Proactieve Coalities (2006) - Leegwater & Raaijen

Page 1

Terugkijkend op een kwart eeuw ervaring vanuit research & development, manufacturing, engineering en internationale samenwerking bij chemiegigant DSM, heeft Henk Leegwater het profiel van chemische bedrijven enorm zien veranderen. Van vaderlijke duizendpoten transformeerden deze organisaties in slanke productiebedrijven met tal van uitbestede diensten. Tegelijkertijd veranderde er technologisch weinig fundamenteel. Henk Leegwater is ervan overtuigd dat de chemie veel kansen laat liggen in de toepassing van technologie en integrale bedrijfsvoering. Momenteel is hij hoogleraar en opleidingsdirecteur Proces- en Productontwerp aan de Universiteit Eindhoven. Henk Leegwater studeerde in 1978 af als natuurkundig ingenieur aan de TU Eindhoven.

PROACTIEVE COALITIES TEGENGIF VOOR REMMING VAN VOORSPRONG IN DE INDUSTRIËLE DELTA

Wim Raaijen Henk Leegwater

Als hoofdredacteur van het managementblad Petrochem interviewde Wim Raaijen vanaf 1996 verschillende industriële topmanagers, beleidsmakers en onderzoekers in zowel Nederland als Vlaanderen. Daarbij raakte hij er steeds meer van overtuigd dat er - ondanks de cultuurverschillen tussen beide landen - veel aanknopingspunten zijn voor vruchtbare economische samenwerking. Met name door de industriële Rijn/Schelde-Delta meer als één gebied te beschouwen. Tijdens de jaarlijkse congressen Petrovision en Chemvision die hij met zijn bedrijf Industrielinqs initieert, komt de synergie tussen de Vlaamse en Nederlandse industrie dan ook steeds meer centraal te staan. Wim Raaijen studeerde in 1990 af als wijsgerig ingenieur aan de Universiteit Twente.

PROACTIEVE COALITIES

Voor een bestaanszekere en duurzame industrie in de Rijn/ScheldeDelta moeten Nederlandse en Vlaamse overheden, bedrijven en onderzoekcentra meer proactief samenwerken. Aan de hand van concrete voorbeelden, observaties, interviews met topmensen en lessen uit het verleden komen de auteurs tot de conclusie dat er ook daadwerkelijk meer samenwerking mogelijk is. Vooral op het gebied van innovatie, ketenintegratie, infrastructuur, grondstoffen, energie, arbeidsmarkt, veiligheid en verduurzaming. Op die manier kan de Delta een goede positie behouden, ondanks de dreiging van opkomende industrieën in met name het Midden-Oosten en China.

Wim Raaijen in een proactieve coalitie met

Henk Leegwater


‘In het Europese chemielandschap zullen op middellange termijn alleenstaande productie-eenheden niet of nauwelijks kunnen overleven. Steeds meer zal gezocht worden naar clustervorming om kosten te kunnen delen. Dat soort ‘Verbund’ is nu al een sterkte in de clusters van Antwerpen en Rotterdam. De Schelde/Rijn-Delta zal daar in de toekomst nog sterker op moeten focusseren en dat ‘Verbund’ grensoverschrijdend nog concreter moeten uitdiepen.’ John Dejaeger, CEO Basf Antwerpen ‘Naast de overgang naar nieuwe grondstoffen vindt er in de komende decennia een revolutie plaats op technologisch gebied. Mogelijk gemaakt door ontwikkelingen in andere gebieden, maar niet in het minst door het groeiende inzicht van de chemical engineering dat een flinke stap vooruit moet worden gedaan. Een zodanige stap is decennialang door het management van de meeste chemische bedrijven tegengehouden. Omdat niet op zeer korte termijn, zeg drie jaar, grote rendementen te behalen zouden zijn. Het management voelt te veel de hete adem in de nek van de aandeelhouders, die een quick dollar willen zien in plaats van een goede belegging.’ Prof. Bart Dinkenburg, prof. Hans Wesselingh, prof. Wim van Swaaij en prof. Herman van Bekkum



Proactieve coalities Tegengif voor remming van voorsprong in de industriĂŤle Delta

Wim Raaijen Henk Leegwater


Eerste druk 2006 ISBN 90-9021197-7 © 2006 Industrielinqs, www.industrielinqs.nl Omslagfoto: Eric de Vries


Inhoud

Voorwoord

9

De huidige Delta

12

1 in het kort

1.1 1.2 1.3 1.4

Siete en Sait Economische samenwerking De huidige industriële Delta Arbeidsmarkt

14 16 17 21 22 25

2 in het kort

2.1 2.2 2.3

Rijn/Schelde-cluster Internationale concurrentie Remming van Voorsprong

3 in het kort

3.1 3.2 3.3 3.4

Entiteit Cultuur Spelers in de huidige chemische industrie Gezamenlijke verantwoordelijkheid

1

2

3

Eenheid in verscheidenheid

28 30 33 38 40

Aanlegsteiger van Europa

42 44 45 49 51 59

Wie staat er aan het roer?

5


De nieuwe vormen

62

4 in het kort

4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8 4.9

Derde weg Coalitievorming Proactief Netwerken Aanleiding voor proactieve coalities Proactieve bedrijven Proactieve overheden Proactieve onderzoeksinstellingen Duurzame en bestaanszekere Delta

64 66 69 70 74 78 80 85 87 90 91

4

Proactieve Coalities

De mogelijke richtingen

5 in het kort

5.1 5.2 5.3

Fossiel Verduurzaming Energiebesparing

6 in het kort

6.1 6.2 6.3 6.4

Technologische status quo Onderhoud en innovatie Het dichten van de manufacturing gap Ketenintegratie en energie-efficiĂŤntie

5

6

Grondstoffen en energie

Vlottrekken van de status quo

6 

94 96 98 100 110 117 124 126 131 138 144 156


7 in het kort

7.1 7.2 7.3 7.4 7.5 7.6

Wet van de remmende voorsprong Procesintensificatie Scheidingstechnologie Katalyse Witte biotechnologie Kloof

7

158 160 164 166 176 179 182 190

Doorbraaktechnologie

De innovatieve structuren

192

8 in het kort

8.1 8.2 8.3 8.4

Kennisparadox Kleine bedrijven Innovatiecoalities Chemical Delta

194 196 197 198 202 210

9 in het kort

9.1 9.2 9.3 9.4 9.5 9.6 9.7

Het tij kan keren Werkgelegenheid Enthousiasme voor techniek begint bij kinderen Bestendigen bij jongeren Praktijkscholen Grensoverschrijdende samenwerking Alternatieven

214 216 218 222 227 232 235 238 239

Ten slotte

246

8

9

Chemical Delta

De keuze voor techniek

  7



Voorwoord

In mei 2006 vond de tiende editie van het Petrovision-congres plaats in Rotterdam. Tijdens Petrovision-congressen ontmoeten management en professionals van zowel toeleveranciers als producerende chemische bedrijven elkaar rond thema’s, gericht op versterking van de petro- en chemische industrie in Nederland en Vlaanderen. In eerdere edities van Petrovision werd gezocht naar oplossingen om bijvoorbeeld bedreigingen vanuit het Oosten het hoofd te bieden en naar mogelijkheden om de Delta sterker te maken. Thema’s waren synergie, vereende krachten en versterkende ketens: samenwerking dus. Samenwerking tussen opdrachtgevers en opdrachtnemers, chemie- en oliebedrijven onderling, tussen Nederland en Vlaanderen en tussen overheid en bedrijfsleven. Ter gelegenheid van de tiende editie van Petrovision werd een wedstrijd uitgeschreven met de toekomst van de Delta als thema. Aan deze wedstrijd Back from the Future konden teams meedoen van producenten, leveranciers en universiteiten. De opdracht luidde: schrijf een toekomstscenario voor de chemie in de Rijn/ Schelde-Delta in 2030 met aanbevelingen voor de komende jaren. Aanvankelijk toonden zo’n vijftien teams belangstelling. Uiteindelijk lukte het zeven teams om met een inzending te komen. Tijdens de nominatieconferentie presenteerden deze teams hun visie. Een deskundige jury koos drie finalisten die hun scenario tijdens Petrovision 2006 aan het grote publiek mochten presenteren. De kwaliteit van alle inzendingen had een bijzonder hoog niveau. Zo ontstond het idee voor dit boek. De een (Wim Raaijen) vroeg de ander (Henk Leegwater) om dit boek samen te schrijven. Het bleek een spannend traject. Zeker ook omdat de achtergrond van   9


beide auteurs verschillend is. De één is een geoefend schrijver en heeft als hoofdredacteur van het blad Petrochem het afgelopen decennium veel mensen geïnterviewd, waaronder richtingbepalende managers uit de grote bedrijven, hoogleraren en politici. Hij probeert in die vele meningen een samenhang te zien en daar lijn in te brengen. Geholpen door zijn afkomst als wijsgerig ingenieur. De ander beziet de materie vanuit zijn 25 jaar ervaring in de chemische procesindustrie zelf en ook vanuit zijn rol als deeltijdhoogleraar aan de TU Eindhoven. Hij ontwikkelde een visie gebaseerd op zijn functies binnen research, productie en engineering en zijn vele contacten daarbij met toeleveranciers. Ieder met onze eigen achtergrond en zeker ook met een eigen manier van werken zijn we dus aan het boek begonnen. Het werken met twee verschillende achtergronden is verrijkend, maar soms ook bijzonder lastig: verschillende gedachten en meningen over de inhoud van het boek, de timing, de manier van samenwerken en het geven van feed back aan elkaar, leverden verhitte discussies op. Wel hadden we samen één visie: enorme kansen zien voor de chemische industrie in de Delta. Als er maar goed wordt samengewerkt in wat we proactieve coalities noemen. Gaandeweg kwamen we erachter dat we zelf ook een proactieve coalitie vormden. Twee mensen die samen iets tot stand brengen: ieder vanuit een eigen optiek, en met verschillende talenten en eigenaardigheden. Maar wel, en dat is essentieel, met één richting én een onderliggende sterke basis van onderling vertrouwen en waardering. Het resultaat is dit boek. Wij hopen dat het u inspireert tot meer proactieve samenwerking. Wim Raaijen en Henk Leegwater

10




De huidige Delta


In Nederland lopen al decennia lang publiekscampagnes om veel melk te drinken. Zo moest Joris Driepinter in de jaren zeventig laten zien dat je heel sterk wordt als je drie glazen melk per dag drinkt. Ondenkbaar in BelgiĂŤ. Veel Vlamingen weten niet eens dat je melk puur kunt drinken.

14


1 in het kort

Op economisch en industrieel gebied hebben Nederland en Vlaanderen veel aanknopingspunten voor nauwere samenwerking. Zo biedt grensoverschrijdende ketenintegratie kansen voor meer efficiÍntie. Ook zijn er mogelijkheden om meer samen te werken op het gebied van innovatie, omdat Vlaanderen en Nederland op dit gebied gelijke ambities hebben. In de aanpak van het tekort aan technici kunnen ze eveneens samenwerken, omdat beide landen op dit vlak voor dezelfde problemen staan. Cultuurverschillen en politieke geschillen lijken echter meer dan eens in de weg te staan van een vruchtbare samenwerking. Juist door de verschillen minder onder het tapijt te stoppen, maar ze te onderkennen, kan er aan weerskanten meer rekening mee worden gehouden. Als dat leidt tot meer wederzijds respect en vertrouwen, wordt er een bodem gelegd voor een gezamenlijk proactief optreden. En dat kan bepalend zijn voor een goede concurrentiepositie voor de Delta binnen de mondiale petro- en chemische industrie.   15


1 Eenheid in verscheidenheid Waarom Vlaanderen en Nederland ondanks culturele verschillen op industrieel gebied toch beter samen kunnen optrekken.

In de verte zie je bij helder weer beter de contouren van een berg dan wanneer je aan de voet van die berg staat. Soms maakt enige afstand tussen twee partijen of culturen het gemakkelijker om goed samen te werken dan nabijheid. Afstand maakt partijen vaak meer bewust van onderlinge verschillen. Duidelijkheid en overzicht kunnen tot wederzijds respect leiden. Helemaal als de onderlinge verschillen overbrugbaar zijn en grotendeels aanvullend. Staat een partner zeer nabij, dan komt de nadruk al gauw te liggen op futiele verschillen. Die worden wederzijds vaak hinderlijk groot waargenomen. Dan zit je elkaar te dicht op de huid, zoals dat heet. Toen DSM in 2002 haar petrochemische activiteiten verkocht aan het Saoedische Sabic, vreesden velen voor de enorme cultuurverschillen tussen Limburgers en Saoedi’s. Bovendien waren de emoties van 11 september 2001 nog vers. Verhalen over Arabieren in Geleen en over vermoedens dat de familie Bin Laden belang had in Sabic deden de ronde. Voor werknemers van DSM die overgingen naar Sabic Europetrochemicals, leek de toekomst zeer ongewis. 16


EENHEID IN VERSCHEIDENHEID

Nu, een paar jaar later, lijkt Sabic één van de meest stabiele werkgevers van Nederlands Limburg. Verschillende DSM-ers op de Geleense locatie zijn zelfs jaloers op hun oud-collega’s die naar Sabic zijn gegaan. Cultuurverschillen hebben een soepele overgang naar Sabic uiteindelijk niet of nauwelijks in de weg gestaan. De verschillen waren zó duidelijk dat Arabieren en Nederlanders er wel stil bij moesten staan. Ex-topman Frans Noteborn van Sabic Europetrochemicals vond dat een voordeel. ‘Bij dichterbijliggende culturen sta je daar soms niet voldoende bij stil. Na de eerdere overname door DSM van petrochemische activiteiten in Gelsenkirchen zijn we er pas later achtergekomen dat er tussen Nederlanders en Duitsers grotere verschillen zijn dan je eerst aanneemt.’ 1

1.1

Siete en Sait

Vlamingen en Nederlanders spreken welhaast dezelfde taal. Het schept een band, maar het blijkt in de praktijk geen garantie voor goede samenwerking. Vaak hebben Nederlandse bedrijven moeite om in België een succesvolle vestiging op te zetten en andersom lijkt dat niet veel gemakkelijker. Misschien is de taal hetzelfde, de culturen verschillen. Juist omdat de overeenkomsten in de praktijk vaak tegenvallen, levert samenwerking veel onderlinge frustraties op. De verschillen zijn vooral geworteld in de andere geschiedenis die Nederland en Vlaanderen hebben. Vlaanderen is de laatste vier eeuwen vooral Latijns georiënteerd geweest en heeft zich daardoor heel anders ontwikkeld dan Nederland, stelt de Vlaming Fernand Huts, topman van Katoen Natie. ‘In de zestiende eeuw was Antwerpen nog het commerciële centrum van de Nederlanden. Na de scheiding is het grootste deel van de economisch actieve bevolking naar de Noordelijke Nederlanden gevlucht. Die mensen hebben de knowhow en de centen meegenomen en de basis gelegd voor de Gouden Eeuw in Nederland. Onder de hegemonie van Spanje en later Oostenrijk bleef Vlaanderen eeuwenlang boerenland. In Wallonië bloeide in de negentiende eeuw de industrie op. Vlaanderen heeft zich pas na de Tweede Wereldoorlog door noeste arbeid opgewerkt. Vlamingen zijn wroeters en hebben geen handelstraditie zoals de Hollanders die hebben.’ Ondernemer Huts is helder over de verschillen in managementcultuur. ‘Alles is in Nederland gebaseerd op overleg en consensus, voordat een beslissing wordt   17


HOOFDSTUK 1

genomen. Wij kennen hier in België een cheffencultuur. De chef beslist en de medewerkers sturen achteraf bij. Als u getraind bent als chef, dan kunt u moeilijk met de overlegcultuur overweg.’2 Het is ook zeer herkenbaar dat Vlamingen niet direct het achterste van de tong laten zien. Op congressen waar zowel Vlamingen als Nederlanders komen, gaan de Nederlanders het eerst in debat. Vaak maakt het niet uit of een Nederlander iemand met een hoge status tegenover zich heeft. Vlamingen worden dan alleen maar bedachtzamer, hebben meer ontzag voor hooggeplaatsten. Maar als een Vlaming zich dan mengt in een discussie, dan heeft hij of zij er wel goed over nagedacht. En levert vervolgens vaak een inhoudelijkere bijdrage dan de Nederlander. Ook de Nederlandse publicist en voormalig secretaris van Eurocommissaris Frits Bolkestein, Derk-Jan Eppink, kan duidelijke verschillen opnoemen. Hij heeft er zelfs een boek over geschreven, Avonturen van een Nederbelg3. Volgens Eppink maken Nederlanders vaak de fout dat ze Vlamingen niet goed aanvoelen. ‘Dat doen Duitsers ook bij Nederlanders. De Vlaming denkt anders, handelt anders en analyseert anders. Een voorbeeld? De Nederlander regelt alles met contracten, de Vlaming via contacten. Dat is een wezenlijk verschil. Je wint niet zomaar het vertrouwen van een Vlaming, maar als je dat eenmaal hebt, ben je ook volledig binnen.’ Bekend is het verschil in lunchcultuur. In België ga je eerst uitgebreid met iemand lunchen, waarbij je nauwelijks over zaken praat. Meerdere gangen en goede wijn zijn de poort naar een goede zakelijke relatie. Kom je tijdens het Bourgondische samenzijn dichter bij elkaar, dan kom je ook dichter bij zakendoen. In Nederland ga je eerst over zaken praten en pas als je een deal hebt, ga je met elkaar lunchen. Vaak blijft het dan overigens bij een eenvoudig broodje ham, broodje kaas en met veel geluk een uitsmijter. Melk in plaats van wijn. Verder zijn er economisch en politiek nogal wat verschillen, stelt Eppink. ‘Het Nederlandse systeem is liberaler en is veel meer naar buiten gericht. Verder houdt de overheid veel rekening met de aanwezige multinationals, ook omdat bijvoorbeeld Shell, Akzo, Philips en DSM van Nederlandse origine zijn. België is veel protectionistischer en overgereguleerd. Het land is meer naar binnen gekeerd en de economie is vooral gebaseerd op netwerken van midden- en kleinbedrijven. De enige uitzondering is eigenlijk het Antwerpse gebied. Daar zitten veel grote bedrijven en de regio is met de haven wel naar buiten gericht.’4 Nederlanders zijn meer gericht op Anglosaksische landen en België is meer geworteld in het Europese vasteland. Als het over een fabriekslocatie gaat, heeft 18


EENHEID IN VERSCHEIDENHEID

de Nederlander het over ‘sait’ en een Vlaming over ‘siete’. Is het toevallig dat Antwerpen veel Duitse chemiebedrijven herbergt, zoals Basf, Bayer en Degussa, terwijl in Nederland vooral de Anglosaksen overheersen? Denk aan Exxon, Lyondell, Huntsman en Dow Chemical, die in Nederland een grote locatie hebben. Ook kiezen Nederlanders voor samenwerking vaak Brittten uit. Shell, Corus en Unilever zijn alle drie Brits/Nederlandse bedrijven. Het Belgische Fina is daarentegen al enkele jaren onderdeel van het Franse Total. Natuurlijk zijn er verschillende uitzonderingen op te noemen, zoals de overname van KLM door Air France. Maar die overname wordt dan ook door veel Nederlanders met argusogen bekeken. British Airways als fusiepartner of koper had toch minder scepsis opgeleverd.

Minder hiërarchisch, meer feminien Nergens ter wereld zijn de cultuurverschillen tussen twee aangrenzende volkeren die dezelfde taal spreken zo groot als die tussen Nederland en Vlaanderen. Dat stelde cultuursocioloog Geert Hofstede al vast in 1980. Vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw baseert hij zich op vier basiswaarden waarin culturen zich van elkaar onderscheiden. Het gaat om machtsafstand, individualisme versus collectivisme, mannelijkheid versus vrouwelijkheid en onzekerheidsvermijding. Worden ze tegen de waarden van Hofstede aangelegd, dan heeft de cultuur van Nederland veel meer gemeenschappelijk met Scandinavische landen dan met Vlaanderen. Onderzoek van Marinel Gerritsen (Nijmegen) en Marie-Thérèse Claes (Brussel/Louvain la Neuve), beiden hoogleraar in de Interculturele Bedrijfscommunicatie, leidt tot opmerkelijke conclusies.5 Vlamingen zitten bijvoorbeeld veel meer vast in de Belgische cultuur dan velen zouden willen. En Nederlanders worden weliswaar steeds mannelijker, maar ze halen Vlamingen bij lange na niet in op dit gebied. Vlamingen scoren beduidend hoger dan Nederlanders op de waarden Machtsafstand, Onzekerheidsvermijding en Masculiniteit. Deze verschillen constateren de onderzoekers duidelijk bij studenten, werknemers in een groot bedrijf en ook bij bedrijfsleiders. Dwars door alle groepen heen dus. Op

19


HOOFDSTUK 1

het gebied van machtsafstand bijvoorbeeld: waarom tutoyeren Nederlanders makkelijker dan Vlamingen? Waarom onderbreken Vlaamse leerlingen hun leerkrachten veel minder dan Nederlandse? Waarom is de sfeer in een ondernemingsraad zo verschillend? Dat heeft allemaal te maken met het gevoel voor hiërarchie. Dat gevoel is in Vlaanderen meetbaar groter dan in Nederland. Aan de stijl van vergaderen zie je of een cultuur mannelijk of vrouwelijk is. Gerritsen: ‘In een masculiene wereld komt het erop aan dat de beste beslissing wordt genomen. In een feminiene is het belangrijk dat er een consensus wordt bereikt. Ieder moet zijn zegje hebben gehad. En dat is in Nederland veel meer het geval dan in Vlaanderen. Je werkt om te leven in Nederland. In Vlaanderen leef je om te werken. Daar mag je niet lui zijn, je moet bezig blijven.’ Claes over onzekerheidsvermijding: ‘Wat de Belg niet kent, dat eet hij niet.’ De Belg is bang voor het onbekende en voor vreemdelingen. Hij spaart meer, gebruikt meer antibiotica en krijgt kinderen in het ziekenhuis. Thuis bevallen wordt in België gezien als een groot risico. Claes kent een Brits echtpaar dat in Tervuren woont, en waarvan het kind thuis geboren is. Dat is een unicum in die gemeente. ‘De enige echte Tervurenaar is nu een Brit!’ Volgens de hoogleraren bestaat er alleen wat onduidelijkheid op het vlak van individualisme versus collectivisme. De meeste onderzoeken tonen aan dat Nederlanders individualistischer zijn dan Vlamingen, maar er is ook onderzoek dat dit tegenspreekt. In elk geval vallen de verschillen tussen Nederlanders en Vlamingen hier minder op dan in de andere dimensies. De twee landen behoren immers tot het individualistische rijke Westen. In een individualistische cultuur telt vooral wat je presteert; in een collectivistische is het belangrijk dat je tot de juiste groep behoort. De enquêtes van Claes en Gerritsen tonen aan dat de afstand naar Wallonië korter is voor Vlamingen. Claes: ‘Er bestaat dus wel degelijk een Belgische cultuur. Die is meer Romaans dan Germaans, ook bij de Vlamingen. We zien wel dat Vlaanderen langzamerhand meer Germaans wordt, dus opschuift in de richting van Nederland. Minder hiërarchisch, meer feminien. Maar de Franstalige Belgen volgen dezelfde beweging.’

20


EENHEID IN VERSCHEIDENHEID

1.2

Economische samenwerking

Het lijkt meer dan ooit belangrijk de onderlinge verschillen te erkennen en te respecteren, om vervolgens beter met elkaar samen te werken. Ondanks de culturele verschillen kan economische samenwerking tussen Nederland en Vlaanderen meer continuïteit en kansen opleveren voor de industrie in de Delta. Volgens Eppink is de tijd zelfs rijp voor een Nederlands-Vlaamse toekomstnota voor de komende twintig jaar, zonder te veel onder druk te staan van de politieke waan van de dag. Op heel veel terreinen kunnen Nederland en Vlaanderen gezamenlijk economisch optrekken, stelt hij. Daarbij kan nadruk worden gelegd op de procesindustrie en hoogwaardige technologische sectoren. Hij denkt aan een stapsgewijze invoering van een bestuursplan met verschillende aandachtsgebieden. ‘Denk bijvoorbeeld aan het versterken van de logistieke ketens. En waarom geen Nederlands-Vlaamse havencommissie? Ik zie niet in waarom Antwerpen en Rotterdam zeer met elkaar moeten concurreren. Laat dat maar aan de afzonderlijke bedrijven over. Ook op het gebied van innovatie hebben Vlaanderen en Nederland veel overeenkomstige interesses. En er is veel gezamenlijke coördinatie mogelijk op diverse andere terreinen, zoals administratieve afhandeling, milieuhandhaving, juridische regelgeving, infrastructuur, veiligheid en rampenbestrijding.’ Tijdens het congres Chemvision, december 2005 in Antwerpen, kreeg Eppink voor dit pleidooi de handen van de Vlaamse en Nederlandse chemie spontaan op elkaar. Zeker vanuit de Vlaamse chemische industrie lijkt de behoefte groeiende om economisch meer samen te werken met Nederland. Voorbij alle genestelde antipathie, vooroordelen, culturele verschillen en politieke hindernissen zullen Vlaanderen en Nederland economisch meer met elkaar moeten optrekken om er beide sterker van te worden. Eerder in 2005 had John Dejaeger, gedelegeerd bestuurder van Basf Antwerpen, al een vernieuwde en intensere samenwerking van Benelux-landen voorgesteld. In 2010 moet het verdrag worden vernieuwd en volgens hem kan op economische samenwerking veel zwaarder worden ingezet. Vooral om sterk te staan binnen Europa en ook mondiaal. Nederland heeft een jaarlijks Bruto Nationaal Product van ongeveer 420 miljard dollar, dat van België is 245 miljard dollar. Samen is dat 665 miljard dollar. Dat is groter dan het BNP van Spanje, de negende economie van de wereld. Met Luxemburg erbij zou de Benelux zelfs Canada van de achtste plaats verdringen.   21


HOOFDSTUK 1

Volgens Eppink is volledige herziening van het Benelux-contract echter te ingewikkeld. ‘Alleen al omdat België zes regeringen heeft. Overeenstemming krijgen kost heel veel tijd. Vooral omdat de Franstalige en federale regeringen veel minder interesse tonen voor samenwerking met Nederland. Het is beter dat het Beneluxverdrag verlengd wordt zonder al te veel wijzigingen.’

1.3

De huidige industriële Delta

Samenwerking tussen Nederland en Vlaanderen biedt volgens Eppink meer perspectief omdat er veel economische overeenkomsten zijn, en belangrijke obstakels zijn weggenomen. Vlaanderen kan tegenwoordig meer zelf beslissen dan voorheen. Recent heeft Vlaanderen meer autonome bevoegdheid gekregen. Bovendien zijn enkele langdurige infrastructurele geschillen tussen Vlaanderen en Nederland opgelost. Die staan verdere samenwerking niet langer in de weg. Vooral de uitdieping van de Westerschelde, het doortrekken van de IJzeren Rijn en de hogesnelheidslijn hebben de verhoudingen lang onder druk gezet. Integratie

Zonder veel uiterlijk vertoon zijn de industrieën in de Delta de laatste jaren steeds meer aan elkaar verbonden dan voorheen. Voor grote basischemicaliën als etheen en nafta is het gebied met tal van pijpleidingen ontsloten. Het etheennetwerk reikt zelfs van Vlaanderen via Geleen naar het Duitse achterland. Ook het propeennet wordt momenteel ontsloten en verder uitgebreid richting Duitsland. En er zijn nog veel mogelijkheden voor West-Europa om zich te verbeteren en voorop te blijven lopen. Bedrijven als Shell, Basf, DSM en Dow hebben de afgelopen decennia aangetoond dat integratie tussen hun processen op hun eigen locaties tot een grotere efficiëntie leidt. Alleen door warmte-uitwisseling tussen exotherme en endotherme processen is veel energiebesparing mogelijk. Bovendien hebben ze ook hier en daar samenwerking gezocht met andere bedrijven in hun ketens. Er is zelfs samenwerking met andere sectoren. Zo worden afvalstromen met een laag temperatuurniveau ingezet voor stadsverwarming en geleverd aan tuinbouwkassen. Lyondell was in het verleden en ook bij recente investeringen op de Maasvlakte en in de Botlek meer gedwongen om de integratie van meet af aan buiten de eigen 22


EENHEID IN VERSCHEIDENHEID

hekken te zoeken. Europees directeur van Lyondell Jos Benders: ‘In tegenstelling tot bijvoorbeeld Basf en Shell die hier in de Delta veel processen op hun sites hebben, opereren wij slechts enkele grote installaties. Om veel integratie en daardoor efficiëntie te verkrijgen, moeten wij wel samenwerken met verschillende andere partijen. We hebben te weinig verscheidenheid om de integratie op onze eigen site te bewerkstelligen.’ Voor Lyondell was het indertijd bij de investeringsbeslissing een voordeel dat de Delta door haar eigen infrastructuur veel mogelijkheden biedt voor synergie met derde partijen. Met bedrijven als E.on, AVR, Air Products, Air Liquide, maar ook met andere chemiebedrijven is het bedrijf tal van samenwerkingsverbanden aangegaan. Zo hebben veel bedrijven in het verleden op hun eigen manier gezocht naar integratie en synergie. Wel ligt op dit vlak de wet van de remmende voorspong op de loer. Het voordeel van nieuwbouw in nieuwe gebieden, zoals bijvoorbeeld China en het MiddenOosten, is dat er wereldwijd inmiddels veel lessen zijn geleerd. Westerse bedrijven als Basf, Shell, BP en Huntsman investeren momenteel in grote Chinese chemieparken waar zorgvuldig de integratiemogelijkheden met andere parkbewoners worden onderzocht en benut. Daar gebeurt nu veelal vooraf, wat in de Delta achteraf wordt gedaan met clustervorming, co-siting en bijvoorbeeld host sites. Voorbeeld is het Shanghai Chemical Industry Park (Scip), waar onder andere Basf, Huntsman en Bayer samen met Chinese partners een ‘Verbund’ vormen. Het park, inclusief ondersteunende activiteiten als utilities, logistiek en onderhoud, is in Chinese handen. De kennis van integratie en het managen van complexe congressen komt vooral uit de hoofden van Europeanen, veelal Vlamingen en Nederlanders. Zo komen de verantwoordelijke Chinezen er open voor uit dat er bij de ontwikkeling van Scip stevig is gekeken naar Jurong island in Singapore, de Houston area en Antwerpen. De Nederlandse en Vlaamse bedrijven kunnen integratie meer en meer buiten de hekken van de afzonderlijke chemische locaties brengen. Door ieder vanuit hun eigenheid breder te kijken naar de hele regio, kunnen de huidige bedrijven in de Delta en mogelijke nieuwe investeerders meer voordeel halen uit onderlinge synergie. De Delta kan steeds meer worden gezien als een geïntegreerde mega-locatie, een enorme Verbund-site. Met alle synergetische voordelen daarvan. Deze integratie kan zelfs nog verder worden doorgevoerd naar het Duitse achterland met chemische locaties in het Ruhrgebied en verderop in Ludwigshafen en Leverkusen.   23


HOOFDSTUK 1

Innovatie

Op het gebied van innovatie lijken de interesses van Nederland en Vlaanderen gelijk op te lopen. Jarenlang hebben Nederland en Vlaanderen zich vooral gericht op de opkomst van de dienstensector. De industrie kreeg minder aandacht. Zowel in Nederland als in België werden cijfers gepresenteerd die een sterke opkomst van de werkgelegenheid in de dienstensector aantoonden en een daling van het aantal arbeidsplaatsen in de industrie. Een deel van de maakindustrie verdween ook inderdaad. Toch werden ook denk- en rekenfouten gemaakt door de voorstanders van een dienstenmaatschappij. De productieondernemingen hebben in de afgelopen decennia veel taken uitbesteed aan toeleveranciers, bijvoorbeeld onderhoudsaannemers. Die worden in de statistieken meegeteld als dienstverleners. Het gaat echter om dezelfde werkzaamheden als voorheen, alleen worden ze door derden uitgevoerd. Statistische vervorming dus. Voor deze diensten geldt bovendien: geen industrie, geen services. Er ligt een stevige industrie aan de basis van veel dienstverleningen die er anders eenvoudigweg niet zou zijn. De politiek in zowel Nederland als Vlaanderen ruilde de afgelopen jaren de kapstokdiensten in voor de kapstokinnovatie. Premier Jan Peter Balkenende maakte zichzelf persoonlijk verantwoordelijk voor het Innovatieplatform. In Nederland werd chemie in september 2005 alsnog erkend als vijfde sleutelgebied. Of zoals het platform dat zelf in een persbericht beschrijft: ‘Chemie is een onmisbare schakel in de Nederlandse economie, in het bijzonder voor een aantal innovatieve sectoren.’... ‘Daarnaast is chemie onmisbaar in de sectoren energie en life sciences, gebieden met een grote maatschappelijke waarde en goede groeiperspectieven.’6 Chemie lijkt herontdekt als belangrijke motor van de economie. Ook in Vlaanderen lijkt dat besef door te dringen. Minister Fientje Moerman heeft begin 2006 naar analogie van een task force voor de automobielindustrie en een platform voor de bio- en farmaceutische industrie een overlegstructuur voor de chemische sector in het leven geroepen, de Rondetafel Chemie. Doelstelling is om de concurrentiekracht van de chemie met flankerend beleid te vergroten en tewerkstelling te garanderen. Ook bij dit overleg wordt zwaar ingezet op innovatie. Nog steeds is Europa met Noord-Amerika technologisch superieur aan China en India. De chemische ingenieurs horen tot de beste in de wereld. Toch is deze voorsprong niet vanzelfsprekend. In China en India wordt hard gewerkt om de 24


EENHEID IN VERSCHEIDENHEID

achterstanden weg te werken. Om een toonaangevende rol te blijven spelen op het gebied van chemie moet er alles aan worden gedaan om de technologische voorsprong in stand te houden. Juist op dit vlak kunnen Nederland en Vlaanderen gezamenlijk optrekken. Veel innovatiethema’s zullen naar verwachting dezelfde zijn. Denk bijvoorbeeld aan scheidingstechnologie, procesintensificatie, industriële biotechnologie, diversificatie van grondstoffen, optimalisisatie van de vraag- en aanbodketen, maar ook aan onderzoek naar oplossingen op kortere termijn. Hoe kunnen innovaties bijvoorbeeld nog meer worden gekoppeld aan onderhoud? In innovatie liggen in ieder geval verschillende aanknopingspunten voor Nederlandse en Vlaamse universiteiten en onderzoeksorganisaties om gezamenlijk op te trekken met de versterking van de industriële Delta als doel.

1.4

Arbeidsmarkt

Over het aanbod van technisch personeel maken industrie en toeleveranciers in de gehele Delta zich grote zorgen. Verschillen tussen Nederland en Vlaanderen liggen hooguit op specifieke vlakken. Zo halen Vlaamse bedrijven regelmatig logistieke deskundigheid uit Nederland. Door alle specialismen heen is er een groeiend tekort aan technisch personeel, zowel in Nederland als Vlaanderen. Al jarenlang worden van verschillende kanten onheilsprofetieën uitgesproken. Toch bleef de urgentie tot 2005 minder voelbaar. Door de economische teruggang was er tijdelijk minder verse instroom van technici nodig. Er waren nauwelijks grote nieuwbouwprojecten en kleinere projecten werden uitgesteld. Er waren gewoonweg minder mensen nodig. Sinds halverwege 2005 wordt het tekort wel voelbaar. De economie trekt aan. Tal van kleinere verbeter- en uitbreidingsprojecten worden gepland en inmiddels uitgevoerd. Bovendien worden de eerste grote nieuwbouwprojecten aangekondigd door onder andere Basf Antwerpen en Dow Terneuzen. Er wordt weer beduidend geïnvesteerd in met name biodieselraffinaderijen en tankopslag. Tegelijkertijd blijven onderhoudswerkzaamheden aan de orde van de dag en worden ze zelfs geïntensiveerd. En er blijven natuurlijk veel mensen nodig om de installaties te runnen. Industriële aannemers kennen momenteel grote ‘luxeproblemen’. Er is veel meer werk dan ze aankunnen. Ze krijgen het overgrote deel van hun vacatures niet opgevuld met goed opgeleide mensen uit België en Nederland. Al langer moet   25


HOOFDSTUK 1

een groot deel van de technici uit voormalige Oostblok-landen en bijvoorbeeld Portugal worden gehaald. In Vlaanderen en Nederland wordt sinds jaar en dag uitgebreid gediscussieerd over de oorzaken van de sterk verminderde instroom van technisch personeel. Volgens topman René de Cleyn van Bayer Antwerpen ligt een duidelijke oorzaak in desinteresse van de samenleving. ‘Vroeger ging ik met mijn ouders op zondag in de haven kijken om te zien welke indrukwekkende dingen er gebeurden. Dat deden heel veel mensen toen. Ook tegenwoordig kom ik veel weekeinden in de haven, maar nu om te werken. Ik zie dan werkelijk niemand hier. Veel mensen accepteren de industrie wel, maar het liefst op een zo groot mogelijke afstand. Op die manier wordt het moeilijker om scholieren voor techniek te laten kiezen.’ Mogelijk heeft de industrie in zowel Nederland als Vlaanderen tijdenlang haar ogen gesloten voor de problemen met de instroom van technisch personeel. Wellicht omdat er lange tijd voldoende personeel te krijgen was, maar ook omdat er geen gezamenlijke urgentie was. Productiebedrijven stonden bovenaan aan de rangorde. Voor hen was het minder moeilijk om aan goed personeel te komen. Doordat bedrijven veel taken, zoals onderhoud, gingen uitbesteden zijn ze steeds meer afhankelijk geworden van dezelfde contractors en toeleveranciers. Nu de toeleverende industrie moeite heeft om aan voldoende geschoold personeel te komen, is de problematiek veel meer gemeenschappelijk geworden, zowel in Vlaanderen als in Nederland. Daarbij komt nog eens dat innovatie een belangrijke succesfactor voor Europese landen is in de internationale concurrentie. Maar hoe kun je innoverend zijn zonder voldoende mensen met kennis, vaardigheden en ervaring? Het tekort aan techneuten op middelbaar niveau is nu voelbaar. Het tekort aan hoger opgeleiden zal nog harder om zich heen slaan als innovatie inderdaad de belangrijkste succesfactor van Europa blijkt te zijn. Een uitdaging waar Vlaanderen en Nederland beide voor staan. Dus waarom niet gezamenlijk?

26


EENHEID IN VERSCHEIDENHEID

Bronnen 1 Petrochem, september 2002, ‘Alleen wennen dat het weekeinde anders valt’, door Wim Raaijen 2 Petrochem, april 2005, ‘Politiek zal uiteindelijk industrie volgen’, door Wim Raaijen 3 Avonturen van een Nederbelg, Derk-Jan Eppink, Lannoo, 2004 4 Petrochem, november 2005, ‘Pleidooi voor de aanlegsteiger van Europa’, door Wim Raaijen 5 www.taalschrift.org/reportage/000553.html, mei 2004, Vlaanderen schuift op naar Nederland, door Ludo Permentier 6 www.innovatieplatform.nl

27


Bedrijven voor zwaar transport hebben in het verleden aangetoond dat ze chemische fabrieken kunnen verplaatsen over grote afstanden. Voormalig topman Frans van Seumeren van Mammoet kan fantastische verhalen vertellen over bijvoorbeeld het ­verplaatsen van een fabriek van Kiev naar Moskou, of van Nederland naar IndonesiÍ. Het zijn unieke en vooral exclusieve projecten. Ze geven geen trend aan. Dat de chemische industrie zich volledig naar China verplaatst, is in letterlijke en figuurlijke zin ondenkbaar. Noordwest-Europa heeft nog voldoende troeven voor een bestaanszekere chemische industrie.

28


2 in het kort

Zouden grenzen vervagen, dan zou er een enorme concentratie aan (petro)chemie zichtbaar zijn in het gebied dat wordt ontsloten door de Rijn en de Schelde. Bijna 40 procent van de Europese chemie bevindt zich in Nederland, Vlaanderen, het Ruhrgebied en uitlopers daarvan. Wereldwijd staat het gebied op een tweede plaats achter de Verenigde Staten en ruim voor Japan. Deze momentane positie heeft dit gebied vooral te danken aan technologische voorsprong, clustering en logistieke integratie. Door proactief deze voorsprong te behouden en waar mogelijk uit te breiden, lijkt NoordwestEuropa zelfs de concurrentie aan te kunnen met het Midden-Oosten op het gebied van basischemie. Verder in de chemische productieketen wordt de positie van West-Europa door de technologische voorsprong veel sterker ten opzichte van het Midden-Oosten. Ook heeft ze in een groot deel van de keten betere kaarten dan het Verre Oosten. Dicht bij de eindmarkt beginnen investeringen in China en India pas zeer interessant te worden. De wet van de remmende voorsprong ligt echter op de loer. Aan technologische voorsprong moet continu worden gewerkt. Proactieve verbetering en vernieuwing moeten de Delta aan de wereldtop houden.   29


2 Aanlegsteiger van Europa De Delta kan verschillende - vooral technologische en infrastructurele - troeven uitspelen, maar mag nooit achteroverleunen.

‘In Amerika of het Verre Oosten weten ze niet goed het onderscheid tussen Nederland en Vlaanderen. Rotterdam en Antwerpen zegt ze nog wel iets, maar Vlissingen en Terneuzen? Waarom gaan we gewoon niet naar buiten als de Delta Area of Europe? Want iedereen moet weten dat daar een hoop mogelijkheden liggen.’ Al begin 1999 deed de Antwerpse schepen Leo Baron Delwaide1 hiermee in Petrochem een oproep om tot meer samenwerking te komen tussen Nederland en Vlaanderen, al was het alleen al vanuit het oogpunt van internationale marketing. ‘We moeten Amerika, het Verre Oosten en verschillende andere vergelegen gebieden duidelijk maken dat we hier in de Delta van Maas, Rijn en Schelde het grootste chemiegebied van de wereld hebben.’ Hij gaf in het interview aan dat Antwerpen en Rotterdam steeds dichter naar elkaar toe groeien. De ‘fysische eenheid’ zal hij in de functie van schepen niet meer meemaken. ‘Ik ben natuurlijk een oude man, maar mijn jonge opvolger komt nog voor de beslissing te staan of er een enkel havenbedrijf moet ontstaan voor alle havens in de hele Delta.’ 30


AANLEGSTEIGER VAN EUROPA

Uit veel onderzoek blijkt dat Nederland en België samen de beste vestigingsplaats in Europa voor de procesindustrie vormen, met name door de ideale ligging en de aanwezigheid van veel infrastructuur. Rotterdam heeft door haar ligging aan diep water inmiddels een enorm gewicht gekregen op het gebied van olieverwerkende industrie en basischemie en als energiehub. Het zwaartepunt van Antwerpen ligt meer op de chemie. Dat maakt dat ze samen een goed cluster vormen met bovendien veel mogelijkheden tot verbetering. Op economisch vlak zijn er grote overeenkomsten tussen Vlaanderen en Nederland. Beide hebben ze een grote concentratie procesindustrie en zoals beschreven in hoofdstuk 1 hebben ze dezelfde uitdagingen en problemen. Zou er geen historische grens tussen beide landen liggen, dan zou het gebied tussen de Nieuwe Waterweg en Antwerpen-Zuid al gauw als een geheel worden beschouwd. Zeker in Europa is de ligging van Rotterdam en Antwerpen uniek. Op een klein oppervlak ligt een enorm petro- en chemisch complex. Bovendien zijn beide havens ook nog eens prima verbonden met vervolgindustrie in het Ruhrgebied, tot aan Ludwigshafen en Leverkusen. De Rijn/Schelde-Delta is verreweg de beste vestigingsplaats voor de basischemie in Europa. De toetreding van nieuwe landen tot de Europese Unie vormt mogelijk voor de Duitse chemie een bedreiging, wat hooguit indirect voor Antwerpen en Rotterdam gevolgen kan hebben. Maar dat wordt direct gecompenseerd. De aansluiting van landen in Oost-Europa vergroot het achterland van de Rijn/Schelde-Delta en kan op die manier zelfs een positieve impuls geven aan de groei van de industrie in deze regio.

Compact Vaak wordt met enige jaloezie gesproken over de Amerikaanse Gulf Coast als één fantastisch petro- en chemisch gebied. In werkelijkheid gaat het om een kustlijn van 1200 kilometer lang, met verschillende industriële concentraties in Texas, Louisiana en Mississippi. Tussen de concentraties van Houston en New Orleans ligt al hemelsbreed 500 kilometer. De gezamenlijke olie- en chemische industrie van Rotterdam, Antwerpen en alles wat daar tussenin ligt, is qua industriële capaciteit groter dan die van de Gulf Coast, maar dan binnen een gebied van nauwelijks 100 kilometer in lengte. En dan is het Duitse

31


HOOFDSTUK 2

achterland nog niet eens meegenomen. Overigens is de concurrentie tussen de verschillende staten van de Gulf Coast moordend. Reden te meer voor de Delta om zich te onderscheiden met synergie en samenwerking.

Gulf Coast

BRON: GOOGLE EARTH

Rotterdam - Antwerpen

32 


AANLEGSTEIGER VAN EUROPA

2.1

Rijn/Schelde-cluster

Ruwe olie is momenteel de belangrijkste grondstof voor transportbrandstoffen en de petrochemie. Ook wordt aardolie ingezet voor energieopwekking, hoewel vooral in Nederland aardgas overduidelijk de eerste viool speelt. De andere grondstoffen worden vooral ingezet voor de energievoorziening, hoewel een groeiend deel van de biomassa wordt gebruikt als bijvoeging in autobrandstoffen, in de vorm van bijvoorbeeld biodiesel. Olie

Rotterdam is de grootste oliehub van Europa. In 2005 was de aanvoer van ruwe olie 102 miljoen ton. De vraag naar olieproducten is groot en de raffinagemarges zijn goed. In totaal werd in 2005 een recordhoeveelheid van 42 miljoen ton olieproducten behandeld. Andere natte bulkgoederen namen 27 miljoen ton in. Zo is de aanvoer van (stook)olie uit Rusland, waarin Rotterdam een marktaandeel heeft van zo’n 80 procent, weer toegenomen.

Overslag van vloeibare bulk in de Europese havens (in miljoen ton) Haven

2

Le Havre

2005 2004 171,3

160,9

46,9

47,8

3 Antwerpen

37,0

35,3

4 Wilhelmshaven

33,2

42,3

5 Amsterdam

20,9

18,3

6 Duinkerken

14,8

12,7

7 Hamburg

13,1

12,1

8 Zeebrugge

4,5

4,3

9 Gent

2,8

2,8

10 Bremen

2,2

2,1

33

BRON: HAVENBEDRIJF ROTTERDAM2

1 Rotterdam


HOOFDSTUK 2

Antwerpen is de afgelopen jaren opgeklommen naar de derde oliehaven van Noordwest-Europa. Tel je Rotterdam en Antwerpen bij elkaar op, dan lijkt de Delta binnen Europa onverslaanbaar. Zeker met Amsterdam, Zeebrugge en Gent in de periferie. Op het gebied van olie vormen Nederland en Vlaanderen dus nu al de aanlegsteiger van Europa. Het overgrote gedeelte van deze olie wordt gebruikt voor brandstoffen. Nog geen 4 procent eindigt als grondstof voor de petrochemie. Ruim 90 procent wordt dus verwerkt in de raffinaderijen tot benzine, diesel, kerosine en verschillende restproducten zoals bitumen. Afzonderlijk van België is Nederland het achttiende raffinageland ter wereld. Zouden ze samen worden genomen, dan staan België en Nederland op de tiende plaats, nog boven Frankrijk en Canada. Chemie

Dat Antwerpen meer een chemiehaven is dan Rotterdam, blijkt alleen al uit de omzetcijfers van de chemische industrie in België en Nederland. De cijfers van de Belgische vereniging voor de chemische industrie Fedichem wijzen op een omzet van ruim 47 miljard euro4 in 2005, terwijl haar zusterorganisatie Vnci voor Nederland een omzet van 40 miljard5 heeft uitgerekend. Bovendien is de chemie in België meer geconcentreerd in één haven, Antwerpen, dan in Nederland. Naast Rotterdam heeft Nederland ook grote chemische complexen in Moerdijk, Terneuzen, Delfzijl en Geleen. Uit cijfers van de Europese koepelorganisatie voor de chemische industrie Cefic blijkt dat België met 8 procent in Europa op de vijfde plaats staat en Nederland met 6 procent op de zevende6. Tellen we beide landen bij elkaar op, dan passeren ze Groot-Brittannië (9 procent) en Italië (12 procent), om net achter Frankrijk (16 procent) op een derde plaats te komen. Duitsland heeft de grootste chemische omzet met 24 procent van Europa en een omzet van 142 miljard euro in 20047. Wereldwijd is Duitsland het derde chemieland achter de Verenigde Staten en Japan. Denken we minder in landen maar meer in gebieden, dan heeft NoordwestEuropa, ofwel Duitsland, Nederland en België, maar liefst 38 procent (2004) van de Europese chemische omzet in handen. De gezamenlijke chemische omzet ligt maar liefst op ongeveer 230 miljard euro per jaar. Daarmee staat het gebied op een tweede plaats in de wereld, na de Verenigde Staten (415 miljard euro in 2004) en voor Japan (186 miljard euro)8. 34


AANLEGSTEIGER VAN EUROPA

Top-20 raffinagelanden in 20043 land

consumptie

(x duizend vaten per dag)

17.042

20.517

2. China

5.818

6.684

3. Rusland

5.412

2.574

4. Japan

4.531

5.288

5. Zuid-Korea

2.598

2.280

6. India

2.513

2.555

7. Duitsland

2.314

2.625

8. Italië

2.294

1.871

9. Saoedi-Arabië

2.061

1.728

10. België en Nederland

2.046

1.782 (incl. Luxemburg)

10. Frankrijk

1.977

1.975

11. Canada

1.954

2.206

12. Brazilië

1.940

1.830

13. Verenigd Koninkrijk

1.813

1.756

14. Iran

1.624

1.551

15. Mexico

1.463

1.896

16. Spanje

1.358

1.593

17. Singapore

1.255

748

18. Nederland

1.243

1.003

19. Venezuela

1.199

577

20. Taiwan

1.159

877

.... België totaal (wereldwijd)

803 84.592

779 (incl. Luxemburg) BRON: BP

1. Verenigde Staten

raffinage

80.757

Uit cijfers van the Association of Petrochemical Producers in Europe (Appe)9 blijkt dat Nederland, België en het Duitse achterland (Ruhrgebied en Ludwigshafen) in 2004 samen 42 procent produceerden van de Europese etheen.   35


HOOFDSTUK 2

Etheenproductiecapaciteit per land in 2004 Locatie

producent capaciteit

(1000 ton etheen per jaar)

België Antwerpen FAO Antwerpen

1405

Basf

800

2205

Nederland Geleen

Sabic

1250

Moerdijk

Shell

900

Terneuzen

Dow

1775

3925

Duitsland Böhlen O-Dld

Dow

445

Burghausen

OMV

310

Gelsenkirchen

BP 975

Heide

RWE/Shell

Köln

BP 1100

Ludwigshafen

Basf

620

Munchmunster

Veba Oil

320

100

Wesseling Basell 1043 RWE/Shell

520 5430

tot. Benelux, Duitsland (minus Böhlen)

11.115

tot. Europa

26.524

36

BRON: APPE / PMRC

Wesseling


AANLEGSTEIGER VAN EUROPA

Volgens de cijfers van APPE steeg de etheenproductiecapaciteit in West-Europa met 1 tot 2 procent per jaar, terwijl de vraag iets sneller toenam. Delta+

BRON: GOOGLE EARTH

Het optellen van de chemiecijfers van Duitsland, Nederland en België is niet zomaar een abstracte exercitie. Achter deze cijfers schuilt een enorme concentratie van chemie in de Delta, uitlopend via het Ruhrgebied naar Ludwigshafen en Leverkusen. Vanuit internationaal perspectief kun je deze chemische concentratie niet anders zien dan als één groot gebied, de Delta+. Deze grote chemische regio vindt haar oorsprong in de natuurlijke logistieke verbintenis via verschillende grote rivieren waarvan de Rijn de belangrijkste is. Door de jaren heen is het gebied steeds beter ontsloten door spoorwegen en autowegen. De Betuwelijn, en mogelijk de IJzeren Rijn, versterkt de infrastructuur alleen maar. De laatste decennia zijn daar ook tal van pijplijnverbindingen bijgekomen. Zoals de etheenringleiding die sinds 1969 door een consortium (ARG) van met name chemische bedrijven werd aangelegd. Sinds vorig jaar is begonnen met de bouw van een propeenpijpleiding van het consortium European Pipeline Development Company (Epdc), geleid door Shell Groep, Basf, Celanese en Sabic. In het consortium zitten bijna alle grote chemiegiganten uit de Delta.

37


HOOFDSTUK 2

2.2

Internationale concurrentie

De belangrijkste concurrentie voor de grote Delta lijkt door de unieke ligging niet te verwachten binnen Europa en zelfs de Chinese en Indiase concurrentie wordt vaak overdreven. Volgens Edouard Croufer van Arthur D. Little kan NoordwestEuropa een goed tegenwicht bieden aan de opkomende industrie in China en India, juist door de aanwezigheid van logistiek sterke clusters10. Het enige vlak waarop China en India momenteel het Westen aftroeven, is toegang tot enorm groeiende markten. Op dit moment produceert China bovendien nog te weinig zelf om aan de binnenlandse vraag te voldoen en wordt er vanuit het Westen en met name vanuit het Midden-Oosten geïmporteerd. Het gat tussen vraag en binnenlandse productie wordt voorlopig alleen maar groter. De Europese thuismarkt groeit bovendien nog steeds, met name door de groeiende economieën in de Oost-Europese landen. Bovendien is marktvraag volgens Croufer, voormalig topmanager bij Exxon Benelux en het Belgische chemiebedrijf UCB, slechts één van de drie succesfactoren. En die marktvraag blijkt ook nog eens de minst belangrijke te zijn. ‘We hebben onderzocht dat toegang tot de markt 0 tot 5 procent bijdraagt aan de return on investment. Bij capital efficiency ligt die op 3 tot 9 procent en bij de grondstoffen op 0 tot 20 procent.’ Vooral in capital efficiency zijn België, Duitsland en Nederland sterk. Daarbij spelen efficiëntie, aanwezige integratie met andere processen en de voortgang van technologie een belangrijke rol. ‘Op dit vlak lopen Noord-Amerika en WestEuropa mondiaal nog steeds voorop’, stelt Croufer. ‘Door chemische en ondersteunende activiteiten te clusteren en door voorop te lopen met technologieontwikkeling slagen ze er vooralsnog in om de andere regio’s voor te blijven. Dat is een voorsprong die niet zomaar wordt ingelopen. De kennis en ervaring hebben Europa en Amerika de afgelopen decennia opgebouwd en China en het MiddenOosten spijkeren dat niet zomaar bij. Dat kost jaren.’ China en India hebben zelf nauwelijks olie- en gasbronnen. De concurrentie lijkt daarom vooral uit het Midden-Oosten te komen. Voor investeringen in de basischemie zijn landen met eigen fossiele bronnen namelijk in het voordeel. Het Midden-Oosten investeert momenteel niet voor niets fors in basischemische productiecapaciteit. De hoge olieprijzen hebben deze trend nog eens versterkt. Het goedkope aardgas, dat voorheen in het Midden-Oosten als ongewenst bijproduct 38


AANLEGSTEIGER VAN EUROPA

werd afgefakkeld, blijkt zeer aantrekkelijk als grondstof. De Saoedische chemiegigant Sabic heeft zelfs zijn ontstaan te danken aan de inzet van deze gassen als grondstof voor basischemie. Eind 2005 hebben Edouard Croufer en zijn collega’s van Arthur D. Little onderzocht wat de verschillen zijn in de productiekosten van polyetheen in de diverse sectoren. Voor een eerlijke berekening hebben ze een modelfabriek genomen voor de productie van polyetheen met hoge dichtheid (hdPE). ‘Daaruit blijkt dat landen in het Midden-Oosten met eigen bronnen veel goedkoper PE kunnen produceren dan andere regio’s (300 euro goedkoper per ton hdPE). Dat is overigens niet zo verrassend. Opvallend is wel dat Noord-Amerika en West-Europa beduidend goedkoper kunnen produceren dan China en India (200 euro goedkoper per ton).’ De Arabische basischemie groeit momenteel enorm door de export. Met een beperkte eigen markt en weinig vervolgindustrie moet het Midden-Oosten zich wel richten op de uitvoer van basischemicaliën. De export zal vooral gericht zijn op het Verre Oosten en met name China. Het Midden-Oosten heeft een enorme expansiedrift. Zo wil Dubai een luchthaven bouwen die de belangrijkste hub in de wereld gaat worden. Goedkope brandstoffen zullen daarbij zeker helpen. Door de enorme groei in het Verre Oosten heeft Europa op korte en middellange termijn minder grote concurrentie te verwachten uit het Midden-Oosten als het gaat om basischemie. Door nadruk te blijven leggen op clustering en integratie kan West-Europa waarschijnlijk ook op langere termijn een positie behouden in de basischemie. Volgens Croufer zijn de Delta en het Ruhrgebied sterke clusters die wereldwijd aan de top staan op het gebied van integratie en onderlinge synergie.11 De huidige clustering en logistieke integratie kan zelfs nog veel verder worden uitgebouwd. Synergie met andere processen in de keten levert extra kostenbesparing op. ‘Basf heeft dat in Europa, met name in Antwerpen en Ludwigshafen, laten zien binnen haar Verbund-sites. Per saldo gaat er geen energie in deze productielocaties.’ Deze integratie kan ook buiten de hekken van een site worden doorgetrokken. En het grote ‘Verbund’ doortrekken naar de Duitse vervolgindustrie levert nog meer mogelijkheden op. Vooral op die manier kan de Delta+ meer dan andere Europese industriële gebieden zich staande houden in de concurrentie met het MiddenOosten. Verschillende deskundigen adviseren petrochemische bedrijven in de Delta bovendien zwaardere grondstoffen te kraken.   39


HOOFDSTUK 2

De positie van de Delta+ wordt beter naarmate de installaties verder in de keten komen. Croufer en de zijnen laten dat zien aan de hand van een tweede modelfabriek. Een installatie die coatingharsen produceert, heeft de laagste productiekosten in West-Europa. Noord-Amerika (50 euro duurder per ton.), China (75 euro duurder en India (80 euro duurder) zitten daar net iets boven. Het MiddenOosten (500 euro duurder per ton) is verreweg het duurste. Hoe verder een installatie in de keten komt, des te belangrijker wordt technologische voorsprong. Amerikaanse en Europese bedrijven hebben meer dan 70 procent van de mondiale intellectuele eigendommen in handen. Het Midden-Oosten en China zitten wat dat betreft aan de andere kant van het spectrum. De cijfers geven aan dat West-Europa, zeker op het gebied van chemische vervolgindustrie, een sterke positie heeft. Door krachtige integratie is het zelfs mogelijk om eerder in de keten rendabel te worden, bijvoorbeeld bij de productie van de grote kunststoffen. Hoe verder een installatie zich in de keten bevindt, des te dichter de producten bij de consument en dus de markt staan. Voor groeiende markten als India en China liggen volgens Croufer mogelijkheden in investeringen aan het eind van de productieketens. Overigens ook voor West-Europa, met name voor de Europese thuismarkt. Het mag nauwelijks verwondering wekken dat de rol van het Midden-Oosten, door de relatief kleine thuismarkt, bij het afdalen in de keten uitgespeeld raakt.

2.3

Remming van voorsprong

Dat de chemie in de Delta er - ondanks het pessimisme van de afgelopen jaren - redelijk goed voor staat, betekent nog niet dat er ongestraft achterover geleund kan worden. Remming van voorsprong ligt continu op de loer. De huidige installaties staan er prima bij, maar de laatste decennia hebben zich geen grote doorbraken in de procestechnologie voorgedaan. Nieuwe technologische mogelijkheden hebben zich nauwelijks vertaald in innovatieve toepassingen. De voorsprong in technische kennis en de uitgebreide infrastructuur zijn geen vast gegeven. Hier geldt het bekende cliché uit de sport: het is gemakkelijker om aan de top te komen, dan er te blijven. Onder druk van concurrentie uit verschillende andere industriële regio’s, vooral buiten Europa, zal de Delta er alles aan moeten doen om de technologische voor40


AANLEGSTEIGER VAN EUROPA

sprong te behouden en tegelijkertijd ook de infrastructuur zo te verbeteren dat er meer mogelijkheden voor synergie ontstaan. De vraag rijst dan wie de roergangers zijn van de Delta. Welke actoren zorgen ervoor dat de technologische vernieuwing de succesfactor van Noordwest-Europa blijft?

Bronnen 1 Petrochem, februari 1999, ‘Het is bekrompen om in petrochemie protectionistisch te denken’, door Wim Raaijen 2 Haven in cijfers 2005, Havenbedrijf Rotterdam 3 BP Statistical Review of World Energy 2005 4 www.fedichem.be, 10 juli 2006 5 www.vnci.nl, 10 juli 2006 6 www.cefic.org 7 www.vci.de 8 www.cefic.org 9 www.petrochemistry.net, 10 juli 2006 10 Petrochem, juli 2006, ‘Negativisme over Europese chemie niet nodig’, door Wim Raaijen 11 Prism 1/2005 The Staying Power of Europe’s Chemical Industry, Eduoard Croufer, Pieter-Jan Mermans en Christian Weigel

41


Vroeger zorgden grote bedrijven voor alles. Tot vijftien jaar geleden had een bedrijf als DSM ook maatschappelijke diensten als een eigen hoveniersbedrijf, reisbureau, drukkerij en garagebedrijf. De naam Philips Sport Vereniging – PSV – herinnert ons nog aan een dergelijk verleden van de Philips-industrie in Eindhoven. Tegenwoordig zijn ondernemingen geen huisvaders meer die van de wieg tot het graf voor de medewerkers zorgen in voor- en tegenspoed.

