Jaarboek Multatuli 2024 def compleet voor online presentatie

Page 1


Over Multatuli

Wat doen de tijger en de buffel in een roman over een

Amsterdamse koffiehandelaar en een bestuursambtenaar in Nederlands-Indië die in verzet komt omdat de Javaan wordt mishandeld?

Over Multatuli 2024

Over Multatuli 2024

Redactie

Elsbeth Etty, Dik van der Meulen, Janna Toepoel

Redactieraad

Jacqueline Bel, Jelle Brumsen, Jurjen Pen

Redactieadres

Multatuli Huis, Korsjespoortsteeg 20, 2025 AR Amsterdam overmultatuli@multatuli-museum.nl

Abonnementenadministratie

Multatuli Huis, Korsjespoortsteeg 20, 2025 AR Amsterdam overmultatuli@multatuli-museum.nl

Prijs

€ 20,-

Op het omslag

Boschbrand. Raden Saleh, 1849. National Gallery Singapore.

ISBN 978-90-834899-0-2

© 2024 Multatuli Huis

Multatuli Huis, Korsjespoortsteeg 20, 2025 AR Amsterdam

Omslagontwerp en opmaak

HOPE XXL | Rob Vissers

Druk

DENS Grafische Producties

No part of this book may be reproduced in any form without written permission from the publisher.

Bewogen herinneringen van een conservator

50 jaar Multatuli Museum 8

Jos van Waterschoot

Niets was er te zien dat op een museum leek

Eerste bezoek aan Multatuli’s geboortehuis 17

Gaia van Bruggen

‘Ik heb niets met de haarlokken van Douwes Dekker’

Eep Francken over een halve eeuw Multatuli Museum 20

Janna Toepoel

‘Moordenaarsbriefje’ dat volgens Multatuli van zijn zoon Edu was Nieuwe aanwinst van het Multatuli Museum 24

Dik van der Meulen

‘De Menschenvriend Van der Capellen’ inspiratiebron voor Multatuli?

Op het snijvlak van Romantiek en Verlichting 30

Koert van der Horst

Tegen het gif der verleiding

Multatuli’s ‘Gebed van den onwetende’ in katholieke apologetische geschriften 44

Peter Altena Column

Wat die paarden liepen!

Nicolien Mizee

Het citaat

‘Mein Kind, da schlägt die neunte Stunde, hör!’ 58

Jozef Nauta

VU-symposium ‘Buffels, tijgers en witte mieren. Multatuli en het dierenrijk’

Dieren in Max Havelaar

De koloniale symboliek van het buffel-tijgergevecht

Jacqueline Bel

‘Ik heb het Darwinismus niet van Darwin’

Multatuli oordeelde vernietigend over On the Origin of Species

Bart Leeuwenburgh

‘Van dat dooden ’n uitspanning te maken, vind ik afschuwelyk’

Multatuli over jacht en jagers

Dik van der Meulen

‘Al die dingen komen neer op hysterische aandoeningen’

Multatuli sceptisch over Dierenbescherming

Karel Davids

‘ ‘t Erf van Havelaar was niet zindelyk’

Er is geen reden Multatuli een dierenvriend te noemen

George Harinck

Een muis die in een Edammer kaas woont

68

79

86

91

100

Over mensen en andere dieren in Multatuli’s Minnebrieven 107

Sven Vitse

Waardige buffels en mythische paarden in Max Havelaar

De verbeelding aan de macht, waarom niet?

Liesje Schreuders

‘Ik wil dingen blootleggen en inzichtelijk maken’

Het engagement van Dichter des Vaderlands Babs Gons

Janna Toepoel

Njonja Slotering is mogelijk de sleutel tot Max Havelaar

117

127

Recensie van Goena goena in Lebak. Over njonja Slotering en Max Havelaar 132

Jurjen Pen

Verschenen

Jelle

Museumkroniek oktober 2023-oktober 2024

Vooraf

In maart 2025 bestaat het Multatuli Museum, gevestigd in het geboortehuis van Eduard Douwes Dekker in de Amsterdamse Korsjespoortsteeg, vijftig jaar. Ter ere van dit jubileum begint Over Multatuli met drie terugblikken. Voormalig conservator Jos van Waterschoot, die twintig jaar aan het museum verbonden was, deelt herinneringen aan zijn tijd daar. Gaia van Bruggen schrijft over zijn voorgangster, die haar in 1971 rondleidde in het toekomstige museum, toen nog ‘een vertrek vol dozen, archiefkastjes, een bureau, een rode sofa, alles schots en scheef door elkaar’. Founding father Eep Francken was als secretaris van het Multatuli Genootschap nauw betrokken bij de transformatie van de opslagruimte tot een ordelijk museum, dat in maart 1975 opende. In een interview vertelt Francken aan Janna Toepoel over de veranderingen en verbeteringen in een halve eeuw. Ter afsluiting van het herdenkingsdeel tonen we de nieuwste aanwinst van het museum: een facsimile van de beruchte ‘moordenaarsbrief’, waarmee Multatuli zijn zoon Edu beschuldigde. Multatuli-biograaf Dik van der Meulen geeft hier uitleg bij.

Een ander segment van Over Multatuli is gewijd aan het symposium Buffels, tijgers en witte mieren - Multatuli en het dierenrijk, dat in juni plaatsvond aan de VU. We publiceren een reeks lezingen van wetenschappers over de rol van dieren in Multatuli’s werk. Hoogleraar Moderne Letterkunde en bekleder van de Multatuli-leerstoel Jacqueline Bel bijt het spits af met een exposé over de koloniale symboliek van het buffel-tijgergevecht, waarin ze een verband legt tussen Multatuli’s visie op dieren en zijn kritiek op koloniale uitbuiting. Bel verwijst in haar bijdrage Dieren in Max Havelaar naar het schilderij Boschbrand (1849) van de Indonesische schilder Raden Saleh, waarop het omslag van dit tijdschrift is gebaseerd.

Toevallig, maar los van het symposium, komen dieren uit Max Havelaar ook terug in de column van schrijfster Nicolien Mizee en in de rubriek Het citaat door Jozef Nauta, over respectievelijk paarden en een vuurvliegje.

Verderop in het nummer zijn er ook boeiende bijdragen van Koert van der Horst en Peter Altena. Van der Horst bespreekt de in Max Havelaar ‘menschenvriend’ genoemde baron Godert van der Capellen als mogelijke inspiratiebron voor Multatuli. Altena schetst een vermakelijke geschiedenis van katholieke kritiek op Multatuli.

Daarnaast bevat dit nummer een interview van Janna Toepoel met Dichter des Vaderlands Babs Gons over engagement en de relatie tussen haar werk en dat van Multatuli. Jurjen Pen bespreekt Tom Phijffers nieuwe boek Goena goena in Lebak, dat eveneens voorkomt in het overzicht van recente Multatuli-gerelateerde publicaties door Jelle Brumsen. De jaarlijkse kroniek van gebeurtenissen rond het Multatuli Museum werd samengesteld door Klaas Schoenmaker.

De redactie

Bewogen herinneringen van een conservator

50 jaar Multatuli Museum

Op 1 maart 1975 opende het Multatuli Museum in de Amsterdamse Korsjespoortsteeg zijn deuren. Ter gelegenheid van het aanstaande 50-jarige jubileum blikt Jos van Waterschoot - van 1989 tot 2010 conservator van het in Multatuli’s geboortehuis gevestigde museum - terug. Zijn bewogen herinneringen stemmen weemoedig en dankbaar. ‘Het is de vraag of je Multatuli ooit écht achter je kunt laten.’

De basis voor het Multatuli Museum werd gelegd in 1910 naar aanleiding van een tentoonstelling ter gelegenheid van 50 jaar Max Havelaar. Een groepje Multatulibewonderaars vroeg Douwes Dekkers weduwe, Mimi Hamminck Schepel, en andere bekenden van Multatuli om tentoonstellingsmateriaal aan te leveren. Er kwam een indrukwekkende hoeveelheid boeken en brieven binnen en toen de expositie in het toenmalige Stedelijk Museum was afgelopen, zat men met een schat aan documentatiemateriaal.

Omdat veel bruikleengevers het geen probleem vonden het materiaal definitief onder te brengen bij een op te richten Multatuli Museum, bleef het spul bij elkaar en kwam het in handen van vereniging Het Multatuli-Museum, later het Multatuli Genootschap, met P.J.A. Meersmans als eerste conservator. De collectie werd ondergebracht in het Stedelijk Museum en vanaf 1926 in een zaal van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam.

Geboortehuis

In 1943 werd het geboortehuis van Eduard Douwes Dekker in de Amsterdamse Korsjespoortsteeg 20 aangekocht door Multatuli-bewonderaar C.G. Roelfsema, die het pand later aan de gemeente verkocht op voorwaarde dat hij met zijn vrouw,

J.A. Roelfsema-Tenge, vanaf 1957 tweede conservator, op de bovenverdieping kon blijven wonen terwijl beneden de collectie van het Museum ondergebracht zou worden. Dit plan vond in 1974 doorgang en op 1 maart 1975 ging het museum in zijn huidige vorm open. In februari 1989 volgde ik Jacqueline (Lientje) Roelfsema op als conservator. Mijn werk bestond uit het ontvangen en rondleiden van bezoekers, het op orde brengen en up-to-date houden van de omvangrijke bibliotheek en het archief, en het zetten van Max Havelaar-koffie voor (prominente) gasten en bestuursleden. Omdat het baantje maar voor twee dagen in de week was, over meer geld beschikte mijn werkgever het Multatuli Genootschap niet, deed ik er een baantje op de Universiteitsbibliotheek naast. Ook daar viel nog wel wat op orde te brengen. Het was de tijd waarin computergebruik bij dit soort instellingen hand over hand begon toe te nemen en ik nam de kennis die ik bij de UB opdeed mee naar de Korsjespoortsteeg. Daar werd de introductie van de computer welhaast beschouwd als een aardverschuiving en men vroeg zich bezorgd af of de kosten voor de aanschaf van dat apparaat wel opwogen tegen de baten. Mijn illustere voorganger Lientje die na de dood van haar man in 1970 boven het museum was blijven wonen, vond het zelfs klinkklare onzin. Haar grote held, prof. dr. Garmt Stuiveling had de hele inventaris van de bibliotheek immers al door middel van cataloguskaartjes ontsloten. Het geheel paste in twee van die typische kaartenbakjes. De sleutel van de vitrinekast met Multatuli’s persoonlijk bibliotheek in de tentoonstellingsruimte had ze zelfs verstopt. Nergens voor nodig dat daar ooit nog iemand zijn hebberige vingers naar uit zou steken. Gelukkig hadden de voorzitter van het Multatuli Genootschap, Hans van den Bergh en bestuursleden Berry Dongelmans en Atte Jongstra het beste met me voor. Dankzij hen kon ik de broodnodige stappen zetten.

Vanwege de behapbare omvang van de collectie werd die in de loop van de jaren steeds toegankelijker en vele wetenschappers en journalisten wisten in toenemende mate hun weg naar het museum te vinden. Toen in de jaren 1990 het internet volgde, liep ook daarmee het Multatuli Museum behoorlijk voorop. Ik liet een website ontwikkelen en schreef die zelf vol. De bezoekerscijfers stegen in die eerste tien jaar na mijn aantreden dan ook flink. Het museum was uit de schaduw gekomen.

Van Stuiveling tot Sorgdrager

Het Multatuli Genootschap dat zo’n 400 leden telt is een relatief kleine club van liefhebbers, kenners en lezers van Multatuli. Het Genootschap werd in 1946 opgericht om Multatuli opnieuw op te stoten in de vaart der volkeren. Vóór de Tweede Wereldoorlog was er al de Vereeniging Het Multatuli Museum, maar de voorzitter dáárvan had in de oorlog de verkeerde afslag genomen en was in het kamp van de vijand terechtgekomen. Vandaar dat Multatuli-bewonderaars als de latere hoogleraren Garmt Stuiveling en Hans de Leeuwe direct na de oorlog een nieuwe start wilden maken.

Stuiveling is de langstzittende voorzitter van het Genootschap geweest: van 1946 tot zijn dood in 1980. Zijn opvolger was Hans van den Bergh († 2011) en onder diens bewind trad ik in dienst van het museum. Hans was een sympathieke, aimabele voorzitter die me niet zozeer stuurde in mijn werk (van bibliotheekwerk had hij weinig verstand), als wel in alles daaromheen. Hij adviseerde me als ik lezingen moest geven, liet me regelmatig

schrijven (in het Cultureel Woordenboek, eerste druk schreef ik het hoofdstuk over de moderne literatuur en deed hij de eindredactie) en maakte me wegwijs in de culturele wereld. Omdat hij vaak in de kelder zat te werken aan de Volledige Werken spraken we elkaar regelmatig en daarvoor nam hij altijd even de tijd.

Hij werd opgevolgd door Jaap Oversteegen († 1999) die niet veel met het museum had en dus ook niet met mij. Zijn belangstelling lag veel meer bij de schrijver Multatuli dan bij diens nalatenschap. Hij werd na enkele jaren opgevolgd door Cees Fasseur († 2016), de voorzitter die zich het meest betrokken toonde bij zowel Multatuli als bij het museum. Cees was een zeer sympathieke veelweter die zich ook betrokken toonde bij mij als persoon. Zoals hij dat overigens met alle mensen om zich heen had. Een ‘mensenmens’ en tegelijkertijd uiterst erudiet, een scherpzinnig waarnemer en begenadigd historicus en schrijver.

Cees werd opgevolgd door Winnie Sorgdrager die een totaal andere bries door het Genootschap deed gaan. Waar Fasseur zich inzette om Multatuli als schrijver en historische figuur zijn plek te geven, was Sorgdrager veel meer bezig de tent en de organisatie draaiende te houden, een echte beroepsbestuurder dus. Ook zij was me zeer sympathiek. Onder haar bewind bespeurde ik echter op den duur een zekere sleetsheid in mijn bestaan als conservator. En toen er door wrevel en misverstanden onenigheid ontstond tussen mij en het bestuur rond de organisatie van het 150-jarig jubileum van Max Havelaar, besloot ik dat het tijd was mijn heil voor de volle werktijd te zoeken bij het Allard Pierson. Dat heette toen nog Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam en al die jaren had ik deze twee werkgevers gecombineerd. Maar de voorzitters van het Multatuli Genootschap zijn van blijvend belang gebleken voor het plezier in mijn werk en voor het netwerk waarvan ik nog vrijwel dagelijks profijt heb.

Mijn favoriete vrijwilliger

Uit alle jaren in het Multatuli Museum, van alle bestuursleden, alle medewerkers, alle vrijwilligers - op wie het museum drijft - zal niemand mij zó bijblijven als mijn vader. Niet zozeer als vader, in die zin drukte hij natuurlijk ook zijn stempel, maar als vrijwilliger. Het was een half jaar voor zijn pensionering in 1998. Hij had meer dan veertig jaar gewerkt voor Simon de Wit en Albert Heijn als filiaalchef. Zijn pensioen kwam eraan en zowel hij als mijn moeder zag daar enorm tegenop. Mijn vader was ‘verslaafd’ aan werk, draaide weken van 80 uur, was er weinig voor zijn vrouw en kinderen. Tegen het einde van zijn loopbaan kreeg hij het benauwd.

Toen een vriend van mij op het laatste moment afzegde voor een backpackreis naar India, wierp hij op mee te willen. Ik was stomverbaasd, maar zag dat hij het meende. En dus togen we half december 1997 naar India om daar een maand lang rond te trekken. Hij deed dapper aan alles mee, klaagde zelden en werd, in tegenstelling tot mij, ervaren reiziger, niet ziek. Op een doorwaakte nacht in Varanasi vroeg ik hem op de man af: ‘pa, wat ga je nou doen straks als je klaar bent?’ Het bleef even stil. Toen: ‘Ik weet het niet’. Waarop ik zei: ‘Kom dan bij mij in het museum werken. Klussen zat en dan hoef ik niet alles alleen op te lossen’. Hij reageerde sceptisch, maar een half jaar later zat hij er dan toch.

Aanvankelijk was alles raar en moest hij ontzettend wennen, dat betekende: niks zeggen en de kat uit de boom kijken. Maar gaandeweg kreeg hij er lol in, zeker nadat ik hem gezegd had dat ik eigenlijk hetzelfde deed als hij, namelijk een product verkopen, in mijn geval Multatuli. Hij raakte alras ingewerkt, was betrouwbaar, ik kon wat aan hem overlaten, de wederzijdse waardering groeide, we werden vrienden. Hij leerde zelfs op zijn oude dag met de computer werken. Sociaal gezien deed het ook wat met hem. Verlegen als hij was, moest hij nu één-op-één mensen rondleiden of werd hem gevraagd wat hij nou eigenlijk van Multatuli vond. Bestuursleden die af en toe binnenwaaiden begonnen een gesprek met hem, Cees Fasseur, Winnie Sorgdrager, mensen die hij van tv kende en ineens naar zijn welbevinden informeerden. Op een dag leidde hij oud-minister van defensie Bram Stemerdink rond en verdomd, ze vonden elkaar aardig en Stemerdink kwam nog een paar keer terug om met pa te koffie te drinken. Hij leefde zichtbaar op, had ineens weer een doel voor ogen, interesse in mensen.

Oktober 2002 kwam ik terug van de Frankfurter Buchmesse. Ik kon gewoon een week weg, want pa ‘deed’ het museum net zo makkelijk in zijn eentje. Maar vlak voor aankomst kreeg ik een telefoontje. Die dag was hij niet aangekomen op het museum, hartstilstand onderweg op de fiets van Zaandam naar de Korsjespoortsteeg. Ik was mijn vader kwijt, mijn favoriete vrijwilliger èn een vriend.

Twee soorten fans

Een schrijver als Multatuli heeft twee soorten fans. Zij die hem vurig bewonderen om wat hij schreef en zij die hem vurig bewonderen om wie hij was. Uiteraard komt de combinatie ook voor, maar dat soort lezers staat toch doorgaans wat verder van Multatuli af. De liefhebbers van zijn werk zijn veelal literatuurliefhebbers, fijnproevers die hem vergelijken met zijn conservatieve, ingedutte tijdgenoten die het beeld van de literatuur in de 19de eeuw bepaalden: de dominee-dichters en de huis-tuin-en-keuken-romanschrijvers. Dit genus Multatuliliefhebbers durft ook rustig te zeggen dat Multatuli als mens een zeurpiet of zeikerd was.

Die andere groep heeft mij altijd méér geboeid, omdat zich onder hen een hele hoop ‘Multatuli’s-in-de-dop’ bevinden. Dat zijn dus mensen die eveneens ‘veel geleden’ hebben en zich daardoor sterk verwant voelen met de vaak nogal verongelijkte en soms ronduit larmoyante toon die Multatuli aansloeg in zijn brieven. Het waren dié liefhebbers die mijn 20-jarige conservatorschap kleur hebben gegeven en dan bedoel ik bepaald geen vijftig tinten grijs. Een aantal van deze personen was vanzelfsprekend lid van het Multatuli Genootschap en sommigen wisten zelfs door te dringen tot het bestuur ervan. Dat maakte deze club tot een boeiend gezelschap en ik heb menig uur moeten luisteren naar verhalen over onterecht ontslag, of in elk geval ernstige conflicten met bazen. Verongelijktheid, dat is het kernwoord. Maar doorgaans waren de Multatuliklonen minder opdringerig en soms wekten ze zelfs mijn medelijden. Zoals de Indische man die in huilen uitbarstte toen een stagiaire hem rondleidde en vertelde dat de rode chaise longue in de stijlkamer Multatuli’s sterfbed was geweest. Verbouwereerd riep de rondleidster mij erbij. Met schouderklopjes en troostende woorden wist ik de bezoeker, die inmiddels geknield voor het sterfbed zat, tot bedaren te brengen. Een andere bezoeker is me altijd

bijgebleven vanwege zijn poëtische reactie. Ik had hem naar de stijlkamer op eenhoog gebracht, waar ik hem te midden van Multatuli’s persoonlijke eigendommen achterliet om er even rustig te kunnen mijmeren. Toen hij een half uur later de bibliotheek betrad waar ik zat te werken, zakte hij op een stoel. Ik vroeg hoe hij het had gevonden. ‘Ik ben erg onder de indruk, ik was even heel dicht bij Multatuli’. Hij leek even heel ver weg en vulde toen aan. ‘Je realiseert je nóg meer hoe groot Multatuli was.’ Ten slotte keek hij me in mijn ogen en zei: ‘Ik besefte dat toen ik voor het eerst Max Havelaar-koffie kocht en het pak openknipte. Het was voor het eerst in mijn leven dat ik toen niet de zucht van de koffieplukker hoorde!’

Salman Rushdie

De Engelse schrijver van Indiase afkomst, Salman Rushdie, publiceerde in 1989 het boek dat zijn leven voor altijd zou veranderen, The Satanic Verses. Spoedig verscheen er een Nederlandse vertaling, De duivelsverzen, en werd in de media volop aandacht besteed aan het boek en de gevolgen die het had. De Iraanse leider Khomeini vond het godslasterlijk en sprak een fatwa uit over het boek en de schrijver. De wereld vatte die fatwa op als een terdoodveroordeling en Rushdie werd in een klap vogelvrij. Hij dook onder en zou tien jaar lang geen normaal leven kunnen leiden. Ik was dan ook niets vermoedend toen ik begin jaren 1990 een telefoontje kreeg in het Multatuli Museum van uitgeverij Veen. Er werd op geheimzinnige toon aan me gevraagd of het telefoongesprek geheim kon blijven. Al snel kwam de boodschap: Salman Rushdie was incognito in Nederland en wilde het geboortehuis van de wereldberoemde Multatuli bezoeken.

De allereerste vertaling van Max Havelaar was de Engelse, verschenen in 1868. Daarna werd het boek nog diverse keren opnieuw in het Engels vertaald, en onder meer door D.H. Lawrence van harte aanbevolen aan het publiek. Bovendien was en is het één van bekendste boeken ter wereld met kritiek op het kolonialisme. Rushdie had het ongetwijfeld gelezen. En nu wilde hij dus het geboortehuis van Multatuli bezoeken, niet alleen mijn werkplek, maar ook mijn huis, want ik woonde sinds 1991 boven het museum op de verdieping waar de schrijver op 2 maart 1820 ter wereld kwam.

Vliegensvlug maakte ik een risico-afweging. Ik kon zo’n bezoek persoonlijk uiterst spectaculair vinden, maar het kon natuurlijk wel vervelende gevolgen hebben, van pogingen tot een aanslag tot een fatwa over het museum en Multatuli. Toch zei ik vrijwel onmiddellijk dat het mogelijk was, eventueel zelfs ’s avonds als dat veiliger was. De dames achter de roodverlichte ramen in de Korsjespoortsteeg zouden me de eventuele ophef waarmee dat gepaard kon gaan vast niet euvel duiden. De mevrouw van de uitgeverij vroeg me ‘stand-by’ te blijven. Ik kon maar beter niet te veel weten en zou een half uur van tevoren te horen krijgen wanneer hij kwam. De rest van de dag bracht ik nagelbijtend door. Ik wilde mijn geheim graag met familie, vrienden en bestuursleden delen, maar dat zou onverantwoord zijn. Toen ik na werktijd de trap naar boven beklommen had, durfde ik nauwelijks te eten. Rushdie kon elk moment voor de deur staan met een horde bodyguards om zich heen. Tot elf uur ’s avonds bleef ik paraat, toen begaf ik me uiteindelijk toch maar te bed. De volgende dag belde de uitgeverij opnieuw. Het ging toch niet door, er waren andere dingen tussen gekomen. Misschien dat zijn toenmalige

echtgenote, Marianne Wiggins, nog langs zou komen, maar ook die kwam niet. Het voelde alsof Multatuli en ik aan een groot gevaar waren ontsnapt.

Jos van Waterschoot (links) met tekenaar Jan Kruis en de beroemde lachende Multatuli, 2006. ‘Jan had bedacht dat iemand met zoveel humor ook veel gelachen moet hebben. Maar we hebben van Dek alleen maar chagrijnige portretten. Jan heeft toen deze tekening gemaakt.’ Privé-archief Jos van Waterschoot.

Door mijn werk in het Multatuli Museum heb ik veel mensen leren kennen. Met sommigen raakte ik bevriend, met enkelen voor het leven. Tot de laatste categorie behoorde Jan Kruis. Ik trof bij een van de vele zoektochten in het rijke archief van het museum schetsen van deze gevierde striptekenaar aan met als onderwerp Woutertje Pieterse. Een uitwerking ervan had ik nooit gezien. Vanwege zijn welhaast goddelijke status durfde ik hem aanvankelijk niet te bellen. Na lang aarzelen deed ik het toch, wat leidde tot een uitnodiging voor een bezoek aan zijn tot atelier omgebouwde boerenschuur in het Drentse Mantinge. Daar vertelde hij mij over fascinatie voor Multatuli’s schepping Wouter Pieterse, waar hij zo tegen op keek dat hij er als tekenaar niets mee durfde te beginnen. Al pratend kwamen we op het idee Woutertje Pieterse uit te geven in een rijke door Jan Kruis geïllustreerde editie. We benaderden Robbert Ammerlaan van De Bezige Bij, die ons project meteen zag zitten.

De rest is geschiedenis: we publiceerden twee delen in 2007 en 2010. In de jaren dat we eraan werkten, bouwden we een hechte vriendschapsband op, waarin we ook persoonlijk wel en wee met elkaar deelden en regelmatig bij elkaar over de vloer kwamen. Het leukste was het om met Jan allerlei archieven en instellingen af te gaan, op zoek naar bronnenmateriaal. Voor hem was dat een nieuwe wereld, voor mij een tocht langs collega’s, vrienden en bekenden. Maar het resultaat was steeds schitterend teken- en

schilderwerk dat hij vrijwel altijd aan mij voorlegde. Misschien niet zozeer ter goedkeuring, want hij was best zeker van zijn zaak, maar meer om te laten zien dat al het werk dat eraan voorafging niet voor niets was geweest. In 2024 verscheen nog een herdruk van wat nu bekend staat als de Woutertje Pieterse van Jan Kruis.

Een koffer vol Multatuli

Multatuli is één van de meest vertaalde Nederlandse schrijvers. Gedurende mijn tijd als conservator verscheen er een flink aantal vertalingen van zijn werk, waaronder een Japanse, een Servische, een Hebreeuwse en een nieuwe Franse. Mei 1991 arriveerde ik in Parijs met een koffer vol Multatuli. Ter ere van de vertaling van Max Havelaar door Philippe Noble werd er door het Institut Néerlandais een symposium georganiseerd over de auteur en zijn bekendste boek. Mij was gevraagd een tentoonstelling te maken en ik had daartoe enkele documenten, edities en oude Havelaar-vertalingen meegezeuld om in de bibliotheek van het Institut in vitrines te exposeren. Bibliothecaris Annie Kerkhof ontving me buitengewoon hartelijk en hielp me met de inrichting. Daarbij bleek ik een topstuk in Amsterdam te hebben achtergelaten: de eerste druk van Max Havelaar in zijn oorspronkelijke papieren bandje in ‘mint-condition’, een staat waarin ik het boek nimmer ergens anders heb gezien en waar de verzamelaar een behoorlijk bedrag voor zal moeten neertellen mocht er nog eens ergens een opduiken. ‘Gelukkig’ bleek ook de nieuwe Franse vertaling nog niet klaar te zijn, zodat twee belangrijke boeken op het moment suprême zouden ontbreken. Het mocht de pret niet drukken. Annie en ik brachten een gemoedelijk uurtje door op een terras.

De volgende dag arriveerden de sprekers van het symposium: Willem van den Berg, Jaap Oversteegen, Frank Martinus Arion, Philippe Noble en Barber van de Pol. Verder radiomaakster Petra van Hulsen en de Engelse Nederlander Bruce van Barthold die Engels doceerde in Parijs. Het symposium was een succes, de sprekers boeiend. Uiteraard werd er naderhand gedineerd in, hoe kan het ook anders, een Indonesisch restaurant in Parijs, wat op zichzelf wel weer bijzonder was. Ik zat aan tafel met Arion, Noble en Van Hulsen, was als 26-jarige behoorlijk geïntimideerd, zei niet veel en zat een beetje verliefd te worden op Barber van de Pol met wie ik bij de borrel een heel erg leuk gesprek had gehad. Men is op die leeftijd nog erg ontvankelijk. Het gezellige samenzijn werd de volgende dag afgerond met een bezoek aan de indrukwekkende kunstcollectie van Frits Lugt, grondlegger van het Institut Néerlandais. Dat bestond toen nog. Het werd in 2013 opgeheven omdat het niet in cultuur geïnteresseerde kabinet Rutte 2 de subsidie stopzette.

Waterval

In 1992 richtten een jonge Duitser, Arnold Thünker, en een jonge Zwitser, Daniel Bruckner, een nieuwe kleine literaire uitgeverij op: Bruckner & Thünker. Het eerste boek dat ze wilden uitgeven was Max Havelaar en om die reden stonden beide heren ergens in het voorjaar van 1992 bij het Multatuli Museum op de stoep. Ze waren net een paar jaar ouder dan ik, het klikte en in de maanden daarna werden we vrienden. Maart 1993 waren de eerste vier boeken, waaronder dus Max Havelaar, vertaald en gereed voor uitgave. De

uitgeverij en hun eerste vier titels werden feestelijk ten doop gehouden in de boekhandel van Georg Freivogel In het Zwitserse Schaffhausen waar Daniel was opgeleid. Dat kwam goed uit want in Max Havelaar noemt Multatuli de waterval van het stadje. Ik meende alleen al daarom aanwezig te moeten zijn.

De uitgevers vroegen me over boek te komen vertellen op een literaire avond voor een geïnteresseerd Zwitsers/Duits publiek en er een kleine tentoonstelling bij maken. Ik toog dus met een koffertje Multatuliana herwaarts, iets wat ik nog vaak zou doen naar menig buitenlandse bestemming. Maar in Schaffhausen begon de victorie! Ik ontmoette er de vertaalster van de Havelaar, Martina den Hertog-Vogt, die ik eens had ontvangen in het Multatuli Museum. Haar roepnaam was Tine en om die reden kon ze bij mij niet stuk. We vulden samen de Multatuli-avond in het plaatselijke theater met een lezing en een voordracht uit de vertaling. Maar het hoogtepunt was ons bezoek aan de waterval, samen met uitgever Arnold Thünker. Terwijl voor ons het water met donderend geraas in de diepte stortte, probeerden we er oprecht iets plechtigs bij te voelen. Dat lukte niet, maar ook dát was juist heel Multatuliaans. Want in Max Havelaar lezen we over de indruk die watervallen op hem maakten: ‘Wat my betreft’, zegt Havelaar, ‘ik heb weinig of niets gevoeld te Tondano, te Maros, te Schaffhausen, bij den Niagara’.

Toneel

Op een dag, ergens in 2004 of 2005, stond Thom Hoffman op de stoep van het Multatuli Museum. Hij zou voor Theaterbureau Hummelinck Stuurman Max Havelaar gaan spelen en hij wilde zich graag gedegen voorbereiden op die rol. Voor een acteur van zijn statuur zette ik uiteraard de deur wagenwijd open. Maar Thom leed allerminst aan grootheidswaan. Hij was oprecht geïnteresseerd in het onderwerp en zou zelfs enkele jaren later, in 2009, als gasthoogleraar aan de KUB in Tilburg de Leonardoleerstoel bekleden en een werkcollege geven over het boek en zijn gevolgen voor de koloniale politiek. In 2015 begeleidde hij als gastdocent aan de Technische Universiteit Delft een fotoproject over Nederlands-Indië, waarover hij in 2022 een prachtig boek publiceerde: Indië, betovering en desillusie

Toen in februari 2020 een gedenksteen voor Multatuli werd onthuld in de Amsterdamse Nieuwe Kerk trad Thom op als Multatuli, of eigenlijk meer als Sjaalman. Een paar maanden daarvóór had hij voor het eerst sinds lange tijd weer eens gebeld. Of ik nog een facsimile-exemplaar van ‘de Havelaar’ voor hem had. Hij wilde die namelijk aanbieden aan koning Willem-Alexander die het monument kwam onthullen. Ik had er geen voor hem, was al tien jaar weg bij het Multatuli Museum, maar kende de weg naar de antiquariaten nog steeds. Ik had dus in no time een exemplaar voor hem gevonden voor een acceptabele prijs en belde hem terug. Enkele dagen later hing hij enthousiast aan de telefoon: het was gelukt, hij had het exemplaar kunnen kopen. Toen ik op 17 februari 2020, twee weken voordat de ‘coronapleuris’ uitbrak, aanwezig mocht zijn bij de onthulling van de gedenksteen in de Nieuwe Kerk, bewonderde ik Thom vanuit de verte. Hij verstaat zijn vak uitstekend en de rol leek hem op het lijf geschreven, zoals ik ook al in 2005 had kunnen vaststellen.

Thoms Max Havelaar was overigens niet de enige toneel-Max tijdens mijn conservatorschap. De theaterbewerking van Jos Brink, die van de Max Havelaar een heuse musical maakte boekte tijdens de herdenking van Multatuli’s honderdste sterfdag groot succes.

De bekende scenarioschrijver Ger Beukenkamp schreef ooit een biografisch toneelstuk. Het handelde over de periode waarin Multatuli zijn eerste vrouw Tine leerde kennen. Het heette Multatuli & ik en kwam in 2002 op de planken. Geheel in Multatuliaanse traditie heette het stuk aanvankelijk anders: De man met de zon in zijn hoed. Ger bezocht het museum eind jaren 1990, deed zijn plan uit de doeken en vroeg me om hulp. Hij schreef aan het stuk en zou me steeds vragen die bij hem opkwamen over Multatuli’s leven voorleggen. Er rolde een resultaat uit waar we allebei vrede mee hadden. Ook met Ab Gietelink had ik een aantal praatsessies voordat hij in 2007 zijn Max Havelaar op het toneel bracht. Met veel succes trok hij er met zijn theatergroep Nomade mee door het land. Ik vond het een geslaagde productie. In welke vorm je dit boek ook presenteert, het blijft een klassieker.

Stripschrijver

Het besef dat de vorm er niet toe doet, daagde me na mijn conservatorschap uit om eindelijk eens de stripbewerking van Max Havelaar te maken waarvoor ik de plannen al sinds mijn betrokkenheid bij het Multatuli Museum meesjouwde. In de stripwereld, waar ik sinds eind jaren 1990 rondloop, had ik het er al met stripmakers en -uitgevers over gehad. Uiteindelijk besloot ik een stripscenario te schrijven. Voor het tekenwerk vroeg ik Eric Heuvel, die zich eerder had onderscheiden met educatieve strips over de Tweede Wereldoorlog en de slavernij. Hij stemde vrijwel meteen in. We togen aan het werk en doordat we wegens corona aan huis gekluisterd waren, schoot het flink op. Eind 2020 kon het boek verschijnen. Het werd op 25 november in een Haagse boekhandel - met mondkapjes voor en anderhalve meter afstand tussen de genodigden - overhandigd aan minister van Onderwijs Ingrid van Engelshoven.

Voor stripbegrippen werd het boek een succes: er werden méér dan 8000 exemplaren van verkocht en Eric en ik wonnen er een prijs mee. Zo voelde het, tien jaar na dato, alsof ik mijn conservatorschap eindelijk kon afsluiten. Maar de vraag is of je Multatuli ooit écht achter je kunt laten.

Gaia van Bruggen

Niets was er te zien dat op een museum leek

Eerste bezoek aan Multatuli’s geboortehuis

Gaia van Bruggen, die in 2023 de biografie Verheven en ongemanierd. Mimi en Multatuli publiceerde, bezocht het geboortehuis van Eduard Douwes Dekker al in 1971, vier jaar voor de officiële opening van het daarin gevestigde Multatuli Museum. Ze werd er ontvangen door Lientje Roelfsema (1910-2000) in een ruimte die in niets op een museum leek.

Op 13 juni 1970 publiceerde de NRC een stukje van Dr. Ernst Emmerling, voorzitter van de ‘Historische Verein Ingelheim’ over het leven van Multatuli in Nieder-Ingelheim. Het eindigde met de mededeling dat er daar ter plekke nog informatie in de archieven moest zijn. Ik, Multatulifanaat sinds de middelbare school, las het en zag mogelijkheden voor een scriptie-onderzoekje, kreeg daarvoor geld van het Groninger Universiteitsfonds en begin december 1970 vertrok ik per trein met een vriendin naar Ingelheim. Maar daar was nog wel het een en ander aan vooraf gegaan. We onderzochten brievenboeken en boeken met Multatuliana, want de Volledige Werken waren nog lang niet aan deze jaren toe. Ook lazen we in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek de originele brieven van 1880-1887 en maakten aantekening. Daar hoorden we dat er sinds kort een Multatuli Museum moest zijn, in de Korsjespoortsteeg in Amsterdam. Ons hart klopte van verwachting toen we daar op een herfstige middag in 1971 voor de deur stonden. Niets was er te zien dat op een museum leek, maar we waren daar nu eenmaal en gingen niet zomaar terug. We belden dus aan bij nummer twintig, en na even wachten verscheen er een vrouw met een enorme bos krullen, die ons vriendelijk vroeg waarvoor we kwamen. ‘Multatuli Museum?’, stamelde ik. ‘We komen uit Groningen,’

Lientje Roelfsema

De vrouw begon te lachen. ‘Ach lieve kinderen toch, het Multatuli Museum? Ik zal het jullie laten zien.’ Ze nam ons, nog steeds lachend, mee naar de voordeur ernaast, die via een smal gangetje toegang gaf tot een vertrek, tot de nok toe volgestapeld met dozen, archiefkastjes, een bureau, een rode sofa, alles schots en scheef door elkaar. We keken elkaar verbijsterd aan: dit was het Multatuli Museum? Lientje Roelfsema - want zij was het - zag onze teleurstelling, en hartelijk als ze was nam ze ons mee naar boven via de deur ernaast. Daar was haar woonkamer aan de straatkant, waar lang geleden de kleine Eduard Dekker in de huiskamer zat. Dat wij daar stonden in die historische ruimte was beter dan welk museum ook, en toen we bovendien een kopje thee kregen en ze boeiend begon te vertellen, kon de 61-jarige mevrouw Roelfsema wat ons betrof niet meer stuk.

Haar man had het huis gekocht met de bedoeling dat zij boven bleven wonen en dat er beneden een museum zou komen met alle memorabilia, die het Multatuli Genootschap sinds 1910 had verzameld. Er was een soort museum geweest in de oude universiteitsbibliotheek, maar die werd te bouwvallig en de collectie is dus hier opgeslagen in afwachting van geld voor de verbouwing, vertelde ze. Dan pas kon het museum er komen, de plannen lagen klaar.

Lientje Roelfsema-van Tenge in het Multatuli Museum, privécollectie M.J.H. Tenge.

Op zoek naar zo’n oude vent?

Toen wij vertelden waarvoor we waren gekomen, keek ze ons ongelovig aan. ‘Twee van die jonge meiden, op zoek naar zo’n ouwe vent, helemaal uit Groningen? Laat me niet lachen. Nee, waar jullie aandacht aan moeten besteden is Mimi, zijn tweede vrouw, die was pas interessant, en dapper ook. Zij durfde in die tijd tien jaar lang met een getrouwde man samen te wonen, met alle schande van dien. Zij was haar tijd ver vooruit. Ik kan het weten’, sprak ze vol vuur. ‘Mijn man Roel en ik hebben elkaar bij de firma Stokvis en zonen ontmoet, waar we allebei werkten. Ik werk er nog. Roel was getrouwd, maar het was liefde op het eerste gezicht. In 1950 zijn we gaan samenwonen, maar we konden pas in 1960 trouwen. En ik kan jullie verzekeren dat dat zelfs in die tijd nog heel, heel moeilijk was, laat staan ruim een eeuw eerder.’ Dat konden we ons indenken, en in een opwelling beloofde ik haar ooit over Mimi te gaan schrijven. Dat vond ze fijn en dankbaar namen we afscheid. Pas in 1986 zou ik die MO-B scriptie geheel omwerken en uitbreiden tot een doctoraalscriptie en daarvoor kwam ik weer regelmatig bij Lien, die sinds 1975 een goed gedocumenteerd museum runde. Wat een gezellige uren aan de koffie, en wat kon Lien enthousiast vertellen. ‘En Mimi?’, vroeg ze nog wel eens bezorgd. ‘Komt’, beloofde ik haar, ‘ik begin zodra ik ben afgestudeerd.’ Nooit hadden wij kunnen denken dat het nog tot 2023 zou duren voor ik die belofte gestand kon doen. Lien heeft het niet meer mogen meemaken.

‘Ik heb niets met de haarlokken van Douwes

Dekker’

Eep Francken over een halve eeuw Multatuli

Eep Francken (1948) promoveerde in 1990 op het proefschrift De veelzijdige muze van E. Douwes Dekker en schreef samen met met Olf Praamstra het recent verschenen boek Geen land voor dromen. Geschiedenis van de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur. Lange tijd was hij secretaris van het Multatuli Genootschap. In die functie was hij een halve eeuw geleden betrokken bij de opening van van het Multatuli Museum.

Als begin twintiger werd hij lid van het Multatuli Genootschap. In welk jaar dat was weet hij niet meer. Wel kan hij zich zijn eerste Algemene Ledenvergadering nog goed herinneren: ‘Die vergaderingen vonden plaats in Krasnapolsky. Destijds kwamen daar meestal zo’n dertig leden op af; voor het overgrote deel zeventigers en tachtigers. Veel keurige grijze dames. Toen ik binnenstapte met een studievriend uit Leiden vielen de gesprekken wel even stil. We waren echt een sensatie.’

Waarom had je besloten lid te worden?

‘Voor mij zijn er twee schrijvers zo belangrijk dat ze een eigen genootschap verdienen: Multatuli en Louis Paul Boon. Allebei literaire vernieuwers. Toen De Kapellekensbaan verscheen dachten veel mensen: ‘Deze auteur is in de war. Alles loopt door elkaar.’ In die zin is het boek vergelijkbaar met Max Havelaar. Multatuli en Louis Paul Boon waren beiden geëngageerd, én ze werden gelezen. Er bestaan meer goede experimentele romans, maar dat zijn meestal boeken waarvan hooguit driehonderd exemplaren worden verkocht. Dat kunnen meesterwerken zijn, maar de maatschappij een ietsiepietsie veranderen lukt niet met driehonderd mensen.

Tijdens mijn studie Nederlands besloot ik dat ik iets met deze schrijvers wilde doen. Dat is vooral wat betreft Multatuli goed gelukt. Ik ben ook lid van het Louis Paul Boon Genootschap, maar daar doe ik niet meer dan contributie betalen.

Voor het Multatuli Genootschap zat je al snel in het bestuur. ‘Als secretaris. Het bestuur bestond uit geleerde heren die geen tijd hadden om allerlei nuttige briefjes te schrijven, dus dat mocht ik doen. Er waren drie dingen die wij wensten voor Multatuli: een standbeeld, een biografie en een tijdschrift. Dat is allemaal gelukt. Het standbeeld is vooral de verdienste geweest van Van Oorschot - de uitgever. Hij heeft een comité opgericht, en kreeg het voor elkaar dat burgemeester Ed van Thijn daarin plaats nam. Ik moet eerlijk zeggen dat ik Van Thijn nooit op een vergadering heb gezien, maar zijn naam stond natuurlijk goed op ons briefpapier. We hadden 130.000 gulden nodig. Van Oorschot heeft half Nederland benaderd, tot hij het geld bijeen had. De biografie is er ook gekomen, geschreven door Dik van der Meulen.’

En het tijdschrift heb je zelf opgericht. ‘Samen met onder andere Mani Kummer. Aanvankelijk werden wij wel een beetje wantrouwend bekeken. We werkten allebei aan de universiteit, en er bestond toch een gevoel van: ‘Oh, daar komen de academici.’ Terwijl wij Over Multatuli juist interessant wilden maken voor een breed publiek. Er stonden wetenschappelijke stukken in, maar ook artikelen die elke middelbare scholier kon lezen. Ik vroeg graag de verschillende vertalers van Max Havelaar om een bijdrage. Dat leverde leuke dingen op. Vooral in de eerste nummers zie je veel buitenlandse artikelen staan.

We wisten al vroeg W.F. Hermans te strikken; dat was goed voor de verkoop. Als je Hermans een brief schreef, kreeg je hooguit één of twee zinnen terug. Dat hij het zou doen. We kregen nooit het idee: dit is een goede vriend van ons. Maar hij was heel correct, en als hij zei dat hij iets zou leveren dan deed hij dat ook.

Eén keer heeft Hermans over het Multatuli Museum geschreven dat het hier zo’n chaos is. Hij kwam een paar brochures lenen, en daar moesten we even naar zoeken. De volgende keer dat hij hier kwam liep hij Lientje (Roelfsema, destijds conservator, red.) tegen. Zij gaf hem een rondleiding, liet hem het hele museum zien, en sloot af met de woorden: “En nu wil ik over die chaos niets meer horen!” In een latere druk heeft Hermans zijn tekst nogal zuinigjes veranderd in ‘...het Multatuli Museum, tot voor kort een chaos.’

Had Hermans gelijk? Was het inderdaad zo’n chaos?

‘Dat viel wel mee. Onze kelder is een paar keer overstroomd, dat was een beetje chaotisch. Belangrijke papieren en boeken stonden gelukkig wat hoger, maar er waren wel spullen die gevaar liepen om nat te worden. We hadden ook van die gekke dingen - een haarlok van Multatuli, bijvoorbeeld. Nu zou ik het op zichzelf niet zo erg vinden als die zou wegspoelen, maar dat is natuurlijk niet de bedoeling van een museum.’

Je hebt niks met de haarlokken van Multatuli?

‘Ik vind het een beetje onzin, inderdaad. Van tijd tot tijd komt er altijd weer iemand iets brengen; een foto of een schildering… Zulke geschenken moet je dankbaar aanvaarden, maar we waren er niet altijd blij mee. Meestal was het ook niets. Wij hadden niet de deskundigheid om direct te zien of een afbeelding in 1840 naar het leven gemaakt was, of jaren na Multatuli’s dood. Dat konden we dan weer gaan uitzoeken.

Ik zie het belang van zulke voorwerpen ook niet zo. In het literatuurmuseum bewaren ze het carnavalpak van Couperus. Een roze smoking. Wat moet je daarmee? Eéntje is misschien nog wel aardig, maar je moet er toch niet aan denken dat alle erven van alle schrijvers kostuums gaan lopen inleveren?’

Geen kostuums en haarlokken dus. Wat wens je wél voor het museum?

‘We hopen natuurlijk allemaal op de voltooiing van Woutertje Pieterse, maar die zal wel nooit gevonden worden. Verder is er al zo overdonderend veel. We moeten vooral proberen om Multatuli en zijn ideeën levend te houden. Telkens wanneer er een nieuwe Tweede Kamer wordt geïnstalleerd, zouden we alle politici een Max Havelaar cadeau moeten doen. Ik weet niet of het Multatuli Genootschap voor zulke gebaren inmiddels geld heeft, maar dat lijkt me wel een goed idee.’

Dat zou een gunstig effect hebben op het landsbestuur?

‘Het kan in ieder geval geen kwaad.’

Zijn de ideeën van Multatuli nog zo relevant? ‘Het is maar hoe algemeen je het maakt. Opkomen voor de onderdrukten is van alle tijden. Maar Multatuli is natuurlijk schrijver; geen politicus en geen kenner van de wereldfilosofie. Iemand als Marx komt maar één keer voor in zijn werk: ‘Karel Marx! Die man kan niet schrijven.’ Op zich heeft hij daar gelijk in, maar het is natuurlijk geen serieuze behandeling van één van de grote denkers van zijn tijd.

Multatuli wilde keizer van Insulinde worden. Dat is een krankzinnig plan. Er wordt vaak gezegd dat Max Havelaar antikoloniaal zou zijn, maar dat is niet zo. Wat Multatuli wilde was een verbetering van het koloniale systeem. Hij kwam niet op het idee om Indië terug te geven aan de Indonesiërs. Hooguit wilde hij een ‘Indië los van Holland’; naar Australisch model. En dan natuurlijk onder leiding van hemzelf. Hij zei: ‘Met veertig soldaten krijg ik het voor elkaar.’ Maar ja, die veertig soldaten had hij ook niet…

Multatuli wilde heus het lot van de Indonesiërs verbeteren. Daarover had hij goede ideeën, maar hij moest wel zelf de baas zijn en daarop bestond geen schijn van kans. Hij was ook onmogelijk in de omgang. Egoïstisch. Wat hij in zijn hoofd had moest meteen gebeuren. Hij kon niet tegen kritiek. Hij was geen aardige, gezellige man die met iedereen thee kon drinken om de boel bij elkaar te houden. Ik lees graag Multatuli’s boeken, maar ik zou niet met hem op vakantie willen.’

Ten slotte: je bent al bijna vijftig jaar betrokken bij het Multatuli Museum. Is er in die tijd veel veranderd? ‘Veranderd en verbeterd. Het musuem is nu vaker open dan vroeger. Er komen meer mensen. Een website hadden we vijftig jaar geleden uiteraard niet. Het Genootschap heeft nu ook meer leden, én het ledenbestand is iets gevariëerder. Niet dat het op elke vergadering nu stikt van de twintigers, maar als er een keer een student binnenkomt, wordt er waarschijnlijk niet meer zo vol verbazing opgekeken, met een blik van: ‘wat krijgen we nu?!’’

Dik van der Meulen

‘Moordenaarsbriefje’ dat volgens Multatuli van zijn zoon Edu was

Nieuwe aanwinst van het Multatuli Museum

Het Multatuli Museum heeft de hand weten te leggen op een document waarvan er in 1880 duizenden moeten zijn gemaakt, maar dat inmiddels zo goed als onvindbaar is geworden: een facsimile van een brief die de ontvoerder en moordenaar van de jonge Marius Bogaardt aan de ouders van het kind stuurde.

Hoe zat dit ook alweer?

Op donderdagmiddag 23 september 1880 werd in Den Haag de dertienjarige Marius Bogaardt door een onbekende man van school gehaald. De ouders van de jongen ontving nog diezelfde avond een dreigbrief, waarin de man onder andere 75.000 gulden eiste. Lang bleef de familie niet in onzekerheid: de volgende morgen al vond de politie het lijk van Marius in wat toen het Dekkersduin heette – tegenwoordig het Nachtegaalplein –bij Loosduinen. Omdat het onderzoek stagneerde, werd besloten een facsimile van de dreigbrief te verspreiden. Een sergeant van het Haagse Regiment Grenadiers en Jagers herkende daarin het handschrift van zijn oud-collega W.M. de Jongh, die al even verdacht was geweest. Hij zocht De Jongh op en begaf zich na het gesprek naar de politie. Diezelfde dag nog, op 3 oktober, werd De Jongh gearresteerd.

Intussen kreeg ook Multatuli de geproduceerde dreigbrief onder ogen. Toen de eerste berichten erover in de kranten verschenen, had hij meteen al aan zijn zoon gedacht. Zijn verstandhouding met Edu, op dat moment 26 jaar oud, was bijzonder slecht en hij achtte hem tot alles in staat. ‘En toen ‘t facsimile van den brief my onder de oogen kwam meende ik daarin zyn (verdraaide!) hand te herkennen!’, schreef Multatuli op 5 oktober 1880 aan zijn vriend Reijer Kallenberg van den Bosch. Vanuit Geisenheim, het dorp aan de Rijn waar hij toen woonde, ging hij zo snel mogelijk naar Den Haag, om daar Edu aan te geven. Daar kreeg hij te horen dat de verdachte De Jongh inmiddels had bekend. Nadat hij bovendien had vernomen dat Edu zich al sinds juli onafgebroken in Italië bevond, moest hij erkennen dat zijn zoon althans in deze zaak onschuldig was. Terug in Duitsland peinsde hij er niet over zijn mening over zijn zoon te herzien, ook niet toen die op de hoogte bleek van wat zijn vader had gedaan. Aan de boekhandelaar Johannes van der Hoeven, bij wie Edu korte tijd in dienst was geweest, schreef Multatuli op 24 oktober: ‘Hy schynt te meenen dat het niet-vermoorden van Marius Boogaardt ’n groote verdienste is, die hem schoon wascht van al z’n beroerdheid!’

Wie het facsimile van de chantagebrief nu bekijkt en hem legt naast Edu’s eigen brieven – in ruime mate aanwezig in het Multatuli Museum – verbaast zich opnieuw hoe de vader tot zijn verdenking kon komen. Ook in de wetenschap dat de moordenaar zijn handschrift had verdraaid: er valt op geen enkele wijze gelijkenis te bespeuren met dat van Edu Douwes Dekker.

Koert van der Horst

‘De

Menschenvriend Van der Capellen’ inspiratiebron voor Multatuli?

Op het snijvlak van Romantiek en Verlichting

Het is aannemelijk dat Multatuli zich voor Havelaars ‘Toespraak tot de Hoofden van Lebak’ liet inspireren door Godert van der Capellens ‘Proclamatie aan de bewoners van Ambon’ uit 1824. En er blijken meer aanwijzingen voor de veronderstelling dat de denkbeelden van de voormalige Gouverneur-Generaal Van der Capellen Douwes Dekker tot voorbeeld hebben gediend.

Eén van de weinige personen die in de Max Havelaar bij hun echte naam worden genoemd, is de ‘Menschenvriend Van der Capellen’. In hoofdstuk 7 beschrijft Multatuli hoe Max, direct na zijn Europese verlof van september 1852 tot eind ’55, als nieuwbakken assistentresident in Lebak arriveert. De lezer wordt er vervolgens aan herinnerd dat Havelaar vlak vóór zijn verlof nog een paar maanden assistent-resident in Ambon is geweest. Daar kreeg hij te maken met een ‘in een oproerigen toestand verkerende bevolking … ten gevolge van de vele verkeerde maatregelen die in den laatsten tyd genomen waren’. Max had het verzet weten te onderdrukken, maar hij werd wel ziek ‘uit ergernis over ‘t ellendig bestuur dat sedert eeuwen de heerlyke streken der Molukken ontvolkt en bederft …’. Er volgt dan een tamelijk uit de toon vallende passage, waarin Multatuli refereert aan een publicatie van Van der Capellen:

De belangstellende lezer trachte te lezen te krygen wat over dit onderwerp reeds in 1825 door den baron Van der Capellen geschreven werd, en kan de Publikatien van dezen menschenvriend vinden in het Indische Staatsblad van dat jaar. De toestand is er sedert dien tyd niet beter op geworden!

Het is niet de eerste keer dat Multatuli baron Van der Capellen noemt. In het fameuze, nooit verzonden Memorandum aan Duymaer van Twist van 9 april 1856 vraagt hij zich al af ‘wat er geworden is van de goedgemeende maar op laauwheid, onwil & ambtenaarsgeest verongelukte publicaties van de Gouverneur-Generaal van der Capellen in 1825’.

Proclamatie aan de bewoners van Ambon

In het Indische Staatsblad van 1824 (en niet 1825, zoals Multatuli schrijft) had de toenmalige Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië, Godert baron van der Capellen, tijdens een dienstreis naar de Molukken een Proclamatie aan de bewoners van Ambon gepubliceerd waarin hij zich zeer kritisch uitlaat:

Wij hebben tot ons diep leedwezen uw lot beklagenswaardiger gevonden dan wij ons hadden kunnen voorstellen. Gij zijt arm, terwijl de voorzienigheid de rijkste voortbrengselen aan uw grond geschonken heeft; gij zijt afhankelijk van andere volkeren, terwijl gij de vruchten van uw eigen vlijt en nijverheid niet hebt leren kennen ... Menigvuldig en groot zijn uwe rampen!

Vervolgens noemt hij de maatregelen die hij getroffen heeft en stelt nieuwe wetten in het vooruitzicht: onder andere een verbod op de beruchte jaarlijkse Hongri-tochten, georganiseerd om met geweld de ‘illegaal geplante’ nootmuskaatbomen te kappen. De toonzetting van deze Proclamatie doet sterk denken aan de beroemde rede tot de Hoofden van Lebak die Multatuli tien pagina’s verder, in de Max Havelaar laat volgen: ‘… Zegt my, is niet den landman arm? Rypt niet uw padie dikwerf ter voeding van wie niet geplant hebben? Zyn er niet vele verkeerdheden in uw land? … Hoofden van Lebak, wy hebben dikwyls misslagen begaan, en ons land is arm omdat wy zoveel misslagen begingen.’ Maar hij, Multatuli, is gezonden als vriend. ‘Laat ons verheugd zyn dat onze Afdeling zoo verachterd en zoo arm is. Wy hebben iets schoons te doen.’ Hij komt tenslotte met allerlei maatregelen om de toestand te verbeteren. De Proclamatie en deze alinea uit de Max Havelaar hebben dezelfde gedragen, bijna Bijbelse toon.1

Multatuli zal tijdens zijn verblijf op Ambon in 1852 waarschijnlijk de rede van Van der Capellen wel onder ogen hebben gekregen. Misschien heeft hij in het werk van de baron iets herkend, waar hij zelf ook al mee bezig was. Compositorisch is het in ieder geval een meesterzet om de passage over de ‘Menschenvriend Van der Capellen’ juist hier in te lassen. Het plaatst de toespraak tot de Hoofden in een historische context, en doet die des te beter uitkomen.

Godert van der Capellen

Met die intrigerende ‘menschenvriend’ bedoelt Multatuli de tegenwoordig ten onrechte zo goed als vergeten Godert baron van der Capellen (1778-1848) één van de belangrijkste en intrigerendste Nederlandse hoge ambtenaren en diplomaten uit het begin van de 19e eeuw.

Gouverneur-Generaal Godert

A.G.Ph. Baron van der Capellen (1778-1848)

Na een studie in Utrecht en vanaf 1799 in Götingen, destijds het centrum van de Europese Verlichting, wachtte Van der Capellen een stormachtige carrière met de ene gewichtige aanstelling na de andere. Onder Koning Lodewijk Napoleon, met wie hij in die tijd ook een persoonlijke vriendschap ontwikkelde, werd hij begin 1808 aangesteld als Landdrost van het nieuwe Departement Oost-Friesland met hoofdstad Aurich, dat door de verovering van Daendels bij het Koninkrijk Holland gevoegd was (iets wat tegenwoordig ook nauwelijks meer bekend is). In 1809 benoemde Lodewijk Napoleon hem tot zijn Minister van Binnenlandse Zaken.

Toen het Koninkrijk der Nederlanden een jaar later bij Frankrijk werd ingelijfd, trok Van der Capellen zich echter terug op het landgoed van een vriend in Maarssen. Pas in december 1813 keert hij terug naar Den Haag, waar hij stante pede door de net in Scheveningen gelande Prins van Oranje – de aanstaande Koning Willem I – benoemd wordt tot Commissaris-Generaal van het Departement van de Zuiderzee, één van die in onze ogen wonderlijke carrièrewisselingen die weer eens laten zien dat de verhoudingen in het verleden vaak anders lagen dan wij op school hebben geleerd. Het volgende jaar wordt hij eerst minister van Koophandel en Koloniën, en een maand later is hij de gevolmachtigde van het nieuwe Verenigde Koninkrijk der Nederlanden in Brussel. Ook dat duurt niet lang, want in oktober 1814 vertrekt hij naar Den Haag, waar hij lid wordt van de driekoppige ‘Commissie-Generaal voor Indië’. Van der Capellen is daarin de opperkop en de beoogde nieuwe Gouverneur-Generaal. In oktober 1815 vertrekt hij naar Indië om orde op zaken te stellen. Na een moeizame reis van ruim zeven maanden arriveert hij in mei 1816 in Batavia, waar hij de kolonie in grote verwarring aantreft.

Nederlands-Indië als smeermiddel

De VOC was in de laatste helft van de 18de eeuw langzaam te gronde gegaan, tot in 1795 het faillissement volgde. Het inmiddels Bataafs geworden Nederland nam in 1799 het bedrijf over – inclusief de torenhoge schulden. Daarmee werden de Oost-Indische bezittingen staatseigendom. Maar niet voor lang. Want al een paar maanden nadat Nederland in 1810 deel was geworden van Napoleons Keizerrijk, landden de al op de loer liggende Engelsen op Java, wat als vijandelijk Frans gebied zonder veel moeite werd ingenomen ... weg kolonies.

Het is dat er toevallig een Britse minister van Buitenlandse Zaken was, Castlereagh geheten, die een plan had voor een veiliger Europa als Napoleon eenmaal verdwenen zou zijn. Daarvoor moest er volgens hem een sterke bufferstaat komen aan de overkant van het Kanaal. Een staat die Engeland zou moeten beschermen tegen hernieuwde Franse agressie (en Pruisische expansiedrang, dacht hij er stiekem bij). Daartoe zouden Nederland en België samengevoegd moeten worden, en wel onder één koning: de zoon van de in 1795 naar Engeland gevluchte stadhouder Willem V. Omdat noch de Belgische, noch de Nederlandse regering erg enthousiast was over dit idee, bood Castlereagh Nederland aan om in ruil de voormalige koloniën (behalve de Kaap en Ceylon en wat kleinere kolonies in de West) terug te geven. Eén en ander werd bekokstoofd en geratificeerd door het Congres in Wenen, belegd om de vrede in Europa na Napoleon te waarborgen. De

afspraken werden definitief vastgelegd in het Verdrag van Londen van 1814. Een roerige tijd volgde, want terwijl het Weense Congres nog danste – zoals Metternich dat uitdrukte –, ontsnapte de inmiddels verslagen Napoleon van zijn verbanningsoord Elba en begon hij zijn fameuze ‘rentree van de 100 dagen’ die uitliep op de slag bij Waterloo in juni 1815, waar Napoleon op het nippertje door de geallieerde legers werd verslagen. Was dat niet gebeurd, dan was Indië gewoon Engels gebleven.

Landrente, geen ‘vrije arbeid’

Na de aankomst van Van der Capellen in Batavia, droegen de Engelsen schoorvoetend en na veel getouwtrek de kolonie over aan Nederland. Voor het eerst was Nederland echt soeverein in Indië, en dus verantwoordelijk voor de inheemse bevolking. De autochtone machthebbers – de vorsten, de regenten en hoofden – werden in tegenstelling tot de VOCtijd eigenlijk voor het eerst officieel ondergeschikt aan de kolonisator. Het jaar 1816 is daarmee één van de belangrijkste scharnierpunten in de geschiedenis van de verhouding van Nederland tot zijn koloniën in de Oost.

Gouverneur-Generaal Van der Capellen besloot al heel gauw om het monopoliestelsel van de VOC niet in ere te herstellen. Ook gaf hij geen gehoor aan de vroeg-liberale oproep tot ‘vrije arbeid’ en uitgifte van land aan particulieren ‘omdat dan die weg’, voorspelde hij, ‘doorweekt zou worden met het bloed van miljoenen Aziatische boeren’. Een uitspraak die helaas een aantal decennia later maar al te waar zou blijken te zijn. In een rapport aan de Minister schreef Van der Capellen: ‘Wanneer ik bemerk dat men in Nederland onder liberaliteit verstaat het protegeren van Europese landbezitters ten koste van de inlandse bevolking, die mij zo dierbaar is, dan moet ik mijzelf voor een ultra anti-liberaal verklaren’. Het zijn geluiden die zo uit de pen van Multatuli hadden kunnen vloeien in het kader van de latere discussies over ‘vrije arbeid’ versus Cultuurstelsel. Ongetwijfeld meende Van der Capellen het, toen hij zelf in zijn journaal schreef: ‘Het is niet meer te doen om het bekomen van producten voor de minst mogelijke prijzen, maar om aan de bevolking welvaart te verschaffen en haar uit een staat van vernedering en verachting te verheffen’.

Van der Capellen koos er uiteindelijk voor om de inkomsten van de kolonie grotendeels te genereren via het systeem van de zogenaamde ‘Landrente’. Het was een idee afkomstig uit de Engelse tijd, bedoeld om de macht van de regenten in te perken. De Landrente was een soort algemene belasting, geheven over de opbrengst van een stuk land. Boeren zonder land werden verplicht 66 dagen in Herendienst te werken: de arbeid die de bevolking volgens de Adat verschuldigd was aan de inlandse Vorsten en Regenten. Zo werd een al eeuwenlang en onaangevochten gewoonterecht, waarmee de gehele autochtone inheemse cultuur en maatschappij doordrongen was, voor de gelegenheid aangepast aan de eisen van het nieuwe Gouvernement.

De vroeg-19e-eeuwse praktijk was echter weerbarstig. Wat moet je ook, als er zelfs geen kadaster is om die landrente op te baseren? Tegenwerking van het Binnenlands bestuur, de oplopende staatsschuld en zeker ook het uitbreken van de Java-oorlog in 1825, maakten dat Van der Capellens bestuur, in ieder geval in financieel opzicht, uitliep op een teleurstelling. Dit tot groot ongenoegen van Willem I, die zich hoe langer hoe meer

opstelde als een op gewin beluste alleenheerser. Van der Capellen werd dan ook in 1826 teruggeroepen.

Fritz Chevallier

Dat Multatuli tijdens zijn assistentresidentschap in Ambon de Proclamatie van Van der Capellen heeft gelezen is aannemelijk, maar er is nog een mogelijkheid waardoor zijn aandacht op de baron gericht werd, namelijk door een zekere Frederik (in de wandeling Fritz) Chevallier (1795-1825), de onstuimige zoon van de Waalse dominee Pierre Chevallier in het patriottennest Zwolle.

Frederik Henri Pierre (Fritz) Chevallier (1775-1825)

Dominee Chevallier had geweigerd de eed op Stadhouder Willem V af te leggen, waardoor hij niet meer mocht preken. Om in zijn onderhoud te voorzien, nam hij in 1787 een aantal jongelingen in huis. Eén van die jongelingen was Godert van der Capellen, familielid van de patriot Joan Derk van der Capellen die in 1781 het beroemde pamflet Aan het volk ban Nederland geschreven had waarin – saillant detail in dit verband – hij gepleit had voor het afschaffen van de zogenaamde ‘Drostediensten’ die hij vergeleek met slavernij!

In 1795 – Godert was toen 17 – verhuisde de familie naar Amsterdam, waar dominee Chevallier, samen met Bilderdijk één van de leermeesters in de Nederlandse taal van Koning Lodewijk Napoleon werd (waardoor Lodewijk volgens een onsterfelijke mythe zo mooi kon zeggen ‘Heeren, hier is Uw Konijn’). In datzelfde jaar werd zoontje Fritz Chevallier geboren en Godert zal hem zeker nog in de wieg hebben zien liggen. Iets wat een kwarteeuw later grote gevolgen voor Fritzje zou hebben.

Fritz ontwikkelde zich tot een buitenbeentje in de domineesfamilie: een jongen vol dadendrang, die zeer tegen de wil van zijn vader voor een militaire loopbaan koos. Al op 20-jarige leeftijd vocht hij als huzaar in Waterloo. Op dat moment resideerde Godert van der Capellen op minder dan tien kilometer afstand als de hoogste autoriteit van het nieuwe Koninkrijk in Brussel, klaar om te vluchten als de Fransen de zuidelijke stadspoort zouden bereiken.

Na Waterloo vond Fritz Chevallier het kazerneleven in vredestijd veel te saai. Hij wilde met alle geweld als militair naar Indië. Van één en ander doet hij verslag in brieven aan zijn vader, met wie hij tot hun beider dood in 1825 een briefwisseling onderhield. Behalve ruim honderd brieven van vóór zijn vertrek naar de Oost, zijn ook twintig brieven uit Indië van hem bewaard gebleven. In deze brieven speelt Van der Capellen een niet

onbeduidende rol.2

De families Douwes Dekker en Chevallier kenden elkaar via de familie SwartAbrahams, waartoe de ouders van Multatuli’s nichtje en minnares Sietske behoren en waar Eduard vaak over de vloer kwam. Het is niet ondenkbaar dat Multatuli deze brieven tijdens een bezoek aan broer Pieter in Den Helder te lezen heeft gekregen. ‘Dek’, heeft Pieter misschien gezegd, ‘we hebben hier nog een aantal brieven uit Indië van een neef van mijn schoonzuster Elizabeth (die met Matthieu Chevallier, een broer van de briefschrijver, getrouwd was). Misschien vind je die wel de moeite waard ...’

Het Goddelijk Java

In 1820 schrijft Fritz Chevallier aan zijn vader dat hij een beetje haast heeft om naar Indië te vertrekken, want ‘het verblijf van Capellen is mogelijk nog maar kort’. Waarmee hij aangeeft dat hij Van der Capellen – die toen al bijna twee jaar Gouverneur-Generaal was – als een veelbelovende kruiwagen beschouwde. ‘Capellen acht u, hij is uw vriend, en hij is dankbaar voor de opvoeding en grondbeginselen welke gij in zijn jeugdig hart gekweekt hebt’, schrijft hij in een latere brief.

Uiteindelijk vertrok Fritz Chevallier met zijn detachement van 50 huzaren eind 1820 naar Indië. In het familiearchief is ook het door hem geschreven reisjournaal nog aanwezig met aardige bijzonderheden over het schip, over de feestelijkheden bij het passeren van de linie en de uitroep ‘daar woont het monster’ als ze St. Helena in de verte zien liggen waar Napoleon toen inmiddels al zo’n vijf jaar gevangen zat en er nog geen half jaar later zou overlijden. Misschien het aangrijpendste moment is als hij vertelt hoe hij midden op de oceaan één van zijn jonge huzaren kalm naar het boord van het schip ziet lopen, op de reling klimt, even in de verte tuurt en pardoes in zee springt. Fritz is dagenlang onder de indruk van de wanhoop of het onmetelijke heimwee dat daarachter moest zitten.

Na een voorspoedige reis van 136 dagen komt Fritz op 16 maart 1821 in Batavia aan. Bijna onmiddellijk maakt hij zijn opwachting bij het paleis van Van der Capellen in Rijswijk.

‘Batavia: Paleis van de Gouverneur-Generaal te Rijswijk’

‘De Gouverneur Generaal heeft mij allervriendelijkst ontvangen. Dadelijk ben ik mede naar Buitenzorg gegaan en zowel daar als op het paleis te Batavia heb ik steeds bij Zijne Excellentie gelogeerd’, schrijft hij op 20 maart.

‘Buitenzorg (Bogor): Paleis van de Gouverneur-Generaal, ca.1830 met de berg Salak op de achtergrond.’

De excellentie benoemt hem al gauw tot zijn persoonlijke Ordonnantie officier en Fritz komt terecht in een hem totaal onbekende wereld. ‘Al hetgeen ik dagelijksch zie, vind ik even vreemd als belangrijk’, schrijft hij. ‘Zonderling is het dat van al hetgeen men vroeger gezien heeft, ons weinig of niets te stade komt in dit land. Want om wezenlijk nuttig te zijn, moet men dikwijls tegen zijn gezond verstand handelen om wel te zijn met de Javaansche Grooten. Eene grote dosis charlatannerie is niet alleen onmisbaar, maar allernoodzakelijkst.’

In een volgende brief meldt hij: ‘De posterijen zijn hier beter ingericht als in enig ander land. Deze instelling en het aanleggen der grooten wegen maaken Daendels onsterfelijk. Geen land daar men per post harder rijd als hier, en geen land dat er minder toe geschikt is uit hoofde der hitte en bergachtig terrein’. Over de verschillende bevolkingsgroepen die hij ontmoet, zegt hij in een volgende brief: ‘De Javaan is schoon gemaakt en heeft iets majestueus in zijn gang, evenals de inboorlingen der omliggende eilanden … De Bengalezen zijn uitmuntende soldaaten, hebben eene mooie physionomie, doch niet zo goed gemaakt als de Javaan. Deeze laatsten zouden nog aangenaamer voorkomen hebben als zij geen Siri kauwden. Dit doen de zogenaamde liplappen of Javaansche [indo-Europese] Dames ook zodat met bijvoeging haarer luiheid, domheid en koppig humeur, alle deeze qualiteiten haar ondragelijk doen worden. Alles wat ik in den beginne zag, was mij zo vreemd en ongewoon dat ik meende te dromen’; om de brief te eindigen met een voor de aantrekkingskracht van Indië veel zeggende observatie: ‘De meeste mensen vallen hier met de neus in de booter. Zij die nimmer gedacht hadden een paard te hebben, houden hier equipage en niet gewoon aan deze dingen, leggen zij dit zoo onverstandig aan dat zij er tot over de oren toe geraken, hetgeen het geval is der meesten’. Er ontwikkelt zich blijkbaar een uitstekende relatie tussen Fritz en de GouverneurGeneraal: ze doen ‘een charmant toertje naar Bantam met ook Mevrouw de Baronnesse’, en langzaam neigt hij hoe langer hoe meer naar een civiele, in plaats van een militaire loopbaan. In juli 1822 wordt Fritz benoemd tot Secretaris (of: Assistent-resident) van Noord-Bantam in Serang. Hij is daar tweede man in een residentie met een bevolking van 300.000 zielen, ‘… eene der schoonste streken van het Goddelijk Java’. Het is een positie vergelijkbaar met die van Multatuli in het zuid-Bantamse Lebak enkele decennia later. Ook volgen een aantal voor de financiële positie van Multatuli interessante mededelingen: ‘De moeder van de tegenwoordige sultan leeft nog en zij jouïsseren

jaarlijksch een tractement van 10.000 piasters [= ca. 24.000 gulden], wederom een bewijs van de wisselvalligheden der waereldsche grootheid. Zij die eenmaal koningen waren … zijn nu afhankelijk van eenen vreemden macht van ver verwijderde oorden aangekomen [!]’. Dat komt overeen met de nieuwe verhoudingen na 1816: de inlandse vorsten zijn niet meer soeverein, maar ontvangen ter compensatie een (vorstelijk) traktement. ‘Mijne bezigheden’, vervolgt hij, ‘zijn zeer menigvuldig: de cultures, het binnen komen der landrenten [de nieuwe belasting die Van der Capellen ingevoerd had], het houden der politie, en het praesideren van den landraad waarin de beschuldigden worden ondervraagd’. Verder vermeldt hij zijn notariële werkzaamheden en het houden van de vendu-rollen, ‘uit welke laatsten ik mijne toegestane emolumenten trek … Ik heb eene vrije woning en 500 roepeijen s’maands. Inclusief ongeveer eenzelfde bedrag aan emolumenten, maakt dat Fl. 9.000 Hollands per jaar’. Een vorstelijk salaris, gezien bijvoorbeeld de jaarwedde van een predikant in Holland van ongeveer 1.000 en dat van een hoogleraar van ongeveer 3.000 gulden. En resident verdiende ruim het dubbele en de Gouverneur-Generaal meer dan een ton!

De assistent-resident Fritz Chevallier is nog nauwelijks op zijn post als op 11 september 1822 de al jaren smeulende opstand in Bantam weer eens oplaait. Chevallier rukt uit met 24 huzaren en ontmoet de 400-koppige ‘rooversbende’ van de ‘muiter’ Moerad op de Grote Postweg, op ca. 10 km. afstand van Anjer.

Grote Postweg van Daendels tussen Anjer (begin) en Batavia Maar als de ‘bende’ op hem afkomt, weigert zijn paard. Fritz trekt zijn sabel en doet een uiterste poging zijn paard weer in bedwang te krijgen. Hij schrijft: ‘Deze laatste poging was van effect. Mijn pistool had ik reeds gereed, om wanneer dit niet gelukte, mij het leve te benemen, daar ik anders duizend wreede dooden had moeten sterven’. Het lukt hem te ontsnappen en de muiters worden verjaagd. Fritz zelf onthoofdt de muiterleider Moerad met een welgemikte slag van zijn zwaard. Hij krijgt een onderscheiding en een uitgebreid artikel in de Bataviasche Courant. Dit terwijl het toch ‘gewoon’ één van de vele opstanden en schermutselingen betrof die constant, ook nog in de tijd van Multatuli en lang daarna, uitbraken, vaak met het doel de soevereiniteit van de vorsten te herstellen.

De Javaan zoals hij was

In het midden van het volgend jaar wordt Chevallier dan bevorderd tot assistent-resident van Djokjakarta, waarna we betrekkelijk lange tijd niets meer van hem vernemen. Begrijpelijk, want hij onderneemt een aantal inspectie- en verkenningsreizen in middenen oostelijk Java. Aan zijn vader schrijft Fritz: ‘Meermaals maak ik 100 palen (= 150 km), dat is normaal ongeveer 32 uren te paard, op enen dag en het is dan niet zeldzaam dat ik alleen het nachtkwartier bereik, kunnende de inlandse hoofden en regenten mij niet volgen. Een lastbrief van den keizer [= de Soesoehoenan van Solo] en den Sultan zijn voldoende om mij alle mogelijke gemakken te verschaffen, met uitzondering echter wanneer natuurlijke hinderpalen mij die ontzeggen, hetgeen meermalen het geval is’. Hiermee is ongetwijfeld het aanbieden bedoeld van nachtelijk vrouwelijk gezelschap, een blijkbaar wijdverbreide gewoonte waarvan ook Gouverneur-Generaal Van der Capellen geen gebruik wenste te maken.

Fritz vervolgt:

De zoogenaamde Vorstenlanden moet men considereren als de classieke grond van Java. Hier ziet men de Javaan zoo als hij was voordat hij verbasterd wierd door de Europeaan. Hetgeen mij dikwijls aanleiding geeft tot serieuze gedachten. Er is een ruim veld voor mijne ambitie die mij bezielt om tot het geluk der Javasche bevolking alle mogelijke pogingen aan te wenden Mijne vooruitzichten zijn gunstig en ik vind steeds in den Gouverneur-Generaal den man die trouwe ambtenaren weet te belonen en te waarderen. Mijne vooruitzichten zijn gunstig en ik vind steeds in den Gouverneur-Generaal den man die trouwe ambtenaren weet te belonen en te waarderen.

Zo betoont Fritz Chevallier zich duidelijk een getrouwe leerling van Van der Capellen. Een bewonderaar was hij al: ‘… ik heb mijnen vader verloren, doch in den Gouverneur-Generaal eenen twééden vader gevonden’, schrijft hij in één van zijn laatste brieven aan zijn broer Matthieu (die getrouwd was geweest met een tante van Sietske).

Java-oorlog

Als assistent-resident van Djokjakarta raakte Fritz Chevallier vervolgens ongewild betrokken bij de uitbraak van de grote opstand onder leiding van de nationale held van Indonesië Diponegoro die voogd was van de toen nog minderjarige Sultan. De opstand zou de geschiedenis ingaan als de Java-oorlog, één van de bloedigste oorlogen die Nederland gevoerd heeft en die tenminste 200.000 slachtoffers heeft gekost.

De aanleiding was een voortdurend terugkerend conflict over de verhuur van landerijen van de Sultan aan particulieren, waar Van der Capellen in de zomer van 1825 een stokje voor wilde steken. Omdat de resident van Djokjakarta in deze moeilijke omstandigheden niet tegen zijn taak opgewassen bleek, moest Chevallier de eerste klappen opvangen. Hij nam actief deel aan de krijgshandelingen en stak en passant het huis van Diponegoro in brand, waarbij hij volgens Van der Capellen ‘veel moed en activiteit aan de dag legde’. Niet voor lang, want Fritz Chevallier overleed op 11 november

1825 onder mysterieuze omstandigheden in het voormalig VOC-kasteel Vredenburg in Djokjakarta waar hij het toezicht had over de daarheen gebrachte jonge Sultan en zijn hofhouding. Er gingen geruchten over zijn gedrag tegenover de hofdames en men dacht aan vergiftiging, een bekend Indisch thema waar ook Multatuli mee worstelde. Louw, de auteur van het grote 19de-eeuwse standaardwerk over de Java-oorlog, geeft als eindoordeel: ‘Wij geloven dat Chevallier het slachtoffer werd van de overdrijving zijner deugden … zijn volkomen gemis aan ambtelijke onderworpenheid stempelen hem tot een … slecht ambtenaar’.3 Áls Multatuli de brieven van Fritz Chevallier inderdaad heeft gelezen, zou dit op eigentijdse bronnen gebaseerde oordeel van Louw uit 1894 hem zeker hebben aangesproken.

Cultuurstelsel

Gouverneur-Generaal Van der Capellen zelf was eind 1825 nog springlevend, maar werd teruggeroepen vanwege verondersteld financieel wanbeheer. Na een soort tussenpaus werd in 1828 Johannes van der Bosch benoemd als zijn opvolger die vooral bekend zou worden wegens de invoering van het Cultuurstelsel. Willem I wist dat Van der Bosch, de stichter van de bekende Maatschappijen van Weldadigheid in Drenthe, al een ‘masterplan’ uitgewerkt had dat de kolonie weer winstgevend moest maken. Volgens dit plan moesten boeren verplicht worden om tenminste één-vijfde deel van de bouwgrond met bepaalde gewassen te beplanten: de zogenaamde ‘gedwongen cultures’, zoals koffie, indigo en suikerriet en bepaalde specerijen. De oogst zou dan door het gouvernement worden opgekocht voor een gegarandeerde prijs die door datzelfde gouvernement van tevoren (!) werd vastgesteld. Indië moest met dit systeem, dat onder de naam ‘Cultuurstelsel’ de geschiedenis is ingegaan, het exportland bij uitstek worden van tropische landbouwproducten.

In de beste Nederlandse traditie werden de inlandse regenten en hoofden ingeschakeld om het nieuwe stelsel tot een succes te maken. In overleg met hén werd bepaald welk gedeelte van de dessagronden voor welke cultures gebruikt moesten worden – het beste deel natuurlijk – en hoeveel herendiensten er gevorderd zouden worden. Om dat allemaal soepel te laten verlopen werden die hoofden, boven op een ruim salaris, zogenaamde ‘cultuurprocenten’ in het vooruitzicht gesteld: hoe hoger de productie, des te meer zij uitbetaald kregen.

De ernstige gebreken van deze perfide constructie traden al heel snel aan de dag, vooral ten gevolge van de mogelijkheden voor misbruik die er, zo niet willens en wetens, dan toch onvermijdelijk waren ingebouwd. De inlandse adel, regenten en hoofden werden zo op geraffineerde wijze medeplichtig gemaakt aan grove uitbuiting. Het Binnenlands Bestuur kon bovendien op die manier de schuld van de misstanden afschuiven op de inlandse hoofden. Corruptie vierde hoogtij, zowel onder de regenten en de hoofden, als ook onder de Nederlandse bestuursambtenaren die trouwens ook cultuurprocenten kregen. Als gevolg daarvan ontstonden opstanden en hongersnoden waarbij tienduizenden slachtoffers vielen en hele streken verlaten werden.

Maar … het doel werd bereikt! Het resultaat voor het moederland, het zogenaamde ‘batig slot’ pakte boven verwachting gunstig uit. Er kwam een enorme

geldstroom richting Nederland op gang, oplopend tot ongeveer de helft van het nationaal inkomen in de jaren ’50, met een jaarlijks gemiddelde van bijna 25% in de periode 1831-1870. Pas vanaf het einde van de jaren 1860 werd het stelsel, onder andere door aanzwellende kritiek, langzaamaan vervangen door uitgifte van land aan particuliere ondernemers die het principe van de ‘Vrije arbeid’ voorstonden. Afgezien van een min of meer op zichzelf staande theoretische analyse van het Cultuurstelsel aan het begin van hoofdstuk 5, komt het stelsel als zodanig in de Max Havelaar nauwelijks aan de orde. Multatuli klaagt vooral het misbruik aan dat de inlandse vorsten maken van de inlandse bevolking. Het Cultuurstelsel, waar Multatuli natuurlijk ook zelf deel van uitmaakte, beschouwde hij zelfs als min of meer onontkoombaar. In ieder geval als minder erg dan het alternatief, de ‘Vrije arbeid’, waarbij de particuliere ondernemers het voor het zeggen zouden krijgen, wat een desastreuze uitwerking zou hebben op de inheemse bevolking. ‘Het heeft mij zeer verwonderd dat boek [Max Havelaar] te zien misbruiken als een wapen tegen het Cultuurstelsel’, schrijft hij in 1862. Het ging hem in eerste instantie vooral om het misbruik dat de inlandse vorsten en regenten van de bevolking maakten. Maar die kónden zich misdragen omdat ze niet genoeg gecontroleerd werden door de Nederlandse bestuursambtenaren die hun plicht schromelijk verzaakten om er zelf beter van te worden. Hoe het wel moest, dat was allemaal keurig vastgelegd in ambtelijke reglementen. Maar die werden met voeten getreden en alleen daardoor kon de arme Javaan uitgezogen worden. En die reglementen had Douwes Dekker nauwkeurig bestudeerd voordat hij na zijn verlof in 1855 naar Indië terugkeerde. Zij moesten hem helpen om zijn grootse plannen ter verbetering van het lot van de inlandse bevolking zo snel mogelijk – té snel en té haastig vonden, en vinden sommigen – te verwezenlijken.

Het ging Multatuli bij het opvoeren van de rede die Van der Capellen in 1824 op Ambon hield niet alleen om die rede zelf, maar zeker ook om de betekenis die de verlichte Gouverneur-Generaal voor de culturele en sociaal-maatschappelijke verhoudingen in Indië gehad had. Het rechtssysteem werd door hem grotendeels hervormd en de gezondheidszorg werd verbeterd. Onder zijn bewind begonnen bijvoorbeeld artsen met unieke inentingscampagnes tegen pokken onder de inheemse bevolking. Botanicus Caspar Reinwardt, één van de geleerden in de entourage van Van der Capellen, stichtte de wereldberoemde plantentuin in Buitenzorg, waardoor de wetenschappelijke kennis van de tropische flora en fauna van de kolonie enorm kon toenemen.

Maar vooral nieuw was de voor die tijd uitzonderlijke aandacht voor de inheemse bevolking die tot uiting kwam in Van der Capellens poging het oude monopolie-stelsel van de VOC te vervangen door de helaas mislukte Landrente. Wat Multatuli misschien in dit verband het meest heeft aangesproken, is het uitdrukkelijke verzet van de GouverneurGeneraal tegen de toen al steeds luider wordende roep om ‘Vrije arbeid’ en landuitgifte aan particulieren, wat naar zijn overtuiging ten koste zou gaan van de miljoenen Javaanse boeren. Het is dit verzet dat een steeds grotere plaats is gaan innemen in Multatuli’s denken, ook na de publicatie van Max Havelaar

Van der Capellen als proto-Duymaer van Twist

Ook al valt niet te bewijzen dat Multatuli de brieven van Fritz Chevallier aan zijn vader gelezen heeft, ze geven hoe dan ook een verrassend inkijkje in het leven van een assistentresident gedurende de jaren ‘20 van de 19de eeuw. Multatuli zal/zou ongetwijfeld bewondering hebben gehad voor de strijdvaardige en ridderlijke kanten van Chevalliers karakter. Ook de andere overeenkomsten met Chevallier zullen hem opgevallen zijn, zoals diens assistent-residentschap in uitgerekend Bantam. Vooral zal hij echter geraakt zijn door de persoonlijke en vertrouwelijke band tussen Fritz Chevallier en ‘zijn’ GouverneurGeneraal Van der Capellen. Een band die Multatuli zo hartstochtelijk graag met Duymaer van Twist had willen hebben. Misschien hebben deze gevoelens via, via, zelfs wel een rol gespeeld bij de totstandkoming van de invitaties die Douwes Dekker ontving voor de soirées en diners op het paleis in Buitenzorg in de laatste weken van 1855, die volgens de Gouverneur-Generaal zelf, zeker hebben bijgedragen aan Dekkers benoeming in Lebak, omdat hij hem daar als de juiste man op de juiste plek was gaan beschouwen.

Slavernij

Is kritiek op het Cultuurstelsel an sich merkwaardig genoeg nauwelijks in de Max Havelaar aanwezig, nog vreemder lijkt de vrijwel volledige afwezigheid van het begrip slavernij. En dat in het jaar 1860: zowel het publicatiejaar van Max Havelaar, als het jaar van de officiële afschaffing van de slavernij in de Oost – in de West gebeurde dit pas drie jaar later.

De recente aandacht voor het fenomeen slavernij heeft maar al te duidelijk gemaakt – voor zover het nog niet duidelijk genoeg was – dat slavernij in NederlandsIndië tot ver in de jaren ’50 van de 19de eeuw heeft bestaan, en wel op eenzelfde schaal als in ‘de West’. Volgens de laatste berekeningen gaat het om ruim een miljoen ‘tot slaaf gemaakten’ in de periode van de VOC tot 1860.

Behalve in een titel van één van de vele geschriften uit het Pak van Sjaalman (Over de slavernij in Europa), prijst Tine haar Max een keer omdat hij in Menado een slavenechtpaar heeft vrijgekocht. Een laatste keer verwijst Multatuli naar de beroemde Negerhut van oom Tom van Henriëtte Beecher Stowe, verschenen in 1852 en toen al een wereld-bestseller over de slavernij in Amerika. Hij doet dat, als hij er nog eens de nadruk op wil leggen dat Max Havelaar, net zomin als dat ‘onsterfelyk pleidooi’ van Beecher Stowe, echt géén roman is, maar de waarheid beschrijft. ‘Of – om af te dalen tot meer gelykheid met myn boek – mag men de waarheid ontkennen die de hoofdzaak uitmaakt van de Negerhut, omdat er misschien nooit een Evangeline [een personage uit de Negerhut] bestaan heeft? Zal men tot de schryfster van dat onsterfelyk pleidooi … zeggen: “Ge hebt gelogen, de slaven worden niet mishandeld, want: er is onwaarheid in uw boek: het is een román”’.

Het is een intrigerende vraag waarom het begrip slavernij niet als zodanig in Max Havelaar voorkomt en maar drie keer en passant genoemd wordt. Is het omdat Multatuli vond dat het na de felle aanklacht van Beecher Stowe niet meer actueel genoeg was om in zijn boek nogmaals aan de kaak te stellen? Dat ze hem dus eigenlijk vóór was geweest? Of zit hier misschien ook ons moderne beeld van ‘slavernij’ in de weg, bepaald als het is door de tot de dag van vandaan doorwerkende meer dan afschuwelijke toestanden in de West,

en in Amerika in het algemeen? Was het begrip slavernij in eigentijdse Indische (koloniale) ogen misschien wel zó gewoon dat het niet of nauwelijks opviel? Was slavernij niet zó in de Indische maatschappij geïntegreerd en wellicht op zó’n manier weinig verschillend van andere vormen van uitbuiting – zoals bijvoorbeeld de Herendiensten, het pandelingschap, de kettinggangers en de koelie kwestie – dat slavernij min of meer vanzelfsprekend was. Wellicht was in Indië slavernij economisch minder relevant dan in Amerika, waar, in tegenstelling tot Indië, inheemse werkkrachten vrijwel ontbraken omdat ze uitgemoord waren en ten offer waren gevallen aan de nieuwe ziektes die de Europeanen hadden meegebracht. Waar ‘dus’ slaven uit Afrika aangevoerd moesten worden die na een onmenselijke zeereis over het algemeen op de plantages veel wreder behandeld werden dan in Indië het geval was, of geweest was. Vijf jaar later doet Multatuli zelf ook nog een duit in het zakje in zijn zeer interessante Idee 451 waar hij expliciet zegt dat slaven tenminste nog een soort rechtsbescherming en waarde hadden, in tegenstelling tot hele volkeren, ook in Europa, die lager staan dan slaven vóór de afschaffing: ‘Wie verzacht of geneest den kanker van de blanke slavernij? Ook dat is een gruwel, filantropen, en een gruwel met toebehoren van huichelary en valsheid. De invoering ener gereglementeerde slavernij, met verplichting aan den kant des meesters, om z’n eigendom behoorlyk te onderhouden, zou voor menig Nederlands werkman een weldaad wezen …’.

Net zomin als Multatuli in het geweer kwam tegen het Cultuurstelsel als zodanig, en nog minder tegen de legitimiteit van de Nederlandse aanwezigheid in de Archipel – waarvan hij het liefst zelf keizer zou zijn geworden –, richtte hij zijn pijlen op de slavernij zoals die in zijn tijd nog steeds voorkwam. In zijn Max Havelaar concentreerde hij zich daarentegen met alle kracht die in hem was op de uitgebuite Javaan.

De ‘Mensenvriend’ Multatuli

Of … ging het Multatuli uiteindelijk om nog iets anders, iets nóg groters? ‘Mijn vertelling’, zegt hij schamper, ‘is alleen gericht aan hen die in staat zyn tot het moeilyk geloof dat er harten kloppen onder die donkere opperhuid … Slechts zeer weinig Europeanen immers achten het de moeite waard zich neer te buigen tot waarneming der aandoeningen van de koffie- en suikerwerktuigen die men “inlanders” noemt’. Multatuliaanser kan het bijna niet.

Het ging Multatuli, behalve om de wantoestanden in Indië, waarschijnlijk meer nog om de bevrijding en emancipatie van het verdrukte individu en de vertrapte bevolking überhaupt. Een verdrukking, een discriminatie die niet alleen in Indië en in alle Europese koloniën, maar ook in de hele westerse samenleving zó vanzelfsprekend, zó ‘gewoon’ en alledaags was, dat het eigenlijk niemand opviel, zeker ook inclusief het erbarmelijke lot van de negentiende-eeuwse arbeidersklasse in Europa. Over de slavernij in Europa is niet voor niets één van de titels uit het pak van Sjaalman.

En dat is misschien wel het kernpunt van de in vele opzichten raadselachtige Multatuli, opererend op het snijvlak van de Romantiek enerzijds (zijn ‘Fritz Chevallier kant’ zou je

kunnen zeggen) met zijn diepe behoefte om op te treden als de ridderlijke en altruïstische ‘weldoener’ van alle verdrukten, in wat voor omstandigheden dan ook … én de Verlichting anderzijds (zijn ‘Van der Capellen kant’) met ideeën over de gelijkheid van iedereen en de gelijkwaardigheid van alle volken. ‘Ik vraag gerechtigheid voor de vertrapte menschheid’, roept Multatuli al in 1856 uit in het Memorandum aan Duymaer van Twist, bezeten als hij toen al was van het hartstochtelijk en ten koste van alles najagen van zijn droom – als een tweede Beecher Stowe en desnoods zelfs als een Don Quichot als het niet anders kon. En daarin is Multatuli in de negentiende eeuw uniek, en daar wordt hij alleen maar nog groter door dan hij – zeker als schrijver – al was.

Koert van der Horst hield op 9 maart 2024 een lezing voor het Multatuli Genootschap die hij bewerkte tot dit artikel.

Noten

1 Al opgemerkt door Rob Nieuwenhuys, in: Tirade, 11 (1967), pp. 114-115; cf. Oost-Indische spiegel (1973), pp. 83-84.

2 K. van der Horst, Inventaris van het archief van de familie Chevallier (ca. 1700-1900). Utrecht, 1992, pp. 13-15, 20, 88-90 (Portefeuille, IX).

3 P.J.F. Louw (& E.S. de Klerck: dl. 4-6), De Java-oorlog van 18251830. Batavia/Den Haag, 18941909. 6 dln., dl. 1, p. 256.

Tegen het gif der verleiding

Multatuli’s ‘Gebed van den onwetende’ in katholieke apologetische geschriften

Wie in de twintigste eeuw De Katholieke Encyclopedie raadpleegde over Multatuli, werd ernstig gewaarschuwd. De verleiding lag in de lectuur van zijn werk op de loer. In het bijzonder jongeren liepen groot gevaar. Peter Altena schetst de geschiedenis van de katholieke Multatuli-bestrijding. Vooral zijn ‘Gebed van den Onwetende’ moest het ontgelden, omdat juist die tekst door vrijdenkers en socialisten werd verspreid.

Uitgever Geert van Oorschot wilde in 1950 de verschijning van de eerste delen van Multatuli’s Volledig werk extra luister bijzetten. Om die reden bundelde hij geestdrift van vroeger en nu in de uitgave Multatuli essays over Multatuli. Behalve Conrad Busken Huet en Menno ter Braak, niet meer onder de levenden, traden Simon Carmiggelt, Willem Frederik Hermans en Simon Vestdijk aan als pleitbezorgers. Van Oorschot vroeg ook Anton van Duinkerken om een bijdrage. Die voldeed aan dat verzoek. Na de gulle woorden van Willem Elsschot waarmee het bundeltje opende - hij begroette in Multatuli een ‘ware Prometheus’ - klonk Van Duinkerken in zijn stuk bepaald zuinig. Zelfs wantrouwend: ‘Ik ontveins mij niet, dat er achter de vraag een bedoeling steekt.’ Het was blijkbaar opportuun om bij deze onderneming van de steun van katholieke prominenten verzekerd te zijn, zo luidde zijn verdenking. Er was veel van wat Multatuli schreef, zo vervolgde Van Duinkerken, ‘waarmee ik in het geheel niet instem’. In de volgende zin ging hij nog een stapje verder: ‘Bovendien ben ik overtuigd, dat een gedeelte van zijn uitlatingen schadelijke invloed uitoefende.’1 Het vraagt weinig voorstellingsvermogen om te veronderstellen dat hier vooral Multatuli’s kritische en spottende oordelen over kerk en godsgeloof in het geding waren. Zeker zijn ‘Gebed van den onwetende’ zorgde in katholieke, maar ook in protestantse kring voor veel ongemak.2 Van Duinkerken liet daarbij in het ongewisse wie precies de slachtoffers waren van Multatuli’s ‘schadelijke invloed’. De Katholieke Encyclopedie schonk daarover in 1953 klare wijn: het waren de ‘niet tot oordelen bevoegde jonge mensen’ die zich al te gemakkelijk lieten meeslepen door diens ‘enthousiast idealisme’.3

Het gebed van de onwetende’,1871’

Van Duinkerkens negatieve beoordeling van Multatuli sloot aan bij wat intussen in katholieke kring gemeengoed was. De bestrijding van Multatuli begon pas goed na diens overlijden, alsof er tijdens Multatuli’s leven geen beginnen aan was en de kans op een vernietigend weerwoord levensgroot. De vrees voor dat laatste was niet ongegrond. Zo overlaadde Multatuli in zijn Idee 1196, de ‘eerwaarde’ Schaepman met medelijden. Die had volgens hem in 1873 onnozele dingen beweerd. Dat had Schaepman gemakkelijk kunnen voorkomen: had hij zijn werk goed gelezen, zo schreef Multatuli, dan had hij niet zo gedwaald. Tot overmaat van verachting nam hij het Schaepman eigenlijk niet eens kwalijk: Dewyl ik in hem geen opzettelyke leugen mag veronderstellen, wyt ik de vergissing aan z'n rechtgelovigheid, die hem zal verboden hebben m'n werken te lezen, wat ik hem dan ook geenszins aanraad.4

Zielenheil van scholieren

Aanvankelijk verweerden katholieken zich vooral in eigen kring: de dominicaan P.F. Thomas van Hoogstraten (1845-1907) wijdde kritische bladzijden aan Multatuli, in katholieke tijdschriften als Onze Wachter, De Katholiek en De Dietsche Warande. Die eigen kring van Van Hoogstraten had overigens een aanzienlijke diameter. Hij was bevriend en correspondeerde met de invloedrijke katholieke emancipator Joseph Alberdingk Thijm (1820-1889). Dominicanen als Van Hoogstraten maakten zich niet schuldig aan ‘intellectueel isolationisme’.5

In het tweede en derde deel van zijn Studiën en Kritieken, respectievelijk in 1891 en 1894 uitgebracht door de Nijmeegse katholieke uitgever Malmberg, verzamelde hij zijn Multatuli-stukken.6 Die bedroegen meer dan driehonderd bladzijden. Van Hoogstraten schreef bij herhaling dat Max Havelaar een meesterstuk was, maar waar hij godsdienstige thema’s besprak, dwaalde Multatuli. Van Hoogstraten zag Multatuli als een gemankeerde: ‘Multatuli heeft nooit den diepen ernst, den reinen, verheffenden gloed van een godsdienstig zieleleven gekend.’7 Meer nog keerde Van Hoogstraten zich tegen de bewonderaars van Multatuli. Al die waardering zorgt ervoor dat de ‘krachtig-zedelijke

vorming op Gymnasiën en Hooger-Burgerscholen’ vergiftigd wordt.8

Die bezorgdheid over het zielenheil van de leerlingen van Gymnasium en HBS werd in de Multatuli-kritiek een terugkerende bekommernis. Bijvoorbeeld in de monografie Multatuli van de jezuïet G. Jonckbloet (1848-1926), ‘R.C. priester en pastoor te Batavia’. Ontzet zag hij om zich heen alom ‘Multatuli-vereerders’. De aankondiging ‘eener prachtuitgave der Verzamelde Werken van Multatuli door de uitgevers-maatschappij Elsevier’ had hem gemotiveerd zich te verzetten. In Batavia leidde hij enkele jaren het tweemaal per week verschijnend blad De Express, bedoeld om de katholieke boodschap in Indië te verspreiden. Daarin keerde hij zich tegen Multatuli.

Ook kondigde hij een boekje aan waarin hij Multatuli ‘van Christelijke standpunt’ uit zou beoordelen. De inkt van die belofte was nog niet droog of het vrijdenkersblad De Dageraad fronste al de wenkbrauwen. Het blad verwachtte van Jonckbloet slechts roomse ‘schurft’. Manmoedig zette Jonckbloet zich daar overheen: het boekje kwam uit in Amsterdam in 1894 en hij droeg het op ‘Aan de Nederlandsche Jongelingschap’. De jeugd moest beschermd worden tegen de invloed van Multatuli.

Jonckbloet maakte veel werk van Max Havelaar. Hij prees de roman en hoopte zo de mensen van De Dageraad wind uit de zeilen te nemen. Intussen hekelde hij nauwgezet Multatuli’s onbetrouwbare weergave van Indische zaken. Die kritiek was een aanloopje naar het belangrijkste bezwaar tegen ‘zijner ergerniswekkende geschriften’, waar Multatuli ‘het bestaan van een persoonlijken God, die als oneindig Wezen ons, zijnen schepselen, de zedenwet voorschrijft en als rechtvaardig rechter al onze handelingen gadeslaat, met drieste hand overboord’ werpt.9 De kritiek op Multatuli’s ongodsdienstigheid richt zich niet specifiek op Het Gebed van den Onwetende. 10 Van Hoogstraten en Jonckbloet preekten (vanzelfsprekend) voor eigen parochie. Hun interventies waren vooral bedoeld om de ‘Jongelingschap’ te waarschuwen toch niet in de val van de vrijdenkerij te trappen. Andere katholieken geloofden daarentegen dat het beter was om over Multatuli te zwijgen. In het voor een breed katholiek publiek bedoeld weekblad als De Katholieke Illustratie kwamen vanaf 1867 wel Vondel, Bilderdijk en Hildebrand aan de orde, maar Multatuli niet. Als het zwijgen al doorbroken werd, klonk de oproep om niet langer over hem te spreken. In 1896 nam C.K. Elout voor Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift in Rijsenburg een interview af aan Dr. H.J.A.M. Schaepman. In katholieke kring gold Schaepman als de grote emancipator. Al voor Elout het ‘studeervertrek’ van Schaepman betrad, was hij onder de indruk: ‘Ernst en wijding droomen hier’. Na de bespreking van tal van auteurs en schilders bracht Elout in een vraag van één woord een nog ongenoemde ter sprake: ‘Multatuli?’

‘Dr. Schaepman zweeg, deed de laatste halen aan zijn pijp, legde die weg, boog zich naar mij over en zei toen, terwijl hij de vingertoppen sterker dan tevoren tegen elkaâr drukte: “Over Multatuli spreek ik liever niet. Ik kan niet goed over hem spreken”.’11 Vervolgens sprak Schaepman natuurlijk wel over Multatuli. Hij preciseerde zijn onvermogen: hij kon ‘niet onpartijdig’ over Multatuli spreken. ‘Ik geloof niet, dat de man in zijn heele leven en in zijn werken één philosophisch idée heeft gehad’. Hij hekelde Multatuli’s ijdelheid. ‘Neen, ik haat dien man en ik veracht hem.’ Multatuli had volgens Schaepman ‘la manie du blasphème’. Dat Multatuli ‘een oogenblikkelijken invloed’ had, negatief uiteraard, zag hij wel. Die invloed gold diens onnavolgbare persoonlijke stijl.

Dr. Schaepman. Anefo / Nationaal Archief.

Volgens Schaepman was het al met al beter om maar geen boeken meer over Multatuli te schrijven. Dit pleidooi om over Multatuli niet meer te spreken - doorgaans gevolgd door een omstandige bestrijding - werd een klein topos in de Multatulikritiek.

Bijbel der godloochenaars

In de eerste helft van de twintigste eeuw richtte de katholieke kritiek op Multatuli zich in het bijzonder op diens ‘Gebed van den Onwetende’. Multatuli had voor zijn gedicht de religieuze vorm van het gebed gebruikt om daarin vervolgens zijn onwetendheid en ongeloof te belijden. In de late achttiende eeuw waren al wel vaker sacrale vormen ‘ontheiligd’ door een seculiere of zelfs satirische inhoud: in 1784 bijvoorbeeld had de radicale patriot Pieter Vreede in een spotbiecht Aan Godt de stadhouder gehekeld. Het hem daarop gemaakte verwijt van blasfemie gold de ontwijding van de ‘heilige vorm’ en veel minder de bijtende kritiek op de stadhouder.12

Vier spraakmakende katholieken, drie geestelijken en een leek, wijdden talrijke bladzijden aan het ‘Gebed’. In 1901 publiceerde de jezuïet J.F. de Groot een kritisch artikel in het door zijn orde bestierde blad Studiën onder de titel ‘Het Gebed van den Onwetende’. In 1908 was de Amsterdamse redemptorist Bensdorp (1860-1917) aan zet. Zijn kritiek op Multatuli’s Gebed, ‘den bijbel der godloochenaars’, verscheen dat jaar op 8 augustus in het blad De Christelijke Actie, al is van de betreffende aflevering nog geen exemplaar gevonden. Later dat jaar gaf hij zijn betoog de vorm van een aparte brochure. Daarbij koos hij voor het pseudoniem Th. Famulus.

Voor de reeks ‘Geloof & Wetenschap’ schreef de jezuïet H. Padberg (1881-1926) in 1921 een deeltje onder de titel Multatuli’s Voornaamste Ideeën tegen God, Godsdienst en Zedelijkheid. Zijn bestrijding van de denkbeelden van Multatuli mikte in eerste instantie op het Gebed. In 1950 tenslotte droeg Gerard Brom (1882-1959), hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, een kritische bespreking van

Multatuli’s Gebed bij aan de huldebundel voor Gerardus van der Leeuw. In noten verwees Brom naar zijn voorgangers De Groot en Bensdorp. Over deze vier ‘bestrijders’ van de Multatuliaanse verleiding gaat het in het vervolg in het bijzonder. Onvermijdelijk is de vraag waarom de aandacht zich toespitste op die ene tekst en wat de katholieken in die decennia na 1900 tot pakweg 1950 vooral vreesden.v

Gerard Brom (1882-1959).

C.J.L Vermeulen / Katholiek Documentatie Centrum.

Hoogmoed en effectbejag

Joannes Frederik de Groot schreef in het tijdschrift Studiën twintig bladzijden over Multatuli’s ‘Gebed’.13 De geleerde keuze van onderwerpen en het veronderstelde referentiekader hielden het beoogde lezerspubliek beperkt tot clerus en roomse intelligentsia. De Groot, die in 1896 en 1897 in Studiën over Victor Hugo schreef, presenteerde zich in zijn Multatuli-kritiek niet als jezuïet. Achter zijn naam niet het ‘s.j.’, dat daarvan zou getuigen, maar vermoedelijk was dat in Studiën overbodig, omdat alle auteurs die affiliatie kenden. Treffender is dat in de titel van zijn bijdrage de naam van de auteur van het ‘Gebed’ ontbreekt. Dat moet moedwil zijn: ‘[I]k zou zijn naam liefst verzwijgen’, schrijft hij in de eerste alinea. Onvermijdelijk valt de naam van Multatuli in het vervolg toch. De redenen om de naam van Multatuli liever onvermeld te laten zijn opmerkelijk: zijn naam is al zo vaak gevallen dat wie zijn naam noemt potentiële lezers kan verliezen, én zijn persoonlijkheid is daarbij al zo vaak ongunstig belicht dat het allemaal niet gunstig is ‘voor ’s mans naam en faam’.

De Groot wekte de indruk dat het ‘Gebed van den onwetende’ hem pas zeer recent onder ogen was gekomen en dat dan ook nog in een verontrustende context. Bij de Multatuliaan Meerkerk had hij gelezen dat voor hem dit gedicht ‘ons dagelijks gebed’ was, ‘verdringende alle andere’. Dat had De Groots belangstelling gewekt. Hem kwam daarbij ter ore ‘dat men het nog altijd als een middel beschouwt om propaganda te maken voor

godloochenarij’: ‘Aankomende jongens en meisjes, hoogere burgers en burgeressen, en toekomstige onderwijzers in het mistige Nederland en het zonnige Insulinde bidden het nog.’14

Het initiatief voor de verspreiding van de tekst van het ‘Gebed’ lag volgens De Groot bij socialisten. Zij verspreidden de blaadjes ‘voor hoeveel weet ik niet’, misschien slechts voor ‘één cent’, en hoopten zo een bijdrage te leveren aan de ‘beschaving en verlichting van den arbeider’.

In De Groots tekst gaat het enkele keren om de persoon van Multatuli. Hem wordt hoogmoed en effectbejag verweten: zo zou zijn pose van onwetende ongeloofwaardig zijn, omdat het volgens De Groot ‘niet in zijn aard en gewoonte lag’ zich te zien als onwetend. Die pose komt dan ook voort uit behaagzucht. De meeste ruimte wijdt De Groot aan de diskwalificatie van de redeneringen in het ‘Gebed’. Op nauwgezette wijze beschouwt hij de Multatuliaanse logica. Het Gebed is volgens hem vergeven van denkfouten, sofismen en klassieke drogredenen. Het ‘betoog’ in het ‘Gebed’ opent volgens De Groot met een verklaring van onwetendheid ‘of God bestaat’. Vervolgens: als God bestond, dan had God ervoor dienen te zorgen dat de onwetende wíst. Omdat de onwetende het niet weet, is in het ‘Gebed’ de conclusie onafwendbaar dat God niet bestaat. De Groot bestrijdt dat: je hoeft maar naar de natuur te kijken, daaruit is God te kennen als ‘hare eerste oorzaak’. Ook later in zijn betoog wijst De Groot God aan als oorzaak, zo gemakkelijk te kennen uit de gevolgen.15

Iets vergelijkbaars geldt voor de vraag naar de manier waarop God gediend wil worden. Volgens De Groot kan daar geen misverstand over bestaan. De verantwoordelijkheid ligt bij de mens om uit de Bijbel en de natuur te leren wat het verschil is tussen goed en kwaad. Voor wie het echt niet weet, zijn er ‘menschen als wij’.16

Naar alle waarschijnlijkheid doelt De Groot hier op de beroepsgroep van de priesters. De Groot verwijt Multatuli afscheid te nemen van de godsdienst zonder die goed te kennen, zonder zijn best te doen: ‘Neen, om God te zoeken en te vinden, daartoe ontbraken hem ernst, nederigheid en oprechtheid. Zich zelven zocht hij alleen en niets anders heeft hij gevonden.’17

Volgens De Groot is het ‘Gebed’ een en al bombast, ‘ongerijmdheid in rijmlooze verzen’. Over de artisticiteit van het ‘Gebed’ zegt hij zich geen oordeel te willen aanmatigen. Juist zijn (literaire) ongevoeligheid voor bijvoorbeeld de paradoxen van Multatuli, maar misschien nog wel meer zijn afkeer van alles wat het roomse godsgeloof in de weg zat, veroordeelt hem tot een rechtlijnige lectuur van het ‘Gebed’. Die leeswijze is in overeenstemming met zijn enkele malen herdrukte Handleiding bij het katholieke godsdienstonderwijs aan gymnasia, h. burgerscholen en kweekscholen (1906). Het ging hem dus net als Van Hoogstraten om de ‘bescherming’ van jongeren, onderwijzers en scholieren.

Dolzinnigste drogredenen

Enkele jaren later, in augustus 1908, koos de redemptorist Th. Bensdorp voor zijn

Multatuli-kritiek het blad De Christelijke Actie als podium.18 Het verscheen ‘elke veertien dagen’, op goedkoop papier, en noemde zich in de ondertitel een ‘Populair Weekblad ter verbreiding van godsdienstige en maatschappelijke kennis’. In 1905, in de vierde jaargang, stond in het blad vermeld dat de oplage 10.000 exemplaren bedroeg. Het keerde zich in weinig verzoenende woorden tegen socialistven, de vrijdenkers van De Dageraad en de erfenis van de Franse Revolutie. De aflevering waarin het ‘Gebed’ van Multatuli het moet ontgelden, is weliswaar tot op heden niet gevonden, maar de vele nummers die wel bewaard zijn, laten weinig te raden naar de ideologische positie ervan.

Overlijdensadvertentie van Th. Bensdorp in 1917. Collectie Veenhuijzen, Centraal Bureau voor Genealogie, Den Haag

Kort na de verschijning in De Christelijke Actie kwam de tekst uit als aparte brochure: Multatuli’s ‘Gebed van Onwetende’ met aanteekeningen voorzien. In de lijst van A.J. de Mare staat deze bestrijding van het ‘Gebed’, op naam van Th. Famulus, wat ongelukkig in de reeks ‘edities’ van het ‘Gebed’. Volgens De Mare beleefde de tekst vier drukken: drie drukken in 1908 en een vierde in 1916.19 In mijn bezit heb ik een tweede druk uit 1909 en een vierde uit 1916. Het zijn breekbare vlugschriften. In het na Bensdorps overlijden uitgebrachte verzameld werk onder de titel Apologetica is de tekst integraal herdrukt.20 Dat verzameld werk lijkt beter bestand tegen de tand des tijds, maar mist de laagdrempeligheid van de brochures.

Dat De Mare de brochure van Th. Famulus voor een ‘editie’ van het ‘Gebed’ hield, is tekenend. De eerste indruk die de brochure wekte, was blijkbaar niet die van bestrijding. Het ‘evulgetur’ voorafgaand aan de tekst moet echter duidelijk hebben gemaakt dat hier geen podium werd geboden aan vrijdenkers. Met het ‘evulgetur’ gaven kerkelijke instanties toestemming voor druk en verspreiding ‘onder het volk’ (vulgus).

Bij Famulus geen spoor van tegenzin om het over Multatuli te hebben. Eerder strijdlust. Volgens hem kent bijna iedereen tegenwoordig Multatuli’s ‘Gebed’. Haast beschuldigend klinkt het: ‘Men heeft het verkrijgbaar gesteld voor den geringen prijs van slechts één cent.’21 Nog erger: ‘men heeft het zelfs gratis verspreid, men heeft het in brievenbussen en onder deuren gestoken’. Dat riekt naar massa-indoctrinatie. Omdat hij met zijn betoverende taal zijn lezers ‘gemakkelijk’ meesleept, lezen veel lezers over ‘de dolzinnigste drogredenen’ heen. Een kritische bespreking van deze gevaarlijke tekst is dus gewenst. Op een van de laatste bladzijden van de brochure noemt Famulus het ‘Gebed’ een ‘requisitoir’ en met die juridische term bepaalt hij de rolverdeling: Multatuli is daarbij de aanklager - hij heeft ‘beproefd in populairen vorm het bewijs te leveren voor het niet bestaan van God of minstens ’t goed recht der godloochenarij’ - en Famulus treedt op als de advocaat van het godsgeloof.22

Zijn geloofsverdediging lijkt op een publiek te mikken dat breder is dan scholieren en onderwijzers. Pas in het laatste deel van zijn brochure richt hij zich ‘ad hominem’ op Multatuli als ‘stofvergoder’, als aanhanger van het materialisme. De meeste bladzijden volgen de tekst van het ‘Gebed’ op de voet en stelselmatig kleineert Famulus het daarin vervatte betoog: ‘Men ziet het, ’t betoog van Multatuli heeft niet veel om het lijf.’23 Hij reduceert de redenering van Multatuli tot: ‘Ik, Multatuli, weet niet dat God bestaat, dus bestaat Hij niet.’24 Alom spreekt Multatuli zich tegen, grossiert hij volgens Famulus in ongerijmdheden.25

Opvallend is dat Famulus Multatuli’s Max Havelaar nergens noemt. Wel verwijst hij naar een eerdere uitgave van zichzelf: Heeft God werkelijk tot de menschen gesproken? Met die laatste verwijzing wordt duidelijk dat Famulus’ Multatulikritiek past in het omvangrijker project van katholieke apologetiek, van geloofsverdediging. In zijn opsomming van ‘apologetische werken van pater Bensdorp’ rangschikte ordegenoot Stoks de Multatuli-bestrijding dan ook bij de geschriften ‘om het Godsbestaan te bewijzen’.26

Die apologetische inspanningen van De Groot en Bensdorp en de kritische beschouwingen van Van Hoogstraten kunnen moeilijk los gezien worden van de pauselijke aanmoedigingen tot intellectuele weerbaarheid van katholieken. In het bijzonder Pius IX riep geestelijken op om de kerk in geschrifte te verdedigen tegen aanvallen van liberalen, socialisten en vrijdenkers. Bij die verdediging draaide het om scholieren, studenten en onderwijzers, zij moesten gevrijwaard blijven van verderfelijke invloeden. De katholieke kerk riep op tot aanvalskracht. Na decennia waarin katholieken ontmoedigd werden om boeken en tijdschriften te lezen, vergrootten geestelijken hun ontmoediging tot afkeer en bestrijding: in zijn vastenbrief sprak mgr. A. Godschalk in 1881 over ‘het gift der verleiding’, zoals die in het bijzonder verspreid werd door ‘goedkoope geschriften’.27

Te veel apologie

In 1918, kort na het overlijden van Bensdorp, besprak Gerard Brom in het tijdschrift De Beiaard, nauwelijks vermomd als G.B., de vierde druk van Th. Famulus’ Multatuli’s Gebed van den Onwetende. Brom opende zijn bespreking met woorden van respect voor ‘de betreurde en gemiste Pater Bensdorp’, wiens Multatulibrochure ‘door De Groot als een voorbeeld van sofistiek-weerlegging’ was aanbevolen. Deze aanbeveling is vermoedelijk van de hand van de jezuïet J.F. de Groot, al schrijft M. Stoks, de samensteller van Apologetica, deze woorden toe aan ‘Prof. Mag. V. de Groot’, dominicaan en hoogleraar in Amsterdam.28

In zijn bespreking bekritiseert Brom Bensdorp omdat die zijn toevlucht had gezocht tot ‘krasse krachttermen’: ‘zes maal het woord “onzin”, afgewisseld door “kippepraat” en “ploertentaal’’.’ Dit was ‘wedijveren met de bozen’. De noodlottige ‘nawerking’ van Multatuli’s ‘invloed op onderofficieren en winkelbedienden’ werd het best bestreden met ‘een sober betoog, waarvan Famulus de kunst zo verstond’.

Toen de bespreking in 1918 verscheen, was de vrees voor ‘de scheldvirtuoos’ Multatuli geweken. Er was een nieuwe vijand:

Een nieuwe geest beweegt deze tijd en ’t is bepaald ernstig, dat het gevaar van ’t materialisme, belichaamd in de Multatuliaanse Dageraad en de ruwe reus van de sociaaldemocratie, de meesten onder ons het hyperspiritualisme, voor fijne zielen veel verleideliker, volstrekt voorbij laat zien.29

In zekere zin acht Brom de bestrijding van Multatuli in 1918 niet meer van het hoogste katholieke belang. Het lijkt erop dat voor hem de apologetische traditie en daarmee de bestrijding van het ‘Gebed’ aan betekenis had ingeboet. Kort na de Eerste Wereldoorlog waren er wel andere prioriteiten te bedenken. In zijn spraakmakende Nijmeegse diesrede nam Titus Brandsma in 1932 afscheid van deze traditie: ‘er is apologie te veel’.30 De toenemende godsontkenning werd er niet mee verholpen. Het probleem zat volgens Brandsma in ‘het godsbegrip’.

Dat weerhield andere katholieken, geestelijken vooral, er niet van om Multatuli te blijven hekelen. In 1920 bundelde de jezuïet H. Padberg bij gelegenheid van de viering van de honderdste geboortedag van Multatuli, een drietal artikelen die hij had bijgedragen aan het tijdschrift Studiën 31 Zijn boek droeg de titel Multatuli De Mensch - De Denker - De Literator.32 Als mens en denker betekende Multatuli niet veel, volgens Padberg: ‘beteekenis heeft Multatuli alleen als literator.’ Als denker was hij een ‘caricatuur’, wat misschien wel verband hield met zijn voorliefde voor ‘paradoxen of schijnbare tegenstrijdigheden’. Wie daar te veel mee speelde, kwam ‘licht tot nonsens’.

Enigszins paradoxaal is Padbergs mededeling dat Multatuli al die aandacht eigenlijk niet verdient. Honend zegt hij: ‘’t Ontbreekt er nog maar aan, dat ze ‘m op een voetstuk gezet hebben, den “grooten man”.’ Het gevaar van Multatuli schuilt minder in diens stijl, volgens Padberg, maar in diens denken, en dat dan in het bijzonder voor lezers ‘zonder philosophische vorming’.33 In het najaar van 1920 verzorgde Padberg voor de ‘R.K. Volksuniversiteit te Amsterdam’ zes lessen, waarmee hij een hoofdstuk toevoegde aan zijn boek. In de Amsterdamse lessen richtte hij zich op de ‘voornaamste Ideeën’

van Multatuli. Het boekje Multatuli’s Voornaamste Ideeën tegen God, Godsdienst en Zedelijkheid, dat daarvan de neerslag was, opent hij met een neerbuigende bespreking van het ‘Gebed’. Padberg hekelde het door Multatuli gekoesterde ‘onwetendheidsargument’ en de talrijke godslasteringen. Het boekje kon volgens Padberg beschouwd worden als ‘tegenhanger (…) van de gevaarlijke bloemlezing: Multatuli als denker en dichter’.34 Ook Brom bleef zijn hele werkzame leven over Multatuli schrijven. In 1949, intussen in Nijmegen hoogleraar ‘in de algemene en de Nederlandse letterkunde’, hoorde hij van ‘de grote Multatuli-uitgaaf’. Brom nam desgevraagd zelfs zitting in het comité van aanbeveling. Hij was daarvoor aangezocht, zoals dat heette: ondanks ‘zijn geloofsovertuiging’.35 Wat de zaak voor Brom compliceerde, was dat hij graag op goede voet wilde verkeren met ‘andersdenkenden’, hij ging vriendschappelijk om met de socialist Garmt Stuiveling, de voornaamste editeur van het werk van Multatuli. De vriendschap met Stuiveling dateerde al van de twintiger jaren. Dat ze beiden geheelonthouder waren schiep een band. Brom aarzelde slechts kort toen hem gevraagd werd het comité dat ijverde voor een wetenschappelijke uitgave van het Volledig werk te ondersteunen. Begin 1950 droeg hij bij met een donatie van 500 gulden.36 Voor hem leek daarmee echter wel het moment aangebroken om positie te bepalen, om over ‘Multatuli en de godsdienst’ te schrijven. Aan de samenstellers van de huldebundel voor Gerardus van der Leeuw stuurde hij op 17 oktober 1949 een beschouwing van zo’n tien bladzijden onder de titel ‘Multatuli’s Gebed van den Onwetende’.37 Brom maakte in zijn tekst gebruik van Multatuli’s bekentenis geen kunstenaar te willen zijn, het ware te verkiezen boven het mooie, om te onderzoeken of het gedicht van Multatuli ‘standhoudt voor de rede’.38 Het resultaat is een erudiete maar tegelijkertijd nogal dwarrelende beschouwing, waarbij Brom een veelvoud aan filosofen en schrijvers opvoert (van Pascal tot Jef Last). Het leidt hem naar de voorspelbare conclusie dat Multatuli alleen in zichzelf geloofde en dat het Godsbeeld ondanks Multatuli nog velen aanspreekt. Volgens Brom is voor lezers de betekenis van Multatuli’s ‘Gebed’ gering. Ook in deze tekst getuigde Brom van zijn verscheurdheid: hij bewonderde de schrijver, maar nam afstand van de mens, in het bijzonder waar het ging om diens godsdienstige posities.39

Zijn Multatuli (1958), waarin hij vroegere artikelen bundelde, liep uit op een fiasco. In katholieke kring en daarbuiten was de afwijzing van zijn boek en zijn visie op Multatuli algemeen.40 Dat Brom heen en weer geslingerd werd tussen bewondering en afkeer was de meeste lezers wel duidelijk, maar die afkeer was vaak zo polemisch en ongenuanceerd dat instemming uitbleef. Een paar keer vergeleek Brom Multatuli zelfs met Adolf Hitler. Niet alleen werd Brom verweten polemisch te zijn, maar ook apologetisch.41 Die laatste diskwalificatie, onder meer geformuleerd door zijn vriend Stuiveling, moet Brom zeer getroffen hebben. Hij meende in zijn Multatuli-stukken juist afstand te hebben genomen van de apologetische benadering van Multatuli, zoals die door bijvoorbeeld De Groot, Bensdorp en Padberg in katholieke kring gemeengoed was geworden.

De Nijmeegse historicus Lodewijk Rogier meende dat Brom, onder meer in zijn boek over Multatuli, de tekenen van de nieuwe tijd slecht had verstaan. Die nieuwe tijd zag met de emancipatie van katholieken ook de langzame desintegratie van de katholieke zuil.42 Anton van Duinkerken, Broms opvolger in Nijmegen, nam onder meer in 1960, in

zijn rede bij de herdenking van Brom afstand van zijn voorganger en diens ‘ouderwets apologetisme’.43 Maar toen hem in 1950 gevraagd werd om de zaak van Multatuli te bepleiten, kende hij nog een argwaan die veel van doen had met het langdurig ongemak van katholieken met Multatuli.

Noten

1 Anton van Duinkerken in: Multatuli essays over Multatuli, Amsterdam 1950, p. 19.

2 Kritiek uit protestantse kring leverde de Haagse predikant L. van Elk met zijn Multatuli’s ‘Gebed van den onwetende’ nader ontleed, waarvan bij Kok in Kampen in 1920 een eerste en in 1925 een tweede druk verscheen.

3 De Katholieke Encyclopedie, 2e druk, deel 18, 1953, kolom 214.

4 Multatuli, Volledig werk 7. Amsterdam 1973, p. 308.5.

5 Marit Monteiro, Gods Predikers. Dominicanen in Nederland (1795-2000), Hilversum 2008, p. 158.

6 P.F.Th. van Hoogstraten, Studiën en Kritieken, 3 delen, Nijmegen 1890-1894.

7 Id., deel 2, p. 57.

8 Id., deel 2, p. 64.

9 G. Jonckbloet, Multatuli, Amsterdam, 1894, p. 25.

10 Id., p. 102.

11 C.K. Elout, ‘Dr. H.J.A.M. Schaepman aan ’t woord’, in: Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift 6 (1896), p. 372-373.

12 Peter Altena, ‘‘Gena! Gena! Gena!’ Over de spotbiecht ‘Aan Godt’ van Pieter Vreede’, in: Rick Honings, Lotte Jensen & Olga van Marion (red.), Schokkende boeken, Hilversum 2014, p. 141-147.

13 J.F. de Groot, ‘Het gebed van den onwetende’, in: Studiën 34 (1901), deel 57, p. 229-248. Over Studiën: Otto S. Lankhorst & Door Timmermann (red.), Bibliografie van Katholieke Nederlandse Periodieken, deel 2, Nijmegen 2008, nr. 301. Over J.F. de Groot, van wie geboorte- en overlijdensjaar ontbreken, is vermoedelijk meer te vinden in de KADOC te Leuven, waar zich een persoonsdossier van hem (Joannes de Groot) bevindt (inv. nr. 4448); eveneens een klein persoonsdossiertje (inv. nr. 11625) met afscheidsverzen

bij het vertrek uit Maastricht, 1919. Ik heb beide Leuvense dossiers niet gezien.

14 Id., p. 230.

15 Id., p. 238 en 240.

16 Id., p. 244.

17 Id., p. 248.

18 Over het blad De Christelijke actie (1901-1931): Otto S. Lankhorst in het nog niet verschenen vijfde deel van zijn Bibliografie van Katholieke Nederlandse Periodieken. Onvolledige jaargangen van het blad zag ik in de UB Tilburg. Over Bensdorp: M. Stoks, Leven van pater Th. Bensdorp C.ss.R, N.V de R.K. Boek-centrale, Amsterdam 1919.

19 A.J. de Mare, Lijst der geschriften van en over Eduard Douwes Dekker, Leiden 1948, nrs 299-302.

20 Th.F. Bensdorp, Apologetica, verzameld en ingeleid door M. Stoks. 3 delen. Amsterdam, Naaml. Venn. De R.K. BoekCentrale 1918. De R.K. Boekcentrale was in 1916 de uitgever van de vierde druk van Bensdorps brochure.

21 Th. Famulus, Multatuli’s ‘Gebed van den Onwetende’ met aanteekeningen voorzien, Amsterdam, G.Borg 1909. Tweede druk, p. 2.

22. Id., p. 21 term ‘requisitoir’, p. 2 aanklacht Multatuli.

23 Id., p. 13.

24 Id., p. 3.

25 Id., p. 11.

26 Bensdorp, Apologetica, p. XXXI

27 Otto S. Lankhorst, ‘Tussen commercie en apostolaat. De katholieke dag- en nieuwsbladen in Nederland tot 1940’, in: id., Nieuwsgierigheid is mijn bedrijf. Bijdragen over de wereld van boeken en bibliotheken, kloosters en kloosterlingen, Nijmegen 2020, p. 210211.

28

Bensdorp, Apologetica, p. 705.

29 G.B., ‘Boekbespreking’, in: De Beiaard 2 (1917-1918), deel 2 (sept-febr. 1918), p. 454-455. Over De Beiaard, waarvan Brom van 1916 tot 1925 redactiesecretaris was: Otto S. Lankhorst & Door Timmermann (red.), Bibliografie van Katholieke Nederlandse Periodieken, deel 2, Nijmegen 2008, nr. 21.

30 Inigo Bocken, Denker voor Gods aangezicht. Titus Brandsma, een intellectuele biografie, Amsterdam 2024, p. 317.

31 H. Padberg, ‘Bij het eeuwfeest van Multatuli’s geboorte’, in: Studiën 52 (1920), deel 93, p. 17-52, 113-141, 193-224. In hetzelfde jaar zou Padberg het eeuwfeest van Alberdingk Thijms geboortejaar aangrijpen om een scherpe tegenstelling tussen Multatuli en Thijm te treffen.

32 H. Padberg, Multatuli De Mensch - De Denker - De Literator. NijmegenAntwerpen 1920.

33 Id., p. 9.

34 H. Padberg, Multatuli’s Voornaamste Ideeën tegen God, Godsdienst en Zedelijkheid, Nijmegen’s-Hertogenbosch - Antwerpen 1921, p. 3.

35 H.H.J. de Leeuwe, ‘Toekomstverwachting en energie’, in: Atte Jongstra & Jos van Waterschoot (red.), De Multatulianen groeten u allen zeer. Bij het afscheid van

J.A. Roelfsema-Tenge, conservator Multatuli-Museum 1957-1988/ Uitgelezen boeken 4 (1990), nr. 2, p. 32.

36 Paul Luykx, Heraut van de katholieke herleving. Gerard Brom 1882-1959, Nijmegen 2015, p. 743-744.

37 Brief Gerard Brom aan redactie huldebundel Van der Leeuw: Pro regno, d.d. 21-7-1949. UB Groningen Archief Van der Leeuw/Pro regno.

38 Gerard Brom, ‘Multatuli’s Gebed van den onwetende’, in: W.J. Kooiman & J.M. van Veen (red.), Pro regno pro sanctuaris. Een bundel studies en bijdragen van vrienden en vereerders [van Gerardus van der Leeuw], Nijkerk 1950, p. 61-70.

39 Gerard Brom, Multatuli, UtrechtAntwerpen 1958. In zijn inleiding schrijft Brom dat voorstudies (vanaf 1926 tot en met 1955) benut zijn voor dit boek.

40 Luykx, Heraut, p. 820.

41 Id., p. 822.

42 Id., p. 824.

43 W.J.M.A. Asselbergs, Gerard Brom in memoriam. Rede bij academische herdenking (3 december 1959), Nijmegen 1960, p. 15.

CULUMN

Wat die paarden liepen!

Lang geleden sprak ik eens een student Engels die een hekel had aan literatuur. Er was maar van één boek dat de moeite waard was: Beowulf. De held Beowulf verslaat de draak Grendel. De held is goed, de draak is slecht. Daarna had de literatuur een verkeerde afslag genomen, met al dat gepsychologiseer en die zogenaamd uitgediepte karakters. En dat was geen kwestie van smaak, dat was gewoon wáár.

Ik probeerde er nog iets tegenin te brengen, maar de jongen kreeg een wrevelige trek op zijn gezicht en ik was op visite, dus ik zweeg.

Toen ik een jaar geleden gastschrijver in Leiden was, zaten er in mijn groep van twintig studenten twee jonge vrouwen die niet met westerse literatuur waren opgegroeid.

Zij schreven geen verhalen, maar lofzangen. Op de natuur, de liefde, het samenzijn. ‘Dankbaarheid welt op in mijn hart. Ik voel vreugde om samen te zijn met zoveel schoonheid.’

Zo ging dat de vereiste duizend woorden door. Ik wist niet wat ik ermee aan moest, het was een soort proza dat ik niet kon beoordelen. Maar alleen de spelfouten aanstrepen zou flauw zijn. Ik was aangesteld om de studenten verhalen te leren schrijven, dus dat moest ik doen. En wel op mijn manier.

Toch voelde ik me nogal ongemakkelijk toen ik vroeg: ‘Kunnen jullie ook eens over een probleem schrijven? Iets wat misgaat?’

Eén studente ging onverstoorbaar door met haar Hoogliederen, maar de andere deed een dappere poging. Ze schreef over een meisje dat thuiskomt met een jongen van een ander geloof. ‘Toen ik mijn vriend meenam naar mijn dorp en hem voorstelde aan mijn ouders, verstrakte het gelaat van mijn vader. Uren spraken wij. Toen verzachtten zijn trekken. Het is goed, sprak hij. Jij bent mijn dochter, mijn bloed, dus het is goed.’

‘Dat gaat al beter, maar het probleem wordt wel erg snel opgelost,’ zei ik. ‘Kun je het nog wat rekken? En kun je misschien eens schrijven over iemand

die niet alleen maar goed is?’

Enigszins benard liep ik na afloop van het college weer naar huis. Ik begon steeds meer te twijfelen aan mezelf. Waarom mocht een held niet alleen maar goed zijn? En Max Havelaar dan?

