5 minute read

Een kleine ritselende revolutie

1

De eerste uitgave van het Brugse project ‘Poëzie in dubbeltijd’ neemt het oeuvre van Guido Gezelle als uitgangspunt. Het project legt een link tussen twee eeuwen poëzie en verwijst naar het spanningsveld dat kan ontstaan tussen woord en beeld. Door Gwij Mandelinck.

Advertisement

De literaire activiteiten met allures fixeren zich nog steeds op de driehoek Brussel, Antwerpen, Gent. Voor de goeie verstaander: een duidelijk vertekend beeld. Literatuurspreiding met een versmallend randje. Meteen stel je je zonder omwegen de vraag: kan Brugge die driehoek doorbreken? Of formuleer je met die vraag een wat illusieloze klacht? Wil Brugge de barst in die driehoek slaan, dan is er maar één efficiënt middel: kwaliteit. De stad ís bevoorrecht: daar moet je niet vissen met een mininetje, daar vang je de twee belangrijkste poëten van de twee laatste eeuwen: Gezelle en Claus. Twee walvissen. Ze zetten met zijn beiden alle andere poëten een beetje in de zijlijn. En toch tekent het poëzieluik van de eerste editie ‘Poëzie in Dubbeltijd’ een dwarsdoorsnee uit van 150 jaar poëzie in Vlaanderen en Nederland. Dat vooral Gezelle, de Vijftigers en de postmodernisten hebben gerevolteerd tegen verstarring, dat ze hebben gezorgd voor geoliede scharniermomenten in onze literatuur betekent nog niet dat er geen andere dichters waren met een heel eigen poëtica. Je hoort in de Brugse ‘Verloren hoek’ de ritseling van diverse soorten blocnotes en computerprinters. De uitvalsbasis van dit evenement is het Gezellemuseum. Gezelle was het prototype van de dichter die in de loop der jaren literair vervelde, die vooral het West-Vlaamse dialect in zijn poëzie liet binnensijpelen. Zo heeft Gezelle woord na woord, echo na echo, zijn heel eigen taalidioom ontdekt. Tijdens zijn wonderjaren (1858-1859) leek het voor hem blijkbaar maar een fluitje van een cent om een reeks topgedichten te schrijven. In het vernieuwde Gezellemuseum – uitgebreid met de conciërgerie – wordt het licht dat uit de tuin binnenvalt, over de lengte van het gebouw opgespannen in glazen tafels. Daarin liggen manuscripten, haast niet meer te lezen maar duidelijk geknipt en geplakt. Het werkprocedé van de hedendaagse computerfanaat. Die genese van de gedichten werd zó gescand dat ze de pen van Gezelle bijna visueel in beweging brengt. Tussen Gezelle en de Vijftigers was het schokeffect dat Paul van Ostaijen door de Nederlandstalige poëzie joeg, niet te ontkennen. Critici zagen in Van Ostaijen een poëet die in het tweede decennium van de twintigste eeuw de grenzen van de vrijheid verlegde, een te jong gestorven poëet die op zoek ging naar de nog uit te schrijven wetten van de poëtische compositie. Er lagen veertig jaar tussen de laatste verzen van Van Ostaijen en de poëtica van de Vijftigers. Een broedperiode. Eieren braken maar er was geen uniek snaveltje te horen. De Vijftigers (met Lucebert, Kouwenaar) kwamen onder andere door hun verblijf in Parijs in stormachtige internationale en artistieke stromingen terecht. Met die tweede poëzieschok werden de gren

