

Tekst, onderzoek, beeld, redactie | Text, research, images, editing
Lianne Leonora & Annemarie de Wildt
Bijdragen | Contributions
Rose Mary Allen, Dyonna Benett, Elodie Heloise, Coen van Galen, Gerda Gehlen, Margo Groenewoud, Stephanie van Heijningen, Lionel Janga, Christel Monsanto, Salomon (Percy) Pinedo, Jennifer Tosch
Cartografie | Maps
Bert Brouwenstijn
Fotografie | Photography
Berber van Beek, John Dohmen, Bea Moedt, Kevin Osepa, Sinaya Wolfert, Selwyn de Wind, Nationaal Archief Curaçao (collectie Fred Fischer), Nationaal Archief Nederland, Studio Soublette, Creative Agency This is tuna, Melissa Josefa, Dyllan Q. Anderson, Eva Hopstaken
Ontwerp | Design
Bert Brouwenstijn
Tekstredactie Nederlands | Copy editing Dutch
Katerna Tekst & Redactie | Clazien Medendorp
Tekstredactie Engels | Copy editing English
Esty da Costa
Productie | Production High Trade, Zwolle
Website: https://Mappingslavery.nl
ISBN 9789460229572
Uitgever | Publishing House
LM Publishers
Website: https://lmpublishers.nl Email: info@lmpublishers.nl
Fondsen | Funders
Deze uitgave is mogelijk gemaakt dankzij bijdragen van Mondriaan Fonds (Open Oproep Herdenkingsjaar Slavernijverleden), Vereniging KITLV, Nationaal Slavernijmuseum, gemeente Amsterdam, ministerie OCW en Corendon Curaçao
Beeld voorkant | Image frontpage ‘Vechtvuist’ van Yubi Kirindongo bij Museo Tula/Plantage Knip. Foto Annemarie de Wildt | ‘Fighting fist’ made by Yubi Kirindongo near Museo Tula/Knip plantation
Willemstad (Punda)
Willemstad (Otrobanda)
Intermezzo’s | Interludes
‘Bewustwording aankweken’ John Leerdam over cultureel toerisme | ‘Educating
‘Mijn rug is een brug …’ Jörgen Gario over Papiamentu |
‘My back is a bridge...’Jörgen Gario on Papiamentu
B
Intermezzo’s | Interludes
Afro-Curaçaose spiritualiteit: een dynamische traditie |
Intermezzo’s | Interludes
Sideron, een Curaçaose jongen aan het hof van Oranje |
Sideron, a Curaçao boy at the court of Orange
Buchi Fil & Mosa Nena
‘Bij onze generatie stopt het’. Tania Kross over helende cultuur | ‘At our generation it stops’. Tania Kross on healing through culture
Curaçao heeft een centrale rol gespeeld in de trans-Atlantische slavenhandel. Hoewel het eiland geen plantage-economie kende, waren slavenhandel en slavernij gedurende eeuwen verweven met de lokale geschiedenis, met een diepgaande invloed op de sociale structuren. Deze erfenis heeft blijvende sporen nagelaten, die zelfs na de afschaffing van de slavernij in 1863 nog voelbaar zijn. Het slavernijverleden blijft resoneren in de hedendaagse opvattingen over sociale structuren, economische ongelijkheid, machtsverhoudingen en culturele identiteiten. Een aanzienlijk deel van de huidige bevolking van Curaçao stamt af van de tot slaaf gemaakte Afrikanen, die, ondanks de formele afschaffing van slavernij, nog lange tijd werden geconfronteerd met sociale ongelijkheid en onrechtvaardigheid.
Vroege historische studies over het Caribisch gebied legden de nadruk op de economische en administratieve aspecten van de koloniale ondernemingen, terwijl de ervaringen en bijdragen van tot slaaf gemaakten vaak werden genegeerd. Dit ‘doodzwijgen van de geschiedenis’, zoals antropoloog Michel-Rolph Trouillot het noemt, geldt ook voor de geschiedschrijving van de slavernij op Curaçao.1 De ervaringen van de tot slaaf gemaakten en hun nakomelingen zijn vaak vervaagd of vervormd, wat hun marginalisatie versterkte. Deze vervaging werd aangedreven door het negeren van de wrede realiteit van de slavernij, het sociopolitieke belang van het handhaven van een vertekend historisch narratief, en de angst om het nationale imago van raciale harmonie te beschadigen.
Het belang en de context van het in kaart brengen van slavernij op Curaçao verschillen aanzienlijk van die in Nederland. Beide samenlevingen hadden verschillende rollen in de trans-Atlantische slavenhandel en hadden elk hun eigen unieke historische relatie met slavernij. Op Curaçao markeren diverse locaties de rol van het eiland tijdens de slavernijperiode en
de invloed ervan op de lokale geschiedenis en cultuur. Een opvallend voorbeeld is het terrein van Landhuis Zuurzak, waar in de zeventiende eeuw een aanzienlijk slavenkamp was gevestigd. Dit kamp, gebouwd door de West-Indische Compagnie, diende als onderkomen en verzamelplaats voor tot slaaf gemaakten voordat zij verder werden doorgevoerd. Eveneens zijn de grotten langs de kust bij Hato, die nog steeds zichtbaar zijn, van historisch belang. Deze grotten werden gebruikt als schuilplaatsen door slaafgemaakten die probeerden te ontsnappen aan hun onderdrukkers. Deze en andere belangrijke locaties bieden een tastbaar inzicht in de zware omstandigheden en ook de doorzettingskracht van de mensen die onder het juk van slavernij leefden. Ze herinneren ons aan de complexe en vaak pijnlijke geschiedenis van het eiland en dragen bij aan een dieper begrip van de impact van slavernij op de lokale gemeenschap en cultuur.
Mapping Slavery probeert de historische verwaarlozing rondom de slavernij aan te pakken en de verhalen te ontkrachten van de koloniale machten en hun opvolgers, die hun economische, politieke en culturele erfenis hebben vormgegeven en beschermd. Het project richt zich op het identificeren en analyseren van cruciale historische locaties, wat vereist dat we historiografische en archeografische omissies overwinnen en nieuwe, innovatieve kaarttechnieken onderzoeken om verborgen en vervaagde aspecten van de slavernij bloot te leggen.2 Bij het in kaart brengen van de slavernijgeschiedenis van Curaçao en haar doorwerking is het essentieel om gegevens uit diverse bronnen te verzamelen en integreren, zoals mondelinge overleveringen, archeologisch bewijs en officiële koloniale documenten, die zowel ‘langs als tegen de stroom in’ moeten worden geanalyseerd, zoals Ann Laura Stoler beschrijft in Colonial Archives and the Arts of Governance 3 Deze multidimensionale benadering vult historische lacunes, erkent de diepgaande impact van slavernij op de cultuur en samenleving van het eiland, en biedt persoonlijke en dekoloniale perspectieven op het slavernijverleden.
Deze benadering, zoals toegepast in het Mapping Slavery-project, biedt ons de mogelijkheid om een vollediger en genuanceerder inzicht te krijgen in de ervaringen van tot slaaf gemaakten en hun nakomelingen, evenals hun blijvende invloed op de eilandgemeenschap en historische locaties. Door het op deze manier in kaart brengen van locaties en het blootleggen
van verborgen verhalen, maakt het project de diepere samenhang tussen verleden en heden zichtbaar. Dit diepgaande inzicht is cruciaal voor het erkennen van zowel de historische als de voortdurende effecten van slavernij en draagt bij aan de ontwikkeling van een inclusiever en authentieker historisch narratief.
Curaçao played a central role in the transatlantic slave trade. Although the island had no plantation economy, the slave trade and slavery were an integral part of its history for centuries, profoundly impacting the social fabric of Curaçaoan society. This history left deep scars that have persisted even after the abolition of slavery in 1863. The echoes of slavery’s past continue to resonate today in contemporary understandings of social structures, economic disparities, power relations and cultural identities. A significant portion of Curaçao’s current population is descended from these enslaved Africans, who, despite the formal abolition of slavery, continued to face social inequality and injustice.
Early historical accounts of the Caribbean emphasized the economic and administrative aspects of colonial enterprises, while the experiences and contributions of enslaved people were often ignored. This ‘silencing of history,’ as anthropologist Michel-Rolph Trouillot calls it, also applies to the historiography of slavery in Curaçao.1 The experiences of the enslaved and their descendants have often been blurred or distorted, further reinforcing their marginalization. This blurring stems from a discomfort with confronting the brutal realities of slavery, a sociopolitical interest in maintaining a sanitized historical narrative, and the fear of tarnishing the national image of a purported racially harmonious society.
The importance and context of mapping slavery in Curaçao differ significantly from that in the Netherlands. Both societies had different roles in the transatlantic slave trade and each had its own unique historical relationship with slavery. In Curaçao, several sites mark the island’s role during the slavery period and its influence on local history and culture. One notable example is the site of Landhuis Zuurzak, which was home to a significant slave camp in the seventeenth century. This camp, built by the West India Company, served as a shelter and
gathering place for enslaved people before they were shipped onward. Also of historical interest are the caves along the coast at Hato, which are still visible. These caves were used as hiding places by enslaved people trying to escape their oppressors. These and other important sites offer a tangible insight into the harsh conditions and also the perseverance of the people who lived under the yoke of slavery. They remind us of the complex and often painful history of the island and contribute to a deeper understanding of the impact of slavery on the local community and culture.
Mapping Slavery seeks to address the historical neglect surrounding slavery and debunk the narratives of the colonial powers and their successors which served to shape and protect their economic, political and cultural legacies. The project focuses on identifying and analyzing crucial historical sites, which, in turn requires overcoming historiographic and archaeographic omissions and exploring new, innovative mapping techniques to uncover hidden and obscured aspects of slavery.2 In mapping Curaçao’s slavery history and its ramifications, it is essential to collect and integrate data from diverse sources, such as oral traditions, archaeological evidence, and official colonial documents, which must be analyzed both ‘along
Kaart van ‘Kurassau’, fragment van kaart van Guayana, uitgave van Isaak Tirion, Amsterdam, 1765 | Map of ‘Kurassau’, fragment of a map of Guayana, published by Isaak Tirion, Amsterdam, 1765
and against the grain,’ as described by Ann Laura Stoler in Colonial Archives and the Arts of Governance 3 This multidimensional approach fills in historical gaps, recognizes the profound impact of slavery on island culture and society, and offers personal and decolonial perspectives on the history of slavery in Curaçao.
This approach, as applied in the Mapping Slavery project, allows us to gain a fuller and more nuanced understanding of the experiences of
enslaved people and their descendants, as well as their lasting impact on island communities and historic sites. By thus mapping sites and uncovering hidden stories, the project reveals the deeper connection between past and present. This profound understanding is crucial to recognizing both the historical and ongoing effects of slavery and contributes to the development of a more inclusive and authentic historical narrative.
Curaçao is eeuwenlang het decor geweest van kolonialisme en menselijke exploitatie. Zichtbare bewijzen en stille getuigen zijn de landhuizen en de kunuku-huizen, de havens en straten van Willemstad, muren langs de kant van de weg, resten van indigobakken en de stranden en baaien. Maar toch is die erfenis van het slavernijverleden nog vaak niet zichtbaar of herkenbaar.
Het Mapping Slavery-project ontstond omstreeks 2013, rond de 150-jarige herdenking van de afschaffing van slavernij, toen de kennis over en erkenning van slavernij nog veel geringer waren dan tegenwoordig. Doel van Mapping Slavery is het zichtbaar maken van sporen van het Nederlands slavernijverleden. Inmiddels zijn er gidsen over Amsterdam (2014), New York (2017), Nederland (2019) en over de Kaap (2024). Ook verscheen de Gids Kerk en Slavernijverleden (2023). Auteurs en onderzoekers zijn geïnspireerd om de slavernijgeschiedenis van nog meer plekken en steden in kaart te brengen. Door het koppelen van de feiten over slavernij aan concrete locaties, plekken waar mensen nu nog steeds komen als bewoner of bezoeker, hopen we deze geschiedenis van onrecht en verzet tastbaar te maken. Een bezoek kan voelen als een tijdreis en leiden tot een historische sensatie: om op de plek zelf te beseffen wat zich daar eeuwen geleden heeft afgespeeld en hopelijk een connectie te voelen met de mensen die daar toen leefden. Tijdens Mapping Slavery-tours delen deelnemers herinneringen, gedachten en gevoelens.
