigraphy’, Arctos 19 (1985) 19-40, aldaar 19-20. 30. Poggio Bracciolini, Lettere II: Epistolarum familiarum libri I (Firenze 1984) 73, ll. 61-66. Andere brieven die ook ingaan op Poggio’s epigrafische Arbeit zijn o.a. nr. 69-72 in dezelfde band. 31. Korte schets van de ontwikkelingen in A. Cooley, The Cambridge Manual of Latin Epigraphy (Cambridge 2012) 362-370. Iets uitgebreider (en tegelijkertijd een handig overzicht) is het hoofdstuk ‘The rise of classical epigraphy’ in R. Weiss’ klassieker The Renaissance Discovery of Classical Antiquity (Oxford 1969) 145166, en specifiek 159-164. 32. Zie de zeer onderhoudende blog van S.E. Bond, ‘Times New Roman: Classical Inscriptions, Epigraphy Hunters, and Renaissance Fonts’ op https://sarahemilybond.com/2016/03/04/ times-new-roman-classical-inscriptions-epigraphy-hunters-andrenaissance-fonts/ (geraadpleegd op 15 maart 2017). 33. Om één voorbeeld uit velen te noemen: het Inscriptionvm Romanarvm corpvs absolvtissimvm in 1616 door de Antwerpenaar Janus Gruterus uitgegeven in Heidelberg, gebaseerd op voorbereidend werk door onder andere Joseph Scaliger, is online te raadplegen via de universiteitsbibliotheek van Heidelberg: http://digi.ub.uni-heidelberg.de/diglit/gruter1616. 34. Of zoals Mommsen het zelf verwoordde: ‘Der Jurist ging nach Italien – der Historiker kam zurück.’ (Zie L. Wickert, Theodor Mommsen. Eine Biographie II (Frankfurt 1964) 198.) 35. Voor Mommsen en de stad Rome zie het artikel van S. Rebenich, ‘Ecco Montsene. Theodor Mommsen und Rom’, in: M. Wallraff, M. Matheus en J. Lauster (eds.), Rombilder im deutschsprachigen Protestantismus. Begegnungen mit der Stadt im "langen 19. Jahrhundert" (Tübingen 2011) 38-58. Voor de context van het 19e-eeuwse Rome: F. Meens, ‘Bewondering en/ of afschuw: kunstenaars en geleerden in het 19e-eeuwse Rome’, Roma Aeterna 3.I&II (2015) 128-137. 36. Ze omvat momenteel meer dan 30.000 inscripties. Zie http:// www.edr-edr.it/default/index.php. 37. T. Lansford, The Latin Inscriptions of Rome, a Walking Guide (Baltimore 2009) ix. In het Duits is er een soortgelijke gids beschikbaar: K. Bartels, Roms sprechende Steine, Inschriften aus zwei Jahrtausenden (Darmstadt/Mainz 2000), hoewel die van Lansford zowel qua aantal inscripties als hun uitwerking de voorkeur verdient. Afbeeldingen: Fig. 1 - 3, 5: foto auteur. Fig. 4: foto Victor Broers. Fig. 6: J. Bodel, Epigraphic Evidence: Ancient History from Inscriptions (Londen 2001) xvi.

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

21


D e Lap i s N ig e r, het begin van een beschreven stad M a r l e e n K . Te r m e e r

S

telt u zich voor: u bent een weekendje weg in Rome en besluit het Forum Romanum (weer eens) te bezoeken. U heeft zichzelf getrakteerd op een appartementje in hartje stad, met uitzicht op het Colosseum (dat dakterras uit La Grande Bellezza!). Het is dus maar een wandelingetje van een minuut of vijf naar het hart van het oude Rome; laten we voor het gemak even zeggen naar de Curia Iulia, het grotendeels nog intacte senaatsgebouw dat in opdracht van Julius Caesar werd gebouwd. Wat is de beschreven stad die u onderweg ziet? Zodra u het appartement uitloopt, vechten de uithangborden van winkels, een handgeschreven boodschap van een bedelaar, reclameboodschappen op parasols, straatnaambordjes en de informatiepanelen over de metrowerkzaamheden om aandacht. U passeert het Colosseum, en loopt over de Via Sacra met de tempel van Venus en Roma aan uw rechterhand richting het forum. Daar spreken paus Pius VII (paus van 1800 tot 1823) en de Senaat en het Volk van Rome u toe vanaf de boog van Titus, en informeren naam- en informatiebordjes uit verschillende periodes u over de verschillende zichtbare en onzichtbare monumenten. Waarschijnlijk vallen de meeste van deze boodschappen u niet op, of kiest u er bewust voor ze te negeren. Maar als u ervoor openstaat, spreekt de stad met vele stemmen uit heden en verleden.

De rijkdom en verscheidenheid van stemmen uit het verleden varieert, maar zodra we verder teruggaan in de tijd dan de Romeinse Keizertijd, wordt de stad een stuk stiller. Natuurlijk, ook in de Republikeinse periode schreef men, maar de gewoonte om geschreven boodschappen achter te laten in de publieke ruimte was veel minder wijdverspreid. Het Rome van de Koningstijd (753-509 v.Chr.) zwijgt vrijwel volledig. Geen wonder dat – zoals we zullen zien – die ene uitzondering zoveel losmaakte, ten tijde van de ontdekking. Op 30 mei 1899 vond de architect Giacomo Boni, die als eerste op het Forum Romanum op zoek ging naar de vroegste geschiedenis van Rome onder de plaveisels uit de Keizertijd, een beschreven steen, of cippus, onder een plaveisel van zwart gesteente. De cippus nam de naam van het plaveisel

22

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


over: de Lapis Niger (zwarte steen). Met een datering uit de 6e eeuw v. Chr., de Late Koningstijd, is het de oudste bekende Latijnse inscriptie in de publieke ruimte van Rome. Zoals hieronder zal blijken, is de tekst moeilijk te begrijpen, maar dat doet weinig af aan het belang van de ontdekking. Hoe zou dat wandelingetje van het Colosseum naar de Curia Iulia eruit hebben gezien in de tijd dat deze inscriptie werd geplaatst? We hebben stukjes informatie, die samengevoegd kunnen worden tot een troebel beeld.1 Uw wandeling zou zijn begonnen met natte voeten; daar waar later het Colosseum zou verrijzen, lag een meer tussen de heuvels (fig. 1), en het omliggende land was waarschijnlijk erg drassig. In de wat hoger gelegen vallei ten noorden van de Palatijn liep al een voorganger van de Via Sacra richting het Forum. De weg voerde langs gebouwen die door Andrea Carandini met een rijk verbeeldingsvermogen tot grote atriumhuizen zijn gereconstrueerd.2 Vanaf hier kon u wellicht een glimp opvangen

van bedrijvigheid op het Capitool, waar de grootse tempel voor Jupiter Optimus Maximus in aanbouw was. Het moerassige landschap verder naar het westen, op de plek van het Forum, was in de loop van de 7e eeuw v.Chr. drooggelegd, en had zich ontwikkeld tot een ontmoetingsplek voor de bewoners van de omliggende heuvels.3 Verschillende heiligdommen en gemeenschapsgebouwen waren hier verschenen, waaronder de vroegste voorganger van de Curia Iulia, de Curia Hostilia, die volgens de geschreven bronnen door koning Tullus Hostilius (traditionele regeringsperiode: 673–641 v.Chr.) werd gebouwd. Vlak bij de curia, in het politieke centrum van het vroege Rome, stond de beschreven cippus opgesteld.

Fig. 1 (p. 22): Gebied van het Colosseum en de forumvallei in de 6e eeuw v. Chr. zoals te zien op de maquette van Archaïsch Rome in het Museo della Civiltà Romana. Fig. 2 (p. 23): Locatie van de opgravingen van Giacomo Boni tussen de boog van Septimius Severus en de Curia Iulia, op deze afbeelding aangegeven door de witte overkapping over de restauratiewerkzaamheden die er nu plaatsvinden.

Deze tekst in de publieke ruimte van het vroege Rome is niet alleen uitzonderlijk in de antieke context, maar heeft ook een speciale plek verworven in het moderne onderzoek: de geschreven boodschap uit het bijna mythische verleden van Rome heeft sinds zijn ontdekking gene-

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

23


raties wetenschappers beziggehouden. Inmiddels is er een redelijke consensus over de tekst zelf en de context waarin de steen stond opgesteld, en deze zal hieronder kort worden besproken. Maar om de relevantie van deze inscriptie te begrijpen, is het goed ons te realiseren dat die consensus nog niet zo makkelijk werd bereikt. Dit blijkt vooral uit de controverse die de inscriptie opriep in de periode direct na de vondst. In een kort tijdsbestek van twee à drie jaar buitelden de publicaties van Italiaanse en internationale wetenschappers over elkaar, waarbij vooral de interpretaties van Italiaanse en Duitse geleerden lijnrecht tegenover elkaar kwamen te staan. Dit bewijs van de kracht van de geschreven boodschap uit het vroege Rome zal in het tweede deel van dit artikel nader worden onderzocht. De Lapis Niger in context

Fig. 3: Het zwarte plaveisel.

24

Op 10 januari 1899 werd tijdens de opgravingen onder leiding van Giacomo Boni in de hoek tussen de boog van Septimius Severus en de Curia Iulia (fig. 2) een interessante vondst gedaan: een deel van het plaveisel dat hier werd aangetroffen, in een grofweg trapezoïdale vorm van ca. 3,5 bij 3,5 meter, bestond uit zwarte (of beter gezegd: blauwgrijze) steen. Het zwarte stuk maakte deel uit

van een plaveisel in wit-grijs travertijn, maar het zwarte plaveisel was duidelijk afgebakend van het omliggende travertijn met behulp van marmeren platen (fig. 3). Het travertijnen plaveisel werd aangelegd in de vroege 1e eeuw v.Chr., maar dit was zeker niet de eerste keer dat deze plek werd geplaveid. In deze hoek van het Forum lag het Comitium, de ruimte voor de Romeinse volksvergadering. De periodieke vernieuwing van het plaveisel sinds de late 7e eeuw v.Chr. is een duidelijke aanwijzing dat dit deel van de publieke ruimte van Rome sinds die tijd goed werd onderhouden. Het zwarte plaveisel roept onmiddellijke associaties op met een passage uit het werk van de grammaticus Festus, die schreef in de late 2e eeuw n.Chr. Hierin wordt gerept van een zwarte steen in het Comitium, die volgens de ene traditie de plek aanduidde waar Romulus stierf, terwijl andere tradities de plek aanwijzen als het graf van de herder Faustulus (die Romulus en Remus opvoedde) of van Hostus Hostilius, de grootvader van Tullus Hostilius, de derde koning van Rome die we hierboven al even ontmoetten.4 De plek wordt ook wel geïdentificeerd met het Volcanal, een heiligdom voor Vulcanus, de god van het vuur en de metaalbewerking.5 Deze verschillende tradities laten zien

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


Fig. 4: Tekening van het complex met het altaar, de zuil en de cippus.

Ins. 1: Zijde 1: Quoi hon[...] / [...] sakros es/ed sord[...] Zijde 2: [...]sa+ias / recei io[...] / [...]evam / quos re[...] Zijde 3: [...]m kalato/rem ha+[...] / [...]tod iouxmen /ta kapia dotav[...] Zijde 4: [...]miteri +[...] / [...]m quoi ha/velod nequ[...] / [...]tod iovestod Zijde 5: loiuquiod qo[...]

dat deze locatie op het Romeinse forum in de Keizertijd met het verre verleden werd geassocieerd. De vondsten onder de zwarte steen bevestigen dat de plek al vroeg een bijzondere betekenis had, al is niet vast te stellen hoe ver associaties met mythische figuren als Romulus en Faustulus teruggaan in de tijd. Verschillende elementen wijzen erop dat we te maken hebben met een heiligdom uit de archaïsche periode. De cippus maakte deel uit van een klein maar significant complex, waarvan het bovenste deel met de aanleg van het plaveisel (of eerder) is verwoest. Naast de cippus zelf, waarvan de bovenkant ontbreekt, werd ook het onderste deel van een hoefijzervormig altaar aangetroffen, en een afgebroken zuil, waar mogelijkerwijs oorspronkelijk een beeld op stond (fig. 4). De cippus uit de 6e eeuw v.Chr. is het oudste element, maar het is zeer goed mogelijk dat het altaar, dat in zijn huidige vorm dateert uit de (late) 4e of 3e eeuw v.Chr., een oudere voorganger had. Mogelijk lag dit complex aan de rand van een meertje, dat onderdeel zou zijn geweest van het heiligdom. In het hele complex zijn vele vondsten gedaan die kunnen worden geïnterpreteerd als

votiefgiften, met dateringen tussen de 6e en de 1e eeuw v.Chr.6 In deze sacrale context werd in de 6e eeuw de tufstenen cippus met inscriptie opgesteld (fig. 5). De cippus is troncoconisch van vorm; de vier verticale zijden wijken alle licht naar binnen ten opzichte van het vierkante grondvlak. Alle vier de zijden zijn beschreven in een verticaal boustrofedon (“zoals de os ploegt”), waarbij een regel van boven naar beneden gevolgd werd door een regel van beneden naar boven, en zo verder. De laatste regel staat op een afgevlakte hoek, en wordt hieronder apart weergegeven. De tekst is zeer beschadigd, en moeilijk te lezen, laat staan te interpreteren, maar enkele algemene observaties kunnen wel worden gedaan. De bovenstaande transcriptie (ins. 1) volgt de recente lezing die is opgenomen in de Epigraphic Database Rome, maar er zijn andere lezingen van de tekst.7 Over de precieze interpretatie van deze tekst en de mogelijke manieren waarop de ontbrekende delen kunnen worden ingevuld zijn talloze artikelen

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

25


geschreven.8 De meeste wetenschappers zijn het erover eens dat het hier een religieuze wet betreft, die waarschijnlijk de toegang tot het heiligdom regelde, en mogelijk ook vaststelde wat de straf zou zijn voor wie die regels overtrad. Dit is gebaseerd op een aantal observaties. Er komen verschillende werkwoorden voor in de gebiedende wijs (kapiad op zijde 3; havelod op zijde 4), al is de betekenis van deze werkwoorden onduidelijk. Deze voorschriften zijn van toepassing op een sacrale context (sakros op zijde 1), die in de tekst op zijde 1 door middel van een formulaïsche (en daardoor herkenbare) vervloeking wordt beschermd. Zeer interessant, in deze context, is het woord recei op zijde 2, een dativus van rex (koning). De precieze rol van deze koning blijft onduidelijk, maar mogelijk was hij degene die de regels bepaalde, of de ontvanger van de ‘boetes’ die werden opgelegd als men de regels overtrad.

Fig. 5: Gipsafgietsel van de Lapis Niger in het Museo della Civiltà Romana.

De aanwezigheid van de koning op deze inscriptie is van groot belang voor de manier waarop we de historische informatie over de koningstijd beoordelen. Volgens de huidige consensus kan de Lapis Niger in de 6e eeuw v.Chr. gedateerd worden, en daarmee is recei een contemporaine vermelding van de koning

van Rome. Daarbij is een belangrijke vraag wat de precieze inhoud van de term was in deze periode: wat is een rex in de 6e eeuw v.Chr.? Tegelijkertijd bevestigt de inscriptie dat in deze periode een belangrijk figuur met deze titel in Rome aanwezig was. De vroegste figuren uit de Koningstijd, zoals Romulus en Faustulus, worden in het algemeen als mythisch beschouwd. De vraag is dan vanaf welk moment de verhalen uit de geschreven bronnen, met Livius en Dionysius van Halicarnassus als belangrijkste voorbeelden, enige historische waarde krijgen. Precies deze vraag was de bron van een groot wetenschappelijk debat dat in alle hevigheid losbarstte met de vondst van de Lapis Niger in 1899. De controverse over de Lapis Niger9 De opgravingen van Giacomo Boni op het Forum Romanum vonden plaats in een bijzondere politieke context. Italië was een jonge natie die pas sinds 1870 helemaal verenigd was, waarbij het nieuwe regime een duidelijke rol voor de archeologie had geformuleerd. Men wilde meer wetenschappelijk onderzoek doen naar het antieke verleden, de meest glorieuze periode uit de geschiedenis van Italië. Doel daarvan was niet de resten te kunnen hergebruiken, zoals in eerdere periodes was gebeurd, of alleen te profiteren van de grandeur die ervan af straalde, zoals de pausen hadden gedaan, maar om te komen tot een beter historisch beeld van het verleden.10 Op deze manier zou de moderne natie Italië meteen meer over haar eigen verleden te weten komen. Deze context geeft een extra dimensie aan de opgravingen van Boni (fig. 6). Hij maakte als eerste onderzoeker binnen de klassieke archeologie in Italië gebruik van een stratigrafische opgravingsmethodiek, waarbij elke grondlaag apart wordt opgegraven, zodat de vondsten die erin gevonden worden, gebruikt kunnen worden voor de datering en interpretatie. Deze vernieuwende methode beantwoordde aan de vraag van het regime naar gedegen, wetenschappelijk onderzoek naar het verleden. Tegelijkertijd kwam er door het onderzoek van Boni

26

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


grote nadruk te liggen op het vroege Rome. De oorsprong van Rome, de nieuwe hoofdstad van de jonge natie, werd een factor van belang in de vorming van een nieuwe, Italiaanse, identiteit. Tegen deze achtergrond was de vondst van de Lapis Niger zeer betekenisvol. Niet alleen was door middel van gedegen wetenschappelijk onderzoek een nieuwe bron voor de vroegste geschiedenis van Rome gevonden, deze bron leek ook nog eens de historische informatie over de Koningstijd te bevestigen. Om het belang hiervan in te zien, is het goed om even een wat gedetailleerdere blik te werpen op het academische landschap van de Romeinse archeologie in de late 19e eeuw. De archeologische kring die in deze periode actief was in Rome was zeer internationaal van karakter. Veel hoge posities binnen de Italiaanse wetenschappelijke wereld werden ingenomen door buitenlandse geleerden, voornamelijk afkomstig uit Duitsland.11 Binnen deze wereld werd het beeld van het vroege Rome sterk beïnvloed door de zogenaamde ‘hyperkritische’

traditie die was ontwikkeld onder invloed van de Duitse wetenschappers Theodor Mommsen en Barthold Niebuhr. Volgens hen was de informatie uit de geschreven bronnen over de Vroege Republiek en de Koningstijd geheel onbetrouwbaar en het resultaat van latere inventies. De verwoesting van Rome door de Galliërs in 390 v.Chr. zou alle eerdere archieven hebben vernietigd.

Fig. 6: Sfeerbeeld van de opgravingen van Giacomo Boni op het Forum Romanum.

Met de vondst van de Lapis Niger werd aan deze theorie gemorreld, en kwam een belangrijke breuklijn in de internationale wetenschappelijke gemeenschap aan het licht. De publicatie van de spectaculaire vondst liet niet lang op zich wachten: een groep exclusief Italiaanse wetenschappers verzorgde de editio princeps van de inscriptie, die op 18 juni 1899 in de Notizie degli Scavi di Antichità werd gepubliceerd.12 De samenstelling van deze groep wetenschappers was tot stand gekomen op initiatief van minister Baccelli van Onderwijs, en moest de kwaliteit van het Italiaanse onderzoek onderstrepen.13 Met dit doel had de minister zelfs verboden aan

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

27


de interpretatie van Ceci kregen het van De Cara zwaar te verduren. Aan hen ontbrak il sentimento italiano en de moed om een deel van de Italiaanse geschiedenis terug te veroveren op de buitenlanders.17 De discussie kalmeerde uiteindelijk toen de grote Theodor Mommsen zelf toegaf dat de inscriptie waarschijnlijk uit de Koningstijd dateert.18 Latere analyses van zowel de tekst als de archeologische context hebben ervoor gezorgd dat een datering in de 6e eeuw nu breed geaccepteerd is.19 Conclusie

Fig. 7: Uitvoering van een 3D-scan van de Lapis Niger.

buitenlandse onderzoekers om de inscriptie te zien; pas later werd een gipsafgietsel ter beschikking gesteld. In deze eerste editie van de inscriptie was vooral de bijdrage van de taalkundige Luigi Ceci polemisch van aard ten opzichte van de hyperkritische traditie. Hij concludeerde dat de traditionele geschiedschrijving door Livius wel eens meer waarheid zou kunnen bevatten dan de hyperkritische school aannam. De publicatie van de inscriptie, en vooral de bijdrage van Ceci, maakte een heftige wetenschappelijke discussie los, waarbij men zowel reageerde op zijn felle toon14 als op de inhoudelijke vraag over de datering van de inscriptie. De kampen vielen niet volledig uiteen volgens de moderne landsgrenzen, maar het is opvallend dat vooral Italiaanse wetenschappers de vroege datering voorgesteld door Ceci accepteerden, terwijl Duitsers de leiding hadden in het tegenkamp dat een datering in de 5e of zelfs de 4e eeuw voorstelde.15 Het publieke belang van deze discussie wordt duidelijk uit de actieve verslaggeving van de wetenschappelijke discussie in andere media. Niet zelden was de toon daarbij fel nationalistisch. In het tijdschrift Civiltà Cattolica bijvoorbeeld werd op smeuïge wijze verslag gedaan van de discussie door pater De Cara, die heftig fulmineerde tegen de buitenlandse onderzoekers die Italië geen mooie, heldhaftige geschiedenis gunden.16 Ook Italiaanse wetenschappers die twijfelden aan

28

En daarmee keren we terug bij het belang van dit hele vroege voorbeeld van Rome als beschreven stad. De alomtegenwoordigheid van het schrift in onze moderne wereld maakt het voor ons lastig voor te stellen wat de betekenis of aantrekkingskracht van een beschreven cippus moet zijn geweest in een context waar het schrift relatief nieuw was, en teksten in de openbare ruimte waarschijnlijk zeer schaars. Door deze zeldzaamheid had het schrift mogelijk een magische of religieuze betekenis, en in die zin is het interessant dat de inscriptie stond opgesteld in een sacrale context in de publieke ruimte van Rome. Deze mengeling van religie en macht moet de context bij uitstek zijn geweest waarin het geschreven woord haar eerste toepassingen vond. Iets van die oorspronkelijke kracht van het woord is gebleven, zoals blijkt uit de controverse die ontstond over de datering van de inscriptie, en het belang dat aan de inscriptie werd gehecht in de jonge Italiaanse staat. Ook nu nog staat de Lapis Niger in het centrum van de aandacht, getuige een recent project waarin een gedetailleerde 3D-scan van de cippus is gemaakt, als onderdeel van de herinrichting van dit deel van het Forum Romanum (fig. 7; zie ook fig. 2).20 Mocht u binnenkort in Rome zijn, en het Forum bezoeken, besef u dan dat onder de plaveisels waar u overheen loopt een nog oudere geschiedenis te vinden is. Als u dan nog puf heeft, loop dan door naar het epigrafische museum in de Thermen van Diocletianus, of naar het Museo della Civiltà Romana in EUR, waar gipsafgietsels van de Lapis Niger staan opgesteld.

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


1. Veel informatie over Romeinse topografie in deze en latere periodes is samengebracht in A. Carandini (ed.), The Atlas of Ancient Rome (Princeton 2017). De oorspronkelijke Italiaanstalige uitgave (Atlante di Roma Antica, uitgegeven door Mondadori Electa) stamt uit 2012. 2. Zie Carandini 2017, tab. 277 & 278. 3. De transformatie van het landschap van het vroege Rome is de laatste 30 jaar steeds beter onderzocht, waarbij Albert Ammerman een belangrijke rol heeft gespeeld. Zie voor een recent overzicht: A.J. Ammerman, ‘Looking at early Rome with fresh eyes: transforming the landscape’, in: J. DeRose Evans (ed.) A Companion to the Archaeology of the Roman Republic (Malden 2013) 169-180. 4. De tekst is slecht overgeleverd, maar laat in elk geval zien dat ook Festus melding maakt van verschillende tradities: Niger lapis in Comitio locum funestum significat, ut ali, Romuli morti destinatum, sed non usu ob in<...>stulum nutri<...>tilium avum Tu<...>, cuius familia e <...>tionem eius (Festus p. 184 Lindsay). De toewijzing aan Faustulus en Hostus Hostilius wordt vermeld door Dionysius van Halicarnassus 1.87.2. Zie voor een volledig overzicht van de bronnen over de tombe van Romulus F. Coarelli, ‘Sepulcrum Romuli’ in E.M. Steinby (ed.) Lexicon Topographicum Urbis Romae IV (Roma 2000) 295-296. Hij vult de bovenstaande tekst van Festus als volgt aan: Niger lapis in Comitio locum funestum significat, ut ali, Romuli morti destinatum, sed non usu ob in<ferias ... Fau>stulum nutri<cium eius aut ali, Hostum Hos>tilium avum Tu<...>, cuius familia e <...>tionem eius. 5. Dit is een voorstel van F. Coarelli, Il foro romano. Periodo arcaico (Roma 1983) 161-178. Zie P. Carafa, Il comizio di Roma dalle origini all’età di Augusto (Roma 1998) 103-105 en P. Carafa, ‘Il Volcanal e il comizio’ in Workshop di Archeologia Classica 2 (Pisa 2005) 135-149 voor een discussie van de relatie tussen (de locatie van) het Volcanal en het Comitium. Hij concludeert (contra Coarelli) dat het Volcanal buiten het gebied van het Comitium lag. 6. Zie M. Cristofani, ‘Il deposito votivo del Lapis Niger’ in M. Cristofani (ed.) La Grande Roma dei Tarquini. Catalogo della mostra (Roma 1990) 54-59. 7. De entry in de database is van de hand van David Nonnis en geeft uitgebreide verwijzingen. Nonnis volgt de tekst van A. Morandi, ‘Testimonianze epigrafiche della più antica Roma’ in Studi Romani 49 (2001) 5-26 en F. Coarelli, ‘Il ‘cippo del foro’’ in R. Friggeri, M.G. Granino Cecere & G.L. Gregori, Terme di Diocleziano. La collezione epigrafica (Milano 2012) 95-99. De Epigraphic Database Rome is beschikbaar op http://www.edr-edr.it/default/ index.php; de inscriptie is daar te vinden onder nummer EDR071720. 8. Enkele belangrijke bijdragen waarin aanvullingen van de tekst worden voorgesteld, zijn J. Stroux, ‘Die Foruminschrift beim Lapis niger’ in Philologus 86 (1931) 460-491; P.G. Goidanich, ‘Rapporti culturali e linguistici tra Roma e gli Italici. Origine antica della cultura in Roma. L’iscrizione arcaica del Foro Romano e il suo ambiente archeologico. Suo valore giuridico’ in Atti della Reale Accademia d’Italia. Memorie della Classe di Scienze morali e storiche, serie VII, 3 (1943) 317-501; M. Lejeune, ‘Note sur la stèle archaïque du Forum’ in Latomus 58 (1962) 10301039; R.E.A. Palmer, The King and the Comitium. A

Study of Rome’s Oldest Public Document (Wiesbaden 1969); en Coarelli 1983, 178-188. 9. Dit deel van het artikel is mede gebaseerd op een paper dat ik lang geleden – in 2006 – schreef in de context van de KNIR-cursus Graven in het nationale verleden, onder leiding van Nathalie de Haan, Marjan Schwegman en Martijn Eickhoff. 10. D. Manacorda & R. Tamassia, Il Piccone del Regime (Roma 1985) 154. 11. M. Barbanera & N. Terrenato, L’archeologia degli italiani. Storia, metodi e orientamenti dell’archeologia classica in Italia (Roma 1998) 72-73. 12. Notizie degli Scavi (1899) 151-200. Giacomo Boni nam de archeologische context onder de loep, Giacomo Cortese ging in op de inhoud van de inscriptie, Gian Francesco Gamurrini was verantwoordelijk voor de paleografische analyse, en de taalkundige aspecten werden besproken door Luigi Ceci. 13. A. Porretta, ‘La polemica sul «Lapis Niger»’ in Annali della Facoltà di Lettere e Filosofia dell’Università degli Studi di Milano 58 (3) (2005) 79-106, aldaar 84. Porretta geeft een uitgebreid overzicht van de verschillende bijdragen aan de polemiek. 14. Zo sprak de Duitse oudheidkundige Hülsen, die al een tijd in de archeologische wereld in Rome verbleef, van “le tirate reboanti, con le quali il glottologo romano ha deturpato le ultime pagine della bella ed utile pubblicazione ministeriale”; zie C. Hülsen, ‘La Tomba di Romolo’ in Rivista di Storia Antica 5 (1900) 383-399, aldaar 396. 15. Zie Porretta (2005) 87-104 voor een overzicht van de verschillende bijdragen aan het debat. 16. C.A. De Cara, ‘Della Stela del Foro e della sua iscrizione arcaica’ in Civiltà Cattolica 9 (1900a) 387: “(…) di vendicar all’antica Roma e in Roma all’Italia, diritti non riconosciuti anzi negati finora sconsigliatamente dagli storici stranieri.” 17. C.A. De Cara, ‘Della Stela del Foro e della sua iscrizione arcaica’ in Civiltà Cattolica 11 (1900b) 34. Zie ook noot 1 op die bladzijde. 18. T. Mommsen, ‘Iumentum’ in Hermes 38 (1903) 151-153. 19. De literatuur is zeer omvangrijk, maar enkele belangrijke bijdragen zijn hierboven vermeld in de noten 5, 6 en 8. 20. Zie http://www.beniculturali.it/mibac/export/ M i B A C/ s i t o - M i B A C/ Co n t e n u t i / Mi b a cU n i f / Comunicati/visualizza_asset.html_1479380187. html (geraadpleegd 28 juli 2017). Afbeeldingen: Fig. 1, 5: foto auteur. Fig. 2: Landsat/Copernicus via Google Earth. Fig. 3: foto algargosarte.blogspot.nl/2015/09/ellapis-niger-y-la-cloaca-maxima.html. Fig. 4: foto www.visivalab.com/reportajes/ portfolio.php?album=17. Fig. 6: foto met dank aan Martin G. Conde, flickriver.com/photos/imperial_fora_of_ rome/6170701173. Fig. 7: foto www.visivalab.com/reportajes/ portfolio.php?album=17.

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

29


Ambachtslieden en werklui in het antieke Rome:

epigrafie als ruimtelijke manifestatie van hun identiteit Adeline Hoffelinck Nunc Roma est, nuper magna taberna fuit. ‘Nu is het Rome, nog pas was het een grote winkel’1 Martialis, Epigrammata 7.61

D

at de straten van Rome ingenomen werden door allerlei winkeltjes wordt duidelijk in één van Martialis’ epigrammen. Martialis beschrijft hoe deze winkeltjes als hinderlijk werden ervaren aangezien hun koopwaren vaak het voetpad overschreden waardoor mensen noodgedwongen op straat moesten lopen. De situatie escaleerde zodanig dat Domitianus in 92 n.Chr. een edict uitvaardigde waarin hij het uitsteken van winkeltjes op straten verbood.2 Uit deze passage kunnen we reeds twee zaken leren: ten eerste moeten winkels een belangrijke rol gespeeld hebben in het stadsleven van Rome, en ten tweede werd binnen literaire bronnen, geschreven door en voor de Romeinse elite, vaak op neerbuigende toon over detailhandel en winkelnering geschreven.