zen van de poëtische taboes doorbroken. Er ontstond een nieuwe relatie tussen taal en werkelijkheid. De literaire historici raken vanaf 1985 betoverd door het postmodernisme. Tijd voor de grote polemieken? De woorden verdwalen in de zinnen. De deconstructie is een dwanggedachte. Men spreekt van ‘een menigvuldigheid van gezichtspunten’. In de poëzie domineert de nevenschikking op de hiërarchie. Derrida, Foucault, Lacan duiken in de Nederlandstalige poëzie op met citaten uit hun werk. Maar sinds het begin van deze eeuw verliest het postmodernisme als toverwoord zijn glans. Is de tijd rijp voor een vierde ouverture in onze poëzie? Honderdvijftig jaar Nederlandstalige poëzie waaiert vanuit de Gezelletuin uit over ‘de Verloren hoek’. De chronologie wordt vermeden. We zijn geen didactici. Dat kan sommigen verrassen. Maar ‘Een kleine ritselende revolutie’ is geen schoolbord. Wij laten in samenspraak met een architect en een acteur de poëzie uitspiralen over zeven locaties. Naast het Gezellemuseum selecteerden we nog een zestal andere locaties en een paar uitlopers naar de ‘gouden driehoek’. Architect-criticus Koen Van Synghel zorgt voor de visualisering van de poëzie. Hij probeert aan de gedichten een subtiele monumentaliteit te geven. Hij laat zich inspireren door het Japanse No-theater dat zorgt voor een mobiele alchemie tussen de spelers en het publiek. Hij opteert voor tientallen witgelakte, metalen stoelen die zich opsplitsen in gaanderijen of in geïsoleerde objecten. Met hun rugzijde fungeren ze als dragers van de gedichten en in barre winter-of lentedagen als windschermen. Vooral in de tuinen kunnen die stoelengaanderijen een vervreemdende impact hebben. Voor de audio-visuele aanbreng van de gedichten engageert zich Dirk Roofthooft, in 2008 laureaat van de Nederlandse theaterprijs en nu vooral actief met solovoorstellingen in het buitenland. Hij opteert voor een relatie tussen gevisualiseerde beeldfragmenten van zijn lichaam of dat van anderen die zich op hun beurt associëren met de ritmiek van de gelezen 2

gedichten. Die video’s worden verbindingsschakels die uiteindelijk een eindbeeld vinden in het gedicht ‘Broer’ van Hugo Claus, het laatste gedicht van het evenement dat via een nauwelijks bewegend hoofd wordt gevisualiseerd in het Arentshuis, het sluitstuk van ‘Een kleine ritselende revolutie’. De meest geïnspireerde hekkensluiter is echter ‘the last poet’. Elke dag om 17 uur - het moment waarop de musea sluiten – lijnt een dichter vanop de Belforttoren de Grote Markt uit in een magisch vierkant. Je kunt je de vraag stellen: is er een binding tussen poëzie en beeldende kunst? Graast de ene discipline de andere voor in een historische context? In beide disciplines worden reeksen poëtica’s gepresenteerd. Toen Dirk Snauwaert, curator beeldende kunst en directeur van het Brusselse Wiels, een essay van Edouard Glissant, een dichter-filosoof afkomstig uit Martinique, naar ons toeschoof dat als titel had ‘Une introduction à une poétique du divers’ was ik even verblijd als verrast. Ik dacht al enkele maanden aan die ritselende poëtica’s die zich gedurende 150 jaar Nederlandstalige poëzie laten beluisteren. Puur toeval, intuïtie? Poëtica’s van beeldende kunstenaars en van poëten hou je uit elkaar. Parallellismen kun je je via tussenschotten wel eens permitteren. Je kunt beide disciplines onder eenzelfde dak situeren maar niet in eenzelfde kamer. Toch hebben twee disciplines binnen een verstilde wijk iets dwingends. Er ontstaan kieren, openingen tussen die afgebakende disciplines. Muren noch ommuurde tuinen kunnen onze zintuigen neutraliseren. Beide disciplines zijn slechts schijnbaar geïsoleerd. We komen meer dan we vermoeden terecht in het domein van de magie waar het verschil tussen woord en beeld zo subtiel is dat het laatste spoor scepsis wegvalt.

Gwy Mandelinck Artistiek adviseur ‘Poëzie in dubbeltijd’

1 Gabriel Kuri, Concrete pie, 2009 in de tentoonstelling Art Visuel – ‘Idiolect’ Visual Arts in het O.-L.-V. ter Potterie – Hospitaalmuseum

2 De geboortekamer van Guido Gezelle in het Bruggemuseum – Gezelle

This article is from: