Golven en verschuimen

Page 1

Huub Beurskens Golven en alle verschuimen gedichten van 1998 tot 2017


Niets uit deze uitgave mag worden gebruikt zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur.

Copyright Š 2016 Huub Beurskens www.huubbeurskens.nl


Huub Beurskens Golven en alle verschuimen gedichten van 1998 tot 2017



INHOUD

EEN HEMD IN DE WIND

Mijn broer Jezus D’élection de son sépulchre Pentimento Uitzicht kalm te genieten Nachtelijke paden en zuchten Presentimenten Achtenzeventig, als Corot Bloeiende veldsalie In paradisum Mijn hemd

HET KORTE PAD

Het korte pad op het zuiden Aspergessteken Na een nacht lang sneeuw Een schoonheid die geniet van een delicatesse Vlekkenpracht

VERGETEN VIJGEN

DE SCHOOL AAN ZEE

1

Mahonia De school aan zee I De school aan zee II De twintigste eeuw en verder III Grieks pasen IV Golven die verschuimen V Kolossos


2

Een kleine zes Dezelfde blonde vrouw Landschap met tekenaar De daders Apocrief Terwijl de deuren gesloten zijn Verbittering Duizend pijlen

ZANG EN VERDOVING

Geen theorie van alles De voltalligheid der sterren De ligging van het traanapparaat Zang en verdoving Toscaanse school (Hoop) Natuurlijke historie of wat ik dacht Geschenken voor de overledene Dode juffers Met blauw geschreven Geheim genoot Altijd iets met september La Tempesta Onweerslucht boven Tiglia Onder de linde Hemelse verve De onweerswind Kienholz Hopkins ontvloden Tissue Waar de merel vloog Twee balkondeuren en een meer Artis op een tropische dag na sluitingstijd


Het leven geeft nooit antwoord Kuniyoshi 1837 (privé-bezit) Nacet Würzburger kalk Van de dames en heren uit vroeger tijden Vaarwel Zo traagzaam Harvey Kennedy Bezit van niet-bezit ‘Strijdige beweging in mijn gemoet’ Groot hoefblad ALS MET EEN VOGELTJE

Behandeling van de hiroshimaboom Behandeling van de appelboom Behandeling van de amandelboom Behandeling van de parkboom Behandeling van de berk Behandeling van de kersenboom Behandeling van de treurwilg Wandeling met halsbandparkieten Behandeling van de johannesbroodboom Behandeling van de parasolden Behandeling van de cipres Behandeling van de acacia Behandeling van de judasboom Wandeling met dolfijnen Behandeling van de sering Mishandeling van de populier Behandeling van de holle tronk Behandeling van de atlasceder Wandeling met déjà vu Behandeling van de bomen der zeventiende eeuw


Rêverieën van een caféist Behandeling van de okkernoot Wandeling met gaffelwaterjuffer Behandeling van de kastanje Wandeling met sterhagedis Behandeling van de drakenboom Behandeling van de boommens Behandeling van de mannelijke boom Behandeling van de tupoloboom Behandeling van de marmerstronk Behandeling van de dwarsboom Behandeling van de Canarische den Behandeling van de olijf Behandeling van de juniper EIGENLIJK HEB JE ALLES AL

Omentomme Vermist Kleine jongens De toekomst als bedenksel achteraf Schilderkunst en poëzie Vermist Laat Natuurconserve Het niet-oorlogsmonument Kleine eschatologie Oproep Ik ken een man ‘Naar boven, meneer?’ De betekenis van een mus Mijn ziel en zaligheid Na de chirurgie Antoninus draagt een Rolex


Pimpelmezen Trakl aan zee Vermoedelijk Venetië Limbisch De meeuwen I’m hiding sister… Verzoek om opium Traklstronken Scherven flessenglas Ongeplukt Blast Nu spreek ik! Deur van glas Dode reiger De moerbeibomen Zelfportret met kat Menigeen staat in stilte Het feest van de duif De fruittuin Nazomer Ombraamde putten Vaak mag ik naar een weide terug Na school De geleerde astronoom Soms komen vrouwen Buitengesloten uil Herfsttijloos Huis aan zee Schreeuwnocturne Een dag in maart Ruimte voor verwensing Wenkbrauwen Foto’s van Willy


Twee schimmen Houtskooloefeningen Scherven flessenglas Mijn hiernamaals Laatste dingen Bedenkingen bij de kringloop Zandkorrel aan zee Hart en mond en daad en leven Jonger dan gisteren Oude vogels Het vlot Narcissus Zaal der grote formaten Eigenlijk heb je alles al Gods eclips MATHIEU

HOTEL EDEN

Hotel Eden Dionysisch uur Passage met passanten La réproduction interdite Het weer was goed en de zee was kalm Nachtstuk Usura Ach, Europa Bij een graf in Vence Een oude man in de stad, die nooit de zee zag, of één keer misschien Eerste vraag Kindervragen Onze vaders in de dood


Je fouten blijven spelen Het moet simpeler Onder een olijfboom gedacht Het universum is een prima instituut Guardi en Canaletto Maar daar is die boom Ma jolie Ode aan een model In het paradijs De geheimzinnige ster Als spreeuwen Alleenspraak in de herfst Al lenteachtig Meimaand Als geen licht meer door linnen dringt HOE DEED HAN SHAN DAT DAN

Mijn leven uw al Twee rozen in een champagneglas Retouches Thomas tekent meisjes Hoe deed Han Shan dat dan Zomermiddagweelde Lichtelijk belachelijk Al het leven ziet ons naar de ogen Grafstèle Er was een jongen Bij een graf in Lourmarin Elk nieuw inzicht Amusements de Satan De Godrug In welke houding Staande tussen houten banken


Vaarweldienst Een planeet Aan een dode Acht met stuurman Poging tot genot van weelde In Aphrodite Het geschenk Hoe je dat zegt Toch knap DE WARMTE VAN EEN HONDJE

De warmte van een hondje De algazellen in hun stallen De gorilla’s achter glas De papegaaienman De roze pelikanen Vraag aan Freud Mijn bril en ik Eik en Linde Zonder zin Zonder Erwin Zonder titel Achtergrondfiguur De ruïnes zat De weerzin van de oude man tegen de zomer Kleine winterreis Doem Een mens alleen Hier Boodschapper Landschap met slang Een postkaart uit Los Angeles Leengod


Hoogst gotisch Oeroude waan, P. Trienes Specialist

VERANTWOORDING EN OPMERKINGEN


EEN HEMD IN DE WIND

mijn broer jezus voor hem

‘Dáárom train je met apparaten, wil je je buik kwijt en drink je fruitsap!’ (Blozend:) ‘Nee.’ Maar allen die aanzaten lachten en iemand kraaide voor de grap. Slechts in een lendenlap gaat mijn broer, een compleet gekkenaantal jaren te oud, een zomer zondagmiddags aan het kruishout

vastgespijkerd te verbloeden hangen. Op onze geboortedorpsopenluchttheatercalvarie. Vogelzang, en een flitser die flitst, een toeschouwer kucht, niet het minste zuchtje wind, de maagd Maria weent, ‘Mijn kind’, de trein van vijf uur passeert, een laatste kreet, ‘Volbracht’, het azuur

echoot met een donderslag, in azijn met gal was een spons gedrenkt, zie de spijt, Romein te paard, op het parkeerterrein slaan toerbusmotoren aan, krijtwit lijdt hij niet meer, maar met beide handen om de kuipstoelranden, terwijl niets nog deert, moet mijn bejaarde moeder zich bedwingen: ‘Geert!’ *

14


Je moet haar dit aandoen, dit onfatsoen, je moet je publiekelijk kastijden laten. Eerst was je aanklager. En toen verrader. Van jezelf. Laat je lijden met een mannenzoen bezegelen. Haat Tegelen! Dit moeten dagen worden dat zalig de schoot is die vruchtloos verdorde,

geloofd zijn de borsten die geen melk gaven, vervloekt de moeders, voedsters van aarde! Of de genegenheid van haar voor jou en die van jou voor haar, beschouw je die niet als iets waarvan het je gruwt, omdat, zoals Pasolini zei, daarin de angst ontkiemt die je smoort? Onvervangbaar is ze je. In haar huiskamer pronkt wat je uit Rome voor haar meebracht, een krijtwitte minipiëta. Niets van kracht, van grootsheid, van Michelangelo is er nog aan af te zien, maar wel – neem een hamer! – dat een man die om het leven gekomen is op schoot ligt bij een meisje van hooguit negentien. *

‘Daarom is het leven tot eenzaamheid gedoemd…’ Besef je wanneer ze zich je verwekken liet? Augustus was het. En zondagmiddag. Vijf ik. Tegen de hitte waren van haar slaapkamer de ramen en gordijnen dicht. Binnen sliep mijn kleine zusje diep. In de achtertuin speelde ik. Als dat een spel mocht heten. 15