Mapping Slavery is geïnspireerd door het beeld van een palimpsest, een hergebruikt stuk perkament, waarbij over de oude lagen geschreven werd. Steden en landschappen bevatten ook, soms onzichtbare, oudere lagen onder de oppervlakte van het heden. Mapping is het plaatsen van gebeurtenissen op een kaart en in een bepaalde periode.4 Sporen van slavernij zijn in Europa veel onzichtbaarder dan in een voormalige kolonie als Curaçao, waar elk landhuis, elke baai, en elke straat in Punda of Otrobanda ooit het toneel was van slavernij. Deze gids is daarom zeker niet compleet, maar we hopen dat
lezers ook op andere plekken beseffen hoezeer slavernij een rol speelt in de geschiedenis en het heden van het eiland.
De gids is bestemd voor zowel Curaçaoënaars als voor Nederlandse en internationale toeristen. Deze uitgave is tweetalig en we hopen binnenkort een speciaal op onderwijs gerichte versie in het Papiaments te maken – deze taal is een van de belangrijkste erfenissen van de koloniale vermenging van mensen. We gebruiken daarom vaak woorden in het Papiaments met een uitleg erbij.
De gids verkent het culturele landschap van Curaçao en onderzoekt de erfenis van de slavernijperiode. Erfgoed omvat meer dan materiële resten, zoals gebouwen en monumenten. Het gaat ook om gewoonten en gebruiken, spiritualiteit, muziek, voedsel, kleding en taal. Het slavernij-erfgoed is wel een ‘cultureel lidtekenweefsel’ genoemd, ‘dat de wonden van het koloniale en slavernijverleden voortdurend zichtbaar maakt’.5 Erfgoed is niet statisch. Landhuizen en kunukuhuizen vervallen soms tot ruïnes, gewoonten en gebruiken veranderen. Erfgoed reist over de wereld, net als mensen. Het DNA van Curaçaoënaars, wiens voorouders gedwongen of vrijwillig aangekomen zijn op het eiland, bevat elementen uit Afrika en Europa, uit Zuid- en Noord-Amerika en het Caraïbisch gebied.
In deze gids beschrijven we ook hoe het slavernijverleden met horten en stoten een plek gevonden heeft in het collectieve geheugen van Curaçao. Inmiddels zijn er musea en monumenten die aandacht besteden aan slavernij en het verzet daartegen.6 Eeuwenlang was het officiële verhaal van slavernij het verhaal van de Nederlandse kolonisatoren. De ervaringen van de mensen die slachtoffers waren van de handel en exploitatie zijn nauwelijks terechtgekomen in de archieven van de koloniale machthebbers. Juist de stiltes en gaten in de archieven wijzen op wat er niet opgetekend is. Maar in mondelinge overlevering, liederen en gewoonten zijn de andere verhalen te vinden, zoals in de door Paul Brenneker en Elis Juliana bijeengebrachte Zikinzá-collectie.7
Verhalen, gedichten en liederen vertellen een ander verhaal dan de officiële bronnen. We proberen zoveel mogelijk van die tegenstemmen een plek te geven in deze gids en speciaal aandacht te besteden aan de rol van vrouwen.
Dit is een verhaal over helaas vaak anonieme mensen – tot slaaf gemaakt in Afrika of in slavernij geboren in het Caraïbisch gebied. We gebruiken soms het woord slavin of slaaf, vooral in combinatiewoorden als slavenschip. Maar hopelijk wordt in het boek duidelijk dat er altijd iemand is die een ander mens tot slaaf maakt. In historische citaten komt enkele malen, en dus altijd tussen aanhalingstekens, het woord ‘neger’ voor om duidelijk te maken hoe vanzelfsprekend dat denigrerende woord gebruikt werd.
Het verkennen van de plekken die verbonden zijn met de slavernijgeschiedenis van Curaçao is niet alleen een reis naar het verleden, maar ook een kans om het heden beter te begrijpen en na te denken over de erfenis van dit verleden in de hedendaagse samenleving. De impact van kolonialisme en slavernij is voelbaar in alle aspecten van het leven op Curaçao, van de culturele tradities en het maatschappelijk leven tot de economie en politiek. Door deze geschiedenis onder ogen te zien, kunnen we een dieper begrip ontwikkelen van de complexe dynamiek van macht, ras en identiteit in de Caribische samenlevingen van vandaag.
Bij de ruim 60 plekken in deze gids vertellen we aan de hand van korte teksten, foto’s, en historische beelden en documenten het verhaal van die locatie. We beginnen in Punda en Otrobanda in Willemstad en reizen vervolgens naar Bándariba en Bándabou, de oostelijke en westelijke kant van het eiland. Daartussendoor staan teksten over het immateriële slavernij-erfgoed. Het is zinvol om voor het bezoeken van de plekken eerst de inleiding te lezen met de historische ontwikkeling vanaf het moment dat indringers voor het eerst voet op het eiland zetten.
Niet alle locaties zijn toegankelijk. In dat geval hopen we dat het verhaal het verleden tot leven brengt. Openingstijden geven we niet, omdat die nogal eens veranderen, dus check zelf de websites.
Deze gids is een samenwerkingsproject tussen Curaçao en Nederland. Lianne Leonora, directeur van de Mongui Maduro Bibliotheek, was ruim tien jaar geleden betrokken bij het eerste Amsterdamse Mapping Slavery-initiatief en nog steeds bij de Ruta Tula op Curaçao. Annemarie de Wildt is historica, was curator bij het Amsterdam Museum, medeauteur van de Amsterdamse gids en heeft geschreven over Curaçaose musea en slavernij. We hebben samengewerkt met Jennifer Tosch, oprichter van de Black Heritage Tours en van Sites of Memory die in de zomer van 2024 de voorstelling Free to be Free bracht in Willemstad. We hadden waardevolle gesprekspartners in Curaçao en Nederland, die deels ook meegeschreven hebben aan deze gids. We danken auteurs Rose Mary Allen, Dyonna Benett, Dimitri Cloose, Elodie Heloise, Coen van Galen, Gerda Gehlen, Margo Groenewoud, Stephanie van Heijningen, Lionel Janga, Christel Monsanto en Salomon (Percy) Pinedo, de geïnterviewden Jörgen Gario, Tania Kross, John Leerdam en Judith Martha. Richenel Ansano, Peggy Brandon, Max Elstak, Marta Dijkhoff, Jeanne Henriquez, Carel de Haseth, François van der Hoeven, Huis van Asporaat, Hester Jonkhout, Han Jordaan, Mayqualida ‘Lida’ Pandt, Charles do Rego, René Rosalia, Alex van Stipriaan en Iris van Vlimmeren gaven advies en informatie. Dank ook aan fotografen en kunstenaars Dylan Anderson, Berber van Beek, Avantia Damberg, John Dohmen, Toos Hagenaars, Melissa Josefa, Yubi Kirindongo, Kevin Osepa, Felix de Rooy, Sinaya Wolfert en Selwyn de Wind. Ook hebben we dankbaar gebruik gemaakt van eerder onderzoek, waarnaar we achter in de gids verwijzen. We hopen dat deze gids weer leidt tot meer onderzoek naar plekken waarvan de verhalen nu nog verborgen zijn.
Postzegels Nederlandse Antillen,’125 jaar Slaven-Emancipatie’, 1988 | Stamps Netherlands Antilles, ‘125 years Slave Emancipation’
Curaçao has been the backdrop of colonialism and human exploitation for centuries. Visible evidence and silent witnesses are the mansions and kunuku houses, the harbors and streets of Willemstad, roadside walls, remnants of indigo vats and the beaches and bays. Yet, that legacy of the history of slavery on the island is often still invisible or unrecognizable. The Mapping Slavery project originated around 2013, in the time of the 150th anniversary of the abolition of slavery, when there was less acknowledgement about and recognition of slavery than there is today. The objective of Mapping Slavery is to reveal the remnants of the Dutch slavery’s past. There are already guides on Amsterdam (2014), New York (2017), the Netherlands (2019), The Cape (2025) and on the Church and Slavery (2023). Authors and researchers have been inspired to mapping the slavery history of additional places and cities. By linking the facts about slavery to concrete locations, places where people still come today as residents or visitors, we hope to make this history of injustice and resistance tangible. A visit can feel like time travel and lead to a historical sensation: to realize on the spot itself what happened there centuries ago and hopefully feel a connection with the people who lived there at the time. During Mapping Slavery tours, participants share memories, thoughts and feelings.
Mapping Slavery is inspired by the image of a palimpsest, a repurposed piece of parchment, written over ancient layers. Cities and landscapes also contain, sometimes invisible, older layers beneath the surface of the present. Mapping places events on a map and in a particular time period. 4 Traces of slavery are much less visible in Europe than in a former colony like Curaçao, where every mansion, every bay, and every street in Punda or Otrobanda was once the scene of slavery. This guide is therefore certainly not complete, but we hope readers will realize the extent to which slavery played a role in the island’s history and is present in other places as well.
The guide is intended for Curaçaoans as well as Dutch and international tourists. This edition is bilingual and we hope to soon produce a special education-oriented version in Papiamentu – this language is one of the most important legacies of the colonial mixing of people. We therefore often use words in Papiamentu with an explanation attached.
The guide explores Curaçao’s cultural landscape and examines the legacy of the slavery period. Heritage includes more than material remains, such as buildings and monuments. It also encompasses customs and practices, spirituality, music, food, clothing and language. Slavery’s heritage, also considered as ‘cultural scar tissue’ is constantly revealing the ‘wounds of the colonial and slavery past’.5 Heritage is not static. Manors and kunuku houses sometimes decay into ruins, customs and practices evolve. Heritage travels the world, just as people do. The DNA of Curaçaoans, whose ancestors arrived on the island either by force or voluntarily, contains elements from Africa and Europe, from South and North America, and the Caribbean.
In this guide, we also describe how the history of slavery has, by fits and starts, found a place in the collective memory of Curaçao. There are now museums and monuments that commemorate slavery and the resistance to it.6 For centuries, the official story of slavery was that of the Dutch colonizers. The experiences of the people who were victims of trade and exploitation barely made it into the archives of the colonial rulers. The very silences and gaps in the archives point to what was not recorded. Through oral tradition, songs and customs one can find the other stories, for instance in the Zikinzá collection assembled by Paul Brenneker and Elis Juliana. 7 Stories, poems and songs tell a story different from the official sources. We try to give many of these counter voices a place in this guide and pay special attention to the role of women.
This is a story about, sadly, often anonymous people – enslaved in Africa or born into slavery in the Caribbean. We use the word ‘slave’, especially in word combinations such as ‘slaveship’. But hopefully this book will make clear that there is always someone who enslaves another human being. The word ‘negro’ appears a few times in historical quotations, to illustrate how commonly that derogatory word was used.
Exploring the sites associated with Curaçao’s history of slavery is not only a journey into the past, but also an opportunity to better understand the present and reflect on the legacy of this past in today’s society. The impact of colonialism and slavery is felt in all aspects of life in Curaçao, from cultural traditions and social life to the economy and politics. By facing this history, we can develop a deeper understanding of the complex dynamics of power, race, and identity in Caribbean societies today.
At the more than 60 sites in this guide, we tell the history of that location through short texts, photographs, and historical images and documents. We begin in Punda and Otrobanda in Willemstad, and then travel to Bándariba and Bándabou, the eastern and western sides of the island. These chapters are interspersed with texts about the intangible heritage left by slavery. Before visiting the sites, it makes sense to read the introduction detailing the historical development dating from when invaders first set foot on the island. Not all locations are accessible. In that case, we hope the story brings the past to life. We don’t list opening hours because they change frequently, so please consult the websites.
