

God’s begrafenis
Het Nieuwste Testament

Chris van de Ven
Colofon
ISBN: 90-809535-1-2
Eerste druk: maart 2005
Vormgeving en productie: Stunnenberg Drukkerij Uitgegeven door: Stunnenberg Uitgeverij i.s.m. Chriskras
www.chriskras.nl
“Voor ons mam”
Het is al vaak gezegd, maar zelden gehoord, laat staan opgepikt. Het kan anders en beter. Het moet anders en beter.
Na het Oude Testament en het Nieuwe Testament is nu de trilogie compleet met het Nieuwste Testament. Daar waar de twee eerste delen faalden, zal nu de verlossing compleet zijn. Een verlossing, niet alleen voor Christenen. Ook voor Joden, Hindoes, Moslims en al die anderen, die op verkeerde paarden wedden om het leven op aarde leefbaar en dragelijk te maken. Zij gokten twintig eeuwen of langer, op een god, terwijl ze zelf aan de slag moesten als mensen. Voor en met elkaar.
De vorm of verpakking van de verlossende boodschap die al zo vaak is uitgedragen en niet opgepikt, verwoord maar niet gehoord, is er één om zoveel mogelijk mensen te bereiken. Geen filosofie op niveau, dat heeft uw verlosser niet in huis. Geen wetenschappelijke onderbouwing, voetnoten en verwijzingen. Uw verlosser is niet academisch gevormd. Geen prachtig relaas met volzinnen, literaire hoogstandjes en landschapsbeschrijvingen. Uw verlosser is geen schrijver, maar meer een verteller, die moeite zal hebben een uitgever te vinden om de boodschap, die geenszins vrijblijvend is, onder de aandacht te brengen van velen. Het is geen roman, geen essay, geen novelle. Het is een uitdaging op papier. Een geschrift. Het Geschrift.
Het Geschrift zou kunnen beginnen met een proloog, die kort en bondig uitlegt waar het om gaat.
Proloog
Mijn vader, Christ van de Ven, is dood. Ik ben nu in jaren ouder dan hij was toen hij stierf.
Hij was mijn god, dus ik zijn verlossing brengende zoon.
De vroege dood van mijn vader heeft mij ‘Het Nieuwste Testament’ geopenbaard.
Tien nieuwe geboden als leidraad voor de komende twee eeuwen.
Het is dit keer kort en duidelijk en kan worden samengevat in één zin:
“Leef en wees aardig”.
Als God dood is volgens Nietzsche is hij volgens mij nu ook begraven en kunnen we aan de slag.
Uit deze proloog blijkt de rol die mijn vroeg overleden vader in mijn leven heeft gespeeld. Een vader die sterft voor je geboren bent en die tegen de Duitsers in het verzet zat, is een god voor zijn zoon. Echt toegankelijk is deze proloog echter niet, al staat alles waar het om draait er in. Het moet wat eenduidiger. Zo wordt meteen het fundament van het geschrift weggegeven aan de lezer, zodat deze weet waar hij of zij aan toe is en het geschrift dan eventueel terzijde kan leggen, omdat de essentie onthuld is op de eerste pagina. Het gaat om de tien nieuwe geboden. Dat is de kern van het Nieuwste Testament.
1.Je weet, dat er noch goden noch hiernamaalsen zijn.
2.Je accepteert, dat er onbeantwoorde vragen zijn.
3.Je weet, dat het leven zinloos is.
4.Je bent je bewust van je eigen egoïsme.
5.Je weet, dat Liefde niet bestaat.
6.Je accepteert het onvermijdelijke.
7.Je verandert, wat je veranderen wilt en kunt.
8.Je weet, dat alles relatief is.
9.Je zult in positieve zin bijdragen aan het leven.
10.Je zult zorgen, dat je gelukkig bent.
Op zich zijn het heldere geboden, maar misschien is het wijs en wordt het op prijs gesteld te weten waar deze tien geboden vandaan komen. U leest dat in deel twee “De Openbaring” en wel in de boeken vijf tot zestien. Ik had die ‘boeken’ ook hoofdstukken kunnen noemen, maar ‘boeken’ ligt meer in de lijn van de vorige twee bijbeldelen, die weliswaar veel dikker, maar minder bruikbaar waren, dan deze paar pagina’s zullen blijken te zijn. De achtergrond van de geboden is in die ‘boeken’ te vinden. Elk met een beschouwing als mailtje naar mijn vader in de hemel. Waarom ik zo nodig De Messias, De Verlosser, De Heiland en De Chrisdus ben, leest u in deel 1 ‘Quatronomium’ en wel de boeken één tot en met vier. Boek vijf, getiteld Jerimijee, is het scharnierpunt om van de oude geboden af
te komen en plaats te maken voor de tien nieuwe. We sluiten af met de begrafenis van God in de epiloog.
Realiseer u, dat we geen van allen het paradijs zullen betreden. Wij zijn slechts wegbereiders om voor de komende generaties een leefbare mondiale samenleving te bewerkstelligen die beter functioneert dan de huidige. We weten best hoe dat moet. We moeten het alleen eens gaan doen. Ik geef ons, u en mij, tweehonderd jaar om er wat van te maken.
Als religie en ideologie verdwijnen, rest ons alleen mondiale solidariteit als strohalm. Grijp hem!
Het liefst zou ik gesproken hebben over een verdeling van religies in REM en RAM. REM staat voor Recente Europese Mythologie. Hieronder vallen alle religies die op het Europese grondgebied haar oorsprong vonden. Elk afzonderlijk is van een achterlijkheid om je over te bescheuren. De Griekse mythologie, het christendom in al haar verschijningsvormen, de Romeinse religieuze verzinsels, de godsdienstige fantasieën van de Germanen en het gedachtegoed van de Joden al dan niet orthodox, zijn allemaal heel leuk bedacht, maar ze raken kant noch wal. Je kunt er wel leuk films over maken. Mooie verhalen en volop moord en doodslag. Omdat er binnen REM een nogal fanatieke fundamentalistische Thor-vererende-club zijn opwachting maakt, die we beter niet kunnen provoceren, scharen we alle onzin onder de anonieme term REM. Hoeft niemand zich aangevallen te voelen en kan de één de ander dommer en achterlijker achten dan zichzelf. Elkaar in je achterlijke waarde laten noem je dat, het geen te verwarren is met respect voor elkaar.
Naast REM heb je dan RAM. Recente Arabische Mythologie. De A van RAM mag je ook lezen als Aziatisch, Authentiek
Amerikaans of Afrikaans. Hierin zijn alle religies vertegenwoordigd uit die contreien. De Egyptische mythologie, de Islam in al zijn varianten, Azteken-fantasieën, Boeddhisme, Hindoeïsme, Taoïsme en ook het Joodse geloof kunnen hieronder vallen. (Omdat Israël meedoet met het Europese songfestival heb ik dat land bij REM ingedeeld, maar het land mag zelf kiezen.) Er zit wat ruimte in de geografische spreiding en ze lopen niet allemaal synchroon in het tijdvak dat we recent hebben genoemd. Want dat is het, recent. De laatste 3000 jaar is zeer recent te noemen, als je dat afzet tegen de ouderdom van de aarde of het bestaan van de mensheid.
Aan de geloofwaardigheid van REM en RAM mag volop getwijfeld worden. Ze mogen worden geridiculiseerd en gemarginaliseerd. Net zolang totdat geen mens nog zo dom is om onder RAM of REM gebukt te gaan of daar levenskracht aan denkt te moeten ontlenen. Want REM en RAM veroorzaken en veroorzaakten veel ellende. En van die ellende moeten we zoveel mogelijk af. REM en RAM, in al haar uiterlijke georganiseerde vormen, moeten we zien kwijt te raken.
Toch spreek ik verder in dit geschrift voornamelijk over het christendom. Ik kom uit een gematigd Rooms gezin en ben te veel Katholiek opgegroeid om verstandig met u te kunnen praten over hoe u zich moet laten mummificeren om naar Ra te kunnen reizen. Ik kan u niet vertellen hoe je koosjer haring klaarmaakt en weet niet, waar het oosten ligt als ik zou worden opgeroepen voor het gebed. Dat heb ik van huis uit allemaal niet meegekregen. Daar waar ik over christendom spreek mag u echter ook Boeddhisme lezen. Waar ik verhaal over Jahweh mag u Allah, Zeus, Thor, Osiris of om het even welke verzonnen god invullen. Spreek ik over de bijbel, bedenk dan dat daar thora, koran of de verzamelde werken van Hans Christian Andersen had kunnen
staan. Synagoge, tempel, tipi, kerk, pagode zijn vrij uitwisselbaar. Dit geldt ook voor begrippen als pastoor, rabbi, medicijnman, hogepriester, lama of dominee.
DEEL 1Quatronomium
Boek 1 De Messias
1965, ik 5 jaar oud.
Ikzal niet ouder zijn geweest dan 5 jaar. Hoe ik daar, als Tiny Tim, gehoor gaf aan een wensbeeld. Vast een oude klant. Ze sprak mijn moeder aan met “Gerda” en “Hoe het nou met haar ging?” Niet luisterend naar mijn moeders antwoord, vonden haar ogen mij. “En is hij van daarna?” Ja, ik was van daarna. Gelukkig wel. Ik voelde hoe mijn moeder knikte. Ja, ik was zeker van daarna. Gelukkige ik, maar dat liet ik niet merken. Ik speelde mijn rol. Meewarig. Mijn grote bruine ogen ten volle benuttend. Haar recht aankijkend, er dwars doorheen. De jonge onschuld. Ik, die zoveel moest ontberen. Ik herinner me geen gezicht, wel haar groene sjaal en het dorp. Handel, een klein plaatsje bij Gemert. Daar was ik geboren. Daar liep ik met mijn moeder. Mijn broer en twee zussen zullen er ongetwijfeld ook bij zijn geweest. Maar het ging om mij en mijn moeder. Maar vooral om mij. Zo wil ik het mij herinneren. Ik weet geen straat, geen dag, noch uur, maar ik weet dat ik ongegeneerd genoot. Ja, ik was van daarna. Zo stond het ook op mijn geboortekaartje. “Hij heeft de naam van zijn papa in de hemel.” Kon het mooier? Mijn vader in de hemel. In de hemel. Mijn vader. Het hele relaas. De slagerij. Het dieprood gekleurde vlees. Mijn vader, de slager. De vader van twee dochters en een zoon. De man van mijn moeder. Mijn moeder, de zwangere vrouw van de slager. Mijn moeder die bijsprong in de winkel bij grote drukte. Mijn moeder met daarin ik. Mijn vader, achter, handen vol sulfiet in het gehakt strooiend, niet wetend van de kanker in zijn maag. Mijn vader, geen zeur, een werker. Mijn vader, waar ik nooit een kwaad woord over zou horen, omdat er geen kwaad
woord over te zeggen viel. Mijn vader, de vader uit de oorlog. De zoon van opa en oma. Een grootheid, mijn vader was een god. Nee, mijn vader is een god! Altijd opgewekt. Mijn vader, gelaten en berustend stervend. Stervend, twee maanden voor ik geboren werd. Zes weken ziek geweest. 40 jaar jong. Mijn moeder en dat knaagde, voor haar was het ‘t einde van haar leven. Hij was niet inwisselbaar. Hertrouwen was geen optie. Het kon alleen maar slechter. Nooit heb ik een man ontmoet, die mijn moeders man had kunnen zijn, laat staan mijn vader.
Mijn moeder is nooit meer “de Gerda uit de winkel” geweest. Mijn oudste zus was zeven. Ine was vijf. Mijn broer drie.
Wat moest ze, mijn moeder? Ze verbouwde de slagerij tot automatiek. De automatiek werd verhuurd en de bamischijven en nasiballen vonden gretig aftrek. Vier jaar lang woonde ons gezin boven de geur van loempia’s en kroketten. Toen ik vier jaar werd, kwamen er nieuwe huurders en een grootscheepse verbouwing. Eén van de eerste snackbars. De nieuwe huurder kwam uit Asten en wilde graag boven de zaak wonen. Er volgde een woningruil. Wij naar Asten, de frietboer naar Gemert. Het was tijdelijk. Ze zou in Gemert iets gaan bouwen. Nu is ze zevenenzeventig en woont nog steeds in Asten.
Toen we daar liepen als “Gerda en de vleesgeworden Tiny Tim van Charles Dickens” was ze 41 en al vijf jaar weg van haar vleesetende klanten.
Klein als ik was, doorzag ik het tafereel alsof ik er van bovenaf op neerkeek. Klein als ik was, doorzag ik het tafereel alsof ik het zelf geënsceneerd had. Klein als ik was, beleefde ik het tafereel als was ik een ander. Ik was alles, behalve zielig. Integendeel. Ik leed nergens onder. Ik miste mijn vader niet. Hoe kun je iemand missen, die je nooit gehad hebt? Ik
was de enige die hem niet gekend had en toch kende ik hem beter dan wie ook. Ik was de enige die geen vader had gehad, maar ook de enige die hem niet had verloren en ik zou er voor waken hem ooit te verliezen.
Zielig was ik niet. Zielig deed ik wel, als ze er om vroegen. En hier was vraag. Een zuigend verlangen naar menselijk leed. “Was hij van daarna?” Vervelend mens. Waarom leef je op het leed van mijn moeder? Want het was geen medeleven. Het was leedzucht. Dat voelde ik. Ik had haar met mijn kleine schoentjes tegen de schenen moeten schoppen. Maar nee, ik speelde mijn rol. Ik speelde hem met verve. Ingetogen de juiste gebaartjes met de juiste timing. Teer, kwetsbaar en toch fier met een blik van “ik sla me er doorheen, samen met moeder.” Dapper was ik en wat fijn voor Gerda. Zo’n verstandig kind, dat zijn leed draagt en niet bij de pakken neer gaat zitten. Ik was vijf. Ik had haar moeten aanvliegen. Maar had ik dat gedaan, dan had ze nog meer haar zin. Nog meer leed zou ze op ons projecteren. Natuurlijk was die kleine onhandelbaar. “Wat wil je? Zo’n kind maakt wat mee. Wat wordt Gerda toch gestraft door onze Lieve Heer.” Ze zou het aan iedereen in geuren en kleuren vertellen. Wat zou ze genieten. Van toevallige passantfigurant, op zich ook niet niks, kreeg ze een belangrijke bijrol. Ze zou de korst van de schaafwond op haar scheenbeen elke avond open krabben om actueel te blijven. Ze zou er naar zijn gaan lopen. Mensen zouden bij haar informeren, waarom ze met haar been trok. Dan kon ze een afwijzend gebaar maken en zeggen, dat het eigenlijk te treurig was voor woorden. Men zou aandringen. Dan kon ze, woorden van ellende brakend, toeslaan. “Weet je Gerda van de Ven? Ik zag haar lopen. Ze ziet eruit. Gerda van de Ven van Christ van de Ven, de slager. Ja, veertig was hij, erg toch. Die kleine van erna, ik schat vijf jaar. Ik spreek haar aan. schopt die kleine me zomaar pardoes voor de schenen
en...” Ik gunde het haar niet en ik beschermde mijn moeder door mijn hoofd iets scheef te houden en haar blik aan de mijne binden. Daarna loste de scène zich op.
Ja, ik was van daarna.
1990, ik 30 jaar oud.
Toen
ik dertig werd, dacht ik dat er iets zou gebeuren. Christus was ook dertig toen het allemaal echt begon. Ook ik heette Chris. Ook mijn moeder was zwanger, terwijl de vader buitenspel stond. Ook mijn geboorte was vol tragiek. Ook zijn vader was in de hemel. Ook ik was mager. Ook ik voelde al die jaren de drang om te verkondigen. Ook ik had een boodschap. Toen er echter niets spontaan gebeurde, probeerde ik een doorbraak te forceren door mijn vader te benaderen.
Mijn vader was binnen het gezin, waarin ik heel gelukkig opgroeide, geen onderwerp van gesprek. Te pijnlijk. Soms ving ik zijdelings wat op. Het respect, dat door die flarden heen klonk, mocht nooit verdwijnen. Ik vroeg nooit naar hem. Wel sprak ik met hem. Op het dressoir in de woonkamer stond zijn ingekleurde foto. Als ik alleen thuis was, sprak ik met hem. Daarbij paradeerde ik voor de foto heen en weer. Ik bleef, tijdens dit lopen, strak naar mijn vaders foto kijken, omdat er iets mystieks aan was. Ik sprak met hem over triviale dingen. Alert, want het kon natuurlijk niet zo zijn, dat je betrapt zou worden. Dat was al te beschamend. Ik wilde hem beter leren kennen.
Onder de dekmantel van mijn geschiedenisstudie zou ik een scriptie gaan schrijven. Als onderwerp koos ik het verzet tegen de Duitsers in Gemert en omgeving. Een “casestudy” die ik, oriënterend, zou starten bij zijn oudste zus, tante Sjan. Verder zou ik zijn verzetsvriend opzoeken, Bert Rijnen. In mijn overwegingen om mijn moeder niet te kwetsen, paste het wel. Ik zou het haar met een zekere terughoudendheid meedelen. Mijn moeder, als informatiebron, was geen optie. Te
gevoelig en stel dat ze een minder plezierige karaktertrek van mijn vader zou inbrengen. Stel dat ze met iets kwam wat niet in mijn goddelijk vaderbeeld paste. Een zwak moment van hem waarin hij niet erg dapper was geweest. Een domme beoordelingsfout, die onderduikers het leven heeft gekost. Als ze zich iets herinnert, wat ik niet herinnerd wil hebben, is mijn beeld verstoord.
Toen ik mijn plannen achteloos had verteld reageerde mijn moeder ingetogen, niet afwijzend of geraakt. Het leek alsof ze erop gewacht had, iets dat werd bevestigd door “De Hut van ons pap.” Niets van waarde heeft mijn moeder. Haar bezit is niet iets om naar uit te zien. Tussen al haar doodgewone dingen is zijzelf en het schilderij met “De Hut van ons pap” het enig dierbare. Mijn moeder was mijn moeder. Het schilderij was mijn vader. Bijna achteloos kwam ze onze woonkamer binnen. Ze zei zonder veel omhaal van woorden “Ik heb met de anderen overlegd en ze vonden dat jij het mocht hebben.” Waarom ik? Jos, Anja of Ine? We hadden moeten loten. Later. Veel later. Maar nee, ik mocht het hebben. Ik nam het aan en bedankte. Ze gaf het, als was het weer een paar eigengebreide sokken. Ik reageerde als waren het eigengebreide sokken. Eigengebreide sokken gaf ze zonder omhaal van woorden, direct uit de tas. Het telde eigenlijk niet als cadeau. Toch pakte ze ze in.
Het papier had al eerder dienst gedaan als cadeauverpakking. Een nieuw plakbandje vakkundig over het oude heen geplakt. De Hut. De Hut was een begrip. De Hut was de plaats waar hij met Bert Rijnen had ondergedoken gezeten. Hij had achteloos in een wei gestaan. Een houten hut door opa met stro gecamoufleerd. Het leek op een gammel tochtig dierenverblijf. Geen Duitser is er ooit in de buurt geweest. Ik had al twee foto’s van De Hut. Eentje was met een blauwe pen zwaar bekrast.
Ik hoop mij nooit te herinneren, dat ik het ben geweest, die als kind uit verveling de hand heeft geslagen aan de afdruk. Mijn vader staat met een paar leeftijdsgenoten uit het dorp voor De Hut. Een foto uit 1946. Mijn vader had dit schilderij gekregen. Uit dankbaarheid hadden ouders van ene Piet uit Eindhoven “De Hut” laten schilderen. Piet had geruime tijd “De Hut” als onderkomen gebruikt en was van voedsel en drinken voorzien door de familie Van de Ven. Dus ook door mij en mijn vader. “De Hut” had altijd zeer prominent in mijn moeders woonkamer gehangen. Als kind keek ik naar “De Hut” als devote christenen naar hun crucifix. “De Hut” was meer mijn vader dan zijn ingekleurde foto. De foto was zijn gezicht, “De Hut” zijn ware ik. Mijn moeder had ook niet voor niets ooit opgemerkt dat mijn vader niet echt op de foto leek. Als ik naar “De Hut” keek, zag ik mijn vader het beste. Mijn vader was een held. Niets en niemand kon dat beeld verstoren. Ook mijn vader niet. Wat was het eigenlijk prettig dat hij dood was. Nooit heeft hij mij onheus kunnen bejegenen, onterecht straffen, afblaffen als het druk zou zijn in de slagerij en ik stond te dreinen. Nooit kon hij mijn ideaalbeeld verstoren. Hij heeft mij nooit geslagen. Hij was “Het Voorbeeld” van “De Vader,” God de Vader. En die vader was van mij, helemaal alleen van mij. Ik kon hem ook nooit verliezen. Ik bezat hem en zijn hut.
Dat ik mijn moeder niet uitvoerig dankte en mijn broer of zusters er nooit op heb aangesproken moeten ze me maar vergeven. Te precair. Ik wil niet dat het vlies breekt, want dan breek ik mee. Er moet een familieconclaaf zijn geweest. Buiten mij om. Mijn moeder moet het idee gehad hebben hem aan mij te schenken. Waarom? Alleen omdat ik zijn naam droeg? Was het, omdat ik zijn oorlogsverleden ging bestuderen? Was het, omdat ze wist wat het voor mij betekende, ondanks het feit dat ik het haar nooit heb laten merken? Ik weet,
zonder het te weten, dat Jos en mijn zussen ermee ingestemd hebben. Niet omdat het een soort goedmakertje was. Een goedmakertje, omdat ik nooit en zij wel, al was het dan maar even, een vader heb gehad? Zij waren net zoveel wees als ik, of beter, zij waren wees geworden terwijl ik het nooit geweest ben. Zij waren veel meer wees. Natuurlijk had ik er het meeste recht op, maar niet nu al! Maar het knaagde, dat ik het recht nergens op kon baseren. Waarom Anja niet? Anja was zeven toen hij stierf. Zij kon zich hem herinneren. Voor mij zou dat een legitiem argument geweest zijn om haar “De Hut” te geven.
Ze moet het schilderij van de haak hebben gehaald. De witte contour die op de muur achterbleef, was als de leegte die hij in haar leven had achtergelaten. Later hing ze er een wissellijst met haar kinderen en kleinkinderen neer. Zij werden het surrogaat voor haar levensgeluk, terwijl we het surplus hadden moeten zijn. Ik moet later het schilderij inbrengen in de erfenis, dan moet er geloot worden. Loten is eerlijk. Als ik win tenminste. We moeten loten. Ik, die altijd zijn vader zo koketterend heeft misbruikt. Ik legde van jongs af aan een gave aan de dag om het gemis van mijn vader ten volle te benutten. Ik voelde me er wel altijd wat ongemakkelijk bij. Bijna iets van walging. Het effect was echter altijd zo groot dat het de innerlijke schaamte voor mijn exploitatiezucht compenseerde. Dat gevoel van afkeer had ik het sterkst toen juffrouw Carla trouwde. Ik zat op de kleuterschool en moest bij een vreemde vader en moeder in de auto mee naar de trouwerij in Breda. Samen met hun dochtertje zat ik op de achterbank. Stil, voorkomend, netjes opgevoed, mijn moeder niet te schande makend. Ergens tijdens die rit vraagt de vader, zijn hoofd naar achter kerend, achteloos aan mij “Of wat mijn vader doet?” Hij kijkt in de achteruitkijkspiegel wachtend op mijn antwoord. Ik zag hem recht in de gespiegelde
ogen en antwoordde, dat hij overleden was. “Doodgeschoten door de Duitsers.” Ik had weer kans gezien mijn unieke positie uit te spelen, maar overspeelde mijn hand. Ik realiseerde me terstond dat er in mijn berichtgeving iets niet klopte met jaartallen. Ik realiseerde me, dat mijn eigen bestaan onmogelijk was binnen deze mededeling. Ik combineerde zijn dood en zijn heldendom in de oorlog. Ik had de kans genomen beide feiten in een antwoord te gieten. Nog herinner ik mij de vader in de achteruitkijkspiegel. Een ingehouden schaterlach. Niets heb ik die rit nog gezegd. Nooit heb ik nog een dergelijke fout gemaakt.