Thuis pakte ik het boek uit de kast en sloeg het op een willekeurige pagina open.

– Lieve Tine, ik heb je een verzoek te doen! Ik wenste dat je met Max naar Batavia ging: ik klaag heden den Regent aan.

En ze viel hem om de hals, en was ongehoorzaam voor het eerst en riep snikkende:

– Neen Max, neen Max, dat doe ik niet… dat doe ik niet!

Goed, dit was een beetje ouderwets, maar ik moest het in het licht van zijn tijd zien.

Zo werd toen over vrouwen gedacht. Ik sloeg het boek ergens anders open. Daar was Droogstoppel aan het woord:

Wat die paarden liepen! Op de Weesperstraat, waar ‘t altyd zo vuil is, vloog de modder rechts en links huizen hoog, en, alsof weer ‘t spel sprak, daar liep die schooierige

Sjaalman, in gebogen houding, met gebukt hoofd, en ik zag hoe hy met de mouw van zyn kaal jasje zyn bleek gelaat trachtte te reinigen van de spatten. Ik ben zelden prettiger uit geweest, en mijn vrouw vond het ook.

Wat die paarden liepen! Op de Weesperstraat, waar ‘t altyd zo vuil is, vloog de modder rechts en links huizen hoog, en, alsof weer ‘t spel sprak, daar liep die schooierige

Sjaalman, in gebogen houding, met gebukt hoofd, en ik zag hoe hy met de mouw van zyn kaal jasje zyn bleek gelaat trachtte te reinigen van de spatten. Ik ben zelden prettiger uit geweest, en mijn vrouw vond het ook.

CITAAT

Jozef Nauta

‘Mein Kind, da schlägt die neunte

Stunde, hör!’

In deze rubriek vertellen lezers aan de hand van een zelfgekozen citaat van Multatuli hoe en waarom de schrijver hen inspireert. Jozef Nauta, bewonderaar en verzamelaar van Multatuli sinds zijn twintigste, werd gegrepen door het Duitstalige gedicht ‘Mein kind’ en vergelijkt zes Nederlandse vertalingen van dit poëem.

Multatuli nam in de Max Havelaar enkele Duitse gedichten van hemzelf op, waaronder het lange Mein Kind, da schlägt die neunte Stunde, hör! Hij schreef het in 1859 te Cassel, toen hij na zijn zelfgenomen ontslag uit Indische dienst moederziel alleen door Duitsland ronddoolde. ‘Getrokken uit brieven’ van Tine. ‘Een duitsche dame vroeg me wat ze schreef, en toen ik haar brokstukken voorlas en vertaalde zei ze: ‘dat is lieve poëzie, men hoeft het maar wat terecht te zetten’. Dit deed ik toen, op haar verzoek, en verzon geen woord.’1

Mein Kind is een gesprekje voor het slapen gaan tussen een moeder en kind. De moeder brengt aan het begin van de tropennacht haar zoontje naar bed.

“Mein Kind, da schlägt die neunte Stunde, hör! Der Nachtwind säuselt, und die Luft wird kühl, Zu kühl für dich vielleicht; dein Stirnchen glüht: Du hast den ganzen Tag so wild gespielt Du bist wohl müde, komm, dein Tikar harret.”―

―„Ach, Mutter, lass mich noch ein Augenblick; Es is so sanft zu ruhen hier ― und dort,”

Maar het jongentje wil nog niet slapen, hij wil weten wat gevoel is. Hebben planten gevoel? Zijn moeder? Hij? Zijn zusje? Hebben herten een moeder en een zusje? Mag hij het vuurvliegje vangen? Hebben sterren gevoel, en hoeveel sterren zijn er daarboven? Telt ook Hij ze niet? Als het kind eenmaal slaapt, slaapt de moeder nog niet

Doch träumte

Auch sie, und dacht an den der fern war ―

In K. ter Laans Multatuli Encyclopedie las ik dat er vier Nederlandse vertalingen van Mein Kind gepubliceerd zijn, in De Huisvriend (1862), in Recht voor Allen (1889), in Op de Hoogte (1904) en in Max Havelaar, editie W.F. Hermans (1987), zie het lemma Mein Kind. Dat maakte mij nieuwsgierig. Waren deze vertalingen nog te vinden en wat was de kwaliteit? De vierde vertaling was makkelijk gevonden want Hermans’ editie stond bij mij in de boekenkast. Ik besloot op zoek te gaan naar de andere vertalingen, op de websites Delpher en Google Books. Delpher is een gratis toegankelijke website van de Koninklijke Bibliotheek, met gedigitaliseerde historische Nederlandse kranten, boeken en tijdschriften. Op de website Google Books kunnen scans van boeken en tijdschriften worden geraadpleegd. Na enig zoeken vond ik de vertalingen. Ook ontdekte ik nog twee onbekende vertalingen, beide al gepubliceerd in het jaar van verschijnen van de Max Havelaar, 1860.

In deze bijdrage vergelijk ik de zes vertalingen. In het eerste deel ga ik in op de periodieken waarin de vertalingen gepubliceerd zijn en op de auteurs, voor zover ik die heb kunnen achterhalen. In het tweede deel bespreek ik de opvallendste verschillen tussen de vertalingen.

De vertalingen

De vroegste van de vertalingen (vertaling A) werd gepubliceerd in het tijdschrift De Nieuwe Recensent, dat verscheen van 1858 tot 1863 in twee afleveringen per jaar. De vertaling van Multatuli’s gedicht is te vinden in de tweede aflevering van 1860, onder de titel Gevoel en ondertekend met ‘'s Hage. M.’2 Volgens een familiegeschiedenis van het geslacht Margadant is de auteur van deze vertaling Gijsbertus Hermanus Margadant (1804 -1876).3

Gijsbertus Hermanus Margadant (1804-1876)

Hij was huisonderwijzer te Den Haag, en heeft nog lesgegeven aan de dochters van Prins Frederik (de latere koning Willem II), wat het werkje niet onvermeld laat. Behalve onderwijzer was hij ook publicist ‘van stukken in tijdschriften; deze zijn alle (tenzij uitdrukkelijk anders vermeld worde) onderteekend met M. en ‘s Hage.’ De stukken betroffen vooral gedichten, maar ook ‘Gedachten’ en beschouwingen. De tweede, eveneens vroege vertaling (B) staat afgedrukt in de Utrechtsche Studenten-Almanak voor het jaar 1861.4 De vertaling verscheen onder de titel Wat ze thuis droomen, als vader op reis is, gedateerd oktober 1860, en is ondertekend met de initialen J.v.L.M. Volgens A. de Kempenaers Vermomde Nederlandsche en Vlaamsche schrijvers zijn dit de initialen van Johannes van Loenen Martinet (1840-1918), wiens naam inderdaad voorkomt in de lijst Namen en Woonplaatsen der Studenten in de almanak.5

Johannes van Loenen Martinet (1840-1918)

‘Een levensbericht in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1919 vermeldt dat hij als jongen in 1857 aan de Universiteit van Utrecht werd ingeschreven als theologant.6 ‘Hoeveel liefde hij ook voor zijn studievak had, dat hij meer deed dan daarin zich bekwamen toont de Studentenalmanak. Reeds in den jaargang 1858 staat een gedicht van hem, “Liefde” getiteld.’ Na zijn studie werd hij Hervormd predikant van de moderne richting, een richting waar Multatuli de staf over gebroken heeft in Idee 140. Hij bleef schrijven, als criticus, met name in De Gids. Een afwijzend artikel over het fatalisme bij Couperus kwam hem te staan op een scheldkritiek van Lodewijk van Deyssel.7 De derde vertaling (C) verscheen in De Huisvriend van 1862, onder de titel Moeder en kind, ondertekend met ‘H. 1862 L.C.M.’8 Het tijdschrift De Huisvriend werd in 1843

gesticht door J.J.A. Goeverneur en verscheen tweewekelijks losbladig en eenmaal per jaar compleet en gebonden. De Vaderlandsche Letteroefeningen wijdde een recensie aan de uitgave van 1843.9 ‘De Heer Goeverneur staat als Verzamelaar op den titel, en zal ook wel menige bladzijde hebben geschreven; overigens verbergen bijna al zijn medewerkers zich achter anonymiteit.’ Jan Jacob Antonie Goeverneur (1809-1889), alias Jan de Rijmer, was een bijzonder productieve Groningse kinderboekenschrijver en dichter (van onder andere het eerste Nederlandse stripverhaal Reizen en avonturen van mijnheer Prikkebeen en het gedichtje Mop en mopje: ‘Toen onze mop een mopje was / was ‘t aardig om te zien.’)10 Multatuli had weinig op met zijn werk, vond hem, inderdaad, een rijmelaar.11

De vierde vertaling (D) werd gepubliceerd in Recht voor Allen van 19 november 1889, anoniem, onder de titel Moeder en Kind.12 Het dagblad Recht voor Allen was het ‘Orgaan der Sociaal-Demokratische Partij’ en werd uitgegeven door Domela Nieuwenhuis. Door plaatsgebrek zijn de laatste zeven regels van het gedicht weggevallen.

De vijfde vertaling (E) is te vinden in het aprilnummer van Op de Hoogte, Maandschrift voor de Huiskamer 1903, onder de Duitse titel en met de volgende inleiding: ‘Van het aldus aanvangende vers, dat om zijn hooge poëtische gedachte een der meest bekende gedeelten is uit Multatuli’s “Max Havelaar”, laten wij hieronder eene vertaling volgen, welke is voorgedragen door een der leden van de tooneelclub “Ons Huis” te Amsterdam, op den laatsten Zondag van de maand Maart, in het gebouw dier Vereeniging en welke vertaling ons bereidwillig ter opname werd afgestaan.’13 Ook deze vertaling is ondertekend met initialen: S.P.Q. De Vereniging Ons Huis was een sociaalculturele instelling in Amsterdam, in 1891 opgericht door de schrijfster en voorvechtster van vrouwenemancipatie Hélène Mercier. De toneelvereniging Ons Huis werd opgericht door de letterkundige en Vondel-liefhebber Leo Simons. ‘Voor “Ons Huis” richtte hij een toneelclub op, die hij regisseerde en waar hij bovendien als souffleur dienst deed.’14 Zijn levenswerk werd de door hem opgerichte uitgeverij Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, de voorloper van de Wereldbibliotheek. De vertaling is later gebruikt in de door de uitgeverij gepubliceerde editie van de Max Havelaar (tiende (1917) en latere drukken.)

De zesde vertaling is die in de door W.F. Hermans bezorgde editie van de Max Havelaar (1987.)15 Ik neem aan dat deze vertaling van Hermans zelf is.

De verschillen

Zoals gezegd is Mein Kind een gesprekje voor het slapen gaan tussen een moeder en kind. Fragmenten worden gemarkeerd met dubbele lage en hoge aanhalingstekens en voorafgegaan en afgesloten met een streepje:

―„Und dann mein Schwesterlein ― es weint so oft, Ist das vor Schmerz ― hat sie denn ach Gefühl?” ―

―„Vielleicht, mein Kind, wir wissen ’s aber nicht, Weil sie so klein es noch nicht sagen kann.” ―

(Wat een uitdaging voor de zetter moet zijn geweest, want een enkele keer is ‘―„’ vergeten.) In de vertalingen A, B, C en E is dit overgenomen, zij het dat in A de meeste streepjes aan het einde en in B en E de streepjes aan het begin van de fragmenten zijn weggelaten. In vertaling D is het gedicht afgedrukt als een toneeldialoog:

In vertaling F is het gedicht weergegeven als prozadialoog. Fragmenten beginnen op een nieuwe, ingesprongen regel, en zinnen van fragmenten zijn achter elkaar geplaatst. De vertaling het getrouwst aan het origineel is vertaling F. In de andere vertalingen is niet altijd vertaald wat er staat. Als voorbeeld de vertalingen van de regel Mit Eile heimwärts kehrt, und Ruhe sucht (d.w.z., een hert.) Deze werd als volgt vertaald:

A: Keert het met spoed terug, ’t verlangt naar rust

B: Zich spoedt naar huis, om uit te rusten

C: Met haast terugspoedt en de nachtrust zoekt

D: Naar rust verlangt en haastig wederkeert

E: Snel naar zijn huis gaat, om te rusten

F: en nu haastig huiswaarts keert en rust zoekt

Er zijn een aantal in het oog springende verschillen tussen de vertalingen. De opvallendste is de vertaling van ‘Er’ in de regels

Die Sterne Zahl hat Niemand noch gezählt!”―

―„Sag’, Mutter, zählt auch Er die Sterne nicht?”―

―„Auch Er nicht, das kan Niemand.”―

In slechts één vertaling (F) is ‘Er’ vertaald met ‘Hij’. In de andere vertalingen is ‘Er’ vertaald met ‘hij’ (A en B), ‘hij’ (E), ‘mijn vader’ (C) of met ‘vader’ en ‘Saudien’ (D).

Dat is des te opvallender omdat Multatuli zelf zich in de Max Havelaar wel hield aan de (ook in het Duits geldende) regel dat ‘Hij’ met een hoofdletter wordt geschreven als het naar het opperwezen van een godsdienst verwijst, zie bijvoorbeeld het gedicht Men is zijn God op bergen meer nabij. De enige reden die ik kan bedenken waarom de vertalers van God een mens maakten, is dat zij de ontkenning van Zijn almacht te ver vonden gaan. Verder valt op de vertaling van ‘Feuerfliege’ in de regels

Doch, Mutter sieh ― was schimmert dort im Strauch, Sieh wie es hüpft und tanzt ― ist das ein Funk?”―

―„’s Ist eine Feuerfliege.”―

―„Darf ich ’s fangen?”―

―„Du darfst es, doch das Flieglein is so zart, Du wirst gewisz es weh thun, und sobald Du ’s mit den Fingern all zu roh berührst, Ist ’s Thierchen krank, und stirbt und glänzt nicht mehr.”― ‘Feuerfliege’ wordt behalve met ‘vuurvlieg’ (B, E en F) ook vertaald met ‘kever’ (A) en ‘glimworm’ (C en D). Vuurvliegjes en de vrouwelijke exemplaren glimwormen vormen een familie binnen de kevers. Maar niet alle keversoorten produceren licht en glimwormen zijn vleugelloos. Dus de vertaling ‘glimworm’ is fout, en de vertaling ‘kever’ is uit literair oogpunt ongelukkig. Het Duitse ‘zart’ past wel bij dansende vuurvliegjes maar minder bij kevers met hun harde schilden.

De Maleise woorden ‘Klapper’ (kokosnoot), ‘Tikar’ (stromat), ‘Pukul ampat’ (een bloem die zich om vier uur ‘s middags opent), en ‘Saoedien’ (naam van de oppasser van het kind) worden in de Max Havelaar verklaard in onder het gedicht geplaatste Duitse voetnoten. In de vertalingen B en C zijn de voetnoten overgenomen, in B zelfs woordelijk. In C is aan de voetnoot voor ‘Tikar’ de volgende zin toegevoegd: ‘Moeder en kind zijn op Java; vader bevindt zich tijdelijk in Europa.’ In de vertalingen A en E zijn de Maleise woorden vervangen door Nederlandse. In vertaling E gaat dat wel een keer fout:

In vertaling A is ‘Pukul ampat’ vervangen door ‘bloem’ en ‘Saoedien’ door het incorrecte ‘ik’. In vertaling E is ‘Pukul ampat’ vertaald met ‘middagskelkje’. De gangbare Nederlandse naam is echter ‘nachtschone,’ zie bijvoorbeeld Onze bloemen in den tuin van Multatuli’s vriend Vitus Bruisma.16 Andere Nederlandse namen zijn ‘wonderbloem’ en ‘vier uurklokje.’ De (fraaie) vertaling ‘middagskelkje’ ben ik nergens anders tegengekomen. In vertaling D wordt ook gebruik gemaakt van voetnoten. In deze vertaling ontbreekt zoals opgemerkt door plaatsgebrek het slot. Hierdoor is de voetnoot voor ‘Pukul ampat’ weggevallen. ‘Saoedien’ wordt niet met een voetnoot verklaard. Wat opvalt is dat in de op een na laatste afgedrukte regel ‘Er’ wordt vertaald met ‘Saudien’ terwijl ‘Er’ eerder vertaald is met ‘vader’.

In de Duitse versie van het gedicht spreken de moeder en het kind elkaar aan met ‘du’.

―„Warum denn Mutter,

Als gestern ich die pukul ampat brach

Hast du gesagt: es thut der Blume weh?” ―

―„Mein Kind, die Pukul ampat war so schön, Du zogst die zarten Blättchen roh entzwei, Das that mir für die arme Blume leid,

―„Warum denn Mutter,

Als gestern ich die pukul ampat brach

Hast du gesagt: es thut der Blume weh?” ―

―„Mein Kind, die Pukul ampat war so schön, Du zogst die zarten Blättchen roh entzwei, Das that mir für die arme Blume leid, Ik bied ’n vel druks voor ’n goed voornaamwoord van de tweede persoon.

Maar er mag geen g in komen. Ook geen ij, noch y. Ook geen ou.

Hij probeerde in latere drukken van de Max Havelaar het onderscheid tussen spreek- en schrijftaal te doorbreken.18 Schreef hij in de eerste druk nog:

Weet ge wat ge nu gezegd hebt? Gij hebt gezegd dat gij, Duclari, „à cheval” bent op de theorie. in de vierde druk veranderde hij dat in:

Weet je wat ge nu gezegd hebt? Je hebt gezegd dat jij, Duclari, à cheval bent op de theorie

Wat heeft Multatuli over vertalingen van zijn gedicht gedacht? Dat is van maar één, niet gepubliceerde, vertaling bekend. In maart 1881 schrijft D.R. Mansholt aan zijn medeMultatuli-discipel H. de Raaf dat hij Multatuli een paar dagen te gast heeft gehad: ‘Ik liet hem uwe vertaling zien van zijn gedicht: mein Kind es schlägt die neunte Stunde, doch geen enkel woord van waardering kwam van zijne lippen.’19

Noten

1. Brief van Multatuli aan Willem Pik van 24 maart 1876. VW XVIII, 321-324.

2 Gevoel (1860). De Nieuwe Recensent, 3(2), 463-466.

3 Margadant, S.W.F. (1910). De Nederlandsche tak van het geslacht Margadant (pp. 56 en 116-117).

4 ‘Wat ze thuis droomen, als vader op reis is’ (1860). In: Utrechtsche StudentenAlmanak voor het jaar 1861, pp. 67-71.

5 De Kempenaer, A. (1928). Verrmomde Nederlandsche en Vlaamsche schrijvers.

6 Handelingen en levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche

Letterkunde te Leiden, over het jaar 1900-1901, p. 54.

7 Van Deyssel, L. (1979). De scheldkritieken, pp. 228-231.

8 Moeder en kind (1862). In: J.J.A. Gouverneur (red.), De Huisvriend 1862,

9 Vaderlandsche letteroefeningen (1844), pp. 247-248.

10 Jan Goeverneur.

11 Van Bruggen, G. (2013). ‘Multatuli en Jan Goeverneur’. In: Over Multatuli, 35(2), pp. 26-31.

12 ‘Moeder en Kind’. In: Recht voor Allen, 19 november 1889.

13 ‘Mein Kind, da schlägt die neunte Stunde’,

Anoniem. In: Op de Hoogte, 15 april 1903, pp. 20-21.

14 Simons, W.J. (1983). ‘Leo Simons, een gedreven Nederlander’. In: Neerlandia 87(3), pp. 105-110.

15 Hermans, W.F. (1987). Max Havelaar, ingeleid en van verklarende noten voorzien door W.F. Hermans, pp. 422-423.

16 Bruinsma, V. & Van Uildriks, F.J. (1903). Onze bloemen in den tuin: De mooiste en

meest gebruikte tuinbloemen, p. 139.

17 Vermaas, J.A.M. (2005). Veranderingen in de Nederlandse aanspreekvormen van de dertiende t/m de twintigste eeuw, pp.50-51.

18 Stegeman, J. (2021). Grote geschiedenis van de Nederlandse taal, pp. 896-903.

19 Brief van D.R. Mansholt aan H. de Raaf, 10 maart 1881. VW XXI, 203-205.

Multatuli en het dierenrijk Symposium

Buffels, tijgers en witte mieren.

Symposium VU - 13 juni 2024

Organisatie Jacqueline Bel, Jaap Grave en Nicky Lagerweij

Dieren in Max Havelaar

Nooit eerder is de rol van dieren in Multatuli’s oeuvre systematisch onderzocht. Jacqueline Bel geeft een eerste aanzet met de bestudering van de dierenkaravaan die voorbijtrekt in Max Havelaar en ontwaart verbanden tussen Multatuli’s visie op dieren en zijn kritiek op koloniale uitbuiting. Symposium

De koloniale symboliek van het buffel-tijgergevecht

Boschbrand. Raden Saleh, 1849. National Gallery Singapore.

Het gigantische schilderij ‘Boschbrand’ (1849) van de Indonesiër Raden Saleh (18111880), beeldt het gevecht uit van de buffel en de tijger. Raden Saleh, die een tijd in Nederland woonde, was de eerste Indonesische kunstenaar die in Europese stijl schilderde. ‘Boschbrand’ is een dramatisch, romantisch drie bij vier meter tellend schilderij. Tegen de achtergrond van een rode en dreigende brandlucht zien we rechts een buffel en een tijger die al vechtend de afgrond in storten. In het midden een tijger die woest het beeld in kijkt en een buffel die ook de kant van het ravijn op rent. Niet duidelijk is of ze nog met elkaar in gevecht zijn. Links zie je nog enkele panters en een hert, in de lucht een vogel. Of Multatuli/ Douwes Dekker het schilderij kende, is niet bekend. Hij kende wel de schilder, noemt hem zelfs in Max Havelaar 1 Maar dit specifieke schilderij was in het bezit van koning Willem III, en veel later van het Koninklijk Huis. Tot woede van velen verkocht de familie Van Oranje het doek in 2014 aan het Nationaal Museum in Singapore waar het een prominente plaats kreeg.2

De tijger en de buffel zijn dieren die ook in Max Havelaar voorkomen. Wat doen ze in een roman over een koffiehandelaar in Amsterdam en een bestuursambtenaar in Nederlands-Indië die in verzet komt tegen het systeem omdat de Javaan wordt uitgebuit en mishandeld? De rol van dieren in het werk van Multatuli is nooit systematisch onderzocht, ook niet in het kader van ecocriticism en animal studies, nieuwe stromingen in de literatuurwetenschap.3 Bij het bestuderen van dieren in Max Havelaar liggen de volgende vragen voor de hand: aan welke soorten wordt gerefereerd in de roman, treden die dieren daadwerkelijk op in het verhaal van Droogstoppel of Max Havelaar of zijn ze onderdeel van een gedicht, een ander verhaal, of komen ze voor in vergelijkingen, spreekwoorden of details? Hoe worden ze gerepresenteerd en wat voor rol spelen die dieren in hun verschillende hoedanigheid? Zijn ze een onlosmakelijk onderdeel van het verhaal of hebben ze vooral een decoratieve- of symboolwaarde?

Een andere vraag luidt: is er op grond van deze inventarisatie en de manier waarop de dieren gerepresenteerd worden bij Multatuli iets te merken van de nieuwe opvattingen over de omgang met dieren die in de 19e eeuw rond 1860 op gang komen in Nederland, de opkomst van de dierenbescherming bijvoorbeeld, die in 1877 werd opgericht of de ideeën van Darwin?4 En is er een connectie tussen de dieren en Multatuli’s kritische visie op het koloniale systeem?

Saïdjah en Adinda

Laten we eerst de blik richten op de buffel en de tijger en dan een rondgang maken langs andere dieren in Max Havelaar om hun betekenis in de roman nader te bekijken. Dat er buffels en tijgers voorkomen in Max Havelaar is bekend, in het bijzonder in het dramatische liefdesverhaal van Saïdjah en Adinda, het bekende hoofdstuk 17, volgens Alfred Birney het ‘tot vervelens toe gebloemleesde verhaal’ dat begint met de zin: ‘Saïdjahs vader had een buffel, waarmede hij het land bewerkte’ en eindigt met de dood van Saïdjah en Adinda door het Nederlandse koloniale leger.5 Maar vóór Adinda vermoord is en Saïdjah gedood wordt door de Nederlandse bajonetten, bewerkt Saïdjah als kind de rijstvelden met een buffel, waar hij altijd een sterke band mee opbouwt. Tot drie keer toe wordt de buffel van Saïdjah’s vader geconfisqueerd door de Javaanse regent, dit uiteraard

tot groot verdriet van Saïdjah, omdat hij weet dat de buffel waarschijnlijk wordt geslacht. En Saïdjah schreide veel als hy dacht aan den armen buffel waarmede hy twee jaren zoo innig had omgegaan. En hy kon niet eten, langen tyd, want zyn keel was te nauw als hy slikte. …6

Drie keer weet de vader met enkele kostbaarheden een nieuwe buffel te kopen - zonder buffel kan er immers geen rijst verbouwd worden en is er dus geen eten voor zijn gezin. De derde en laatste buffel die de vader van Saïdjah kan kopen - daarna bezit hij geen kostbaarheden meer - is weliswaar magerder en minder sterk dan zijn voorganger, maar ook deze buffel is de trots van Saïdjah en wordt een goede vriend. Een glansrol is zelfs weggelegd voor deze buffel wanneer hij Saïdjah weet te redden van een tijger die plots uit de jungle springt en de aanval opent. De buffel gaat dan met zijn vier poten als een soort tafel over Saïdjah heen staan. Daardoor slaan de klauwen van de tijger niet in Saïdjah, maar in de hals van de buffel die de tijger met zijn horens opvangt. Kortom, Saïdjah is gered en de tijger gedood.

Als ook deze derde buffel wordt weggevoerd is niet alleen Saïdjah, maar zijn ook zijn vader en moeder bedroefd, vooral de moeder:

Ze had die wond zoo dikwyls bezien met de gedachte hoe diep de klauw die zóó ver indrong in de ruwe vezelen van den buffel, zou voortgedreven zyn in 't weeke lyf van haar kind, en telkens als ze versche geneeskruiden had gelegd op de wonde, streelde zy den buffel en sprak hem eenige vriendelyke woorden toe, dat het goede trouwe dier toch weten zou hoe dankbaar een moeder is!7

We zien hier een liefdevolle relatie tussen mens en dier. De moeder hoopt bovendien dat de buffel haar begrepen heeft. Hij heeft verder een natuurlijke plaats in het systeem: hij is als werkdier nodig om samen met Saïdjah het veld te bewerken en op die manier samen met de mens voor eten te zorgen. De buffel is een vriend, beschermt zijn jonge berijder als deze in nood is, en als de buffel dood is, treurt de moeder van Saïdjah om de buffel alsof het om haar eigen zoon gaat.

Maar, hoe representatief is dit verhaal? Is dit romantische liefdesverhaal - afgezien van het gruwelijke einde - niet vooral een wat sentimenteel sprookje, zoals Birney meent?8 Sluit dit beeld bovendien niet naadloos aan bij het romantische beeld van het tijger- en buffelgevecht van Raden Saleh?

Hoe het ook zij: naast dit aparte verhaal van Saïdjah en Adinda komt de buffel veel vaker voor in Max Havelaar. Zelfs een keer in de woorden van de bekrompen en racistische, zogenaamd godvruchtige Amsterdamse koffiehandelaar Droogstoppel, die commentaar heeft op dit in zijn ogen rare verhaal over Saïdjah en Adinda, met hun gezeur over de buffels:

En dan dat gemaal over die buffels! Wat hoeven ze buffels te hebben, die zwarten? Ik heb nog nooit een buffel gehad, en toch ben ik tevreden. Er zyn menschen die altyd klagen.9

Hier is de dramatiek van Saïdjah en Adinda natuurlijk ver te zoeken en worden de buffels ingezet om een humoristisch effect teweeg te brengen en de domheid en bekrompenheid van Droogstoppel aan te geven.

Tot zover de buffels die hier vanuit twee vrijwel tegengestelde perspectieven belicht

worden. Vanuit de blik van Droogstoppel en vanuit die van Stern/ Havelaar en de familie van Saïdjah.

Tegengestelde visies

Zoals bekend heeft Max Havelaar een complexe structuur. Het boek begint met de Amsterdamse koffiehandelaar Droogstoppel - ‘Ik ben makelaar in koffi en woon op de Lauriergracht, no. 37’ - die op basis van het pak van Sjaalman, een hoeveelheid documenten van een oude klasgenoot Sjaalman ofwel Havelaar die in de kolonie heeft gewoond - een boek wil schrijven over koffie, omdat hij vreest dat de koffiehandel in gevaar komt. Hij vraagt zijn assistent Stern deze klus op zich te nemen maar die vertelt een heel ander verhaal dan Droogstoppel wil: namelijk over de bevlogen bestuursambtenaar Max Havelaar die in Nederlands-Indië vecht tegen het onrecht en de uitbuiting van de Javaan.

Zoals ook uit het voorbeeld van de buffel bleek, hebben we hier dus te maken met twee tegengestelde visies op het koloniale bestel. Voor de overzichtelijkheid spreek ik hierna van Droogstoppelhoofdstukken en Havelaar/Stern-hoofdstukken. Stern is immers de verteller van het Havelaarverhaal.

De vraag is: zetten die tegengestelde visies op de koloniale onderneming zich ook door in de visie op dieren? De roman staat bij nadere beschouwing namelijk bomvol dieren: behalve werk- en boerderijdieren, komen we roofdieren tegen, vogels, reptielen, insecten en ga zo maar door. Ik zal nu eerst de dieren bij Droogstoppel onder de loep nemen en af en toe een stap zijwaarts doen naar de Havelaar/Sternhoofdstukken.

De eerste hoofdstukken zijn we dus in Amsterdam, waar Droogstoppel koffiehandelaar is, en zijn kinderen Frits en Marie niet alleen bevriend zijn met Stern, die in opdracht van Droogstoppel het verhaal over Indië moet schrijven, maar ook met Louise Rosemeyer, dochter van een bevriende handelaar in suiker, die graag naar Sterns verhalen luistert.

Allereerst valt op dat in de Droogstoppelhoofdstukken veel minder dieren voorkomen dan in de Havelaar/Sternhoofdstukken, toch leveren ze interessant materiaal. Zo worden we al op de tweede bladzijde van de roman geconfronteerd met een huisdier, de hond, en wel in Droogstoppels geestige pleidooi voor waarheid en gezond verstand.

De dichter Hieronymus Van Alphen heeft in zijn kinderversjes alleen maar leugens gedebiteerd, zo meldt hij, ook over honden, in het bijzonder over zíjn kleine hond – maar, zo schampert Droogstoppel, dat klopt helemaal niet, hij heeft namelijk nooit een hond gehad! ‘[Van Alphen] was al dood, geloof ik, toen hy ons vertelde […] dat myn kleine hond zoo dankbaar was. We hielden geen honden, omdat ze zoo onzindelyk zyn. Alles leugens!’10

Hier is de hond dus niet bepaald een geliefd dier, hij is volgens Droogstoppel onzindelijk, vies. De hond komt bovendien niet als dier voor in het verhaal, hij wordt slechts aangehaald uit een regel in een gedichtje van Van Alphen.

Een echte hond komen we overigens later wél tegen in de Stern/ Havelaarhoofdstukken waarin wordt verteld dat Max Havelaar het water inspringt om een hond te redden door hem te beschermen tegen de haaien. Havelaar waagt hier dus zijn

eigen leven om een dier te redden… Via deze hond krijgt de lezer een goede indruk van Havelaar – hij is niet alleen een waaghals, maar ook een waaghals met een warm hart voor een kwetsbaar dier. Hier zien we dus net als bij de buffels twee tegengestelde visies op het dier: die van Droogstoppel en die van Stern/Havelaar. In deze passage duikt bovendien nog een tweede diersoort op – de haai, gevaarlijk voor mens en dier, die ook elders in de roman figureert.

Het volgende dier dat we bij Droogstoppel tegenkomen is de kalkoen: Frits Droogstoppel, de kritische zoon van Batavus Droogstoppel die totaal andere ideeën heeft dan zijn vader en dominee Wawelaar, krijgt een hoofd zo rood als van een kalkoen als de naam van Louise Rosemeyer valt, een meisje van wie ze allemaal gecharmeerd zijn. Zij had moeten huilen toen Frits een gedicht voordroeg – iets wat Droogstoppel natuurlijk belachelijk vindt. Hier is de kalkoen dus niet daadwerkelijk aanwezig in het verhaal, maar gebruikt als vergelijking.

In de Havelaarhoofdstukken komt overigens ook een échte kalkoen voor, namelijk als het dier dat Havelaar op een bepaald moment heeft gestolen omdat hij honger had. Havelaar redt honden van de haaien, maar is dus geen vegetariër, kunnen we hieruit opmaken.

Artis

Een volgend dier dat we tegenkomen bij Droogstoppel is de ooievaar – hier gebruikt in de bekende eufemistische betekenis van de wit-zwarte vogel die de baby’s brengt. Droogstoppel uit in dit verband kritiek op een gedicht over moederliefde dat de jeugd eerder heeft voorgedragen – de jeugd, dat zijn Frits en Marie Droogstoppel, Louise Rosemeyer en Stern. Stern is een romantische Schwärmer volgens Droogstoppel, die regelmatig tot genoegen van de jeugd, maar tot irritatie van Droogstoppel, voorleest uit het boek in wording: het Havelaarverhaal dat ook de lezer onder ogen krijgt. Eén regel in dat gedicht vindt Droogstoppel te ver gaan. Een kind ‘dat ter-nauwer-nood aan den moederlyken schoot onttogen is’ vindt hij echt te onzedelijk, zeker om voor te dragen waar de dertienjarige Marie Droogstoppel bij is.11 Droogstoppel toont zich hier dus een zedepreker.

De volgende dieren die Droogstoppel noemt zijn gazellen. Die komen voor in een gedicht van Heinrich Heine dat gesitueerd is aan de Ganges in India. Het gedicht begint met de zinnen ‘Auf Flügeln des Gesanges, Herzliebchen, trag ich dich fort’.12 Droogstoppel geeft er een hilarische interpretatie van. Hij heeft het toevallig gehoord toen Stern het voordroeg aan zijn dochter Marie Droogstoppel en vindt het een onzinnig gedicht vol leugens. Een mens hééft immers geen vleugels. En als er gazellen ‘herbei hüpfen’ in het gedicht is Droogstoppels commentaar:

Kan je niet naar Artis gaan […] als je dan volstrekt vreemde dieren zien wilt. Moeten het juist die gazellen aan den Ganges wezen, die toch in ’t wild nooit zoo goed zyn waartenemen, als in een nette omheining van gekoolteerd ijzer?’13

Dat Heine de dieren in zijn gedicht vroom noemt, vindt Droogstoppel helemaal de limit. Interessant is de verwijzing naar Artis. De dierentuin werd pas in 1837 opgericht en

demonstreert een nieuwe visie op het dier: niet meer als onderdeel van een normale leefof werkomgeving (als trek- of rijpaard bijvoorbeeld), maar als vermaak voor de burger die vervreemd is geraakt van de natuur en de dieren. Over dierentuinen als gevangenis voor wilde dieren werd door sommigen toen al kritisch gedacht, maar zeker niet door Droogstoppel, die de getemde natuur duidelijk prefereert boven de wilde.

Onderaan de schepping

Het volgende dier waar Droogstoppel een mening over heeft, treffen we aan in het pak van Sjaalman dat Droogstoppel aan het bekijken is en van commentaar voorziet. Zijn visie is helder. Aan de titel ‘Over de wormen in den sagopalm’ voegt hij toe: (‘Die worden, zegt hy, gegeten… bah!)’.14 Hier gaat het weliswaar om echt bestaande wormen, maar ze worden slechts genoemd als onderdeel van een titel, spelen als worm dus geen aparte rol in het verhaal. Ze dienen vooral om enerzijds de breedheid van interesses van Sjaalman / Havelaar te belichten en wat Droogstoppel betreft: zijn afschuw of walging van deze hem onbekende eetwaar: wat de boer niet kent dat lust hij immers niet…

De worm keert later in de Droogstoppelhoofdstukken terug in andere vorm, namelijk bij dominee Wawelaar, die de lezer op enkele dieren trakteert in zijn racistische preek. Hij heeft het over ‘walgelyke slangenholen van heidensche onkunde’ waar de inwoners van Insulinde in rondkruipen.15 Ook meldt hij dat de ‘gillende slachtoffers van het ongeloof’ eeuwig moeten branden in de hel en daar komen we opnieuw een worm tegen: ‘Dáár sterft de worm niet, die hunne harten dóór en dóór knaagt, zonder die ooit te vernietigen, opdat er steeds een hart te knagen overblyve in de borst van den Godverzaker!’16

Het is duidelijk dat de wormen en de slangen hier overdrachtelijk gebruikt worden en als symbool van het kwaad worden voorgesteld: de slang, de zonde en de worm, het verderf.

Mooi is nog een ander dier waar Wawelaar mee aankomt als hij Frits Droogstoppel waarschuwt dat hij in de hel terecht zal komen wanneer hij kritische vragen blijft stellen over de Bijbel.17 In die vragen van Frits, die door Van Lennep geschrapt werden in de eerste druk, komen twee dieren voor: ijsberen en varkens. De eerste dierenvraag luidt: ‘waartoe dienden die varkens in een land waar zwijnevleesch verboden is?’18 En de tweede: ‘Hoe kwam Noach aan een paar ijsbeeren voor de ark?’19

Dominee Wawelaar vindt die vragen natuurlijk niets en vergelijkt Frits met de bokken die bij het Laatste Oordeel aan de verkeerde kant terecht zullen komen. Zijn opmerking leidt echter tot algemene hilariteit, niet alleen bij Frits en Marie, maar zelfs bij moeder Droogstoppel… Zo meldt Wawelaar: ‘Maar […] kunt gy ongevoelig blyven by ’t bedenken van wat er van u worden zal, als gy eenmaal zult gerekend worden tot de bokken aan linkerzyde…’ Waarna Droogstoppel constateert: ‘Daar berstte de deugniet uit in gelachFrits meen ik - en ook Marie begon te lachen. Zelfs meende ik iets wat naar lachen geleek, te bespeuren op ’t gelaat van myn vrouw.’19

Er komt in de Droogstoppelhoofdstukken tenslotte nog een kaketoe langs als enige exotisch dier dat Droogstoppel ziet als hij in Driebergen bij een rijke koloniaal langsgaat om te horen dat de verhalen over misstanden in de kolonie niet kloppen – het

zijn wederom allemaal leugens van ontevredenen, aldus Droogstoppel. Hij is trots dat hij met twee koetsen met paarden en bedienden in een rood livrei wordt teruggebracht naar het station – de paarden met koets worden hier dus gekoppeld aan status, en hier hebben we naast de kaketoe dus eindelijk ook weer levende dieren te pakken, de paarden, die echt voorkomen in het verhaal en Sjaalman/Havelaar, die toevallig langsloopt, bespatten met modder.

Samenvattend is duidelijk dat er nauwelijks sprake is van ‘echte dieren’ bij Droogstoppel, dat wil zeggen levende dieren die voorkomen in het verhaal, alleen de paarden en kaketoe lijken tot die categorie te behoren, beide in dit geval in bezit van de kapitaalkrachtige klasse. De andere dieren worden genoemd in de kindergedichten van Van Alphen, het pak van Sjaalman of het gedicht van Heine – deze dieren dienen Droogstoppel vooral om zijn afkeer ervan te betuigen – honden zijn vies, sagopalmwormen moeten niet gegeten worden, en gazellen moet je niet in het wild maar in de dierentuin bezoeken; de slangen, wormen en bokken, die alleen in de woorden van dominee Wawelaar voorkomen, eerst in zijn preek, later wanneer hij Frits waarschuwt, hebben vooral duivelse en helse connotaties. Dieren staan in de visie van Droogstoppel, anders dan de mens, onderaan de schepping en daarmee volgt hij de indeling die in de Bijbel wordt gegeven.

De Havelaarhoofdstukken

Na deze dierenoogst bij Droogstoppel kunnen we overstappen naar de Havelaarhoofdstukken die zich in Indië afspelen. Daarin komen we sowieso veel meer dieren tegen dan bij Droogstoppel, die bovendien ook anders bekeken worden. Behalve de vele buffels, die de Javaanse boer moeten helpen de rijstvelden te bewerken, passeren ook veel paarden de revue, omdat die in Indië op dat moment het belangrijkste vervoermiddel zijn. Zo wordt beschreven hoe een ruiter die net in de kolonie is, vreest met paard en al het ravijn in te storten, totdat het paard, net op tijd een bocht neemt om zijn weg te vervolgen:

De weg kromt zich, en juist als één galopsprong verder, vasten grond zou doen verliezen aan ’t voorspan, wenden zich de paarden, en slingeren het voertuig den hoek om. Ze vliegen de berghoogte op, die ge een oogenblik vroeger niet zaagt en … de afgrond ligt achter u.20

In de gesprekken van Duclari en Verbrugge, de toekomstige collega’s van Max Havelaar die wachten op zijn komst, komen zowel de door Havelaar gestolen kalkoen als de hond die hij van de haaien gered zou hebben ter sprake. Duclari heeft bovendien net duiven geschoten, een verwijzing naar de jacht. En als Max Havelaar even later uit de koets stapt waar hij en zijn gezin de hele dag opeengepakt waren, ook omdat ze uren vast zaten in de modder, worden we direct getrakteerd op een paar mooie beelden. De reizigers worden vergeleken met dinosauriërs, dieren uit de prehistorie, om uit te drukken dat de inzittenden van de koets bijna versteend zijn: ‘Nagenoeg als de arme Sauriers uit de voorwereld, die door lang wachten ten-laatste een integreerend deel uitmaken van de klei’.21 Hier worden de dieren in overdrachtelijke zin aangehaald om een humoristisch

effect teweeg te brengen. Aan het rijtuig is ook een kleine cabine vastgeplakt ‘als een jonge oester op den rug van zyn mama’, een kostelijke vergelijking. 22

De manier waarop de koets is ingepakt met een zwart leren overtrek herinnert weer aan het beestenspul met leeuwen en tijgers dat vroeger langs de wegen trok voor er dierentuinen waren. Hier zien we, behalve twee nieuwe dieren: leeuwen en tijgers - weer een mooie referentie aan de historische werkelijkheid. De leeuw komt ironisch genoeg veel later nog op een andere manier voor als blijkt dat Havelaars tegenstander, resident Slijmering, een ridderorde heeft gekregen in de vorm van een gouden leeuw.

Niet lang na zijn komst in Lebak volgt in de Stern/Havelaarhoofdstukken het bekende portret van Max Havelaar waarin hij ‘een vat vol tegenstrydigheids’ genoemd wordt.23 Havelaar kon zakelijk zijn, maar ook vliegen redden, zo lezen we, iets wat later in de roman nog terugkomt, onder andere wanneer uitgelegd wordt dat hij vliegen redt uit het web van een spin. Eerbied voor insecten blijkt ook in het Duitse gedicht van Havelaar ‘Mein Kind, da schlägt die neunte Stunde, hör’ waarin een moeder een kind dat moet gaan slapen spreekt over gevoel, dat zowel vreugde en verdriet kan betekenen.24

Dat wordt geïllustreerd met drie dieren: een schaap, een hert en een vuurvliegje. Wanneer het kind het lichtje, dat wil zeggen, het vuurvliegje dat zo mooi glanst en vrolijk danst, wil vangen, waarschuwt de moeder dat het diertje zo kwetsbaar is dat het kind het misschien te ruw zou vastpakken, waardoor het zou doodgaan en niet meer zou glanzen. Daarom besluit het kind het vuurvliegje niet te vangen. Dit gedicht laat dus respect zien voor de kleinste dieren. Dat komen we ook in een andere passage tegen waarin Max Havelaar zijn zoontje zegt dat hij geen vlinders moet vangen: [K]om eens hier, Max - neen vang dat beestje niet – kom hier! Hoor eens, je moet nooit kapellen vangen. Dat arme beestje heeft eerst langen tyd als rups op een boom rondgekropen, dat was geen vroolyk leven. Nu heeft het pas vleugeltjes gekregen, en wil wat rondvliegen in de lucht, en zich vermaken […] kyk, is ’t niet veel aardiger het daar zoo te zien rondfladderen?25

Daarna komt het gesprek nota bene op het plagen van dieren en de Loi Grammont, de Franse wet op de dierenbescherming uit 1850, vernoemd naar de indiener, een Franse generaal en politicus. En hiermee is de diervriendelijkheid van Max Havelaar opnieuw aangetoond, zelfs met het oog op wetgeving die toen nog niet in Nederland bestond.

Er komen nog veel meer dieren voor in de Havelaarhoofdstukken: gewone dieren zoals de slangen in de tuin van de Havelaars, die ervoor zorgen dat de kleine Max niet buiten mag spelen, kippen die langs de deur te koop worden aangeboden. Deze dieren hebben allemaal een speciale functie – de kippenkoopman wordt altijd geweigerd door mevrouw Slotering die op het erf woont van de Havelaars en pas later blijkt dat ze dat doet omdat ze bang is om net als haar man, de voorganger van Havelaar, vergiftigd te worden. Dat er slangen in de tuin zijn en dat het erf leeg gehouden moet worden, geeft Stern de mogelijkheid de herendiensten te bespreken, waar Havelaar erg tegen is.