This guide is a collaborative project between Curaçao and the Netherlands. Lianne Leonora, the director of the Mongui Maduro Library, was involved in the first Amsterdam Mapping Slavery initiative and is still involved with the Ruta Tula in Curaçao. Annemarie de Wildt is a historian and was a curator at the Amsterdam Museum. She is a co-author of the Amsterdam Guide, and has written about Curaçao museums and slavery. We worked cooperatively with Jennifer Tosch, founder of Black Heritage Tours and of Sites of Memory who brought the
performance Free to be Free to Willemstad in the summer of 2024. We had valuable discussion partners in Curaçao and in the Netherlands. We thank authors Rose Mary Allen, Dyonna Benett, Dimitri Cloose, Elodie Heloise, Coen van Galen, Gerda Gehlen, Margo Groenewoud, Stephanie van Heijningen, Lionel Janga, Christel Monsanto and Salomon (Percy) Pinedo, interviewees Jörgen Gario, Tania Kross, John Leerdam and Judith Martha. Richenel Ansano, Peggy Brandon, Max Elstak, Marta Dijkhoff, Jeanne Henriquez, Carel de Haseth, François van der Hoeven, Huis van Asporaat, Hester Jonkhout, Han Jordaan, Mayqualida ‘Lida’ Pandt, Charles do Rego, René Rosalia, Alex van Stipriaan and Iris van Vlimmeren gave advice and information. We also thank photographers and artists Dylan Anderson, Berber van Beek, Avantia Damberg, John Dohmen, Toos Hagenaars, Melissa Josefa, Yubi Kirindongo, Kevin Osepa, Felix de Rooy, Sinaya Wolfert and Selwyn de Wind. We also made grateful use of earlier research, to which we refer at the back of the guide. We hope that this guide will lead to more research into places whose stories are still hidden.
De auteurs Lianne Leonora en Annemarie de Wildt op culinair onderzoek, 2016 | The authors Lianne Leonora and Annemarie de Wildt doing culinary research, 2016
De eilanden in het Caraïbisch gebied hebben een connectie door het water en de getijden. Maar ze zijn ook allemaal getekend door koloniale geschiedenissen. Zes eilanden delen een geschiedenis van koloniale overheersing door Nederland. Curaçao is met 444 km2 het grootste van de ‘benedenwindse’ eilanden en ligt samen met de andere twee, Aruba en Bonaire, voor de kust van Venezuela. Samen met de ‘bovenwindse’ eilanden St. Maarten, St. Eustatius/Statia en Saba, werden ze sinds 1632 onderdeel van het imperium van de West-Indische Compagnie (WIC) en vanaf begin negentiende eeuw van Nederland. Inmiddels hebben alle zes eilanden sinds 1954, door verschillende staatkundige hervormingen, een andere bestuurlijke verhouding met Nederland. Curaçao behoort, net als de andere vijf eilanden, tot het Koninkrijk der Nederlanden
Als eerste indringers landden de Spanjaarden op Curaçao in 1499. De kolonisatie van Zuid-Amerika en het Caraïbisch gebied was aanvankelijk een zoektocht naar El Dorado, een mythische met goud beladen heerser. Toen de Spanjaarden geen goud vonden doopten ze de eilanden tot Isla inutiles (nutteloze eilanden). Ze ontvoerden zo’n tweeduizend Caquetíos, de oorspronkelijke bewoners, en lieten hen voor zich werken op Hispaniola.8
De Europese oorlogen van de 17de eeuw werden ook op het westelijk halfrond uitgevochten. Het belangrijkste doel van de in 1621 opgerichte West-Indische Compagnie was oorlog voeren tegen Spanje en Portugal. Het ‘Groot Desseyn’
Generale verzamelkaart der Nederlandsche Westindische Bezittingen, 1860-1862 door Gerard Voorduin | General survey map of the Dutch West Indies possessions
van de WIC was het ambitieuze plan om door deze landen bezette gebieden in Afrika en Amerika te veroveren. Het kapen van de Spaanse zilvervloot bij Cuba door Piet Hein in 1628, gaf de WIC voldoende kapitaal om in 1630 Pernambuco in noordoost-Brazilië in te nemen. De Heren XIX (19), die vanuit Amsterdam de WIC bestuurden, zochten een strategische plek om de Spanjaarden dwars te zitten en om zout en hout vandaan te halen. Curaçao had een goede haven en lag gunstig voor de kust van Tierra Firma (het huidige Venezuela). Op 28 juli 1634 zeilde een expeditie onder leiding van Johannes van Walbeeck en Pierre Le Grand de Annabaai van Curaçao binnen en verjoeg de Spanjaarden. Drie jaar later veroverden de Nederlanders Fort Elmina (in het huidige Ghana) op de Portugezen.9 In maart 1635 begon de bouw van Fort Amsterdam op de met struiken en cactussen begroeide landtong die de Nederlanders de Punt noemden. Dat werd later Punda.
De Hollanders troffen een handjevol Caquetíos die gedwongen arbeid moesten verrichten om de Spaanse kolonisten te onderhouden.10 Van systematische slavenhandel was in het begin nog geen sprake. Een tiental Afrikanen die het land moesten bewerken, waren buitgemaakt op Spaanse of Portugese schepen. Volgens een WICinstructie uit 1638 mochten deze aan de Compagnie ‘dienstbare swarten’ niet ‘hard of onchristelijk’ worden behandeld. Weglopers werden gestraft met dubbele arbeid en een rantsoen van water en brood.11 In 1657 voer het eerste slavenschip Bontekoe met 191 Afrikanen de Annabaai binnen.
12 In 1658 arriveren er al 611 slaafgemaakte Afrikanen. Curaçao werd vanaf de jaren zestig van de zeventiende eeuw een van de belangrijkste plekken van aanvoer en doorvoer van tot slaafgemaakte Afrikanen. Een grote rol daarbij speelde het asiento de negros. Dat was een contract dat bepaalde wie jaarlijks een bepaald aantal slaven mocht leveren aan de Spaanse gebieden in Zuid-Amerika en tegen welke prijs. Particuliere kooplieden en de WIC werden in 1662 een onderaannemer van het slavenhandelsbedrijf Grillo & Lomelin en later van andere asientistas. Tussen 1663 en 1667 kwamen zo 3.600 tot slaafgemaakte Afrikanen via Curaçao in de Spaanse koloniën
terecht. In 1667 werd zelfs een contract gesloten voor de jaarlijkse levering via Curaçao van 4.000 piezas de India, zoals de menselijke handelswaar meestal genoemd werd. Hiermee werd bedoeld een gezonde Afrikaan tussen de 18 en 35 jaar. Kinderen werden als een halve of kwart pieza de India gerekend. Van 1667 tot 1675, de piekperiode van de export, werden ongeveer 24.000 Afrikaanse mannen, vrouwen en kinderen naar Curaçao verscheept.13 Aanvankelijk had de WIC het alleenrecht op slavenhandel. Nadat de eerste WIC in 1674 failliet ging en na een jaar weer doorstartte als tweede WIC, werd Curaçao een vrijhaven. Ook de handelaren die geen asiento de negros bezaten, mochten op Curaçao mensen kopen en verkopen.
De database www.slavevoyages toont de statistieken van de trans-Atlantische mensenhandel: het jaar van de reis, namen van de schepen, de kapiteins, de havens van inscheping en ontscheping en de aantallen tot slaafgemaakte Afrikanen. Maar het menselijk leed dat schuilgaat achter deze data is minder zichtbaar. Voordat de gevangen mannen, vrouwen en kinderen hun geboorteland voorgoed verlieten door de ‘doorof-no-return’ in de Europese slavenforten aan de West-Afrikaanse kust, hadden ze vaak een wekenlange voettocht achter de rug. Velen werden wegens ziekte of verwondingen onderweg achtergelaten. Vervolgens verbleven ze weken, soms maanden in de kerkers van de slavenforten aan de West-Afrikaanse kust, die in handen waren van Nederlanders, Portugezen, Engelsen en Denen. De kerkers waren donker, zonder enige sanitaire voorzieningen. De gevangen Afrikanen lagen in hun eigen urine, poep, bloed en angstzweet. Opstandigheid werd gestraft met een isolatiecel waar bijna niemand levend uit kwam. Vrouwen werden regelmatig naar de kamers van officieren gehaald om verkracht te worden. Europese slavenschepen voeren langs de West-Afrikaanse kust om bij de forten mensen te kopen. Dat ging meestal via ruilhandel. Mensen werden geruild voor textiel, vuurwapens, alcoholische
drank, kralen en kauri-schelpen. Een van de gruwelijkste tekenen dat mensen als koopwaar werden beschouwd, is het brandmerken met het stempel van de nieuwe eigenaar.
Nadat de schepen volgeladen waren, sprongen er regelmatig mensen overboord, in een poging om te ontsnappen of zelfmoord te plegen. Velen overleefden de zeereis niet. Vooral besmettelijke ziekten waren een gevaar. Het WIC-schip de Quinera bijvoorbeeld, vertrok in 1706 uit Accra met 547 slaven, waarvan er na 63 dagen op zee slechts 394 Curaçao levend zouden bereiken.14 De bemanning van de slavenschepen kreeg instructies over de behandeling van de tot slaaf gemaakte Afrikanen mee. De menselijke lading moest goed gevoed worden, en onnodig geweld en seksueel misbruik was verboden. Niet uit mededogen, maar uit eigenbelang: elke dode betekende financiële schade.
Afrikaanse mannen, vrouwen en kinderen die gevangen zijn om tot slaaf gemaakt te worden, omstreeks 1874 | African men, women and children captured to be enslaved, around 1874
door de door-of-no-return afgevoerd naar de
in
taken to the ships through the door-ofno-return
Het bleek al gauw dat het eiland niet kon worden gebruikt als plantagekolonie zoals de meeste andere West-Indische eilanden, dus werd het voornamelijk gebruikt voor commerciele doeleinden zoals een slavendepot. Rond 1700 werden de meeste nieuwkomers uit Afrika weer naar andere eilanden of het Zuid-Amerikaanse vasteland doorverkocht. Er werden slavenkampen ingericht, op Zuurzak en plantage Groot St. Joris waar de nieuwkomers tijdelijk werden ondergebracht.15 Soms stokte de doorverkoop wegens betalingsproblemen, terwijl de slavenschepen uit Afrika bleven aankomen. In 1688 waren er vijfduizend zogenaamde negotieslaven (bestemd voor de handel) op het eiland, die gevoed en gehuisvest moesten worden. Toen door voedselgebrek velen van hen dreigden te sterven, besloot het koloniaal bestuur om een open markt in te richten waar kooplieden van andere eilanden mensen konden kopen.16
In Suriname gaat het verhaal dat de zwakste tot slaafgemaakten op Curaçao bleven en de sterken naar Suriname gingen. Op Curaçao werden ze manqueron genoemd. De historicus Jeanne Henriquez wees erop dat men soms voor weinig geld iemand met een ziekte kocht om die na goede verzorging met winst weer te verkopen.17
Na de Spaanse Successieoorlog (1701-1713) stagneerde de slavenhandel op Curaçao. De Britten kregen het asiento in handen. De slavenprijzen stortten in. In 1715 was een man die een ambacht beheerste 150 tot 160 pesos waard, een fractie van de prijs van 500 tot 600 pesos van enkele jaren daarvoor. Ondanks dat Curaçao zich meer ontwikkelde tot een centrum van smokkelhandel in tabak, huiden en indigo, bleef het belang van plantage en slavenbezit in stand. Plantages en slaven bleven tot in de negentiende eeuw bewijzen van sociaal prestige, onder de witte bevolking, maar ook onder de zwarte vrijgemaakten.18
Shon ta bende nos – de heer verkoopt ons
In de periode 1658-1800 zijn er in totaal 102.627 tot slaafgemaakten aangekomen op Curaçao vanuit Angola, de Slavenkust en de Goudkust.19
Een deel van de gevangenen is onderweg gestorven. Van de eerste dertig jaar van de achttiende eeuw is de verdeling naar sekse bekend: ruim 10.000 mannen, zo’n 4700 vrouwen, ruim 2000 jongens en bijna 800 meisjes. De 87 zuigelingen werden meestal samen met hun moeder verkocht.20 Moeders en kinderen werden vaak gescheiden door verkoop. Er bestaat een ontroerend werklied, waarin wordt bezongen hoe kinderen afscheid nemen van hun moeder, omdat ze aan een andere shon (meester/plantage-eigenaar) worden verkocht.
Katibu ta galiña, mama
De slaaf is net als een kip, mama
Katibu ta galiña
De slaaf is een kip
Shon ta bende nos, mama
De meester verkoopt ons, mama
Katibu ta galiña!
De slaaf is een kip!21
Vanaf 1660 begonnen particulieren plantages aan te leggen, als eerste rond de Schottegatbinnenbaai. Geleidelijk kwamen er steeds meer. Negen plantages vielen rechtstreeks onder de
WIC. Daar werd voedsel verbouwd voor de WICbeambten en -militairen en voor de negotieslaven die bestemd waren voor de doorverkoop. In 1700 waren er op de compagnieplantages 558 slaafgemaakten en daarnaast nog 165 die in en rond Fort Amsterdam werkten. Begin achttiende eeuw telde Curaçao naast de negen compagnieplantages 111 particuliere plantages. Enkele grote plantages hadden vijftig tot honderd slaven, maar de meesten, vooral in de omgeving van Willemstad waren veel kleiner. Die werden vaak tuin of tuyntje genoemd. Mensen die een plantage begonnen moesten ‘potspijsen’ (voedsel) leveren aan de compagnie. In ruil voor gereedschap, vee en wapens, moesten planters in geval van nood helpen met de verdediging van het eiland.22 Vanaf 1717, werden alle compagnieplantages verhuurd aan particulieren. Alleen plantage Hato bleef een compagnieplantage tot 1797 toen deze ook verkocht werd.
In de 17de en 18de eeuw ontstond zo de gesegmenteerde Curaçaose samenleving met scheidingen langs lijnen van kleur, geloof, klasse, sekse en juridische positie. Er was een kleine groep Caquetíos, de oorspronkelijke bewoners die waren teruggekeerd uit Spaanse gebieden.
De grootste groep, de zwarte bevolking, bestond aanvankelijk vrijwel geheel uit onvrije mannen, vrouwen en kinderen – tot slaaf gemaakt in Afrika of in slavernij geboren in het Caribisch gebied. Deze groep was verdeeld in huisslaven, ambachtsslaven en tuin- of plantageslaven.23 Het werk op het land was het zwaarste.
In de loop der tijd kwamen er door manumissie (vrijverklaring) steeds meer vrije zwarten. Tussen 1741 en 1800 kregen 2787 slaafgemaakten de vrijheid. Maar liefst 1612 van hen hadden zichzelf vrijgekocht of waren door familieleden gemanumitteerd.24 Manumissie door de slaveneigenaar was vaak een manier om in tijden van economische nood van zijn verantwoordelijkheden verlost te zijn. Het was gebruikelijk dat een slaveneigenaar oude en zieke slaven vrijliet, die zichzelf voortaan moesten onderhouden door te werken op andere plantages of zelfs door eten te stelen. 1848 waren er ongeveer tienduizend vrije mensen van kleur, tegenover ongeveer vijfduizend mensen in slavernij. Ruim de helft daarvan leefde op een van de 104 plantages. Onder de vrije zwarten was slavenbezit niet uitzonderlijk. Slaven vormden een investering van soms honderden pesos.
Gezicht op de plantage Plantersrust op Curaçao, 1862 door Jacob Hendrik van de Poll | View of the Plantersrust plantation in Curaçao
Woningen van voormalig slaafgemaakten bij plantage Groot Sint Martha, omstreeks 1900. Foto Soublette et Fils | Homes of formerly enslaved at plantation Groot Sint Martha, circa 1900
Een manier om geld te verdienen in het koloniale systeem was tot slaafgemaakten uit werken te sturen of te verhuren. Zij konden ook als onderpand dienen bij het afsluiten van een lening, kortom, zij vertegenwoordigden vermogen.25
Vrijverklaarde mensen van kleur stonden nog steeds onderaan in de sociale hiërarchie. Het was een vereiste om ‘eer, respect en gepaste eerbied’ te betuigen aan hun voormalige meester door bijvoorbeeld je hoed af te nemen.26 Toen deze gepaste eerbied’ in de jaren zeventig van de twintigste eeuw minder werd, vond de witte bevolking dat zwarte en gekleurde mensen brutaal werden.
Het merendeel van de zwarte Curaçaoërs was (en is) katholiek, maar velen behielden (in het geheim) hun Afrikaanse spirituele tradities. Boven aan de sociale ladder van de gesegmenteerde Curaçaose maatschappij stond de witte, protestante elite. Hiertoe behoorden alle functionarissen van de WIC en hun afstammelingen. Protestanten van lagere klasse waren degenen die geen bestuurlijke of ambtelijke functie beoefenden. Daaronder, tussen de protestanten en de gekleurde vrije en onvrije bevolking stond de joodse gemeenschap van
voornamelijk Sefardische origine. De eerste joodse immigranten, uit Spanje en Portugal verdreven door de Inquisitie, arriveerden vanaf 1651 via Amsterdam en Brazilië op Curaçao.
De sociale stijging van de gekleurde bevolking bleef in sociaal en religieus opzicht beperkt, omdat de protestante en joodse elite de rangen zo veel mogelijk gesloten hield. Huidskleur en haar werden bepalende factoren voor sociale hiërarchie. Mulatten oftewel hende di kolo (mensen met een lichtere huidskleur) en minder kroezend haar kregen vooral werk in de huishouding of als kindermeisje. De scherpe scheidingen tussen de groepen verdwenen uiteindelijk voor een deel in een proces dat creolisering genoemd wordt, onderlinge beïnvloeding.27 Een belangrijk aspect van verbinding en creolisering van al deze groepen is de taal. De instroom van mensen uit Europa en Afrika met diverse culturele achtergronden leidde tot de kleurrijke taal Papiamentu (Papiaments) waarin deze diversiteit terug te horen is. Papiamentu bevat woorden en grammatica uit de taal van de Caquetíos, verschillende Afrikaanse talen, Nederlands, Spaans en Portugees.
Kas di shon (huis van de meester/plantageeigenaar) of kas grandi (het grote huis) zoals de landhuizen in het Papiaments worden genoemd waren erg vergelijkbaar met de Europese feodale boerderijen. De landhuizen met plantages en tuinen (hofjes met vruchtenbomen) hadden meestal een hoofdgebouw met stenen bijgebouwen zoals mangasina’s, koralen, schuren en bediendenwoningen. De mensen die in slavernij op de plantages leefden, verbouwden mais en andere voedingsgewassen voor lokale consumptie en bevoorrading van de handelsschepen. Daarnaast hoedden ze vee en werden ze ingezet bij de zoutwinning, indigo- en kalkproductie en voor allerlei werkzaamheden om en in het landhuis. In de mangasina’s (schuren) werd de (mais)oogst opgeborgen. Ernaast lag een dorsvloer om de maiskorrels uit de maiskolven te slaan. In koralen (omheiningen) werd ’s avonds het vee opgeborgen, dat overdag onder toezicht van slaafgemaakten, vaak kinderen, graasde tussen de struiken en cactussen. Een laaggelegen, waterrijke plek was ideaal voor een hofje met fruitbomen en een moestuin. Op akkers tussen stenen muren of cactushagen verbouwden de slaven sorghum (een soort mais), pinda’s en bonen. Het eten van de slaafgemaakte bevolking was karig: funchi (maispap) met bonen en soms wat geitenvlees of gedroogde vis. Het werk op het land was zwaar. Met een chapi (hak) hakten ze de grond los en haalden onkruid weg voor het zaaien van de maiskorrels vóór het regenseizoen dat in oktober werd verwacht. En dan maar hopen op regen, want anders mislukte de oogst. Als de mais en andere gewassen opkwamen, moesten ze wieden, stengels opbinden, ongedierte weghalen en vogels verjagen. Dat laatste was ook vaak een karwei voor de kinderen. In maart is de oogsttijd, de mais gaat naar de mangasina’s, de stengels dienen als veevoer of dakbedekking van de slavenhutten. Na de oogst wordt Seú, het oogstfeest, gevierd.28
Landhuizen staan vaak op een heuvel, zodat de oostenwind verkoeling kan brengen. Zo kon men ook vanuit de zolderramen andere plantage-eigenaren waarschuwen in geval van
onraad. Bij sommige landhuizen is de slavenbel nog aanwezig, die het begin en einde van de werkdag aangaf. Achter op het erf stonden de ‘neegerhuijsen’, simpele lemen hutten met daken van stro waarin de tot slaafgemaakten verbleven.29 Na de afschaffing van de slavernij in 1863 ontstonden de huidige kas di kunuku met adobe muren, gemaakt van ongebakken kleistenen.
Op sommige plantages was er sprake van een soort familieleven onder de slavenbevolking. Het was immers ook voordelig voor de eigenaren als er veel kinderen geboren werden, die meteen eigendom werden van de shon Maar het kwam ook regelmatig voor dat paren gescheiden werden door verkoop en soms ook als straf. Ook in seksueel opzicht waren de vrouwen eigendom van de shon. De lichter gekleurde kinderen die uit deze meestal gewelddadige geslachtsgemeenschappen voortkwamen, kregen als huisbediende soms een iets minder zwaar leven. Dit was niet alleen een privilege, maar meer nog een controlemechanisme om de verschillende segmenten van de slavenbevolking gescheiden te houden en verzet te voorkomen.30 Grotere plantages of plantages waar de eigenaars niet zelf woonden hadden ook een factoor, een vrije zwarte of gekleurde opzichter, in het Papiaments vitó genoemd.
Van de ruim 160 oorspronkelijke plantagehuizen zijn er nog bijna negentig over, plus zo’n twintig ruïnes. Tegenwoordig worden ze eerder landhuis dan plantagehuis genoemd. Ze zijn met zorg gerestaureerd tot woning, kantoor, hotel, galerie of museum. Maar meestal blijft onzichtbaar dat tot slaafgemaakten het land bewerkten, de shon en zijn vrouw bedienden, hun kinderen verzorgden of de ‘bastaardkinderen’ van de shon baarden. In deze gids beschrijven we bij de landhuizen wél die onzichtbare geschiedenissen van exploitatie en verzet.
Geweld was inherent aan het slavernijsysteem – bij het gevangennemen van mensen in Afrika, in de forten, tijdens de overtocht en op de plantages. Niet hard genoeg werken,
wat voedsel achteroverdrukken, of brutaliteit tegenover de shon konden allemaal reden zijn voor lijfstraffen, meestal geseling, soms met een tak van de watapana (dividivi-boom) of met de bullepees (zweep gemaakt van een gedroogde stierenpenis). Ook werden mensen opgesloten of moesten ze, soms dagenlang, in een kuil of put staan zonder water of voedsel, niet zelden met de dood als gevolg. Nog zwaardere overtredingen, zoals voor weglopen of opstandigheid, werden wreed afgestraft door de koloniale overheid in Fort Amsterdam. De lijfstraffen die op het plein voor het Fort en andere plekken in de nabijheid van Punda werden toegepast waren nog veel zwaarder, tot en met ‘pijniging tot de vijfde graad’: uitrekken, lichaamsdelen afsnijden of verbranden –voorafgaand aan de doodstraf. De slachtoffers werden op galgen op het Rif tentoongesteld ter afschrikking. In de achttiende eeuw kwamen er beperkingen aan het eigenhandig straffen door eigenaren, maar deze werden regelmatig overtreden.
De witte elite was in de minderheid. Geweld en intimidatie waren niet de enige methoden om de koloniale orde te handhaven. Er werden ook verdeel- en heersmechanismen toegepast zoals het instellen van korpsen van ‘Vrije Negers’ en ‘Vrije Mulatten’.31 Deze korpsen bestond uit (vrije) zwarte mensen die werden ingezet voor de verdediging van het eiland, maar ook om andere zwarte mensen binnen het slavernijsysteem te houden. De korpsen joegen op weglopers en onderdrukten opstanden. Ook de bomba, een tot slaafgemaakte wiens taak het was om de mensen op de plantage in de gaten te houden en hen bij de shon te verklikken, droeg bij aan het controleren en in bedwang houden van de slavenpopulatie. De bomba kreeg van de shon meer privileges.
De bijzondere rol van Curaçao als handelsknooppunt betekende dat slavernij in Willemstad een ander karakter had, met relatief
meer bewegingsvrijheid. Willemstad, genoemd naar stadhouder Willem II, groeide snel, tussen 1675 en 1715 van 300 naar 850 inwoners. Eind achttiende eeuw had de stad, inclusief de wijken buiten de stadsmuur, 11.500 inwoners, waarvan 5400 tot slaafgemaakten. In 1789 werd een volkstelling gehouden. Van de 20.232 Curaçaoënaars waren er 3.654 ‘vrije lieden van couleur’ en 12.864 tot slaafgemaakten.32 Daarvan werkten 7445 buiten de stad – op het land en in de plantagehuizen. Dus zo’n 40 procent werkte zij aan zij met ‘vrije’ loonarbeiders en kleine zelfstandigen in de stad en in de scheepvaart. Dat waren onder andere de compagnieslaven die in en om Fort Amsterdam werkten of ingezet werden bij de uitbreiding van de stad en de fortificaties. Het was gebruikelijk om slaven te verhuren als roeier, matroos, timmerman of metselaar. Sommigen mochten een deel van hun ‘loon’ zelf houden, waarmee zij zichzelf of familieleden vrij konden kopen. Omdat er ook een (steeds grotere) groep vrije zwarten en kleurlingen in Willemstad woonde, waren de mogelijkheden om zich te gedragen alsof je vrij was groter. Een bijzondere positie hadden ambachtsslaven die werkten als matroos op de schepen die tussen de Caribische eilanden heen en weer voeren. Slaveneigenaren ontwikkelden een tijdelijke vorm van vrijlating voor de duur van de scheepsreis, pro forma manumissie genoemd, die weer werd ingetrokken bij terugkeer in Willemstad. Dit was een truc om te voorkomen dat ze ‘buit’ werden als hun schip gekaapt werd.