Ik heb er een nieuwe lijst om gekocht en “De Hut” schoon laten maken. Nu is het toch enigszins van mij en hangt prominent in mijn huiskamer. Ik bezocht tante Sjan, de oudste zus van mijn vader. Met een cassetterecorder als legitimatie sprak ik drie uur met haar.
Over mijn vader, over zijn karakter, over zijn oorlogsjaren. Een paar weken later hetzelfde tafereel bij Bert Rijnen. Het beeld, dat ik had, werd meer dan bevestigd. Mijn vader was niet alleen een goed mens, hij was ontegenzeggelijk god zelf geweest. Ze beschreven hem als eerlijk, altijd goed gehumeurd, zorgzaam, oprecht, een organisator, een lieve jongen. Het enige negatieve, dat ze beiden aanhaalden, was het feit dat je hem niet kwaad moest maken. Eén keer per jaar werd hij boos, echt boos. Ze konden op zijn tenen gaan staan, maar ze moesten er niet moedwillig op gaan staan dansen. Als hij boos was, werd hij niet agressief maar schoten zijn ogen vuur en het was dan duidelijk dat degene die de woede had veroorzaakt er beter aan deed het zwijgen als tegenargument te gebruiken. Het was niet eenvoudig, maar je kon te ver gaan. Voor mij was dit geen slechte eigenschap, maar juist een godsbewijs. Van goden -en vooral de god van de Christenen- wordt ook altijd beweerd, dat ze in woede kunnen ontsteken. Mijn vader was nog goddelijker door zich in zo’n situatie
te beheersen en niet gelijk steden te vernietigen of met zondvloeden op de proppen te komen.
Als kind had ik maar drie oorlogsverhalen van mijn vader. Ze hoorden bij het schilderij. Ik had ze terloops opgevangen. Drie verhalen, waarin mijn vader een held was. Ik vertelde ze als kind en later ook nog vol trots aan medeleerlingen, vrienden en bekenden. Hoe mijn vader bij een boer clandestien een koe geslacht had. Een koe, die door de Duitsers was opgeëist. Ik vertelde over hoe de boer hem later verraden had. Dat mijn vader was opgepakt en 70 dagen gevangenisstraf had gekregen. Ik wist, dat ze hem in de gevangenis hadden willen kaalscheren. Dat hij een boevenpak had moeten aantrekken, maar dat hij dat zo pertinent geweigerd had dat er geen sprake van kon zijn. Mijn vader heeft als enige in zijn burgerpakje en met een hoofd vol haar zijn tijd uitgezeten. Hij zal rond de 23 jaar zijn geweest. Toen hij vrij kwam, kon hij terug naar de hut. Die stomme Duitsers hadden niet gecontroleerd, of hij was opgeroepen voor de ‘Arbeitseinsatz’.
Het was de tweede keer, dat hij voor de rechter had moeten verschijnen. De eerste keer was, toen hij met vrienden in de oudejaarsnacht van 1941 bij de enige NSB-er in het dorp een steen door de ruit had gegooid, daarbij luid het Wilhelmus zingend. Toen de groep voor de rechter verscheen, had niemand de steen gegooid. En omdat mijn vader achter in de groep had gestaan, wist ook bijna niemand wie de steen geworpen had. Dat hij dat was geweest. Mijn vader heeft de rechter gevraagd, wat de strafmaat voor het vergrijp zou zijn. Toen bleek, dat het om een geldboete ging heeft mijn vader gezegd: “Dan heb ik de steen door het raam gegooid.” Met de nadruk op het woordje ‘dan’ wekte hij de indruk de schuld op zich te nemen. Weer zo’n godeneigenschap! De rechter, niet wetend, of mijn
vader de schuldige was of de schuld op zich nam, liet het vervolgens bij een ernstige waarschuwing. Voor mij wierp mijn vader de eerste steen. Hij was zonder zonde en dat kunnen we zeker achteraf van die plaatselijke NSB-er niet zeggen.
Het liefst vertelde ik het verhaal van het kalf. Nooit zijn Duitsers meer om de tuin geleid dan toen door mijn vader en zijn oudste zus. Mijn vader zou, in opdracht van een boer, een niet geregistreerd kalf slachten. Toen mijn vader het jonge dier net had neergeschoten, hoorde de familie buiten voor de slagerij een vrachtauto stoppen. De zoveelste huiszoeking diende zich aan, al was het moment nu wel heel ongelukkig. Uit de vrachtwagen waren tien Nederlanders van de Landwacht gesprongen en twee Duitsers. Opa Willem van de Ven werd bij elk bezoek op een stoel vastgebonden, omdat ze bang voor hem waren. Als slager was hij aan bloed gewend. Mijn vader had het kalf op de nek genomen en was ermee in het ouderlijk bed gekropen. De Nederlanders doorzochten de benedenwoning en de aangrenzende slagerij. Oma vertelde hen, zelfverzekerd en met een zekere minachting, dat de ketels met dampend heet water voor de grote schoonmaak van de slagerij waren. Ze gaf de heren ook te kennen snel te vertrekken, omdat ze anders niet voor haar man instond, als die straks van zijn stoel zou worden bevrijd. Willem van de Ven kreeg je niet snel kwaad, maar wee je gebeente als het je gelukt was. Zeker landverraders waren niet erg populair bij mijn opa. De twee Duitse soldaten, later werden het SS-ers in mijn verhaal, waren onder begeleiding van mijn tante Sjan de trap opgegaan en werden rustig rondgeleid op de bovenste verdieping. Bij de slaapkamer van haar ouders zette ze de deur op een kier en vroeg de Duitsers een beetje stil te zijn omdat haar broer daar lag met tbc. De Duitsers verlieten daarop het huis zonder de voordeur te
sluiten, mijn kreunende vader achterlatend. Toen ik dertig was, kende ik deze oorlogsverhalen. Dezelfde verhalen die ik kende toen ik 6, 18 en 24 jaar oud was. Ik had ze uitgemolken en opgepoetst, zoals ik alles aan mijn vader, door gebrek aan materiaal, had geprepareerd en geconserveerd.
Zo nam ik als docent op een middelbare school deel aan een reeks cabaretvoorstellingen. Ik schreef nummers en bracht die op de planken. Wetend dat het scorend vermogen van een vroeg overleden vader groot was, spande ik hem ook hier weer een paar keer voor mijn kar ter meerdere eer en glorie van mezelf. Mooi uitgelicht in een enkel spotje op een verder leeg podium, toetste ik op een fictief telefoontoestel een nummer in. Wachtte even op de verbinding en had direct contact met de hemel.
Ja, hallo….Met Chris van de Ven….Kan ik mijn vader spreken?... Chris van de Ven… Ik ben zijn zoon, hij heette ook Chris van de Ven. Hij is in juni 1960 gestorven kan dat?... Leuk.
Pa? Ja, hallo hier Chris, je zoon, je kent me niet, ik werd twee maanden later, in augustus 1960 geboren, goh, wat leuk. Hoe is het daar? Beetje gezellig? En opa en oma zijn die daar ook? Doe je hen de groeten?
Ja, ik wist ook niet dat dit kon, maar KPN staat voor niks met al die glasvezels, 06-nummers, satellieten…. Vertel eens, heb je het naar je zin? Hebben jullie daar vleugels of hoe moet ik me dat voorstellen? Waar is het eigenlijk? Ja, dat is waar. Dat zie ik dan wel.
Het is wel jammer, dat je zo ziek werd destijds. Nee, kom zeg. Je hoeft je niet te verontschuldigen. Nee, ze hebben er nog niets op gevonden, voor die vorm, ze doen wel veel met bestraling en zo.
Nee, ze is er nooit overheen gekomen. Daar gaat het wel goed mee. We zijn allemaal
goed terechtgekomen. Hoewel, ik ben in het onderwijs werkzaam.
Ik? Twee zonen en een dochter, maar waarom weet je dat niet? Ze denken hier, dat jullie daarboven alles kunnen zien en volgen. Dat is niet zo! Nou, dat zal menigeen nog behoorlijk tegenvallen later. Is eigenlijk ook wel logisch. Dat is hetzelfde als met jouw foto. Nou, toen ik klein was en alleen thuis, dan praatte ik altijd tegen die foto, hele verhalen en weet je, als ik dan voor die foto op en neer liep, dan was het net alsof je me met je ogen volgde. Later kwam ik erachter, dat dat bij alle foto’s zo is. Dat volgen.
Trouwens, ik ben me toch trots op je vanwege de Tweede Wereldoorlog. Hoezo, bravoure? Ik vond het heel heldhaftig en….Sorry…Ik moet ophangen. Er komt iemand de trap op. Doe je nog de groeten aan opa en oma? Hou je haaks, houdoe. Bel je een keer terug? Ja, mailen kan ook! Wat is je adres? ChristvandeVen@1to3is1
In een ander programma zat ik zelf in het verzet. Zo vader zo zoon. Als jonge jongen dichtte ik mijzelf al de nodige verzetscapaciteiten toe. Achter camouflerende zelfspot verborg ik mijn jongensdroom. In hetzelfde hemelse spotje, dat het zo goed deed en mijn frêle lichaam zo kwetsbaar toonde en toch voor een bepaalde waardigheid zorgde als was ik Jezus aan het kruis, deed ik mijn verhaal als potentieel verzetsheld. Ik als verlosser.
Zou ik in 1943 in het verzet zijn gegaan? Ik wil zo graag denken, dat ik dat gedaan zou hebben.
Dat ik fiets over een dijk. Een fiets met van die dikke banden zonder lucht. Met achterop illegaal gedrukte verzetskrantjes. Tegen de wind in met een lange jas, nek in de kraag naar een boerderij.
Ik heb alleen een adres, op een nat verregend papiertje. Ik kom bij de boerderij. Klop aan. “De kranten,” brom ik en overhandig hem het stapeltje. Binnen ruik ik erwtensoep. “Moet je
wat soep?” vraagt de boer. “Nee,” zeg ik. “Hoe minder we van elkaar weten, hoe beter.” Ik draai me om. “Oranje boven,” zeg ik.
De boerin geeft me een half pond kaas, illegale verzetskaas.”Oranje boven,” zegt ze. Ik fiets terug, de regen striemt in mijn gezicht, want de wind is gedraaid.
Dan zie ik in de verte de koplampen van een Duitse patrouilleauto. Ik fiets over een hoge dijk en kan nergens heen. Ik laat me zo van de dijk rollen, kom tot stilstand tegen het prikkeldraad, onder aan de dijk.
Mijn been bloedt hevig. Later is dat been voor mijn kleinkinderen het tastbare bewijs van opa’s verzet. “Opa, laat de verzetswond nog eens zien.” De auto stopt. Ik hoor de zware Duitse laarzen over het natte asfalt.
“Wer ist da?” galmt het in de vochtige stille nacht. “Mann, du spinnst, komm rein.” klinkt een andere stem.
Weer die zware, zwarte laarzen over het asfalt. Het portier slaat dicht, de auto rijdt weg. Ik blijf nog een half uur liggen, die Duitsers zijn niet te vertrouwen in de oorlog. Later wordt mijn leven verfilmd. En in ’44 schiet ik een foute NSB-er dood. Ik had geen keus, hij wist te veel.
Als ik in ’43, zou ik. ...? Ik zou zo graag, ik zou zo graag. Want ik ben niet zo’n held. Zo had ik die boerderij nooit gevonden. Ik kan me heel slecht oriënteren. Had al die krantjes in een sloot geflikkerd. Ik durf niet eens ’s nachts alleen over een dijk te fietsen. En ik kan ook niet goed tegen bloed. Ik zou meteen die Duitser gevraagd hebben: “Haben Sie vielleicht een pleister? Mein ganzes Bein ist kaputt.”
Ik ben niet zo’n held van mezelf. Maar ik kon toch altijd denken, hopen, dat ik door de omstandigheden gedwongen zou worden een verzetsheld te worden. Een verzetsheld, net als mijn vader. Als de Russen zouden komen. Als de Russen nou ons land zouden binnenvallen. Dan zou je me leren kennen. Maar ja, de Russen... hebben het ook lelijk laten afweten.
Toen er een cabaretvoorstelling plaatsvond in verband met de vijftigste verjaardag van een ook door mij zeer gewaardeerde collega was ik met mijn valse tragiek het sterkst op dreef.
Gerrit.
Twee maanden voor ik werd geboren
Stierf mijn vader, ik nog klein
Voelde mij later uitverkoren
Zo zonder vader te zijn
Hoezeer ze hun kinderen ook verwenden
Ze kwamen mijn eer te na
Alle mannen die ik kende
Hoefde ik niet als pa
Ik vond ze bruut en onverschillig
Veeleisend, eigenwijs
Nors, lomp en ongewillig
Voor mij geen pa, voor geen prijs
Het was dus even wennen
Deed zelfs een beetje pijn
Toen ik moest bekennen
Gerrit had mijn vader mogen zijn.
Ook het voorval in de auto op weg naar de bruiloft van juffrouw Carla ging op rijm.
Ging er in als zoete koek. Maar bij mij kwam het allemaal steeds zwaarder op de maag te liggen. Toch, in de ultieme poging mijn vader verder te exploiteren, schrijf ik verder. Om te rechtvaardigen wat ik eigenlijk kwijt wil. In mijn jeugd, met name tijdens mijn puberteit, wist ik zeker dat ik rond mijn dertigste de persoon zou zijn waar iedereen al zo lang op wachtte. Ik had wat te melden. De verlosser is terug. Maar ik merkte tot op mijn dertigste verjaardag niets van wat op een grote doorbraak leek. Maar omdat Christus pas op zijn drieëndertigste stierf, gaf ik me drie jaar respijt om zijn werk af te maken. Daar waar hij gestopt was, zou ik het overnemen.

1994, ik 34 jaar oud.
Ikben nu al een heel jaar 33 geweest. Niets gebeurd, waarvan je zegt, dat is een duidelijk voorteken. Vreemd, want ik was er als kind toch zo van overtuigd. Wel heb ik Piet ontmoet. Piet van de hut. Piet had de laatste zeven oorlogsmaanden samen met Bert Rijnen en mijn vader de hut gedeeld. De naam van Piet was ter sprake gekomen toen ik Bert Rijnen had gesproken. Tussen Bert en Piet zat het niet goed, dat voelde ik. Bert mocht Piet om de een of andere reden niet. Als kind had ik al wel gehoord van een soort bedankbrief bij het schilderij. De ouders van Piet vonden dat er na de oorlog bedankt moest worden. Daarom lieten ze, aan de hand van een foto van de hut, een schilderij maken.
Bij tante Sjan vernam ik dat er geen brief bij het schilderij hoorde, maar een gedicht. Een gedicht namens Piet. Piet die op de boot naar Indië zat. Piet die daar het vermeende Hollandse gezag moest herstellen. Hij had eigenhandig een gedicht gemaakt waarin de familie wordt bedankt in prachtige volzinnen. Piet was na de oorlog nooit meer gezien.
In het gedicht werd op Vondeliaanse wijze gewag gemaakt van een trouwpartij en er was sprake van bedreiging van de dochter die zo moedig was geweest. En wie had het schilderij nou eigenlijk gekregen? Wie was het die trouwde in het gedicht? En wie was nou precies die Piet? Piet die zo oprecht dankbaar was. Piet die het heldendom en verzetswerk toeschreef aan opa en tante Sjan. Mijn vader kwam er niet in voor. Wie kreeg nou dat schilderij en hoe kwam het dan bij mijn moeder aan de wand?
Het was tante Sjan geweest, die getrouwd was en op haar huwelijksdag een pakket ontving
uit Eindhoven. Zij kreeg het schilderij en de dankbrief. Weliswaar voor de hele familie, maar toch duidelijk voor haar. Zij heeft in al haar grootmoedigheid na het overlijden van mijn vader het geschonken aan mijn moeder. Maar het was tante Sjan geweest, die elke dag het eten op de fiets naar de hut bracht. Zij was het die de Duitsers tijdens een razzia buiten zou opvangen, toen haar onderduikers in het ouderlijke huis waren om zich een keer goed te wassen. Zij zou de vijand aan de praat houden, zodat de jongens via de achterdeur konden vluchten de velden in, terug naar de hut. En zij was het die mijn vader een draai om de oren gegeven had, gesommeerd te maken dat hij wegkwam, want in plaats van te vluchten stond hij ineens naast haar met een groot slagersmes. Hij was het zat, “Ik steek ze kapot” had hij gezegd. Mijn vader was kwaad en dreigde dit keer wel agressief. Niets menselijks was mijn goddelijke vader vreemd.
Terwijl de vrachtauto voor het huis stopte, sloeg zijn oudste zus hem en gebood hem te vertrekken. Mijn vader slaan? In iedere ander omstandigheid zou ik dit veroordelen, maar in dit geval was het te billijken. Dit was al te overmoedig van hem. Maar overmoedig is wel moedig. Op het verzoek van zijn zuster rende hij weg en werd er gericht geschoten. Hij haalde de bosrand en rende verder naar de hut. Flinke bloeding aan zijn benen door het verkeerd inschatten van een beprikkeldrade erfafscheiding. Tante Sjan bleef achter en heeft uren, met de loop tegen haar hoofd, voor het huis ontkend te weten, wie het was die daar wegvluchtte. Ze wist niet waarvandaan hij kwam of ging.
Tante Sjan als moeder? Ook niet verkeerd.
Maar wie was nou die Piet? Piet had geen achternaam. Piet kwam uit Eindhoven, dat was bekend en was een jaar of achttien. Toen. Nu dus rond de zeventig. Niemand wist iets van deze dankbare jonge dichter. Maar dan
komt tante Bets, de jongste zus van mijn vader met de opmerking dat zij, na de oorlog, op de veertigjarige bruiloft van Piets ouders is geweest. Als een soort boodschapper of afgevaardigde van de familie. Zij wist geen achternaam, maar de bruiloft was in een café. En ze dacht dat het café eigendom was van de ouders van Piet.
Dat was een aanknopingspunt. Hoewel de ouders van Piet de zaal afgehuurd kunnen hebben en tante Bets dus abuis is, is het toch de moeite waard om te proberen Piet te achterhalen. Er waren veel cafés en veel Pieten in Eindhoven. Ik bel. Ik schrijf. En zoek naar een verbinding van een café met een Piet als zoon. Ondanks allerlei reacties op mijn brieven en telefoontjes loopt het spoor toch dood als ik een brief geschreven heb naar een achterneef van Piet. Daar loopt het vast, want er komt ook na een tweede brief geen reactie. Leeft Piet nog wel? Kent deze achterneef zijn oudoom wel? Hij kan toch op zijn minst reageren.
Weken later op een zondagavond rond de klok van half tien. Telefoon. Ik neem hem op en zeg standaard: “Met Chris van de Ven.” “Chris van de Ven, met Piet Teunissen. Ge bent me aan het zoeken en ge hebt me gevonden.” Met de hoorn in de hand kijk ik naar de hut tegenover mij aan de muur. De stem is sympathiek. Dit is een bron, een ontwikkeling, een stroomversnelling en het schilderij komt tot leven. Ik zie Piet en mijn vader samen met Bert voor de hut eten. In de verte rijdt tante Sjan weg met achterop het pannetje van de dag ervoor.
Ik pak het gesprek op met de woorden: “Piet ik zit in een stoel en kijk naar een schilderij van een hut.” Hij antwoord met “Ik zit op de bank en zie ook een schilderij van een hut.” “Een rieten hut in de wei met iets wat een paard moet voorstellen?” vraag ik dan. “Ja.
Nee, geen paard, maar schapen.”
Piet heeft ook een schilderij, er zijn er dus twee. We wisten het beiden niet. Piet vertelt meteen honderd uit. Dat ik het schilderij niet moet proberen te laten restaureren, omdat het linnen te zwak is. Oorlogslinnen noemt hij het. Piet geeft een verhandeling over verf, restauratie en restauratiebedrijven. Hij praat, ik zweef.
Ik maak met hem de afspraak om op bezoek te komen bij mijn moeder. Een rendez-vous omtrent een schilderij dat hij natuurlijk zal meebrengen. Alles wat nog leeft en een directe relatie met het doek heeft, wordt uitgenodigd. Een klein gezelschap. Tante Sjan met man en het origineel van het gedicht. Tante Mien, de middelste dochter met haar man. De drie jongens van Van de Ven zijn dood. Thijn, Chris en Toon voldoen keurig aan de statistische tabellen en stierven voor hun oudere zusters. Tante Bets is te zwak om te komen, maar stuurt twee gevonden brieven van mijn vader vanuit de gevangenis. Ze zijn voor mij en ik mag ze houden. Het lijkt alsof mijn vader herrijst.
Reikhalzend uitgekeken naar de afgesproken zondagmiddag. Het is zo gepland, dat Piet wat later zal komen, zodat hij een speciale entree krijgt. De terugkomst van de verloren zoon. Als jongste van het gezelschap observeer ik de club die ik bij elkaar heb gebracht. Ik ervaar het in een roes. De kinderloze Piet die voor het eerst hoort van het gedicht. Niet door hem gemaakt. Hij weet van geen gedicht. Wel van een buurman. Een buurman die bij feestelijkheden gedichten leverde. Op bestelling. Een gulden per stuk. Moet een initiatief van zijn vader en moeder zijn geweest. Piet vindt dat de schilderijen bij elkaar moeten komen. Hij zal laten beschrijven dat de twee doeken na zijn dood verenigd moeten worden. Er zit nauwelijks verschil tussen dat van hem en mij.
Dat van mij is wat donkerder, gevolg van jarenlange nicotinedampen. Nicotinedampen die niet in mijn moeders longen beklijfden. Ik heb een paard naast de hut, hij een koe en een schaap ervoor en een schaap erachter. Piet is een geweldige man, goed dat we hem uit de handen van de Duitsers hebben weten te houden. Uren praten ze. Tante Sjan, Piet. De hoofdrolspelers voeren het woord; het leven kent mooie momenten. Als er gesproken wordt over uit het oog verliezen, geen contact, neemt Piets vrouw Tonnie het woord. “Maar wij zijn op de begrafenis geweest van Christ. Och, wat heb ik toen toch gehuild, Ger. Gij met die drie kinderen. Met die dikke buik achter die kist de kerk in. Ik denk niet, dat ik ooit meer gehuild heb. En ik kende eigenlijk niemand.” Verontschuldigend kijkt ze de groep rond. In 1960 bij de begrafenis? 15 jaar later? Hoe kan dat? Tante Sjan had de uitnodigingen geschreven. Had ze er een gestuurd naar Piet? Had ze zijn achternaam geweten?
Hoe wist Piet van het overlijden, hoe wist Piet van de begrafenis? Gehoord via via? Ze kwamen er niet uit, schudden hun hoofden, spraken over hoe dingen liepen.