Ik stak een jampotdekselbad met petroleum vol mieren in de fik. Ik had een distelvlinder van de klit geplukt en op een plank geprikt. Uit de verte hoorde ik het Hosanna! klinken, Mijn Koning kom, mijn Bruidegom! ‘Als je hoort dat hij moet drinken,’

had mijn vader beloofd, vertrokken we om te kijken hoe De Doolhof leeg zou stromen van de raarste mensen: er waren zwarte nonnen, gele paters en boerinnen op klompen bij. Ik vroeg ‘Waarom heet het passiespel eigenlijk passiespel?’ Mijn vader haalde zijn schouders op maar wist het wist ik wel. *

De Doolhof is een openluchttheater met een permanent decor en toneel, gescheiden van de tribunes door een ondiep bassin voor water. Aan een hoog gelegen plein een tempel met aan beide zijden een paleisfaçade alsmede de indruk van heel veel straatjes, koepels, daken. Beneden voor is, tussen hellingen met varens, paadjes, treden,

een tweede toneel, tegen een achtergrond van rondboogramen en -deuren als van een soort besloten nis, terwijl vandaar weer door de varens rechtsomhoog een plaats onbebouwd en onbegroeid gebleven is. Omsloten wordt het geheel door een mooie tuin met dichte struiken en oude, hoge bomen. Alleen tijdens de passiespelen mag je er komen, 16


eens in de vijf zomers. Een enkele keer is er een concert. Maar altijd kwam en komt er wel weer een gat in het hek. Kinderen, die een tuinman oom mochten noemen. Voor meiden met een handvat was dan de opening ‘s nachts. Of voor zo’n schat van een jongen als hb die zich, een engel befutselend, achter de tempel een vochtplek vree. *

Mijn denkbeelden zijn anders toch niet zo freudiaans? Waarom, zul je vragend klagen, de aandacht niet gericht op wat den volke verkondigd worden wil, Messiaans, dat het lijden leiden zal tot Verlossing en Het Licht? Wat is het gewicht, tegenover zo’n alomvattend drama dat tot inkeer verplicht, van zo’n privé-herinnering als die aan, eh, pumps van slangenleer – Wie daarop ging? Weet je dat niet meer? Mama! Kijk, nu, daarom, daar komt me ook onze tuin achter alweer voor ogen, met ermiddenin – of is dit te simpel? – de appelboom waaromheen we ons uitleefden in een heden waarvan we geen vermoeden hadden dat het bezig was te zijn een wijze van verdwijnen. En hoe straks het ‘Ik zeg u’ uit je mond ook zal schrijnen, een enkele rimpel,

weet ik, van het vijverwater zal je stervensspel, even, uit mijn aandacht kunnen doen verdwijnen: was het een vis of een libel? Padden gebruiken het bassin om hun eieren af te zetten. (Het verhaal gaat dat door een grappenmaker eens donderkopjes in de beker waren gedaan, voordat die, bij Het Laatste Avondmaal, van mond tot mond moest gaan.) Een libel. Gaat op een varenblad zitten. Kijken. Naar Golgotha. 17


*

De appels waren klein en wormstekig, jaar na jaar. Uiteindelijk handelde mijn vader. In de avondkoelte bracht hij de akst naar de schuur terug. Wat was nu mooier geweest, achteraf bedoel ik, dan dat mijn broertje op de stomp was gaan staan, met zijn armen in de lucht voor evenwicht, en op ons dak

zong toen weer de merel, in rood tegenlicht? Echter zoiets herinner ik me echt niet. Toen ik achterom kwam met mijn fiets zag ik een aardgat met niets dan schemer erin. Ik doodde allang geen dieren meer maar leende geïllustreerde natuurgidsen van de bieb. Wat was de mieren, luizen en larven geschied?

In de pinacotheek van Siena overviel me, meer dan dertig zomers later, allereerst een soortgelijke vraag van vaag verdriet. Een oud paneel zat vol kleine gaatjes. Totdat ik opeens genoot. Bij de voorstelling dat ooit hier, dan daar een doodsklopperlarve zijn kopje uitgestoken gehouden had door het rose babyvlees op Maria’s schoot.

gedicht aan de regie

*

Bespaar me elk gelul in ‘s hemels naam, in advertentiecampagne, programmaboek of vraaggesprek, over geestelijke waarden, 18


waartoe zijn wij op aarde, moraal, plicht en onderliggende, eigenlijke betekenis. Onthul en openbaar me de carnivale apocrief. Vergis je eindelijk weer eens in het lijden niet.

Gehurkt zit een vrouw wortels te rijven. Twee jongens laten de bootjes drijven die ze hebben zitten vlechten van riet. Iemand sjokt een steeg in met een kooi vol tortels die hij er te koop aanbiedt, terwijl iemand anders juist de stad verlaat en een meisje dat mooi is verdriet.

Wasgoed droogt snel bij dit weer, zie maar eens. Heerlijk hoe gebakken wordend brood van ergens geurt. Achterop een hond een hond. Gefluit en kijven. Even uiteen gelopen liep de kudde geiten. Dan graast alles door en verder, terwijl erboven, links, op een drekkige plek nog iets gebeurt. *

Een kolom kan uiterst verfijnd zijn vormgegeven, uit Carraramarmer, met uitgekiende maatverhoudingen tussen basis, gecanneleerde schacht en Corintisch kapiteel met voluten, rozetten en acanthusblad. Pijn doet het niet op zich daar tegenaan te staan

met de buik of met de rug en met de armen eromheen. Heerlijk verkoelend zelfs kan 19


zulks zijn bij drukkend zomerweer. Pijn doet het op zich evenmin de souplesse te voelen van riemen lamsleer die strak gevlochten zijn tot een gesel met perfecte ligging in de hand eromheen. Integendeel.

Daarentegen pijn doen kan de verbeelding. Als volgt is het tafereel: mensen die een mens opbrengen en achterom, een zuilenhof binnen – echter dat is reeds vermoeden, aangezien we in het geheel niets meer ervan zien, aan onszelf uitgeleverd alleen geluiden vernemen als van het klakken van droge tongen en natte was uitslaan op steen. En dit is nog maar toneel. *

Het waren geen betere tijden toen op schilderijen over rouw en lijden vrouwen iets zeiden door de wijze waarop ze hun vingers spreidden om een der mollige dijen van een kind van onmiskenbaar mannelijk geslacht dat ze met liefde overeind staan hielpen

op een rood dooraderd marmeren blad, of toen ze van de zoon zelf, volwassen en ter dood gebracht, op diezelfde dij een hand met een onmiskenbaar gat slap lieten rusten en wijzen naar, midden op zijn lendenlap, een plooi die, als had hij alle gĂŞne afgelegd, daar was verrezen.

Het waren geen betere tijden toen. Nochtans 20


de waarlijke zoon van het verborgene draagt ook nu nog geen onderbroek. Wanneer de laatste kreet geslaakt en het bladstil is, verheffen zich, als losgeknoopt en door een zeer plaatselijke warrelwind opgeheven, wellicht de uiteinden van zijn wikkellinnen en al krullende vormen ze een onweerswolkenlucht. *

Wie gelooft er, nu de vastgenagelde afgenomen wordt en zijn verrader aan een der volle bomen bungelt, dat al het kwade van de wereld is en nooit meer roetrook uit de stad opkringelt? Terwijl de stichter van missioneringsorden aan de Maas verderop in zijn eigen Doolhofaanleg te brevieren liep, zo’n achttieneneenhalve eeuw na Christus’ dood, richtten dorpelingen om de kloosters heen juist een gezelschap op dat tot en met het carnaval van heden duivelsprocessen voert en met een drakenwagen trekt waarop een enorme ketel staat die kwalmt en riekt van wat erin bekokstoofd wordt op last van Lucifer die erover heerst met zijn gebroed.

Hoor! – Hopfalderi Hopfaldera – Daar komen ze aan! – De Nekse môt de kaetel in… Uit een nauwe steeg en door een lage poort. Hoewel dat voor zo’n gevaarte godsonmogelijk is. De vorst met gifgroene kuif en sik, maar heus, net als de zwerm kwik gevolg met horens, zwiepstaart en pikzwart gezicht. Het sneeuwt. En zij strooien daar duisternis tussenin. 21


*

An old trick well done is far better than a new trick with no effect.

Van de dood-en-wederopstandingsshow vangt onder ultieme verstilling de apotheose aan. Harry Houdini kon het met listen uit zelfgekozen vaten en kisten en hij ‘tried out Burried Alive in Hollywood, and nearly (?) did it. Very dangerous; the weight of earth is killing.’ Maar deze hier, dames en heren,

heeft zich van tevoren juist laten doorboren en is volledig leeggebloed. Niemand komt erachter hoe hij het doet. Hij wordt steeds weer begraven door twee assistenten en drie revuegirls, van wie afwisselend een iets met het hoofd gebogen prevelt, een voor zich uit starend zwijgt en een iets niet verneembaars ten hemel schreit. Begeeft de dag erna

– u bent allang weer thuis of op uw werk – een van de vrouwen zich door de tuin naar zijn graf, dan vindt ze hem steevast niet terug. Ik krijg hem aan de telefoon en informeer naar hoe de voorstelling liep en of er nadien opnieuw nonnen achter de coulissen zijn verschenen om zich de zegen te laten geven door Jezus alsof die mijn broer niet is. *

‘Hef een steen en zie wat eronder leefde zich een heenkomen zoeken voor je en ween erom.’ 22


‘Breek en splijt een tak en heb spijt ervan schoonheid te aanschouwen die verbleekt bij wat ze was zonder dat het ertoe deed.’ ‘Meestal zo niet voortdurend onze ogen zijn bevangen door een verlangen juist

naar een verschijnen van een midden in ons midden als komende van buiten om ons heen.’ ‘Misschien om het open te laten moeten we het overlaten…’ ‘Aan de verbeelding?’ ‘Misschien in een onverwacht gebaar, in…’ ‘een klank, een spel van schaduw en van licht’ ‘worden we waarlijk iets gewaar.’ ‘Maar?’