Er komen ook veel dieren voor in de Havelaar/Sternhoofdstukken in de vorm van vergelijkingen, zoals een mot, een meeuw of een kanarie, die meestal vooral dienen ter verfraaiing. Een langere parabel van een halve bladzijde is weer gewijd aan de mier, en er is een hilarische passage waarin de algemene neiging tot grootsheidswaan van een

gouverneur-generaal beschreven wordt aan de hand van een kameel (een ‘kemel’) en een mug. Verschillende dieren in de Havelaar hebben overigens een Bijbelse herkomst.

Diervriendelijke tendens

Er passeert in Max Havelaar dus een hele dierenkaravaan de revue, die duidelijk maakt dat de tegenstelling tussen Droogstoppel en Havelaar zich in grote lijnen doorzet in hun visie op het dier. Droogstoppel heeft niets met dieren, ze staan voor hem onderaan de schepping. Er komen ook nauwelijks echte dieren voor in zijn hoofdstukken, en als het gebeurt dan zijn ze onderdeel van leugenachtige literatuur of zijn het duivelse symbolen. Wilde dieren kunnen hoogstens in de dierentuin achter een hek bekeken worden en andere dieren spelen een rol in zijn afschrikwekkende beeld van de godsdienst. Zoals bekend gooit Multatuli in het beroemde slot van zijn roman Droogstoppel niet voor niets uit zijn boek, onder de woorden ‘stik in koffi en verdwyn!’26 Ook Droogstoppels visie op dieren zal niet die van Multatuli of Douwes Dekker geweest zijn.

Havelaar toont des te meer liefde en respect voor de dieren, hij lijkt ze in sommige gevallen bijna als gelijkwaardig te zien aan de mens. Er wordt door hem in een van zijn gesprekken ook gerefereerd aan de dierenbescherming. Dieren spelen verder een positieve rol in poëtische of geestige passages en in de verschillende gedichten die in Max Havelaar staan: vlinders, eekhoorns, herten, schapen. In Saïdjah’s gedicht ‘Ik weet niet waar ik sterven zal’, passeren opnieuw haaien de revue.27 Die worden overigens niet liefdevol beschreven: zij symboliseren in deze context juist de mogelijke dood.

In zijn slotwoord neemt Multatuli enige afstand van Havelaar en zegt hij dat hij geen vliegenreddende dichter is zoals Havelaar, maar hij noemt hem wel iemand met de moed van een leeuw – opnieuw twee dieren. Hij onderschrijft Havelaars boodschap, maar hij is feller: de Javaan wordt mishandeld en uitgezogen in naam van de koning.

We kunnen dus concluderen dat in Max Havelaar niet alleen kritiek geuit wordt op de koloniale praktijk maar dat er ook een diervriendelijke tendens doorheen loopt, die in de Havelaar/Sternhoofdstukken tot uitdrukking komt. Het streven naar gelijkwaardigheid, dat het werk van Multatuli in vele opzichten kenmerkt, lijkt zich ook uit te strekken naar het dierenrijk. Het voert te ver om Multatuli een Darwinist te noemen, wel is duidelijk dat hij niet uitgaat van de Bijbelse hiërarchie, waarin de mens de heerschappij heeft over het dier.

De buffel wint

Terug naar het schilderij van Raden Saleh, het gevecht tussen de buffel en de tijger en de vraag of Multatuli’s kritiek op het koloniale bestel in verband te brengen is met de rol die dieren spelen in Max Havelaar. Aan de Javaanse hoven in de 19e eeuw waren buffel- en tijgergevechten populair, zo stelt Martin Bossenbroek in zijn boek over Diponegoro.28 Daarbij is het interessant om te bedenken dat men de buffel vaak gelijkstelde aan de Javaan en de tijger aan de Nederlander. De buffel won deze gevechten bijna altijd. In die zin zal het schilderij van Raden Saleh ongetwijfeld ook die connotatie gehad hebben.

Ook in Max Havelaar is er sprake van een verband tussen de rol en representatie van dieren en kritiek op het koloniale systeem. Multatuli is voor gelijkheid onder alle wezens, en dat lijkt ook te gelden voor de dieren. Zij moeten in ieder geval goed behandeld worden. In Max Havelaar blijkt de buffel onder de dieren duidelijk een hoofdrol te hebben. Hij speelt de heldenrol in zijn gevecht met de tijger in Saïdjah en Adinda en komt ook vele malen voor in de toespraak tot de hoofden van Lebak, een andere sleutelpassage in Max Havelaar, waarin Havelaar pleit voor rechtvaardig bestuur.

De buffel komt eveneens ter sprake in zakelijke passages waarin aantallen gestolen buffels worden genoemd. Door het vorderen van de buffel wordt de Javaanse boer zijn productiemiddel ontnomen. Het sentimentele sprookje waar Birney het over heeft, wordt dus wel degelijk onderbouwd met feiten. De buffel is, kortom, een belangrijk onderdeel én hulpmiddel in het aankaarten van de koloniale problematiek.

Of Multatuli met het buffel-tijgergevecht de koloniale symboliek heeft willen uitbeelden, is niet te achterhalen, maar het ligt voor de hand. Ook in het gedicht van Sentot – pseudoniem van Sicco Roorda van Eysinga, ‘De laatste dag der Hollanders op Java’ dat in het najaar van 1860 verscheen, dus na de Havelaar, en in de noten bij de 5e druk van Max Havelaar uit 1881 integraal geciteerd wordt door Multatuli, is de buffel van een vernietigende kracht.30

Ik citeer de eerste twee strofen van ‘De laatste dag der Hollanders op Java’:

Zult gy nog langer ons vertrappen, Uw hart vereelten door het geld, En, doof voor de eisch van recht en rede, De zachtheid tergen tot geweld?

Dan zy de buffel ons ten voorbeeld, Die sarrens moê, de hoornen wet, Den wreeden dryver in de lucht werpt En met zyn lompen poot verplet.

Conclusie: dieren spelen een cruciale rol in Max Havelaar, zowel in het verwoorden van een nieuwe visie op het dierenrijk als in het kracht bijzetten aan zijn kritiek op het koloniale bestel.

Noten

1 Multatuli, Max Havelaar of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy. Historisch-kritische editie. Ed. A. Kets-Vree. Assen / Maastricht 1992, p. 193. Tenzij anders vermeld zijn alle citaten in dit artikel uit Max Havelaar afkomstig uit deze wetenschappelijke editie naar de vijfde druk.

2 Zie NRC 4 januari 2014 en Lizzy van 1 Leeuwen: ‘Opgerold en opgeborgen’ in De

Groene Amsterdammer 4 januari 2017. Zie ook Martin Bossenbroek, De wraak van Diponegoro. Begin en einde van Nederlands-Indië. Amsterdam 2020, pp. 39-41.

3 Zie bijvoorbeeld The Oxford Handbook of Animal Studies. Ed. Linda Kalof. Oxford University Press 2014 of The Cambridge Companion to Literature and the Environment. Ed. Louise Westling. Cambridge University Press 2013.

Recente Nederlandse studies zijn: Maarten Reesink, ‘“Er is iets met de dieren…” Een korte inleiding in Animal Studies’. In: TMG Journal for Media History 12 (2015), 2, pp. 63-82 en Rick Honings & Esther op de Beek (eds), Animals in Dutch Travel Writing 1800-present. Leiden University Press 2023.

4 Zie Karel Davids, Dieren en Nederlanders. Zeven eeuwen lief en leed. Utrecht 1989.

5 Alfred Birney, De dubieuzen. Wat Multatuli, Daum en Couperus ons niet vertelden (en wij niet konden lezen…). Haarlem 2012, p. 33.

6 Multatuli 1992, p. 187.

7 Multatuli 1992, p. 189.

8 Ibid. noot 5.

9 Multatuli 1992, p. 180.

10 Multatuli 1992, p. 4.

11 Multatuli 1992, p. 21.

12 Multatuli 1992, p. 103.

13 Multatuli 1992, p. 104.

14 Multatuli 1992, p. 26.

15 Multatuli 1992, p. 98.

16 Multatuli 1992, p. 99.

17 De vragen van Frits, die door Van Lennep werden geschrapt in de eerste editie van Max Havelaar, zijn pas gepubliceerd in de zogenoemde nulde druk naar het handschrift: Multatuli, Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij. Naar het authentieke handschrift uitgegeven en ingeleid door G. Stuiveling, Amsterdam 1949, pp. 181-182.

18 Multatuli 1949, p. 182.

19 Multatuli 1949, p. 182.

20 Multatuli 1949, p. 183.

21 Multatuli 1992, p. 37.

22 Multatuli 1992, p. 54.

23

24

Multatuli 1992, p. 35.

Multatuli 1992, p. 58.

25 Multatuli 1992, pp. 157-159.

26 Multatuli 1992, p. 146.

27 Multatuli 1992, p. 235.

28 Multatuli 1992, p. 193.

29 Bossenbroek 2020, p. 41.

30 Het gedicht van Sentot is opgenomen in Multatuli’s noten, Multatuli 1992, pp. 248-249.

Bart Leeuwenburgh

‘Ik

heb het Darwinismus niet van Darwin’

Multatuli oordeelde vernietigend over On the Origin of Species

‘Je bent een zoogdier’, krijgt juffrouw Laps in Woutertje Pieterse te horen. Ontleende Multatuli deze - indertijd blasfemischeuitspraak aan Darwin? Hij had weinig op met de schrijver van On the Origin of Species en beweerde dat hij diens theorie over het ontstaan en vergaan van soorten via natuurlijke selectie zélf beter had kunnen bedenken. ‘Ik heb het Darwinismus niet van Darwin. Indien men my niet had gejaagd en geplaagd als ’n wild dier, zou ik lang vóór hem de hoofdeigenschap van z’n stelsel beheerst, geopenbaard hebben.’ Multatuliaanse grootspraak, volgens Bart Leeuwenburgh.

Het ligt wellicht voor de hand om te veronderstellen dat wanneer Charles Darwin (18091882) in 1859 zijn On the Origin of Species publiceert er in het negentiende-eeuwse Nederlandse ‘domineesland’, net als in Engeland, al snel een hevige polemiek losbarst over de vraag of de mens nu naar Gods evenbeeld is geschapen of als zoogdier met de apen van een gezamenlijke voorouder afstamt.1

Niets is echter minder waar. Pas in 1868, maar liefst negen jaar na de publicatie van die eerste editie, ontstaat er in Nederland een levendig debat over deze kwestie.2 Terwijl Darwin in zijn Origin met een overstelpende hoeveelheid steekhoudende argumenten beargumenteerde dat de belangrijkste oorzaak voor het ontstaan en vergaan van soorten gelegen was in het principe van natuurlijke selectie, had hij het onderwerp over de afstamming van de mens angstvallig vermeden. Desalniettemin was voor de goede verstaander de impliciete boodschap glashelder: ook de mens was slechts een ‘zoogdier onder de zoogdieren’.

Multatuli liet in zijn Woutertje Pieterse broer Stoffel in een gezelschap van bekrompen preutse Amsterdamse Jordaan-vrouwen dan ook provocerend opmerken: ‘Juffrouw Laps, je bent een zoogdier’.3

Juffrouw Laps, u bent een zoogdier’, Jan Kruis/Anton Pieck Museum

Maar liet hij zich daarbij nu inspireren door Darwin? Afgaande op wat wij hierover tot nu toe weten is dat voer voor discussie. Ten tijde van het ‘Darwin-jaar 2009’ haalde de redactie van dit tijdschrift, Over Multatuli, in deel 63 nog Multatuli aan uit Idee 941:

Z’n natural selection bestaat werkelijk. Ik heb het Darwinismus niet van Darwin. Indien men my niet had gejaagd en geplaagd als ’n wild dier, zou ik lang vóór hem de hoofdeigenschap van z’n stelsel beheerst, geopenbaard hebben.4

A very tedious and long-winded story

Hoe verhielden Darwin en Multatuli zich tot elkaar? Ze hebben elkaar in ieder geval nooit ontmoet. Ook is het vrijwel zeker dat Darwin gedurende zijn gehele leven niet van het bestaan van Multatuli op de hoogte was en ook zijn werk niet heeft gekend. Op de website van ‘Darwin online’ is het integrale werk van Darwin, met inbegrip van de meest obscure brieven en notities, in een paar seconden te doorvorsen. Wie aldaar zoektermen zoals ‘Multatuli’, ‘Eduard Douwes Dekker’ of titels van zijn boeken intikt, krijgt steevast ‘no results’.5 Wel rolde er na het intikken van ‘Max Havelaar’ een verwijzing uit naar pagina 152 uit The Malay Archipelago uit 1869, geschreven door de medeontdekker van het principe van natuurlijke selectie, Alfred Russel Wallace (1823-1913), die na lezing van de Engelse vertaling uit 1868 van baron Alphonse Nahuijs (1840-1890) Multatuli’s meesterwerk als volgt omschreef:

A tale has lately been written in Holland, and translated into English, entitled ‘Max Havelaar; Or, The Coffee Auctions of the Dutch Trading Company’, and with our usual one-sidedness in all relating to the Dutch Colonial System, this work has been excessively praised, both for its own merits, and for its supposed crushing exposure of the iniquities of the Dutch government of Java. Greatly to my surprise, I found it a very tedious and long-winded story, full of rambling digressions; and whose only point is to show that the Dutch Residents and Assistant Residents wink at the extortion of the native princes; and that in some districts the natives have to do work without payment, and have their goods taken away from them without compensation. Every statement of this kind is thickly interspersed with italics and capital letters; but as the names are all fictitious, and neither dates, figures, not details are ever given, it is impossible to verify or answer them.’6

Alfred Russel Wallace, detail of a painting over a photograph. The National Portrait Gallery, London.

De kapellenvanger

Maar dit wisten we al, vooral omdat Multatuli moord en brand schreeuwde over deze negatieve recensie en het voor hem een reden was om Wallace, die in zijn tijd internationaal bekend stond als een gerenommeerd geograaf, bioloog en antropoloog, in diverse passages van zijn werk weg te zetten als een halvegare:

Dit schynt men dien Wallace verteld te hebben, daar hy den Havelaar niet gelezen heeft.’t Is voor z'n apen en kevers te hopen dat ze wat minder van-horen-zeggen geportretteerd zyn, de arme dieren.7

Ook de kapellenvanger Wallace - ’n opmerker van de minste soort, waarachtig! - werd tot getuige geroepen. 't Is waarlyk om te vertwyfelen aan z'n denkvermogen, als men bemerkt dat zulke hansworsten 't met ons eens zyn. De man spreekt mee over zaken, waarvan hy 't eerste woord niet weet.8

En zo gaat dat nog wel even op dezelfde toon door op andere plekken in zijn werk.

Bewijsbare onwaarheden

Darwin, die Wallace zeer waardeerde, en hem als gelijkwaardige medeontdekker van het principe van natuurlijke selectie erkende, had zich dus nooit over Multatuli of zijn werk uitgelaten. Multatuli wel over Darwin, die hij eigenlijk maar ‘half’ kon waarderen. De eerste keer dat hij zich uitliet over Darwin was in een brief aan Johannes van Vloten (18181883), verstuurd rond 19 juni 1864, waarin hij doodleuk meedeelde dat hij Darwin niet had gelezen en dat ook niet van plan was, ‘althans nog niet’ omdat hijzelf op weg was ‘om de éénheid aan te tonen van de oorzaken, die alles in beweging brengen’.9 Hij dacht niet alleen dat hij een veelomvattender en beter werk kon schrijven dan Darwin, waarbinnen de theorie van natuurlijke selectie slechts een voetnoot zou zijn, maar ook dat Darwin het zelf allemaal verkeerd begrepen had ‘omdat-i overal onbewezen daadzaken – en zelfs bewysbare onwaarheden – als waar aanneemt’. En als toegift verweet hij Darwin die ‘halfheid’ omdat hij niet met ‘God wilde breken’, die volgens datzelfde ‘Darwinismus geen werkkring hebben zou’.10

Dat iemand kritisch is over een theorie is tot daaraan toe, maar Multatuli had de Origin naar eigen zeggen niet eens gelezen en sprak er toch een vernietigend oordeel over uit. Tegelijkertijd betichtte hij Wallace ervan de Max Havelaar niet te hebben gelezen, terwijl Wallace dat wel had gedaan.

Maar het wordt nog gekker, want in een terzijde bij Idee 510 vatte hij Darwins principe van natuurlijke selectie ook nog eens op als ‘geleidelijke wording’.11 Was Dekker een aanhanger van de evolutietheorie van Jean-Baptiste de Lamarck (1744-1829)?

Verwarde hij Darwins principe van natuurlijke selectie met Lamarcks erfelijkheid van verworven kenmerken? Of had hij Lamarck ook niet gelezen en schreef hij maar wat uit de literaire losse pols? Waarschijnlijk het laatste.

Koning der snoevers

In dat vermoeden sta ik niet alleen, want al 40 jaar geleden schreef Maarten’t Hart - niet alleen schrijver, maar ook gepromoveerd bioloog - al in NRC Handelsblad van 31 augustus 1984 dat hier sprake was van ‘onwaarschijnlijke snoeverij, waarvan men niet licht een tweede staaltje zal weten te vinden, zelfs niet in het werk van Douwes Dekker die men toch rustig de koning der Snoevers kan noemen’. ’t Hart voegde er nog fijntjes aan toe dat Dekker ‘vrijwel niets afwist’ van biologie, en ‘van chemie en fysica en wiskunde trouwens ook niet’.12

Collega-bioloog en schrijver Tijs Goldschmidt besteedde in 1998 in zijn artikel ‘Semioptera Wallacii’ (De paradijsvogel van Wallace) in het tijdschrift De Gids ook nog enige aandacht aan Multatuli’s praatjesmakerij door ironisch op te merken dat we van Wallace het schriftelijke bewijs hebben dat hij ‘Darwin werkelijk niet nodig heeft gehad om tot de evolutietheorie te komen.’13 Dat maakt deze driehoeksverhouding tussen Darwin, Multatuli en Wallace nog hilarischer: Dekker las Darwin niet omdat hij het beter dacht te weten. En Wallace, die door Multatuli als een onbenul werd beschouwd, was nota bene daadwerkelijk de medeontdekker van het principe van natuurlijke selectie, waarvan akte in het gezamenlijke artikel van Wallace en Darwin, On the Tendency of Species to form Varieties; and on the Perpetuation of Varieties and Species by Natural Means of Selection, gepubliceerd in de Zoological Journal van de Linnean Society of London op 1 juli 1858.14

Sterker nog, mede omdat Wallace Darwin op de hielen zat, ging hij koortsachtig werken aan een populairwetenschappelijke samenvatting van zijn ideeën over evolutie. Dat resulteerde dus in On the Origin of Species, dat pakweg een jaar later, op 24 november 1859 verscheen.

Ondanks het feit dat onze Dek zelf weinig kaas had gegeten van de wetenschappen had hij er blijkbaar geen enkele moeite mee om op wetenschappers neer te kijken en op ze af te geven.

Boersch & plomp en dom

Een ander mooi voorbeeld daarvan is zijn oordeel over Herman Hartogh Heys van Zouteveen (1841-1891), die maar liefst tweemaal gepromoveerd was - in 1864 in de rechten en in 1866 in de wis- en natuurkunde - en enige jaren later de vertaler in het Nederlands werd van Darwins The Variation of Animals and Plants under Domestication (1868), The Descent of Man (1871) en The Expression of the Emotions in Man and Animals (1872). Hartogh Heys van Zouteveen had in 1880 een lezing van Multatuli bijgewoond en hem kort daarna ook bezocht om met hem van gedachten te wisselen. Dat schreef Eduard Douwes Dekker althans in een op 23 februari gedateerde brief aan Mimi. Een week later, op 1 maart 1880, maakte hij Mimi deelgenoot van zijn bezonken oordeel over zijn gesprekspartner: ‘Hy is doctor in de Natuurkunde. Toch houd ik hem voor ’n uil, boersch & plomp en dom’.15

Hoe anders was het oordeel van Darwin. Het overgrote deel van de correspondentie tussen Hartogh Heys van Zouteveen en Darwin ging over technische

kwesties met betrekking tot de Nederlandse vertalingen van The Descent of Man (1871) en The Expression of the Emotions in Man and the Animals (1872). Tijdens het drukproces stuurde Darwin vel voor vel kopie ën van The Descent of Man naar zijn vertaler, waardoor de Nederlandse vertaling al in hetzelfde jaar als de eerste Engelse editie kon verschijnen. En Hartogh Heys van Zouteveen beperkte zich niet tot volgzaam vertalen, maar corrigeerde ook de brontekst en voegde inhoudelijke aantekeningen toe. Uit een latere brief (d.d. 18 februari 1874) blijkt dat Darwin bij de herziening van latere edities van The Descent of Man en The Expression of the Emotions in Man and the Animals nog dankbaar gebruik maakte van Hartogh Heys van Zouteveens correcties en toevoegingen:

My dear sir, I must have the pleasure of thanking you for a copy of your translation of my Expression book. It is by far the most beautiful edition, which has been any where published. I see that there are some notes by yourself at the end and these I will have translated by one of my sons, who is as good a linguist as I am a bad one. You formerly sent me some corrections and additions of my ‘Descent of Man’ and I have found these extremely useful in preparing a new and corrected edition etc.’16

Zowel De afstamming van den mensch en de seksueele teeltkeus als het in 1873 gepubliceerde Het uitdrukken der gemoedsaandoeningen bij den mensch en de dieren zijn aan het einde van elk hoofdstuk voorzien van uitgebreide aantekeningen van Hartogh Heijs van Zouteveen.17 Het citaat hierboven mag als exemplarisch gelden voor de grote waardering die Darwin voor zijn Nederlandse vertaler koesterde.

Ships passing in the night

‘Darwin en Multatuli: ships passing in the night.’ En dat is misschien maar goed ook, voor zowel Multatuli als Darwin. Naar ik vermoed zou Darwin totaal geen behoefte hebben gehad aan contact met deze Hollandse literaire polemist. Buiten zijn gezin en familiekring ging Darwin hoe dan ook nauwelijks met mensen om die geen expertise hadden op het gebied van ‘natural history’. Hij was voortdurend op zoek naar informatie om zijn theorie van natuurlijke selectie verder wetenschappelijk te kunnen onderbouwen. ‘He wanted to pump people’s minds’, zoals hij dat zelf omschreef, maar dan moest er natuurlijk wel wat ‘wetenschappelijks’ te pompen zijn. En dat was bij Multatuli zeker niet het geval. En Multatuli zou zich waarschijnlijk mateloos geërgerd hebben aan de pietepeuterige empirische precisie, wetenschappelijke saaiheid en wereldbeschouwelijke ‘halfheid’ van deze Engelse ‘philosophical naturalist.’

Noten

1 Darwin, Charles, On the Origin of Species by Means of Natural Selection, or the Preservation of Favoured Races in the Struggle for Life (Londen, 1859).

2 Multatuli, Ideën, I (Amsterdam, 1879), p. 288 (Idee 391).

3 Multatuli, Ideën, I (Amsterdam, 1879), p. 288 (Idee 391).

4 Multatuli, Ideën, I (Amsterdam, 1879), p. 288 (Idee 391).

5 Wyhe, John van, ed. 2002, The Complete Work of Charles Darwin Online (htttp:// darwin-online.org.uk).

6 Multatuli, Max Havelaar; Or, the Coffee Auctions of the Dutch Trading Company; vert. baron Alphonse Nahuijs (Edinburgh,

1868); Wallace, Alfred Russel, The Malay Archipelago, the Land of the Orang-Utan and the Bird of Paradise. A Narrative of Travel with Studies of Man and Nature (Londen, New York, 1890; eerste editie 1869), p.74.

7 Multatuli, Volledige Werken, II (Amsterdam, 1951), p. 704; cf., Volledige Werken, IV (Amsterdam, 1952), p. 303 (Causerieën).

8 Multatuli, Volledige Werken, II Amsterdam, 1951), p. 688 (Idee 227).

9 Multatuli, Brieven van Multatuli Bydragen tot de kennis van zijn leven, deel 7 (Amsterdam, 1893), pp. 14-15.

10 Multatuli, Ideën, IV (Amsterdam, 1877), pp. 131-2 (Idee 941).

11 Multatuli, Ideën, II (Amsterdam, 1880), p. 205 (zie voetnoot aldaar).

12 ’t Hart, Maarten, ‘Multatuli, Wallace en Darwin’. In: NRC Handelsblad, 31-081984.

13 Goldschmidt, Tijs, ‘Semioptera Wallacii’. In: De Gids (1998), p. 850.

14 Darwin, Charles; Wallace, Alfred Russel, ‘On the Tendency of Species to form Varieties; and on the Perpetuation of Varieties and Species by Natural Means of Selection’. In: Zoological Journal of the Linnean Society, 3 (1858), pp. 46-62.

15 Multatuli, Volledig Werk, XX (Amsterdam, 1989), p. 418 (Brief van Multatuli aan Mimi).

16 Darwin Correspondence Project, ‘Letter no. 9321’, To Hermanus Hartogh Heijs van Zouteveen 18 February 1874.

17 Darwin, Charles, De afstamming van den mensch en de seksueele teeltkeus (Assen, 1871); Het uitdrukken der gemoedsaandoeningen bij den mensch en de dieren (Assen, 1873); vert. Hartogh Heys van Zouteveen, Herman.

Dik van der Meulen

‘Van dat dooden ’n uitspanning te maken, vind ik afschuwelyk’

Multatuli over jacht en jagers

De jacht is geen prominent thema in het werk van Multatuli. Maar uit zijn correspondentie en enkele andere uitlatingen blijkt zijn ‘afkeer van jagen en van de luî die er géén afkeer van hebben!’

Op 10 en 11 december 1886, iets meer dan twee maanden voor zijn overlijden, schreef Multatuli een lange en vitale brief aan Marie Berdenis van Berlekom, een jonge vriendin. Daarin had hij het ook over zijn pleegzoon Wouter, die in de namiddag het huis had verlaten:

Wouter was de jacht gevolgd en ik werd ongerust over z'n uitblyven. Hy heeft er natuurlyk dollen pret in, en schoon ik afkeer heb van jagen - ook wel ‘n beetje van de luî die er géén afkeer van hebben!- - laat ik hem in zulke dingen vry, in de hoop dat hy zelf zal leeren inzien hoe grof dat genoegen is. Dat de hazen moeten gedood worden spreekt van zelf. Anders zouden zy - even als alles wat niet wordt gestoord in uitbreiding - de overhand nemen, maar van dat dooden ’n uitspanning te maken, vind ik afschuwelyk. Een slachter kan zich nog beroepen op de noodzakelykheid z'n brood te verdienen, en ook 'n beul heeft zoo'n vergoelyking voor z'n beroep. Wat kan zoo'n jachtliefhebber voorwenden ter verdediging van z'n smaak? En als er nog gevaar by was of zelfs vermoeienis! Mevrouw von Erlangen (de ryke von Erlangen is jachtpachter hier) zit op 'n stoeltje te wachten tot de dryvers haar de hazen onder schot brengen! Zoo ‘jaagt’ de Keizer van Duitschland ook op wilde varkens. Ze worden in 'n omheining gedreven, en Z.M. die zeer veilig op 'n stoeltje zit, schiet ze op zyn gemak dood. Is 't niet verachtelyk? En dan komt er in de courant hoeveel stuks wild Z.M. heeft neergelegd, en dat gaat voor iets roemryks door!1

Het citaat, dat nog altijd zeer van pas komt als je in een discussie over plezierjacht verwikkeld raakt, zegt iets over Multatuli, maar ook over hoe men vroeger over het jagen dacht.

Daarom een beknopte voorgeschiedenis.

Opkomst van plezierjacht

Wie met jagers in gesprek gaat hoort nog wel eens - ter verdediging van hun bezigheid of juist omdat ze er trots op zijn - dat zij het oudste beroep ter wereld uitoefenen. Dat ze hiermee wedijveren met mensen die in de prostitutie werkzaam zijn, vertellen ze er doorgaans niet bij - maar misschien is dit ook niet relevant. Wel van belang is dat het jagen zo’n tienduizend jaar geleden ingrijpend van karakter is veranderd. Een kwart miljoen jaar lang had Homo sapiens zich, in navolging van zijn mensachtige voorgangers, in leven gehouden met het jagen op dieren en het verzamelen van zaden, noten en vruchten. (Reden waarom, naast jagers en sekswerkers, ook koopverslaafden en hoarders zich beoefenaars van het oudste beroep kunnen noemen.) Met de opkomst van landbouw en veeteelt veranderde de rol van de jagers. In steeds grotere delen van de wereld werden ze langzaamaan een overbodig artefact – tenzij ze bereid waren zich bezig te houden met de ongediertebestrijding, want de landbouw werkte en werkt sterk in het voordeel van de bruine rat en allerlei insecten.

Toch stierf het beroep niet uit. Hoewel het voor de voedselvoorziening nauwelijks meer nodig was, bleef een relatief kleine groep zich toeleggen op het jagen op wilde dieren. Niet zozeer omdat het wilde zwijn (Sus scrofa) beter smaakte dan het genetisch identieke tamme varken (Sus scrofa domesticus), en evenmin omdat patrijzen malser waren dan kippen, maar omdat deze mensen het jagen niet laten konden.

Kortom: de plezierjacht was uitgevonden.

Nu had je om te kunnen jagen twee dingen nodig: tijd, en ook de grond waarop de te bejagen dieren rondzwierven. Al vroeg in de geschiedenis werd de jacht daarom het alleenrecht van adellijke en vorstelijke families. Dit ging zover, dat ook de jacht op dieren die de landbouw schade toebrachten niet meer door boeren en burgers ter hand mocht worden genomen. Zelfs levensgevaarlijk geachte dieren als wolven moesten zij met rust laten. (Met achteraf gezien als voordeel dat de wolf het in West-Europa veel langer uithield dan anders het geval was geweest.)

Krijttekening Marie Ten Kate, 1869 –Hertenjacht bij Het Loo. Links onder de tentluifel: Koning Willem III, Kroonprins Willem samen met de hofjager de heer Demminck

De jagende elite werd er niet altijd populairder door, temeer daar jachtpartijen met paarden en honden schade aanrichtten op het boerenland. Tegelijk profiteerden velen toch ook weer van de jacht: van drijvers, die voor hun werk een tegemoetkoming kregen, tot jachtopzieners, die ervoor betaald werden.

Volkscultuur en letteren

In de volkscultuur en in de letteren is het beeld van de jacht dan altijd ook wisselend geweest. Zo kent iedereen de goede jager die zowel Roodkapje als de grootmoeder levend uit de wolvenbuik haalt – een vroeg-negentiende-eeuwse bewerking overigens van een sprookje dat in de eeuwen ervoor aanzienlijk gewelddadiger was en ook meer seksueel getint. Aan de andere kant had een dichter als Vondel al gemengde gevoelens over het jagen. In een parabel laat hij een vogeljager op een dodelijke slang trappen en besluit:

Hy jaeght zijn eyghen schae, die andren wil beschaden.

De quade zijnen list op elck-een heeft ghemunt:

Maer zulcx hy andren wenscht, zulcx word hem weer ghegunt.2

Een variant, kortom, op het ‘wie een kuil graaft voor een ander…’

In de negentiende eeuw werd de controverse langzaam scherper. Onder invloed van verlichtingsfilosofen als Immanuel Kant, die het jagen het radikal Böse zou hebben genoemd, nam in intellectuele kringen de weerstand tegen het plezierjagen toe. Zo schreef W.C.H. Staring, landbouwkundige en zoon van de dichter, in 1877:

Hoe afkeurenswaardig dat jagen van liefhebbers is, zal eenieder volmondig toestemmen die nagaat wat al onbeduidende menschen door die liefhebberij gevormd worden, wier hoofdgedachten steeds hazen, hoenders en honden zijn, zooals uit hunne gesprekken elk oogenblik is op te maken; wier hoofdbezigheid veelal in leeglopen en uitrusten van dat leegloopen bestaat, terwijl maar al te dikwijls borrel- en wijnflesch nauw met dit tot niemands voordeel leidend leven verbonden zijn. Tegenkanting tegen de jachtliefhebberij door dierenvrinden wordt alzoo dikwijls menschlievendheid.3

Tegelijk lijkt een groter publiek juist welwillender te zijn geworden, daarin gesterkt door de berichtgeving in de dagbladen. Want wat Multatuli schreef was waar: de kranten maakten in de regel opgetogen en met ontzag melding van wat vorsten in binnen- en buitenland allemaal bij elkaar hadden geschoten. Een stukje uit de Twentsche Courant van 30 november 1887:

Vorst Karel Trauttmansdorff, volgens de Köln. Ztg. in jagerskringen als een eerste schutter bekend, vierde dezer dagen een zeldzaam jagersjubilé, daar hij op een drijfjacht op zijn groote goederen bij Bischofteinitz in Bohemen zijn vijftigduizendste haas schoot. Sedert 16 Aug. 1853 schoot deze hartstochtelijke jager 147,569 stuks wild, waaronder 16,571 faisanten, 42,242 patrijzen, 150 gemsen, 63 wilde zwijnen, 134 stuks groot wild, 694 damherten, 17,403 konijnen, enz.

En zo komen we weer bij Multatuli. Een groot thema is de jacht in zijn werk niet. Wel verwijst hij met enige regelmaat naar een in die tijd zeer populair gedicht van Hendrik Tollens, ‘De Amerikaansche jager’. Een in onze ogen wat sentimenteel, maar toch ook knap

opgebouwd vers over jonge jager die uit mededogen een hinde met kalf níet schiet, en daarom door zijn collega’s met hoon wordt overladen:

Toen steeg de spot met luid rumoer

En schaterde om den weeken held;Doch, hoe verguisd en uitgefloten, Ik had hem graag aan 't hart gesloten.4

In Multatuli’s Minnebrieven schrijft Fancy aan Max:

Maar ik heb u zeer lief, en als ‘ieder’ bezig is u naar beneden te halen, denk ik altijd aan den jager van Tollens: Hoe bespot en uitgefloten, / Ik had hem graag aan ’t hart gesloten!’

Dien jager vindt ‘ieder’ lief. Doch 't is omdat het maar in een boek staat. Ik geloof niet dat ‘ieder’ zo tevreden zou wezen, als ‘ieder’ gerekend had op een boutje van dat ongeschoten hert in ‘ieders’ keuken. O, die ‘ieder’!5

Neue-Karlsruher-Zeitung

Voor het overige wordt er bij Multatuli maar weinig gejaagd. Een van de uitzonderingen is het verhaal van Tuzco en Telasco, dat Woutertje Pieterse aan zijn vriendinnetje Femke vertelt. De twee Incazonen raken verzeild in een drijfjacht: een fenomeen dat ze allebeien met hen Wouter, en ook de schrijver zelf - afkeuren. Maar wie goed zoekt, ziet dat hij nog iets over de drijfjacht heeft geschreven.

In zijn befaamde, deels gefingeerde overzichten van Duitse kranten die hij voor de Opregte Haarlemsche Courant samenstelde, duikt op 16 september 1868 ook de NeueKarlsruher-Zeitung op. In een beschouwing over de grote staatkundige en geografische veranderingen in Europa in die jaren - de eenwording van Italië en Duitsland - schreef dit blad geen belang te hechten aan de vele onbeduidende nieuwtjes over de vorsten van die tijd: ‘wij durven het aantal hazen, welke men Prins A. op het jagtveld van Vorst B. “allergenadigst” onder het schot heeft gelieven te drijven, niet precies aannemen als bewijs voor de aanstaande verandering der kaart van Europa’. Het lijkt Multatuli zelf wel die hier aan het woord is, en vermoedelijk wás dat ook zo: de Neue-Karlsruher-Zeitung lijkt evenmin als de Mainzer Beobachter te hebben bestaan.

Intussen vraag je je af waarom Multatuli zo’n afkeer van plezierjagers had. De aantrekkelijkste gedachte is dat hij, beïnvloed als hij was door de Verlichting, door toedoen van de denkers uit die tijd tot zijn oordeel was gekomen. Je mag echter niet uitsluiten dat zijn eigen ervaringen een even grote rol speelden - zoals bij hem wel vaker gebeurde. Zo moet hij vanuit zijn huis, in het open land even buiten Nieder-Ingelheim, van heel wat jachtpartijen getuige zijn geweest.

En er was nog iets. In oktober 1868 vroeg Multatuli aan zijn Friese vriend en bewonderaar Jan Houwink om vijftienhonderd gulden waarmee hij zijn Ideeën meende te kunnen schrijven en uitgeven. Bij wijze van antwoord stuurde Houwink hem geen geld, maar een kist met twee eigenhandig geschoten hazen. Een jaar later was Multatuli dit nog niet vergeten: ‘’t Is curieus om te zien hoe doodeenvoudig de brave luî hun woord breken,’ schreef hij op 24 november 1869 aan de vrijdenker Hendrik Huisman:

Ze zyn er niet eens verlegen mee. De hoofdpersoon die my beloften gedaan had, zond me in plaats van ’t toegezegde geld, heel pacifiek… twee hazen en ik moest nog fl ½ vracht betalen die er te nauwernood waren. Ik ben zeer bitter gestemd. En ook dàt is eene ziekte.6

Wat hem ook heeft gedreven, zijn gedachten over de plezierjacht zijn nog altijd actueel. Adellijke en vorstelijke families kunnen het jagen immers nog steeds niet laten.

Noten

1 Multatuli aan M. Berdenis van Berlekom, 10 december 1886. In: VW XXIII, pp. 751757.

2 J.F.M. Sterck e.a. (red.), De werken van Vondel. Eerste deel 1605-1620 (Amsterdam 1927), pp. 592-593.

3 W.C.H. Staring, Gepaste en ongepaste bescherming van dieren (Haarlem 1877), p. 7.

4 Hendrik Tollens, Gezamenlijke dichtwerken. Deel X-XII (Leeuwarden 1856-1857), pp. 49-56.

5 Multatuli, Minnebrieven. In: VW II, pp. 2425.

6 Multatuli aan H.H. Huisman, 24 november 1869. In: VW XIII, pp. 688-691.

‘Al die dingen komen neer op hysterische aandoeningen’

Multatuli sceptisch over Dierenbescherming

Multatuli’s leven als schrijver viel praktisch samen met de opkomst van de Dierenbescherming in Nederland. De meeste leden waren mannen, maar het aantal vouwen nam tegen het einde van de negentiende eeuw toe. Onder hen bevonden zich prominente feministen als Cécile Goekoop-De Jong van Beek en Donk en Multatuli’s vriendin Marie Anderson. Karel Davids reconstrueert hoe Multatuli over die beweging dacht.

Nederland was het eerste land ter wereld waar een dierenpartij een vertegenwoordiging kreeg in het parlement. Dat gebeurde in 2006. Vier jaar na de intrede van de Partij voor de Dieren in de Tweede Kamer werd van de andere kant van het politieke spectrum ook iets nieuws gelanceerd. Door toedoen van Tweede Kamerlid Dion Graus (PVV) werd in het gedoogakkoord tussen VVD, CDA en PVV van september 2010 afgesproken dat speciale agenten ter bestrijding van dierenleed zouden worden aangesteld. De eerste animal cops hadden juist hun opleiding voltooid toen het kabinet Rutte-I in april 2012 ten val kwam. Nederland lijkt dus een voortrekker in de bescherming van dieren te zijn geweest. Maar was het daarin altijd een gidsland?

Geschiedenis

Vanaf de late Middeleeuwen werd de verhouding tussen Nederlanders en dieren dubbelzinniger dan voorheen het geval was. De ene kant van het verhaal is, dat de exploitatie van dieren sterk toenam. De veehouderij werd intensiever, de zee- en riviervisserij breidde zich uit, paarden en later ook honden werden op grote schaal ingezet als trekdieren. Kleine soorten vogels zoals vinken, lijsters en leeuweriken werden en masse gevangen en opgegeten. Groot en klein wild viel in groten getale ten prooi aan jagers, dassen, vossen en wolven werden als ‘schadelijke’ dieren onverbiddelijk vervolgd.

Hanen, ganzen of katten waren niet zelden het slachtoffer van kwellende vermaken en steeds meer dieren werden gebruikt voor wetenschappelijke proefnemingen (lange tijd ‘vivisectie’ genaamd).6

Sinds het einde van de negentiende eeuw mag de situatie in sommige opzichten iets zijn verbeterd, maar de trend is niet omgekeerd. Trekdieren zijn wel bijna verdwenen, dieren kwellende vermaken zijn uitgebannen, vogels, dassen, vossen of wolven worden niet meer bejaagd, maar de veehouderij en visserij zijn niet minder intensief geworden en ‘vivisectie’ komt vaker voor dan anderhalve eeuw geleden. De jacht op groot of klein wild bestaat nog altijd.

De andere kant van het verhaal is, dat geleidelijk aan het idee opkwam dat dieren ook in zekere mate beschermd moesten worden. Dit tegengeluid was vanaf de zeventiende eeuw steeds duidelijker te horen. Verschillende argumenten werden in het veld gebracht. Zo wezen dominees op passages uit de Bijbel die de mens aanspoorden om consideratie te tonen met de dieren waarover hij als heer der schepping was aangesteld.

Jodocus Hondius herinnerde in het Swart register van duysent sonden uit 1679 zijn lezers eraan dat in Spreuken 12 vers 10 staat: ‘De rechtvaardige kent het leven zijner beesten, maer de barmhertigheden der Godtloosen zijn wreedt.’ Wie bijvoorbeeld een levende gans het hoofd aftrok of een paard nodeloos bekaf reed, bedreef een zonde. Bernardus Smytegelt en Johannes Martinet werkten die gedachte in de achttiende eeuw verder uit in veelgelezen boeken als Des Christens eenige troost in leven en sterven (1747) en de Katechismus der natuur (1778). Wie rechtvaardig was, legde het vee ‘geene te zware lasten op; hij behandel[de] ze met zorg, en bescherm[de] ze tegen de ongemakken van het weder’, stelde Martinet. Een bijkomend argument dat in de negentiende eeuw steeds vaker werd gehoord luidde dat wreedheid tegenover dieren een voedingsbodem was voor wreedheid jegens mensen. Zo stelde dominee J. Boeke in zijn Voorlezing over het dierenplagen uit 1845:

[M]enig man ware een beter, liefderijker echtgenoot en vader geworden, ja had misschien nooit aan het lijf of leven des naasten zich vergrepen en het schavot beklommen, indien men, als kind in het plagen van dieren, op de regte wijze hem hadde tegengegaan.

Sommige auteurs waagden het zelfs om vraagtekens te zetten bij de diepgewortelde opvatting dat dieren geen pijn konden voelen omdat ze geen ziel zouden hebben. Zo betoogde de Lutherse predikant Johan Statius Muller in 1796 dat dieren evenals mensen onsterfelijk zijn en dat ze dus op dezelfde manier behandeld moeten worden.2

Gezelschapsdieren genoten al een bijzondere status. Het favoriete huisdier was van oudsher de hond. In allerlei huishoudens in Nederland, van hoog tot laag, liepen honden rond. De liefde voor katten bloeide later op. Tot het midden van de negentiende eeuw lagen katten in de gunst van mensen ver achter bij honden. Pas daarna begonnen ze hun achterstand in te halen.3

Maar al werden in de loop der tijd dus de nodige argumenten ontwikkeld om zachter met dieren om te gaan en al kregen bepaalde dieren een uitverkoren status als metgezel van de mens, dat betekende nog niet dat de belangen van dieren in Nederland goed waren gewaarborgd. De realiteit omstreeks 1850 was dat mishandeling van een dier als zodanig niet als een strafbaar feit gold en dat er nog geen organisatie bestond die zich om de bescherming van dieren bekommerde.4

Nederland hobbelde achteraan

Dierenbescherming kwam in Nederland pas in de jaren zestig van de negentiende eeuw van de grond. De eerste vereniging werd opgericht in 1864, veertig jaar na de Britse Royal Society for the Protection of Animals (RSPCA) en later dan in bijna elk ander Europees land. Tussen circa 1840 en 1864 ontstonden in navolging van de RSPCA overal op het continent verenigingen ter bescherming van dieren. In Duitsland verschenen ze in Stuttgart, Neurenberg, Berlijn, Hamburg, München en Frankfurt am Main; in Frankrijk in Parijs, Lyon, Marseille en Fontainebleau; in Italië in Florence, Palermo en Napels.

Ook in Oostenrijk, Zwitserland, België, Scandinavië en Rusland werden in die tijd zulke organisaties opgericht.

Dierenbeschermers begonnen ook netwerken te vormen over grenzen heen. Het eerste internationale congres van dierenbeschermers vond plaats in Dresden in 1860, het tweede in Hamburg in 1862. De enige staten van omvang in Europa waar op dat moment nog geen enkele dierenbeschermingsvereniging bestond, waren Spanje, Turkije, Portugal en Nederland.5 Ons land ging dus niet fier voorop maar hobbelde achteraan.