In dit artikel wil ik een verfrissende blik werpen op de leefwereld van handarbeiders in het antieke Rome. Dit wil ik doen door de klemtoon te leggen op hoe deze bevolkingslaag zichzelf zag en zich trachtte een plaats te geven binnen de maatschappij. Centraal hierbij is de studie van een aantal epitafen die door deze handarbeiders geproduceerd werd binnen de stedelijke ruimte in Rome en die ons een unieke kijk bieden in hun leven. Op deze manier wens ik aan te tonen dat hoewel winkellui vaak negatief benaderd werden door de Romeinse elite, zij toch hun stempel wilden drukken op de openbare ruimte door teksten ter nagedachtenis aan hun leven en beroep achter te laten. Deze grafmonumenten bewijzen dat niet enkel de hoogste sociale klassen Rome transformeerden tot een beschreven stad, maar dat ook de lagere klassen hierbij betrokken waren. Binnen

30

dit artikel wil ik aldus het verhaal vertellen van enkele werklui en de manier waarop zij door hun grafgeschriften eveneens de antieke stad Rome vormgaven. Vervolgens zal ik nader ingaan op de visie van de antieke auteurs en de invloed hiervan op 19e-20e-eeuwse theoretische modellen over de antieke economie. Werklui in Rome De stem van ambachtslieden en winkeluitbatertjes is binnen antieke literaire werken moeilijk tot zelfs niet terug te vinden. Zij produceerden geen uitvoerige literaire teksten waarbinnen ze hun leven of de verschillende stadia van hun werk beschreven. Wat kon een handarbeider binnen de wereld van de politieke en sociale elite nu ook te vertellen hebben? Voor diezelfde elite is het antwoord daarop

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


waarschijnlijk heel negatief, maar voor een modern onderzoeker wordt hun verhaal juist als heel belangrijk gezien. Deze grote groep Romeinen kan heel wat aan het licht brengen over hoe het dagelijkse leven binnen Romeinse steden eraan toeging en meer bepaald over de sociaal-economische situatie binnen de stad. De vraag is natuurlijk hoe we hun plaats binnen de maatschappij kunnen reconstrueren als zij door hun eigen stadsgenoten, binnen literaire werken, zo ver naar de achtergrond werden geschoven. Volgens de Romeinse aristocratie waren ambachtslieden niet meer dan het werk dat ze uitvoerden: ze hadden als het ware geen identiteit. Maar hoe dachten zij daar zelf over? Welke bronnen bieden de mogelijkheid om door de ogen van de werklui te kijken en hun leef- en denkwereld te achterhalen? Naast literaire werken zijn er twee andere mogelijkheden om aan te tonen dat Rome een stad was gevuld met winkeltjes en workshops. In eerste instantie zijn dit de archeologische restanten van hun activiteiten, dus de gebouwen zelf, de gereedschappen die men tijdens het werk gebruikte en de

materialen die men ermee vervaardigde. Vooral tabernae vormden een belangrijk element van het commerciële landschap van Rome en in het algemeen van de Romeinse wereld. Binnen deze kleine rechthoekige of vierkante ruimtes met wijde ingang vonden heel wat economische activiteiten plaats. Het waren winkels waar materialen of voedsel verkocht werd, workshops waar men producten vervaardigde en plaatsen van verscheidene vormen van dienstverlening; zo hadden kappers, vollers (wolbewerkers), bakkers, slagers enz. er hun zaak. Hiernaast konden deze tabernae ook een residentiële functie vervullen.3 Heden ten dage worden deze gebouwstructuren gezien als één van de meest dominerende architecturale vormen die binnen Romeinse steden voorkwamen. Dit toont aan dat een groot deel van de bevolking wel betrokken moet zijn geweest bij de verkoop of productie van goederen.4 Deze structuren zijn in talrijke mate overgeleverd in steden als Pompeii, Ostia en Herculaneum, maar in Rome is hun bewaring veel beperkter door de constante bewoning en bebouwing aldaar. Wel werden ze in de loop der tijd geïncorporeerd in nieuwe

Fig. 1: Situering van de tombe van Eurysaces.

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

31


structuren, waardoor we ze in de moderne stad nog op sommige plaatsen kunnen aantreffen. Dat ze alomtegenwoordig moeten geweest zijn in het antieke Rome vertelt de Forma Urbis Romae5 waarop tabernae rijkelijk worden afgebeeld.6 Binnen de antieke literatuur wordt verschillende keren verwezen naar deze structuren, wat informatie oplevert over hun locatie binnen de stad, hun functie en opbouw. Deze gebouwresten bewijzen dat werklui binnen het stadsleven een prominente rol innamen, maar ze zeggen niets over hun identiteit en positie binnen de gemeenschap.

Fig. 2: Zuidelijke zijde tombe van Eurysaces.

Om echt te achterhalen hoe zij zichzelf zagen, hebben we behoefte aan een meer persoonlijke bron waarin zij zich presenteren. Het beste bewijs hiervoor vinden we in epigrafische documenten uit Rome, en meer specifiek de epitafen die ter hun herinnering werden opgesteld. Wat opmerkelijk zal blijken, is dat het vooral

slaven en vrijgelatenen zijn die hun beroep vermelden binnen hun grafinscriptie. In Rome is het zo dat bijna vier van de vijf epitafen waarin een beroep voorkomt, behoort tot een slaaf of vrijgelatene.7 Over wie de grafmonumenten liet opstellen en besloot welke tekst op het monument kwam te staan, is in de meeste gevallen niet zoveel bekend. In sommige epitafen wordt vermeld dat de overledene zelf, nog tijdens zijn leven, het initiatief nam om een grafmonument te laten maken.8 Het kwam echter vaker voor dat de nabestaanden, vrienden en collega’s van de overledene deze taak op zich namen.9 Het is aldus moeilijk te achterhalen of de tekst op het monument afkomstig was van de overledene zelf of van de mensen uit diens omgeving. De epitafen binnen dit artikel vermelden allen het werk van de overledene. Dit toont aan dat men in het grafmonument de identiteit van de overledene naar voren wilde brengen. Of dit nu besloten werd door het individu zelf, zijn nabestaanden of een combinatie van beiden, het bewijst dat er vooral bij slaven en vrijgelatenen een (soort van) gedeelde mentaliteit was om het beroep als een bepalend element te zien voor de herinnering van de overleden persoon. Epitafen ter herinnering van werklui Binnen dit deel van het artikel wil ik me focussen op enkele epitafen van ambachtslieden en werklui die binnen de stedelijke ruimte in Rome werden opgesteld. De vraagstelling hierbij is hoe deze Romeinen grafinscripties en -monumenten gebruikten om zichzelf te laten gelden binnen de maatschappij en meer specifiek welke rol hun beroep hierbinnen speelde. Zo wordt getracht de denkwereld van handarbeiders tegenover die van de elite te plaatsen. Wanneer deze monumenten besproken worden, is het eveneens belangrijk om de vraag te stellen waarom deze mensen de noodzaak voelden om geschriften achter te laten in de antieke stad en welke invloed zij mogelijk hadden op de openbare ruimte in Rome. De grafmonumenten geven ons allen een kijk in de geschiedenis van Rome. Centraal staat het grafmonument van Eurysaces aan de Porta Maggiore

32

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


te Rome, waarna enkele bescheidenere gedenktekens worden behandeld. Weg van alle alom bekende monumenten in de historische binnenstad van Rome, vinden we aan de oostelijke rand van de stad, in het Esquilijn-district, op de samenkomst van de Via Praenestina en de Via Labicana het grafmonument van de bakker Marcus Vergilius Eurysaces (fig.1). Het monument bevindt zich hier aan de Porta Maggiore, of de Romeinse Porta Praenestina, gebouwd onder Claudius. De tombe van Eurysaces moet echter al enige tijd hiervoor in de late Republiek opgesteld zijn en men dateert het gewoonlijk tussen 50 v.Chr-20 v.Chr.10 In de late 3e eeuw n.Chr. werd, onder keizer Aurelianus, een nieuwe stadsmuur gebouwd waarbinnen men de Porta Praenestina opnam. Aan het begin van de 5e eeuw n.Chr. tenslotte werd de muur hersteld door keizer Honorius en richtte men twee torens op; de tombe werd als fundament gebruikt voor één van deze torens waardoor het grafmonument vanaf deze periode niet meer zichtbaar was. In 1838 besloot paus Gregorius XVI om de vroegere Porta Maggiore bloot te leggen waardoor de laatantieke poort en de torens werden verwoest; zo kwam na al die eeuwen de tombe opnieuw aan het licht.11 Het monument bevat drie inscripties die

vertellen dat het hier gaat om Marcus Vergilius Eurysaces, een bakker. Op figuur 2 zien we de zuidelijk façade van het monument met de volgende inscriptie: Est hoc monumentum Marci Vergili Eurysac[is]: “Dit is het grafmonument van Marcus Vergilius Eurysaces.” Figuur 3 toont de inscriptie op de noordelijke zijde [Est hoc monime]ntum Marcei Vergilei Eurysacis pistor redemptoris apparet: “Dit is het grafmonument van Marcus Vergilius Eurysaces, bakker en ondernemer. Hij diende de publieke zaak.”12 Op de westelijke façade was nog eens dezelfde inscriptie als op de zuidelijke zijde aangebracht. Over de vertaling van apparet bestaat nog steeds enige discussie: is het een vervoeging van het werkwoord apparare – “verschijnen, zichzelf tonen” – of een afkorting van apparitor, “een rijksambtenaar”?13 Het is heel waarschijnlijk dat Eurysaces werkte voor de staat: de bouw van dit bombastische monument toont aan dat hij heel wat rijkdom vergaard moet hebben door zijn werk, en hiernaast doen de scènes op de friezen vermoeden dat hij betrokken was bij een grootschalige productie, misschien wel in verband met de annona, de graanbevoorrading. Over geheel het monument bevinden zich aan de bovenste zijden representaties van de verschillende fasen van het bakkersproces (fig. 4). Het werk wordt uitgevoerd door

Fig. 3: Noordelijke zijde tombe van Eurysaces.

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

33


Fig. 4: Fries van de tombe van Eurysaces.

een groot aantal personen in tunica, waarschijnlijk slaven, en hiernaast worden ook een aantal mensen in toga afgebeeld, misschien staatsambtenaren en Eurysaces zelf. De slaven waren verantwoordelijk voor het malen van het graan, het kneden van het deeg, het bakken van het brood, het wegen en het transport. De personen in toga voerden waarschijnlijk controle uit op hun taken.14 Niet enkel de friezen stonden in het teken van Eurysaces’ beroep maar het eigenlijke monument ook. Rondom geheel de tombe zijn dubbele cilinders en rijen van holle cirkels aangebracht die men in verband kan brengen met onderdelen van een bakkerij, eventueel instrumenten voor het kneden van het deeg.15 De oostelijke zijde van het monument is niet meer overgeleverd, maar wel is een reconstructie ervan mogelijk door enkele vondsten die tijdens de verwoesting van de laatantieke poort aan het licht kwamen. Het betreft hier een portret van een man en vrouw, en een inscriptie voor een zekere Atistia. De inscriptie vermeldt dat haar as is bewaard in een broodmandje, dat eveneens werd aangetroffen. Het gaat hier vermoedelijk om een portret van Eurysaces en diens vrouw. Hun portret zou samen met de inscriptie voor Atistia langs de oostelijke zijde geplaatst zijn.16

34

Over de identiteit van Eurysaces is niet veel bekend: algemeen neemt men aan dat hij een vrijgelatene was door zijn Griekse naam en het feit dat hij een bakker was, twee zaken die in associatie werden gebracht met vrijgelatenen.17 Eurysaces’ grafmonument is een extreem voorbeeld van hoe een werkman zijn beroep als bepalend beschouwde voor zijn identiteit en op die manier herinnerd wilde worden. Eurysaces woonde in Rome en was bakker: zijn rol binnen de samenleving was om de bevolking te voorzien van een dagelijkse noodzaak. In deze essentiële taak was hij geslaagd. Hierop was hij zo trots dat zijn grafmonument en dus zijn herinnering volledig ten dienste hiervan stond. De tombe van Eurysaces moet een fundamenteel deel uitgemaakt hebben van het stedelijke landschap van Rome. Het was namelijk gesitueerd aan één van de toegangspoorten van Rome waardoor het een grote zichtbaarheid genoot. Mensen die Rome binnenkwamen, konden aan de hand van de inscripties en de scènes op het monument het verhaal van Eurysaces ontdekken. We kunnen ervan uitgaan dat zijn verhaal een zekere indruk moet hebben achtergelaten: hij was van lagere komaf maar had het door zijn beroep ver gebracht. Misschien wou Eurysaces niet enkel de herinnering aan zichzelf verzekeren, maar wilde hij tevens

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


een inspiratie zijn voor andere Romeinen. Doch was Eurysaces een uitzondering: niet iedereen had de financiële mogelijkheden om zo’n bombastisch monument op te richten, noch het privilege om een dergelijk prominente locatie in te nemen. De verwijzing naar werk was niet in alle grafmonumenten zo extreem aanwezig als bij Eurysaces, vaak werd het beroep slechts kort vermeld, zoals op het reliëf van de Gavii-familie (fig. 5). Het monument dat dateert uit ongeveer 40 v.Chr. is te bezichtigen in de Sint-Jan van Lateranenbasiliek in Rome, maar waar het origineel was opgesteld is niet bekend. Het betreft hier vier vrijgelatenen: twee broers, één van diens vrouwen en hun kind. Deze voormalige slaven leggen heel hard de nadruk op hun familie; slaven hadden volgens de wet geen familie en verkregen dit pas legitiem bij hun vrijlating. Hiernaast is ook de toga een sterke uiting van hun verkregen Romeins burgerschap. Boven het koppel en het kind wordt aangegeven dat zij nog leefden terwijl het monument werd opgesteld. Waarschijnlijk lieten zij het grafmonument aanmaken voor Salvius en henzelf. Rechts bovenaan wordt vermeld dat de twee broers fabri tignarii of timmerlui waren en dus tewerk waren gesteld in de bouwindustrie.18 Dat zij dit op hun herdenkingsmonument lieten ingraveren, bewijst hoezeer hun werk als bepalend in hun leven werd gezien.

Regelmatig werd het beroep in de tekst niet aangegeven, maar is het in plaats daarvan met één of enkele reliëfs afgebeeld. Lucius Cornelius Atimetus richtte voor zichzelf en zijn vrijgelaten slaven, waarvan Lucius Cornelius Epaphra in de tekst wordt vermeld, een grafaltaar op rond het midden van de 1e eeuw n.Chr. (fig. 6). Op de zijden van het altaar wordt als het ware een kleine workshop voorgesteld. Op het ene reliëf zijn twee mannen aan het werk; een object wordt met een hamer beslagen en boven hen bevinden zich enkele andere gereedschappen. Het andere reliëf toont opnieuw twee mannen waarvan één in toga, waarschijnlijk Atimetus zelf, en één in tunica, mogelijk Epaphra. Ze wijzen de producten aan die ze hebben vervaardigd en vervolgens in hun winkel verkochten. Atimetus was trots op zijn werk en wilde ook zijn vrijgelatenen, die waarschijnlijk na hun vrijlating nog werkten in zijn winkel, bedanken voor hun inzet.19 Passanten werden bij dit grafmonument meegenomen in de leefwereld van Atimetus en beleefden zo een dag uit zijn leven, in zijn workshop. Door zichzelf en zijn vrijgelatene aan het werk te laten afbeelden, werden ze als harde werkers herinnerd. Dit grafaltaar is een unieke bron, omdat we inzicht verkrijgen in hoe het er in een workshop aan toeging. De reliëfs zijn terug te vinden in de Vaticaanse Musea. Niet zelden werd op de grafstèle ook de

Fig. 5: Grafstele van de familie Gavii. Sint-Jan van Lateranen te Rome.

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

35


Fig. 6: Toegeschreven aan Vincenzo Dolcibene, grafaltaar van Atimetus en Epaphra, ca. 1786. Tekening in zwart krijt, 183 x 222 mm. Londen, British Museum, inv.nr. 2010, 5006.1810.

36

locatie van de werkplaats aangegeven. Door de vermelding van een specifieke straat of wijk in Rome lijkt het haast alsof de overledene de voorbijgangers emotioneel wil aanspreken: sommige mensen hadden er misschien al iets gekocht of woonden er dichtbij en hadden de persoon al eens gezien. Hierdoor werd een gevoel van vertrouwen opgeroepen. Bovendien zijn straatnamen een indicatie dat bepaalde wijken in Rome voorbehouden waren voor specifieke beroepen. Bepaalde activiteiten gingen zich clusteren in sommige wijken, iets dat wordt weerspiegeld in de straatnamen. Dat deze informatie geregeld werd meegegeven in epitafen werpt een blik op de ruimtelijke zonering van economische activiteiten in de stad.20 De sutor of schoenmaker Gaius Julius Helius werkte aan de Porta Fontinalis op de Campus Martius en liet zijn graftombe bouwen terwijl hij nog leefde, wat wordt aangegeven door vivo fecit, niet enkel voor zichzelf maar ook voor zijn dochter, zijn vrijgelatene, diens vrijgelatenen en vervolgens de hunne (fig. 7). Boven zijn buste worden twee schoenmakersleesten afgebeeld, gereedschappen die Helius dagelijks gebruikte.21 Het 2e-eeuwse monument kan vandaag bezichtigd worden in de Capitolijnse Musea.

In het museum van de Thermen van Diocletianus bevindt zich een grafurne uit de 1e helft van de 1e eeuw n.Chr., opgedragen aan Sellia Epyre (fig. 8). Zij was een aurivestrix, iemand die kleren afgewerkt met goud maakte en verkocht, op de Via Sacra langs het forum. Opmerkelijk is dat men op deze nogal bescheiden grafurne toch de plaats van tewerkstelling noemde. We kunnen aannemen dat de overledene haar band met de Via Sacra wilde benadrukken, aangezien dit een heel prestigieuze zone was waar voornamelijk luxegoederen verkocht werden.22 Ook op het altaar ter ere van de vrijgelatene Aurelia Nais wordt vermeld waar zij werkte (fig. 9). Zij was een piscatrix, visverkoopster, aan het magazijn van Galba langs de Tiber, ĂŠĂŠn van de belangrijkste magazijnen in Rome. Het altaar moet tussen de 1e en 2e eeuw n.Chr. opgesteld geweest zijn in het Emporium-district door haar patroon en een andere vrijgelatene. Deze twee funeraire monumenten zijn tevens een bewijs dat vrouwen (van lagere sociale status) een belangrijke rol speelden binnen de stedelijke economie, een gegeven dat in het verleden meermaals in twijfel werd getrokken.23 In bovenvermelde grafmonumenten

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


neemt werk steeds een prominente plaats in: het beroep wordt zowel in scènes als in de tekst weergegeven. Zoals reeds besproken is het moeilijk om aan te tonen wie de tekst schreef en wie dus besloot dat het werk van de overleden persoon zeker genoemd moest worden. De grafstèle van de Gavii-familie werd waarschijnlijk bekostigd door Dardanus en zijn vrouw, voor de overleden broer van Dardanus. In het geval van Atimetus en Epaphra weten we dat Atimetus zelf het grafmonument liet aanmaken en dat hij het eveneens opdroeg aan zijn vrijgelatenen. In de inscriptie voor Gaius Helius wordt vermeld dat hij het monument tijdens zijn leven liet maken. Het grafaltaar voor Aurelia Nais werd door haar patroon en andere vrijgelatenen voor haar opgesteld. Hierdoor wordt bevestigd dat ofwel de overledene zelf of personen uit diens nabije omgeving zorgden voor de tekst en de opstelling van het monument. Of de overleden persoon er zelf voor koos om zijn beroep zo uitdrukkelijk in zijn grafmonument te vermelden is in vele gevallen niet duidelijk, waardoor het moeilijk wordt om te reconstrueren wie instond voor de constructie van identiteit in de funeraire monumenten. Men zou er echter van uit kunnen gaan dat er onder werklui een soort van collectieve identiteit bestond, waarin zij hun werk allen als even belangrijk aanschouwden en zichzelf een plaats konden geven binnen de Romeinse samenleving door het werk dat ze uitvoerden. Doordat ze hun beroep als even waardevol zagen, wisten ze dus dat het zeker vermeld moest worden binnen de grafstèles van hun familie, vrienden en collega’s, omdat het net dit beroep was dat zo definiërend was geweest binnen het leven van de overledene. Dit wilden ze dan ook nadrukkelijk binnen de openbare ruimte in Rome propageren. Het waren hoofdzakelijk vrijgelatenen die hun beroep zo uitdrukkelijk vermeldden in hun epitafen. Hoewel zij het Romeinse burgerrecht bij de vrijlating verkregen, behielden zij toch nog steeds een stigma tijdens hun verdere leven. Het waren outsiders in de samenleving en zelf trachtten ze dit te compenseren met grafmonumenten. Naast familiewaarden stond het beroepsleven centraal, iets

waar zij heel trots op waren.24 Wat erestandbeelden, ere-inscripties en literatuur waren voor de aristocratie, waren grafmonumenten voor vrijgelatenen: een middel om iets van zichzelf achter te laten binnen de stedelijke ruimte, voor hun familieleden en de volgende generaties. Het is vanzelfsprekend dat niet iedereen de middelen had om grafmonumenten te laten maken. Een kanttekening die dus gemaakt moet worden, is dat de epitafen vaak degenen representeren die welgesteld waren. Daarnaast was er nog een hele grote groep arme Romeinen, werklui, voornamelijk slaven, die werden geplaatst in de columbaria, of ondergrondse grafkamers in Rome, waar hun assen in kleine urnen werden geplaatst.25 Antieke auteurs over werklui Na deze bespreking van de zelfrepresentatie van werklui op funeraire monumenten, wil ik nu ingaan op hoe zij gezien werden door de elite. Het is opmerkelijk dat binnen de antieke literatuur, zowel in teksten van de hand van Griekse als van Latijnse auteurs, nauwelijks aandacht besteed wordt aan de dagelijkse beroepen die uitgevoerd

Fig. 7: Grafmonument van Gaius Julius Helius. Musei Capitolini (Centrale Montemartini) te Rome.

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

37


Fig. 8: Grafurne van Sellia Epyre. Museo Nazionale Romano te Rome.

38

werden binnen antieke steden. Wanneer werklui en handarbeiders toch worden vermeld, is dit vaak met een spottende en afkerige toon. In het essay De Officiis van Cicero verkrijgen we een inzicht in de beroepen die als eervol werden beschouwd en de eerder vulgaire beroepen. Hoewel hij groothandel nog positief beschouwt, heeft hij een totale afkeer voor kleinhandel en alle werkmannen die betaald worden voor handenarbeid. Opificesque omnes in sordida arte versantur; nec enim quicquam ingenuum habere potest officina. “Alle werkmannen zijn betrokken in vulgaire handel; want er is niets aan een workshop/winkel dat passend is voor een vrijgeboren man.”26 Het minst eervol zijn, en hierin citeert hij Terentius, … cetarii, lanii, coqui, fartores, piscatores… of “… vishandelaars, slagers, koks, poeliers en vissers…”.27 Deze beroepen staan volgens Cicero in sterk contrast met de activiteiten van dokters, architecten en leerkrachten, maar vooral met landbouw waarover hij het volgende schrijft: nihil est agri cultura melius, nihil uberius, nihil dulcius, nihil homine libero dignius; “geen enkel beroep is beter dan landbouw, geen enkel is meer winstgevend, geen enkel is zo verrukkelijk, geen enkel meer waardig voor een vrij man.”28 Cicero verheerlijkt de landbouw in tegenstelling tot de “ambachtslieden, winkeluitbatertjes en al het andere uitschot van de steden.”29

Deze mening wordt door menig andere auteur gedeeld. De Griekse schrijver Xenophon omschrijft de beoefenaars van artisanale beroepen als slechte vrienden en slechte verdedigers van de stad omdat zij amper vrije tijd hebben. Als er een invasie zou plaatsvinden, zouden het volgens hem de landbouwers zijn die de wapens zouden opnemen, terwijl de ambachtslieden geen actie zouden ondernemen. Landbouwers zijn volgens hem de beste en meest loyale burgers.30 Ook Livius vermeldt dat ambachtslieden niet geschikt zijn voor militaire aangelegenheden.31 De elite had voornamelijk respect voor (groot)grondbezitters en alle activiteiten die verbonden waren aan landbouw, één van de hoofdbronnen van hun eigen weelde. Dit wordt eveneens duidelijk door de overlevering van een aantal landbouwkundige werken, zoals die van de Romeinse auteurs Cato, Varro en Columella.32 Hoe kan men de afkerige toon in de teksten van de elite verklaren? In eerste instantie werd handarbeid als iets slechts gezien, omdat werklui er afhankelijk van waren en hun vrijheid beperkt was, waardoor ze geen tijd hadden om deel te nemen aan activiteiten die wel waardig waren voor burgers zoals politieke en filosofische debatten.33 De tweede, en misschien wel belangrijkste reden, kunnen we koppelen aan de lage status van werklui. Deze activiteiten werden voornamelijk uitgevoerd door arme vrijgeborenen, slaven of vrijgelatenen.34 Men mag er zeker van zijn dat de afkeer voor bepaalde beroepen mede bepaald werd door de minachting voor de personen die ze uitvoerden. Hogere klassen moesten zich niet inlaten met handel en industrie, aangezien dit geassocieerd werd met een lage sociale status, en zij investeerden dus beter in land.35 Twee aanmerkingen verdienen hier een vermelding. De elite mocht dan wel neergekeken hebben op de verkoop- en productieactiviteiten van de lagere klassen, maar ze maakten toch ook gebruik van hun diensten? Een groot deel van hun levensmiddelen werd vervaardigd door de werkmannen die ze zo verachtten. Deze hypocriete houding

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


wordt ook door Plutarchus beschreven: “… hoewel we genot halen uit het werk op zich, verachten we de werkmannen…”36 Een tweede punt, dat eveneens getuigt van de hypocrisie van de stedelijke elite, is dat hun betrokkenheid in handel en de stedelijke economie groter was dan zij zelf durfden toe te geven. Er bestaat dus een discrepantie tussen wat zij schreven en wat zij deden: ze investeerden en haalden er een deel van hun opbrengsten uit, maar ze voerden de activiteiten zelf niet uit.37 Primitivisten vs. modernisten Niet enkel tijdens de oudheid zelf werden stedelijke ambachten weggecijferd, maar ook vanaf het eind van de 19e en de 20e eeuw wordt hun plaats binnen de antieke economie geminimaliseerd. Het is in deze periode dat een heftig debat ontstaat over de aard van de antieke economie en specifieker de graad van ontwikkeling. Er ontstonden hierbij twee kampen: dat van de zogenaamde primitivisten en dat van de modernisten. Volgens eerstgenoemde – een visie die vooral met de historicus Moses Finley geassocieerd wordt, die voornamelijk door zijn academische tegenstanders als primitivist werd omschreven – was er in de antieke economie weinig sprake van productie voor en uitwisseling via de markt. Er was slechts een beperkte rol weggelegd voor handel en industrie. Handelaars en ambachtslui waren vooral lokaal en regionaal actief, en hadden een lage sociale status. In vergelijking met middeleeuwse en vroegmoderne handelssteden bleven nijverheid en handel in antieke steden onderontwikkeld. De antieke economie was geen markteconomie, maar er bestonden volgens Finley andere vormen van uitwisseling. Hierin liet hij zich inspireren door de antropoloog Karl Polanyi, die meende dat onder andere reciprociteit (dienst-wederdienst) en redistributie (herverdeling) een veel belangrijkere rol speelden dan de markt. Volgens Polanyi was het nutteloos om premoderne economieën te bestuderen met behulp van moderne neoklassieke economische theorieën, die vooral waren ontworpen voor de analyse van

kapitalistische samenlevingen. Deze visie wordt substantivistisch genoemd en staat tegenover de formalisten, of de modernisten – dit voornamelijk met de historicus Michael Rostovtzeff als protagonist – die meenden dat de markt wel een groot belang had in premoderne economieën en dat men de neoklassieke modellen dus wel kon gebruiken.38 Graag wil ik hier kort wat nader ingaan op de primitivistische visie en op het belang dat onderzoekers werkend binnen dat paradigma toekennen aan de mentaliteit van de antieke elite. Om hun visie te ondersteunen dat economische activiteiten binnen steden slechts op kleine schaal werden uitgevoerd, beriepen zij zich op de geschriften van auteurs als Plato, Aristoteles, Xenophon en Cicero, die ons een negatief beeld schetsten van werk en werklui. De primitivisten zagen dit beeld als representatief voor een soort antieke mentaliteit. Voornamelijk Finley wendde zich tot deze teksten en wilde zo bewijzen dat de elite geen interesse had

Fig. 9: Grafmonument van Aurelia Nais. Museo Nazionale Romano te Rome.

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

39


in commerciĂŤle en industriĂŤle ondernemingen. Hij haalde zijn inspiratie bij Polanyi die stelde dat productie en handel ingebed waren in instituties, normen en waarden die intrinsiek verbonden waren met de antieke maatschappij, en socioloog Max Weber die status als de meest belangrijke categorie zag om premoderne maatschappijen te bestuderen en antieke steden als plaatsen van consumptie bestempelde. Economische activiteiten waren volgens Finley niet rationeel maar werden gedreven door status, sociale en politieke instituties, die bepaald werden door de waarden van de elite.39 Op deze manier bepaalde de elite ook welke activiteiten sociale appreciatie verdienden, en dit kwam niet overeen met handenarbeid. Finley gebruikte dus antieke auteurs om aan te tonen dat economisch gedrag werd bepaald door hun waardesystemen.40 De bezorgdheid om status was een belemmering voor technologische vooruitgang en economische groei. Hierboven kon er geen ondernemersklasse ontstaan, omdat steden centra van consumptie waren: stedelijke productie was beperkt tot kleine zaken en dit vooral door ambachtslieden voor lokale consumptie. De landbezittende elite die in de steden woonde, daarentegen, hield zich niet bezig met deze praktijken en baseerde haar inkomen op belastingen en rentes van het platteland.41 Kortom kunnen we stellen dat de klassieke maatschappij werd afgeschilderd als een gemeenschap waarin alle economische activiteiten die los stonden van landbouw en landbezit geen prestige en eer konden opleveren. Antieke auteurs werden vaak aangewend om de afkeer van werk en handenarbeid bij de elite te staven.42 We moeten ons er bewust van zijn dat deze teksten vanuit een elitair perspectief geschreven zijn en voor een elitair publiek: dit mag dus zeker en vast niet als representatief gezien worden voor een algemeen gedachtegoed binnen de Romeinse maatschappij. Bovendien moet veel breder gekeken worden; Finley betrekt bijvoorbeeld in zijn analyse geen archeologische resten van stedelijke ambachten. Om een eenzijdig perspectief te vermijden is het nodig dat zo veel mogelijk bronnen worden doorgenomen en dat aan elke bron evenveel waarde wordt gehecht. We moeten verder kijken dan de geschriften van de antieke auteurs om iets te weten te komen over de stedelijke ambachten. Hiervoor zijn grafmonumenten van werklui de bron bij uitstek.

40

Besluit Hoewel werklui binnen de antieke literatuur vaak als buitenstaanders en negatief werden omschreven, weten we aan de hand van hun eigen grafmonumenten dat zij zichzelf een belangrijkere plaats binnen de samenleving toeeigenden. De gedenktekens die binnen dit artikel werden besproken hadden allen hun opstelling in de antieke stad Rome. Hun exacte locatie is vaak niet meer te achterhalen, maar wel kunnen we ervan uitgaan dat ze in openbare ruimtes, vaak in grafcontexten, werden opgesteld zodat ze voor velen te bezichtigen waren. Hierdoor hadden ze een zekere invloed op het stedelijke landschap van Rome: het stadsbeeld werd niet uitsluitend gedomineerd door inscripties ter ere van de Romeinse elite, maar ook inscripties voor werklui waren aanwezig. Eurysaces vormde binnen zijn beroep een uitzondering, iets wat in de grootsheid van zijn grafmonument geuit werd. Het is niet onwaarschijnlijk dat hij hierdoor een inspiratie was voor andere werklui en dat zijn tombe aan de Porta Maggiore een enorme indruk maakte op de mensen die Rome binnenkwamen. Hoewel niet altijd duidelijk is of de graftekst een reflectie is van wat de overledene zelf dacht of wat zijn nabestaanden dachten, is het noemenswaardig dat in heel wat grafinscripties van slaven en vrijgelatenen het beroep steeds prominent aanwezig is. Dit wijst op een soort van centrale gedachte die ze gemeen hadden met elkaar: ze waren trots op hun werk en wilden op deze wijze herinnerd worden door hun medeburgers. Ondanks dat de vermelde personen binnen dit artikel in een andere periode leefden en een verschillend beroep beoefenden, stralen hun grafmonumenten een eenheid uit. Gedenktekens en inscripties waren voor hen een manier om zichzelf te profileren binnen een samenleving waarin hun rol zo vaak gemarginaliseerd werd. Op deze manier vertellen de teksten, hoe kort of lang zij ook mogen zijn, ons meer over de sociaaleconomische geschiedenis van Rome. De inscripties leren ons dat het vooral slaven, vrijgelatenen of arme vrijgeborenen zijn die tewerkgesteld waren in de talloze tabernae in Rome. Dat zij hun beroep zagen als een belangrijk onderdeel van hun identiteit en dat ze grafmonumenten beschouwden als een medium binnen de stad waarin ze dit konden verspreiden. Tenslotte konden ze er soms in slagen om door hun beroep rijkdom te vergaren en leverde het zelfs enige sociale verbetering op.