Mien, 80 jaar oud, was wat stil. Ik had bij Piets binnenkomst direct gezien dat er tussen Piet en Mien meer was voorgevallen dan wat Bert Rijnen, de officiële vriend van Mien, had kunnen goedkeuren. Piet was een rivaal geweest. Nadat het kringgesprek met alle betrokkenen door een fotosessie was onderbroken, schoven Piet en Mien hun stoelen naar elkaar en spraken ruim een uur samen. Mooi om te zien. Haast kalverliefde.
Zou ik Mien ernaar durven te vragen, of zij met Piet... Of Piet vragen of hij met Mien... Of juist laten rusten?
Langzaam vervreem ik verder van het gezelschap. Ik ben een buitenstaander en toch de bindende factor. Ik kom los van de grond.
Verder gebeurde er niets dat jaar. Niets, dat
wees naar de toekomst van mijzelf als verlosser van de mensheid. Wellicht, dat ik moet wachten tot ik veertig ben. Mijn vader stierf op zijn veertigste. Op mijn veertigste zal ik zeker opstaan als heiland. Op mijn veertigste zal mijn vader mij roepen mijn taak op me te nemen. Ik heb nog een paar jaar om mij te ontpoppen.
2000, ik 40 jaar oud.
Ikheb het gehaald. Ik heb mijn vader overleefd. Maar hij heeft me niet geroepen of beter, ik heb niets gehoord van zijn roepen. Hoe moet ik gaan verkondigen? Hoe speel ik mijn rol als verlosser? Wie is mijn Johannes de Doper? Wie worden mijn evangelisten? Moet ik dan alles zelf doen? Ik kan niet veel langer wachten. Moet ik een roeping voorwenden. Een onverklaarbare gewaarwording bijeenliegen. Er zullen altijd mensen zijn, die me zullen volgen en geloven. Als ik het maar met overtuiging breng.
Ondertussen waren de brieven van tante Bets een tegenvaller. Gedateerd 30 augustus en 12 december 1945. Het pelgrimsplaatsje Handel was al lang en breed bevrijd door de geallieerden. Mijn vader was gevangen gezet, omdat hij clandestien een koe had geslacht ná de bevrijding. Zwarte handel in de oorlog was lovenswaardig, er moesten tenslotte onderduikers gevoed worden. En alles was beter dan dat het vermalen werd door Duitse tanden en kiezen. Maar nu? In de opbouwfase? Dat had weinig legitimiteit. Dat was puur eigenbelang.
En het Duitse systeem had dus wel gefunctioneerd. Dat was nog het ergste. Hadden die stomme Duitsers, in mijn beeldvorming, mijn vader twee maal laten gaan, omdat ze zaten te slapen, nu wist ik dat de steen gegooid was in oudejaarsnacht 1941, toen gold er voor mijn vader nog geen Arbeitseinsatz en de koe was van daarna.
Op het briefpapier van de Bossche gevangenis met de bezoekdagen voor preventieven op de achterzijde, schrijft hij hoe hij zijn moeder mist en geeft adviezen voor de slagerszaak, tekent de eerste van de twee brieven die hij
mocht sturen met: Jullie kleine Chris.
De katholieken kennen de drie-eenheid. God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest is één. Ik snap ze, behalve dan die Heilige Geest, die heb ik altijd een zonderlinge en vage component gevonden in dit trio. Maar het spreekt me wel aan. Ik ben ook mijn vader.
In zijn tweede brief verhaalt hij over de blijdschap dat hij oom is geworden. Dat hij meer naar zijn dorp verlangt, dan naar beter eten. Dat Bets de vogels moet voeren als het sneeuwt, omdat hij weet hoe het is om honger te hebben. Dat de bewakers vriendelijk zijn. Dat Mien niet moet zeuren, dat hij die dag niet met haar mee uitgegaan is naar Made. Dat hij thuis bleef om te slachten. Dat hij dan niet opgepakt was. Dat hij daar misschien wel tegen een verkering was aangelopen. Gelukkig was hij niet gegaan. Wie weet was die verkering wel zijn vrouw geworden, waar hij langer aan vast zou zitten, dan die twee en een halve maand in het huis van bewaring in Den Bosch. Om de hoek van zijn straat, waarin zijn ouderlijk huis stond, woonde zijn dorpsgenote en latere echtgenote, mijn moeder. Zij is niet vermoedend, dat Made bij Breda ooit een bedreiging voor haar is geweest. En voor mij. En de hele mensheid.
Hij tekent: Tot weerzien, jullie kleine Chris. Mijn vader was een lieve man.
Vlak voor ik veertig werd, belde mijn zus Ine. Het graf van mijn vader stond weer ter discussie. Mijn moeder had in 1960 voor 30 jaar grafrechten betaald. Toen die termijn bijna verstreken was, wilde mijn moeder het graf al laten ruimen. Het was een mooi graf.
Eenvoudig en netjes. Maar 30 jaren laat sporen na. Het zou iets verzakt zijn en behoorlijk verweerd. De geslepen letters steeds moeilijker leesbaar. Maar wie bezocht het? Af en toe een familielid. Met een zekere regelmaat stonden
er zomaar bloemen. Mysterieuze bloemen van onbekenden. Had ik mijn moeder niet ooit horen zeggen, dat veel mensen mijn vader dankbaar waren? Dat hij regelmatig gratis vlees weggaf. Werd er nu bedankt, postuum, met een plantje? “Ons pap deed veel goed.” Eén van de spaarzame, duidelijk en directe uitspraken, die ik als kind opving over mijn vader uit de mond van mijn moeder. Mijn vader die meer uit een varken haalde dan het vlees dat verkocht werd. Wat mijn moeder niet wist, was dat ik er geweest was met mijn vrouw en kinderen. Een piëteitsbezoek. Een soort fysieke ontmoeting met mijn vader met een laag zand, een houten plank en een granieten zerk er tussen, maar toch. En allemaal op de foto bij het graf. Hier ligt Chris van de Ven. Hier ligt hij. Hier lig ik. De foto, die zou gaan dienen voor het boekje, dat ik ooit het licht zou laten zien. Het boek dat de mens zal verlossen, het nieuwste testament. Deel drie van de Bijbel. Het graf moest worden geruimd van mijn moeder. Er werd niet direct over gecommuniceerd, laat staan gediscussieerd. Argumentenflarden als: ‘verval’ en ‘wat als ik er niet meer ben’, waren niet steekhoudend genoeg. Ik zou het wel bijwerken, opknappen en kreeg mijn zin. Er werd voor tien jaar grafrecht bijbetaald. Maar nu die tien jaar bijna verstreken zijn, wordt het item weer actueel. Mijn zus belt en meldt dat het nu definitief is. Dat het besluit van mijn moeder vaststaat. Haar besluit als echtgenote. Het moet weg.
Mijn zus heeft geïnformeerd en we kunnen het graf ruimen en de resten van mijn vader herbegraven in Asten, zodat mijn moeder er later bij kan. Samen in een graf. Absurd hoge kosten, voor vergunningen, voor vervoer van een schedel en twee bovenbenen. Veel meer zal er na bijna 40 jaar Brabants zand niet liggen volgens de koster. Ik opper met tegenzin een alternatief voor het verplaatsen van het graf. Het geheel ruimen, maar de gedenkplaat bewaren en die later bijzetten in het graf van
mijn moeder. En op haar graf zetten we dan: “Ter nagedachtenis aan onze ouders, Ger de Wild en Christ van de Ven.”
Een week later belt mijn moeder met de mededeling, dat ik komende vrijdag de plaat er kan afhalen. De koster is op de hoogte. Zonder overleg, geen verwijzing, alleen een opdracht. Kan ik wel vrijdag? Natuurlijk kan ik, daar maak ik tijd voor. Je sloopt niet elke dag je vaders graf. En waarom ik? Natuurlijk ik. Niemand anders. Zeker geen anonieme koster of nog erger, een bedrijf.
Als we op vrijdag namiddag aankomen is het kerkhof verlaten. Mijn vrouw en ik met drie kinderen zijn de enige levende zielen tussen al dat doods. Ze dragen allemaal wat. Bram een koevoet en accuboor. Daan schroevendraaier en hamer. Anne de ijzerzaag. Marjon een tas. Hoe vast zit iets na bijna veertig jaar? Ik taxeer het graf, nu pas valt me het kruisbeeld op. In het midden van het granieten kruis, aan de kopse kant van de zerk op een sokkel, een zilverkleurige Jezus op een achtergrond van zwart glas. Niemand op het kerkhof. Ik monster de schroeven door Jezus’ handen en voeten. Ze zijn nep, meegegoten tin. Ik zet een schroevendraaier achter een hand en met nauwelijks enige inspanning wip ik Jezus los. Hij blijft in zijn starre houding. Na al die jaren. Veertig jaar. Tweeduizend jaar. Tweeduizend jaar! Het wordt tijd. Ik neem me voor het boek van het woord te gaan schrijven. Als ik de veertig passeer.
De tekstplaat waar het om begonnen was, zit stevig vast. Wrikken, boren, forceren. Een klein hoekje breekt af. Ik bekijk mijn relikwieën. Het graf maakt een troosteloze indruk, het zware granieten kruis onttakeld. Als ik nu ga, kom ik hier nooit meer terug. Als ik nu ga, gaat de rest weinig prozaïsch in een container. Kan ik nog meer redden? Ik zie het zware kruis, merk dat het nagenoeg losstaat op zijn
sokkel. Het eigen gewicht houdt het op zijn plaats. Doorstond veertig jaar lang storm en ontij. Ik ga achter het kruis staan, sla mijn armen eromheen, til het vijf centimeter op uit twee kleine uitsparingen. Ik neem het mee. Discussie met mijn vrouw. Over te zwaar. Waar ik ermee heen wil. Wat ik ermee wil.
Het was te zwaar. De scherpe randen sneden in mijn arm. Mijn vrouw kon niet meedragen. Ging echt niet. Ik liep een paar meter. Nu weet ik waarom vandalen bij grafschennis kruisen alleen omduwen en er niet mee aan de haal gaan. Vandalisme geeft niet genoeg kracht. Ik moet een heel stuk tussen graven door. Om de weg te verkorten stap ik over de graven heen en zelfs er op. Het gaat regenen. Mijn vrouw probeert me nog een keer op andere gedachten te brengen. Ik loop door. Een last dragend die te zwaar is. Mijn moeder ging ook door. Haar last was nog veel zwaarder. Ik hoef maar naar het hoofdpad, dan naar het hek bij de uitgang, daar waar mijn vrouw de auto zo voordelig mogelijk had neergezet, nadat ze had ingezien dat discussie geen nut had. Het kruis sneed door mijn armen heen. De striemen vertoonden lichte bloedsporen. Ik had geen doornenkroon en het hoofdpad van het kerkhof was niet de Via Dolorosa. Maar ik kreeg het voor elkaar zonder drie keer te vallen. Met uiterste krachtinspanning leg ik het kruis achter in de auto. Naar huis knipperen tegenliggers met hun lampen om me te wijzen op het voeren van groot licht. Niet wetend van mijn kruis in de achterbak. Thuis gewogen, 80 kilo. 15 kilo boven mijn eigen gewicht. Niets vergeleken met wat een mier kan. Maar toch. In een hoek van de tuin plaats ik het kruis van mijn vader achter een buxus. De gedenkplaat en kruisbeeld in doeken gewikkeld in de schuur. Mijn vader wacht op de dood van mijn moeder om begraven te worden.
Mijn twee oudste kinderen, zonen, zijn
bovenmatig geïnteresseerd in de oorlog. Het graf ontmantelen maakte opa en zijn oorlog actueel. De oorlog tegen de Duitsers, de oorlog van mijn vader, onze oorlog, mijn oorlog. Ze genieten van de heroïek. Ik wijs ze op het individuele leed, het collectieve leed. Klein als ze zijn, lezen ze er over. Pikken al zappend menig informatief programma op. Ik maak me zorgen. Weten ze hoe het werkelijk was? Ik neem ze mee naar het Oorlogsmuseum in Overloon. Anne Frank komt later. Weet ik wel hoe het werkelijk was? Overloon, veel militair vertoon. Ze vinden het mooi. Verzetsafdeling lijkt op Haus am Checkpoint Charlie. Helden hebben een naam. Vernuft. De onderdrukking van je afschudden. Saboteren. Mens zijn in een onmenselijke tijd. Voor de herdenking van de holocaust is een aparte fototentoonstelling in een soort van onderaardse gang. Een tunnel in een kunstmatige berg. Het is niet druk, ik weet wat er te zien is. Ik ken de beelden. De totale ontreddering in vernietigingskampen vlak voor hun bevrijding. Ik weet niet, hoe het er werkelijk was, tot welke overtreffende trap van gruwelijkheid de nazi’s klommen. Het doet er ook niet toe. Ze gingen zover dat taal tekort schoot. Hoeveel keer mooi is mooi, er is geen totaal mooi. De gruwelijkheid was niet te vatten. Toch honger ik ernaar. Wil het weten, wil snappen. De gruwelijkheid vertroebelt het beeld. Hoe was het alledaagse?
Moet ik mijn zoontjes mee naar binnen nemen? Zoals ik ze stiekem meenam naar de bioscoop. Schindlers List en Saving Private Ryan. Films waar deskundigen van hadden bepaald, dat je daarvoor 16 jaar of ouder moest zijn. Ik laat ze ook nog een keer Buchenwald zien. Is dat wel voor alle leeftijden? Het haar, de lampenkappen, de Neckschussanlage, crematoria. Buchenwald. Waar ik huilde. Voor de ingang van de tunnel van de holocaustherdenking schets ik, wat ze in die onderaardse gang te zien krijgen. Een breed looppad met grote foto’s aan weerszij-
den. Foto’s van hongerende mensen, kinderen. Mishandeling. Gedoofd licht in ogen. Vermoorde mensen, stapels lijken, torenhoog, wachtend om verbrand te worden. Ze kijken elkaar aan, geven me een hand. Gedrieën, ik in het midden, gaan we naar binnen. We zijn alleen. Langzaam lopen we door de gang. Veel foto’s herkennen ze. Het Poolse jongetje. Het meisje in de wagon. Barakken. Potjes Zyklon B. Gehangenen in de sneeuw. Ze zwijgen totdat we bijna aan het eind zijn en de jongste vraagt: “Papa, waar zijn de stapels lijken?” Ik wil hem wijzen op de foto’s, die we net gepasseerd waren, maar voel, dat hij iets anders bedoelt. Voor ik kan antwoorden is mijn oudste zoon Daan mij voor en zegt: “Niet in het echt, achter glas, gek, dat gaat toch stinken. Dáár op de foto’s.” “O,” zegt Bram enigszins teleurgesteld. “Denk toch na,” golft zijn broer er nog eens over heen. Ik moet lachen, lachen als de vader in de auto op weg naar de bruiloft van juffrouw Carla. Bram verwachtte stapels lijken, klaar om verbrand te worden. Gestapelde individuen met een gezicht. We gaan naar buiten en ik vertel Daan en Bram het verhaal van de vakantie in Oostenrijk. Dat we op een Oostenrijkse camping, die zoveel mogelijk rendement uit de beperkte vierkante meters wil halen, staan met in de tent tegenover ons een oud Duits echtpaar. Vijf meter ertussen. Je kunt zien wat ze eten. De man. Eind zestig. Liep steeds op witte plastic waterschoenen. Ik zag dat een behoorlijk stuk van zijn rechtervoet ontbrak. De schoen lubberde als hij liep. Het bijzonder aardige echtpaar begroette ons innemend. Afstandelijk, je privacy gunnend. Wij groetten terug, innemend, afstandelijk, de privacy gunnend. We hielden de kinderen zo rustig mogelijk, maar merkten dat ze de aanwezigheid van kinderen prettig vonden. Een beminnelijke lach kan veel verraden. Toch hielden we afstand. Twee en een halve meter. Ik weet hoe, bewust de Duitser zich van zijn territorium is. Als ik wat zit te lezen en Bram slaapt, speelt Daan met blok-
ken aan onze kant van de demarcatielijn. Ik houd mijn zoon in de gaten en zie hoe de overbuurman zijn schoenen uitdoet en op een veldbed gaat liggen, de halve voet onverhuld naar ons toegekeerd, de ogen gesloten. Daan ziet niets. Als even later zijn spel te luidruchtig wordt en ik hem vermaan rustiger te zijn, knikkend naar de slapende Duitser, valt ook zijn oog op de voet. Gebiologeerd staat hij op om van dichtbij de rariteit te aanschouwen. Ik leg mijn boek neer en roep: “Daan, hier blijven.” De kracht van mijn stem moet het midden houden tussen het niet wekken van de Duitser en toch beslist en onverbiddelijk overkomen. Beide doelstellingen worden jammerlijk niet gehaald. Daan staat aan het veldbed en de Duitser opent zijn ogen. Hij kijkt naar Daan. Hij kijkt naar mij en ziet mijn ergernis en plaatsvervangende schaamte. Hij kijkt weer naar Daan, heft zijn gehavende voet enigszins op en Daan kijkt hem aan. “Haai, hap, hap, hap,” zegt de Duitser. Hij lacht de spanning weg. Een routine die hij vaker beoefend heeft. Ik was ondertussen opgestaan en nam Daan op de arm. “Haaien?” vraag ik. “Russische haaien,” antwoordt hij.
De kans om met de andere kant te praten. De vijand, de slechte kant uit een goed mens. Het vertelt over zijn vader die vermist wordt in Rusland. Hij is dan 17 jaar en wil zijn vader zoeken. Die laatste oorlogsmaanden. Hij meldt zich voor dienst en moet als jonge soldaat een vijandelijk kamp lokaliseren en daar de tanks gaan tellen. En dat het zo koud was. Sneeuw en krakend dor hout. Hoe het vijandelijke kamp gebombardeerd werd. Hoe hij het geluid van de eigen vallende Duitse bommen herkende. Hoe hij moest rennen om niet door ‘made in Germany-’ kruit te sneuvelen. Hij rent niets vermoedend een mijnenveld in. Zijn been is zwaar gehavend en gaat ontsteken. Hij belandt in een Pools hospitaal. Moet daar ook weer weg door de komst van naderende Russen. Alle gewonden op een boot,
maar er is te weinig plaats en daar wordt onderling voor gevochten. Hij is te zwak en heeft geen zin te vechten om een plaats. Hij gaf op en bleef achter op de kade. Zwaaide het schip uit, dat het anker lichtte en bij het uitvaren van de haven een voltreffer te verwerken kreeg. Het was een Amerikaanse torpedo. “Alle tot.” “Viel Schwein gehabt, Krieg……nie mehr!!”
Daan en Bram luisteren geboeid naar mijn verhaal, het verhaal van de tegenstander. Ik wil de ellende overbrengen, een gezicht geven, menselijk maken, onthollywooden, mens van ze maken, zodat ze in alle omstandigheden mens zullen blijven. Net als hun opa, goede mensen. Dat de Duitsers van nu geen schuld hebben, over vergeven, geen haat nadragen, maar samen het goede bundelen tegen het kwade. Solidair zijn met anderen. Mondiaal.
Ik weet, hoe het kwaad bestreden moet worden. Waarom anderen niet? Waarom is het zo eenvoudig om mijn kinderen het goede bij te brengen? Het is tijd, er hoeft geen bovennatuurlijk teken te komen. Mijn vader heeft me de verlossing geopenbaard door mij het leven te geven en zelf te sterven. Geleid door een gezonde geest vindt het in dit geschrift zijn weerslag.
Eerst moeten we finaal afrekenen met het religieuze verleden. Daar ligt de bron van heel veel kommer en kwel en van de rechtvaardiging voor kommer en kwel. Voor het gemak ga ik hoofdzakelijk uit van het christelijke geloof. Daar weet ik wat meer van. Maar je kunt ook willekeurig elk andere religieuze moloch nemen. En het moet duidelijk, onverbloemd, zodat er niet geïnterpreteerd hoeft te worden. En het wordt kwetsend voor velen, die denken dat religie een pad uitstippelt in je leven en houvast geeft in onzekere dagen en hoop bij ellende en steun bij ziekte en troost bij verlies en genade bij de dood. Voor som-
migen is dat alles schijnbaar waar. En moeten wij, ik, ze die schijn ontnemen? Ja, want de prijs die betaald wordt voor het religieus zijn is voor het mensdom veel te hoog. Daar moeten we vanaf, zodat de weg vrijkomt voor waarlijk mens zijn zonder goden.
Boek 5 Jerimijee
De tien Christelijke geboden. Wat een geestelijke armoede. 2000 jaar lang veelal triviale onzin. Een pover tiental. Neem het gesteggel over het vierde gebod. Of de sabbat nou de zaterdag of de zondag zou behelzen. De richtlijn voor de mensheid. Het zal me wat. Het is een regelrecht wonder dat ze zolang, devoot als was het het allerhoogste, zijn vereerd als een van Gods grootste gaven aan ons mensen.
Het is prullaria van de eerste orde. Gejerimijeer zonder weerga. Een uiterst bedenkelijk en mager kader, waaraan je je zou moeten houden. En als iedereen dat dan deed, was alles in orde. En omdat niet alles in orde was, kwam dat dus omdat de mensen die geboden niet naleefden. Ja daag.
Laten we ze eens inhoudelijk onder de loep nemen. De eerste drie zijn nogal aanmatigend van God. Aanbid geen andere goden, snij er geen beeld van en gebruik zijn naam niet ijdel. Blijkbaar is het belangrijk dat je God op een behoorlijk voetstuk zet. En dan zo, dat je hem op de sabbat kunt heiligen. Dan ben je al bijna halverwege je geboden. Heb je er al vier opgesoupeerd. Blijven er zes over die ons ook nog veel zegen zullen brengen. Maar had hij die eerste vier niet in één gebodje kunnen formuleren als hij zonodig zo prominent gelauwerd wil worden. Iets in de geest van: “Gij zult alleen uw god, wiens naam gij niet ijdel gebruikt en wiens beeld gij niet zul snijden, aanbidden en dat dan speciaal op de sabbat.” Wat hovaardig om zo respect te eisen van het mensdom dat op zo’n klein planeetje door het onmetelijke heelal zweeft dat je zelf geschapen hebt.
Het vijfde gebod is dan dat u niet uw vrienden, kennissen, buren noch uw dierbare familieleden als broers, zussen en kinderen eert. Nee, alleen uw vader en moeder moeten geëerd worden. Niet opa en oma. Nee, pa en ma moeten geëerd.
Ik vroeg me altijd af hoe je dat doet, dat eren. Is een foto aan de muur voldoende om een tiende van het paradijselijk toegangsbewijs te ontvangen? Of om het paradijs op aarde te bewerkstelligen, waarin alle mensen gelukkig zijn? Vader en moeder zijn heel belangrijk, maar toch had ik liever gezien dat god iets had geformuleerd in de zin van eert uw medemensen, zoals gij uw vader en moeder zou moeten eren, als uw vader en moeder van uw opvoeding iets goeds proberen te maken, wat vele vaders en moeders trouwens absoluut niet lukt.
Het zesde gebod gebiedt ons niemand dood te slaan. Doodschieten en doodschoppen zullen daar ook wel onder vallen denk ik. Martelen niet. Dat mag wel, behalve je vader en moeder dan. Er staat niets over pesten. Zal wel mogen. God heeft er, van tijd tot tijd, zelf een behoorlijke hobby aan.
Dat gij niet zult echtbreken, schijnt ook van vitaal belang te zijn volgens God, want dat laat hij Mozes als zevende gebod in de tafelen beitelen. Hij had beter kunnen zeggen: “Gij zult niet trouwen.” Zou er een hoop ellende bespaard zijn gebleven. Kwam het aardse paradijs al meteen een stuk dichterbij, als er niets te echtbreken viel.
Gij zult niet stelen. Nee, in principe niet. Net zo min als dat gij het milieu zult vervuilen. Ook zult gij geen vandalisme plegen. Gij zult geen computervirussen de wereld rondzenden, noch bacteriologische wapens ontwikkelen, produceren of gebruiken. Ik vraag me in gemoede af, of “niet stelen” wel voldoende zal zijn om de weg naar de ideale samenleving in te slaan.
Gij zult niet vals getuigen. De waarheid spreken! Dat zou eenvoudig zijn als er één waarheid was. Niet bewust liegen zal er wel bedoeld worden door God, die zelf van de Bijbel één doorlopende leugen maakte. En alle theologen, pausen en dominees liegen vrolijk mee en doen, als ze maar even de kans hebben, er nog een schepje bovenop om er een persoonlijk tintje aan te geven.
Dan was er als laatste gebod nog voldoende plek op de tweede stenen tafel, over wat je allemaal wel niet van je naaste mag begeren. Daaronder zijn ezel. Begeren is sterk wensen. Niet afpakken. Stelen mocht al niet van het achtste gebod. God zal wel bedoeld hebben, dat je niet jaloers mag zijn. God, zelf een waanzinnig jaloers kreng, zal wel niets anders meer geweten hebben. Door zijn fantasie heen na die voortreffelijke eerste negen geboden. Als hij een dag later nog eens fris naar zijn geboden had gekeken, had hij zeker wat beters gevonden. Gij zult vriendelijk zijn. Gij zult goed voor uw kinderen zorgen en voor uw ezel. Of iets anders. Ik denk dat een beetje zelfkritische god ze alle tien zou weggooien, als ze nog eens rustig door hem waren nagelezen. Wat een onnozelheid. En wat een inspanning voor al die geestelijken, die deze waardeloze tien geboden altijd als één pakket aanboden. En dat als dé zaligmakende gebruiksaanwijzing voor het leven. Dan moet je goed verkoper zijn of kritiekloze klanten hebben. Nee, er komen tien nieuwe. Zij vervangen de oude die aantoonbaar niet of nauwelijks gefunctioneerd hebben. Als zoon van mijn overleden vader in de hemel en met de gezonde, vrolijke, vrije geest als hulp, zullen we de mensheid verlossen en het karwei afmaken. The Return of the Messiah!
Het nieuwste testament, in de vorm van tien nieuwe geboden, wordt u geopenbaard wanneer u rustig verder leest. Om er wat richting aan te geven, zal ik ze voor u inleiden.
Naar het eerste gebod
Ikzal niet ouder geweest zijn dan een jaar of 12. Hoe ik daar, als was ik de engel Gabriël in hoogsteigen persoon, uiting gaf aan een wensbeeld. Het bruidspaar, geknield bij Maria. Ik als misdienaar tussen Maria en het bruidspaar in. Haaks in het tafereel. Fotograaf voor me. Flits. Ik met kandelaar. Kandelaar met kaars. Kaars op goede hoogte. Niet voor mijn gezicht. De kaars die ik later bij de ouders van de bruid zou afleveren. Altijd goed voor minimaal een gulden en een aai over de bol. Ik mocht altijd van de pastoor en ik weet waarom. Ik wist hoe je moest kijken en kom zo voor in heel veel trouwreportages. Natuurlijk werd ik misdienaar op mijn zevende. Ik wilde als vierjarige al Paus worden tot ik hoorde dat ik dan niet kon trouwen. Dat was op zich niet het probleem, maar ik had me voorgenomen om met mijn moeder te trouwen. Die ontzegging was een te groot offer en zo werd het misdienaarschap een redelijk alternatief. Als misdienaar had je wat te doen, ik zou anders toch naar de kerk toe moeten. Als misdienaar zat je in de spotlights, op een podium, kweekte je respect, kreeg je vrij van school voor bruiloften en begrafenissen. Redenen genoeg. En was je betrokken bij de sacrale poppenkast van het laatste avondmaal. Het was mij op mijn huid geschreven.
Op mijn veertiende ging het mis. Dat bidden nut had, betwijfelde ik zeer. Mijn openingszin, in gedachten, voor het slapengaan, was dat het goed zou gaan met mijn vader in de hemel. Het zal me geleerd zijn daarmee te beginnen. Maar als papa in de hemel was, was het toch geregeld dat het hem voor de wind ging in gelukzaligheid. Ik kon er toch op rekenen dat het in de hemel allemaal o.k. was.
De onzinnigheid van religie kreeg een gezicht op de terugreis vanuit Parijs. Mijn moeder was weer naar Amerika geweest met Ine en Jos. In 1948 was ze er al een heel jaar geweest en nu voor het sterven van haar oom, ging ze nog een keertje terug. Ik was toen twaalf en logeerde drie weken bij Anja, mijn oudste zus. In Amerika woonde haar Heeroom waar ze, direct na de oorlog, mee correspondeerde. Toen ze zich schriftelijk liet ontvallen, dat ze wel naar Amerika wilde om te kijken hoe het daar was, schreef Heeroom terug dat ze van harte welkom was en dat hij de reis zou betalen. Een paar weken later vertrok mijn moeder met de Queen Mary naar Green Bay, Wisconsin. Ze zou er een jaar blijven want Heeroom had dan wel de heenreis betaald, maar de terugreis moest ze zelf verdienen. Hij hoopte haar daar te kunnen houden. Hoewel mijn moeder het goed met haar oom kon vinden, bood Amerika toch niet voldoende, ook al omdat mijn vader, met wie ze voor haar vertrek al een jaar verkering had, wachtte.
In 1972 wilde ze Heeroom dus nog een keer zien. Hij was in de 80. Had mijn moeder, na de dood van mijn vader, altijd financieel bijgestaan. De reis was duur en ik te jong om tegen de kosten op te wegen. De oudste zus reeds uit huis hoefde en kon niet mee en werd drie weken mijn oppas. In mijn moeders rechtvaardigheidsgevoel, had ik wel recht op een compensatiereis. Het duurde twee jaar, maar daar gingen we met een K.R.O.-gezelschap naar Parijs. Een pater als gids. Overnachten in een klooster achter de Sacré Coeur op Montmartre. Als gezelschap ging een vriendin van mijn moeder mee. Ik had Parijs als afleiding. Ik genot volop van de stad. In de bus zat ik naast een alleenstaande oudere, belerende dame. Nog voor we Nederland verlaten hadden, wist ze dat mijn vader al heel lang dood was. En dus mocht ik bij het raam. Dan, op de weg terug naar Nederland gaat de Bourgondische pater handen schuddend door
de schuddende bus. Als hij bij ons komt, houdt mijn buurvrouw een handvol plastic kerken, medaillons en ander stichtelijke prullaria omhoog. De pater schakelt van goedlachse, goedgemutste katholiek over op rechtstreekse Godsgezant met bijpassend gezicht.
Zijn hand neemt een de karate-plank-doorslaan-houding aan en maakt boven de nog zielloze relikwieën een ingetogen kruis. Een prachtige, vloeiende bezwering. De vrouw sluit haar ogen. Plastic kerkje is nu een gezegend onderdeel van het roomse leven, waar niet mee te spotten valt. Ik mag niet lachen. Ik moet daarvoor respect hebben. Maar dat heb ik niet. Ik wil de mevrouw wakker maken. Maar dat durf ik toch niet. Dat mag ik ook niet. Een snotneus weet niet hoe het zit.
Misschien niet hoe het wel zit. Maar wel, hoe het niet zit en zo zit het niet.
Nog een jaar misdienaar geweest om thuis de strijd niet hoeven aan te gaan, maar op mijn achttiende heeft de gemeente mij als katholiek mogen uitschrijven. Het geloven boeit me mateloos. Wat beweegt de mensen in hemelsnaam? Ik zoek ze op, die gelovigen. In het wild. Discussies tot diep in de nacht en diep in elkaars gedachten. Ik ben te goed. In mijn perspectief win ik moeiteloos van elke tegenstander. Ze zijn me te licht, niet kundig genoeg. Niet onderlegd genoeg. De zondagochtend biedt uitkomst. Een beginnend zelfstandig Jehovagetuige met stagiaire komt aan de deur. Natuurlijk mag u binnenkomen. Koffie en thee worden gepresenteerd. Ik lok mijn prooien in de val. De Jehova is direct lichtelijk uit het veld geslagen door zoveel uitnodiging. Snel neem ik na de koffie de handschoen op, die me toegeworpen was bij de voordeur. Of ik ook niet vond, dat er zoveel ellende was op de wereld en hoe mooi het zou zijn als de Here zou wederkeren om het paradijs op aarde te stichten waar ik deelgenoot van kon worden. Mijn standaardantwoord op
het aanbod van een enkeltje paradijs was altijd dat ik mijn plaats graag aan een ander doorgaf. Die paradijzen leken mij de dood in de pot. Altijd gelukkig. En dat voor altijd lijkt me een niet te dragen last. Laat mij maar gewoon doodgaan. Ik zei, dat ik het leven leuk vond, omdat het eindig was. Dat gaf spanning. Voor mij geen eeuwig leven. God bewaar me. Het bijbels snoepje van de week werd nog een keer aangeboden in een andere verpakking voorzien van bijbeltekst. Ik lachte geduldig en zei dat ze lief was en dat ze het goed bedoelde, maar vroeg, of ze me wilde uitleggen van die ellende in de wereld.
Noord-Ierland en het Midden-Oosten werden van stal gehaald en opgediend. Of dat alles was, antwoordde ik? Ik noemde Zweden, Denemarken, Noorwegen als tegenwicht. Daar geen moordpartijen van groepen en dwaze religierechtvaardiging. Daarna nog een reeks provincies en landen waar het met de ellende ook reuze meeviel. Dat het lijden in de wereld juist afnam. Dat honger steeds beter werd bestreden, dat ziektes steeds meer onder controle kwamen. Wel dat we op de hoogte zijn van alle ellende door wereldwijde communicatie. Dat we zo geschokt zijn bij onheil. Dat dat vooruitgang betekende op weg naar mondiale solidariteit, waar ik naar wilde streven.
“Aids,” wierp ze op. Want het zal en het moet steeds slechter gaan met de wereld, zodat de Heiland kan wederkeren. “De pest hebben we al van God afgepakt en dat nieuwe speeltje van hem zal Hem ook niet lang plezieren,” antwoordde ik. Dat de mensheid het juist steeds beter krijgt in de loop van de geschiedenis. Dat dat parallel loopt met de ontkerkelijking. Dat je blind bent als je dat niet ziet. Dat ze alle ellende bij elkaar optelt en het zo ingetogen smakelijk presenteert, maakt haar een brenger van een hele slechte boodschap.
Ze veranderde van onderwerp. Wees me op de schoonheid van de aardse natuur. Gods schepping in zes dagen. Nu, pakweg 5000 jaar geleden. Ik vroeg waarom God dinosaurussen geschapen had. Dinosaurussen die volgens enkelen ouder zijn dan 5000 jaar, maar die zullen het wel mis hebben, want er wordt zoveel beweerd. Die vraag was ze tijdens haar opleiding niet tegengekomen. De stagiaire die al niets gezegd had, werd nog stiller. Of ze daar later op mocht terugkomen. Er moest over nagedacht worden. Twee dagen later. Huisbezoek. Een nieuwe partner. Hoger in de Jehova-club, komt uitsluitsel brengen. Weer naar binnen. Koffie, koekje. Niet te lang, zegt de Jehova-opperman, want vrouw en drie van de zeven kinderen wachten in de auto. “Laat maar binnenkomen.” Daar houdt hij de boot af. Eerst weten, wat ik voor een afvallige of zoekende ben. Kat uit de boom kijken. Niet meteen je kinderen confronteren met een zelfbewuste heiden.
Hij kwam met het antwoord op mijn dinosaurusvraag. Dat God de aarde had geschapen vol bomen en ander groen. Iets te vol en dino’s eten veel en maken kale bewoonbare plekken voor ons mensen.
Ik vraag naar zijn beroep. Halve dagen bij Rijkswaterstaat en halve dagen verkondigen van het woord. Wat hij dan doet bij Rijkswaterstaat? Blijkt waterbouwkundig ingenieur te zijn. “En u laat dino’s het groen opeten, zodat wij wat meer bewegingsruimte hebben. Hebt u niets beters?” Hij lacht en zegt het ook een moeilijke vraag te vinden. Dat niet alles van God verklaard kan worden, omdat wij mensen niet alles begrijpen van Gods bedoelingen. Maar dat er zeker een goede reden voor is. Ik accepteer zijn nietweten en luister naar zijn aangehaalde bijbelteksten die zijn bewering zouden staven. Ik mag hem. Bewonder zijn arrogante zelfverzekerdheid. Zijn uitverkorenheid. Bij de Jehova’s
zullen er uiteindelijk maar 600.000 gered worden en wederkeren uit het graf, dus je moet er snel bij zijn. Het staat trouwens spoedig te gebeuren dat de Here wederkomt. Hij moest eens weten dat ik er al ben, die heer waar hij op wacht. Dat de Messias recht tegenover hem zit. Maar dat het heel anders zal lopen dan hij verwacht. Ik val hem aan op zijn hooghartigheid en zeg hem dat ik diezelfde hooghartigheid bezit. Van zeker weten.
Ik was in die tijd docent maatschappijleer bovenbouw havo/vwo en vroeg hem in de klassen te komen praten met mijn leerlingen. Ik zei hem, dat ik de leerlingen wilde laten kennismaken met de vleesgeworden starheid die elk gevoel van relativering had verloren. Ik, die leerlingen de eerste les van elk nieuw schooljaar zei ze twee dingen te willen leren; relativeren en een positieve levenshouding. Hij accepteerde mijn brute uitnodiging. Wanneer kreeg hij nog eens de kans om, in groepen van 30, zestienjarigen te bewerken. Een akker om te oogsten werd hem in de schoot geworpen. Ook al was de opbrengst maar één aar, het was zijn opdracht te verkondigen en dus de moeite van het proberen waard. Hij zou me bellen. Duurde anders te lang voor vrouw en drie jonge kinderen die al rustig anderhalf uur gewacht hadden op het reddingswerk van vader. Hij belde een dag later.
Vijf jaar lang kwam hij, samen met zijn oudste zoon, in de lessen. Elk jaar selecteerde ik een stuk of vijf leerlingen om op een avond bij mij thuis in gezelschap van de Jehovameneer door te praten. Geweldige avonden. Hij overlaadde me met boeken en vele afleveringen van “Ontwaakt.” Ik las alles en becommentarieerde. Ik bestookte hem met vragen. Als een spoor waar twee rails elkaar nooit kruisen ging ik steeds mee op zijn spoor om hem te doen ontsporen.
De gesprekken waren vrolijk en diep. Ik noemde hem de voorzitter van Gods trouwste fanclub. Hij wilde me redden. Hij zei me een reddingsboei toe te werpen, die ik nodig had, omdat ik dreigde te verdrinken in mijn aardse poel van ellende. Ik zei hem dat hij mij niet moest storen. Dat ik lekker lag te dobberen, baantjes trok. Genietend van de zon. Dat ik er niet van gediend was elke keer een zwemband in mijn nek gegooid te krijgen. Mijn laatste vraag was, of hij nog hoopte dat hij mij kon bekeren. Hij wilde mij niet bekeren. Helpen wilde hij mij. Maar dacht, dat ik niet geholpen kon worden. Ik zei, dat ik wist wat hij dacht. Dat de duivel mij totaal in zijn grip had. Altijd handig om die achter de hand te hebben. Zo’n duivel op afroep. Hij keek betekenisvol en voelde zich net als ik de overwinnaar in onze debattenreeks. Zijn prijs voor zijn inzet was de morele overwinning en een gegarandeerd plaatsbewijs voor het paradijs. Voor mij de zekerheid van de juistheid van het nieuwe eerste gebod. Het eerste gebod dat ik na ruggespraak met mijn vader openbaar.
To: christvandeven@1to3is1. From: chrisvandeven@iuwe.nl
God, mijn Vader,
Hoe gaat het met U? Met mij gaat alles goed. Ik lijd aan enorme grootheidswaanzin. Denk de Verlosser te zijn en wil de mensheid verheffen tot een hoger niveau op een zo’n simpele wijze, dat het te gek voor woorden is, dat het nog niet gebeurd is. Anderen voor mij hebben ook allerlei pogingen ondernomen, maar ik denk er in te slagen, omdat ik jouw zoon ben. Hoe dan ook, bijgaand tref je het eerste gebod aan. Ik heb er ter verduidelijking ook wat uitleg bijgegeven. Kan er niet te veel misverstand over ontstaan. Die uitleg is trouwens niet erg sterk of goed gefundeerd, maar geeft eenvoudig weer wat ik bedoel. Ik sta er wel achter. Ik kan het wel ingewikkelder schrijven, maar wil het zelf wel blijven snappen.
Ik mail je alle tien geboden één voor één. Als je ze allemaal binnen hebt, hoor ik wel, of je het ook zo bedoeld hebt en wat je er van vindt.
Chrisdus, Uw zoon.
Het Eerste gebod
Je weet, dat er noch goden noch hiernamaalsen zijn.
Er is geen god. Er is geen hiernamaals. In geen enkele vorm. Er hoeft ook geen god te zijn, noch de belofte van het hiernamaals om gelukkig te kunnen leven. God is de bron van heel veel kwaad en het hiernamaals een lapmiddel op tegenslag. Het aantal geconstrueerde goden is legio, elke groep die één van die goden aanhing, of aanhangt claimt de ware god te kennen. Inclusief de interpretaties van de bedoelingen van die god.
Als één groep van al die duizenden gelijk zou hebben, hebben al die anderen het mis. Dat elimineert een heleboel ruis. Als al die groepen gelijk hebben, maar hun interpretaties zijn fout, zou er wel één god kunnen zijn. Deze is wat onduidelijk in wat hij wil. In wat er gedaan moet worden. Hoe hij bedankt wil worden, als hij al bedankt wil worden. Hij is ook wat onduidelijk geweest, vaag in wat zijn geschriften moeten zijn.
Ieder geloof, dat weet hoe het zit, valt met zijn god bij te zetten in het rijtje van Zeus, Ra of Wodan. Niemand die daar nog enige waarde aan hecht. Terwijl ze, in hun glorietijd, bijzonder serieus genomen zijn. Hun aanbidders hadden het honderd procent fout. Zaten er faliekant naast. Zo slaan de Christenen, Boeddhisten, orthodoxe Joden, Hindoes, Islamieten en alle andere piskijkers de plank volledig mis met als bijkomend verschijnsel dat de interpretaties van hun onwetendheid leidt tot verregaande ellende en een rem vormt op de ontwikkeling. Religies verdwijnen. Het duurt even, maar onzin houdt geen stand.
Enig soelaas vindt een weldenkend, geciviliseerd mens die hunkert naar iets van mystiek, iets van
religie, in het vage begrip dat er toch wel ‘iets’ zal zijn. Waar? Wat? Hoe? Vragen ze zich niet af. Deze mensen doen niemand kwaad. Leggen niemand iets op. Laten iedereen vrij. Pretenderen niets. Ze kunnen gewoon niet zonder. Zij redeneren als mensen die zeggen, dat toeval niet bestaat.
Het is duidelijk, dat alles wat plaatsvindt, volkomen willekeurig is. Er zijn wel wetmatigheden, maar niet tussen alles. Als toeval niet zou bestaan, zou alles tot in de kleinste details geregisseerd moeten zijn. Moet er ergens een draaiboek liggen. Moet het ergens bedacht zijn om de bladeren van alle bomen op de wereld te laten vallen op een voor elk blad specifieke wijze, plaats en tijd. Een volkomen onnozele gedachte, gespeend van elke logica. Er ligt de wens achter, om niet van toevalligheden afhankelijk te zijn. Men is er bang van en bang voor. Dit terwijl men het toeval zou moeten omarmen. Proberen te sturen. Het is juist het toeval dat het leven mee de moeite waard maakt. Het is zelfs toeval dat je leeft.
“En toch is er iets, dat voel ik.” Het voelen als afdoende bewijs. U voelt ook jeuk als ik over luizen praat. En krabt op uw hoofd!
Naar het tweede gebod
De voorzitter van Gods fanclub bleef me regelmatig bezoeken. Onder het mom van het aanbieden van een nieuwe “Ontwaakt” kijken, of ik toch niet rijp was lid te worden. Ik was er zo mee bezig. “Zoekende” heet dat in het religieus jargon. Op een mooie zomerse dag vroeg ik hem, of hij naar mij wilde luisteren zonder te onderbreken, omdat ik een relaas voor hem had waarop hij moest reageren. Ik gebruikte het woord polemiek. Vroeg zijn geest open te zetten. Zei hem, dat ik hem niet zou verraden bij de mindere Jehova’s. Ik stak van wal als was het mijn inauguratietrede voor een erudiet gehoor.
Dat het vooral vrees is die goden deed leven. De mens schiep God naar zijn beeld en verbeelding, omdat onze wensen niet gelijk waren aan ons kunnen. Omdat we in een toestand leefden die goden nodig maakt voor berusting in die toestand in plaats van het opheffen of veranderen daarvan. Toon mij uw boekenkast en ik zeg u wie u bent. Toon mij uw god en ik zeg u wat voor volk u bent. God verlaten, an sich, is niet zo moeilijk. De vragen, die dan overblijven in dit vacuüm, beantwoorden is wel lastig, zo niet onmogelijk. Vragen als waar we vandaan komen zijn niet te beantwoorden. Als je de bijbel niet te kritisch beschouwt, is het duidelijk dat God het deed en wel in zes dagen. Ter herinnering even die zes dagen op een rij. De eerste dag schiep God het licht. In de oorspronkelijke bijbeltekst staat dat goden (elohim) dat deden maar dat was een foutje van de heilige geest geweest. De vertalers hebben later onder invloed van diezelfde heilige geest de fout hersteld tot enkelvoud. God scheidde het licht van duister en was daar tevreden over.
De tweede dag kwam het firmament of het
uitspansel. Zal wel het lege heelal mee bedoeld zijn. Niet de hemel. Die was er immers al. Anders was God dakloos.
De derde dag schiep God droge plekken op aarde door het water, waarmee de aarde bedekt was, bijeen te drijven en zette op die droge plekken jong groen neer.
De vierde dag bestond uit het creëren van zon, maan en sterren. De zon? Die was er toch al op de eerste dag toen God zei dat er licht moest zijn. Licht kun je namelijk niet scheppen, wel een lichtbron, die licht verspreidt. Zou het dan toch zo zijn, dat de joden twee scheppingsdagen voor de scheppingsverhalen van o.a. de Babyloniërs hebben geplakt, die al tevreden waren, dat hun goden gingen scheppen op een al aanwezige aarde? De joden vonden dat de aarde zelf ook wel een schepping waard was. En het firmament ook. Dus kreeg hun God twee extra dagen werk toebedeeld. Vreemd trouwens, dat ze zich niet afvroegen, wie dan, of hoe dan, hun God geschapen had, was. Of, als hij er dan altijd geweest was, wat hem bezielde om een week uit te trekken om van alles te scheppen. Maar dit terzijde.
De vijfde dag kwamen de grote zeedieren en de vogels. En het was wederom perfect.