42


3 in het kort

Uitgaande van een sterke industriële Delta rijst de vraag wie aan het roer staat of staan. En wie zijn de belanghebbenden? Dit zijn niet meer de raden van bestuur van productiebedrijven. Die hebben de hele wereld als speelterrein, ook als ze gezeteld zijn in Nederland of België. Bovendien hebben ze ondersteunende diensten vaak uitbesteed, waardoor ze veel gemakkelijker activiteiten naar elders kunnen verplaatsen, als ze dat nodig vinden. Ook de aandeelhouders en de klanten van deze productiebedrijven zullen amper belang hechten aan een lokale betrokkenheid. Het zijn vooral de toeleveranciers en de medewerkers van deze bedrijven, inclusief het lokale management, voor wie het lokale belang nog geldt. Uiteraard zijn ook de directe omgeving en de lokale overheid gebaat bij een bloeiende industrie. Bovendien heeft de chemische industrie zo’n enorme invloed op de Vlaamse en Nederlandse economie dat de bestaanszekerheid van nationaal belang is. En niet te vergeten de onderzoeksinstellingen. Zonder sterke chemische industrie hebben die geen thuismarkt en praktijklaboratorium. Voor een duurzame en bestaanszekere Delta gaat het dus om een complex van belanghebbenden. Samen moeten ze een modus vinden om te werken aan een solide toekomst.   43


3 Wie staat er aan het roer? Lokale vaderlijke regie van chemische bedrijven heeft plaatsgemaakt voor een complex van verantwoordelijkheden en belanghebbenden.

Tussen de vergane glorie van schachten en indrukwekkende elektromotoren in een voormalig Belgisch mijngebied vertelde een oud-mijnwerker vol trots en glorie over het verleden. Vooral de collegialiteit en de identificatie met het bedrijf kwamen duidelijk naar voren. Treffend was daarbij de spreuk die aan de wand hing: ‘De arbeider krijgt alles van de mijn op één voorwaarde: dat hij in dankbare onderworpenheid gehoorzame aan al de wenschen en bevelen van den patroon.’ Enkele decennia geleden nog waren arbeidsverhoudingen duidelijk en ook de grenzen van een onderneming waren helder: een bedrijf had alles in huis. Dat was ook noodzakelijk. Toen honderd jaar geleden de Staatsmijnen in Limburg werden opgericht, waren er geen industriële dienstverleners aanwezig. Met als gevolg dat het bedrijf alles zelf organiseerde. Daarbij ging het niet alleen om voor de hand liggende activiteiten als productie, logistiek en onderhoud, tot vijftien jaar geleden had een bedrijf als DSM ook maatschappelijke diensten zoals een eigen hoveniersbedrijf, reisbureau, drukkerij en garagebedrijf. Dat een bedrijf zelf fabrieken kon ontwerpen en bouwen was vanzelfsprekend. Het bedrijf bemoeide zich echter ook met de huisvesting van zijn arbeiders en bouwde voor hen huizen. 44


WIE STAAT ER AAN HET ROER?

Veel bedrijven hadden ook eigen scholen voor beroepsopleidingen. Het interne opleidingsinstituut van Shell was ook ver buiten Shell befaamd en het lesmateriaal van deze school werd ook daarbuiten gebruikt. Deze aanpak gold niet alleen in de chemie. De naam Philips Sport Vereniging - PSV - herinnert ons nog aan een dergelijk verleden van de Philips industrie in Eindhoven. Vroeger werd er vooral lokaal gedacht en gehandeld. Ondernemingen waren lokaal gehuisvest en georganiseerd. Directies woonden vaak in de buurt en voelden zich lokaal betrokken. Vaak steunden bedrijven lokale verenigingen waarvan hun eigen medewerkers lid waren. Kortom een lokale betrokkenheid. Dit is nu niet meer aan de orde. Bedrijven denken op hun hoofdkantoren mondiaal, de wereld is hun speelterrein. Vanuit wereldwijd perspectief maakt het ze niet veel meer uit waar hun productiebedrijven komen te staan. Belangrijk is de winst, de winst per aandeel, want aandeelhouders zijn bepalend. De vraag rijst daarom, wie verantwoordelijkheid neemt voor continuïteit van de industrie in Nederland en Vlaanderen. Ofwel, wie zijn tegenwoordig de roergangers en wie voelt zich verantwoordelijk voor de lokale vestiging, de lokale economie en in het verlengde daarvan de nationale industrie en de industriële Delta?

3.1 Entiteit De entiteit, ofwel de gedaante van het bedrijf is ten opzichte van het verleden fors veranderd. Een medewerker werd voorheen niet aangenomen voor een baan, maar voor een loopbaan, was toen het adagium. Sterker nog, het bedrijf bood grotendeels invulling aan het leven van hun medewerkers. De bedrijfsactiviteiten reikten ver in wat tegenwoordig het maatschappelijke domein is. Zo exploiteerde DSM vroeger Hotel Vaalsbroek waar bijvoorbeeld productiemedewerkers werk kregen die de volcontinudienst niet meer aankonden. Als een medewerker, mede door minder optimale werkomstandigheden, niet meer goed meekon, droeg het bedrijf ook de consequenties. Nu moet de maatschappij met verzekeringen voor arbeidsongeschiktheid voor de minder goed functionerende medewerker zorgen. Ondernemingen zijn in dat opzicht geen huisvaders meer die van de wieg tot het graf voor de medewerkers zorgen - in voor- en tegenspoed. De sterk veranderde rol van de bedrijven heeft ook de instelling van werknemers zeer veranderd. Ook voor de gezonde medewerkers zijn levenslange loopbanen binnen één bedrijf niet   45


HOOFDSTUK 3

alleszaligmakend. Tegelijk met de individualisering van de afgelopen decennia is de verbondenheid aan een bedrijf ingeruild voor zelfontplooiing en eigen keuzes uit een palet van arbeidsvoorwaarden. Veel medewerkers vinden de mogelijkheden daarvoor lang niet altijd meer binnen ĂŠĂŠn bedrijf. Als gevolg daarvan heeft de ontslagbescherming in Nederland, nota bene door de Duitser ten tijde van de bezetting ingevoerd, zijn langste tijd gehad. Eens vol vuur door de vakbonden verdedigd, is deze niet langer heilig. Zelfs een Nederlandse progressieve partij als GroenLinks heeft in Nederland afzwakking van de ontslagbescherming in haar partijprogramma opgenomen. Dit alles heeft te maken met de veranderende entiteit van bedrijven. Het hek is weg

Ongeveer vijftien jaar geleden is bij chemiebedrijven de trend ingezet om zich meer te focusseren op kernactiviteiten, ofwel core business. Een bedrijf moet doen waar het goed in is en bijkomende zaken uitbesteden aan toeleveranciers voor wie die activiteiten tot de kern horen. Maar wat is dan precies de core business van een productiebedrijf ? Opslag en logistieke activiteiten worden al sinds jaar en dag grotendeels door gespecialiseerde bedrijven gedaan. Maar hoort bijvoorbeeld onderhoud tot de kernactiviteiten van een chemische onderneming? Als een bedrijf onderhoud niet als core business ziet en dus uitbesteedt, dan gaan derden aan de installaties sleutelen. Terwijl het productiebedrijf verantwoordelijk blijft voor de installaties, ook op het gebied van milieu en veiligheid. Vandaar ook dat er aanvankelijk twijfels waren in de directiekamers bij het onderwerp uitbesteding. Tegenwoordig zijn er op het gebied van uitbesteding verschillende bewezen concepten en zijn er specialistische onderhoudsbedrijven als Stork en GTI die zich daar op hebben toegelegd. Nog maar weinig chemiebedrijven hebben de utilities volledig zelf in de hand. Verschillende leveranciers van energie, water en gassen bedrijven hun eigen installaties op het terrein van het chemiebedrijf. Het begrip co-siting is al meer dan een decennium ingeburgerd. Ook deden ongeveer tien jaar geleden met name in Rotterdam de utility-eilanden hun intrede. Bedrijven als E.on, Eneco, Air Products, Hoek Loos en Air Liquide leveren hun producten aan verschillende bedrijven in de directe omgeving. In Geleen levert EdeA tegenwoordig stoom, stroom en demiwater aan zowel DSM als Sabic. 46 


WIE STAAT ER AAN HET ROER?

In Antwerpen keert Ineos de boel als het ware binnenstebuiten. Op haar terrein zijn alle utilities aanwezig. Verschillende en met name Japanse bedrijven hebben hun installaties op het Ineos-terrein gebouwd en maken gebruik van verschillende diensten. Dat betreft niet alleen utilities, maar ook beveiliging, personeelszaken, onderhoud en noem maar op. Host-siting wordt dit concept genoemd. Bij sommige bedrijven staat zelfs eigen productie ter discussie. Veel farmabedrijven besteden grote delen van hun productie uit aan tolling fabrikanten, die alleen in opdracht van derden produceren. Voor farmaceuten is manufacturing wel core business, maar tegelijkertijd maakt uitbesteden het bedrijf flexibel. Voor het produceren van specifieke moleculen zijn sommige toeleveranciers beter toegerust. Vaak doen farmaceuten alleen de laatste stap zelf. Buiten de chemie gebeurt dit al langer: Nike en Ikea produceren amper zelf wat. Ook autoproducenten besteden steeds meer uit en concentreren zich vooral op de laatste stap: de assemblage. Een logistiek bedrijf als Katoen Natie is de laatste decennia enorm gegroeid, juist doordat het een aantal eenvoudige productiestappen van de chemiebedrijven heeft overgenomen. Topman Fernand Huts: ‘In onze brochures zie je tegenwoordig op de plaatjes nog maar weinig vrachtauto’s, maar des te meer installaties. We leveren bijvoorbeeld in de fijnchemie vaak meer dan alleen de grondstoffen aan. We mengen ze in veel gevallen al voordat ze de installaties van de klant in gaan. Het komt regelmatig voor dat de klant alleen nog maar de reactor bedient. Daarna nemen wij het weer over.’ Door deze ontwikkelingen wordt een industriële activiteit tegenwoordig gevormd door een samenhang van verschillende activiteiten, met gespreide verantwoordelijkheden. Activiteiten als productie, toevoer van grond- en hulpstoffen, afvoer van producten, onderhoud, kwaliteitszorg, personeelszorg, planning en het uitvoeren van projecten vormen als in elkaar grijpende puzzelstukjes samen een industriële activiteit. Meer en meer zijn deze puzzelstukjes verdeeld over meerdere bedrijven. Die bedrijven vormen samen een virtuele onderneming. Deze puzzelstukjes bevinden zich niet noodzakelijk meer binnen een door één hek afgebakend terrein.

47


HOOFDSTUK 3

Samenhangende bedrijfsactiviteiten

Ondernemingen in beweging: fusies en acquisities

Bedrijven veranderen niet alleen door het uitbesteden van ondersteunende activiteiten. Ook de activiteiten zelf en de markten waarbinnen een bedrijf actief is, zijn onderhevig aan veranderingen. Bedrijfsonderdelen worden verkocht en aangekocht. Dit heeft niet zozeer invloed op de omvang van de industriĂŤle activiteiten. Weliswaar verandert er op concernniveau veel, maar voor de betrokken medewerkers valt dat vaak mee. Ze krijgen wel een ander logo op hun bedrijfskleding, harde pet en salarisbrief, maar hun werkzaamheden blijven meestal dezelfde.

48 


WIE STAAT ER AAN HET ROER?

Tijdens een rondetafelgesprek introduceren nieuwe medewerkers zichzelf. Eén van hen vertelt dat hij nu bij zijn derde grote chemische onderneming werkt. Na een korte pauze voegt hij er wel aan toe: ‘Maar ik werk wel al mijn hele leven in dezelfde fabriek.’

De herschikking van activiteiten heeft meestal tot doel om tot meer synergie te komen. Bij grotere productvolumina zijn bijvoorbeeld de marketing- en saleskosten per ton product lager. Vaak wordt ook gedacht dat hetzelfde geldt voor Research & Development. Het samenvoegen van twee bedrijven met kennis levert winst op. De som der delen is meer dan het geheel. Dat gaat echter niet vanzelf. Niet alleen zal in de tijd voorafgaande aan de overname bij het personeel onzekerheid heersen waardoor de efficiency terugloopt, ook zullen na de overname vaak de verschillende bedrijfssystemen gecombineerd moeten worden. Die inspanning moet niet onderschat worden. Op de achtergrond spelen ook de verschillen in bedrijfscultuur mee. Volgens professor John Hagedoorn van de Universiteit Maastricht is het bij een fusie of acquisitie van hightechondernemingen van belang of er sprake is van zowel een strategische als organisatorische fit. Dit is cruciaal om die meerwaarde te realiseren. Vaak levert een fusie of acquisitie niet het grote voordeel op dat verwacht werd. Het komt ook voor dat de som van de waarden van de aandelen van de betrokken bedrijven voor de acquisitie of fusie groter is dan daarna. Ook Donald Kalff geeft dat aan in zijn boek ‘Onafhankelijkheid voor Europa; Het einde van het Amerikaanse ondernemingsmodel’. Er moeten volgens hem geen wonderen worden verwacht van overnames.

3.2

Cultuur

Niet alleen bedrijfsonderdelen worden gekocht en verkocht, ook het personeel is tegenwoordig minder honkvast. Wat vormt dan eigenlijk nog een bedrijf ? Zijn het de mensen? Zijn het de fabrieken? Als je ziet welke overnames er aan de orde van de dag zijn, zou je haast kunnen denken dat sommige raden van bestuur met   49


HOOFDSTUK 3

hun staven, als turn-aroundorganisaties de wereld doortrekken om steeds weer een nieuw conglomeraat van bedrijven beter te laten presteren. Maar hoe zit het dan met de cultuur, de waarden en de normen? De firma Dupont bestaat dit jaar twee eeuwen en is nog steeds leidend als het gaat om veiligheid in de chemische industrie. Hoe komt dat? E.I. Dupont is begonnen als fabrikant van buskruit. Buskruit is een inherent niet-veilig product: als het niet kan ontploffen voldoet het immers niet. Nu kun je regels maken wat je wilt, de mens heeft de neiging die te overtreden. Denk maar aan de zes miljoen verkeersovertredingen per jaar in Nederland. Hoe zorgde oprichter Dupont er nu voor dat zijn medewerkers zich wel aan de veiligheidsregels hielden? Hij verplichtte zijn managers om op de fabriekssite te gaan wonen, wat hij overigens zelf ook deed. Door gebrek aan kennis in die tijd bleef dit helaas niet zonder fatale gevolgen, ook niet voor leden van de Dupont-familie. Uiteindelijk is Dupont voor veiligheid het ijkpunt geworden. Dupont draagt veiligheid wereldwijd uit, onder andere door het organiseren van cursussen. Blijkbaar wordt daadwerkelijke voortgang geboekt vanuit een langdurende cultuur. De vraag is hoe dat verdergaat. Kunnen we dit in de toekomst nog wel van ondernemingen verwachten? Punt is dat cultuur iets van de langere termijn is, terwijl resultaten op korte termijn gerealiseerd moeten worden, zeker door beursgenoteerde bedrijven. Krijgen we te maken met ondernemingen die steeds vluchtiger worden en die wellicht zelfs virtueel zullen zijn? Bestaat er dan nog wel een bedrijfscultuur? Of leggen die ondernemingen het af tegen ondernemingen die minder door de beurs gedreven zijn? Er is geen drijvende kracht als het om cultuur gaat. En toch is cultuur van belang om te overleven. En aangezien een industriĂŤle activiteit gevormd wordt door meerdere bedrijven gaat het om een bedrijfsoverschrijdende cultuur. Op het gebied van veiligheid zijn hier al goede stappen gezet. Denk aan de Veiligheids Checklist Aannemers (VCA) en de Deltalinqs University. In het volgende hoofdstuk komen we daar uitvoerig op terug. De waarde van deze bedrijfsoverschrijdende cultuur komt het best tot haar recht binnen proactieve coalities.

50 


WIE STAAT ER AAN HET ROER?

3.3

Spelers in de huidige chemische industrie

Hoewel de moderne chemische bedrijven veel minder activiteiten zelf doen, zijn zij nog steeds het gezicht van de industriële ketens. En meer dan dat. Ze slaan nog altijd de maat in een gebied als de Delta. De toeleverende industrie, waaronder leveranciers van utilities, afvalverwerkers en bijvoorbeeld opslag- en transportbedrijven, volgt bedrijven als Shell, Basf, Lyondell en Bayer op de voet bij investeringen en veranderingen. Dat gebeurt bijna symbiotisch. Steeds meer hebben leveranciers een innige samenwerking met de lokale vestigingen van de chemiegiganten. Ze vormen samen de puzzel. Installaties zijn zeer aan elkaar verbonden en er is sprake van langdurige leveringscontracten. Een opvallende trend is bovendien dat de leveranciers van utilities en opslag steeds internationaler opereren en vaak ook op dat niveau spreken met de chemiegiganten over samenwerking. Ook voor hen is Europa of de hele wereld steeds meer het speelveld. Het lijkt erop dat de meest directe belanghebbenden van de industriële Delta vooral in de dienstensector moeten worden gezocht. En dan zijn er natuurlijk ook de lokale regionale en landelijke overheden, als vertegenwoordigers van de samenleving. Ze lijken echter grotendeels afhankelijk van een complex van roergangers met alle een eigen richting en belangen. Aandeelhouders

Aandeelhouders van chemische bedrijven lijken steeds meer de bepalende factor te zijn voor de te volgen koers. Maar zijn aandeelhouders eigenlijk wel goede roergangers? Dat valt zeer te betwijfelen. Aandeelhouders denken internationaal en zullen nauwelijks het belang van een regio op het netvlies hebben. Bovendien kijken veel aandeelhouders, zeker in de Anglosaksische cultuur, naar kortetermijngewin. Een interessante analyse komt van Donald Kalff. In zijn boek ‘Onafhankelijkheid voor Europa; Het einde van het Amerikaanse ondernemingsmodel’ toont hij aan dat ondernemingen die werken volgens het Europese ondernemingsmodel, veel meer kansen weten te benutten en succesvoller zijn dan de meer Amerikaans georganiseerde ondernemingen. In Amerika is prioriteit nummer één de koers van het aandeel op de beurs, niet te verwarren met de aandeelhouderswaarde. Om dat te bewerkstelligen benoemen bedrijven een macho-CEO die de taak krijgt deze waarde te maximaliseren. Hij doet dit door zijn onderne  51


HOOFDSTUK 3

ming in businessunits op te delen die elk afzonderlijk verantwoordelijk zijn voor hun financiële resultaat. Hierdoor wordt de synergie binnen een onderneming aantoonbaar amper benut en wordt niet de maximale waarde gecreëerd. Presteren businessunits onvoldoende of lijken deze niet meer te passen in de strategie, dan worden ze afgestoten. Nieuwe bedrijfsonderdelen worden aangekocht en samengevoegd met bestaande. Voortdurend worden reorganisaties uitgevoerd. Toch is inmiddels voldoende bekend dat zeer veel van deze veranderingen verkeerd uitwerken en zelfs ten koste gaan van de waarde van de aandelen, waartoe het allemaal begonnen was. Ook het aangaan van winstgevende allianties met marktpartijen past niet in dat denken. Medewerkers die minder presteren of het management onvoldoende naar de mond praten, worden de laan uitgestuurd. Bekend is dat Jack Welsh als CEO van General Electric een systeem invoerde dat erop neerkomt dat jaarlijks de 10 procent slechtst presterende medewerkers het bedrijf dienen te verlaten. Geen systeem waarin naar synergie zal worden gestreefd: men gaat voor het eigen belang. Waarom een goed idee delen? Je collega kan ervan profiteren en zelf val je dan alsnog buiten de boot. Hierdoor ontstaat een op korte termijn georiënteerde organisatie met amper loyaliteit. Kalff betoogt dat het Amerikaanse model in de jaren negentig slechts ogenschijnlijk goed heeft gewerkt. Het Europese ondernemingsmodel dat veel meer uitgaat van vertrouwen, relaties, langetermijndenken en synergie weet aantoonbaar veel meer mogelijkheden te benutten. De vraag is echter hoe het komt dat veel ondernemingen in Europa achter dit Amerikaanse model aanrennen. Halverwege 2006 heeft minister Joop Wijn van Economische Zaken in Nederland de rol van de aandeelhouder en overnames kritisch aan de orde gesteld. DSM heeft in het najaar van 2006 een idee gelanceerd om trouwe aandeelhouders extra dividend uit te keren. Gewoon om niet te veel in handen te vallen van fondsen die alleen uit zijn op gewin op korte termijn.

Strijd tussen aandeelhouder en directie In Nederland lijkt de machtsstrijd tussen kortetermijngerichte aandeelhouders en de directies van ondernemingen losgebarsten. Symbool staat die tussen de Stork-directie en twee hedgefunds die het bedrijf willen opsplitsen. Het

52


WIE STAAT ER AAN HET ROER?

is een van de pogingen van de twee buitenlandse investeerders Centaurus en Paulson om het industriële conglomeraat Stork hun wil op te leggen. De investeerders, met een gezamenlijk belang van ruim 30 procent, vinden dat Stork zich moet concentreren op haar Aerospace-activiteiten, en de overige onderdelen moet verkopen. Dat zou volgens de investeerders de winstgevendheid ten goede komen. Zowel directie als werknemers zijn zeer gekant tegen deze opsplitsing. De raad van bestuur van DSM wil zich bij voorbaat wapenen tegen de kortzichtigheid van dergelijke hedgefunds met een loyaliteitsdividend. Een noviteit in het Nederlandse bedrijfsleven. Voor topman Peter Elverding is het loyaliteitsdividend een instrument om aandeelhouders voor de lange termijn te binden. ‘Hierdoor weet je wie je aandeelhouders zijn waardoor je rechtstreeks met ze kan communiceren.’ DSM heeft er alle belang bij om aandeelhouders te hebben die voor langere tijd instappen. ‘Alle beslissingen die we nu nemen, zoals extra geld in innovatie steken, leveren pas na 2009 resultaat op. Het ligt in de aard van het bedrijf.’

Boekhouders en techneuten

We leven in het tijdperk waarin boekhouders de macht hebben. De Chief Financial Officer zit zonder uitzondering in de raad van bestuur van een onderneming. Dat kan niet gezegd worden van de Chief Technology Officer. Financieel resultaat als resultante is blijkbaar belangrijker dan de technologie die het geld creëert. Willen we echter competitief blijven ten opzichte van Azië en andere lagelonenlanden, dan moeten we niet beter boekhouden, maar onze nieuwe installaties slimmer bouwen en onze bestaande installaties slimmer bedrijven. In veel bedrijven is amper aandacht voor inhoudelijke slimheid. De industrie is weliswaar drukdoende om de bedrijfsresultaten te verbeteren, maar dit wordt vooral nagestreefd door kosten te reduceren en activiteiten af te stoten die niet aan het gestelde rendement voldoen. Toch is dat maar de helft van het verhaal. Het bedrijfsresultaat is immers het verschil tussen opbrengsten én kosten. Door de kosten te verlagen wordt het bedrijfsresultaat weliswaar beter, maar de vraag is voor hoelang. Je kunt best onderhoudskosten reduceren en investe  53


HOOFDSTUK 3

ringen om het rendement te verhogen minimaliseren, maar dat kan ten koste gaan van de opbrengsten. Zo kan het voor een houthakker helemaal niet zo slim zijn om op de slijpkosten van zijn bijl te besparen. Misschien moet hij die juist opvoeren ter wille van een hogere productie. Maar boekhouders kijken vooral naar kosten. Kosten die maar één kant uit mogen: omlaag. Want het effect van kostenreductie is simpel en direct: minder uitgeven resulteert onmiddellijk in een hoger bedrijfsresultaat. Dit spreekt iedereen aan, met name ook de aandeelhouder. Aangezien bonussen van topmanagers gerelateerd zijn aan de aandeelhouderswaarde, worden de boekhouders door hen zwaar ondersteund, of nog erger, stevig aangestuurd. Wat het gevolg hiervan is hebben we de laatste tijd de nodige keren gezien. Zoals bij Shell, waar oliereserves in de boekhouding zo werden berekend dat ze hoger leken. Door te boekhouden krijgt de wereld echter geen druppel meer olie tot haar beschikking. Daarvoor zul je met lef explorerend de wereld in moeten trekken en gaten moeten boren. Innovatie en een kenniseconomie creëer je niet met de aankoop van reeds bestaande veelbelovende bedrijven. Daarvoor zul je lef moeten hebben en visionairs en technici de ruimte moeten geven hun ideeën verder uit te werken. Boekhouders hebben natuurlijk een belangrijk wapen in handen: concrete cijfers. Echter, wat iets kost is over het algemeen wel duidelijk, maar wat een idee opbrengt is lastiger te begrijpen. De kreten ‘SAP tenzij’ en ‘dit kan met SAP ook’ zijn nog maar al te vaak te horen. Wat dat betreft alle complimenten voor de SAP-salesforce. In veel bedrijven is de Chief Information Officer een functie op top-executive niveau. Terwijl de boekhouding op zich geen waarde toevoegt. Waarom wordt er met veel gemak veel geld uitgegeven aan het ‘invullen van de urenbriefjes’, terwijl dit veel moeizamer gaat voor toepassingen op het gebied van Manufacturing IT die daadwerkelijk waarde toevoegen? Alex van Delft, de hoogste procesbesturingstechnoloog van DSM, verzuchtte al eens: ‘Kregen wij maar eens 10 procent van het SAP-budget.’ Is het topmanagement de voeling met de techniek verloren? Of spreken de techneuten, ingenieurs en manufacturing professionals zich niet uit, dan wel spreken zij niet de juiste taal? Het wordt tijd dat zij met hun visie in het topmanagement van onze technische industrie worden opgenomen. Want een bekend gezegde luidt: waar visie ontbreekt, grijpen boekhouders de macht. En met boekhouden alleen lukt het niet om competitief te blijven. 54


WIE STAAT ER AAN HET ROER?

Lokale bestuurders

Veel meer dan aandeelhouders,boekhouders en techneuten zullen lokale bestuurders van petro- en chemische installaties zich als pleitbezorgers opwerpen van de industriële Delta. Als het om lokale betrokkenheid gaat, dan zijn de hoogste beslissingsnemers - de raden van bestuur van de ondernemingen en hun aandeelhouders - geen direct belanghebbenden meer. Voor hen telt het financiële resultaat, waar ter wereld ook behaald. Die beslissingsnemers hebben het lokale en regionale belang gedelegeerd aan de lokale bestuurders. Ze zullen daarbij wel eisen dat de lokale bestuurders vooral in het belang van het concern denken. Volgens Rein Willems heeft het nauwelijks zin om als president-directeur van Shell Nederland tegen alle logica in, toch grote investeringen naar Moerdijk of Pernis te willen halen1. ‘Als Shell-man zal ik het belang van Shell vooropstellen. Dan moet er geïnvesteerd worden waar dat het meeste oplevert voor het bedrijf.’ Het lijkt een formele uitspraak, want tegelijkertijd is Willems onder meer voorzitter van de Vnci en actief lid van het Innovatieplatform van de Nederlandse overheid om het economische klimaat voor de Nederlandse chemie een positieve draai te geven. En specifiek voor Shell: ‘Ik mag zeker hopen dat Moerdijk en Pernis over een jaar of veertig nog steeds een belangrijke rol spelen binnen Shell Internationaal.’ Soms wordt een dergelijke betrokkenheid van lokale bestuurders vanaf het hoofdkantoor van chemische concerns zelfs aangemoedigd, wellicht om een demotiverende belangenspagaat te vermijden. Dat gebeurt vaak door onderlinge benchmarking van de verschillende internationale locaties. Daardoor zal het lokale management gedreven zijn om aan een optimaal concurrerende site te werken in het mondiale speelveld. De lokale bestuurders zullen er dan van alles aan doen om de omstandigheden zo te beïnvloeden dat de lokale site ook aan de top kan meedraaien. Een voorbeeld van deze werkwijze is Basf. De directie van Basf Antwerpen staat bekend als een van de voorvechters voor goede omstandigheden van de Vlaamse industrie. Onderling profileren werkt al gauw versterkend. Regelmatig staat topman John Dejaeger op de bres voor lagere loon- en energiebelastingen, om betere omstandigheden te krijgen, waardoor het hoofdkantoor eerder bereid is om extra te investeren in de Antwerpse site. Ook kunnen de lokale bestuurders er van alles aan doen om de kosten zo laag mogelijk te houden, door bijvoorbeeld energiebesparende maatregelen te nemen,   55


HOOFDSTUK 3

of meer samen te werken met complementaire bedrijven. Zo maakt Gerard van Harten2, topman van Dow Benelux, zich er sterk voor om nieuwe investeringen naar Terneuzen te halen. Daar zal wel overtuigingskracht voor nodig zijn en vertrouwen. ‘Eind jaren negentig had het hoofdkantoor van Dow de filosofie om geen grote investeringen meer te doen in Europa. Toch zijn we erin geslaagd om het grote investeringsproject Emerg0 hierheen te halen. Tegen de stroom in.’ De lokale bestuurders zijn vaak ook goed vertegenwoordigd in belangenorganisaties. Rein Willems is voorzitter van de Vnci. Carel Van Camp is zelfs vanuit zijn internationale rol als president basischemie van Total sinds halverwege 2006 voorzitter van Fedichem, de branchevereniging voor de Belgische chemische industrie. Van Camp bij zijn aantreden als voorzitter: ‘Uit de grote dossiers die me bezighouden citeer ik vooral innovatie en onderzoek, het productbeleid en in het bijzonder de voorbereiding van onze sector op Reach, duurzame ontwikkeling en de hieraan gekoppelde verbetering van de competitiviteit van de Belgische chemische industrie.’ Binnen onder meer de Vnci, Fedichem, het Innovatieplatform, de Rondetafels van de Vlaamse minister Fientje Moerman en Deltalinqs zijn verschillende bestuurders op velerlei andere manieren actief. Daarmee laten ze zien dat de positie van de industrie in Nederland en België ze zeker aan het hart gaat. Ze bevinden zich door de moderne entiteit van hun organisatie steeds meer in een gevarieerd en voortal complex web van partijen, belangen en gedeelde verantwoordelijkheden. Toeleveranciers

De chemische industrie kent een grote verscheidenheid aan toeleveranciers. Ook hun rollen in de Delta zijn niet over één kam te scheren. Toeleveranciers van grondstoffen en halffabrikaten zijn vaak ook chemische bedrijven, of upstream oliemaatschappijen. Die zijn welhaast nog internationaler georiënteerd. Meer betrokkenheid bij de Delta kan worden verwacht van de leveranciers van utilities. Met name de energiebedrijven en waterbedrijven hebben een Nederlandse en Vlaamse achtergrond. Hoewel vooral de energiebedrijven steeds meer internationale scoop krijgen, zal de focus op hun voorzieningsgebied belangrijk blijven. Toeleveranciers van industriële gassen, zoals Air Products, Hoek Loos (Linde) en Air Liquide zijn net als chemiebedrijven op internationale leest geschoeid. Vooral de lokale bestuurders zullen dus in deze bedrijven ook 56


WIE STAAT ER AAN HET ROER?

betrokken zijn. Zij moeten vaak langdurige relaties aangaan om hun activiteiten voldoende continuïteit te geven. Voor toeleveranciers van technologie maakt het misschien nog het minst uit waar zij hun producten kunnen slijten. Hun sales is vaak continentaal georganiseerd. Het maakt ze op concernniveau nauwelijks uit of ze hun systemen en onderdelen in China of in Vlaanderen en Nederland verkopen. Hooguit speelt een internationale - tegen elkaar opbiedende - concurrentie hun verkoop in de kaart. Trends als e-procurement versterken deze rol van systeem- en onderdeelleveranciers alleen maar. Ze verkleinen zelfs de technologische voorsprong van het Westen. Door de wereldwijde verkoopkanalen zorgen ze ervoor dat opkomende economieën state-of the-art technologie kunnen toepassen. Het zijn vooral de lokaal en regionaal opererende toeleveranciers, zoals onderhoudaannemers, installateurs, constructeurs en bijvoorbeeld adviesbedrijven die zeer gebaat zijn bij een florerende industriële Delta. Door uitbesteding van verschillende activiteiten als onderhoud, maar ook bijvoorbeeld engineering-activiteiten, zijn deze bedrijven de laatste decennia zeer gegroeid. Niet voor niets zijn clusters van brancheverenigingen, zoals FME-CWM, bijzonder groot. Vooral ook de onderhoudssector krijgt steeds meer eigen identiteit. Tegelijkertijd is er ook een trend naar internationale klontering van industriële contractors. Zo is GTI sinds enkele jaren onderdeel van het Franse Suez waar ook Fabricom deel van uitmaakt, heeft Imtech internationale groeiambities en heeft Cegelec haar hoofdkantoor in Frankrijk. Daarentegen opereren Croon, Mourik, Stork en tal van kleinere dienstverleners vooral in de Delta. De vele toeleveranciers met hun brancheverenigingen staan maar weinig aan het roer van de activiteiten, waarvan zij wel afhankelijk zijn. Niet voor niets willen zij in toenemende mate partnerships en allianties aangaan met de productiebedrijven. Op die manier kunnen ze meer hun kennis en ideeën inzetten ter versteviging van hun regionale markt. Onderzoeksinstellingen

Universiteiten en andere onderzoeksinstellingen hebben sinds jaar en dag de belangrijke taak nieuwe terreinen te onderzoeken en innovatieve richtingen te bepalen op middellange en vooral langere termijn. Dat wordt op het gebied van de chemische technologie bijna onmogelijk zonder eigen industrie in de regio. Ze   57


HOOFDSTUK 3

zijn zodoende zowel belanghebbenden als roergangers, met name op de langere termijn. Deze rollen zijn de laatste jaren belangrijker geworden doordat de meeste chemiebedrijven fors het mes hebben gezet in hun eigen onderzoeksactiviteiten. Haast tegenstrijdig is door deze ontwikkeling de kloof tussen bedrijven en wetenschap gegroeid. Veel wetenschappelijk onderzoek vindt nauwelijks wegen voor toepassingen. En bedrijven hebben moeite om hun wensen te verzilveren in het wetenschappelijk onderzoek. Vaak heeft dit te maken met de moeizame communicatie tussen bedrijven en met name universiteiten. Door het verdwijnen van veel onderzoekskracht in bedrijven wordt ook de communicatielaag tussen bedrijf en universiteit dunner en fragieler. Bovendien neemt het beoordelend vermogen van het bedrijfsleven af. Op deze zogenoemde kennisparadox gaan we later in hoofdstuk 8 verder in. Overigens lijken met name Nederlandse initiatieven bedoeld om deze kloof te dichten. Denk aan het Innovatieplatform, maar ook verschillende onderzoeksprogramma’s op het gebied van bijvoorbeeld procesintensificatie en industriële katalyse. Een tweede observatie is dat er veel samenwerking tussen universiteiten en bedrijfsleven is in landen waar de chemiegiganten hun hoofdkantoren hebben. Wat dat betreft heeft Nederland mondiaal een goede positie, met bedrijven als Shell, Akzo en DSM. Nadat Fina in Franse handen kwam, heeft België alleen nog maar Solvay als grote chemische multinational. Overheden

Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) nam de Nederlandse chemische industrie in 2005 met 43 miljard euro 20 procent van de productiewaarde van de gehele industrie voor haar rekening. Daarmee is de chemie een van de grootste bedrijfstakken binnen de Nederlandse industrie. Uit cijfers van de Vnci blijkt bovendien dat in Nederland 77.000 mensen werken bij vijfhonderd chemische bedrijven met meer dan tien werknemers. Gezamenlijk vertegenwoordigen zij 10 procent van de directe werkgelegenheid in de industrie. Het zijn cijfers die zelfs nog een behoorlijke statistische vervorming geven. Gezien de nieuwe identiteit van chemiebedrijven werken steeds meer werknemers van toeleveranciers voor en zelfs op het terrein van chemische bedrijven. Deze werknemers zijn direct aan de chemie toe te wijzen. Ook zijn deze toeleveranciers voor hun omzet direct afhankelijk van de industrie. Er zijn berekeningen dat per directe werkplek maar 58


WIE STAAT ER AAN HET ROER?

liefst 1,5 tot 2,0 indirecte werkplek moet worden toegerekend aan de toeleverende diensten. Ongeveer 200.000 menen hebben in Nederland dus hun werk te danken aan de chemische industrie. Wellicht ligt niet de volledige Nederlandse chemische industrie in de nabijheid van Rijn of Schelde, maar wel voor het overgrote gedeelte. Bovendien is de chemische industrie nauw verweven met de raffinagesector, waardoor de impact op de Nederlandse economie alleen maar groter is. Ook in België realiseert de chemische sector meer dan eenvijfde van de omzet van de hele industrie. Volgens cijfers van Fedichem was de omzet van de Belgische chemische productie in 2005 48 miljard euro en werkten er 93.800 mensen in de sector. De Belgische chemie en met name de basischemie bevindt zich voor het overgrote deel in Vlaanderen. Maar liefst 66.000 mensen werken direct in de Vlaamse chemische industrie. Als vanzelfsprekend geldt ook hier dat de indirecte werkgelegenheid is: 100.000 - 120.000. Bij elkaar met de directe werkgelegenheid dus om en nabij 175.000 mensen. Het economische en daarmee het maatschappelijke belang van de Delta is enorm. De verschillende overheden op lokaal, regionaal en landelijk niveau mogen de industrie in de Delta daarom niet veronachtzamen. Initiatieven als de Rondetafel Chemie in Vlaanderen en de Regiegroep Chemie van het Nederlandse Innovatieplatform geven aan dat de chemische industrie in toenemende belangstelling staat bij de overheid. Hoewel de industrie deze initiatieven van harte ondersteunt, wordt de roep om een krachtig industriebeleid steeds vaker gehoord in beide landen. Er lijkt in de industrie een sterke behoefte aan overheden die niet alleen volgen en handhaven, maar die ook initiëren en samen met de industrie activiteiten ontplooien ter versterking van het economische klimaat.

3.4

Gezamenlijke verantwoordelijkheid

Hoewel er minder dominantie is in verantwoordelijkheden dan vroeger, zijn er meer actoren dan voorheen die belang hebben bij een sterke industriële Delta. Voor Nederland en Vlaanderen zou het bijzonder spijtig zijn als bijvoorbeeld over tien jaar de lonen in de lagelonenlanden gelijk zijn aan die van ons, terwijl daarheen een groot deel van de fabrieken is verhuisd. Lokale vestigingen moeten als onderdeel van grote multinationale bedrijven door regionale belanghebbenden   59


HOOFDSTUK 3

worden ondersteund. Zo kunnen landelijke en lokale overheden voorwaarden scheppen die nodig zijn voor een gezond economisch klimaat waarin de industriële activiteiten kunnen gedijen. Ook de toeleveranciers hebben de positie om de industriële activiteiten te versterken, maar zij kunnen dit niet alleen. Datzelfde geldt voor scholen, universiteiten en onderzoeksinstellingen. Langzaam wordt duidelijk dat ze een gezamenlijk doel hebben: een sterke, bestaanszekere industriële Delta. Door goed samen te werken en de belangen samen goed af te wegen zullen nieuwe mogelijkheden worden gevonden. Deze samenwerking zou je de sociale versie van het Verbund-principe kunnen noemen.

Bronnen 1. Petrochem, maart 2004, ‘Op een melkkrukje ons evenwicht houden’, door Wim Raaijen 2. Petrochem, februari 2004, ‘Integratie buiten de hekken doorvoeren’, door Wim Raaijen

60




De nieuwe vormen


De daadkracht waarmee men in China chemische complexen uit de grond stampt, doet denken aan Rotterdam en Antwerpen in de jaren zestig van de vorige eeuw, maar dan nog grootschaliger. Ook het communistische systeem is nog in alles aanwezig. Op centraal overheidsniveau wordt in China een project in alle details uitgedacht om het op plaatselijk niveau te laten uitvoeren. Er blijft zodoende weinig creativiteit over voor de lagere echelons. Op het gebied van samenwerking en het managen van complexe processen kan de industrie in de Delta daarom voorlopig een voorsprong houden.

64 


4 in het kort

Een bestaanszekere en duurzame industriële Delta vraagt om samenwerking, creativiteit en ondernemerschap. Door het vormen van proactieve coalities zijn deze eigenschappen te combineren. Groepen van bedrijven, overheden en/of onderzoeksinstituten richten zich gezamenlijk op verbeteringen. Die kunnen liggen op het gebied van dagelijkse processen, duurzaamheid, economische groei, borging van werkgelegenheid of bijvoorbeeld veiligheid. Proactieve bedrijven en coalities zijn bezig hun visie daadwerkelijk te realiseren. Ze gebruiken wetten en regels als goede toetsingskaders voor hun operaties. Het komt niet zelden voor dat zij scherpere eisen hanteren dan de wetten voorschrijven. In de Delta zijn er verschillende voorbeelden van proactieve coalities. Denk aan het brede veiligheidsnetwerk van de Deltalinqs University dat ook in België wordt uitgerold, of op bedrijfsniveau aan onderhoudsallianties die de beschikbaarheid van installaties verhogen. Een grote verscheidenheid aan proactieve coalities kan in het teken staan van de gezamenlijke transitie naar een bestaanszekere en duurzame industriële Delta. Door op het allerhoogste niveau afspraken te maken over deze transitie kunnen verschillende overheden, toonaangevende bedrijven en onderzoeksinstellingen de richting aangeven. Deze aanpak vraagt een nieuwe rol van bedrijven en onderzoeksinstellingen, maar vooral van overheden. Op de langere termijn, waar bedrijven geen direct resultaat zien, zullen overheden veel meer richting moeten geven. Overheden kunnen daarbij niet meer volstaan met traditionele sturingsmechanismen. Afhankelijk van de omstandigheden zullen ze moeten initiëren, faciliteren, meedenken en soms zelfs participeren en mee-investeren.   65


4 Proactieve Coalities

Ondernemend en gezamenlijk naar een duurzame en bestaanszekere Delta.

Jarenlang werd Nederland internationaal geprezen om het Poldermodel. Het model stond bekend als een prima werkend democratisch systeem van economische orde, gekenmerkt door overleg tussen overheid en sociale en maatschappelijke partners: de overlegeconomie. Een tijd lang stak Nederland daardoor gunstig af bij het Europese gemiddelde wat betreft de groei van het binnenlands product, de toename van de werkgelegenheid en de terugdringing van het financieringstekort. Toch werd het model enkele jaren geleden, gelijktijdig met de opkomst van Pim Fortuyn, door veel Nederlanders aan de schandpaal genageld. Het Poldermodel werd meer geafficheerd met de stroperigheid waarmee beslissingen werden genomen, het gebrek aan politieke daadkracht. Zo duurden de beslisprocessen rond de aanleg van grote infrastructurele projecten voor veel partijen tergend lang. Denk bijvoorbeeld aan de Betuweroute en de Tweede Maasvlakte. Alleen al de publieke procedures rond de besluitvorming kostten veel tijd en vooral ook veel geld. Voor Nederland is het Poldermodel opgekomen in een fase van de economische ontwikkeling waarin veel doelen inmiddels waren gehaald en waar het woord 66


PROACTIEVE COALITIES

‘noodzaak’ minder werd gehoord. Er werd meer gekeken naar elkaar en tal van nieuwe belangen, dan gezamenlijk naar voren. Veel tot dat moment minder belangrijk geachte zaken traden in het spotlicht. Ze kwamen onder de alles bedekkende deken van de noodzaak vandaan. De opkomst van nieuwe belangen en onderwerpen heeft in de industrie zeker zijn vruchten afgeworpen. Milieu en veiligheid kregen terecht meer aandacht, onder meer onder de toenemende maatschappelijke druk. Safety First is sindsdien leidend en aandacht voor het milieu werd geïntegreerd in alle bedrijfsprocessen. Milieu was niet langer meer het stokpaardje van de geitenwollen sokken. Toen Jos Geysels van de Vlaamse milieupartij Groen! tijdens Chemvision 2003 de zaal gevuld met mensen uit de chemische industrie over een stelling liet stemmen, verwachtte hij een zee aan rode kaarten. Bijna geschokt was hij toen hem juist een groene gloed van kaarten toescheen. Een breuk in het beeld dat hij van de industrie had. Een signaal van de tijdgeest. Door de economische recessie die zich in 2001 aankondigde, is echter nieuw gevoel voor noodzaak ontstaan. Met enige afgunst wordt sindsdien door het bedrijfsleven in het Westen gekeken naar het Oosten. Naar landen als China en Singapore, waar in snel tempo enorm veel nieuwe projecten worden gerealiseerd. Met een enorme geldingsdrang van bovenaf. Als de Chinese overheid beslist dat er een treinverbinding van oost naar west moet komen, ligt die er binnen twee jaar. Chemische complexen schieten als paddenstoelen uit de grond. De daadkracht waarmee dat gebeurt, is ongeëvenaard. Die doet denken aan Rotterdam en Antwerpen in de jaren zestig van de vorige eeuw, maar dan nog grootschaliger. Op centraal overheidsniveau wordt in China een project in alle details uitgedacht om het op plaatselijk niveau te laten uitvoeren. Nadeel van deze extreme topdown-benadering is dat zowel lokaal als regionaal veel moet wijken voor het centraal uitgedachte en opgelegde beleid. Soms worden zelfs hele dorpen verplaatst en natuurgebieden opgeofferd. Dat is de tol die Chinese burgers moeten betalen voor economische groei. Het centrale en economische belang staat ver boven het decentrale maatschappelijke belang. Individuele en groepsbelangen tellen niet of nauwelijks mee. Er zit nog een ander groot nadeel aan het Chinese rigide systeem. Doordat op het hoogste niveau alles nauwkeurig wordt uitgedacht, is er nauwelijks plaats voor verantwoordelijkheden en creativiteit op lagere niveaus. Vaak wordt verondersteld   67


HOOFDSTUK 4

dat Chinezen daarom heel goed kunnen kopiëren volgens nauwkeurig vastgelegde plannen, maar veel moeite hebben met innovatie.

Right to copy Kopiëren zit bij Chinezen in hun aderen. Een goede kopie is iets om trots op te zijn. Gekscherend vertelt een Eindhovense hoogleraar regelmatig aan zijn studenten: ‘Vroeger lazen de Chinezen van rechts naar links en daarom is copy right veranderd in right to copy.’ Zelfs Confucius, een belangrijke filosoof uit de Chinese geschiedenis, wakkert het kopieergedrag aan. Hij stelde dat een leerling zijn meester nooit wil overtreffen. Een perfecte kopie is de grootste eer die een leerling zijn meester kan bewijzen.

In China wordt de groei nog steeds centraal gestuurd vanuit de communistische partij. Het voordeel is dat veel ruimte wordt gemaakt voor economische ontwikkeling en dus veel mogelijk wordt gemaakt. Het nadeel van de rigide aanpak is dat er weinig ruimte overblijft voor creativiteit op lokale niveaus. Volgens Paul Booms, directeur van de caprolactam-fabriek van DSM in Nanjing is lokale creativiteit juist van enorm belang voor het managen van complexe processen. Complexiteit is pas goed onder controle te brengen door verantwoordelijkheden decentraal neer te leggen. Vanuit lokale verantwoordelijkheid en creativiteit moeten verschillende partijen goed leren samenwerken. Pas dan krijg je volgens Booms vat op de complexe integratie van processen. Juist dat is van groot belang om de voordelen van integratie maximaal te benutten. Chinezen moeten op dat vlak nog een hele ontwikkeling doormaken. Juist op het gebied van samenwerking en het managen van complexe processen kan de industrie in de Delta voorsprong houden. Nederlanders en Vlamingen zijn al veel meer gewend om hun creativiteit in te zetten en over de grens van hun specifieke gebiedje te kijken. Deze eigenschappen kunnen ze ontwikkelen en inzetten voor de versterking van de industriële Delta. Vooral op dit vlak is er een mogelijkheid om voorlopig een duidelijke voorsprong te houden. 68


PROACTIEVE COALITIES

4.1

Derde weg

Als het Nederlandse Poldermodel en het Chinese rigide systeem worden gezien als polen in hetzelfde spectrum, dan moet ergens in het midden een weg te vinden zijn die het goede van beide combineert. Een weg die zowel slagvaardig is als innovatief. Een weg die maatschappelijke waarden en economische waarden combineert, zonder log en stroperig te worden. Laten we die weg ‘proactieve coalitievorming’ noemen. Onder proactieve coalities verstaan we groepen van bedrijven, belangenorganisaties, overheden en/of onderzoeksinstituten die een gezamenlijke richting formuleren op het gebied van bijvoorbeeld dagelijkse productie, ketenoptimalisatie, duurzaamheid, bestaanszekerheid, economische groei, borging van werkgelegenheid of bijvoorbeeld veiligheid. Ze spreken af om daar gezamenlijk, maar ook ieder vanuit een eigen uitgangspunt en expertise aan te werken. Bij proactieve coalities hoeft niet iedereen op de kar te springen, zoals bij het Poldermodel. Het gaat er vooral om of er voldoende massa is om verbeteringen aan te brengen. De transitierichting is bovendien niet per definitie de uitkomst van een democratische structuur. Al dan niet gezamenlijk wordt een transitierichting gekozen en partijen kunnen zich daarbij aansluiten, omdat zij daar heil in zien. Soms is slechts één partij of een kleine groep verantwoordelijk voor de keuze van een transitierichting. De rest sluit zich daarbij aan. Het is een ondernemende structuur, waarbij focussering en daadkracht centraal staan. Iedereen die zich daarbij aansluit en vertrouwen heeft in de transitierichting kan een steentje bijdragen. De democratie kan beter worden verankerd in de maatschappelijke omgevingsfactoren, het kader waarbinnen deze proactieve coalities opereren. De regelgeving bijvoorbeeld, die wordt bepaald door gekozen overheden. Of afspraken die worden gemaakt binnen poldermodellen, zolang ze niet te stroperig worden. Ook kunnen overheden of andere maatschappelijke organen op grond van democratisch gekozen waarden tot het ontstaan van proactieve coalities aanzetten, door bijvoorbeeld te initiëren, te katalyseren of zelfs af te dwingen.

69


HOOFDSTUK 4

4.2

Coalitievorming

Coalities in de industrie zijn niet nieuw. Wel ontstaan ze de laatste tijd steeds frequenter. De noodzaak tot meer samenwerken is door de decennia heen versterkt door de veranderende identiteit van chemische bedrijven, zoals ook beschreven in het vorige hoofdstuk. Door de vaderlijke cultuur los te laten en zich meer op kerntaken te concentreren, moeten chemische bedrijven samenwerken met derden om het geheel van chemische activiteiten goed uit te blijven voeren. Sinds enkele jaren wordt deze samenwerking vaker doorgetrokken naar het domein van andere - soms zelfs concurrerende - chemische bedrijven. Dat is duidelijk een stap verder. Grotendeels vloeit deze ontwikkeling voort uit de veranderende entiteit van bedrijven. Samenwerking is daardoor steeds meer in de cultuur van bedrijven gaan zitten. En dan is samenwerking met andere chemische bedrijven een volgende stap. Vooral als de eigen activiteiten en samenwerkingsverbanden binnen het eigen domein op orde zijn en nieuwe synergievoordelen elders moet worden gezocht. Binnen eigen domein

Coalitievorming is langzamerhand onderdeel geworden van de cultuur in de chemische industrie. Coalities kunnen op het eigen domein van de chemische bedrijven verschillende vormen aannemen. Zo zijn de meeste op lokaal niveau partnerships aangegaan met leveranciers voor de levering van energie, water en industriële gassen. Een aardig voorbeeld is EdeA, een joint venture tussen DSM en energiebedrijf Essent. EdeA, in 1996 opgericht, is verantwoordelijk voor de levering van stoom, stroom, proceswater, lucht en industriële gassen aan DSM in Geleen en sinds enkele jaren ook aan Sabic. Ook voor de opslag en logistiek van olie en chemicaliën zijn chemieproducenten in het verleden veel partnerships aangegaan met gespecialiseerde bedrijven. Er is de afgelopen decennia op dit vlak veel uitbesteed, tot aan eenvoudige chemische handelingen toe. Bedrijven als Vopak en Katoen Natie konden hierdoor uitgroeien tot omvangrijke multinationals en volwaardige partners voor de industrie. Vanaf de jaren negentig zijn ook onderhoudsactiviteiten uitbesteed aan onderhoudsaannemers. Dat ging niet altijd zonder slag of stoot. Bedrijven die hun eigen onderhoud niet goed op orde hadden en door het uitbesteden ook de 70


PROACTIEVE COALITIES

problemen dachten uit te besteden, kwamen van een koude kermis thuis. Uitbesteden betekent namelijk samenwerken. Daartoe moeten de uitbestedende bedrijven minimaal beoordelend vermogen houden. Dan moet een bedrijf weten wat het uitbesteedt, anders is het aan de goden overgeleverd. Langzamerhand kwamen - met name in Nederland - professionele onderhoudspartnerships op. Daarbij worden onderhoudsaannemers mede verantwoordelijk voor de efficiëntie van de onderhoudsprocessen en zelfs voor het verhogen van de beschikbaarheid van installaties. Een toonaangevend voorbeeld is het consortium rond NAM Groningen Lange Termijn (GLT). In 1997 sloot de Nederlandse Aardolie Maatschappij een overeenkomst voor 25 jaar met een consortium voor de renovatie van het op druk brengen en het onderhoud van het Slochteren-gasveld. Het consortium bestaat uit Stork E&C (nu Jacobs), Yokogawa, Siemens, Stork Technical Services Group en Delaval-Stork. Dergelijke contracten en de voortdurende trend naar uitbesteding hebben van onderhoudsbedrijven sterke partners gemaakt, die steeds meer verantwoordelijkheid kunnen nemen voor het in stand houden en zelfs verbeteren van de installaties van hun klanten. Ze kunnen daardoor steeds beter hun rol spelen in coalities. Buiten eigen domein

Chemische bedrijven stelden met name eind jaren negentig en in de eerste jaren van deze eeuw vast in welke producten en productieprocessen ze sterk wilden zijn en welke ze juist gingen afstoten. Shell gaat sindsdien in de chemie niet verder dan de kraker plus één stap verder in de keten. Bulkchemicaliën dus. Een bedrijf als DSM stootte juist de productie van basischemicaliën af. De afscheiding van Lanxess bij Bayer liet haar sporen achter in Antwerpen en in Geel heeft BP ook een deel van de activiteiten af moeten scheiden. Omdat de scheiding vaak dwars door geïntegreerde fabriekslocaties heen ging, zijn de blijvers en de nieuwkomers wel verplicht om samen te werken in productieketens en vaak blijven ze ook dezelfde diensten gebruiken. Door het concentreren op kerntaken ontstonden gevarieerde toeleverende sectoren. Daardoor werd het zelfs mogelijk dat de nieuwkomers na enige tijd eigen keuzes gingen maken. Zo is het voor nieuwkomer Lanxess Antwerpen mogelijk om afzonderlijk van Bayer coalities te sluiten. Juist door het ontstaan van verschillende professionele toeleverende sectoren op het gebied van onderhoud, logistiek   71


HOOFDSTUK 4

en utilities is er voor bedrijven meer keuzevrijheid om met een partner in zee te gaan die prima past in hun productiedomein. Door de ontwikkeling van de afgelopen jaren lijkt het besef te groeien bij bedrijven dat domeinoverstijgende samenwerkingsverbanden meer efficiëntie kunnen opleveren. Gezamenlijk infrastructuur aanleggen voor pijpleidingen gebeurt al veel langer, zoals het etheennet van ARG en recenter het propeennet van Edpc. Maar ook op het gebied van productie zijn de laatste jaren verschillende joint ventures of lossere samenwerkingsverbanden ontstaan. Vaak om een investering te kunnen financieren, zoals bij de PO-installatie op de Maasvlakte die het gezamenlijke bezit is van Lyondell en Bayer. Verder gaat de samenwerking van Basf en Dow die hun wereldwijde onderzoek naar innovatieve PO-technologie hebben gebundeld en de eerste gezamenlijke investering in een nieuwe technologie doen op het Basf-terrein in Antwerpen. Met nieuwe automatiseringssystemen en bijvoorbeeld ERP-programmatuur is het mogelijk om afzonderlijke chemische domeinen aan elkaar te koppelen en door hele ketens heen te optimaliseren. Bedrijven als DSM en Basf ontwerpen zelfs processen en engineeringsconcepten voor toeleveranciers en met name voor hun klanten. Daarmee nemen ze niet alleen meer verantwoordelijkheid voor de hele keten, ze denken na over een betere inzet van hun producten in de producten van hun klanten. Denk bijvoorbeeld aan engineeringsconcepten voor het gieten van dashboards voor de auto-industrie. Ook door de opkomst van bijvoorbeeld product stewardship kijken bedrijven steeds meer over de grens van hun eigen domein heen. Met product stewardship nemen ze verantwoordelijkheid voor de volledige levenscyclus van hun producten, ook als ze buiten hun eigen productiedomein komen. Ze willen risico’s beheersen en hun impact op het milieu, de veiligheid en de gezondheid verminderen. Door in de hele keten naar verbeteringen te zoeken kunnen ze bovendien de maatschappelijke acceptatie van producten veiligstellen. Zo heeft Solvay samen met klanten de mogelijkheden onderzocht om pvc te hergebruiken. Dit heeft geleid tot het Vinyloop-proces, dat als doel heeft niet meer bruikbare pvc te regenereren, te ontwikkelen, te produceren en te vercommercialiseren. Dit alles binnen de principes van Resposible Care.

72


PROACTIEVE COALITIES

Doordat de cultuur van chemische bedrijven steeds opener wordt en meer gericht is op samenwerking, lijken de bedrijven ook klaar voor meer samenwerking met overheden. De bal ligt steeds meer bij de overheden. Vooral lokale overheden lijken ook steeds meer ondernemende partners te worden op dat terrein. In Rotterdam hebben vooral het Havenbedrijf en de milieudienst Dcmr een aardige staat van dienst op dit gebied. In Antwerpen timmert het Gemeentelijk Havenbedrijf ook aardig aan de weg. Toch klaagt met name de Vlaamse industrie vaak het idee te hebben dat ze bij andere overheden trekt aan een dood paard. In ieder geval loopt de overheid daar te vaak achter de muziek aan, vinden de industriëlen. Vooral voor de verdere toekomst is het van belang dat bedrijven veel samenwerken met onderzoeksinstellingen. Aangezien de meeste bedrijven vooral gericht zijn op de dagelijkse praktijk en de wetenschap de neiging heeft om zich terug te trekken, lijken samenwerkingsverbanden op dit gebied wat moeizamer tot stand te komen. Om deze kloof te dichten lijkt in toenemende mate een katalyserende rol weggelegd voor overheden op regionaal, nationaal en zelfs Europees niveau. Een positief voorbeeld van hoe bedrijven en kennisinstellingen samen kunnen werken is het Energy Delta Institute. Het EDI is een samenwerkingsverband tussen Nederlandse Gasunie, Gasunie Trade & Supply, het Russische Gazprom, de Rijksuniversiteit Groningen en sinds 2006 ook Shell. EDI’s belangrijkste doel is het leveren van een bijdrage aan het opleiden van de energiemanager van de toekomst. Om een zo optimaal mogelijk scala aan opleidingen te bieden, werkt EDI samen met zowel businesspartners als academische partijen, RWE, LocigaCMG, Nederlandse Aardolie Maatschappij, Clingendael, TNO, Gubkin State University for oil & gas, Moscow State Institute of International Relations en de TU Delft. Shell is de nieuwste strategische partner. Ze neemt plaats in EDI’s International Supervisory Board en EDI’s Programmaraad. Het bedrijf gaat een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van trainingsprogramma’s en bepaalt mede de koers die EDI zal volgen, daarbij de ontwikkelingen in de snel veranderende energiewereld scherp in het oog houdend. Naast een plaats in EDI’s bestuursorganen levert Shell ook sprekers voor de diverse trainingen en motiveert zij haar werknemers deel te nemen aan de EDI-opleidingen.

73


HOOFDSTUK 4

Samen is beter Chemische buurbedrijven kunnen hun veiligheid optimaliseren door op dat vlak nauwer samen te werken. Dat stelt Genserik Reniers van de Universiteit Antwerpen juni 2006 in zijn proefschrift. Volgens Reniers leidt samenwerking tot veiligheidsmaatregelen die de kans op en de effecten van zware ongevallen met een uitdeinend karakter verkleinen. Vooral als het gaat om escalatie- of domino-ongevallen. Om industriële complexen beter te beschermen tegen mogelijke terroristische aanslagen is het ook raadzaam sommige beveiligingsmaatregelen in clusters uit te werken, stelt de onderzoeker. Een team van veiligheids- en beveiligingsexperts van naburige bedrijven kan efficiënte en effectieve bedrijfsoverschrijdende preventiemaatregelen uitwerken. De transparantie van zo’n clusterbeleid bevordert volgens het onderzoek ook de publieke waarneming van veiligheid in de sector.