De grote groep stedelijke niet-blanken – vrijgelatenen, vrijgeborenen en weggelopen slaven
– wordt wel een ‘meesterloze klasse’ genoemd.33 Deze groep was voor het koloniale bestuur lastiger te controleren dan de slavenbevolking. Zeker degenen die van eiland naar eiland voeren, hadden meer mogelijkheden om kennis op te doen buiten het eiland, ook van revolutionaire ideeën over vrijheid. Dat ze die kennis Curaçao binnenbrachten zou blijken tijdens de opstand van 1795.
De slaafgemaakten op de plantages pleegden op allerlei manieren verzet. Er was passief verzet zoals het in liedjes bespotten van de shon, soms in de Afrikaanse taal Guené die fungeerde als een geheimtaal. Maar ook door gefingeerde ziekte, sabotage of zelfs zelfmoord. Het lukte soms om te ontsnappen, maar er ontstonden geen grote gemeenschappen van Marrons zoals in het bosrijke Suriname. Tijdens de zoektochten van kapitein Westerholt in 1795 naar vrijheidsstrijders, werden er meerdere tot slaafgemaakten, die geregistreerd stonden als weggelopen, in de omgeving van de Christoffelberg aangetroffen.34 De grotten in de kuststrook bij Hato waren ook een plek waar ontsnapte slaafgemaakten zich schuilhielden. Een katibu shimaron (ontsnapte slaaf) kreeg soms voedsel en hulp van familieleden en vrienden die nog op de plantages leefden.
Op Curaçao waren, net als in andere slavernijsamenlevingen, heuvels die bekend stonden als plek van waaruit je naar Afrika kon terugvliegen.35 Maritieme marronage, vluchten per kano
of zelfs per schip, kwam veel voor. De kust van Venezuela was slechts 65 kilometer ver. De Spaanse kroon vaardigde al vanaf 1685 besluiten uit die gevluchte slaven vrijheid boden, soms zelfs met de mogelijkheid een stukje grond te ontvangen. Deze maatregelen dienden om de smokkelhandel van slaven in Spaanse gebieden te ondermijnen. Onder andere hierdoor ontstonden de wijken la Guinea en Curazoito in de Venezolaanse stad Coro, gesticht door ontsnapte slaafgemaakten uit Curaçao.36 De bepaling van de Spaanse koning in 1752 dat vluchtelingen die katholiek wilden worden, vrij zouden zijn, gaf een extra stimulans tot ontsnapping uit Curaçao en het opbouwen van een nieuw leven, net als een eeuw later de afschaffing van de slavernij in Venezuela (1854).37
De eerste gedocumenteerde actie van actief verzet was de opstand in 1716 op plantage Sint Marie, geleid door vrouwen.38 De opstandelingen werden op barbaarse wijze gestraft ter afschrikking van anderen. Ook de opstand in 1750 op de WIC-plantage Hato, waar veel in Afrika geboren slaven aan meededen, werd na twee dagen neergeslagen.
In 1795 vonden er in heel het Caribisch gebied slavenopstanden plaats. De berichten over opstanden op andere eilanden, zoals Jamaica, Guadeloupe, Martinique en Saint-Domingue (het huidige Haïti) bereikten ook Curaçao. De dichtstbijzijnde strijd voor vrijheid vond plaats in en rond Coro, met José Leonardo Chirinos, zoon van een vrije inheemse moeder en slaafgemaakte vader, als leider. Zijn medestrijder was José Caridad Gonzalez, die eerder op Curaçao in slavernij leefde. Chirinos was vrij en bezocht Curaçao en Saint-Domingue regelmatig voor zaken, een bewijs van de sterke inter-Caribische communicatienetwerken.39
De omstandigheden voor de tot slaafgemaakte mensen op de Curaçaose plantages verslechterden in de jaren tachtig van de achttiende eeuw. De Nederlandse Republiek was de grote verlie-
van St.
de Engelsen,
zer van de Vierde Engels-Nederlandse Oorlog (1780-1784) en verloor zijn handelspositie op zee. Het bovenwindse eiland Sint-Eustatius, een belangrijke handelspost voor wapens en goederen voor de Amerikaanse revolutionairen, werd in 1781 ingenomen door de Engelsen.
Uiteindelijk leidde dit in 1791 tot het bankroet van de West-Indische Compagnie, die werd overgenomen door de Staten-Generaal. In deze periode verlieten veel, met name Joodse, kooplieden Curaçao. De koloniale elite raakte in een strijd verwikkeld met de directeur en de Koloniale Raad. Plantagehouders ontweken belastingen, zoals het hoofdgeld, dat betaald moest worden voor iedere slaaf tussen de 14 en 60 jaar. Ook hielden ze zich steeds minder aan de voorschriften (ingesteld in 1761) over werkuren, vrije tijd, voedsel en straffen. Ze stuurden mensen naar andere plantages of lieten hen op schepen werken om zo extra geld te verdienen. Op zondagen werden de slaven gedwongen om brandhout te verzamelen, waardoor ze geen eigen voedsel konden verbouwen. De sterftecijfers onder de slavenbevolking stegen.
De vonk die de opstand van Tula deed ontbranden kwam van Saint-Domingue, het westelijk deel van het eiland Hispaniola, het tegenwoordig Haïti. De leuze ‘vrijheid, gelijkheid, broederschap’ die de Franse Revolutie (1789) inspireerde en die het begin van de Haïtiaanse revolutie (1791) inluidde, bereikte ook de Nederlandse kolonie, tegelijk met de berichten over de succesvolle opstand en de afschaffing
Slavenopstand in Santo Domingo (de huidige Dominicaanse Republiek) tegen blanke kolonisten, 22 augustus 1791. Gravure door G. Jacowick en Philippe Joseph Maillart | Slave revolt in Santo Domingo (present-day Dominican Republic) against white settlers, Aug. 22, 1791
In 1795 telde Bándabou zo’n vijfduizend inwoners, het merendeel tot slaafgemaakten. Duizenden sloten zich aan bij de opstand en ook vrije zwarten vochten mee. Veel witte plantagehouders vluchtten naar Willemstad. Het koloniale bestuur zond een leger om de opstand neer te slaan. Door de militaire macht, het vergiftigen van waterputten en het tegen elkaar opzetten van de opstandelingen lukte dat uiteindelijk. Na dagenlange marteling en ondervraging werden Tula, Bastiaan Carpata en Pedro Wacao op 3 oktober 1795 veroordeeld tot de doodstraf en terechtgesteld voor Fort Amsterdam, waar ze gemarteld en onthoofd werden. Vier anderen werden opgehangen op het Rif. De lichamen van Tula en Carpata werden in zee gegooid en hun hoofden ter afschrikking op het galgenveld op het Rif op palen gezet.
Het zou nog 203 jaar duren voordat op die plek op 3 oktober 1998 een nationaal monument voor de vrijheidsstrijders kwam. En pas na 228 jaar verklaarde, ook op deze plek, staatssecretaris Van Huffelen ‘met schaamte en spijt’ dat Nederland ‘doelbewust en efficiënt getracht heeft de geschiedenis van uw voorouders te wissen’.41
19 van de slavernij op Saint-Domingue.40 Bovendien hoorde men het nieuws uit Nederland dat stadhouder Willem V in januari 1795 gevlucht was en de Bataafse Republiek nu een onderdeel was van Frankrijk, waar de slavernij in 1794 was afgeschaft.
De berichten over de opstand en de eisen van vrijheid, gelijkheid, broederschap in de Franse kolonie zaaiden paniek onder de witte elite op Curaçao. In april 1794 was al bepaald dat er geen slaven uit Saint-Domingue gekocht mochten worden, omdat ze besmet waren met revolutionaire ideeën. In de zomer van 1795 ging het gerucht dat Rigaud, een gekleurde generaal uit Saint-Domingue, onderweg was om een bevrijdingsstrijd te leiden. Tula, een van de slaafgemaakten van plantage Knip, nam de naam Rigaud aan toen hij vanwege de verslechterende omstandigheden in opstand kwam. Op 17 augustus 1795 zei hij tegen plantage-eigenaar Casper Lodewijk van Uytrecht niet meer te willen werken en de vrijheid te eisen. In deze gids is de route te volgen van Tula en zijn medestrijders vanaf plantage Knip door Bándabou tot aan hun noodlottige einde in Willemstad.
Na de opstand werden de slavenreglementen aangepast. De Koloniale Raad bepaalde onder andere dat slaven niet mochten werken op zondag en goed gekleed moesten worden. Tussen 1800 en 1816 was Curaçao, met uitzondering van de jaren 1803 tot 1807, bezet door Engeland. De economische situatie was slecht in deze periode en ook na 1816. In de 32 jaar tussen 1816 en 1848 leverden, door droogte en insectenplagen, slechts zes oogsten voldoende voedsel op om de bevolking te voeden.42 Er werd bepaald dat eigenaren niet zomaar hun oude slaven, die niet meer (hard) konden werken, mochten vrijlaten, omdat ze anders omkwamen van de honger. In 1815 had Nederland, onder Engelse druk, de slavenhandel afgeschaft. Vanaf 1839 mochten moeders niet gescheiden worden van kinderen onder de 12, maar in de praktijk
gebeurde dat nog steeds. Zelfs jonkheer Isaac Johannes Rammelman Elsevier jr., van 1848 tot 1854 gouverneur van Curaçao, maakte zich hieraan schuldig.43 Om meer controle te hebben kwam er vanaf 1839 een slavenregister, waarin geboorte, overlijden, manumissie en dood werden bijgehouden. Bovenaan staat de naam van de eigenaar. In een ander register werden de ontsnapte slaven bijgehouden.
In de negentiende eeuw ging de katholieke kerk een steeds grotere rol spelen in het leven van de zwarte bevolking, met zowel positieve als negatieve gevolgen. Priester, later bisschop, Martinus Niewindt arriveerde in 1824 en begon met het stichten van nieuwe kerkdorpen in heel Curaçao. Hij drong aan op gratis manumissie en in 1850 ging dat in. Pogingen om huwelijken onder de slavenbevolking toe te staan, mislukten. Het hoogst haalbare was een matrimonia clandestina – een informele door een priester ingezegende verbintenis. Niewindt had een zeer stereotype beeld van zwarten als lui, onverschillig en wellustig. ‘Beschaven’ van de zwarte bevolking door religie en onderwijs zou dat kunnen veranderen. Dit ging gepaard met een sterke onderdrukking van de afro-spiritualiteit door de katholieke kerk. Tambú-muziek bijvoorbeeld, werd als immoreel beschouwd. Niewindt noemde tambú het ‘zogenaamde gezang of liever gezegd geschreeuw van schaamteloze negerinnen’.44
Nederland beraadde zich over afschaffing van de slavernij – in Engeland en Frankrijk was dat al veel eerder gebeurd. Ook oud-gouverneur Rammelman Elsevier werd hierover in 1855 gehoord door de Staatscommissie voor de Slavenemancipatie. Zijn antwoord is tekenend voor de opvattingen van witte Nederlanders. Hij is voor afschaffing, maar dan wel geleidelijk (de oudsten eerst), met compensatie voor de
tambúspelers met tambú en chapi. Foto Fred Fisher | Group of tambú players with tambú and chapi
eigenaren en meer politie om ‘de veiligheid der ingezetenen tegen de aanrandingen der negers te verzekeren’.45 In 1857 kwam er een wet die bepaalde dat zwangere vrouwen, ouderen, zieken en kinderen beschermd moesten worden. Uiteindelijk werd in 1862 de emancipatiewet aangenomen die op 1 juli 1863 in werking trad. Toen kregen op Curaçao 6.958 mensen hun vrijheid en een achternaam, vaak de voornaam van hun moeder. De eigenaars kregen een compensatie van 200 gulden per persoon. Het geld voor de compensatie kwam uit de winsten van het Cultuurstelsel in de Nederlandse kolonie Nederlands-Indië. Net als in Suriname werd koning Willem III naar voren geschoven als de grote bevrijder van de slaven.
Na de afschaffing van de slavernij bleven veel voormalige slaafgemaakten op de plantage werken en wonen, onder het paga tera systeem. Paga tera betekent letterlijk betalen voor grond. In ruil voor een stuk grond om een huis te bouwen, mais te verbouwen en vee te houden, moesten ze een aantal dagen per jaar voor niets voor de plantagehouder werken, vaak net in de oogsttijd, zodat hun eigen gewassen verdorden op het veld.
Veel Curaçaoënaars migreerden naar andere Caribische eilanden om daar te werken. Met de
komst van de olieraffinaderij Curaçaose Petroleum Maatschappij (de latere Shell-Curaçao) in 1915 trokken veel mensen naar Willemstad. Nog steeds wordt landbouw door veel mensen geassocieerd met slavenarbeid. Maar ook de arbeidsverhoudingen bij Shell en de woonvoorzieningen opgezet door de raffinaderij, weerspiegelden de koloniale hiërarchie. De bazen waren wit, de arbeiders zwart en iedereen woonde in zijn eigen wijk, het witte management in Emmastad en Julianadorp, de zwarte arbeiders in Suffisant en Wishi-Marchena. De herinneringen aan de slavernijperiode werden weggestopt. In de op Curaçao gebruikte Nederlandse schoolboekjes was Tula een schurk.46 De enige herinnering aan slavernij in de openbare ruimte was de plaquette voor koning Willem III, die in 1888 bij het 25-jarig emancipatiefeest
Juny Martina, die op het album Negropont rapt over de geschiedenis van Curaçao, in een door Selwyn de Wind ontworpen T-shirt. Foto Selwyn de Wind | Juny Martina, who raps about Curaçao’s history in Negropont, in a T-shirt designed by Selwyn de Wind
Tambú-trommels uit de Antillen, 19de en 20ste eeuw | Tambú drums from the Dutch Antillean islands, 19th and 20th century
aangebracht was op de muur van Fort Amsterdam. De tekst luidt: ‘Een vrij en dankbaar volk, aan een goed en edel vorst’.
De katholieke pater Paul Brenneker en de Curaçaose dichter Elis Juliana waren voorlopers in het verzamelen van volkscultuur. Vanaf de jaren vijftig van de twintigste eeuw tekenden ze verhalen op en maakten ze geluidsopnamen van liederen, ondergebracht in de Zikinzácollectie. Zij ondervonden, net als antropoloog Rose Mary Allen, hoe moeilijk het was om mensen over hun slavernijervaringen en die van hun ouders te interviewen. Mensen voelden boosheid en schaamte.47
In 1963, 100 jaar na de afschaffing van de slavernij, plaatste de politicus dr. Da Costa Gomez een gedenksteen op de plek waar de lichamen van de vrijheidsstrijders Tula, Pedro Wacao en Bastiaan Carpata in zee waren gegooid na hun executie. In juli 1967 kwamen zo’n twintig jongeren hier bijeen voor een ‘Love-in’. Ze protesteerden tegen de koloniale namen van scholen die vernoemd waren naar Peter Stuyvesant en Willem de Zwijger. ‘Waarom heet geen enkele school Tula of Carpata? Waarom heet onze hoofdstad nog steeds Willemstad?’48
De frustraties van de zwarte bevolking van het eiland over de sociale ongelijkheden, de rassendiscriminatie en het negeren van de
Massavergadering in het Rifstadion in Willemstad voor het aanbieden van een petitie aan koningin Wilhelmina, 1946 | Mass meeting at the Rif Stadium in Willemstad to present a petition to Queen Wilhelmina, 1946
Afro-Curaçaose culturele waarden, werden op groter schaal zichtbaar in 1969 tijdens de arbeidersstaking van Trinta di Mei (30 mei). De staking, die bij de Shell-raffinaderij begon, was meer dan een arbeidsconflict.
De economische schade van de opstand tegen discriminerende praktijken door de oliemaatschappij was groot, maar Trinta di Mei leidde wel tot politieke, maatschappelijke en culturele veranderingen. Curaçaoënaars kregen meer waardering voor de Afrikaanse elementen van hun cultuur en tradities.49 In 1985 werd 17 augustus uitgeroepen tot Dia di lucha pa libertat, de Dag van de Vrijheidsstrijd, symbool voor erkenning van vechters voor emancipatie. Het duurde nog tot 2011 voor het beeld van Peter Stuyvesant van zijn sokkel gehaald werd en het Peter Stuyvesant College vernoemd werd naar profèsor dòkter Alejandro ‘Jandie’ Paula. Deze historicus wees op de zeer negatieve manier waarop de opstandelingen van 1795 beschreven waren, en hoe dit, ook onder de zwarte bevolking, leidde tot een negatief beeld van de opstand, een beeld dat sinds 1969 langzaam is gekanteld.50
In Nederland was altijd meer aandacht voor het Surinaamse dan het Antilliaanse perspectief op slavernij. 1 juli, de dag waarop in 1863 wettelijk een einde kwam aan slavernij op de Antillen en
in Suriname, wordt tegenwoordig meestal aangeduid met de Surinaamse naam Keti Koti (het verbreken van de ketenen). Ook het toenemende gebruik om 1873 als afschaffingsjaar te hanteren heeft alleen betrekking op Suriname. In dat jaar eindigde in die Nederlandse kolonie de periode van Staatstoezicht, waarin een deel van de vrijgemaakten nog op de plantage moest blijven werken. Voor Curaçaoënaars is 17 augustus, de dag waarop Tula in 1795 in opstand kwam, belangrijker. Ook omdat dat een moment was dat tot slaafgemaakten in opstand kwamen in plaats van eindeloos te wachten op de Nederlandse kolonisator. Een mijlpaal voor Curaçao was dan ook, na de excuses voor het slavernijverleden van minister-president Rutte in december 2022 en van koning Willem-Alexander in juli 2023, het officiële eerherstel van Tula op 3 oktober 2023. Het Plataforma Sklabitut i Herensha di Sklabitut (Platform Slavernij en de Erfenis van Slavernij) had daar al heel lang op aangedrongen. Inmiddels zijn er ook besprekingen tussen de Nederlandse overheid en Curaçaose instellingen over de invulling van Ruttes spreekwoordelijke ‘komma, geen punt’ achter de excuses.
Nieuw onderzoek leidt tot telkens nieuwe inzichten. We hopen dat deze gids bijdraagt aan kennis over en begrip voor de sporen die eeuwenlange slavernij heeft achtergelaten op Curaçao en bij de Curaçaoënaars.
Protest tijdens het bezoek van de Nederlandse Kamerdelegatie aan Curaçao, 2022. Foto Berber van Beek | Protest during the visit of the Dutch parliamentary delegation to Curaçao, 2022
The islands of the Caribbean are connected through water and tides. But they are also all marked by colonial histories. Six islands share a history of colonial rule by the Netherlands. Curaçao, measuring 444 km 2, is the largest of the Leeward islands and is located off the coast of Venezuela along with Aruba and Bonaire. Together with the ‘Windward’ islands of St. Maarten, St.Eustatius/Statia and Saba, they became part of the empire of the West India Company (WIC) since 1632 and, from early in the nineteenth century, formed part of the Netherlands. Over time since 1954, through various constitutional revisions, the six islands have had a series of different administrative relations with the Netherlands. Curaçao, like the other five islands, belongs to the Kingdom of the Netherlands.
The Spanish landed as the first invaders on Curaçao in 1499. The colonization of South America and the Caribbean was initially a search for El Dorado, a mythical king covered in gold. When the Spaniards found no gold, they christened the islands ‘Islas Inutiles’ ‘(useless islands). They kidnapped some two thousand Caquetíos, the original inhabitants, and put them to work on Hispaniola.8
The European wars of the 17th century were also fought in the Western Hemisphere. The main goal of the West India Company, founded in 1621, was to wage war against Spain and Portugal. The WIC’s ‘Groot Desseyn’ (Grand Design) was the ambitious plan to conquer territories occupied by these countries in Africa and the Americas. The defeat of the Spanish silver fleet off Cuba by Piet Hein in 1628, gave the WIC enough capital to capture Pernambuco in northeastern Brazil in 1630. The Heren XIX (19), who controlled the WIC from Amsterdam,
were looking for a strategic place to thwart the Spaniards as well as for a source of salt and timber. Curaçao had a good harbor and was conveniently located off the coast of Tierra Firma (present-day Venezuela). On July 28, 1634, an expedition led by Johannes van Walbeeck and Pierre Le Grand sailed into Curaçao’s Anna Bay and drove the Spaniards off. Three years later, the Dutch captured Fort Elmina (in present-day Ghana) from the Portuguese.9 In March 1635, construction of Fort Amsterdam began on the outcrop of land covered with bushes and cacti that the Dutch called the Punt. This point became known as Punda.
Gezicht op Curaçao met de oorspronkelijke bewoners, omstreeks 1700. Uitgave Pieter Mortier | View of Curaçao with the original inhabitants, around 1700. Edition Pieter Mortier
The Dutch encountered a handful of Caquetíos who performed forced labor to support the Spanish colonists.10 There was no systematic slave trade at the outset. About a dozen Africans who were forced to work the land, had been captured on Spanish or Portuguese ships. According to a WIC instruction from 1638, these ‘swarthy servants’ serving the Company were not to be treated ‘harshly or unchristianly’. Runaways were punished with double labor and fed a ration of water and bread.11 In 1657, the first slave ship, the Bontekoe, sailed into Annabaai with 191 Africans.12 By 1658, already 611 enslaved Africans had arrived. From the 1660’s, Curaçao became one of the most important hubs for the
supply and transit of enslaved Africans. A major role herein was played by the asiento de negros This was a contract that determined who could annually deliver a certain number of slaves to the Spanish territories in South America and at what price. Private merchants and the WIC became subcontractors to the slave trading company Grillo & Lomelin in 1662 and later to other asientistas. Thus, between 1663 and 1667, 3,600 enslaved Africans ended up in the Spanish colonies via Curaçao. In 1667 a contract was additionally made for the annual delivery through Curaçao of 4,000 piezas de India, as the human merchandise was usually called. By this was meant an able-bodied African between the ages of 18 and 35. Children were counted as a half or quarter pieza de India. Between 1667 and 1675, the peak period of exports, about 24,000 African men, women and children were shipped to Curaçao.13 Initially, the WIC had exclusive rights to the slave trade. Curaçao became a free port after the first WIC went bankrupt in 1674 and recommenced operations a year later as the second WIC. Even traders who did not have an asiento de negros were allowed to buy and sell people in Curaçao.
The database www.slavevoyages shows the statistics of transatlantic human trafficking: the year of voyage, the names of ships, captains, ports of embarkation and disembarkation, and the numbers of enslaved Africans. But the human suffering behind these dates is less apparent. Before the captive men, women and children left their homeland for good by the door-of-no-return at the European slave forts on the West African coast, they had often endured weeks of foot travel. Many were abandoned along the way due to illness or injury. They then spent weeks, if not months, in the dungeons of the slave forts on the West African coast owned by their Dutch, Portuguese, English and Danish captors. The dungeons were dark and had no sanitation. The captured Africans lay in their own urine, dung, blood and sweat of fear. Rebellion was punished with enclosure in an isolation cell from which almost no one emerged alive. Women were regularly taken to the officers’ quarters to be raped. European slave ships sailed along the West African coast to buy people at these forts. This was usually
in the form of barter. People were exchanged for textiles, firearms, liquor, beads and cowrie shells. One of the most gruesome signs that people were considered merchandise was the branding with the new owner’s seal.
Once the ships were fully loaded, people frequently jumped overboard, trying to escape or commit suicide. Many did not survive the sea voyage. Contagious diseases were a particular danger. The WIC ship, the Quinera, for example, left Accra in 1706 with 547 slaves, of whom only 394 reached Curaçao alive after 63 days at sea.14 The crew of the slave ships were given instructions on the treatment of the enslaved Africans. The human cargo had to be well fed, and unnecessary violence and sexual abuse were forbidden. Not out of compassion, but out of self-interest: every death meant a financial loss.
It soon became apparent that the island was not suitable as a plantation colony unlike most other West Indian islands. Curaçao was therefore used primarily for commercial purposes and developed into a slave depot. Around 1700 most of the new arrivals from Africa were resold to other islands or to the South American mainland. Slave encampments were set up at Zuurzak and plantation Groot St. Joris where the newcomers were temporarily housed.15 Sometimes resales ceased because of payment problems, while slave ships continued to arrive from Africa. In 1688 there were five thousand so-called negotie slaves (intended for trade) on the island, who needed to be housed and fed. When food shortages caused many to die from starvation, the colonial administration decided to establish an open market where merchants from other islands could buy people.16 In Suriname the story goes that the strongest slaves were sent there while the weakest enslaved stayed on the island. In Curaçao, they were called manqueron. The historian Jeanne Henriquez pointed out that people sometimes bought someone with a disease for little money
only to sell them later for a profit after they had received proper care and recovered.17
After the War of the Spanish Succession (17011713), the slave trade in Curaçao stagnated. The British took control of the asiento. Slave prices collapsed. By 1715, a man who could exercise a craft was worth 150 to 160 pesos, a fraction of the price of 500 to 600 pesos of a few years earlier. Despite Curaçao developing more as a center of contraband trade in tobacco, hides and indigo, the importance of plantation and slave ownership persisted. Plantations and the enslaved remained tokens of social prestige in the nineteenth century, both among the white population as well as among the black freedmen.18
Shon ta bende nos – the master sells us
Between 1658 and 1800, a total of 102,627 enslaved people arrived in Curaçao from Angola, the Slave Coast and the Gold Coast.19 Some of the captives died en route. The gender distribution in the first thirty years of the eighteenth century is known: over 10,000 men, some 4,700 women, over 2,000 boys and nearly 800 girls. The 87 infants were usually sold with their mothers.20 Mothers and children were often sold off separately. There is a plaintive work song that sings of children saying goodbye to their mothers as they are sold to another shon (master/plantation owner).
Katibu ta galiña, mama
The slave is just like a chicken, mama
Katibu ta galiña
The slave is like a chicken
Shon ta bende nos, mama
The master sells us, mama
Katibu ta galiña!
The slave is like a chicken!21
From 1660 onward private individuals began building plantations, the first around the
Penning vanwege de uitkering van het eerste dividend van de West-Indische Compagnie, 1683 | Medal on occasion of the payment of the first dividend of the West India Company, 1683
Schottegat inner bay. Gradually more plantations emerged of which nine were under direct control of the WIC. Food was grown there for the WIC officials and soldiers and for the negotie slaves destined for resale. In 1700, there were 558 enslaved people on the Company plantations and an additional 165 who worked in and around Fort Amsterdam. At the beginning of the eighteenth century, Curaçao had 111 private plantations in addition to the nine Company plantations. Some large plantations had fifty to one hundred slaves but most, especially in the Willemstad area, were much smaller. These were often called garden or tuyntje. People who started a plantation had to supply ‘potspijsen’ (food) to the Company. In exchange for tools, livestock and weapons, planters had to help defend the island in case of need.22 As of 1717, all Company plantations were leased to private individuals. Only plantation Hato remained in Company hands until it also was sold in 1797.
In the 17th and 18th centuries, a segmented Curaçao society emerged with divisions along lines of color, creed, class, gender and legal position. There was a small group of Caquetíos, the original inhabitants who had returned from the Spanish territories. The largest group, the black population, initially consisted almost entirely of unfree men, women and children – enslaved in Africa or born into slavery in the Caribbean. This group was divided into house slaves, craft slaves
and garden or plantation slaves.23 Work on the land was the hardest. Over time, more and more blacks gained their freedom through manumission (declaration of freedom).24 Between 1741 and 1800, 2787 enslaved people were granted their freedom. As many as 1612 of them had either bought their liberty themselves or had been manumitted by family members. Manumission by the slave owner was often his way of easing his responsibilities in times of economic distress. It was common for a slave owner to free old and sick slaves, who would henceforth have to support themselves by working on other plantations or even by stealing food. In 1848 there were about ten thousand free people of color, compared to about five thousand people in slavery. More than half of these freed slaves lived on one of the 104 plantations. Among free blacks, slave ownership was not unusual. The enslaved represented an investment of sometimes hundreds of pesos. One way to make money in the colonial system was to send enslaved people out to work or to rent them out. They could also serve as collateral when taking out a loan; in short, they represented wealth.25
Freedmen of color were still at the bottom of the social hierarchy. It was a requirement to show ‘honor, respect and due deference’ to their former master by, for example, taking off their hat.26 When this ‘due deference’ diminished in the 1970s, white people felt that black and people of color were becoming insolent.
The majority of black Curaçaoans were (and are) Catholic, but many retained (secretly) their African spiritual traditions. At the top of the social ladder of segmented Curaçao society was the white, Protestant elite. This included all WIC officials and their descendants. Lowerclass Protestants were those who did not hold administrative or official positions. Below them, between the Protestants and the colored free and unfree population was the Jewish community of mostly Sephardic origin. The first Jewish immigrants, expelled from Spain and Portugal by the Inquisition, began arriving in Curaçao via Amsterdam and Brazil in 1651.
The social ascent of the colored population remained socially and religiously limited, as
the Protestant and Jewish elites kept the ranks closed as much as possible. Skin color and hair characteristics became determinants of social hierarchy. Mainly mulattoes, or hende di kolo (people with lighter skin color) and less frizzy hair were given work in the household or as nannies. The sharp divisions between the groups eventually disappeared due, in part, to a process called creolization, or mutual influence.27 An important aspect of interconnection and creolization of all these groups is language. The influx of people from Europe and Africa with diverse cultural backgrounds led to the development of the colorful language Papiamentu in which this diversity can be heard. Papiamentu contains words and grammar from the language of the Caquetíos, various African languages, Dutch, Spanish and Portuguese.
Kas di shon and ‘neegerhuijsen’
Kas di shon (house of the master/plantation owner) or kas grandi (the big house) as the plantation houses are called in Papiamentu (Landhuis in Dutch) were very similar to European feudal farms. The manor houses with plantations and gardens (courtyards with fruit trees) usually had a main building with stone outbuildings such as mangasinas, corals, barns and servants’ houses. The people who lived in slavery on the plantations grew corn and other food crops for local consumption and supplies for the trading ships. They also herded cattle and were employed in salt mining, indigo and lime production, and for a variety of work in and around the manor house. In the mangasinas (barns) the (corn) harvest was stored. Next to it was a threshing floor to separate the corn kernels from the corn cobs. Corals (enclosures) confined the cattle at night, after they had grazed among the bushes and cacti during the day under the supervision of enslaved people, often children. A low-lying, watery spot was ideal for a courtyard with fruit trees and a vegetable garden. In fields between stone walls or cactus hedges, slaves grew sorghum (a type of corn), peanuts and beans. The diet of
Landhuis Jan Kok, genoemd naar de 17de eeuwse wrede slaveneigenaar Jan Kock | Country house Jan Kok, named after the 17th century cruel slave owner Jan Kock
the enslaved people was meager: funchi (corn porridge) with beans and sometimes some goat meat or dried fish. Work in the fields was hard. With a chapi (chop) they loosened the soil and removed weeds before sowing the corn kernels prior to the beginning of the rainy season in October. And then just hope for rain, otherwise the harvest would fail. When the corn and other crops came up, they had to weed, tie up stalks, remove pests and chase away birds. The latter was also often a chore for the children. March was harvest time, with the corn stored in the mangasinas, the stalks serving as cattle feed or roofing for slave huts. After the harvest, Seú, the harvest festival, was celebrated.28
Plantation houses are often located on a hill so that the east wind can bring coolness. This also allowed one to warn other plantation owners from the attic windows in case of danger. At some manors, the slave bell, which indicated the beginning and end of the working day, is still present. At the back of the yard were the ‘neegerhuijsen’, simple mud huts with roofs of straw in which the enslaved lived.29 After the abolition of slavery in 1863, the present kas di kunuku with adobe walls made of unfired clay bricks appeared. On some plantations, there was a semblance of family life among the slave population. After all, it was also advantageous to the owners if many children were born since they immediately became the property of the shon. But it was also common for couples to be separated by sale and sometimes as punish-
ment. The women were also in sexual terms the property of the shon. The lighter-skinned children who were born from these usually violent sexual encounters sometimes experienced a slightly less difficult life as domestic servants. This was not just a privilege, but more so a control mechanism to keep different segments of the slave population separate and prevent resistance.30 Larger plantations, or plantations where the owners were absent also had a factoor, a free black or colored overseer, called vitó in Papiamentu.
Of the more than 160 original plantation houses, nearly ninety remain, in addition to some twenty ruins. Today they are called manor houses rather than plantation houses. They have been carefully restored as homes, offices, hotels, galleries or museums. But for the most part, fact that enslaved people worked the land, served the shon and his wife, cared for their children or bore the shon ‘bastard children’ remains hidden. In this guide, we describe those invisible histories of exploitation and resistance at the mansions.
Violence was inherent in the slavery system –when capturing people in Africa, in the forts, during the crossing and on the plantations. Not working hard enough, withholding food, or showing insolence toward the shon could all be grounds for corporal punishment. This usually took the form of flogging, sometimes with a branch of the watapana (dividivi tree) or with a bullwhip (whip made from a dried bull penis). People were also locked up or forced to stand, sometimes for days, in a pit or well without water or food, not infrequently resulting in death. More serious offenses, such as running away or rebellion, were cruelly punished by the colonial authorities at Fort Amsterdam. The corporal punishments, administered in the square in front of the Fort and other places near Punda, were more severe, even including ‘torment to the fifth degree’: stretching, cutting off or burning body parts – prior to the imposition
of the death penalty. The victims were displayed on gallows on the Rif for deterrence. In the eighteenth century, restrictions on punishment by the owners themselves appeared but were regularly ignored.
The white elite was in the minority. Violence and intimidation were not the only methods of maintaining colonial order. Divide and conquer mechanisms, such as the establishment of corps of ‘Free Negroes’ and ‘Free Mulattoes’ were also employed.31 These troops were made up of (free) black people who were used to defend the island, but also to keep other black people within the slavery system. The corps hunted runaways and suppressed rebellions. The bomba, an enslaved person whose responsibility it was to keep an eye on people on the plantation and report them to the shon, also contributed to controlling and containing the slave population. The bomba was given extra privileges by the shon
Curaçao’s special role as a trading hub meant that slavery in Willemstad had a different character,with some enslaved enjoying relatively more freedom of movement. Willemstad, named for Stadholder William II, grew rapidly, from 300 to 850 inhabitants between 1675 and 1715. By the end of the eighteenth century, the city, including the neighborhoods outside the city wall, had 11,500 inhabitants, 5,400 of whom were enslaved.32 A census was taken in 1789. Of the 20,232 Curaçaoans, 3,654 were ‘free men of color’ and 12,864 were enslaved. Of these, 7445 worked outside the city – on the land and in the plantation houses. So, some 40 percent worked side by side with ‘free’ wage laborers and small independent workers in the city and in shipping. These included company slaves who worked in and around Fort Amsterdam or were employed in the expansion of the city and fortifications.
It was common to hire out enslaved as rowers, sailors, carpenters or masons. Some were allowed to keep part of their ‘wages’ for
themselves, with which they could buy their own or relatives’ freedom. Because an (increasingly large) group of free blacks and colored people also lived in Willemstad, opportunities to behave as though you were free were greater. A special position was held by artisan slaves who worked as sailors on the ships that sailed among the Caribbean islands. Slave owners developed a temporary form of release for the duration of the ship’s voyage, called a ‘pro forma manumissie’, which was revoked upon the ships’ return to Willemstad. This was a ploy to avoid becoming ‘booty’ if their ship was hijacked.
The large group of urban non-whites – freedmen, freeborns and runaway slaves – has been called a ‘masterless class’.33 This group was more difficult for the colonial administration to control than the slave population. Certainly, those who sailed from island to island had more opportunities to gain knowledge outside the island, including of revolutionary ideas about freedom. That they brought that knowledge back with them to Curaçao would become apparent during the uprising of 1795.
The enslaved people on the plantations resisted in many ways. There was passive resistance such as mocking the shon in songs, sometimes in the African language Guené which
functioned as a secret language. But also, by feigned illness, sabotage or even suicide. They sometimes succeeded in escaping, but no large communities of Maroons arose as was the case in forested Suriname. In 1795, during Captain Westerholt’s searches for freedom fighters, several enslaved people, registered as runaways, were found near the Christoffelberg.34 The caves in the coastal strip near Hato were also a place where escaped enslaved people hid. A katibu shimaron (escaped slave) sometimes received food and help from relatives and friends who still lived on the plantations. In Curaçao, as in other societies with slavery, there were hills known as places from which you could ‘fly’ back to Africa.35 Maritime marronage, flights by canoe or even by ship, was common. The coast of Venezuela was only 65 kilometers away.