De laatste, zesde dag, zei God, dat er wild gedierte, vee en kruipend spul moest komen. En wat later in de middag, als klapstuk, de mens. Die zesde dag moeten dus ook even de dino’s hebben rondgelopen om plek te vreten voor de mens, omdat God op de derde dag wat al te fanatiek in de weer was geweest met dat jonge groen. (Ik knipoogde naar mijn eenmanspubliek. Hij glimlachte en spoorde me met een knikje aan verder te gaan.)
De zevende dag rustte hij. Wat hij vanaf de achtste dag heeft gedaan, blijft wat gissen. Af en toe greep hij in. Stuurde een keer zijn
zoon voorbij. Maar daar kan hij toch nooit een dagtaak aan gehad hebben. Misschien was hij doende het toeval niet te laten bestaan. Of dit scheppingsverhaal een deugdelijk antwoord is, vanwaar wij komen, ik denk het niet. Maar wat is dan het antwoord? Ik weet het niet, maar laat ons er naar zoeken. Wel weet ik, dat als je antwoorden geeft die niet voor de hand liggen, de bewijslast bij de beantwoorder ligt en niet gefalsificeerd hoeft te worden. Als ik u zeg, dat ik gisteren nog te laat was op een afspraak, maar ik had daar geen schuld aan had, omdat ik keurig op tijd was, maar toen ik uit de auto wilde stappen verscheen er een lichtbal boven mij waar vanuit een lichtflits mij in een keer opzoog. Vervolgens bevond ik mij in een serene witte ruimte met drie ondefinieerbare wezens. Ze hadden mijn hoofd van mijn romp gescheiden en op een bijzettafeltje gezet. Ze waren doende, zo zag ik, mijn lichaam te ontleden. Eentje noteerde af en toe wat op een schrijfblok. Toen ze klaar waren, hebben ze alles weer teruggestopt en mijn ledematen weer aangelijmd. Als laatste plaatsten ze mijn hoofd keurig terug. Ze knikten vriendelijk ten afscheid. Er volgde weer een flits. Ik was weer terug bij de auto. Al met al had het vijf minuten geduurd. Met de zin “Sorry, dat ik wat te laat ben” trad ik de vergadering binnen. Hoezo smoes? Bewijs maar dat het niet waar was.
“Eerst koffie?” vroeg ik mijn Jehova-vriend die gedurende mijn monoloog geen poging had gedaan mij te onderbreken. Hij boog zich naar zijn tas en haalde een bijbel, in de enig juiste vertaling, tevoorschijn. “Nee,” zei ik. “Wat vind jij, niet wat vindt dat boek.” “Ik ben het boek. Het boek geeft de antwoorden.” “Als ik jou je boek afpak ben je nergens meer!”
Dat beaamde hij volmondig. We waren het samen volledig eens en bedoelden het tegenovergestelde. Ik gaf het op en hem koffie.
To: christvandeven@1to3is1.
From: chrisvandeven@iuwe.nl
God, mijn Vader,
Bijgaand tref je het tweede gebod aan. Zullen wij ze ook op twee tafelen beitelen en dat ik dan ook een berg afkom of is dat gedateerd?
Ik heb af en toe de vrees, dat ik teveel leun op het Christelijk geloof en andere godsdiensten tekort doe. Ik schurk erg tegen Westerse denkbeelden aan, maar pretendeer universele waarheden te brengen. Zullen niet-Westerse mensen mijn denkbeelden moeilijker oppikken? Voelen zij zich tekort gedaan? Ik hoop ‘t niet, want we moeten uiteindelijk allemaal de schouders eronder zetten.
Chrisdus, Uw zoon.
Het Tweede Gebod
Je accepteert, dat er onbeantwoorde vragen zijn.
De mens kan veel bevatten, beredeneren maar schiet tekort om alles nu al te snappen. Veel is verklaarbaar. Alles wat we nu niet weten, wordt verklaarbaar. We blijven zoeken naar verklaringen. Voor het zover is, zijn er meer wezenlijke vragen dan wezenlijke antwoorden. Toch, als er antwoorden gevonden worden, zullen die weer nieuwe vragen doen rijzen. Zo blijven wij altijd zoeken. De grootste fout is om antwoorden te construeren omwille van een antwoord. Hij die de vragen vooralsnog onbeantwoord laat, getuigt van meer wijsheid dan hij die er surrogaatantwoorden op na houdt.
Het is heel logisch dat primitieve mensen bang waren voor onweer. Het is goed in te voelen dat
hij zich een god creëerde om grip te krijgen op de angst en de werkelijkheid. Nu moet die primitieve denkwijze volledig losgelaten worden, omdat die leidt naar onheil als er op voortgeborduurd wordt. De mens zal niet snel onderdelen van zijn geloof vaarwel zeggen waar hij voordeel van heeft. Zeker, religieuze leiders zullen niet snel de bodem onder hun bestaan weg laten slaan. Hun bedrog, waar zij zich allen van bewust zijn, is hun bestaansgrond. We zullen hen of ze zullen zichzelf eerst een alternatief moeten toewerpen.
Boek 8 Numeri 3
Naar het derde gebod
Eenprangende vraag voor veel mensen is de eeuwige hunkering naar zingeving. Het leven moet toch zin hebben en wat is die zin dan? Nu we God verlaten hebben, hoeven we deze vraag toch niet te scharen onder de categorie onbeantwoordbare vragen, want er is wel degelijk een antwoord. Een totaal ontkennend antwoord.
Een voorbeeld. Mijn moeder had een wonderpan. Een blikken constructie die bestond uit twee helften en had de vorm van een tulband met een gat erin. Mijn moeder bakte met de wonderpan, op de gaspit, cakes. Zonder oven was het een mirakel hoe de warmte de cake deed caken. De wonderpan bood ook uitkomst voor het verwarmen van worstenbroodjes. Gewikkeld in aluminiumfolie, op een laag pitje, in de wonderpan was je broodje na 15 minuten lekker warm, gereed voor consumptie. Toen ik 16 was en als enige nog bij mijn moeder woonde, gebruikte ik de wonderpan als zij uit logeren ging bij mijn oudste zus. Echte worstenbroodjes lagen er dan klaar. Van de echte bakker. Grote met veel echt gehakt waarvan er twee samen in de wonderpan konden. Voor supermarkt-worstenbroodjes was er wel plaats voor vijf. Op die zestienjarige leeftijd bestond mijn hobby-tijdverdrijf voornamelijk uit basketballen. Thuis, aan de garage, had ik een officieel bord bevestigd. Na het maken van mijn huiswerk, gooide ik daar tot het donker werd. Behalve als de duiven van de buurman op zondagochtend terugkwamen. Die konden afgeschrikt worden van het bonken van de zware bal. Kinderen uit de buurt, aanstaande zwagers, ze speelden tegen mij, soms wel drie tegen een. Nooit heb ik een spel verloren. Ik koos mijn tegenstanders zorgvuldig. Door al dat dagelijkse oefenen en behoor-
lijke snelheid op de eerste meters mocht ik, met dispensatie, in het pas opgerichte seniorenteam meespelen van het aangrenzende dorp. Een plakboek vol krantenartikelen rijker en een moeder, die nauwelijks een thuiswedstrijd miste, als vader op de tribune. Maar terug naar de wonderpan, waar we het over hadden. We hadden een hond, Polleke. Een forse poedel, die vanwege allergie of herintredend vrouwtje ergens weg moest en bij ons onderdak vond. Een goed opgevoede, al op leeftijd zijnde hond, waar weinig op aan te merken was, behalve zijn onbeschoft schrokkende manier van eten. Het was de drie-eenheid van wonderpan, basketbal en hond die mij heeft overtuigd van de zinloosheid van het bestaan.
Op een vrijdagmiddag was mijn moeder naar mijn zus. Ik kwam uit school en ging meteen ballen. Er waren geen terugkerende duiven, geen huiswerk, maar wel mooi weer en zwakke tegenstanders. Rond vijf uur krijg ik honger. En het wonderpanritueel begint. Met de eierwekker op 15 minuten ga ik weer naar buiten. Vrienden komen en ik moet me fanatiek inspannen om mijn ongeslagen status te behouden. De jongens moeten na een uur naar huis om te eten. Eten? Mijn broodjes? Ik ren de keuken in. Polleke rent, vanwege mijn gehaaste binnenvallen, verward om mij heen springend, mee.
Er hangt een walm in de keuken. Broodjes verbrand? Ik zet het gas uit en haal de bovendeksel van pan af. Ruik verkoold brood maar heb zo’n honger. Met een pannenlap haal ik de broodjes uit de pan en leg ze op het aanrecht. De folie koelt relatief snel af. Ik ontwikkel wat mijn avondmaaltijd had moeten zijn uit hun zilveren cocons en tref zwartverkoolde worstenbroodlijkjes. Ik baal. Ik heb honger. Hoe is het met de interne worst? Zou die verbrand zijn? Al blazend pak ik een worstenbroodje en breek het verkoolde omhulsel in
één beweging boven de prullenbak. De nog gloeiend hete worst ligt in mijn hand. In een reflex wil ik de worst op het aanrecht werpen maar de worp is te kort. De worst belandt op de grond voor de poten van Polleke. Polleke ziet zijn kans schoon en voordat het signaal vanuit zijn bek zijn hersenen heeft bereikt, dat het veel te heet is, is de hele worst in Polleke verdwenen. Dit kan niet goed zijn voor Polleke. Ik bied hem een bakje water aan, ter blussing maar dat wordt afgeslagen. Dan niet.
Het tweede broodje wat langer laten afkoelen en zelf gegeten. Later nog een zak kaaschips. De ramen wat open gezet en tien minuten later stond ik alweer te ballen. Ook de vrienden kwamen weer. Toen het donker werd, zag ik Polleke uitgeteld op het gras liggen. Ook zag ik het verschroeide spoor in zijn slokdarm voor me. Ik laat water uit een beker in zijn bek lopen. Hij werkt niet mee. Ik draag hem naar zijn mand. Hij wilde niet lopen. Hij is zijn mand niet meer uit geweest. ’s Morgens gaat de geheel verstijfde hond in een vuilniszak.
Mijn moeder ontkent het causale verband tussen de worst en de dood. Houdt het op toeval. Ik, de doodsveroorzaker, weet wel beter. Maar wat voor zin zou het gehad hebben, als de hond langer geleefd had? Of reeds eerder gestorven was? Wat was de zin geweest van zijn aardse bestaan, vroeg ik me af. Ik kon geen zin verzinnen. Maar dat was een hond. Anne, mijn jongste dochter, was drie toen we op vakantie waren en Boedapest bezochten. Met een 35 jaar oude auto en dito caravan reden we tot Bratislava, ons basiskamp op de camping. Een dagje naar Boedapest, met de trein. Aansluitend het metrostation van Boedapest diep onder de grond. De nog communistisch saaie rechttoe-rechtaan-trappen brachten je naar boven. Anne, in de buggy, ging, achterwaarts door mij getrokken, de
trappen op. Ze kraaide het uit. Het schokkende effect van elke trede kon niet wild genoeg zijn. Elke trap, die ze die dag zag, deed haar kirren. Elke trap werd genomen. De jongens hadden nog meer succes als zij met de buggy recht vooruit de trappen op en af gingen.
Door haar beter uitzicht werd haar plezier een compleet volksvermaak voor alle trappassanten. Boedapest was mooi. De jongens vonden vaders zin “Gister heb ik Jezus geplaagd, vandaar dat ik nu Boeda pest,” leuk, evenals het gekochte houten schaakspel. Om de laatste trein te halen moesten we ons haasten.
Metrostation in. De grootste verrassing van de dag kwam nu. Een diep donker gat met een enorme lange diepe trap was het afscheidscadeau dat Boedapest ons gaf richting treinen. Anne in haar pausmobiel kon haar geluk niet op. Daar gaat ie dan. Als vader zou ik er een fraaie laatste schokkende afdaling van maken. De twee voorste wielen zet ik op de eerste traptrede waardoor de buggy in een hoek van 45 graden voorover komt te staan. Anne die vijf minuten daarvoor hangend tussen mijn benen een plas had gedaan in een plantsoen komt los van de buggy, omdat ik verzuimd had haar weer vast te gespen. Haar voeten krijgen contact met de tweede tree en ze dreigt door haar schuine lanceerstand voorover de diepte in te stuiteren. Ze hervindt echter haar evenwicht. Richt zich op. Draait zich om. Breed lachend kijkt ze in onze gezichten waaruit totale ontzetting spreekt. Als ze was gevallen, was ik de vader van twee zonen geweest. Maar wat zou, op de eeuwigheid, het verschil zijn geweest? Zou onze droefenis iets hebben uitgemaakt? Wie zou het nog weten over driehonderd jaar? Wat voor zin zou haar korte leven gehad hebben? Wat als ze honderdendrie wordt? Ik kon geen zin verzinnen. Maar wist, dat ik zin moest hebben in elke minuut van het heden.
To: christvandeven@1to3is1.
From: chrisvandeven@iuwe.nl
God, mijn Vader,
Bijgaand tref je het derde gebod aan.
Dit ligt zo voor de hand, maar zal een hele dobber zijn voor mensen om het te accepteren. Ik heb de toelichting kort gehouden.
Chrisdus, Uw zoon.
Het Derde Gebod
Je weet, dat het leven zinloos is.
Mensen met grootheidswaanzin, die denken dat hun leven enige betekenis heeft in het aanzien van de eeuwigheid, de vergankelijkheid of het universum, verliezen vaak veel van hun energie voor de dag van vandaag. Het enige zinvolle in het menselijk bestaan is het heden. De dag van vandaag met daarin een beperkte zekeringstelling voor de nabije toekomst. De mens leeft maar even. Sommigen hebben spaarzaam effect op het geheel der mensheid over een langere periode. De mens moet zin geven aan het moment dat hij leeft. Daar moet hij in investeren. Dan moet hij zijn omgeving verbeteren.
Naar het vierde gebod
Hetwas tijdens diezelfde vakantie toen ik
bijna mijn dochter verloor, waar ik tegen beter weten in doorging, omdat me dat het beste uitkwam, terwijl ik halverwege wist, dat ik iets moest nalaten, wat ik dus naliet na te laten. Op zich had het niet veel te betekenen, maar deed me concreet voelen dat ik alleen voor mezelf de zaak in orde wilde hebben. Hoe trivialer het voorbeeld des te sterker het wellicht is. Het handelt hier omtrent een Porta Potti. Een chemisch toilet. Onze caravan bezat niet de luxe van een toilet, maar met de komst van een dochter en herhaaldelijke blaasontstekingen bij mijn vrouw en het vooruitzicht van niet al te hygiënische Tsjechische campingtoiletten, besloten wij tot de aanschaf van een Porta Potti. Het kleinste formaat, zodat ik hem kon inbouwen in de caravan. De Porta Potti bestaat uit twee delen. Het zitgedeelte met spoeling en het opvangreservoir. Beide gevuld met een chemische vloeistof in water. Roze voor het doortrekken en groen voor het reservoir. Groen heeft de eigenschap uitwerpselen en papier af te breken tot een ondefinieerbare substantie die als het reservoir vol is, geleegd moet worden. Een typische vaderstaak, die niet gesneuveld is onder feministisch geweld. Het reservoir is afsluitbaar met een schuifklep die in geopende stand de producten in de verterende groene vloeistof terecht doet komen. Gezien het geringe formaat van het toilet werd besloten dat de dames alles en de heren alleen de grote boodschap op de Porta Potti zouden doen. Per anderhalve dag loop ik sindsdien, tijdens vakanties, over campings. Enigszins besmuikt en bekeken naar de sanitaire gebouwen om daar in speciale reinigingsruimten de zaak leeg te laten lopen en uit te spoelen. Zo ook deze eerste keer in Tsjechië. Tijdens de twee dagen
durende heenreis was er overnacht op een Duitse camping. Omdat de gebruiksafspraak al direct was geschonden door de heren was het wellicht wijs om alvast een storting in het Duitse land te doen. De plaats, waar dat kon, was duidelijk aangegeven en snel gevonden. Een grote witte uitstortbak met rooster. Een groot afvoerkanaal. Een kraan met krachtige straal en slang erboven. Dit alles in een afsluitbare ruimte ter grote van een royaal invalidentoilet. Ik deed ter privacy de deur dicht en ontdopte het afvoerkanaal van de Porta Potti. De uit urine, chemicaliën, water en vergaan toiletpapier bestaande massa vond gutsend en spattend zijn weg naar buiten. Mijn oog viel op “press here” en ik drukte op een witte knop die lucht toeliet in het reservoir en de stroom deed kalmeren. Toch vaker een gebruiksaanwijzing lezen. Ik had iets triomfantelijks. Het reservoir netjes uitgespoeld. Twee liter schoon water erin, later de chemicaliën er bij, beide delen in elkaar en klaar voor gebruik.
Een dag later aangekomen in Liberec, NoordTsjechië, wijst Marjon op de weer bijna volle w.c. Nu ook met het echte werk erin. Vakantie is onthaasten en ontmoeten. “Doe ik straks wel, na het boodschappen doen.” In de tussentijd niet gebruiken dus! Bram was van deze afspraak niet op de hoogte en ik hoor hem later op de dag roepen dat zijn poep niet in het onderste compartiment wil, geformuleerd als “Pap, poep wil niet weg.” Een stevig drolletje van een vijfjarige ligt in een bedje van toiletpapier ter glijbaan, te wachten op de afzinking. De vloeistof staat al tot de rand. Met moeite en door de hele pot heen en weer te bewegen krijg ik, na een duwtje, het drolletje kopje onder in het golfslagbadje. Hij verdwijnt in de diepte, voller dan vol. Moeizaam de schuif dicht waar wat vocht boven blijft staan. Voor de tweede keer op pad. Als een aktetas draag ik het naar een met struiken ombost primitief toiletgebouwtje. Of het destijds van communistisch hogerhand verbo-
den was om een aparte plek te maken voor de uitstort van het kapitalistisch mobiele toilet of niet, maar een voorziening zoals in Duitsland leek te ontbreken. Bij mijn tweede rondgang om het gebouw, na overtuigd te zijn dat binnen de mogelijkheid ontbrak, trof ik in het midden achter het gebouwtje een verscholen paadje dat leidde tot een grof aan de muur gemetselde bak. Kraan met slang erboven. Groot afvoerkanaal met een kruis van betonijzer erin als zeef. De vooruitgang had toch ook hier haar intrede gedaan. Al was de uitvoering primitief, het was functioneel. Ik schroefde de dop van de uitloop af en leeg de vaalbruingroene inhoud. Vergeet even weer de “presshere” wat kortstondig gespetter veroorzaakt. Terwijl de dunne trollensnot het putje inloopt, kijk ik recht voor me naar de muur. Daar hangt een beschilderd ijzeren bord waarop twee handen gevuld met tomaten, wortelen en sla onder een kraan worden gehouden. Ik sta te lozen in de groentewasbak. Om me heen kijkend, beschut door de bosjes, blijf ik doorgieten. De nog niet door chemicaliën aangetaste drol van Bram komt op het laatste golfje mee naar buiten en is te groot voor het afvoerputje. Door de kraan open te draaien en de waterstraal krachtig te maken door in de slang te knijpen, tracht ik de drol te delen in kleinere wegspoelbare eenheden. Verder dan wat kleine deukjes kom ik niet. De drol geeft geen krimp. De kans betrapt te worden, zo rond etenstijd, is groot. De lengte van de slang brengt uitkomst. Lang genoeg om er mee op de drol te drukken die, als een aardappel in de fritessnijder onder de pressie bezwijkt en zijn weg verder vervolgt in de Tsjechische riolen. Rap wat heilloos nagespoeld en weg van deze plek des onheils.
“Gewoon door het toilet spoelen,” begreep ik later van de campingbeheerder, op mijn onschuldige vraag in gebrekkig Engels, waar ik mijn toilet moest legen. We zijn net aangekomen en het betreft hier een eerste lichting.
To: christvandeven@1to3is1. From: chrisvandeven@iuwe.nl
God, mijn Vader,
Bijgaand tref je het vierde gebod aan. Velen zullen dit gebod als negatief interpreteren, terwijl het juist zo positief bedoeld is en een startpunt vormt voor een betere wereld. De angst verkeerd geïnterpreteerd te worden bekruipt me steeds vaker. Voor mij is het helder, dat de nieuwe geboden al het goede wat de mensen van verschillende godsdiensten en ideologieën hebben bedacht, worden verenigd in een werkzaam, reëel toekomstkader. We zien wel hoe het valt.
Chrisdus, Uw zoon.
Het Vierde Gebod
Je bent je bewust van je eigen egoïsme.
Wellicht teleurstellend, maar de mens voldoet perfect aan de definitie van wat een dier is. Dat wil zeggen, geen plant. Heeft willekeurige bewegingen en gevoel. Dat we verstand hebben, beschouwend vermogen doet ons niet boven die definitie uitstijgen. Een vogel blijft een dier al kan hij vliegen. Het vliegen maakt hem alleen tot een andersoortig dier.
Ondanks ons intellect, blijven we dieren. Onze stofwisseling, onze voortplanting, onze overlevingsdrift, onze sociale omgangsvormen, alles volkomen dierlijk. Een dier doet alles om het voor zichzelf, gegeven de omstandigheden, zo goed mogelijk te krijgen. Mensen ook. Mensen veel beter. Door de eeuwen heen is dat ongebreidelde egoïsme in een kwaad daglicht gesteld. Het
gevolg was dat er in wezen niets veranderde aan de mens, maar dat zijn egoïsme werd verbloemd, verborgen, weggestopt, afgedekt. De mens kan goed doen. Moest goed doen. Het liefst zonder er zelf beter van te worden. Nog mooier is, als ze er zelf slechter van werden.
Martelaren. Prachtig. Elk individueel mens doet echter niets, helemaal niets zonder er zelf voordeel bij te hebben. Dit gegeven moet weer algemeen aanvaard worden. En van daaruit, vanuit dit eerlijke perspectief, moet je samenleven, zodat wederzijds egoïsme elkaar versterkt, complementair. Het mes moet aan twee kanten snijden.
Heel wat heiligen en anderen die zeggen goed te doen en daar zelf slechter van worden zijn leugenaars. Ook mensen die hun heiligheid aangepraat kregen en krijgen waren uit op een of andere vorm van zelfverrijking. Zo geef je een cadeau bij een verjaardag, omdat het hoort. Je wordt erdoor geacht. Je krijgt het in een andere vorm later weer terug. Niets geven is uit den boze. Zo help je een ander, omdat je erdoor gerespecteerd wordt. Zelf geholpen wordt. Je zorgt voor kinderen, omdat dat hoort. Dat kinderen je levensinvulling zijn. Zo geef je je leven voor je land, ter meerdere eer en achting van je familie of als vrijbrief voor toegang tot een beloofd hiernamaals. Zo huil je bij een begrafenis om wat jij zult missen. Op zich hoeven we hier niets aan onze sociale omgang te veranderen, dan het ons realiseren, dat we alles voor onszelf doen. Voor geld, voor lust, voor aanzien, voor een goed gevoel. In symbiose met het egoïsme van anderen werkt ons eigen egoïsme prima. Realiseer je dat te allen tijde.