‘Zonder te verwonden verwondert ons niets.’ ‘Of ons dat liever is?’ ‘Alsof er iets te kiezen is!’ – Zo, stel ik me voor, spreken mijn broer en ik, de herfst na zijn speelseizoen, in Londen, alvorens van een schilderij van Caravaggio in de National Gallery een ansicht te kopen en te versturen naar onze moeder die

d’élection de son sépulchre Spelonken, en gij, bronnen, uit der rotswanden steilten zich ter diepte stortend glijden almaar, 23


en bossen, gij, en beken, slingeringen, beemden door, wildhout, wallekanten, hoort wat ik zeg,

zeg ik, wetend dat tot u spreken slechts mag als geen mens zulk spreken hoort of ziet, elk mens, ook ik, weet, om zo een is zijn waan, want u verstaan kan slechts niet, gij, deszelfs verhoring, groot weidestuk. Kon het maar zo, ter grootte van een ruwe pissebed, achteloos, gewoonweg ergens tussen

kropaar, struis- en veldbeemdgras, paardebloem, ereprijs en duizendblad, of onder een bladrozet van madelief, van weegbree – ik wil niet, het mag niet, het kan niet dat men een spa de grond in zet waar, dierlijk en plantaardig, leeft wat ik, leefde ik nog, bezield geknield tot zin te maken had, 24


me, tot inzinnigheid, tot inheid, zich uitend in lust, als lus, als tijd in kunst en als kunst in tijd…

‘warhafftig steckt die kunst in der natur, wer sie herauß kan reyssenn, der hat sie’ – Albrecht Dürer.

Of kon het maar als een hond – zag ik aan voor vrienden wie reeds nee te schudden staan? – langs een landweg neergevleid, met duizenden eitjes volgelegd, onderhuids heftig gealtereerd, ontvlogen dan, terwijl wat achterblijft al, gepenetreerd van onder, zich tot groot weidestuk verderwondert.

Indien een steen een zwerfkei, geen plaat arduin of graniet uit de natuur gesloopt. Of is dit kitsch, juist, of evenzeer, eenvoud? Inscriptie met pseudogoud, glimmend zwart het marmer, plastic ranken

25


klimmend rond een vief portret op fotokeramiek, lief, en dagelijks van jou een traan, een snik, terwijl je wat erom opschiet, al heeft het van een kleine pik de vorm, genadeloos uitrukt, verdrukt

elk gekruip, geloop, geworm, als vrees je in spin, tor, larf me de zombiebreakdance dansen te zien. Niet liefdeloos, prozaïsch stelt mijn lief echter vragen: of ik opgebaard wil en brildragend. Er zijn plaatsen waar ik te beklagen loop wie rusten moet in zo’n gedruis van aldoor verkeer of met de aanblik van de achterkant van zo’n hotel met uitzicht op een meer, een bos of zee.

Ik weet dat dit onzin is – ‘Ik weet dat dit onzin is,’ zet dít maar op mijn graf, ‘als poëzie’ –, 26


ik weet dat dit onzin is, dat wie dood is hoort noch ziet, noch daarvan weet heeft, maar graag wandel ik, natuur, waar de mens u zich schikt alswel zich u, als was alweer een wat altijd een was, alleen een mensenleven lang niet zo schijnt, zoals van de zon de dood och nog zo ver verwijderd is

als de helft van een geeuw. Wie weet nog een halve eeuw gedoe! Allerzielen – Fini du tout.

Knielen? Wandelen wil het gejaagd rikketikkend ik – ‘Wat scheidt is steeds een beeld’ – tussen beelden door en in, met de vriendin – ‘zoals wat isoleert steeds een relatie is’ –, traag, nee, tragisch niet,

zich afgronden, het leven zelf als graf zien, als straf niet, nee, als enige plaats waar dood bestaat.

27


Als dat niet grappig is! Hoort, Spelonken, en bronnen, ik lach, als gij, ter diepte stortend almaar,

hoort bossen, gij, en beken, slingergangen, beemden door, wildhout, wallekanten, hoort, doch ook gij, stegen, straten, avenuen, met massa’s wensen, Marsverkenners, laboranten, stil te lachen wandel ik ter wereld tussen alles, alles is me bodem, deksel én wand,

van binnenin mijn cellen tot over de kosmosrand. Zie ons het ontsnappen eens oefenen

willen terwijl dit graf toch meegeeft waar we maar willen… Wat willen we nog meer? Uit een schijnkist

lukte het Houdini slechts – en dan nog: waartoe, waarheen? –, tot perforatie van zijn blindedarm 28


hem zich heel zijn leven en daarmee zijn dood kunnen zijn finaal opgeheven zijnde liet zijn… O, zijn zijn zijn zijn zijn zijn! Ik zei u het al al al! Ik kom er niet uit! En ik wil ook niet!

Al schuilt in elk weidestuk verdriet, een giftige beet wanneer mijn lief bloemen plukt langs een beek waarvan de oeverloosheid van de overkant alsook de onpeilbaarheid zich openbaren

pas wanneer ik naar niets dan affodillengespiegel sta te staren terwijl affodillen tot dan in het stuk niet voorgekomen waren. Schipper, mag ik overvaren? ‘Nee!’ Dat spreekt vanz…

‘Hé,’ roept me mijn vriendin, ‘spring!’ Ze loopt al een volgende weide in. Nog steeds niet beantwoordbaar

29


is me haar vraag waar ik eens begraven worden wil. Of – daar, onder u, immer groene boom met klimop om in de zon en in het geschaduw dat zulks geeft, is dit soms iets? ‘Alles voldoet.’ Echter zoiets zeg je niet als je lief een laken spreidt en er als jij opgaat in een gezicht

van spelonken en bronnen, uit der rotswanden steilten zich ter diepte stortend glijden almaar,

bossen, beken, beemden door, wallekanten, wildhout, godgans deszelfs verhoring, groot weidestuk. pentimento

A man that looks on glasse On it may stay his eye;

Or if he pleaseth, through it passe, And then the heav’n espie. – George Herbert

30


Schijnbaar nog net zichtbaar tussen een watermolen en een groep oude eiken zit een ruiter in de zon op zijn paard

dat te drinken staat aan een wijkplaats van de zich almaar naar hier verbredende ondiepe en bochtige maar toch wel bevaarbare rivier die op zich kalm onder meer wolken en bomen zich ononderbroken telkens weer verrassend verwassen weerspiegelen laat.

Er wordt in gestengeld. En eruit tevoorschijn. En op een plaats blijvend op gedreven door waterlelieblad. Er wordt in gehengeld door twee kinderen die het ondoorzichtig makend schitteren van het water veeleer spannend vinden dan hinderlijk. En door enkele anderen, verstrooid bedacht. Er wendt een boot in tegen de overkant. Maar de stroom splitst zich – kan dat? – en zo is links eveneens een andere oever voor om wie het water heen, hem stadig achterlatend, verder gaat.

Terwijl er almaar schaduwen bleven komen en gaan en nog komen blijven ongetwijfeld, alsof ze iets zelfstandigs zijn met hun rustig dwars drijven over het warm landschap heen,

waartoe ook zijzelf behoren

31


en dat een en al uitvloeisel is van zijn ginder van weiden en heuvels, licht bebost en met koren.

Als om aan te tonen zelf tot in de finesses te beheersen de volledige verdwijning door middel van de perspectivische verkleining laat een gaai de boomkroon die hem verscholen gehouden heeft achter met een rauwe kreet. Iemand tracht zich voor te stellen wat zo’n vogel, onzichtbaar in het nog net zichtbare neergestreken, zien moet als hij omziet en sluit zacht het boek met kleurenreproducties op zijn schoot.

Op het omslag glimt een vergroot detail en de man ziet er al voorzichtig zich openen de lattenpoort tussen oeverstruweel en zich betreden een tuin met rozen die bloeien in de twintigste zomer van de negentiende eeuw en waarvan er misschien evenveel staan in een vaas achter een der ramen van het landgoed waartoe de perken, borders en gazons behoren. Met een hand strijkt hij erover. Het is glad. Onuitputtelijk desondanks zijn er vondsten te beleven.

Op de wolkenlucht, in zwart 32


omrande rode kapitalen met schreven, is constable te lezen.

Dan dwaalt zijn blik af en voor het allereerst ziet hij, al woont hij hier al lang en zit hij hier ook vaak, hoe gecraqueleerd de verf is op het raamkozijn en hoe gelaagd, hoe gestreken, en zo tastbaar bestaande, als het heden in, over en uit zijn verleden.

Er loopt een lieveheersbeestje tegen het glas omhoog.

Zal hij het naar buiten laten? Het is een der laatste lentedagen van de twintigste eeuw. Maar april. Gisteren nog viel er sneeuw in de stad. Het blijft niet droog. Zie de wolken eens onophoudelijk zonder gat aan komen jagen vanuit het westen en in de lengterichting van de lange, smalle, aan weerskanten gesloten, hoog bebouwde straat als is die een soort omgekeerd kanaal dat zo water aanvoert dat uit zee is opgestegen‌ Heeft hij wel goed gekeken?

Hij slaat het boek weer open en zoekt, bladerend langs kusten, sluizen, binnenwegen, het beeld terug.

Alles is er hetzelfde gebleven. Nog steeds, onder dezelfde opkomende wolkenlucht, in hetzelfde zomerlicht,

33


zonder dat er wordt omgekeken, de hengelaars, het paard dat staat te drinken terwijl zijn berijder er geduldig op te wachten zit, de boot die wendt tegen de overkant, het drijvend blad van de waterplant, de groep oude eiken,

de watermolen met zijn onderslagrad – echter, hoe draait dat wanneer het draait, wat het glinsterend doet? Niet afhankelijk van hoe het toevallig waait. Altijd tegen de druk van de rivier in toch? Maar staat de wind in zo’n fraai gecomponeerd landschap niet ook altijd schijnbaar slechts toevallig dwars op een richting van het bewegen van iets anders? En vissen, zwemmen die niet het liefst tegen weer zuurstofrijk water in?

En opeens, zie, opeens keert het water van de stroom, al het water van de stroom, elk deel als het geheel zich om om naar waar het vandaan te komen scheen te vloeien, om af te buigen ongetwijfeld juist voor gindse heuvels en naar zee waarvandaan nu de wolken die kwamen komen! Even is de man heerlijk duizelend alleen maar opgenomen in alles in en om hem heen.

Verdwenen is de zwartgestipte rode kever. Verschenen 34


zijn de eerste druppels regen.

Eigenlijk alleen de stroomrichting is nog onveranderd gebleven. Maar ooit, ooit was daar natuurlijk ook geen land maar zee. En zonder de fotografie en de industrie had nooit de man achter zijn raam zo over een zomer gebogen en erin verdiept gezeten.

Dezelfde man die leest dat, waar de wijkplaats was, als je daar nu gaat kijken,

net als toen, op een late augustusdag, ‘during the last morning hour’,

alles vol met autowrakken ligt, behorend tot een of andere garage, dat de molen helemaal is verdwenen, de walkanten versterkt zijn met beton en er een loopbrug is over de Stour.

Of hij hieruit lering trekt? Dat kan altijd nog. Later, later. Als alles lekt en er geen momenten meer komen die men graag, die men o zo graag rekt.

35


I

uitzicht kalm te genieten

Het is geen spiegel. Een luxe ‘Ja’ is dit uitzicht kalm te genieten, van een kleine kaap, vanaf een huisterras erop. Verbittering komt. Gewis. Als ze er niet al is. Er al was.

Een ‘Maar…’ vormt nu de kalme zee. Tussen, achter en boven de smeedijzeren balustrade

aan de rand van de steilte. Die voorstelling is. Voor wie hier van het uitzicht te genieten zit.

Verbeelding. Vrij betrouwbaar toch als heel het huisbinnenste. Hoewel het niet zeker is dat echt de loopspin weer op het doucheputdeksel zit zoals de afgelopen dagen bijna steeds.

Op de zee een eiland hier en daar. Een wolkje wit in het azuur. Links een hand. En rechts. Geen voet te zien. Tenzij men zich vooroverbuigt. Wat leidt tot weer vergezichtsverlies. En toch ook weer niet.

II

Een bootje schommelt al een poosje kalm precies binnen het geglinster tussen twee spijlen in 36


in het uitzicht over zee. Sensationeel zou zijn als het daaruit niet te ontsnappen wist.

Sensationeler is dit: heel even licht beweegt men zijn hoofd naar rechts of links en bevrijdt de visser zo doende die van niets anders wist en weet dan dat hij in zijn net gespartel wil.

Men bedenkt. Terwijl men nooit zo goed wist en weet of wat men zich in het hoofd haalt van buiten is. III – voor Frans Saris

Van bloem tot bloem vliegt een houtbij. Doch haar gezoem gaat op in dat van de motor van een speedboot die niet zichtbaar is voor het insect doch stilvalt exact wanneer de houtbij in het bloemhart landt

en opstart weer precies als de bij weer opvliegt. Dat is toeval. En al het andere dan? Niet?

Op de kadestenen, zag men, rond twaalf uur, sloeg een visser een octopus murw. Pas afgepast na elke slag vernam men, eten en drinken wegslikkend voor het havenrestaurant, elke

klank waaraan het gepaard gegaan was, dat gemep. Zichtbaar is het niet maar meetbaar zeer waarschijnlijk 37


dat de schaduw van de meeuw over het water later is dan de meeuw. Echter stel nu eens dat

opeens het omgekeerde zich wenst voor te doen, zich voordoet dus, voor het blote oog evenzeer

onwaarneembaar. Waarschijnlijk heel vanzelfsprekend zou men horen zijn potloodpunt zich aanspitsend bij het wegschrijven van een gedicht als dit, met uitzicht over zee en een soort wee vermoeden

van dat men straks wellicht, bord en glas vullend, hoort en ziet hoe men octopus van de kade rukt. En dan? Uitzicht? Op de onvoorstelbaarheid van na de onvermijdelijke moederschoot iets

of niets. De dood wordt iemand soms zo lief dat hij hem vast dankt voor een speedboot die een bij nadeed.

IV

Wat is dit voor inbreuk? Met hetzelfde potlood waarmee men vervolgens deze vraag noteerde tikte men op het huis van een slak die dagen al op dezelfde plek geplakt zat en op een

der witte buitenmuren van het eigen huis zit, zonbeschenen het grootste deel van de dag. 38


Hoe inert het wachten was vroeg een ik zich af. En hoe daarbinnen toch iets gespitst gehouden

werd dat leiden kon tot schrik. Of jubelstemming bij het vernemen van een eerste regentik. Men liep terug de woning in en zag dat ik toen men dagen terug van binnen de terras-

deuren opengestoten had daarbij net zo’n vorm van compleet geduld moet hebben stukgedrukt.

Men brak opzettelijk van zijn potlood de punt. Wat dwaas was want weer geen nachtelijk onweer bracht. V

Van zichzelf volgen kan men haast niets. Het groeien van vingernagels en hoofdharen. Terwijl het

zich toch maar voortdurend voordoet zolang men duurt. Tussen het huisterras en de balustrade met uitzicht over zee bevindt zich een border, weelderig van bloemen, violet met geel hart.

Middagbloemen noemt men ze: tegen de avond sluiten die. Men trachtte met alle aandacht die

men kon opbrengen hun opengaan te volgen. Niets dan zelftwijfels kwamen daarvan: of het niet 39


lag aan de lichte ochtendbries wanneer men wat bewegen zag, aan eigen adem of zelfs waan.

Ik wreef me de ogen. ‘Heb je nog slaap, mijn schat?’ Ik had er geen erg in gehad dat wie ik ‘s nachts in huis omarmde het huis uit gekomen was. Men had alle aandacht bij het ontvouwen der

bloemen. ‘Maar die zijn toch al helemaal open?!’ Zag ik dat nu pas? Dromer die men geweest was. VI

Of lust wreed is? Of men intiem alleen kan zijn? Nee ja ja nee nee ja ja nee nee ja ja nee…

Beroezend innemend de schoonheid van het zicht van het zich doorzichtig verschuiven, herhalen en vermenigvuldigen van wang en oog en neuzen door en in en uit haar gezicht wanneer

men plots ingenomen door haar schoonheid opveert en zoent de geliefde die te genieten zit

van een delicatesse, iets uit hetzelfde zeegroenblauw dat wordt opgenomen in haar blik.

Zonder tegendeel lijkt niets. (Waarheid misschien?) Maar of dat reden is voor dank jegens verdriet 40


en pijn? Nog heeft men een voorkeur voor het gebruik van het woordje ‘wee’. Maar gewisheid komt, bitter.

Voor je het weet zit men met de vraag of zelfmoord voor twee nog wel verenigbaar met zelfmoord is. Men zwijgt dus beter als de zon onder gaat en zich één silhouet vormt van twee die dat niet zien.

VII

(Waarom ik mezelf ongeschikt acht een auto te besturen en in het donker beslist.) ‘Men moet kiezen,’ zei Braque, ‘iets kan niet tegelijk waar zijn en waarschijnlijk.’ Van het haventerras van de kleine stad ziet men een zwerm lichtjes aan gene zijde van de baai in de baai zich

weerspiegelen. Men bedenkt hoe men daar zat en at, nog geen uur terug, zijn huis, een fel vlekje

laat zonlicht, op een kleine kaap wijzend thuisbracht. Men haalt, als moet iets bewezen, de rekening

van ‘Τo Χταπoδι’ uit zijn binnenzak: ‘Thank you very much – Come again.’ Al dat roept beelden op

van hoe het stadje nu zou kunnen zijn en waarschijnlijk is ook, met gelach en muziek uit bars.

41


Maar zou men niet terug moeten om er zeker van te zijn? Mag de zwerm lichtjes almaar lichtjes trillend anders niet evenzeer iets anders zijn kunnen? Zie daarboven eens die sterrennevels

of weet ik veel! Donker tekenen zich bergen af boven de ronding van de baai. Nu en dan

zwaait en draait er een bundel licht. Van de auto’s op de weg vol bochten die rood is op de kaart

maar ‘s nachts onverlicht, en op die ook wij reden, terug hierheen, terwijl ik niet vatte hoe het

kon dat voortdurend maar weer een groot zwart gat opdoemde zonder dat zij er ook maar één keer gillend voor remde uit een angst, als die van mij, dat met ons alles voorgoed verdween. Zelfs nu hier,

veilig thuis, gelooft men daar nog in, min of meer. Tot geroepen wordt. Vanwege een spin binnen. VIII

Het is een theater. Het uitzicht over zee kijkt toe hoe men over de balustrade heen

klimmen en in het verdwenene verdwijnen kan door zich vallen te laten voor dit vermeend 42


begaan publiek. O terecht de volgende dag is de kritiek alom stom het uitzicht en in-.

Zinledig eveneens is zich een vers over het uitzicht declamerend te richten tot dit

uitzicht over zee daar dat dan niet hetzelfde is dat terugkijkt in de woorden die men schreef alsof het ook iets van menselijk alleenzijn begreep. Zie de dalende de stijgende en

de cirkelende zwenkende meeuwen: eeuwen volgen ze de vissersboot vanwege vis die

in de vissersboot de dood vindt bijgevolg. Mis gaat de reis als meeuwen menen dat dit zo is.

IX – ter gedachtenis van Wim Bronzwaer

Men zette een spin in de nacht om haar te redden van een wisse dood in de douchewaterafvoer.

Wie weet school tussen de succulenten een pad. Of wat had de zangvogel de ochtend erna uit een der opengaande bloemen weggepikt alvorens gezeten op de balustrade

als een bron een lied zich te laten ontspringen over de zee? Of leefde de spin nog steeds mee? 43


Ach, meestal de mens met betrekking tot het lot der dieren als overigens doet hij maar wat. Wat te denken van een letterenprofessor die hier hagedissen vangt en die dan smokkelt in sigarettendoosjes in zijn binnenzak om thuis naar ze te kijken, tussen de boeken,

onder kunstlicht boven een glazen bak, om terug te keren onder het azuur waar hij ze zag?

In die natuur daar leven daardoor enkele spinnen, sprinkhanen, vliegen wellicht extra lang

zonder weten en zonder dat men kan nagaan welke, waar voedsel zoeken de klauwier en slang‌ Men ziet het al voor zich in het uitzicht over zee en erdoorheen. Even is men volledig opgenomen in een onvatbaar complex. Als men het bewegen bewogen te begrijpen

denkt en beweegt schieten er een twee drie vier van dichtbij weg: goddelijke hagedisjes: misschien komen sommige in terraria sommige tussen twee regels soms heel even

ons nog weer tot hun recht. Een jonge god lachte luid daarom en spietste er zomaar voor de pret. 44


X

Op een dag stormt het in het uitzicht over zee en men schiet in de lach om een cementzak die

tegen de spijlen gewaaid met zijn grote scheur plapperend aldoor iets onverstaanbaars beweert

tegen een flard geruit overhemd die schouderophalend naast hem hangend bij vlagen zijn twee knoopsgaten telt. De koppen der zee erachter completeren deze dolle boel door ijsgang

te spelen. Of zijn het van jaren en jaren vangsten vissen de geesten die terugkeren?

Of frêle nimfen en de wind buldert ‘Verlang!’ En dan wordt men van de eigen verbeelding bang. Niets is ondubbelzinnig. Voortplanting is al van veranderingen. Men wil erin gaan maar

komt er nooit uit. Alsof men slechts na volstrekte zelfverwijdering niet meer van seks is. Alsof!

XI

Dat wind kon ‘gaan liggen’ hield men voor een minder adequate zienswijze dan ‘de storm neemt af’, 45


totdat midden in de nacht men naar buiten trad en met eigen ogen zag dat alom de wind

onbewogen en onbeweeglijk doorzichtig tot voorbij sterren en de lichtjes van de stad

lag tussen alles wat men stil zijnde waarnam. Men hield er zijn adem in, dacht dat tegelijk

al wat ademde even wachtte. Gewacht had‌ Een koelte streek langs het voorhoofd, een trekking liep tussen de schouderbladen naar de onderrug, een kroonblaadje versprong een der middagbloemen

die de zon in het schijnsel van de maan droomden misschien. Nu waaide het weer, heel licht. Hoe helder scheen daar uit dat alles als uit het niets een zin, subliem: een midden, eind en begin van een heel

gedicht bevattende juist dit nachtelijke uitzicht over zee! Wat een geluk hiermee in

bed terug te kunnen keren naast de liefste die men liefst had wakkergekust‌ Maar men maakte

zelfs geen licht om het te noteren. En zo kan het gebeuren dat men de volgende morgen

nog slechts gist dat het iets moet zijn geweest omtrent de geheimen der wezensverandering, maar 46


met, in en door woorden als dezelfde juist niet‌ Men treedt naar buiten en aangezien men weet dat een uitzicht nooit hetzelfde is en biedt, neemt men de luxe van dit uitzicht kalm te genieten.

En weer gaan er de bloemen open, cirkelen er meeuwen, keert een bootje uit de nacht terug, vormen weer net iets anders de zinnen zich. nachtelijke paden en zuchten

The regular vulgarian, I daresay,

Is happier: he sees the Milky Way Only when making water. –John Shade

Wie kan oprecht geloven dat de halfbarbaar enkel als hij plast de Melkweg ziet en nooit eens het gevoel heeft dat hij opgaat, al is het slechts heel even, ja, bijna niet echt, in een vleug parkjasmijn, in een geluid, doorheen nachtelijk bladerruisen, van een verre trein, of wanneer hem een aanschijn gewordt van een nat sparrenbos, schuin doorschoten met nevelbanen najaarszon? Het kan zijn

dat hij het dan onmiddellijk van zich afschudt, als het bierschuim dat hij op zijn handrug morst, of achteloos wegveegt, als het onweersvliegje dat net voor hem is neergestreken op de bar. 47


Maar of hij daarin weer gelukkiger is dan wie het moment juist zoekt en zich dat zoeken, als ging het om de conservering der onhoudbare vondsten zelve, cultiveert? Ik was eens op een avond alleen

de deur uitgegaan en zat alleen in een stadscafé aan zo’n bar waar jaar na jaar en dag aan dag tot ‘s nachts een aapnek tapt die bij wijze van spreken zijn onderkaak naar voren steekt en geen lach uitstoot zonder dat zeker een van zijn armen daarbij naar de planken vloer toe zakt. Gezien ik me niet graag aldoor in een spiegel betracht, wees ik naar een schilderijtje met te harde kleuren, Napels, daardoor halfzacht de baai, vanuit Capri, waardoor je rechts ook nog de berg met rookpluim ziet, met paletmes opgebracht en nu vol stof en diep gebarsten, en vroeg me hardop af of hij dat had gekocht daar waar, op een rijk besterde avond, de wind oeroud van zee… Nee, ooit was het meegebracht door iemand

die hem heel erg mocht, destijds… Maar dit bleef. ‘Mooi, nietwaar?’ En dat daar? Sepia als op gaslichtpapier een jonge pugilist. Terwijl aapnek zijn knuisten in de dekking hief ging op de muur zijn schaduw voluit, in een flits. Toen nam hij met duim en wijsvinger 48


als tussen grote zacht behaarde lippen een instantkiekje uit een spiegellijst.

Onmiddellijk wist ik het: zijn bruid. Wat, vroeg hij, dacht ik, was haar naam? Lucy! Maar ik zei, ik weet het niet. Had hij de verleden tijd gebruikt? ‘Ixia…’ Dat is mooi, antwoordde ik. ‘Als een avondbloem…’ Het gaf me bij wijze van vooroordeel een vermoeden van schennis en van doem, van nachtegalen die gilden, niet wetend of ze ontwaakten

uit een droom waarin een vrouw een kreet slaakte of omdat de dageraad met Sirius, waarvoor een kleine rode wolk verdween, hun er honds een halfnaakt zou tonen met een kous nog om een onderbeen, de andere om haar lelie halsje heen. Inmiddels echter kraamde ik wat sentimentele onzin uit over herinnering, omstrengeling en wandelingen op paden tussen sfinx aanlokkende

ligusterhagenbloei, onder sterrenbeelden, gedurende welke aapnek bleef staan wringen een reeds uitgewrongen wis. ‘Hou op alstublieft,’ zei hij, ‘ik moet huilen om die dingen.’ Ik draaide op mijn kruk. Hij aan een volumeknop en begon brommend mee te zingen. Sloeg midden in het levenslied opeens dwars over de bar zijn handen op mijn beide schouders neer. ‘Ik hou niet van praatjes van ervoor geleerden, 49


meneer’ en met even ingetogen stem en kalme bruine ogen, enigszins bloeddoorlopen hoewel: ‘U drinkt nog iets van mij.’ In tegenstelling tot anders was ik blij om wat er binnenkwam. Een stel levenmakers van gasten en twee wijfjes erbij, de een, met prammen in zebra, op dik, de ander, in pantervelmini, nog net niet. Terwijl de kastelein zijn klaften meteen afhangen liet en er een lach opstootte uit zijn keel.

Het allermeeste volk was als van straat gemaaid toen ik laat alleen weer buiten liep. Ik liet eindelijk een broekhoest en een boer. Niets immers wordt zo afgestraft als gekunsteld sociaal aangepas; de ware intellectueel verloochent zijn eigen nooit. Een schaterlach eruitgegooid. In de rivier die de rivier scheen die ooit stroomde en nu en straks weer stroomt door de stad geloosd wat de blaas gevuld had, terwijl ik de volle maan

door nevelsluiers zag. Ik wist nog dat er een bloemlezing met gedichten van Rilke, Rainer Maria, op mijn nachtkastje lag en nam me voor nog even na te lezen hoe de dichter, in negentienzeven, het leven vanuit Capri had betracht. Maar vergeten was ik dat naast mijzelf, in negentienzevenennegentig, een serafijne Ixia sliep. ‘Het is midden in de nacht! En je knokkels…? Het vel is er helemaal af!’ Van verdriet én van geluk… ‘Doe niet zo halfzacht!’ presentimenten 50


Achtenzeventig, als Corot Waar herbeleven faalt faalt beleven. En het faalt. Het gedicht is niet meer dan een meeroppervlak zonder meer. Eronder schuilt slechts hetzelfde en daarin weer spiegelt het zich. De O’s zijn niet van de lucht maar als manen zonder wonderen van licht. Zelfs wonden zijn grime, roerselen als donder van hoorspelstudioblik. Semi-somber semi-ik speelt ik net ik. Wees expliciet! Ja maar nee niet het verlangen op een vlonder wil ik horen maar nimfenverschijnen zien in loofduister en riet‌ Zelf nog niet eens een halve eeuw maar vol afgunst al op het oog van een echt oude heer: O om zo ongetroebleerd dan terug te kunnen zijn aan een meer na de zomeravondval,

als had men zich tussen kussen en zuchten door o even omgekeerd naar de maan, een roeier in zijn stille boot, en dit compleet heelal in het spiegeldonker van haar hoek rechtsonder gesigneerd: Corot.

Bloeiende veldsalie Vrij zeldzaam langs de grote rivieren, overigens adventief. Schutblaadjes stengelomvattend, spits, teruggeslagen. Bloeit, hoe je je er ook te bezinnen zit, op voorzomerdagen, al voel je er intens verdriet of onder het goed van je lief.

Na je opschrijfboek of zakdoek of de knoop in je preservatief misschien dan zie je dit: alom blauwe lippen die vragen zonder te weten wat vragen is hommels die dat kan behagen 51


zonder te weten wat behagen is. Maar wij noemen het inventief

hoe de bevruchting geschiedt, dankzij de natuurlijke selectie die niet eens bestaan had zonder onze Lucy en vooral niet zo sexy! – Zoiets, ongeveer, bepeins ik dan, snotter opnieuw of bestotter

andermaal iets, wellicht nog zotter, in een wei langs een rivier. Maar geen meeldraad die met over een hommel buigen wacht tot er daar wederom iemand oog voor heeft, bedenk ik hier, instinctief.

In paradisum – voor Jacob ter Veldhuis

Door hen die menen van een drempel te zijn weergekeerd wordt wel beweerd dat aan gene zijde een alles dus ook dit levend heden alsmede die drempel zelve overstralend schijnsel je geheel doortrekt, inneemt en op-, en dat

‘schenkt zulk een diepe vrede, dat alwie ‘t ooit aanschouwt, niet eens kon willen ooit elders heen zijn ogen nog te wenden’ (Dante). Een droom wellicht, stroomschakeling, chemische reactie in het brein in plaats van hiernamaalservaring ante?

Dan weet ik (of iets in mij) welke me liever is: het geloof alleen hier en nu het paradijs te betreden, al is het maar een moment om uit te zijn verdreven, telkens weer. Het bestaat uit allerlei

nabije dingen evenals uit vergezichten, nee, niet uit één vredige eeuwigheid, veeleer uit het noodzakelijk wrede van de tijd, zoals wanneer een witte vlinder neerstrijkt op een gele bloementros 52


waarvan een al verdord gedeelte plotseling bidsprinkhaan wordt, terwijl een blad valt, dieprood, van de wijnstok verderop, de geur van houtskoolbrand tot je komt en je een gevonden walnoot koestert in je hand, achter je de zee weet die meeklimt als je verdergaat, zometeen, met inspanning weer, het ezelpad omhoog, naar Vourliotes, en het is 18 oktober anno ‘98, 23 graden Celsius en twee minuten over drie, of zoals in een achterafsteeg waar toen die‌ Mijn hemd

Rechtstreeks ben ik niet. Me ontvouwend wordt onmiddellijk het ik aan- en ingevuld tot anders zijn dan wie of wat ik halfverholen was. In- en uitgangen bestaan er toch al zat? En schrikbeelden: iemand die zijn ingewanden in zijn handen had

of iemand staat met tegen zijn slaap een pistool gedrukt dat afgaat net voor de foto erna waarop uit de andere slaap bloed nog wat nafonteint, terwijl hij ligt, op straat, met ogen maar zonder blik. Wees expliciet, gispt men mij, doe niet zo uiterlijk afstandelijk!

Als een klanklichaam voor een lied dat waardoor ik word behaagd bevallen wil, laat me hol zijn, een donkere kamer die ondersteboven bespiedt een schoonheid die geniet van een delicatesse. 53


Hoe zei het nog de dichter bevrijd van alle palaverinteresse? ‘Mijn hemd wappert in de wind, als de geest me jolig vraagt, waar innerlijk uit bestaat, tot hem de oplossing daagt.’

54


HET KORTE PAD – JAPANNERIEËN voor Noriko

het korte pad op het zuiden De eerste keer dat ik het korte pad betrad vlogen, als bij tover, van wel vijf plaatsen uit het hel beschenen steenslaggrijs voor me vlekken intens vermiljoen op, zweefden van me af, meerdere richtingen uit, om toen links en rechts in de beplanting naast het paadje te zijn verdwenen. Als was me een kortstondige disfunctie van mijn gezichtsvermogen overkomen. Het smalle paadje was nog geen tien meter lang en bleek nergens anders toe te leiden dan tot een nog rianter uitzicht in zuidelijke richting dan het panoramische vergezicht vanuit het huis. Op slag was het een plek voor en van gedaanteveranderingen geworden, voor en van al dan niet schijn. Spoedig verschenen de rode vlekken daar dan ook op papier, telkens even: Stofpad met steenslag die plots blijkt rode vleugels te hebben gehad – ernaast nu bebabbelen ook sprinkhaan en steenbreek dat.

Ik moest denken aan wat, meen ik, Bashō over gedichten heeft gezegd. Dat ze slechts bestaan onder de schrijvende hand en onder het lezende oog, dat je ze voor het overige louter moet beschouwen als stukken papier.

We bewoonden het huis gedurende enkele weken midden in 55


de zomer. We, dit wil zeggen, mijn al jarenlang geliefde en ik. Het huis, dat wil zeggen, een woning in mediterraan gebied, gebouwd als het ware op een der knieën van een in boom- en struikgroen gehuld bescheiden bergmassief dat, midden in het landschap, met de armen over elkaar in de verte zat te kijken naar het vanaf de knie niet zichtbare zilveren van de Middellandse Zee, met een dwarse, ingekeerde blik, niet vanonder een verwarde haarbos, niet vanonder een hoedje tegen de zon, maar onder de meest grillige vergroeiingen van zijn eigen, kale schedelbeen. Achter en opzij van het huis groeiden voornamelijk struikachtige eiken en dennen. Tegen de hitte lieten we, zeker ‘s middags, steevast alle ramen dicht en de rolluiken omlaag. Het beste was het dan nog binnen te blijven liggen op bed, zo onbeweeglijk mogelijk. Terwijl elk der tientallen cicadenmannetjes verhitter dan ooit vanuit een der dennen onophoudelijk van zich liet horen dat er nergens een hetere paringspartner te vinden was. Cicaden willen de hitte overtrillen – in het zweet baad ik al als ik mijn pink optil en geprikkeld jij: ‘lig stil!’