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


Ik hoop dat dit artikel heeft kunnen aantonen dat ook werklui door middel van grafinscripties sterk aanwezig waren in de openbare ruimte in Rome. Deze inscripties vertellen ons elk een verhaal: dat van een bakker, een schoenmaker of smid. Ze geven een stem aan de geschiedenis van de Eeuwige Stad, haar inwoners, de mensen die er ooit werkten, een stem die we niet terugvinden in de elitaire literatuur. 1. Vertaling in A. van Hooff Keizers van het Colosseum: Vespasianus, Titus en Domitianus (Amsterdam 2014) 86. 2. Martialis Epigrammata 7.61; vertaling door A. Kaiser Roman Urban Street Networks (New York 2010) 60. 3. N. Purcell, ‘The City of Rome and the plebs urbana in the Late Republic’, in: J.A. Crook, A. Lintott, E. Rawson (eds.), The Cambridge Ancient History Volume 9: The Last Age of the Roman Republic, 146-42 BC (Cambridge 1994) 644-688, aldaar 659; C. Holleran Shopping in Ancient Rome: The Retail Trade in the Late Republic and the Principate (Oxford 2012) 100. Voor de functies van tabernae zie Holleran (2012) 113-158. 4. Purcell (1994) 660. 5. Marmeren kaart van Rome die werd aangemaakt tussen 203-211 n.Chr. en werd aangebracht in de Templum Pacis. Hierop werd het grondplan van elk gebouw en monument in de stad aangebracht. Hoewel slechts 10 tot 15 procent van de kaart bewaard is gebleven, vormt deze kaart een belangrijke bron voor de studie van antiek Rome: Voor meer informatie omtrent de kaart en diens database: http://formaurbis.stanford.edu/. 6. Holleran (2012) 107, 109; R.G. Vennarucci, ‘A City of Shops, A Nation of Shopkeepers’: fixed-point retailing in the city of Rome, late 3rd c BCE to 2nd/3rd c CE (Buffalo 2015) 19. 7. S.R. Joshel, Work, Identity, and Legal Status at Rome. A Study of the Occupational Inscriptions (Norman 1992) 7-8; K. Verboven, ‘The Freedman Economy’, in: S. Bell en T.R. Ramsby, Free at Last!: The Impact of Freed Slaves on the Roman Empire (London 2012) 88-109, aldaar 92. 8. Wordt vaak aangeduid met de formules de sua pecunia, de suo, fecit, faciundum curavit, posuit; L. Chioffi ‘Death and Burial’, in: C. Bruun en J. Edmondson, The Oxford Handbook of Roman Epigraphy (Oxford 2015) 627-648, aldaar 638. 9. Chioffi (2015) 639. 10. L.H. Petersen, ‘The Baker, His Tomb, His Wife, and Her Breadbasket: the Monument of Eurysaces in Rome’, The Art Bulletin 85 (2003) 230-257, aldaar 230. 11. Petersen (2003) 232; http://penelope.uchicago.edu/Thayer/E/Gazetteer/Places/Europe/ Italy/Lazio/Roma/Rome/_Texts/PLATOP*/Sepulcrum_Eurysacis. html. 12. CIL VI 1958a: vertaling in F. Meijer Muren van alle tijden: overpeinzingen van een reisleider (Amsterdam 2014) 69. 13. Petersen (2003) 252. Over de functie van apparitores zie het artikel van Purcell (1983). 14. P. Perkins, ‘Power, Culture and Identity in the Roman Economy’, in: J. Huskinson, Experiencing Rome: Culture, Identity and Power in the Roman Empire (London 2000) 183-212, aldaar 205; Petersen (2003) 231; M. George, ‘Social Identity and the Dignity of Work in Freedmen’s Reliefs’, in: E. d’Ambra en G.P.R. Métraux (ed.), The Art of Citizens, Soldiers and Freedmen in the Roman World (Oxford 2006) 19-29. 15. George (2006) 21; J.E. Grubbs en T.G. Parkin (eds.), The Oxford Handbook of Childhood and Education in the Classical World (Oxford 2013) 44-145. 16. Perkins (2003) 231-233; Mayer (2012) 112. 17. Petersen (2003) 230. 18. George (2006), 21; J.E. Grubbs, T.G. Parkin The Oxford Handbook of Childhood and Education in the Classical World (Oxford 2013), 44-145. 19. J.R. Clarke, Art in the Lives of Ordinary Romans: Visual Representation and Non-Elite Viewers in Italy, 100 B.C.-A.D.315 (Berkeley 2008) 121. 20. Joshel (1992) 106; Holleran (2012) 54. 21. E.A. Friedland, M.G. Sobocinski, E.K. Gazda (eds.), The Oxford Handbook of Roman Sculpture (Oxford 2015) 447-448. 22. P. Huttunen, The Social Strata in the Imperial City of Rome: A

Quantitative Study of the Social Representation in the Epitaphs Published in the Corpus Inscriptionum Latinarum, Volumen VI (Oulu 1974) 107. 23. B. Harvey Daily Life in Ancient Rome: A Sourcebook (Indianapolis 2016) 200; http://www.honosetvirtus.roma.it/index.php?option=com_ k2&view=item&id=26%3Aimmersioni-e-pesca-nell-antica-roma. 24. George (2006) 19-20; A.E. Cooley, The Cambridge Manual of Latin Epigraphy (Cambridge 2012) 53-54. 25. Huttunen (1974) 122-123: Joshel (1992) 19. 26. Cicero De Officiis 1.150. 27. Cicero De Officiis 1.150. 28. Cicero De Officiis 1.151. 29. Cicero Pro Flacco 18.9-10. 30. Xenophon Oeconomicus 4.2. 31. Livius Ab urbe condita 8.20.4. 32. Perkins (2000) 148; Cato De agri cultura; Columella De re rustica; Varro Rerum rusticarum libri tres. 33. A. Zuiderhoek, ‘Workers of the Ancient World’, Workers of the World: International Journal on Strikes and Social Conflicts 1.3 (2013) 3248, aldaar 33. 34. Holleran (2012) 28-29; Vennarucci (2015) 93. 35. Perkins (2000) 186. 36. Plutarchus, Pericles 1.2. 37. H. Mouritsen, The Freedman in the Roman World (Cambridge 2011) 209; H.W. Pleket, ‘Urban Elites and the Economy in the Greek Cities of the Roman Empire’, Münsterische Beiträge zur Antiken Handelsgeschichte 3 (1984) 3-36, aldaar 5; Over de betrokkenheid van de elite in handel en economische activiteiten zie D’Arms Commerce and Social Standing in Ancient Rome (Cambridge 1981). 38. C. Lis en H. Soly (eds.), Worthy Efforts: Attitudes to Work and Workers in Pre-Industrial Europe (Boston 2012) 54-55; M.I. Finley, The Ancient Economy (Berkeley 1973); M.I. Rostovtzeff, The Social and Economic History of the Roman Empire (Oxford 1926). Voor uitgebreide verhandelingen van dit debat zie K. Verboven, ‘Attitudes to Work and Workers in Classical Greece and Greece and Rome’, Tijdschrift voor Economische en Sociale Geschiedenis 11 (2014) 67-87: M. Flohr en A. Wilson, ‘Roman Craftsmen and Traders: Towards an Intellectual History’, in: M. Flohr en A. Wilson (eds.), Urban Craftsmen and Traders in the Roman World (Oxford 2016) 23-54. 39. Lis and Soly (2012) 54-55. 40. Finley (1973) 41; B. Van den Hoven, Work in Ancient and Medieval Thought: Ancient Philosophers, Medieval Monks and Theologians and their Concepts of Work, Occupations and Technology (Amsterdam 1996) 1, 7; Lis en Soly (2012) 56. 41. Finley (1973) 125; Van den Hoven (1996) 8; C. Lis en J. Ehmer, ‘Introduction: Historical Studies in Perceptions of Work’, in: C. Lis en J. Ehmer (eds.), The Idea of Work in Europe from Antiquity to Modern Times (Farnham 2009) 1-32, aldaar 9. 42. Lis and Ehmer (2009) 10. Afbeeldingen: Fig. 1: kaartgegevens Google Earth (2017). Fig. 2: foto met dank aan Jeff Bondono, www.jeffbondono.com/ TouristInRome/TombOfEurysacesTheBaker.html. Fig. 3: foto met dank aan Foto-Archiv Corpus Inscriptionum Latinarum, inv.nr. PH0009619, cil.bbaw.de/dateien/cil_view. php?KO=KO0003497. Fig. 4: foto met dank aan Sergio Natalizia, www.istantidibellezza.it/ chiostro-san-giovanni.html. Fig. 5: foto met dank aan Jeff Bondono, www.jeffbondono.com/ TouristInRome/TombOfEurysacesTheBaker.html. Fig. 6: foto met dank aan Sergio Natalizia, www.istantidibellezza.it/ chiostro-san-giovanni.html. Fig. 7: foto © Trustees of the British Museum. Fig. 8: foto met dank aan Roger B. Ulrich, www.flickr.com/photos/ roger_ulrich/5144124385. Fig. 9: foto met dank aan Foto-Archiv Corpus Inscriptionum Latinarum, inv.nr. PH0002909, cil.bbaw.de/dateien/cil_view. php?KO=KO0004029.

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

41


‘Woorden vervliegen, het geschrevene blijft.’

42

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

43


He t p ausd o m in h e t sa e cu l um o b scu ru m -

het epigrafische materiaal (ca. 900 - 1050)1 Wolf Zöller

E

r is geen andere periode die ons huidige beeld van de “donkere middeleeuwen” zo sterk heeft bepaald als de geschiedenis van de stad Rome tussen ca. 900 en 1050. Sinds het verval van het Karolingische rijk en zijn opvolgers aan het einde van de 9e eeuw was de caput mundi grotendeels aan de invloed van de Frankische koningen onttrokken en blootgesteld aan een gewelddadige heerschappij van de lokale adel. De gedroomde samenwerking tussen beide overkoepelende grootmachten, de keizer en de paus, kon pas ruim een halve eeuw later onder keizer Otto I (936-973) weer hersteld worden. Maar ook dan steekt de periode van de grote kerkhervorming, die in het midden van de 11e eeuw de Tiber bereikte, schril af tegen de vervallen toestanden van de voorgaande 150 jaar. Reeds in de vroegmoderne geschiedopvatting van iemand als Valentin Ernst Loescher (1673-1749) werd de Romeinse 10e eeuw, vanwege de bloedige machtsstrijden binnen de stedelijke aristocratie, gezien als een periode van nepotisme en samenzwering, ja, zelfs als een tirannie die van verval van normen en waarden en culturele verruwing getuigde; het hoogste geestelijke ambt in de wereld zou daar zeker niet van verschoond zijn gebleven. En dus voorzag Loescher, een geleerde dominees- en professorenzoon van protestantse komaf, dat vermeende despotisme van de weinig vleiende typering van een ‘hoeren-regime’, terwijl de eeuw als geheel in zijn optiek de stempel van ‘pornocratie’ verdiende.2 Toch plaatsten niet alleen polemiserende, pauskritische geschiedschrijvers uit de periode van de reformatie de 10e en vroege 11e eeuw in een twijfelachtig licht. Ook kardinaal Cesare Baronio (1538-1607) kwam er in zijn Annales ecclesiastici, het grote katholieke antwoord op de eerste reformatorische universele geschiedenis van de medewerkers van de Magdeburger

44

Zenturien, niet onderuit om deze periode als saeculum obscurum (‘duistere eeuw’) te kenmerken. De reden daarvoor was echter niet zozeer een idee van algemene teloorgang. Weliswaar werd dit tijdperk gewoonlijk als ‘ijzeren’ en ‘van lood’ omschreven, maar het donkere was te wijten aan een gering aantal literaire bronnen, zoals Baronio in zijn werk vast niet zonder een spoor van frustratie toegaf.3 Zowel het ontstaan van deze uitermate suggestieve typeringen als hun uitwerkingen op ons beeld van het verleden op lange termijn hebben de nodige aandacht gekregen in de wetenschap, met name in het werk van Harald Zimmermann.4 Ook is aangetoond dat zij in zekere mate terug te vinden zijn in onze schriftelijke bronnen, die in de regel – zoals Zimmermann kon aantonen – niet minder tendentieus en vooringenomen overkomen dan de kerkelijke geschiedschrijving uit het confessionele tijdperk.5 Ons beeld van de 10e eeuw zit dus in zekere zin gevangen in de stereotypen van het

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


gangbare bronnenmateriaal, dat vaak niet eigentijds is. Het is dus buitengewoon waardevol en interessant om onze blik te verbreden door te kijken naar andere schriftelijke getuigenissen en de materiële overblijfselen: 10e- en 11e-eeuwse inscripties. In dit artikel zal de poging ondernomen worden die epigrafische bronnen in het bijzonder te laten spreken over de pauselijke geschiedenis van de “donkere eeuw”. De centrale vraag is dan, welke inscripties uit dit tijdperk overgeleverd zijn en wat de duiding van deze bronnen kan bijdragen aan onze kennis van de geschiedenis van de pausen en de Romeinse adel in de 10e eeuw. Middeleeuwse inscripties in het wetenschappelijk onderzoek De communis opinio in de wetenschappelijke literatuur over de Latijnse inscripties luidt dat de hoogontwikkelde epigrafische cultuur van het Romeinse Rijk haar veelzijdigheid en alomtegenwoordigheid verloor met de ondergang van het imperium in het Westen. In de middeleeuwen zou die slechts in sterk

gereduceerde, haast wegkwijnende vorm zijn blijven bestaan, gemonopoliseerd in de handen van de adellijke en kerkelijke elite. Slechts een klein deel van de bevolking kon de inscripties nog begrijpen, zo luidt de gangbare opvatting. De demografische krimp, de reductie van het stedelijke nederzettingsgebied en de erosie van antieke administratieve structuren gedurende de vroege middeleeuwen in z’n geheel waren de oorzaak van een aanzienlijke kwantitatieve teruggang van de productie van inscripties. Dientengevolge schijnt de gangbare wetenschapsopvatting over de ontwikkeling van de epigraphic habit – zoals de vakterm gemunt door Ramsay MacMullen luidt – eerder bepaald te zijn door het beeld van verval dan door het idee van transformatie.6

Fig. 1: De ‘Kadaversynode’ was het beruchte proces op initiatief van paus Stephanus VI in 897 tegen het opgegraven lijk van zijn voorganger Formosus, dat hij in pauselijk gewaad op een troon liet ‘plaatsnemen’ om Formosus vervolgens op grond van verschillende klachten te veroordelen. Jean-Paul Laurens, Le Pape Formose et Etienne VI Concile cadavérique de 897, olieverf op doek, 100 x 152 cm, 1870, Musée des BeauxArts, Nantes, Frankrijk.

Dit beeld behoeft zowel enige geografische als typologische differentiatie en heeft bovendien verschillende nuanceringen ondergaan. Volgens Rosamond McKitterick, één van grootste kenners van vroegmiddeleeuwse geletterdheid, kan er – met de inachtneming van het

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

45


Fig. 2: Kopie van een fresco boven het graf van paus Johannes XIII in S. Paolo fuori le mura. De paus is afgebeeld te midden van de apostelen Paulus en Petrus. Verticaal is te lezen: S[AN]C[TV]S PAVLVS (links); "D [O[MINV] S] IOH [HANNV] S / TERTIVS P[ONTI]F[I] CI / DECIMVS PAPA (midden); S[AN]C[TV]S PETRVS (rechts)".

epigrafische materiaal in Spanje, Gallië en Noord-Italië – geen sprake zijn van een uitstervende funeraire epigrafie.7 Deze is voor het Merovingische rijk en de Gallo-Romeinse senatorenadel prominent bij de dichter Venantius Fortunatus gedocumenteerd en tot in de Karolingische tijd niet het exclusieve terrein van clerus en aristocratie, zoals vondsten uit de Romeinse steden aan de Rijn aantonen.8 Maar behalve in het sociale domein van grafinscripties, bijvoorbeeld op het gebied van politieke en stedelijke uitingen, is niet onbeperkt sprake van een terugloop, internalisering of zelfs privatisering van de epigrafie.9 Veeleer gaat het om veranderde configuraties van publiciteit en openbaarheid,10 die nu naar kerken en kerkpleinen als multifunctionele ruimtes van het maatschappelijke leven verschoven.11 Ook al had het een sacrale lading, het godshuis van de middeleeuwen was geenszins aan de geestelijkheid en de geprivilegieerden voorbehouden, en net zomin het exclusieve voorrecht van godsdienstige handelingen, maar bood plek aan rechtszaken, bijeenkomsten, en diende zo nu en dan zelfs als schuilplaats of stal, zoals veel klaagschriften aantonen. Inscripties in en op kerkelijke gebouwen zijn daarom bij uitstek publieke communicatiemedia. Vraagt men in bredere zin naar epigrafische continuïteiten en continuïteitsdragers tussen de oudheid

46

en de middeleeuwen, dan voert het antwoord uiteindelijk terug tot de bisschoppen van Rome. Sinds Damasus I (366-384), de “vader van de pauselijke epigrafie”, gebruikten zij monumentale inscripties als communicatiemedium voor hun theologische, representatieve en kerkelijk-politieke doeleinden.12 De Romeinse kerkvorsten zagen zichzelf in het centrum van het imperium van weleer voortdurend met de getuigenissen van de klassieke epigrafische cultuur geconfronteerd, want het was de Eeuwige Stad die nog lang als bewaarplaats van antieke en antiek aandoende schrifttypen en -dragers fungeerde.13 Ondanks, of eerder vanwege de hoeveelheid en facettenrijkdom van epigrafische bronnen, die in opdracht of in de omgeving van de pausen geconcipieerd werden en op de meest verschillende plekken en materialen aangebracht waren, is de geschiedenis daarvan in het gunstigste geval slechts episodisch verwerkt. Met name Sebastian Scholz heeft het onderwerp weliswaar in verschillende publicaties behandeld, maar toch gaapt er nog steeds een aanzienlijk chronologisch gat in het onderzoek naar de materialiteit, aanwezigheid en inhoud van de ‘pauselijke inscripties’ uit de middeleeuwen.14 Tot deze leegtes behoort ook het aan het begin van dit artikel geschetste saeculum obscurum tussen ca. 900 en 1050. De materiële overblijfselen daarvan worden noch in de oudere archeologische pionierswerken van Giovanni Battista de Rossi, noch in de kunsthistorische corpora van Richard Krautheimer of Peter Cornelius Claussen behandeld.15 Zo nam De Rossi, uitgaand van de door hem gedirigeerde opgravingen en onderzoeken van de Romeinse catacomben, vooral de stedelijke inscripties uit de eerste zeven eeuwen n.Chr. onder de loep. Krautheimers monumentale werk over de Romeinse basilica’s volgt hun bouwgeschiedenis, vorm en decoratie helaas niet na 900, en Claussen zet pas rond het jaar 1050 in, omdat hij zich vooral voor de beroemde werken van de Cosmaten en daarmee in eerste instantie voor de hoge middeleeuwen interesseerde. De zeggingskracht van Romeinse inscripties voor het zogenaamde donkerste hoofdstuk van de middeleeuwse stadsgeschiedenis

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


valt daarom nog in haar geheel te ontdekken. Pauselijke bronnen Als onderwerp van de volgende uiteenzettingen zullen de grafschriften van de pausen dienen, die zowel in hun originele vorm als in afschriften in grote aantallen zijn overgeleverd, en ook voor de 10e eeuw reeds geordend zijn.16 Overziet men de (wat de tekst betreft) bewaard gebleven grafmonumenten van de Romeinse pausen van het einde van de 9e tot het midden van de 11e eeuw, dan steekt, in vergelijking met vroegere tijden, de individualiteit van de berichten die overgeleverd zijn er bovenuit. De oudere pauselijke funeraire epigrafie had de goede ambtsuitvoering en christelijke deugden van de bisschoppen nog vooral in generieke termen benadrukt, evenals zo nu en dan de rechtmatigheid onderstreept van de door hen vertegenwoordigde geloofsinhoud en leer in de dogmatische conflicten van de vroege middeleeuwen. Toen vervolgens aan het einde van de 9e eeuw de controverse rondom de zogenaamde ‘Kadaversynode’ en de naweeën daarvan het pausdom diep aangrepen – waarbij de lichamelijke overblijfselen van paus Formosus (891896) opgegraven, postuum verdoemd en uiteindelijk in de Tiber geworpen werden (fig. 1) – vonden voor het eerst concrete contemporaine onlusten, in zekere mate de actuele dagelijkse politiek, hun weerklank in het anders zo conservatieve genre van de pauselijke gedenkstenen.17 Het grafschrift van Johannes IX (gest. 900) wijst bijvoorbeeld op de novitas mali (‘de [ongekende] nieuwheid van het kwaad’), die de paus uit de weg geruimd had.18 In het epitaaf van Stephanus VI wordt zelfs de formosi spurca superbi (‘de onbeschaamdheid van de hoogmoedige Formosus’) gehekeld.19 Dat van Sergius III belastert op zijn beurt Johannes IX als wolf die de Romeinse kudde uit elkaar gejaagd zou hebben.20 Bij deze grafinscripties uit de Sint-Pietersbasiliek komt nog een tweede inscriptie van Sergius III in het Lateraan, waarin diens voorgangers als invasores (‘indringers’) en als oorzaak van ernstige pertubationes (‘onrusten’) gebrandmerkt worden.21 Om een indruk

Ins. 1: Hoc Stephani papae clauduntur membra sacello Sextus dictus erat ordine quippe patrum Hic primum reppulit Formosi spurca superbi Culmina qui invasit sedis apostolicae Concilium instituit praesedit pastor et ipsi Lege satis fessis iura dedit famulis Cumque pater multum certaret dogmate sancto Captus et a sede pulsus in ima fuit Carceris interea vinci constrictus in imo Stranguit latus ubi exuerat hominem Post decimumque diem regnanti transtulit annum Sergius huc papa funera sacra colens Van paus Stephanus worden de ledematen door deze kapel omsloten, die de zesde werd genoemd in de opvolging der vaders. Hij heeft voor het eerst de ranzigheid van de overmoedige Formosus verdreven, die de daken van de apostolische stoel binnengevallen was. Hij stelde een concilie in, en zat het zelf voor als herder. Bij wet gaf hij de zeer vermoeide dienaren hun rechten. En toen hij als vader hard streed om de heilige leer, werd hij vervangen en van zijn zetel in de diepten geworpen. Vastgeketend, ondertussen, met boeien in het diepst van de kerker, werd hij gewurgd en legde zijn menselijke gestalte af. En na tien jaar heeft paus Sergius [III] terwijl hij regeerde hem hiernaartoe overgebracht, en voor een gewijde begrafenis gezorgd.

te geven is hierboven (ins. 1) in ieder geval de grafinscriptie van paus Stephanus VI in zijn geheel geciteerd; ze is overgeleverd in de Descriptio Basilicae Vaticanae van de kanunnik Petrus Mallius uit de 12e eeuw.22 Deze vernieuwingen in de funeraire epigrafie zouden al spoedig gevolgd worden door een diepgaande traditiebreuk bij de keuze voor de plaats van begrafenis, en daarmee ook die voor de aanbrengingsplek van de grafinscripties. Want de laatste rustplaats van de pausen van het saeculum obscurum, dat men gewoonlijk met de reeds genoemde lijkschennis van paus Formosus laat beginnen, kan sinds Anastasius III (gest. 913) niet meer in de Sint-Pieter gelokaliseerd worden.23 Hiermee werd een sinds het einde van de 5e eeuw bestaande continuïteit onderbroken. Ondertussen scheen het Romeinse bisschopsambt tot speelbal van de lokale stedelijke adel vervallen te zijn onder de leiding van de Dominus Urbis Theophylakt, zijn dochter, de senatrix Marozia, en haar zoon Alberik II.24 Waar de door hen benoemde en

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

47


Fig. 3: Grafinscriptie van paus Johannes XIII in S. Paolo fuori le mura, nu te zien in het kloostermuseum.

gedeeltelijk in gevangenschap gestorven pausen ten grave gedragen werden, is op enkele uitzonderingen na (Johannes X en Agapetus II; beide in het Lateraan) onbekend.25 Ook de teksten van de epitafen van de pausen tussen Anastasius III en Johannes XIII (gest. 972) zijn niet overgeleverd. Materieel bewaard gebleven grafinscripties voor de eeuw tussen de dood van Hadrianus II in 872 en die van Johannes XIII zijn zelfs geheel en al onbekend.26 Fragmentarisch overgeleverd zijn daarentegen het grafschrift voor Sergia en Bonifatius, twee nakomelingen van de reeds genoemde ‘stadsheer’ Theophylakt en zijn vrouw Theodora, die op jonge leeftijd gestorven waren. Dat geldt ook voor het epitaaf van hun kleinzoon Landulf (gest. 963), die door zijn machtige en invloedrijke tante Marozia geadopteerd was. Het gedenkschrift voor de broer en zus werd in de 18e eeuw in de vloer van de Santa Maria Maggiore ontdekt en was dus vermoedelijk ooit op een begaanbare grafplaat ingegraveerd; Landulfs epitaaf, dat in het atrium van San Lorenzo fuori le mura ontdekt is, noemt een templum martyris (‘tempel van de martelaar’) als rustplaats, wat vermoedelijk op een graf in de als martelaarscrypte gebruikte benedenkerk wijst.27 Speculaties over de precieze locatie en decoratie van de gedenkplaatsen van de pausen uit de eerste helft van de 10e eeuw zijn niet mogelijk, maar toch wijzen de

48

hier besproken vondsten in de richting dat de Romeinse stadadel in de funeraire praktijken duidelijk toenadering zocht bij de (deels met hen verwante) bisschoppen. Of deze omstandigheid, en, daarmee verbonden, de breuk met de pauselijke begrafenistraditie in de Sint-Pieter vanuit een bewuste herinneringspolitiek van de Romeinse aristocratie te verklaren is, moet onbeantwoord blijven. Overigens behoort tot de epigrafische productie van de adellijke familie van Theophylakt nog een fragmentarische bouwinscriptie op een architraaf uit de Santa Sabina, waarin de reeds voorgestelde Theodora, Theophylakts vrouw, als stichter wordt genoemd. Paleografisch en stilistisch is deze inscriptie in de eerste helft van de 10e eeuw zonder gelijke.28 De hierboven al genoemde grafinscriptie van Johannes XIII (fig. 3), waarmee na een lacune van vijftig jaar de overlevering van pauselijke epitafen weer begint, stamt uit de San Paolo fuori le mura en is met haar datering in het jaar 972 terug te voeren naar de tijd van de Ottoonse invloed op het politieke toneel van Rome. Deze invloed is het resultaat van een roep om hulp aan Otto de Grote, de Duitse koning van Saksische huize, wiens Rometocht in zijn beroemde keizerskroning in het jaar 962 culmineerde.29 Over het algemeen lijkt het epigrafische materiaal uit de tweede helft van de 10e eeuw de invloed van de heerser ten noorden van de Alpen op de

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


machtsverwikkelingen in de Tiberstad te bevestigen. De Ottoonse koningen en keizers zorgden weliswaar niet voor een totale emancipatie van de pausen ten opzichte van de lokale adel, in die tijd gedomineerd door de familie van de Crescenzi,30 maar op zijn minst voor de versterking van de bisschoppelijke machtspositie. Hiervoor spreekt dat naast de grafinscripties van Johannes XIII ook die van Benedictus VII (gest. 983) uit de Santa Croce in Gerusalemme en Gregorius V (999) uit de Sint-Pieter behouden zijn, ook al betekende laatstgenoemde niet de terugkeer van de gestorven pausen naar het graf van de apostelvorst.31 Naast deze drie bisschoppelijke gedenktekens – waarbij de inscriptie ter herinnering aan Johannes XIII in haar geslaagde imitatie van het antieke schrift er kwalitatief bovenuit uitsteekt (fig. 3)32 – is er tot de millenniumwisseling slechts één andere inscriptie van een adellijke graflegging bewaard gebleven. Het gaat om de gedenktekst ten gunste van ene Crescentius, de broer van Johannes XIII, die niet alleen vanwege zijn nobele afkomst herdacht werd, maar ook vanwege zijn vrome levenswandel en zijn intrede in de abdij van de Heilige Bonifatius en Alexius op de Aventijn.33 Over de formulering van de hier voorgestelde inscripties kan gezegd worden dat in het bijzonder de tekst van het epitaaf ter ere van Gregorius V (neef en kapelaan van keizer Otto III, zie ins. 2, fig. 4) buitengewoon aandoet en prominent de rol van Otto III weerspiegelt.34 Voor de eerste keer noemt een pauselijke grafinscriptie überhaupt de dominante invloed van de keizer op de benoeming, het pontificaat en begravingslocatie van de gestorvene, die door Otto III in de SintPieter aan de rechterzijde van Gregorius I te ruste gelegd zou zijn. Juist omdat vermoed mag worden dat de paus zelf een begraafplaats naast zijn beroemde naamgenoot bepleit zou hebben,35 is de keizerlijke invloed van de epigrafische bronnen des te hoger in te schatten.36 Niet alleen tegen de achtergrond van deze verzen schijnt het voorbeeld van het zelfbewust gearrangeerde grafmonument ter ere van Johannes XIII, in zijn conceptie

Ins. 2 Hic quem claudit humus, oculis vultuque decorum, Papa fuit quintus nomine Gregorius, Ante tamen Bruno Francorum regia proles, Filius Ottonis de genitrice Iudith. Lingua teutonicus vuangia doctus in urbe Sed iuvenis cathedram sedit apostolicam. Ad binos annos et menses circiter octo Ter senos februo connumerante dies. Pauperibus dives per singula sabbata vestes Divisit, numero cautus apostolico. Usus francisca, vulgari, et voce latina Instituit populos eloquio triplici. Tertius Otto sibi Petri commisit ovile, Cognatis manibus unctus in imperium. Exuit et postquam terrenae vincula carnis Aequivoci dextro sustituit lateri. Decessit XII Kal. Mart. Hij die deze aarde omsluit, schoon van ogen en gezicht, was de vijfde paus genaamd Gregorius. Eerder echter heette hij Bruno, een telg uit het Frankische koningsgeslacht, zoon van Otto uit zijn moeder Judith. Qua taal een Teutoon, in Worms geschoold tot geleerde, nam hij nog als jongeman zitting op de apostolische troon, totdat, na twee jaar en ongeveer acht maanden, februari driemaal zes dagen telde. Aan de armen verdeelde hij, als rijke, elke zaterdag kleren, behoedzaam op het aantal der apostelen. Het Frankische, de volkstaal en de Latijnse taal meester, onderwees hij de volken met drievoudige woordkunst. Otto de Derde vertrouwde hem de schaapskooi van Petrus toe, zelf tot het keizerschap gezalfd door verwante handen. En nadat hij (Gregorius) de ketens van het aardse vlees had afgelegd, plaatste deze (Otto) hem onder de rechterzijde van zijn naamgenoot. Hij overleed op 18 februari.

en boodschap, onder de pauselijke inscripties uit het saeculum obscurum een unieke uitzondering gevormd te hebben. Het werd namelijk in de oude St. Paulus direct boven de laatste rustplaats van de apostel ingericht en toonde de pontifex niet, zoals gebruikelijk, in een deemoedige geste aan de voeten of aan de zijde van de prinsen der apostelen, maar meer dan levensgroot geflankeerd door Petrus en Paulus.37 Conclusie Het korte overzicht van de schriftelijke grafmonumenten van de Romeinse bis-

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

49


Fig. 4: Epitaaf van paus Gregorius V, oorspronkelijk in één van de zijbeuken van de oude Sint-Pieter, nu te zien in de Vaticaanse Grotten.

schoppen uit de zogenaamde “donkere eeuw” heeft aangetoond dat de toenmalige hegemonie van de Romeinse aristocratie in het algemeen door de epigrafische getuigenissen gereflecteerd werd. Concreet is tot in de jaren 60 van de 10e eeuw het overgewicht van niet-klerikale adellijke inscripties vast te stellen. Deze vaststelling komt overeen met het verlies van de zichtbare pauselijke herdenkingsplaats voor en in de St.-Pietersbasiliek, die sinds 913 door de pausen niet meer als begraafplek gebruikt werd of hier niet meer toegestaan was. De samenwerking tussen Johannes XIII en koning Otto I leidde vervolgens tot een nieuwe Romeinse epigrafische omwenteling, in zoverre de leken-adel na de keizerskroning van Otto in de inscripties nauwelijks nog aanwijsbaar is. In plaats van de duces, vesterarii en senatores waren het de pausen, evenals andere in Rome gestorven bisschoppen of geestelijken, die in de decennia rond de millenniumwisseling de boventoon voerden. Ook in de zogenaamd donkere 10e eeuw zetten zij de traditie van de pauselijke monumentale inscripties voort.