Naar het vijfde gebod
De leerlingen in mijn klas reageren onthutst als de Pakistaanse meneer tijdens zijn bezoek in het kader van een multiculturele werkweek vertelt, dat zijn vrouw door zijn ouders is uitgekozen. Dat hij haar voor het eerst zag bij de huwelijksplechtigheid. De kinderen kijken, alsof ze water zien branden. De man is niet van deze planeet. Ze tonen volop medelijden en medeleven. Doel was culturen nader tot elkaar te brengen. Hier lijkt de kloof alleen maar groter te worden. De vriendelijke man zit er helemaal niet mee, integendeel. Hij vindt het een uitstekend systeem. De man en vrouw moesten er samen iets van zien te maken. Wat zeker tien ouderparen van deze kinderen, gezien de scheidingen, niet gelukt was. De andere twintig koppels kregen het voordeel van de twijfel als waren dat goede huwelijken die zeker stand zouden houden. De man zei zielsveel om zijn vrouw te geven en hoopte een lang leven met haar te mogen leiden. We moesten het gesprek afronden, omdat het programma “Vliegers maken met Molukkers,” aankondigde.
“Aber Liebe war da nie, Chris,” zegt de 70jarige Anneliese en sluit bij het uitspreken van deze woorden de ogen. Uit haar gezichtsuitdrukking blijkt berusting. Het is twee uur in de nacht, ze was voor het eerst weer eens in Nederland. Haar man Erich was afgelopen zomer gestorven. Als rechtgeaarde communist, zou hij de ineenstorting van de D.D.R. niet meemaken. Erich, de vader van de halfzus van mijn vrouw. Ook in het leven van mijn vrouw en haar zus waren ontbrekende familieschakels. Lege pagina’s die gezocht moesten worden. Ze was de dochter van een Duitser. Die conclusie trok ik vrij snel, nadat ik Marjon leerde kennen. Marjon beaamde dit, maar wist
het pas een jaar. Een toch niet zo goed bewaard familiegeheim. De moeder van Marjon, was dood. Gestorven aan niervergiftiging. Lang ziek geweest. Marjon nog geen vier jaar oud. Zonder herinnering. Haar, bijna als dominee afgestudeerde, vader is behept met de ziekte van Bechterev, die zijn ruggenwervel totaal had doen vergroeien, verstarren, vanaf zijn zestiende levensjaar. De rug geheel gebogen met de kin op de borst. Hij zag de aarde tijdens het lopen onder zich voorbijgaan. Haar vader bleef achter met de door hem geadopteerde negentienjarige Paula en de driejarige Marjon. De vader van Paula was onbekend. De moeder had de naam van haar vader nooit genoemd. Ging mee het graf in.
De moeder van mijn vrouw ontmoet in 1957 Joop, de theologiestudent en fabrikantenzoon uit een gezin waar de oudste zoon arts was en hij voorbestemd Gods woord uit te dragen.
Zijn zus trouwde een goede partij, die het bedrijf van zijn ouders zou voortzetten. Alles koek en ei in de gegoede burgerij. In 1958 trouwen de ouders van mijn vrouw. De toekomstige dominee trouwt met een vrouw met een kind van een Duitser. In 1958 kon men ook terugrekenen. Een toekomstig dominee geheel verstoten is teveel van het goede, maar de familiebanden liepen behoorlijk averij op. Als de moeder sterft, gaat Paula op zoek naar haar biologische vader en vertelt een tante dat moeder op haar sterfbed heeft gezegd dat tante de naam van de vader mag onthullen. Tante gelooft de opzet. Via het Rode Kruis wordt Erich Gensicke nabij Potsdam, in de D.D.R. opgespoord. Ze schrijft hem. Brieven die hij voor zijn gezin achterhoudt. Ze wil hem bezoeken. Een dag voor haar aankomst meldt Erich, tijdens het eten, aan zijn vrouw Anneliese en zijn twee Duitse kinderen, dat morgen zijn dochter uit Holland komt. Als ze niet welkom is, ze wel in een hotel zal overnachten met haar vader en halfzus. Anneliese bezit een groot hart. De gebogen Hollandse
vader met vijfjarig dochtertje en dochter van Erich worden zo hartelijk ontvangen en treffen zoveel warmte, dat vanaf die dag elke schoolvakantie werd doorgebracht in de vijandig communistische D.D.R. Een bloedband in de eerste categorie doet het IJzeren Gordijn, weliswaar moeizaam, maar toch opengaan. Als ik 1978 verkering krijg met Marjon zit ik de eerste Paasvakantie met haar en haar vader in een volgepakte wagen op weg naar Bergholz-Rehbrücke. Omdat Erich en Anneliese gepensioneerd waren, mochten zij uitreizen, omdat ze, bij eventueel wegblijven, de D.D.R. geen pensioen meer kostten. Wegblijven is ze zelfs liever, kosten ze zelfs helemaal niets meer. Socialisten kunnen heel kapitalistisch redeneren. Joop haalde ze regelmatig op bij Helmstedt, nabij de grens, die de D.D.R.-bewoners alleen per trein mochten passeren. Ik had ze zodoende reeds twee keer ontmoet. Ik snapte dat Marjon in Anneliese een tweede moeder had gevonden. De overtuigd communistische en verbitterde Erich mocht mij, om mijn niet geveinsde interesse in zijn samenleving die hij met hand en tand verdedigde. De overeenkomsten met geloven tegen beter weten in, waren frappant. Ik werd direct opgenomen. De frequentie van de tochten naar de D.D.R. werden minder in aantal, maar niet minder hartelijk. Ook na de geboorte van onze kinderen, trekken we regelmatig, de auto volgeladen met kaas, koffie, waspoeder, injectienaalden voor de aan suiker lijdende Anneliese, naar het oosten. Erich was ook mijn eerste Duitse informant. De zwarte zijde van de oorlog. Er was alleen een probleem. Hij was niet het prototype van een Duitse soldaat. Integendeel. Hij was van jongs af aan lid geweest van de KPD. Communistische Partij van Duitsland, lid tot deze in 1933 werd opgeheven en hij tegen wil en dank aan de zijde van de fascisten moet vechten tegen zijn ideologische geloofsbroeders in Rusland. Gelukkig raakt hij snel zeer zwaar gewond bij Kiev. Wordt teruggestuurd
en na genezing naar Nederland gezonden. Daar krijgt hij last van zijn wond en wordt opgenomen in een Utrechts ziekenhuis, waar hij de moeder van mijn vrouw ontmoet, zo vertelde tante Anneliese ons. Uit hun relatie aan het eind van de oorlog komt Paula voort van wier bestaan hij niet weet, als hij als Duitse soldaat op transport wordt gezet naar de Duitse Heimat. Door de politieke ontwikkelingen in die jaren komt hij in het communistisch deel van Duitsland en hij meldt zich als een van de eersten bij de Sozialistische Einheitspartei Deutschland. Hij verkiest een bijdrage te leveren aan de opbouw van de D.D.R. boven het bestaan in Nederland bij zijn geliefde.
Dit was mij bekend. Die avond dat Anneliese verslag deed van haar leven. Diezelfde avond dat ze mij een briefje gaf dat ze gevonden had tussen Erichs papieren. Het getypte briefje van 7 mei 1945 Utrecht.
L.S.
Ondergetekende verklaart namens Dagblad “ DE WAARHEID “ dat EHRICH GENSICKE geboren 14-11-1912 te Rehbrücke (Duitsland) zeer belangrijk illegaal werk heeft verricht in Utrecht.
Verzoeke dringend hem niets in de weg te leggen.
Namens De Waarheid.
Een zwierige handtekening volgt. Uit de voorletter ontcijfer ik een hoofdletter M. En dan heel duidelijk Veenendaal. M. Veenendaal. Later hoorden we dat hij en Marjons moeder via het ziekenhuis wapens naar het verzet gesmokkeld hadden. Of dat waar is, ben ik nooit nagegaan. Duidelijk was wel, dat Paula niet het gevolg was van een Duitser en een heulende Hollandse meid, maar van een verzetstrijdster en een Duitse communist. Aan de verkeerde kant van alles zonder zin of kracht
om iets uit te leggen, te rectificeren. Vanwaar toch het jarenlange zwijgen, schamen? Vanwaar toch de verbittering? En als het nog later wordt, verhaalt Anneliese hoe ze met Erich getrouwd is geraakt. De werkelijkheid verzin je niet. Ze was al getrouwd geweest. Haar jonge man was in 1943 gesneuveld. Alweer Rusland. Ook haar jongste broer zou daar omkomen. Haar oudste broer kwam pas in 1949 terug uit krijgsgevangenschap. Ze had tot zijn thuiskomst nooit iets van hem vernomen. Tijdens de oorlog woonde ze met haar oude, zwakke ouders in Rehbrücke. Door hun flinke tuin hadden ze nooit honger geleden. Toen de Russen binnentrokken en alle meisjes met cyaankali de bossen invluchtten, ging zij mee. In de veronderstelling vrijwillig te sterven. Liever dood dan in handen te vallen van verkrachtende soldaten, die door propaganda waren afgeschilderd als het laagste soort mensen dat er kan bestaan. Doch de ziekte van haar moeder met bijbehorende verzorging deed haar terugkomen. Ze had de oorlog doorstaan, ze zou de komende ellende weerstaan. De commandant van de bezettingsmacht in hun dorp was een op en top heer en in Bergholz is geen vrouw verkracht. Vriendelijkheid viel hen niet ten deel. Dat hadden ze ook niet verdiend. Maar hen werd geen haar gekrenkt.
Ze ging weer aan het werk in het zaakje voor garen en knopen. De eigenaar, joods, woonde samen met een niet-joodse weduwe, een weduwe met vier zonen. Deze weduwe stierf nog voor de oorlog, zodat de joodse man achterbleef met vier “zonen” die zich om “stiefvader” uit de wind te houden allemaal gemeld hadden bij Hitlers NSDAP. Het was hen door hun positie en contacten gelukt “vader” door de oorlog te loodsen. Nu, onder het communistisch regime, moesten de vier zonen hun lidmaatschap legitimeren en wie gelooft nou zoiets, temeer daar “vader” was overleden en alle belastend bewijs van zijn
joods-zijn was vernietigd als had hij nooit bestaan.
Het winkeltje was begin 1942 overgedragen aan Anneliese. Een noodzakelijke zet. Een formaliteit op papier. Ook zij zullen een rotsvast vertrouwen in haar hebben gehad, zoals een ieder die haar kent. Anneliese runt ook na de oorlog zo goed en zo kwaad als ze kan het winkeltje in Berlijn voor de eigenlijke erfgenamen die alle vier gevangen zitten. Erich koopt op zekere dag in de winkel een knoop voor zijn broek die hij met een touw moest ophouden. Ze raken in gesprek. Erich is alles kwijt, ouders, woning, familie. Heeft geen onderdak. Anneliese biedt hem aan bij haar ouders in te trekken waar kamers leeg staan. Zo gebeurt het. Ze verzekert me, dat geen van beiden bijbedoelingen had. Zij zat volledig in het rouwproces van de haar ontvallen man. Hij moest de afweging nog maken Nederland of de SED. De tijd verstrijkt en Anneliese krijgt huisbezoek van communistische partijleden die haar een gering bedrag bieden, zodat ze de winkel kan overdoen aan de staat. Gaat ze er niet op in, zal te zijner tijd onteigening plaatsvinden zonder vergoeding. Ze vertelt dat ze zich geen raad wist met de heren. Op dat moment komt Erich de trap af. Wordt in het kort op de hoogte gebracht en zegt tegen zijn medepartijleden dat het “Geschäft” zijn eigendom is. Anneliese kijkt hem verbaasd aan. “Ich heirate dich,” zegt hij zonder blikken of blozen. Anneliese kan niets uitbrengen. “Du hast was für mich getan, jetzt tue ich was für dich.” Hij neemt het gesprek met zijn communistische kompanen verder over. Ze trouwen en krijgen twee kinderen. “Ich hatte einen guten Ehemann, aber Liebe war da nie.” In ongeveer diezelfde tijd dicht mijn vader in Handel aan mijn moeder in Amerika.
Ik denk aan de avond, nu twee jaar geleden
Waarop ik jou vroeg mijn vrouwtje te zijn.
En vond ik me toen zelf wel volwassen
Op dat moment voelde ik me klein. De jaren daarna was ik heel erg gelukkig Jij hebt me zo dikwijls zo heerlijk verwend.
Nu ben jij in den vreemde en ik bleef hier achter, Zo’n eenzame tijd heb ik nooit niet gekend.
Ik blijf op je wachten en wachten duurt lang
Maar ik weet van me zelf heel goed wat het kan. Ik zal aan je denken, al doet denken soms pijn Gerry als jij terug komt, zal ik er nog zijn.
Kermis Woensdag Chris.
Als jonge jongen vond ik thuis op zolder dit gedichtje in een koffer vol brieven en papieren uit de tijd van mijn vaders dood. Mijn moeders herinneringen. Uit piëteit voor mijn moeder lees ik het nauwelijks, maar eigen mij een brief en een gedicht toe. Stop het tussen mijn bewaardingetjes. Door de hoeveelheid, die achterblijft, zal het nooit opvallen. Als mijn moeder jaren later het pand verlaat en mijn zus er gaat wonen, informeer ik bij mijn zus Ine naar het Schots geruite koffertje. Mijn zus weet van niets. Er staat niets meer. Ik vind er ook niets. Zou mijn moeder afgerekend hebben met een stukje verleden? Zoals altijd durf ik er niet naar te vragen, bang om te kwetsen. Pakistan, DDR, Handel.
Ikzelf geef mijn vrouw op haar 37ste verjaardag 48 houten blokjes met oplopend jaartal. Elk jaar, met oud en nieuw, verbranden we een blokje. Als de blokjes op zijn sterven we samen. Een soort contract met mijn vrouw, dat ik altijd bij haar wil zijn. Ik wil geen ander in de plaats. Daar heb ik veel redenen voor, maar vat die niet samen met de term liefde.
To: christvandeven@1to3is1. From: chrisvandeven@iuwe.nl
God, mijn Vader, Bijgaand tref je het vijfde gebod aan.
Dit zal wel als schokkend en onmenselijk ervaren worden. Het opheffen van de liefde in de oude betekenis van het woord zal veel ruimte bieden aan werkelijke zorg voor elkaar. Er komt zoveel echte zuivere symbiose voor in de plaats, maar ik twijfel of men dat zal inzien. De liefde is heilig verklaard, op een voetstuk geplaatst en totaal gedevalueerd tot liedteksten. Misschien moeten we de waan van de liefde maar laten bestaan als opium van het volk. Maar ik hoor je al zeggen, dat we nu eindelijk alle leugens moeten ruimen.
Chrisdus, Uw zoon.
Het Vijfde Gebod
Je weet, dat Liefde niet bestaat.
Love betekent ook nul. Houden van is het willen hebben, bezitten, vasthouden. Liefde kun je niet geven, er is niets te geven, je hebt niets te geven, er is alleen iets te nemen. Daar waar twee mensen elkaar interessant vinden, waar beide partijen in gelijkwaardigheid bij elkaar vinden, wat ze willen hebben, daar kan gehuwd worden in wat voor vorm dan ook. Geborgenheid, respect, lust, soep, gezelschap kun je bij de ander vinden en die ander bij jou. Er is niet zoiets als het zelfstandig naamwoord liefde. Liefde waar je voor valt. Je vindt iets mooi, je wilt het kopen, het bezit verrijkt je leven. Liefde is een eufemisme voor begeren en hebzucht. Begeren en hebzucht zijn woorden die zo lelijk klinken dus verbloemen we dat en vullen
er liederen mee. Liederen over het verliefd zijn en over het net zo weer makkelijk teloor gaan van die liefde. De traditionele liefde is gevaarlijk. Werkt vaak niet. Is te bezitterig, claimt en legt elkaar onevenredig zinloze restricties op. Zo communiceert je partner met anderen, eet met anderen, werkt met anderen, leeft met anderen. Maar seks? Seks wordt privaat geclaimd en geketend aan niet-bestaande liefde. Seks kan niet met een ander. Het vormt de grootste tijdbom in een relatie. Bron van onmetelijk veel ellende. Gebroken gezinnen. Terwijl het een meerwaarde zou moeten hebben aan je korte verblijf op aarde. Het doet afbreuk. Seksuele omgang, op basis van gelijkwaardigheid is altijd goed te keuren ongeacht vorm of inhoud. Dat er met het oog op ongewenste zwangerschappen een hele cultuur van maagdelijkheid, preutsheid, regels, waarden en normen op losgelaten is te begrijpen, maar achterhaald. De individuele mens moet ook op dit gebied weer vrij zijn.
Seks privatiseren, monopoliseren, in te lijven tussen twee mensen, bekrachtigd met een huwelijk en de eeuwigheid, is onjuist. Leef gezond, drink geen alcohol, rook niet, gebruik geen drugs, maar geniet verantwoord van de lichamelijke lusten. Als we de jaloezie overwinnen, winnen we de vrede binnen het huwelijk. Als we de jaloezie overwinnen, winnen we de vrede op aarde. Komt er zelfs ruimte voor mondiale solidariteit.
De ultieme jaloezie vindt plaats in de exclusieve rechten van de lichamelijke toe-eigening van een partner. Stel we konden, zoals we onze geliefde kiezen, een lichaam kiezen. Stel dat je niet voor altijd vast zat aan jezelf. Een inwisselbaar lijf. Elke week een ander gezicht. Maar stel nu dat je maar één keer mag kiezen. Stel, je kon via via toch aan een ander lijf komen? Of een ander stukje. Hoe zouden wij er uitzien? Altijd hetzelfde?
Naar het zesde gebod.
Mijn
schoonvader was een verbitterde man. Het zwarte schaap van de familie. Een weduwnaar, onbeschrijflijk krom en als gevolg daarvan geweigerd als dominee. Hij vermeed contacten en uit rancune wierp hij zijn religie van zich af, zonder dat er iets voor in de plaats kwam. Wat overbleef was een passie: autorijden. Toeren en om de twee jaar een nieuwe vierwieler, waarbij met stoelaanpassingen en een arsenaal spiegels zijn handicap ten dele werd gecompenseerd. Dit in combinatie met zijn rijstijl maakte hem tot een gevaar op de weg. Toch maar één keer zijn auto total loss gereden, omdat hij een bus van rechts niet gezien had. Overdwars tegen een boom stapt hij ongedeerd uit, wonderbaarlijk.
Door de komst van onze kinderen ontdooit hij en wordt hij volop in ons gezin meegesleurd. Drie keer in de week gaat hij met zijn dochter boodschappen doen. Hij wordt onze vaste kinderoppas. In het begin onwennig, maar langzamerhand een echte opa die voorleest, torens bouwt en aardig is. Mijn schoonvader wordt weer mens.
Als wij ons huis verbouwen is opa betrokken bij de plannen. Hij waardeert zijn schoonzoon, omdat hij hard werken als deugd ziet. De hardwerkende man van zijn dochter, die veel energie steekt in de aanbouw van een keuken. Als dan het nieuwe aanrechtblad gezaagd moet worden onder een hoek van 45 graden, is dat precisiewerk, dat de timmerman bij hem aan de werkplaats wil doen op grote machines.
Marjon is zeven maanden zwanger en staat met Bram van twee jaar achter bij de garage. Het zware aanrechtblad tegen haar been. Opa
zou het blad wegbrengen. Opa’s auto heeft een vijfde deur en een achterbank die plat kan. Omdat ik op school les moet geven, helpt een buurman. Opa wacht achter het stuur. Als de buurman de hoedenplank wil losmaken en dat niet lukt, krijgt hij mondelinge aanwijzingen van opa, die via de spiegels commandeert. Als het dan nog niet lukt, probeert de buurman het van binnenuit en kruipt op de achterbank. Nog lukt het niet en opa stapt ongeduldig uit. Hij zal wel even helpen. Marjon kijkt toe als de buurman nog steeds op de achterbank worstelt met de hoedenplank, die maar niet los wil.
Opa haalt altijd de sleutels uit het contact. Nu niet. Opa gebruikt altijd de handrem. Nu niet. Opa zet hem altijd in z’n vrij. Nu niet. Bram stapt in de auto en draait aan de contactsleutel. De auto start, schokt naar achteren, slaat af maar rolt iets door. De auto raakt opa. Hij valt en verstard als hij is, valt hij als een blok om met het hoofd langs een klein muurtje. Het muurtje werkt als rasp.
De conciërge komt bij mij de klas in. Ik moet naar huis. Opa heeft een ongelukje gehad. Als ik aankom is de ambulance er al. Opa kermt. Hij is nooit een flinke vent geweest. De arts vertelt dat zijn hele rechteroor aan flarden is. Vraag is of er wat gebroken is? In het ziekenhuis worden foto’s gemaakt, maar goddank er zijn geen breuken in de nek. Het oor wordt in drie uur tijd hersteld. Bont en blauw patchwork. Zoveel hechtingen op zo’n klein oppervlak. Ik zorg voor ontspanning. “Kom we gaan naar huis, hier wordt je toch maar een oor aangenaaid.” Artsen lachen, opa ook. Hij verbijt de pijn en ik blijf bij hem, want hij kan niet naar huis. Een nacht ter observatie is beter. Ik ga even thuis eten en beloof hem snel terug te zijn. Hij ligt alleen op een kamer, omdat hij zijn privacy eersteklas verzekerd heeft. Als ik later binnenkom, vraagt hij zonder te groeten “Knijp eens in mijn voet.” Ik
heb hem nooit echt aangeraakt en zeker niet zijn voet. Ik sla de deken terug. Knijp. Ik snap zijn bezorgde blik. “Neuroloog?” zeg ik. “Dit is niet goed,” antwoordt hij. Als de neuroloog verschijnt, is de verlamming al tot zijn bovenbenen doorgedrongen. Met spoed naar Nijmegen. Specialisten. Snelheid geboden. 160 over de snelweg achter de ambulance aan. Foto’s worden gemaakt. Bekeken. Geen breuk. Nog weer foto’s. Gesol op de röntgentafel met een kromme verstijfde man. Wenden, keren, kermen. Er moet een breuk zijn. Hoog in de nek. Dan, bij de achtste foto is de breuk goed zichtbaar. Wat nu, vraag ik de arts zonder de zin uit te spreken. Er wordt een team geformeerd. Snel opereren geeft meer kans, dat de verlamming verdwijnt. Interessant geval. Wat te doen met de kromming?
Twintig jaar eerder was het geen optie geweest om wiggen uit de heup te zagen en tussen de wervels te zetten waardoor het zicht weer naar voren gericht zou zijn in plaats van naar beneden. Wat doen we? Hij is doodsbang. We worden alleen gelaten. Moeten samen snel beslissen. We krijgen geen enkele garantie. Hij huilt. “We gaan ervoor,” zeg ik. Hij knikt. Als ze hem weggebracht hebben, loop ik naar de arts die het team zal leiden. “Als het niets meer wordt, laat hem dan maar gaan, deze man is niets bespaard gebleven.” Hij knikt. Ik huil. Zes uur later zijn ze klaar. Ik kom zijn aquarium op de intensive care binnen. Met Marjon, zwanger en ziekelijk ongerust. Hij is kaarsrecht. Hij is langer dan ik dacht. Aangesloten op drains, infuus, morfine, zuurstof en monitoren komt hij bij. De operatie is goed verlopen. IJzeren pinnen steken uit zijn nek. Glashelder van geest maar wel geheel verlamd. Artsen verzekeren dat het gevoel in armen en benen terug kan komen. Een dag later komt er een frame van ijzeren staven om zijn hoofd. Frankenstein returns. “Ze gaan je verbouwen, je staat in de steigers.” Hij glimlacht. Praten is door slangen in de luchtpijp
uitgesloten. We spreken af, dat ogen opensperren ja betekent en ferm gesloten is nee. Ben je al snel een uur verder voor hij heeft duidelijk gemaakt, dat ik de Consumentenbond moet bellen als de verzekering moeilijk mocht doen. Ik blijf veel bij hem. Marjon, vanwege haar toestand, een paar uur per dag.