4.3

Proactief

Het woord proactief is nu inmiddels verschillende keren gevallen, maar wat betekent het eigenlijk? Volgens Patrick Kools en anderen1 kenmerken proactieve mensen, bedrijven, organisaties of samenwerkingsverbanden zich door met veranderingen bezig te zijn en continu noviteiten te creëren. ‘Zij investeren en creëren nieuwe dingen vanuit een visie. Toyota heeft tien jaar geleden geïnvesteerd in hybride technologie vanuit visie, terwijl in Amerika GM en Ford elkaar, bij een sterk dalende omzet, proberen de loef af te steken om door het ontwikkelen van soortgelijke technologie bestaande marktaandelen te behouden. Toyota heeft het over groeipaden en loopbaanontwikkeling, terwijl GM en Ford praten over reorganisaties en ontslagen.’ Het proactieve scenario richt zich op de bundeling van de creatieve kracht van mensen in organisaties. Op die manier is iedereen bezig met verbeteringen van de processen of de producten. Mensen, bedrijven en coalities zijn succesvol als zij continu in staat zijn om verbeteringen door te voeren bij het realiseren van hun visie. En dat op elk niveau. Elke verbetering is een succes en motiveert om aan andere verbeteringen te werken. 74


PROACTIEVE COALITIES

Volgens Kools zijn proactieve bedrijven bijvoorbeeld niet bezig om te voldoen aan de wet, maar zijn ze bezig hun visie daadwerkelijk te realiseren en gebruiken ze wetten en regels als goede toetsingskaders voor hun operaties. Daarbij komt het niet zelden voor dat zij scherpere eisen hanteren dan de wetten voorschrijven. Om verbeterende transities door te voeren is de proactieve cultuur de meest werkbare. In een model onderscheidt cognitief psycholoog professor Patrick Hudson van de Leidse Universiteit vijf verschillende culturen: de pathologische, de reactieve, de berekenende, de proactieve en de generatieve. Daarvan zijn de reactieve, de berekenende en de proactieve culturen de belangrijkste en het meest werkbaar. In het reactieve scenario accepteren actoren dat ze hun omgeving niet of nauwelijks kunnen beïnvloeden. Ze schikken zich naar allesbepalende externe omstandigheden en schijnbaar vaststaande economische wetmatigheden en principes. De opkomst van China, het broeikaseffect, hoge energieprijzen en strenge wetgeving zijn slechts enkele van de veelheid van omstandigheden die een negatief dan wel positief effect hebben op de economie en het bedrijfsresultaat. Bedrijven kunnen zeker succes hebben met zo’n reactieve houding. Ze moeten in staat zijn om in te spelen op verstoringen in vraag, prijs en kosten. Ze moeten snel kunnen reageren

Het cultuurmodel van Hudson

75


HOOFDSTUK 4

en improviseren. Echter bij transities geven deze bedrijven niet of nauwelijks thuis. Daarvoor gaan zij te veel uit van de onwrikbaarheid van de omgeving en zelfs hun eigen interne bedrijfsprocessen. In het berekenende scenario gaan bedrijven wel uit van mogelijkheden om te veranderen, maar dan wel in een wereld van druk en tegendruk. Goed binnen dit scenario functionerende bedrijven zijn in staat om binnen de omstandigheden ruimte af te dwingen voor eigen belangen. Ze dwingen bijvoorbeeld een license to operate af op het gebied van het milieu. Ze proberen ook invloed uit te oefenen op de normen die van buitenaf worden gesteld. Overheden zijn in dit spel regel­ gevers, inspecteurs en onderhandelaars. Transities zijn wel mogelijk, maar vaak als onderdeel van onderhandeling en een complex krachtenspel. De partijen streven niet gezamenlijk naar een optimale oplossing, maar steken hun energie vooral in het verdedigen van hun eigen belangen. Door deze pluriforme aanpak komt er een compromis waar de meesten mee kunnen leven, maar dat in veel gevallen slechts suboptimaal is. Hoewel het Poldermodel door velen anders is bedoeld, levert het vaak een compromis op dat voor geen van de partijen optimaal is. Het compromis lijkt het hoogst bereikbare. In een proactieve cultuur is het aanbrengen van verbeteringen juist leidend. Proactieve bedrijven en mensen kijken continu om zich heen hoe zij op een effectievere manier kunnen inspelen op trends en nemen, hierop vooruitlopend, investeringsbeslissingen. Lucratieve samenwerkingsverbanden, joint ventures en fusies ontstaan vanuit gezamenlijke belangen, inspirerende ideeën en synergievoordelen en niet alleen vanuit economisch belang of nood. Concurrenten zijn eerder potentiële partners om een optimaler effect voor beide partijen te bereiken. VCA

De eerste stap tot een meer gezamenlijke aanpak van veiligheid in Nederland was de VeiligheidsChecklist Aannemers (VCA). Het VCA-systeem is ongeveer tien jaar geleden in eerste instantie ontwikkeld om bedrijven die diensten verlenen aan de (petro)chemische industrie op een objectieve manier te toetsen en te certificeren op hun veiligheidsbeheersysteem. In 1994 werd het VCA-systeem formeel geaccrediteerd. Daarvoor hadden verschillende bedrijven hun eigen methodieken voor de beoordeling van hun aannemers. Begin jaren negentig ontstond in de Nederlandse en Belgische 76


PROACTIEVE COALITIES

petrochemische industrie de behoefte aan één gestandaardiseerd systeem. Bij de opdrachtgevers in Nederland waren Dow Chemical, DSM, Esso, Shell en DuPont initiatiefnemers en bij de aannemers waren partijen als Stork en Mourik er vanaf het begin bij. Bij de eerste versie van het VCA-systeem is vooral het Esso-systeem als basis gebruikt, gecombineerd met opleidingsinformatie van Shell. Sinds 1994 krijgt VCA iedere drie jaar een update. Inmiddels is het VCA-systeem niet meer weg te denken uit de Nederlandse en Vlaamse procesindustrie. Aannemers zonder VCA kunnen bijna nergens meer terecht. Zelfs in andere sectoren, zoals de utiliteitsbouw, is het certificatiesysteem overgenomen. Dat bedrijven met elkaar communiceren over hun problemen en near misses, zoals binnen de Deltalinqs University, gaat echter een flinke stap verder dan VCA. Zeker omdat mensen gewend zijn om alle informatie binnen de hekken van het bedrijf te houden. Voor het ontstaan van een proactieve coalitie als de Deltalinqs University was in 2003 blijkbaar de tijd rijp. Door de grotere onderlinge openheid, met name in het Deltalinqs-netwerk, kon de coalitie ontstaan en kreeg ze de proactieve lading die ze nodig had. Ook hebben er verschillende incidenten plaatsgevonden die de proactiviteit binnen bedrijven hebben aangewakkerd.

Van reactief naar proactief Dat een goede en open communicatie met de samenleving belangrijk is, ondervond Vopak in 2004. Een vluchtige opmerking van voormalig topman Carel van den Driest had grote gevolgen. Hij liet zich ontglippen dat een zwaar veiligheidsincident bij Vopak ‘domme pech’ was. Deze opmerking heeft hem buiten en binnen Vopak behoorlijk achtervolgd. Hij kwam erachter dat een dergelijke reactieve houding op het gebied van veiligheid geen pas had en betuigde openlijk zijn spijt. Van den Driest2: ‘Veiligheid mag geen kwestie van domme pech zijn, maar moet een kwestie zijn van goed management, geïmplementeerd vanuit de top van de organisatie. Die uitspraak en verschillende reacties daarop hebben hier veel stof doen opwaaien. De twee incidenten in 2003 in Rotterdam hebben ons nog meer met de neus op de feiten gedrukt en we hebben sinds die tijd veel aandacht besteed aan het verbeteren van onze prestaties op het gebied van veiligheid.’ Zo richtte Vopak een safety coun-

77

f


HOOFDSTUK 4

cil op met mensen met verschillende kwaliteiten op verschillende niveaus. Bijeenkomsten werden op de agenda van Van den Driest afgestemd, zodat hij er regelmatig bij aanwezig kon zijn. De bedoeling van deze raad was dat de organisatie luistert naar diegenen die het uitstekend doen op het gebied van veiligheid en van fouten leert. Ook draagt iedere werknemer sinds die tijd de safety fundamentals van Vopak op een kaart bij zich. Van den Dries was duidelijk omgeslagen van een reactieve naar een proactieve houding. Hij ging een veiligheidsronde doen, zodanig dat hij die op al de Vopak-locaties kon uitvoeren. Hij was niet langer die baas in Rotterdam die zijn kamer niet uitkwam. Shell had al jaren eerder met haar plannen voor het afzinken van de Brent Spar geleerd dat een proactieve aanpak van in dit geval een milieuprobleem beter was geweest. Hoewel het bedrijf technisch het gelijk aan zijn kant had, bracht een enorm offensief van Greenpreace Shell in problemen. De publieke opinie in Europese landen keerde zich tegen de oliemaatschappij. Zo werden in Duitsland massaal de tankstations van Shell gemeden. Dat kwam zelfs hard aan bij een gigant als Shell, die voor die tijd redelijk stoïcijns op dergelijke acties kon reageren. Onder de toenmalige topman Cor Herkströter werd het roer omgegooid. Vanaf dat moment kwam de term ‘license to operate’ in zwang bij de oliemaatschappij en veel andere olie- en chemiegiganten. Bedrijven werden zich ervan bewust dat ze door opener te zijn naar de samenleving hun bestaansrecht kunnen verdienen. Hoewel dit in de eerste periode vooral een reactieve en berekenende verandering is geweest, leerden Shell en veel andere concerns sindsdien veel proactiever met thema’s als milieu en veiligheid omgaan, door ze als belangrijke aandachtspunten in de strategie op te nemen. En bijvoorbeeld door burenraden op te richten. Ook gaan veel bedrijven tegenwoordig minder technocratisch om met kritiek uit de samenleving.

4.4

Netwerken

Voor het ontstaan van proactieve coalities die buiten de domeinen gaan van de afzonderlijke bedrijven, is de aanwezigheid van netwerken van groot belang. Zo kunnen initiatieven worden geïnitieerd binnen brancheverenigingen, doordat leden 78


PROACTIEVE COALITIES

merken dat ze met een soortgelijke problematiek zitten of met name dezelfde richting op willen. Ze merken dat ze dan beter gezamenlijk kunnen optrekken. Er zijn verschillende platforms waarop partijen elkaar kunnen ontmoeten, denk bijvoorbeeld aan overlegorganen, maar ook aan congressen. Toen Basf Antwerpen, BP Geel en het Havenbedrijf Antwerpen zagen welk effect het jaarlijkse Petrovision-congres in Rotterdam had, ontstond bij hen de behoefte om ook een jaarcongres voor de chemie in Antwerpen te organiseren. Samen met het vakblad Petrochem organiseerden ze in 2003 Chemvision. Bij dit eerste congres was de top van de Antwerpse chemische industrie aanwezig en ook enkele Vlaamse ministers. John Dejaeger van Basf Antwerpen en Roelf Venhuizen, toen van Shell Chemie Nederland, kondigden de oprichting van een overleg van Nederlandse en Belgische chemische executives aan. Inmiddels komen die enkele keren bij elkaar in het 7+7-overleg (zeven Belgen en zeven Nederlanders) om over gezamenlijke uitdagingen te praten. Een belangrijk resultaat is dat de Deltalinqs University via dit overleg ook navolging krijgt in België. Dit overleg en ook het Chemvision-congres heeft het besef bij een veel grotere groep gekweekt dat grensoverschrijdende samenwerking in de Delta veel kan opleveren. Ook op het gebied van innovatie zoeken bedrijven het steeds meer in netwerken. Zo wil DSM in navolging van bijvoorbeeld Procter & Gamble de helft van haar innovaties bij partners vandaan halen. Daarbij is het belangrijk dat het bedrijf een groot netwerk van bedrijven heeft, met innovatie als bindende factor. Dat betekent dat DSM innovatie niet langer als een geheimzinnige bezigheid moet zien, achter gesloten deuren. Proactiviteit vereist een open en op verbetering gerichte houding. Belangrijk bij het ontstaan van proactieve coalities is dat partijen met een zelfde belangstelling voor verandering en verbetering elkaar kunnen vinden en bereid zijn om gezamenlijk actie te ondernemen, vaak op een specifiek terrein. Vooral de transitierichting van de gezamenlijke belangstelling moet overeenkomen. Overigens hoeven deze partijen niet dezelfde achtergrond te hebben of precies dezelfde doelen of intenties te hebben om samen in één richting op te trekken. In een voetbalteam zitten verschillende spelers met verschillende kwaliteiten. Ook zal de één geld belangrijker vinden en de ander eer. Sommige spelers hebben vooral plezier in het spelletje en zijn blij dat ze van hun passie hun werk hebben kunnen maken. Toch staan - als het goed is - de neuzen in dezelfde richting. Ze willen winnen. Een team dat op alle fronten bereid is om individueel en als geheel te verbeteren, komt ook dichter bij de gezamenlijke wens om te winnen.   79


HOOFDSTUK 4

Netwerken kunnen partijen bij elkaar brengen die tot een bepaalde bijeenkomst niet eens van elkaar wisten dat ze bestonden of dat ze met gelijke zaken bezig waren. Bij verschillende bedrijven en instellingen kan de behoefte bestaan dat op een specifiek gebied meer innovatieve producten worden ontwikkeld. Afzonderlijk zijn ze te klein maar ze weten niet van elkaars bestaan af, gewoonweg omdat ze elkaar nooit in hun netwerken tegenkomen. Zonder elkaar te vinden kunnen ze geen gezamenlijke richting vaststellen en blijven ze maar aanmodderen op hun eigen afgebakende terreintje.

4.5

Aanleiding voor proactieve coalities

Proactieve coalities kunnen op verschillende manieren ontstaan. Vaak ontstaan ze vanzelf als er een gezamenlijk gevoel van noodzaak bestaat. Zo hebben bedrijven in de Nederlandse agrarische sector ingezien dat ze gezamenlijk met vernieuwende concepten moeten komen om uit een neerwaartse spiraal te raken. In Nederland is samen met golfexploitanten het concept ontwikkeld voor golfbanen geïntegreerd in agrarische landschappen. Hierdoor kunnen boeren ongeveer driemaal zoveel omzet per vierkante meter halen. Schapen zijn zelfs in te zetten voor het kort grazen van het gras. Door verslechterende omstandigheden kunnen concurrerende bedrijven een uitweg vinden door gezamenlijk op te trekken en nieuwe concepten te ontwikkelen. Gezamenlijke noodzaak

De positie van de industrie in de Delta is beduidend rooskleuriger dan die van de agrarische sector in Nederland. Een gezamenlijke noodzaak is lang niet altijd voelbaar. Vaak wordt de opkomst van economieën in het Midden- en Verre Oosten aangevoerd om het gevoel voor noodzaak aan te wakkeren. Zo wil de industrie politieke aandacht krijgen voor bijvoorbeeld de hoge energieprijzen en loonkosten. Die zouden een zware hypotheek vormen op de groei in de Delta. De industriële bedrijven vragen de overheden daarom om lastenverlichting. Zo schreven vier Belgische captains of industry in 2003 een brandbrief in verschillende Belgische kranten. De zware industrie voelde zich zwaar miskend en vreesde voor haar toekomst. En tot overmaat van ramp riepen deskundigen, waaronder vooraanstaande 80


PROACTIEVE COALITIES

hoogleraren, dat België zich naar een dienstenmaatschappij moest ontwikkelen en dat ook al deed. De industrie voelde zich niet meer welkom in België. Dezelfde punten blijven maar terugkomen. Hoge lasten, regelgeving, arbeidsmarkt, onderwijs en innovatie. Een gebrek aan industriebeleid in België, vonden de industriëlen. Sinds de brandbrief lijkt de Vlaamse overheid meer aandacht voor de industrie te hebben. Zo is de belasting op ploegendiensten al iets teruggebracht en is er een plafonnering aangebracht voor energiebelasting. Volgens de Fedichem Vlaanderen, de belangenvereniging van de Vlaamse chemische industrie, zijn de maatregelen nog minimaal, maar er is sprake van een trendbreuk. De Vlaamse industrie lijkt met de oproep van 2003 uit haar reactieve schulp te zijn gekropen en betrad de wereld van druk en tegendruk. Volgens het model van Hudson is de volgende stap dan de proactieve aanpak. Daarbij zal de industrie niet alleen maar kunnen wijzen naar overheden of andere externe omstandigheden, maar ook zelf actiever moeten zoeken naar oplossingen binnen het eigen industriële domein. Met één vinger wijzen naar een ander betekent nog steeds dat er drie op jezelf zijn gericht (en de duim naar boven). Bedrijven kunnen de druk van hoge loonkosten en de hoge energieprijzen ook gebruiken om op zoek te gaan naar gezamenlijke oplossingen. Energiebesparing en een verdere verlaging van de arbeidsintensiviteit van hun processen bijvoorbeeld. Zo kan er veel energie en dus kosten worden bespaard door ketens als geheel te verbeteren, dwars door de grenzen van bedrijven heen. Of samen met overheden en onderzoeksinstellingen kunnen bedrijven nadruk leggen op innovaties op het gebied van energiebesparing. Het bedrijfsleven kan ook arbeidsintensieve processen, zoals onderhoud, efficiënter inrichten. Daardoor zullen niet alleen de loonkosten omlaag gaan, ook zal de druk op de krappe arbeidsmarkt minder worden. Initiatieven als 2x2 van de Nederlandse vereniging voor costengineers, Nap Dace, braken inmiddels een lans voor meer efficiëntie in de keten door bijvoorbeeld ontdubbelingen van verschillende taken. Verkoop en inkoop van verschillende bedrijven in een keten doen grotendeels hetzelfde werk. Gezamenlijk kunnen bedrijven deze processen veel efficiënter inrichten door niet telkens ver- en inkoopafspraken te maken. Naast economische druk, kunnen ook onder maatschappelijke dwang coalities ontstaan. Aanleiding voor de Deltalinqs University was een actie van verschillende overheden. In maart 2003 werd de industrie in de Rijnmond ter verantwoor  81


HOOFDSTUK 4

ding geroepen door het ministerie van Vrom, de regionale milieudienst Dcmr, de gemeente Rotterdam en de provincie Zuid-Holland. Ze maakten zich zorgen over een aantal incidenten die kort na elkaar plaatsvonden, bij verschillende industriĂŤle bedrijven in de Rijnmond. De overheden hadden het idee dat de veiligheidsprestaties beduidend minder werden en ook hadden ze vermoedens waaraan dat zou kunnen liggen. De economische druk zou te zwaar zijn, de installaties verouderd en er zouden te veel veranderingen zijn onder andere door verkopen, fusies en acquisities. De industrie herkende zich niet echt in het beeld. Statistisch gezien verbeterden de veiligheidsprestaties in de jaren daarvoor juist, ondanks - of misschien wel dankzij - dat er meer near misses in de openbaarheid waren gekomen. Toch volgde tijdens de bijeenkomst waarin de overheden hun bezorgdheden uitten geen ellenlange welles-nietes-discussie. Daarvoor was het onderwerp veiligheid te belangrijk. De industrie in het Rotterdamse gebied begreep bovendien maar al te goed dat er een verschil is tussen gelijk hebben en gelijk krijgen. En gelijk krijg je nooit als je voortdurend in het beklaagdenbankje blijft zitten. De industrie heeft de overheden toen beloofd dat ze zelf met een veiligheidsaanpak zou komen voor de Rotterdamse industrie. Met dat doel stelde Deltalinqs meteen een task force samen, die de Deltalinqs Univerisity in het leven riep. De industrie, verenigd in Deltalinqs, begreep dus dat een proactieve aanpak haar veel meer krediet zou opleveren in de samenleving. Bovendien drong ook snel tot haar door dat een gezamenlijke aanpak de veiligheid in de regio op een hoger niveau kon brengen. Van open communicatie over ongelukken of bijna-ongelukken kan iedereen leren. Dat leverde een krachtige coalitie op die een gezamenlijke transitie inging. Zo krachtig dat ook grote industriĂŤle bedrijven uit Vlaanderen enthousiast werden over het initiatief en er ook mee aan de slag gingen. Dit was onder meer de aanleiding voor de oprichting van de Delta Process Academy. De doelstelling van deze Academy is het verbeteren en ondersteunen van de prestaties op het gebied van veiligheid, gezondheid en milieu van de chemische ondernemingen in Vlaanderen. Daarmee moeten de bedrijven gezamenlijk het maatschappelijk draagvlak vergroten en de betrouwbaarheid, waardigheid en slagkracht van chemische bedrijven versterken bij de overheid en in de media. Het delen van kennis en ervaring speelt daarbij een prominente rol. Net als bij de Deltalinqs University.

82 


PROACTIEVE COALITIES

Van micro- naar macro-economisch

Proactieve coalities kunnen op elk niveau ontstaan en met een uiteenlopende draagkracht en ambitie. Binnen het domein van bedrijven kunnen bestaande ­coalities tussen afdelingen en bijvoorbeeld met huiscontractors van een berekenende naar een proactieve cultuur gaan. Een mooi voorbeeld hiervan is de onderhoudsorganisatie bij DSM Anti-Infectives in Delft. In 2001 is DSM met Stork en Controlec een partnership aangegaan met daaraan gekoppeld een prestatiecontract. Binnen deze constructie werden de contractors medeverantwoordelijk voor de beschikbaarheid van de installaties. Niet alleen moesten de directe onderhoudskosten omlaag, maar ook de dervingskosten met een technische oorzaak moesten naar beneden. In de gezamenlijke onderhoudssituatie wordt geen verschil gemaakt tussen mensen van verschillende afkomst. Traditionele patronen tussen opdrachtgever en opdrachtnemer moeten daarvoor worden doorbroken. Dat de richting die deze coalitie koos, allerminst lineair was, bleek al snel. In de beginfase van een dergelijke verandering moest er een aardige hobbel worden genomen. DSM moest eerst investeren in de nieuwe onderhoudsorganisatie en -systemen. Daardoor stegen de kosten alleen maar. Het is in die fase moeilijk om mensen te overtuigen. Pas als de kosten richting de lijn van gewenste reducties duiken, stijgt het vertrouwen. Doordat er zwaar wordt ingezet op de maximale beschikbaarheid van de installaties, is er ook veel veranderd in de werkzaamheden van contractors. Niet meer de nadruk leggen op het traditionele uurtje factuurtje. Maximale beschikbaarheid betekent dat er juist minder operationele tijd verloren gaat aan onderhoudswerkzaamheden. Zo kunnen Controlec en Stork juist verdienen aan het besparen van het aantal onderhoudsuren. Dat kan overigens wel betekenen dat deze bedrijven minder omzet draaien bij DSM in Delft dan in een traditionele situatie. Voor hen gaat het vooral om de grotere toegevoegde waarde. Het werk van de contractors komt op een hoger denkniveau terecht. Minder omzet, maar grotere marges als er goede prestaties worden geleverd. Dat is waar de contractors heen willen. Sinds 2001 bespaarde DSM Anti-Infectives 30 procent op de onderhoudskosten. Deze kleinschalige coalitie kan een veel grotere impact hebben dan alleen binnen het DSM-terrein in Delft. Een dergelijk voorbeeld zal meer navolging kunnen vinden in de Delta, waardoor een macro-economisch effect kan ontstaan. Via   83


HOOFDSTUK 4

vakbladen, het informele circuit, symposia, branche- en beroepsorganisaties en niet te vergeten de contractors zelf - het bijenvolk van de industrie - kunnen ook andere industriële locaties worden aangezet tot proactieve coalities op het gebied van onderhoud. Doordat dan in de Delta efficiënter met technisch personeel wordt omgegaan, komen vraag en aanbod van technici meer in balans. Tevens dalen de gemiddelde kosten in de Delta door de groeiende ervaring op het gebied van onderhoudsmanagement, en de efficiëntere inzet van mensen en middelen, waardoor het investeringsklimaat verbetert. In dit geval vallen de Delta-belangen op macroniveau en de afzonderlijke belangen van zowel procesbedrijven als onderhoudsaannemers samen. Een ideaal uitgangspunt voor een proactieve coalitie, zou je zeggen. Op een dergelijke manier kunnen verschillende proactieve coalities op bedrijfsniveau of net breder gezamenlijk een macro-effect hebben. Denk bijvoorbeeld ook aan de ontwikkelingen in de logistieke sector. Logistieke bedrijven beperken zich niet meer tot alleen transport en opslag. Ze nemen - vaak eenvoudige - bewerkingen over. Steeds meer doen ze voorbereidende processtappen, zoals mengen, en ze behandelen de producten ook na en verpakken ze. Ze doen dat vaak efficiënter en goedkoper dan de chemische bedrijven zelf. Op die manier creëren ze toegevoegde waarde in hele ketens. Proactieve concurrentie

Coalities met veel verschillende partijen zijn niet altijd even eenvoudig. Vaak hebben partijen meerdere, meestal commerciële belangen, die voor veel ruis kunnen zorgen. Zeker als de beoogde transitierichting niet allesoverheersend is. Het reactieve of berekenende model ligt dan al gauw op de loer, waardoor de transitie onder druk komt te staan. Samenwerken betekent namelijk ook informatie uitwisselen. Bovendien moeten oude reactieve of berekenende denkpatronen nog worden geslecht. In veel bedrijven is wantrouwen verweven met de bedrijfscultuur. Intern is er dan al weinig vertrouwen, laat staan dat er vertrouwen is in partnerbedrijven. Bovendien is het in een concurrerende markt heel normaal om je concurrenten en ook andere bedrijven kritisch in de gaten te houden. Dat het afzonderlijke belang van bedrijven gediend kan zijn bij gezamenlijke transities, zit daarom nog onvoldoende in de hoofden van beslissers. Overigens kan binnen het proactieve model de vrije markt en competitie zeer 84


PROACTIEVE COALITIES

goed als aanjager voor creativiteit worden gebruikt. Zolang competitie betekent dat bedrijven verplicht zijn zo veel mogelijk uit zichzelf te halen in de onderlinge strijd, versterkt dit de proactiviteit. Gezonde competitie maakt creatief, ook in de zoektocht naar meer duurzaamheid en continuïteit. Bedrijven kunnen elkaar tot grote hoogte stuwen, en ook havengebieden. Vaak wordt gezegd dat de Rotterdamse en Antwerpse havens ieder afzonderlijk vooral zo groot zijn geworden door de onderlinge concurrentie. Hoewel deze these moeilijk valt te bewijzen, we weten niet wat er was gebeurd als beide gebieden lang geleden hadden besloten om met elkaar op te trekken, zal er een kern van waarheid in zitten. Zeker is wel dat deze competitie niet altijd ter versterking van elkaar heeft gediend. Regelmatig hebben beide havenbedrijven, maar vooral ook logistieke bedrijven in beide havens elkaar een hak willen zetten, in plaats van dat ze een sportieve strijd aangingen. De concurrentie werkt dan in veel gevallen eerder destructief dan constructief. De concurrentie is dan reactief, misschien berekenend. Berekenende concurrentie kan een opstuwend effect hebben. Proactieve concurrentie gaat verder. Bedrijven gaan dan concurreren op gebieden waar ze verschil willen maken en samenwerken op gebieden waar ze samen meer resultaten kunnen boeken dan ieder voor zich. Bovendien zijn verschillende thema’s als bijvoorbeeld veiligheid, infrastructuur, milieu, ketenintegratie en verduurzaming vaak te grootschalig, te maatschappelijk en ook te generiek om afzonderlijk aan te pakken.

4.6

Proactieve bedrijven

Ideaal begint het pas echt te worden als de proactieve cultuur in veel bedrijven de overhand neemt. Dan zullen mensen en bedrijven nog veel meer vanuit hun eigen proactiviteit op zoek gaan naar partners om verbeteringen te creëren. Ze zijn dan niet meer afhankelijk van externe prikkels of een uitwendig gevoel voor noodzaak. Ze zijn zelf actief bezig om zakelijke netwerken aan te leggen en coalitiepartners te zoeken. Gedreven door proactiviteit

Veel industriële bedrijven maken stappen naar een vast proactief denkpatroon. En ze plukken daar ook de vruchten van. Zo blijken bedrijven die geavanceerde   85


HOOFDSTUK 4

managementtechnieken implementeren, zoals Total Quality Management, Six Sigma en Just In Time beter te presteren3, met name als ze gecombineerd worden ingevoerd. De prestatieverbetering wordt vooral gedreven door de proactiviteit van productieafdelingen om nieuwe uitdagingen aan te gaan en nieuwe technieken te adopteren. Verschillende petro- en chemische bedrijven zijn het laatste decennium aan de slag gegaan met nieuwe managementmethodieken. Het begin is er. Deze trend wordt nog eens versterkt door andere ontwikkelingen binnen de procesindustrie. Petro- en chemische bedrijven hebben zichzelf het laatste decennium door hun eigen strategieÍn steeds meer gedwongen om voorbij het hek samen te werken. Door zich te concentreren op kerntaken, lieten zij steeds meer derde partijen toe op hun terreinen, zoals de toeleveranciers van utilities en onderhoudscontractors, maar ook collega-producenten waaraan ze installaties hebben verkocht die niet meer binnen de core business pasten. Dit heeft een cultuur­verandering met zich meegebracht, waardoor de communicatie met andere producenten en toeleveranciers opener moest worden. Wel zijn samenwerking en uitbesteding de afgelopen jaren veelal op calculatieve basis tot stand gekomen. Bij het uitbesteden van bijvoorbeeld onderhoudstaken was voor veel bedrijven het afstoten van een bijzaak tegen minimale kosten de belangrijkste en vaak ook de enige drijfveer. Er wordt niet gezamenlijk gezocht naar verbeteringen, maar de zorgen om onderhoud worden gewoon bij een specialistische partij neergelegd in een normale opdrachtgever/opdrachtnemer-relatie. Wat dat betreft is de joint venture DSC bij DSM Delft een lichtend voorbeeld, waarvan er nog niet zo veel zijn. Valkuilen

Er zijn wel verschillende valkuilen voor de proactieve cultuur, die demotiverend kunnen werken. Zo is enig doorzettingsvermogen gewenst. Om tot een cultuuromslag te komen, willen mensen wel resultaat zien en ervaren. Het resultaat kan soms een tijdje uitblijven. In het geval van DSM Delft was het vooral in het begin moeilijk om mensen te overtuigen dat het beter kon. Zeker omdat ze jaren en soms decennia reactief hadden gewerkt. Het was ze zo voorgeschreven. Zodra er vertrouwen ontstaat in een proactieve werk- en denkwijze, zal een bedrijf deze cultuur ook op andere vlakken willen toepassen. Ook daar kunnen valkuilen 86 


PROACTIEVE COALITIES

ontstaan, vooral als er proactief met andere bedrijven moet worden samengewerkt. Veel bedrijven zijn nog steeds reactief of berekenend. Zij hebben nog geen nieuwe overtuigingen en zullen toch moeite hebben om de proactieve denkwijze te begrijpen en op die manier te werken. Bedrijven zullen eerder een proactieve coalitie oprichten als op kortere termijn resultaten zijn te boeken. Mede door de dominantie van de Anglosaksische bedrijfscultuur is in veel bedrijven de korte termijn leidend. De beursnotering, snel scoren en het creëren van steun ondersneeuwen al gauw langeretermijn- en duurzame transities. Alleen hele grote bedrijven als Shell, BP en Basf kijken op concernniveau naar de verre toekomst. Om werkelijk proactief op de langere termijn te kunnen zijn zullen veel bedrijven zich echter moeten losworstelen van de berekenende en reactieve impulsen die de aandeelhouders op hen afsturen. Verder moeten bedrijven voor de langere termijn meer kunnen vertrouwen op overheden en bijvoorbeeld kennisinstellingen. Dat vertrouwen is niet altijd aanwezig. Daar zullen zowel bedrijven als overheden energie in moeten steken.

4.7

Proactieve overheden

Lastig voor het ontstaan van een proactieve coalitie is het niet herkennen van een directe aanleiding of prikkel. Vaak lijkt een transitie pas op de langere termijn vruchten af te werpen, een scoop die voor veel bedrijven voorbij hun horizon ligt. Ook is een behoefte of idee vaak nog sluimerend bij verscheidene bedrijven aanwezig, of ontbreekt gewoonweg het overzicht. Dan moet een transitierichting nog grotendeels en openlijk worden bepaald. Niet alleen bedrijven maar ook overheden dienen proactiever te worden. Juist op de langere termijn, waar bedrijven geen direct resultaat zien, zullen overheden meer richting moeten geven. Overheden kunnen daarbij niet meer volstaan met traditionele sturingsmechanismen. Afhankelijk van de omstandigheden zullen ze moeten initiëren, faciliteren, meedenken en soms zelfs participeren en mee-investeren. Verschillende uitvoerende lokale overheden, zoals de havenbedrijven van Rotterdam en Antwerpen en bijvoorbeeld de Dcmr (milieudienst Rijnmond), hebben zich de afgelopen jaren steeds meer opgeworpen als katalysator van samenwerking binnen de havengebieden. De havenbedrijven motiveren bedrijven onder meer tot co-siting en hostsiting. Ze proberen verschillende vormen   87


HOOFDSTUK 4

van synergie aan te wakkeren. Alom geprezen is bijvoorbeeld het publiek-private project de Multicore-pijpleiding van het Havenbedrijf Rotterdam en Vopak. Ook het Ocap-project is een mooi voorbeeld waarbij de overheid een stimulerende rol heeft gespeeld. Zuivere CO2 die bij het productieproces in de Shell-raffinaderij in Pernis vrijkomt, wordt gebruikt om ongeveer 1.500 hectare glastuinbouw in onder andere het Westland van CO2 te voorzien. Met dit project vermindert de tuinder zijn gasverbruik, verhoogt hij tegelijkertijd zijn productie en wordt een CO2-emissiereductie gerealiseerd van circa 300.000 ton per jaar. Ocap is een joint venture van gassenleverancier Hoek Loos (Linde) en bouwbedrijf Volker Wessels. De Dcmr zoekt naar minder rigide vormen van milieuhandhaving. Zo gebruikt de milieudienst het Poldermodel op het gebied van regelgeving en is hij daarmee verder dan handhavers in andere Europese landen. Door in dialoog ambities, technieken en kosten in balans te brengen, ontstaat volgens de milieudienst een milieubeleid dat realiteitszin en draagvlak heeft en daarmee uitvoerbaar wordt. De dienst geeft er de voorkeur aan om in een vroegtijdig stadium deze dialoog te voeren waardoor robuust beleid ontstaat, dat ook op de lange termijn consistent is. De milieudienst investeert in capaciteit en tijd om zo veel mogelijk consensus te bereiken. De fase van formalisering is daarmee eenvoudiger en kost minder tijd. Als overeenstemming is bereikt, is het gemakkelijk afspraken maken. De lokale overheden lijken op de goede weg, maar om proactieve coalities in de Delta te bevorderen zullen ze nog wat stappen moeten maken. Zo denken de havenbedrijven nog maar weinig grensoverschrijdend, terwijl bedrijven in de chemie dat wel doen. Het etheennetwerk van ARG en het propeennetwerk van Epdc zijn daar goede voorbeelden van. En ook de grensoverschrijdende samenwerking tussen Basf en Dow laat de bereidheid zien om over de grens heen te kijken. Voor de industrie is de grens tussen BelgiÍ en Nederland vaak alleen maar een logistiek en politiek obstakel. Terwijl de havenbedrijven zich van oorsprong richten op hun lokale gebied, lijken er steeds meer mogelijkheden in de Delta als geheel te liggen. Nationale en regionale overheden lijken echter nog steeds in grenzen te denken en minder in gezamenlijke kansen voor Vlaanderen en Nederland. Zo hoorde de Nederlandse minister Dekker van Verkeer en Waterstaat hoongelach uit de zaal toen ze bij het Deltalinqs-diner begin 2006 het Rotterdamse bedrijfsleven opriep om toch meer samen te werken met de haven van Amsterdam. Dat terwijl er ten zuiden van Rotterdam veel meer kansen liggen. Samenwerking in de 88 


PROACTIEVE COALITIES

Delta is nog lang geen prioriteit op landelijk of gewestelijk niveau. Getuige ook de obstakels rond de uitdieping van de Schelde en het doortrekken van de IJzeren Rijn. Zou er tien tot vijftien jaar geleden meer vruchtbare politieke samenwerking zijn geweest tussen Nederland en Vlaanderen op industrieel en logistiek gebied, dan was er mogelijk geen Betuweroute aangelegd, maar zou de spoorcapaciteit naar Antwerpen zijn vergroot en had de IJzeren Rijn mogelijk meer aandacht gehad. De uitdieping van de Schelde had dan wellicht minder opgespeeld, omdat Rotterdam en Antwerpen dan nu meer als geheel waren gezien. Ook lijkt de houding van de politiek van beide landen ten opzichte van de indus­ trie nogal te verschillen. Vaak wordt door de Vlaamse industrie de multicore-pijpleiding met enige jaloezie aangehaald. Hoewel daar de laatste jaren enige verandering in lijkt te komen, heeft de overheid in België de gewoonte zich nauwelijks met de industrie te bemoeien. Ze lijkt niet betrokken. In Nederland probeert de overheid nog samen met de industrie doelen te bereiken. Hoopgevend is wel dat het Vlaamse kabinet de laatste tijd meer interesse toont in de chemische industrie. Zo organiseert minister Fientje Moerman een Ronde Tafel rond de toekomst van de chemie. Om de industrie in de Delta beter tot haar recht te laten komen lijkt het bijna een vereiste dat ook de Nederlandse en Vlaamse overheden op nationaal, gewestelijk en lokaal niveau een proactieve coalitie vormen met gezaghebbende bedrijven in de Delta. Door gezamenlijk coalitievorming in de Delta te bevorderen kunnen zij van de Delta een economisch zwaartepunt maken in het verenigd Europa. Voor een groot gedeelte kan deze proactieve coalitie de wetgeving overlaten aan Europa, zodat op dat vlak geen ongelijkheid ontstaat. Op vlakken waar de Europese wet geen uitkomst biedt, kunnen de verschillende overheden gezamenlijk optrekken. Binnen de Delta moet er altijd sprake zijn van een gelijk speelveld. Op het gebied van handhaving is ook meer samenwerking mogelijk. Vooral als in zowel Vlaanderen als Nederland een proactieve aanpak leidend wordt. Doordat overheden en bedrijven met elkaar proactief naar goede oplossingen zoeken, wordt handhaven meedenken. Het voldoen aan regelgeving wordt dan niet meer een doel op zich, de horizon ligt dan verder.

89


HOOFDSTUK 4

4.8

Proactieve onderzoeksinstellingen

Naast overheden en partijen in de vrije markt, kunnen ook kennisinstellingen als universiteiten en onderzoeksinstituten een belangrijke rol spelen in proactieve coalities. Vooral op het gebied van innovaties kunnen zij richtingbepalend zijn. Voorwaarde is natuurlijk wel dat universiteiten, kennisinstituten en bedrijven elkaar opzoeken en gezamenlijke richtingen formuleren. In de praktijk gaat dat nogal eens verkeerd. Zo verwijten universiteiten het bedrijfsleven meer dan eens dat ze te weinig met hun onderzoek doen. Volgens emeritus hoogleraar en oudmedewerker van DSM Bart Drinkenburg4 wordt onderzoek steeds minder in de directiekamer besproken. ‘Dat is jammer, want voor technologieontwikkeling moet je ook naar de langere termijn kijken. Doordat de meeste bedrijven volgens Amerikaans model de verantwoordelijkheid naar het niveau van business groups hebben geschoven, wordt niet verder gekeken dan drie tot vier jaar. Dat is ongeveer de termijn dat de groepsmanager op zijn of haar plaats zit. In vergaderingen wordt de langere termijn als het een beetje meezit in de laatste vijf minuten behandeld. Vergelijkbaar met de politiek? Ja, dat is wel een goede analogie. Vaak zie je dat een kabinet niet verder kijkt dan de zaken die binnen de regeringstermijn vallen.’ Volgens Drinkenburg gaapt er momenteel een groot gat in het Nederlandse onderzoek. Vooral de beginfase van de embryonale technologie wordt overgeslagen. ‘Er moet voldoende ruimte zijn voor creativiteit. Daarvoor moet geld beschikbaar zijn.’ Universiteiten en andere onderzoeksinstellingen moeten de tijd en ruimte krijgen om op slimme ideeën te komen. Ook in de volgende fase, bij het doorontwikkelen van veelbelovende ideeën, gebeurt er volgens de emeritus hoogleraar te weinig. Daarvoor kunnen universiteiten prima worden ingezet en bedrijven kunnen ontwikkelingen in deze fase stimuleren door bijvoorbeeld een promotieplaats zo ruim te financieren dat daarmee ook de volgende embryonale fase kan worden betaald. Na deze twee eerste fasen kunnen technologieën binnen bedrijven verder worden ontwikkeld tot sleuteltechnologie. ‘Pas dan kun je spreken van businessgericht onderzoek. Voor goede toepassingen kun je die eerste twee fasen gewoonweg niet overslaan.’ Binnen bedrijven maar ook binnen universiteiten wordt veelvuldig gemord over de beperkte interesse van academici voor het bedrijfsleven. Hoogleraren en onderzoekers worden veel meer afgerekend op het aantal publicaties dat ze hebben in vooraanstaande media, dan op de bijdrage die ze leveren aan de economie. Dat 90


PROACTIEVE COALITIES

geldt voor technologische faculteiten als chemische technologie en werktuigbouwkunde en zelfs voor bedrijfskunde en bedrijfseconomie. Het laboratorium voor deze richtingen is juist grotendeels het bedrijfsleven. De verwijten die over en weer worden gemaakt, wortelen met name in de berekenende en soms zelfs reactieve houdingen van zowel kennisinstellingen als bedrijven. Zoals Drinkenburg impliceert, zijn bedrijven en universiteiten er meer bij gebaat als ze hun eigen posities innemen in een gezamenlijke transitierichting. Bij innovatie zullen universiteiten en onderzoeksinstellingen zich vooral aan het begin van de ontwikkelingsketen ophouden. De onderzoeks- en ontwikkelafdelingen van de concerns en de veelheid aan kleine innovatieve bedrijven kunnen zich dan veel meer richten op de eindproducten en processen. In de praktijk gebeurt dat natuurlijk ook, alleen veel te weinig. Het vraagt om een gezamenlijke scoop van universiteiten en het bedrijfsleven. Daarbij kunnen universiteiten niet volstaan met het publiceren van onderzoeksgegevens. Bedrijven zullen meer vertrouwen moeten hebben in onderzoek dat niet op de korte termijn vruchten afwerpt, maar wel belangrijk is voor toekomstige ontwikkelingen.

4.9

Duurzame en bestaanszekere Delta

In hoofdstuk 3 werd al duidelijk dat het geen paternalistische verantwoordelijkheid is die bij één hooguit twee partijen ligt. Er is een grote verscheidenheid van verantwoordelijke partijen die samen de Industriële Delta vormen. Via proactieve coalities kan die haast versplinterde verantwoordelijkheid een gezamenlijke richting krijgen. Om tot vruchtbare samenwerking te komen is het overigens niet per se nodig om tot een grote economische en politieke confederatie te komen. Relevante Nederlandse en Vlaamse overheden kunnen samen met toonaangevende petro- en chemische bedrijven, toeleveranciers en kennisinstellingen een overkoepelende transitierichting voor de Delta vaststellen en proactief begeleiden. Daarmee kunnen ze gezamenlijk richting geven aan de - van oorsprong amorele vrije markt. Waar de overheid in de basis niet ondernemend is, kent een vrije markt intrinsiek geen regels. Deze werelden kunnen elkaar ontmoeten in het creëren van een duurzame en bestaanszekere industriële Delta, vanuit het oogpunt van maatschappij, milieu en economie. Ofwel People, Planet, Profit, zoals deze drie-eenheid modieus in de industrie wordt genoemd.   91


HOOFDSTUK 4

Op allerlei niveaus met verscheidene ambities kunnen coalities deze overkoepelende transitierichting verder invulling geven. Proactieve aanpak van onderhoud, de Deltalinqs University, integratie buiten de bedrijfshekken, co-siting en gezamenlijke investeringen in pijpleidingnetwerken kunnen allemaal in dezelfde transitierichting wijzen. Wellicht is er voor de gezamenlijke overheden een rol weggelegd om deze transitierichting te begeleiden, vlot te trekken en waar nodig te initiëren. Ze kunnen partijen bij elkaar brengen en als een belangrijke dragende ontwikkeling een financiële prikkel kan gebruiken, zouden ze kunnen subsidiëren of mee-investeren. Verschillende proactieve coalities op allerlei niveaus en met uiteenlopende partners kunnen in het teken staan van deze grote, overkoepelende transitie. Zo kan de integratie van productie- en energieprocessen zo sterk worden, dat er uiteindelijk sprake is van een Delta-Verbund tussen Rotterdam-Noord en Antwerpen-Zuid, dat uiteindelijk is uit te breiden tot Ludwigshafen en Leverkusen. Een aardig voorbeeld van een dergelijke transitie is wellicht het initiatief van de Nederlandse overheid: ‘Transitie naar een duurzame energiehuishouding’.5 Marktpartijen, maatschappelijke organisaties en zes ministeries werken samen aan een energietransitie die in 2050 moet zorgen voor een duurzame energievoorziening. Gezamenlijk zijn zes thema’s vastgesteld waarop de energietransitie zich richt om de duurzame energievoorziening te realiseren. Deze thema’s zijn duurzame mobiliteit, groene grondstoffen, ketenefficiency, nieuw gas, duurzame elektriciteit en gebouwde omgeving. Deze zijn volgens het kabinet gekozen omdat ze Nederland grote economische kansen bieden en realistisch zijn. De energietransitie is een langdurig proces. De overheid verwacht dat de effecten van de transitiepaden op de energievoorziening pas in 2020 voor het eerst echt merkbaar zullen zijn. Ontwikkelen van kennis en technologie, het op de markt brengen van nieuwe producten en diensten, verandering van gedrag: dat alles kost tijd. Bij zulke langlopende processen is vasthoudendheid van groot belang. De opstellers van het Transitie Actie Plan willen zich voor lange tijd aan de ingezette koers binden. De overheid moet het energiebeleid stabiel en consistent houden. Hier raken we ook meteen de achilleshiel van de overheden. De politieke houdbaarheid van veel beslissingen is slechts houdbaar tot het einde van een regeerperiode. Op het gebied van energie en zeker ook op industrieel gebied verandert 92


PROACTIEVE COALITIES

de scope per kabinetsperiode. In Nederland zit er dan nog enige stabiliteit op de langere termijn in het ambtenarenapparaat. In België verdwijnt met een minister ook zijn ambtelijke staf. Vlaanderen en Nederland kunnen daarom beter binnen stevige coalities een gezamenlijk beleid opstellen op het gebied van industrietransitie en daar een langere termijn aan geven. Bijvoorbeeld twintig tot dertig jaar, termijnen waarmee de industrie ook rekening moet houden bij een nieuwe investering. De proactieve coalitie tussen de verschillende overheden en marktpartijen moet daarbij de transitierichting consistent en stabiel houden. Overigens moet deze lijn geen spoor van rigiditeit hebben en niet verstikkend zijn voor creativiteit en proactiviteit op elk niveau. Het beleid vormt de basis: de bas- en drumlijn in een band die het mogelijk maakt voor zanger, gitaristen en toetsenisten om te accelereren in creativiteit.

Bronnen 1 Back From The Future: De mogelijke toekomst van de Rijn/Schelde-Delta, ‘De Mens als Sleutel’, door Patrick Kools, Reinoud Slot, Paul van de Griendt, Arjen Mak en Sander Swart 2 Petrochem, januari 2005, ‘Irak verder weg van Dubai dan Griekenland van hier’, door Wim Raaijen 3 International Journal of operations and Production Management, Vol. 25, No. 3, 2005, pag. 222-241 4 Petrochem, december 2005, ‘Emeritaat betekent dat ik kan zeggen wat ik wil’, Wim Raaijen 5 www.senternovem.nl/energietransitie/

93



De mogelijke richtingen


Van de ruim 80 miljoen vaten aardolie per dag die wereldwijd als transportbrandstof worden verbruikt, is een kwart bestemd voor de VS-markt. In de Verenigde Staten rijden verreweg de meeste brandstof verslindende SUV’s. Enorme besparingsmogelijkheden zijn dus mogelijk als er energiezuinigere types op de Amerikaanse markt komen, zoals de eerste hybride SUV van Lexus. Deze 400h gebruikt volgens de autofabrikant 8,1 liter per 100 kilometer. De benzinevariant slurpt gemiddeld bijna 40 procent meer‌

96


5 in het kort

De chemie in de Delta is voor het overgrote deel afhankelijk van de grondstof aardolie. Om minder afhankelijk te zijn van olie-exporterende landen lijkt een transitie naar andere grondstoffen als aardgas, kolen en biomassa het meest voor de hand te liggen. Diversificatie van de energievoorziening levert echter veel meer op. En in het bijzonder meer verscheidenheid in brandstoffen voor transport. Maar liefst 90 procent van de aardolie wordt gebruikt als brandstof. Diversificatie van energiedragers en brandstoffen kan de afhankelijkheid van olie doorbreken. De overheden en industrie in de Delta moeten dan wel gezamenlijke keuzes maken. Ook zijn er nog grote mogelijkheden voor energiebesparing. De energiekosten gaan omlaag, de duurzaamheid omhoog en alternatieve energiegrondstoffen krijgen sneller een groter aandeel in de totale energie- en grondstoffenmix. De chemische industrie kan veel betekenen op het vlak van energiezuinigheid. Ze kan door onder andere meer ketenefficiency haar eigen energieverbruik omlaag brengen. Ze kan ook door meer te letten op eco-efficiëntie van haar producten, meer aandacht besteden aan energieverbruik van de wieg tot het graf. Ook kan de chemie producten leveren en ontwikkelen die juist later een energiebesparende toepassing hebben. Denk aan isolatiemateriaal, lichte en sterke kunststoffen om auto’s zuinig te maken en meer. Ten slotte liggen er ook mogelijkheden om energiezuinige processen en technologie te exporteren. Voldoende mogelijkheden voor proactieve samenwerking.   97


5 Grondstoffen en energie Chemie, transportsector en energievoorziening vissen alle drie in dezelfde grondstoffenvijver. Flexibilisering, diversificatie en energiebesparing lijken belangrijk voor een zekere toekomst.

Nog éénmaal wilde hij het luid en duidelijk zeggen tegen de mensen die nog steeds hardnekkig in schaarste van fossiele brandstoffen geloven: ‘We are not running out of oil and gas!’ Het congres Petrovision 2006 gebruikte de inmiddels 76-jarige Peter Odell om zijn lange carrière als deskundige van de internationale oliemarkt af te sluiten1. Dat deed hij helder en nog altijd tegen dominante opvattingen in. Net als in de tijd van de oliecrises in de jaren zeventig van de twintigste eeuw. Tegen de heersende opinie in hield hij vol dat er geen sprake was van olieschaarste. Boycot of niet. Indertijd waren het onder andere de oliemaatschappijen en overheden die de prijs opdreven met opgeklopte verhalen over dreigende tekorten. Later hebben de oliemaatschappijen ruiterlijk toegegeven dat prijsmechanismen bepalend waren en niet de schaarste of de moeizame toelevering van Arabische landen. De boodschap van Odell is duidelijk: fossiele brandstoffen zijn er genoeg, voor misschien nog wel enkele eeuwen. Denk aan de enorme gasvelden in Rusland en 98


GRONDSTOFFEN EN ENERGIE

het Midden-Oosten, maar ook olie is er voldoende. Alleen raakt de gemakkelijk winbare olie op. Het is veel ingewikkelder en kapitaalsintensiever om bijvoorbeeld olie uit teerzanden te winnen of uit moeilijk bereikbare bronnen. Toch kopen bedrijven als Shell grote teerzandvelden, in met name Canada. Ook oliemaatschappijen hebben dus nog vertrouwen in de toekomst van olie. Voor Europa is het vooral belangrijk dat ze de leveringszekerheid van grondstoffen voor chemie, raffinage en de energievoorziening regelt en dat zo duurzaam mogelijk. Voorlopig kan dat niet zonder fossiele grondstoffen. De Europese leveringszekerheid komt volgens Peter Odell in gevaar, als de regeringen zich ‘dom blijven gedragen’. Europa kan volgens hem niet alles hetzelfde houden en de energievoorziening volledig zelf blijven controleren. Zo moeten Europese regeringen bijvoorbeeld accepteren dat landen als Rusland en ook Lybië en Algerije de Europese gasmarkt mede gaan bepalen. ‘Als de Europese landen leveringszekerheid willen, moeten zij deze landen vraagzekerheid geven. Alle wilde verhalen ten spijt: ze hebben nooit gefaald om te leveren. Europa ziet te veel beren op de weg.’ We hebben fossiele brandstoffen mogelijk nog lang nodig om de transitie naar hernieuwbare bronnen te maken. Proactief betekent niet dat we alle realisme moeten laten varen. Integendeel, proactief betekent dat vanuit de huidige situatie een transitiepad wordt gekozen naar een betere situatie. In dit geval naar een bestaanszekere en duurzame toekomst. Dat gaat niet alleen over rozen, daar is veel doorzettingsvermogen en creativiteit voor nodig. Maar ook realisme, wat niet verward moet worden met pessimisme. Van oliemaatschappijen en chemieconcerns wordt dit realisme ook verwacht. In 2000 stelde BP dat haar initialen voortaan voor Beyond Petroleum zou staan. Toen het nieuwe imago werd gelanceerd, oogstte het bedrijf vooral spot bij concurrenten en zaaide het concern hoop bij milieugroeperingen. BP, pretentieus als maatschappelijk betrokken concern, moest een jaar later vooral de laatste groep serieus nemen. Al snel na de presentatie van het nieuwe imago vroegen milieuactivisten tijdens een aandeelhoudersvergadering om een tijdschema voor het verminderen of verlaten van de productie van fossiele brandstoffen. Maar volgens de top van BP is het nooit de bedoeling geweest zich terug te trekken uit olie. De symboliek van Beyond Petroleum was bedoeld als verbreding van de scope van het concern. Topman Sir John Browne indertijd in de Financial Times: ‘Beyond Petroleum just means we are giving up the old mindset, the old thinking that oil companies had to be dirty, secretive and arrogant.’ BP wil het vieze en arrogante imago van de traditi  99


HOOFDSTUK 5

onele oliemaatschappijen van zich afwerpen en verdergaan als energieconcern. Niet veel later werd Beyond Petroleum na een degradatie tot advertentieslogan, in de ijskast gezet. Eigenlijk had BP beter kunnen volstaan met: Petroleum and Beyond. Proactief grondstoffenbeleid betekent dat we minder in belangen en beperkingen op de korte termijn denken, maar meer in reële mogelijkheden voor de toekomst. Er dient een onderscheid te worden gemaakt tussen omstandigheden die gegeven zijn, zoals de aanwezigheid van fossiele brandstoffen en in welke vorm, en factoren die door de mens beïnvloedbaar zijn. In de industriële Delta zijn verschillende keuzes te maken die een zekere en duurzame voorziening van energie en grondstoffen mogelijk maken. En wel zo, dat in de toekomst geopolitieke omstandigheden een minder zware wissel trekken op de voorzieningzekerheid. Daarbij kunnen overheden, bedrijven en onderzoeksinstellingen zich laten leiden door keuzes die economische, ecologische en maatschappelijke duurzaamheid bevorderen. Bij voorbaat moeten we niets uitsluiten en vooral ruimte geven aan creatieve nieuwe routes. Diversificatie, flexibilisering, energiebesparing en creativiteit, in de transitie naar een duurzame en zekere grondstoffenaanvoer is daarbij het credo.

5.1

Fossiel

Belangrijk gegeven is dat op het gebied van grondstoffen de chemie, de transportsector en de energiesector momenteel vissen uit dezelfde fossiele vijver. Vooral de druk op aardolie is daardoor groot. Zowel de chemie- als de transportsector heeft tegenwoordig een grote afhankelijkheid van aardolie. Het overgrote deel gaat overigens op als benzine, diesel of kerosine. Maar liefst 90 procent van de aardolie wordt ingezet voor brandstoffen. Slechts 10 procent wordt gebruikt als grondstof voor de chemie. Als de huidige bewezen olievoorraad in de wereld vanaf nu alleen nog maar ingezet zou worden voor chemische productie, dan zou die nog vierhonderd jaar meekunnen, zo rekenden studenten van de TU Eindhoven uit voor hun inschrijving voor de prijsvraag Back from the Future2. De inzet van aardolie voor petrochemische doeleinden is duurzamer dan het direct verstoken als brandstof. Het verbranden van olie is de snelste manier om CO2 te verkrijgen... Het omzetten in petrochemische producten levert langere cycli op, zeker als de petrochemische producten energiebesparend zijn in de vorm van isolatiematerialen of als 100


GRONDSTOFFEN EN ENERGIE

vervanging van zwaardere materialen in de automobielindustrie. Aan het einde van de levencyclus zijn petrochemische producten vaak alsnog in te zetten in de energievoorziening. Niet alleen de chemie en de raffinagesector zijn communicerende vaten. Ook de energievoorziening is momenteel grotendeels afhankelijk van fossiele grondstoffen en met name aardgas en aardolie. Door de opkomst van Gas-to-Liquids, wordt aardgas wereldwijd steeds meer omgezet in brandstoffen en grondstoffen voor de chemie. Zelfs de ouderwetse kolenchemie maakt weer een groei door. Grote verschuivingen zijn daardoor mogelijk. Daarom kunnen we als we het hebben over de grondstoffenproblematiek voor de chemie niet heen om de mogelijkheden en onmogelijkheden op het gebied van energievoorziening en de brandstoffen voor transport.

Huidig productiecluster Het productiecluster in de Rijn/Schelde-Delta is door onderzoekers van de TU Delft weergegeven in onderstaand figuur3. Ruwe olie is momenteel de belangrijkste grondstof voor transportbrandstoffen en de petrochemie. Ook wordt aardolie ingezet voor energie-opwekking, hoewel vooral in Nederland aardgas overduidelijk de eerste viool speelt.

  101


HOOFDSTUK 5

Kolenchemie en -energie

Het maken van chemicaliën uit kolen is ouder dan de op olie gebaseerde chemie. In het begin van de vorige eeuw werden ammonia, benzeen, tolueen en fenolen gemaakt uit kolen; de laatste drie als bijproduct van de cokesovens. Het vergassen van kolen was een veelgebruikte techniek voor de productie van stadsgas. Van dat gas werd ook methanol gemaakt en, nadat de heren Fischer en Tropsch hun synthese hadden ontdekt, lineaire koolwaterstoffen voor brandstoffen. De overvloedige beschikbaarheid van goedkope olie en gas verdrong de kolenchemie naar de achtergrond. In de tweede helft van de vorige eeuw werden alleen nog in ZuidAfrika op grote schaal chemieproducten uit kolen gemaakt. De Zuid-Afrikanen moesten wel. Zij beschikten niet over olie vanwege een boycot tegen hun apartheidsbewind. In andere landen kwamen de ontwikkelingen stil te liggen. Alleen kunstmest en methanol werden nog op sommige plaatsen gemaakt uit kolen. Daarin lijkt nu weer verandering te komen. De olie- en gasprijzen zijn de laatste jaren explosief gestegen, terwijl de kolenprijs ongeveer hetzelfde is gebleven. Kolen waren per energie-eenheid altijd al goedkoper dan olie en gas, maar nu is het verschil enorm geworden. Dus staat kolenchemie weer volop in de belangstelling. Volgens Sasol, het Zuid-Afrikaanse CTL (Coal-to-liquids) bedrijf, is het maken van brandstoffen uit kolen rendabel bij een olieprijs boven de dertig dollar per vat en een kolenprijs onder twaalf dollar per ton. Dat is een conditie waaraan nu ruimschoots wordt voldaan. Het Amerikaanse consultancybedrijf Nexant publiceerde onlangs een studie over de kosten van kolenchemie. Volgens de studie is het maken van de basischemicaliën etheen of propeen uit kolen in Amerika zelfs onder de huidige omstandigheden nog niet aantrekkelijk. In China is de economie van de kolenchemie gunstiger. Dat komt doordat de winning van kolen er goedkoop is en de fabrieken voor weinig geld kunnen worden gebouwd. Bovendien is de petrochemische industrie in China nog maar klein, zodat kolenchemie niet hoeft te concurreren met een gevestigde bedrijfstak. De situatie in de Delta ligt dichterbij die van Amerika dan die van China. Vooralsnog lijkt steenkool nog niet een veelbelovende herintreder als grondstof voor chemie in Nederland en België. Mogelijk dat nieuwe schone en betaalbare kolentechnologie dat in de toekomst gaat veranderen. In de energiesector ligt het nu al anders. Zo werd in oktober 2006 duidelijk dat negen grote bedrijven in Nederland al bijna een jaar geheime onderhandelingen 102


GRONDSTOFFEN EN ENERGIE

voerden met energiebedrijven over de bouw van een nieuwe kolencentrale. Het ligt in de bedoeling dat een langjarig contract wordt gesloten dat voorziet in levering van stroom uit een nieuwe kolencentrale. De bedrijven - Akzo Nobel, Alcan Pechiney, Aldel, Corus, Dow Chemical, DSM, Kollo, Sabic en Zinnifex - willen niet langer aangewezen zijn op dure elektriciteit uit aardgas. Bij de huidige hoge olieprijzen leveren met name de hoge accijnzen een concurrentienadeel op met het buitenland. Hoewel de aanleiding zeer berekenend is, een lage energieprijs, hebben de negen bedrijven een coalitie gesloten met elkaar en energiebedrijven om een oplossing te vinden. De Nederlandse overheid heeft daar zelfs nog een schepje bovenop gedaan. Totdat de centrale in 2011 in bedrijf gaat, mogen de bedrijven goedkope kolenelektriciteit uit Duitsland importeren. Hoewel vanuit milieuoogpunt veel aanmerkingen zijn te maken op de huidige kolentechnologie, biedt deze ontwikkeling zeker ook kansen voor innovatie. Zo wordt veel onderzoek gedaan naar schone kolentechnologie die haar weg naar toepassing nog moet vinden. Dat kan zelfs schone kolenchemie weer iets dichterbij brengen. Ook de Nederlandse Algemene Energieraad, onder leiding van voormalig Shellmanager Peter Vogtländer pleit voor de inzet van schone kolen4. Vogtländer: ‘Logistiek ligt de haven van Rotterdam immers gunstig voor de aanvoer van kolen; we zijn een van de weinige landen op dit continent die beschikken over lege gasvelden waar we CO2 kunnen opslaan en we hebben een vooraanstaande positie op het gebied van gas- en vergassingstechnologie.’ Aardgas

Een belangrijke ontwikkeling voor de Delta is mogelijk de mondiale opkomst van aardgas en de huidige vlucht die de technologie momenteel neemt voor het vloeibaar maken van gassen. Hoewel de Nederlandse aardgasvoorraden bij het huidige verbruik binnen enkele decennia uitgeput kunnen zijn, liggen er toch kansen op dit vlak. De Delta heeft bijvoorbeeld prima verbindingen met Rusland, het land met de meeste aardgasvoorraden ter wereld. Zowel Peter Odell als Peter Vogtländer benadrukken daarom dat een goede relatie met Rusland en andere gasleveranciers van enorm belang is. Vogtländer in Petrochem: ‘Nu is er nog gas dicht bij de verbruikers, maar in de toekomst zal het gas door lange pijpleidingen of als vloeibaar gas per boot, uit voorraden in Rusland en het Midden-Oosten, bijvoorbeeld Iran en Qatar, moeten komen. Voor de ontwikkeling van die infrastructuur   103


HOOFDSTUK 5

zijn enorme investeringen nodig. Wie moeten die investeringen doen? De Russen en de Iraniërs? Wij, als AER, denken dat het gas alleen naar Europa zal komen als zeer kapitaalkrachtige Europese bedrijven in staat zijn langetermijncontracten af te sluiten, waardoor de infrastructuur financierbaar wordt.’ Volgens Peter Odell moeten de Europese regeringen accepteren dat landen als Rusland en ook Lybië en Algerije de Europese gasmarkt mede gaan bepalen. ‘Als de Europese landen leveringszekerheid willen, moeten zij deze landen vraagzekerheid geven. Alle wilde verhalen ten spijt: ze hebben nooit gefaald om te leveren. Europa ziet te veel beren op de weg.’ En dat kan Europa duur komen te staan. ‘Het continent is bij lange na niet zelfvoorzienend. Noorwegen heeft nog veel gas, maar niet voldoende. LNG (vloeibaar aardgas) is te duur om grotendeels van afhankelijk te zijn. Vloeibaar aardgas zal alleen worden gebruikt om tijdelijke pieken in de vraag op te vangen. Gas zal vooral via pijpleidingen uit Algerije, Libië of Rusland moeten komen. Helaas hebben we te weinig vertrouwen in die landen, of de landen waar de pijpleidingen doorheen gaan.’

Ureum Eigenlijk is het heel eenvoudig: in de organische chemie draait alles om koolstof- en waterstofatomen. Die zitten in een grote variatie van organische, fossiele grondstoffen. Vooral de stand van de techniek en de beschikbaarheid van de grondstoffen bepalen welke routes er worden genomen. Met name de Nederlandse chemie gebruikt - ingegeven door de aanwezigheid van aardgas - al jaren een significante hoeveelheid gas als grondstof voor chemie. Zo vervaardigt DSM ureum uit aardgas. Het kan zijn dat uw laminaat op de vloer en kunststofaanrechtblad uit aardgas zijn gemaakt.

Ook vinden Odell en Vogtländer dat de overheid zich niet terug moet trekken uit de gaswereld. Vogtländer: ‘De producenten waar wij het straks van moeten hebben, zijn staatsgedomineerde ondernemingen. Die doen liever zaken met 104


GRONDSTOFFEN EN ENERGIE

overheden dan met private ondernemingen.’ Odell gaat nog een stapje verder. Volgens hem moeten landen als Nederland en België eens diep nadenken over de leveringszekerheid van olie en gas. Deze landen hebben geen eigen staatsolie- en gasmaatschappij, zoals bijna alle andere landen van de wereld. ‘Een Chinees bod op Exxon en Chevron is slechts een kwestie van tijd en datzelfde geldt voor serieuze Russische belangstelling voor Shell en BP. Daarbij worden ze gesteund door machtige OPEC-landen.’ Odell denkt dat een gedeprivatiseerde Total in Frankrijk en België de positie van de industrie kan verbeteren. ‘We zouden zelfs kunnen denken aan een historische oprichting van de Nationale Nederlandse Olie en Gas Maatschappij, een staatsversie van de Royal Dutch Shell.’ Hoewel het volledig tegen de trend van liberalisering en privatisering in gaat, stellen verschillende deskundigen dat hernieuwde samenwerking tussen overheden en grote bedrijven wel eens bepalend kan zijn voor de voorzieningszekerheid. Op dit vlak liggen er ook verschillende mogelijkheden voor Nederland en Vlaanderen om meer samen te werken. Ze liggen nagenoeg aan dezelfde belangrijke pijpleidingverbindingen. Samen kunnen ze een aardig knooppunt vormen op het gebied van energiegrondstoffen. Of er een Delta Oil & Gas moet komen is misschien wat te verstrekkend, maar meer gezamenlijk beleid op het vlak van voorzieningszekerheid lijkt zeker voordelen op te leveren. Vooral voor België zou een energiecoalitie met Nederland haar vruchten kunnen afwerpen, met name omdat Shell en Gasunie een sterke positie hebben op de internationale gasmarkt. Een aardige internationale coalitie is die tussen de Nederlandse Gasunie en het Russische kolossale staatsbedrijf Gazprom. Deze twee bedrijven zijn in oktober 2006 een samenwerking aangegaan op het gebied van gasdistributie van Russisch gas naar West-Europa. Gasunie krijgt een belang van 9 procent in een nieuwe pijpleiding die de aanvoer van Russisch gas naar West-Europa moet veiligstellen. Deze North European Gas Pipeline wordt aangelegd om Polen en de onzekere factor Oekraïne heen. Volgens de overeenkomst krijgt Gazprom een minderheidsaandeel in de pijpleiding die de Gasunie naar Groot-Brittannië aanlegt. Mondiaal en vrij algemeen wordt aardgas aangemerkt als de ideale transitiedrager naar een duurzame energie- en grondstoffenvoorziening. Het is schoner en bovendien veel meer voorradig dan aardolie. Door een stabiele en voorlopig groeiende positie in de energiemarkt, biedt aardgas ook meer zekerheden in de toelevering van grondstoffen voor de chemie. Als geen andere grondstof kan aardgas enige   105


HOOFDSTUK 5

druk wegnemen van de overspannen oliemarkt. Bovendien zijn er momenteel verschillende technologieën beschikbaar en in ontwikkeling die aardgas ook interessanter maken als grondstof voor de chemie. Vooral met het Fischer-Tropsch-proces worden grote stappen gemaakt. Met dat proces is het steeds beter mogelijk om basischemicaliën uit aardgas te halen.

Fisher Tropsch Het idee van Gas to Liquids (GtL) is om aardgas om te zetten in een vloeibare brandstof of etheen. Vooral interessant om aardgas te benutten bij de afgelegen olievelden. Met GtL is er een gemakkelijk transporteerbare diesel of etheen van te maken, die bovendien milieuvriendelijk is omdat het geen zwavel bevat. De centrale reactie in het proces is de Fischer-Tropsch-reactie (FT), die synthesegas katalytisch omzet in koolwaterstoffen. Fisher en Tropsch hebben deze reactie begin vorige eeuw ontwikkeld. Zo werd het proces door de Duitsers in de Tweede Wereldoorlog gebruikt om uit gas, dat was verkregen uit steenkool, vloeibare brandstoffen te maken. Momenteel wordt wereldwijd fors geïnvesteerd in GtL-installaties. Zo heeft SasolChevron een GtL-fabriek in Qatar. Ook Shell heeft inmiddels een GtL-plant in Maleisië, waar de oliemaatschappij dagelijks 14.000 ton olie produceert. Verder hebben onder andere Shell en Exxon plannen met GtL in Qatar. Shell wil er een GtL-fabriek neerzetten die tien keer zo groot is als die in Maleisië. Een investering van maar liefst zes miljard dollar. Het concern onderzoekt zelfs samen met het Russische staatsgasbedrijf Gazprom de bouw van een GtL-fabriek in Rusland. Bij GtL ontstaat synthesegas uit de reforming van aardgas. De producten uit de reactor zijn niet direct geschikt als brandstof en worden nog opgewerkt met waterstof. De Fisher-Tropsch-reactie kan bij hoge temperatuur (circa 350 graden Celsius) of lage temperatuur (circa 250 graden Celsius) worden uitgevoerd. Bij de gebruikelijke lage temperatuur wordt vooral was gevormd, die met waterstof kan worden opgewerkt tot diesel. Het hoge-temperatuurproces, waar momenteel veel onderzoek naar wordt gedaan, maakt voornamelijk benzine en grondstoffen voor de chemische industrie, zoals olefinen.

106


GRONDSTOFFEN EN ENERGIE

Wel blijft het de vraag of aardgas in de Delta meer dan nu zal worden ingezet als grondstof voor de chemie. Uit onderzoek van onder meer Edouard Croufer blijkt dat het niet gemakkelijk is om op het gebied van basischemie blijvend te concurreren met het Midden-Oosten, juist omdat aardgas daar zeer goedkoop is. De Delta moet het op het gebied van basischemie meer hebben van zeer geïntegreerde clusters en het kraken van zwaardere grondstoffen zoals hydrowax en stookolie. Volgens verschillende deskundigen moet de vervolgindustrie meer gebaseerd worden op propeen. Uit aardgas wordt in een Arabische stoomkraker slechts vier ton propeen geproduceerd per honderd ton etheen. Bij nafta als grondstof wordt gemiddeld veertien maal zo veel propeen gerealiseerd: 53 ton per 100 ton etheen. In de toekomst zal in Europa de behoefte aan propeen veel sterker stijgen dan die van etheen. Verschillende producenten bezinnen zich inmiddels op een transitie naar een meer propeengebaseerde petrochemie. Dat kan bijvoorbeeld door voor zwaardere grondstoffen te kiezen, zoals hydrowax. Ook is de verhouding propeen en etheen bij het stoomkraken te beïnvloeden door procescondities te veranderen. Flexibilisering

De basis voor een zekere energie- en grondstoffentoekomst lijkt vooral te liggen in flexibilisering en diversificatie. Momenteel zijn de chemische industrie en de raffinagesector nog te veel afhankelijk van aardolie alleen. Zowel voor de voorzieningszekerheid als het voorkomen van prijsopdrijving lijkt een brede en vooral ook flexibele energie- en grondstoffenmix beter. Aardgas, biomassa en bijvoorbeeld kolen bieden voldoende alternatieven. Diversificatie kan bijvoorbeeld ontstaan door een grotere verscheidenheid in chemische productie zelf. Zo is het aannemelijk dat er grote diversiteit ontstaat in processen, schaalgrootte, grondstoffen en producten. Veel nieuwe kleinschalige installaties zullen biomassa als grondstof hebben, maar wellicht zullen ook grotere installaties van feedstock veranderen. Jacques Joosten (voorzitter Regiegroep Chemie): ‘Over twintig jaar is het goed mogelijk dat 30 procent van de raffinaderijen en krakers wordt gevoed met biomassa. Daarna zou dat kunnen consolideren, omdat er meer diversificatie ontstaat in grondstoffen. Ik verwacht veel van bovengrondse kolenvergassing en ook aardgas is een goede feedstock.’ Onderzoekers van de TU Delft zoeken in hun inzending voor de wedstrijd ‘Back from the Future’ vooral in diversificatie een stap voordat de chemische en brand  107


HOOFDSTUK 5

stofketens gaan divergeren. Volgens onderzoekers moet er voor het industriële complex van de Delta een multifuel synthesegas-infrastructuur5 worden ontwikkeld.

Multifuel synthesegas-infrastructuur

De Delftse onderzoekers vinden het van strategisch belang dat de Delta onafhankelijk wordt van specifieke energie- en chemische grondstoffen. ‘Immers, dan kan telkens voorzieningszekerheid worden bereikt tegen een optimale kosten-batenverhouding. In plaats van een serie veranderingen op basis van het ‘dagsentiment’ bepleiten wij een fundamentele verandering: het flexibel maken van onze energieinfrastructuur. In een periode van dertig tot veertig jaar worden raffinaderijen en elektriciteitscentrales vervangen door een multifuel syngascomplex. Dit infrastructuurcomplex bestaat uit een distributienetwerk van grootschalige maar flexibele multifuel vergassingsinstallaties die verschillende kwaliteiten ruw synthesegas aanleveren. Verder bestaat het netwerk uit installaties die het synthesegas op specificatie brengen en industriële processen die het synthesegas omzetten naar gangbare producten.’ 108


GRONDSTOFFEN EN ENERGIE

Transitie naar een flexibele mix Onderzoekers van de TU Delft hebben een beschrijving gemaakt van het transitiepad naar een Delta gebaseerd op een heterogene grondstoffenmix en syngas. Het pad kan snel worden ingezet. Zo hebben ze voor 2011 een elektriciteitscentrale gepland op basis van het integrated multifuel gasification combined cycle principe. Deze centrale produceert én consumeert syngas op basis van een mix van biomassa en kolen. Volgens de planning wordt vanaf 2025 syngas steeds meer verhandeld en ontstaat er een heel industrieel syngasnetwerk dat zich ontrolt naar Antwerpen. Het idee van de Delftenaren ontspint zich weliswaar in het heden, maar de uiteindelijke transitie is groots en veelomvattend. Of zoals ze het zelf verwoorden: ‘Het opbouwen van een grootschalige synthesegas-infrastructuur en de noodzakelijke investeringen overstijgen het niveau van één enkel bedrijf of lokale overheid. Het realiseren van de multifuel synthesegas-infrastructuur zal in totaal miljarden euro’s aan investeringen vragen.’

De onderzoekers van de TU Delft geven een richting aan, waarin de betrokken bedrijven en overheden moeten denken: voorzieningszekerheid, flexibiliteit en betaalbaarheid. In de infrastructuur voor 2040 hebben ze ook water, wind en uranium als belangrijke energiebronnen toegevoegd. In het schema staan deze energiebronnen alleen vermeld als mogelijkheden om elektriciteit op te wekken. Via elektrolyse van water is ook waterstof te verkrijgen, die ook inzetbaar is als grondstof in verschillende chemische processen. Ook geven ze een mogelijkheid om voort te borduren op centrale en maximale integratie. Door de centrale aanpak is het geen gemakkelijk pad dat de Delftse onderzoekers kiezen. Voor een dergelijke ontwikkeling is een enorme proactieve coalitie nodig van grote bedrijven in de Delta en verschillende overheden, mogelijk tot de Europese Unie aan toe. Bureaucratie en stroperigheid liggen dan op de loer. Bovendien zal het niet eenvoudig zijn om de internationale hoofdkantoren van de in de Delta gevestigde raffinaderijen ervan te overtuigen dat ze mega-investeringen moeten gaan doen in dit regionale gebied. Belangrijke dominante partijen in deze transitie zullen de verschillende overheden moeten zijn. Zijn die bereid om gezamenlijk een transitiepad hiervoor te definië  109


HOOFDSTUK 5

ren, te initiëren en te stimuleren? Of liggen andere mogelijkheden om flexibiliteit en diversificatie te bevorderen meer voor de hand? Uiteindelijk gaat het om het gewicht van de coalities die zich achter een dergelijke ontwikkeling scharen.

5.2 Verduurzaming Soms moet je terug naar basisinzichten om tot vernieuwende ideeën te komen. De winnaars van de prijsvraag ‘Back from the Future’ deden dat. Volgens het studententeam Chemagine 2030 van de TU Eindhoven6 zitten de grondstoffen voor de petrochemische industrie gewoon in lucht en water.

Etheen uit water en lucht

Basisbestanddelen van organische stoffen zijn immers waterstof en koolstof. Waterstof kan worden verkregen door het thermisch kraken van water, bij een 110


GRONDSTOFFEN EN ENERGIE

temperatuur van 900 graden Celsius. Deze hoge temperaturen zijn mogelijk door de inzet van bijvoorbeeld nucleaire energie. De koolstof wordt verkregen uit kooldioxide uit de lucht. Met absorptie-units is CO2 uit de lucht te halen. Door waterstof te laten reageren met CO2 zijn methanol en etheen te produceren. Dat zijn prima basischemicaliën voor de productie van de meest uiteenlopende petrochemische producten. Hoewel het idee al gauw utopisch in de oren klinkt, hebben de studenten bij hun oplossing veel belangrijke omstandigheden en randvoorwaarden voor een duurzame en zekere grondstoffenaanvoer de revue laten passeren. Ten eerste werd gezocht naar een oplossing die de Delta minder afhankelijk maakt van de invoer van grondstoffen uit minder stabiele landen. Ten tweede wordt CO2 uit de lucht geplukt, waardoor er een korte koolstofkringloop ontstaat. CO2 neutraal zoals dat mooi heet. Ten slotte hebben de studenten ook een berekening gemaakt waaruit blijkt dat er in de toekomst een breakeven-punt ontstaat bij 45 dollar voor een vat ruwe olie. Voor de productie van petrochemische producten lijkt dit acceptabel. Nadeel van dergelijke creatieve ideeën is dat een transitiepad naar een toekomst in het heden begint. Voor productiebedrijven liggen ze al gauw voorbij hun horizon. Universiteiten krijgen vaak te weinig onderzoeksgeld om dergelijke embryonale ideeën verder uit te werken. Bij de vorming van proactieve coalities rond mogelijkheden voor de verre toekomst lijkt een dominante rol weggelegd voor nationale overheden en misschien wel de Europese overheid. Er is vaak geen gebrek aan ideeën, maar vooral aan besluitvaardigheid en de moed om een transitieproces in te gaan. Zeker als de scope van de transitie voorbij de middellange termijn ligt. Dan zijn de meeste bedrijven al afgehaakt. Maar ook overheden, voor wie juist een belangrijke rol is weggelegd op de langere termijn, kijken door de politieke structuur in Nederland en België vaak niet verder dan vier jaar. Mogelijk brengen initiatieven als het Innovatieplatform in Nederland daar verandering in. Eén van de drie zeer ambitieuze doelstellingen die de Regiegroep Chemie heeft gesteld is een halvering van het gebruik van fossiele brandstoffen in de chemie binnen 25 jaar. Een termijn die meer mogelijkheden schept. Voorzitter Jacques Joosten is daarom optimistisch: ‘Dat moet mogelijk zijn. Als je ziet hoe energie-efficiënt de industrie op dit moment al opereert, verwacht ik daar geen problemen. Bovendien zie je steeds meer chemische bedrijven overschakelen op andere grondstoffen dan olie.’   111


HOOFDSTUK 5

Biogrondstoffen

Voor vernieuwing is het vruchtbaar om bestaande veronderstellingen eens goed tegen het licht te houden. Zo heeft Joosten nog niet lang geleden zijn ideeën moeten herzien over biomassa als grondstof voor de productie van basischemicaliën7. ‘Om eerlijk te zijn, ben ik altijd zeer kritisch geweest over biomassa voor bulkchemie’, vertelt Joosten, die directeur corporate technology van DSM is en bovendien directeur van het Dutch Polymer Institute. ‘Veel te duur, dacht ik. En welke enorme hoeveelheden heb je eigenlijk nodig? Daar denk ik nu wel anders over. De uitkomst van een papieren onderzoek dat we deden voor de Amerikaanse polyetheenproductie, heeft me zeer verrast. Het bleek dat 60 procent van het afval van de huidige maïsproductie in de Verenigde Staten voldoende grondstof is voor alle PE-producten in dat land. Afval dus, hè! We zijn daarbij van productietechnologieën uitgegaan die, als je de huidige ontwikkelingen doortrekt, op termijn beschikbaar komen. Bovendien ligt het breakeven-punt bij een olieprijs van 25 dollar per vat. Zeer gunstig bij de huidige olieprijs.’ De meeste oliemaatschappijen zijn echter kritisch ten opzichte van biobrandstoffen en -grondstoffen. En al helemaal de Amerikaanse, die alleen bij fossiel zweren. In juli 2006 stond in Reflex, een uitgave van Exxon Mobil Benelux, een item over ‘Brandstof van de boer’. Op het eerste oog een positief verhaal over biodiesel en bio-ethanol. Maar het kritische toontje is al snel gevonden. Exxon Mobil wil met tien vragen opheldering geven over de ‘onzekerheden en misverstanden’. Volgens het Exxon-blad is de bio-ethanol die in Brazilië wordt geproduceerd, nog wel interessant. Een studie van het Internationaal Energie Agentschap heeft uitgewezen dat bio-ethanol kosteneffectief is bij een olieprijs van dertig dollar per vat. Exxon: ‘Voor de overige biobrandstoffen geldt dat de productie twee tot drie keer zo duur is.’ Volgens Professor Wim Soetaert van de Universiteit Gent strooit de oliesector, ExxonMobil voorop, iedereen zand in de ogen8. ‘Vooral door in dollars per vat te rekenen. Mensen kunnen zich daarbij nauwelijks iets voorstellen. Om tot een goede vergelijking te komen met andere grondstoffen, moet eerst omgerekend worden. Een vat is 159 liter en bovendien moet je ook rekening houden met de dichtheid van aardolie en rekenen we hier in euro’s. Uiteindelijk kom je vandaag uit op een olieprijs van ruim boven de driehonderd euro per ton. De meeste biogrondstoffen liggen op minder dan de helft. Maïs of tarwe bijvoorbeeld kost slechts honderd euro per ton. Ook als je rekent naar energie-inhoud kom je vandaag met hernieuw112


GRONDSTOFFEN EN ENERGIE

bare grondstoffen beduidend goedkoper uit. Op basis van de prijs van de grondstoffen is het dus slechts een kwestie van tijd voordat de industriële biotechnologie de traditionele petrochemie voor een flink deel gaat vervangen.’ Soetaert verwacht niet dat de toevoer van grondstoffen een probleem vormt. Hij irriteert zich zelfs aan het riedeltje van critici dat Nederland en België nauwelijks landbouwgrond over hebben. ‘Die grondstoffen kun je toch invoeren. Olie wordt voor 100 procent ingevoerd en dat heeft ons er niet van weerhouden een grote petrochemische industrie op te bouwen.’ Voor biogrondstoffen is een brede Europese scope onvermijdelijk. Vooral in de nieuwe Oost-Europese lidstaten van de Europese Unie is een overvloed aan landbouwgrond. Soetaert chargeert enigszins: ‘Als we dat alleen voor voedsel willen gebruiken, moeten we met zijn allen vooral meer gaan eten. Elk jaar 2 procent meer, dat is plus 20 procent over tien jaar. En we zijn al veel te dik. Het gebruik van hernieuwbare grondstoffen voor energie en chemie is een realistischer oplossing, toch zeker op korte termijn. Misschien dat we op langere termijn bij een enorme groei van industriële biotechnologie tegen beperkingen aanlopen, vooral als de biobrandstoffen een hoge vlucht nemen. Ik denk dat zich hier dan wel een nieuw evenwicht instelt en dat bio-energie in de toekomst ongeveer 30 procent van onze energiebehoefte zal dekken.’ Een huidig probleem van de landbouwgrond in het oosten van Europa is de versnippering van de landbouwgrond. Na de val van de Muur is heel veel grond teruggegeven aan de families die het bezaten voor de opkomst van het communisme in die landen. De families zijn in de tussentijd een stuk groter geworden, waardoor de stukken land met name in de tweede en derde generatie over een groot aantal mensen zijn versnipperd. Volgens het EU-rapport Biomass Potentials is in negen Midden-Europese landen de gemiddelde bedrijfsgrootte maar zo’n vijf hectare. Veel nieuwe Oost-Europese landeigenaartjes wachten tot ze veel geld voor hun stukje grond krijgen; tot die tijd gebeurt er nagenoeg niets op de grond. Mogelijk ligt hier voor de Europese Unie een belangrijke taak om nieuwe lidstaten te helpen bij deze impasse. Volgens onderzoeker Wijnand Sukkel van Wageningen UR zijn er wel wat initiatieven om, bijvoorbeeld, die stukjes in te brengen in een coöperatie, maar daar heeft men in het voormalige Oost-Europa vaak nogal wat moeite mee9. ‘Dat doet te veel denken aan de communistische periode. Het gaat ook moeizaam, voorlopig.’ De Europese Unie kan de Oost-Europese keuterboer met subsidies te hulp schieten. ‘Een areaalsubsidie, dat zou kunnen. Het grappige is dat het precies   113


HOOFDSTUK 5

dezelfde subsidie is die gebruikt werd toen Spanje en Portugal bij de Europese Unie kwamen. Alleen zul je dan beter moeten controleren dan destijds, want toen werd er vooral in Portugal veel subsidie geoogst voor het inzaaien van zonnebloemen. Maar die zonnebloemen werden nooit geoogst. In Midden-Europa lopen ze een beetje tegen de ervaring in hun geschiedenis aan, maar ik hoop dat het verandert. Het potentieel is er.’ De afzetkansen nemen in ieder geval toe. Zeker nu de verschillende overheden het bijmengen van biodiesel en bio-ethanol verplicht gaan stellen in autobrandstoffen, lijkt het zinvol om de grondstoffen zo dicht mogelijk bij huis weg te halen. Bedrijven uit de voedingsmiddelenindustrie als Cargill kunnen daarbij in coalities met chemische bedrijven en bioraffinaderijen een belangrijke rol spelen. Als geen ander beheersen ze de inkoop van agrarische grondstoffen. Verder zijn er ook gespecialiseerde opslag- en transportbedrijven die voor de toelevering kunnen zorgen. Zo had de Antwerpse vestiging van Dow Haltermann (Kallo) voordat ze halverwege 2006 met de productie van biodiesel begon, totaal geen positie in de aanvoer van biogrondstoffen. Daarvoor vond het bedrijf een ideale partner in het Duitse Cremer Energy.

Creatief met gewassen Op het vlak van biogrondstoffen is nog veel creativiteit mogelijk. Zo kunnen er goede combinaties worden gemaakt van de voedselketen en de grondstoffenproductie voor chemie. Agrarisch afval van bijvoorbeeld graan en maïsproductie is om te zetten in biobrandstoffen of basischemicaliën. Ook kan dit afval via biotechnologische routes direct worden omgezet in speciale kunststoffen, om maar wat te noemen. Wel is op dit vlak nog veel onderzoek nodig om dit efficiënt uit te voeren. Daarnaast kan plantveredeling ervoor zorgen dat de opbrengst groter wordt. Momenteel brengt een hectare koolzaad ongeveer 1.300 liter biodiesel per jaar op. Misschien maakt plantveredeling het mogelijk om dat op te voeren naar 2.000 of misschien 2.500. Dat maakt het meteen aantrekkelijker voor agrariërs om met energieteelt aan de slag te gaan.

114


GRONDSTOFFEN EN ENERGIE

De ambitie van het Platform Groene Grondstoffen van het overheidsinitiatief ‘Transitie naar een duurzame energievoorziening’ is om in 2030 30 procent van de grondstoffen in de totale Nederlandse energievoorziening te vervangen door groene grondstoffen. Daarbij neemt het Platform aan dat de biomassa grotendeels, 60 tot 80 procent, geïmporteerd zal moeten worden omdat in Nederland onvoldoende biomassa beschikbaar zal zijn (reststromen en eigen productie) om aan de vraag te voldoen. Het zichtjaar 2030 is bewust gekozen. Het jaartal is volgens het platform ver genoeg verwijderd om de mogelijkheden en het potentieel van groene grondstoffen in de volle breedte te laten uitkomen, maar het is tevens dichtbij genoeg om op dit moment bewuste keuzes in transitiepaden te kunnen maken en de implementatie van groene grondstoffen in gang te zetten.

De misleidende belofte van waterstof Waterstof wordt vaak genoemd als de duurzame belofte van de toekomst. We gaan naar de waterstofeconomie, wordt vooral door politici geroepen. Zelfs George Bush heeft het woord al gebruikt. Een typisch geval van klepel en klok. Er heerst namelijk een groot misverstand over waterstof. Waterstof is nergens direct te vinden als grondstof, het is een energiedrager. Het kan uit verschillende grondstoffen worden geproduceerd. Zowel fossiele grondstoffen als biomassa. Ook zijn zonne-, wind- en kernenergie inzetbaar voor de elektrolyse van water, waardoor waterstof en zuurstof worden verkregen. Een van de methodes om waterstof te genereren, is het reformingproces waarbij koolwaterstoffen als ethanol, methanol en aardgas bij hoge temperatuur en druk met stoom reageren. Dit proces verloopt het gemakkelijkst met methanol als grondstof. Methanol is echter giftig en dus niet veilig voor consumentengebruik. Ethanol heeft dit nadeel niet. Bovendien is bio-ethanol eenvoudig beschikbaar door fermentatie van biomassa; landbouwproducten zoals suikerbieten. In een aantal landen wordt ethanol nu al toegepast als toevoeging in benzine. In Brazilië rijden auto’s al tijden volledig op ethanol. Het lijkt omslachtig om ethanol eerst in waterstof om te zetten in plaats van het direct te verbranden. Het gebruik van brandstofcellen heeft echter belangrijke voordelen. Als ethanol direct als brandstof in auto’s wordt gebruikt, kan

115


HOOFDSTUK 5

een efficiency van 20 procent worden bereikt. Als ethanol in waterstof wordt omgezet, waarna dit wordt gebruikt in brandstofcellen, kan de efficiency oplopen tot ongeveer 40 procent. Een ander belangrijk voordeel is dat bij de omzetting van ethanol in waterstof en vervolgens het gebruik hiervan in brandstofcellen weinig bijproducten ontstaan. En er is geen emissie van stof of roet. Bij het direct verbranden van ethanol kunnen bijvoorbeeld ook aldehyden ontstaan. Het grootste probleem dat nog moet worden overwonnen om brandstofcellen in de praktijk toe te passen, is het ontwikkelen van een compact systeem. De brandstofcel en de reformer waarin de biobrandstof wordt omgezet in waterstof, moeten klein zijn om in auto’s te kunnen worden gebruikt. De steeds strenger wordende eisen op het gebied van emissies in de vervoerssector vormen een drijfveer voor het onderzoek naar de keten van vloeibare brandstof, waterstof en brandstofcellen. Waterstof krijgt overigens bij de grote oliemaatschappijen nauwelijks de handen op elkaar. Ondanks het feit dat waterstofgas geen koolstof bevat en de uitstoot na verbranding water is, heeft het volgens hen verschillende nadelen. Zo heeft waterstofgas een lagere energie-intensiteit dan koolwaterstoffen. De Fransman Emannuel Haton, senior advisor Lower Carbon Growth bij BP10, is heel stellig: ‘Het is een misvatting dat de waterstofatomen in organische moleculen bij verbranding volledig verantwoordelijk zijn voor de vrijkomende energie. De helft komt van de oxidatie van koolstof. Waterstofgas heeft zodoende een veel lagere energie-intensiteit dan aardgas, om de vergelijking met aardolie nog maar niet te maken.’ Dit stuit direct op het grote probleem voor brandstoffen met een laag koolstofgehalte: transport en opslag. Haton: ‘Het transporteren van ruwe olie is nog steeds veel goedkoper en gemakkelijker dan het vervoeren van aardgas.’ En zeker goedkoper dan waterstofgas. Niet voor niets is er al een jarenlange trend gaande naar het vloeibaar maken van aardgas in de vorm van LNG (liquified natural gas) en het reeds eerder genoemde GtL. Voor waterstof lijkt vloeibaar maken vooralsnog ondoenlijk. Steeds meer lijkt het erop dat waterstof met name interessant is als het lokaal uit organische stoffen of water wordt gehaald of als het getransporteerd wordt via pijpleidingen. Zo kan waterstof worden bijgemengd in het aardgasnet. Ook zijn er in het verleden studies gedaan naar het gebruik van het aardgasnet in Nederland voor het transport

116


GRONDSTOFFEN EN ENERGIE

van aardgas. Dat zou die verwachte waterstofeconomie dichterbij kunnen brengen. Deze stap lijkt echter nog een heel eind weg. En nogmaals: er is dan nog steeds een grote verscheidenheid aan koolstofhoudende energiegrondstoffen nodig. Tenzij zonne-energie, windenergie of kernenergie grootschalig kan worden ingezet voor de elektrolyse van bijvoorbeeld water. Momenteel groeit overigens de vraag naar waterstof fors. Echter niet zozeer door de nog weinig concrete waterstofeconomie. Wel door de strengere normen voor brandstoffen, die raffinaderijen ertoe dwingen meer zwavel uit de olie te verwijderen. Dat gebeurt door de binding van zwavel aan waterstof.

5.3

Energiebesparing

Naast diversificatie van grondstoffen kan ook energiebesparing de nodige druk op het grondstoffenprobleem verlichten. Lukt het Nederland en België vaart te maken met energiebesparing, dan wordt verduurzaming gemakkelijker en de afhankelijkheid van andere, energieleverende landen minder. Dat energiebesparing mogelijk is, heeft de chemische industrie in de Delta de afgelopen decennia wel laten zien door de ontkoppeling van groei en energieverbruik. Het energieverbruik groeide niet mee. Ook op huishoudelijk vlak werden in die periode energiebesparende maatregelen toegepast. Het energieverbruik per huishouden daalde fors. In Nederland hebben de hoogrendement-cv en isolatie van huizen het energieverbruik met tientallen procenten teruggebracht. Op dat vlak hebben overheidssubsidies zeer hun werk gedaan. Bovendien kan met name de toeleverende industrie van energie- en grondstofbesparende maatregelen een exportartikel maken. Als hierdoor de druk van opkomende economieën als China en India op de internationale energie- en grondstofvraag minder wordt, heeft dat natuurlijk ook weer voordelen voor de industrie in Europa. De run op de internationale markt voor fossiele grondstoffen kan alleen met energiebesparing worden beteugeld als maatregelen internationaal en intensief worden doorgevoerd.

117


HOOFDSTUK 5

Scenario’s voor energiebesparing

Om minder afhankelijk te zijn moeten Europeanen energie besparen, vindt ook de Europese Unie. ‘Europa verspilt minstens 20 procent van de verbruikte energie’, stelde EU-commissaris van Energie Andris Piebalgs in oktober 2006. ‘Energiebesparing helpt tegen de klimaatverandering en tegen de afhankelijkheid van olie- en gaslanden buiten de EU.’ Met in totaal 75 maatregelen streeft Brussel naar 20 procent energiebesparing in 2020. Brussel pakt de energieverspilling op grote schaal aan. Zo gaat ontzettend veel stroom verloren bij de opwekking en het transport naar huizen en kantoren: voor 2008 moeten daarvoor minimumeisen komen, vindt de Europese Commissie.

Energiebesparing volgens Greenpeace NEDERLAND Referentie

Scenario energiebesparing

BELGIË Referentie

Scenario energiebesparing

118


GRONDSTOFFEN EN ENERGIE

In de elektriciteitsopwekking zijn nog grote efficiëntieslagen te maken. Het rendement van gangbare centrales is ongeveer 50 procent. Van twee olietankers volgeladen met olie gaat er dus één direct de lucht in als warmte. Warmte/krachtkoppeling heeft het rendement in de industrie met veel warmtevraag al behoorlijk omhoog geschroefd. Huidige ontwikkelingen met microwarmtekracht kunnen resulteren in hetzelfde effect op het niveau van huishoudens. Na isolatie en de hrketel, lijkt micro-wk een goed mikpunt voor overheidssubsidies. In huizen en gebouwen zijn nog meer besparingen mogelijk. Van het Europese energieverbruik gaat 40 procent naar gebouwen. De energievoorschriften voor veel huishoudelijke apparaten moeten volgens de EU binnen twee jaar beter. Zo ook de isolatie van gebouwen. Volgens het actieplan wordt te veel energie verspild doordat verwarming, koeling en verlichting niet goed zijn ingesteld. Alleen al door bijvoorbeeld de inzet van spaarlampen is veel energie te besparen. De Europese Unie lijkt bij dit actieplan goed te hebben gekeken naar het scenario Energy Revolution. In opdracht van Greenpeace ontwikkelde het Duitse Institute of Technical Thermodynamics energiescenario’s voor heel Europa, maar ook voor de afzonderlijke landen. Dus ook Nederland en België. Volgens het instituut kan met een versnelde invoering van energiebesparende maatregelen de totale Europese energievraag dalen van 45.000 petajoule per jaar in 2000 naar 31.000 petajoule in 2050. In een referentiemodel komt de vraag juist veel hoger uit, op 65.000 petajoule per jaar, meer dan het dubbele van het besparingsscenario van Greenpeace. Ook voor België kan energiebesparing een significant verschil opleveren. In het referentiescenario stijgt het gebruik van 1.500 petajoule per jaar naar ongeveer 1.650, terwijl in het Energy Revolution Scenario de vraag daalt naar 850 petajoule. In Nederland ziet Greenpeace nog grotere mogelijkheden. Er is de komende jaren een energiebesparing van maar liefst 50 procent ten opzichte van het niveau van 2000 (van 2.000 PJ naar 1.000 PJ per jaar). In het referentiemodel stijgt het energiegebruik juist met een kwart, van 2.000 naar 2.500 petajoule per jaar.

Nieuw licht Voor de invulling van het scenario haalt Greenpeace allerlei besparingsopties tevoorschijn. Zo rekent de milieubeweging al niet meer zoals de EU

119


HOOFDSTUK 5

met spaarlampen, maar met light emitting diodes (led’s). In theorie kan de lichtgevende diode 95 procent van de elektriciteit omzetten in licht, de rest is warmte. Bij gloeilampen is dat precies andersom: 95 procent wordt omgezet in warmte en slechts 5 procent in licht. Philips Lighting verwacht dat de uiteindelijke lichtopbrengst tienmaal zo hoog zal zijn als van een normale lamp en 10 procent hoger dan een tl-buis. Te verwachten valt dat massaproductie met rasse schreden nadert, waardoor de aanschafprijs snel gaat dalen. Amerikaans onderzoek geeft aan dat led’s in 2025 het mondiale energiegebruik met 10 procent omlaag kunnen brengen.

Overigens staat Greenpeace niet alleen in het idee dat er nog heel veel energiebesparing mogelijk is. Energiebesparing lijkt weer helemaal terug te komen als belangrijk maatschappelijk onderwerp, mede gesteund door de kortetermijnprikkel van de hoge energieprijzen. Voor Nederland en België zijn de voordelen zeker helder te krijgen. Voor bedrijven kan energiebesparing verlaging van productiekosten opleveren en zoals gezegd wordt het daardoor gemakkelijker om te diversifiëren. Ook kan de industrie een grote rol spelen bij het verminderen van het energieverbruik van consumenten. En dat strekt zich veel meer op de mondiale markt uit. Zeker als de industrie erin slaagt om producten, concepten en bijvoorbeeld materialen te ontwikkelen die ervoor zorgen dat energiebesparing niet ten koste gaat van het comfort. Led’s zijn daar een goed voorbeeld van. Ze kunnen zelfs meer comfort opleveren doordat ze vanwege hun kleine formaat op allerlei manieren in verlichtingsconcepten zijn in te bouwen. Denk ook aan de verschillende mogelijkheden die de chemische industrie biedt op het gebied van woning- en gebouwisolatie. Ook op het vlak van energiezuinige auto’s is veel mogelijk.

Energiezuinige SUV Toyota en Honda hebben aangetoond met hun hybride Prius en Civic Hybrid dat energiezuinige auto’s veel comfort kunnen leveren. De chemische indus­ trie helpt al decennia met het leveren van lichtere materialen en ontwerpen

120


GRONDSTOFFEN EN ENERGIE

voor bijvoorbeeld dashboards. Lexus heeft zelfs met de 400h een hybride Sport Utility Vehicle (SUV) op de markt gebracht. Deze auto rijdt volgens de autofabrikant gemiddeld 1 op 12,3, ofwel 8,1 liter per 100 kilometer. Het vergelijkbare benzinemodel RX350 gebruikt beduidend meer: 11,2 liter per 100 kilometer (1 op 8,9). Met name in de Verenigde Staten zou een energiezuinige SUV enorm veel energiebesparing kunnen opleveren.

Nu internationaal de economie weer wat aantrekt en maatschappelijke veiligheid minder een allesverblindend item wordt, lijkt er weer ruimte voor politiek en samenleving om het milieu hoger op de agenda te zetten. Voormalig vice-president Al Gore heeft zijn wereldwijde campagne in de tweede helft van 2006, inclusief film, dus perfect gepland. Nadeel van Gores campagne is dat hij alleen met schrikbeelden komt en bijna niet met oplossingen. Hoewel, verandering begint natuurlijk met bewustwording. De chemische industrie kan het momentum proactief aangrijpen als uitdaging om zich nog meer toe te leggen op producten die zowel economisch als ecologisch goed presteren. Veel chemische bedrijven zijn de laatste jaren druk bezig geweest op het gebied van eco-efficiĂŤntie door hele productketens heen. Op die manier kunnen er integrale afwegingen worden gemaakt op het terrein van energiebesparing. Zo heeft Basf het product Neopor op de markt gebracht dat huizen beter isoleert dan traditionele isolatiematerialen. Neopor is gebaseerd op polystyreen en bevat microscopisch kleine grafietplaatjes, die de warmtestraling reflecteren en zo de isolatie verbeteren. Uit een eco-efficiency-analyse van een gevelisolatie is gebleken dat Neopor wat kosten en milieubelastingen betreft veel voordeliger is dan alternatieve producten. Omdat er minder grondstof voor dezelfde isolatieprestatie nodig is, kunnen kosten en grondstoffen worden bespaard. Om twee vierkante meter Neopor-platen met een dikte van tien centimeter te produceren, is tien liter aardolie nodig. En misschien nog wel belangrijker: dezelfde isolatielaag bespaart in een tijdsbestek van vijftig jaar ongeveer 1.200 liter stookolie.

  121


HOOFDSTUK 5

Energiebesparing als exportartikel Voor de toeleverende industrie liggen interessante commerciële kansen in de export van energiebesparende maatregelen en duurzame technologie. Professor Jacqueline Cramer: ‘Nederland kan duurzaamheid als exportartikel zien, omdat we al een jarenlange ervaring hebben met veel zware industrie in een dichtbevolkte omgeving. Bij veel opkomende industriële gebieden is er ook sprake van die combinatie. Vanuit internationaal oogpunt is Nederland een industriële metropool die als voorbeeld kan dienen voor de vernieuwing die noodzakelijk is.’ De uitdaging op energiegebied vanuit mondiaal perspectief is hoe de economische groei en de groei van de wereldbevolking in de komende decennia in duurzame banen is te leiden. Cramer: ‘Volgens verschillende berekeningen zal het mondiale welvaartspeil de komende vijftig jaar met een factor vier tot vijf groeien. Als je vervolgens ook meeneemt dat de wereldbevolking zal verdubbelen, dan neemt de consumptie met een factor tien toe. Om die groei bij te houden moet er heel wat eco-efficiënter worden geproduceerd. Dat de industrie hier de laatste jaren minder is gegroeid, mag geen excuus zijn om ons gezicht van de internationale groei af te wenden. Moeten de delen van de wereld die nu een enorme groei doormaken, de milieuproblemen maar zelf oplossen? Dat terwijl we hier al veel kennis hebben opgebouwd en daar ook op commercieel gebied gebruik van kunnen maken.’ De nadruk hoeft volgens Cramer dus niet eens te liggen op de dominee, maar op de koopman.

Industriële energiebesparing

Natuurlijk is ook nog het een en ander mogelijk aan energiebesparing binnen de industrie zelf. De afgelopen decennia is er binnen het eigen domein van chemische bedrijven al veel gebeurd. Processen zijn veel efficiënter geworden. De mogelijkheden liggen nu vooral in hele ketens. Op het gebied van ketenintegratie en -efficiëntie is nog veel te bereiken. Klagen over de hoge energiekosten kan leiden tot lagere accijnzen. Voor de langere termijn levert energie-efficiëntie echter veel meer zekerheid op. Al eerder stelden we dat de industrie en overheden de hoge energiekosten kunnen aangrijpen om gezamenlijk en proactief naar meer 122


GRONDSTOFFEN EN ENERGIE

efficiëntie te streven. Het krijgt momenteel, zeker in Nederland, ook de nodige aandacht. Bijvoorbeeld binnen het overheidsinitiatief ‘Transitie naar een duurzame energievoorziening’. Naast platforms als Duurzame Mobiliteit, Nieuw Gas en Groene Grondstoffen is er ook een platform voor Ketenefficiency. Volgens het Platform Ketenefficiency kunnen productieketens leiden tot realistische routes voor een duurzamere industriële productie. Ambitie is een extra efficiencyverbetering van 20 procent voor Nederland in 2020. Zou dit platform over de grens heen kijken, naar bijvoorbeeld Antwerpen, dan is er juist op dit vlak nog heel veel mogelijk. De industriële ketens kennen steeds minder grenzen en zijn in de Delta veel meer verweven dan overheden. Wellicht dat de industrie op dit vlak de Nederlandse en Vlaamse overheid kan voorgaan en de weg wijzen. In de volgende hoofdstukken komen we nog uitgebreid terug op ketenefficiëntie.

Bronnen 1 Petrochem, juni 2006, ‘Russisch bod op Shell slechts kwestie van tijd’, door Wim Raaijen 2 One step ahead, (Petro) Chemical industry in the Rhine/Scheldt-Delta in 2030, april 2006, door Rob IJpelaar, Martijn van Loon, Stef Migchielsen, Dah-Kee Chan 3 Presentatie TU Delft voor wedstrijd Back from de Future, dr. Rob Stikkelman e.a. 4 Petrochem, mei 2006, ‘De route naar betrouwbare, betaalbare en schone energie’, door Marlies Lukkes 5 Petrochem, september 2006, ‘Van bloedgroep olie naar bloedgroep syngas’, door Rob Stikkelman, Gerard Dijkema, Paulien Herder en Aad Correljé 6 Back from the Future, Chemagine 2030, april 2006, Chris Aldewereld, Bart Dautzenberg, Marte Guldemund en Johan Wijers 7 Petrochem, oktober 2005, ‘Chemische starters gevraagd’, door Wim Raaijen 8 Biochem, juli 2006, ‘Oliesector strooit ons zand in de ogen’, door Wim Raaijen 9 Biochem, december 2006, ‘Oost-Europa als ‘olieschuur’ van de EU’, door Arno Schrauwers 10 Petrochem, november 2002, ‘Economisch staat aardolie nog steeds heel sterk’, door Wim Raaijen   123


Grote chemische installaties worden voor dertig tot veertig jaar gebouwd. Daarna wordt er alles aan gedaan om de levensduur van de fabrieken te verlengen. Het slopen van een installatie is daarom niet een alledaagse bezigheid. Door de bouw van een nieuwe warmtkrachtcentrale door EdeA werden oude energie-installaties op het DSM-terrein in Geleen overbodig. Zo ook de schoorsteen van de Mauritscentrale.

124


6 in het kort

In de industriële Delta zijn er gezien de huidige stand van technologie en managementmethodieken nog diverse mogelijkheden voor verbetering. Op het niveau van site-management bieden innovatief onderhoud, verbeteringsprojecten en uitbreiding van installaties zeker kansen. Ook liggen er veel verbetermogelijkheden in het beter afstemmen van de verschillende productie- en zakelijke onderdelen binnen grote concerns. Ten slotte zijn er nog mogelijkheden voor verdergaande clustering, co-siting en integratie door de hele Delta heen. De Delta kan meer en meer worden beschouwd als één grote productielocatie, uiteindelijk zelfs tot Ludwigshafen en Leverkusen aan toe. Vanuit dat oogpunt zijn nog veel efficiency-slagen mogelijk. Het zijn allemaal trends die de zogenoemde operational exellence op verschillende niveaus kunnen verbeteren. Hierbij gaat het om het maximaliseren van prestaties op het gebied van efficiëntie, beschikbaarheid, betrouwbaarheid, veiligheid en milieu. Niet alleen moeten hiervoor barrières binnen bedrijven worden geslecht, juist door de bedrijfsvoering over bedrijven heen op elkaar af te stemmen is nog veel te behalen. Ook de overheid moet een proactieve aanpak niet belemmeren door bijvoorbeeld tegenstrijdige regels en te veel bureaucratie. Een uitdaging waarvoor Nederlandse en Vlaamse overheden beide staan. Waarom niet samen?   125


6 Vlottrekken van de status quo In de huidige industrie liggen er vooral nog verbeterkansen in innovatief onderhoud en synergie binnen bedrijven en in hele ketens van bedrijven en toeleveranciers.

In een opbouwland als China worden hooggespannen verwachtingen gevoed door de enorme ontwikkelingen in de dagelijkse praktijk. Op de locaties en bij de nieuwbouwprojecten heerst de sfeer van dertig tot veertig jaar geleden in Antwerpen en Rotterdam. De Vlamingen en Nederlanders die daar de investeringen aan den lijve meemaken, wanen zich in een positief veranderingsklimaat, waar geen tijd is voor dagdromen. Vanuit de huidige ontwikkelingen lijkt de ‘sky the limit’. In Rotterdam en Antwerpen is de situatie momenteel geheel anders. Megagrote investeringen worden bijna niet meer gedaan en tijdens de recente recessie zat er tevens een slot op middelgrote nieuwbouw. Een paar jaar geleden was er nauwelijks durf en werden verschillende investeringen uitgesteld. Onder de huidige opgaande economie is de sfeer weer positiever aan het worden. Navelstaren heeft weer meer plaatsgemaakt voor bescheiden optimisme. Petro- en chemische bedrijven investeren weer in de Delta. In zowel Vlaanderen als Nederland worden bijvoorbeeld verschillende biodieselinstallaties gebouwd, mede als gevolg van Europese regelgeving en de hoge olieprijs. De opslag- en transportsector profiteert zelfs van de opkomst van het Verre en Midden-Oosten. 126


VLOTTREKKEN VAN DE STATUS QUO

Maar ook in de traditionele chemie keert de rek terug. Basf Antwerpen en Dow Terneuzen investeren momenteel fors in een gezamenlijke propeenoxide-fabriek en afgeleide installaties. Toch zal de petro- en chemische industrie niet gauw meer zo worden als dertig, veertig jaar terug, of zoals nu in China. De procesindustrie in de Delta heeft een grote mate van volwassenheid. Dagdromen over investeringen in installaties met enorme schaalgrootte raakt niet of nauwelijks aan de realiteit. Wellicht zullen grote investeringen in de nieuwbouw van enorme installaties nog enkele keren voorkomen. Ze zijn zeker niet meer aan de orde van de dag. Het aantal middelgrote projecten zal de komende tijd ongetwijfeld toenemen, maar het meest mag worden verwacht van kleinere investeringen: het verbeteren, goed onderhouden en eventueel uitbreiden van bestaande installaties. Ook liggen er veel verbetermogelijkheden in het beter afstemmen van de verschillende onderdelen binnen grote concerns. Productiesystemen en zakelijke systemen zijn nauwelijks op elkaar afgestemd. Ten slotte zijn er nog grote mogelijkheden voor verdergaande clustering, co-siting en integratie door de hele Delta heen. Denk bijvoorbeeld ook aan ketenintegratie buiten de hekken van de verschillende locaties en het gezamenlijk verbeteren van energie-efficiëntie in de Delta. Het zijn allemaal trends die in dienst staan van de zogenoemde operational exellence, ofwel het streven naar maximale prestaties op het gebied van efficiëntie, beschikbaarheid, betrouwbaarheid, veiligheid en bijvoorbeeld milieu.

6.1

Technologische status quo

De chemische procesindustie in de Delta is met name na de Tweede Wereldoorlog tot stand gekomen. In Nederland in de Rijnmond, Moerdijk, Zeeland, Delfzijl en Limburg en in België met name in Antwerpen, Geel, Gent en Tessenderlo. De belangrijkste investeringen werden gedaan in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw. Opmerkelijk is dat zich in de bulkchemie sindsdien geen echt grote technologische ontwikkelingen hebben voorgedaan. Wel is er sprake geweest van schaalvergroting. Fabrieken werden gesloten, omdat ze economisch verouderd waren: ze produceerden te weinig en werden vervangen door grotere. Eind jaren zeventig, begin jaren tachtig stopte deze ontwikkeling. Blijkbaar was de optimale   127


HOOFDSTUK 6

schaalgrootte bereikt. In ieder geval zodanig dat fabrieken om die reden niet meer gesloten werden. Doordat fabrieken langer in bedrijf bleven, dienden zich wel problemen aan waar men bij het ontwerp geen rekening mee had gehouden. Met name corrosieproblemen hebben veel extra onderhoud en onderhoudsstops veroorzaakt. Vergelijkbaar is deze ontwikkeling met die in de luchtvaart. Vliegtuigen waren tot de jaren zeventig door de toenemende vraag en de technologische ontwikkeling al snel economisch verouderd. Begin jaren zeventig is ook deze ontwikkeling tot staan gekomen. McDonnell Douglas (thans Boeing) DC-10, maar vooral de Boeing 747 en de Boeing 737 waren blijkbaar vliegtuigen die aan de gestelde eisen voldeden en bleven voldoen. Wel hebben zich nog moderniseringen voorgedaan. Plants zijn gedebottleneckt, zoals de 747 van een stretched upper deck is voorzien voor meer passagiers. Verder heeft de automatisering met moderne instrumentatie haar intrede gedaan. Zo vliegt er tegenwoordig in de cockpit van de 747 geen werktuigkundige meer mee, omdat zijn taak grotendeels door computergebaseerde systemen is geautomatiseerd. Aanpassingen en uitbreidingen

Naast schaalvergroting heeft de industrie veel gedaan aan debottlenecking, procesaanpassingen, procesoptimalisatie en plant-expansies en -extensies. Vooral debottlenecking lijkt momenteel tegen een grens aan te lopen. Tegenwoordig worden procesinstallaties echter steeds nauwkeuriger ontworpen, waardoor alle apparaten als het ware tegelijkertijd bottleneck zijn. Debottlenecking houdt in dat de zwakste schakel wordt aangepakt. Het procesonderdeel dat de productiecapaciteit begrenst, wordt zo aangepast dat de fabriek in totaal meer kan produceren. Dit was met name mogelijk omdat ontwerpers in het verleden procesinstallaties niet heel nauwkeurig konden ontwerpen. Programmatuur was minder voorhanden en veelal pasten ze vuistregels toe. Ze bouwden ook flinke marges in, om te voorkomen dat de klant een fabriek kreeg die de ontwerpcapaciteit niet haalde. Daarop staan vaak forse boetes. Neem een destillatiekolom. Het aantal schotels is afhankelijk van de zogenoemde thermodynamische evenwichtsgegevens en de schotelefficiency. Meestal namen ontwerpers op beide vlakken een marge. Vaak voegde de senior engineer, verantwoordelijk voor het gehele ontwerp, daar voor de zekerheid nog een aantal schotels aan toe. Om zijn eigen straatje bij voorbaat schoon te vegen. Als de eindver128 


VLOTTREKKEN VAN DE STATUS QUO

antwoordelijke projectmanager dat ook nog eens deed, was het gevolg dat deze kolom ruim overbemeten in de plant kwam te staan. Debottlenecking was daarom nauwelijks een kunst. Ook is de laatste decennia veel gedaan aan procesaanpassingen. Engineers gaan bij het ontwerpen van een installatie uit van bepaalde ontwerpcondities. Deze betreffen aan de ene kant technologische aspecten, zoals drukken, temperaturen en capaciteiten van apparaten. Aan de andere kant worden economische aspecten meegenomen zoals de prijs van grondstoffen, de prijs van energie, de verkoopprijs van de producten. Ten slotte wordt ook rekening gehouden met milieueisen en eisen aan de (externe) veiligheid. De niet-technische ontwerpcondities zijn aan verandering onderhevig, zeker tijdens de levensduur van een chemische procesinstallatie, die drie tot vier decennia bedraagt. Tijdens zo’n periode kunnen uitgangspunten die geldig waren ten tijde van het ontwerp verschillende malen achterhaald zijn. Zo is de visie op het energieverbruik van een installatie de afgelopen decennia flink veranderd. De kosten van energie stegen fors en het milieu kreeg meer aandacht, met name de CO2-uitstoot als gevolg van fossiele energieconsumptie. De industrie heeft veel projecten uitgevoerd om de energieconsumptie in bestaande installaties te reduceren, veelal met subsidie van de overheid en vaak ook aangestuurd vanuit een centraal orgaan. Hetzelfde geldt voor de uitstoot van stikstofoxides en koolwaterstoffen. Procesoptimalisatie heeft vooral te maken met het flexibel omgaan met de verschillende variabelen in processen. Vergelijk het met een taxichauffeur. Heeft hij weinig klanten, dan zal hij door wat langzamer te rijden kunnen besparen op zijn brandstofverbruik zonder in te boeten op zijn inkomsten, terwijl bij een hoog passagiersaanbod het extra brandstofverbruik veroorzaakt door harder rijden ruim wordt gecompenseerd door de extra inkomsten als gevolg van het maken van meer ritten. Een chemische plant heeft niet slechts één werkpunt waarop deze kan worden bedreven. Naast de conditie van de installatie, zoals de vervuiling van warmtewisselaars, bepalen grondstof-, energie- en productprijzen en de marktvraag de optimale operationele condities van een chemische installatie. Is bijvoorbeeld de vraag naar een product heel hoog en de marktprijs goed, dan zal het hoogst interessant zijn om tegen een lager grondstof- en energierendement meer te produceren. In geval van een beperkte marktvraag zal het daarentegen juist nuttig zijn om de operationele kosten zo veel mogelijk te verlagen.   129


HOOFDSTUK 6

De chemische industrie in de Delta heeft de laatste decennia volwassenheid bereikt. Veranderende externe condities kunnen er echter wel voor zorgen dat projecten die aanvankelijk niet noodzakelijk waren of economisch niet aantrekkelijk, dat op enig moment wel worden. Om tot capaciteitsverhoging te komen gaan bedrijven daarbij eerder over tot plant-expansies en -extensies dan tot het bouwen van nieuwe installaties. Een goed voorbeeld is dat van de ontzwavelingsinstallaties in raffinaderijen. De eisen van het zwavelgehalte in benzine worden steeds verder naar beneden bijgesteld. Bij verbranding ontstaat immers zwaveldioxide en dat draagt bij tot de verzuring van het milieu. Was de grens recent nog 350 parts per million (ppm), vanaf 1 januari 2005 is deze 50 ppm en vanaf 2009 zal de limiet in Europa 10 ppm bedragen. Een oplossing zou kunnen zijn om nog alleen laagzwavelige crudes te verwerken, maar dat maakt de raffinaderij kwetsbaar in haar grondstoffenvoorziening vanwege de beperking van de te verwerken crudes. Ook kan niet op economische omstandigheden als lage prijzen voor hoogzwavelige crudes worden ingespeeld. In zo’n geval is het economisch haalbaar om een ontzwavelingsinstallatie te bouwen. Dit zijn investeringen van vele tientallen miljoenen euro’s.

Slim hergebruik? Een bijzonder voorbeeld van een plantextensie was de ‘nieuwe’ ontzwavelingsinstallatie van de Petroplus-raffinaderij in Antwerpen. In 2002 werd de ontzwavelingsinstallatie van Petroplus in Milford Haven naar Antwerpen verscheept en aldaar gekoppeld aan de installatie. Petroplus kocht Milford Haven in 1999 vanwege de opslagfaciliteiten. De raffinaderij die er bij hoorde, is nooit in gebruik genomen. De ontzwavelingsinstallatie was door de vorige eigenaar gebouwd in 1996 en had slechts een klein jaar gedraaid. De basistechniek voor deze installaties was in vijf jaar tijd niet veel veranderd. Er zijn alleen wel grote ontwikkelingen geweest in de katalysatoren die worden gebruikt in ontzwavelingseenheden. Maar de fabriek zou vrijwel zonder technische aanpassingen inzetbaar zijn. Petroplus ging er vanuit dat het bedrijf geen hoge kosten voor engineering hoefde te maken. Er zou bovendien geen tijd verloren gaan met het wachten op onderdelen als reactoren, compressoren en dergelijke. Bij

130


VLOTTREKKEN VAN DE STATUS QUO

het aanvragen van de bouw- en milieuvergunningen leverde de bekendheid met de installatie eveneens een groot voordeel op. Tijdwinst was een belangrijke reden om niet voor nieuwbouw te kiezen. Hierdoor moest Petroplus zo snel mogelijk voldoen aan de zwavelreductie-eisen van de Europese Unie. Achteraf viel de operatie toch wat tegen. Het overbrengen van de ontzwavelingsunit kostte meer tijd en ambtelijke rompslomp dan Petroplus had verwacht. Door deze vertraging raakte Petroplus haar gedroomde voorsprong kwijt bij de levering van ultralaagzwavelige diesel.

Een ander voorbeeld is de bouw van een styreenextractie-unit in een naftakraker. Als de marktvraag naar styreen flink stijgt, kan de zogenaamde chemische waarde van dit product veel hoger zijn dan zijn brandstofwaarde. In die situatie zal het economisch haalbaar zijn om styreen uit een benzinestroom te winnen en hiervoor een aparte installatie te bouwen.

6.2

Onderhoud en innovatie

Lange tijd is onderhoud het sluitstuk geweest van petro- en chemische installaties. Onderhoud was bedoeld om de schade bij storingen zo veel mogelijk te beperken. Tegelijkertijd met het ontstaan van een professionele onderhoudssector emancipeert ook de discipline onderhoud. Ten minste twee belangrijke ontwikkelingen hebben de afgelopen decennia bijgedragen tot het ontstaan van een professionele onderhoudssector in Nederland en België. De eerste trend is het volgroeien van de procesindustrie in de Delta. Een volwassen industrie moet wel in conditie worden gehouden om bij te blijven in de internationale competitie, anders zakt ze uit. Dat is ook doorgedrongen in de directiekamer van verschillende bedrijven. Jan van den Bergh, afgevaardigd bestuurder van Degussa Antwerpen tijdens Chemvision 20041: ‘Zodra we onderhoud niet meer zien als een noodzakelijk kwaad, kan het bijdragen aan world class business. Degussa wil een gezond bedrijf blijven via business excellence en voor Degussa Antwerpen komt dat neer op site excellence. Een toename van het onderhoudsbudget kan leiden tot meer productie en daarom is onderhoud nu onderdeel van het businessmodel.’   131


HOOFDSTUK 6

Dat is zeker het geval als de installaties niet gloednieuw meer zijn en levensduurverlenging steeds belangrijker wordt. Vooral in combinatie met innovatieve verbeteringen in productieprocessen en infrastructuur kan goed onderhoud een belangrijke factor zijn in de internationale competitie. Wanneer de grote investeringen geheel of gedeeltelijk zijn afgeschreven, kunnen betaalbare innovaties en levensduurverlenging de productiekosten enorm drukken. Dit toenemende belang van onderhoud heeft het afgelopen decennium katalyserend gewerkt voor de professionalisering van de sector. Steeds minder wordt onderhoud gezien als sluitpost en steeds meer als onderdeel van een prestatieverhogende factor. De traditionele technische dienst die kwam opdraven als er een storing was en voor de rest klaverjassend door het leven ging, sterft uit. Bij proactieve bedrijven krijgen onderhoudsafdelingen steeds meer een geïntegreerde rol in het bedrijfsbeleid. Samen met de productie worden ze verantwoordelijk voor een grotere beschikbaarheid van de installaties. De tweede trend heeft te maken met de uitbestedingsgolf van de afgelopen decennia. Doordat productiebedrijven zich op hun kerncompetenties gingen richten, werd het onderhoud steeds meer uitbesteed aan gespecialiseerde bedrijven. Eerst lag de nadruk vooral op het inhuren van technisch personeel, maar steeds meer nemen de onderhoudsbedrijven ook delen van het onderhoudsmanagement over van hun opdrachtgever. Zie ook het voorbeeld van DSM Delft in hoofdstuk 4. Professionalisering

Op verschillende vlakken begint de onderhoudssector uit haar schulp te kruipen. Zo richtten prominente Nederlandse onderhoudsbedrijven enkele jaren geleden de branchevereniging Profion op. Deze vereniging moet onderhoud meer maatschappelijk aanzien geven. Niet alleen de productiebedrijven, maar ook overheden moeten meer idee krijgen van het belang van onderhoud voor de Nederlandse economie. Op verschillende vlakken in de industrie en infrastructuur kan goed onderhoud meer betekenen dan alleen het in stand houden van installaties en verbindingen. Innovatief gericht onderhoud kan prestaties verbeteren. Innovatief onderhoud kan in dienst staan van verschillende ‘-heden’, zoals veiligheid, betrouwbaarheid, beschikbaarheid, leveringszekerheid en in het grotere verband duurzaamheid. Veel belangstelling is er momenteel voor veiligheid in relatie met onderhoud. Vaak overheerst de visie dat incidenten door onderhoud worden veroorzaakt. Die inci132


VLOTTREKKEN VAN DE STATUS QUO

denten geven de onderhoudssector een slecht imago. Denk aan de dodelijke ongelukken bij onderhoudswerkzaamheden in de Amercentrale in Geertruidenberg en de zuuroven van DSM in Geleen. Ook blijkt uit een rapport van de Arbeidsinspectie - in opdracht van de Nederlandse staatssecretaris Van Hoof - dat tijdens of na onderhoud in de chemische industrie de meeste ernstige incidenten met gevaarlijke stoffen gebeuren. Tussen oktober 2004 en januari 2006 vonden 52 incidenten plaats met gevaarlijke stoffen in de bedrijven die werken met veel gevaarlijke stoffen. Van deze 52 incidenten heeft de Arbeidsinspectie er vanwege de aard en omvang 37 onderzocht; in 18 gevallen is proces-verbaal opgemaakt. Incidenten mogen nooit gebagatelliseerd worden. Echter door de grotere openheid in de industrie en een gerichtere controle van overheden, komen ook meer incidenten in de openbaarheid. Voorheen werden meer incidenten onder het vloerkleed geveegd. Juist door initiatieven als de Deltalinqs University zijn bedrijven steeds meer bereid om gezamenlijk van ongelukken en bijna-ongelukken te leren. Vervolgens kunnen door beter onderhoudsmanagement en een sterkere focus op veiligheid meer ongelukken worden voorkomen. Proactief onderhoud kan juist een prima middel zijn om het veiligheidsniveau te verhogen. Door onderhoud veel meer te richten op de betrouwbaarheid van installaties en het vroeg te betrekken in de ontwerpfase, kunnen intrinsiek verschillende onveilige situaties worden voorkomen.

Proactief onderhoud Er zijn grofweg vier soorten onderhoud: reactief, preventief, conditiegebaseerd en proactief. Bij veel bedrijven voeren reactief en preventief de boventoon. Conditiegebaseerd onderhoud vindt nog maar in 10 procent van de gevallen plaats. Idealiter zou dat zo’n 50 procent moeten zijn. Niet dat reactief helemaal zal verdwijnen. Een gloeilamp vervang je ook pas als ze echt kapot is. Belangrijk is dat er een mix bestaat; die moet optimaal zijn waar ook proactief onderhoud een belangrijke rol krijgt: een optimale samenwerking tussen onderhoudsbedrijven, leveranciers en producerende bedrijven. Deze samenwerking is meer gericht op verbetering van de bestaande installatie dan op de feitelijke instandhouding. Belangrijke inzet is bijvoorbeeld een verhoging van de beschikbaarheid.

133


HOOFDSTUK 6

Een mooi voorbeeld van een verbeterde beschikbaarheid komt uit de luchtvaart. De onderhoudsorganisatie van Schiphol verrichtte baanbrekend werk door een nieuwe aanpak van het onderhoud aan de start- en landingsbanen2. Daardoor zijn meer vliegbewegingen op Schiphol mogelijk. Voorheen ging een baan voor normaal onderhoud bijvoorbeeld twee weken dicht, met alle gevolgen voor de capaciteit van de luchthaven. Verschuiven van vliegbewegingen naar andere banen is niet zo maar mogelijk, omdat ze vaak al volgepland zijn, of geen slots meer mogen hebben vanwege het geluidsquotum. Door het onderhoud aan de banen te verweven in de dagelijkse praktijk heeft het onderhoudsbedrijf een enorme vooruitgang geboekt. Banen gaan niet meer voor een langere tijd plat, maar de onderhoudswerkzaamheden worden in blokken gepland tussen de vliegbewegingen door. De onderhoudswerkzaamheden krijgen ook tijd-slots.

Ook op het gebied van beschikbaarheid is de onderhoudssector in een emancipatoire beweging gekomen. Voorheen was onderhoud slechts een noodzakelijk kwaad, uitgedrukt in een bepaald percentage van de kosten. Vooral een kostenpost als de installatie geruime tijd plat moest. Onderhoud beïnvloedde de beschikbaarheid negatief en dus ook de productiviteit. Proactief onderhoudsmanagement levert bij verschillende industriële bedrijven geld op. Nieuwe methodieken als risk based inspection, total productive maintenance, reliability centered maintenance worden door verschillende productiebedrijven ingevoerd. Onderhoudsstops bijvoorbeeld worden minder frequent gepland en duren vaak korter dan voorheen. Zo wist Huntsman in Rozenburg van een interval van een jaar naar twee jaar te gaan voor haar MDI-fabriek3. De meeste petrochemische installaties gaan eens in de vier à zes jaar plat. Vroeger was dat meestal twee jaar. De MDI-fabriek van Huntsman heeft echter een hogere frequentie nodig. Methyleendifenyl-di-isocyanaat (MDI) is een toxisch, kleverig goedje dat gemakkelijk klontert waardoor het proces op den duur stagneert. Het nieuwe interval van twee jaar is een mijlpaal in de onderhoudsinspanningen van Huntsman. Normaal gesproken werd de site jaarlijks stilgelegd voor schoonmaakwerkzaamheden. In het begin was bij Huntsman alles erop gericht om een reparatie zo snel mogelijk uit te voeren. Er zijn voorbeelden in de Verenigde 134


VLOTTREKKEN VAN DE STATUS QUO

Staten waarbij de onderhoudsafdeling alle pompen op wieltjes had gezet zodat een defecte pomp direct kon worden weggereden en vervangen door een nieuwe. Daarna kwam preventief onderhoud in zwang en werd apparatuur na een bepaald aantal draaiuren nagekeken en gereviseerd. Een hele verbetering omdat daardoor minder breakdowns voorkomen. Hierdoor kon het aantal reserveonderdelen omlaag en verbeterde het rendement. Inmiddels zijn de Huntsman-bedrijven op het niveau beland van conditiegebaseerd onderhoud. Door de conditie van apparatuur te meten, zoals temperatuur, trillingen en doorvoersnelheid, kan zeer goed worden voorspeld wanneer onderhoud echt noodzakelijk is. Een pomp die normaal gesproken elk jaar werd gereviseerd terwijl dat niet nodig was, kan nu misschien wel langer in bedrijf blijven omdat is aangetoond dat hij pas na twee jaar minder gaat presteren. Kruisbestuiving

Zoals eerder genoemd is er mogelijk nog meer winst te halen uit de koppeling van onderhoud en innovatie. Overigens is deze koppeling niet nieuw. Vaak wordt tijdens een onderhoudsstop van een chemische installatie of raffinaderij tegelijkertijd een debottlenecking uitgevoerd, of worden installaties zelfs uitgebreid. Daardoor groeit de capaciteit. Door tijdens deze verbeteringen ook nieuwe innovatieve technieken toe te passen, zijn de mogelijkheden van de installatie vaak groter dan ooit. Jan Van den Bergh van Degussa Antwerpen is zich daar zeer van bewust en benadrukt het belang van continue verbetering, ook buiten de onderhoudsstops om. ‘Om in de globaliserende markt een world class speler te zijn, moeten we onze processen continu verbeteren. Het is bijvoorbeeld belangrijk om snel te kunnen inspelen op de wensen van een klant door de productieprocessen en de onderhoudsprocessen aan te passen. Daarbij moet de knowhow wereldwijd beschikbaar zijn om een optimale inzet te realiseren.’ Dit kan zowel de beschikbaarheid, de veiligheid en de efficiëntie als de betrouwbaarheid van de installaties op een hoger niveau brengen. Van den Bergh stelt dat duurzaam onderhoud een onderdeel is van duurzaam ondernemen, zowel op ecologisch als economisch gebied. Onderhoud moet daarom gericht zijn op veiligheid en milieu. Hij is er zich ook van bewust dat het niet bij mooie woorden vanuit de directiekamer moet blijven. Onderhoud moet   135


HOOFDSTUK 6

volgens Van den Bergh zeer serieus worden genomen. ‘De knowhow op onderhoudsgebied is een sterk punt dat we nog hebben.’ Proactief onderhoud en intelligenter onderhoudsmanagement hebben naast alle genoemde voordelen ook nog een positief effect op het tekort aan technici. Niet alleen zijn er voor proactief onderhoud minder mensen nodig, ook het profiel van de onderhoudstechnicus verandert. Van hem wordt meer creativiteit, verantwoordelijkheid en betrokkenheid verwacht. Bovendien stijgt dan de waardering voor het werk. Hierdoor kan het werk van de onderhoudstechnicus veel aantrekkelijker worden voor een grotere groep mensen. Ook kan het aanzien van de onderhoudsbedrijven groeien. Door de uitbesteding in de afgelopen jaren en het vervolgens ontstaan van een volwassen onderhoudssector is het eenvoudiger geworden om moderne onderhoudsmethodieken en -technologie wijd te verspreiden in de Delta. De onderhoudsaannemers worden meer dan eens aangeduid als het bijenvolk van de procesindustrie. Methodieken die ze samen met bijvoorbeeld Lyondell, DSM, Basf of Dow hebben ontwikkeld, kunnen ze ook toepassen bij andere bedrijven. Daardoor groeit de waarde van deze bedrijven voor de toekomst van de industriële Delta. Door de kruisbestuiving van de onderhoudsaannemers kan het onderhoud in de hele Delta op een hoger niveau komen. Het gevolg is dat het efficiënter, minder arbeidsintensief, innovatiever - en wat ook belangrijk is - goedkoper kan worden uitgevoerd. Dat is op verschillende manieren in het voordeel van het streven naar een duurzame Delta. Bovendien werkt dat versterkend voor het investerings- en vestigingsklimaat. Onderhoud en optimalisatie

Installaties worden slimmer. Instrumenten, kleppen, afsluiters, boilers en warmtewisselaars genereren steeds meer data. Met deze informatie kan de conditie van onderdelen en uiteindelijk de toestand van de complete installatie worden bepaald en zelfs voorspeld. Kortom, er bevindt zich steeds meer intelligentie op basisniveau in het proces. Asset-optimalisatie dient uiteindelijk één ding: bijdragen aan het bedrijfsresultaat. Het klassieke doel van operationele afdelingen was om zo veel mogelijk te produceren. De rol van onderhoud was eventuele schade zo snel mogelijk te repareren, en die van inkoop om de benodigde goederen tegen de laagste prijs in te kopen. 136


VLOTTREKKEN VAN DE STATUS QUO

Deze werkwijze leidt tot barrières en geeft geen gemeenschappelijke doelen. Daar komt langzamerhand verandering in. De afdeling operations neemt steeds meer verantwoordelijkheid voor de conditie van de plant, terwijl de onderhoudsafdeling zich richt op het voorkomen van schade. Tegelijkertijd houdt inkoop zich bezig met het minimaliseren van de total life cycle cost. Systeemleveranciers als Emerson, ABB, Siemens en Honeywell bieden steeds meer gereedschappen voor het optimaliseren van installaties. De methodiek begint met benchmarking van een plant. Daarbij wordt een bedrijf doorgemeten en vergeleken met een set van best practices. Dat geeft een doorkijkje op het gebied van aanwezige technologie en vaardigheden en van het management en de cultuur. Het is de basis voor een analyse waarbij niet alleen naar de technologie wordt gekeken, maar ook naar de werkprocedures en hoe die worden geïmplementeerd. Nieuwe geautomatiseerde systemen gaan ervan uit dat in integrale samenhang met zo’n beetje alle facetten van de bedrijfsvoering de grootste successen zijn te boeken. Een plant draait in principe op distributed control systems, DCS’s, die de primaire controlfuncties in zich hebben. Industriële installaties zijn vergeven van zulke meet- en regelapparatuur. Ze meten aan de processen, laten daar algoritmen op los en sturen vervolgens een actuator aan. Uit de historie van proceswaarden is al enorm veel te winnen op het gebied van voorspellend onderhoud. Tevens worden instrumenten slimmer. Regelkleppen kunnen bijvoorbeeld zelf hun slijtage bijhouden en via veldbussystemen melden aan het besturingssysteem van installaties. Veel standaardproblemen van kleppen, zoals lekkende stopbussen, vervuiling van thermokoppels of overmatige slijtage, zijn zodoende op te sporen voordat een operatie er last van heeft. Met zulke intelligente systemen kun je veel gerichter onderhoud plegen, onnodig onderhoud voorkomen en tijdig operationele maatregelen treffen die de beschikbaarheid van productiemiddelen zullen optimaliseren. Volgens de systeemleveranciers bestaat er groeiende belangstelling voor intelligente onderhoudssystemen. Toch is in 2006 nog maar 10 procent van de bedrijven daadwerkelijk met condition based onderhoud bezig. Op dit gebied is dus nog veel mogelijk in de samenwerking tussen productiebedrijven en systeemleveranciers, maar ook in de operationele fase tussen operators en onderhoudstechnici. Juist door meer gezamenlijk naar onderhoud te kijken, ontstaan ideeën voor een proactieve aanpak. Op die manier kan onderhoud een significante bijdrage leveren aan de continuïteit van chemische locaties en zelfs de hele industriële Delta in het verlengde daarvan.   137


HOOFDSTUK 6

6.3 Het dichten van de manufacturing gap De huidige automatiseringstechnologie kan meer flexibiliteit en een betere marktgerichtheid van bedrijven en hele ketens opleveren. Maar dan moeten de chemische concerns de automatisering zo inrichten dat bestaande muren tussen verschillende afdelingen worden geslecht. Vooral een betere afstemming van bijvoorbeeld de productieafdelingen met de inkoop- en verkoopafdelingen kan veel meer efficiĂŤntie en betere afstemming op markten opleveren. Het gat tussen business en productie

Omwille van het overzicht en management zijn grote ondernemingen opgesplitst in veel verschillende afdelingen, zoals inkoop, verkoop, marketing, financiÍn, administratie, personeel, onderhoud, productie, services, logistiek, research, engineering enzovoort. Naast deze indeling kennen producerende bedrijven nog een ander onderscheid, tussen werkzaamheden die plaatsvinden in het zakelijke domein en werkzaamheden die plaatsvinden in het productiedomein. In het zakelijke domein vinden activiteiten plaats die te maken hebben met het accepteren van orders, kopen van grondstoffen, plannen van productie, registreren van de opslag van grondstoffen en geproduceerde producten, planning van het verschepen van producten, uitsturen van rekeningen, opslaan van gerealiseerde productiecijfers, kostenberekening enzovoort. Het productiedomein betreft activiteiten die met het produceren zelf te maken hebben. Nadat vanuit het zakelijke domein is bepaald wat en hoeveel moet worden geproduceerd en welke grondstoffen gebruikt worden, vertaalt het management van het productiedomein dit allemaal naar feitelijke productie. De mogelijkheden zijn zeer afhankelijk van het type installaties en product. Voor plants die verschillende producten of verschillende producttypes kunnen maken gaat het vooral om de keuze van de juiste recepten. Daarin wordt aangegeven welke apparatuur ingezet wordt en de hoeveelheden van de grondstoffen, maar ook de instellingen voor temperatuur, druk en bijvoorbeeld batch-tijden. Ook de inzet van mensen is te plannen. Met name in de farmaceutische industrie moet een operator gecertificeerd/bevoegd zijn om handelingen te verrichten. Die bevoegdheden kunnen verschillend zijn voor verschillende producten. Deze twee werelden van business en productie zijn gescheiden en hebben geschei138 


VLOTTREKKEN VAN DE STATUS QUO

den computersystemen Ze hebben ieder hun eigen functie en ook de tijdschaal is anders. Bij manufacturing is de informatie op kleine tijdschaal van belang: van milliseconden tot hooguit enkele weken; bij fermentatieve en biologische processen kan een batch soms twee weken duren. In de business gaat het echter om resultaten, waarbij de tijdschaal loopt van dagen tot een jaar, of enkele jaren. Synergie over de hele keten

De huidige automatisering biedt voldoende mogelijkheden om de manufacturing gap te dichten. In de zakelijke geautomatiseerde systemen, met name ERP-systemen (Enterprise Resource Planning) waarin SAP binnen de chemie marktleider is, vindt meestal de globale planning plaats. In deze systemen bouwen vendors steeds meer functionaliteit, van productieplanning tot op apparatuurniveau, inzet van mensen en planning van onderhoud. Zo winnen ERP-systemen steeds meer terrein in het productiedomein. Er is ook een overlap te zien tussen zakelijke en productiesystemen. Die heeft vooral betrekking op de toe- en aanvoer van grondstoffen. Vanuit ERP-systemen wordt vaak in real time de voorraad bestuurd. Is zo’n systeem even niet beschikbaar, dan heeft het direct gevolgen voor de productie: de trucks, railwagons en schepen kunnen niet meer gelost en beladen worden. Wat dat betreft is er eigenlijk geen verschil met de real time procesbesturingssystemen die de fabrieken besturen. Toch communiceren deze twee systemen amper met elkaar en blijven de werelden gescheiden. Nadat vanuit de business bepaald is wat en hoeveel er geproduceerd moet worden, moet manufacturing het zien te maken en binnen de gegeven speelruimte zien te optimaliseren. Veel is er dus te optimaliseren als de supply chain als geheel wordt beschouwd. Bij het optimaliseren, zeg maar het proces om de kosten te minimaliseren en het resultaat te maximaliseren, is een trend waar te nemen. Meestal wordt eerst in een plant unit voor unit geoptimaliseerd. Het betreft dan bijvoorbeeld een reactor, een destillatiekolom, een compressor of een droger. Omdat deze units met elkaar verbonden zijn, vaak ook door vele recycles en warmte-integratie, kan de verkregen winst in één unit teniet worden gedaan in een andere unit. Een logische vervolgstap is dan ook om de units als één samenwerkend geheel te beschouwen en de fabriek als geheel te optimaliseren. Hoewel nog niet veel plants hiermee zijn toegerust, is de techniek van een plant-optimizer goed voorhanden.   139


HOOFDSTUK 6

Als het zakelijke domein en het productiedomein samen worden beschouwd, kan dat nog meer winst opleveren. Neem bijvoorbeeld een naftakraker. Als zich in de sectie voor het scheiden van propeenstromen plotseling een beperking voordoet, bijvoorbeeld veroorzaakt door vervuiling, is de nafta die veel propeen oplevert ineens veel minder waard. Het is dan wenselijk andere nafta te kopen die minder propeen oplevert, ook al moet het schip dat reeds onderweg naar de haven is rechtsomkeert maken. Om dit proces goed te laten verlopen, dienen de inkopers die in het businessdomein opereren, dus te weten wat er in het productiedomein gebeurt. De volgende stap is niet per plant te optimaliseren, maar om de plants die op een zelfde site staan in hun samenhang te beschouwen: site-optimalisatie. Als diezelfde kraker terug moet in etheenproductie vanwege onderhoudswerkzaamheden, zou vooruitlopend hierop extra etheen kunnen worden geproduceerd. Deze etheen opslaan als vloeibare etheen kost een hoop energie. Door nu te optimaliseren samen met de polyetheenfabrieken op de site, kan deze extra etheen bijvoorbeeld al eerder worden verwerkt en als granulaatkorrels worden opgeslagen. Dat scheelt een hoop geld. De volgende stap in optimaliseren is om de verschillende productielocaties van de gehele onderneming erbij te betrekken: enterprise-optimalisatie. Omdat de plants onderling vaak verschillen en utility-prijzen per site verschillend kunnen zijn, kan een bepaalde type product in de ene plant goedkoper worden gemaakt dan in de andere. Uiteraard worden bij deze optimalisatie de extra vervoerskosten meegenomen.

Manufacturing gap

140 


VLOTTREKKEN VAN DE STATUS QUO

Ontzwaveling bij Total Een goed voorbeeld van enterprise-optimalisatie komt van de Total-raffinaderijen4. Overheden staan steeds minder zwavel toe in benzine. Veel raffinaderijen bouwen ontzwavelingsinstallaties om toch de flexibiliteit te hebben om ruwe olie met hoge zwavelgehaltes te verwerken. General manager Jean-Marc Sohier van Total Antwerpen benadrukt dat zijn raffinaderij vooral als onderdeel van de totale Total Groep moet worden gezien. Volgens hem is denken vanuit synergie een tweede natuur binnen Total. Ook bij het ontwerp van een ontzwavelingsinstallatie op de Antwerpse Raffinaderij is gekeken naar synergie en de positie van ontzwaveling in de hele Total Groep. Door ook benzines uit de raffinaderijen Lindsey Oil Refinery en Milford Haven Refinery in Engeland en uit de stoomkrakers van Fina Antwerp Olefins in Antwerpen te ontzwavelen en te blenden, hoeft Total maar één ontzwavelingsinstallatie te bouwen in plaats van elke raffinaderij uit te rusten met een eigen eenheid. Weliswaar staan daar logistieke kosten tegenover, maar die worden voor een groot deel goedgemaakt door optimalisatie van de logistiek. Het is namelijk niet mogelijk om vanuit de raffinaderij in Milford Haven grote schepen te beladen. Benzines worden nu eerst naar Antwerpen verscheept, worden daar ontzwaveld en geblend om vervolgens in grote schepen naar Amerika te worden getransporteerd. Doordat kleinere schepen niet meer rechtstreeks vanuit Milford Haven naar Amerika varen, worden hogere vervoerskosten voorkomen.

De voorlaatste stap is extended enterprise optimalisatie. Nu worden ook de belangen en mogelijkheden van de toeleveranciers en klanten meegenomen. Zo kan het voor een polymeerproducent voordeliger zijn om de runlengtes te maximaliseren om zo op transitiekosten te besparen. Op internet kunnen klanten inschrijven op een bepaalde run. Naarmate de run langer wordt en er meer tonnen worden geproduceerd, wordt de kostprijs en daarmee ook de verkoopprijs lager. Ook al heeft de klant het product niet direct nodig, hij zou kunnen besluiten, mits hij plaats heeft in zijn magazijn, om toch in te tekenen op die run om zo te profiteren van die   141


HOOFDSTUK 6

lagere prijs. Door te optimaliseren over de hele keten kunnen dus daadwerkelijk kosten worden bespaard waarvan beide partijen profiteren.

Optimizing our operations EXTENDED ENTERPRISE OPTIMIZATION

EXTENDED ENTERPRISE OPTIMIZATION VAN LEVERANCIERS VAN LEVERANCIERS TOT KLANTEN VAN KLANTEN

Dit is ook de visie van een consortium van de toeleveranciers AspenTech en Accenture samen met een tiental grote chemische ondernemingen ten aanzien van de bedrijfsvoering. Deze bedrijven hebben die visie als volgt geformuleerd: ‘Continuously optimize the extended enterprise taking into account the capabilities of customers and suppliers as a responsible member of the community’. Onder extended enterprise verstaat dit consortium de gehele waardeketen van de leveranciers van de leveranciers tot en met de klanten van de klant. De finale stap dus. 142


VLOTTREKKEN VAN DE STATUS QUO

Om deze continue optimalisatie te realiseren is het nodig dat momentaan informatie beschikbaar is om interactief met betrokken partijen in samenhang beslissingen te kunnen nemen. Ook moeten de vakmatige competenties wereldwijd online beschikbaar zijn zonder organisatorische belemmeringen. Dit betekent dat niet alleen de productiesytemen en de zakelijke systemen binnen één onderneming met elkaar moeten kunnen communiceren, maar ook de business-systemen van de verschillende ondernemingen onderling. Om in dit beloofde land van continue optimalisatie terecht te komen, is het dus zaak eerst de manufacturing gap te dichten. Systemen die dat prima kunnen, zijn de zogenoemde MES-systemen: Manufacturing Execution System. Ook verbinden zij procesbesturingssystemen onderling. Bovendien kan de informatie vanuit laboratoriuminformatiesystemen opgeslagen worden in de omvangrijke historische database van alle plantgegevens die in MES-systemen standaard aanwezig is. Tevens biedt MES een platform voor vele toepassingen, zoals rapportage, advanced control en alarmmanagement. Voordat een MES-systeem wordt geïnstalleerd, zal deze investering eerst gejustificeerd moeten worden. Omdat MES-systemen tot het productiedomein worden gerekend, wordt dit voorstel vanuit de plant gedaan. En zelfs dan zie je weer de manufacturing gap: goedkeuring moet immers gegeven worden door functionarissen die in het zakelijke domein vertoeven. Behalve dat systemen niet met elkaar communiceren, blijkt het vaak ook moeilijk voor mensen om elkaars taal te verstaan. Opmerkelijk is te zien hoe gemakkelijk SAP-systemen naar binnen worden gereden, terwijl MES-systemen lang niet altijd aanwezig zijn. Hierdoor worden kansen gemist. Het zou goed zijn als plantautomatiseerders minder vanuit de technologie praten, maar meer vanuit de pijnpunten van hun plant en de bijdrage tot de business. Maar in- en verkopers zouden ook meer moeite moeten doen de ‘plant-taal’ te begrijpen. Wat dat betreft moet de manufacturing gap op meerdere fronten worden gesloten. Hier ligt dus een enorm braakliggend terrein voor proactieve coalities binnen bedrijven, in hele productketens en ook tussen productiebedrijven en toeleveranciers van geautomatiseerde systemen. Door de transitie aan te gaan van hooguit op elkaar reagerende subculturen naar proactieve coalities, kunnen bedrijven en hele ketens veel slagvaardiger en efficiënter reageren op marktvraag en andere omstandigheden. Door automatisering slimmer te gebruiken, kan de samenwerking vast worden geïnternaliseerd in de bedrijfsvoering van chemiegiganten en zelfs hele productketens. Veel bedrijven zullen zich eerst nog bewust moeten worden van alle mogelijkheden. Of om met Johan Cruyff te spreken: ‘Je snapt het pas, als je het ziet.’   143


HOOFDSTUK 6

6.4

Ketenintegratie en energie-efficiëntie

In het afgelopen decennium zijn in Rotterdam en Antwerpen verschillende initiatieven ontwikkeld voor ketenintegratie tot over de grenzen van de eigen locaties. Ketenefficiëntie, concentratie op kerntaken en gezamenlijk streven naar energie-efficiëntie zijn daarbij drijfveren. Uit het onderzoek van Edouard Croufer (zie hoofdstuk 2) blijkt dat België, Duitsland en Nederland mondiaal vooroplopen als het gaat om ketenintegratie en -efficiëntie. Door chemische en ondersteunende activiteiten te clusteren en door voorop te lopen met technologieontwikkeling slagen ze er vooralsnog in om de andere regio’s voor te blijven. Dat is een voorsprong die niet zo maar wordt ingelopen. Met name het Havenbedrijf Rotterdam stimuleert deze ketenintegratie, door nadruk te leggen op clustering en co-siting. In het oog springende projecten hebben vaak een marketingwaarde. Ketenintegratie tussen bedrijven is hot en krijgt ook veel aandacht in de media. Denk aan de CO2-levering aan de kastuinbouw en de Happy Schrimp Farm die warm koelwater gebruikt van de energiecentrale van E.on op de Maasvlakte. Vooral het laatste voorbeeld appelleert aan een positief gevoel bij veel mensen. Clustering en co-siting

Heel revolutionair is het idee van clustering en co-siting niet. Lyondell en Air Products werken bijvoorbeeld al decennia lang op die manier samen5. De twee Amerikaanse bedrijven streken begin jaren zeventig tegelijkertijd neer in de Botlek. Lyondell was een van de eerste bedrijven die de stoomproductie uitbesteedden. Destijds was er al sprake van procesintegratie, maar die term was nog niet in zwang. Air Products produceerde de stoom die voor het PO/TBA-proces nodig was en gebruikte deze tevens voor het aandrijven van de compressoren die nodig waren voor de zuurstof- en stikstofproductie. De bijkomende warmte kon weer in het productieproces van Lyondell worden ingezet. Op die manier kan optimaal gebruik worden gemaakt van de schaalgrootte om de betrouwbaarheid te vergroten en kosten te verlagen. Inmiddels is de samenwerking fors uitgebreid en de samenwerking lijkt steeds inniger te worden. Lyondell heeft er belang bij dat Air Products haar producten zo goedkoop en dus zo energetisch efficiënt mogelijk kan leveren. Daarom kijken de bedrijven over eigen grenzen heen en denken ze over en weer mee over verbeteringen. 144


VLOTTREKKEN VAN DE STATUS QUO

Ketenintegratie vinden Lyondell en Air Products pure noodzaak. Nederland is een duur land wat betreft loon- en energiekosten, zeker vergeleken met de nieuw opkomende industrie in China, India en het Midden-Oosten. Lyondell zal dus alleen in Nederland actief blijven als ze zo efficiënt mogelijk kan produceren. Volgens eigen zeggen streeft Lyondell operational exellence na. Het bedrijf zoekt voortdurend naar mogelijkheden voor verbeteringen, op alle terreinen. Nu het bedrijf binnen zijn grenzen alles onder controle heeft, kijkt Lyondell ook buiten de eigen fabrieksgrenzen om nog verdere verbeteringen te bereiken. Lyondell-topman Jos Benders: ‘Door het creatief bekijken van de gehele keten, van toeleveranciers tot en met de klanten, kunnen wellicht processtappen worden geëlimineerd. Hierdoor kunnen kosten en energieverbruik worden beperkt. Het verbeteren van de gehele keten is efficiënter dan het doorvoeren van verbeteringen per entiteit.’ Dat gebeurt al meer dan voorheen. ‘Vroeger waren bedrijven meer op zichzelf gericht, en zochten ze oplossingen voor hun eigen processen. Nu gaan ze steeds meer gezamenlijk op zoek naar kostenbesparingen.’ Het betekent dus dat bedrijven zich met elkaars processen gaan bezighouden. Immers, elke storing resulteert in productieverlies en extra kosten. Lyondell groeit niet alleen door nieuwe fabrieken neer te zetten, maar vooral door stretching en debottlenecking. Daar moeten toeleveranciers wel in mee willen en kunnen groeien. Inmiddels heeft Lyondell soortgelijke relaties met E.on, Air Liquide, AVR en ook andere chemiebedrijven. Zoals eerder in hoofdstuk 1 beschreven, was Lyondell bij recente investeringen op de Maasvlakte en in de Botlek nagenoeg gedwongen om de integratie buiten de eigen hekken te zoeken. In tegenstelling tot bijvoorbeeld Basf en Shell die hier in de Delta veel processen op hun sites hebben, opereert het bedrijf slechts enkele grote installaties. Om veel integratie en daardoor efficiëntie te verkrijgen, moet Lyondell wel samenwerken met verschillende andere partijen. Anders verliest het bedrijf belangrijke slagen in de concurrentiestrijd. Er is dus een direct aanwijsbare noodzaak: overleving. Voor het ontstaan van proactieve coalities is dat het belangrijkste motief. Toch kijkt een bedrijf als Basf, dat integratie van 56 installaties binnen de eigen Antwerpse locatie tot kerncompetentie heeft verheven, ook steeds meer naar mogelijkheden buiten bedrijfs- en regionale grenzen. Zo gaat het bedrijf samen met Dow Terneuzen een propeenoxide-fabriek bouwen op de locatie in Antwerpen. De fabriek is gebaseerd op de innovatieve HPPO-technologie   145


HOOFDSTUK 6

(Hydrogen Peroxide to Propylene Oxide). De coalitie is overigens breder. Voor de productie van de grondstof waterstofperoxide zijn Basf en Dow ook een samenwerking aangegaan met Slovay. In deze joint venture nemen Basf en Dow ieder deel voor 25 procent en Solvay, mondiale marktleider op het gebied van de waterstofperoxideproductie, voor de helft.

Mondiale en regionale coalitie In juli 2003 combineerden Basf en Dow internationaal hun onderzoeksinspanningen op dit gebied. Het resultaat van deze gezamenlijke ontwikkeling, die volgens Basf de hoge verwachtingen heeft overtroffen, is beschikbaar voor beide partners6. Het voordeel van de HPPO-technologie is dat er geen bijproducten ontstaan, maar alleen propeenoxide en water. Bovendien hebben de fabrieken een kleinere omvang, hebben ze minder infrastructuur nodig en vergen ze een beduidend lagere investering dan conventionele POproductieprocessen. Het is een samenwerking tussen de twee grootste chemiebedrijven ter wereld, die bovendien concurrenten van elkaar zijn. Door de onderzoeksactiviteiten en investeringen te bundelen konden beide bedrijven de nieuwe technologie eerder toepassen dan wanneer ze ieder huns weegs waren blijven gaan. Volgens de chemiegiganten heeft de installatie, die in 2008 in gebruik wordt genomen, grote voordelen. Zo ontstaan bij de HPPO-technologie geen bijproducten, behalve water. Bovendien zijn de fabrieken kleiner dan conventionele PO-productieprocessen en is er minder infrastructuur nodig. Daardoor vergen ze een beduidend lagere investering. Bovendien gebruikt het proces 25 procent minder energie dan traditionele processen. Natuurlijk blijft het tot 2008 de vraag in hoeverre de nieuwe technologie werkelijk de kostenvoordelen zal brengen die Dow en Basf claimen. De technologie zal zich in de praktijk nog moeten bewijzen en zeker in de eerste periode zullen er opstartproblemen zijn. Echter als de beloftes uitkomen, dan wordt er zowel internationaal als in de Delta een nieuwe stap gedaan in gezamenlijke proactieve aanpak. Door samenwerking met Dow en Solvay brengt Basf de voordelen van het ´Verbund´ immers buiten de hekken. Momenteel neemt Basf Antwerpen

146


VLOTTREKKEN VAN DE STATUS QUO

propeenoxide af van Shell Moerdijk. Dow was enkele jaren geleden al van plan om een nieuwe fabriek te bouwen in de Gulf Coast. Nu kiest het bedrijf eerst voor de gezamenlijke investering op het terrein van Basf in Antwerpen, waar de installatie volledig gebruik kan maken van de integratie met de andere Basf-installaties, de etheenkraker die Basf ook gaat uitbreiden, en de poly­ etherolenfabrieken (vervolginstallaties). Dit voorbeeld geeft aan hoe aanwezige synergiemogelijkheden een investeringsbeslissing zeer kunnen beïnvloeden. Of zoals John Feldmann, lid van de raad van bestuur van Basf AG het verwoordt: ‘Een van de principes die Basf succesvol heeft gemaakt, is het Verbund-principe. Dit is het concept van geïntegreerde productie. Sommige fabrieken hebben warmte nodig en andere hebben juist warmte over. De afvalstroom van de ene fabriek is de grondstof voor de andere fabriek. We optimaliseren deze energiebalans. We zijn ermee begonnen in Antwerpen en hebben dit concept onder andere ook toegepast in Ludwigshafen. Uit een gedetailleerde studie naar de beste locatie om te investeren bleek dat de Verbund-site in Antwerpen voor de PO-plant de juiste plek was. De infrastructuur is er en er was integratie mogelijk.’

Logistiek en infrastructuur

De top van Basf Antwerpen denkt verder. Al enkele jaren geleden kaartte topman John Dejaeger de inefficiëntie van veel logistieke stromen aan7. Bedrijven moeten de onderlinge concurrentie niet nodeloos op de spits drijven, vindt Dejaeger. ‘Transport van chemicaliën naar bijvoorbeeld Italië duurt al gauw vijftien tot twintig dagen omdat de boot, om vol geladen te zijn, veel havens onderweg moet aandoen om andere vrachten te laden en te lossen. Hetzelfde transport gaat in vijf tot zes dagen als de boot direct vanaf Antwerpen vol is. Samenwerking levert meer efficiëntie op.’ Vooral op het gebied van infrastructuur zijn veel verbeteringen mogelijk, stelt Dejaeger. Bijvoorbeeld de komst van naftapijpleidingen. ‘Naast pijpleidingen, waar al veel over wordt gesproken, zijn er veel verbetermogelijkheden voor transport over water.’ Op dat vlak zou een betere coördinatie van stromen wonderen kunnen doen, vindt de gedelegeerd bestuurder van Basf. ‘Momenteel gaan er heel veel stromen met chemische producten onnodig heen en weer. De unieke ligging van Rotterdam   147


HOOFDSTUK 6

en Antwerpen aan wereldzeeën enerzijds en aan een net van binnenwateren anderzijds, maakt beide havens toch extra attractief als het wegennet verder dichtslibt.’

Verbund in de praktijk Een mooi voorbeeld van een combinatie van logistiek en infrastructuur komt uit de ABS-fabriek die Basf in 2005 in Antwerpen opstartte8. Het bedrijf gelooft in Europa, maar dan moet chemische productie wel tegen zeer competitieve kosten mogelijk zijn. ‘Door een nieuwe ABS-installatie in Antwerpen te bouwen, toont Basf commitment om in Europa actief te blijven’, stelt Eckhard Neufeld, plantmanager van de nieuwe ABS-fabriek. Behalve in Antwerpen heeft het bedrijf ook productiesites voor ABS in Duitsland, Korea en Mexico. ‘We kunnen in Antwerpen overleven dankzij onze efficiënte productie en het productie-Verbund waardoor ter plaatse styreen beschikbaar is. Anders hadden we deze fabriek hier niet gebouwd’, vertelt Neufeld. ‘Alleen zo kunnen we concurreren met lagelonenlanden uit Azië.’ Een belangrijk kostenaspect is dat Basf in Antwerpen veel minder types ABS produceert dan gebruikelijk is. Het grote verschil met vorige generatie ABS-fabrieken zit hem in het inkleuren van het product. ABS zelf is nagenoeg kleurloos. Voor de meeste toepassingen wordt ABS ingekleurd. Dat is een nauwkeurige aangelegenheid, want een bepaalde kleur moet steeds gelijk zijn. Er mag geen verschil te zien zijn in de kleur van een product dat op verschillende tijdstippen is geproduceerd. Denk maar aan de gekleurde speelgoedbouwsteentjes: tussen twee op elkaar gestapelde rode steentjes mag geen verschil te zien zijn, ongeacht wanneer ze zijn gekocht. Vroeger was het inkleuren een taak van de leverancier. Daarvoor was een aparte fabriekssectie nodig met extruders die de ABS met pigmenten mengden. Dankzij het door Basf ontwikkelde Colorflexx-systeem, gebeurt het inkleuren nu bij de klant zelf. De partners Clariant, Albis, Schulmanen en Ultrapolymers leveren de pigmenten in de vorm van zogenaamde master-batches. De spuitgietmachines van de klanten worden zodanig aangepast dat tegelijk met de ABS ook het pigment in de matrijs komt met als resultaat een prima gekleurd product. Op deze manier hoeft Basf alleen nog maar een klein aantal kleurloze types

148


VLOTTREKKEN VAN DE STATUS QUO

ABS te produceren die men naturel noemt. Niet alleen worden zo de investeringen lager, ook wordt het logistieke proces een stuk simpeler en efficiënter. Was de levertijd voor gekleurd ABS vroeger vaak meerdere weken, nu is die niet langer dan tien dagen. Werden vroeger kleinere hoeveelheden gekleurd ABS geleverd, nu betreft het grotere hoeveelheden kleurloos ABS. Dit werkt kostenbesparend bij de klanten omdat ze hun opslag kunnen beperken en tegelijkertijd sneller en flexibeler op kleurentrends kunnen inspelen. Verder heeft Basf haar logistieke processen vereenvoudigd en vraagt ze de klanten om hun orders via e-commerce in te dienen. Proactiviteit en nauwere samenwerking met klanten levert Basf Antwerpen een goede positie op binnen het concern. Zo kon de locatie door verplaatsing van een deel van het productieproces naar de klant en uitbreiding van het Verbundprincipe concurrerend zijn met Azië en een ABS-fabriek bouwen in Antwerpen.

Efficiënte logistiek en infrastructuur zijn de laatste jaren een steeds belangrijker agendapunt geworden van de industrie in de Delta, niet in de laatste plaats vanwege de hoge brandstofkosten. Energie-efficiëntie wordt meer en meer ook kostenefficiëntie. De industrie in de Rijn/Schelde-Delta heeft door de clustering, co-siting en door een toegesneden infrastructuur op dat vlak een succesfactor in handen, die vooral uitgebouwd moet worden en beter gemanaged. Volgens John Dejaeger is voor het coördineren en stroomlijnen van de stromen een schone taak weggelegd voor de havenautoriteiten. Op infrastructureel vlak zijn nog veel versterkende investeringen mogelijk. Naast de etheenringleiding en de nieuwe propeenringleiding is er volgens de Vlaamse hoogleraar Willy Winkelmans9 bijvoorbeeld plaats voor ondergronds transport van goederen door buizen, of tubes zoals hij ze bij voorkeur noemt. Het kan volgens hem zo realiteit worden, als er maar voldoende steun voor is. Dat ondergronds transport van goederen nog nergens operationeel is, heeft volgens Winkelmans grotendeels met de rol van overheden te maken. Overheden moeten volgens hem eerst een mentaliteitsverandering ondergaan. ‘Die zien pijpleidingen niet als overheidszaak. Volgens hen zijn pijpleidingen transportmiddelen voor private partijen. Typerend is dat bij de aanleg van kanalen en wegen alle pijpleidingen moeten wijken of de eigenaren moeten ze op eigen kosten verplaatsen. Overheden   149


HOOFDSTUK 6

zien pijpleidingen dus duidelijk niet als een publiek belangrijke infrastructuur, maar als een privaat transportmiddel. Totaal verkeerd!’ Vooral bij het vormen van proactieve coalities waarbij de investeringen enorm zijn, de uitwerking industriebreed is en de voordelen vooral pas op de langere termijn voelbaar worden, wordt de rol van overheden cruciaal. Een pijpleiding voor unittransport tussen Rotterdam en Antwerpen is te groot en veelomvattend voor enkele afzonderlijke bedrijven. Gezamenlijke initiatieven gingen tot nu vooral van het bedrijfsleven uit. Zoals het enorme etheennet van verschillende petrochemische bedrijven verenigd in het ARG (Aethylen Rohrleitungs Gesellschaft) dat reikt van Rotterdam en Antwerpen tot aan Ludwigshafen en Leverkusen. In de jaren na 1969 legde het consortium het etheennetwerk aan. Vorig jaar nog werd het doorgetrokken naar de Maasvlakte vanwege de bouw van de PO11-fabriek van Lyondell-Bayer. Vorig jaar is begonnen met de bouw van een propeenpijpleiding van het consortium, European Pipeline Development Company (Epdc), geleid door Shell Groep, Basf, Celanese en Sabic. Dit project is het grootste pijpleidingproject in dertig jaar. In het consortium zitten bijna alle grote chemiegiganten uit de Delta. Grotendeels gaat het om het leggen van verbindingen tussen inmiddels bestaande propeenpijpleidingen. Het netwerk gaat Rotterdam verbinden met Tessenderlo in België, Keulen in Duitsland en het Duitse Ruhrgebied. De Duitse regering wil 18,7 miljoen euro aan het project bijdragen, de Nederlandse 4 miljoen en België 3,7 miljoen. In totaal is met de bouw van de pijpleiding een investering gemoeid van tweehonderd miljoen euro. Het is een ontwikkeling die de sterke kanten van de Delta, integratie en efficiëntie, nog meer accentueert. Dat overheden een proactievere rol kunnen spelen, liet het havenbedrijf Rotterdam zien door de aanleg met partner Vopak van de Multicore-pijpleiding. Natuurlijk ligt de aanleg van een pijpleiding voor unittransport tussen Antwerpen en Rotterdam veel complexer. Bij een dergelijk publiek-privaat project zullen veel meer overheden en bedrijven betrokken zijn. Bovendien zal het project grensoverschrijdend zijn. Maar als de verschillende partijen het voor elkaar krijgen om de neuzen in dezelfde richting te krijgen, dan zou dat een belangrijke stap voor de Duurzame Delta zijn. Niet in het minst doordat zo’n project een lichtend voorbeeld kan zijn voor andere publiek-private coalities. Vooral als een dergelijk project de stroperig150


VLOTTREKKEN VAN DE STATUS QUO

heid mist van de besluitvorming en de aanleg van bijvoorbeeld de Betuweroute. Het kan alleen maar met een proactieve aanpak.

Delta-Verbund Met een fijnmazige infrastructuur is het een grote uitdaging om het Verbundprincipe van Basf over de hele Delta tot aan het Duitse achterland uit te spreiden. Door de integratie van processen, productstromen, en zeker ook de slimme aaneenschakeling van endotherme en exotherme processen, is het Basf Antwerpen gelukt om ondanks de enorme uitbreiding de laatste decennia het energieverbruik sterk te reduceren. Het is een voorbeeld van de ontkoppeling van industriële groei en energiegebruik. Bij Basf werd het streven naar energie-efficiëntie vooral ingegeven door de oliecrises in de jaren zeventig en de stijgende energieprijzen. Economische prikkels blijken in de vrije markt vooralsnog de beste aanjagers voor verbeteringen op het gebied van milieu en energie-efficiëntie. Door de huidige samenwerking met Dow lijkt Basf een stapje te hebben gezet naar een groter Delta-Verbund. Immers, als de resultaten binnen één site al zo verbluffend zijn, wat zijn dan de mogelijkheden van een verregaande integratie van de industriële processen in de hele Delta, inclusief het Duitse achterland? Het aaneenschakelen van processen die warmte opleveren en processen en partijen die warmte nodig hebben, is vooral mogelijk op lokaal en regionaal niveau, door onder andere het gebruik van warmtenetten. Dat kan verder gaan dan uitwisseling tussen industriële bedrijven. Interessant op dit vlak is de oprichting van het Warmtebedrijf in Rotterdam. De proactieve insteek van de Gemeente Rotterdam en haar partners is om een organisatie en infrastructuur op te bouwen waarmee een groot deel van de zuidelijke Randstad kan worden verwarmd. In Rijnmond produceren de petrochemie, recyclingbedrijven, energiebedrijven en andere industrieën voldoende warmte om een stad als Rotterdam en zelfs de gehele Zuidvleugel van de Randstad te kunnen verwarmen, zonder dat hier speciaal energie voor opgewekt hoeft te worden. Dit is vastgesteld in een onderzoek dat in 2005 is verricht door een samenwerkingsverband van overheid en bedrijfsleven, onder leiding van het Ontwikkelingsbedrijf Rotterdam

151


HOOFDSTUK 6

en het Havenbedrijf Rotterdam. In eerste instantie zal Hoogvliet profiteren van dit initiatief, de volgende stap is het aanleggen van leidingen in Charlois en IJsselmonde. In november 2005 ging hiervoor de eerste spade de grond in. In Rotterdam zullen 50.000 woningen en bedrijven worden aangesloten op het warmtesysteem. Aandeelhouders van het Warmtebedrijf zijn de Gemeente Rotterdam, Provincie Zuid-Holland, Havenbedrijf Rotterdam en de woningcorporatie Woonbron. Dit samenwerkingsverband wordt actief ondersteund door de producenten van industriewarmte Shell Pernis en AVR, de energiebedrijven Eneco Energie, Nuon en E.on. Ook het ministerie van VROM en ROM-Rijnmond werken hard aan dit Rotterdamse initiatief mee. Een mooi voorbeeld van een proactieve coalitie dus met duurzaamheid als motief.

Het Rotterdamse Warmtebedrijf wordt vaak als lichtend voorbeeld aangehaald, onder andere bij de taskforce van verschillende Nederlandse ministeries ‘Transitie naar een duurzame energievoorziening’. Er valt nog veel te halen uit het optimaliseren van de gehele keten. In de Delta hangt de petrochemie sterk samen met de raffinagesector. Deze twee moeten niet als aparte onderdelen worden bekeken. Dan ontstaan er suboptimale industriedelen. De taskforce energietransitie van de overheid denkt binnen het platform ketenefficiency na over hoe er meer voordeel uit clustervorming kan worden behaald. Het is de bedoeling om tot nog meer symbiose en synergie te komen op het gebied van warmteproductie, gebruik van restproducten en gezamenlijke ontwikkeling van technologie. Want het is duidelijk dat er doorbraaktechnologieën nodig zijn. Een goed voorbeeld is het ontstaan van utilities-centra, waar met behulp van warmtekrachtinstallaties de warmte- en elektriciteitsvraag van verschillende bedrijven centraal wordt geregeld. In het geval van co-siting wordt gezocht naar zo veel mogelijk complementaire bedrijvigheid. Co-siting heeft een groot aantal voordelen. Schaarse ruimte wordt intensiever gebruikt. Ook uit duurzaam oogpunt is co-siting aantrekkelijk, met name als bedrijven qua omzetting van grondstoffen en gebruik van energie complementair zijn aan elkaar. In het geval van een multi-site is er een bedrijf dat reststromen opwekt, combineert en weer gereedmaakt als grondstof. Een ander mooi voorbeeld van het extended Verbund-principe betreft de levering van CO2 aan de kastuinbouw10. Tuinders hebben CO2 nodig om de groei van hun 152


VLOTTREKKEN VAN DE STATUS QUO

gewassen te versnellen. Zij kunnen natuurlijk bij een gassenleverancier een tank vloeibare CO2 kopen. Ook kunnen ze een kleine warmtekrachtinstallatie bouwen. Beide opties zijn echter economisch niet rendabel. Daarom verstoken de meeste tuinders aardgas en het vrijkomende CO2 blazen ze de kas in. Dat doen ze ook ‘s zomers. De glastuinbouw neemt hiermee 10 procent van het Nederlandse gasverbruik voor zijn rekening. De industrie produceert jaarlijks 112 miljoen kiloton CO2. Deze CO2 verdwijnt praktisch allemaal in de atmosfeer. Don Huberts, directeur van Hoek Loos Benelux stelt dat het niet logisch is om een gas te produceren waarvan internationaal is afgesproken dat het moet worden bestreden. Ook is het niet logisch om de koolstofdioxide kleinschalig op locatie te produceren. Wel logisch is het om vraag en aanbod bij elkaar te brengen. En om dit gas via een pijpleiding te leveren. Een oude oliepijpleiding verbindt de raffinaderij van Shell in Pernis met de kassen. Bouwer Volker Wessels en gassenfabrikant Hoek Loos investeren ieder 50 procent in dit project. Door de koolstofdioxide aan de tuinders te leveren, reduceert Shell haar uitstoot en komt ze hiermee tegemoet aan de Kyotoafspraken. De tuinders hoeven minder gas te verbranden, waardoor zij kosten en energie besparen. Het project levert een vermindering van het aardgasverbruik van 95 miljoen kubieke meter per jaar op. Shell levert in het eerste jaar 170.000 ton CO2. De huidige capaciteit is 300.000 ton en kan nog doorgroeien tot 450.000 ton. Rein Willems, President-Directeur Shell Nederland, noemt de CO2 voor tuinders gekscherend Shell Chrysanten Power of Shell Paprika Power. In analogie met Shell V-Power, ‘schoon rijden en lekker snel optrekken’ nu ook ‘schoon en lekker snel groeien’. Willems vindt het jammer dat er relatief weinig outlet is voor CO2 richting industrie. Hij ziet in het gebruik van CO2 van de raffinaderij in Pernis ‘één van de vele elementen waarmee Shell een mondiaal klimaatbeleid wil bouwen’. Doorbreken van bureaucratie en strijdige regels

Organisatiestructuren van bedrijven die van elkaar afhankelijk en met elkaar verweven zijn, worden steeds complexer. Dit vereist een omwenteling van hoe bedrijven met elkaar omgaan. Het is een uitdaging om in een marktgedreven economie de rechten en plichten van de verschillende partijen te regelen. Ook is er nieuwe technologie nodig om de risico’s te beperken. Die steeds intenser wordende ketenintegratie heeft echter ook haar nadelen. Het is natuurlijk niet de bedoeling dat in een geïntegreerde keten bij één storing een   153


HOOFDSTUK 6

kettingreactie van problemen optreedt. Wanneer Lyondell een shutdown of turnaround plant, heeft dit invloed op de gehele keten. Het bedrijf is behalve producent ook klant van een aantal bedrijven. Bovendien levert Air Products niet alleen aan Lyondell haar producten. Er zal dan ook met al die bedrijven rekening moeten worden gehouden. De een heeft om de drie jaar groot onderhoud nodig terwijl de ander dit maar om de zes jaar doet. Dat is zeer complex, temeer ook omdat de industrie rekening moet houden met de resources. De aannemers kunnen immers niet iedereen tegelijk bijstaan. Op dit vlak komen ook de beperkingen van Europese regelgeving aan de oppervlakte. Om niet tegelijkertijd een enorme druk te leggen op onderhoudscontractors en met name het schaarse technische personeel, zou het prettig zijn als bedrijven afspraken met elkaar kunnen maken over waneer zij in onderhoudsstop gaan. Europese wetgeving ziet dat al gauw als kartelvorming en verbiedt het daarom. Dat terwijl ketenintegratie door lokale en landelijke overheden juist wordt gestimuleerd. Tegenstrijdigheden in overheidsbeleid en wetgeving komen vaker voor. Zo werden Lyondell en E.on een paar jaar terug geconfronteerd met een accijns, terwijl ze juist een efficiënte en milieuvriendelijke oplossing hadden gevonden. De propeenoxide-fabriek van Lyondell op de Maasvlakte levert een afvalstroom aan buurman E.on, die er elektriciteit en warmte mee maakt. Omdat die stroom de bedrijfsgrens passeert, moet Lyondell accijnzen betalen over de geleverde brandstof. Een oplossing die veel lof kreeg toegezwaaid van lokale overheden. Het Havenbedrijf Rotterdam en de Milieudienst Rijnmond hadden zelfs meegedacht over deze oplossing. Volgens de wetgeving is het leveren van koolwaterstoffen voor verwarmingsdoeleinden aan derden echter belastbaar. Er is wel een zogenaamde raffinaderijvrijstelling, die alleen van toepassing is bij intern verbranden op het eigen terrein. Dan had Lyondell beter een ketel kunnen bouwen die minder efficiënt is dan de warmtekrachtcentrale van zijn buurman. Dergelijke tegenstrijdigheden komen regelmatig voor en kunnen remmend werken voor een proactieve aanpak van zaken. Op dit vlak kent België nog zwaardere omstandigheden. Immers hoe meer overheden, des te meer kans op tegenstrijdigheden en remmende bureaucratie. Juist door tegenstrijdigheden of remmende omstandigheden worden proactieve partijen en coalities teruggedrukt naar een berekenende en zelfs reactieve instelling. In België wordt federaal gewerkt aan een anti-Kafka-plan. Staatssecretaris 154


VLOTTREKKEN VAN DE STATUS QUO

Vincent Van Quickenborne heeft speciaal een internetsite laten bouwen met de naam www.kafka.be. Eenvoud maakt macht, is het motto van de site. De droom van de staatssecretaris is dat België het Hong Kong van Europa wordt: een efficiënte overheid, lage belastingen, migranten die welkom zijn als ze veel willen werken en bedrijfsleiders die niet klagen maar voortdurend nieuwe producten onderzoeken en lanceren. Het klinkt in ieder geval als de droom voor proactieve partijen. Proactieve bedrijven en coalities binnen de transitie naar een duurzame en bestaanszekere Delta willen niet bezig zijn met het voldoen aan de wet, maar willen hun visie daadwerkelijk realiseren. Overigens betekent dat niet dat ze zomaar zonder regels kunnen. Ze gebruiken wetten en regels als goede toetsingskaders voor hun operaties. Ze mogen wel van overheden verwachten dat die kaders rechtszeker, betrouwbaar en helder zijn. En het liefst ook proactief. Zoals eerder beschreven in hoofdstuk 4 lijkt de milieudienst Dcmr in de Rijn­ mond de juiste toon te vinden. Deze brengt in dialoog met de industrie ambities, technieken en kosten in balans waardoor een milieubeleid realiteitszin en draagvlak heeft en daarmee uitvoerbaar wordt. Op die manier ontstaat robuust beleid, dat ook op lange termijn consistent is. Door dit beleid met de Vlaamse evenknie door te trekken over de grens, kan het mes aan twee kanten snijden. Er is dan sprake van gelijke monniken, gelijke kappen, ofwel level playing field. Tegelijk ontstaat in de hele Delta een proactieve aanpak van milieuhandhaving en in het verlengde daarvan een duurzamer Delta.

Regelvrije zones Een regelvrije zone waar ondernemers vrij hun gang kunnen gaan, zonder hoge lasten, zonder verplichte premies voor sociale verzekeringen, zonder knellende, algemeen bindende cao’s, zonder vergunningenbureaucratie, zonder peperdure ontslagregelgeving. Het is de droom van veel economen en ondernemers. Regelvrije zones hebben Singapore, Hongkong en Dubai snel veel welvaart opgeleverd. De verhalen klinken fantastisch11. In Dubai groeide de economie de afgelopen zes jaar met maar liefst 117 procent, bijna 20 procent per jaar. In

155


HOOFDSTUK 6

Shenzhen, de stad met een regelvrije zone in het achterland van Hongkong, werd in 2005 de 16 procent aangetikt. Shenzhen kwam begin jaren tachtig als een straatarm provinciestadje van 70.000 inwoners uit de culturele revolutie van Mao Zedong. Het telt nu vijf miljoen burgers, dertien miljoen met het achterland erbij, die gemiddeld 7.000 dollar per jaar verdienen. Het lijkt voor Nederland en België op het eerste oog een ver-van-ons-bedshow. Vooral de politieke werkelijkheid lijkt weerbarstig. ‘De bestaande orde van ambtenaren, vakbondmensen en veel politici zal dit nooit zomaar toestaan’, stelt Niek Jan van Kesteren, algemeen directeur van de Nederlandse werkgeversverbond VNO-NCW. ‘Ze zullen zich altijd verzetten tegen verandering, ze hebben te veel belang bij de bestaande orde. Maar als je de politiek van kleine stapjes wilt verlaten, moet je dit soort dingen durven.’ De Nederlandse staatssecretaris Karien van Gennip van Economische Zaken vindt het, oktober 2006, een stoer idee dat niet zomaar kan. ‘Een “Dubai” rond Rotterdam, een stuk Nederland apart zetten met een hek eromheen, ik zie het niet gebeuren. Ik zou wel willen uitzoeken: wat kan er wel en wat niet? Waar kunnen we van leren? Ik stel de wedervraag: waarom doen we niet zoiets voor heel Nederland in plaats van een afgezonderd gebied, zodat het steeds aantrekkelijker wordt hier te ondernemen?’ Momenteel wordt er in Eindhoven al wel mee geëxperimenteerd. Net als veel anderen pleit Jacques Joosten (voorzitter Regiegroep Chemie) nu al voor de instelling van meer regelvrije zones. ‘We moeten echt van de starre regels en de ongebreidelde controledwang van de overheid af. Dat maakt ondernemen er niet altijd leuker op. Daarom volg ik ook met veel belangstelling het experiment in Eindhoven. Daar wordt een regelvrije zone ingericht, waar bedrijven helemaal niet lastig worden gevallen door overheidsregels. Wanneer dit een succes blijkt, moeten we dat uitbreiden over de rest van het land.’

6.5 Vermijden van eenkennigheid Dit hoofdstuk is geschreven vanuit het gezichtspunt van het verleden en met name vanuit de dagelijkse praktijk op de verschillende chemische locaties in de Delta. Vanuit die praktijk zijn er gezien de huidige stand van de technologie en 156


VLOTTREKKEN VAN DE STATUS QUO

met name managementmethodieken zeker nog verschillende mogelijkheden voor verbetering. Vooral als bedrijven en afdelingen bereid zijn om over de grens van hun eigen terrein heen te kijken. De concentratie op de huidige praktijk in de industrie mag echter niet eenkennig maken. Het lijkt verstandig om na te blijven denken over de houdbaarheid van traditionele chemische installaties. Grote revoluties zijn er niet geweest in de chemische technologie de afgelopen decennia, maar dat zegt weinig over de komende tijd. Is schaalgrootte, om maar wat te noemen, wel een stabiele concurrentiefactor? Meer hierover in het volgende hoofdstuk. Eén ding kunnen we leren uit de beurswereld: resultaten uit het verleden bieden geen garantie voor de toekomst.