50

1. Vertaling uit het Duits door Evelien Roels, met opmerkingen van Raphael Hunsucker. 2. H. Zimmermann, ‘Valentin Ernst Löscher, das finstere Mittelalter und dessen Saeculum obscurum’, in: K. Bosl (ed.), Gesellschaft, Kultur, Literatur. Rezeption und Originalität im Wachsen einer europäischen Literatur und Geistigkeit. Beiträge Luitpold Wallach gewidmet (Stuttgart 1975) 259-277. 3. Citaat volgens A. Theiner (ed.), Caesaris Card. Baronii Annales ecclesiastici XV (Bar-le-Duc 1868) 467. 4. Zie H. Zimmermann, Das dunkle Jahrhundert. Ein historisches Porträt (Graz 1971); Id., Das Papsttum im Mittelalter. Eine Papstgeschichte im Spiegel der Historiographie (Stuttgart 1981); Id., ‘Der Bischof von Rom im Saeculum obscurum’, in: M. Maccarrone (ed.), Il primato del vescovo di Roma nel primo millennio. Ricerche e testimonianze (Città del Vaticano 1991) 643660; Id. ‘Il secolo di ferro. Mito e realtà del secolo X’, Settimane di studio del Centro italiano di studi sull’alto medioevo 38 (Spoleto 1991) en L. Provero, ‘Il secolo di ferro: mito e realtà del secolo X (Spoleto, 19-25 aprile 1990)’ Quaderni storici 25 (1990) 985-992. 5. Zie de kritische noten bij P. Fedele, ‘Ricerche per la storia di Roma e del papato nel sec. X’, Archivio della Società Romana di Storia Patria 33 (1910) 177-247 evenals 34 (1911) 75-115 en 393-423. 6. R. MacMullen, ‘The Epigraphic Habit in the Roman Empire’, American Journal of Philology 103

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


(1982) 233–246; inleidend in het debat: D.E. Trout ‘Inscribing Identity: The Latin Epigraphic Habit in Late Antiquity’, in: P. Rousseau (ed.), A Companion to Late Antiquity (Malden 2009) 170-186; F. Beltrán Lloris, ‘The „Epigraphic Habit“ in the Roman World’, in: C. Bruun (ed.), The Oxford Handbook of Roman Epigraphy (Oxford 2015) 131-148 evenals K. Bolle, C. Machado en C. Witschel, ‘Introduction: Defining the Field – The Epigraphic Cultures of Late Antiquity’, in: Id. (eds.), The Epigraphic Cultures of Late Antiquity (Stuttgart 2017) 15-30. 7. R. McKitterick, ‘The Uses of Literacy in Carolingian and PostCarolingian Europe: Literate Conventions of Memory’, in Scrivere e leggere nell’alto Medioevo I/II (Spoleto 2012) 179-208, aldaar 183-189. 8. J.W. George (vert.), Venantius Fortunatus: Personal and Political Poems (Liverpool 1995) 5-16; D. Walz, ‘Das Epitaphium Vilithutae (carm. IV 26). Überlegungen zum Epitaphienbegriff des Venantius Fortunatus’, in: W. Berschin, J. Gómez Pallarès, en J. Martínez Gázquez (eds.), Mittellateinische Biographie und Epigraphik: Vorträge in Barcelona und Heidelberg (Heidelberg 2005) 55-68. 9. Zie C. Carletti, ‘Dalla "pratica aperta" alla "pratica chiusa": produzione epigrafica a Roma tra V e VIII secolo’, in: Roma nell’alto medioevo 48 (Spoleto 2001) 325-392; K. Bolle, Inschriftlichkeit am Ende der Antike. Zur Materialität und Präsenz spätantiker Inschriften – eine Studie zum Wandel der Inschriftenkultur im Westen des Römischen Reiches, dissertatie Universiteit Heidelberg (Heidelberg 2015 (in druk)). 10. Voor het probleem van de middeleeuwse ‘openbare ruimte’: P. von Moos, ‘Das Öffentliche und das Private im Mittelalter. Für einen kontrollierten Anachronismus’, in: Id. en G. Melville (eds.), Das Öffentliche und Private in der Vormoderne (Köln 1998) 3-83; Id., ‘Öffentlich’ und ‘privat’ im Mittelalter: zu einem Problem historischer Begriffsbildung (Heidelberg 2004). 11. Voor het gebruik van de kerk zie M. Czock, Gottes Haus: Untersuchungen zur Kirche als heiligem Raum von der Spätantike bis ins Frühmittelalter (Berlin 2012). 12. G. Wesch-Klein, ‘Damasus I., der Vater der päpstlichen Epigraphik’, in: T.M. Buck (ed.), Quellen, Kritik, Interpretation. Festgabe zum 60. Geburtstag von Hubert Mordek (Frankfurt a. M. 1999) 1-30; voor Damasus’ inscripties zie onlangs D.E. Trout (ed.), Damasus of Rome. The Epigraphic Poetry. Introduction, Texts, Translations, and Commentary (Oxford 2015); E. Thunø, ‘The Power and Display of Writing: From Damasus to the Early Medieval Popes’, in: N. Zimmermann et al. (eds.), Die Päpste und Rom zwischen Spätantike und Mittelalter. Formen päpstlicher Machtentfaltung (Regensburg 2017) 95-114. 13. Voor een inleiding op de middeleeuwse epigrafie: N. Gray, ‘The Paleography of Latin Inscriptions in the Eighth, Ninth and Tenth Centuries in Italy’, Papers of the British School at Rome 16 (1948), 38-162, aldaar 45-55, 97-105 en 139-149; C. Carletti (ed.), Iscrizioni cristiane di Roma: testimonianze di vita cristiana, (secoli III – VII) (Florenz 1986); F. De Rubeis, ‘Epigrafi a Roma dall’età classica all’alto medioevo’, in: M.S. Arena et al. (eds.), Roma dall’antichità al medioevo. Archeologia e storia nel Museo Nazionale Romano Crypta Balbi (Milano 2001) 104-121; L. Cardin, Epigrafia a Roma nel primo Medioevo, secoli IV-X: modelli grafici e tipologie d’uso (Roma 2008); W. Koch, ‘Die epigraphische Schriftentwicklung in Rom – Die Zeit des Mittelalters’, Archiv für Diplomatik 60 (2014) 219-252. 14. S. Scholz, Politik – Selbstverständnis – Selbstdarstellung. Die Päpste in karolingischer und ottonischer Zeit (Stuttgart 2006); Id., ‘Epigraphische Zeugnisse der Päpste in Rom. Ein Desiderat der Italia Pontificia?’, in: K. Herbers en J. Johrendt (eds.), Das Papsttum und das vielgestaltige Italien. Hundert Jahre Italia Pontificia (Berlin 2009) 373-388; Id., ‘Primat und päpstliche Politik in den römischen Inschriften von der Spätantike bis ins hohe Mittelalter’, in: B. Schneidmüller et al. (eds.), Die Päpste: Amt und Herrschaft in Antike, Mittelalter und Renaissance (Regensburg 2016) 121-137. 15. G.B. De Rossi, Inscriptiones christianae urbis Romae saec. VII antiquiores I-II (Roma 1857-1888); R. Krautheimer, Corpus Basilicarum Christianarum Romae. Le Basiliche cristiane antiche di Roma (sec. IV-IX) I-V (Città del Vaticano 1937-1977); P. Claussen, Die Kirchen der Stadt Rom im Mittelalter 1050-1300, Corpus Cosmatorum II, 1-2 (Stuttgart 2002-2008). 16. S. Scholz, ‘Papstepitaphien vom VI. bis zum X. Jahrhundert. Eine Quellengattung zwischen "Memoria", "Gesta" und "Vita"’, in: Berschin (2005) 89-106; Scholz (2006); voor de pauselijke grafmonumenten zie

F. Gregorovius en C. Hülsen, Le tombe dei Papi II (2e druk; Rome 1932); R.U. Montini, Le tombe dei papi (Rom 1957) en M. Borgolte, Petrusnachfolge und Kaiserimitation. Die Grablegen der Päpste, ihre Genese und Traditionsbildung (Göttingen 1989). 17. Scholz (2005) 100-101; Id. (2006) 259-263; Id. (2009) 381-384. 18. De Rossi, Inscriptiones II.1, 216, nr. 83. 19. Id. p. 215, nr. 81. 20. Id. p. 212, nr. 59. 21. L. Duchesne, Le Liber pontificalis. Texte, introduction et commentaire II (Paris 1892) 237, n. 2, nr. 4. 22. De Rossi, Inscriptiones II.1, 215, nr. 81; Scholz (2005) 100-101; vertaling: Raphael Hunsucker. 23. Borgolte (1989) 127-137. 24. Voor de Romeinse adel van de 10e en in het bijzonder de 11e eeuw zie K.J. Herrmann, Das Tuskulanerpapsttum (1012-1046). Benedikt VIII., Johannes XIX., Benedikt IX. (Stuttgart 1973) 1-25, met oudere literatuur. 25. Borgolte (1989) 129-133. 26. Cf. Cardin, Epigrafia a Roma, tav. 12, p. 135-6; het epitaaf van Hadrianus II: A. Silvagni, Monumenta epigraphica christiana saec. XIII antiquiora quae in Italiae finibus adhuc exstant I (Rome/Vaticaan 1943) tav. 2, nr. 8; van Johannes XIII: ibid., tav. 3, nr. 2. 27. Voor de beide adellijke graven en hun inscripties zie Gray (1948) 141, nr. 139 en 143; afbeeldingen in Silvagni (1943) tav. 39, nr. 4 en tav. 16, nr. 3; zie verder B.F. Hamilton, ‘The House of Theophylact and the Promotion of the Religious Life among Women in Tenth Century Rome’, Studia monastica 12 (1970) 195-217, aldaar 202. 28. Gray (1948) 142, nr. 140; afbeelding in Silvagni (1943) taf. 39, nr. 6. 29. Cf. Scholz (2006) 267-424 en H. Zimmermann, ‘Parteiungen und Papstwahlen in Rom zur Zeit Kaiser Ottos des Großen’, Römische Historische Mitteilungen 8/9 (1964/66) 29-88. 30. Zie Herrmann (1973) 1-25. 31. Gray (1948) 145-6, nr. 147 en 149, nr. 153; afbeeldingen in Silvagni (1943) tav. III, nr. 1 en tav. 4, nr. 1; cf. verder Scholz (2006) 304ff. 32. Koch (2014) 224-225 met afb. 13; Scholz (2006) 292. 33. Gray (1948) 147-148, nr. 150; K. Strecker (ed.), Die lateinischen Dichter des deutschen Mittelalters V: Die Ottonenzeit (Leipzig 1937) 341-2, nr. 116; afbeelding in Silvagni (1943) tav. 17, nr. 4; voor de contemporaine geschiedenis van het klooster zie J.-M. Sansterre, ‘Le monastère des Saints-Boniface-et-Alexis sur l’Aventin et l’expansion du christianisme dans le cadre de la "Renovatio Imperii Romanorum" d’Otton III. Une révision’, Revue bénédictine 100 (1990) 493-506. 34. Cf. Scholz (2005) 102-105; Id. (2006) 359-364; tekst volgens Duchesne II (1892), 262, n. 6; voor de Rome-politiek van Otto III zie K. Görich, Otto III. Romanus Saxonicus et Italicus. Kaiserliche Rompolitik und sächsische Historiographie (Sigmaringen 1993) 187-275 en id., ‘'Aurea Roma': Kaiser, Papst und Rom um das Jahr 1000’, in: J. Johrendt en R. Schmitz-Esser (eds.), Rom – Nabel der Welt: Macht, Glaube, Kultur von der Antike bis heute (Darmstadt 2010) 49-66, met literatuur; voor Gregorius V zie T.E. Moehs, Gregorius V 966-999: A Biographical Study (Stuttgart 1972), met discussie van het grafschrift op p. 84 e.v. 35. Borgolte (1989) 134-135. 36. De Rossi, Inscriptiones II.1, 217, nr. 8; vertaling: Raphael Hunsucker. 37. Borgolte (1989) 133; Scholz (2006) 288-293. Afbeeldingen: Fig. 1: Afbeelding in publiek domein, https://commons.wikimedia. org/wiki/File:Jean_Paul_Laurens_Le_Pape_Formose_et_Etienne_ VII_1870.jpg. Fig. 2 - 3: Gereproduceerd in Roma Aeterna met toestemming van Martin Marker, resp. http://www.vaticanhistory.de/pm/G_Johannes_ XIII_Fresco_Nachzeichnung.jpg & http://www.vaticanhistory.de/ pm/G_Johannes_XIII_epitaph.jpg. Fig. 4: foto: Fratelli Alinari, jaartal onbekend, in publiek domein, https://commons.wikimedia.org/wiki/File:59-Gregorio-V.jpg.

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

51


De Romeinse commune en haar inscripties

Over de herbeleving van een antiek gebruik in de 12e eeuw1 Katharina Bolle

W

ie ooit eens over de Ponte Cestio, de brug tussen het Tibereiland en Trastevere, gelopen is, zal haar niet onopgemerkt hebben kunnen laten (fig. 1): de grote marmeren plaat die de noordwestelijke balustrade doorbreekt, en waarop een uitvoerige inscriptie de restauratie en inwijding van de brug door de keizers Valentinianus I, Valens en Gratianus in het jaar 370 n.Chr. memoreert (fig. 2). Aan weerszijden van de inscriptie staan twee naar voren tredende marmeren basissen, waarvan de rechter eveneens een inscriptie bevat, die vergeleken met de tekst uit de late oudheid weliswaar minder opvallend, maar niet van minder belang is (fig. 3). Het is het opschrift van een zekere Benedictus, de ‘hoogste senator van de verlichte stad’, die ‘de bijna verwoeste brug weer liet restaureren.’ Fig. 1 (p. 52 linksonder): De Ponte Cestio gezien vanuit het zuiden met zicht op de noordelijke balustrade. Fig. 2 (p. 53 rechtsboven): De antieke inscriptie die de restauratie van de brug onder keizer Valentinianus vermeldt. Fig. 3 (p. 53 rechtsonder): De inscriptie van senator Benedictus. Links is nog de rechterzijkant van de antieke inscriptie te zien.

52

Wat de inscriptie (ins. 1, p. ..), die op het eerste gezicht tamelijk onopvallend is, zo bijzonder maakt is de ontstaanscontext. Ze is één van de weinige inscripties die in Rome na een lange periode van ‘epigrafische stagnatie’ in de openbare ruimte werd opgericht – namelijk gedurende de zogenaamde Romeinse commune, oftewel de periode waarin de burgerij zich van de pauselijke heerschappij in de stad wist te los te maken en zich voor bijna vijftig jaar (11431193) zelf zou besturen.

Om in te zien waarom het oprichten van de inscriptie op de Ponte Cestio zo opmerkelijk is, moeten we ver in het Romeinse verleden teruggaan, tot in de oudheid. Voor de inwoners van het antieke Rome waren inscripties alomtegenwoordig. Ze pronkten in grote letters op tempels en zuilenhallen, vereerden op altaren en wijgeschenken de goden en huldigden op sokkels van standbeelden de leden van het keizerhuis, magistraten of verdienstelijke burgers van de stad. Met name de centrale pleinen zoals het Forum waren geliefde plekken om dergelijke inscripties op te stellen. De wetenschap spreekt van ‘civic inscriptions’, vanwege hun monumentale karakter en maatschappelijk belang als media. Ze herinnerden de lezers eraan, wie voor het standbeeld, etc. betaald had, en bood zo tegelijkertijd een platform voor zelfpresentatie van de maecenas. Zelfs vandaag de dag, nu veel van dit soort inscripties verloren zijn gegaan, kunnen we bij een rondgang over het Forum Romanum een indruk krijgen van de “epigrafische dichtheid”, die het antieke Rome waarschijnlijk tekende. Dit veranderde echter aan het einde van de oudheid. Weliswaar waren de antieke gebouwen en monumenten met

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


hun inscripties nog altijd te zien – ook al verdwenen ze in toenemende mate uit het blikveld van de bewoners, omdat muren ingestort, monumenten overwoekerd of stenen als bouwmateriaal hergebruikt waren –, vanaf het einde van de 6e eeuw werden er echter nauwelijks nog nieuwe ‘civic inscriptions’ gemaakt. Als media van de publieke communicatie, herinnering en representatie, een functie waarin ze voor de oudheid zo onmisbaar waren geweest, hadden ze blijkbaar aan betekenis verloren.

geestelijke macht (zie de bijdrage van Wolf Zöller). De wetenschap heeft dit fenomeen ‘Interiorisierung’ genoemd, oftewel een ‘zich terugtrekken’ van het epigrafische medium van de openbare seculiere ruimte naar de christelijke binnenruimtes. Dit fenomeen is ook in de architectuur na te gaan, waar nu meer aandacht besteed werd aan de uitvoering van het interieur dan aan die van de buitenmuren en façades.2 De precieze oorzaken van deze ontwikkeling zijn moeilijk vast te pinnen;

Ins. 1: Benedictus alme urbis summe senato/r restauravit hun/c pontem fere diru/tum Benedictus, hoogste senator van de verlichte stad, heeft deze brug, die bijna verwoest was, laten restaureren.

In plaats daarvan maakten epigrafische teksten elders een nieuwe carrière: terwijl ze uit de heiligdommen en van de pleinen en straten verdwenen, kwamen ze steeds vaker nabij vroegchristelijke kerken voor – en vooral ook binnen in de godshuizen. Daar herinnerden de opschriften aan de inwijding van het gebouw, aan de donaties van altaren of hielden ze in de vorm van grafopschriften de herinnering aan de kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders levend. Met name de pausen van de vroege middeleeuwen maakten graag gebruik van in steen gebeitelde teksten, en dit niet alleen in hun rol als bouwheer, maar ook in de zelfrepresentatie van hun eigen persoon bij de strijd om de

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

53


het christelijke gebruik om de godsdienst binnen gesloten muren te vieren, speelde hierbij waarschijnlijk een net zo belangrijke rol als de veranderde manier van representatie of de voorkeur voor andere communicatieve media. Het staat echter vast dat deze ontwikkeling niet alleen de socioculturele interactie en de publiekelijk plaatsvindende communicatie binnen Rome betrof, maar ook effect had op het stadsbeeld zelf. Wat voor de antieke inwoner van Rome vanzelfsprekend was geweest – namelijk om monumentale teksten in de openbare ruimte te vinden – werd voor de middeleeuwse Romein steeds ongebruikelijker. Hoe zeer men de omgang met inscripties daadwerkelijk verleerd had, toont het feit dat de meeste mensen in de middeleeuwen niet meer in staat waren epigrafische teksten te lezen en de afkortingen, die daarin te vinden waren, te begrijpen. Zo valt in het werk De arte dictaminis, dat aan Magister Boncompagno da Signa toegeschreven wordt en gedateerd is rond de overgang van de 12e naar de 13e eeuw, te lezen: olim fiebant sculpturae mirabiles in marmoribus electissimis cum letteris punctatis, quas hodie plenarie legere vel intelligere non valemus. (‘In the past, marvellous sculptures were crafted on the choicest marble with chiselled letters. Today we do not have the skills to read or understand them fully.’) Een vergelijkbaar oordeel velde de Engelsman Magister Gregorius, die ongeveer rond dezelfde tijd Rome bezocht en daar blijkbaar ook op antieke inscripties stuitte: in hac tabula plura legi, sed pauca intellexi. (‘On this plaque I have read many letters, but could understand few of them.’)3 Tegen deze achtergrond beschouwd is de inscriptie op de Ponte Cestio helemaal opzienbarend, misschien zelfs niet meer van die tijd. Waarom greep Benedictus uitgerekend op het medium van de inscriptie terug in een periode waarin deze (afgezien van de omgeving van de christelijke kerk) vrijwel geheel aan belang had ingeboet? Beleefde de epigrafische cultuur uit de oudheid misschien een

54

soort renaissance? Blijkbaar wel, ook al viel deze renaissance bescheiden uit en was ze slechts van korte duur. Naast de restauratie-inscriptie op de Ponte Cestio zijn slechts twee andere voorbeelden van ‘civic inscriptions’ bekend. Ook al is hun aantal nog zo gering (mogelijkerwijs waren er nog andere soortgelijke inscripties, die nu echter verloren zijn gegaan) – ze geven belangrijke aanwijzingen voor de cultureel-maatschappelijke omstandigheden van hun tijd en het zelfbeeld van de opdrachtgevers, de dragende krachten van de Romeinse commune. De ‘civic inscriptions’ zijn immers het resultaat van een reeks van bewust genomen beslissingen en daarmee niet slechts op zichzelf staande teksten of objecten voorzien van schrift, maar dragers van informatie die met bepaalde intenties gecreëerd werden en subtiele boodschappen bevatten. Elke keer wanneer men een inscriptie oprichtte, werd er voor een medium gekozen dat met kosten, tijd en moeite gepaard ging en werd tegelijkertijd van een ander medium afgezien. Wat Benedictus en zijn tijdgenoten ertoe kan hebben gebracht, zich uitgerekend van publieke inscripties te bedienen, die nota bene in de vergetelheid waren geraakt, zal hieronder besproken worden. De Romeinse commune: de historische context Tussen de 11e en 13e eeuw vormden zich met name in Noord-Italië middeleeuwse stadscommunes. Burgergemeenschappen maakten zich los uit hun verbinding aan heerlijkheden en leenstelsels. De burgerschappen namen, niet zelden na intense conflicten met hun stadsheren, de politieke verantwoordelijkheid voor hun gemeente, stelden raadscolleges en ambtenaren in en voerden zelfbestuur in. Deze communale beweging, die ook Zuid-Frankrijk en enkele Duitse steden betrof, was het resultaat van complexe maatschappelijke veranderingsprocessen, die voorafgegaan waren door een toename van de bevolking en een economische opleving. De stadsbevolking

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


nam aanzienlijk toe door het aantrekken van handwerkers, handelaars en andere ‘kleine Leute’ en werd zich meer en meer bewust van haar politieke potentie en economische rol. Ze streefde ernaar zich van de heerschappij van de bisschoppelijke stadsheren te bevrijden, die als grillig ervaren werd. In Italië verliep dit proces op de meeste plekken relatief vreedzaam, aangezien de inwoners van de steden sowieso al veel vrijheden en privileges genoten, die ze tegenover de plaatselijke bisschop onafhankelijker maakten en al in een vroeg stadium voor een weldoordacht zelfbewustzijn zorgden.4 Rome bevond zich in een uitzonderlijke situatie, want in tegenstelling tot vele andere Italiaanse steden was de communale beweging hier niet tegen de heerschappij van de plaatselijke bisschop gericht, maar tegen die van de paus.5 Dat vindt zijn oorsprong in het jaar 1143, ten tijde van de oorlog van Rome tegen het nabijgelegen Tivoli, dat in opstand gekomen was tegen de heerschappij van paus Innocentius II (1130-1143) en een steeds agressiever wordende expansiepolitiek tegen Rome bedreef. Innocentius en de met hem verbonden Romeinen gingen er weliswaar met de overwinning vandoor, maar over de vraag hoe de overwonnen inwoners van Tivoli behandeld moesten worden, ontstond al snel een heftig conflict. Terwijl de burgers van Rome de stad wilden verwoesten en de bevolking verdrijven, sloot de paus een relatief milde vrede met Tivoli en wilde zich met een eed van trouw tevredenstellen. De Romeinen voelden zich opgelicht, kwamen in opstand en riepen zonder aarzelen de commune uit. Otto von Freising, een van de belangrijkste geschiedschrijvers van de middeleeuwen, bericht daarover het volgende: Dum nobilissimus ac liberalissimus sacerdos tam irrationabili et inhumanae peticioni annuere nollet, seditionem movent ac in ipso impetu in Capitolio venientes, antiquam Urbis dignitatem renovare cupientes ordinem senatorum, qui iam per multa curricula temporum deperierat,

constituunt et rursum cum Tyburtinis bellum innovant. ‘Und als der edle, vornehm gesinnte Papst einen so unvernünftigen und unmenschlichen Ansinnen nicht stattgeben wollte, machten sie einen Aufstand, stürmten das Kapitol, und in der Absicht, das alte Ansehen der Stadt wieder herzustellen, setzen sie den Senat wieder ein, der schon seit Jahrhunderten abgeschafft war; dann begannen sie wieder den Krieg mit Tivoli.’6 Het bericht van Otto von Freising is met name interessant, omdat het onthult met welk doel de Romeinen tegen Innocentius in opstand kwamen: ze wilden de stad haar vroegere grootheid teruggeven – dit deden ze door oude tijden te gedenken en antieke tradities te laten herleven. Zo stelden de Romeinen in 1143 eerst de Senaat opnieuw in, het bestuursorgaan dat door voormalige magistraten gevormd werd en ten tijde van de Romeinse Republiek het politieke beleid bepaalde en tijdens de keizertijd zijn rol als centraal besluitorgaan behield. Men gaf het de naam senatus populusque romanus en voegde daar de titel sacer (heilig) aan toe. Officiële documenten zoals oorkonden werden dienovereenkomstig gedateerd naar het jaar van de renovatio of de restauratio senatus. Als vergaderoord werd het Capitool gekozen, waar het bijna vervallen oude Romeinse staatsarchief (het tabularium) werd gerenoveerd en daarna als senatorenpaleis ingericht. Het gebouw dat in de 16e eeuw door Michelangelo opnieuw vormgegeven werd, huisvest vandaag de dag nog altijd het raadhuis van Rome. Het Capitool was een zeer betekenisvolle plek, aangezien daar in de oudheid in de tempel van de Capitolinische Trias (Jupiter, Juno en Minerva) de Senaatsvergaderingen hadden plaatsgevonden. In de middeleeuwen gold het als een uitgesproken politieke plek die als het ware het seculiere centrum vormde van de Romeinse (wereld-)

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

55


heerschappij. Voor ons onderwerp is het feit dat de nieuwe Senaat van de commune zich weer van het epigrafisch medium ging bedienen en dat inzette voor zelfrepresentatie van bijzonder belang. De inscriptie van de heropgerichte Senaat aan de Porta Metronia in 1157 Nog voordat Benedictus de restauratie van de Ponte Cestio epigrafisch liet vastleggen, brachten enkele senatoren een inscriptie in de Aureliaanse muur aan (fig. 4). Uit de tekst blijkt dat ook hier restauratiemaatregelen de aanleiding voor de inscriptie waren. In de inscriptie, die ook nu nog aan de Porta Metronia, een stadspoort gelegen in het zuidoosten van Rome, zichtbaar is, wordt het volgende vermeld (fig. 5, ins. 2). Fig. 4 (p. 56): De Aureliaanse muur (3e eeuw n.Chr.) met de Porta Metronia aan de Piazza di Porta Metronia. De inscriptie waarom het gaat bevindt zich aan de rechterkant, eerste van rechts gezien vanaf de boom rechts op de foto. Fig. 5 (p. 57): Detailbeeld van de inscriptie aan de Porta Metronia.

56

De inscriptie is zowel opvallend wat de tekst als wat de vormgeving en Schriftträger betreft. Ze is gedateerd in het jaar 1157 en vertelt de lezer in de eerste plaats wie de restauratie om welke reden ondernomen hebben om vervolgens de tien senatoren bij naam te noemen, die hiervoor verantwoordelijk waren. Het is interessant dat de tekst aan de ene kant duidelijk aansluit bij antieke inscripties, en zich aan de andere kant ook van deze onderscheidt. Hoewel namelijk de

uitdrukking hec menia vetustate dilapsa restauravit ook in antieke bouwinscripties zou kunnen worden aangetroffen en de formule SPQR in het oude Rome als het ware alomtegenwoordig was, was het noemen van individuele senatoren ongebruikelijk. Zolang het bij de bouwheer om één persoon ging – of het nou de keizer zelf, een magistraat of een vrijgevige burger was – werd deze in de inscriptie uiteraard bij naam en eventueel met titulatuur genoemd. Als een bouwproject of een renovatie echter door de Senaat betaald werd, nam men er genoegen mee om alleen het institutionele besluitorgaan als geheel te noemen. Een opsomming van alle namen zou ook nauwelijks mogelijk geweest zijn, aangezien de Senaat in de Romeinse Keizertijd uit niet minder dan 600, en in de late oudheid zelfs bij tijden uit 2000 leden bestond. Dat er bij onze restauratieinscriptie aan de Aureliaanse muur echter voor gekozen werd, alle mannen met naam te noemen, die een aandeel daarin gehad hadden, lag vermoedelijk niet alleen aan het aanzienlijk lagere ledental van de communale Senaat, maar ook aan de manier waarop ze hun rol als vertegenwoordigers van de commune begrepen. Een passende aanwijzing levert de eerste

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


regel van de inscriptie met de op het eerste gezicht onbegrijpelijke afkorting R SAGL. De letters staan voor R(egio) Sant’A(n)g(e) l(i), oftewel voor een van de regiones waarin Rome in deze tijd opgedeeld was.7 Ze lag in het gebied rondom de kerk Sant’Angelo in Pescheria – die de regio ook haar naam gaf – wat ongeveer met het gebied van het huidige Ghetto op de oostelijke Tiberoever tegenover het Tibereiland overeenkomt. Blijkbaar waren het dus niet alle Senatoren die voor de restauratie

Een dergelijke vorm van collectieve zelfrepresentatie van een politieke raad had Rome sinds het einde van de oudheid niet meer gezien. Pas met het uitroepen van de commune en de renovatio van de Senaat waren (opnieuw) de voorwaarden voorhanden, inscripties als publieke media van communicatie, representatie en commemoratie te gebruiken. Dat Rome ten tijde van de commune dus niet alleen een maatschappelijk-politieke Ins. 2: Regio S. Angeli + Anno MCLVII incarn(a)t(ionis) D(omi)ni n(ost)ri IHV (Iesu) XPI (Christi) S. P. Q. R. hec menia vetustate dilapsa restauravit Senatores Sasso, Ioh(anne)s de Alberico, Roieri Buccacane, Pinzo, Filippo, Ioh(anne)s de Parenzo, Petrus D(eu)stesalvi, Cencio de Ansoino, Rainaldo Romano, Nicola Mannetto Regio Sant’Angelo, in het jaar van de incarnatie van onze Heer Jezus Christus 1157. De Senaat en het volk van Rome hebben deze stadsmuren, ingestort door ouderdom, gerestaureerd. De Senatoren [waren] Sasso, Iohannes de Alberico, Roieri Buccacane, Pinzo, Filippo, Iohannes de Parenzo, Petrus Deustesalvi, Cencio de Ansoino, Rainaldo Romano, Nicola Mannetto.

van de muur (of een klein deel daarvan rond de Porta waar de inscriptie was aangebracht) zorg droegen, maar alleen de uit Sant’Angelo stammende Senatoren. Aangezien de Senaat gedurende de eerste jaren van de commune waarschijnlijk niet over eigen middelen beschikte, waaruit bouwmaatregelen aan openbare gebouwen betaald hadden kunnen worden, stelden de Senatoren vermoedelijk het benodigde geld uit eigen middelen beschikbaar.8 Als tegenprestatie mochten ze – net als in het antieke Rome – publieke waardering verlangen, wat uiteindelijk in de epigrafische vereeuwiging van hun naam tot uitdrukking kwam.

“renaissance” beleefde, maar dat ook de antieke epigrafische cultuur deels “herboren” werd, wordt duidelijk met oog op de vormgeving en uitvoering van onze inscriptie. Blijkbaar was de kennis over de productie van epigrafische monumenten in vergetelheid geraakt. De persoon die deze inscriptie gemaakt heeft beschikte over weinig ervaring en handvaardigheid. Ook de keuze van de tekstdrager doet vermoeden dat de aanspraken op de esthetische kwaliteit van het werk niet bijzonder hoog waren, aangezien een reeds beschadigde marmeren plaat gekozen is, die bij de onderste linkerhoek gebroken was en aan de bovenste rand diepe

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

57


Fig. 6: Voorbeeld van een inscriptie met een ‘typisch’ middeleeuws schrift: een wij-inscriptie uit de San Giovanni a Porta Latina uit het jaar 1191. Fig. 7: Voorbeeld van een ‘typische’ antieke inscriptie: de wij-inscriptie van de Zuil van Trajanus uit de 2e eeuw n.Chr.

inkepingen had. Voor het voornemen van de Senatoren was ze blijkbaar geschikt en de tafel vervulde in ieder geval haar doel – tot de dag van vandaag is ze bewaard gebleven.