Na een week zijn de inwendige bloedingen nog steeds niet over. Hij ligt voortdurend in een plasje van bloed, dat via zijn darmen een uitweg heeft gevonden. De bloeddruk waarvoor hij altijd pillen slikte om deze te doen dalen, is nu angstaanjagend laag. Zakken vol andermans bloed worden toegediend. Zijn lichaam neemt steeds meer afscheid van het leven, dat kunstmatig functioneert, omdat er van alles wordt ingespoten, rondgepompt en geactiveerd.
Zijn geest is helder. We lachen veel. Hij glundert, als hij hoort dat Marco van Basten er 5 gemaakt heeft tegen Malta. Elke nacht tegen een uur of één ga ik naar huis. Ik pak hem bij de hand, die strak is ingekapseld. Een soort halfopen vuist. Kan hij later wellicht een lepel in vast houden mocht het gevoel in de armen enigszins terugkomen. Grapjes over Chinese voetjes en mummies. Het bloeden wordt allengs erger.
Longontsteking. Artsen bereiden ons voor op het ergste. Er komt een ander bed. Hij zweeft op lucht. Het team van artsen schetst zijn toekomst. Totaal afhankelijk. Leven als een plant. Elke dag als ik thuiskom is de verbouwing verder gevorderd. Een naaste buur is inderdaad veel beter dan een verre vriend. Als het artsenteam weer rond zijn bed geformeerd staat en de longarts openlijk door zijn lichaamstaal aangeeft, dat er geen heil is te verwachten, zegt de internist dat het bloeden zo erg is geworden, dat ze moeten opereren om te kijken, waar het vandaan komt om het te stoppen. De kans de operatie te overleven is
uiterst klein. “Wat wilt u meneer Botter, opereren?” De ogen gaan stijf dicht. De longarts heft zijn handen ten hemel zonder ze te bewegen. Een enkeling draait zich al om, om actie te ondernemen. “De ogen dicht betekent nee,” corrigeer ik de foutieve interpretatie. “Wil je geopereerd worden?” vraag ik. De ogen zijn nat en als hij ze weer stevig sluit is er teveel vocht om dat onder de oogleden te houden. Morgen om elf uur zal de apparatuur afgekoppeld worden. “U kunt dan nog met vader praten, maar dat zal geen uur duren,” zegt de arts.
Het blijkt minder dan een halve minuut te zijn. Ik hang boven zijn gezicht en hoor hem “dank je wel” prevelen. Of wil ik dat horen? Na tien minuten, of waren het er vijf of dertig, condoleert de arts ons. We hebben een vriend verloren. Begrafenis regelen. De schetsjes van de inrichting van als hij het overleeft en bij ons komt wonen, als we daarvoor kiezen, als we hem gaan verzorgen, kunnen weg. Veel steun van familie, vrienden, collega’s. Als je nergens in gelooft, steun je op solidariteit en die is er in overvloed. Na de begrafenis twee moeilijke weken. Daarna tegels voegen, het schilderwerk afmaken.
Tijdens het ziekbed kwamen de mensen met leedzucht weer boven drijven. Hoe het toch verder met Bram moest? Hoezo Bram? Hij heeft zijn opa doodgereden! Zal een trauma voor hem zijn! Laat je begeleiden! Laat hem begeleiden! Win advies in! Nou ben ik allergisch voor therapie en angst. Nee, het verhaal wordt: opa uit de auto, loopt er naast. Bram erin, start. Opa schrikt. Verstapt zich. Valt ongelukkig. C’est ça. Daar redden we het mee.
Zes jaar later zitten we aan tafel en opa komt ter sprake en hoe dol hij op zijn kleinkinderen was. “Die heb jij doodgereden,” zegt Daan, knikkend naar Bram. Zes jaar hebben we rond de waarheid gebalanceerd. Zes jaar zonder the-
rapie, zes jaar geen probleem door leugentje om bestwil. Zes jaar geen aandacht aan besteed. Zo nonchalant als ik kan, reageer ik om de situatie te redden met: “Nee, niet doodgereden.” En ik dis de aangepaste werkelijkheid van het voorval op. Dat opa schrikt en ongelukkig is gevallen. Bram die zonder haperen door had gegeten, kijkt me ongelovig aan en zegt : “Jawel hoor, dat heb ik wel gedaan,” en hij steekt een stuk worst in zijn mond.
Ik had het risico niet durven lopen, dat de gebeurtenis traumatisch zou zijn en had daarom gehandeld tegen beter weten in. Mijn zoon wist, dat het de grootste kolder is ook maar iets van schuld te voelen voor het overlijden van zijn opa. Hij vindt het de praat niet waard. Ik ben trots op hem en weet dat hij het leven aan zal kunnen. Ik Polleke. Hij opa.
To: christvandeven@1to3is1. From: chrisvandeven@iuwe.nl
God, mijn Vader,
Bijgaand tref je het zesde gebod aan. Wat zal dit gebod veel verlichting en heil brengen als het niet uitgelegd wordt als fatalisme. Het niet accepteren van het onvermijdelijke is de basis geweest voor de angsten van lijden en dood. En die angsten creëerden goden en godsdiensten. Als men dit wil inzien zijn we in één klap van alle godsdiensten af en een flink stuk op de goede weg. Waarom twijfel ik aan de wil van dominees, rabbijnen, priesters en imams om de mensen echt te redden? Dat ze toegeven, dat alles, wat ze beweren over hun god, geen hout snijdt, maar hun eigen angsten kanaliseert tegen een veel te hoge prijs. Ik wordt al moedeloos als ik denk aan de tegenargumenten, die ze zullen inbrengen om hun hachje te redden.
Chrisdus, Uw zoon.
Je accepteert het onvermijdelijke.
Ziekte en dood. Angst voor tegenspoed. Angst voor van alles en nog wat drijft mensen tot occulte zaken die niets met de realiteit te maken hebben. Ze vinden houvast in het niets, omdat ze bang zijn voor alles en niets. Angst voor ziekte en dood brengt niets. Houdt de dood niet op een afstand, maakt je niet immuun voor virussen. Angst, dat ziekte of dood je treft, brengt ook niets als je getroffen wordt, omdat het er dan toch is. Voor je geboorte ben je in het grote niets. Na je dood keer je daar weer in terug. Je had geen angst om geboren te worden, je hoeft geen angst te hebben om dood te zijn.
Het accepteren van het onbestuurbaar noodlot maakt het noodlot draaglijk. De voetballer, die door een auto-ongeluk zijn loopvermogen verliest en gekluisterd zal zijn aan een rolstoel, moet zich aanmelden bij een vereniging voor rolstoelbasketballers. Hij is niet zielig, hij heeft pech gehad. Misschien wel iets stoms gedaan. Misschien wel eigen schuld. Hij verdient steun, hij verdient op toekomst gericht medeleven. Een geval van jammer. Als iemand die je nastaat wegvalt, koester dan wat die persoon voor jou achterliet, zeur niet over wat hij meenam. Als je kind door zinloos geweld om het leven kwam, bemoei je als nabestaande niet met de daders. Vraag niet om wraak. Sluit het boek en maak niet meer wonden. Je kind is dood. Komt niet meer terug.
Grote mensen zijn mensen die iets kunnen accepteren wat onvermijdelijk is.
Boek 12 Numeri 7
Naar het zevende gebod
Hijtrok met zijn been. Was gezet en had kleine bruine wratjes rondom en op zijn oogleden. Ik had Duits en geschiedenis van meneer Baltussen, op de mavo. Mijn Duits was slecht. De Engelsen met hun “it” waren mij welgevallig. Ik weigerde me dus der, die, das eigen te maken. Duits liet ik vallen, maar geschiedenis was mijn favoriete vak. Baltussen gaf zakelijk les. Feitelijk. Schreef het hele bord vol en vele van mijn klasgenoten hadden een grondige hekel aan het vak. Ook aan de manier waarop het werd opgediend. Voor mij waren het de hoogtepunten in de week.
Nooit sprak Baltussen over iets persoonlijks. Zijn jongste zoon, een nakomertje, zat bij mij in de klas. Nooit heb ik meer afstand tussen een docent en een leerling ervaren als tussen die twee. “Carolien Aarts een acht, de volgende een zeven, José Berkers een zeveneneenhalf”
Voor mij was Baltussen een vat vol kennis, waaruit ik wilde drinken. Hij was mijn voorbeeld. Ik was 14 en wist wat ik wilde, geschiedenisleraar worden. Een rekensommetje leerde me, dat ik na de mavo naar de havo moest. Dan, na de lerarenopleiding en een wereldreis, was Baltussen 65 en kon met pensioen. Nam ik zijn plaats over op de voor mijn zo vertrouwde school in mijn eigen dorp. De toekomst lag vast. Toen ik 18 was werd ik gekeurd voor militaire dienst. Ik klaagde over mijn rug, want ik wilde niet in dienst. In het leger werd je een man en dat was iets wat ik niet wilde. Maar helaas, ik werd goedgekeurd. Jammer. Ook mijn antwoorden bij de vragen, in een persoonlijk gesprek, hadden geen soelaas gebracht. Zo had ik op de vraag bij welk specifiek legeronderdeel ik wilde worden ingedeeld ferm en vastberaden voor “De
Landmacht” gekozen. Die beslistheid van mijn keuze ontlokte de vraag waar die voorliefde voor dit krijgsonderdeel vandaan kwam? “Omdat ik niet uit een vliegtuig kan als er op geschoten wordt, een schip zinkt en ik ben niet zo’n zwemmer, maar op het land kan ik me uit de voeten maken, de andere kant op, als ik dat nodig acht.” “Dat dat niet de bedoeling was,” werd mij verzekerd. “ Maar het kan toch ook niet zo zijn, dat ik niet verantwoordelijk ben voor mezelf,” antwoordde ik. Toch was het allemaal niet recalcitrant genoeg en werd ik goedgekeurd. Maar mijn moeder zei: “Over vijf jaar, nadat voor je studie uitstel hebt gehad, is de dienstplicht wellicht al lang afgeschaft.” Ik hoopte dat ze gelijk had. De lichting 1959 werd al in zijn geheel niet opgeroepen maar ik was van 60. Jaar te laat geboren. Mijn vader was ook niet in dienst geweest, die was destijds een half ons te licht. Een magere slager.
Van de havo naar de lerarenopleiding en samenwonen met Marjon. Veel te jong volgens de omgeving. Beiden 18 in Nijmegen op een kamer van 4 bij 4 meter. Twee jaar gewoond en fundament gelegd voor levenslang samenzijn. Met de studie gaat het voortvarend en ik lig goed op koers. Dan onheil. Het vierde studiejaar is halverwege en Baltussen maakt gebruik van de VUT-regeling. Hij is 63 jaar en stapt er vervroegd uit. Ik bezoek de nieuwe directeur van die mavo en vertel hem mijn levensweg en hoe die moet verderlopen. Hij is enthousiast en vindt het allemaal geweldig. Ja, ze zoeken inderdaad een frisse, jonge nieuwe leerkracht. Leuk als het een oud-leerling zou zijn. Nee, het kan niet, niet zonder diploma. Dat was mijn voorstel. De laatste twee jaar van mijn studie combineren met het docentschap. Dat was juridisch onmogelijk. Met het bestaande overschot aan docenten was geen dispensatie mogelijk. En ik moest gewoon solliciteren als de advertentie verscheen. Ik had zes maanden om wat te
regelen.
Van de hoofddocent van de opleiding kreeg ik toestemming om het laatste stuk, het tweedegraads-gedeelte, individueel af te leggen. De kans op een baan was dan groot. Mijn jeugddroom kon ik dan wellicht uitvoeren, al werd het voor ondoenlijk gehouden. Er werd mij succes gewenst. Afstudeerscriptie. Normaal programma van het vierde jaar. Tweedegraadsprogramma. Boekenlijsten. Het was te doen. Wel een beetje aanpoten, maar gestaag een voor een de dossierverklaringen bijeensprokkelen. Het ging lekker. Maar wat te doen met de militaire dienstplicht?
Ik had uitstel gekregen voor de studie, maar daarna zou onherroepelijk het uniform mij roepen en zou ik, in naam van hare majesteit, de Nederlandse zand-, veen- en kleigronden leren verdedigen. Maar ik wilde voor de klas, daar hoorde ik thuis, niet op de hei. Er werd al gesproken over afschaffen van de dienstplicht. Mijn moeder was visionair maar vergiste zich in de tijdsspanne die daaroverheen ging. Me af laten keuren en een S5-verklaring was al te obstinaat. Ben niet psychisch gestoord, eerder laf. Maar lafheid was geen reden om afgekeurd te worden. Toen heb ik een brief geschreven, dat ik last van de rug had en dat het verergerd was sinds mijn keuring destijds. Ik vroeg om een herkeuring en kreeg te horen dat ik me moest melden in Den Haag. Daar kom ik bij een jonge arts (geboren in 1958!) en praat over pijn onder in de rug. Kleed me uit. Buig links. Rechts. “Zie niets,” zegt hij. Logisch, denk ik. Goeie dokter. “Kunt u erin kijken,” vraag ik schalks. Opmerking valt goed. “Daar hebben we apparaten voor, maar die staan in Utrecht.
De Dokter Mathijssenkliniek een maand later in Utrecht. Weer uit de kleren. Links. Rechts. Wat ik dan precies voel? Ik verwachtte de vraag. “Een wee gevoel onder in de rug met uitstraling naar de benen.” Vooral die uitstra-
ling vond ik sterk. Beetje zoiets als uitzaaiing. Moet je in het leger niet hebben. Stuur maar snel naar huis. “Tbc,” had tante Sjan gezegd. Zoiets. Er worden röntgenfoto’s gemaakt! De röntgenoloog zet me voor een ijzeren bord en voor mijn middel tot nek komt een tweede plaat. Als beleg tussen twee sneetjes brood sta ik met mijn armen omhoog tussen het metaal. “Niet bewegen en lachen,” grapt de bottenfotograaf. Dat doe ik dus wel, valt me in.
Terwijl hij zich achter een dikke wand terug trekt tegen de straling, breng ik mijn heup naar rechts, hou mijn middenrug zoveel mogelijk op de oorspronkelijke positie en plaats de schouders op een lijn met mijn heupen.
Ik voel dat het wringt in mijn lijf. Een keurige zijwaartse kronkel in de ruggenwervel. Ik geniet van mijn eigen, niet vooropgezette, inventiviteit. Het diafragma slaat met een klap open en dicht en ik manoeuvreer me tussen de platen vandaan en denk klaar te zijn. “Nu de zijkant,” klinkt het opgewekt. Ik word er weer tussen geplaatst. Ik moet me snel voor de geest halen naar welke kant ik mijn heup verplaatst had. Moet wel een beetje consequent de boel oplichten. Links of rechts. Ik heb weinig tijd voor twijfel. Manoeuvreer me in de eerste positie. Heupen naar rechts, schouders erboven. Ik sta op tijd klaar voor de tweede klap van het diafragma. Nog eentje. Andere zijkant. Makkelijk nu.
Twee maanden later, één maand voor de laatste tentamens, ontvang ik een brief. Ik ben afgekeurd op het onderstel. Feest in mijn hoofd. Studie vordert en een week voor de diploma-uitreiking staat de advertentie in de krant. Radboud-mavo vraagt een docent godsdienst voor 10 uur. En gevraagd: een docent geschiedenis voor 17 uur. Ik koop een vulpen, langwerpige enveloppen en duur briefpapier. Opvallen moet ik. In het klad zet ik een goed verhaal op en vermeld mijn levensloop. Dan
in het net. Zo mooi als Baltussen op het bord schreef, zo kinderlijk en onduidelijk is mijn gekrabbel. Van mijn handschrift moet ik het niet hebben, maar na twee uur zwoegen is hij klaar en voor mijn doen respectabel. Mijn schoonvader komt de brief ophalen en zal hem in de brievenbus van de school doen. Vinden ze hem op maandagochtend.
Beproeving. Ik hoor niets. Geen bevestiging. Niets. Ook geen oproep. Onbehagen. Ik zal tenminste toch wel uitgenodigd worden voor een gesprek? Mijn moeder komt bij de fietsenmaker. Zijn zwager heeft een volledige baan op de Radboud-mavo gekregen. Hij is godsdienstleraar en ook bevoegd voor geschiedenis. Twee banen gecombineerd tot één. 27 uur. Ik krijg een standaardafwijzing waarin me succes wordt gewenst. Droom weg. Wel afgekeurd en gewerkt voor niets? Wie wil er een onervaren snotneus van 22, terwijl de markt overspoeld wordt door bekwame docenten. Ik moet me in de markt aanbieden.
Direct na de vakantie stuur ik 50 getypte brieven naar scholen in de omgeving van Nijmegen. Dat ik klaar ben met mijn studie maar onervaren en er nooit tussen kom en toch zo graag in het onderwijs wil werken. Ik bied me aan voor werk in de schoolbibliotheek. Voor huiswerkbegeleiding. Om te assisteren bij activiteiten. Het schoolplein te vegen. Ik verontschuldig mij in de slotzin voor het feit dat de brief getypt is, maar 50 keer handgeschreven is mij te dol. Na ook de enveloppen van een getypt adres te hebben voorzien, worden deze dichtgelikt en krijgen rechts boven in het hoekje een Beatrixportretje. Het is donderdagmiddag. Ik schuif de stapel van me af en zeg tegen Marjon in onze studentenflat: “Ik doe ze morgen op de post.” “Nee, nu, even eruit. Frisse neus halen,” zegt ze. “Morgen,” probeer ik nog. Maar de enveloppen zitten al in de plastic tas. “Kom even uitwaaien.”
In pakketten van tien vallen de brieven in de bus. Een goed gevoel. De post doet haar werk. De ochtend erop om elf uur telefoon. Andreas Scholengemeenschap, ze hebben een sollicitatieronde en de directeur heeft de brief net ontvangen en vraagt, of ik er om vier uur kan zijn. Natuurlijk kan ik er om vier uur zijn voor een sollicitatiegesprek. Schoonvader bellen die komt en een uur te vroeg ben ik aanwezig voor het gesprek. Gesprek gaat goed en ik voel de warmte van de school. In het weekend zal ik iets horen en geef het telefoonnummer van mijn moeder, waar ik zaterdagavond zal zijn. Daar word ik gebeld met de mededeling om direct maandag langs komen, zodat ik dinsdag kan beginnen. Twintig lesuren als invaller voor een zieke docent. Voorlopig voor twee maanden maar die twee maanden wordt tot kerstmis en tot Pasen. En van Pasen tot einde schooljaar. In het voorjaar verhuizen we naar Zevenaar. Vaste aanstelling. Van de 49 andere brieven nooit iets vernomen. Van Baltussen wel. Twaalf jaar na de mavo, bezoekt mijn moeder een verjaardag van een kennis.
Ze stelt zich voor aan de aanwezige dames, waaronder de vrouw van Baltussen. “Bent u de moeder van Chris van de Ven? Martin mijn man, is een half jaar geleden gestorven. Lang ziek geweest. Hij heeft gezegd dat zijn geschiedenisboeken voor Chris van de Ven zijn.” Mijn moeder belt mij. Warmte en ongeloof overvallen me. Nooit een woord gewisseld met Baltussen waaruit iets van band had kunnen ontstaan. Of toch? Ik schrijf een brief aan zijn weduwe. We maken een afspraak en tussen zijn boeken tref ik ook zijn geschiedenislesboek van de St. Radboud-mavo compleet met aantekeningen waaruit hij mij onderwees. Een boek dat me na aan het hart ligt, iets in de lijn van “De Hut.”
To: christvandeven@1to3is1.
From: chrisvandeven@iuwe.nl
God, mijn Vader,
Bijgaand tref je het zevende gebod aan.
Ik heb bij de toelichting opgenomen, dat het belangrijk is, dat mensen het verschil tussen gebod 6 en 7 onderkennen. Dat ze niet het onvermijdelijke uit alle macht willen veranderen. Anders krijgen we daar weer gedoe mee.
Ik heb nogal een hoge pet op van mezelf en realiseer me dat bij dit gebod helemaal. De essentie van dit gebod kende ik al als kind van een jaar of acht. Ik kan niet aan de indruk ontkomen, dat er iets van die kinderlijkheid in mijn commentaren bij de geboden sluipt. Misschien moet ik het toch wat gecompliceerder verwoorden om serieus genomen te worden? Maar ik weet, dat ik daar niet toe in staat ben. Een dilemma dat me ernstig doet twijfelen. Ik voel me een geniaal verlosser maar blijf de snotneus.
Chrisdus, Uw zoon.
Het Zevende Gebod
Je verandert, wat je veranderen wilt en kunt.
Het is je plicht om dat, wat je niet aanstaat voor je zelf en wat te veranderen is, ook daadwerkelijk te veranderen. Of bewust niet te veranderen. Verander je het niet, steek je er geen energie in, laat je het bij wat het was, wordt het feit een gegeven, dat je accepteert en je verder niet mag belemmeren. Staat je iets niet aan en je wilt het veranderen, doe dat. Je mag niet je leven lang jezelf iets aan laten leunen, zodat je er last van hebt. Dat het ballast wordt.
Alleen onvermijdelijke ballast en geaccepteerde ballast draag je mee, de rest werp je weg.
Rigoureuze stappen, een andere partner, een ander land, een andere baan zijn reële opties die je na moet streven, waar je aan kunt werken. Je moet sommige dingen gewoon doen. Laat je het na te doen, wat je van jezelf moet doen, word jij ballast voor je omgeving. Als jezelf teveel draagt, word je ondraaglijk.
Er kan veel. Er kan veel meer dan dat er gedacht wordt, dat er kan. Waar een wil is, zijn vele wegen te vinden, om het doel te bereiken. Niet alles kan. Wat niet kan, moet men niet willen. Wil men het toch, accepteert men niet dat het niet kan, dan wordt men tot last. Vechtend voor een verloren zaak, raakt men gefrustreerd en frustreert men de omgeving.
De belangrijkste eigenschap om een leven levenswaardig te maken, is te zien waar mogelijkheden zijn en onmogelijkheden liggen. De wijsheid bezitten om het verschil te zien tussen het zesde en zevende gebod, is een van de sleutels tot het geluk.
Boek 13 Numeri 8
Naar het achtste gebod
DeHindoe mag geen koe, de Moslim geen varken. Dit veroorzaakte een acuut probleem aan onze tafel, toen Anne met twee van haar beste vriendinnetjes had gespeeld en ze bij ons zouden aanschuiven voor Hollandse winterkost. Zeven jaar oud zijn ze. De één licht- de ander donkerbruin. Geïntegreerd kroost van geïntegreerde ouders. Leuke, spontane meiden, maar religieus besmet. India en Suriname lieten hun sporen na.
Grote ballen gehakt komen op tafel. “Of het varkensvlees was,” vraagt de islamiet. “Of er rund in verwerkt was?” vraagt de Hindoe. “Half-om-half,” zei ik, en schoof beiden een bal toe met de gespeelde zekerheid dat het voor beide religies volkomen verantwoord was. Voor ieder exact de juiste helft van de half-om -half geselecteerd.