De bakermat van de Nederlandse beweging ligt in Den Haag. Daar kwam in augustus 1864 een organisatie tot stand, die zich ’s-Gravenhaagsche Vereeniging tot Bescherming van Dieren noemde. Diverse andere steden volgden tussen 1865 en 1875 het Haagse voorbeeld. Maar de vereniging in de hofstad bleef verreweg de grootste.

Het ledental groeide van ongeveer 600 in 1870 tot ruim 4000 dertig jaar later, verdeeld over zestien afdelingen in bijna alle delen van het land. De Haagse vereniging groeide uit tot een nationale. In 1877 kwam dat ook tot uiting in een nieuwe naam: Nederlandsche Vereeniging tot Bescherming van Dieren.6 In Den Haag verscheen bovendien sinds 1869 het eerste Nederlandse tijdschrift dat ‘aan de belangen der dieren’ was gewijd: het maandschrift Androcles. Initiatiefnemer was mevrouw Maria van Manen-Thesingh, die tot haar dood in 1881 de redactie voerde. Zij was de echtgenote van de toenmalige secretaris van de Haagse vereniging, mr. Johan van Manen.7

De koloniale gemeenschap volgde op enige afstand de ontwikkeling in Nederland. Begin oktober 1896 circuleerde in Batavia een oproep om naar het voorbeeld van landen in Europa en de Nieuwe Wereld ook in Nederlands-Indië een dierenbeschermingsvereniging op te richten. Op de eerste vergadering van 17 november dat jaar, kon de voorzitter meedelen dat zich al 200 leden hadden aangemeld. De statuten werden overgenomen van de vereniging in Den Haag. Toen de Nederlandsch-Indische Vereeniging tot bescherming van dieren in 1936 haar veertigjarig jubileum vierde, telde ze afdelingen in twintig plaatsen op Java en Sumatra.8

Traditionele elites

Wat de dierenbescherming betreft waren Nederlanders dus geen pioniers, maar volgers. De prikkel om uiteindelijk in georganiseerd verband iets voor de dieren te gaan doen was waarschijnlijk afkomstig uit Engeland. Op 29 april 1862 nam het bestuur van de RSPCA het besluit om een speciaal fonds te vormen ‘to pay for the cost of the RSPCA’s continental

operations and to promote the formation of societies in countries which at present had no such societies.’9 Nederland werd niet met name genoemd maar het kan niet anders of de Engelse dierenbeschermers waren ook hier zending aan het bedrijven. Nederland was toen immers het dichtstbijzijnde land waar nog geen dierenbeschermingsbeweging bestond.

De basis van de Nederlandse vereniging was vergelijkbaar met die van de RSPCA. Ook in Nederland lag het zwaartepunt van de beweging niet in industriegebieden maar in het belangrijkste bestuurscentrum en de grootste havenplaats van het land. In Engeland vielen beide polen samen in Londen, in Nederland waren ze gescheiden maar lagen ze niet ver van elkaar: de eerste in Den Haag, de tweede in Rotterdam. Vóór 1890 was meer dan 80 % van de leden van de Nederlandse vereniging aangesloten bij de afdeling Den Haag of die in Rotterdam. Rond de eeuwwisseling was dat nog altijd bijna de helft.

Sociaal gezien, steunde de Nederlandse vereniging in de beginperiode vooral op traditionele elites: aristocraten, juristen, handelaars en financiers. De eerste twee groepen waren zwaar oververtegenwoordigd onder de leden in Den Haag. In de jaren 1880 droeg niet minder dan 20 % van alle Haagse leden een adellijke titel of het predicaat ‘jonkheer’, terwijl zo’n 12 % op een academische titel kon bogen, met name ‘meester in de rechten’.

Onder de Rotterdamse dierenbeschermers waren naar verhouding veel meer handelaars, bankiers, verzekeraars, makelaars of commissionairs te vinden dan onder de Rotterdamse bevolking als geheel. Op de ledenlijst stonden bijvoorbeeld de kassiers Abraham en Louis Chabot, de handelaar A. van Stolk Jzn. met vier familieleden, de president van de Kamer van Koophandel M.M. de Monchy met eveneens vier familieleden en de machtige mr. Marten Mees, van de kassiersfirma R. Mees en Zonen, met nog vijftien van zijn verwanten. Marten Mees vervulde ruim dertig jaar lang het penningmeesterschap van de afdeling Rotterdam. Of liever gezegd: dat liet hij zijn bediende doen.10

De meeste leden van de Dierenbescherming waren mannen, maar het aandeel van vrouwen nam tegen het eind van de negentiende eeuw toe. In 1900 was bijna 30 % van alle leden vrouw, in Den Haag zelfs 39 %. Onder hen bevonden zich prominente feministen zoals Cécile Goekoop-De Jong van Beek en Donk, Suze Groshans, Marie Jungius en Marie Anderson.11

De oprichters van de Nederlandsch-Indische Vereeniging behoorden eveneens tot de elite. Onder de ondertekenaars van de circulaire uit 1896 treffen we legerofficieren, dierenartsen, directeuren van cultuurmaatschappijen, een procureur-generaal, de hoofdinspecteur voor de opium-aangelegenheden, een lid van de rekenkamer, een assistent-resident en de resident van Batavia. De laatste voerde trouwens het predicaat ‘jonkheer’.12

Beschavingsmissie

De steun van elites betekende niet dat dierenbescherming meteen veel sympathie in de samenleving genoot. De eerste decennia van haar bestaan ontmoette de beweging nog de nodige scepsis, spot en tegenstand. Cartoonisten uit die tijd stelden bescherming van dieren soms voor als de omgekeerde wereld (zie afbeeldingen)

Een lid van de Haagse vereniging schreef in 1868:

Onze beschermingszaak is goed en edel, doch zij verkeert nog in hare kinderjaren daarom kan tot heden op weinige resultaten gewezen worden. Evenals het voorheen gegaan is in Engeland met de Royal Society for the prevention of cruelty to animals en met de Société protectrice des animaux in Frankrijk, zoo gaat het thans met de Vereenigingen tot Dierenbescherming in Nederland. Uit hoofde van hare jongheid en van de daaruit voortvloeijende zwakheid, zijn zij een voorwerp van spotternij, voor wie hare principes niet kent of ze niet deelt.13

Om hun ideaal te rechtvaardigen benadrukten dierenbeschermers dat een betere behandeling van dieren ‘in hooge mate bevorderlijk [was] aan de zedelijkheid en materieele welvaart der natie’. Dierenbescherming was een kwestie van beschaving. Een land dat niet zichtbaar aan dierenbescherming deed kon niet ‘beschaafd’ worden genoemd en daalde in status. Maar niet ieder mens wist vanzelf hoe hij zich tegenover dieren moest gedragen. Die kennis was wel aanwezig bij de ‘beschaafde kringen’, waartoe de dierenbeschermers zichzelf rekenden. Het gros van de bevolking in Nederland moest nog beschaving worden bijgebracht.14 Deze redeneertrant is ook terug te vinden bij de dierenbeschermers in Nederlands-Indië. In de circulaire van 1896 stond:

Herhaaldelijk wordt in Indische dagbladen zoo door redacteurs als door inzenders geklaagd over mishandeling van paarden; men beweert daarbij gewoonlijk dat inlanders voor dieren geen hart hebben. Die bewering zal in hare algemeenheid wel onjuist zijn, maar zeker is het dat hiertelande evenals in Europa dierenmishandeling voorkomt. […] Het gevoel van ieder onzer wordt telkens gekwetst door toneelen van ruwheid en wreedheid tegenover dieren, vooral trek- en draagvee. Ware het mogelijk daaraan een einde te maken, welk een zegen zou dat zijn, ook ten opzichte van de menschheid.15

Dierenbeschermers hadden dus een beschavingsmissie. Maar die missie kon beter stapsgewijs worden uitgevoerd dan met radicale middelen. De meerderheid van de Nederlandse dierenbeschermers stond in navolging van de RSPCA een reformistische koers voor. De beweging moest geen onrealistisch standpunten verkondigen. Ook de initiatiefnemers van de Nederlandsch-Indische Vereeniging wensten zich ‘van alle overdrijving […] te onthouden’. De vereniging zou geen strijd voeren ‘tegen de vivisectie, tegen het snijden van ooren of staarten bij honden en paarden, tegen castratie of dergelijke’.16

Wat deden dierenbeschermers dan wél? Ze ondernamen concrete acties om het lot van dieren te verbeteren, zoals het installeren van drinkbakken voor paarden of het oprichten van dierenasiels. Het eerste ‘toevluchtsoord voor noodlijdende dieren’ werd op initiatief van mevrouw Van Manen-Thesingh in 1877 geopend in Den Haag. Ze spoorden ‘de welgezinden’ aan met brochures, lezingen en vermanende spreuken op aanplakbiljetten. met.

Om ‘het kwaad bij de onwilligen’ te bestrijden bewandelden ze verschillende wegen. Ze spanden zich in om gedaan te krijgen dat mishandeling van dieren strafbaar werd gesteld, om te beginnen in lokale politieverordeningen. Autoriteiten werden met brieven, petities en adressen benaderd en langs informele kanalen bewerkt om een bepaling van die

strekking in de APV’s op te nemen.

Als dat eenmaal was gebeurd, deden dierenbeschermers er alles aan om te zorgen dat aan de nieuwe bepaling de hand werd gehouden. Zo loofden ze beloningen uit voor agenten die een proces-verbaal wegens dierenmishandeling opmaakten en stelden ze een soort animal cops aan: veldwachters in loondienst van de vereniging, die van de overheid bevoegdheid kregen om overtreders van een verbod op dierenmishandeling te verbaliseren. Het voornaamste doel van de dierenbeschermers was het opnemen van een algemene bepaling tegen mishandeling van dieren in het Wetboek van Strafrecht. De campagne daartoe bereikte haar hoogtepunt omstreeks 1880.17

Multatuli’s leven als schrijver viel dus praktisch samen met de opkomst van de dierenbescherming in Nederland. Hoe stond hij zelf tegenover die beweging? Multatuli’s houding tegenover de dierenbescherming komt het duidelijkst tot uiting in zijn karakterisering van Marie Anderson (1842-1912). Marie Anderson was een van de ‘kinderen van Insulinde’, de groep van jonge mensen (vooral vrouwen) die Douwes Dekker om zich heen verzamelde als helpers in zijn strijd voor waarheid. Ze maakte kennis met de schrijver toen hij in 1862 bij zijn broer Jan in Den Haag logeerde en onderhield jarenlang een briefwisseling met hem en zijn tweede vrouw Mimi Hamminck Schepel. Meer dan eens kwam ze in Wiesbaden bij het stel op bezoek en verzorgde er soms zelfs hun planten en dieren. De herinneringen aan Multatuli die ze na 1887 publiceerde vormen nog altijd een belangrijke bron voor de kennis van zijn leven.18

Anderson was een grote naam in kringen van dierenbeschermers. Maries vader, Peter Anderson, was een van de oprichters van de Haagse vereniging tot bescherming van dieren en vervulde tot zijn overlijden in augustus 1865 de functie van secretaris. In het dagelijks leven was hij tot zijn pensioen als commies aan het Provinciaal Bestuur van Zuid-Holland verbonden.19 Hoewel Marie dat in haar autobiografische noties nergens met zoveel woorden zegt, is het waarschijnlijk dat zij haar betrokkenheid bij de dierenbescherming van haar vader heeft meegekregen. Na zijn pensionering trad Peter op onderwijzer van zijn dochter die nooit is ‘school gegaan’.

Tegenover de moderne theologische stroming in de Hervormde Kerk verhield vader Anderson zich sceptisch - de catechisatie van dominee Zaalberg in Den Haag noemde hij het ‘kletscollege’ - maar hij zorgde er wel voor dat zijn dochter bij die predikant godsdienstles volgde en dat ze belijdenis deed.20 In Andersons necrologie werd gememoreerd dat hij ‘immer met ijver werkzaam’ was geweest in de ’s Gravenhaagsche Bijbel-Vereeniging.21 Thuis of in de kerk zal Marie vast wel meer dan eens Spreuken 12 vers 10 hebben gehoord. Later ontwikkelde zij zich, mede door de kennismaking met Multatuli en het lezen van diens werk, tot vrijdenker en feministe, maar wat de dierenbescherming betreft bleef ze de voetsporen van haar vader volgen.

Aan het eind van de jaren 1860 ontpopte Marie Anderson zich tot een van de meest fervente voorvechters van de dierenbescherming in Nederland. Bij haar was het niet een kwestie van status of beschaving. De liefde voor dieren zat veel dieper. Ze verdedigde het belang van dierenbescherming met verve in tijdschriften

Marie Anderson

als De Hollandsche Illustratie en Het Leeskabinet. In het Dagblad van Zuid-Holland en ‘s Gravenhage leverde ze kritiek op het gebrek aan activiteit van de Haagse dierenbeschermers na 1865.22 Aan de pas opgerichte Sophia-Vereeniging tot bescherming van dieren in Amsterdam deed ze in 1867 liefst 100 brochures over dierenbescherming cadeau - misschien propagandamateriaal dat de missionarissen van de RSPCA een paar jaar eerder in Den Haag hadden verspreid. 23 Mevrouw Van Manen-Thesingh schreef in de eerste jaargang van Androcles over Marie Anderson:

Een jeugdige en begaafde landgenoote, die reeds menigwerf eene lans gebroken heeft in het strijdperk der dierenbescherming, maar niet minder dikwijls door daden getoond heeft dat practijk verre boven theorie bij haar staat aangeschreven, zoodat zij in de stad van hare inwoning [Den Haag] zelfs door persoonlijke tussenkomst menig dier gered, of tegen mishandeling beschermd heeft.24

Maar Andersons bijdragen stuitten ook op weerstand. In de bladen waarin zij haar stukken publiceerde werd gewaarschuwd tegen ‘de sentimentaliteit en overdrijving, waaraan [...] vele personen zich ten opzichte van de dierenbescherming schuldig (zouden) maken.’25 Een van degenen die Marie in haar strijd voor de dieren tegenover zich vond was uitgerekend Multatuli. In maart 1868 schreef Douwes Dekker in een brief aan Conrad Busken Huet over haar:

Ze is bezig (en sedert jaren al) met dieren beschermen. Nu, dat is gek. Ik heb haar uitgelegd dat er belangryker en praktischer dingen aan de orde zyn. Dat stemt ze toe, maar … och, wat doet men al, faute de mieux. Entre nous, al die dingen komen neer op hysterische aandoeningen. Dat zei ik haar, en ze zei niet neen. Maar wat baat het! Dat malle schryven en die paardenliefde, die kruistogten tegen vlooienjagt en hondenplagen –och, ’t is alles een treurig pis-aller.26

Multatuli’s scepsis inzake dierenbescherming gold overigens niet alleen het activisme van Marie Anderson. Bij een redevoering over ‘waarheid en recht’ in Amsterdam in januari 1881 verklaarde hij dat hij niet kon instemmen met de lof voor de samenstellers van het Wetboek van Strafrecht, waarin voor het eerst mishandeling van dieren strafbaar werd gesteld. ‘De naar aanleiding daarvan in de Kamer gevoerde discussiën over dierenbescherming ontgingen zijn spot niet’, noteerde de verslaggever.27 Multatuli’s standpunt over dierenbescherming lijkt zo te zien aardig aan te sluiten bij dat van de oprichters van de Nederlandsch-Indische Vereeniging tot bescherming van dieren vijftien jaar later: hij wilde zich onthouden ‘van alle overdrijving’.

Als er in ons land al een gids is geweest op het gebied van dierenbescherming, dan heette die Marie Anderson en niet Eduard Douwes Dekker. Hij heeft wel nog net het eerste grote succes van Dierenbescherming kunnen meemaken. Op 1 september 1886 werd de bepaling in het Wetboek van Strafrecht van kracht waarbij eindelijk ‘mishandeling van een dier’ strafbaar werd gesteld. Douwes Dekker overleed op 19 februari 1887.

Noten

1 Karel Davids, Dieren en Nederlanders. Zeven eeuwen lief en leed (Utrecht 1989) pp. 11-22, 48-64.

2 Davids, Dieren en Nederlanders, pp. 4648.

3 Davids, Dieren en Nederlanders, pp. 38-41, Hanneke Ronnes en Victor van de Ven, ‘Van dakhaas tot schootpoes. De opkomst van de kat als huisdier in de negentiende eeuw’ In: De Negentiende Eeuw, 37 (2013) pp. 116-136. Hanneke Ronnes, ‘De subversieve huiskat. Kunstenaars en poezen in Nederland, 1885-1910’. In: De Moderne Tijd, 2 (2018), pp. 248-266.

4 Voor een verklaring zie Davids, Dieren en Nederlanders, p. 69.

5 Karel Davids, ‘Aristocraten en juristen, financiers en feministen. Het beschavingsoffensief van de dierenbeschermers in Nederland vóór de Eerste Wereldoorlog’. In: Volkskundig Bulletin 13 (1987) 157-200, pp. 192-194.

6 Davids, ‘Aristocraten en juristen’, pp.160163 en Dieren en Nederlanders, pp.103108.

7 Davids, Dieren en Nederlanders, pp. 9799.

8. Java Bode 02-10 -1896; Bataviaasch Nieuwsblad 18-11-1896; De Sumatra Post 19 -11-1936.

9 Davids, ‘Aristocraten en juristen’, p.192 noot 112.

10 Davids, ‘Aristocraten en juristen’, pp.166171.

11 Davids, ‘Aristocraten en juristen’, pp.166, 168, 197.

12 ‘Eene N.I. Vereeniging tot bescherming van dieren’. In: Java Bode 02-10-1896.

13 Ingezonden brief van een ‘Advocaat der dieren’ getiteld ‘Een woord in den strijd tusschen mej. Anderson en den heer van den Bergh van Eysinga’. In: Dagblad van Zuid-Holland en ’s Gravenhage, 23-04-1868.

14 Davids, ‘Aristocraten en juristen’ pp. 174, 194.

15 ‘Eene N.I. Vereeniging tot bescherming van dieren’. In: Java Bode 02-10-1896.

16 Davids, ‘Aristocraten en juristen’, p. 180.

17 Davids, Dieren en Nederlanders, pp. 136-

139, 160-163.

18 Tristan Haan, Multatuli’s legioen van Insulinde. Marie Anderson, Dek en de anderen (Amsterdam 1995) pp. 16-24, 100-110, 127; Dik van der Meulen, Multatuli. Leven en werk van Eduard Douwes Dekker (Nijmegen 2002) 464, 466-467, 653 en de website van Gaia van Bruggen met informatie over Marie Anderson en andere vrouwen rond Multatuli. https://www. vrouwenrondmultatuli.nl/. Zie ook de correspondentie tussen Marie Anderson en Douwes Dekker en Mimi Hamminck Schepel in https://multatuli.online/ brieven/.

19 Davids, ‘Aristocraten en juristen’, p.160.

20 Haan, Multatuli’s legioen, 22-23.

21 Dagblad van Zuid-Holland en ’s Gravenhage 20-08-1865 pp. 2, 3.

22 Ingezonden brief van Van den Bergh van Eysinga in Dagblad van Zuid-Holland en ’s Gravenhage 18-04-1868, Ingezonden brief van een ‘Advocaat der dieren’ getiteld ‘Een woord in den strijd tusschen mej. Anderson en den heer van den Bergh van Eysinga’, Dagblad van Zuid-Holland en ’s Gravenhage, 23-04-1868, Marie Anderson, ‘De dieren gereleveerd’, Het Leeskabinet. Mengelwerk tot gezellig onderhoud voor beschaafde kringen, 4 (1868) pp. 150-154. Zie ook Andersons discussie met Ferdinand Domela Nieuwenhuis in de jaren tachtig over dierenbelangen en mensenbelangen, Dirk-Jan Verdonk, Het dierloze gerecht. Een vergetarische geschiedenis van Nederland (Amsterdam 2009) pp. 50-54.

23 Algemeen Handelsblad 23-10-1867.

24 ‘Een woord aan de Hollandsche Illustratie en aan het Dagblad van ’s Gravenhage’, Androcles, 1 (1869) pp. 63-64.

25 Ibidem.

26 Eduard Douwes Dekker aan Conrad Busken Huet, 13-03-1868. https:// multatuli.online/brieven/datum/ brief?j=1868&b=mdb02393.

27 Algemeen Handelsblad 14-01-1881.

‘ ‘t Erf van Havelaar was niet zindelyk’
Er

is geen reden Multatuli een dierenvriend te noemen

Ondanks zijn liefdevolle beschrijving van de buffel in Saïdjah en Adinda is er geen reden Multatuli een dierenvriend te noemen.

‘Daarvoor moet je bij zijn alter ego Max Havelaar zijn’, stelt George Harinck in een beschouwing over de rol van dieren in Max Havelaar.

Wat en hoe schreef Multatuli over dieren? Voor het beantwoorden van die vraag heb ik me beperkt tot zijn beroemde boek uit 1860, Max Havelaar of de koffij-veilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij. Per saldo heeft Multatuli niet zoveel over dieren gezegd en door literatuurhistorici, zoölogen ornithologen en ofiologen is er nauwelijks over Multatuli en dieren geschreven. Een vaak aangehaalde uitspraak van Multatuli over dieren staat zelfs niet in de Havelaar, maar in de Ideeën – en die uitspraak gaat eigenlijk over mensen. In Idee nummer 412 stelde hij: 't Is zonderling dat zoveel mensen zich verstouten kinderen te hebben. In Artis ken ik een oppasser die weet om te gaan met de tygers. Een ander is geschikt voor de vogels. Ook de kunstmatige visteelt heeft z'n specialiteiten. Maar kinderen houdt ieder.1

In Max Havelaar komen verschillende vertellers voor, maar dat zijn altijd mensen. Multatuli is Franz Kafka niet. Al hebben beiden veel geleden, een verhaal van dieren of vanuit het perspectief van de dieren bevat de Havelaar niet, dat vind je bij onze man uit Wenen. Bij Kafka vind je verhalen van muizen of andere antropomorfe dierenpersonages en in Die Verwandlung verandert een mens zelfs in een dier, maar voor Multatuli waren dat vermoedelijk fratsen voor iemand die - anders dan hij - geen missie had of hopeloos een missie zocht, een tijdverdrijf om de ledigheid te lijf te gaan. Schrijven om te schrijven, of om de werkelijkheid te ontvluchten. Maar daar was het Multatuli bij al zijn geschrijf nooit om te doen.

Multatuli schreef geen fabels, daarvoor was de verbeelding in zijn hoofdwerk veel te concreet gericht. Het verhaal van Saïdjah en Adinda, waarin de buffel een prominente

rol speelt, heeft in de Max Havelaar geen overdrachtelijk element, het is eerst en vooral een verhaal dat de indruk moet wekken dat het concreet zo gebeurd zou kunnen zijn.

Eerst moet de werkelijkheid zo direct mogelijk worden voorgesteld, dan pas heeft de lezer iets om over te dragen. De tekst van Max Havelaar kan van alles betekenen, niet ondanks, maar dankzij het feit dat het boek zo bijzonder concreet is, op z’n Droogstoppels af.

Geen vliegenreddende dichter

Maar dit alles wil niet zeggen dat dieren nauwelijks voorkomen in Max Havelaar. Ik heb meer dan tien verschillende dieren geteld en er zijn er denk ik nog wel meer te vinden.

Het eerste dier dat we tegenkomen is de hond. Batavus Droogstoppel had het niet op honden, omdat, zo zei hij, ze zo onzindelijk zijn (4).2 Droogstoppel had geen hart voor dieren. Hij noemde ‘iemand die in ‘t water springt om een hond te redden van de haaien, een gek’. (53) Max Havelaar bleek zo’n gek te zijn, en heeft kennelijk wel een hart voor dieren. Multatuli schrijft althans over hem: ‘Was ‘t koketterie van Havelaar, toen hy te Natal een hond - Sappho heette het dier - nasprong in de riviermonding, omdat hy vreesde dat het nog jonge dier niet goed genoeg zwemmen kon om de haaien te ontwyken die daar zoo menigvuldig zyn?’ (157) Hij noemde ook dat Havelaar ‘Arme spartelende vliegjes (…) redde als hy geheel alleen was’. (157) Daarom is hij voor Multatuli een man met een hart en roept op ‘getuigenis te geven van zyn hart, gy allen die hem hebt gekend!’ (157) Havelaars liefde voor dieren blijkt ook als hij zijn zoontje toespreekt:

[K]kom eens hier, Max - neen, vang dat beestje niet - kom hier! Hoor eens, je moet nooit kapellen vangen. Dat arme dier heeft eerst langen tyd als rups op een boom rondgekropen, dat was geen vroolyk leven! Nu heeft het pas vleugeltjes gekregen, en wil wat rondvliegen in de lucht, en zich vermaken, en 't zoekt voedsel in de bloemen, en doet niemand leed... kyk, is 't niet veel aardiger het daar zoo te zien rondfladderen? (146)

Multatuli kon dus uitweiden over dieren en had waardering voor medemensen die dierenvriend waren. Maar van zichzelf zei hij: ‘[I]k ben geen vliegenreddende dichter, geen zachtmoedige droomer, zooals de getrapte Havelaar die zyn plicht deed met den moed van een leeuw, en honger lydt met het geduld van een marmot in den winter.’ (237) Van genegenheid van Multatuli voor dieren is in Max Havelaar niet veel zichtbaar. Hij merkte ze op, met een meer dan gemiddelde nauwkeurigheid, dat wel, maar het bleven wezens buiten hem, tegenover hem. Hij zocht geen vliegjes, zoals Havelaar, maar sloeg ze waarschijnlijk weg. Multatuli schreef - en dat moet gebaseerd zijn op eigen herinnering: ‘Want zonder te spreken van allerlei insekten, die gewoonlyk des avends om de lamp vlogen in zoo groote menigte dat lezen en schryven onmogelyk werd - iets wat op véél plaatsen in Indie lastig is’. (137)

Dieren bezorgden hem soms ongemak en net als Droogstoppel associeerde Multatuli dieren met onzindelijkheid – bien étonner de se trouver ensemble. Lees maar wat hij over het erf van de assistent-resident Havelaar schreef:

Eén omstandigheid echter was er te Lebak, die haar [Tine] verdriet berokkende: kleine Max kon niet in den tuin spelen omdat daar zooveel slangen waren. Toen ze dit bemerkte en hierover zich by Havelaar beklaagde, loofde deze aan de bedienden een prys uit voor elke slang die ze vangen zouden, doch reeds de eerste dagen betaalde hy zóóveel aan premien dat hy zyn belofte moest intrekken voor 't vervolg, (…) Er werd alzoo vastgesteld dat kleine Max voortaan 't huis niet meer zou verlaten, en dat hy zich, om frissche lucht te scheppen, vergenoegen moest met spelen in de voorgalery. In-weerwil van deze voorzorg was Tine toch altyd angstig, en vooral 's avends, daar men weet hoe slangen dikwyls in de huizen kruipen en zich, om warmte te zoeken, in de slaapkamers verbergen. (148)

Daarna volgde een toelichting die slangen en ander ongedierte verbond met onzindelijkheid:

Indien echter Havelaar had kunnen besluiten zyn erf van onkruid te doen reinigen tot aan den rand van den ravyn toe, zouden toch wel de slangen zich van-tyd tot-tyd in den tuin vertoond hebben, maar niet in zóó grooten getale als dit nu 't geval was. De natuur dezer dieren doet hun duisternis en schuiling voortrekken boven ’t licht van open plaatsen, zoodat, als Havelaars erf zindelyk ware gehouden, de slangen niet dan als 't ware haars ondanks en verdwaald, de ruigte in den ravyn zouden verlaten hebben. Maar 't erf van Havelaar was niet zindelyk. (148)

En schrijvend over erven bij huizen in Indië ging het opnieuw over dieren en onzindelijkheid:

En eindelyk zyn er die, al zeer eenvoudig, geheel-en-al zyn gemaakt tot een gemacadamiseerd plein, dat misschien minder aangenaam is voor 't oog, doch de zindelykheid in de huizen bevordert, omdat veel insekten-soorten door gras en boomen worden aangetrokken. (136)

Overigens werd Multatuli zelf ook tot de dieren gerekend, en niet tot de fijnste of edelste. Marie Anderson publiceerde over haar omgang met hem onder pseudoniem Multatuli-wespen (1888). Het boekje geniet weinig aanzien onder multatulianen. Tot deze kring valt ook Eddy du Perron te rekenen, die een ander inferieur werkje over de schrijver, geschreven door Multatuli’s schoondochter, nog lager aansloeg en puntig typeerde als ‘Multatuli-luizen’: ‘Als de grote man niet vernietigd kan worden door zijn buitensporigheden, dan door zijn binnenmisère, zijn intiemste tekortkomingen’.3 De vergelijking van Multatuli met een dier, door vijanden ‘onbenullig maar boosaardig’, is nooit populair geworden.4

Duidelijk is dat Multatuli als schrijver oog had voor dieren en voor de menselijke liefde of tederheid voor dieren, opmerkelijk veel zelfs, maar hij toonde zich geen dierenliefhebber en associeerde dieren snel met onzindelijkheid of onverstand. Mensen zijn mensen en dieren zijn dieren, daartussen bestond voor Multatuli een wezenlijk verschil, dat we in onze tijd traditioneel of misschien ook pre-darwinistisch zouden noemen. Hij liet zich laatdunkend uit over idealistische dierenbeschermers en Dik van der Meulen vat de opvatting van de schrijver kernachtig samen: ‘Multatuli gaf de voorkeur aan het beschermen van de mens.’5

Buffels

Maar dan. Zoals W.F. Hermans verbonden is met de kat, ook al komt het dier in zijn werk weinig voor, zo is het dier waar Multatuli doorgaans mee wordt verbonden de buffel. En dat is op basis van de Max Havelaar meer dan terecht, want als er één schepsel is (een woord dat hij overigens niet gebruikt om een dier aan te duiden) dat aandacht krijgt in dit boek, dan zijn het de buffels in het verhaal van Saïdjah en Adinda. En op zijn beurt is dat verhaal weer het bekendste stuk uit de Max Havelaar. Was het boek in deze tijd van merchandising geschreven, de HEMA zou sleutelhangers, T-shirts en dekbedovertrekken met buffels verkopen.

In de politiek, in de letterkunde en in de dag- en weekbladen werd vanaf enkele jaren na verschijnen van Max Havelaar herhaaldelijk verwezen naar wat Multatuli zelf de ‘eentonige geschiedenis’ (178, 184) van de gestolen en geslachte buffels noemt, de geschiedenis van Saïdjah en Adinda. In de receptiegeschiedenis van de Max Havelaar is dit verhaal gemakkelijk overdrachtelijk gemaakt. Het is zó bekend geworden dat in welk verband ook eentonigheid vaak werd geïllustreerd met een verwijzing naar de herhaalde diefstal van de buffels. Het verhaal is onder meer opgenomen in Bloemlezing uit Nederlandsche dichters en prozaschrijvers (1915) en Landleven, gedichten en prozafragmenten (1923) en ook in de bundel met teksten over Dierenvreugd en leed (1925).

Buffel op de omslag van Max Havelaar

In dit ‘zeer Indische, zeer tropische runder-kalme en runderdiepe lied’ zoals Siegfried van Praag het verhaal van Saïdjah en Adinda typeerde in zijn Een sprookje op aarde, ik dwaalde in een dierenkolonie (1937, pag. 154) wordt de buffel uitbundig geportretteerd. Hij is het hoofdwezen in het verhaal: zonder taal, maar met emotie. Liefde en hoop worden op hem geprojecteerd.

Saïdjah en Adinda is een triest verhaal, waarvan de toon wordt aangegeven door de in oudtestamentische stijl geschreven vraag: ‘waarom is er geween in de velden, en waarom verbergen zich de jongelingen? Wie nam den oogst uit de schuren, en uit de stallen den buffel die het veld ploegen zou?’ (86)

De buffel was Saïdjahs vader afgenomen door het districtshoofd van ParangKoedjang. Zijn vader verkocht daarop een kris aan een Chinees voor 24 gulden en kocht een andere buffel. De buffel is nodig om zijn kracht, maar hij bundelt ook de genegenheid van het gezin van de vader.

Saïdjah, die toen omstreeks zeven jaar oud was, had met den nieuwen buffel spoedig vriendschap gesloten. Ik zeg niet zonder doel: vriendschap, want het is inderdaad treffend te zien hoe de javasche kerbo zich hecht aan den kleinen jongen die hem bewaakt en verzorgt. Het sterke dier buigt gewillig den zwaren kop rechts of links of omlaag naar den vingerdruk van 't kind, dat hy kent, dat hy verstaat, waarmede hy is opgegroeid. (186)

Hier valt weer op: Multatuli’s oog voor de liefdevolle relatie tussen mens en dier met de nadruk hier op het wederzijdse aspect ervan.

Ook de tweede buffel werd zijn vader door het districtshoofd afgenomen. Van zijn laatste bezittingen ging hij een derde buffel kopen. Saïdjah hechtte zich ook weer aan de derde buffel, al was deze minder sterk dan de vorige. Maar ‘geen buffel had een oeser-oeseran [dubbele haarkruin] als de zyne. De penghoeloe [hoofd van de moskee] zelf had gezegd dat er ontong [geluk] was in den loop van die haarwervels op de achterschoften’. (188)

Nu, dat geluk zou blijken. Op een keer dreef Saïdjah de buffel voort, maar tevergeefs. Het dier stond stil, stokstijf. Niets baatte, en Multatuli observeerde heel nauwkeurig: ‘zyn buffel deed geen stap verder. Hy schudde den kop als om 't juk aftewerpen... men zag den adem uit zyn neusgaten... hy blaasde, sidderde, rilde... er was angst in zyn blauw oog, en de bovenlip was opgetrokken zoodat het tandvleesch bloot lag...’ (187) Er was namelijk in de omgeving een tijger gesignaleerd, ook door de buffel. Iedereen op de akkers ontdeed zijn buffel van het juk en vluchtte weg op zijn rug. Saïdjah deed evenzo, maar zijn buffel had hem van de rug gegooid. Het gevaar was te dichtbij om kalm weg te stappen. De tijger kwam naderbij en leek het op Saïdja gemunt te hebben. Maar de buffel

zette zyn lomp lyf op zyn lompe pooten als een dak over het kind, en keerde zyn gehoornden kop naar den tyger. Deze sprong... maar hy sprong voor 't laatst. De buffel ving hem op zyn hoornen, en verloor slechts wat vleesch dat de tyger hem uitsloeg aan den hals. De aanvaller lag daar met opgescheurden buik, en Saïdjah was gered. Wèl was er ontong geweest in de oeser-oeseran van dien buffel! (188)

Multatuli maakte hier van de buffel een mensenredder. Het dier was de mens geen wolf, maar een metgezel en een hoeder. Maar zo waren niet alle buffels en zo waren ook de

goedmoedigen onder hen niet altijd. Hij vertelde elders in Max Havelaar ook dat de buffel zich tegen de mens kon keren.

Laatste dag der Hollanders

Na het einde van de Java-oorlog (1825-1830), een met grote moeite door het koloniale leger neergeslagen opstand op Midden-Java onder leiding van Diponegoro, werd op Java het cultuurstelsel ingevoerd. De bevolking moest 20% van haar grond gebruiken voor gouvernementsproducten: producten voor de Europese markt. Dit systeem leidde tot uitbuiting en verpaupering. De gewezen militair van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL) Sicco Roorda van Eysinga bekritiseerde dit stelsel en werd daarom in 1864 uit Nederlands-Indië uitgewezen. Hij publiceerde onder het pseudoniem Sentot in 1874 een vloekzang, waarin ook de buffel figureerde.6 Het gedicht werd opgenomen in de vijfde druk van Max Havelaar uit 1881 en de eerste twee coupletten luiden als volgt:

De laatste dag der Hollanders op Java

Zult gij nog langer ons vertrappen, Uw hart vereelten door het geld,

En, doof voor de eisch van recht en rede, De zachtheid tergen tot geweld?

Dan zy de buffel ons ten voorbeeld, Die sarrens moê, de hoornen wet, Den wreeden dryver in de lucht werpt

En met zyn lompen poot verplet.

Het cultuurstelsel werd in 1870 afgeschaft, het vertrappen hield echter niet op. Wat is er van Multatuli’s buffels geworden na de Tweede Wereldoorlog, toen de laatste dag van de Hollanders op Java en elders inderdaad was aangebroken? De rooms-katholieke politicus Herman Schaepman klaagde al in 1887 in de Tweede Kamer: ‘Behoeven we, nu de strijd over het cultuurstelsel is uitgestreden, ons het lot van den inlander niet meer aan te trekken? Zijn de buffels van Saïdjah slechts fabelen van Multatuli geworden?’7 In het Interbellum werd met regelmaat naar Multatuli’s buffels verwezen, vooral door het verhaal van Saïdjah en Adinda, maar soms ook via de lijst gestolen buffels, die Multatuli in de Minnebrieven noemde.8 Maar na de Tweede Wereldoorlog komen zijn buffels nog maar sporadisch voor in krant of periodiek. Waardoor dat komt is lastig te duiden, zou het door het ‘verlies van Indië’ komen? De neiging zich niet te bemoeien met de binnenlandse aangelegenheden van Indonesië, waar het verhaal van Saïdjah en Adinda in overdrachtelijke zin bruikbaar voor zou zijn geweest? Ik weet het niet.

De buffel was een veel voorkomend dier op Java. Roorda van Eysinga nam de buffel en zijn agressie als voorbeeld voor het verjagen van de Nederlanders uit de kolonie. Multatuli’s keuze voor de buffel als sleutelwezen in het verhaal van Saïdjah en Adinda was voor de hand liggend. Door Multatuli is de buffel - meer dan de tijger die zo vaak wordt afgebeeld

als het om Indië gaat - het symbool geworden voor het koloniale rijk in de Oost. Het is een lelijk en vaal dier dat ons in Europa minder aanspreekt dan de tijger. Maar dankzij de beeldende schrijfstijl van Multatuli werd dit bonkige beest op het schild geheven. Zo beschouwd kan geconcludeerd worden dat Multatuli met zijn beschrijving van de buffel en diens rol in een van de beroemdste verhalen in Max Havelaar meer dan enige andere Nederlandse literator het dier in onze letterkunde - vermoedelijk onbedoeld, maar dankzij zijn nauwgezette tekening van zijn gedrag - een vooraanstaande plaats heeft bezorgd. Desondanks is er geen reden de auteur Multatuli een dierenvriend te noemen. Daarvoor moet je bij zijn alter ego Max Havelaar zijn.

Noten

1 VW 1, p. 423: Ideen

2 De cijfers tussen haakjes verwijzen naar de betreffende pagina in de diplomatische weergave van Max Havelaar of de koffiveilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappy van Multatuli, in de editie van Annemarie Kets uit 1992, naar de uitgave van 1881.

3 E. du Perron, ‘Multatuli en de luizen. Aantekeningen bij een nieuw waarheidsboek over Multatuli’, Verzameld werk, deel 4 (Amsterdam 1956) p.543. Du Perrons kritiek betrof Annetta Douwes Dekker, De waarheid over Multatuli en zijn gezin. Een antwoord aan Julius Pée, Menno ter Braak e.a. van de schoondochter (’s-Gravenhage 1939).

4 E.M. Beekman, Paradijzen van weleer. Koloniale literatuur uit Nederlands-Indië, 1600-1950 (Amsterdam 1998), p. 230.

5 Dik van der Meulen, Multatuli. Leven en werk van Eduard Douwes Dekker (Amsterdam 2002), p. 695.

6 S. Legêne, De bagage van Blomhoff en Van Breugel. Japan, Java, Tripoli en Suriname in de negentiende-eeuwse Nederlandse cultuur van het imperialisme (Amsterdam: Koninklijk Instituut voor de Tropen, 1998) p. 269.

7 Algemeen Handelsblad, 24 juni 1887.

8 Multatuli, Minnebrieven (Amsterdam 1861) pp. 145-151.

Een muis die in een Edammer kaas woont

Over mensen en andere dieren in Multatuli’s Minnebrieven.

Niet alleen in Max Havelaar, maar ook in Minnebrieven, wemelt het van dieren. Ze worden in Multatuli’s tweede roman echter op een andere manier verbeeld. Sven Vitse onderzoekt welke visie op dieren en op de verhouding tussen mens en dier uit dit werk naar voren komt.

Multatuli’s wereld is een wereld vol dieren. In Max Havelaar (1860), met name in de Indische passages, delen de personages hun wereld met vliegen, kapellen, honden, slangen en buffels. De representatie van deze dieren volgt vaak een instrumentele logica en draagt bij aan de karakterisering van de protagonist of aan de analyse van koloniale arbeidsverhoudingen.

In Multatuli’s tweede roman, Minnebrieven (1861), zijn dieren minder talrijk aanwezig in de verhaalwereld van de hoofdpersonen - die immers grotendeels bestaat uit kamers waarin geschreven en gewerkt wordt. Niettemin zijn dieren ook in deze tekst zeer sterk vertegenwoordigd. Op welke manier worden dieren verbeeld in Minnebrieven? Welke functies vervullen deze tekstuele dieren? En welke visie op de dieren en de verhouding tussen mens en dier kan uit dit werk worden afgeleid?

Proces van ‘wording’

Minnebrieven bestaat, zoals de titel aangeeft, uit brieven. Na een verhalend voorwoord volgt een fictieve briefwisseling tussen de personages Max, Tine en Fancy, afgewisseld met enkele brieven van verontruste vaders en ooms. In de brieven zijn onder meer de beroemde ‘geschiedenissen van gezag’, enkele sprookjes en een uitvoerige brief aan de Nederlandse kiezers ingebed. Zoals Jane Fenoulhet opmerkt, is Minnebrieven allerminst een ‘traditionele epistolaire roman’ (Fenoulhet 2018, p.133). Fenoulhet leest de roman in het kader van de nomadische filosofie van Gilles Deleuze en Félix Guattari als ‘een

multiplicity ofwel assemblage, waaruit een demonische, deterritorialiserende kracht spreekt’ (p. 135). In dit complexe samenspel van stemmen en tekstsoorten traceert Fenoulhet een proces van ‘wording’, in de eerste plaats ‘vrouw-wording’, waarbij de roman gangbare patriarchale en koloniale structuren ondergraaft, en tegelijkertijd ‘de traditionele vorm van de roman achter zich laat’ (p. 136).

In hoeverre ondergraaft Minnebrieven ook de gangbare hiërarchische verhouding tussen mensen en niet-menselijke dieren? Mario Ortiz-Robles (2016) merkt op dat de representatie van dieren in literatuur veelal in functie staat van het menselijke zelfbeeld en zelfbewustzijn; de verbeelding van het dier draagt bij aan de reflectie op wat het betekent om mens te zijn. Daarbij wordt menselijkheid geconstrueerd in relatie tot dierlijkheid: ‘Literature is that discourse whereby humans simultaneously declare their difference from animals, and take the measure of their suggestive similarities’ (OrtizRobles 2016, p. 2). Laat Minnebrieven een soortgelijk mechanisme zien, waarbij het dier een instrumentele rol speelt in de constructie van het menselijke zelfbeeld? Of ondermijnt de roman deze hiërarchische verhouding tussen mens en dier, zoals hij dat volgens Fenoulhet doet voor patriarchale en koloniale verhoudingen?

Dieren als metaforen

In de loop van het boek wordt de toon steeds meer feitelijk en betogend, en het is in die context dat het meest in het oog springende dier in Max Havelaar, de buffel, ook in Minnebrieven op de voorgrond treedt. In een lange brief aan de Nederlandse kiezers legt Max bewijzen voor van de uitbuiting van de Javaanse bevolking. Het ‘Derde bewijs dat de Javaan mishandeld wordt’ bevat een lijst met alle buffels die ‘in de maand februari 1856 aan de bevolking van één district’ (Multatuli 1951, p. 127) zijn afgenomen. Vervolgens maakt Max op basis van deze steekproef een schatting van het totaal aantal buffels ‘in vijf jaar afgenomen tijd aan de Indische bevolking’ – 2,5 miljoen buffels (p. 130). Deze kwantitatieve, haast boekhuidkundige benadering contrasteert scherp met de manier waarop in het verhaal over Saïdjah en Adinda de buffels als volwaardige personages worden opgevoerd. Max oordeelt echter hard over ‘[d]ie Multatuli’, die de fout maakte om ‘de waarheid te geven met wat omkleedsel’ (p. 126). In Minnebrieven kiest Max niet voor antropomorfisme: de buffels verschijnen niet als mensen maar als getallen.

Meer nog dan als getallen verschijnen dieren in Minnebrieven echter als metaforen. In deze bijdrage wil ik laten zien dat dieren in Minnebrieven in de eerste plaats fungeren als vergelijking met de mens. Centraal staat immers de vraag wat het betekent om mens te zijn. Dieren verschijnen geregeld in analogieën, waarbij sociale relaties tussen mensen worden vergeleken met relaties tussen dieren of tussen mens en dier. In dat opzicht bekrachtigt Minnebrieven de hiërarchische verhouding tussen mens en dier, aangezien in de vergelijking het dier als vergelijker een ondergeschikte positie inneemt ten opzichte van de mens waarmee het wordt vergeleken. Tegelijk zou de noodzaak om - frequent, zoals ik hieronder laat zien - de menselijke conditie te begrijpen via de omweg van de vergelijking met het dier misschien op de kwetsbaarheid van dat menselijke zelfbeeld kunnen wijzen. Wat betekent het nog om mens te zijn in het licht van alle sociale onrecht en menselijke dwaasheid die Minnebrieven zo venijnig aan de kaak stelt?