Wat deze inscriptie zo bijzonder maakt, is haar vormgeving, met name de uitvoering van de letters. Bij nauwkeurige bestudering is namelijk te zien, dat de lettervormen voor de 12e eeuw ongewoon zijn.9 Dit blijkt wanneer men deze inscriptie met andere inscripties uit diezelfde periode vergelijkt, bijvoorbeeld grafstenen of inscripties die herinneren aan kerkenwijdingen. De stijl van deze schriftsoorten is aanzienlijk monumentaler en kenmerkt zich door gekrulde lettervormen, schreven en verfijnde paleografische speelsheden (fig. 6). Vergeleken hiermee zijn de lettervormen van de inscriptie van Benedictus eenvoudiger, de afzonderlijke letters zijn duidelijk van elkaar gescheiden, en het schriftbeeld is gelijkmatig. Kort gezegd: ze maakt een aanzienlijk duidelijkere indruk, of zelfs een “klassiekere” – en dit was dan ook precies het doel. De inscriptie moest aan de klassieke inscripties van de Romeinse oudheid herinneren, of beter gezegd, aan die, die als zodanig beschouwd werden. In Rome ontbrak het niet aan passende voorbeelden, want overal in de stad waren antieke epigrafische monumenten bewaard gebleven, waaraan men zich kon oriënteren. Ook de Ponte Cestio zelf was van een restauratieinscriptie uit de late oudheid voorzien. Al is

De inscriptie van Benedictus op de Ponte Cestio

Fig. 8 (p. 58 rechts): Het Casa dei Crescenzi ten noordoosten van het Forum Boarium. Fig. 9 (p.59): Inscriptie op het balkwerk boven de ingang van het Casa dei Crescenzi.

58

Terwijl de inscriptie aan de Porta Metronia eerder een functioneel karakter had en haar effect zich in de eerste plaats over de tekstuele inhoud ontvouwde, was de boodschap van de inscriptie op de Ponte Cestio veel gelaagder en openbaarde deze zich op verschillende niveaus (zie fig. 1 en 2). De tekst is weliswaar eenvoudig, de wijze waarop ze is vereeuwigd des te geraffineerder. Zoals aan het begin al aangegeven is, was ook deze inscriptie naar aanleiding van een restauratiemaatregel opgericht, waarvoor Benedictus, naar eigen zeggen ‘hoogste Senator’ van Rome, gezorgd had. En ook in dit geval zal Benedictus zelf de daarvoor benodigde kosten op zich genomen hebben.

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


Ins. 3: + Non fuit ignarus cuius domus hec Nicolaus · q(uo)d nil momenti sibi mundi gl(ori)a sentit ·/ verum q(uo)d fecit hanc non tam vana coegit · gl(ori)a quam Rome veterem renovare decorem · / + In domibus pulcris memore(s) estote sepulcris · confisi quetiv(e) · non ibi stare diu · mors vehit(ur) pennis / nulli sua vita p(er)hennis · mansio n(os)tra brevis cursus et ipse levis · si fugias ventu(m) si claudas ostia c(entum) / lisgor mille iubes n(on) sine morte cubes · si maneas castris e(ss) em et vicin(us) astris · ocius inde solet tolle/re q(u)osq(ue) vollet · / + Surgit in astra dom(us) · sublimis [c]ulmina cuius · prim(us) de [p]rimis magnus Nicholaus ab imis / erexit patru(m) dec(us) ob renovare suorum · stat patris Crescens matrisq(ue) Theodora nom(en) · / + Hoc culmen claru(m) caro p(ro) pignere gestu(m) Davidi tribuit qui pater exhibuit het oppervlak van de grote marmeren plaat nu verweerd en tekenen de letters niet overal meer scherp af, het is makkelijk in te zien, dat de middeleeuwse inscriptie het antieke tegenstuk probeerde na te bootsen – alhoewel dat niet helemaal perfect is gelukt (fig. 7). De gebroken ligger van de ‘A’ of de niet helemaal tot de bodemlijn reikende diagonalen van de ‘M’ zijn typische kenmerken van de middeleeuwse inscriptiekunst en verraden de eigenlijke leeftijd van onze inscriptie. Toch miste de inscriptie haar uitwerking niet. De overeenkomst met de oudheid is niet te missen en voor de achtergrond van de nieuwe politieke situatie van de commune ook zeer verklaarbaar: de renovatio van het oude Rome moest juist niet alleen in de herbeleving van politieke bestuursraden en titulaturen uitdrukking vinden; ze moest ook materieel, dat wil zeggen in de vorm van bestendige monumenten tot uiting komen. Daarbij past ook de presentatiewijze van de inscriptie, die men op de brug en direct naast haar antieke voorganger opstelde en daarmee bewust

Nikolaus, dem dies Haus gehört, war des wohl eingedenk, dass der Ruhm der Welt eitel sei. / Es zu erbauen, trieb ihn weniger Ehrgeiz als der Wunsch, den Glanz des alten Rom zu erneuern. / In einem schönen Hause gedenke des Grabes! Und dass Du nicht lang darin zu wohnen habest. Auf Flügeln fährt der Tod daher. / Keines Menschen Leben ist ewig. Unser Bleiben ist kurz und federleicht unser Lauf. Ob Du auch dem Winde entflöhest, dein Tor hundertfach verschlössest / und mit tausend Wächtern umstelltest, doch sitzt über deinem Schlaf der Tod. Weiltest Du in einem Schloss fast den Gestirnen nahe, doch wird dich, seine Beute, der Tod nur umso schneller daraus entführen. / Zu den Sternen steigt das erhabene Haus. Seine Gipfel erhob von unten auf der Erste der Ersten, der große Nikolaus, / um den Glanz seiner Väter zu erneuern. Hier steht des Vaters Name Crescens und der Mutter Theodora. / Dies berühmte Haus baute für sein teures Kind und übergab es David derjenige, der sein Vater war. op haar waarneming in de openbare ruimte aanstuurde.10 De inscriptie aan het Casa dei Crescenzi Een derde voorbeeld illustreert bijzonder goed dat er in de tijd van de commune heel bewust op antieke tradities van openbare representatie teruggegrepen werd. Het gaat hier om het zogenaamde Casa dei Crescenzi in de Via del Teatro di Marcello in de buurt van het Forum Boarium. (fig. 8).11 Dit huis beschikte oorspronkelijk over een zogenaamde Geschlechterturm, waarvan nu echter alleen nog de benedenverdieping en een deel van de bovenverdieping met loggia, die door bogengalerijen gedragen wordt, bewaard gebleven zijn. In de 12e eeuw rustten veel patriciërs en adellijke families hun woonhuizen met zulke torens uit, die oorspronkelijk voor oorlogsdoeleinden gebouwd waren, maar zich in de loop der tijd tot representatieve pronkbouwwerken ontwikkelden. Het Casa is uit bakstenen en bij elkaar geroofde spolia

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

59


Ins. 4: Adsum romanis grandis honor populis indicat effigies quis me perfecerit auctor Ik ben voor het grote Romeinse volk een pronkstuk, het beeld laat zien welke schepper mij maakte. Fig. 10: Inscriptie boven het raam aan de voorkant van het Casa. Fig. 11: Begroeting aan de voorbijganger aan de zijkant van het Casa.

opgericht, waarvan de meeste uit de oudheid, en enkele uit de middeleeuwen stammen. Op meerdere plekken op de façade zijn inscripties aangebracht: boven het ingangsportaal, boven een venster naast het portaal en boven de zijingang aan de lange zijde van het gebouw. Als Inschriftenträger dienden spolia, oftewel architectuuronderdelen die van antieke bouwwerken stamden. Zo gebruikte men voor de draagbalk van de deur van het Casa een antiek balkwerkdeel, draaide het stuk kortweg om en bracht daar een inscriptie op aan: fig. 9, ins. 3.12 Hoofdthema van de tekst is onmiskenbaar de vergankelijkheid van alle aardse roem en de onvermijdelijkheid van de dood. Centraal staat echter ook wat Nicolaus ertoe bracht het huis zo – en precies zo, namelijk als een huis dat met relicten uit de oude tijd doorweven was – te bouwen. Hij wilde ‘de glans van het oude Rome hernieuwen’, waarbij hij zich er al te goed van bewust was dat aardse roem niet eeuwig duurt. Aangezien geen wachter of muur tegen de dood zou kunnen beschermen, koos Nicolaus geen

aanvalsbestendige burcht, maar een ‘mooi huis’. Zijn bouwwerk moest de glans van het oude Rome doen herleven en aan de roem van de stad bijdragen (Ins. 4 en fig. 10). We moeten ons hier een buste in het raam voorstellen, die ofwel Nicolaus zelf of een stuk uit de oudheid voorstelde. Daarnaast stond nog een inscriptie: ins. 5 en fig. 11. De inscriptie is in verschillende opzichten interessant. Op tekstueel niveau spreekt ze de voorbijlopende lezer direct aan met het woord quirites. Daarmee werden in het oude Rome Romeinse burgers aangeduid die niet onder de wapenen waren; de weerbare, gewapende burgers heetten daarentegen Romani. In de 12e eeuw was het begrip quirites allang verouderd – het roept hier dus een herinnering aan het antieke Rome op. Hierbij past ook de precieze plek van de inscriptie: in tegenstelling tot de beide andere exemplaren is deze aanzienlijk “lezersvriendelijker” op geringe hoogte aangebracht. Dit kan mogelijkerwijs een aanwijzing voor de intentie van de opdrachtgever zijn, die er grote waarde aan gehecht zal hebben dat de inscriptie niet alleen waargenomen, maar ook daadwerkelijk gelezen kon worden. In de wetenschap is het Casa lange tijd in

Ins. 5: + Vos qui transitis secus optima tecta quiritis hac tempt(l)ate domo quis Nicolaus homo Gij burgers, die aan het schoonste huis voorbijgaan, overdenkt bij deze woning wat voor een man Nicolaus is.

60

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


de vroege 12e eeuw gedateerd, wat in de eerste plaats op basis van paleografische observaties gebeurde. Nieuw onderzoek van de bouwtechniek heeft ertoe geleid dat die datum vooruitgeschoven is tot het midden of zelfs het einde van de 12e eeuw – en daarmee ten tijde van de Romeinse commune en het bewust ‘geënsceneerde’ teruggrijpen op de oudheid.13 Tot slot Al is het aantal ‘communale inscripties’ met drie exemplaren zeer gering, hun zeggingskracht voor het zelfbegrip van de Romeinen van toen is onontkenbaar. Zowel op talig alsook op materieel vlak probeerden de inscripties bij de antieke tradities aan te knopen en daarmee de glans van het antieke Rome op te roepen. Daarbij moet bedacht worden, dat we niet weten of er wellicht nog andere vergelijkbare exemplaren bestonden, die slachtoffer zijn geworden van verwoesting, renovatie of hergebruik. Juist met oog op de inscriptie aan het Casa dei Crescenzi is het niet onwaarschijnlijk dat andere welvarende burgers hetzelfde deden als Nicolaus, en hun woonhuizen eveneens lieten uitrusten met representatieve teksten. Ongeacht hoeveel inscripties de commune nu daadwerkelijk voortgebracht heeft, elke afzonderlijke inscriptie maakte Rome weer een beetje meer tot een ‘beschreven stad’, waarin oud en nieuw elkaar steeds tegenkwamen en traditie en verandering nauwer dan waar ook met elkaar verbonden waren.

1. Vertaling uit het Duits door Evelien Roels, met opmerkingen van Tycho Maas. 2. Zie voor het fenomeen van “interiorisering” het artikel van M.F. Hansen, ‘Meanings of Style. On the “Interiorization” of Late Antique Architecture’, in: J. Fleischer, N. Hannestad, J. Lund en M. Nielson, Late Antiquity. Art in Context, Acta Hyperborea 8 (2001) 71-83. 3. Master Gregorius, The Marvels of Rome, translated with an introduction and commentary by John Osborne (Toronto 1987) 36. 4. Zie voor de communale beweging en het begin van de Italiaanse stadscommune D. Waley, The Italian CityRepublics (2e druk; London 1978); E. Coleman, ‘The Italian Communes. Recent Work and Current Trends’, Journal of Medieval History 25 (1999), 373–397; F. Menant, L’Italie des communes (1100 - 1350) (Paris 2005). 5. Voor de Romeinse commune zie I. Baumgärtner, ‘Rombeherrschung und Romerneuerung. Die Römische Kommune im 12. Jahrhundert’, Quellen und Forschungen aus italienischen Archiven und Bibliotheken 69 (1989) 27–79; J. Strothmann, Kaiser und Senat. Der Herrschaftsanspruch der Stadt Rom zur Zeit der Staufer (o.a. Köln 1998). 6. Otto von Freising, Chronica VI, 27. 7. Over de administratie van Rome gedurende de middeleeuwen zie C. Wickham, Medieval Rome: Stability and Crisis of a City, 900 – 1150 (Oxford 2015). 8. Over de organisatie van de communale Senaat is niet veel bekend, zie Strothmann, Kaiser und Senat 41-77. 9. Voor de paleografie van middeleeuwse inscripties zie W. Koch, Inschriftenpaläographie des abendländischen Mittelalters und der früheren Neuzeit Bd. 1: Früh- und Hochmittelalter (Wien – München 2007). 10. Zie voor de waarneming van het antieke Rome in de hoge middeleeuwen S. Diefenbach, ‘Städtische Topographie als Herrschafts- und Erinnerungsraum’, in Römische Quartalschrift für christliche Altertumskunde und Kirchengeschichte 97 (2002) 40-88, aldaar 69-72. 11. Algemeen over het Casa dei Crescenzi: F.A. Angeli en E. Berti, La Casa dei Crescenzi (Roma 2007). Online te vinden op: http://www.medioevo.roma.it/pdf/ crescenzi.pdf. 12. Tekst uit L. Bianchi, ‘Surgit in astra domus sublimis: note sulla topografia antica e medievale fra Trevere e Foro Boario’, in: M. Docci en M.G. Turco (eds.), La Casa dei Crescenzi: storia e restauri, Bollettino del Centro di Studi per la Storia dell’Architettura 45-52 (Roma 2015) 11-37, aldaar 27-28. Vert. F. Gregorovius, Geschichte der Stadt Rom im Mittelalter vom V. - XVI. Jahrhundert (Stuttgart 1953-1957). 13. Zie Wickham, Medieval Rome 235-238. Afbeeldingen: Fig. 1-5, 9, 11: foto Evelien Roels. Fig. 6: foto Wolf Zöller. Fig. 7: foto in publiek domein, https://de.wikipedia.org/ wiki/Datei:Inschrift_der_Trajanss%C3%A4ule.jpg. Fig. 8: Paolo Monti, 1979, in publiek domein, http:// atena.beic.it/view/action/singleViewer.do?dvs=15080 84018967~799&locale=nl_NL&VIEWER_URL=/view/ action/singleViewer.do?&DELIVERY_RULE_ID=10&fr ameId=1&usePid1=true&usePid2=true. Fig. 10: foto: Anthony Majanlahti, 2005, in publiek domein,https://commons.wikimedia.org/wiki/ File:Casa_dei_crescenzi.jpg.

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

61


Rest en

van

e e n

k o lo n ie

Opschriften in de S. Maria dell’Anima M i c h i e l Ve r w e i j

R

omeinse kerken wemelen meestal van de Latijnse opschriften. Een deel hiervan brengt het verleden van het gebouw in kaart via verwijzingen naar schenkingen, restauraties en wat dies meer zij, terwijl een ander (en meestal omvangrijker) deel uit grafschriften bestaat. Deze laatste sieren dan kleinere of grotere grafmonumenten die weer in een aantal categorieën kunnen worden ingedeeld. De eenvoudigste soort bestaat enkel uit de tekst van het grafschrift. Een tweede groep plaatst dit opschrift in een fraaie omlijsting, al dan niet voorzien van een heraldisch wapen. De versiering kan nog verder uitgebreid worden door bijvoorbeeld putti toe te voegen. Ook de urn of kist kan in het monument mee betrokken worden, terwijl de omvangrijkste monumenten nog een portret van de overledene bieden en eventueel nog andere figuratieve scènes. Maar, wat er ook aan wordt toegevoegd, centraal blijft het opschrift dat de overledene identificeert. Een bijzonder geval vormen de kerken van de talrijke buitenlandse kolonies waaraan een kosmopolitische stad als Rome zo rijk is. De bekendste hiervan is – door de schilderijen van Caravaggio – de S. Luigi dei Francesi, maar er waren er nog veel meer, zoals de S. Giacomo degli Spagnuoli aan de Piazza Navona of de S. Maria di Monserrato voor de Catalanen, de S. Brigida voor de Zweden, de S. Andrea delle Fratte voor de Schotten. De buitenlanders in Rome vallen op zich weer in een bonte waaier uiteen. Sommigen verblijven slechts kort in de stad, als pelgrim of anderszins, terwijl anderen langdurig in Rome blijven en hun sporen in de buitenlandse gemeenschap nalaten als lid van de broederschap die de kerk van hun natio beheert. Het systeem van de buitenlandse kerken in Rome is meestal georganiseerd rond twee polen die formeel onafhankelijk zijn, maar wel in elkaar grijpen: het gaat om een gasthuis of stichting voor de ondersteuning van arme pelgrims, met daaraan gekoppeld een broederschap die instaat voor het beheer

62

van het gasthuis en de hierbij horende kerk. Daarnaast krijgt de broederschap een sociale functie als ontmoetingsplaats van leden van een bepaalde buitenlandse kolonie en fungeert de kerk in kwestie ook vaak als begraafplaats voor leden van de broederschap of voor vooraanstaande personen uit het gebied in kwestie. Al deze factoren hebben gevolgen voor de monumenten die in de kerk worden opgericht én voor de monumenten die men later in de kerk behoudt, want bij de talrijke restauraties verdwijnen er door de eeuwen heen ook heel wat monumenten. Bovendien mag men niet uit het oog verliezen dat het merendeel van de mensen die in een kerk worden bijgezet, geen grafmonument of grafschrift krijgen. Dat wil zeggen dat er bij elk monument twee vragen beantwoord moeten of kunnen worden: waarom is er voor deze persoon een monument opgericht? En: hoe komt het dat dit monument bewaard is gebleven?

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


Legenda van de plattegrond van de kerk: Koor 1 Paus Adrianus VI (Utrecht) Rechterzijbeuk 2 Franciscus Oranus (Luik) 3 Johannes Emerix (Bilzen, Belgisch Limburg) 4 Jacobus Emerix de Matthijs (Bilzen, Belgisch Limburg) 5 Johannes Copis (Brabant) 6 Nicolas d'Hoste (Henegouwen) 7 Charles Micault (Brussel) 8 Henricus Gravius (Leuven) 9 Adrianus Vryburch (Alkmaar; monument door François Duquesnoy) 10 Hubertus Fabri (Maastricht) 11 Petrus Hielius (Gent) 12 Henricus Godefrid (Luik) 13 Arnoldus de Vlaming van Oudtshoorn (Amsterdam) 14 Jean-Théodore Jacquet (Rochefort, Namen) 15 Johannes Savenier (Luik) 16 Gualterus Gualterius de Castro (Luik) 17 Johannes Walter de Sluse (Luik) 18 Leonardus Briffonius (Luik) 19 Jan Nolen (Maastricht) NB Johannes Gropper uit Soest komt niet uit het Utrechtse, maar uit het Westfaalse Soest. Middenschip 20 Paulus van Middelburg (Middelburg) 21 Cornelius Henricus Motmans (Tongeren, Belgisch Limburg) 22 Alexander Junius (Antwerpen) Binnenkant voorgevel 23 Willem van Enckenvoirt (Mierlo, NoordBrabant) 24 Christiaan van der Ameijden (Oirschot, Noord-Brabant) 25 Caspar Cornelius (Middelburg) Linkerzijbeuk 26 Lambertus Ursinus de Vivariis (Luik) 27 Aegidius Ursinius de Vivariis (Luik) 28 Georgius Piscator (= Visser(s) ?, Oudenaarde, Oost-Vlaanderen; monument ten onrechte wel toegeschreven aan François Duquesnoy) 29 Ferdinand van den Eynde (Antwerpen; monument door François Duquesnoy)

De derde kapel in de linkerzijbeuk is de Brabantse of Barbarakapel, beschilderd door Michiel Coxcie in opdracht van en met portret van Willem van Enckenvoirt. Hier bevonden zich ooit de grafstenen van de musicus Marcus Houtermans (Brugge) en de advocaat en veelschrijver Theodorus van der Ameijden ('s-Hertogenbosch).

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

63


In veel gevallen ligt de kern van het antwoord op beide vragen uiteraard in het begrip ‘prestige’ – zeker in het geval van vorsten, edelen, kardinalen, verdere hoge prelaten of andere beroemdheden (geleerden, kunstenaars, dichters) –, maar soms is er toch meer familiepiëteit in het spel. Dat hangt ook samen met de rol die de kerk in het verleden heeft gespeeld. Een kerk met een bescheidener profiel laat meer ruimte voor familiekwesties, terwijl in een kerk die een hogere positie op de maatschappelijke rang innam, het prestige sterker aanwezig is. In het vervolg wil ik enkele grafopschriften nader toelichten, waarbij deze dubbele vraagstelling als leidraad dient. Ik heb daarvoor gekozen voor enkele voorbeelden uit de S. Maria dell’Anima die in de 16e en 17e eeuw de inwoners uit onze contreien groepeerde. Voor de Lage Landen in brede zin komen er in feite drie kerken in Rome in aanmerking. De SS. Michele e Magno of Friezenkerk zit daar – wellicht verrassend – niet bij: deze diende weliswaar voor een deel van ons gebied als kerk, maar enkel in de vroege middeleeuwen.1 Op het moment van de verwoesting door Robert Guiscard in 1083 was de rol van de scholae (de vroegmiddeleeuwse stichtingen voor de opvang van pelgrims met gasthuis, kerk en kerkhof) bij de Sint-Pieter eigenlijk al uitgespeeld, althans als gasthuis voor pelgrims. De Friezenkerk zou eeuwen van marginaal bestaan tegemoet gaan en dienen als een soort periferische begraafplaats voor het kapittel van de Sint-Pieter, maar van enige band met de Lage Landen was pas weer sprake vanaf ca. 1980, toen de rector van het Nederlands College in Rome, Mgr. Muskens, de kerk als misgelegenheid voor de Nederlandse parochie in Rome en voor Nederlandse groepen lanceerde. De drie kerken in Rome die tussen 1500 en 1800 dienstdeden als begraafplaats voor inwoners uit de Nederlanden, zijn de S. Giuliano dei Fiamminghi (Via del Sudario), het Campo Santo Teutonico naast de Sint-Pieter en de Santa Maria dell’Anima in de Via dell’Anima achter

64

de Piazza Navona. De S. Giuliano dei Fiamminghi2 was in essentie de kerk van een broederschap uit en voor het graafschap Vlaanderen, maar evolueerde vanaf het eind van de 16e eeuw naar een iets bredere territoriale basis waarbij het gebied van het (nieuwe) aartsbisdom Kamerijk (of Cambrai) werd bestreken. Dit is een voorbeeld van een eerder bescheiden blijvende stichting die wel een relatief groot aantal kunstenaars onder haar leden telde. De grafmonumenten die men nu in de in het begin van de 18e eeuw geheel vernieuwde kerk vindt, stammen deels van vóór 1800. De latere monumenten hebben meestal een directe band met de Belgische ambassade. De oudere monumenten zijn bijna allemaal voor ‘gewone’ mensen: geen kunstenaars, prelaten of edelen. Zelden was een gemeenschap in Rome zo ‘burgerlijk’. Het Campo Santo Teutonico is heel bijzonder omdat dit enkel een kerkhof is, zonder dat er een gasthuis aan verbonden was.3 Of liever: het oorspronkelijke gasthuis van de Schola Francorum was al in de 10e of 11e eeuw verloren gegaan, terwijl het kerkhof in gebruik bleef. Vanaf de 15e eeuw neemt dit kerkhof weer in belang toe en vormt er zich ook een broederschap die aan het eind van de 15e eeuw een nieuwe kerk laat bouwen. Aanvankelijk werd iedereen hier begraven: enige voorkeur voor mensen uit het Heilige Roomse Rijk of de Lage Landen lijkt niet aanwezig, al telt de broederschap wel voornamelijk leden uit onze gewesten. Slechts enkele oudere grafmonumenten hebben de eeuwen overleefd, ondermeer. voor de Fries Sixtus Lyaukama († 1553). De meest prestigieuze instelling waar mensen uit onze contreien een laatste rustplaats vonden, is dan de Santa Maria dell’Anima.4 Tegenwoordig is dat de Duitse en Oostenrijkse nationale kerk, maar oorspronkelijk was het de kerk voor het gehele Heilige Roomse Rijk. De stichting wordt teruggevoerd op Johannes Petri uit Dordrecht, terwijl bij het tot stand komen van het huidige gebouw een ererol was weggelegd voor Willem van Enckenvoirt uit het Noord-Brabantse Mierlo. Meer ook dan enig ander is deze

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


Brabantse prelaat nog in deze kerk terug te vinden, ook al geniet de kerk in de Benelux vooral bekendheid als plaats van het graf van de in Utrecht geboren paus Adrianus VI (1459-1523, pontificaat 1522-1523), oud-hoogleraar in Leuven, opvoeder van Karel V en regent van Spanje namens deze laatste. Wanneer we ons nu verder tot de Santa Maria dell’Anima beperken, blijkt het bestand aan opschriften van vóór 1800 in deze kerk een eerste grote verrassing te bevatten: een duidelijke meerderheid van deze inscripties (29 in totaal) komt namelijk uit België (20) en Nederland (9), veel meer dan uit de Duitse Bondsrepubliek of uit Oostenrijk. Voor een kerk die bekendstaat als Duits en Oostenrijks is dat een opvallende vaststelling… Enkele grafschriften zijn bekend uit kopieën uit de 19e eeuw die in de bodem zijn gelaten en die meestal moeilijk of niet te zien zijn vanwege de kerkbanken. De bekendste zijn nog altijd in originele vorm behouden en bevinden zich tegen een van de pilaren, tegen de zijwand of in een van de kapellen. Ook bij dit laatste mag men niet uit het oog verliezen dat de kerk diverse restauraties en Neuordnungen gekend heeft, zodat deze monumenten nogal eens verplaatst zijn. Opnieuw dringt zich dan ook de vraag op waarom men een specifiek monument heeft behouden. In het vervolg bespreek ik een achttal grafschriften voor personen uit de Nederlanden in de S. Maria dell’Anima, steeds in transcriptie en vertaling. Duitsers en Oostenrijkers (of anderen) blijven hier dus buiten beschouwing. Het gaat om steeds één persoon uit Zeeland, Holland en Utrecht en vijf Brabanders uit het hele hertogdom. Wegens plaatsgebrek blijven de Luikse (en Limburgse) curialen buiten het zicht, hoewel juist zij in de rechterzijbeuk en in de Anna- en Lambertuskapellen sterk vertegenwoordigd zijn. Hun lidmaatschap van prestigieuze instellingen, rol in de broederschap of (in het geval van de twee kapellen) het feit dat zij deze kapellen gesticht en gedecoreerd hebben, verklaart hun aanwezigheid afdoende. In een legenda van de plattegrond vindt

Ins. 1:

D O M CASPARI CORNELIO MIDDELBVRGENSI VIRO PROBO ET FRVGI QVI ET DVM VIVERET HVIC HOSPITALI BONAM OPERAM PROVISOR NAVAVIT ET AD MORTEM SE DISPONE(N)S BONA SVA OMNIA TESTAMENTO RELIQVIT CVM ONERE VNIVS MISSAE QVALIBET* HEBDOMADA CELEBRANDAE ET ANNIVERSARII QVOLIBET ANNO OBIIT DIE XII OCTOBRIS MDCXVI P(RO)VISORES CONFR(ATR)I BENEMERITO POSVERVNT

“Voor Caspar Cornelius uit Middelburg, een goed en sober man die bij zijn leven voor dit gasthuis als provisor goed werk verrichtte en toen hij zich voorbereidde op de dood al zijn goederen per testament aan dit gasthuis naliet met als tegenprestatie dat er elke week één mis zou worden opgedragen alsmede een jaargetijde in elk jaar. Hij stierf op 12 oktober 1616. De provisores hebben dit (monument) voor hun medebroeder die dit zeer wel verdiende, opgericht.” * Qualibet: ante corr.: qualibdt

Ins. 2:

D O M CHRISTIANO AMEIDEN ORSCHOTANO BRABANTINO OB SVMMAM VITAE PROBITATEM ET MVSICAE PERITIAM PIO IIII. ET SVCCESSORIBVS PONT. MAX. CARO AC OB MORVM SVAVITATEM ET BENEFACIENDI STVDIVM OMNIBVS AMABILI QVI DE HOC HOSPITALI IN VITA SEMPER BENE MERERI STVDVIT ET MORIENS SVA HAEREDITATE DVMMODO IN HOC ALTARI PRO IVVANDA PEREGRINORVM PIETATE QVOTIDIE PRIMA MISSA ET ANNIVERSARIVM QVOTANNIS CELEBRETVR EIDEM PRAECLARE SVBVENIT OBIIT DIE XX. NOVEMBRIS ANNO M.DC.V. ADMINISTRATORES HVIVS HOSPITALIS CONFRATRI BENEM(ERITO) P(OSVERVNT) “Voor Christiaan van der Ameijden uit Oirschot in Brabant, die paus Pius IV en diens opvolgers dierbaar was vanwege zijn grote deugdzaamheid en zijn kennis van de muziek, die bij allen geliefd was vanwege zijn aangename manieren en zijn wil om goed te doen, die tijdens zijn leven altijd verdienstelijk probeerde te zijn voor dit gasthuis en bij zijn dood door zijn testament deze stichting van groot nut was op voorwaarde dat op dit altaar voor de vroomheid van de pelgrims elke dag de eerste mis zou worden opgedragen en dat elk jaar zijn sterfdag zou worden herdacht. Hij stierf op 20 november 1605. De bestuurders van dit gasthuis richtten dit monument op voor hun collega vanwege zijn verdiensten.”

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

65


als geheel en niet op de officiële ambtsaanduiding. Belangrijk is ook de herdenking van de overledenen, meer bepaald in de vorm van een mis die voor het zielenheil van de gestorvene werd opgedragen. Deze mis werd (en wordt) vaak op de ‘verjaardag’ van de sterfdag opgedragen, het zogeheten ‘jaargetijde’.

Fig. 1 (links): Grafsteen van Christiaan van der Ameijden († 1605) in de Santa Maria dell'Anima. Fig. 2 (rechts): Grafsteen van Henricus Gravius († 1591) in de Santa Maria dell'Anima.

u een volledige lijst van alle bewaarde grafmonumenten uit de Benelux in de Anima. De broederschap als oprichter van grafmonumenten In het kosmopolitische Rome waar de lokale families van de geboortestreek geen betekenis meer hebben, is de broederschap vaak het beste middel voor een buitenlander om zich een sociale status te geven en de broederschap cultiveert dat ook door speciale aandacht voor de ‘eigen’ grafmonumenten. Als de persoon in kwestie bovendien de broederschap of het gasthuis rijkelijk heeft bedacht bij de erfenis, neemt de kans op het oprichten – en het bewaard blijven – van een grafmonument toe. Dit wordt soms dan ook expliciet vermeld in het opschrift, zoals voor Caspar Cornelius uit Middelburg († 1616). De tekst bevindt zich in een fraaie lijst met engelkopje, geplaatst onder een doodshoofd (monument tegen de binnenkant van de voorgevel rechts, ins. 1).