Met Marjon op vakantie in Italië bezoeken we als 20-jarigen Venetië. Marjon had de dag van tevoren verbrande schouders opgelopen en dat bracht haar uitkomst bij het bezoek aan de San Marco-kerk. We werden voor het eerst geconfronteerd met een rijtje mensen bij de ingang van een kerk. Entree? Fouilleren? We namen poolshoogte bij de kop van de rij en zagen twee heren controleren op kledingvoorschriften. Bloot-bearmde dames en heren met korte broeken werden geweigerd. Een rood aangelopen Duitser in bermuda maakte net rechtsomkeert. De gevoerde discussie met de heren-controleurs had ik gemist. Jammer. Ik taxeer mijn kansen. Marjon in korte broek voldeed door het vestje tegen de zon aan de voorschriften. Mijn korte broek kon zeker niet Gods goedkeuring wegdragen, terwijl ik daar toch nooit iets van had gelezen in de tien geboden. We sloten achteraan, ik met mijn
korte broek in zijn laagste mogelijke stand, zo dat het net niet gênant werd. Ik zou, als we voor de controleurs stonden, uit de rug van Marjon demarreren. Achteloos door de klapdeuren de kerk in. Ferme pas. Nergens op reageren. Totaal onwetend. De domme Hollander spelen. Dan zouden ze achter me aan moeten komen. Dat doen ze niet, schatte ik in.
Vooraan aangekomen, wist ik van de prins geen kwaad en stak dwars door naar de hoofdingang.”Sir, sir,” hoorde ik achter me. Ik stapte flink door. Zogenaamd niet begrijpend. Dan een hand op mijn schouder. Ik draaide me om en trok mijn misdienaarsgezicht. Ik keek in een hijgend Italiaans gezicht dat in gebrekkig Engels “No shorts” stamelde. We staan onder een kruisbeeld. Ik keek omhoog naar een schaars geklede Christus aan het kruis die het tafereel lijkt te aanschouwen. “No shorts, sir?” Ik knik naar de lendedoek boven ons. “Then he has to go outside too. Shall I take him with me?” De tweede Cerberus voegt zich bij ons en, omdat ik geen zin in een scène heb, loop ik geagiteerd voor ze uit. Passeer Marjon. Ga door de klapdeur het voorportaal weer in. Een tweede klapdeur, die daar als uitgang fungeert gaat ook open. Dertig kakelende Japanners verlaten in lange broek de kerk. Ik steek rechtdoor. Via de uitgang zo de kerk weer in. Door mijn voorsprong zien de bewakers het niet. San Marco bekeken in korte broek. Als we de kerk verlaten is er even geen rij. De bewakers staan met de rug naar de uitgang te praten. Ik steek een bloot been tussen hen in. Ze wijken onthutst uiteen als waren zij de Rode Zee en ik Mozes. Ik maak met mijn uitstekend been de stap af. Draai mijn hoofd. Knik ze vriendelijk toe. De opgewonde Duitser stormt door mijn verschijning de trappen op om de discussie toch weer voort te zetten.
De rabbijn spreekt ze toe. Zeventig vwo-leer-
lingen na schooltijd. Ik heb hem uitgenodigd. De bekendste rabbi van Nederland. Mijn leerlingen organiseren een thema-avond over een in eerste instantie omstreden film van Roberto Begnini. La Vita è Bella handelt over een vader en zijn zoontje in een concentratiekamp. Een lachfilm. Benigni is een komiek, dat kan per definitie niet. Het kon dus wel. De rabbijn wilde, de film toen nog niet gezien hebbend, er niet mee geassocieerd worden. Wilde wel met de leerlingen praten, maar dan los van de film. Ik zocht en vond een sponsor die zijn gage zou kunnen betalen, want dat ging het schoolbudget te boven.
Hij vertelt zijn verhaal. Het publiek hangt aan zijn lippen. Enkele geïnteresseerde collega’s kunnen hun tranen niet bedwingen. Mij irriteert het. Ik analyseer zijn optreden en merk dat hij een show opvoert. Een kunstje. Perfecte timing. Perfect oprecht. De juiste verhalen. De juiste volgorde. Ik krijg ontzettend spijt van mijn keuze. De gruwelen van de Tweede Wereldoorlog en de holocaust in het bijzonder, worden geëxploiteerd. Dat mag niet. Dat hebben die gruwelen niet nodig. Die zijn gruwelijk genoeg zonder deze subtiele pathetische voorstelling.
Het slaat wel aan. Mijn leerlingen voelen mee met hem. Dat was het doel. Ze raken. Beroeren. Maar voor mij is het niet oprecht. Maar het gaat niet om mij die hetzelfde deed/doet met zijn overleden vader. Het gaat om het effect op de leerlingen. Halverwege een hartverscheurend verhaal staat een van de leerlingen op. Imco loopt voorzichtig naar de deur waar hij vlakbij zit en verlaat de aula. De rabbijn stopte zijn verhaal op het moment, waarop de jongen opstond. Met zijn ogen volgt hij de paar stappen van Imco tot de deur. Vervolgens kijkt hij de zaal in. Lang. Te lang. Er ontstaat een vreemde ambiance. Hij doet zijn bril af. Langzaam. Te langzaam. Hij zet zijn bril weer op. Duurt lang. Te lang. Hij
kijkt hulpeloos de zaal in. Je ziet, dat hij wat wil vragen. Maar hij stelt de klanken nog even uit. Te lang. Dan aarzelend en meteen al verontschuldigend stamelt hij: “Heb ik......iets verkeerd gezegd?” Ik wacht. Lang. Iets te lang voordat ik de stilte doorbreek. “Hij heeft rijles,” zeg ik zo ontnuchterend mogelijk. Enigszins teleurgesteld haakt hij er toch een verhaal aan. Over een jongen. Op een andere school. Die het niet meer aankon. De verhalen. Werd hem te veel. Hij bezweert het publiek weer als slangen in hun mand. De intonatie. De woordkeuze. De gebaren en gebaartjes. Een entertainer. Net als ik. Als misdienaar of zielig vaderloos zoontje. Ik herken het al te goed. Als ik na afloop voorzichtig naar medestanders zoek voor mijn visie onder mijn collega’s vang ik bot. Een maand later als ik mijn interpretatie voorzichtig inbreng, beamen mijn leerlingen die volmondig. Ze vonden het echter wel legitiem. De boodschap moest goed overkomen. En dat was gelukt.
Ik verstuik mijn enkel en in Bangladesh verdrinken 12.098 mensen tijdens een overstroming. Waar gaat het over?
To: christvandeven@1to3is1. From: chrisvandeven@iuwe.nl
God, mijn Vader,
Bijgaand tref je het achtste gebod aan. Dit gebod relativeert zichzelf. Taal is een wonderlijk iets.
Ik beweer aan een stuk door allerlei tegeltjeswijsheden en zeg daarvan, dat dit de uitgangspunten zijn voor de komende 200 jaar, om vervolgens een gebod op te nemen dat alles onderuit haalt. En dat is ook zo! Maar
hopen, dat het niet misbruikt wordt om op voorhand mijn bedoelingen onderuit te halen.
Chrisdus, Uw zoon.
Het Achtste Gebod
Je weet, dat alles relatief is.
Een van de betere statements van Jezus Christus luidde: “Ik ben de weg, de waarheid en het leven.” Wat hij daarna verder uitkraamt is onzin. Voor hem, eerste persoon enkelvoud, klopt het. Hij is zijn weg. Hij kent zijn waarheid. Hij vormt zijn eigen leven. Een ieder kan die zin voor zichzelf uitspreken en pakt de juiste toon voor het leven. Al die wegen, al die waarheden, vormen al die levens. Het ene waar is niet meer waar dan het andere. Elke weg heeft zijn eigenheid. Al die levens hebben ruimte nodig. Alles wat er gebeurt, wat u meemaakt, wat u overkomt, alles kan anders. In een ander daglicht gezet worden. Niets is, omdat het zo moet. Iets is, omdat het zo kan. Zo gedaan is. Er zijn geen ultieme waarheden. Wel intersubjectieve opvattingen. Waarheden, die haast universeel zijn.
Om sociaal te overleven hebben mensen zich selectieve waarneming eigen gemaakt. Je hoort, ziet, onthoudt wat je wilt horen, zien en herinneren. Dat mechanisme ligt altijd op de loer. Maar niet alles is waar. Wat door fantasten bij elkaar gebijbeld of gekoraniseerd is, is in wezen van a tot z zinloos geweest. Er staan wel wat bruikbare gedachten tussen, maar die zijn vervat in leugenachtige fictie. Die fictie wordt gebracht als historische werkelijkheid of, in een minder slecht geval, als metafoor. Niet alles is kwaad bedoeld. Misschien was een enkeling haast inte-
ger. Maar hij die uit een geschrift moet leren, hoe hij zich heeft te gedragen, hoe hij moet leven, de mens die een boek nodig heeft, compleet met uitleg en interpretaties om oprecht te zijn, is in zijn uiterste vorm onoprecht. Hij, die oprecht de dingen doet, omdat hij dat doet, omdat hij dat vindt, is oprecht. Het is dan niet voorbedacht noch opgelegd, het is authentiek. Deze oprechtheid leer je, is je eigen of wordt je eigen door te leven in symbiose met anderen.
Vergelijkenderwijs maak je keuzes en je weet dat je keuze een andere geweest had kunnen zijn. Iedereen weet, dat zijn ruimte, zijn vrijheid gaat totdat de ruimte of vrijheid van een ander in het geding komt.
Boek 14 Numeri 9
Naar het negende gebod.
Liggend in de zon filosofeer ik als twaalfjarige over de ellende in de wereld. Niet begrijpend, waarom het niet anders is, terwijl het zo makkelijk anders kan. Het zijn keuzes. De Palestijnse actie tijdens de Olympische Spelen in München. Waarom doen ze het niet in plaats van wel? Hoe komt het zover? Getergd?
Ik zou het Midden-Oostenconflict eenvoudig kunnen oplossen. Een half uur is lang genoeg. 10 minuten standpunten uitwisselen met de beide partijen. 10 minuten een redelijke oplossing formuleren en dan 10 minuten voor koffie op de goede afloop.
Niemand vraagt me te bemiddelen. Ik neem me voor president van de wereld te worden. Kan ik meteen alle andere probleem-brandhaarden en ongerechtigheden aanpakken. Met de overtuiging, dat alle twaalfjarige jongens en meisjes dezelfde instelling hebben, komt alles goed, als wij de generatie zijn die de wereld richting moet geven. We komen er aan. Redelijke mensen met redelijke oplossingen. Genoeg kandidaten voor het wereldpresidentschap.
Nu, vandaag als naïef volwassene, probeer ik goed te doen, maar dat presidentschap zit er voorlopig niet in. Maar het geloof in beter zoekt zich een uitweg. Ik hoef het niet te doen, al had ik graag Sharon en Arafat bij mij thuis uitgenodigd en ze een draai om hun oren gegeven en gezegd: “En nu binnen een uur een redelijk compromis, anders halen we de VN-troepen in jullie gebied en leggen we jullie een compromis op, want zo doormodderen kan niet meer heren. Kiezen of delen en rap een beetje.”
President van de wereld. Dat was wel wat. Twee dingen zou ik realiseren of in ieder geval entameren om de wereld in 200 jaar zo te organiseren, dat die leefbaar is.
Een VN-harmonisatiecommissie moet er komen, die conflicten tussen landen, groepen en regio’s in kaart brengt en vervolgens met een pasklaar voorstel tot oplossen komt. De oplossing laten sanctioneren door de VN en aanbieden aan de conflictueuze partijen onder het motto: “Stikken of slikken”. Wordt er niet geslikt, dan marcheert de VN binnen, zet beide partijen uit de regeringsmacht en wordt de verworpen oplossing van hogerhand uitgevoerd. Bewust kiezen voor een oplossing, die wellicht ook niet optimaal is, maar wel legitiem, is beter, dan decennia lang doorrommelen. Binnen afzienbare tijd zijn de ergste brandhaarden geblust en verworden tot smeulende veenbranden die in een periode van 200 jaar zullen doven bij gebrek aan zuurstofhaat. De bekostiging van de VN-macht komt uit de nationale defensiebudgetten, want die komen te vervallen en gaan op in een hogere VNcontributie. Aangesloten landen hebben geen eigen defensiemacht.
Tegelijkertijd wordt naast de installatie van de harmonisatiecommissie een VN-herverdelingscommissie geïnstalleerd. Zij pakken het armoedevraagstuk aan door een inventarisatie van de landen te maken in rijk en arm op basis van een puntensysteem, opgebouwd uit elementen als BNP, natuurlijke rijkdommen, ligging, aantal inwoners en dergelijke. Continenten en landen uit beide categorieën worden aan elkaar gekoppeld. Europese landen en Australië aan Afrika, Noord- aan ZuidAmerika. Azië en het Midden-Oosten houden zelf de broek op.
Zo kan dus een land in Europa gekoppeld worden aan een of twee landen in Afrika al
naar gelang het puntensysteem. Het Europese land heeft tot taak het zusterland in 200 jaar te ontwikkelen tot een natie die haar bewoners een menswaardig bestaan kan bieden. Er ontstaat tussen de beide landen vrijhandel, vrij verkeer van mensen, en één voertaal. Het Europese land bepaalt na overleg met het zusterland de prioriteitenaanpak wat betreft onderwijs, gezondheidszorg, landbouwhervorming, infrastructuur etc.
De koppeling vindt plaats op basis van vrijwilligheid van het ontvangende land, maar is een plicht voor het zorgdragende zusterland. De ontwikkeling richt zich naar sociaal-liberaal model op kapitalistische grondslagen en het handvest voor de rechten van de mens.
Het zorgdragende moederland besteedt of reserveert elk jaar 0,5 % meer van het BNP en dat 40 jaar lang. Daarna besteedt het zorgdragende land net zolang als nodig 20% aan de ontwikkeling. Het verband houdt stand tot de zusterlanden onderling een gelijkwaardige positie hebben bereikt. Dan treden de landen toe tot de vrijhandelstaten, zoals die al bestaat tussen landen, die lid zijn van de Europese Unie.
Duitsland krijgt geen zusterlanden toegewezen maar richt zich op het oplossen van het energievraagstuk en voorziet waar nodig de energiebehoefte met kernenergie ter plaatse onder Duits toezicht. Die Duitsers zorgen wel dat het veilig gebeurt. Zolang er geen alternatief is, moeten we wat.
Mondiale solidariteit is een keuze. Waarom snap ik dat als 12-jarige en waarom gebeurt het niet? Er moet werk van gemaakt worden en ruim de tijd voor genomen worden.
To: christvandeven@1to3is1. From: chrisvandeven@iuwe.nl
God, mijn Vader,
Bijgaand tref je het negende gebod aan. Op zich zou de mensheid met alleen dit gebod uit de voeten moeten kunnen. Ik heb zelf een heel goed gevoel bij dit gebod en bij de interpretatie ervan. Het is de basis voor het verder samenleven op aarde van alle mensen op de verschillende continenten. Denk je dat de Westerse Wereld het zal opbrengen om deze keuzes werkelijk te maken? Ik vind het wel slim van me om genoeg tijd te nemen, dat niet de huidige generatie meteen alles moet regelen en heel diep in de portemonnee moet tasten om haar welvaart te delen, maar dat ze 200 jaar krijgt. Ze mogen het initiëren en opgang brengen. Eigenlijk zouden we het in één generatie moeten volbrengen maar dat is voor de ontvangende landen ook te weer te snel. Ik hoop dat ze het oppikken. Krijgen de communisten via het kapitalisme toch nog hun zin. Wel anders dan ze gedacht hadden. Ben benieuwd wat er van komt!
Chrisdus, Uw zoon.
Het Negende Gebod
Je zult in positieve zin bijdragen aan het leven.
In al uw egoïsme realiseert gij zich dat er van u verwacht wordt goed te zijn voor uw omgeving.
Het is uw plicht om territoriale grenzen te doen verdwijnen, alleen uw eigen huis mag een tuin met een hek. Maar landen moeten grenzeloos.
Daar grenzen naast religie de oorzaak zijn van onenigheid en grootscheeps geweld. Was het vroeger zo, dat steden elkaar konden bestrijden op leven en dood, provincies elkaar in de haren vlogen, nu zullen de Zweden nooit meer ten strijde trekken tegen de Belgen. Het begin van het einde van de geschiedenis. Alleen aan de uiteinden van deze ontwikkelingslijn gaat het mis. Als we alles hebben afgeworpen, rest aan de ene kant, in het groot, de mondiale solidariteit. Dit zal de drijfveer moeten zijn voor de komende eeuwen. In het klein, de relatie, gezin, op het werk, krijgen velen het nog voor elkaar om te ontwrichten en door te zieken.
Individueel verschuilt men zich, al dan niet aangepraat door gepromoveerden, die ervoor doorgeleerd hebben, verscholen achter slechte jeugd, misbruik, gebroken gezin, verslaving, ontworteld en kansloos. Iedereen, zelfs menig geesteszieke, kan worden aangesproken op zijn handelen. Te allen tijde kan en moet er verantwoording worden afgelegd. Verder is alles op aarde van iedereen, behalve dat, wat van jou is, dat is van verder niemand. Tot het de royale redelijkheid overschrijdt. Moeten we ooit iets over afspreken of kun je jezelf een grens opleggen? Uw handelen moet daarop gericht zijn, dat wat in uw voordeel is, ook anderen tot voordeel strekt. Daar waar u weet, dat uw handelen anderen nadeel bezorgt, past u uw handelen aan.
Boek 15 Numeri 10
Naar het tiende gebod
To: christvandeven@1to3is1.
From: chrisvandeven@iuwe.nl
God, mijn Vader,
Bijgaand tref je het tiende gebod aan. Uitleg ontbreekt, omdat het wel zeer voor zich spreekt.
Wil je als mens iets betekenen voor anderen, moet jezelf goed in je vel zitten. Het is dan ook een voorwaarde, dat mensen zelf voor hun geestelijk welzijn zorgen.
Soms twijfel ik aan de gedachte, dat ik het collectieve zo laat prevaleren. Dat we dat samen kunnen bewerkstellingen, terwijl het individuele zo onderbelicht blijft, omdat iedereen dat vooral zelf moet regelen.
Ik vind dat het negende en tiende gebod dicht bij elkaar liggen. Elkaars verlengde zijn.
Je hebt ze nu alle tien binnen. Ik hoop dat het opgepikt wordt en vruchten afwerpt, maar tegelijkertijd realiseer ik me dat een botsing van de aarde met een meteoriet al het leven zou kunnen vernietigen en besef dat dat ook een oplossing is voor al het huidige onrecht. Het universum draait echt wel door zonder ons. Hoe dan ook, laat even wat van je horen.
Chrisdus, Uw zoon.
Het Tiende Gebod
Je zult zorgen, dat je gelukkig bent.
Dit is een plicht. Succes.
Boek 16 Brief van Christ aan Chrisdus
Over de 10 geboden
To: chrisvandeven@iuwe.nl
From: christvandeven@1to3is1.
Beste jongen,
Na jouw geboorte kreeg je moeder een brief van pater Livinus uit Boekel. Hij troost haar met de volgende woorden:
Ongetwijfeld hebt ge deze dagen weer intens het gemis aan Uw zijde gevoeld van Uw Chris, die zo vroeg van je heenging en is alles weer als een dramatische film in Uw geest gepasseerd. Toch moet het ook een grote troost en een dierbare herinnering zijn, thans die zoon Chris bij U te hebben, waarin ge zoveel van Uw man zult terugzien.
Pater Livinus had het al goed gezien. Ik zie veel terug in mijn zoon. Wij zijn samen één. Samen met de gezonde, vrolijke, vrije geest. Het spreekt vanzelf, dat ik me dus kan vinden in deze nieuwe tien geboden.
Bedenk wel dat er veel mensen zijn, die onze zienswijze niet kunnen en willen onderschrijven, omdat, zoals je zelf ook al zegt, het de basis onder hun bestaan wegneemt. We moeten niet te snel willen.
Ik denk dat tweehonderd jaar misschien wat kort is. Het is een proces dat op gang gebracht moet worden. Het is een keuze die gemaakt moet worden. Als de fanatici zich maar laten overtuigen!
Ik hoef verder niets meer van je te horen, omdat jij mij bent en mij alleen voor je openbaring gebruikt hebt. Het ga je goed.
Je Vader in de hemel.
PS. Zou je zo goed willen zijn me te begraven?
EPILOOG
De Rede
Grafrede van Gods zoon uitgesproken bij de begrafenis van God onze Vader aller godsdiensten op 25 augustus 2001 ten overstaan van de gehele mensheid.
“Als uw zoon dank ik u voor uw inspanningen ook al hebt u ook nooit bestaan.”
Veel is u toegedicht, het scheppen van een universum, met daarin de aarde en daarop de mens. Ik dank u vader, dat u zoveel jaren in zoveel wonderlijke vormen de aanstichter hebt willen zijn voor het ontstaan van het leven en de mens in het bijzonder.
Kwalijk is wel dat u nooit hebt ingegrepen over wat in uw naam allemaal is vernietigd, vermoord en opgelegd. Al het kleine en grote leed dat u moeiteloos liet passeren strekt u niet tot eer. Het naakte feit, dat u niets kon doen omdat u er niet was, is een zwak excuus. U had er in al uw almacht maar iets op moeten vinden.
Ook al die gelovigen, die voor u offerden of tot u baden, had u even kunnen influisteren, kunnen wijzen op de zinloosheid van hun devote toneelstukjes. Waarom vader, liet u dit gebeuren? Wij zullen het nooit weten. U kunt het ons niet meer vertellen.
En vader, waarom liet u de nachtegaal zo mooi zingen om hem vervolgens een jonge aardworm te laten verslinden? Dit deed u vader, omdat u er geen enkele bemoeienis mee had. En vader, waarom hebt u het zich zo lang laten aanleunen, dat al het goede dat passeerde uw werk was en al wat slecht was des duivels of mensenwerk vanuit hun vrije wil. Lekker makkelijk, zo kan ik het ook.
Het was ronduit onverstandig om mensen van verschillende kleuren te maken. Het is jammer dat u zo weinig, alom gerespecteerde, wereldleiders van niveau geboren hebt laten worden, die ook los van hun religie hadden kunnen zeggen wat ze zeiden. Veel verder dan Ghandi, Kofi Anan, Mandela en Martin Luther King bent u niet gekomen. Het zijn er zo weinig. Wel leuk van u, dat u geen hooghartige blanken in het rijtje hebt toegelaten. Enig gevoel van humor is u niet vreemd geweest.
Ik weet het, was moeilijk voor u, zomaar plompverloren in duizenden hoedanigheden te worden aanbeden door goedgelovigen die niet verder keken dat hun angst lang was. Die geen sturing aan hun leven konden geven, geen verantwoordelijkheid durfden te nemen.
Hoe kreeg u het toch allemaal voor elkaar? Het is om hoorndol van te worden. Ook al was de uitvoering ronduit slecht. Uw prestaties diep onvoldoende. U hebt er wat van proberen te maken, maar hebt jammerlijk gefaald. Wij snappen en accepteren, dat u de hand aan uzelf sloeg.
Prettig is wel, dat we kunnen constateren, dat, sinds uw overlijden, vele mensen op eigen benen kunnen staan, zonder u. In de praktijk zien we dat vele culturen snel ontkerkelijken en hun religieus juk afwerpen, zodat ze zich kunnen richten op hun taak op aarde, namelijk gelukkig te leven.
God, de vader, bedankt. En waag het niet over drie dagen te herrijzen, het is mooi geweest zo, zand erover.”

Piet & Sjan