Aap in Artis

Dat mechanisme begint al in het ‘Voorwoord’, waarin een ‘Doctor in de Letteren’ aanklopt bij Max met de vraag om een financiële bijdrage. Ongevraagd onderhoudt Max hem over het verzoek dat hij ontving - vermoedelijk van de liberale fractie in het parlement - om ‘[d]en heer Duymaer van Twist te sparen, die in de Tweede Kamer meespreekt over vrijen arbeid, en den heer Rochussen aan te vallen’ (p. 14). Max voelt zich door dit verzoek in de positie geplaatst van een aap in Artis. Op de vraag van de bezoeker of Duymaer van Twist op de hoogte was, antwoordt Max:

- Neen! Zelfs ben ik overtuigd, dat deze niet bekend was met den vryen arbeid, dien men my wilde opleggen voor wat loon... en welk loon? 't Loon dat de apen in Artis krygen... voor den kost! En die hoeven daarvoor geen leugens te schryven... gelukkige apen! Zy hebben alles te danken aan hun staart. Zonder dat ding zou men ze ook dwingen tot vryen arbeid... (p. 14)

Max ziet zich door dit voorstel in de positie geplaatst van broodschrijver, copywriter, en lager kun je volgens hem niet vallen. Deze ‘vrije arbeid’ zou Max reduceren tot de status van een aap in de dierentuin, omdat het hem dwingt een kunstje op te voeren in ruil voor schamel loon (de kost). De verhouding tussen mens en dier is ambigu in deze vergelijking. Enerzijds geniet de dierentuinaap in Max’ beleving een lagere status dan hemzelf als mens toekomt. Max voelt zich immers door dit voorstel diep in zijn eer en waardigheid geraakt. De aap in Artis wordt de waardigheid ontzegd die Max voor zichzelf als mens opeist. Anderzijds benijdt hij de ‘gelukkige apen’ die dan wel in onvrijheid leven maar in elk geval ontsnappen aan de leugen die ‘vrije arbeid’ volgens Max is. Ze worden gered door hun staart, die hen kennelijk van de mens onderscheidt, en ze kunnen volstaan met gewoon dier-zijn. Het blijft echter onduidelijk of Max vindt dat apen in beginsel dezelfde waardigheid toekomt als hij voor zichzelf eist.

Aan het einde van het ‘Voorwoord’ voert Max een dier op in een soortgelijke analogie: ‘Koop, publiek, koop, gy, die Luther en Cambronne een liedje laat fluiten voor den kost; gy, die een menuet eist, voor wat kanariezaad aan Curtius en d'Assas!’ (p. 22)1 Ook in deze analogie worden mensen vergeleken met dieren – kanaries in dit geval – die een kunstje opvoeren in ruil voor ‘kost’. De vergelijking met de aap en die met de kanarie hebben verder met elkaar gemeen dat ze het centrale poëticale motief van Minnebrieven ondersteunen, namelijk de gewrongen verhouding tot het schrijverschap dat bestaat bij gratie van het publiek.

Dieren worden uiteraard niet enkel opgevoerd als beeld voor de positie van Max’ schrijverschap. Wel illustreert hun tekstuele verschijning bijna altijd een hiërarchische relatie. De vergelijking met het dier kan daarbij verschillende vormen aannemen. Een eerste vorm is die waarbij verhoudingen tussen mensen vergeleken worden met verhoudingen tussen dieren. In een brief aan Max, bijvoorbeeld, vergelijkt Fancy de verhouding tussen man en vrouw met die tussen twee diersoorten, de leeuw en de jakhals. Fancy leest in ‘een zoölogische verhandeling’ dat ‘[d]e jakhals leeft van den afval des leeuws’ en vraagt zich af: ‘leeft de vrouw van den afval des mans?’ (p. 30) Ze vraagt Max om haar ‘wat te leren’, zodat zij zich kan emanciperen en ‘niet als jakhals de leeuw

behoef[t] na te lopen’ (p. 30). De vergelijking van mens met dier ondersteunt hier de ondermijning van de patriarchale machtsverhouding waar Fenoulhet op wijst.

In de ‘Eerste geschiedenis van gezag’, die Max aan Fancy verhaalt, wordt de machtsverhouding tussen twee broers vergeleken met die tussen de leeuw en de geit. Aan de oudste broer legt de leeuw uit waarom hij de geit onbeschroomd opeet: ‘Deed ik niet recht haar te eten? Zie mijn klauwen, die geschikt zijn; zie de geschiktheid van mijn tanden. Daarom at ik de geit’ (p. 34). Het voorbeeld van de leeuw inspireert de oudste broer om ‘zijn jongeren broeder te dwingen tot dienst’ (p. 34).

De Javavaan ‘een mishandeld dier’

Een tweede vorm die de vergelijking met het dier kan aannemen is die waarbij verhoudingen tussen mensen vergeleken worden met verhoudingen tussen mensen en dieren. Dit geldt met name voor de koloniale verhouding: de Javaanse bevolking en Havelaars geliefde Insulinde worden vergeleken met dieren. Hoewel deze vergelijking enerzijds fungeert in een kritiek op het koloniale bestuur bevestigt deze anderzijds een bij uitstek koloniale denkwijze waarbij de gekoloniseerde in een inferieure positie geplaatst wordt ten opzichte van de kolonisator.

Dit gebeurt bijvoorbeeld in een sarcastisch commentaar op ‘dat boek (…) van Money’ (p. 70) – Java, or how to manage a colony (1861), waarin de Britse-Indiase jurist James W.B. Money het Nederlands-Indische cultuurstelsel verdedigt. Max schrijft aan Money het volgende beeld voor het Nederlandse bestuur toe: ‘Gy zijt als de trouwe herder die zijn schaapjes scheert…’ (p. 71). Waarna hij de vergelijking corrigeert: ‘Gij vilt ze!’ (p.71) De Javaan wordt hier door Max vergeleken met een mishandeld dier, waarbij hij in het midden laat of dat dier in beginsel onder de hoede van een – al dan niet trouwe – herder zou moeten leven. Strikt genomen varieert Max op een vergelijking die hij aan Money toeschrijft, maar niets wijst erop dat Max de vergelijking van de gekoloniseerde met een dier principieel afwijst.

In enkele gevallen wordt in deze vorm van vergelijking de partij die macht uitoefent vergeleken met een dier. Zo legt Max in de ‘Tweede geschiedenis van gezag’ de functie van godsdienst uit aan de hand van een verhaal over een dienstmeisje dat ‘een zwarten hond’ verzint om de kinderen op wie ze let tot gehoorzaamheid te bewegen. De kinderen vreesden te worden gebeten door die hond, ‘den god dien zij gemaakt had’ (p. 35). In een andere context omschrijft Max zichzelf als slachtoffer van bloedzuigers, waarmee hij de analogie tussen zijn eigen positie en die van de Javaan metaforisch bekrachtigt.

Hij schrijft Tine over een nieuwe medische behandeling waarmee hij experimenteert: de therapie van Baunscheidt, die ontstekingen pretendeert te genezen door met naaldjes in de huid te prikken. Max becommentarieert: ‘De wespen vervangen de bloedzuigers. De verandering is niet groot’ (p. 63).

Verschillende vormen van de vergelijking met dieren vervloeien in het derde sprookje dat Max vertelt aan Tine. Insulinde wordt daarin vergeleken met een koe en meer bepaald met een tepel waaraan anderen – mensen of dieren – drinken. Het sprookje is een dichtverhaal waarin een man gekruisigd wordt; de verteller roept met enig cynisme allen die zich niet tegen deze kruisiging hebben uitgesproken op om het spektakel te gaan

bekijken. Onder de noemer ‘al wat vet werd van gestolen spijs’ schaart de verteller: ‘Al wat er knaagt aan Insulindse knoken, / Al wat er zuigt aan de Insulindse koe, / Al wat er hangt aan d' afgestroopten tepel, / Al wat er zwelt van 't afgezogen bloed!’ (p. 114)

De beeldspraak wordt hier enigszins troebel omdat elke vorm van zogen lijkt te worden voorgesteld als een vorm van uitzuigen. Terwijl wellicht dat laatste bedoeld wordt: Insulinde is als een koe wier melk onrechtmatig wordt toegeëigend. Het motief ‘uitzuigen’ verbindt het beeld van de koe met dat van de bloedzuiger, dat fungeert als vergelijking voor het koloniserende land. Pieterse merkt over deze passage op dat daarin ‘de relatie tussen Nederland en Nederlands-Indië [beschreven wordt] als een relatie tussen bloedzuiger en dier’ (Pieterse 2008, p. 291). Het koloniserende land verschijnt in de brief over Money ook wel als een ‘vampier’ (Multatuli 1951, p. 71).

Hiërarchische relaties

Uit deze voorbeelden blijkt dat vergelijkingen met dieren veelal in dienst staan van een reflectie op menselijke machtsverhoudingen; het dier fungeert als spiegel voor de macht die de ene mens over de andere uitoefent. Eigen aan het dier in deze vergelijkingen lijkt dat het in hiërarchische relaties leeft waarin de een de ander onderdrukt door fysiek overwicht of door de dreiging met geweld. In enkele passages valt de verwijzing naar het begrip ‘geschiktheid’ op, zoals in het hierboven geciteerde verhaal over de leeuw in de ‘Eerste geschiedenis van gezag’ (p. 34).2 De ‘Achtste geschiedenis van gezag’ plaatst de mens in deze positie van geschiktheid tegenover het dier, in dit geval het kalf: ‘de mensen eten die kalveren op, omdat zij daartoe de geschiktheid voelen’ (p. 40). Max legt de gewraakte James Money dan weer de volgende lofrede op Nederland in de mond: ‘O godzalige Nederlanders, mijn Engels hart is verliefd op uw geschiktheid’ (p. 71). De relaties tussen dieren, tussen mens en dier, en tussen mensen onderling lijken veelal deze logica van ‘geschiktheid’ te volgen. De vergelijking met dieren lijkt als functie te hebben om deze overheersing door geschiktheid als model voor menselijke relaties af te wijzen.

Deze negatieve connotatie van het begrip ‘geschiktheid’ neemt niet weg dat volgens Max de ene mens geschikter kan zijn voor een bepaalde functie dan de andere. Alleen meet Max die geschiktheid liever af aan bekwaamheid en integriteit dan aan fysieke dominantie. Ook in deze constructie van bekwaamheid en integriteit spelen vergelijkingen met dieren een belangrijke rol. In een brief aan Tine polemiseert Max over de aanstelling van een nieuwe gouverneur-generaal van Oost-Indië. Hij hekelt de leugenachtigheid van officiële rapporten die de koloniale realiteit rooskleuriger voorstellen en vergelijkt daarbij de hypocriete ambtenaren met beo’s: ‘al kochten ze honderd beo’s die floten: “daar is meer rijst dan er rijst is!’ dan zou ik toch zo vrij wezen die onmogelijke rijst na te meten’ (p. 67).3 Wat natuurlijk gedrag is voor een beo – napraten wat je hoort – geldt voor een mens als een moreel falen.4

Menselijke waan

In bovenstaande vergelijkingen met dieren worden overwegend eigenschappen overgedragen van dier op mens die voor een mens onwenselijk zijn, zoals ondergeschiktheid of omgekeerd overheersing door fysiek overwicht. Niettemin lijken mensen in het wereldbeeld van Minnebrieven niet per definitie moreel verheven te zijn boven dieren. De hiërarchische verhouding tussen mens en dier, die geïmpliceerd wordt door het systematische gebruik van het dier als vergelijking met de mens, wordt in een cruciale passage in Minnebrieven expliciet ter discussie gesteld.

Deze passage is te vinden in een brief aan Fancy waarin Max de mens opvoert als een diersoort die zich meester heeft gemaakt van alle andere. Aan Fancy vertelt Max een alternatief scheppingsverhaal waarin de mens een van de vele soorten ‘gedierte’ is die door God zijn geschapen. ‘Onder dat gedierte was veel verschil’ (p. 32). Sommige van deze dieren ‘konden niet leven zonder heerschappy. Deze laatsten hebben zelf gezegd, in ’t dikke boek dat ik u zenden zal, dat zy heer en meester zyn over alles wat bestaat’ (p. 32).

Deze diersoort bedacht bovendien dat niet enkel haar eigen ‘zandkorrel’, de aarde, haar toebehoorde; ook alle andere ‘zandkorrels’ – de andere hemellichamen – ‘dienden alleen om die kleine korrel te vermaken. 't Geen zy deden, door er om heen te draaien’ (p. 32). In de daaropvolgende alinea vergelijkt Max deze menselijke waan met die van ‘een muis (…) die in een Edammer kaas woonde. Ik kon dat beestje maar niet uit het kopje praten, dat het hele kaasmagazyn was opgericht, om hém te voorzien van een behoorlyk verblyf’(p. 32). Ook hier verschijnt het dier als een vergelijking met de mens; en ook hier dient de vergelijking tussen mens en dier om te wijzen op een menselijke misvatting of misstand. Max bespot de mensen die even dom zijn als de muis in de Edammer kaas: net als die muis denkt de mens dat de wereld er voor hem is. Toch duidt het woord ‘mens’ voor Max ‘iets zeer schoons’ aan, waarvan ‘de betekenis op alle manieren is verloren gegaan’ (p. 32).

Deze paradox komt vaker terug: over het algemeen wordt het menselijke bestaan geregeerd door dwaasheid, en toch heeft de mens een potentie tot verheffing. Producten van de menselijke geest, zoals godsdienstige geschriften, bevatten veel dwaasheden die mensen dom houden. De ware schoonheid van de mens is door deze dwaasheden in de vergetelheid geraakt. Sommige passages in Minnebrieven impliceren echter dat de mens over lerend vermogen beschikt; de ‘Achtste geschiedenis van gezag’ suggereert dat de mens daarbij ook van dieren kan leren. In deze geschiedenis bezinnen de vader en de broers van Tugatèr zich op manieren om het meisje in een onderdanige positie te houden. In tegenstelling tot zijn zoons gelooft de vader dat zijn dochter intelligent genoeg is om zelf te leren en te ontdekken, bijvoorbeeld door de natuur te observeren:

- Eilieve, wie zal beletten dat ze weet wat ik haar niet leerde? Hoe zal 't zyn, als zy de blauwvlieg ziet varen op 'n dryvenden tak? (…) Hoe, als ze aan den rand der beek den vis bespiedt die byt naar 't kronkelend wurmpje, maar misvattend uit verkeerd bestuurde graagte, vasthaakt in de scherpe lidhulze van het riet? En hoe eindelyk, als ze 't nestje vindt, dat de leeuweriken zich meimaands bouwen in de klaver? (p. 41)

Uit deze voorbeelden van dieren zou Tugatèr volgens haar vader kunnen leren hoe je een boot kunt bouwen, hoe je vissen kunt vangen en hoe je een gezin kunt stichten – wijsheid die Tugatèr aan de overheersing door haar vader en broers zou kunnen onttrekken. Fenoulhet merkt terecht op dat deze geschiedenis ‘een scherpe analyse geeft niet alleen van de positie van de vrouw, maar ook van het machtsmisbruik waardoor de samenleving de vrouw in die positie houdt’ (Fenoulhet 2018, p. 137). Interessant in het licht van de verhouding tussen mens en dier is dat die tweede over gesofisticeerde vaardigheden beschikt, waarvan die eerste iets kan leren. Dat lerende vermogen wordt echter veeleer gesitueerd bij de menselijke waarnemer dan bij de waargenomen dieren. Het is de mens die in staat is zich te verheffen door nauwkeurige observatie en denkkracht.

Een brief van Fancy aan Max impliceert dat een dier misschien ook weleens iets zou kunnen leren. In elk geval bekent Fancy aan Max dat ze haar kat pijn heeft gedaan en dat ze vreest voor wraak. ‘Ik ben zo bang dat mijn katje uw geschiedenissen over gezag zal inzien, en dan … dan zal ’t mij krabben, als ik het plaag’ (p. 56). Niet alleen schrijft Fancy aan haar kat lerend vermogen toe. Bovendien zou de kat, als ze inzicht verwerft in haar eigen ‘geschiktheid’, zo impliceert Fancy zonder dat woord te gebruiken, zich met geweld tegen Fancy’s heerschappij kunnen verzetten. De tekst biedt weinig aanwijzingen dat dit meer is dan een angstbeeld of een speelse fantasie van Fancy. Toch evoceert dit fictionele scenario misschien de kwetsbaarheid van de menselijke dominantie over het dier.

De passage over de muis die in de Edammer kaas woonde, laat de relatie tussen mens en dier zien als een absurde machtsverhouding die berust op menselijke waan. De andere hierboven aangehaalde passages wijzen op vaardigheden en lerend vermogen van dieren, en stellen zo de vermeende intellectuele superioriteit van de mens tegenover het dier ter discussie.

The expression of emotions in men and animals, (1872)

Geen consistent beeld

Die machtsverhouding tussen mens en dier behoudt in andere delen van Minnebrieven niettemin een impliciete vanzelfsprekendheid. Zo lijkt Max het vanzelfsprekend te vinden dat mensen vlees eten; al stelt hij Tine gerust wanneer die klaagt over geldgebrek: ‘Neen, vlees voor de kinderen behoeft niet alle dagen... de kinderen in 't Burgerweeshuis zien er heerlyk uit, schoon zy zelden vlees eten’ (p. 24). Vlees eten hoeft dus niet elke dag, maar gekscherend merkt Max op dat hij over ‘een ongelukkige liefde’ zal schrijven ‘voor wat biefstuk’ (p. 24).

Interessant in dit opzicht is de verwijzing naar het gedicht ‘De NoordAmerikaansche jager’ van Hendrik Tollens in de daaropvolgende brief van Fancy aan Max. Dit sentimentele gedicht gaat over een behendige jager die ontroerd raakt door de liefde van een ‘hinde’ voor haar ‘veulen’ - en het hert om die reden niet schiet. Fancy citeert de slotregels: ‘Hoe bespot en uitgefloten, / Ik had hem graag aan ’t hart gesloten!’ (p. 24) Op het eerste gezicht zou dit instemmend citeren impliceren dat Fancy de diervriendelijke boodschap van Tollens’ gedicht onderschrijft. De inbedding van het citaat lijkt deze lezing echter te compliceren.

Zoals het lyrisch ik de uitgefloten jager liefheeft, zo aanbidt Fancy haar Max, die door ‘ieder’ voor ‘een ellendeling’ wordt aangezien. Als fictioneel personage in een boek, aldus Fancy, vindt iedereen de weigerende jager ‘lief’, terwijl in de realiteit niemand het voor hem zou opnemen. ‘Doch, ’t is omdat het maar in een boek staat. Ik geloof niet dat “ieder” zo tevreden zou wezen, als “ieder” gerekend had op een boutje van dat ongeschoten hert in “ieders” keuken’ (p. 25). Door Max te vergelijken met Tollens’ jager haalt Fancy dit beeld uit de sfeer van de dierenbescherming: het hert wordt immers tot metafoor voor de uitgebuite Javaan, de jacht voor het koloniale systeem. Andermaal worden relaties tussen mensen vergeleken met relaties tussen mens en dier. Deze vergelijking doorkruist het diervriendelijke karakter van de tekst waaraan het citaat is ontleend. Minnebrieven laat dus wat betreft de verhouding tussen menselijke en nietmenselijke dieren allerminst een consistent beeld zien.

Menselijke morele verheffing

Zoals dit laatste voorbeeld illustreert, gaat het in Minnebrieven in eerste en laatste instantie om de mens. Waar dieren in Max Havelaar de verhaalwereld bevolken, verschijnen ze in Minnebrieven in groten getale in de schriftuur, in de vorm van vergelijkingen en beelden. Het tekstuele dier verschijnt hierbij veelal als spiegel voor de mens, voor diens onwenselijke eigenschappen en voor diens hiërarchische sociale relaties. Aan de eigenschappen of het gedrag van dieren wordt daarbij niet expliciet een waardeoordeel verbonden; dieren doen immers gewoon wat ze doen. Van een poging om het dier in zijn eigenheid en andersheid te begrijpen, of om de sociale relaties tussen dieren en tussen verschillende diersoorten te begrijpen, lijkt me in Minnebrieven nauwelijks sprake. Wanneer vermeende eigenschappen van dieren worden toegeschreven aan mensen strekken deze die laatste in de meeste gevallen niet tot aanbeveling. Met

name de veronderstelde fysieke machtsverhoudingen tussen dieren onderling zijn een schrikbeeld voor de sociale relaties tussen mensen. Een kritische reflectie op deze beeldvorming over relaties tussen dieren is in Minnebrieven niet aan de orde. Impliciet lijken vergelijkingen met dieren te functioneren in een pleidooi voor menselijke morele verheffing. Het gaat daarbij volgens mij niet zozeer om de verheffing van de mens boven het dier, maar veeleer om de verheffing van de mens boven zijn eigen domheid. Tot die menselijke domheid behoort immers evengoed het waanbeeld dat de mens superieur zou zijn aan het dier en dat de niet-menselijke wereld er slechts zou zijn ten behoeve van de mens.

In sommige passages anticipeert Multatuli in Minnebrieven op de deconstructie van de hiërarchische relatie tussen menselijke en niet-menselijke dieren. In andere blijft de vanzelfsprekendheid van die hiërarchie bestaan. Vergelijkingen met dieren zijn echter zo frequent aanwezig in de tekst dat er haast van een obsessief patroon gesproken kan worden. In de woekering van tekstuele dieren evoceert de schriftuur van Minnebrieven de cruciale rol die dieren spelen in het menselijke zelfbewustzijn, in de constructie van wat het betekent om mens te zijn. Terwijl het dier in de vergelijking een ondergeschikte positie krijgt, wijst de systematische herhaling van deze vergelijking op de menselijke afhankelijkheid van het dier en zo misschien ook op de kwetsbaarheid van de menselijke dominantie.

Noten

1 Dit betreft een herneming van een beeld uit Multatuli’s Idee 527 uit Ideën II (Multatuli 1880). In de ‘Tweede geschiedenis’ wordt een ‘alchymist’ opgevoerd die Luther, Cambronne, Van Speyck, Curtius en D’Assas tot leven heeft gewekt (Multatuli 1880, p. 304). Een ‘koopman in vlasvinken’ koopt de vijf tot leven gewekte heren in ruil voor vijf vinken en steekt ze de ogen uit, waarna ze fluiten als vinken: ‘PUBLIEK, die ’s avends daar langs wandelde, werd aangenaam verrast, toen hy onder ‘t gefluit en gepiep der andere blinde zangers, duidelyk het kwintet onderscheidde’ (p. 306).

2 Hoewel Multatuli in Minnebrieven niet naar Darwin verwijst en wellicht toentertijd Darwins On the Origin of Species (1859) nog niet had gelezen, zou het woord ‘geschikt’ kunnen worden gelezen in de betekenis van ‘aangepast aan de omgeving’. T.C. Winkler, die in 1860 de eerste Nederlandse vertaling van On the Origin of Species publiceerde, gebruikt in een uiteenzetting over Darwin in De Gids (1867) het

3

woord ‘geschikt in die betekenis: ‘Vele vormveranderingen der organismen komen eindelijk in een stadium waarin zij het best geschikt zijn voor de toestanden waarin zij zich bevinden’ (Winkler 1867, p. 29). Ruim een eeuw later gebruikt J.G. Hegeman het woord ‘geschikt’ in een uiteenzetting over Darwin in een soortgelijke betekenis wanneer hij spreekt over ‘een voortdurende strijd om het bestaan, waarin de meest geschikte soorten en individuen de overwinning behalen en daarom ook de meeste kansen hebben om zich voort te planten’ (Hegeman 1970, p. 263).

Een soortgelijke misleidende functie vervult de vogel Rock in de ‘Negende geschiedenis van gezag’. Dadelverkoper Hassan krijgt van een ‘Derwisch’ een vogel die onophoudelijk roept: ‘De dadels van Hassan zijn driemaal groter dan ze zijn’ (44). Na een tijdje gaat iedereen de vogel geloven: ‘De dadels groeiden, groeiden… in aller ogen’ (44).

4 Door middel van een vergelijking met een dier betoogt Max dat de nieuwe gouverneur-generaal van NederlandsIndië niet geschikt is voor deze belangrijke functie. Uit diens eerdere, relatief onbeduidende functies concludeert Max dat hij geen hoogstaand leider is: ‘En zie nu eens weer, hoe zonderling! Men zou toch geen koetspaard spannen voor een kar... Moet

Literatuur

ik nu geloven dat men beter weet om te gaan met paarden en karren, dan met mensen en Insulinde? Zo schynt het, waarachtig!’ (p. 94) Voor een koets als Insulinde hoort een hoogstaand koetspaard gespannen te worden; volgens deze beeldspraak is de nieuwe gouverneur-generaal veeleer een trekpaard of een ezel.

• Fenoulhet, J. 2018. ‘De donkere kracht van Multatuli’s Minnebrieven. Een nomadische lezing’. In: Bel, J., Honings, R. & Grave, J. (red.), Multatuli nu. Nieuwe perspectieven op Eduard Douwes Dekker en zijn werk. Hilversum, 2018, pp. 133-144.

• Hegeman, J.G., ‘Darwin en onze voorouders. Nederlandse reacties op de evolutieleer 18601875: een terreinverkenning’. In: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis van Nederland, 85, pp. 261-314.

• Multatuli, Volledige werken. Deel 2. Amsterdam, 1951.

• Multatuli, Ideën II. Amsterdam, 1880. Ortiz-Robles, M., Literature and Animal Studies. Londen, 2016. Pieterse, S., De buik van de lezer. Nijmegen, 2008. Winkler, T.C., ‘De leer van Darwin’. In: De Gids, 31, pp. 22-70.

Waardige buffels en mythische paarden in Max Havelaar

De verbeelding aan de macht, waarom niet?

‘Wat is een buffel in vergelyk met de zaligheid van Frits?’, vraagt Droogstoppel zich af naar aanleiding van het in zijn ogen brisante verhaal over Saïdjah en Adinda waarvan hij vreest dat het zijn zoon Frits op het verkeerde pad zal brengen. ‘Misschien zijn de waardes wel gelijk en is de buffel van Saïdjah de zaligheid van Frits’, stelt Liesje Schreuders in haar beschouwing over Sven Vitses artikel ‘“Tot alle vooruitgang is beweging nodig”. Een symptomale lezing van Max Havelaar’.

In het zestiende hoofdstuk van Max Havelaar stelt Batavus Droogstoppel zichzelf en zijn lieve lezer de vraag: ‘Wat is een buffel in vergelyk met de zaligheid van Frits?’1 Droogstoppel stelt deze vraag wanneer hij heeft begrepen dat Stern een verhaal zal gaan vertellen over buffels op Java. Na zijn tirade tegen dit plan volgt inderdaad het verhaal over Saïdjah en Adinda, misschien het beroemdste antikoloniale verhaal uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis waarin de buffel een glansrol speelt. In de merkwaardige structuur van Max Havelaar verhoudt Droogstoppels wereld zich tot het verhaal van Saïdjah en Adinda zoals onze werkelijkheid zich verhoudt tot het verhaal van Droogstoppel. In dit artikel wil ik daarom Droogstoppels retorische vraag plaatsen in het licht van de symptomale lezing van Max Havelaar door Sven Vitse uit 2018, waarin hij stelt dat de roman van Multatuli een symptoom of uitdrukking is van de onmogelijke wens om verandering te brengen in die werkelijkheid.2

Wiskundige vergelijking

Laten we eerst nader kijken naar de vergelijking van Droogstoppel. Het is in de eerste plaats een retorische vraag die hij stelt; het antwoord hoeft niet gegeven te worden, dat is, bij implicatie, ‘niets’. Als we Droogstoppel serieus nemen, als iemand die verstand heeft van de waarde van dingen, houdt de vergelijking een stelling in over de waarde van een

buffel in vergelijking met de waarde van de zaligheid van Frits - die de zoon is van Batavus. Deze vergelijking is, in de tweede plaats, niet zozeer een gelijkstelling of een analogie maar een wiskundige vergelijking. Droogstoppel, zakenman, stelt twee zaken in een weegschaal en weegt ze tegen elkaar af. De waarde van een buffel is niets, gerelateerd aan de waarde van de zaligheid van Frits.

In wiskundige termen moeten we de waarde van de buffel y dus niet zien als gelijkgesteld aan de waarde van de zaligheid van Frits x, maar als een functie van x: f(x) = 1/x waarbij x->∞. ‘Zaligheid’ is immers een begrip van oneindigheid. Daarmee doen we recht aan de mores van de verteller, makelaar in koffie, die verstand heeft van de waarde van dingen en alles in economische termen stelt.

Aangezien Batavus Droogstoppel echter een satirische figuur is, wiens waarheid voortdurend door de andere verteller(s) in Max Havelaar – of deze nu Stern, Max Havelaar of Multatuli heten – wordt tegengesproken, moeten we ervan uitgaan dat zijn retorische truc faalt. We kunnen zijn uitspraak dus omdraaien: de waarde van de zaligheid gaat naar nul en die van de buffel naar oneindig. Of we kunnen zeggen dat de hele functie onzin is, een onlogische stelling, een paradox (je kunt niet delen door 0).

Hoe dan ook zien we dat de buffel in Batavus’ wereld een relatie heeft met de zaligheid van Frits, een relatie van uitsluiting, als zoiets bestaat. De reactie van de lezer kan zijn de kant van de buffel (de underdog) te kiezen, of ook, de twee termen juist met elkaar in verband te willen brengen om zaligheid en buffel met elkaar te verzoenen. Misschien zijn de waardes wel gelijk en is de buffel van Saïdjah de zaligheid van Frits.

Contradictie

Nu blijkt uit het artikel van Vitse uit 2018 dat logische paradoxen centraal staan in de structuur van de Max Havelaar. Vitse hanteert wat hij noemt een ‘symptomale’ lezing van de roman, wat wil zeggen dat hij in de structuur van de tekst tekenen vindt, ‘symptomen’, van iets wat de tekst niet expliciet kan zeggen. Max Havelaar streeft verandering na, aldus Vitse, in de zin van beweging, discontinuïteit, misschien zelfs revolutie - maar de tekst wordt geplaagd door stilstand en breuken. Dit komt door de onoverbrugbare tegenstelling tussen wat de werkelijkheid is en wat ze zou moeten zijn, oftewel de ‘contradictie tussen de nagestreefde politieke verandering en de historische mogelijkheidsvoorwaarden van deze verandering’, aldus Vitse.3

Max Havelaar wil kortom als roman iets zeggen wat (nog) niet gezegd kan worden omdat het er (nog) niet is. Daarmee lijkt de roman een ‘hechting’ of continuïteit tot stand te willen brengen tussen fictie en werkelijkheid. Dit woord, hechting, is interessant. Het duidt op zowel een breuk als op saamhorigheid, op een diepe emotionele band tussen mensen en op een geforceerd samengaan van dingen. De hechting, of het streven ernaar, leidt dan ook tot onoplosbare paradoxen in de vertelling van Multatuli, toont Vitse aan. Hij bouwt in zijn artikel voort op marxistische lezingen van Max Havelaar, onder anderen van Anne-Marie Feenberg, maar ook op postkolonialistische en genderkritische lezingen, die hij samenvat onder de noemer ideologiekritiek. De ervaring of verdrongen wens van continuïteit die Vitse in de tekst waarneemt, is immers een ideologisch effect, betoogt hij.4

De tekst verbergt een ideologie van verandering als vervulling, een continuïteitswensvervulling in de tekst van iets buiten de tekst en vice versa. De ‘opschortende beweging’ van de narratieve structuur van Max Havelaar, waarover hieronder meer, duidt dan ook op ‘zwakte en angst voor stilstand’ bij Multatuli, aldus Vitse:

… de angst dat het verhaal van Havelaar nooit tot het einde kan worden verteld. Of liever: de angst dat het verhaal van Havelaar geen einde kent, in elk geval niet het einde (einddoel) dat zijn auteur beoogt.5

Onwerkelijk/ondenkbaar

Op die opschortende beweging, dat wil zeggen op de structuuranalyse van Vitse kom ik zoals gezegd nog terug. Zijn lezing is in ieder geval boeiend vanwege het verband dat hij aantoont tussen hechting en breuk. Op één punt ervan heb ik een bedenking en daar wil ik op doorgaan. Vitse zegt namelijk dat de correspondentie tussen fictie en werkelijkheid die hij in Max Havelaar ontwaart, dat wil dus zeggen de contradictie tussen de wil tot verandering en wat hij noemt het falen van Eduard Douwes Dekker in Lebak, voor de lezer verborgen moet blijven.

Dat de ‘correspondentie tussen fictie en werkelijkheid’ in de roman verborgen moet blijven en door Multatuli aan het oog en het bewustzijn wordt onttrokken, lijkt niet te kloppen. Het is juist de (vermeende) correspondentie tussen fictie en werkelijkheid die van het begin af aan lezers heeft beziggehouden, om niet te zeggen geobsedeerd. Het is dan ook de vraag of de ‘contradictie tussen het politieke streven naar verandering en de historische context’ waar Max Havelaar volgens Vitse een symptoom van is, er inderdaad op duidt dat die gewenste verandering ‘niet te realiseren en evenmin te verbeelden is’, zoals hij concludeert (mijn cursivering).6 Het hangt er immers niet alleen van af wat je verstaat onder ‘verbeelden’ (afbeelden, inbeelden, uitbeelden) maar ook wat je bedoelt met de al dan niet te realiseren ‘verandering’.

Het lijkt erop dat Vitse, na zijn constructieve deconstructie, opeens toch een ouderwets soort mimetische (deterministische) literatuuropvatting aanhangt, volgens welke kunst en werkelijkheid twee gescheiden domeinen zijn; het eerste domein is slechts een ‘vormelijke reflectie’ of subjectieve ‘verwerking’ van het tweede en het tweede is waar het om gaat, de realiteit met haar objectieve wetmatigheden. Op die manier heeft literatuur, kunst, geen enkele zin.

Maar dat Multatuli er niet in geslaagd is om het einde van het kolonialisme te ‘verbeelden’, danwel omdat hij tenslotte zelf een koloniaal was, dan wel omdat hij er de verbeeldingskracht niet voor had (Vitse lijkt het laatste te bedoelen), betekent nog niet dat veranderingen in, of zelfs het einde van de koloniale onderdrukking onvoorstelbaar waren tot het moment dat ze daadwerkelijk gebeurden.

Toch is dat precies de suggestie van Anne-Marie Feenberg, op wie Vitse doorgaat in zijn artikel en die hij instemmend citeert: ‘It is hard to see how in 1860 anyone could have foreseen that decolonization could some day take place’. Vitse voegt daaraan toe dat een verandering die niet denkbaar is, ‘derhalve niet esthetisch of narratief [kan] worden gerepresenteerd.’7 Ik vraag me af of dat zo is. Kunnen we een verandering in

relaties die nog niet heeft plaatsgevonden ons niet voorstellen, omdat ze nog niet heeft plaatsgevonden? Hoe (en waarom) stellen we ons dan überhaupt veranderingen voor?

Deze vraag wil ik proberen te beantwoorden aan de hand van Droogstoppels vergelijking tussen buffel en zaligheid-Frits.

Poesaka

Laten we eerst ingaan op de twee termen van de vergelijking, die allebei refereren aan twee belangrijke plotelementen van Max Havelaar. De buffel uit de vergelijking is de buffel van Saïdjahs vader uit het verhaal over Saïdjah en Adinda, dat in zekere zin de fictieve kern vormt van de roman.

‘Saïdjah's vader had een buffel, waarmede hy zyn veld bewerkte.’ Zo begint het beroemde verhaal. De buffel in kwestie wordt afgenomen van de vader, die een kris poesaka (erfstuk) verkoopt om een nieuwe buffel te kunnen kopen. Dit herhaalt zich tweemaal. In totaal zijn er drie buffels waarmee het kind Saïdjah dag in dag uit optrekt, en waarmee hij vriendschap sluit. Het is de derde en minst sterke buffel die hem redt uit de klauwen van de tijger.8

De Javasche karbouw”, door D.W. Schiff’

De buffel van Saïdjah, zo maakt Stern duidelijk, is in materieel opzicht belangrijk als productiemiddel, hij is van economische waarde, maar ook immaterieel is hij belangrijk, op twee samenhangende manieren: hij beschermt en redt het leven van het kind en hij heeft de waarde van poesaka, wat Multatuli in een noot vertaalt als ‘erfstuk, hier - gelyk dikwyls - in pieuzen zin genomen’.9

Ten tijde van Multatuli wordt Java gekapitaliseerd. Poesaka, met zijn ‘pieuze’ waarde, mag je in principe niet kopen of verkopen, daarmee verliest het die religieuze of magische werking. Het verhaal suggereert aan de ene kant dat de magische kracht van de poesaka toch is overgegaan op de buffel, die Saïdjah immers tegen de tijger beschermt. Aan de andere kant overleeft noch de buffel noch Saïdjah uiteindelijk deze ‘overdracht van waarden’ die illusoir blijkt; zij worden slachtoffer van het koloniale systeem.10

Dan de zaligheid van Frits. Daarvoor moeten we naar het verhaal van Droogstoppel dat zich voor een groot deel afspeelt op de Lauriergracht in Amsterdam. Batavus schrijft een boek, of laat een boek schrijven door Stern, zijn stagiair. Dat boek zal moeten heten De koffieveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij. Stern moet zijn materiaal halen uit het pak van Sjaalman en ook de kinderen van Droogstoppel, Frits en Marie, werken aan het project mee. Gaandeweg worden ze echter opstandig, onder invloed van Stern. Droogstoppel vertelt over een en ander direct aan de lezer (op zichzelf al een narratieve paradox, zoals Vitse terecht opmerkt):

Och, lezer dat alles treft me diep. […] Wat gaan my de zaken aan van die menschen in de verte, als ik vreezen moet dat Frits door zyn ongeloof myn eigen zaken zal bederven, en dat hy nooit een flink makelaar worden zal? Want Wawelaar zelf heeft gezegd, dat God alles zóó bestiert, dat rechtzinnigheid tot rykdom voert.11

De zaligheid van Frits hangt dus direct samen met Droogstoppels zaken: Droogstoppel wil zo snel mogelijk ‘uitscheiden [...] en naar Driebergen gaan’, dat wil zeggen met pensioen, en dat kan niet als Frits, onder invloed van Stern en Sjaalman, zijn plan bederft en van het padje raakt.12 Die zaken betreffen nu juist het schrijven van het boek waar Droogstoppel zijn koffiehandel mee hoopt te versterken. Door dat boek raakt Frits van de rechte weg en de boel dreigt te ontsporen.

Net als de buffel vertegenwoordigt de zaligheid van Frits dus een zowel materiële als immateriële waarde die wordt overgedragen tussen de generaties, en gaat er bij die overdracht iets goed mis.

Structuren

Nu kunnen we wat meer zeggen over de vergelijking. Die kunnen we zoals gezegd omdraaien op grond van onze lezing van Droogstoppels vertelling als een satire, zodat we kunnen stellen dat de zaligheid van Frits niets waard is en de buffel juist alles. Dat komt overeen met een lezing van het verhaal van Saïdjah en Adinda waarbij de buffel een centrale positie inneemt: Stern/Multatuli viert des buffels waardigheid, de buffel is een heldhaftig, pieus wezen, hij staat symbool voor de mishandeling van ‘de Javaan’ en van iedereen die het aflegt tegen de tijger van het kolonialisme. Hij heeft als zodanig een immanente, bovenmenselijke, mythische waarde.

Als je dat doet, ga je uit van een totale oppositie tussen de wereld van Droogstoppel en de wereld van Saïdjah en Adinda en Max Havelaar. Je stelt ze tegenover elkaar; ze sluiten elkaar uit. Je zegt eigenlijk dat alles wat Droogstoppel van waarde vindt, geen waarde heeft voor Max Havelaar (of Multatuli) en omgekeerd, alles wat waarde heeft voor Max Havelaar of Multatuli, geen waarde heeft voor Droogstoppel. Je volgt de logica van de makelaar, maar dan omgekeerd.

Nogmaals, dat is een mogelijkheid, maar als je de vergelijking van Droogstoppel niet omdraait, maar juist een derde mogelijkheid openlaat, een soort tussenpositie waarbij het een het andere niet uitsluit, maar de termen op een andere manier verbonden zijn, kom je tot andere conclusies. Dan kun je zeggen dat de buffel die in het verhaal van Saïdjah en Adinda een drijvende kracht is, óók de (echte) zaligheid van Frits is, omdat Frits

erdoor in opstand komt tegen het gezag van zijn vader. Buffel en zaligheid –in de zin van verlossing, geluk – zijn geen tegenpolen, maar elkaars constituenten.

Vervolgens kun je nog een stapje verdergaan en je afvragen of er überhaupt een vergelijking moet worden gemaakt tussen buffel en zaligheid. En of het zowel economische als morele verband dat de tekst legt niet berust op die paradoxale hechting tussen fictie en werkelijkheid (het taalkunstwerk en de geschiedenis, teken en betekenis enzovoort) waar Vitse het over heeft.13

Door na te denken over relaties tussen waarde(systemen) in Max Havelaar, tussen buffel en zaligheid, komen we uit bij de vraag wat die relaties zelf eigenlijk waard zijn. Zijn relaties überhaupt productief? Is hun waarde ‘echt’ of ‘denkbeeldig’? Als we Saïdjahs buffel met Frits’ zaligheid in verband brengen, doen we dat dan om aan een wens van de schrijver tegemoet te komen of aan ons eigen verlangen naar continuïteit en/of verandering? Of is er nog een ander motief? Kunnen we een narratieve structuuranalyse (verhoudingen tussen vertellers zus, personages zo) dezelfde waarde geven als een politiek protest? Of haar zelfs maar op logische wijze in verband brengen met sociale structuren?

Wat, als

Zo komen we weer terug bij de paradoxale structuur van Max Havelaar. Zoals bekend is dat een inbeddingsstructuur, doosje in doosje in doosje: Multatuli, de auteur, schrijft een boek waarin een ik-verteller, Droogstoppel, vertelt over de ontmoeting die hij heeft, in Amsterdam, met een oude jeugdvriend die hij Sjaalman noemt. Die laat een geheimzinnig Pak bij hem bezorgen.

Droogstoppel geeft zijn

Duitse stagiair Stern de opdracht uit dat pak een boek te maken. Stern leest op de wekelijkse krans bij de Rosemeyers voor uit het boek in wording: het verhaal van Max Havelaar in Lebak.

Maar dit verhaal heeft geen einde (de kern is onbegrensd). Aan het eind neemt Multatuli de pen op en komt de lezer dankzij zijn ingreep tot de conclusie, als ze daar al niet eerder toe gekomen was, dat Max Havelaar Multatuli is. Binnenste doosje en buitenste deksel zijn gelijk. Dit is de paradoxale hechting van fictie en werkelijkheid waar Vitse het over heeft, een ideologische identiteitsoperatie: Multatuli is Max Havelaar, ook Sjaalman is Max Havelaar en Stern is Max Havelaar en alles wat je leest, is echt en waar gebeurd; geen fictie maar werkelijkheid. De lezer ervaart continuïteit tussen haar eigen wereld en de wereld van Multatuli, van de vertellers/

personages (of ervaart dat deze continuïteit er zou kunnen zijn). Ze wil opstaan en de koning aan zijn baard trekken: doe er iets aan!

Vitse benadrukt het teleurstellende, bedrieglijke van deze ervaring: hij ziet een onoplosbare contradictie in de roman die juist door de structuur wordt geschapen en gecontinueerd, niet opgelost. Vitse komt de contradictie op het spoor door de ‘wat als?’vraag te stellen. Wat als we de door ‘ik, Multatuli’ afgebroken laatste zin van het Havelaarverhaal in het laatste hoofdstuk van de roman (‘Havelaar doolde arm en verlaten rond. Hy zocht...’) in ons hoofd afmaken?14

Havelaar vertrekt teleurgesteld uit Java, keert terug naar Nederland en ontmoet daar uiteindelijk zijn oude schoolvriend Droogstoppel, waarna het verhaal over de productie van het manuscript opnieuw begint. [...] Aan het einde van Sterns Havelaar-roman treedt [...] opnieuw een Stern-figuur aan, die de roman over Havelaar schrijft.