As early as 1685 the Spanish crown issued decrees that offered freedom to fugitive enslaved, at times even with the possibility of receiving a piece of land. These measures served to undermine the smuggling of slaves into Spanish territories. Among other things, this created the districts of la Guinea and Curazoito in the Venezuelan city of Coro, founded by escaped enslaved people from Curaçao.36 The Spanish king’s stipulation of 1752 that refugees who converted to Catholicism would be free, provided an additional incentive to escape from Curaçao and build a new life, The abolition of slavery in Venezuela a century later (1854) reinforced this option for freedom.37
The first documented action of active resistance was the rebellion in 1716 on plantation Sint Marie, led by women.38 The rebels were barbarically punished to deter others. Similarly, the 1750 revolt on the WIC plantation Hato, in which many African-born slaves participated, was put down after two days.
In 1795, slave revolts took place throughout the Caribbean. Reports of uprisings on other islands, such as Jamaica, Guadeloupe, Martinique and Saint-Domingue (present-day Haiti) also reached Curaçao. The closest struggle for freedom took place in and around Coro, with José Leonardo Chirinos, son of a free indigenous mother and enslaved father, as its leader. His
Een slaafgemaakte verdedigt zijn meester tijdens de opstand van 1791 op Santo Domingo. Prent door Reinier Vinkeles | An enslaved man defends his master during the 1791 uprising on Santo Domingo. Print by Reinier Vinkeles.
fellow combatant was José Caridad Gonzalez, who had previously lived in slavery on Curaçao. Chirinos was free and regularly visited Curaçao and Saint-Domingue on business, a testament to the strong inter-Caribbean communication networks.39
Conditions for enslaved people on the Curaçao plantations deteriorated in the 1780s. The Dutch Republic was the big loser of the Fourth Anglo-Dutch War (1780-1784) and lost its trading position at sea. The Windward Island of St. Eustatius, an important trading post for arms and goods for the American revolutionaries, was taken by the English in 1781. This eventually led to the bankruptcy of the West India Company in 1791, which was taken over by the States General. During this period, many, especially Jewish, merchants left Curaçao. The colonial elite got into a dispute with the director and the Colonial Council. Plantation owners evaded taxes, such as head tax, which had to be paid for every slave between the ages of 14 and 60. They also complied less and less with regulations (instituted in 1761) on working hours, time off, food, and punishments. They sent people to
other plantations or made them work on ships to earn extra money. On Sundays, enslaved were forced to gather firewood, thereby preventing them from growing their own food. Mortality rates among the slave population increased.
The spark that ignited Tula’s revolt came from Saint-Domingue, the western part of the island of Hispaniola, present-day Haiti. The slogan ‘liberty, equality, fraternity’ that inspired the French Revolution (1789) and heralded the beginning of the Haitian revolution (1791), also reached the Dutch colony, at the same time as news of the successful uprising and abolition of slavery on Saint-Domingue.40 In addition, in January 1795 news reached the island of Stadholder William V’s fleeing the Netherlands. The Batavian Republic was now a part of France, where slavery had been abolished in 1794. Reports of the uprising in the French colony and the demands for liberty, equality and freedom, caused panic among Curaçao’s white elite. By April 1794, it had already been determined that no slaves from Saint-Domingue were to be purchased because they were infected with revolutionary ideas. In the summer of 1795, it was rumored that Rigaud, a colored general from Saint-Domingue, was on his way to lead an uprising. Tula, one of the enslaved people from plantation Knip, took the name Rigaud when he revolted against worsening conditions. On Aug. 17, 1795, he told plantation owner Casper Lodewijk van Uytrecht that he no longer wanted to work and demanded freedom. This guide traces the Ruta (the Tula route) along which Tula and his fellow fighters went, from plantation Knip through Bándabou to their fateful end in Willemstad.
Bándabou had in 1795 about five thousand inhabitants, most of them enslaved. Thousands joined the revolt, and free blacks also fought. Many white plantation owners fled to Willemstad. The colonial administration sent an army to put down the rebellion. Through military force, poisoning wells and pitting the insurgents against each other they eventually succeeded. After days of torture and interrogation, Tula, Bastiaan Carpata and Pedro Wacao were sentenced to death. Their sentences were executed on October 3, 1795 in front of Fort Amsterdam, where
they were gruesomely tortured and beheaded. Four others were hanged on the Rif. The bodies of Tula and Carpata were thrown into the sea and their heads placed on stakes on the gallows field on the Rif as a deterrent.
It would be another 203 years before a national monument to the freedom fighters was erected on that spot on October 3, 1998. And then, 228 years later, also on that spot, did State Secretary Van Huffelen declare ‘with shame and regret’ that the Netherlands had ‘deliberately and efficiently tried to erase the history of your ancestors’.41
After the uprising, slave regulations were changed. Among other things, the Colonial Council stipulated that slaves were not allowed to work on Sundays and had to be properly clothed. More changes followed in the nineteenth century due to economic decline. Curaçao was between 1800 and 1816, with exception of the years 1803 to 1807, occupied by England. The economic situation was dire during
this period which continued after 1816. In the 32 years between 1816 and 1848, due to drought and insect infestations, only six harvests produced enough food to feed the population.42 It was determined that owners could not simply release their old slaves or those who could no longer work (hard), because they would starve to death. In addition 1815 marked the abolishment of the Dutch slave trade as a result of English pressure. From 1839 mothers were not allowed to be separated from children under 12, but in practice this still happened. Even squire Isaac Johannes Rammelman Elsevier jr., governor of Curaçao from 1848 to 1854, was guilty of this.43 In order to have more control, a slave register was established in 1839, in which births, deaths, manumissions and deaths were recorded. At the top was the name of the owner. Another register kept track of escaped enslaved.
In the nineteenth century, the Catholic Church began playing an increasingly important role in the lives of the black population, with both pos-
Prentje verspreid bij de Emancipatie in 1863 met als tekst ‘Leve Nederland, leve Heer Koning’ | Print distributed during the Emancipation in 1863 with the text ‘Long live Holland, long live Lord King’
itive and negative consequences. Priest, later bishop, Martinus Niewindt arrived in 1824 and began founding parishes, all over Curaçao. He insisted on free manumission, and in 1850 that went into effect. Attempts to allow marriages among the slave population failed. The only union possible was a matrimonio clandestino, an informal union blessed by a priest. Niewindt had a very stereotypical view of blacks as lazy, indifferent and lecherous. ‘Civilizing’ the black population through religion and education could change that. This was accompanied by strong suppression of Afro-spirituality by the Catholic Church. Tambú music, for example, was considered immoral. Niewindt called tambú the ‘so-called singing or rather shouting of shameless negro women’.44
The Netherlands was considering abolishing slavery – in England and France it had happened much earlier. In 1855 former Governor Rammelman Elsevier addressed the State Commission
for Slave Emancipation on the matter. His appeal is indicative of the views of white Dutchmen. He favored abolition, but gradually (the elders first), with compensation for the owners and more police to ‘ensure the safety of the inhabitants against the assaults of the negroes.’45 In 1857, a law was passed stipulating that pregnant women, the elderly, the sick and children should be protected. Finally, in 1862, the Emancipation Act was passed and went into effect on July 1, 1863. In Curaçao, 6,958 people were given their freedom and a surname. These were often the first names of their mothers. The owners received compensation of 200 guilders per person. The money for the compensation came from the profits of the Culture System in the Dutch colony of the Dutch East Indies. Just as in Suriname, King William III was depicted as the great liberator of the slaves.
After the abolition of slavery, many former enslaved people continued to work and live on the plantations, under the paga tera system. Paga
Bij de afschaffing van de slavernij kregen de eigenaren op Curaçao en de meeste andere Antilliaanse eilanden een compensatie van 200 gulden per bevrijde slaaf. In Suriname was dat 300 gulden | When slavery was abolished, owners on Curaçao and most other Antillean islands received a compensation of 200 guilders per freed slave. In Suriname, this was 300 guilders
33 tera literally means to pay for land. In exchange for a plot of land to build a house, grow corn and raise livestock, they had to work for the plantation owner without pay for a few days a year. This occurred often just at harvest time, so their own crops withered in the field.
Many Curaçaoans migrated to other Caribbean islands to work. With the arrival of oil refinery (Curaçaose Petroleum Maatschappij – later Shell-Curaçao) in 1915, many people moved to Willemstad. Agriculture is still associated by many people with slave labor. But labor relations at Shell and the housing facilities set up by the refinery also reflected the colonial hierarchy. The bosses were white, the workers black, and everyone lived in their own quarters, the white management in Emmastad and Julianadorp, the black workers in Suffisant and Wishi-Marchena. Memories of the slavery period are tucked away. Dutch school books used in Curaçao, depict Tula as a villain.46 The only reminder of slavery in public spaces was the plaque honoring King Willem III, affixed to the wall of Fort Amsterdam in 1888 on the occasion of the 25th anniversary of emancipation. The text reads ‘A free and grateful people, to a good and noble monarch’.
Catholic priest Paul Brenneker and Curaçao poet Elis Juliana were forerunners in collecting folk culture. Starting in the 1950s, they recorded stories and made sound recordings of songs, housed in the Zikinzá collection. They, like anthropologist Rose Mary Allen, experienced how difficult it was to interview the formerly enslaved and their descendants about their experiences related to slavery. People felt anger and shame.47
In 1963, 100 years after the abolition of slavery, politician Dr. Da Costa Gomez placed a commemorative stone at the site where the bodies of freedom fighters Tula, Pedro Wacao and Bastiaan Carpata had been thrown into the sea after their execution. In July 1967, some 20 young people gathered there for a ‘Love-in’. They protested the colonial names of schools named after Peter Stuyvesant and William the Silent. ‘Why is no school called Tula or Carpata? Why is our capital still called Willemstad?’48
The frustrations of the island’s black population regarding social inequalities accompanied
by racial discrimination and disregard for AfroCuraçao cultural values, became more widely visible in 1969 during the Trinta di Mei (May 30) workers’ strike. The strike that ensued at the Shell refinery was more than a labor dispute.
The economic damage from the revolt against discriminatory practices by the oil company was great, but Trinta di Mei did lead to political, social and cultural changes. Curaçaoans became more appreciative of the African elements of their culture and traditions.49 In 1985, Aug. 17 was declared Dia di lucha pa libertat, the Day of the Fight for Liberty, symbolizing recognition of the fighters for emancipation. It was not until 2011 that the statue of Peter Stuyvesant was removed from its pedestal and Peter Stuyvesant College was named after profèsor dòkter Alejandro ‘Jandie’ Paula. This historian pointed out the very negative light in which the 1795 rebellions had been described, and how this, also among the black population, led to a negative image of the rebellion, an image that has slowly changed since 1969.50
The Netherlands has always paid more attention to the Surinamese than the Antillean perspective on slavery. July 1, the day in 1863 when slavery legally ended in the Dutch Antilles and Suriname, is nowadays usually referred to by the Surinamese name Keti Koti (breaking the chains). Also, the increasing use of 1873 as
the abolition year refers only to Suriname. That year ended the period of State supervision in that Dutch colony, during which many of the freedmen still had to continue working on the plantation. For Curaçaoans, August 17, the day Tula rebelled in 1795, is more important. Also, because that was a moment when enslaved people revolted instead of waiting endlessly for the Dutch colonizer to abolish slavery. A milestone for Curaçao was therefore, after the apologies for slavery by Prime Minister Rutte in December 2022 and by King Willem-Alexander in July 2023, the official tribute to Tula on October 3, 2023. The Plataforma Sklabitut i Herensha di Sklabitut (Platform Slavery and the Legacy of Slavery) had long urged for this. Meanwhile, there are also discussions between the Dutch government and Curaçao institutions on how to interpret Rutte’s ‘comma, no period’ behind the apology.
New research constantly leads to new insights. We hope that this guide contributes to knowledge and understanding of the traces that centuries of slavery have left behind on Curaçao and among Curaçaoans.
‘Libertad y transformationʼ (vrijheid en verandering), muurschildering in Pietermaai, 2016 | ‘Freedom and changeʼ, mural in Pietermaai, 2016