Bronnen 1 Petrochem, januari 2005, ‘Onderhoud als concurrentiewapen’, door Francis Voermans 2 Industrial Maintenance, nummer 4 2006, ‘Onderhoud Schiphol vereist scherpte en samenwerking’, door Jacqueline van Gool 3 Petrochem, maart 2006, ‘Huntsman vermindert aantal shutdowns’, door David van Baarle 4 Petrochem, april 2005, ‘Ontzwavelingsinstallatie geeft Total alle ruimte’, door Henk Leegwater 5 Petrochem, september 2006, ‘Ketenintegratie tot over de eigen grenzen’, door David van Baarle 6 Petrochem, oktober 2006, ‘Een miljoen met drie cijfers daarvoor’, door Wim Raaijen 7 Petrochem, oktober 2003, ‘Politiek is te conservatief ’, door Wim Raaijen 8 Petrochem, mei 2005, ‘ABS-fabriek produceert tegen zeer competitieve kosten’, door Henk Leegwater 9 Petrochem, februari 2005, ‘Voor snelheid ga je ondergronds’, door Wim Raaijen 10 Utilities, december 2004, ‘Shell levert CO2 aan Zuid-Hollandse kassen’, door Jacqueline van Gool 11 www.meervrijheid.nl/index.html?vrijhandelzones_in_nederland.htm, 2-11-2006   157


Procesintensificatie en miniaturisering zijn technologische trends die steeds meer industriÍle toepassingen krijgen. Zo heeft DSM Fine Chemicals in Oostenrijk een microreactor ontwikkeld met de omvang van 68 bij 24 centimeter en een gewicht van 290 kilogram. Binnen tien weken wist DSM 300 ton hoogwaardig halffabrikaat voor de kunststofindustrie te produceren. Daarvoor waren slechts enkele liters geconcentreerd zwavelzuur nodig, vergeleken met duizenden kilo’s gevaarlijk reactiemengsel in de traditionele vaten van tien kubieke meter.

158


7 in het kort

Nederland en België zijn nog altijd de sterke chemielanden van Europa, zeker in combinatie met de vervolgindustrie in het Duitse achterland. Landen die veel aan vernieuwing doen, presteren beter op de internationale markt. Innovatie lijkt het antwoord op de sluipende remming van voorsprong. De afgelopen decennia zijn er echter nauwelijks doorbraken geweest op het gebied van toegepaste procestechnologie. Grote chemische bedrijven hebben veel geïnvesteerd in enorme installaties die lang mee moeten. Zijn die installaties eenmaal afgeschreven, dan investeren ze liever in levensduurverlenging. De chemische industrie kan echter niet voor altijd op de rem blijven trappen. Verschillende vernieuwende technologieën bieden zich momenteel aan, met name op het gebied van procesintensificatie, katalyse en industriële biotechnologie. In plaats van bedreigingen kan de huidige chemie in nieuwe technologie ook mogelijkheden zien voor een flexibelere productie, meer efficiëntie en meer duurzaamheid. Daarbij lijkt het zinvol om contraproductieve blokkades tussen verschillende traditionele sectoren te slechten.   159


7 Doorbraaktechnologie

Om niet ten prooi te vallen aan de remming van voorsprong moet de chemische industrie haar conservatisme laten varen.

Proactiviteit houdt in dat we ons vooral bezighouden met wat mogelijk is en minder tijd besteden aan wat onmogelijk is. Het vraagt om durf en visie om uit de dagelijkse box te komen en in kansen te denken in plaats van te veel aan bedreigingen en beperkingen. Zeker op het gebied van innovatie is het belangrijk om los te komen van het heden. Onze dagelijkse perceptie wordt grotendeels bepaald door hoe wij met de huidige technologie omgaan. Dat determineert ook grotendeels onze waarneming van de kansen in de toekomst. Proactieve transitie vraagt van ons om soms twee stappen opzij te zetten om de dagelijkse praktijk te analyseren en af te zetten tegen een ideale, of in ieder geval betere situatie, hoe utopisch die ook kan lijken. In 1943 sprak de grondlegger van IBM, Thomas Watson, zijn verwachting uit dat in de hele wereld slechts vraag zou zijn naar vier à vijf computers. Drie decennia terug zei de topman Ken Olsen van DEC nog: ‘Niemand wil een computer thuis’. In dezelfde tijd van Olsen’s uitspraak zei de piepjonge Bill Gates: ‘In elk huis een computer en op elk bureau een computer’. Hij sloot belangrijke contracten met IBM voor het leveren van de software voor onder andere operating systems. 160


DOORBRAAKTECHNOLOGIE

Volgens het management van IBM was de hardware veel belangrijker dan de software. Achteraf blijkt Gates de grootste visionair. De geschiedenis kent veel mensen met, net als Bill Gates, een vooruitziende blik. Het zijn mensen die zich weinig gelegen lieten aan de beperkingen van het heden. Zo was het Leonardo Da Vinci die al een tekening maakte van een helikopter. Hij heeft ook het idee van contactlenzen door zijn hoofd laten gaan. En ook liet hij een tekening en berekening van een parachute achter voor latere generaties. Deze parachute is onlangs nagemaakt, en hij werkte prima. Er is zelfs een tekening van een hedendaagse fiets, met hetzelfde overbrengingsmechanisme als tegenwoordig, die mogelijk aan Da Vinci kan worden toegeschreven. In de realiteit hebben fietsontwikkelaars in het begin nog verschillende, veel minder efficiënte overbrengingsmechanismen toegepast, om uiteindelijk op het mechanisme van Da Vinci uit te komen. Het probleem van Da Vinci was dat hij zelf niet in staat was om zijn ideeën te verwezenlijken omdat de stand van de technologie dat niet toeliet, of omdat de juiste materialen niet beschikbaar waren.   161


HOOFDSTUK 7

Misschien is de van origine Poolse hoogleraar Andrzej Stankiewicz wel een van de chemische visionairs van ons tijdperk. ‘De huidige chemische industrie bevindt zich eigenlijk nog in de middeleeuwen. De gebruikte installaties zijn veel te groot, langzaam en inefficiënt. Met het oog op een duurzame toekomst is deze situatie niet meer houdbaar.’ Dat stelde hij in april 2006 in zijn intreerede als hoogleraar Procesintensificatie aan de Technische Universiteit Delft.

Oude wijn in nieuwe kruiken In zijn intreerede met de intrigerende titel ‘Digging for gold in Jurassic Park, sustainable technologies for non-sustainable Mankind’, laat professor Andrzej Stankiewicz aan de hand van een laat middeleeuws boek zien dat de chemie in de basis nauwelijks is veranderd sinds die tijd. 450 jaar geleden schreef de Duitser Georg Bauer, beter bekend als Georgius Agricola, zijn boek De Re Metallica. De publicatie wordt alom beschouwd als het eerste tekstboek over technologie. Het boek gaat over het opsporen van goudaderen, hoe ernaar gegraven dient te worden, hoe een mijn gebouwd wordt en hoe puur goud uit erts wordt gewonnen. In afdrukken van houtsnijwerken in het boek geeft Agricola aan hoe verschillende processen in die tijd konden worden verbeterd. Zo ook het proces waarmee goud uit erts is te winnen. In één van de houtsnijwerken is te zien dat de techniek relatief eenvoudig is. Eerst wordt het erts gestampt, vervolgens fijngemalen in een molen en ten slotte in houten vaten gemengd met kwik. Al deze processen worden aangedreven door een waterrad. Via een gezamenlijke as en verschillende vertandingen wordt de waterkracht op de installaties overgedragen. Volgens Stankiewicz is het een prachtig voorbeeld van een maximaal geïntegreerde fabriek die is gebaseerd op duurzame energie.

162


DOORBRAAKTECHNOLOGIE

Volgens de hoogleraar laat het houtsnijwerk van Agriola zien dat de huidige procesindustrie nog steeds grotendeels is gebaseerd op technologieën die stammen uit de middeleeuwen. Nog steeds zijn mengvaten niet weg te denken in chemische processen.

163


HOOFDSTUK 7

Stankiewicz, die ook senior scientist is bij DSM, acht een radicale omslag in de chemische industrie noodzakelijk. Hij stelt echter vast dat in de chemie een cultuur van risicovermijding overheerst. De chemische procesindustrie staat volgens hem bekend om haar sterke voorkeur voor bewezen technologie. Ook de universiteiten zijn niet vernieuwend genoeg in hun onderzoek. Om de verandering te bewerkstelligen moet de chemische industrie volgens Stankiewicz inzetten op procesintensificatie. Dat betekent miniaturisering van chemische reactoren en vereenvoudiging van processen zodat er minder afval ontstaat, minder energie wordt gebruikt en een hogere efficiëntie wordt bereikt. Stankiewicz geeft wel direct toe dat procesintensificatie over het algemeen nog veel nader onderzoek vergt.

7.1

Wet van de remmende voorsprong

Het probleem van de huidige chemie in Nederland en Vlaanderen en het gebrek aan innovatie ligt in het succes van de traditionele procestechnologie, die de laatste decennia nauwelijks grote nieuwe doorbraken heeft gekend. Vooral omdat doorbraken mogelijk niet zo nodig waren. Echter de wet van de remmende voorsprong is een sluipmoordenaar. Volgens professor Henk van den Berg, hoogleraar Fabrieksontwerp aan de universiteiten van Twente en Gent moet de industrie in Nederland en Vlaanderen hoe dan ook vernieuwen om het hoofd boven water te houden. ‘Nederland en België zijn nog altijd de sterkste chemielanden van Europa, maar dat neemt met enkele procenten per jaar af. Landen die veel aan vernieuwing doen, presteren beter op de internationale markt.’

Groot-Brittannië: van voorsprong naar achterstand Het meest bekende voorbeeld van de wet van de remmende voorsprong is wel industrieel Engeland. In Engeland begon de industriële revolutie al vanaf ongeveer 1750 toen door de verbetering van de stoommachine, veel gebruikt als waterpomp, mijnen een stuk dieper onder het grondwaterpeil te exploiteren waren. Een andere belangrijke vooruitgang was het verbeterde spinnewiel, bekend als Spinning Jenny, het verbeterde weefgetouw

164


DOORBRAAKTECHNOLOGIE

met (half )automatische schietspoel dat de textielproductie flink verhoogde. Kleinschalige werkplaatsen werden omgebouwd tot grootschalige industrie. Door de groei tot grote fabrieken zakten de producten enorm in prijs zodat steeds meer mensen zich deze konden veroorloven. Dit was een trendbreuk in vergelijking met vroegere tijden. Door de vroege voorsprong bleef GrootBrittannië een industriële grootmacht tot en met de Tweede Wereldoorlog. In zijn gezaghebbende boek ‘The Unbound Prometheus’1 concludeert de Amerikaanse historicus David Landes dat de economische groei in de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog in Engeland - en verschillende neutrale landen - achterblijft bij met name landen waar de industrie was platgebombardeerd. Landen als Duitsland, Italië en Oostenrijk moesten hun industriële installaties wel vernieuwen, terwijl Groot-Brittannië nog veel - snel verouderende - fabrieken ongeschonden had staan. Dat innovatie een aanjager is voor economische groei, blijkt wel uit een tabel uit Landes’ boek2. Misschien had Groot-Brittannië net aan het einde van de oorlog nog een voorsprong, waardoor de groei minder snel ging. Maar die voorsprong werd in de loop van de tijd ingehaald door andere Europese landen, die lange tijd in hetzelfde tempo bleven doorgroeien.

Gemiddelde jaarlijkse groei in Bruto Nationaal Product in West-Europa 1948-1963 (in percentages)

West-Duitsland 7,6 BRON: THE UNBOUND PROMETHEUS, LANDIS

Italië 6,0 Oostenrijk 5,8 Zwitserland 5,1 Nederland 4,7 Frankrijk 4,6 Denemarken 3,6 Noorwegen 3,5 Zweden 3,4 België 3,2 Verenigd Koninkrijk

2,5

165


HOOFDSTUK 7

Niet alleen de verouderde fabrieken, maar ook de onwil van Groot-Brittannië om meer internationaal samen te werken, dreef het land naar de economische afgrond. Wellicht dat de Britten vanuit de oude hegemonie niet gewend waren om samen te werken. Ze weigerden aanvankelijk om deel te nemen in de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal die onder leiding van de Fransen werd opgericht in 1952. De EGKS bestond in het begin uit Frankrijk, West-Duitsland, Italië, België, Nederland en Luxemburg. De organisatie was bedoeld om een ononderbroken voorziening van staal en kolen te garanderen, wat belangrijk was voor de heropbouw van Europa na de Tweede Wereldoorlog. Bovendien was de gemeenschap revolutionair: Duitsland en Frankrijk sloegen de handen in elkaar slechts zeven jaar na de Tweede Wereldoorlog. De samenwerking heeft die landen, zeker in het begin, geen windeieren gelegd. Een voorbeeld van een economische coalitie. De EGKS legde later de basis voor de EG, die uitgroeide tot de Europese Unie van momenteel 22 landen. Engeland heeft binnen de Unie nog altijd een status aparte. De wet van de remmende voorsprong heeft in de eerste decennia na de oorlog ook de Britse chemische industrie parten gespeeld. Landes: ‘De oudere chemische industrie baseerde haar zware bulkindustrie op kolen. Grote internationale oliemaatschappijen, Shell BP en Standard, begaven zich op deze markt en eind jaren vijftig, toen aardolie de goedkopere grondstof werd, vocht zelfs een gigant als Imperial Chemical Industries (ICI) voor zijn leven.’

7.2 Procesintensificatie In de maatschappij is al heel lang een trend naar miniaturisering gaande, denk bijvoorbeeld aan de producten van de micro-elektronica, computertechniek en communicatietechnologie. De petrochemische industrie is daar niet in meegegaan. Integendeel: haar installaties zijn vaak juist groter geworden om schaalvoordelen te kunnen boeken. Toch bestaan er innovatieve mogelijkheden om de omvang van een nieuwe procesinstallatie fors te verlagen zonder dat het productievolume afneemt. Er kunnen verschillende categorieën van procesintensificatie worden onderscheiden. Bij de eerste categorie wordt in principe hetzelfde apparaat gebruikt, maar dan een apparaat dat slimmer is ontworpen en beter wordt bedre166


DOORBRAAKTECHNOLOGIE

ven. TNO Mep heeft projecten in deze categorie uitgevoerd bij producent van lijmen en kitten Swift Adhesives in Naaldwijk en producent van toeslagstoffen voor polymeren Ackros in Roermond. Op basis van tijdenanalyse is de capaciteit van de installaties fors toegenomen, terwijl de installaties niet zijn uitgebreid. Bij de tweede categorie worden verschillende operationele units gecombineerd. Veelal gaat het om het verminderen van het aantal scheidingsstappen. Er moet in de chemische industrie zeer veel op grote schaal worden gescheiden. Veel van de huidige processen in de chemie zijn al sinds het begin van de vorige eeuw opgedeeld in kleine brokstukjes die in een vast patroon zijn georganiseerd. Door nu de verschillende stappen te integreren in één processtap die in één apparaat wordt uitgevoerd, kunnen volgens deskundigen rendementsverbeteringen van wel 60 procent worden behaald. Warmte die ontstaat, kan bijvoorbeeld direct worden benut binnen hetzelfde apparaat, waarmee extern transport en daarmee gepaard gaande verliezen worden vermeden. Een bijna klassiek voorbeeld van deze vorm van procesintensivering is de productie van methylacetaat uit methanol en azijnzuur. Eastman Chemical gebruikte daarvoor een proces dat voorheen uit circa tien processtappen bestond. Door echter gebruik te maken van reactieve destillatie, waarbij de chemische reactie in de scheidingskolom plaatsvindt, kan er worden volstaan met slechts één processtap. Bij de derde categorie worden andere apparaten gebruikt. Daarbij kan het gaan om innovatieve reactoren zoals warmtewisselaars die van binnen zijn bekleed met katalysator en pijpleidingen met monolieten. Voor zover bekend zijn die tot nu toe in Nederland nog niet toegepast. Een interessante belofte op dit gebied is de HEX-reactor, warbij HEX voor heat exchange staat. In veel processen worden vloeistofstromen verwarmd of juist afgekoeld in een warmtewisselaar voordat ze een reactor ingaan. De HEX-reactor vangt twee vliegen in één klap. Het is een warmtewisselaar en reactor tegelijk. Aan de binnenkant van de warmtewisselaar is namelijk een laagje katalysator aangebracht, waardoor de reactie al in het apparaat zelf verloopt. In 2003 onderzocht Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) 50 belangrijke chemische processen, waarvoor 22 toepassingen met de HEX-reactor werden bedacht3. Nederland kan hiermee volgens ECN-onderzoeker Jim Hugill naar schatting jaarlijks 20 petaJoule besparen. Er kwamen twee processen als veelbelovend uit de bus. Hiervan lijkt een grootschalig gekatalyseerd gasfase-proces het meest interessant, met een energiebesparing in Nederland van naar schatting 4,2   167


HOOFDSTUK 7

petaJoule per jaar. En wat vaak nog belangrijker is voor toepassing: het levert een kostenbesparing op. Hugill: ‘Hierdoor kan een HEX-reactor over ongeveer vijftien jaar op de markt komen. Voor een probleemloze toepassing zal de reactor wel eerst verder moeten worden ontwikkeld in samenwerking met de fabrikanten en de eindgebruiker.’ Spinning disk reactor

Het kan allemaal veel efficiënter, en vooral ook kleiner, vindt ook emeritus hoogleraar Bart Drinkenburg4. ‘Waarom moeten bijvoorbeeld die destillatiekolommen zo hoog zijn? Soms wel hoger dan honderd meter. Zo’n kolom werkt op zwaartekracht. Je zou er dus aan kunnen denken om met andere krachten te gaan werken, bijvoorbeeld centrifugale krachten door middel van rotatie.’ Drinkenburg rekent voor dat een honderd meter lange destillatiekolom kan worden vervangen door een cilinder van ongeveer twee bij drie meter. ‘De grap is dat dergelijke apparaten in de industrie al lang bestaan, ook in de chemie, als centrifuges bijvoorbeeld. Waarom worden ze niet ingezet voor destillatie of absorptie? Het wordt dan ook veel gemakkelijker om de chemische installatie in een afgesloten hal te bouwen met alle voordelen van dien.’ De Britse goeroe op het gebied van procesintensificatie Colin Ramshaw ontwikkelde de spinning disk reactor (SDR). De kern van deze reactor is een zeer snel ronddraaiende schijf waar de vloeibare reactiecomponenten op worden gespoten. De rotatie veroorzaakt golfjes in de vloeistof die zorgen voor een snelle menging en een snel warmtetransport. Ramshaw weet met zijn spinning disk reactor in luttele seconden een polymerisatie uit te voeren die in de conventionele industrie uren vergt. Bij chemische processen is volgens Andrzej Stankiewicz een potentieel interessante methode voor procesintensificatie het gebruik van microgolven, zoals ze worden gebruikt in de magnetron. Verder wil Stankiewicz zich onder meer richten op chemische productie met behulp van licht en supersonische schokgolven. Economy of small scale

De mogelijkheden van procesintensificatie zetten in ieder geval schaalvoordelen in een ander perspectief. Want blijft schaalgrootte wel het heersende uitgangspunt 168


DOORBRAAKTECHNOLOGIE

als alles kleiner en efficiënter kan? Verschillende deskundigen hebben hun twijfels. Jan Bout, algemeen directeur van ingenieursbureau Royal Haskoning, ziet bij het ontwerpen van installaties een duidelijke verschuiving van schaalgrootte naar flexibiliteit. Hij gelooft in de opkomst van kleine, efficiënte installaties die flexibel op de marktvraag kunnen reageren. Op het gebied van technologie zou schaalgrootte daardoor minder belangrijk kunnen worden. Schaalgrootte gaat volgens hem vooral zitten in management, marketing en bijvoorbeeld logistiek. ‘Ik verwacht niet dat grote bedrijven als DSM en Akzo verdwijnen en plaatsmaken voor midden- en kleinchemische bedrijven. Het worden enorme bedrijven met een veelheid aan kleine installaties.’ Volgens Jan Dopper, voormalig bestuurslid van DSM, laat de doorbraak van kleine reactoren als onderdeel van miniatuurinstallaties geen decennia meer op zich wachten. Vaak worden deze reactoren aangeduid als microreactoren. In de praktijk blijkt in dit begrip enige rek te zitten. Dikwijls worden met microreactoren kleine installaties bedoeld in een formaat dat we op een keukentafel kwijt kunnen en waarvan we de onderdelen nog met het blote oog kunnen onderscheiden. Deze microreactoren vinden nu al hun weg naar de industriële markt. Daarnaast zijn veel onderzoeken gaande naar chemische processen op het oppervlak van een chip, waarvan de industriële toepassing iets verder in de toekomst lijkt te liggen. Tegenwoordig worden dergelijke chemische chips wel gebruikt in laboratoria.

Process-on-a-chip Momenteel ontwikkelt zich binnen de wereld van de chemie en biochemie een nieuw technologisch vakgebied. In dit vakgebied worden etstechnieken uit de micro-elektronica toegepast om de processen, die nu op laboratoriumschaal in bekerglazen en millimeterdik gepakte bedkolommen gebeuren, zodanig te miniaturiseren dat honderden van die processen samen op één microchip passen. De trend naar chemische processen op een chip wordt onder andere gedreven door de farmaceutische industrie waar dringend een enorme toename van de huidige analysecapaciteit nodig is. Lab-on-a-chip wordt deze ontwikkeling genoemd. Een ander voordeel van miniaturisatie is dat slechts minuscule

169


HOOFDSTUK 7

hoeveelheden van een sample nodig zijn om een analyse te kunnen maken. Dit opent de weg naar de zogenoemde single-cell analyse waarbij men de differentiatie tussen de proteïneproductie van cel tot cel kan nagaan. Dit zou moeten leiden tot nieuwe belangrijke inzichten in het ontstaan van kankercellen. Chips kunnen ook worden ingezet voor chemische productie. De Proces-ona-chip-technologie leent zich verder bijzonder goed voor parallelle synthese. Wanneer één chip het gewenste product aflevert, kan tot vergroting van de productie worden overgegaan door meer chips parallel te plaatsen. Dit zogenoemde bijschalingsproces - als variant op opschaling -levert een zeer flexibel productieproces op, waarbij de productiecapaciteit snel kan worden aangepast aan de veranderende vraag. Volgens Professor Jan van Hest van de Radboud Universiteit Nijmegen kan op die manier lab-on-a-chip volledig worden bijgeschaald tot een volledige fabriek on chips. Aan verschillende universiteiten en kennisinstituten wordt momenteel onderzoek gedaan naar ultrakleine reactoren. Bijvoorbeeld door de groep Chemical Reaction Engineering van professor Jaap Schouten aan de TU Eindhoven. Deze vakgroep heeft in oktober 2006 een prestigieuze onderscheiding gekregen van het British Institution of Chemical Engineers (IChemE) voor onderzoek naar waterstofproductie met microreactoren. Dit moet kleinschalige elektriciteitsproductie mogelijk maken met brandstofcellen (fuel cells). Voor toepassing in bijvoorbeeld laptops. Vanuit het Duitse Institut für Mikrotechnik Mainz is professor Volker Hessel betrokken bij dit onderzoek en de industriële toepassing. Grensoverschrijdende samenwerking. In Nederland loopt tot 2009 het onderzoeksprogramma PoaC, process on a chip. Chemiebedrijven DSM en Organon stoppen samen met de overheid acht miljoen euro in dit programma. Bij dit programma zijn ook technologieontwikkelaars als TNO en Bronkhorst High Tech betrokken. Een coalitie van industrie, toeleveranciers en overheid dus.

170


DOORBRAAKTECHNOLOGIE

Dopper ziet nog verschillende hobbels voordat kleine reactoren een significante rol gaan spelen. Zo zijn op technologisch gebied nog enkele forse stappen nodig. Maar dat is slechts een kwestie van tijd. Hardnekkiger zijn de obstakels van bedrijfseconomische aard. De industrie staat niet altijd te springen om technologische vernieuwingen door te voeren. Net als Dopper ziet Stankiewicz aarzeling bij bedrijven om daadwerkelijk tot procesintensificatie over te gaan. Plantmanagers willen best vernieuwingen doorvoeren, maar maken het liefst gebruik van bewezen technologie. ‘Plantmanagers rush to be second’, stelt Stankiewicz. Als iemand anders het voortouw neemt, bestaat er minder risico. Een duidelijk gevolg van de berekenende en soms zelfs reactieve cultuur die voorrang heeft in veel bedrijven. Levensduurverlenging

Grote chemische bedrijven hebben veel geïnvesteerd in enorme installaties die lang mee moeten. Zijn die installaties eenmaal afgeschreven, dan investeren ze liever in levensduurverlenging. Zodoende worden de kosten gedrukt. Volgens Dopper, die voorzitter is van het Platform Ketenefficiency, maakt de aarzeling van grote chemische bedrijven de introductie van de microreactoren en geïntensiveerde processen complex. Toch kan de traditionele chemie volgens hem niet eeuwig op de rem blijven trappen. Als grote chemische bedrijven te lang wachten met het toepassen van microreactoren en andere geminiaturiseerde processen, dan kunnen andere sectoren ze voorgaan en terrein winnen. Het voordeel van kleine reactoren is dat ze betaalbaar zijn en vrijwel overal te plaatsen zijn. Dopper: ‘Bij agrarische bedrijven bijvoorbeeld. Waarom zou een boer niet de eerste processtappen doen voor de productie van bijvoorbeeld biodiesel? Vloeistoffen zijn gemakkelijker en vooral goedkoper te transporteren dan koolzaad, bieten of aardappelen.’ Hoge brandstofprijzen hebben de inefficiëntie van veel logistieke ketens blootgelegd. Door hele productieketens heen valt nog veel te besparen in het transport. Microreactoren maken het mogelijk om nauwkeuriger de beste plaats voor productie te bepalen. Bijvoorbeeld dicht bij de grondstoffen, of zelfs onderweg. Zo kunnen microreactoren op boten worden geplaatst, waardoor ze tijdens transport toegevoegde waarde kunnen geven aan grondstoffen of tussenproducten.

171


HOOFDSTUK 7

Ook dichter bij consumenten kunnen microreactoren in de toekomst een grote rol spelen. ‘Nieuw te bouwen fabrieken kunnen door allerlei technologische ontwikkelingen steeds dichter bij de woonomgeving worden neergezet’, stelt professor Jack Dhillon van de TU Delft. Een chemische fabriek zonder enorme schoorstenen, zonder hoge destillatiekolommen en volledig uit het zicht van de omgeving doordat hij in een gesloten, laag gebouw is geplaatst. Alle emissies worden tot het minimum gereduceerd of ter plekke onschadelijk gemaakt. Door procesintensificatie zijn de reactoren kleiner en is er geen horizonvervuiling. Maar het kan nog veel verder gaan. De apotheek kan het produceren van medicijnen - net als vroeger - weer in eigen handen nemen, maar dan met microreactoren. Een patiënt krijgt dan een persoonlijk medicijn in de juiste samenstelling en de juiste hoeveelheid. Daarbij wordt niet alleen rekening gehouden met de ernst van de aandoening, maar ook met karakteristieke lichaamseigenschappen, zoals lengte, gewicht en zelfs dna-structuur. Het schieten met hagel vanuit de heup met standaardmedicijnen en -hoeveelheden hoeft dan niet meer. Verschillende systeemleveranciers staan te trappelen om de eerste gestandaardiseerde microreactoren op de markt te brengen. Zelfs op het gebied van basischemische processen. Zo presenteerde het Japanse bedrijf Yokogawa eind 2005 in Tokio een vroeg prototype van een microreactor die fenol uit benzeen produceert. De Duitse toptechnoloog Norbert Kuschnerus van Bayer, ook aanwezig bij de prestatie, was zeer onder de indruk. Eigenlijk is er volgens hem technologisch nog maar één obstakel voor microreactoren: corrosie. ‘De ultradunne leidinkjes in microreactoren met een grote capaciteit moeten van zeer sterk materiaal zijn. De vloeistoffen gaan er enorm snel door. Roestvrij staal corrodeert dan veel te snel. Daarom moeten we aan veel harder materiaal denken, zoals technisch keramiek.’ Kansen

Met de verwachte komst van kant-en-klare microreactoren lijken mega-investeringen in chemische installaties minder noodzakelijk. Gaan microreactoren bijvoorbeeld de kant op van de personal computer, die per slot van rekening eerst ook werd aangeduid met microcomputer? Waarom zouden we over enkele decennia niet een eigen micro-food-factory thuis hebben? Massafabricage van apparaten en zelfs hele installaties kan uiteindelijk meer flexibiliteit opleveren, dan massaproductie van chemicaliën zelf. 172


DOORBRAAKTECHNOLOGIE

Miniaturisering en decentralisatie lijken trends die zich overal vroeg of laat gaan inzetten. In de energievoorziening bijvoorbeeld. Een eigen energiecentrale thuis is nu al mogelijk. Door technologische ontwikkelingen op het gebied van microwarmtekracht is decentraal zeer efficiënt energie op te wekken. In 2007 komen verschillende fabrikanten met een cv-ketel die naast warmte ook elektriciteit opwekt met een aan een Sterling-motor gekoppelde dynamo. Voor energiebedrijven die momenteel ook weer veel investeren in grootschalige opwekking, kan deze ontwikkeling bedreigend zijn. Toch liggen hier ook kansen, bijvoorbeeld in het concept van de virtuele warmtekrachtcentrale. Met de huidige ICT is het voor energiebedrijven mogelijk om het energiemanagement over een groot aantal micro-wkk’s te voeren. De decentrale installaties zijn allemaal afgesteld op de warmtevraag van de afzonderlijke huishoudens. De elektriciteit die daarbij wordt geproduceerd, wordt voor eigen gebruik aangewend. Overschot aan elektriciteit wordt geleverd aan het openbare net. Die elektriciteit gaat dan naar huishoudens die op dat moment juist een tekort hebben aan elektriciteit. Centrale opwekking wordt vooral ingezet om op pieken en algehele tekorten in de elektriciteitsvraag te reageren. Met name in de zomer, als de warmtevraag het laagst is en de elektriciteitsvraag hoog kan zijn, bijvoorbeeld voor de inzet van airconditioning. Ook voor procesbedrijven zou het lokaal integreren van verschillende microwarmtekrachtinstallaties in de fabrieken meer voorzieningszekerheid kunnen opleveren dan een enkele centrale. De warmtevraag is zo goed als altijd leidend in de petroen chemische industrie. Bovendien kan een storing in een decentrale installatie gemakkelijk worden opgevangen door andere wkk’s. Ook zou deze ontwikkeling trigeneratie dichterbij kunnen brengen. Trigeneratie is de gelijktijdige productie van elektriciteit, warmte én chemicaliën, Verbund op de vierkante meter. Professor Bart Drinkenburg heeft eens voorgerekend dat een chemieproducent door op een slimme manier etheen uit aardgas te maken, naast een elektriciteitscentrale van 1.000 Megawatt een polyetheenplant kan neerzetten van wereldschaal. Dit kan een veel simpelere fabriek zijn dan een stoomkraker die naast de hoofdproducten etheen en propeen veel andere producten maakt en die evenveel destillatiekolommen nodig heeft om deze producten van elkaar te scheiden. Alles wat geen etheen is, hoeft niet gescheiden te worden maar wordt als brandstof gebruikt voor de energieopwekking.

173


HOOFDSTUK 7

Overigens zijn de grote chemiebedrijven vooral achter gesloten deuren bezig met de ontwikkeling van microreactoren. Af en toe laten concerns als Bayer, DSM en Basf iets los over de ontwikkelingen. Zo is DSM Fine Chemicals Austria in het Oostenrijkse Linz tevreden over de productieresultaten van een microreactor ter grootte van een schoenendoos. Hierin verlopen reacties veiliger en efficiënter dan in de voormalige installaties, terwijl er minder transport en opslag van chemicaliën nodig is.

Microreactor DSM Finechemicals De microreactor van DSM Fine Chemicals Austria is een metalen kastje op basis van een nikkellegering van slechts 68 bij 24 centimeter met een gewicht van 290 kilogram. DSM-projectleider Peter Pöchlauer in mei 20065: ‘Door de tienduizenden microkanaaltjes in de microreactor kan 1.700 kg vloeibaar reactiemengsel per uur stromen, oftewel veertig ton per dag. Binnen tien weken slaagden we er in om 300 ton van een hoogwaardig halffabrikaat voor de kunststofindustrie te produceren. Daarvoor waren slechts enkele liters geconcentreerd zwavelzuur nodig, vergeleken met duizenden kilo’s gevaarlijk reactiemengsel in de voormalige vaten van tien kubieke meter.’ Volgens Pöchlauer kunnen in microreactoren reactiecondities voortdurend constant worden gehouden. Hierdoor verlopen de reacties veiliger en met een hogere selectiviteit, terwijl er geringere hoeveelheden gevaarlijk reactiemengsel en afvalstromen ontstaan.’ Pöchlauer benadrukt dat microreactoren vooral geschikt zijn voor zeer snelle chemische reacties waarbij veel hitte vrijkomt. ‘Zoals met sterke zuren of basen en bij oxidaties of hydrogeneringen. Meestal is het lastig om zulke exotherme reacties op grote schaal uit te voeren, omdat ze snel uit de hand lopen en tot explosies kunnen leiden.’ Pöchlauer vertelt dat reacties in de microreactor veel efficiënter verlopen, omdat je extreem korte mengtijden hebt en alle druppels uitgangsstof telkens precies dezelfde reactieomstandigheden ondervinden. ‘Ook kunnen we het product tijdig afvangen, voordat het verder kan reageren. Daarom krijg je minder nevenreacties en bijproducten.’ Hij verwacht dat er steeds meer produc-

174


DOORBRAAKTECHNOLOGIE

ten op deze manier gemaakt gaan worden. ‘Dat betekent dat in de toekomst onze chemische fabrieken steeds kleiner en minder gevaarlijk zullen worden. Bovendien zal er minder opslag en transport van gevaarlijke chemicaliën nodig zijn, omdat je reagentia als chloor en waterstofcyanide ter plekke op aanvraag kunt gaan produceren op het moment dat je ze nodig hebt. De microreactor is van erg duur materiaal gemaakt, maar omdat hij heel klein is, zal de prijs meevallen. Hij is echter nog niet te koop, omdat ons prototype nog verbeterd wordt. Wel krijgt het Forschungszentrum Karlsruhe steeds meer aanvragen vanuit de industrie om dergelijke microreactoren te leveren.’

Economy of small scale kan chemiebedrijven ertoe brengen dat ze hun proceskennis op een andere manier gaan vercommercialiseren. Kuschnerus sluit bijvoorbeeld niet uit dat een bedrijf als Bayer op den duur zelf microreactoren op de markt gaat brengen, eventueel in samenwerking met systeemleveranciers. Een braakliggend terrein voor proactieve coalities? Nu al denken chemische bedrijven vaak mee over de processen van hun industriële klanten en ontwikkelen ze oplossingen voor hen. Misschien dat ze samen in de toekomst complete reactoren kunnen leveren aan zowel klanten als toeleveranciers. Deze trend zou zelfs kunnen doorgaan tot aan de consument. In de voedingsmiddelenindustrie is een dergelijke trend al ingezet, bijvoorbeeld met de thuistap van Heineken en het Senseo-koffiezetapparaat. Systeemleveranciers en producenten van bier en koffie hebben voor de ontwikkeling van deze thuisapparaten coalities gesloten. Doel van de producenten is natuurlijk binding aan hun eigen specifieke producten. In de chemie beginnen zulke concepten ook steeds meer in zwang te raken, zoals bij het eerder in hoofdstuk zes genoemd voorbeeld van de ABS-productie van Basf. Vroeger was het inkleuren een taak van de leverancier. Dankzij het door Basf ontwikkelde Colorflexx-systeem, gebeurt het inkleuren nu bij de klant zelf. Verschillende partners leveren de pigmenten. Op industrieel vlak kan al eerder meer integratie ontstaan tussen basischemie en fijnchemie. Er zijn veel proactieve coalities te bedenken die de voordelen van schaalgrootte en flexibiliteit combineren. De kleinschalige installaties kunnen op basis van basischemicaliën en een grote variëteit aan producten leveren aan de Europese markt.   175


HOOFDSTUK 7

Ook valt mogelijk een analogie te trekken met de virtuele warmtekrachtcentrale. Met de huidige ICT, zie ook de Manufacturing Gap in hoofdstuk 6, is het mogelijk om vraag en aanbod van grootschalige en kleinschalige chemische installaties op de minuut op elkaar af te stemmen. Op die manier kan er zeer flexibel op de marktvraag worden ingesprongen. Dat kan op verschillende manieren. Als de grote en de kleine installaties dezelfde stoffen produceren, zouden de grote installaties vooral de kostprijs laag kunnen houden en de kleine installaties flexibel kunnen reageren op plotselinge schommelingen in de vraag. Meer mogelijkheden liggen in ketenintegratie van grote en kleine installaties, waar schaalgrootte, zoals in de huidige chemie, belangrijk blijft voor de productie van basischemicaliën en de kleine installaties voor een enorme diversiteit aan producten zorgen. Slimme inzet van ICT en rationaliseren van de logistiek kunnen daarbij tot enorme efficiëntieverbeteringen leiden. Jacques Joosten, voorzitter van het sleutelgebied Chemie binnen het Nederlandse innovatieplatform, ziet een hele waaier van specifieke, zeer gerichte producten6. Denk ook aan additieven voor voedingsmiddelen die de volksgezondheid op een hoger plan kunnen brengen. En specifiekere geneesmiddelen die door de flexibiliteit van produceren zelfs rekening kunnen houden met de typische persoonskenmerken van een individu. Flexibiliteit kan volgens Joosten een antwoord van het Westen zijn op de ontwikkelingen in China en bijvoorbeeld het Midden-Oosten. ‘In Europa hebben we een thuismarkt van enkele honderden miljoenen. Daarmee zijn we na China de grootste thuismarkt in Europa. Daarom is het belangrijk dat de koopkracht in Europa overeind wordt gehouden en met name de grenzen volledig worden opengezet.’

7.3

Scheidingstechnologie

Een belangrijke rol binnen procesintensificatie lijkt weggelegd voor nieuwe scheidingstechnologie. Industriële productieprocessen bestaan voor een groot deel uit scheidingen voor terugwinning, zuivering en recycling van processtromen. In Nederland en Vlaanderen maar ook daarbuiten wordt veel onderzoek gedaan naar de vervanging van de klassieke, stoichiometrische chemie door een combinatie van chemische en biochemische katalyse. In verschillende programma’s die zich 176


DOORBRAAKTECHNOLOGIE

concentreren op dit gebied, ligt de nadruk op het verbeteren van selectiviteit en efficiëntie van de reactiestappen in de procesgang. De combinatie van verschillende reactiestappen leidt tot het ideaal van een efficiënte productie in één stap. Deze ontwikkelingen kunnen in de synthetische chemie een uitstekende basis vormen voor een schone, veilige en duurzame en vooral ook efficiënte productie. Voor de implementatie van deze innovatieve syntheses in het industriële productieproces is echter een doorbraak nodig in de scheidingstechnologie. Bestaande scheidingstechnieken zijn hiervoor onvoldoende geschikt, omdat deze niet de vereiste hoge selectiviteit halen. Bovendien zijn ze pas bij hoge concentraties product economisch rendabel en zijn ze veelal zeer lastig te integreren in het reactieproces. In de nabije toekomst zou het ontbreken van passende scheidingsmethoden wel eens het belangrijkste obstakel kunnen zijn voor de introductie van nieuw ontwikkelde syntheses in het industriële productieproces. Momenteel wordt daarom veel onderzoek gedaan naar technologieën die beter voldoen. Nieuwe scheidingstechnologie draagt in belangrijke mate bij aan atoomefficiëntie in industriële processen en schept zo een van de voorwaarden voor procesintensificatie. Bij het onderzoek naar nieuwe scheidingsprincipes moet een grote flexibiliteit in te scheiden verbindingen en in condities en schaal van het proces vooropstaan. De Dutch Seperation Technology Institute (Dsti), opgericht in het voorjaar van 2006, ziet voor verschillende sectoren grote mogelijkheden voor scheidingstechnologie. Zeker ook de bulkchemie. Deze sector heeft nu en in de toekomst te maken met globale concurrentie en moet voldoen aan steeds stringentere milieueisen. Daarom heeft de Nederlandse bulkchemie zichzelf ten doel gesteld om de vervaardigingskosten met 50 tot 75 procent te verminderen per geproduceerde ton product in 2019. Volgens het Dsti moet daarom radicale procesintensificatie worden doorgevoerd om de investeringskosten en het energieverbruik en de daarmee gepaard gaande CO2-emissies sterk te reduceren. Een van de onderzoeksprojecten is erop gericht om met nieuwe slimme warmtepompen vergaande warmte-integratie van destillatiekolommen en andere scheiders mogelijk te maken. Andere voorbeelden zijn het terugwinnen van homogene katalysatoren met nanofiltratie, de scheiding van zuren met omgekeerde osmose en het terugwinnen van monomeren uit een stikstofpurgestroom door gaspermeatie. De besparingen zijn enorm. Een harsfabriek zou door het gebruik van mem  177


HOOFDSTUK 7

branen 50 procent energie kunnen besparen, enerzijds doordat het veresteringsproces minder energie vergt, anderzijds doordat verbranding van het afvalwater niet meer nodig is. Ook in de olie- en gassector ziet het instituut veel mogelijkheden. De economische productie van zuivere olie en gas wordt steeds lastiger. Teruglopende voorraden dwingen de industrie om steeds moeilijker bereikbare velden te exploreren en uit bekende bronnen verontreinigd aardgas of zeer viskeuze (zwavelrijke) olie bij oplopende watergehaltes te winnen. Tegelijkertijd leggen de klanten stringentere productspecificaties op en wordt de milieuwetgeving strenger. De implicatie is dat scheiding steeds dichter bij de bron, bij voorkeur op de zeebodem en in de put, moet plaatsvinden. Dit vereist de ontwikkeling van op afstand beheersbare robuuste, volledig geïntegreerde, flexibele en compacte systemen. Een van de onderzoeksprojecten is erop gericht om een compacte scheider te ontwikkelen die in de boorput mengsels van gas en olie en water uit elkaar haalt. Belangrijk daarbij is het gehalte van koolzuurgas (CO2) in aardgasvelden. Als dit percentage hoger is dan 10 procent, kost het zo veel energie om dit te verwijderen dat het ontwikkelen van zo’n veld energetisch en daarmee ook economisch onvoldoende rendement heeft. In de nabije toekomst komen slimme scheidingstechnologieën beschikbaar waardoor velden met een veel hoger percentage CO2, tot zelfs 50 procent rendabel kunnen worden ontgonnen. Velden die nu economisch geen waarde hebben. In de fijnchemische sector kan de internationale concurrentiepositie worden versterkt door de ontwikkeling van nieuwe scheidingstechnologieën. Te denken valt aan de productie van hoogwaardige, zich op kwaliteit en performance internationaal onderscheidende producten tegen concurrerende kostprijzen. Verschillende projecten focusseren zich op procesintensificatie door integratie van reactie en scheiding, zoals het toepassen van reactieve destillatie in een multi purpose omgeving en zoutvrije productie van ionogene producten. Doel van de integratie is een efficiency-verbetering van processen voor wat betreft energieverbruik, opbrengst en selectiviteit van de reactie. Dit kan bijvoorbeeld door selectieve scheiding van de katalysator uit het reactiemengsel om katalysatoractiviteit te behouden of geïntegreerde (terug)winning van specifieke producten uit het reactiemengsel om zo de reactiesnelheid en -opbrengst te sturen. Ook op het gebied van proceswater is veel te doen met nieuwe scheidingstechnologie. Water is dominant aanwezig in de overgrote meerderheid van alle proces178


DOORBRAAKTECHNOLOGIE

matige industrieën. Het wordt gebruikt als ingrediënt, als oplosmiddel, als was- en spoelmiddel en als koel- en verwarmingsmedium. Veel van het water wordt niet verwerkt in de producten. De retourstromen bevatten vaak veel stoffen, waarvan sommige er goed uit te halen zijn maar andere moeilijk. Om te voorkomen dat deze waterstromen uiteindelijk toch in het rioolwatersysteem terechtkomen, zou het beter zijn als al het water dat in een fabriek weer retour komt, zou worden hergebruikt: kringloopsluiting. Dat is de doelstelling van het programma voor proceswater binnen het Dutch Separation Technology Institute. Door het ontwikkelen van nieuwe, duurzame technologieën zullen de waterstromen in verschillende procesindustrieën op betrouwbare en grondige wijze worden gezuiverd van hun vervuilingen, terwijl de stoffen die erin opgelost zaten, beschikbaar komen voor nuttig gebruik.

7.4

Katalyse

Veel mogelijkheden voor innovatie liggen op het gebied van de katalyse. Door bijvoorbeeld katalysatoren in de bestaande chemie te verbeteren, verlopen processen sneller en doelmatiger. Ook is het mogelijk met nieuwe katalysatoren het aantal nodige processtappen te verlagen. Met nieuwe katalysatoren kunnen bovendien nieuwe routes worden ontworpen voor bestaande producten. Denk bijvoorbeeld aan de omzetting van methaan naar etheen en propeen. Nieuwe katalysatoren en reactoren zijn nodig om de route via methaan aantrekkelijker te maken dan de gangbare bijproductie van etheen en propeen tijdens de omzetting vanuit nafta. Zo is het mogelijk om de reacties te laten plaatsvinden in nieuwe installaties ter plekke van de oliewinning zelf, vaak op afgelegen en daardoor moeilijk bereikbare locaties. Methaan komt in grote hoeveelheden vrij bij de winning. Homogene en heterogene katalyse

In de katalyse wordt een onderscheid gemaakt tussen homogeen en heterogeen. Een homogene katalysator maakt deel uit van het reactiemengsel, terwijl een heterogene katalysator in een aparte fase in contact komt met het mengsel. Een belangrijk voordeel van een homogene katalysator is dat die altijd goed in contact   179


HOOFDSTUK 7

is met de reactanten. Daarentegen moet de katalysator, als hergebruik gewenst is, later uit het uitgereageerde mengsel worden teruggewonnen. Heterogene katalysatoren zitten meestal op dragers en hoeven zodoende niet teruggewonnen te worden; zij blijven in de reactor. Een heterogene katalysator is zeer geschikt voor een continu proces: hij kan stationair deel uitmaken van een reactieomgeving terwijl de reactanten en producten door de reactor stromen. Een voorbeeld hiervan is de katalysator die in auto’s voor de reiniging van uitlaatgassen wordt gebruikt. Hier stroomt het uitlaatgas, dat voor een deel uit onverbrande koolwaterstoffen bestaat, door een keramisch blok met vele kanaaltjes die intern met een laagje platina en palladium bedekt zijn. De autokatalysator is een bekend voorbeeld van het gebruik van monolieten. Met monolieten wordt een uit één deel bestaande structuur bedoeld, die beladen is met katalysatormateriaal. Op industrieel niveau worden monolieten tegenwoordig veel toegepast in elektriciteitscentrales voor deNOx-reacties en selectieve katalytische reductie. Er zijn onlangs ook monolieten ontwikkeld om vluchtige organische componenten langs katalytische weg te laten reageren. Volgens Bart Drinkenburg liggen er ook op het gebied van homogene katalyse grote kansen voor de chemische industrie. ‘De chemie gaat steeds meer ingewikkelde moleculen produceren. Daarvoor zijn de fijnste handvatten nodig. Katalysatoren die niet meer van een drager gebruikmaken. Nadeel is dat deze katalysatoren erg duur kunnen zijn.’ Om de kosten in de hand te houden, is hergebruik van deze katalysatoren noodzakelijk. Op dat vlak kan juist scheidingstechnologie soelaas bieden. Een katalysator kan in een reactorvat blijven zitten, terwijl het product er met membranen uit wordt gefilterd. Selectiviteit en conversie

De uitdaging voor veel katalyseonderzoek is om de reacties zo te laten verlopen dat zowel een hoge conversie kan worden gerealiseerd als een hoge selectiviteit. In essentie zijn de meeste chemische fabrieken samen te vatten tot twee basisstappen: reactie en scheiding. Bij veel processen lukt het niet om de grondstof één-op-één om te zetten in het gewenste product. Er ontstaan ongewenste nevenproducten. Ook lukt het vaak niet om de grondstof in één keer om te zetten. Slaagt men daar wel in, dan worden juist weer nevenproducten gevormd. Daardoor is de conversie in de reactor zelden 100 procent. De niet-omgezette grondstof wordt daarom na 180


DOORBRAAKTECHNOLOGIE

de reactor gescheiden van de producten en weer teruggevoerd aan de reactor. De hoeveelheid grondstof die wordt omgezet naar het doelproduct of gewenst product heet selectiviteit. Helaas hoort bij een hoge selectiviteit veel gewenst product uit de grondstof een lage conversie. Als de conversie laag is, zal veel niet-omgezette grondstof weer aan de reactor worden teruggevoerd, met als gevolg dat de reactor en de scheidingssectie groot moeten worden uitgevoerd. Deze grotere fabriek vergt een grotere investering en zal ook meer energie verbruiken. Bedrijven we de fabriek bij een hogere conversie, dan zal de fabriek minder groot hoeven zijn, omdat we minder hoeven te recirculeren, maar zal de selectiviteit lager zijn (meer nevenproducten) en is er meer grondstof nodig. Bij een nog hogere conversie zal de selectiviteit zo laag worden dat we zo veel grondstof nodig hebben dat de fabriek weer groter moet worden. Bij het ontwerp van een fabriek optimaliseert een process engineer dus tussen conversie en selectiviteit: investering versus operationele kosten. Veelal zal de reactie met een katalysator worden uitgevoerd. Een combinatie van hoge conversie en hoge omzetting zorgt ervoor dat er wordt bespaard op zowel investeringen (grootte van de fabriek) als grondstoffen en energie. Een grote uitdaging dus voor de katalyseonderzoekers. Biokatalyse

Katalysatoren kunnen een belangrijke rol spelen bij het omzetten van biomassa. In veel concepten wordt van biomassa eerst syngas gemaakt, dat weer als basis dient voor volgende producten. Een omslachtige route: van lange ketens (suiker, cellulose) eerst kleine moleculen maken om daarna weer lange moleculen te maken (benzine en bijvoorbeeld polyetheen en polypropeen). Er is veel te winnen als dit met biokatalysatoren rechtstreeks kan plaatsvinden. Enzymen maken dergelijke unieke reacties mogelijk die kunnen plaatsvinden met een hoge selectiviteit onder milde condities en met een lage milieubelasting. Deze uitzonderlijke katalytische eigenschappen van enzymen maken zowel verbetering van bestaande processen als de ontwikkeling van nieuwe technologieën mogelijk. Biokatalyse is bijvoorbeeld ideaal voor de productie van zogenoemde chirale moleculen, die in twee vormen kunnen bestaan met ieder een verschillende uitwerking. Daarvan kan de ene vorm bijvoorbeeld een medicijn zijn en de andere vorm juist toxisch zijn. Belangrijk is dan natuurlijk dat de helende stof wordt geproduceerd   181


HOOFDSTUK 7

en niet het gif. Ook is biokatalyse geschikt voor meerstapsreacties en voor de transformatie van onstabiele of complexe moleculen, waaronder veel natuurlijke producten. Integratie van biokatalyse met conventionele chemische synthese en materialenonderzoek biedt de mogelijkheid om niet alleen fijnchemicaliën te produceren, maar ook bulkchemicaliën en brandstoffen.

7.5

Witte biotechnologie

Biotechnologie is een veelomvattend begrip. Kort gezegd is biotechnologie het gebruik van biologische processen om producten te maken, of het inzetten van levende organismen voor innovatieve processen. Dit kunnen planten of dieren zijn, maar ook micro-organismen zoals gisten of bacteriën. Natuurlijke stoffen uit organismen, zoals enzymen, worden veelvuldig toegepast als grondstof of biologische katalysator. Er zijn verschillende niveaus aan te geven voor biotechnologie. Een algemene indeling is die in rode, groene en witte biotechnologie. Hierbij wordt met rode biotechnologie de toepassing in de farmacie bedoeld. De groene biotechnologie gaat over de agro-sector. Terwijl met witte biotechnologie de industriële toepassingen worden aangeduid. Veel industrie maakt al gebruik van biotechnologische processen. Bio-ethanol, sommige medicijnen en andere fijnchemicaliën en biopolymeren zijn voorbeelden van producten die met behulp van biotechnologie op efficiënte en schone wijze worden gemaakt. Voor een industrieel biotechnologisch proces zijn de belangrijkste ingrediënten micro-organismen en suiker. Daarnaast is veel kennis en ervaring nodig. Zowel Nederland als Vlaanderen heeft een goede kennispositie op dit vakgebied en ook de overheden zien het belang van witte biotechnologie in. In de fijnchemie is de trend naar het inzetten van biotechnologische routes al een tijdje gaande. In een bedrijf als DSM, dat zich na de overname van Gist Brocades veel meer ging toeleggen op fijnchemie en met name ook fermentatieve routes, is de witte biotechnologie niet meer weg te denken. DSM heeft zich ten doel gesteld om tot 2010 ongeveer 20 procent van de chemische processen te vervangen door biotechnologische processen. DSM, Basf, DuPont, Genencor, Novozymes en CargillDow hebben studies laten uitvoeren om aan te tonen dat het gebruik van biotechnologie in industriële 182


DOORBRAAKTECHNOLOGIE

processen kan bijdragen aan duurzaamheid door water, energie en grondstoffen te besparen. Biotechnologie draagt volgens die studies van het Duitse Öko-Institut, een instituut voor toegepaste ecologie, bij aan zowel people, planet als profit. De onderzoekers bekeken een aantal processen van deze bedrijven, waaronder het proces van Basf om vitamine B2 te maken. Traditioneel chemisch is dit een proces met zes stappen. Met behulp van biotechnologie kan vitamine B2 in één stap worden gemaakt waardoor de kosten met 40 procent worden gereduceerd. Het instituut bekeek ook het Cephaxeline-proces van DSM. Het energie- en materiaalverbruik kan met 65 procent worden teruggebracht en de variabele kosten kunnen worden gehalveerd. Bovendien zijn afvalstromen uit biotechnologische processen beter te behandelen in conventionele afvalwaterbehandelsystemen. Momenteel wordt een aantal fijnchemicaliën, zoals antibiotica of wasmiddelen, met behulp van een biotechnologisch proces gemaakt. De onderzoekers vinden dat voor vele andere industriële processen de overstap naar biotechnologie moet worden gemaakt. In 2050 is 50 procent van de Europese chemie gebaseerd op biotechnologie en hernieuwbare biogrondstoffen, is de stellige overtuiging van professor Wim Soetaert van de Universiteit Gent7. De andere 50 procent is dan nog gebaseerd op de traditionele synthetische chemie en petrochemie. De opkomst van de industriële biotechnologie is volgens de hoogleraar onafwendbaar. Voor 2004 kreeg de industriële of witte biotechnologie nauwelijks aandacht. Soetaert: ‘Als het om biotechnologie ging, dan werd er vooral gesproken over rode biotechnologie en de groene biotechnologie. In het zesde kaderprogramma van de Europese Unie ging de aandacht enkel uit naar groen en rood. De witte biotechnologie werd ten onrechte een stiefmoederlijke rol toegedicht. Het zou slechts een kleine niche vormen. Allemaal onzin! In Europa is de marktpenetratie van de witte biotechnologie vele malen groter dan die van de groene. Dat komt natuurlijk ook doordat de Europese consument niets moet hebben van de genetisch gemanipuleerde gewassen.’ De witte biotechnologie staat nu wel op de kaart, meent Soetaert. ‘Industrie en wetenschappers hebben daar veel actie voor gevoerd. Het gebied groeit vandaag hard, er zijn grote vorderingen op het gebied van onderzoek en toepassingen. Ook de toenemende aandacht voor ecologische duurzaamheid ondersteunt het vakgebied. En natuurlijk heeft de olieprijs ons een flink handje geholpen. In 2003   183


HOOFDSTUK 7

stond de olieprijs nog op minder dan dertig dollar per vat. In 2006 staat die boven de zeventig dollar. Dat maakt nogal een verschil.’ Er zijn eigenlijk slechts twee factoren die witte biotechnologie van een enorme revolutie op de korte termijn afhouden. Soetaert: ‘Hoewel er grote sprongen vooruit worden gemaakt, is veel witte biotechnologie technologisch nog niet volwassen. Het omzetten van biogrondstoffen in kunststoffen gebeurt vaak nog niet efficiënt genoeg via bioprocessen. Daardoor zijn veel bioroutes nog te duur.’ De tweede factor is de investeringsbereidheid, zoals ook het geval is bij de toepassing van microreactoren. Soetaert: ‘Het voordeel van de traditionele petrochemie is dat er al heel veel investeringen zijn gebeurd: de fabrieken staan er al en via schaalgrootte en clustervorming is het geheel zeer efficiënt geworden. Ook voor de industriële biotechnologie speelt die schaalgrootte en clustervorming een belangrijke rol. Maar dan zijn eerst wel belangrijke investeringen nodig in bijvoorbeeld bioraffinaderijen. Soetaert denkt ook bij witte biotechnologie vooral aan schaalgrootte. Naast petrochemische industriële clusters zullen volgens hem ook biotechnologische productieclusters ontstaan. In België levert dat mooie kansen op voor Gent, de plaats waar zijn universiteit is gevestigd. ‘De opkomst van de petrochemie is helemaal langs Gent heen gegaan. Antwerpen is uitgegroeid als centrum van de petrochemie. Voor Gent liggen er nu grote kansen op het gebied van de industriële biotechnologie. Vooral ook omdat de haven van Gent een grote Europese overslaghaven is op het gebied van landbouwproducten.’ Samen met het bedrijfsleven en Gentse overheden heeft de Universiteit Gent daarom Ghent Bio-Energy Valley opgericht, een prima proactieve coalitie. ‘In eerste instantie richt dit initiatief zich vooral op energie uit biomassa, omdat dat nu erg in de lift zit. Maar we kijken natuurlijk verder. Er ontwikkelt zich hier een heel cluster met bioraffinaderijen en afgeleide biochemische industrie. De dynamiek is niet anders dan bij de petrochemie, met voorbeelden vlakbij de deur in Antwerpen en Rotterdam.’ Soetaert is een gelovige, zou je kunnen zeggen. Hij heeft zeker verlichte trekjes. De ontwikkeling van de industriële biotechnologie kan ook profiteren van de aanwezige petrochemie in Europa, en met name in Rotterdam en Antwerpen. Omdat grote investeringen niet vaak worden gedaan, zal een deel van de vooruitgang vooral komen uit vervanging van traditionele processen door bioprocessen, of door het vervangen van traditionele katalysatoren door biokatalysatoren of enzymen. 184


DOORBRAAKTECHNOLOGIE

Vaak geïntegreerd in een volledig petrochemische omgeving. ‘In verschillende gevallen gaan biochemie en petrochemie goed samen. Bioprocessen gaan niet per se uit van biogrondstoffen. Petrochemische grondstoffen kunnen evengoed worden gebruikt. Ook zijn biochemische processen niet altijd beter. Polymerisatie bijvoorbeeld gebeurt vooralsnog veel efficiënter met synthetische katalysatoren dan met enzymen. Het komt eropaan de voordelen van de klassieke chemie en de biotechnologie goed te gaan combineren.’ Soetaert verwacht in de toekomst drie verschillende productieketens: de hybride, een puur petrochemische en een volledig biotechnologische. ‘Het gaat echt om verschillende werelden. Alleen op het gebied van inkoop al. Petrochemische bedrijven zijn gewend om te gaan onderhandelen met grote oliemaatschappijen of sjeiks. Dat is heel wat anders dan met een individuele boer of landbouworganisatie te gaan praten. Zoals bijvoorbeeld Cargill dit complexe inkoopproces beheerst, dat doen weinig bedrijven na. Ik zie het nog niet gebeuren dat een Esso of BP dit geregeld krijgt, daar is heel veel kennis en ervaring voor nodig.’ Dat het rotsvaste vertrouwen van Soetaert ook wat verblindend is, laat een bedrijf als Dow Haltermann in de Antwerpse haven zien. Juist door een samenwerking aan te gaan met een bedrijf dat zeer bedreven is in de inkoop van biogrondstoffen. Gespecialieerd in tolling, ofwel productie in opdracht van derden, besloot het bedrijf om zijn installaties om te ‘tunen’ naar de productie van biodiesel. Noch Dow Haltermann noch het moederbedrijf Dow Chemical had een positie in biogrondstoffen. Het bedrijf vond een partner in Cremer Energy, een Duits bedrijf dat wereldwijd actief is in de verkoop van biodiesel. Voordeel van deze partner is dat die ook de grondstoffen, geperste plantaardige oliën levert. Een proactieve alliantie op het niveau van twee bedrijven. Het is een voorbeeld van een complementaire coalitie die een ontwikkeling zeer kan versnellen. Mede daardoor is Dow Haltermann halverwege 2006 het eerste bedrijf in de Delta dat biodiesel op industriële schaal produceert. Zowel in Nederland als België investeren verschillende bedrijven momenteel fors in biodieselinstallaties. Op zijn terrein in de Botlek bouwt het opslagbedrijf Vopak samen met Biopetrol een biodieselraffinaderij met een capaciteit van 400.000 ton biodiesel per jaar. Het bedrijf Biovalue en Energiebedrijf Delta zijn bezig met de bouw van een biodieselinstallatie in de Eemshaven met een productievolume van 80.000 ton biodiesel. Een investering van 35 miljoen euro. De Belgische overheid zal komend najaar twee tot vier productiebedrijven erken  185


HOOFDSTUK 7

nen die onder een stelsel van accijnsvermindering kunnen leveren aan de Belgische markt. De Belgische overheid zal eind september een quotum van 350.000 ton biodiesel en 150.000 ton bio-ethanol toewijzen. Dit zijn de hoeveelheden die in 2010 nodig zijn als rekening wordt gehouden met EU-richtlijnen. Momenteel dingen 23 bedrijven mee voor de quota van biodiesel. In de nabijheid van Gent investeren verschillende bedrijven in de productie van biodiesel. Wellicht door de proactieve houding van Ghent Bio-Energy Valley. Zo heeft Bioro een investering van 25 miljoen euro gepland om eind 2007 een capaciteit te hebben van 200.000 ton per jaar. In het nabijgelegen Ertvelde zal Oleon aan het einde van 2006 140.000 ton biodiesel kunnen produceren. Totale investering: 28,5 miljoen euro. Zo kost het Proviron in Oostende ongeveer tien miljoen euro om eind 2006 een capaciteit te hebben van 100.000 ton per jaar. Neochim heeft zeer binnenkort een capaciteit van 200.000 ton op de Basf-locatie in het Waalse Feluy. De omzetting van bestaande installaties in de productie van biodiesel heeft het bedrijf slechts 9,5 miljoen euro gekost. Opvallend is overigens de keuze van de meeste biodieselfabrikanten om vooralsnog gebruik te maken van traditionele, synthetische productieprocessen. Dow Haltermann onderzoekt halverwege 2006 mogelijkheden voor uitbreiding. Biochemische processen passeren daarbij ook de revue. Het probleem is echter dat fermentatieprocessen nog te langzaam werken voor de productie van biodiesel uit geperste plantaardige oliën. De uitbreiding zal dus grotendeels synthetisch worden. Wel onderzoekt Dow Haltermann hoe via biochemische weg het restproduct glycerine is op te werken tot biomethaan. De conventionele biodiesel wordt gewonnen uit plantaardige oliën en vetten. De zonnebloem-, koolzaad- of bijvoorbeeld palmpittenolie wordt direct als brandstof gebruikt of via een omesteringproces omgezet in biodiesel. Eén hectare koolzaad levert 1.200 liter koolzaadolie op, wat overeenkomt met 1.300 liter biodiesel. De niet-conventionele biodiesel wordt uit biomassa gewonnen. Fisher-Tropsch-diesel wordt geproduceerd door de biomassa eerst te vergassen, het synthesegas te zuiveren en dit gas via Fisher-Tropsch-synthese om te zetten in diesel. HTU-diesel ontstaat door biomassa in water op te lossen en deze waterige massa onder hoge druk (100 tot 180 bar) te verhitten tot tussen 300 en 350 graden Celsius.