Toch had ik lief: haar lokken, haar rug. ‘Zie je niets,’ vroeg ze wel eens, ‘daar, bij dit schouderblad?’ Ik zag er niets anders dan fraais. Ze maakt zich, veronderstelde ik toen nog, ten onrechte ongerust. ‘Voel dan eens… En als je hier drukt…?’ Niets. We zien het allermeeste van het leven in het leven gewoonweg niet en nooit, zelfs in het eigenste, allerkleinste kringgebied. Of dat erg is? Soms vind je dat. Meestal sta je er niet bij 56


stil. Soms kijk je het liefste weg, maar dan kun je het juist niet. In de loop der weken bewandelde ik dagelijks meerdere keren het korte pad. En bekeek daarbij de bomen, de bloemen, de stenen. Of wolkjes, de zeldzame keren dat die er waren. Meer dan eens ook nam ik een stoeltje mee, waarop ik dan in de schaduw van een den ging zitten of zomaar onder de blote hemel van de nacht. Altijd was er wel iets te zien, te ruiken of te horen. Zo zat ik eens overdag al bijna een heel uur om me heen te kijken. Op de hooggesteelde, gele, aromatische schermbloemen van de venkel waren mieren naar de luizen geklommen, ik zag er zweefvliegen landen en weer stijgen, of roodzwart gestreepte wantsen, die paarsgewijs bewogen, met iets van beider achtereinden aan elkaar, nu eens voorwaarts voor deze, dan weer voor de ander. Aan een vijgenblad vrat een heel klein rupsje. (Of een vlinder zich het rupszijn heugt, zoals wij, vaak wat weemoedig, onze jeugd? Of verliest een rups volledig het bewustzijn en gaat dus een soort van dood in of aan, als de verpopping begint?) Steenbreek liet achterwege waarnaar ze vernoemd was. Pas toen ontwaarde ik, vlak voor mijn voeten, in de tekening van een groot brok steen, de vormen van een kleine motvlinder. Ontdekt was die nu voor mij juist veilig, want ik zou niet meer wie weet zomaar op de steen gaan staan of er op een willekeurige plaats tegen schoppen of hem schampen met de zijkant van mijn schoen. Eenmaal bewonderd bleef het fraaie, symmetrische patroon op de vlak uitgespreide vleugels onmiskenbaar zichtbaar. Je schutkleur steenmot: of die wel of niet voldoet nu ik ze mooi vind?

57


Blijvend volop beseffen dat je het meeste leven nooit kon, kunt en zult meebeleven: de bezinning zou je ervan verliezen. Alleen al wat er direct om je tijdens de slaap allemaal wel niet geschiedt! Toch kan het soms, dat je er, zonder dat je erbij was, een glinstering van opvangt en er iets van terugziet. En dat, niets anders, is geluk. Want het alles heeft, daar het buiten zich geen buiten meer kent waar het op afstraalt, geen enkele glans. Zoals ik heel vroeg ‘s morgens, nog voordat de zon het had opgelost, alleen nog een slijmspoor zag: Zon ontzilvert steen; met de maan die ze bescheen schoof de naaktslak heen.

Op weer een andere ochtend werd ik het huis uit geroepen. ‘Kom kijken, gauw! Er kwam, als uit het niets, een klein dier over het korte pad gerend en direct er achteraan kwam een slang, heel snel, heel even, toen waren ze verdwenen…’ Aldus.

Op mijn tenen en ook anderszins behoedzaam betrad ik het pad en spiedde naar de begroeiing in de richting waar ik werd gewezen. Het tafereel dat zich vervolgens aan me voordeed, was beslist geen opname uit een instructieve natuurfilm, waarvoor, zoals bekend, meerdere dieren figureren om een en dezelfde achtervolging, overrompeling, doding en verslinding te kunnen simuleren. Deze slang was de ene slang en het kleine dier was het ene kleine dier dat nu, in de dubbele, aansnoerende omstrengeling door het pootloze, lange, geel-zwart gevlekte reptiel, een muis met een glimmende donkerbruine vacht bleek te zijn, nog even althans. De muizenogen stonden als glinsterende, bolronde, zwarte speldenknoppen. Ooglidloos. 58


Open, maar niet eens opengesperd, was het bekje dat daar binnen de kleur had van het zachtste uit in het donker gekist geweest kalfsvlees. Geen bloedvergieten. Geen misbaar of gepiep. Mijn hart klopte voor twee. Sneller dan al spoedig leek het kleine knaagdier me dood. Dood en toch zo ongeschonden. Waar had de slang zo’n bekwaamheid geleerd? Met een bewegend, beweeglijk, donker, smal gaffeltongetje werden de ademgaten van de muis nog even geïnspecteerd op het definitief uitblijven van respiratie. Zonder aan de oprekbaarheid en spankracht van het eigen kakement ook maar een moment te twijfelen begon de slang aan de omstulping. Was ik nog een jongetje geweest, dan had ik onbesuisd ingegrepen, wist ik, zoals ik wist dat ik vervolgens bedeesd schuldig zou zijn geweest aan de dood van het eerstvolgende door de slang gegrepen kleine beest. Het meest kwetsbaar is een slang ongetwijfeld tijdens de verzwelgingsdoening. Dus bewoog ik me nog behoedzamer terug dan dat ik gekomen was. Binnen deed ik, half tegen haar zin, mijn lieve vriendin verslag van wat zij niet had willen zien. Ik kon het aanzien hoe de slang de muis doodkneep met veel ervaring.

Een en ander betekent overigens niet dat ik nooit dieren van een gewisse dood redde. Een wesp uit een omgevallen fles met een crème-de-cassisrest, een fruitvliegje uit een glas wijn, een mier uit het lauw geworden water in het teiltje waarin ik een tijdje met mijn blote voeten gezeten had. Ik deed zulks steeds zeer voorzichtig om het wezen niet ook nog ernstige beschadigingen toe te brengen. Ik zocht een geschikt takje, liet de mier het aangrijpen – wat onmiddellijk 59


geschiedde – en legde het takje met de zwarte werkster op het pad. Zonder eerst nog jubelend en prijzend de armen ten hemel te strekken, zonder de handen te vouwen of op de knieÍn te gaan voor een nog zo kort gebed, ging ze er vandoor, zelfs niet rechtstreeks naar het eigen volk in het catacombische nest, maar op zoek naar iets eet- of anderszins bruikbaars om dat mee te sjouwen, met de kaken, net als de rest. En hoort het niet zo voor een god: dat hij doet maar niet als doener kenbaar is? Want wat is een god aan wie dankbaarheid wordt getoond anders dan een gekende, een verzinsel dus? Geen dier redde ik dat bij thuiskomst een godsdienst in het leven riep.

Toen we op een middag terug waren gekomen met boodschappen, lag er een grote, donkere kever in de brandende zon op het pad. Op de rug en met de pootjes in de lucht. Die gelede, gehaakte en getande beentjes bewogen, maar zo als verzonken in gedachtenloos bezinken dat het me terstond duidelijk was dat het dier aan het doodgaan was. Een volstrekt ander bewegen was het dan dat van een der onderkoelde krabben tussen de vochtige houtwol in een spanen doosje, links van de, op soort geordende, met peterselie en citroen opgesmukte, onmiskenbaar dode vissen op de ultramarijnblauw betegelde toog in de grote, koele supermarkt aan de rand van de stad (of van het land), tien kilometer verderop. Het betreden van de enorme winkelhal was, zoals steeds na het verlaten van de auto en het met een winkelwagen ratelend oversteken van het meer dan ruime parkeerterrein, van een weldadigheid vergelijkbaar met het gulzig nemen van de eerste slokken koud bier op eindelijk een dorpsterras in de schaduw van enorme platanen. 60


En daar wenkte me opeens een krab, zo zag ik het, een krab die mij had zien binnenkomen. Ze wenkte me met, ik weet niet wat: was het iets dat tot haar monddelen behoorde? Ik wendde me vrijwel onmiddellijk af. Te laf om dichterbij te gaan. Te zeer malinger om het schepsel te kopen en er mee naar de zee te rijden, nog eens vijftig kilometer verderop. Met het glutineus wuiven van de keverbenen was het iets anders. Ik had in mijn leven al voldoende op hun rug belande kevers weer op alle zessen geholpen om dat te weten. Nu overwoog ik het stervende insect in de schaduw van de dichtsbij geurende den te schuiven. Het leek me echter ongepast op die wijze in dit doodgaan in te breken. Ik hurkte derhalve op het pad om zelf schaduw te geven. Gevormd uiteraard of vervormd door de metamorfose van de Prager Eines-Morgenskever, kon ik het even niet laten het aanschouwen van deze, in menselijke ogen hulpeloze gestalte, als volgt te ervaren: Een weldra nimmer als poedelnaakte venus in bont ontwaken kunnende zesbenige die ter paring nooit zo lag.