Caspar Cornelius was niet de enige aan wie de eer van een grafmonument door de broederschap zelf opgericht, te beurt is gevallen. Ook voor Christiaan van der Ameijden (ca. 1530-1605) uit Oirschot (Noord-Brabant),5 pauselijk zanger en componist, tijdgenoot van Giovanni Pierluigi da Palestrina (ca. 1525-1594, de belangrijkste Romeinse componist van de 16e eeuw, kapelmeester van de Cappella Giulia, het koor van de Sint-Pieter), richtten de leden van de broederschap een monument op (boven dat voor Caspar Cornelius, in een fraaie sierlijst met engelskopje en wapenschild; fig. 1, ins. 2). Tegenover de expliciete vermelding van de financiële verdiensten voor het gasthuis verdwijnen de overige goede eigenschappen bijna naar de achtergrond. Opvallend is dat Christiaan van der Ameijden in zijn testament heeft bedongen dat de eerste mis op het altaar waarbij hij oorspronkelijk begraven was en waar zijn grafmonument ongetwijfeld ook te vinden was, voor zijn zielenheil zou worden opgedragen. Net als bij het jaargetijde wordt zo de overledene steeds

Enige toelichting is wellicht wenselijk. De provisores vormden het dagelijks bestuur van de broederschap, inclusief hospitaal en kerk. Er was één echte provisor die werd bijgestaan door een comprovisor die de provisor automatisch opvolgde. Bij verkiezingen koos men namelijk de comprovisor, dus de provisor van twee jaar later. De terminologie in dit opschrift suggereert dat provisores hier eerder moet slaan op de leden van de bestuursraad

66

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


opnieuw onder de aandacht van God gebracht. Ameijden werd aanvankelijk bijgezet in de vierde kapel rechts voor wie met zijn gezicht naar het koor staat. Zijn grafmonument bevindt zich dus in de tegenoverliggende hoek. Dit suggereert dat deze steen verplaatst is (zonder dat het mogelijk is dit precies te dateren), maar dat men het monument bewust heeft willen behouden, wellicht vanwege Ameijdens testament en de daaruitvolgende liturgische verplichting. Of Ameijdens muzikale kwaliteiten hem aan de vergetelheid zouden hebben ontrukt is niet te beantwoorden, maar de vermelding van paus Pius IV (pontificaat 1559-1565) trok ongetwijfeld toch de aandacht. Een geleerde met pauselijke contacten De expliciete vermelding van maar liefst twee pausen kan er mede toe bijgedragen hebben dat het grafmonument voor de Leuvense theoloog Henricus Gravius (1536-1591), ondanks de afwezigheid van versiering, alle verbouwingen heeft overleefd.6 Gravius, zoon van een Leuvense boekdrukker, was in zijn dagen een vooraanstaand theoloog aan de Leuvense universiteit en was door Sixtus V (pontificaat 1585-1590) naar Rome uitgenodigd om mede leiding te geven aan de uitbouw van de Vaticaanse drukkerij. Overigens heeft hij niets met het Noord-Brabantse Grave van doen, zoals men in sommige publicaties leest. Henricus Gravius is geboren in Leuven zelf en moet ook niet worden verward met zijn naamgenoten uit Alphen († 1623) of uit Nijmegen († 1552). Het monument bevindt zich tegen de laatste pilaar tussen rechterzijbeuk en hoofdbeuk (fig. 2, ins. 3). Van een in sommige oudere literatuur geciteerde vermelding dat het monument zou zijn opgericht door de kerkhistoricus Cesare Baronio, is op de steen niets terug te vinden. In ieder geval lijkt in het geval van Gravius zijn prestige dat afstraalde op de instelling, de voornaamste reden waarom het monument bewaard is gebleven.

Ins. 3:

HENRICO GRAVIO EXIMIAE PROBITATIS SPECTATAEQ. ERVDITIONIS VIRO QVEM POST QVATVOR LVSTRORVM IN FLORENTISSIMA LOVANIENSI ACADEMIA S.TH. PVBLICAM PROFESSIONEM SIXTVS QVINTVS PONT. MAX. INSIGNIS ERVDITIONIS ERGO ROMAM EVOCAVIT GREGORIUS XIV IN PONTIFICIAM AVLAM EXCEPIT SED AMPLIORIBVS DIGNVM HONORIBVS CHRISTVS IN COELVM EVEXIT DIE. II. APRILIS. AN. D. .MDXCI. AETATIS SVAE LV

“Voor Henricus Gravius, een man van uitmuntende goedheid en aanzienlijke geleerdheid, die door paus Sixtus V vanwege zijn opmerkelijke geleerdheid na een professoraat in de theologie van twintig jaar aan de bloeiende universiteit van Leuven naar Rome geroepen werd, door Gregorius XIV aan het pauselijk hof werd opgenomen, maar hogere eer waardig door Christus ten hemel werd gevoerd op de tweede april van het jaar onzes Heren 1591 in zijn 55e levensjaar.” Ins. 4.

FERDINANDO VANDEN EYNDE ANTVERPIENSI VIRTVTVM AC MORVM ROMVALDI PARENT(IS) HAEREDI E MERITO CHRISTI MILITI IMMERITO MORI MATVRO DEO AETATE IMMATVRO ANNORVM XLVI. SAL. MDCXXX EXTINCTO IOANNES GERMANO FRATRI NON SINE LACRYMIS P(OSVIT)

“Voor Ferdinand van den Eynde uit Antwerpen, erfgenaam van zijn vader Romualdus in zijn deugden en eigenschappen, een oud-strijder voor Christus die niet verdiende te sterven rijp voor God op onrijpe leeftijd. Hij stierf 46 jaar oud in 1630. Zijn broer Johannes plaatste (dit monument) niet zonder tranen.”

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

67


Het tweede monument door François Duquesnoy is voor Adrianus Vryburch uit Alkmaar (ins. 5). Dat Adrianus Vryburch jong stierf, maakt hem bepaald niet uniek; dat hij tot een vooraanstaand geslacht in een veraf gelegen Hollandse stad hoorde, zou ook niet zo veel indruk maken, maar Adrianus Vryburchs graf is welzeker iets heel bijzonders. Terwijl de meeste jonggestorvenen het slachtoffer werden van ziekte, stierf Adrianus Vryburch ten gevolge van zijn verwondingen in een duel met Volkert Teding van Berkhout (Monnickendam?, 1601-1632).7 Bovendien zou Vryburch een protestant zijn geweest, wat de zaak nog merkwaardiger maakt. Een grafdicht voor een Brusselaar

Fig. 3 (p. 68 links): Putto op het graf van Ferdinand van den Eynde († 1630) door François Duquesnoy in de Santa Maria dell'Anima. Fig. 4 (p.68 rechts): Grafsteen van Adrianus Vryburch († 1628) in de Santa Maria dell'Anima. Fig,. 5 (p. 69): Grafsteen van Charles Micault († 1577) in de Santa Maria dell'Anima.

Grafmonumenten door een bekende kunstenaar In weer een ander geval kan de reden voor het behoud van het monument niet zozeer gelegen zijn in de persoon voor wie het grafmonument werd opgericht, maar in het feit dat een bekend kunstenaar (delen van) het monument had vervaardigd. Zo bevinden zich aan de naar het schip gekeerde kant van de eerste pijlers tussen zijbeuk en hoofdbeuk (gerekend vanaf het koor) – en dus goed zichtbaar – twee grafstenen waarin de bekende uit Brussel afkomstige, maar in Rome actieve barokbeeldhouwer François Duquesnoy (1597-1643) – aan wie onder meer ook het grote beeld van H. Andreas in een van de vieringpijlers van de Sint-Pieter te danken is – de hand heeft gehad. Het gaat om de monumenten voor de handelaar Ferdinand van den Eynde uit Antwerpen (fig. 3, ins. 4) en voor Adrianus Vryburch uit Alkmaar (fig. 4, ins. 5).

Een andere jonggestorvene is de Brusselaar Charles Micault die in januari 1577 overleed.8 Zijn grafsteen (fig. 5) bevindt zich tegen de zijwand, tegen de tussenruimte tussen de voorlaatste en de laatste kapel in de rechterzijbeuk, tegenover de steen voor Henricus Gravius. Het monument voor Micault bestaat enkel uit het grafschrift in een lijst met het wapen met als helmteken een kat die een muis in zijn bek houdt. Bij eerste lectuur lijkt de tekst niet heel duidelijk (ins. 6).

De tekst voor de Antwerpenaar is heel wat barokker dan de drie vorige opschriften met het onvertaalbare woordspel e merito / immerito en maturo / immaturo. Er wordt overigens in de tekst niets meegedeeld over de professionele activiteiten of carrière van Van den Eynde.

68

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


Ins. 5

GENEROSO AC NOBILI DOMINO ADRIANO VRYBVRCH ALCMARIENSI MAGNAE SPEI IVVENI ANTIQVISS(IMAE) VRYBVRCHOR(VM) DOMVS VNICO XXIII VITAE ANNO EXTINCTO THEODORVS QVINTING AVVNCVLVS ET BALDVINVS BREYEL TEST(AMENTI) EXEC(VTORES) MOESTI P(OSVERVNT) OBIIT AN(NO) MDCXXIIX XIX DECEMB(RIS)

Nauwkeurige waarneming op de steen laat echter zien dat sommige letters net iets groter zijn en dat deze op iets bredere spaties volgen. Deze spaties komen overeen met de ruimte tussen verzen: het opschrift blijkt in elegische disticha te zijn opgesteld. Als dit eenmaal is vastgesteld, zijn de zinnen perfect duidelijk (ins. 7). Charles Micault was de oudste zoon van Marie de Boisot (1529-1579) en Nicolas Micault (1518-1589), raadsheer in de Geheime Raad, algemeen commissaris voor de levensmiddelen voor de legers van de koning in de Nederlanden, en eveneens herhaaldelijk met diplomatieke opdrachten belast. Charles werd op 27 februari 1569 ingeschreven aan de Leuvense universiteit,9 wat zijn geboortedatum rond 1552 plaatst. Nicolas Micault vervulde weliswaar een aanzienlijke functie in de Habsburgse administratie in de Nederlanden, maar of dat voldoende was om dit monument bewaard te doen blijven is een andere zaak, al kan dat hebben meegespeeld. Misschien heeft men het monument bewust gehandhaafd vanwege het feit dat het grafschrift in verzen is. De enscenering van het koor door Willem van Enckenvoirt

“Voor de edele heer Adrianus Vryburch uit Alkmaar, een veelbelovende jongeman en de enige van het oeroude geslacht van de Vryburchs die in zijn 23e levensjaar overleed, hebben zijn oom Theodorus Quinting en Balduinus Breyel, zijn testamentairexecuteurs, bedroefd (dit monument) opgericht. Hij stierf op 19 december 1628.”

Ins. 6

DOM CAROLVS HIC MICAVLT SITVS EST PROBITATE PVDORE INGENIO PRAESTANS RELLIGIONE FIDE CVRRENTI AD PATRIOS STIMVLO VIRTVTIS HONORES INIECIT RAPIDAS MORS INOPINA* MANVS BRVXELLIS ORTVS IANO CEDENTE RECESSIT QVINQVE FERE AETATIS LVSTRA FVERE SVAE OBIIT XXIX IANVARII M.D.L.XXVII

Ins. 7 Carolus hic Micault situs est probitate pudore ingenio praestans relligione fide. Currenti ad patrios stimulo virtutis honores iniecit rapidas mors inopina manus. Bruxellis ortus Iano cedente recessit quinque fere aetatis lustra fuere suae. Obiit XXIX ianuarii MDLXXVII

“Hier ligt Charles Micault uitmuntend in deugd, schroom, talent, godsvrucht en geloof. Aangespoord door de deugd streefde hij naar de eer van zijn vaderen, Het bekendste grafmonument in de toen de onverwachte dood zijn snelle handen op hem wierp. Geboren in Brussel stierf hij eind januari ongeveer vijf maal vijf jaar oud. ex mopina. 69 R o m a A e t e r n a j a a r g a n g 5 , a f l e v e r i n gHij I Istierf ( d e op c e 29 m bjanuari e r 2 0 1577.” 1 7 ) w w w . r o m a a[ e* tInopina: e r n a . n corr. l


Santa Maria dell’Anima is uiteraard dat voor paus Adrianus VI, de enige paus uit de Lage Landen.10 Geboren in Utrecht in 1459, studeerde hij in Leuven, werd daar hoogleraar theologie, twee maal rector en vanaf 1497 vicekanselier van de universiteit en deken van het kapittel van Sint-Pieter in de Dijlestad. In 1507 werd hij benoemd tot leraar van de jeugdige Karel V. In 1515 verliet hij de Nederlanden voor een diplomatieke zending naar Spanje, waar hij na het overlijden van Ferdinand van Aragon namens Karel V de honneurs als regent waarnam. Tegelijk maakte hij een steile klim in de kerkelijke hiërarchie: bisschop van Tortosa en grootinquisiteur van Aragon in 1516, kardinaal (op uitdrukkelijke wens van Karel V) in 1517. In 1522 werd hij, zonder dat hij zelf op het conclaaf aanwezig was, tot paus gekozen. Hij kwam pas na zeven maanden in Rome aan. Zijn kort pontificaat stond in het teken van drastisch nodige bezuinigingen, een openbare schuldbekentenis op de Rijksdag van Neurenberg, eerste pogingen om een antwoord te geven op de uitdaging die Luther aan de Kerk gesteld had en hopeloze pogingen om de Europese vorsten tegen de opdringende Turken te verenigen. Hij overleed op 14 september 1523 en werd aanvankelijk begraven in de Sint-Andreaskapel in de (oude) SintPieter, tussen Pius II en Pius III in. In 1533 liet kardinaal Willem van Enckenvoirt zijn lichaam naar de Santa Maria dell’Anima overbrengen en in een groots grafmonument in het koor plaatsen. Het grafmonument voor Adrianus VI, ontworpen door Baldassare Peruzzi (14811536), is opgebouwd rond de zerk met het eenvoudige opschrift ADRIANUS VI PP. Op deze zerk rust een ligbeeld van de paus, het vermoeide gelaat steunend op zijn hand. Hierboven bevindt zich een voorstelling van Maria met Kind. Aan de zijkanten zijn er voorstellingen van de Kardinale Deugden te zien (Voorzichtigheid, Gematigdheid, Moed en Rechtvaardigheid). Onder de zerk bevindt zich het op een citaat van Plinius de Oudere gebaseerde opschrift (ins. 8). Daaronder ziet men dan een reliëf met een voorstelling van Adrianus’ intrede in Rome en het lange grafschrift (ins. 9).

70

De Latijnse tekst van dit opschrift wordt gekenmerkt door een ver doorgedreven ciceronianisme zoals in Sacri senatus patribus collega ‘collega voor de vaderen van de heilige senaat’ om te zeggen dat Adrianus tot kardinaal was benoemd. Interessant, maar zeker niet uniek is de expliciete vermelding van de oprichter van het monument, de boven al gememoreerde Willem van Enckenvoirt, wiens wapen overigens links en rechts van het grafschrift te vinden is. Willem van Enckenvoirt werd in 1464 in Mierlo geboren en maakte zijn carrière in Rome als procurator (verdediger van de belangen van personen of instellingen in de Romeinse administratie) in diverse instellingen.11 Vanaf 1517 was hij min of meer de vaste procurator van Karel V en onderhandelde in die hoedanigheid dan ook over de kardinaalswaardigheid voor Adrianus VI. Na zijn verkiezing tot paus zou ook Adrianus VI sterk op de man uit Mierlo leunen. Van Enckenvoirt werd dataris en zonder meer Adrianus’ rechterhand. Als dataris was Van Enckenvoirt verantwoordelijk voor alle toewijzingen van prebenden (= de benoemingen als kanunnik of kapelaan) met (wat het belangrijkste was) de bijbehorende inkomsten. Het was de enige hoge functie in de kerkelijke administratie die niet door een kardinaal werd bekleed. Op zijn sterfbed benoemde Adrianus hem tot (zijn enige) kardinaal. Van Enckenvoirt had verder een niet al te zeer in het oog lopende carrière, hij beschermde kunstenaars uit de Nederlanden in Rome, zoals Michiel Coxcie (1499-1592) en Maarten van Heemskerck (1498-1574), en speelde nog een belangrijke rol in de overdracht van het wereldlijk bestuur van het Sticht Utrecht aan Karel V. Hij werd zelf bisschop van Utrecht, maar bezocht zijn bisdom nooit. Tijdens de keizerkroning van Karel V in Bologna (24 februari 1530) zalfde hij de keizer. Van Enckenvoirt overleed op 19 juli 1534. In vergelijking met de meeste collega’s als kardinaal kon hij niet bogen op hoge adel of grote rijkdom of zelfs een vooraanstaand religieus verleden, studie van de theologie of aanverwante zaken. Om zich een positie te geven was Willem van Enckenvoirt in

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


feite aangewezen op zijn band met Karel V en Adrianus VI en zijn rol binnen de Nederlands-Duitse kolonie in Rome. In die zin is het niet verwonderlijk dat hij een vooraanstaand lid van de broederschap van Santa Maria dell’Anima werd en dat hij een werkzaam aandeel in deze stichting had. Met de jaren werd deze rol steeds geprononceerder, zodanig dat hij vandaag de dag nog steeds alomtegenwoordig is in deze kerk. Hij stichtte het hoofdaltaar (tweemaal zijn wapen op de sokkel), het grafmonument voor Adrianus VI in het koor (tweemaal zijn wapen op de sokkel en vermelding van zijn naam) en richtte de Sint-Barbarakapel of Brabantse kapel in (tweemaal zijn wapen op de sokkel van het altaar en zijn portret ten voeten uit in het fresco op het altaar door Michiel Coxcie, bovendien zijn wapen nog in de gewelfsleutel in de zijbeuk net vóór deze kapel). Daar komt dan zijn eigen grafmonument nog bij (fig. 6), met – uiteraard – zijn naam en zijn wapen (nu slechts één keer) en een portret ten voeten uit in een ligbeeld. Dat betekent dus acht maal zijn wapen en twee maal zijn portret: meer dan de Duitse of de Oostenrijkse kerk is de Santa Maria dell’Anima de kerk van Willem van Enckenvoirt… Volgens het oorspronkelijke plan stond Willems grafmonument in het koor tegenover dat voor Adrianus VI,12 maar het overlijden van de Duitse prins Karl-Friedrich van Kleef, Gulik en Berg in 1575 verstoorde Enckenvoirts opzet. Uiteindelijk verhuisde het monument voor de Mierlose kardinaal naar de binnenkant van de voorgevel, in symmetrie met het monument voor kardinaal Andreas van Oostenrijk (15581600), een Tiroolse Habsburger. Daardoor werd in feite het hele plan van Willem van Enckenvoirt verstoord en ging de ideële en bewust nagestreefde samenhang tussen de monumenten voor Adrianus VI en Van Enckenvoirt verloren. Enkel in de tekst van het grafschrift van de Brabantse kardinaal klinkt dit plan nog door (ins. 10). Dat Van Enckenvoirts carrière in dit opschrift wordt samengevat, is niet zo bijzonder, maar er is één punt in de tekst dat wel opvalt, namelijk dat Van Enckenvoirt het als een belangrijke prestatie rekent dat hij het graf voor Adrianus VI heeft laten

Ins. 8 PROH DOLOR QVANTVM REFERT IN QVAE TEMPORA VEL OPTIMI CVIVSQVE VIRTVS INCIDIT. “Ach, hoeveel verschil maakt het toch in welke tijd de verdiensten van zelfs de beste man vallen!” Ins. 9 (NB: / = nieuwe regel) HADRIANO VI PONT(IFICI) MAX(IMO) EX TRAIECTO INSIGNI INFER(IORIS) GERMANIAE VRBE / QVI DVM RERVM HVMANAR(VM) MAXIME AVERSATVR SPLENDOREM / VLTRO A PROCERIB(VS) OB INCOMPARABILEM SACRAR(VM) DISCIPLINAR(VM) SCIENTIAM / AC PROPE DIVINAM CASTISSIMI ANIMI MODERATIONEM / CAROLO V CAES(ARI) AVG(VSTO) PRAECEPTOR ECCLE(SIAE) DERTVSENSI ANTISTES / SACRI SENATVS PATRIBVS COLLEGA HISPANIAR(VM) REGNIS PRAESES / REIPVB(LICAE) DENIQUE CHRIST(IANAE) DIVINITVS PONTIF(EX) ABSENS ADSCITVS / VIX(IT) ANN(OS) LXIIII MEN(SES) VI D(IES) XIII / DECESSIT XVIII. K(A)L(ENDAS) OCTOB(RES) AN(NO) A PARTV VIRG(INIS) MDXXIII PONT(ICATVS) SVI ANNO II / WILHELMVS ENCKENVOIRT ILLIVS BENIGNITATE ET AVSPICIIS T(I)T(VLI) S(ANCTORVM) IO(HANNIS) / ET PAVLI PRESB(YTER) CARD(INALIS) DERTVSEN(SIS) FACIVNDVM CVR(AVIT) “Voor paus Adrianus VI uit de beroemde stad Utrecht in NederGermanië Die terwijl hij ten zeerste de pracht van al het menselijke afwees, Toch door de vooraanstaanden vanwege zijn onvergelijkelijke kennis van de theologie En zijn bijna goddelijke beheersing van zijn zuivere geest Tot leermeester voor keizer Karel V, bisschop van de kerk van Tortosa, Collega van de vaderen van de heilige senaat, regent van de Spaanse monarchie, Uiteindelijk in zijn afwezigheid op goddelijke instigatie tot paus voor de christenheid werd gekozen. Hij leefde 64 jaar, 6 maanden en 13 dagen En stierf op de 18e dag voor de kalenden van oktober (= 14 september) in het jaar 1523, het tweede van zijn pontificaat. Willem van Enckenvoirt, door zijn welwillendheid priester-kardinaal van SS. Giovanni e Paolo en van Tortosa, heeft gezorgd dat dit monument werd opgericht.”

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

71


Ins. 10 WILHELMO ENCKENVOIRTIO BRABANTINO S(ACRAE) R(OMANAE) E(CCLESIAE) PRESB(YTERO) CARD(INALI) QVI PLVRI- / MIS RO(MANAE) REIP(VBLICAE) MAGISTRATIB(VS) ET GERMANIAE PROCVRATIONE INTEGERR(IME) FVNCTVS / AB HADRIANO VI. PONT(IFICE) MAX(IMO) CVIVS ITEM RES ADMINISTRAVERAT LIBELLIS DAN- / DIS ET ECC(LESIAE) DERTVSEN(SIS) PRAEFECTVS ET IN CARDD(INALIUM) COLL(EGAM) CLARO BENIVOLENTIAE / INDICIO TRALATIS IN EUM PRISTINAE SVAE DIGNITAT(IBVS) INSIGNIB(VS) SOLVS COOPTATVS / DEINDE ETIAM A CLEMEN(TE) VII ECC(LESIA) TRAIECTEN(SI) HONESTATVS EST CAROLO V IMP(ERATORI) / LIBENTISS(IMVS) QVEM AB ILLO CORONAM IMP(ERATORIAM) ACCIPIENTEM INVNXIT QVIQ(VE) BENEFITIOR(VM) / MEMOR HADRIANI CADAVER E PETRI BASILICA IN HANC AEDEM CVIVS CONSTRVE(N)D(AE) / ET ORNAND(AE) ADIVTOR FVIT SEPVLCRO POSITO TRANSFERRI CVRAVIT IN EGENOS / ET IN OMNES HOMINES BENEFICENTISS(IMO) IO(HANNES) DOMINICVS TRANEN(SIS) ANTONIVS / SANSEVERINVS CARDD(INALES) ET P(ETRVS) VORSTIVS EPISC(OPVS) AQVEN(SIS) AND(REAS) CASTILLO / SCRIPT(OR) AP(OSTOLICVS) EX TESTAMEN(TO) POSS(VERVNT) VIXIT ANN(OS) LXX. MORTEM OBIIT M.D.XXXIIII “Voor Willem van Enckenvoirt uit Brabant, kardinaal-priester van de Heilige Roomse Kerk die zeer vaak Voor de magistraten van de stad Rome en voor Duitsland op zeer integere wijze procurator is geweest En door paus Adrianus VI wiens zaken hij eveneens behartigd had, tot dataris En bisschop van Tortosa werd benoemd en als enige tot collega van de kardinalen werd verkozen Waarbij als een duidelijk bewijs van welwillendheid zijn (= Adrianus’) oude waardigheden op hem werden overgedragen Die vervolgens door Clemens VII met de kerk van Utrecht werd vereerd en Karel V zeer dierbaar was Welke hij bij diens keizerkroning zalfde en die de gunstbewijzen indachtig Het lichaam van Adrianus uit de basiliek van Sint-Pieter naar deze kerk (die hij hielp bouwen En versieren) liet overbrengen naar een grafmonument, jegens armen En alle mensen zeer weldoende hebben de kardinalen Giovanni Dominico van Trano En Antonio Sanseverino, Petrus Vorstius, bisschop van Aqui, en Andrea Castillo, Scriptor apostolicus, in overeenstemming met zijn testament (dit monument) opgericht. Hij leefde 70 jaar en stierf in 1534.”

72

oprichten. Daarmee wordt namelijk in de tekst bewust een parallel gecreëerd met het grafmonument voor Adrianus zelf, waarop ook duidelijk staat dat Van Enckenvoirt het heeft laten oprichten. Deze expliciete vermelding op het monument voor Van Enckenvoirt is bij mijn weten zelfs uniek. Dat kan er enkel op wijzen hoe belangrijk dit voor Van Enckenvoirt was en voor zijn positie, ook voor zijn aanwezigheid in deze kerk. De kardinaal uit Mierlo had zijn positie met name te danken aan paus Adrianus VI en aan de Habsburgers, beide in zekere zin ‘beschermheren’ van deze kerk. Om zijn connectie met paus Adrianus VI nadrukkelijk in de verf te zetten, ensceneerde hij in feite zijn eigen graf tegenover dat van ‘zijn’ paus dat hij zelf uit de Sint-Pieter had laten overbrengen en dat hij door een topkunstenaar had laten maken. Tegelijk was hij zelf op het monument voor Adrianus moeilijk over het hoofd te zien door de prominente aanwezigheid van zijn wapen. Het grafmonument voor de kardinaal was wellicht bescheidener van uitvoering, maar door de aanwezigheid van zijn eigen ligbeeld, de plaatsing tegenover het pausengraf en de expliciete vermelding van dit laatste in het opschrift creëert de Brabantse kardinaal een directe en unieke samenhang en bereikt hij dat de toeschouwer nog steeds de naam Van Enckenvoirt verbindt met die van Adrianus VI. Dat de paus een hogere positie innam dan hijzelf en dat het pausengraf het belangrijkste monument in de Anima zou zijn, wist Van Enckenvoirt ook, maar op deze wijze laat hij zich in wezen in saecula saeculorum door de paus mee omhoog trekken. Daarmee verbindt Van Enckenvoirt zichzelf niet alleen voor eeuwig met paus Adrianus VI, maar hij bevestigt ook zijn positie in de Anima en rechtvaardigt zelfs de prominente plaats die hij aan zijn eigen grafmonument had toegedacht. Dat uiteindelijk het lot anders beslist heeft, doet daar niets aan af.

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


Fig. 6: Grafmonument voor Willem van Enckenvoirt († 1534) in de Santa Maria dell'Anima.

Conclusie Grafschriften in Rome vormen een haast onuitputtelijke bron. Ze laten individuen zien, maar ook hoe een gemeenschap die de kerk gebruikt, is samengesteld en welke mechanismen daar spelen. Tot slot onthult de vraag wie een bepaald monument heeft opgericht en waarom dit uiteindelijk bewaard blijft, tal van onverwachte aspecten. De graven die nu nog in de Santa Maria dell’Anima te zien zijn, tonen dan ook een duidelijke staalkaart van motieven: prelaten en leden van diverse pauselijke rechtbanken en colleges, vooraanstaande leden van de broederschap zelf die de stichting tot erfgenaam hadden gemaakt, kunstwerken van een vooraanstaande kunstenaar, bekende geleerden, natuurlijk de paus die uit de territoriale omschrijving van de kerk afkomstig was en, last but not least, de genius van de Santa Maria dell’Anima, Willem van Enckenvoirt.

1. M.P.M. Muskens, De kerk van de Friezen bij het graf van Petrus (Rome 19954); M. Verweij, ‘De zusterkerk van Anloo: de SS. Michele e Magno te Rome’, in De Magnuskerk in Anloo ... en in Rome! Magnuslezing 2014 (Anloo 2014) 9-33. 2. J. De Brabandere en B. De Groof e.a., 1000 jaar San Giuliano dei Fiamminghi (Brugge 1996); J. Ickx en L. Winckelmans, ‘Grafmonumenten in de kerk van Sint-Juliaan-der-Vlamingen te Rome. I. Periode vóór de Franse Revolutie’, Bulletin de l’Institut Historique Belge de Rome 67 (1997) 225-314; M. Verweij, ‘Het broederschapsboek van S. Giuliano dei Fiamminghi en de statuten uit 1444’, In Monte Artium 5 (2012) 169-214; J. Ickx en M. Pizzo, Inventario. Chiesa e Fondazione Reale Belga “San Giuliano dei Fiamminghi” a Roma. Archivio storico (Roma 2016). 3. E. Gatz (ed.), Der Campo Santo Teutonico in Rom, Band 1: A. Weiland, Der Campo Santo Teutonico in Rom und seine Grabdenkmäler, Band 2: A. Tönnesmann en U.V. Fischer Pace, Santa Maria della Pietà. Die Kirche des Campo Santo Teutonico Römische Quartalschrift 43. Supplementheft (Freiburg, 1988); H.P. Fischer en A. Weiland, Der Campo Santo Teutonico. Eine deutschsprachige Exklave im Vatikan (Regensburg 2016). 4. G. Knopp en W. Hansmann, S. Maria dell’Anima. Die Deutsche Nationalkirche in Rom (Mönchengladbach 1979; 19952); B. Baumüller, Santa Maria dell’Anima. Ein Kirchenbau im politischen Spannungsfeld der Zeit um 1500. Aspekte einer historischen Architekturbefragung (Berlin 2000); M. Verweij, De Santa Maria dell’Anima te Rome. Bezoekersgids (Rotterdam 2003); E. Nikitsch, Das Heilige Römische Reich an der Piazza Navona. Santa Maria dell’Anima in Rom im Spiegel ihrer Inschriften aus Spätmittelalter und Früher Neuzeit (Regensburg 2014). 5. M. Verweij, ‘The last Netherlandish papal singer and composer in Rome. A biography of Christiaan van der Ameijden of Oirschot († 1605)’, Tijdschrift van de Koninklijke Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis 52 (2002) 132158; M. Verweij, Een Oirschottenaar in Rome: Biografie van Christiaan van der Ameijden († 1605), pauselijk zanger en componist (’s-Hertogenbosch 2005). Een replica van het grafschrift is te vinden in de rechterkooromgang van de SintPietersbasiliek in Oirschot zelf. 6. M. Verweij, ‘Onbekend Leuvens patrimonium in Rome: het graf van Henricus Gravius’, Arca Lovaniensis artis atque historiae reserans documenta 25 (1996; publ. 2001) 71-79. 7. Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek IV (Leiden 1918, kol. 138-139). 8. M. Verweij, ‘Un monument bruxellois inconnu à Rome: la pierre funéraire de Charles Micault dans la S. Maria dell’Anima’, Le Parchemin 75 (2010) 307315. 9. A. Schillings, Matricule de l’université de Louvain IV: Février 1528 – Février 1569 (Bruxelles - Brussel 1961) p. 746, nr. 67. 10. Cf. De paus uit de Lage Landen: Adrianus VI 1459-1523. Catalogus bij de tentoonstelling ter gelegenheid van het 550ste geboortejaar van Adriaan van Utrecht, onder redactie van M. Verweij, Supplementa Humanistica Lovaniensia 27 (Leuven 2009) (over het grafmonument specifiek: J. Götzmann, ‘Das Grabmal Hadrians VI. im Chor von S. Maria dell’Anima” (69-92) en 299307); M. Verweij, Adrianus VI (1459-1523). De tragische paus uit de Nederlanden (Antwerpen - Apeldoorn 2011); T. Geurts, Adrianus VI. De Nederlandse paus (Amsterdam 2017). 11. Cf. De paus uit de Lage Landen 186-197 en Verweij, Adrianus VI, de tragische paus uit de Nederlanden 112-115 (beide met oudere bibliografie); M. Verweij, ‘Papst Hadrian VI. († 1523), Kardinal Willem van Enckenvoirt († 1534) und Santa Maria dell’Anima. Nicht nur epigraphische Aspekte einer intensiven Beziehung’, Archiv für Diplomatik, Schriftgeschichte, Siegel- und Wappenkunde 60 (2014) 405-419. 12. Cf. Archief S. Maria dell’Anima, Liber mortuorum, f. 13v; Nikitsch, Das Heilige Römische Reich an der Piazza Navona, nr. 98. Afbeeldingen: Plattegrond Santa Maria dell`Anima: Rogier Kalkers. Fig. 1-6: foto`s auteur.