186


DOORBRAAKTECHNOLOGIE

23 cent per liter Bijna te mooi om waar te zijn, is het Catalytic Depolymerization Process. Het Duitse bedrijf Alphakat heeft patent op dit proces waarmee op een goedkope manier decentraal biodiesel is te verkrijgen uit een verscheidenheid aan organische afvalstoffen, van stro en maïsafval tot afvalplastic en bitumen. Het proces is zeer eenvoudig. Eerst worden de afvalgrondstoffen verpulverd en toegevoegd aan het mengvat van de reactor. Bij een temperatuur van 270 tot 350 graden Celsius zet een speciale aluminiumsilicaat-katalysator de grondstoffen om in vloeibare koolwaterstoffen. Hoge druk is daarbij niet nodig. De verdampte olie wordt vervolgens in een destillatiekolom opgewerkt tot hoogwaardige diesel, die voldoet aan de Europese norm. Volgens Alphakat kan op deze manier diesel worden geproduceerd voor 23 cent per liter. Voordeel is verder dat de installaties geen schaalgrootte nodig hebben, dus overal zijn te plaatsen. Bijvoorbeeld midden in landbouwgebied. Eind 2006 zijn verschillende installaties operatief met capaciteiten van 500 tot 150.000 liter per uur in Duitsland, Italië, Noorwegen, Mexico, en Ecuador. De universiteit van Aken doet momenteel vervolgonderzoek naar onder andere brikettering en het tegengaan van thermische verliezen.

Net als biodiesel zit ook de productie van bio-ethanol in de lift. Op dit vlak worden in zowel Nederland als Vlaanderen veel investeringen gedaan. Bio-ethanol is geschikt voor bijmenging in benzine. Ethanol wordt geproduceerd door vergisting en destillatie van suiker- of zetmeelrijke grondstoffen. Denk aan suikerriet, maïs, tarwe en suikerbiet. Ethanol kan ook synthetisch worden gemaakt uit acetaldehyde of uit ethyleen. In Zweden worden zelfs proeven gedaan met de productie van ethanol uit houtafval.

187


HOOFDSTUK 7

Biohub Een belangrijke reden waarom Nederland en Vlaanderen zich meer op biotechnologie zouden moeten richten, is de kracht van de Delta als doorvoergebied van brandstoffen, stelt professor Luuk van der Wielen, hoogleraar Bioprocestechnologie aan de TU Delft. ‘Als we ons nu niet richten op alternatieven, zullen we langzaam onze positie als doorvoerregio verliezen. Het is daarom verstandig nu na te denken over welke alternatieven kansen bieden in de toekomst. De olie zal immers moeten worden vervangen door iets anders. Ik denk dat biomassa-derivaten zoals ethanol een goede kans maken. Ethanol is bruikbaar als motorbrandstof en kan via bestaande pijpleidingen vanaf de Rotterdamse haven worden getransporteerd.’ Van der Wielen ziet eigenlijk geen fundamentele obstakels om industriële biotechnologie op grotere schaal van de grond te krijgen. ‘De regelgeving geeft biotechnologie in Nederland ruim baan. Er is eigenlijk geen belemmerende wetgeving. De overheid heeft gesteld dat industriële biotechnologie kansen biedt en wil deze kansen ook benutten. De kennisbasis in Nederland is ook goed. Er wordt volop geïnvesteerd in de opleidingen. Zo zelfs dat men vanuit het buitenland verlekkerd toekijkt over hoe we het hier doen’, aldus Van der Wielen. De Rotterdams haven wil ook daadwerkelijk een belangrijke rol gaan spelen in de opslag en distributie van bio-ethanol. In 2001 werd in Rotterdam 200.000 ton bio-ethanol overgeslagen. In 2004 was dat al 600.000 ton. De toekomstige vraag naar bio-ethanol wordt op tien miljoen ton per jaar geschat en het Havenbedrijf Rotterdam verwacht dat het zijn huidige aandeel van ruim 50 procent in deze markt kan handhaven. De meeste ethanol die wordt aangevoerd, is vooralsnog bestemd voor Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Zweden, waar nu al ethanol in gangbare brandstoffen wordt bijgemengd. Op deze groei van de doorvoer en productie van biobrandstoffen rekent ook Bert Heemskerk, bestuursvoorzitter van de Rabobank. De bank is van plan om miljarden te beleggen in schone en duurzame energiebronnen. Als het fonds er komt, zal het geld zeker voor een deel richting biobrandstoffen vloeien. De interesse van Heemskerk gaat vooral uit naar een technologie die nog in de kinderschoenen staat: de zogenoemde biobrandstof van de tweede

188


DOORBRAAKTECHNOLOGIE

generatie. Bij deze technologie kan uit agrarische reststoffen zoals stro en houtvezels brandstof worden gemaakt. Het voordeel hiervan is dat uit bijvoorbeeld de graanplant tegelijkertijd voedsel als brandstof kan worden gemaakt. Dat levert extra milieuvoordeel en economisch voordeel op. Bovendien zijn agrarische reststoffen minder prijsgevoelig dan bijvoorbeeld suiker, graan en aardappelen.

Voor de opkomst van de biochemie is het minder van belang dat biodiesel nog vooral via synthetische weg wordt geproduceerd. Biobrandstoffen zetten de bioroute in ieder geval op de kaart en dat is van belang in de transitie naar een biobased industrie. Dat een technologische transitie veel tijd kost, is volgens professor Soetaert een voldongen feit. ‘We kunnen niet van de ene op de andere dag de industrie volledig op z’n kop gooien. Die biotechnologische fabrieken moeten grotendeels nog gebouwd worden. Voor een transitie moet je twintig tot dertig jaar uittrekken.’ De eerste stap is gezet met het op de kaart zetten van industriële biotechnologie. Bovendien bieden de vele investeringen in bioraffinaderijen veel mogelijkheden voor clustering van biochemische activiteiten. Soetaert: ‘Petrochemische bedrijven zijn gewend om grondstoffen te krijgen met een specifieke kwaliteit. Dat komt vaak bijzonder nauw. Bij biogrondstoffen ligt dat anders.’ De kwaliteit van tarwe verschilt per lading en misschien wel per korrel, gebruikt hij als voorbeeld. Volgens hem is het daarom vaak verstandig om biologische basischemicaliën ook verder te verwerken in bioprocessen. Grote chemiebedrijven lijken vooral de kat nog uit de boom te kijken. Uitzonderingen zijn DSM, Degussa, Basf en bijvoorbeeld Monsanto. Andere bedrijven lijken de witte biotechnologie vooral als bedreiging te zien. Ook is het een terrein met meer onzekerheden dan ze gewend zijn. Bovendien spelen cultuurverschillen tussen de traditionele bulkchemische industrie en de witte biotechnologie die vooralsnog vooral toepassing vindt in de fijnchemie, farmaceutische industrie en life science. Vaak wordt gesteld dat de ‘witte jassen’ van de biotechnologie hun neus ophalen voor de blauwe boorden van de basischemie. Verder kan de Ghent Bio-Energy Valley weliswaar een proactieve opstuwende concurrentiestrijd tussen Gent en Antwerpen ontketenen, toch kan de competitie kennisdeling en samenwerking binnen de Delta negatief beïnvloeden. Zeker   189


HOOFDSTUK 7

omdat Rotterdam zich ook wil ontwikkelen als biohub. Om reactieve en berekenende houdingen te mijden lijkt het daarom wenselijk om sector- en grensoverschrijdend naar mogelijkheden te zoeken voor proactieve samenwerking. Inzet daarvan kan een hybride industrie in de Delta zijn, waarbij voordelen van synthetische en biotechnologische processen worden gecombineerd. Open communicatie en respect voor elkaars stiel kunnen daarvoor de basis zijn.

7.6

Kloof

Hoe langer je bureauonderzoek doet of rondsnuffelt op internet, des te groter de berg wordt met interessant technologisch onderzoek. Zeker de procesintensificatie en witte biotechnologie hebben de potentie om de traditionele chemie behoorlijk binnenstebuiten te keren. Juist doordat ze breken met het principe van schaalgrootte, bieden ze mogelijkheden aan andere sectoren en regio’s. De chemie in de Delta kan deze ontwikkelingen negeren en traditionele paden blijven bewandelen. Ze kan natuurlijk ook integratie- en synergiemogelijkheden zoeken en waar mogelijk toepassen. Zo zal de bulkchemie proactieve samenwerking moeten zoeken met een sector als de fijnchemie, maar bijvoorbeeld ook de agrarische sector. En natuurlijk moeten ook de relaties met de onderzoekswereld worden aangehaald. Want ondanks de enorme berg aan interessant onderzoek is de laatste decennia relatief weinig omgezet in daadwerkelijke toepassing. In het volgende hoofdstuk gaan we verder in op deze kloof en mogelijke oplossingen hiervoor.

190 


DOORBRAAKTECHNOLOGIE

Bronnen 1 ‘The Unbound Prometheus, Technological Change and Industrial Development in Western Europe from 1750 to the Present’, David S. Landes. Eerste druk 1968, Cambridge University Press 2 ‘The Unbound Prometheus’, blz. 497, 13e druk 3 www.ecn.nl/nwsbrf/article/0135.html, 03/11/2006 4 Petrochem, december 2005, ‘Emeritaat betekent dat ik kan zeggen wat ik wil’, door Wim Raaijen 5 Chemie magazine, mei 2006, ‘Microreactor technologie van DSM. Chemische fabriek in een schoenendoos’, door Adriaan van Hooijdonk 6 Petrochem, oktober 2005, ‘Chemische starters gevraagd’, door Wim Raaijen 7 Biochem, juli/augustus 2006, ‘Oliesector strooit ons zand in de ogen’, door Wim Raaijen

191



De innovatieve structuren


Te weinig interessant onderzoek vindt uiteindelijk toepassing in industriĂŤle processen. Om de kloof tussen wetenschap en industrie te dichten is meer samenwerking nodig. Een goede wisselwerking tussen wetenschap en bedrijfsleven kan het innovatievermogen van de economie enorm vergroten.

194


8 in het kort

Publiek-private coalities moeten ervoor zorgen dat veelbelovend onderzoek ook daadwerkelijk wordt omgezet in innovaties. Vooral in Nederland zijn de laatste jaren verschillende coalities aangegaan die korte metten moeten maken met de zogenoemde kennisparadox. Thema’s van deze samenwerkingsverbanden zijn bijvoorbeeld procesintensificatie, katalyse, industriële biotechnologie en scheidingstechnologie. Ook in Vlaanderen krijgt innovatie de laatste jaren meer aandacht. Opvallend is echter dat het perspectief van de industriële Delta niet terugkomt in de programma’s. Door huidige coalities buiten de geografische grenzen uit te breiden krijgt een Chemical Delta, naar analogie van Silicon Valley, al enige gestalte. Wanneer samenwerking tussen Nederland en Vlaanderen op het gebied van innovatie daadwerkelijk vruchten gaat afwerpen, lijken nog intensievere en overkoepelende coalitievormen niet langer utopie. Op het gebied van innovatie mag ook steeds meer worden verwacht van kleinere bedrijven. Innovatie gedijt namelijk zeer goed in kleine creatieve en flexibele bedrijven. Zo ontstaan er rond grote bedrijven steeds meer innovatieve netwerken met tal van kleine bedrijven. Ook moet de opkomst van chemische innovatiecentra deze trend versterken. Deze centra moeten ervoor zorgen dat startende ondernemers een vliegende start kunnen maken door gebruik te maken van de infrastructuur, de diensten en de expertise van grotere bedrijven.   195


8 Chemical Delta

Hoe moet onderzoek worden georganiseerd om zo veel mogelijk tot daadwerkelijke innovatie te komen?

Het Shell-team dat in 2006 meedeed aan de prijsvraag Back from the Future, ziet veel voordelen in wat het noemt de Chemicampus1. In 2030 kan de Delta een gebied zijn waar nieuwe technologie en producten worden toegepast op het gebied van life science, high performance materialen, bio-organische chemie, waterzuivering en nanotechnologie. ‘Dit moet mogelijk zijn door het realiseren van een sterke clustering van kennis in een groot technologisch topinstituut en verschillende gesubsidieerde intermediaire organisaties die de kloof overbruggen tussen fundamentele kennis van de universiteiten en toepassing hiervan.’ Door van het topinstituut een gerenommeerde internationale onderzoeksorganisatie te maken is het ook mogelijk om toponderzoekers naar de Delta te halen en hier te houden. Een rol die het Amerikaanse Massachusetts Institute of Technology, beter bekend als MIT, ook al decennia lang speelt op het gebied van communicatietechnologie. Volgens de jonge Shell-professionals is het de rol van de Nederlandse en Belgische overheden om deze structuur te initiëren. ‘Dat houdt in dat een gezamenlijke strategie prioriteit heeft boven nationale politiek en regionale belangen. En universitaire belangen moeten ondergeschikt zijn aan de richting van het onderzoek als 196


CHEMICAL DELTA

geheel. Eén stap kan al het ontstaan van een gezamenlijke mentaliteit stimuleren. Een goede mogelijkheid is bijvoorbeeld om als industrie het idee van een gezamenlijke Benelux-voetbalcompetitie te ondersteunen, die de Nederlandse bondscoach Marco van Basten heeft voorgesteld.’ Het is een interessante en misschien wel een ultieme proactieve gedachte die de Shell-professionals hier neerleggen. Ze hebben een stap buiten de huidige realiteit en weerbarstigheid gezet om hun ideaalbeeld te schetsen. Wellicht dat naast een topinstituut ook een minder centrale oplossing tot meer clustering van onderzoek kan leiden. Bijvoorbeeld door de publiek-private samenwerkingsverbanden, die momenteel met name in Nederland worden opgetuigd, meer vanuit Delta-perspectief te benaderen. Daarbij kan naast Vlaanderen ook het Ruhrgebied worden betrokken. En wellicht zijn er nog andere proactieve vormen te verzinnen. Belangrijk is wel dat verschillende partijen vaker verder kijken dan de landsgrenzen. We moeten maar eens af van het oude beeld van competitie. Om een frase uit hoofdstuk 4 te herhalen: ‘Concurrenten zijn eerder potentiële partners om een optimaler effect voor beide partijen te bereiken.’ Dat geldt niet alleen voor bedrijven, maar zeker ook voor universiteiten, regio’s en landen. Op naar de Chemical Delta.

8.1

Kennisparadox

President Jan Dekker van de Nederlandse ingenieursvereniging Kivi Niria zei het al eens treffend: ‘We zijn er goed in om euro’s in kennis om te zetten, maar onderzoek in euro’s omzetten gaat ons minder goed af.’ Bedrijven zijn de belangrijkste actoren die innovatie direct waarde kunnen geven: zij zijn aanwezig op de markt en hebben ervaring met het op de markt brengen van producten of diensten, het ultieme sluitstuk van de innovatieketen. Een probleem is dat veel van de kennis die in onderzoeksinstellingen wordt ontwikkeld, nooit de weg vindt naar de markt. Omdat bedrijven soms niet eens weet hebben van de resultaten van dat onderzoek. Ook wordt die kennis vaak heel moeilijk overgedragen. Zo is er regelmatig gebrek aan bereidheid om intellectueel eigendom over te dragen aan de bedrijfswereld. Schrijnender is dat wetenschappers en beslissers uit het bedrijfsleven elkaar vaak niet eens begrijpen en elkaar nauwelijks tegenkomen. Deze zogenaamde kennisparadox staat momenteel centraal in veel discussies over innovatie- en wetenschapsbeleid. Een goede wisselwerking tussen wetenschap en   197


HOOFDSTUK 8

bedrijfsleven kan het innovatievermogen van de economie enorm vergroten. Als de wetenschap in de praktijk veelal op andere gebieden actief is dan het bedrijfsleven, zijn de mogelijkheden tot wisselwerking hoe dan ook beperkt. Een empirische studie van het Nederlandse Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)2 toont aan dat de bètagerichte onderzoeksagenda’s van wetenschap en bedrijfsleven sterk verschillen. Universiteiten en researchinstellingen zijn vooral actief in medische technologie en bouw- en civiel technologisch onderzoek. De wetenschap is ook relatief sterk gespecialiseerd in biotechnologie, levensmiddelentechnologie, milieu- en veiligheidsonderzoek, en energietechnologie. Het bedrijfsleven focust juist vooral op technologieën die het bedrijfsproces verbeteren, met name ICT- en proces- en fabricagetechnologie. Bovendien wordt de kennisparadox in de chemische industrie nog eens extra gevoed door het conservatisme van de productiebedrijven. Zoals beschreven in hoofdstuk 7 kiezen chemische bedrijven bij nieuwe investeringen het liefst voor hun beproefde technologie.

8.2

Kleine bedrijven

In de toekomst zal het conservatisme van grote chemische bedrijven meer onder druk komen te staan. Door procesintensificatie en miniaturisering zullen investeringen minder kapitaals- en ruimte-intensief worden. Hierdoor ontstaan er meer mogelijkheden voor kleinere bedrijven. Door de kleinere schaal van de ‘nieuwe chemie’ zijn de investeringen zeer te overzien, stelt Jacques Joosten. Ze zijn in ieder geval van een veel kleinere omvang dan bij de traditionele chemie, waar enorme investeringen nodig zijn die over een tijdsbestek van verschillende decennia worden afgeschreven. Op het vlak van innovatie zijn de ontwikkelingen al zichtbaar. Lang niet alle technische ontwikkelingen komen meer voort uit grote bedrijven. Voor veel ontwikkelingen is bijvoorbeeld geen peperdure apparatuur en infrastructuur nodig die alleen grote bedrijven zich kunnen veroorloven. In tegenstelling tot vroeger kan iedereen zich een computer veroorloven. De kosten van de hardware zijn niet meer bepalend, het gaat om het idee. Ideeën die in kleine en informele omgevingen vaak beter gedijen dan in grote ondernemingen. Een mooi voorbeeld is de bekende bellen.com site. Deze is in 1998 gemaakt door de Nederlandse, destijds nog maar 198


CHEMICAL DELTA

veertien jaar oude scholier Ben Woldring. Begonnen als een opdracht voor school is deze site nu uitgegroeid tot een nationale site voor iedereen die wil weten waar de goedkoopste manier van telefoneren te vinden is. Intussen heeft Woldring de services uitgebreid om de juiste internetprovider, of gas- en elektriciteitsleverancier te vinden. Het bedrijf van deze jongeman is nu, acht jaar later, vele miljoenen waard. Zijn investering: een gewone pc met internetaansluiting, maar vooral creativiteit en tijd. Zo is ook Ilse door jonge studenten ontwikkeld vanuit het idee dat een goede zoekmachine voor de Nederlandse situatie ontbrak. Denk ook aan de successen van Google en TomTom. Is dit nu ook van toepassing in de kapitaalsintensieve chemische industrie? Vooral voor de fijnchemie die minder kapitaalsintensief is, zijn er direct kansen. Grote kapitaalsintensieve installaties zijn niet zomaar te verplaatsen en hebben een lange levensduur. Voor kleine installaties ligt dat anders. Een bijzonder en extreem voorbeeld in dit kader zijn de ‘XTC-laboratoria’. Deze illegale laboratoria duiken telkens weer ergens anders op. Denk bijvoorbeeld ook aan biodieselinstallaties die ‘slechts’ enkele miljoenen kosten en op een boerenerf kunnen worden geplaats. Of aan het Catalytic Depolymerization Process, zoals beschreven in hoofdstuk 7. Eind 2006 zijn al verschillend installaties geleverd die 500 tot 150.000 liter per uur produceren. Op die manier kan elk dorp zijn eigen dieselfabriek krijgen, zoals vroeger ieder dorp zijn eigen gasfabriek, bierbrouwerij en melkfabriek had. Open Chemical Innovation

In het businessplan Chemie van het Innovatieplatform krijgen Centra for Open Chemical Innovation op bestaande bedrijvenparken een belangrijke rol. Zij zorgen ervoor dat startende ondernemers een vliegende start kunnen maken door gebruik te maken van de infrastructuur, de diensten en de expertise van bedrijven. Voor de locatie van deze centra denkt het Platform aan de directe nabijheid van bedrijfstechnologiecentra, zoals bijvoorbeeld op Chemelot bij DSM en Sabic in Geleen of in Amsterdam-Noord op het terrein van Shell Research and Technology Centre. Volgens het Innovatieplatform moeten het geen virtuele instellingen worden, maar fysieke locaties waar startende ondernemers en kleine bedrijven innovatieve ideeën kunnen uitwerken en toetsen aan de economische realiteit. Het Innovatieplatform wil dat overheid en bedrijfsleven hier vanaf 2007 vijf jaar lang veertig miljoen   199


HOOFDSTUK 8

euro per jaar voor uittrekken. Een concept dat ook in Vlaanderen interesse heeft gewekt, met name bij de Vlaamse afdeling van brancheorganisatie Fedichem. Er lijken goede mogelijkheden te liggen voor Centra for Open Chemical Innovation in het industriële gebied van Antwerpen en bijvoorbeeld Gent. Een concept dat juist in Vlaanderen heel goed kan gedijen door de enorme traditie van kleine en middelgrote bedrijven. Meer nog dan in Nederland, waar de multinationals de economische traditie zeer hebben bepaald. Proactieve innovatienetwerken

Naast inhoudelijke expertbedrijfjes zullen ook kleinere dienstverleners ontstaan. Volgens professor Jan Fransoo van de TU Eindhoven is nog veel te bereiken door de positie van een plant te beschouwen vanuit haar positie in de totale vraag- en aanbodketen. Door hierin te optimaliseren kan nog veel geld worden verdiend. Wellicht dat kleine flexibele bedrijfjes in deze niche stappen. Zij kunnen met veel kennis van zowel logistiek als markt de diverse producenten en klanten beter bij elkaar brengen. Zonder al te veel kapitaal kan er worden begonnen; kennis en creativiteit zullen ook hier de belangrijkste ingrediënten zijn. Dat het geen toekomstmuziek is, blijkt wel uit het feit dat het als een schok werd ervaren, of op z’n minst als opmerkelijk, toen in de VS buiten de traditionele kanalen om via e-commerce etheen werd verhandeld. Blijkbaar gedijt creativiteit beter binnen kleine ondernemingen. Er zal dus altijd ruimte blijven voor de kleine op innovatie gerichte bedrijfjes. Zij zullen ook nieuwe tools ontwikkelen. Tools die ontwikkeld worden vanuit een goede kennis van de industrie. Kennis die ontstaat doordat men lokaal en dichtbij de industrie aanwezig is. Een voorbeeld is dat van alarmmanagement. De grote vendors als Emerson, Honeywell, Yokogawa, ABB en Siemens komen niet direct met pasklare oplossingen. Die zijn elders ontwikkeld en worden daar ook verder doorontwikkeld. Essentieel is wel dat er een nauwe relatie is tussen deze externe ontwikkelaars en de uiteindelijke gebruikers. Kleine bedrijfjes helpen niet alleen de grote chemie competitief te blijven, ook de fijnchemie profiteert hiervan. Jan Kreijkes, directeur van Ankersmit, een bedrijf in analyseapparatuur, vertelde dat de apparatuur die hij aan een biotechnologisch bedrijf leverde, van oorsprong is ontwikkeld voor toepassing in de bulkchemie.

200


CHEMICAL DELTA

Juist op het vlak van innovatie zijn er veel mogelijkheden voor proactieve coalities. Doordat veel bedrijven hun onderzoeksafdelingen de afgelopen decennia hebben afgeslankt, zullen ze nieuwe impulsen steeds meer van buiten moeten halen. Daar kunnen de nieuwe technologische en innovatieve bedrijfjes een rol in spelen. Vooral rond bedrijven met een grote verscheidenheid aan producten en processen, zoals DSM en Akzo, ontstaan innovatienetwerken.

Het kennisnetwerk van DSM Transitie lijkt de tweede aard van het chemieconcern DSM. Van mijnbouw (De Staats Mijnen) ging het concern via bulkchemie naar fijnchemie en biotechnologie. De witte, industriële biotechnologie zal een belangrijke rol spelen bij de innovatiestrategie van DSM. Volgens Chief Innovation Officer Rob van Leen is er weinig maatschappelijke weerstand tegen deze vorm van biotechnologie.3 ‘De organismen die in de industrie worden gebruikt in de fermentatieprocessen, verlaten nooit levend de industriële omgeving. Bovendien zijn ze zo specifiek, dat ze buiten de installatie bijna onmiddellijk doodgaan. Verder hebben fermentatieprocessen alleen maar voordelen. Ze produceren efficiënt, gebruiken veel minder energie dan synthetische processen en zijn milieuvriendelijker. Bovendien is wat nu nog afval is van gewassen als maïs en bijvoorbeeld tarwe te gebruiken als grondstof. Met nieuwe metabolische routes zijn stengels van maïsplanten zeer goed bruikbaar.’ Een voorbeeld van een biotechnologische productontwikkeling van DSM is recombinant chymozine. Het is bestemd voor een van de oudste biotechnologische processen die we kennen: het kaasmaken. Om kaas te stremmen wordt in Europa bijna uitsluitend chymosine uit de kalvermaag gebruikt. De kaassector wil geen gemodificeerde, diervriendelijke variant gebruiken. Opmerkelijk genoeg heeft chymosine uit genetisch gemodificeerde micro-organismen wel de kaasconsumptie in Israël en de Verenigde Staten gestimuleerd. Het microbiële product is kosher verklaard. Religieuze joden mogen deze kaas eten en doen dat ook. Moslims mogen de kaas gemaakt met chymosine eveneens eten, omdat het ook halal is.

201


HOOFDSTUK 8

Andere voorbeelden zijn het hersteldrankje Peptopro dat zwemster en meervoudig winnares van Olympisch goud Inge de Bruijn volop gebruikte in de aanloop naar en tijdens de Olympische Spelen van 2004. De bioroutes zijn niet alleen bruikbaar voor de productie van voedingsstoffen of grondstoffen voor medicijnen, maar ook voor traditionele chemicaliën. Zo zijn er fermentatieroutes mogelijk voor bijvoorbeeld het DSM-product caprolactam (grondstof voor nylon.) Van Leen: ‘De natuur lost veel zaken slimmer op dan wij met al onze kennis van de synthetische chemie.’ Hoewel Bart Drinkenburg gelooft dat in de toekomst de mens toch weer de natuur te slim af is door deze mechanismen vervolgens weer te synthetiseren. Om een veelheid en variatie van potentiële producten te kunnen ontwikkelen, werkt DSM aan een uitgebreid kennisnetwerk. Rob van Leen: ‘We willen dat uiteindelijk de helft van de innovatie van buiten DSM komt. Wat dat betreft is een bedrijf als Procter & Gamble een goed voorbeeld. Die redt dat nu al. Heel belangrijk is dat je een groot netwerk van bedrijven hebt, met innovatie als bindende factor. Dat resulteert in tal van partnerships. Deze werkwijze levert ons nu al een stevige naam op het gebied van innovatie. Vorig jaar werd DSM uitgeroepen tot mondiaal het meest innoverende chemiebedrijf.’

8.3

Innovatiecoalities

Ook op het gebied van publiek-private samenwerking zijn de plannen ambitieus. Met name in Nederland. Halverwege 2006 presenteerde de Regiegroep Chemie binnen het Innovatieplatform van de Nederlandse overheid haar businessplan4. De richting? Het vergroten van welvaart en welzijn op een duurzame manier. Concreet? Ten eerste wil ze de bijdrage van chemie aan het Bruto Nationaal Product verdubbelen binnen tien jaar. Ten tweede richt ze zich op de halvering van het gebruik van fossiele grondstoffen voor de chemie binnen 25 jaar. En ten slotte wil ze de aanwezige technologische competenties uitbouwen op het gebied van industriële biotechnologie, katalyse, materialen en procestechnologie. En dat tot het hoogste niveau wereldwijd. Aan lef ontbreekt het niet. En de Regiegroep wordt breed gedragen, want naast voorzitter professor Jacques Joosten en verschillende prominente hoogleraren 202


CHEMICAL DELTA

hebben ook toppers uit het bedrijfsleven aan het plan meegeschreven. Denk aan president-directeur Shell Nederland Rein Willems, wereldwijd R&D-directeur Stan Bosman van Dow Chemical en President Akzo Nobel Salt, Peter Gommers. ‘Ambitieus maar zeker niet onrealistisch’, stelt Jacques Joosten.5 ‘Wanneer we er met alle partijen in slagen om nog meer nieuwe bedrijvigheid te realiseren en producten met een hogere toegevoegde waarde te maken, is een verdubbeling van de bijdrage van de chemie aan het BNP in mijn ogen zeker haalbaar. De chemische industrie heeft in ieder geval een goede uitgangspositie. De afgelopen jaren is de omzet alleen maar gestegen, en zelfs als je het effect van de hoge olieprijs niet meerekent, liggen de groeicijfers boven het gemiddelde van de Nederlandse economie. Deze goede uitgangspositie geldt overigens ook voor het Nederlandse wetenschappelijk onderzoek. Dat behoort nog steeds tot de wereldtop.’ Ook in Vlaanderen staat innovatie weer op de agenda. De Ronde Tafel Chemie van initiatiefneemster en Vlaamse minister Fientje Moerman is wel breder van het opzet dan de Regiegroep Chemie in Nederland. Innovatie is naast infrastructuur, competitiviteit en maatschappelijk draagvlak één van de vier hoofdthema’s van Actieplan Chemische Industrie dat zomer 2006 werd gepresenteerd. Mede door de breedte heeft de Ronde Tafel ook minder diepte. In het Actieplan staat dat er meer geld wordt uitgetrokken voor toepassingsgericht onderzoek. Verder moet er een platform komen ter stimulering van industriële biotechnologie en bioenergie. En er moet meer aandacht worden besteed aan het aantrekken van jong onderzoekstalent. Veel verder gaat het plan nog niet als het om innovatie gaat. De andere drie thema’s zijn veel meer gericht op de dagelijkse realiteit. Onderwerpen als de hoge loonkosten en energieprijzen worden daarbij expliciet behandeld. Verlaging van de kosten moet de huidige concurrentiekracht van de Vlaamse chemie versterken. Het lijkt een voorbeeld van het klassieke verschil tussen de groot denkende Nederlander en de bescheiden en vooral praktische Vlaming. De Nederlandse economische cultuur is in belangrijke mate bepaald door de wereldwijde handel. Een goede voedingsbodem voor het ontstaan van multinationals. Vlaanderen is van oorsprong een agrarisch gebied, met een zware nadruk op het midden- en kleinbedrijf. Voor de innovatiekracht speelt mee dat Nederland van origine verschillende chemische multinationals herbergt, zoals DSM, Akzo-Nobel en Shell, die traditioneel veel onderzoek concentreren in de buurt van de hoofdkantoren. Hoewel Antwerpen een uitzondering vormt met de internationaal georiënteerde   203


HOOFDSTUK 8

chemische industrie, zijn de Antwerpse topindustriëlen landenmanagers en locatiemanagers. Die zitten veel dichter op de dagelijkse praktijk dan de bestuurders van complete multinationals en zijn daarom meer geïnteresseerd in de kortere en middellange termijn. Innovatie vraagt vaak een verdere horizon en ligt daardoor dichter bij de strategie op concernniveau. Wat ongetwijfeld ook meespeelt, is dat de Regiegroep Chemie eerder met haar werk is begonnen, waardoor de ideeën op het gebied van innovatie verder zijn uitgekristalliseerd. Feit is dat zowel Vlaanderen als Nederland sinds enkele jaren doordrongen is van het belang van een innoverende chemische industrie voor hun economie. Bovendien hebben zowel de Regiegroep als de Ronde Tafel en verschillende andere samenwerkingsverbanden veel krachten in de industrie, overheid en wetenschap gemobiliseerd, die nu samen tot acties moeten komen. En weliswaar lijkt het ambitieniveau anders, de richting en de obstakels zijn nagenoeg dezelfde. Bijzonder is wel dat noch in het Nederlandse businessplan noch in het Vlaamse Actieplan grensoverschrijdende samenwerking niet voorkomt. Innovatie kent geen geografische grenzen. Overheden wel. Behalve diep ingesleten nationale belangen en obstakels en misschien eenkennigheid van bedrijven, lijkt er niets wezenlijks tegen samenwerking te zijn op het gebied van industriële innovatie tussen bedrijven, kennisinstellingen en overheden in de hele Delta. Zoals in hoofdstuk 7 beschreven zijn interessante gebieden voor proactieve samenwerking onder meer procesintensificatie, nieuwe scheidingstechnologie, innovatieve katalyse, witte biotechnologie en verbeterde vormen van automatisering. Nieuw zijn de technologieën vaak niet. Ze moeten worden doorontwikkeld en wachten gewoon op toepassing. Zoals altijd met doorbraaktechnologie moeten ze de concurrentie aan met bestaande en beproefde technologie. Die heerst al decennialang in de chemie. Met name in Nederland zijn de laatste jaren verschillende stappen gezet op de gezamenlijke weg om de verschillende technologieën door te ontwikkelen en toegepast te krijgen. Wat dat betreft kan het Innovatieplatform dus voortborduren op samenwerkingsverbanden die al bestonden. Uitzondering is wellicht de witte biotechnologie. Niet alleen Nederland, maar ook Vlaanderen heeft op het gebied van biotechnologie een sterke onderzoekspositie opgebouwd. Het feit dat Gent een agrarisch bolwerk is met een belangrijke Europese haven voor landbouwproducten, is van grote betekenis geweest voor sterk biotechnologisch onderzoek aan de Universiteit Gent. Bovendien heeft Vlaanderen veel meer een landbouwtraditie dan het handelsge204


CHEMICAL DELTA

oriënteerde Nederland. Op het gebied van witte biotechnologie zou Vlaanderen zelfs dominant kunnen zijn in een innovatiecoalitie. Katalyse

Op het gebied van katalyse heeft het Nederlandse onderzoek een sterke internationale positie. Dat werd al eerder onderkend. In 2002 hebben overheid, bedrijven en onderzoeksinstellingen Acts (Advanced Catalytic Technologies for Sustainability) opgericht als resultaat van de Technology Roadmap Catalysis. Acts is sindsdien uitgegroeid tot een goed werkend model voor publiek-private samenwerking op het gebied van chemie en technologie waarin katalyse centraal staat en duurzaamheid het gemeenschappelijke thema is. Ze richt zich op het behalen van een maximale hoeveelheid tastbare innovatieresultaten. Tegelijkertijd zal de efficiëntie van producten en processen sterk moeten worden verbeterd, het gebruik van hernieuwbare energiebronnen en grondstoffen flink moeten groeien, en de afvalproductie en emissies geminimaliseerd moeten worden. Alleen zo zal deze groei ook duurzaam zijn. Door de opgebouwde expertise in publiek-private samenwerking en de gevormde duurzame netwerken in Acts moeten investeringen in nieuwe innovatieactiviteiten maximaal rendement opleveren. Volgens de betrokkenen hoeft niet extra geïnvesteerd te worden in het opzetten van een publiek-privaat samenwerkingsmodel, omdat veel van de beoogde actoren al bij elkaar zijn gebracht in Acts-netwerken. Om de innovatieambities van de chemische industrie te realiseren is voor activiteiten een budget nodig van veertig miljoen euro per jaar tot 2010. Een van de onderdelen van Acts is Aspect (Advanced Sustainable Processes by Engaging Catalytic Technologies). Inmiddels is 4,8 miljoen euro toegekend aan elf projecten en het ligt in de planning om meer projecten te honoreren. Het programma richt zich op de katalyse van chemische processen in de bulkchemicaliënindustrie, om de duurzaamheid van deze processen te vergroten. Het Aspect-programma heeft een looptijd van zeven jaar en wordt gefinancierd door NWO, het ministerie van Economische Zaken en verscheidene bedrijven. Het totale budget van het programma is 12,5 miljoen euro. Nederland staat op het gebied van katalyse mondiaal hoog aangeschreven. De verleiding is dan groot om de kennis binnen de grenzen te houden. Toch lijkt het in het belang van de Nederlandse chemische industrie dat ook de industrie in   205


HOOFDSTUK 8

Vlaanderen en het Duitse achterland van deze kennis kan profiteren. Bovendien kunnen de drie landen samen meer fondsen werven voor een nog sterker katalyseonderzoek. Procesintensificatie

Onder het huidige voorzitterschap van Stankiewicz wil het Nederlandse kennisnetwerk PIN-NL (Procesintensificatie Nederland) kennis en ervaring verspreiden en uitwisselen op het gebied van procesintensificatie. Het platform wil verder ook samenwerkingsprojecten stimuleren. Een doelstelling die past in het streven naar proactieve coalities. Zeker ook omdat het niet louter een academisch clubje is. Het huidige netwerk is een platform van ongeveer vijftig leden uit de industrie, kennisinstituten en adviesbureaus. Het is in 1997 opgericht op initiatief van het bedrijfsleven en Novem. In het netwerk zitten mensen van onder andere Akzo Nobel, Dow, DSM, Shell, ECN, Novem, TNO en de (technische) universiteiten van Delft, Eindhoven en Twente. In het Verenigd Koninkrijk is ook een netwerk voor procesintensificatie opgericht, iets later dan in Nederland. Het Britse netwerk bestaat grotendeels uit vertegenwoordigers van universiteiten en is mede daardoor sterk gericht op speurwerk, terwijl het Nederlandse netwerk zich ook op de ontwikkeling binnen de industrie richt en daardoor dichter bij de marktintroductie staat. Voor zover bekend bestaan er verder in Europa geen platforms die zich richten op procesintensificatie. Daarom lijkt een uitbreiding van het Nederlandse netwerk naar Vlaanderen en Duitsland een proactieve stap die veel mogelijkheden biedt. Met name een uitbreiding met bedrijven als Basf en Bayer kan leiden tot een forse uitbreiding van kennis en onderzoekskracht op het gebied van procesintensificatie. Het is immers een onderzoeksgebied dat te groot en breed is voor Nederland alleen en zeker een onderzoeks- en toepassingsgebied dat de Delta op voorsprong kan houden. Scheidingstechnologie

De basis voor proactieve coalitievorming op dit gebied lijkt in Nederland al gelegd met de oprichting van het Dutch Separation Technology Institute (Dsti)6. De Nederlandse ministerraad heeft hier in april 2006 zijn goedkeuring aan gegeven op voorstel van de toenmalige minister Brinkhorst van Economische Zaken. Het 206 


CHEMICAL DELTA

Dsti is een samenwerking tussen bedrijfsleven, universiteiten en instituten. Bij de bedrijven zitten uit de chemie onder andere DSM, Huntsman, Akzo Nobel, Lyondell, General Electric Plastics en Shell. De coalitie reikt ook buiten de chemie tot bijvoorbeeld de voedingsmiddelenindustrie, zoals Friesland Foods, en de farma, onder andere Organon Biosciences. Naast een grote verscheidenheid aan technostarters participeren de universiteiten van Delft, Eindhoven, Twente en Wageningen en bovendien kennisinstituten als ECN en TNO. Insteek van het instituut is om het gat op te vullen in de huidige kennisinfrastructuur. Uit een onderzoek dat het ministerie van Economische Zaken in 2003 deed, blijkt dat er veel kennis in Nederland aanwezig is op het gebied van scheidingstechnologie, maar het leidt nog onvoldoende tot toepassingen in de breedte van de procesindustrie. De brede coalitie kan ervoor zorgen dat de verschillende bedrijven, die nauwelijks concurrenten van elkaar zijn, kunnen leren van de kennis van elkaar en van universiteiten en onderzoeksinstellingen. Belangrijk voor de bezieling van de coalitie is dat er op korte termijn aansprekende resultaten worden geboekt. Directeur Wridzer Bakker van het Dsti heeft daar goede hoop op. ‘Ervaringen uit de verschillende industriesectoren die nu niet gedeeld worden, kunnen door de samenvoeging van kennis leiden tot toepassing in andere sectoren en resulteren in nieuwe wetenschappelijke inzichten.’ Tot en met 2010 is per jaar tien miljoen euro beschikbaar om publiek-private samenwerking op het gebied van scheidingstechnologie te initiëren. Het gaat dus om een brede coalitie, die vanuit de filosofie van de Delta nog kan worden uitgebreid met de Antwerpse locaties van Basf, Bayer en bijvoorbeeld Degussa. Ook Vlaamse onderzoeksinstituten en universiteiten kunnen hun ­steentje bijdragen. Aan de naam hoeft in dat geval weinig te veranderen. De afkorting blijft hetzelfde, Dsti, maar staat dan voor Delta Seperation Technology Institute. Industriële biotechnologie

Op het gebied van witte biotechnologie lijkt veel grensoverschrijdende samenwerking mogelijk, waarbij ook Vlaanderen zoals eerder gezegd een dominante rol kan spelen. Zowel in Nederland als Vlaanderen wordt er op verschillende universiteiten veel onderzoek naar gedaan. Vooral de Universiteit Gent en de Landbouw Universiteit Wageningen hebben veel kennis op dit gebied.   207


HOOFDSTUK 8

In Nederland is het Ibos-programma (Integration of Biosynthesis and Organic Synthesis) speciaal gericht op verbeteringen in de synthetische chemie door de huidige organische chemie te integreren met de moderne biochemie. Deze integratie moet het mogelijk maken dat complexere producten efficiënter worden geproduceerd, met een afnemende hoeveelheid afvalproducten. Overheid en bedrijfsleven, waaronder DSM, Akzo en Solvay, stoppen hier tot 2010 gezamenlijk 13,6 miljoen euro in. Het Nederlands Instituut voor Industriële Biotechnologie (Niib) is vooral gericht op een substantiële groei van biogebaseerde materialen. Ook hier is het de bedoeling om zo veel mogelijk publiek-private samenwerking te initiëren. Tot 2010 moet hiervoor 41 miljoen euro per jaar beschikbaar worden gesteld. De Regiegroep Chemie vindt dat het Niib het aangewezen instituut is om de doelstellingen op dit gebied te realiseren. Het Niib richt zich vooral op voedings­ ingrediënten, fijnchemie en farmaceutica, bouwstenen voor bulkchemicaliën en polymeren en brandstoffen. Verschillende Nederlandse bedrijven passen industriële biotechnologie toe op deze gebieden, maar een versnelling en concentratie van de inzet is volgens de Regiegroep gewenst. Ook in België wordt het belang gezien van industriële biotechnologie voor de toekomst van het land. Volgens Bacas, een stuurgroep gecreëerd door de Belgische Academie voor Wetenschap, is er een gebrek aan een coherent beleid op dit gebied. Daarom formuleerde de stuurgroep in 2004 een aantal aanbevelingen voor de overheid, de politiek en de industriële wereld. In het bijzonder dienen volgens Bacas de nationale overheid, de Europese commissie en het bedrijfsleven meer aandacht te besteden aan de uitbouw van de industriële biotechnologie, door steun aan grensverleggend en multidisciplinair toegepast onderzoek. Ook vraagt de ontwikkeling van toepassingen om voldoende kritische massa. Volgens het Vlaamse Milieu en Energietechnologie-Innovatieplatform is er daarom behoefte aan een innovatieplatform op het gebied van witte biotechnologie. Vertegenwoordigers van overheid, industrie en kennisinstellingen moeten daarbinnen activiteiten op Vlaams niveau beter op elkaar afstemmen.7 Dit innovatieplatform moet voldoende publieke en private middelen bijeenbrengen. Verder moet het de behoeften van de betrokken economische actoren zo goed mogelijk vertalen naar de onderzoekswereld voor de ontwikkeling van nieuwe biotechno208


CHEMICAL DELTA

logische technieken en processen. Vooral de transfer van aanwezige kennis bij de Vlaamse onderzoeksinstellingen naar de bedrijven dient het innovatieplatform een belangrijke stimulans te geven. Misschien zijn het andere woorden, maar de intentie is nagenoeg hetzelfde als die van Niib en in het verlengde daarvan de Regiegroep Chemie. Wat anders dan politieke en culturele weerbarstigheid ligt er in de weg van meer samenwerking op dit gebied tussen Nederland en Vlaanderen? Een opvallende samenwerking in Vlaanderen is de Ghent Bio-energy Valley. Het gaat om een publiek-private samenwerking tussen de Universiteit Gent, de stad Gent, het Havenbedrijf Gent, de Provinciale OntwikkelingsMaatschappij OostVlaanderen en bedrijven actief op het vlak van bio-energieproductie, -opslag en -distributie. Initiatiefnemer is professor Wim Soetaert, die in dit boek al diverse malen voor het voetlicht trad. Via Ghent Bio-Energy Valley wil de Gentse regio uitgroeien tot een internationale groeipool voor hernieuwbare energie en biogebaseerde chemie. Te beginnen bij een belangrijke rol op het gebied van biobrandstoffen. Na de biobrandstoffen zitten echter ook reeds andere producten van de bio-gebaseerde economie in de pijplijn, zoals bioplastics en chemische stoffen geproduceerd uit hernieuwbare grondstoffen. Materialen

Ook de ontwikkeling van nieuwe materialen krijgt de nodige aandacht van de Nederlandse Regiegroep Chemie. Belangrijke trekker op dat gebied moet het Dutch Polymer Institute (DPI) zijn, waarvan Jacques Joosten directeur is. Volgens de Regiegroep is het instituut de afgelopen jaren uitgegroeid tot een toonaangevend technologisch topinstituut op het gebied van ‘exploratieve research naar polymere materialen’. Ook het DPI opereert op het grensvlak tussen universiteiten en industrie. Sinds 1997 zijn meer dan dertig bedrijven toegetreden tot het consortium. Daarbij zitten ook verschillende buitenlandse bedrijven. De Regiegroep Chemie acht een investering van 25 miljoen euro per jaar nodig, minimaal tot 2014. Voor Vlaamse en Duitse bedrijven en onderzoeksinstellingen staat de weg vrij om aan dit consortium mee te doen. Zo participeren verschillende buitenlandse bedrijven en instellingen, waaronder Bayer, Forschungsgesellschaft Deutsche Kunststoffe, Degussa, Deutsches Kunststoff Institut, Universität zu Köln en Max Planck Institut für Polymerforschung.   209


HOOFDSTUK 8

Opvallend is dat er onder de internationale onderzoeksinstellingen wel veel Duitse, Anglosaksische en zelfs Italiaanse, Griekse en Zuid-Afrikaanse universiteiten zitten, maar de Vlamingen vooralsnog schitteren door afwezigheid.

8.4

Chemical Delta

Misschien dat brede samenwerking meer in de feminiene Nederlandse cultuur zit, zoals ook Gerritsen en Claes (zie hoofdstuk 1) concluderen, het blijft echter wel opvallend dat Vlaanderen veel minder expliciete publiek-private samenwerkingsvormen kent. Een observatie die in dit hoofdstuk alleen maar sterker is geworden. Bekend is ook dat in Vlaanderen veel meer kennisuitwisseling plaatsheeft in het informele circuit. Om de woorden van Derk-Jan Eppink nog maar eens te herhalen: ‘De Nederlander regelt alles met contracten, de Vlaming via contacten. Dat is een wezenlijk verschil. Je wint niet zomaar het vertrouwen van een Vlaming, maar als je dat eenmaal hebt, ben je ook volledig binnen.’ Terwijl Nederlanders geneigd zijn om netwerken en samenwerkingsverbanden direct te formaliseren, al stellen ze soms nog niet zo veel voor, lopen Vlamingen er minder graag mee te koop. Het is daarom ook moeilijker in te schatten hoeveel samenwerking er feitelijk is in Vlaanderen tussen bedrijven onderling en tussen bedrijven en universiteiten. Overigens loopt de Nederlandse werkwijze het gevaar dat het bij mooie woorden en prachtige vergezichten blijft. Er zijn ook daden nodig. Wat wel vaststaat is dat er in Nederland en Vlaanderen veel kennis en ervaring aanwezig is, die als ze gedeeld worden veel meer synergie kunnen opleveren. Of zoals gedelegeerd bestuurder van Fedichem Vlaanderen Frans Dieryck het treffend stelt8: ‘In principe hebben we in Nederland en Vlaanderen al een Chemical Valley. Er is veel kennis aanwezig bij industrie en universiteiten. Alleen moeten we de kennis meer clusteren. Het zou heel goed zijn als dat in Vlaanderen zou lukken en ook nog eens in de samenwerking met Nederland.’ De fundamenten voor de Chemical Delta liggen er al, ze moeten alleen worden gezien. Door nieuwe publiek-private innovatieprogramma’s veel meer de breedte te geven van de Delta zijn op de middellange termijn forse proactieve stappen te zetten. Als Delta-brede innovatiecoalities hun vruchten gaan afwerpen, zal op den duur ook intensievere samenwerking een logisch gevolg zijn. Wellicht dat dan concepten als de Chemicampus meer als realistisch worden gezien. 210


CHEMICAL DELTA

Naast onderzoek naar de innovaties zelf en samenwerking over de grenzen heen hierbij, is het ook raadzaam om vanuit een zakelijk standpunt onderzoek te doen naar samenwerking. Het gaat dan vooral om de toepassing van innovatie, juist niet bekeken vanuit de technologie, maar vanuit de operatie. De vraagstelling is dan: wat moet er gebeuren om tot een Chemical Delta te komen? Nogmaals: innovatie is weliswaar grensoverschrijdend, maar de overheden zijn dat nog niet. In het proactieve model vervullen overheden onder andere de functie van katalysator. Of anders gezegd: ze zijn lijm om de diverse puzzelstukjes in de Delta verder tot een bestaanszeker en duurzaam geheel te smeden. Een enorme stimulerende werking zou kunnen uitgaan van veel meer samenwerking tussen de havenbedrijven van Rotterdam, Antwerpen en de andere industriële havens. Dat kan zelfs leiden tot de oprichting van een overkoepelende ‘havenautoriteit’. Een orgaan dat de belangen van de hele industriële Delta behartigt en daartoe ook bevoegdheden krijgt. Samen sterker worden door synergie in plaats van een suboptimale oplossing door onnodige tijd- en geldverslindende concurrentie. Laat de concurrentie vooral over aan de bedrijven, de overheid moet er juist voor zorgen dat die niet destructief, maar opstuwend is. Een sterke vaderlandse voetbalcompetitie zorgt ervoor dat voetbalteams Europees ook goede sier kunnen maken. Wat dat betreft lijkt het idee van Van Basten voor een competitie van de Lage Landen, zo slecht nog niet.

211


HOOFDSTUK 8

Bronnen 1 ‘The Rhine/Schelde Delta in 2030: Center of Innovation’, april 2006, door Agnes Kallenberg, Govert Baak, Sven Kirch en Valera Verstelle 2 ‘Eenheid of verscheidenheid in onderzoeksagenda’s? Over de bèta-gerichte R&D specialisatiepatronen van wetenschap en bedrijven in Nederland’, december 2004, Marieke Rensman 3 Biochem, nummer 1, 2006, ‘Helft van innovatie moet van buiten DSM komen’, door Wim Raaijen 4 www.vnci.nl/_pages/download.asp?introlid=16101, 02-11-2006 5 Chemie magazine, augustus 2006, ‘Nú doorschakelen!’, door Adriaan van Hooijdonk 6 www.scheidingstechnologie.nl 7 www.mipvlaanderen.be/public/page.asp?id=38, 02-11-2006 8 Petrochem, mei 2006, ‘We hebben in Nederland en Vlaanderen al een Chemical Valley’, door Wim Raaijen

212



De leukste lessen op de basisschool waren voor velen toch wel gymnastiek, tekenen en handvaardigheid. En natuurlijk de enkele keren dat er proefjes werden gedaan. Verschillende initiatieven in zowel Nederland als Vlaanderen willen weer meer aandacht voor proefjes in het basisonderwijs. Om de sluimerende interesse voor techniek zo vroeg mogelijk aan te wakkeren.

214


9 in het kort

Vanuit het bedrijfsleven wordt zowel in Nederland als Vlaanderen geklaagd dat het moeilijk is om aan technici en afgestudeerde bèta’s te komen. Er wordt te weinig techniek gestudeerd. Overheden stellen tientallen miljoenen beschikbaar om bèta-vakken te promoten. Ook het bedijfsleven werkt mee aan de nodige initiatieven. Maar is er wel echt sprake van een tekort? Dat de salarissen voor chemici en technici aan de lage kant liggen, kan zelfs worden uitgelegd alsof er minder vraag naar hen is dan steeds wordt geroepen. Het kan ook zo zijn dat ze gewoon worden ondergewaardeerd, waardoor vanzelf een krapte ontstaat. Om meer techniekstudenten te werven zullen bedrijven niet alleen wat moeten doen aan de arbeidsvoorwaarden, ook moeten kinderen al jong enthousiast worden gemaakt voor techniek. Hoewel Nederland en Vlaanderen verschillende onderwijssystemen hebben, kunnen ze wel van elkaars initiatieven leren en samenwerken waar mogelijk. Praktijkscholen waarbij het onderwijs en het bedrijfsleven nauw samenwerken, lijken succes te hebben. Om de druk van de krappe arbeidsmarkt af te halen zijn ook alternatieven mogelijk. Zo kunnen ingenieurs en andere technici van elders uit Europa worden gerekruteerd. De regels rond werkvergunningen en de emigratie van kenniswerkers moeten dan wel worden versoepeld. Fabrieken kunnen steeds meer op afstand worden bestuurd. Met de huidige informatietechnologie is het mogelijk om vanuit expertisecentra waar ook ter wereld problemen op te lossen. Bovendien kan de druk op de arbeidsmarkt worden verlicht door werkzaamheden efficiënter uit te voeren en fabrieken minder arbeidsintensief te maken. Proactieve mogelijkheden genoeg.   215


9 De keuze voor techniek Al decennia wordt geklaagd over het tekort aan technici. Er zijn op dit gebied veel initiatieven. En wat zijn de alternatieven?

De chemie is een belangrijke bedrijfstak voor Nederland en Vlaanderen. Toch krijg je weinig enthousiaste reacties als je op een feestje vertelt dat je in de chemie werkzaam bent. Het imago van de chemische industrie is ronduit slecht. Harry de Vries, oud-directeur van Basf Nederland, stelde op een Petrovision-congres dat het woord chemie meestal in een negatieve context wordt gebruikt, zeker in de pers. Na een aanvaring komen uit een schip schadelijke chemische stoffen vrij, een tankwagen lekt na een botsing een kwalijke chemische vloeistof en bij een treinontsporing zijn wagons betrokken die volgeladen zijn met voor het milieu schadelijke chemische materialen. Deze negatieve context gaat zo ver dat als iemand iets niet lekker vindt, dit soms gekarakteriseerd wordt met: ‘Dit heeft een chemisch smaakje’. Niet altijd had de chemie een slecht imago. Vroeger werden industrieterreinen aangeduid met verkeersborden waarop een fabriek stond met een rokende schoorsteen. Het spreekwoord ‘De schoorsteen moet roken’ werd als positief gezien. De opinie was dat de industrie ons grote welvaart bracht en zou brengen. In de jaren zeventig van de vorige eeuw kwam de Club van Rome met het rapport 216


DE KEUZE VOOR TECHNIEK

‘Grenzen aan de groei’. Conclusies werden gebaseerd en toegelicht aan de hand van wat we nu een zeer simpel dynamisch mathematisch model zouden noemen. Vijf factoren werden beschouwd: voorraad natuurlijke hulpbronnen, milieuvervuiling, hoeveelheid mensen op de aardbol, omvang geproduceerd voedsel en indus­ trialisatie. Conclusie was dat door een ongebreidelde, steeds sneller verlopende groei de wereld zou verstikken, de hulpbronnen zouden uitputten en de wereldbevolking fors zou teruglopen. Na dit rapport van de Club van Rome is de wereld zich ervan bewust geworden dat industriële activiteiten niet zonder gevolg zijn. Vandaar ook dat de verkeersborden met rokende schoorstenen zijn verdwenen. Rokende schoorstenen waren niet langer een symbool van welvaart, maar juist een bedreiging voor ons voortbestaan. De maatschappij is de industrie als het kwaad gaan zien en multinationals waren de grote boosdoeners. Rampen als bij Bopal en Seveso hebben het imago van de chemie bovendien geen goed gedaan. Het beeld van dat de chemie stinkt, alleen maar vieze stoffen loost in de omgeving en bovendien zeer explosief is, staat getatoueerd in de samenleving. Na de vuurwerkramp in Enschede, die niets met de Nederlandse chemie had te maken, werden meteen de rampenplannen van de chemische industrie door de pers onder de loep genomen. Bovendien gaven statistische onderzoeken al eind jaren negentig aan dat het veiliger was om een jaar te werken op een moderne chemische plant, dan vijfhonderd meter in je auto te rijden. Dodelijke ongelukken in de industrie krijgen enorm veel aandacht in de pers, terwijl een veel groter aantal mensen anoniem in het verkeer omkomt. De chemische industrie, zeker in Nederland en Vlaanderen, heeft de afgelopen decennia de nodige vooruitgang geboekt op het gebied van milieuprestaties en zeker ook veiligheid. Het imago werd er echter niet veel beter van. Eens een dief, altijd een dief, lijkt het oordeel van de samenleving. Ook daalde de afgelopen decennia de populariteit onder jongeren. Zo stroomden aan de Technische Universiteit Eindhoven eind jaren zestig van de vorige eeuw 150 eerstejaarsstudenten scheikunde in. Rond de eeuwwisseling bedroeg dit aantal slechts enkele tientallen. De bestuurders van de faculteit hebben zelfs nog even overwogen om de naam van de faculteit Scheikunde te wijzigen in Molecular Engineering. Weg van dat negatieve beeld dat chemie oproept. Advertentiecampagnes en commercials op radio en televisie waarin onder andere DSM en Basf toonden hoe nuttig en zelfs noodzakelijk de chemie voor iedereen is, bleken weinig effectief. Toch weten de meeste mensen heel goed dat hun   217


HOOFDSTUK 9

huidige leven zonder de chemische industrie niet mogelijk is. Des te opmerkelijker dat men chemische industriële activiteiten als negatief blijft percipiëren. Volgens Harry de Vries moet de chemie dit maar als een gegeven feit accepteren. Toch kan het tij keren.

9.1

Het tij kan keren

Het is een open deur: sectoren met een positief imago kunnen gemakkelijker aan personeel komen dan sectoren met een negatief imago. In België heeft het tv-programma Flikken veel extra aanmeldingen voor de politie opgeleverd en in Nederland konden de forensische laboratoriumscholen de aanmeldingen niet aan na de programmaserie Crime Scene Investigation. Opvallend is dat opleidingen aantrekken als op de televisie een serie loopt over een bepaald beroep, is ook de observatie van René De Cleyn, directeur van Bayer Antwerpen. ‘Zo zijn er meer vroedvrouwen in opleiding door een televisieserie. U begrijpt dat ik een warm voorstander ben van een soap over chemie!’1 Onderzoeken onderstrepen weliswaar het slechte imago van de chemie, maar het verbetert wel iets de laatste jaren. Zo blijkt uit een onderzoek dat de Europese branchevereniging voor de chemische industrie Cefic om de twee jaar laat uitvoeren, dat de chemie de laatste jaren niet alleen kernenergie maar ook de olie- en gassector achter zich laat.

Imago-onderzoek Jarenlang stond de chemie qua populariteit maar net boven nucleaire energie, zo gaf onderzoek van Cefic aan. Een paar jaar geleden is de olie- en gassector echter onder de chemie gezakt, waardoor de relatieve positie van de chemie wat is verbeterd. De chemie en de nucleaire sector overigens zijn de enige twee sectoren die de laatste twee jaar iets in populariteit zijn gestegen. Andere industriële sectoren daalden beduidend. Opvallend is dat het imago van de chemie in Nederland in de periode van 2004 tot 2006 is verslechterd, terwijl dat in België juist verbeterde. In deze

218


DE KEUZE VOOR TECHNIEK

periode heeft de Belgische industrie nadrukkelijk maatschappelijke en politieke aandacht gevraagd voor haar problemen. Wellicht dat daar een causaal verband ligt.