Enzovoort. Dit leidt tot een narratieve neerwaartse spiraal:

De verborgen paradoxale circulariteit van de narratieve structuur dreigt de hechting van fictie en werkelijkheid [...] als een negatieve oneindigheid te construeren. De narratieve circulariteit is te lezen als vormelijke reflectie van het noodzakelijke falen van Eduard Douwes Dekker in de buitentekstuele werkelijkheid.15

Dat is misschien zo, maar in mijn ogen veronderstelt Vitse te veel mimetische oppositie tussen literatuur en werkelijkheid en gaat hij uit van te veel determinisme in de werkelijkheid. Hoezo is het falen van Dekker in Lebak noodzakelijk, en wat is dan de norm van geslaagdheid? Willem III kunnen we niet meer aan zijn baard trekken, hij is voorgoed onbereikbaar, zowel voor de lezers van nu als voor Multatuli toen. Maar er zijn nog genoeg koningen met en zonder baarden over. Bovendien, als het falen in de werkelijkheid al noodzakelijk was, waarom dan überhaupt nog een vormelijke reflectie daarvan geproduceerd en... gereproduceerd?

Max Havelaar brengt wellicht juist de hechting van fictie en werkelijkheid, of liever het probleem van de ‘contradictie’ als constituerend plotelement in de roman in alle openheid in. De roman zegt het, door het te zeggen... Max Havelaar is immers niet alleen een modern verhaal over koloniale misstanden, of een romantisch verhaal over gestolen buffels en opstand en onrecht, maar ook een postmodern verhaal over het schrijven van een boek.15

Paard

Het grappige is juist dat Batavus Droogstoppel zich hyperbewust lijkt van het explosieve gevaar, de potentie van het verhaal van Stern om alles van waarde (voor hem) te vernietigen. Zijn zorgen deelt hij direct met zijn lezer:

Ge weet dat ik makelaar in koffi ben - Lauriergracht No 37 – en dat ik alles over heb voor myn vak. […] pak van Sjaalman is een waar Trojaansch paard. Ook Frits wordt er door bedorven.16

De verwijzing naar het paard is een verwaand cliché, natuurlijk, maar misschien moeten we ook hier Droogstoppel om te beginnen serieus nemen. Het mythische houten paard

waar hij het over heeft, was een geschenk van de Grieken aan de godin Athene dat ze achterlieten voor de muren van Troje. De Trojanen haalden het paard binnen, ’s nachts kwamen de Griekse krijgers eruit, ze openden de poorten en vernietigden met hun makkers de stad. Het paard van Troje is dus een geschenk met religieuze betekenis dat je binnenhaalt en dat van binnenuit je huis vernietigt. Het is een wapen maar ook een bijzonder kunstwerk. Het is vergelijkbaar met Sterns én Multatuli’s poesaka. Multatuli stelt namelijk, in het geforceerde einde van zijn roman, zijn eigen boek gelijk aan de kris en de klamboehaken die Saïdjahs vader verkoopt, stelt het zelfs ervoor in de plaats: ‘Ik wilde in de eerste plaats het aanzyn geven aan iets dat als heilige poesaka zal kunnen bewaard […].’17

Het boek, het woordkunstwerk zelf moet een heilig erfstuk worden, een ding met magische, of tenminste beschermende werking voor de volgende generaties. Als we het verhaal over Droogstoppel doordenken, zoals Vitse heeft gedaan, kunnen we misschien ook verzinnen dat Frits en Marie Droogstoppel, dankzij het door hun vader geroofde geschenk van Sjaalman en de verhalen die daarin worden verteld over buffels en waarden, niet langer hun vaders wil doen, dat er een andersoortig einde mogelijk is, een andersoortig verhaal over de oneindige negativiteit van het kolonialisme.

De verbeelding aan de macht, waarom niet? Havelaar doolde arm en verlaten rond. Hy zocht... iemand die hem kon vertellen hoe hij zich van zijn verleden kon bevrijden, de last afschudden van al die buffels die op hem wogen als het marmer van een kathedraal. Een witte hadji bood hem een bad, een fluitspeler zat bij de visvijver als een boeddha in de lotuskelk. In een stationshal stond een jonge baboe met een baby in haar armen naar een ingelijste foto van een even jonge vrouw in een hermelijnen mantel te kijken. Een pafferige man klom op een olifant – het beeld van een olifant, wat had je daaraan – en tussen de Dorische zuilen van het museum vlogen vleermuizen. Over de rand van een prauw boog een vrouw zich naar het water om zichzelf in het koraal te bekijken. Een meisje nam een kris als een slang in haar bed. Een zwangere echtgenote van een thee-ondernemer was bang voor het donker van het oerwoud. Een man besloot niet langer als de buffel en de tijger, de haai en de krokodil met zijn verleden te vechten: ‘Ik hou ermee op.’18

Mi dissi: Buffalo!

Het boek zelf produceert deze verandering - een heel genre van differentiaties en assimilaties. Maar brengt het daarmee ook een verandering in of van de werkelijkheid teweeg? Het meest materiële en waardevolle wat er is, het levende wezen, is immers ook het meest ideële; zaligheid en buffel zijn één. Tegelijkertijd is het leggen van een relatie zoals het koloniale subject dat doet - gericht op waarde - improductief. Moeten we dus eerst alle relaties helemaal verbreken voor er iets nieuws kan ontstaan? Van dat idee alleen al krijgt een mens de angstrillingen, maar het is een idee.19

Volgens de traditionele marxistische literatuurwetenschap kunnen teksten, woorden, kunst en ideeën geen revolutie voortbrengen: alleen in de materiële werkelijkheid kan een daadwerkelijke verandering tot stand komen. De geschiedenis vindt met andere woorden nooit haar vervulling in de verbeelding, de verbeelding is

een subjectieve kracht en de geschiedenis is onverschillig onveranderlijk (tot ze wordt opgeheven natuurlijk).

De vraag is: waar zijn dan al die ideeën voor? Ook het postmarxisme heeft op deze vraag geen antwoord. Juist de ‘productieve’ verhouding tussen subversieve verbeeldingskracht en harde werkelijkheid – tussen de zaligheid van Frits en de buffel van Saïdjah – wordt door het boek Max Havelaar ter discussie gesteld.

Om met de Italiaanse, modernistische dichter Eugenio Montale te spreken:

Mi dissi:

Buffalo! – e il nome agì.20

(Ik zei tot mezelf:

Buffel! – en de naam deed zijn werk.)

Noten

1 Multatuli, Max Havelaar of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy (ed. Annemarie Kets). Assen/Maastricht 1992, deel 1, p. 183.

2 Sven Vitse, ‘“Tot alle vooruitgang is beweging nodig”. Een symptomale lezing van Max Havelaar’. In Jacqueline Bel, Rick Honings, Jaap Grave (red.), Multatuli nu. Nieuwe perspectieven op Eduard Douwes Dekker en zijn werk, Hilversum 2018, pp. 145-158.

3 Vitse, ‘Een symptomale lezing’, p. 156.

4 Vitse, ‘Een symptomale lezing’, p. 152.

5 Vitse, ‘Een symptomale lezing’, p. 152.

6 Vitse, ‘Een symptomale lezing’, p. 156.

7 Vitse, ‘Een symptomale lezing’, p. 149.

8 Multatuli, Max Havelaar, pp. 186-189.

9 In een brief aan A.C. Kruseman uit 1851 spreekt Multatuli van een souvenir van overledene ouders, zie Multatuli, Volledige Werken deel IX, Brieven en dokumenten uit de jaren 1846-1857 (ed. Garmt Stuiveling), Amsterdam 1956, p. 155.

10 Zie ook Luc Bergmans, ‘Le roman Max Havelaar de Multatuli, un pusaka’. In: Études Germaniques 2009/1 (nr. 253), pp. 11-26.

11 Multatuli, Max Havelaar, p. 183.

12 Multatuli, Max Havelaar, pp. 183-184.

13 Onze nieuwe premier Dick Schoof kan best gelijk hebben met: ‘Verbinding is een waarde op zichzelf’, zoals hij tijdens een persconferentie op 28 mei 2024 zei.

Maar het hangt er toch van af wat je verbindt waarmee. Ook ontbinding kan een waarde op zichzelf zijn; de ontbinding van koloniale relaties, bijvoorbeeld.

14 Multatuli, Max Havelaar, p. 235. Vitse, ‘Een symptomale lezing’, p. 154. Dit gedachtenexperiment lijkt op dat van Frans Jacobs met Proust’ À la recherche du temps perdu, waarbij hij zich de vraag stelt: ‘Heeft de held/verteller het boek dat hij zich [aan het eind van het verhaal] voorneemt te gaan schrijven, ook echt geschreven?’ Zie Frans Jacobs, Op zoek naar Proust, Leusden 2018, p. 24.

15 Zie Jacqueline Bel, ‘Klewangwettende gezangen en knevelarij. Multatuli’. In: Rick Honigs, Coen van ‘t Veer en Jacqueline Bel (red.), De postkoloniale spiegel. De Nederlands-Indische letteren herlezen, Leiden 2022 (tweede, gewijzigde druk), p. 34.

16 Multatuli, Max Havelaar, p. 95.

17 Multatuli, Max Havelaar, p. 235.

18 De associaties zijn met de volgende Indische romans: Louis Couperus, De stille kracht; Augusta de Wit, Orpheus in de dessa; Carry van Bruggen, GoenongDjati; E. du Perron, Het land van herkomst; Maria Dermôut, De tienduizend dingen; Marion Bloem, Geen gewoon Indisch meisje; Hella Haasse, Heren van de thee en Alfred Birney, De tolk van Java.

19 ‘De politieke strategie die uit is op het

afschaffen in plaats van het hervormen van systemen, discoursen en instituten die het leven beperken door de uitoefening van geweldstructuren [...] streeft de ontmanteling van deze systemen na en is op zoek naar manieren van leven die niet gebaseerd zijn op geweld’. Dit is geen definitie van het anarchisme van de Eerste Internationale,

maar van het ‘abolitionisme’, een eigentijdse Amerikaanse stroming die volgens onderzoeker Marquis Bey onder andere pleit voor free anthropogenese. Geciteerd in Rodante van der Waal, ‘Wederzijdse hulp. Abolitionistische zorg voor een betere wereld’. In: Jacobin Nederland (2024), nr. 1 (voorjaar), p. 111. 20 Eugenio Montale, ‘Buffalo’, 1939.

‘Ik wil dingen blootleggen en inzichtelijk maken’

Het engagement van Dichter des Vaderlands Babs Gons

Schrijver, dichter, gelauwerd spoken word performer en columnist Babs Gons (1971) debuteerde in 2021 met de dichtbundel Doe het toch maar. In 2022 verschenen haar kinderboek Het begint met een droom en Alles wat je liefhebt wordt mooi, een bundeling van haar columns in Het Parool. Sinds 2023 is zij Dichter des Vaderlands en dit jaar ontving ze de Gouden Ganzenveer 2024 voor haar jarenlange inzet voor spoken word als literair genre in Nederland. Met Janna Toepoel sprak Gons over engagement en over de vraag hoe haar werk zich verhoudt tot dat van Multatuli.

Babs Gons gelooft in de kracht van verhalen om te verbinden, om te begrijpen, om in te verdwalen. ‘Boeken kunnen de maatschappij veranderen (maar dan moeten we niet de btw verhogen) en schrijvers bieden de lezer een alternatief voor de werkelijkheid.’ In een Parool-column vertelt Gons beeldend waarom zij zelf schrijft: ‘[Het] was de bloederige klomp in het midden van ons lichaam, waar ons leven vanaf hangt. Tuurlijk, daar begint alles, niet? Zonder hart geen leven. Zonder hart ook niet mijn debuutbundel. Het was het hart dat de pen oppakte.’

Wat betekent het als het hart de pen oppakt?

‘Dat ik niet hoofdelijk schrijf. Ik ben veel minder bezig met het “hoe”. Hoe het op de pagina staat - dat komt later. In eerste instantie gaat het om het “wat”. Wat wil ik zeggen? Ik ben een emotionele schrijver.’ Meteen daarna: ‘Dat is niet helemaal waar, want ik kan ook iets zien en denken: hier moet ik over schrijven. Maar die gedachte komt nog steeds vanuit het hart. Multatuli was net zo. Het ging hem niet om de literatuur per se, maar om het verhaal dat verteld moest worden.’

Multatuli schreef vanuit het hart?

‘Multatuli had een doel, en dat was niet het boek of de literatuur. Hij wilde iets aankaarten. Hij schreef vanuit een enorme verontwaardiging, een verbouwereerdheid. Gaat het er hier zo aan toe? Dat moet aan de kaak gesteld worden! Dat gevoel herken ik, hoewel mijn boodschap er misschien minder dik bovenop ligt. Wat ik doe is meer verslaglegging. Ik wil dingen blootleggen en inzichtelijk maken. Lezers mogen zelf conclusies trekken.’

Niet een boodschap zo duidelijk als ‘de Javaan wordt mishandeld’.

‘Nee. Maar mensen reageren vaak… strijdvaardig. Er komen regelmatig lezers naar me toe, die zeggen: “Ik wist niet wat ik moest doen, en toen sloeg ik jouw boek open en…” De titel van mijn debuut - Doe het toch maar - wordt vaak gebruikt als motto voor trainingsdagen. Wat ik heel grappig vind.

Laat niets liggen waar je later spijt van krijgt. Dat is wat ik wil zeggen. Het lijkt me zo erg dat je op je sterfbed ligt en denkt: Hè, had ik nou toch maar die stap durven nemen, was ik m’n hart gaan volgen, gaan doen waar ik echt blij van wordt, of tevreden. Daarom: doe het toch maar. Blijf je uitspreken, blijf je verzetten, blijf bezig de wereld een gezondere plek te maken.’ Nadenkend: ‘Dat klinkt eigenlijk toch wel weer als een boodschap.’

Bent u een geëngageerd schrijver?

‘Wat is een geëngageerde schrijver? Ik zou zeggen: engagement is schrijven over het opvoeden van een kind in deze tijd. Schrijven over de liefde. Of hoop! Het hebben van hoop! Ik wordt vaak een hoopvolle schrijver genoemd. Laatst zei iemand tegen mij: “Jouw glas is altijd halfvol hè?” Ja, gelukkig wel! Of misschien is mijn glas wel helemaal vol. Ook een schijnbaar leeg glas zit toch vol met lucht? Het is maar net hoe je ernaar kijkt.’ Gons gebaart naar de cappuccino op tafel. ‘Hecht je meer waarde aan de koffie of aan de lucht?

Zonder die lucht bestaan we niet; zonder die lucht leven we niet. Mijn gedichten eindigen nooit in mineur, en dat is mijn engagement. Ik heb een soort onwil, of onvermogen, om de wereld te accepteren zoals hij is: hard. Die lelijke wereld hoef ik niet. Ik zie hem wel, natuurlijk. Daar begint ook vaak het schrijven - vanuit een soort verontwaardiging. Zelfs in de meest grimmige werkelijkheid probeer ik iets hoopvols te vinden. Hoe maak je iets moois van een uitspraak als: “Ga terug naar je eigen land”?’

Hoe doe je dat?

‘Met humor. Met zachtheid. Soms is het al genoeg om ergens alleen maar te zijn. Natuurlijk denk ook ik af en toe: Sta ik hier nou omdat ik van kleur ben, of een vrouw, of omdat ik een goeie dichter ben, of bladibladibla? Daar kan je heel lastig over doen. Het is ook lastig. Maar je kan ook denken: laat ik daar de spot mee drijven. Laat ik het via humor inzichtelijk maken.

In recensies van mijn bundeling Parool-columns, die totaal niet gaan over de grote -ismes, kwam ik tegen: “Babs schrijft over racisme en seksisme.” Ik heb het profiel van iemand die daarover schrijft, en dus nemen sommige mensen gelijk aan dat alles wat ik schrijf daarover gaat.’

Vindt u dat vervelend?

‘Curieus. Laat ik het zo zeggen. Ik vind het eerder curieus dan vervelend. Een gevoel van: Oh, oké.’ Gons denkt even na. ‘Nee, vervelend is het niet. En als ik iets vervelend vind, kan ik daar ook wel weer wat mee.’

Een nieuw gedicht.

‘Precies. Het is een interessant gegeven: de beeldvorming rond jouzelf, als schrijver en als persoon. Het is een constant onderzoek. Hoe word ik gezien? Hoe wordt mijn werk ontvangen?’

Kunnen boeken de maatschappij veranderen?

Meteen: ‘Absoluut. Als je als schrijver achter een leeg vel papier zit, dan ben je even God. Je kan een parallelle werkelijkheid scheppen. Een verhaal schrijven en dat naast deze ene realiteit leggen. Dat is wat literatuur ons schenkt. Kunnen verdwalen, weggaan, dingen op een andere manier binnen laten komen. Begrip krijgen voor een ander. Zonder literatuur zouden we sterven van saaiheid. Van onbegrip. Dan hebben we nog maar één wereld, alleen dit wat je voor je ziet.’

Fel: ‘Er hangt ons nu een enorme dreiging boven het hoofd. Binnenkort zullen boeken door de btw-verhoging niet meer voor iedereen toegankelijk zijn. Dat is een ramp. Het betekent dat literatuur voor veel mensen een nog kleinere rol gaat spelen. Terwijl, we hebben verhalen nodig om het leven te begrijpen. We hebben verhalen nodig om onszelf te begrijpen. We hebben verhalen nodig om elkaar te begrijpen. Om kritisch te leren denken. Zonder verhalen gaan we dood. We gaan dood zonder bijen, maar ook zonder verhalen.’

Gons pakt haar telefoon. ‘Ik heb een gedicht geschreven over de verhoging van de boekenbtw. Wacht, dan pak ik het erbij.’ Zittend aan tafel, maar met het elan alsof ze voor een zaal vol mensen staat, draagt ze voor:

Toegevoegde waarde

Verhoog je de belasting op een boek dan belast je een sterrenstelsel een glorende horizon belast je een boek dan sluit je grenzen van verbeelding dan leg je rivieren droog dan barst het glas van ramen die uitzicht bieden op verre oorden belast je een boek dan gooi je de deur dicht voor denkbeeldige vriendjes voor welkome monsters beperk je tijdelijke schuilplaatsen troostrijk landschap dan hebben we straks niet genoeg werelden om in te ontsnappen dan wordt het te duur om de tijd kwijt te raken om te verdwalen en onszelf weer terug te vinden in zevenmijlslaarzen naar succes onszelf te zien in de spiegel in anderen ver ver van ons vandaan dan belast je de toegevoegde waarde van de schoonheid dan hef je belasting op de stemmen van Odysseus en Celie en Pippi en Droogstoppel belast je een boek dan belast je onze vreugde want een boek zou geen andere belasting mogen dragen dan het gemoed van de schrijver.

Het is even stil. Dan: ‘Dat is eigenlijk alles wat ik kan zeggen over literatuur.’

U pleitte eerder voor een uitbreiding van de literaire canon. Ik parafraseer: ‘We hebben meer nodig dan alleen Multatuli en Willem Wilmink.’

‘Dat zei ik nadat ik met mijn zoon een middelbare school had bezocht, waar we een proeflesje Nederlands kregen. In een half uur werd ons zes jaar literatuuronderwijs voorgespiegeld, en het was alleen maar Multatuli en Willem Wilmink. Wil je daarmee deze 12-jarigen, die de hele dag aan TikTok gekluisterd zijn, de literatuur in trekken? Dan moet je toch ook Tjitske Jansen neerleggen, of de teksten van Typhoon een keer pakken. Maar nee, het was weer alleen maar Multatuli. Alsof de tijd is blijven stilstaan. Het is zo zonde. We zouden scholieren de rijkdom van literatuur moeten laten zien!

Babs Gons. Fotograaf: Angela Tellier.

Maar op dit moment bieden we hen slechts een smal boekenplankje, vol met wat wij hier klassiekers noemen. Wie heeft dat bepaald? Wat zijn de klassiekers? Wiens klassiekers? Multatuli hoort in de canon thuis, maar vul het aan. Wij zijn een koninkrijk. We hebben heel goede schrijvers overzee. Edward Cairo, Astrid Roemer, Anton de Kom, Bea Vianen. Waar zijn zij? Natuurlijk, lees De stille kracht, lees Max Havelaar, lees De donkere kamer van Damokles. Het zijn boeken waar we het nog altijd over hebben, dus het is goed om die in je pakket te hebben. Maar het allermooiste van literatuur is: verkennen en herkennen. Je verliezen in werelden die totaal vreemd zijn, en tegelijkertijd jezelf ook terugzien in personages, situaties of thema’s. Die herkenning voelen scholieren niet als je ze alleen Multatuli en Wilmink voorschotelt.’

Voelt

u zelf herkenning bij Multatuli?

‘Gister vertelde ik aan een vriendin dat ik dit interview had, en toen schreef zij, over mij en Multatuli: “Jullie hebben allebei een aanklacht tegen de status quo. Maar Multatuli was erg selectief. Hij was niet tegen het kolonialisme, maar wel tegen de uitwassen en uitbuiting. Hij sprak ongevraagd namens gemarginaliseerden. Jij spreekt vanuit eigen ervaring. Hij gebruikt verhalen om een maatschappelijk punt te maken. Dat doe jij ook. Zijn stijl was heel anders dan wat men in mainstream literatuur gewend was. Jouw stijl ook. Daardoor hebben jullie allebei een impact die anderen niet hadden”.’

Bent u het eens met uw vriendin?

Jawel, ik voel wel enige herkenning bij het werk van Multatuli. Alleen hebben hij en ik een ander vertrekpunt. Hij springt in de bres voor een volk waar hij zelf niet toe behoort. Ik schrijf meer vanuit de eigen ervaring - maar nooit alleen de eigen ervaring. Uiteindelijk spreek ik altijd namens een groep, maar dat zijn dan wel mensen die dicht bij mij staan. Dat is misschien toch anders.

Verhalen gebruiken om maatschappelijke punten te maken - dat is een overeenkomst. Ik doe dat in mijn poëzie, en nog meer in de columns. Af en toe.’ Zachtjes. ‘Toch wil ik daar iets meer manipuleren. Ik heb iets tegen de ongeschreven afspraken die we met elkaar maken. We zitten er helemaal vol van, en soms weet je niet eens meer waar het vandaan komt. Wie heeft ooit bedacht wat mooi is, wat leuk is of juist niet, wat beleefd is of onbeleefd?’

Verzet tegen ongeschreven afspraken is ook wel Multatuliaans. ‘Precies. We bevragen allebei de status quo.’

Als het gesprek is afgerond - de koffie is afgerekend, het opnameapparaat staat uit - komt Gons nog één keer terug op Multatuli, die spreekt voor een volk waar hij zelf niet toe behoort: ‘Ik had Multatuli graag aan tafel willen zetten met een schrijver als Anton de Kom. Iemand die uit de kolonie komt. En hen dan laten bomen over het systeem.’ En, alsof het een serieuze mogelijkheid betreft en alleen een kwestie is van even iemand opbellen: ‘Anton de Kom en Multatuli samen aan tafel. Dat zou toch interessant zijn.’

RECENSIE

Njonja Slotering is mogelijk de sleutel tot Max Havelaar

Rol van weduwe Carolus onderbelicht door Multatuli

Tom Phijffer is advocaat en multatuliaan. Ik ben ook advocaat. Dat betekent dat ik het werk van mijn collega bekijk met de advocatenblik. In het rechtsbedrijf worden in het dagelijks leven twee begrippen gehanteerd: de feiten en het recht. Vaak is het recht duidelijk, en is het de taak van de advocaat om de feiten zo te ordenen en te interpreteren dat daaruit de door de cliënt gewenste conclusie getrokken kan worden. Er zijn feiten die duidelijk zijn en vastliggen, en er zijn mogelijkheden en suggesties die het oordeel kunnen beïnvloeden, omdat ze waar kúnnen zijn. Een goede advocaat is bekwaam in de opbouw van argumenten uit dit grijze gebied. De eerdere boeken van Phijffer over Multatuli berusten mede op dit procedé.

In 2000 publiceerde hij Het gelijk van Multatuli: het handelen van Eduard Douwes Dekker in rechtshistorisch perspectief. In dit boek betoogt hij dat Dekker niet meer of anders deed dan hameren op het naleven van regels door de Nederlandse autoriteiten in Indië. Dat was Dekkers belangrijkste drijfveer. Artikel 55 van het Reglement op het beleid der regering in Nederlands-Indië luidde destijds: ‘De bescherming der inlandsche bevolking tegen willekeur, van wien ook, is een der gewigtigste pligten van den Gouverneur-Generaal’. En Dekker schrijft in de brochure Over vryen-arbeid: ‘Myne grieven waren gewetensredenen’. Het geweten was wat zowel Dekker als zijn alter ego Max Havelaar dreef.

In 2021 publiceerde Phijffer Vuur vuur! Over het leven van Oost-Indisch ambtenaar Edouardus Carolus (1807-1855) waarin hij aandacht besteedt aan Edouard Carolus, Dekkers vermoorde voorganger als assistent-resident van Lebak, die in Max Havelaar figureert onder de naam Slotering. In datzelfde jaar stond in het Jaarboek Multatuli een beschouwing van Phijffer over het leven van Carolus’ echtgenote Mijntje Drijsen, een Indo-Europese vrouw.

Dit jaar kreeg dat artikel een vervolg in het boek Goena goena in Lebak, over Njonja Slotering en Max Havelaar. Hierin stelt Phijffer vast dat zij voor het optreden van Dekker in Lebak van essentieel belang was. Des te merkwaardiger dat zij in de Max Havelaar nauwelijks voorkomt.

Goena goena

Phijffer reconstrueert zowel de levens van Mijntje Carolus en haar man als dat van Dekker, en besteedt daarbij aandacht aan veel facetten die tot nu toe niet met elkaar in verband werden gebracht. Veel Nederlanders die in Indië verbleven raakten gehecht aan het land en de daar heersende cultuur, maar bleven uiteindelijk op afstand. Op grond van een veelheid aan feiten en omstandigheden betoogt Phijffer dat dat bij Dekker anders was. Toen hij nog maar net in Indië was, trouwde hij volgens enkele bronnen met de dertienjarige Si Oepie Keteh, dochter van een dorpshoofd, met wie hij ongeveer twee jaar samenleefde. Hij zou daardoor zijn ‘verindischt’. Een van de aspecten waarover in de IndischNederlandse literatuur veel is geschreven, onder anderen door P.A. Daum en Louis Couperus, is goena-goena: magische krachten die kunnen worden ingezet om vijanden schade toe te brengen. Voor veel Europeanen stond goenagoena gelijk aan bijgeloof en tovenarij. Bij Dekker was dat hoogstwaarschijnlijk niet het geval. Hij ervoer de goena-goena op dezelfde wijze als de inlandse bevolking. Phijffer toont aan dat veel regenten en residenten destijds werden vermoord en om die reden voortdurend werden bewaakt. De bewakers heten ‘Kemit’: zij verrichten onbetaalde herendiensten. Hun voornaamste taak was het bewaken van de inheemse gezagsdragers. Ten tijde van het optreden van Dekker had de regent van Lebak, Karta Nata Negara, elke nacht zestig bewakers rond zijn ambtswoning, de onderregent twintig, het districtshoofd zestien. Voor assistent-resident Carolus en zijn opvolger Dekker waren dat er acht.

Belangrijke informatiebron

Tom Phijffer, Goena goena in Lebak. Over njonja Slotering en Max Havelaar. Uitg. Verloren. 204 blz. € 20,00.

Toen Dekker aankwam in Lebak hoorde hij dat zijn voorganger waarschijnlijk was vergiftigd. De weduwe van Carolus bleef met drie kinderen achter in de ambtswoning, in afwachting van de komst van Dekker. Gelet op de onveiligheid die daar heerste en die noopte tot strenge bewaking, was er alle reden om de vermoedelijke vergiftiging

te onderzoeken. Sporen hiervan zijn terug te vinden in Max Havelaar, maar de weduwe Carolus komt er, zoals gezegd, nauwelijks in voor. Toch moet zij een belangrijke bron van informatie zijn geweest voor Dekker. Uit de vele documenten die haar man had verzameld over de uitbuiting en afpersing van de dorpelingen door hun plaatselijke leiders bleek dat de schoonzoon van regent Karta Nata Negara die door toedoen van Carolus was veroordeeld, waarschijnlijk verantwoordelijk was voor diens dood.

Phijffer analyseert waarom deze kwestie geen rol van betekenis speelt in Max Havelaar. Ook staat hij stil bij de naam Slotering die Multatuli Carolus gaf en waarin de woorden slot en sleutel besloten liggen. Met andere woorden: Slotering zou wel eens de sleutel tot het hele verhaal kunnen zijn. Zo geeft Phijffer een toevoeging aan Max Havelaar, waarbij njonja Slotering de rol krijgt die zij waarschijnlijk in werkelijkheid heeft gespeeld.

Wat mij betreft: een intrigerend gedachte-experiment en onderwerp voor debat. Voor iedereen die geïnteresseerd is in Max Havelaar is Goena goena in Lebak verplichte kost. Het boek geeft talrijke nieuwe gezichtspunten en is meeslepend geschreven. Een feest om te lezen.

Jurjen Pen

Boeken over Multatuli in 2023-2024

Bij uitgeverij Primavera Pers Leiden verscheen het boekje Schrijven, drukken, schrappen? Max Havelaar in tijden van sensitivity reading, laaggeletterdheid en ontlezing. Het betreft de lezing die Jacqueline Bel in 2023 uitsprak aan de Leidse universiteit tijdens de opening van het academisch jaar van de Neerlandistiek opleiding. In deze Bert van Selm-lezing (editie 32) besprak Bel het verschijnsel ‘sensitivity reading’: een leeswijze waarbij in oudere teksten gespeurd wordt naar woorden/personages/ beelden die mogelijk aanstootgevend zijn en volgens de ‘sensitivity reader’ uit voorzorg maar beter vervangen kunnen worden. Bel gaat in op de wenselijkheid van dit fenomeen en onderwerpt

‘sensitivity reading’.

Rick Honings, Neerlandicus en hoogleraar te Leiden, schreef het boek De ontdekking van Insulinde. Op reis in Nederlands-Indië in de negentiende eeuw. Honings geeft hierin een stem aan een bonte verzameling lieden (zendelingen, ambtenaren, avonturiers) die hun ervaringen in Nederlands-Indië aan het papier toevertrouwden. De bij Prometheus verschenen studie geeft een goed beeld van historische ontwikkelingen in het koloniale denken. Hierbij komen minder gehoorde stemmen aan het woord (vrouwen en kinderen), maar ook bekende. Multatuli is vanzelfsprekend één van hen.

Multatuli’s Max Havelaar aan een

Onder redactie van VU-hoogleraren Jacqueline Bel en René van Woudenberg verscheen bij uitgeverij Van Gennep het boek De Sjaalman papers Verborgen denkwerelden in Multatuli’s Max Havelaar. Uitgangspunt zijn de 147 titels van fictieve artikelen uit het zogenaamde ‘pak van Sjaalman’. Het personage Droogstoppel noemt in Max Havelaar de titels van een serie artikelen over een enorme verscheidenheid aan onderwerpen. Een greep: ‘Over cellulaire gevangenissen’, ‘over de Yslandse mythologie’, ‘over witte mieren’, ‘over schroefwatermolens’. Dat wekt natuurlijk nieuwsgierigheid, maar helaas bleef het in Max Havelaar bij de titels van deze artikelen. Bel en Van Woudenberg vroegen aan collega’s of ze de namen van deze nog ongeschreven artikelen van (een hedendaagse) invulling wilden voorzien. De Sjaalman papers is het resultaat daarvan.

Er kwam een heruitgave van het door Jan Kruis (bekend van de langlopende strip Jan, Jans en de kinderen) verstripte Woutertje Pieterse. Tussen 2005 en 2010 verscheen in twee delen de stripversie van Multatuli’s verhaal over het Amsterdamse jongetje dat verlangt naar vrijheid, maar opgroeit in een benauwend milieu.

Uitgeverij De Geus bezorgde de verzamelbundel Zwerfpost van Indo-schrijver Alfred Birney. Birney bundelde ruim zeshonderd pagina’s aan eerder verschenen essays, columns en reportages over het (volgens Birney nauwelijks bestaande) Nederlandse postkoloniale debat. De keuzes van Nederlandse literatuurwetenschappers (‘onze schriftgeleerden’) aangaande ‘Indische literatuur’ kunnen op weinig goedkeuring van Birney rekenen. Ook Multatuli (‘een hysterische en narcistische schrijver’) en zijn liefhebbers moeten het geregeld ontgelden.

Tom Phijffer publiceerde het boek Goena goena in Lebak Over njonja Slotering en Max Havelaar. Het betreft een vervolg op Vuur, vuur! (2021), waarin Phijffer het leven van Edouard Carolus beschreef (waarop Multatuli het personage Slotering uit Max Havelaar baseerde), de voorganger van Douwes Dekker als assistent-resident in Lebak. Dit keer richt Phijffer zich op de vrouw van Carolus, mevrouw Slotering uit Max Havelaar. Volgens deze Mijntje Drijsen was haar man, die twee maanden voor het arriveren van Douwes Dekker was overleden, vergiftigd.

Museumkroniek oktober

2023-oktober 2024

Evenals 2023 stond ook 2024 in het teken van een verdere modernisering en uitbouw van het Multatuli Huis. Als gevolg van de aansluiting bij de Museum Jaarkaart steeg het aantal bezoekers in 2023 tot bijna 1900, een stijging die zich het afgelopen jaar doorzette. De inspanningen van de conservator om het museum onder de aandacht te brengen van middelbare scholen resulteerde in een toename van de hoeveelheid bezoekende schoolklassen.

Tot de bijzondere gasten de afgelopen twaalf maanden behoorde een groep jongeren in de leeftijd van 13 tot 15 jaar van de Westminster Synagoge in Londen. De Westminster bezoekt ieder jaar een aantal musea in Amsterdam. De rondleiding door een bestuurslid van het Multatuli Genootschap werd als zodanig succesvol ervaren dat zij volgend jaar weer willen komen. In april meldde zich een groep studenten Neerlandistiek van de universiteit van Leuven met hun hoogleraar, die deskundig werd rondgeleid door multatuliaan Willem van Duijn.

Zeer verheugend is de toename van het aantal vrijwilligers op wie het museum drijft. Het team bestaat nu uit 23 enthousiastelingen die bezoekers rondleiden en zich ook bezighouden met zaken als administratie, computerbeheer, nieuwsbrief, onderhoud huisvesting, archiefbeheer en begeleiding van schoolklassen.

Evenementen

Wegens langdurige afwezigheid van de conservator konden aangekondigde exposities niet worden gerealiseerd. Wel is weer meegedaan aan de jaarlijkse museumnacht in november waar minstens 230 mensen op af kwamen. Er was een samenwerking aangegaan met het Harry Mulisch Huis: een boot met bezoekers pendelde gedurende de nacht tussen beide musea heen en weer. Op 24 augustus 2024 vond de tweede editie plaats van het Multatuli Festival in de Korsjespoortsteeg. Ondanks de geringe opkomst van buurtgenoten, waarvoor dit festival in eerste instantie is bedoeld, was het een levendige middag dankzij het relatief grote aantal reguliere museumbezoekers, de aanwezigheid van veel vrijwilligers (de maandelijkse vrijwilligersmiddag viel

ermee samen), de georganiseerde festiviteiten en het gunstige weer die ook andere geïnteresseerden aantrok.

Onderhoud Korsjespoortsteeg

Door de verbeterde financiële positie van de Stichting Multatuli Huis, enkele belangrijke giften en een in het vooruitzicht gesteld legaat is er in september van dit jaar eindelijk een begin gemaakt met het noodzakelijke onderhoud van het pand Korsjespoortsteeg 20, het geboortehuis van Eduard Douwes Dekker en de locatie van het Multatuli Museum. De voorgevel is opnieuw geschilderd na herstel van houtrot en beschadigingen en er zijn dakgoten vervangen en nieuwe hemelwaterafvoeren geplaatst.

Aankopen en schenkingen

Dankzij een genereuze gift heeft het museum op bestelling een professionele vitrine kunnen aankopen. Dit geeft ons de gelegenheid om kwetsbare stukken uit de collectie en nieuwe aanwinsten op een verantwoorde manier in het museum aan het publiek te tonen. Zo’n recente aanwinst is een facsimile van de in 1880 door de Haagse politie verspreide dreigbrief aan de ouders van de later vermoorde jonge Marius Bogaardt, die Multatuli ten onrechte toeschreef aan zijn zoon Edu. (Zie het artikel van Dik van der Meulen elders in dit nummer).

Nieuwsbrief en website

In het afgelopen jaar zijn er drie digitale nieuwsbrieven verschenen. Aan de vernieuwing van de museum website wordt gewerkt.

Klaas Schoenmaker

PERSONALIA

Peter Altena (1956) was bijna veertig jaar leraar Nederlands aan het Dominicus College in Nijmegen. Zijn pensionering viel samen met de aankondiging van sluiting van de school. In 2012 publiceerde hij Gerrit Paape (1752-1803). Levens en werken en in 2024 Nieuwsgier. Jacob Campo Weyerman (1677-1747). Voorts schreef hij over Multatuli, Betsy Perk, Louis Ferdinand Céline, Curzio Malaparte en Frans Kellendonk.

Jacqueline Bel (1958) is hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde (Multatuli-leerstoel) aan de Vrije Universiteit. In 2015 publiceerde zij Bloed en rozen, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1900-1945. Met Rick Honings stelde zij Multatuli nu (2018) samen en met Rick Honings en Coen van ‘t Veer De postkoloniale spiegel. De Nederlands-Indische literatuur herlezen (2021). Haar lezing Schrijven, drukken, schrappen? Max Havelaar in tijden van sensitivity reading, laaggeletterdheid en ontlezing verscheen in 2023. In 2024 publiceerde zij met René van Woudenberg De Sjaalmanpapers. Verborgen denkbeelden in Multatuli’s Max Havelaar

Gaia van Bruggen (1947) is neerlandicus en schrijver van diverse artikelen over facetten van Multatuli’s leven. In 2023 verscheen haar biografie Verheven en ongemanierd. Mimi en Multatuli. Zij werkt nu aan een biografie van de feministe Marie Anderson.

Jelle Brumsen (1996) is neerlandicus en historicus. Hij is als journalist werkzaam voor de cultuurredactie van NRC Handelsblad. Maakte eerder bij persbureau ANP ondersteunende visualisaties bij nieuwsberichten.

Karel Davids (1952) is emeritus-hoogleraar Economische en Sociale Geschiedenis aan de Vrije Universiteit. Hij heeft veel over de geschiedenis van mens-dier relaties in Nederland gepubliceerd, waaronder Dieren en Nederlanders. Zeven eeuwen lief en leed (1989).

George Harinck (1958) is hoogleraar geschiedenis aan de Vrije Universiteit Amsterdam en aan de Theologische Universiteit Utrecht. Aan laatstgenoemde instelling is hij sinds 2022 rector magnificus. Voor zijn publicaties zie: https:// research.tukampen.nl/en/persons/g-harinck

Koert van der Horst (1944), was tot 2008 Conservator handschriften van de Universiteitsbibliotheek, Utrecht. Daarna, tot heden werkzaam als adviseur/ beschrijver van een Nederlands top antiquariaat. Behalve publicaties over

het Utrechtse handschriften bezit, publiceerde hij o.a. een catalogus van een grote verzameling 16e-19e-eeuwse paardenboeken (2014), het eerste geschrift in het Nederlands over het binden van boeken. In 2023 hield hij één van de begeleidende lezingen bij ‘De grote Indonesië tentoonstelling’ in De Nieuwe Kerk in Amsterdam: ‘OostIndisch doof, of: de alledaagsheid van uitbuiting’.

Bart Leeuwenburgh (1960) is als universitair docent verbonden aan de Erasmus School of Philosophy van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Als historicus van de filosofie is hij geïnteresseerd in de verhouding tussen wetenschap en geloof. In zijn proefschrift Darwin in domineesland (2009), reconstrueerde hij hoe geleerde Nederlanders tussen 1859 en 1877 Darwins evolutietheorie filosofisch beoordeelden. Zijn biografie van de zeventiendeeeuwse vrijdenker Adriaan Koerbagh, Het noodlot van een ketter, verscheen in 2013.

Dik van der Meulen (1963) promoveerde in 2002 op de met de AKO-Literatuurprijs bekroonde biografie Multatuli. Leven en werk van Eduard Douwes Dekker. Sindsdien schreef hij boeken over uiteenlopende onderwerpen. In 2016 publiceerde hij De kinderen van de nacht, over wolven en mensen en in 2024 verscheen zijn natuurdagboek Het Buurtbos. Van der Meulen is bestuurslid van het Multatuli Genootschap.

Nicolien Mizee (1965) brak bij het grote publiek door met de thriller Moord op de Moestuin, maar gold al sinds haar debuut Voor God en de Sociale Dienst (2000) en Toen kwam moeder met een mes (2003, nominatie Libris Literatuurprijs) als geheimtip voor literatuurliefhebbers. Naast romans, een columnbundel, een eigenhandig geïllustreerd vogelboek en een kleurboek voor volwassenen schreef ze het kinderboek De Wereld van Wollebrandt (2016). De laatste jaren oogstte ze lof met haar autobiografische reeks Faxen aan Ger waarvan vijf delen tussen 2018 en 2022 verschenen. Voor de delen De Kennismaking en De porseleinkast kreeg ze de Henriette Roland Holst-prijs.

Jozef Nauta (1958) is gepensioneerd wiskundige. Hij publiceerde onder meer het artikel ‘Multatuli als kansrekenaar’ in Over Multatuli 18, 1987.

Jurjen Pen (1949) is advocaat, medeoprichter van het strafrechtelijk gespecialiseerde advocatenkantoor van Asperen De Roos en Pen en vicevoorzitter van het Multatuli Genootschap. Samen met Theo de Roos en Stan Meeuwese publiceerde hij in 2023 artikelen in het Nederlands Juristenblad naar aanleiding van het debat over de Nederlandse oorlogsmisdrijven in Indonesië.

Klaas Schoenmaker (1951) is penningmeester en secretaris van het Multatuli Genootschap en de Stichting Multatuli Huis. Hij is econoom en werkte als beleggingsanalist en vermogensbeheerder in Nederland en Frankrijk.

Liesje Schreuders (1979) is schrijfster, docente literatuurgeschiedenis en promovenda aan de VU. Ze vertaalde Italiaanse poëzie en publiceerde romans, essays en gedichten.

Haar proefschrift gaat over klassieke interteksten in een vergelijking van Max Havelaar en De stille kracht van Louis Couperus. In september 2024 verscheen haar boek Te vuur en andere verhalen.

Janna Toepoel (1998) is redacteur bij het historisch tijdschrift Ons Amsterdam. Ze doet de onderzoeksmaster geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, studeerde Europese geschiedenis in Utrecht en Berkeley (VS) en deed onderzoek naar (het gebrek aan) nationalistische gevoelens onder Nederlandse Spanjestrijders.

Sven Vitse (1981) is docent moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit Utrecht. Samen met Hans Demeyer publiceerde hij Affectieve crisis. Literair herstel (2021), over het proza van de millennialgeneratie. Daarnaast bestudeert hij de verbeelding van mannelijkheid in moderne Nederlandse romans.

Jos van Waterschoot (1965) was van 1989 tot 2010 conservator van het Multatuli Museum. Sinds 1992 is hij werkzaam bij de UB Amsterdam/Bijzondere Collecties/Allard Pierson als conservator Boekhistorische Collecties en Strips. Samen met Eric Heuvel publiceerde hij in 2020 Max Havelaar - de graphic novel

In maart 2025 bestaat het Multatuli Museum vijftig jaar! Ter gelegenheid van dit jubileum blikken multatulianen terug op een halve eeuw wel en wee in de Amsterdamse Korsjespoortsteeg. De nieuwste aanwinst van het museum is een facsimile van de ‘moordenaarsbrief’ op grond waarvan Multatuli aangifte deed tegen zijn zoon Edu. Dik van der Meulen geeft tekst en uitleg.

Het tweede thema is ‘Multatuli en het dierenrijk’. Zeven wetenschappers belichten de rol van dieren in zijn werk. Zij brengen de symboliek van buffel en tijger uit Saïdjah en Adinda in verband met het schilderij Boschbrand (1849) van de Indonesiër Raden Saleh. Zo wordt nagegaan of en hoe Multatuli’s opvattingen over dieren samenhangen met zijn ideeën over kolonialisme. Andere onderzoeksvragen: In hoeverre weken Multatuli’s denkbeelden af van die van tijdgenoten als Darwin en Wallace? Hoe dacht hij over de jacht of over de dierenbescherming? En welk licht werpt Minnebrieven op Multatuli’s kijk op de verhouding tussen mens en dier?

Verder in dit nummer: boeiende beschouwingen van Koert van der Horst over Godert van der Capellen als mogelijke inspiratiebron voor Multatuli en van Peter Altena over de katholieke Multatuli-bestrijding ter bescherming van jongeren die ‘groot gevaar’ liepen door het lezen van het ‘Gebed van den Onwetende’.

Nicolien Mizee schreef een geestige column en Dichter des Vaderland Babs Gons sprak met Janna Toepoel over de raakpunten van haar werk met dat van Multatuli. In de rubriek ‘Het citaat’ analyseert Jozef Nauta de Nederlandse vertalingen van Multatuli’s

Duitstalige gedicht ‘Mein Kind’, terwijl Jurjen Pen Tom Phijffers boek Goena goena in Lebak recenseert als ‘een feest om te lezen’.

Datzelfde geldt voor deze editie van Over Multatuli.

Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.