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

73


‘Er blijft altijd wel wat van hangen’

74

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

75


Eeuwige handtekeningen:

de namen van de Bentvueghels in de Santa Costanza Miriam Kolk

O

p zoek naar teksten in de openbare ruimte van Rome denk je niet in eerste instantie aan een kerk. En al helemaal niet aan een buiten het centrum liggend mausoleum waar je weinig toeristen aantreft. Toch is de Santa Costanza, een kleine vijf kilometer ten noordoosten van het Pantheon, een bron van informatie voor iedereen die onderzoek doet naar Nederlandse kunstenaars in Rome. Op deze plek hebben ze letterlijk en figuurlijk hun sporen nagelaten. Naar Italië Veel Noord- en Zuid-Nederlandse kunstenaars trokken vanaf de 16e eeuw naar Italië om de daar aanwezige kunst en architectuur te bestuderen als afrondende fase van hun artistieke opleiding. In de meeste gevallen hadden zij als leerling het vak geleerd van een meester die het land ook had bezocht en hun de reis van harte kon aanbevelen. Het voorbeeld van hun leermeesters volgend, trokken veel jonge kunstenaars naar steden als Venetië, Bologna, Ferrara en Florence om de Italiaanse kunst en architectuur in levenden lijve te kunnen bestuderen. De ultieme bestemming echter was uiteraard Rome, waar de jonge kunstenaars de stad naar hartenlust konden exploreren en zich konden laven aan het werk van hun illustere voorgangers. Arnold Houbraken, die in zijn boek De groote schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen meerdere biografieën optekende van kunstschilders uit de 17e eeuw, vertelt dat veel “jonge knapen” de reislust in hun hoofd kregen en in de meeste gevallen met andere beginnende kunstenaars de tocht naar Italië ondernamen.1 Het gezamenlijk aanvaarden van de niet ongevaarlijke reis bood de jongemannen meer veiligheid dan wanneer zij alleen zouden reizen en

76

bovendien was men hierdoor verzekerd van gelijkgestemd gezelschap. Veelal sloten de jonge kunstenaars zich aan bij een groter reisgezelschap, in de vorm van een groep handelsreizigers of een hooggeplaatste reiziger die reeds een entourage om zich heen had verzameld. Eenmaal aangekomen in de Eeuwige Stad waren de jonge kunstenaars vaak weer op zichzelf aangewezen en zochten zij het gezelschap op van andere noordelijke kunstenaars. Deze reeds in de stad aanwezige vakbroeders ontfermden zich over de nieuw aangekomenen en introduceerden hun jongere collega’s bij de Romeinse kunstenaarsbroederschap de Bentvueghels. Dit vermaarde genootschap speelde een belangrijke rol in het sociale en maatschappelijke leven van de noordelijke kunstenaars in de stad vanaf haar ontstaan aan het begin van de 17e eeuw tot een kleine honderd jaar later. De Bentvueghels De Bent, oftewel de broederschap, bestond voornamelijk uit kunstschilders, maar daarnaast waren er ook beeldhouwers, tekenaars, graveurs, edelsmeden en zelfs dichters aangesloten. Al deze ‘vogels’ waren na hun leertijd in het noorden naar Rome getrokken om de daar aanwezige meesterwerken te bestuderen en daarmee

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


hun studie af te ronden. Tot en met het begin van de 16e eeuw doorkruisten de noordelijke kunstenaars vaak nog op zichzelf de stad om te leren van de aanwezige kunst- en architectuurschatten. Dit veranderde echter vanaf halverwege de 16e eeuw gaandeweg, toen zij meer en meer elkaars gezelschap gingen opzoeken. Veel Nederlandse kunstenaars frequenteerden de Romeinse herberg “In den Witte Valck” van de Nederlandse waardin Magdalena in de Borgo Vecchio.2 Daarnaast troffen de Nederlanders elkaar achter de winkel van de Delftse apotheker Hendrik de Raeff (ca. 1568-1640), die in 1590 in Rome was aangekomen. De apotheker had in eerste instantie een goedlopende zaak aan de Piazza SS. Apostoli (recht tegenover Palazzo Colonna) en verhuisde vervolgens naar de Vicolo del Pavone, in een wijk waar veel voorname medici te vinden waren.3 De Raeff was ondernemingsgezind en bijzonder geïnteresseerd in alles wat de oudheid betrof. In 1591 ‘ontdekte’

hij de catacomben van Domitilla, een immens ondergronds complex met vroegchristelijke graven. De apotheker bezocht meerdere malen met andere Nederlanders de ondergrondse begraafplaats waarbij de bezoekers hun namen op de muren van de grafkamers schreven met daarbij in veel gevallen ook de datum van de afdaling.4 Dit was een bekend gebruik en levert ons nu nog bruikbare informatie op over de excursies in de catacomben. Zo getuigen teksten en tekeningen van drinkbekers op de wanden van het feit dat de uitstapjes vaak gepaard gingen met een eet- en drinkfestijn.

Fig. 1: Anoniem, Inwijding van een nieuw lid van de Bentvueghels te Rome, ca. 1660. Olieverf op doek, 95,5 x 134 cm. Amsterdam, Rijksmuseum, aankoop met steun van de Stichting tot Bevordering van de Belangen van het Rijksmuseum, inv.nr. SK-A-4672.

In 1603 trouwde Henricus Corvinus, zoals de apotheker bekend stond, met de dochter van de kunstschilder Frans van den Kasteele (1540-1621) en hielden de ‘picknick-feestjes’ in de catacomben op. Mede dankzij zijn nieuwe schoonvader onderhield Corvinus nog steeds goede betrekkingen met de noordelijke kunstenaars, die hij voortaan thuis ontving. Uit deze bijeenkomsten

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

77


Fig. 2 (p. 78): Matthijs Pool naar Dominicus van Wijnen, Feestmaal van de Bentvueghels, ca. 1700. Ets en gravure, 485 x 535 mm. Amsterdam, Rijksmuseum, inv.nr. RP-POB-82.945. Fig. 3 (p. 79 boven): Exterieur van de Santa Costanza. Fig. 4 (p. 79 onder): Interieur van de Santa Costanza.

ontstond geleidelijk het genootschap van de Bentvueghels. Alhoewel er geen specifieke oprichtingsdatum is, werd wel in april 1623 een stichtingsfeest gevierd. De Bent had geen statuut of programma maar kwam voort uit de behoefte tot aansluiting bij elkaar. De omstandigheden ‘in den vreemde’ zorgden ervoor dat de noordelijke kunstenaars steeds meer voor raad en bijstand op elkaar waren aangewezen. Al had de Bent in eerste instantie een sociale functie, zij bood ook tegenwicht aan de Italiaanse Accademia di San Luca, de organisatie van Romeinse kunstenaars, gesticht in 1577-1593. Het voor de Nederlandse kunstenaars ‘vijandige’ kamp van de Academie zorgde ervoor

78

dat zij elkaar meer gingen opzoeken om zich staande te houden. De naar Rome reizende kunstenaars waren voor de overgrote meerderheid nog jong – tussen de 20 en 25 jaar – en het was dus niet vreemd dat men de zekerheid opzocht van een groter geheel. De solidariteit binnen de Bent had een dubbele functie: ten eerste dat gezamenlijk kon worden opgetreden als de belangen van een of meer leden dreigden te worden geschaad en ten tweede dat er samen met landgenoten bijzondere gelegenheden konden worden gevierd. Vooral het eerste doel was belangrijk, want vaak genoeg werd er ‘bijgesprongen’ in het geval van ziekte of als een landgenoot verzeild was geraakt in een aanvaring met de politie of met collega’s van een andere nationaliteit.

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


bekostigen dan dat hij een grote mate van populariteit bezat (al kunnen we er gevoeglijk van uitgaan dat de meer vermogende Bentleden automatisch populairder waren dan de minder bedeelden in de groep, alleen al vanwege hun mogelijkheid tot vrijgevigheid naar hun mede-Bentleden toe). Bij toetreding kreeg ieder nieuw lid een eigen Bentnaam toegewezen, die een verwijzing vormde naar een opvallende eigenschap of karaktertrek van de kunstenaar in kwestie. Al voor de stichting van de Bent was het een goed gebruik onder kunstenaars elkaar een bijnaam te geven. Zo werd bijvoorbeeld Wijbrand de Geest (1592-1645), de “(Friesche) Adelaar” genoemd “van wegen zyn hooge vlugt in de Konst”.6 Het toekennen van een dergelijke naam werd echter steeds meer geïncorporeerd in de genootschapsgebruiken en werd uiteindelijk een vast onderdeel van het doopfeest.

De tweede beweegreden uitte zich in de vele feesten die door de Bentvueghels werden aangericht. In de herberg “In den Witte Valck” was het al goed gebruik om gezamenlijk het Sinterklaasfeest te vieren en na totstandkoming van de Bent werd iedere mogelijke gelegenheid aangegrepen voor festiviteiten. Vooral de ‘doopfeesten’ bij de intrede van een nieuw lid werden uitbundig gevierd.

Aan het einde van het ritueel – waarin een grote rol was weggelegd voor de wijngod Bacchus – liepen de Bentvueghels, vaak al in de kleine uurtjes, richting de Santa Costanza. Dit mausoleum was oorspronkelijk gebouwd voor Constantina en Helena, de dochters van de Romeinse keizer Constantijn de Grote. Het

Toetreding Om lid te worden van de Bentvueghels was er sprake van een inhuldigingsritueel waarbij de aankomende Bentgenoot zichzelf ter goedkeuring moest voorleggen aan een ‘veldpaap’, een imitatiepriester (fig. 1). Bij deze bijeenkomsten werd er een overvloed aan eten geserveerd en vloeide de wijn rijkelijk, dit alles op kosten van het nieuwe Bentlid (fig. 2). En de kosten konden aardig oplopen, aangezien er tenminste zeven Bentvueghels aanwezig moesten zijn bij de ‘doop’ van een nieuw lid. Bij de intrede in de Bent van de Antwerpse schilder Abraham Genoels bijvoorbeeld ondertekenden maar liefst 36 Bentleden de Bentbrief ter vastlegging van zijn inauguratie.5 Dat er hierbij zoveel getuigen present waren betekende waarschijnlijk eerder dat de schilder over voldoende kapitaal beschikte om het verplichte feestmaal en de wijn te

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

79


bouwwerk uit de 4e eeuw is een redelijk eenvoudig, uit baksteen opgetrokken rond gebouw met een voorhal (fig. 3). Binnenin zijn rond de centrale ruimte onder de koepel 24 gekoppelde zuilen geplaatst, waaromheen een galerij loopt (fig. 4). In de nis recht tegenover de ingang stond de sarcofaag van Constantina, versierd met afbeeldingen van wijnproductie. Ook in de mozaïeken in de gewelven van de galerij zijn verwijzingen naar wijn te vinden, zoals druiven(ranken) en scènes die het oogsten en persen van druiven tonen (fig. 5). Dit alles had de Bentvueghels ervan overtuigd dat de plek oorspronkelijk was gewijd aan Bacchus en zij kwamen naar het mausoleum om hier een wijnoffer te brengen.

een getuigenis achtergelaten over welke kunstenaars waren aangesloten bij de broederschap – inclusief die kunstenaars wiens namen in vergetelheid zijn geraakt – en in veel gevallen in welke jaren zij in Rome aanwezig waren.

Fig. 5 (p. 80 boven): Plafondmozaïek in de Santa Costanza.

Opkomst en einde Na de stichtingsperiode was de Bent rond 1630 een permanente organisatie geworden. Een duidelijke uiting hiervan was het conflict met de Accademia di San Luca vanaf 1633. Niet alleen de sociale tegenstellingen tussen de uitgelatenheid van de noordelijke kunstenaarsbent en de

Om hun aanwezigheid bij het zogenaamde ‘graf van Bacchus’ te memoreren, krasten de Bentvueghels hun namen op de wanden van de vrije nissen. Voor een deel zijn de namen ook vandaag de dag nog goed leesbaar. Zo zijn – onder vele anderen – de namen te vinden van de bekende kunstenaars Michiel van der Voort (16671737), alias Welgemaeckt, een beeldhouwer uit Antwerpen (fig. 6) en Caspar van Wittel (1653-1736), alias De Toor(d)ts, een in Amersfoort geboren schilder (fig. 7). Ook echter voor ons nu onbekende(re) kunstenaars als Erasmus Voss, alias Chiron, en Lambertus Lowis, alias Den Olifant, hebben hun handtekeningen gezet . Door het vastleggen van hun namen op de wanden van de Santa Costanza hebben de Bentvueghels

80

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


ernst van de Romeinse Academie, maar ook artistieke contrasten zorgden voor spanning tussen beide groeperingen. De noordelijke kunst werd gezien als ‘vulgair’ en stond tegenover de door de kerk gepropageerde verheffende christelijke kunst. Volgens de statuten van de Romeinse Academie was zij soeverein over alle kunstenaars in Rome, maar de Bentvueghels weigerden zich aan dit gezag te onderwerpen. Na een aantal jaar onderlinge strijd kwam hier rond 1640 een kentering in. Niet alleen door de standvastigheid van het verzet van de noordelijke kunstenaars tegen de regels van de Romeinse Academie, maar

overtreders van alle nationaliteiten, kwam hiermee uiteindelijk toch een einde aan de broederschap. De meer serieuze kunstenaars lieten inmiddels de feestgelagen grotendeels voor wat ze waren om zich volledig aan hun kunst te wijden en degenen die te weinig werk vonden om in hun bestaan te kunnen voorzien, kozen veelal eieren voor hun geld en keerden terug naar het noorden. Doordat de noodzaak tot solidariteit grotendeels was verdwenen en de eensgezindheid zich alleen nog manifesteerde middels het gezamenlijk doorzakken, had de Bent zichzelf effectief buiten werking gesteld. Slot Er zijn helaas weinig tastbare bewijzen overgeleverd van het roemruchte verleden van de Bentvueghels. In Nederland zijn er een aantal prenten en een enkel schilderij te vinden in de collecties van het Rijksmuseum (fig. 1 & 2) en Museum Boijmans Van Beuningen.8 Samen met de handtekeningen in de Santa Costanza bieden ze ons waardevolle informatie over de geschiedenis van de Bent, haar leden en de fameuze doopfeesten. In Rome zelf zijn de namen in de Santa Costanza een blijvende getuigenis van een opmerkelijk en belangrijk onderdeel van het leven van noordelijke kunstenaars in de Eeuwige Stad.

Fig. 6 (p. 81): Handtekeningen van Bentvueghels in de Santa Costanza, onder meer van Michiel van der Voort alias Welgemaeckt. Fig. 7 (p. 80 onder): Handtekeningen van Bentvueghels in de Santa Costanza, onder meer van Caspar van Wittel alias de Toor(d)ts.

ook doordat er steeds meer waardering ontstond voor de schildergenres die de noordelijke kunstenaars beoefenden. De feesten van de Bent begonnen ondertussen steeds uitgebreidere vormen aan te nemen. Tegen het einde van de 17e eeuw kwamen er berichten over “ruw gezuip… dat drie dagen en nachten duurde”.7 Om de losbandigheid in de stad aan banden te leggen werden in 1720 door de toenmalige paus Clemens XI alle nachtelijke braspartijen en het beleggen van vergaderingen zonder toestemming van de overheid verboden. En alhoewel dit decreet van toepassing was op

1. A. Houbraken, De groote schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen (3 delen) (’ s-Gravenhage 1753). 2. G.J. Hoogewerff, De Bentvueghels (’s-Gravenhage 1952) 24. 3. Hoogewerff (1952) 27. 4. Hoogewerff (1952) 29. 5. Houbraken (1753, I) 101-103. 6. Houbraken (1753, I) 147. 7. Hoogewerff (1952) 121-122. 8. In de collectie van Museum Boijmans Van Beuningen is een aantal tekeningen te vinden met daarop de afbeeldingen en namen van diverse Bentvueghels. Afbeeldingen: 1-2: Rijksmuseum Amsterdam. 3: foto door emv in publiek domein, commons.wikimedia.org/wiki/ File:Santa_Costanza._Exterior.JPG. 4: foto door SEIER+SEIER in publiek domein, commons.wikimedia. org/wiki/File:Santa_Costanza_Interior.jpg. 5: foto door José Luiz Bernardes Ribeiro in publiek domein, commons.wikimedia.org/wiki/File:Ancient_roman_mosaics_-_ Santa_Costanza_-_Rome_2016_(2).jpg. 6-7: foto`s met dank aan www.hadrianus.it.

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

81


Ennio Flaiano tussen schoonschrijverij en schuinschrijverij Elio Baldi

Si può sostenere che l’italiano non legge, ma bisogna ammettere che scrive.’ (“Je zou kunnen stellen dat de Italiaan niet leest, maar we moeten toch toegeven dat hij schrijft.”)1 Met deze zin luidt Ennio Flaiano (fig. 1) I nostri graffiti in, zijn ironischsociologische bespiegeling over de muurschriften van zijn landgenoten. ‘De Italiaan’ wordt als in een voice-over bij een natuurdocumentaire aan ons voorgesteld, met een aantal van zijn specifieke noden en gewoonten: “Geef hem een potlood en een witte muur: hij zal er allereerst zijn naam en de datum op achterlaten.”2 Een boodschap als een symbolisch plasje, als gebiedsafbakening, territoriumdrift en bestaansbewijs. In het vervolg van de tekst begeleidt Flaiano zijn indirecte studieobject – dat pavloviaanse reacties vertoont op de juiste prikkels – met liefdevolle spot in diens ontplooiing tot waar artiest: “Confronteer hem met ideeën van andere schrijvers en hij zal zich aan het polemische genre wijden. Irriteer hem: hij zal tot verwensingen overgaan; en hier houdt hij het meestal bij. Verderop begint de niet-geëngageerde literatuur, waarvoor hij zich niet interesseert, hoewel hij zeker bereid is tot een onversneden lyrisch intermezzo en diepzinnige reflectie.”3 Flaiano maakt gewag van ‘favoriete genres’ en noemt de banale muurbekladder onomwonden ‘schrijver’ (tegenwoordig noemen de vaste muurschrijvers zich hip-Engels en universeel ‘writers’). In de wirwar ontwaart Flaiano zowel oerdrift als veelvormige cultuur en verbindt zo het eeuwenoude met het hedendaagse. Geen schrijver was overigens actiever dan Flaiano in het ontkrachten van iedere vorm van mythologie rond de schrijver: hij zette zijn eigen beroepsgroep vaak neer als een middelmatig gildeachtig genootschap: “Niets triester dan een artiest die zegt (…) 'Wij schrijvers' en zich in zijn middelmatigheid beschermd en getroost voelt door alle andere middelmatigheden, die in ieder geval numeriek, als een soort club of vakbond, gewicht in de schaal leggen”.4 De gedachte aan een vorm van ‘vee’, een schrijverskudde, is niet ver weg.

82

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


Flaiano Ennio Flaiano is geboren in 1910 in Pescara, aan dezelfde Adriatische kust waar tien jaar later en 223 kilometer noordelijker Federico Fellini ter wereld komt. Flaiano en Fellini delen hun afkomst uit een provinciale kustplaats en beiden trekken al op jonge leeftijd naar de plaats die hun nieuwe thuis zal worden: Rome. Flaiano komt al als twaalfjarige naar Rome, in een trein die bij toeval ook fascisten herbergt die op weg zijn naar de Marcia su Roma, het bombastische startsein van het fascistisch tijdperk. De aandacht voor de periferie en de vervreemde blik op de adoptiestad blijven een belangrijke levensader van het (gezamenlijke) oeuvre van beide heren, een ambivalente appreciatie van Rome die bijvoorbeeld verankerd ligt in het wereldberoemde La dolce vita. Flaiano opereert als scenarioschrijver in de schaduw van Fellini (fig. 2), onder andere ook voor 8½, La strada, I vitelloni, Le notti di Cabiria en Lo sceicco bianco. Zijn carrière als romancier zal hij na zijn debuutroman Tempo di uccidere (letterlijk: “Tijd om te doden/vermoorden”; bekroond met de eerste Premio Strega in 1947) inwisselen voor die van schrijver van veelal korte stukken: verhalen, notities, gedachtes, fabels, aforismen, journalistieke reportages, en moeilijk te definiëren tussenvormen, verspreid over vele kladblokken en vellen papier. Hij staat hiermee in een veelvormige traditie, een officieuze Italiaanse canon van fragmentschrijvers, schrijvers van massime, apologhi en aforismi, die onder andere de schrijfsels van Leonardo da Vinci en Leon Battista Alberti omvat, alsmede de fragmentarische en labyrintische filosofie van Giacomo Leopardi: schrijvers die een lange adem hebben mits zij voldoende adempauzes krijgen. Flaiano is echter zelfs in deze grillige boom een atypisch twijgje: zijn bespiegelingen betreffen veelal mensen en zijn niet zozeer natuurfilosofisch van aard. Wel beschrijft hij, net als Leopardi, de illusies zonder welke de mens niet leven kan.

Diario notturno (Nachtelijk dagboek). Italiaanse kortschrijvers gebruiken vaak weinig hoogdravende namen voor hun publicaties, zoals bijvoorbeeld de Zibaldone (neologisme van de auteur, vrij vertaald een “samenraapsel”/”mengelmoes”) van Giacomo Leopardi, de Quisquilie (Niemendalletjes) van Camillo Sbarbaro, de Improvvisi per macchina da scrivere (Improvisaties voor de typemachine) van Giorgio Manganelli en de Scorciatoie e raccontini (Afsnijweggetjes en verhaaltjes) van Umberto Saba. Flaiano plaatst zich in die traditie met de namen voor zijn stukjes: niet voor niets is een postuum werk bestempeld als Diario degli errori (Foutendagboek). ‘Errore’ is immers, evenals ‘noia’, verveling, een van de pilaren van Flaiano’s filosofie, die flirt met een vorm van intellectueel oblomovisme: ”We hebben geleefd door fouten te maken, de enige wijze waarop je kunt leven zonder te vallen. Leven is een ononderbroken serie van fouten, waarvan elke de vorige stut en steunt op de volgende. Als de fouten ophouden, houdt alles op.”5 De carrière van Flaiano kan worden gezien als de voorafschaduwing van het verval van de traditionele ‘intellettuale impegnato’ – de geëngageerde intellectueel die namens een groep kan spreken – in Italië, waarvan Pier Paolo Pasolini vaak als het laatste ‘exemplaar’ wordt aangewezen. Bij velen ontstaat in die jaren een zekere allergie voor de term ‘intellectueel’, een

Fig. 1 (p. 82): Ennio Flaiano (1910-1972) in de jaren zestig. Fig. 2 (p. 83): Ennio Flaiano, Federico Fellini en Anita Ekberg tijdens de opnames van La dolce vita in 1960.

Vaak verwerkt Flaiano een polyfonisch palet aan stemmen in zijn ‘taccuini’, notitieblokjes, die zijn opgenomen in

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

83


term die door Antonio Gramsci al danig was verbreed. Flaiano is meer flaneur dan Pasolini, excentriek omarmt hij de nutteloosheid, hij verdoet doelbewust zijn tijd en laveert tussen leegte en plotselinge lichtpuntjes waar hij in zijn vervreemde toestand bijkans over struikelt. In het ‘taccuino’ van 1954 zijn vaak oordelen over de Italianen te vinden, oordelen die meestal in eerste instantie over de Romeinen gaan, maar toch zeker ook over de rest van Italië. Vaak verpakt Flaiano zijn boodschap in onorthodoxe stijloefeningen die meerdere perspectieven en toonaarden bevatten en het eindoordeel aan de lezer laten. Tekenend is het volgende fragment, dat weinig aan actualiteit heeft ingeboet: ‘Esami di moralismo: (…) “Definisca scherzosamente la situazione politica in Italia”. “La situazione politica in Italia è grave ma non è seria”. “Ne dia un giudizio più amaro”. “Sono un sincero democratico, ma certe cose mi fanno arrossire di rabbia e di vergogna: penso, pertanto, che gli italiani sono irrimediabilmente fatti per la dittatura”. “Accenni con disinvoltura al suo passato fascista”. “Ero studente, allora, e la mia attività si riduceva a svolgere un’azione tanto ingenua quanto inascoltata in seno alla mia organizzazione.”’ (”Test van de moraliteit: (…) ‘Definieer op schertsende wijze de politieke situatie in Italië’. ‘De politieke situatie in Italië is ernstig maar niet serieus’. ‘Geef een meer verbitterd oordeel’. ‘Ik ben een oprecht democraat, maar sommige zaken doen mij rood aanlopen van woede en schaamte: ik denk, daarom, dat de Italianen onherroepelijk gemaakt zijn voor de dictatuur’. ‘Verwijs luchtig naar je fascistische verleden’. ‘Ik was toen student, en mijn werk beperkte zich tot het verrichten van een naïeve en ongewaardeerde handeling binnen mijn organisatie.’”) Muurschriften in de periferie De aandacht die Flaiano in I nostri graffiti schenkt aan de pennenstrijd op de muren van een specifiek pand, is dan ook tekenend voor zijn carrière van meer of minder geamuseerd toeschouwer:6

84

soms is hij mild spottend, soms bijtend satirisch, vaak balanceert hij kunstzinnig tussen deze tonaliteiten. Flaiano was wat dat betreft zelf verwant aan de ‘marziano a Roma’, het ‘Marsmannetje in Rome’, dat hij voor het eerst introduceerde in 1954 – een titel die Ignazio Marino als ex-buitenstaander-burgemeester van Rome recentelijk nog adopteerde voor zijn biografische boek. Het detail waaraan niemand aandacht besteedt, waarin niemand schoonheid of belang bevroedt, is Flaiano’s natuurlijke habitat. Bovendien had hij, als voormalig student architectuur, een bovengemiddelde aandacht voor bouwwerken. In I nostri graffiti stopt Flaiano in Nerola, een nietige gemeente in Lazio, ten opzichte van Rome meer in het binnenland gelegen. Hij bezoekt het huis van Ernesto Picchioni, ‘het monster van Nerola’, moordenaar van reizigers die hem ’s nachts om hulp vroegen en bij hem bleven logeren. Picchioni beging dus vrijwel de ergste zonde volgens Dante, hij bedroog zijn gasten, en hem zou dan ook zeker in een ‘geüpdatete’ Divina Commedia een plaats beschoren zijn in de diepste negende hellecirkel, vastgevroren in het ijs van Tolomea naast de beruchte conte Ugolino (nu moet hij het doen met een eervolle vermelding op Murderpedia). Op de door Flaiano bestudeerde muur passeert dan ook toepasselijk een zelfbenoemd Dantist de revue: ‘Lasciate ogni speranza che Picchioni vi sistema’ (“Laat alle hoop varen, want Picchioni weet wel raad met jullie”), een duidelijke verwijzing naar de beroemde tekst op de hellepoort van Dante in het derde canto van Inferno. De aanwezigheid van de Dantist, die bekende regels vervormt waarvan de herkenning geen geoefend oog behoeft, duidt op de rol van literatuur als gemeengoed, de hapjes en brokjes die we allemaal min of meer kennen binnen een cultuur, literatuur als cliché, gereduceerd tot een reputatie en een (merk)naam, losgezongen van iedere auteursintentie of oorspronkelijke context.7 Het is het lot van iedere (tijdelijk) beroemde auteur: een plaats op de muur is zowel een vorm van erkenning als een gemeenplaats die als vanzelf artistieke grootsheid terugbrengt tot alledaagse proporties.

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


De weg die Flaiano langs het huis leidt is de Via Salaria, de oude zoutroute die zo verklonken is met de geschiedenis van Rome, en die naar de Adriatische kust voerde, tot iets ten noorden van Pescara. Flaiano legt in het verhaal dus een duidelijk traceerbare route af, die een biografisch element bevat. De moderne Via Salaria leidt langs welluidende plaatsen als Fonte di Papa en Settebagni voordat Nerola opdoemt. Hij kruist daarbij de een aantal jaar terug door Gianfranco Rosi vereeuwigde ‘Sacro GRA’, de ring van Rome. Ondanks de belangrijke rol van de centrale Via Veneto in La dolce vita is Flaiano toch vooral met de periferie van Rome verbonden: plaatsen als Fregene en Montesacro, daar voelt hij zich het meest thuis. Op de Via Montecristo 6, het huis van Flaiano in Montesacro, staat op een plakkaat te lezen: ‘Qui visse Ennio Flaiano “con i piedi fortemente poggiati sulle nuvole”’ (“Hier leefde Ennio Flaiano, ‘met beide voeten stevig op de wolken’”) (fig. 3). De tekstschrijver: Flaiano zelf, in zijn Diario degli errori.8 Deze buurt is wat straatnamen betreft ook het terrein van de middelmatige schrijvers, schrijvers die niet door mythe gedragen worden, maar in enkele vluchtige regels behandeld worden in het laatste hoofdstuk van een overzichtswerk.9 Flaiano suggereert zelf de

tekst voor de denkbeeldige encyclopedie van 2050 over hem: ”Journalist en scenarioschrijver, ook auteur van een roman, Tijd om te sterven. Een ‘kleine’ schrijver van satire in het Italië van het welzijn (geregeld gebruikte naam voor het Italië van de jaren 60 en 70).”10 Met gevoel voor zelfspot geeft Flaiano aan dat zelfs de titel van zijn enige roman, die eigenlijk Tempo di uccidere (Tijd om te doden) heet, verkeerd zal worden geschreven in deze denkbeeldige toekomstige vermelding. Flaiano woont dus in zijn Romeinse tijd in de buurt van het centrum van het politieke en culturele leven in Italië, maar bewaart een zekere afstand – Parijs is soms makkelijker te bereiken dan het centrum van Rome, als we Flaiano mogen geloven.11 Het verhaal van Flaiano uit 1954 verbindt dan ook op subtiele wijze antiek en modern, centrum en periferie. De favoriete ‘genres’ van de besproken ‘schrijvers’ zijn de schunnige, obscene en banale teksten, hetgeen doet denken aan de weinig hoogdravende, erotisch getinte taferelen die op antieke Romeinse muren, zoals in Pompeï, welig tieren. Graffiti en de geschiedenis van het muurschrift De titel van Flaiano’s verhaal, I nostri graffiti, vormt voor de hedendaagse lezer een mooie verbinding van de oude muurschrijfsels en -tekeningen en de moderne graffiticultuur die in de decennia na het verschijnen van dit verhaal haar opmars op de wereldmuren zou doen. Het woord ‘graffiti’ werd voor het eerst gebezigd met betrekking tot de muurkervingen (het Italiaanse graffiare betekent krassen) in Pompeï, maar Flaiano maakt er een alomvattender, Grieks γράφειν (schrijven, graveren) van, hetgeen we, via γράφίον, ook terugvinden in het Latijnse graphium, dat schrijfgerei aanduidt. De door Flaiano opgetekende teksten doen denken aan de verklaringen op de muren van Pompeï, die in hun alledaagse banaliteit een merkwaardige eeuwigheidswaarde hebben verworven. De pennenstrijd op de muren van Nerola is opvallend vergelijkbaar met de leuzen die we nog in Pompeï kunnen lezen: van

Fig. 3 Plakkaat bij het huis van Flaiano aan de Via Montecristo 6 in Montesacro.

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

85


Fig. 4: Transcriptie van de graffiti in Pompeiï.

snoeverij tot sneren, van seks tot stront, van pochen tot politiek. Dit verleidde in Pompeï een krasser tot de volgende ode aan de muur zelf: Admiror, o paries, te non cecidisse, qui tot scriptorum taedia sustineas. (“Ik bewonder, o muur, dat je nog niet bezweken bent onder de vele vervelende schrijfsels die je te dragen hebt.”) (fig. 4) De muren doen nog hun dienst, dragen nog immer onze uitingen tussen instinct en cultuur, tussen verveling en vervulling. Niet voor niets is ‘the wall’ nog altijd een begrip op internet, in de vaak zo apocalyptisch omschreven socialemediacultuur. Juist dit concept blijkt van alle tijden te zijn: het gefragmenteerde, ogenschijnlijk lukrake schrijven in alle richtingen, in eindeloze ‘threads’ die vaak weinig logica en lineariteit vertonen en van het bijgerecht al snel de hoofdmoot maken. Toch verkreeg moderne graffiti, enkele uitzonderingen daargelaten (zoals de Berlijnse Muur), over het algemeen niet de maatschappelijke zichtbaarheid en intellectuele status van andersoortige artistieke of polemische uitingsvormen. Met name de muurmijmeraars die Flaiano beschrijft12 verkrijgen zelden een volwaardige filosofenstatus, besmeurd als zij zijn in de culturele beleving met de reputatie van toiletessayisten en pispotpoëten. Dit werd al vilein beschreven door Flaiano’s voorloper Martialis (zeker ook zelf qua toon en thematiek een voorloper van de muurschrijvers) in de eerste eeuw na Christus, in diens Epigramma XII.62.7-10:

kelders zoeken Die, met ruwe houtskool en een smerig krijtje Gedichten schrijft die ze lezen bij het schijten.13 Toch is de lijn soms dun: in de Domus Aurea zetten bijvoorbeeld vanaf de Renaissance ook bekende kunstenaars en schrijvers hun naam, ter vereeuwiging van hun bezoek. Het belang van het achterlaten van de naam is hoe dan ook duidelijk binnen de graffiticultuur: via ‘tags’ (net als ‘wall’ ook een veelgebruikte internetterm) laten de ‘writers’ hun artistieke signatuur achter. Flaiano’s ironisch-emancipatoire toonzetting roept voor de huidige lezer parallellen op met internet, en de verregaande versnippering van het lezerspubliek die het nieuwe medium teweeg lijkt te brengen, alsmede een bijbehorende democratisering van het schrijverschap. De lijn tussen de schrijver en de lezer is dunner dan ooit: wie leest kan subiet in de pen klimmen en zich opwerpen tot schrijver, in een wisselwerking die ogenschijnlijk de communicatie directer maakt en het solitaire schrijven in een dialoog verandert. Toch duidt Flaiano juist op de artistieke vrijheden en verregaande zelfstandigheid die de schrijvers zich vaak vergunnen, de wijze waarop reacties in los of schier ondoorgrondelijk verband staan met het voorafgaande of ernaast geschrevene: het overstemmen is duidelijk belangrijker dan de afstemming.