219


HOOFDSTUK 9

Dat het imago van een sector kan veranderen, is te zien aan kernenergie. Kernenergie lijkt zelfs in Nederland weer bespreekbaar te worden. Uit opinieonderzoeken blijkt dat steeds meer mensen in Nederland voorstander zijn van het openhouden van Borssele en zelfs de komst van een tweede kernreactor. Het heeft sterk te maken met de maatschappelijke acceptatie van het broeikaseffect als een bedreigend verschijnsel. CO2-uitstoot hoort onvermijdelijk bij fossiele verbrandingsprocessen, zoals in elektriciteitscentrales op steenkool, olie of aardgas. Nu de maatschappij op zoek gaat naar duurzame energieopwekking, wordt de discussie rond kernenergie weer uit de mottenballen gehaald. Kernenergie wordt ook gezien als een mogelijkheid voor het Westen om minder afhankelijk te worden van de minder stabiele regio’s in de wereld. Zelfs het Internationaal Energie Agentschap pleitte begin november 2006 voor het eerst voor de bouw van kerncentrales. Volgens het Agentschap kan op die manier de energievoorziening in de wereld op peil worden gehouden en tegelijkertijd een dam worden opgeworpen tegen klimaatverandering. Als het lukt om kernenergie weer op een positieve manier op de agenda te krijgen, moet dit zeker ook met de chemie kunnen. Vooral omdat de chemie voor meer duurzaamheid kan zorgen. Bijvoorbeeld door het produceren van energiebesparende producten. Ook de opkomst van een sector als de biochemische procesindus­ trie kan tot een beter imago leiden. De komst van kleinere en veiligere installaties, zoals geschetst in hoofdstuk 7, zou ook een flinke duit in het zakje kunnen doen. Dat betere imago is intrinsiek aanwezig: de proactieve probleemoplossende indus­ trie. De chemie moet een maatschappelijk probleem uitvergroten en laten zien dat ze daar een oplossing voor heeft. Zo zou ze haar pr-strategie kunnen veranderen: niet langer softe reclamecampagnes die laten zien welke chemie een bedrijf allemaal in huis heeft, maar juist de tegenstelling gebruiken om het belang van de chemie voor onze westerse maatschappij aan te tonen. Geen bontjas van zielige zeehondjes, maar een fleecejas die net zo warm is en natuurlijk veel goedkoper. Door de nadruk op het probleem te leggen, snappen de mensen met een kleine hint vervolgens zelf dat chemie dé oplossing is. Als een bedrijf alleen laat zien hoe goed het is, wekt dat argwaan. Mensen moeten aan het denken worden gezet om zelf een beeld te vormen. Daar kan de industrie bij helpen door informatie te geven die appeleert aan de reeds aanwezige kennis van mensen. Deze Socratische methode is overigens al beproefd sinds de Griekse filosofen. De filosoof Socrates stelde aan zijn leerlingen alleen de juiste vragen, zodat die zelf tot constructieve inzichten kwamen. 220


DE KEUZE VOOR TECHNIEK

Imagoversterkende campagnes werken alleen maar als een industriële tak ook daadwerkelijk kan waarmaken wat ze in de campagne zegt. BP kreeg het niet voor niets aan de stok met maatschappelijke groepen, toen de maatschappij te vroeg kwam met de leus Beyond Petroleum. Hoewel het bedrijf er wel een koerswijziging mee wilde aanduiden en daar ook volledig achter stond. Publiekscampagnes vanuit de eigen activiteiten van de chemie hebben een slagingskans. En het liefst projecten die mensen direct aanspreken. Wat dat betreft lijken reclamespots op televisie of mediacampagnes in grote dagbladen succesvol. Gerichtere initiatieven als open dagen in de chemie helpen veel beter om de chemie in België en Nederland een positiever gezicht te geven. Zo bezochten in mei 2006 maar liefst 50.000 mensen in België de Zondag van de Chemie. In heel het land stelden dertig chemische bedrijven en evenveel onderwijsinstellingen zich voor aan het publiek. Dit initiatief werd sinds 1995 voor de vierde keer gehouden. In Nederland hield de chemie begin oktober 2006 voor de vijftiende keer open huis. Ruim 30.000 mensen bezochten 45 chemische bedrijven, ziekenhuizen, laboratoria en andere chemische instellingen tijdens de Dag van de Chemie. Het EIC, het Educatief Informatie Centrum Mainport Rotterdam in Rozenburg, zet ook zijn deuren wijd open. Jaarlijks selecteert het EIC scholen uit Rotterdam en de regio Rijnmond voor deelname aan het project Gave Haven. Dit project bestaat uit een excursie en bijbehorend lesmateriaal. Gave Haven is bestemd voor leerlingen in de laatste twee schooljaren van de basisschool. Het gehele programma wordt mogelijk gemaakt door het Havenbedrijf Rotterdam, de Economic Development Board Rotterdam en de Stichting Kennisinfrastructuur Mainport Rotterdam. Dankzij deze subsidies zijn er voor de scholen geen kosten aan de excursies verbonden. Een goed initiatief om scholieren op jonge leeftijd een beeld van de techniek in de praktijk te geven. In totaal wordt EIC bezocht door ruim 20.000 scholieren per jaar. Een mooi voorbeeld van een proactieve coalitie waarin meerdere partijen samen proberen het tij te keren. Vlaanderen heeft met het Havencentrum Lillo een soortgelijke formule. Leerlingen uit het lager onderwijs, uit het lager en hoger secundair onderwijs en studenten uit het hoger onderwijs kunnen voor havenonderricht terecht bij het Havencentrum. In 2005 kreeg het Havencentrum 43.000 bezoekers, waarvan ruim 80 procent scholieren en studenten. Toch vinden ook steeds meer niet-schoolgroepen hun weg naar het Havencentrum Lillo.   221


HOOFDSTUK 9

EĂŠn op de drie Vlaamse veertienjarigen kwam er al op bezoek. Dankzij de sponsoring van de bedrijven in de Antwerpse haven, waaronder Basf, Bayer en Degussa, kan het Havencentrum zijn tentoonstelling actueel houden. Het aangeboden didactisch materiaal en de lessenpakketten worden permanent bijgestuurd. De toon voor grensoverschrijdende samenwerking is op dit vlak al gezet. Tussen het EIC en het Havencentrum Lillo is regelmatig overleg om ervaringen uit te wisselen en oplossingen te vinden voor gezamenlijke problemen.

9.2 Werkgelegenheid De huidige werkgelegenheidscijfers zijn duidelijk. Bij elkaar werken direct en indirect 175.000 mensen in en voor de Vlaamse chemische industrie. Direct gaat het om 66.000 mensen. In Nederland gaat het om ongeveer 200.000 mensen die hun werk te danken hebben aan de chemische industrie. Direct zijn er bijna 77.000 mensen in Nederland werkzaam in deze sector. Zowel in Nederland als Vlaanderen wordt gevreesd dat er over een aantal jaren te weinig aanbod vanuit de lokale markt zal zijn om vacatures op te vullen. Vacatures die ontstaan doordat een deel van de huidige workforce tussen de vijf en tien jaar zal uitstromen richting pensioen. Haaks daarop lijken de ambities van de Regiegroep Chemie. Die ziet het aantal directe banen in de Nederlandse chemische industrie de komende decennia maar liefst stijgen van 77.000 naar 150.000. Misschien wat utopisch... Toch zeker een proactieve ambitie. Laten we voor het gemak even uitgaan van een stabiliserende arbeidsmarkt. Dreigen dan tekorten of praten we elkaar een probleem aan? Verschillende onderzoeken tonen dezelfde trends aan op het gebied van technisch personeel. Zo heeft de Antwerpse Kamer van Koophandel eind 2004 onderzocht hoeveel nieuwe personeelsleden de grootste bedrijven in de regio tussen 2005 en 2010 nodig zullen hebben, als gevolg van vergrijzing en verloop. Aan dit onderzoek hebben twintig grote productiebedrijven en aannemers deelgenomen, die gezamenlijk 42.000 mensen in dienst hebben. Uit de resultaten blijkt dat in die periode vijfduizend nieuwe mensen nodig zijn, van wie meer dan de helft technisch geschoold. Alarmerend vond de Antwerpse KvK, temeer omdat heel veel kleinere bedrijven niet in het onderzoek zijn meegenomen. De onderhoudsbranchevereniging in 222 


DE KEUZE VOOR TECHNIEK

Nederland Profion zegt 7.500 vacatures te hebben die al geruime tijd niet ingevuld kunnen worden. Toch zijn er ook onderzoeken die het tegendeel aangeven. In het rapport ‘Meer Banen voor Talent, Perspectieven 2006’ van de Boston Consultancy Group, verschenen in oktober 2006, wordt aangegeven dat er zelfs een overschot aan bèta-hoogopgeleiden is. Het aantal bètastudenten groeit. Hun salarissen stijgen niet harder en hun werkloosheid is zelfs hoger dan bij andere hoogopgeleiden. De meeste bèta’s komen niet terecht in een specialistische functie. Slechts 10 procent. Er zijn wel tekorten, maar dan op specifieke terreinen bijvoorbeeld in de voedingstechnologie en de ICT. Volgens het rapport heeft Nederland voldoende aanbod van hoogopgeleiden om ten minste 140.000 nieuwe voltijdbanen te vervullen. Als we al deze hoogopgeleiden een baan op niveau willen bieden, zal de economie harder moeten groeien dan op basis van een CPB-scenario is te verwachten, stelt de Boston Consultancy Group. Ook het Nederlandse Centraal Plan Bureau relativeert de vermeende schaarste. Het CPB heeft in Nederland in juli 2005 een studie gepubliceerd met als titel ‘Scarcity of science and engineering students in the Netherlands’2. Daarin wordt gesteld dat er helemaal geen aanwijzingen zijn voor een tekort aan bèta’s voor R&D. ‘Een tekort aan bèta’s kan op verschillende manieren zichtbaar worden op de arbeidsmarkt. Zo zouden we verwachten dat hun lonen hoog zouden zijn vergeleken met andere afgestudeerden en dat de verschillen in beloning in de afgelopen jaren zouden zijn toegenomen. Ook zouden we verwachten dat er relatief veel vacatures voor bèta’s zouden zijn omdat bedrijven geen geschikte kandidaten kunnen vinden. Daarnaast zou de werkloosheid onder bèta’s lager moeten zijn dan onder andere afgestudeerden vanwege de grote vraag van werkgevers naar deze afgestudeerden. Op grond van dezelfde redenering zouden we kunnen verwachten dat de arbeidsparticipatie van bèta’s relatief hoog zou zijn en dat zij gemiddeld meer uren zouden werken dan andere afgestudeerden.’ Geen van deze verwachtingen wordt echter bevestigd door de cijfers, stelt het CPB. ‘Integendeel, de analyse van deze indicatoren geeft aan dat de arbeidsmarktpositie van bèta’s het afgelopen decennium is verslechterd. Zo is de beloning van bèta’s sinds 1996 achtergebleven bij die van alle andere hoger opgeleiden. Ten opzichte van afgestudeerden met een universitaire economieopleiding zijn de verschillen nog groter. In 1979 verdienden universitair afgestudeerde economen evenveel als bèta’s, in 1996 verdienden economen 9 procent meer en in 2002 is het   223


HOOFDSTUK 9

verschil toegenomen tot 12 procent. De arbeidsparticipatie van bèta’s is lager dan die van andere hoger opgeleiden en de werkloosheid onder bèta’s is hoger; daarbij is de positie van bèta’s sinds 1992 verslechterd.’ Bèta’s zijn nodig

Professor Harrie Verbon3, hoogleraar economie aan de Universiteit van Tilburg, kan zich deels wel vinden in de analyse van het CPB. De beloning is inderdaad achtergebleven, maar dat is niet zomaar het gevolg van een overaanbod aan bèta’s. Het geeft volgens hem juist aan dat technici worden ondergewaardeerd. ‘Ik vind dat we de bèta’s die er nog zijn in Nederland, moeten koesteren. Het belang van technisch opgeleiden wordt zwaar onderschat. Dat blijkt uit de salarissen. Een bèta zou meer moeten verdienen dan een willekeurige boekhouder. Het is wat dat betreft aan de industrie zelf te wijten dat er minder interesse is voor de technische opleidingen. Werkgevers die klagen over het tekort aan bèta-opgeleiden hebben boter op hun hoofd. Als ze de technici zo belangrijk vinden, waarom betalen ze hen dan niet meer?’ Verder is hij van mening dat de maatschappij wel degelijk behoefte heeft aan exact opgeleiden. ‘Bèta’s zijn zeker nodig. Al was het maar om puur wetenschappelijke redenen. De maatschappij is ingericht op technologische vooruitgang. Als de interesse voor de exacte vakken nog verder afneemt, ziet het ernaar uit dat de bèta-studies ophouden te bestaan.’ En dat is rampzalig: ‘Zonder bèta-wetenschappers wordt Nederland echt een achterlijk land.’ Ook als het om research gaat, lijkt met name Nederland een probleem te hebben. Weliswaar zijn er veel meer promovendi dan in het verdere verleden, maar ten opzichte van het buitenland doet Nederland het minder goed. België doet het iets beter. Een groot deel van de promovendi, tot wel bijna 50 procent, komt uit het buitenland. Ook besteden veel grote bedrijven onderdelen van hun research uit aan landen uit het voormalige Oostblok en het Verre Oosten.

224


DE KEUZE VOOR TECHNIEK

Relatief weinig bèta’s Het aandeel bèta-studenten in het totale aantal afgestudeerden ligt in Nederland heel laag, ongeveer 16 procent4. Alleen in Denemarken, de Verenigde Staten en Noorwegen ligt het percentage lager. In België is het aandeel iets hoger, ongeveer 23 procent. Wereldwijd spant Korea het hoogst

BRON: OECD, 2005

met ongeveer 38 procent.

225


HOOFDSTUK 9

Procestechnologen en technici

Hoe zit het specifiek met de procestechnologen en technici? De grote bedrijven lijken nog steeds aan voldoende personeel te kunnen komen. In de rangorde staan ze boven de toeleveranciers en ze kunnen door de bank genomen ook betere cao’s aanbieden. Wel is bij vlagen het verloop groot. In 2003 klaagde site-manager Jan Henk Kort5 in Petrochem over het verloop op de twee locaties van Shin-Etsu. Vijftien van de 105 operators stapten in een korte periode over naar Lyondell. Dat bedrijf nam toen de nieuwe PO11-installatie op de Maasvlakte in gebruik en had op dat moment verreweg de beste cao. Kort: ‘Geef het bedrijf eens ongelijk; dat zou ik ook zo doen als ik enorm veel mensen nodig zou hebben voor een nieuwe fabriek.’ Kort is zich ervan bewust dat de behoorlijke cao van Shin-Etsu op zijn beurt ook mensen van elders aantrekt. Uiteindelijk hebben vooral contractors last van de aanzuigende kracht van de betere cao’s in de industrie. Dat terwijl de petro- en chemische branche in toenemende mate afhankelijk is geworden van industriële aannemers vanwege de outsourcing van verschillende activiteiten. De vraag is of de aanwas van goed opgeleide procesoperators voldoende zal blijven om de verwachte uitstroom te compenseren. Voor veel technisch aangelegde jongeren is het vak niet meer aantrekkelijk genoeg. Zo zal het ongemak van de continudienst een rol spelen en natuurlijk het moeizame imago van de sector. Het tekort is een tijd lang minder voelbaar geweest. Door de economische teruggang is er tussen 2001 en 2005 veel minder geïnvesteerd in de Delta. Daardoor was er nog geen personeelstekort, ook niet bij ingenieursbureaus en industriële aannemers. Vanaf halverwege 2005 worden echter enorm veel verbeter- en kleine nieuwbouwprojecten gepland. Zo veel dat contractors veel te weinig personeel hebben om het allemaal aan te kunnen. De cycliciteit kan zelfs zo sterk doorwerken dat in een hoogconjunctuur projecten niet doorgaan vanwege de opgeschroefde personeelskosten bij bijvoorbeeld de engineering contractors. Zo heeft Sabic Europe medio 2006 besloten de bouw van een nieuwe etheenkraker in Nederland of Duitsland op de lange baan te schuiven. Vooral vanwege de overspannen situatie op de markt van contractors en apparatenbouwers werd de investering velen tientallen procenter hoger dan aanvankelijk was geraamd. Het betrof overigens een project van twee miljard euro.

226


DE KEUZE VOOR TECHNIEK

Zeker in de onderhoudssector wordt de pijn gevoeld. De cijfers van Profion spreken boekdelen. De sector wordt al gauw het sluitstuk van de technische arbeidsmarkt. Op de krappe arbeidsmarkt concurreren de verschillende plantowners stevig met elkaar om de beste technici en operators. En soms azen ze ook op de beste technici bij de toeleveranciers. Of zoals een onderhoudscontractor dat eens verwoordde: ‘De contractor leidt de mensen op en de opdrachtgever kaapt ze weg om zijn eigen formatieplaatsen in te vullen bij uitstroom van bijvoorbeeld mensen die met pensioen of naar andere opdrachtgevers gaan. Vervolgens vraagt de opdrachtgever zonder schaamrood op de kaken aan dezelfde contractor vervanging voor de persoon die is overgekomen.’ Overigens zal op die manier onherroepelijk een gezamenlijk probleem ontstaan. Immers chemische bedrijven hebben hun onderhoud grotendeels uitbesteed aan de onderhoudsaannemers. Als die er niet in slagen om voldoende en goed personeel te krijgen, zitten ze zelf ook met de gebakken peren. Het zijn allemaal dreigende gevolgen van de beperkte aanwas. Jan-Henk Kort: ‘De echte pijn zit natuurlijk - zoals bekend - in het feit dat jongeren niet meer voor techniek kiezen.’

9.3

Enthousiasme voor techniek begint bij kinderen

Het moet allemaal weer leuker en interessanter worden. De keuze voor een technische opleiding begint natuurlijk bij interesse voor techniek. Juist die lijkt steeds minder te worden. Techniek is veel abstracter geworden dan vroeger. Een wekker uit elkaar halen levert tegenwoordig niet meer op dan een printplaatje zonder zichtbare functies. Vroeger kon je deze functies nog ‘zien’. Je zag de veer die bij de wekker de gang erin moest houden en een aparte veer voor het alarm. Denk ook aan de vele tandwielen en het alarmmechanisme zelf. De bevrediging was groot als je ontdekte dat achter de wijzerplaat toch een asje zat waar een secondewijzer van een defecte wekker op paste: zelf een functie toegevoegd. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld ook voor wat zich onder de motorkap van een auto bevindt. Reparaties waren voorheen nog uit te voeren door logisch na te denken. Dat kun je tegenwoordig wel vergeten. Zelf een radio bouwen of een versterker in elkaar zetten kan eigenlijk niet meer, omdat onderdelen amper meer verkrijgbaar zijn. Radio’s en versterker zitten tegenwoordig op een chip. Menig veertigplusser kent nog de Pioneer zelfbouwradio’s van Philips: van kristalontvanger via uitbrei  227


HOOFDSTUK 9

dingsdozen uit te bouwen tot een transistorradio met luidspreker. Door de losse onderdelen te zien, kreeg je ook begrip voor de werking van een radio. Zelfbouw was vroeger goedkoper dan kant-en-klaar kopen, tegenwoordig is het duurder. Wat dat betreft is de incentive dus helemaal weg.

Kloof Techniek lijkt op allerlei manieren verder van ons af te staan dan vroeger. Een mogelijke verklaring ligt in de techniek zelf. Twee op het eerste oog divergerende bewegingen lijken elkaar te versterken. Aan de ene kant wordt technologie steeds complexer, terwijl de buitenkant juist steeds toegankelijker en gebruikersvriendelijker wordt. De kloof tussen de feitelijke techniek en de gebruiker wordt daardoor heel groot. Kinderen leren weliswaar steeds jonger met computers omgaan, maar de computer heeft aan de buitenkant steeds minder weg van een technisch object. Dat terwijl de techniek aan de binnenkant veel ingewikkelder wordt. Toch hebben veel kinderen een intrinsieke belangstelling voor techniek. Mijn petekind Luuk (WR) van acht jaar oud is al sinds zijn derde gek op apparaten, stekkers en snoeren. Dat neemt de laatste tijd af. Als hij enkele jaren eerder ergens logeerde, wilde hij het liefst alle technisch uitziende objecten meenemen, om ze op zijn zolderkamer uit te spreiden en aandachtig te bekijken en uit te proberen. Ook stelde hij veel vragen over hoe dingen werken en waarom. Interesse voor techniek leek bij hem in de basis aanwezig. Sinds zijn belangstelling voor computerspelletjes is gewekt, gaat het hem echter steeds minder om de techniek erachter. Ninja’s, Rayman en andere Playstation-figuren verdringen de stekkers en snoeren. Inmiddels ontstaat er een kloof tussen hem en de techniek en die zal voorlopig niet meer worden gedicht. Op de Nederlandse basisschool krijgt hij les van leerkrachten, die weinig op hebben met techniek. Die zijn vaak beter in taal dan in rekenen. In 2006 bleek uit onderzoek dat het rekenniveau van veel aankomende leerkrachten lager is dan het gemiddelde in groep acht, de laatste klas van de basisschool. Voor Luuk dubbele pech, want hoewel hij goed is in rekenen en interesse heeft voor techniek is zijn taalgevoel slecht. Hij is dyslectisch.

228 


DE KEUZE VOOR TECHNIEK

Om interesse voor techniek te ontwikkelen bij kinderen moet je er vroeg bij zijn. Dat moet dus al op de basisscholen gebeuren. Temeer omdat de omgeving van kinderen steeds minder aanknopingspunten biedt. Het chemiebedrijf Huntsman is zich daar al jaren van bewust. De lokatie in Rozenburg adopteert sind jaar en dag een basisschool in de omgeving. Kinderen van die school komen regelmatig bij het bedrijf op bezoek. Ze hebben in het verleden zelfs geholpen om de installaties op te vrolijken. Zo sieren op een opslagtank vergrote tekeningen van de basisschoolleerlingen. Ook verschillende andere bedrijven nodigen regelmatig kinderen uit om een kijkje te nemen binnen de hekken van een chemiebedrijf. DSM Reserach ontvangt bijvoorbeeld schoolklassen uit de omgeving die in een laboratorium, gekleed in witte jas en met veiligheidsbril op, zelf proefjes mogen doen.

Weekendschool Een mooi voorbeeld van een proactieve coalitie is de Weekendschool6. Deze school richt zich op jongeren van elf tot veertien jaar uit achterstandswijken. Uit onderzoek van psycholoog Heleen Terwijn bleek dat veel jongeren daar zeer gemotiveerd waren om een goede schoolopleiding te volgen, maar dat ze tegelijkertijd bijna niets wisten over hun mogelijkheden. Ze hadden meestal geen voorbeelden in hun omgeving van mensen die tot de verbeelding sprekend werk doen en hadden veel vragen rond het vinden van hun eigen richting. Veel jongeren verloren onderweg hun enthousiasme en nieuwsgierigheid, en werden somber over hun toekomst. Dit leidde tot de opzet van de Weekendschool. De lessen op deze school worden gegeven door professionals: artsen, journalisten, juristen, filosofen, dichters, sterrenkundigen, wiskundigen, kunstenaars, ondernemers enzovoort. Binnenkort wordt in samenwerking met GTI het vak techniek toegevoegd. De Weekendschool krijgt geen overheidssubsidie. Het is een initiatief waarin het bedrijfsleven op zondag lessen verzorgt en bedrijven, universiteiten en scholen hun locaties ter beschikking stellen. Het resultaat is goed: tweederde van de leerlingen voltooit het driejarige programma. Inmiddels zijn er acht vestigingen in Amsterdam, Rotterdam, Tilburg, Utrecht en Nijmegen.

  229


HOOFDSTUK 9

De industrie initieert ook verschillende gezamenlijke projecten. Zoals de Techniek Coach van Bureau Top. Dit bureau is een coalitie van de sociale partners FNV Bondgenoten, FME CWM, Koninklijke Metaalunie, De Unie, VHP Metalektro en CNV Bedrijvenbond.Via dit initiatief hebben veel Nederlandse basisscholen een Techniek Coach. Hij of zij is de technische steun en toeverlaat van leerkrachten in het basisonderwijs: een gastdocent met veel technische kennis en praktijkervaring. Basisscholen gaan een samenwerking van vier jaar aan met het project van de Techniek Coaches. Leerlingen in groep 5 tot en met 8 krijgen ieder jaar gratis een gastles techniek van één dagdeel. De basisschool stelt zelf een techniekcoördinator aan. De techniekcoördinator, de Techniek Coach en de leerkrachten zorgen er samen voor dat na vier jaar de leerkrachten zelf in staat zijn de lessen techniek te geven. Ook in België zijn er verschillende initiatieven om kinderen te bereiken. Zo heeft Basf Antwerpen het project ‘Mooi & cool met techniek’ gelanceerd. Met dit project wil het bedrijf, in een coalitie met de Universiteit Antwerpen, de Karel de Grote Hogeschool, de sectororganisatie Fedichem en het ministerie van Economische Zaken, kinderen van de laatste twee jaar van het basisonderwijs op een speelse manier in contact brengen met de wereld van de chemie. Leerkrachten, leerlingen en ouders moeten door het project meer gevoel krijgen voor wetenschap en chemie. In 2006 heeft het project al in vijftig Vlaamse scholen gelopen en het is de bedoeling dat dit aantal verder wordt uitgebreid over heel Vlaanderen. Na het maken en verkopen van eenvoudige producten, zoals haargel, bruisballen of badzout, kunnen de klassen de basisproducten herfinancieren en zo opnieuw aan de slag gaan. Rond het project werd ook een website - www.dechemiebende.be - gebouwd. In een volgende fase wordt gedacht om ook een versie op te starten voor het middelbaar onderwijs. Bij de Ronde Tafel Chemie is het project al uitgekozen om verder te promoten. Ook de Vlaamse minister van Onderwijs heeft fondsen vrijgemaakt voor de verdeling van leerpakketten in basisscholen die minder dicht in de buurt van chemische clusters liggen. Nog mooier zou het zijn als leerkrachten in het basisonderwijs zelf meer met techniek gaan doen. In Nederland zijn leraren in het basisonderwijs zelden bètaliefhebbers. Sterker nog, gebleken is dat een significant deel van de leraren onvoldoende kan rekenen. Hun niveau is soms zelfs onder dat van het eindniveau van 230


DE KEUZE VOOR TECHNIEK

de basisschool waarop ze zelf les geven. Aan de vorming van leraren zal gewerkt moeten worden. Want het is van belang om de vonk voor techniek over te laten springen. Initiatieven als Techniek Coach zetten zeker aan tot meer zelfwerkzaamheid van de leerkrachten op de basisscholen. Ook de Vnci, de Kncv en de Nederlandse Vereniging voor Onderwijs in de Natuurwetenschappen (Nvon) willen een handje helpen. Hun initiatief C3 ontwikkelt materialen om basisschoolleerlingen op een leuke manier kennis te laten maken met chemie. Daarbij zoekt C3 aansluiting bij de bestaande thema’s in het basisonderwijs. Chemie heeft raakvlakken met elk van de vier vormingsgebieden uit het leergebied oriëntatie op mens en wereld: techniek, gezond en redzaam gedrag, milieu en natuuronderwijs. Partners binnen C3 zijn universiteiten, beroepsverenigingen en het bedrijfsleven.

Proefjes Verschillende internetsites geven leerkrachten in het basisonderwijs voldoende ideeën om meer aan technisch onderwijs te doen. Een leuke site is bijvoorbeeld www.proefjes.nl. Voor de proefjes zijn alleen huis-tuin-en-keukenspullen nodig. Elk proefje is stap voor stap uitgeschreven. Ook geeft de site naast een eenvoudige uitleg een uitgebreide uitleg voor iedereen die net iets meer wil weten. De proefjes worden zo goed mogelijk beschreven en zijn in principe veilig. Proefjes.nl is een initiatief van hoogleraar Natuurkunde Robbert Dijkgraaf en vier UvA-studenten. Na een brainstorm over kinderen en wetenschap is in het voorjaar van 2004 de website proefjes.nl gestart. Robbert Dijkgraaf financiert de website vanuit de Spinozapremie die hij in 2003 heeft gekregen voor zijn onderzoek.

Ook de Stichting Techniekpromotie7 heeft leuke initiatieven. Ze organiseert wervende activiteiten op scholen. Enthousiaste studenten van een technische universiteit gaan met het Natuurkundecircus, het Toverlab of de Chemieshow naar de basisscholen en de onderbouw van middelbare scholen. Zij geven wervelende   231


HOOFDSTUK 9

voorstellingen die laten zien hoe leuk techniek is. Na afloop zijn de leerlingen vaak even enthousiast als de ‘artiesten’ die het spectakel presenteren. Overigens is het ook belangrijk voor kinderen om thuis meer met techniek te kunnen doen. Daar ligt natuurlijk een rol voor ouders. Het Nederlandse CDAkamerlid Roland Kortenhorst zei het in oktober treffend in Chemie Magazine. ‘Stimuleer fascinatie in techniek. Ik heb een rothekel aan Playstation. Mijn kinderen spelen daarom met Meccano, Knexx en dergelijke. Je kunt de belangstelling voor kinderen voor techniek ook vergroten door het als iets moois te laten zien. Neem ze mee naar een fabriek en laat zien hoe prachtig dat is... Zo’n reactievat met al die pijpen en die afsluiters... Schitterend! Verder moeten ingenieurs leren om techniek met meer emotie te presenteren. Een fabriek is emotie. Dat moet je over kunnen brengen. In lijn hiermee vind ik dat de industrie veel meer moet doen aan promotie. Daar bereik je veel meer mee dan met droge wervingsadvertenties. Be good and tell it!’ Blijkbaar wint technisch speelgoed weer aan populariteit. Zo meldde Lego in november 2006 dat ze de enorm gestegen vraag niet aankan, terwijl het Deense bedrijf enkele jaren terug nog langs de afgrond was gegaan, juist door een gebrek aan belangstelling voor de bouwblokjes. Wellicht liggen op dit vlak wel mogelijkheden voor proactieve coalities tussen de chemie en de speelgoedindustrie. Ze kunnen samen nieuwe producten ontwikkelen die de interesse voor techniek en in het bijzonder de chemie kunnen versterken. Wat wil je nog meer: twee vliegen in één klap, misschien wel drie. Ook overheden kunnen dergelijke coalities stimuleren of bij elkaar brengen.

9.4

Bestendigen bij jongeren

Raken kinderen al op de basisschool enthousiaster, dan kiezen ze later eerder voor een technische opleiding. Belangrijk is wel dat de vruchtbare bodem na de basisschool niet wordt verwaarloosd. Een interessant initiatief is Jet-net: Jongeren en Technologie Netwerk Nederland. Hierin werken meer dan 100 scholen en 25 bedrijven samen, waaronder initiatiefnemers Philips, Shell, Unilever, Akzo Nobel en DSM. Jet-Net stelt: ‘Als Nederland een vooraanstaande plaats wil innemen in de kenniseconomie, dan lukt dat alleen met voldoende hoogopgeleide technologen. Het probleem is dat te weinig jongeren kiezen voor een exacte opleiding. Jongeren 232


DE KEUZE VOOR TECHNIEK

hebben vaak een stereotyp beeld van beroepen die een hogere bèta- of technische opleiding vereisen. Bovendien komen ze in het huidige onderwijs te weinig in aanraking met de praktijk en sluiten de exacte vakken onvoldoende aan op de belevingswereld van jongeren. Jet-Net wil het tij keren.’ Jet-net wil dat bereiken met een grote variatie aan activiteiten. Denk bijvoorbeeld aan bedrijfsbezoeken en stages voor leerlingen, bedrijfsbezoeken voor vakdocenten en het uitlenen van materialen, zoals de chemiekist door Akzo Nobel. Ook helpen bedrijven bij profielwerkstukken, geven ze gastlessen en helpen ze mee bij de ontwikkeling van onderwijsmodules voor scholen in het voortgezet onderwijs en universiteiten.

Deltaplan Jet-Net is een onderdeel van het Platform Bèta Techniek. Het Platform heeft van de overheid de opdracht gekregen om te zorgen voor voldoende en kwalitatief goed opgeleide bèta’s en technici. De doelstelling die in het Deltaplan Bèta Techniek8 is geformuleerd, is om in 2010 15 procent meer uitstroom van studenten uit het bètatechnisch hoger onderwijs (ten opzichte van 2000) en een betere benutting van bestaand talent in bedrijven en onderzoeksinstellingen te bewerkstelligen. Voor 2007 is als tussendoelstelling 15 procent extra instroom in het hoger bètatechnisch onderwijs (ten opzichte van 2000) geformuleerd. Het Platform Bèta Techniek stelt: ‘Nederland heeft goed opgeleide mensen nodig en dan vooral bètatechnisch opgeleiden. Een kenniseconomie draait immers op kenniswerkers en zo’n driekwart van die kenniswerkers is bèta of technicus. Daarom heeft de overheid het Platform Bèta Techniek de opdracht gegeven om te zorgen voor een goede beschikbaarheid van bètatechnici. De aanpak hiervoor heeft het kabinet verwoord in het Nationale Actieplan Bèta/techniek (Deltaplan), dat is vastgesteld in 2004. Het plan kent vier hoofdlijnen. Ten eerste moet vernieuwd bèta- en techniekonderwijs het vakgebied aantrekkelijker maken en voor minder uitval zorgen. Ten tweede moeten vooral werkgevers ervoor zorgen dat de aantrekkingskracht van technische beroepen groter wordt. Vaak is er te weinig ruimte voor persoonlijke ontwikkeling en zijn er gebrekkige arbeidsvoorwaarden. Ten derde moeten er extra maatregelen komen om jongeren gemakkelijker voor techniek te laten

233


HOOFDSTUK 9

kiezen. Daarbij wordt gedacht aan financiële prikkels en imagoverbetering van wetenschappelijke en technische opleidingen. Ten slotte wil het plan ook obstakels voor de immigratie van kenniswerkers verkleinen. Op die manier moet op korte termijn in tekorten worden voorzien, maar ook op de langere termijn moet Nederland interessant zijn voor kenniswerkers uit het buitenland. Voor het plan stelde de Nederlandse regering per jaar maximaal zestig miljoen euro beschikbaar van 2004 tot 2007. Vanaf 2007 is dat structureel zestig miljoen. Halverwege 2006 stelde het kabinet nog eens zestig miljoen extra beschikbaar voor betere techniekfaciliteiten in het basis- en middelbaar onderwijs. De doelstelling van het Deltaplan komt voort uit de zogenoemde Lissabon­ doelstellingen van 2000. Tijdens een Europese top in Lissabon hebben verschillende landen afgesproken dat Europa in 2010 een hoogwaardige kenniseconomie moet zijn. Het Nederlandse kabinet heeft daar nog een schepje bovenop gedaan door het Nederlandse beleid als doelstelling mee te geven dat Nederland bij de top van Europa wil horen als het gaat om innovatie, onderzoek en onderwijs.’ Vlaanderen reageerde op de oproep van de Europese Gemeenschap tijdens de top van Lissabon om een concurrentiële en dynamische kenniseconomie uit te bouwen met het Pact van Vilvoorde. Dit werd door de regering in 2001 samen met de sociale partners en de milieubeweging ondertekend. Er staan 21 doelstellingen in op allerlei Vlaamse bevoegdheidsterreinen (scholing, economie, werkgelegenheid, leefmilieu, mobiliteit, cultuur, welzijn et cetera) die men in 2010 verwezenlijkt wil zien. Dan wil Vlaanderen bij de best presterende Europese regio’s behoren.

Technasium

Het technasium9 is een onderwijsstroom voor vwo en havo. Er wordt ruim aandacht besteed aan bèta en techniek, zowel in theorie als praktijk. In de formule staat het vak Onderzoek en Ontwerpen centraal. Het wordt gegeven vanaf de eerste klas. Hierbij wordt samengewerkt met het bedrijfsleven en met instellingen voor vervolgonderwijs. De Stichting Technasium stelt dat uit onderzoek is geble234


DE KEUZE VOOR TECHNIEK

ken dat vwo en havo een potentieel aan leerlingen hebben met een belangstelling voor bèta en techniek die vooral praktisch gericht is. De natuurprofielen bieden veel theorie, maar zijn nauwelijks verbonden met de praktijk en beroepsvoorbereiding. Deze sluiten daardoor onvoldoende aan bij de leerstijl en leerbehoefte van potentiële bètaleerlingen. Dit geldt in hoge mate voor meisjes. Vandaar ook de praktische gerichtheid van de technasia: deze hebben een eigen werkplaats die het karakter heeft van een atelier, studio of laboratorium waar leerlingen kunnen werken en experimenteren, ook buiten schooltijden. Voor het inrichten van deze werkplaatsen heeft de overheid subsidie verstrekt, ook vanuit de EU. Een leerling krijgt op het technasium ruim de gelegenheid om kennis te maken met de moderne wereld van bèta en techniek. Onderzoek en Ontwerpen vormt het hart van het technasium. In interessante projectopdrachten past een leerling theorie toe en ontwikkelt hij vaardigheden, die gevraagd worden in de beroepspraktijk of vervolgopleiding. Denken is gekoppeld aan doen. Onderzoek en Ontwerpen is door het ministerie van OCW erkend als examenvak voor technasia. De formule van het technasium is ontwikkeld op vijf scholen in Groningen. Inmiddels hebben ook scholen in de rest van Nederland technasia ingevoerd. In 2006 zijn tien scholen het technasium gestart en meer scholen hebben bekendgemaakt met een technasium te willen starten. Er is een landelijk platform technasium dat coördineert en technasia erkent.

9.5

Praktijkscholen

Vroeger hadden grote ondernemingen hun eigen bedrijfsscholen. Reden was dat het reguliere onderwijs aanvankelijk niet voorzag in de specifieke behoefte van het bedrijfsleven. Om toch voldoende geschoolde arbeidskrachten te krijgen, waren bedrijven genoodzaakt eigen bedrijfsscholen op te richten. Zo was met name de bedrijfsschool van Shell befaamd en werd zijn lesmateriaal ook buiten Shell gebruikt.. DSM had eveneens een eigen bedrijfsschool. Toen bedrijven zich in de jaren negentig meer gingen richten op hun kernactiviteiten en mogelijk ook omdat subsidies vervielen, werden veel bedrijfsscholen gesloten. De scholen gingen over naar het reguliere onderwijs. Het bedrijfsleven beschouwt het nu niet meer als zijn taak om opleidingen te verzorgen. Dat wordt gezien als een maatschappelijke taak   235


HOOFDSTUK 9

die dient te worden georganiseerd door de overheid. Het gevolg is dat de afstand tussen opleiding en bedrijfsleven te groot kan worden. Tenzij er sprake is van een intensief samenwerkingsverband. Hier ligt misschien wel een van de belangrijkste oorzaken van het probleem: de bèta’s die eigenlijk niet eens schaars zijn, voldoen onvoldoende aan de specifieke behoeften van het bedrijfsleven. Deze kloof kan alleen maar worden gedicht als bedrijfsleven en scholen veel nauwer en proactiever gaan samenwerken. Een mooi voorbeeld van een effectieve coalitie tussen een school en het bedrijfsleven is het STC in Brielle. Deze school leidt operators op voor de procesindustrie. Op school worden theorie en techniek bijgebracht. Esentieel bij het klaarstomen voor het bedrijfsleven is echter wel dat theorie en techniek in de praktijk worden gekoppeld. Het aanbod van stages was echter wisselend. Door afspraken te maken tussen het STC en het bedrijfsleven, vertegenwoordigd door Deltalinqs, is dit probleem verholpen. Overigens hoort daar ook een financieringsmodel bij: aangesloten bedrijven betalen een vast bedrag per medewerker aan het STC om hun toekomstige personeel op te leiden. De beschikbare technische instrumenten vormden een ander probleem voor de scholen. Het was en is nog vaak gebruikelijk dat technische scholen afdankertjes uit het bedrijfsleven krijgen om hun leerlingen op te laten oefenen. Dit is een groot nadeel in de snel veranderende wereld van techniek, met name in die van de procesinstrumentatie. De opleiding zou juist voorop moeten lopen. Het STC Brielle heeft daar een goede oplosssing voor gevonden. De school heeft een destillatieopstelling uitgerust met de meest moderne instrumentatie. Systeemleveranciers stellen die om niet ter beschikking. Leerlingen kunnen zo met hun nieuwste apparatuur kennismaken en de leveranciers kunnen met hun veelal behoudende klanten uit de procesindustrie bij het STC laten zien dat hun nieuwste apparatuur in een daadwerkelijke, praktische toepassing goed functioneert. Na dit succes is het STC een stap verdergegaan: de school bouwt een complete oefenfabriek10. Hiervoor is een apart gebouw neergezet waarin in modules de essentie van de procesindustrie staat opgesteld. Van opslag, reactie, scheiding, utilities tot en met procesbesturing vanuit een centrale controlekamer. Een intense samenwerking tussen toeleveranciers, bedrijfsleven en school. Ook de overheid heeft met subsidies haar steentje bijgedragen. Het STC Brielle is een van de weinige opleidingen met een sterk groeiend aantal leerlingen. De school neemt deel in het Procescollege Mainport Rotterdam. Dit 236


DE KEUZE VOOR TECHNIEK

is een samenwerkingsverband tussen de procesindustrie in het Europoort/Botlekgebied (Deltalinqs) en twee scholen, waaronder het STC. Een van de grootste voordelen voor de leerlingen van deze opleidingen is dat zij het les- en boekengeld terugbetaald krijgen bij goed resultaat. In Vlaanderen heeft Acta een soortgelijke rol als het STC. Acta staat voor Antwerps Centrum Toegepaste Automatiseringstechniek, maar deze vlag dekt de lading niet meer. Het opleidingsinstituut verzorgt ook cursussen op het gebied van procestechnologie, zoals destillatie, pompen, compressoren en stoomturbines. Acta wil met haar opleidingen net als het STC bruggen bouwen tussen bedrijfsleven en onderwijs. Het opleidingscentrum wordt ondersteund door grote systeemleveranciers als Honeywell, Invensys, Endress en Hauser, Emerson en Siemens. En door diverse chemische bedrijven waaronder Basf, Bayer, Degussa en Lanxess. Zij doen dit zowel door het afnemen van bedrijfsopleidingen alsook door het inbrengen van hun expertise en knowhow. Het mag nauwelijks verwonderlijk zijn dat het STC en Acta nauw met elkaar samenwerken en bijvoorbeeld concepten uitwisselen. Op het gebied van praktijkscholen heeft Actemium in Veghel, een bedrijf dat de elektronica en besturingen van installaties ontwerpt en installeert, in eigen huis het EduLab11 opgericht. Dit omvat twee praktijkinstallaties die zijn uitgerust met industriële apparatuur en ontworpen volgens industriële maatstaven waarmee scholieren praktijkinzicht kunnen opdoen. Maar Actemium gaat nog verder: ze heeft ook modules ontworpen om zelfs lagere scholen enthousiast voor de techniek te krijgen. Actemium realiseert zich namelijk dat zonder medewerkers in de toekomst er geen toekomst meer is. Net als het STC heeft het Actemium een procestechnische installatie, waarin allerlei aspecten uit de procesindustrie zijn opgenomen. Meet- en regeltechniek, automatisering en procestechniek kunnen hier worden bestudeerd, gesimuleerd en geoefend, als ware het een installatie in een echte fabriek. Het EduLabProcess is mede tot stand gekomen door AkzoNobel en Sachem. Staalwerk Veghel en Heijmans IBC bouwden de installatie op. ABB leverde de instrumentatie, het schakelmateriaal, de controlesystemen en de software, en de computers werden door Dell geschonken.

237


HOOFDSTUK 9

Maintenance College In navolging van het Procescollege Mainport Rotterdam is het idee ontstaan voor een nieuwe opleiding voor de onderhoudssector. In september 2006 opende het nieuwe Maintenance College zijn deuren. Dit is een samenwerkingsverband tussen (petro)chemische bedrijven in de Rijnmond, onderhoudsbedrijven, het Albeda College en het Scheepvaart & Transportcollege. Het richt zich op het bevorderen van de instroom van onderhoudspersoneel. Het doel van het Maintenance College is om de participerende bedrijven te voorzien van competent personeel op het gebied van planmatig onderhoud en storingen. Schoolverlaters kunnen bij het Maintenance College kiezen uit drie opleidingen: onderhoudsmonteur, eerste monteur en technicus installaties.

9.6

Grensoverschrijdende samenwerking

De onderwijssystemen van Vlaanderen en Nederland zijn anders. Daarom zal het niet eenvoudig zijn tot proactieve samenwerking te komen. Toch kan het uitwisselen van ideeën tot nieuwe inzichten leiden. Wellicht dat het concept van het Technasium, met enige aanpassingen ook past binnen het Vlaamse onderwijs­ systeem. Op het gebied van praktijkscholen en educatieve centra lijkt samenwerking eenvoudiger. Daarbij gaat het al om proactieve coalities tussen bedrijven, scholen en overheden. Er zijn al enkele grenzen geslecht, dus waarom niet ook de landsgrenzen. De benodigde kennis en kunde zijn grotendeels hetzelfde in Nederland en Vlaanderen. En waar die afwijkt, is er blijkbaar ruimte om van elkaar te leren. En waarom zou het Deltaplan Bèta-techniek niet op opportune onderwerpen worden doorgetrokken naar Vlaanderen? De naam is al goed.

238


DE KEUZE VOOR TECHNIEK

9.7

Alternatieven

Er zijn de laatste jaren dus veel initiatieven ontplooid om meer mensen techniek te laten studeren. Maar wat als het niet lukt om voldoende bèta-instroom in Nederland te krijgen? Zijn er dan nog alternatieven? Een mogelijkheid is dat werk anders wordt verdeeld. Procestechnologen in staven van fabrieken hebben vaak een belangrijke taak als troubleshooters. Het betreft dan de problematiek van kwaliteit, productievolume of energieverbruik. Hierbij hoeven geen installaties of installatieonderdelen te worden ontworpen, het gaat om inzicht in een samenhang van technologische aspecten in relatie tot de business. Ook de positie van de plant in de vraag- en aanbodketen is van belang. Deze problematiek kan ook door technisch bedrijfskundigen met een minor in chemische technologie worden behartigd. Deze bedrijfskundigen zijn weliswaar niet opgeleid om technologische installaties te ontwerpen, maar zij kunnen prima analyseren en communiceren met specialisten. Specialisten die ook door de procestechnoloog worden ingeschakeld om het probleem op te lossen, omdat een staftechnoloog daar de tijd niet voor heeft en vaak ook niet de kennis. Wel zal dan iets aan de beloningsstructuur moeten worden veranderd. Uit salarisscans blijkt dat beginnende technisch bedrijfskundigen nu veel meer verdienen dan chemisch technologen. Wellicht dat een aanpassing in de beloningsstructuur ook het aantal instromende procestechnologen zal vergroten. Wat ontwerpen betreft zijn uiteraard goed opgeleide procestechnologen nodig. De vraag is echter of die allemaal hetzelfde niveau moeten hebben. Het moet mogelijk zijn onderscheid te maken. Huisartsen worden toch ook meer en meer ondersteund door praktijkondersteuners die zelf geen arts zijn. Zo wordt ook een deel van het meer routinematige uitvoerende werk in de tandheelkunde niet meer door tandartsen zelf gedaan. De vraag is of we gezien de beschikbaarheid van alle ontwerpsoftware, ontworpen door top-technologen, al het goede optimium hebben gevonden als het gaat om de inzet van hooggeschoold personeel. Onderdeel van de wereld

Wat de beschikbaarheid van ingenieurs op de arbeidsmarkt betreft, moeten we de Delta als onderdeel van Europa en zelfs de wereld zien. Of zoals Shell-topman Jeroen van der Veer het in Elsevier verwoordde: ‘Zestig procent van de mensen die   239


HOOFDSTUK 9

het bedrijf aantrekt, krijgt met techniek van doen, en heeft dus iets met techniek gestudeerd. Lukt het niet om de benodigde werknemers aan te trekken, dan gaat de oliemaatschappij in het buitenland rekruteren.’ Ook Cees van Lede, voormalig topbestuurder van Akzo-Nobel kijkt richting het buitenland: ‘De wetenschap kent geen grenzen. Dus is het een illusie aan te nemen dat je alleen wetenschap hier kunt bedrijven. Nee, dat doen wij ook in Amerika, Engeland en Singapore. Het uiteindelijke criterium is steeds: waar vind je de know how?’ Met name in Zuid-Europa en in het voormalige Oostblok zijn veel jonge ingenieurs beschikbaar, die bijvoorbeeld via post-masterontwerpersopleidingen onze arbeidsmarkt kunnen instromen. Nederland heeft een goede naam op het gebied van post-masterontwerpersopleidingen. Binnen het Stan Ackermans Instituut, een gemeenschappelijke activiteit van de drie technische universiteiten in Nederland, worden tien post-masteropleidingen aangeboden, waarvan drie op het gebied van procestechnologie. Deze opleidingen zijn zeer in trek bij buitenlandse studenten. Velen stromen dan ook vanuit het buitenland in. Na voltooiing is het voor deze mensen aantrekkelijk om in het Westen een baan te accepeteren. Precieze cijfers zijn niet bekend, maar het gaat om meer dan de helft van de instroom. Wordt het Verre Oosten als een aantrekkelijke vestigingsplaats voor de industrie gezien, de goed opgeleide mensen uit het Verre Oosten, maar ook vanuit het voormalige Oost-Europa, zien het Westen als een aantrekkelijke werkomgeving.

Op afstand We hoeven alle kennis ook niet per se lokaal aanwezig te hebben. Een deel van de werkzaamheden hoeft niet meer in fabrieken zelf te worden gedaan. Alle plants zijn tegenwoordig uitgerust met een Distributed Control System, om de plant te besturen. Dit systeem is rechtstreeks gekoppeld aan de sensoren en actuatoren in de plant. Vaak zal dit DCS gekoppeld zijn aan een bovenliggend computersysteem: een MES (Manufacturing Execution System) of een SCADA (Supervisory Control and Data Acquisition). Deze systemen kunnen worden opengesteld voor communicatie met de buitenwereld. Hierdoor kan vanuit elke plek in de wereld worden gekeken naar de toestand waarin de fabriek zich bevindt.

240


DE KEUZE VOOR TECHNIEK

Dankzij deze informatietechnologie is het mogelijk om vanuit wereldwijd georganiseerde expertisecentra op afstand problemen op te lossen en tot een optimale bedrijfsvoering te komen. Hierdoor hoeft een plant niet zelf meer hooggekwalificeerde specialisten in dienst te nemen. Met on-line expertisecentra kan de plant beschikken over de topexperts uit de hele wereld. Op elk gebied kunnen deze centra ontstaan, mogelijk fysiek gelegen bij de kantoren van de ontwerpers. Een plant kan zo bijvoorbeeld assistentie krijgen vanuit Frankrijk ten aanzien van zijn hydrogineringsreactoren, vanuit de Verenigde Staten als het gaat om de optimale instellingen van compressoren en turbines, en bijvoorbeeld vanuit Duitsland betreffende het koelwerk. De fabriek zal wel zelf technologen in dienst moeten hebben die het geheel overzien en vooral de samenhang van de problemen zien.

Voor de meer hands-on banen op mbo-niveau kan aan recrutering uit het buitenland worden gedacht. Als het vak van procesoperater voor Europeanen niet meer aantrekkelijk genoeg is, dan zou er bijvoorbeeld gedacht kunnen worden aan het   241


HOOFDSTUK 9

inhuren van Chinese operators. Zijn de mensen in het Westen over het algemeen creatief, in China kopieert men graag en is men goed in het volgen van procedures. Het werk van een procesoperator is in de loop van de jaren flink veranderd. Van een functie waarin aanvankelijk veel inzicht en creativiteit nodig was om de plants in de lucht te houden, zijn we na decennia in de situatie gekomen dat we de plants binnen een strak regime willen opereren. Dat betekent dat vooral volgens vaststaande procedures gewerkt moet worden om aan de eisen op het gebied van veiligheid, milieu en kwaliteit te voldoen. Het werken binnen een keurslijf is niet iets wat de Nederlanders en Vlamingen op het lijf geschreven is. Chinezen daarentegen zijn daar weer wel goed in. Belangrijk voor deze alternatieven is natuurlijk wel dat overheden de procedures om buitenlandse kenniswerkers een werkvergunning te geven moeten versoepelen. In Nederland is dit één van de vier lijnen in het Deltaplan voor bèta-techniek.

Vervelende regels schrappen Om het buitenlandse kenniswerkers aantrekkelijker te maken, zullen overheden nog heel wat vervelende regels moeten schrappen. Een paar voorbeelden uit de praktijk. Jogesh, een procestechnoloog uit India, volgt een ontwerpersopleiding in Nederland leidend tot Professional Doctorate in Engineering. Hij krijgt een bericht van zijn thuisfront dat zijn moeder ernstig ziek is en dat zijn overkomst dringend gewenst is. Hij vertrekt spoorslags. Na twee weken wil hij weer terugkeren naar Nederland: onmogelijk, want hij heeft voor deze tweejarige opleiding slechts een single entry visum gekregen. Een maanden kostende procedure moet in gang worden gezet. Zijn kamerhuur in Eindhoven loopt gewoon door. Svetlana uit Rusland heeft in Nederland met goed gevolg de vervolgopleiding Process and Product design gedaan, gesubsidieerd door de overheid. Zij krijgt een aanbod om bij een Nederlands bedrijf te komen werken. Kort daarop moet het bedrijf hierop terugkomen. Het moet van de overheid eerst bewijzen dat zulke mensen met een Nederlandse nationaliteit niet te krijgen zijn.

242


DE KEUZE VOOR TECHNIEK

Efficiëntie

Op de site van Basf in Shanghai stapelen tien mannen stenen op een kruiwagen die ze vervolgens verplaatsen. De sitemanager vertelt dat het vooralsnog goedkoper is dan de aanschaf van een shovel. Wel verwacht hij dat binnen een paar jaar de situatie veranderd zal zijn. In Europa rangschikken we zo’n situatie onder verborgen werkloosheid. De sitemanager wil echter alleen maar benadrukken dat efficiëntie vele gezichten heeft. Kostenefficiëntie verschilt vooralsnog per regio. De klachten over de krappe arbeidsmarkt zijn er al jaren. Zo sprak voormalig Vnci-voorzitter Ruud Selman al vijftien jaar geleden zijn zorgen uit over de scholing en werving van vakbekwaam personeel. ‘Wanneer we in Nederland een industrie goed willen laten draaien, dan is daar absoluut een hoogwaardig potentieel voor nodig. Daar raakt de chemie in de knoei, want ten aanzien van een loopbaan in de chemie staat de rangorde van beroepsaanzien laag genoteerd.’ In de afgelopen vijftien jaar is de chemie gewoon door blijven draaien en zelfs significant gegroeid. Wel is ze veel efficiënter geworden en vooral ook minder arbeidsintensief. Door met name efficiëntere procestechnologie en -besturing zijn er minder mensen nodig voor dezelfde productie. Mogelijk onder druk van de krappe arbeidsmarkt zijn nog verschillende efficiëntieslagen te maken. Denk aan het voorbeeld over proactief onderhoud bij DSM Delft in hoofdstuk 4. Door onderhoud zoals daar beter te managen, zijn er minder mensen nodig en neemt de beschikbaarheid toe. De onderhoudsaannemers kunnen proactieve managementmethodieken ook bij andere bedrijven in de Delta toepassen, waardoor een macro-economisch effect ontstaat en vraag en aanbod op de arbeidsmarkt meer in balans komen. Door de opkomst van de biochemie is het ook zeer wel mogelijk dat een deel van de werkgelegenheid richting de landbouw opschuift. Spoedig zullen boeren met microreactoren de eerste stappen kunnen doen in biochemische ketens. Op zijn minst een interessant groeigebied. Een belangrijk effect is wel dat ambitieuze groeigebieden met veel doorbraaktechnologie veel studenten trekken. Niet voor niets is een relatief nieuw gebied als life sciences momenteel erg populair. Nieuwe gebieden binnen de chemie kunnen die aantrekkingskracht ook hebben. Denk dus aan industriële biotechnologie en bijvoorbeeld microreactoren.

243


HOOFDSTUK 9

Overigens heeft de trend dat technologie in het dagelijkse leven minder zichtbaar wordt, waardoor er minder aanknopingspunten zijn voor jongeren, ook zijn voordelen. Onderdelen worden steeds meer in geprefabriceerde modules aangeleverd, waardoor bij de bouw, installatie en het onderhoud van fabrieken veel minder technische handelingen nodig zijn. Het is vaak inclicken en klaar is kees. In hoofdstuk 7 werd zelfs beschreven dat op den duur hele reactoren op een dergelijke manier zijn te vervangen. Op het moment dat Yokokawa en andere systeemleveranciers microreactoren massaal gaan produceren, wordt de economische basis daarvoor gunstig. Proactief betekent niet alleen dat Nederland en Vlaanderen er alles aan moeten doen om voldoende bèta’s en technisch personeel op te leiden, maar dat ze er ook voor moeten zorgen dat de druk wordt verlicht doordat er minder technici nodig zijn. Daarom mag de industrie niet haar ogen sluiten voor efficiëntieverbeteringen, doorbraaktechnologie en innovatie.

244


DE KEUZE VOOR TECHNIEK

Bronnen 1 Petrochem, november 2004, ‘Ik ben warm voorstander van een soap over chemie’, door Wim Raaijen 2 www.cpb.nl/nl/news/2005_28.html en CPB Document No 92, July 2005, ‘Scarcity of science and engineering students in the Netherlands’, door Joëlle Noailly, Daniel Waagmeester, Bas Jacobs, Marieke Rensman and Dinand Webbink 3 Petrochem, juni 2005, ‘Nederland wordt achterlijk zonder bèta’s’, door Jacqueline van Gool 4 OECD, Science, Technology and Industry, Scoreboard 2005 5 Petrochem, februari 2003, ‘Het blijft een concurrentieslag om schaarse mensen’, door Wim Raaijen 6 www.imcweekendschool.nl/ 7 www.techniekpromotie.nl 8 Deltaplan Bèta Techniek, actieplan voor de aanpak van tekorten aan bèta’s en technici, november 2003 9 www.technasium.nl 10 www.oefenfabriek.nl 11 www.edulab.actemium.nl/

245



Ten slotte De fundamenten voor een bestaanszekere en duurzame Delta liggen er al. Bij het schrijven van dit boek zijn we veel stevige fundamenten tegengekomen. Zo is de afgelopen halve eeuw een enorme industriële concentratie ontstaan in het gebied dat ontsloten wordt door de Rijn, Schelde en Maas. Naast deze natuurlijke logistieke aders heeft het gebied inmiddels ook een unieke infrastructuur op het gebied van wegen, spoorwegen en vooral ook pijpleidingen. Daardoor zijn er veel mogelijkheden voor ketenintegratie in de Delta, die overigens nog meer kunnen worden benut. Vooral door de aanwezigheid en groei van de enorme industriële concentraties, ontwikkelden Nederland, België en Duitsland veel kennis en ervaring op het gebied van de chemie: een belangrijke basis voor een gezonde industriële Delta. Opvallend is wel dat de drie landen momenteel alle zeilen moeten bijzetten om deze kennis en ervaring te waarborgen voor de toekomst. Vooral de aanwas van technici baart zorgen. Het is verder opmerkelijk dat de aanwezige kennis en ervaring de laatste tijd maar beperkt hebben geleid tot baanbrekende innovaties. Toch lijkt het onderzoek bij universiteiten en onderzoeksinstituten steeds meer aanknopingspunten te bieden voor grote technologische veranderingen. Veel onderzoeks- en opleidingsstructuren blijken abrupt op te houden bij de geografische grenzen. Bij deze scheidingslijnen laten ook gewestelijke en landelijke overheden spontaan alles uit hun handen vallen. Ze beperken zich tot hun eigen gebied. Dat terwijl de grote chemische bedrijven en ook de technologische toeleveranciers de laatste decennia juist veel mondialer zijn gaan denken en opereren. Voor deze bedrijven is de wereld het speelterrein. Nogmaals: de fundamenten voor een bestaanszekere en duurzame Delta liggen er al, maar het is aan de betrokkenen in Nederland, Vlaanderen en ook het Ruhrgebied, om daar meer mee te   247


doen. Betrokkenen als bedrijven, overheden en onderzoeksinstellingen moeten de fundamenten dan wel zien. Vaak zijn ze verblind door belangenstrijd, of geven ze zich over aan de schijnbare weerbarstigheid van culturele en politieke verschillen. Is dat vooral om een eigen gebiedje te beschermen, of komt dat gewoonweg omdat ze eerder teleurgesteld zijn geraakt in de gebrekkige coöperativiteit van potentiële partners? Duidelijk is dat op veel gebieden de reactieve en berekenende cultuur nog overheerst. Er komen weliswaar samenwerkingsverbanden tot stand, maar nauwelijks vanuit een gemeenschappelijk belang. Het zijn al gauw Machiavelliaanse coalities, waarbinnen iedereen zijn eigen kortetermijnbelang erdoor wil drukken. Vaak wordt het individuele kortetermijngewin nog eens versterkt door de focus van vier jaar in de politiek, maar ook door de kortetermijnfixatie van veel aandeelhouders in het bedrijfsleven. Bestaanszekerheid en verduurzaming van de Delta en haar industrie zijn meer gebaat bij proactieve coalities die verder kijken dan de korte termijn. De voorbeelden en observaties in dit boek geven aan dat op dat vlak inmiddels ook stappen worden gezet, veelal nog binnen de landsgrenzen. Met de uitbesteding van onder andere opleidingen, energie- en waterprocessen en onderhoud, zijn chemische bedrijven tegenwoordig wel verplicht om het vermogen tot samenwerking als hoogste prioriteit te gaan zien binnen hun bedrijfsculturen. Sterker nog: een open en creatieve samenwerking met overheden, toeleveranciers, onderwijs en onderzoeksinstellingen is van doorslaggevend belang om de Delta wereldwijd haar toonaangevende positie te laten behouden. In dit boek hebben we daar een extra dimensie aan willen toevoegen. Voor industriële groei en verduurzaming kunnen en mogen ontwikkelingen niet bij de grens van geografische grenzen ophouden. Juist in de Euregionale samenwerking liggen veel kansen voor meer efficiëntie en slagkracht. Alleen optisch al is de logica hiervan helder. Zouden we op een kaart van Noordwest-Europa alle chemische locaties inkleuren, dan kunnen we tot geen andere conclusie komen dan dat er al één groot chemisch cluster bestaat. Overheden moeten verder kijken dan hun neus lang is. Maar ook bedrijven en universiteiten doen er goed aan hun vizier te openen. Dat kan prima, juist vanuit de verschillende eigenaardigheden van de verschillende landen. Als bedrijven, overheden en onderzoeksinstellingen erin slagen gezamenlijke en daadkrachtige transitierichtingen te formuleren, dan kan de Nederlander bij zijn lunch gewoon melk blijven drinken en de Vlaming wijn. 248


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.