Volgens mij moet je, wil je gelezen Als een Linnaeus die de soortelijke worden diversiteit van de mensen in kaart Een dronken dichter van de duistere probeert te brengen, onderscheidt

86

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


Flaiano toch groepen: ”Ik bemerk dat ze te onderscheiden zijn in enkele groepen: bewonderaars, misprijzenden, toeristen, politici en simpelweg onbeschoftelingen.”14 Maar deze orde is slechts schijn en altijd aan erosie onderhevig, evenals de teksten op de muur en uiteindelijk zelfs de muur zelf dat zijn: “’Picchioni, je bent een held!’ ‘Goed

zo Picchioni.’ ‘Leve Picchioni!’ Hier kunnen we nog wel in komen. Minder begrijpelijk is het berouw van een onbekende die schrijft: ‘Zonde dat ik niet eerder gekomen ben!’ Om wat te doen? Een moord te plegen, vermoord te worden, op de muren te schrijven of, en dat is waarschijnlijker, de liefde te bedrijven met een meisje?”15 Interessant is hier een impliciete observatie of aanname van Flaiano: dat de schrijver man is.16 Is dit gebaseerd op stijl, handschrift, inhoud of vooroordeel? Is de schrijver per definitie een man totdat het tegendeel onomstotelijk bewezen is – een gedachte die in die tijd nog vrij

gangbaar was? Of zijn al deze zich op de borst kloppende figuren macho en dus man? Mensen die op muren schrijven, worden nog altijd doorgaans geassocieerd met onvolwassenheid, puberaal gedrag en vandalisme, en (meestal) gaat men uit van een mannelijke ‘dader’. Deze pueriele pennentrekken ‘ontsieren’ de muren op agressieve wijze, al denken online tijdschriften als het recent opgerichte Graffail daar anders over: zij hanteren een

omgekeerde esthetiek en zingen de lof der lelijkheid. De tekstsoort doet binnen de vaste genderhokjes eerder denken aan hoe een (jonge) man zich zou uiten: oversekst en schreeuwerig, aandachttrekkerig en grof. Onderzoek naar muurschriften onderschrijft doorgaans deze genderverdeling, met name waar het de zeer genderbevestigende omgeving van de wc-wand betreft, al zijn er uitzonderingen op die regel.17 Maar het ‘jonge’ imago is even hardnekkig, hetgeen keer op keer wordt herbevestigd door met graffiti gelardeerde, op jongeren gerichte reclame en boekkaften van ‘jeugdige’ of debuterende schrijvers. Flaiano’s stem participeert in de polyfonie,

Fig. 5: Filmstill uit de eerste scène van Fellini’s Satyricon, 1969.

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

87


als lezen, immers over het algemeen beschouwd als een bij uitstek solitaire bezigheid: de nacht kan uitkomst bieden, hoekjes zijn vaak toevluchtsoorden, en in de toilethokjes kan de schrijver zich de luxe van een dichte deur vergunnen.

Fig. 6 (p. 88): Piazzale Ennio Flaiano. Fig. 7 (p. 89): Graffitiportret van Ennio Flaiano op een muur in Pescara.

soms (zoals hierboven) met een speels soort nieuwsgierigheid, vaker (zoals hieronder) met ironische afstand: ”Om eerlijk te zijn treedt niet iedereen de muur met evenveel polemische betrokkenheid tegemoet, velen zijn slechts nieuwsgierig, automobilisten, verliefde stelletjes: kortom, toeristen.”18 Geschriften der kleine zielen? Flaiano beschrijft de veelkleurige pluimage van mensen die de pen ter hand hebben genomen met een grote nieuwsgierigheid, maar zonder naïviteit. Hij besteedt daarmee aandacht aan een fenomeen dat pas in de jaren zeventig echt voor het voetlicht zal treden. Als Umberto Eco in 1964 de deuren heeft geopend voor massacultuur en massamedia met zijn uiterst succesvolle Apocalittici e integrati (al schrijft hij niet over muurschriften), laten langzamerhand bekendere schrijvers hun licht schijnen op het fenomeen. Het betreft schrijvers met belangstelling voor de New Yorkse scene, zoals Goffredo Parise (E nacque la religione dei graffiti, een artikel uit 1976) en Italo Calvino (La città scritta: epigrafi e graffiti uit 1980). Het te beschrijven domein verruimt zich, zowel in figuurlijke als letterlijke zin: gevangenismuren, raamkozijnen, stadsmuren, toilethokjes en zelfs kerken zijn in de loop der eeuwen volgeschreven. Plaatsen die in meerdere of mindere mate publiek zijn, en waar het privé-aspect dat de schrijver nodig heeft soms moeilijk te waarborgen is. Schrijven wordt, net

88

Deze ‘kleine geschiedenis’ heeft Flaiano uitgelicht, ook in andere bundels, zoals in de Ombre bianche (Witte schaduwen), waarin een archeoloog 20.000 jaar in de toekomst onze ‘samenleving van de consumptie’ probeert te interpreteren aan de hand van de gevonden inscripties, waaronder ook graffititeksten als ‘Paolo fa l’amore con Maria’ (Paolo bedrijft de liefde met Maria), die als ‘zeer interessant’ wordt bestempeld.19 Flaiano illustreert de grote geschiedenis aan de hand van de kleine geschiedenis van de vlug vergeten vignetten, zoals wanneer hij de advertenties in de Times tijdens de oorlog belicht om het Engeland van dat moment te portretteren.20 Als Flaiano aan Fellini, met wie hij dan al lang niet meer samenwerkt en slechts nog sporadisch contact onderhoudt, in oktober 1969 schrijft dat Satyricon (de film die Fellini opent met het beeld van een beschreven muur (fig. 5)) hem zeer bevallen is, doet hij dat met de volgende woorden: ”Je bent tot de essentie geraakt: het onophoudelijke drama van de monsters, oftewel van onszelf. De mensen die de bioscoop uitliepen en zeiden: ‘ik vond het niets’, leken zo uit de film te komen.”21 De film van Fellini ademt zowel vergankelijkheid als continuïteit, en de muren (waartoe de personages wederkeren aan het eind van de film, om tot vorm, tot geschiedenis te verworden) spreken boekdelen. Op vergelijkbare wijze zal Fellini de muren een paar jaar later laten terugkomen in Roma, in de prachtige scène waarin net ontdekte fresco’s meteen vervagen na ontdekking. Maar Flaiano laat vooral zien dat de symbiose van muur en mens, van oud en nieuw, in de film hem aanspreekt, omdat wij mensen als acteurs, van generatie op generatie, in verschillende samenstellingen steeds dezelfde rollen herhalen. Of, zoals Calvino het zegt in Eutropia, een van zijn onzichtbare steden: “Zo herhaalt de stad

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


haar leven, dat steeds gelijk blijft door zich heen en weer over haar lege schaakbord te bewegen. De bewoners beginnen weer met de opvoering van dezelfde scènes met verwisselde acteurs; ze zeggen weer dezelfde zinsneden met verschillend gecombineerde accenten; ze sperren omgewisselde monden open in dezelfde geeuw.”22 Het zijn de muren die het vertellen, het is de kleine geschiedenis die weergeeft waar onze levens uiteindelijk om draaien en waarom schrijven en lezen, in alle vormen en maten, van wirwar tot willekeur, van waarde zijn. In de periferie van Rome, vlak bij Tufello, op een plek waar tot voor kort geen metro kwam, ligt toepasselijk het weinig verheffende piazzale Ennio Flaiano (fig. 6). Het ademt geen glitter en glamour, en de kale muren zijn verdeeld in vlakken, als vele onbeschreven vellen. Wellicht dat de auteur dezes daar binnenkort, bij wijze van hommage, verandering in gaat brengen (fig. 7).

1. Alle vertalingen zijn van de auteur van dit artikel, tenzij anders vermeld. 2. ‘Dategli una matita e un muro bianco: comincerà col lasciarvi il suo nome e la data.’ 3. ‘Mettetelo a confronto di idee con altri scrittori, affronterà il genere polemico. Annoiatelo: passerà alle ingiurie; e qui generalmente si ferma. Più avanti comincia la letteratura non impegnata, che non lo interessa, benché sia disposto a uno strappo per la lirica pura e la riflessione profonda.’ 4. ‘Niente di più triste di un artista che dice (…) “Noi scrittori”; e sente la sua mediocrità protetta e confortata da tutte le altre mediocrità, che fanno numero, società, sindacato.’, Ennio Flaiano, Opere scelte (Milano 2010) 324. 5. ‘Abbiamo vissuto commettendo errori, l’unico modo di vivere senza cadere. Vivere è una serie ininterrotta di errori, ognuno dei quali sostiene il precedente e si appoggia sul seguente. Finiti gli errori, finito tutto.’ (Id., 262). 6. Zijn bundel toneelrecensies heet dan ook Lo spettatore addormentato (De in slaap gevallen toeschouwer). 7. Ook andere auteurs laten zich gelden, zoals een zelfbenoemde D’Annunzio-kenner. 8. Ennio Flaiano, Diario degli errori (Milano 1976) 377. 9. Ennio Flaiano, La solitudine del satiro (Milano 1996) 165. 10. ‘Giornalista e sceneggiatore, autore anche di un romanzo, Tempo di morire. Scrittore minore satirico dell’Italia del Benessere.’ Cit. in: Leonardo Sciascia, Nero su nero (Torino 1979) 126. 11. Flaiano, Opere scelte, cit., 1229. 12. Met ‘nomi che sembrano destinati (…) a non volare mai sulle ali della Fama, a non uscire mai dagli elenchi dei telefoni’ (“namen die voorbestemd lijken nooit op de vleugels van de Roem te vliegen, nooit de telefoonboeken te ontstijgen”). 13. Quaeras, censeo, si legi laboras, / Nigri fornicis ebrium poetam, / Qui carbone rudi putrique creta / Scribit carmina, quae legunt cacantes. (Vertaling Maurits Lesmeister). 14. ‘Mi accorgo che si possono dividere in pochi gruppi: ammirativi, deprecatori, turistici, politici e semplicemente ingiuriosi.’ 15. “Picchioni, sei grande!”. “Picchioni facevi bene”. “Viva Picchioni!”. E fin qui possiamo capire. Meno comprensibile è il rammarico di un ignoto che scrive: “Peccato che non ci sono venuto prima!”. A che fare? A uccidere, a essere ucciso, a scrivere sui muri o, come è più probabile, a farci l’amore con una ragazza?” 16. In de vertaling heb ik deze aanname van Flaiano getrouw gevolgd door steeds ‘hij’ te schrijven. 17. Cf. Nick Haslam, Psychology in the Bathroom (Basingstoke 2012) 114-135. 18. ‘Per la verità, non tutti affrontano la parete con tanto impegno polemico, molti sono semplici curiosi, automobilisti, coppie di innamorati, insomma turisti.’ 19. Flaiano, Opere scelte, cit., 1083-85. 20. Id., 1374-78. 21. ‘Hai raggiunto l’essenziale: la continua drammaticità dei mostri, cioè di noi stessi. Le persone che uscivano dal cinema e dicevano “a me non è piaciuto”, sembravano uscire in realtà dal film.’, Ennio Flaiano, Soltanto le parole: lettere di e a Ennio Flaiano (1933-1972) (Milano 1995) 331. 22. ‘Così la città ripete la sua vita uguale spostandosi in su e in giù sulla sua scacchiera vuota. Gli abitanti tornano a recitare le stesse scene con attori cambiati; ridicono le stesse battute con accenti variamente combinati; spalancano bocche alternate in uguali sbadigli.’ (Vertaling Henny Vlot) Afbeeldingen: Fig. 1: fotograaf onbekend, foto in publiek domein, https://upload. wikimedia.org/wikipedia/it/2/28/Ennio_Flaiano.jpg. Fig. 2: fotograaf onbekend, foto in publiek domein, Gazzetta del Popolo archivio fotografico, cart. 242, busta 16796. Fig. 3 - 6: foto auteur. Fig. 4: foto in publiek domein, https://commons.wikimedia.org/wiki/ File%3A2487(Admiror_paries).jpg. Fig. 5: filmstill, voor gebruik van de stills hanteren we de Society for Cinema and Media Studies Statement on Fair Use: http://www.cmstudies. org/?page=fair_use. Fig. 7: fotograaf onbekend. Bron: http://www.primadanoi.it/news/ cronaca/532981/Murales-Flaiano-cancellato-a-Piazza-Unione.html.

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

89


Alles voor de kunst Stefan van Dierendonck

D

e deur knalde open en daar stond hij in volle glorie, met zijn schofthoogte van wel veertig centimeter: mijn nieuwe huisgenoot. Vol overgave te blaffen dat het ketste tegen de muren. Te springen op zijn achterpoten, tegen de weerstand van een stevige hondenriem in. Zijn roze pikkie vol in het zicht. Bedrieglijk witte vacht. Zijn oren flapperden alsof hij ermee wilde opstijgen. Een vrouw met kordate benen en vierkant postuur hield hem in bedwang: dat moest de Filipijnse zijn die mijn tijdelijke huisbaas had aangetrokken na haar scheiding, om voor haar kind te zorgen. En voor Artù, begreep ik nu. Zo overleeft een carrièrevrouw in het nieuwe Rome. De Filipijnse riep een commando in het Italiaans: ‘Giù, Artù, giù!’ Ze moest het vier keer herhalen tot de deuropening vrijkwam en ik naar binnen kon stappen. Heel even stak ik de rug van mijn hand uit naar zijn natte neus, maar dat bracht hem niet tot bedaren. Dat gebeurde pas toen ze de deur had gesloten en Artù eindelijk doorhad dat hij echt niet naar buiten mocht. De Filipijnse glimlachte verontschuldigend, stelde zich voor als Azumi en haalde iets uit haar broekzak. Een vulpen? Ze gooide het op de bank aan de andere kant van de kamer. Artù stoof erachteraan en hield op met grommen. Het langwerpige koekje, of wat het ook was, kraakte en brak tussen zijn kaken. Het leek zo’n goed idee: terugkeren naar de stad waar ik jarenlang had gewoond en die het decor vormde van de roman die ik al een half jaar verwoed probeerde te schrijven. Verwoed, ja, want het vorderde voor geen meter. Ik was begonnen met een werktitel, had enthousiast met de redactie van mijn uitgeverij gesproken over een romantisch en tegelijk existentieel thema en zowaar een nieuw contract binnengesleept. Dat was in november. De uitgever had een bescheiden bedrag overgemaakt bij wijze van voorschot. Ik had een computertje gekocht, waarmee je alleen maar verbinding kon maken met internet, geen programma’s kon installeren, geen cd of dvd paste erin. Geen afleiding. Ik zou schrijven in de cloud en nooit meer iets kwijtraken. Ik had een dag vrijgenomen. De inleverdatum lag volgens het contract ergens in september van het volgende jaar. Het moest gewoon lukken. Maar toen ontdekte ik op mijn kleine scherm een site waar ik straffeloos films kon streamen. Ik bleek er honderden te hebben gemist, zonder dat ik het wist. Ik ontdekte sociale sites waar ik ook niet zonder bleek te kunnen. In mijn overmoed accepteerde ik een nieuwe uitdaging op mijn werk, die steeds vaker mijn schrijfdag opslokte. Ik dacht wel na over de thematiek van mijn roman, ik maakte slordige notities in een schrift, ik sprak nu en dan met mijn redacteur in Amsterdam, ik deed heus mijn best, maar een half jaar later had ik nog nauwelijks iets opgeslagen en niets om trots op te zijn. Ik typte een zin en wiste die weer. Dat deed ik. Het kon zo niet langer doorgaan, of ik zou voor altijd een schamele debutant blijven, de schrijver van één, matig succesvolle roman. Reden genoeg dus, om op een van mijn kostbare schrijfdagen meteen door te klikken naar Facebook, waar ik een bericht tegenkwam van een vriendin van een vriendin: ‘Oppas gezocht in Rome.’ Of iemand zo goed wilde zijn om kosteloos aan de Via Sabrata in het tweede Municipio te komen wonen. Niet het historisch centrum, maar het zat er

90

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


verleidelijk dicht tegenaan. Het ging om een appartement met airco. Voor juli en augustus zocht ze iemand, niet alleen om op het huis te passen – je wist maar nooit wat er kon gebeuren in een leeggelopen stad – maar ook om haar poedel gezelschap te houden. Een wit, fluffig mannetje – un maschietto – dat heel lief en aanhankelijk was. Er stond een fotootje bij van het ventje op een crèmekleurige bank, het koppie koket scheef. Hij luisterde naar de naam Artù en ik dacht: dat lukt me vast wel. Dit was geen herdershond, zoals het beest dat me ooit in de kuit had gegrepen, op weg naar school. Dit was niet de husky van de pastoor, die ik alleen mocht uitlaten met een wurgriem omdat hij anders niet te houden was en die ze hadden geleerd om te grommen als je hem aaide, ‘want anders blijven die misdienaars nooit van hem af.’ Dit was een witte poedel. Wat kon er misgaan? Nog diezelfde dag had ik de eigenaar aan de lijn en sloten we onze overeenkomst. We waren allebei opgetogen en zelfs emotioneel: haar probleem was opgelost, mijn roman zou eindelijk weer op de eerste plaats komen. ‘Fijn dat je bekend bent met honden,’ zei Azumi. Haar Italiaans klonk niet zorgvuldig of soepel zoals ik me herinnerde van geboren Italianen, maar uitgekauwd, als een oude tandenborstel. ‘Natuurlijk,’ zei ik, terwijl ik nog eens een blik wierp op de hond op de bank, die nu heen en weer rende alsof hij bezeten was. Er lag een stevig deken over de zitting, waar hij met zijn voorpoten in groef alsof hij aan het strand was. Iets leek hij kwijt te zijn. ‘Mooi, want je kunt wel wat ervaring gebruiken met Artù. Het is zo’n eigenwijs Italiaans mannetje, ken je die? Ze doen geen bal de hele dag, behalve ons aan het werk houden. En probeer maar niet de baas over hem te spelen: als hij gaat grommen moet je wegwezen. Let maar eens op.’ Ze liep naar de keuken en hij stuiterde naar haar toe. Ze liep naar mijn nieuwe slaapkamer en hij wierp zich tussen haar voeten. Het leek zijn doel om haar te laten vallen, maar heel goedmoedig. ‘Het is bijna een spelletje!’ lachte ze. Daarna gooide ze een plastic kip de gang in, waar hij grommend op aanviel. Ze herhaalde het nog een keer, maar daarna stond hij niet meer toe dat ze het van hem afpakte. ‘Kijk, dit is het moment dat je een stap terug moet zetten,’ lachte ze, waarop hij zo hard begon te blaffen, dat zijn beide voorpoten tegelijk loskwamen van de grond. Een tweede koekje was nodig om hem stil te krijgen. Ik kan niet zeggen dat ik me op mijn gemak voelde, toen Azumi me die eerste avond alleen liet. De airco zoemde geruststellend, mijn bed was comfortabel en na enig gehannes lukte het zelfs om mijn computer te verbinden met internet, maar voordat ik aan het werk kon, moest ik nog even Artù uitlaten. Een verse kip koken. Het mengen met gepofte rijst. Het neerzetten en met mijn liefste stemmetje vragen: ‘Wil je alsjeblieft niet wat eten, lieve Artù? Eddai, perché non mangi un pochettino?’ Wanneer ik wegliep zonder hem vleiend toegesproken te hebben, begon hij meedogenloos te blaffen, tot ik weer bij hem stond, tot hij tenslotte overtuigd raakte van mijn oprechte verlangen om hem te zien eten, zodat hij zich er eindelijk aan durfde te wagen. Nee, het was echt geen rattengif. Ja, je kunt me vertrouwen. Het ritueel duurde zelden meer dan een uur. Elke dag opnieuw. Drie keer per dag. Als ik eens naar buiten wilde zonder hem, dan moest ik hem zien af te leiden zodat ik langs hem heen kon schieten door de voordeur, om snel wat inkopen te doen bij de Emmepiù of de Upim. Ik mocht niet te lang wegblijven, want dan piste hij weer tegen de wand, langs de koelkast of op mijn bed, als ik per ongeluk de deur niet had gesloten. Dan moest ik weer met de tweeliterflessen chloor aan de gang. Ik had een keer geprobeerd om hem volgens de instructies van Azumi te wassen, maar dat was ook geen succes. Hij hapte

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

91


steeds naar de kam waarmee ik hem op zijn neus wilde tikken om hem te kalmeren, zoals ik dat Azumi had zien doen. Dan moet je het zelf maar weten, mompelde ik, toen ik het opgaf. Artù ontblootte zijn tanden alsof hij mij uitstekend had verstaan, alsof hij zelf had gekozen voor het afscheid van zijn schapenvacht. Uiteindelijk verzoende ik me ermee dat ik hoogstens een uurtje voor mezelf had, tussen zijn bedrijven door. Een uurtje om te schrijven, maar ook om rustig uit te ademen, om mijn brood met mortadella te eten, of mijn pasta met verse kaassaus. Overrijpe perziken met sap zo dik en smakelijk als bloed. Ik kon niet veel schrijven in een uur, ontdekte ik. De enige verlichting in deze overvolle zomerdagen kwam van de stad zelf. In plaats van grommen of blaffen begon ze tot me te fluisteren, staccato maar eloquent. Dat deed ze niet met haar architectuur of epigrafie, daarvoor bevond ik me te ver buiten het centrum. Artù had me veroordeeld tot wijken vol argwanende muren en poorten, tot oppervlakten die uitnodigden tot gesprek. Altijd opgewonden trok hij me langs verbleekte affiches van oude verkiezingscampagnes van Forza Italia: ‘Ancora una volta per l’Italia’. Of, in rode kapitalen: ‘Zingaretti’, die iets met 3 miljoen euro had uitgespookt, ik begreep niet wat. Een politicus met stropdas die streng in de camera keek alsof hij hiermee minder traag zou verbladderen, in drievoud naast elkaar. Ongeduldig verdrongen de stickers elkaar op brievenbussen, een kakofonie van imperatieven: ‘Affittasi’, ‘Sgomberi’ en ‘Traslochi’. Iedereen wilde hier weg, begreep ik. De neergelaten rolluiken van zomergesloten winkels stonden vol met onaffe graffiti, behalve die ene, die romantische: ‘Bonnie & Clyde’, met hartje en al. Het leidde me af van mijn lot. Zoveel arme en verweesde, aan zomerbuien en zon blootstaande boodschappen, teksten die trouw en opgewekt bleven uitzenden, of er iemand luisterde of niet. Zoveel vergetelheid, na een enkel seizoen al, na een paar maanden. Net als mijn eerste roman, eigenlijk. Zonde dat niemand het zag, niemand erover schreef, dat niemand het zou onthouden. Dat woord – peccato – overviel me ook bij de ingemetselde inscripties die ik in de Sant’Agnese fuori le mura tegenkwam, op het plein voor de kerk, waar Artù me heen had getrokken. Er stond een Lourdesbeeld met daarnaast een muur vol votieven. Kleine marmeren tegels, de christelijke pendant van de antieke resten die ik in de Vaticaanse Musea had gezien. Ook zij waren gegraveerd met kapitale, ooit zorgvuldig zwartgeverfde, nu afbladderende letters, maar in de taal van het volk. De overal verschijnende combinatie P.G.R. ontcijferde ik als ‘Per Grazia Ricevuta’. Als dank voor een verkregen genade. Een genezing, nam ik aan, een kind weer op het rechte pad, een huisdier teruggevonden, een vrouw getrouwd. Het werd nergens toegelicht, ik mocht het erbij denken. Soms klonken de teksten vermoeid: ‘Grazie ancora una volta’. Nog een keertje bedankt. En de mooiste: Vergeef ons als we hebben getwijfeld. ‘Perdonaci se abbiamo dubitato’. De pessimist tot inkeer gekomen. Hoop moest er zijn, zelfs in de diepste duisternis. Misschien was het wel een zegen dat ik zo aan huis was gekluisterd, begon ik te denken. Artù zorgde voor een regelmaat in mijn leven die ik mezelf nooit had kunnen opleggen. Eindelijk zou ik meters maken, als ik me maar even wist te concentreren. Als ik maar even kon vergeten dat Artù me de hele dag achternaliep, waar ik ook ging, als een ondermaatse pony tussen mijn knieën. Op onverwachte momenten, wanneer ik even niet op mijn hoede was, alsof hij het kon ruiken, blafte hij tot ik de gewenste schrikreactie vertoonde. Dan moest ik naar zijn bak met rijst lopen om hem te smeken iets te eten. De plastic kip weggooien tot hij gromde van plezier. Samen naar buiten met een plastic zakje in de hand, om zijn meedogenloze drollen te verzamelen. Hard en rond als kogels van groot kaliber. De lijn altijd strak om mijn hand gebonden, want als ik hem losliet, had Azumi me op het hart gedrukt, dan zou hij wegschieten en verdwijnen,

92

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


oplossen in het donkere gat van een wereldstad. Wat zou dat vervelend zijn. Op ons vaste rondje knikte ik naar steeds weer andere militairen die verveeld op wacht stonden voor een ambassade uit het Midden-Oosten. Ze knikten terug met een blik vol medeleven en herkenning, terwijl Artù zijn poot hief voor zijn favoriete pispaal. Ik kreeg zin om te roken ter afleiding, net zoals zij. In plaats daarvan ontdekte ik in de supermarkt de gevolgen van lage accijnzen voor de prijs van wijn. Ik verbaasde me dat ik er ook grappa en limoncello kon kopen. Steeds vroeger op de dag dronk ik mezelf in een staat van ontkenning. Toen juli definitief voorbij was, had ik nog geen enkele goede zin geschreven. Wel had ik op de televisie de hele carrière van Mussolini kunnen volgen, met originele maar ingekleurde filmbeelden: zijn opkomst en ondergang tot hij bungelde aan het dak van een tankstation. Ik had Nanni Moretti in al zijn vroege werk moeilijk zien doen over de hopeloze Italiaanse politiek. Eindeloos veel talkshows met of zonder winnaars, met of zonder schaars geklede dames had ik voorbij zien komen, want als er maar een Italiaanse stem te horen was, dan was Artù even stil. Het gaf niet dat ik gek werd van de herrie. Over wat ik daarna deed, heb ik tot nu toe niemand iets verteld. Zelfs mijn vriendin heb ik in het duister gehouden, anders was ze vast niet met me getrouwd. Ook Azumi heb ik een verhaal op de mouw gespeld over een grote loslopende hond die we tegenkwamen in het park, over Artù die zich losrukte om mij te verdedigen, over alle uren dat ik hem had gezocht. Ik heb een snik gesimuleerd. Ik viel haar zelfs pardoes om de bonkige hals, zodat ze mijn leugenachtige ogen niet zou zien, mijn glimlach van triomf. Want in werkelijkheid liep ik op een vroege ochtend in augustus met Artù naar het park van villa Ada, na weer een doorwaakte nacht zonder te schrijven. Ik moet nog een beetje dronken zijn geweest, dat is mijn enige excuus. Goedkope wijn. Ik besefte dat ik zo niet langer door kon gaan, maakte mezelf wijs dat mijn kunst meer inzet verdiende dan ik waarmaakte en dat er maar één oplossing was. Ik moest handelen. Onder het straatnaambord van de Viale Francesco Luigi Ferrari – uomo politico (1889-1933) – knielde ik neer en gespte ik de halsband, penning en al, van zijn nek. Zijn hele identiteit. Artù liet me begaan, dit keer, alsof hij me vertrouwde. Ik weet niet of hij zacht mijn hand likte uit dankbaarheid, dat zou zomaar kunnen. Voor het eerst. In een snelle spurt rende hij van me weg en draaide zich na drie meter abrupt om, zoals hij bij het giocare al riporto gewend was te doen. Hij viel helemaal niet op tegen de kiezels van het park, zijn grijze wolvenvacht een perfecte camouflage. Artù ontblootte zijn tanden in een grimas van geluk. Hij neeg uit dankbaarheid, het was echt meer dan een knikje van zijn kop, keerde zich om en verdween met een dartele sprong in het struikgewas om nooit meer terug te keren. Eindelijk vrij. Nooit heb ik beter geschreven dan in de vier weken die me restten tot Azumi me kwam aflossen. Mijn deadline heb ik ruimschoots gehaald. Een half jaar later lag mijn tweede roman in de winkel. Opgedragen aan A.

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

93


‘Rome heeft gesproken, de zaak is gesloten.’

94

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

95


Het Nederlands Klassiek Verbond presenteert

I M AG O K A L E N D E R 2018 ‘Elke maand inspiratie uit de Oudheid!’ De Imagokalender 2018 is gewijd aan ‘Rome en de Nederlanden’ – geïnspireerd op het thema dat het Nederlands Klassiek Verbond hanteert voor het 80-jarige jubileum in 2018. In deze kalender wordt de aanwezigheid van de Romeinen in de Nederlanden onder meer verteld aan de hand van beroemde Romeinse vondsten. Laat u elke maand inspireren door het prachtige beeldmateriaal en verrassende achtergrondverhalen door vooraanstaande classici.

Jubileumkalender ter viering van 80 jaar NKV!

Plaats nu uw bestelling op www.imagokalender.nl!

96

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl De Imagokalender is een uitgave van Uitgeverij De Doelenpers onder auspiciën van het Nederlands Klassiek Verbond. Voor meer informatie: www.dedoelenpers.nl en www.nkv.nl.


Caput Mundi

“Een musthave voor elke Rome-liefhebber”

Caput Mundi is een boek dat de reiziger voorbereidt op de Romereis. Het biedt een overzicht van de geschiedenis, archeologie en kunstgeschiedenis van de stad Rome, zowel in de Oudheid als in later tijd. Ook wordt aandacht besteed aan Ostia, Villa Hadriana, Sperlonga, Pompeji en Napels. Het boek is in te zetten als losse lesmethode en vormt met de methodes Parnassus of Palladion een volledige uitwerking van respectievelijk het vak LTC of GTC. Daarnaast is het een onmisbaar boek voor ieder die de stad Rome gaat bezoeken en zich daar goed op wil voorbereiden. Het boek is prachtig geïllustreerd en voorzien van ruim 350 afbeeldingen.

Auteurs: Charles Hupperts Elly Jans

T. 088 2944 880 E. edumedia@eisma.nl I. edumedia.eisma.nl Vul onderstaande bon in en stuur deze portovrij naar Eisma Edumedia, Antwoordnummer 6253, 8900 VC Leeuwarden. U kunt de bon ook mailen naar edumedia@eisma.nl

Ik ontvang graag een exemplaar van Caput Mundi, Een cultuurgeschiedenis van Rome en omstreken □ Tekstboek □ Opdrachtenboek □ Docentenhandleiding

ISBN

Prijs

9789087717742

Prijs: € 33,50

9789087717759

Prijs: € 15,00

9789087717889

Prijs: € 15,00

* Exclusief verzendkosten à € 4,50

Schoolnaam

□ de heer □ mevrouw

Voorletter(s)

Afleveradres

Factuuradres

Postcode/plaats

Postcode/plaats

E-mailadres

Telefoonnummer



Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.