Niet dat ik een keverkundige ben, maar dat het hier om een vrouwelijk exemplaar ging, stond voor mij van begin af aan vast, simpelweg omdat het zogenaamde vliegend hert een onmiskenbaar uiterlijk heeft, zowel wat grootte, kleur en vorm betreft, waarbij het vrouwtje eruit ziet als een mannetje dat nog wat in omvang moet toenemen en waarvan de aanzetten tot de brede kop met het hertengeweivormige stel bovenkaken reeds aanwezig zijn. Het insect zag er, voor zover ik mijn waarneming mocht 61


vertrouwen, uiterlijk volkomen gaaf uit. Hoe was het hier zo terechtgekomen? Was het aangevallen? Was het vergiftigd? Of was het uit de vlucht gevallen omdat het gewoonweg tijd was om niet langer te blijven leven?

Pas naderhand kwam ik te weten dat Lucanus cervus maar liefst vijf jaar lang als larve in vermolmd eikenhout leeft, om dan nog eens bijna driekwart jaar als pop van gedaante te verwisselen. Elk vliegend hert dat we zien is bijgevolg, zo zou je kunnen zeggen als je niet al te bang bent opnieuw onzin te debiteren, een bejaard wezen. Al gauw hield ik het niet meer uit in de zon. En natuurlijk behoefde de kever mijn stervensbegeleiden allerminst. Bestond zij nog ternauwernood, in dat ampere bestaan bestond Ă­k geenszins. Om me daar tegen te verzetten, vatte ik het plan op om haar te portretteren en het portret te signeren. Dus haalde ik mijn schetsblok en aquarelverfspullen uit huis en installeerde me alvast aan de ronde terrastafel onder de grote parasol. Ik ben enkele keren even naar haar gaan staan kijken. Toen ik de indruk had dat het nu echt gedaan was, heb ik haar opgepakt, meegenomen en op het wit geĂŤemailleerde tafelblad gelegd, precies zoals ze op het pad gelegen had. Toen ik haar een slag draaide voor een tweede keer schilderen, schrok ik, want alsnog stak ze de beide onderste segmenten van haar twee voorbeentjes recht de hoogte in. Of was dat helemaal geen bezield leven, maar meer zoiets als wanneer een metalen veer zich, schijnbaar als zat er leven in, opeens en uiteindelijk ontspant? Mijn poging om het unieke te portretteren mislukte deerlijk. Ik had net zo goed een praline in drie aanzichten kunnen schilderen, van bittere chocola, met een vulling van glucose 62


met pepermuntolie vermengd. Nee, ik denk dat je door die in het wit stekende pootjes heus wel zag dat het hier om afbeeldingen van een kever ging. Maar dat er van haar dit jaar en in alle denkbare verleden en toekomende tijden alleen dit ene exemplaar heeft geleefd, dat zie je niet. Alleen als ik zelf een vliegend hert was geweest, zou ik hebben geweten op wat te letten: de specifieke welving van haar linkeroog, de innemende krulling van haar tasters, de je dromerig makende welving van haar rugschildboog? Tegelijkertijd nam ik me voor dat ik, wanneer ik ooit zelf in bed als kever zou ontwaken, ik niets anders zou doen, laat staan verzinnen, dan onmiddellijk naar het raam en, als ik geluk had, door het open venster naar buiten te vliegen, om me daarna volledig en voor eens en altijd uit het oog te verliezen. Ik pakte de kever op en gooide hem ver over de rand van het terras, waar onmiddellijk de steile helling begon, tussen de grijsgroene struikeiken. Wat belachelijk was: een dode kever door de lucht te zien vliegen. De schilderspullen weer naar binnen brengend, nam ik me voor in geen geval te gaan kijken of zij wel ergens was beland. Echt aangenaam om op een stoeltje op het korte pad te zitten was het als de maan en sterren zichtbaar geworden waren en er een briesje te bespeuren was. Een glaasje in de hand. Een fles binnen handbereik in het steenslag geplant.

Een van de verschrikkingen van de hedendaagse civilisatie is gelegen in de mogelijkheid van vrijwel iedereen in de westerse wereld om op elk moment van de dag muziek naar keuze tot in de verre omtrek te laten weerklinken. Een van de zegeningen echter van precies de techniek die voor zulks de gelegenheid heeft geschapen, bestaat uit de mogelijkheid om waar je maar wilt twee minieme luidsprekertjes in je oorschelpen 63


te hangen en met een simpele druk op de knop van een doosjesgroot apparaatje je gehoor, zonder de stilte om je heen noemenswaard te verstoren, te laten door- en overspoelen met klanken die je bevallen. Drinkend eau de vie vol de maan zien weerklinken Claude Debussy.

Iets anders is het, wat mij betreft, gesteld wanneer de geluiden die in een late, volop besterde zomeravond tot je komen, klanken zijn van een drie- of vierpersoonscombo (drums, bas, toetsenbord en zanger bijvoorbeeld) in de openlucht, op een dorpsplein, enkele kilometers verderop. Hoewel electrisch versterkt. Hoewel met melodieÍn die je in een supermarkt vervloekt, bijvoorbeeld met Charade – nee, met zulke nummers juist het liefst! Er stond niet het geringste zuchtje wind en toch viel die dorpsfeestmuziek soms, van het ene op het andere moment, bijna helemaal weg, keerde dan met enkele flarden terug, viel weer weg en was daarna weer hoorbaar als was het complete dorp op sensationele wijze dichterbij gekomen. Als waaide er een geheel andere wind dan die waarmee de bomen tot het maken van geluiden te bewegen zijn. Als ging er iets van magnetisme door de nachtelijke lucht, iets dat ooit gekomen was van misschien de talrijke sterren waarvan de lichtpunten die we zien slechts herinneringen zijn van waar sterren sterren waren. Zoveelste zomer dorpsnachtlichtjesgefonkel vlagen dansmuziek: wie eens je lief was is daar en als je erheen gaat niet.

64


Zo sentimenteel, ja. Het dorpsfeest werd, tegen middernacht, afgesloten met vuurwerk. Vanaf het korte pad konden we prachtig de lichtkogels en -raketten omhoog zien schieten en zich zien ontvouwen tot oplossende zilverfonkelbollen, violette cascades en neerdwarrelende kleurboeketten. Alle bewegingen, zo schoot het even door me heen, waar we hierbij van genoten, waren er eigenlijk geen: nabeelden waren het, op onze netvliezen. En alle sterren die we, eeuwen, zien blijven staan? Nachtzwerk onbewogen na de vuurwerkcascades: tweemaal bedrogen

Toch blijft het genieten met de ogen. Of te meer. En Wat wij nu denken zal geen blijvend weten zijn denk ik te weten.

De volgende dag zou de laatste zijn dat we hier verbleven. Zo ongeschonden. Ik werd almaar sentimenteler. Of dat mag zolang je het beseft? Of je het bent zo gauw je het beseft? Of je het beseft zolang je het bent? Wat erg is: dat ik over honderd jaar niet meer kan zeggen: was ik nog maar hier – Wat erger is: dat zoiets sentimenteel is.

Toen ik voor de laatste keer in het huis ontwaakte, was dat met een drukkend gevoel in mijn hoofd en te vroeg. Te veel gedronken had ik niet en de wijn was van goede kwaliteit 65


geweest. Maar ik vervloekte het landschap al voordat ik, door de luiken te openen, het felle licht binnenliet waarin het zich opnieuw en aangaande mijn bestaan en dat van mijn lief volkomen onverschillig, panoramisch aan mij zou opdringen. Was dit alom groene landschap wel natuur te noemen? ‘Dode man’ werd een bepaald gebied ervan genoemd, maar kon het inmiddels niet beter ‘Dood dier’ heten, ‘Gesneuveld insect’ of ‘Al-het-plantaardige-uitgeroeid-op-de-druivenranken-na’? Met hoofdpijn wakker door verdelgingsgeluiden voor wijn van klasse.

Misschien om nog even te ontkomen (of de indruk te hebben dat te kunnen) aan de terecht toenemende nervositeit van met wie ik hier de afgelopen weken en elders jaren had doorgebracht, liep ik, ondanks mijn ergernis over het gemotoriseerde en chemische akkertuig, toch nog even het korte pad tot het eind toe af. Boven de ver dragende geluiden van een paar ploegtrekkende tractoren en het jengelende motortje van een zwavelverstuiver uit, hoorde ik een ijl ‘Hi-ee’: de roep van een arend. Ik keek op en zag hoog boven me de vogel cirkelen. Opnieuw vervloekte ik de natuur die er hier en nu nog slechts een van louter cultuur was. Of het echter zinnig was zo vanzelfsprekend te menen dat deze adelaarsnatuur dus beklagenswaardig was? Alsof het zien cirkelen van een roofvogel in een onherbergzaam gebied, en dat liefst in een of andere vroegere eeuw, per se een hoger menselijk beleven teweegbracht! Maar vooral: alsof de adelaar ooit lessen in adelaarsgeschiedenis had gehad, en in arendrijkskunde! O, om dat slechts even als mens te kunnen: leven zonder dat er ooit een zeventiende eeuw bestaan had… 66


Geen arend die denkt waar hij het arendste zweeft: boven mijn paadje of de smalle weg noordwaarts, Japan, zeventiende eeuws.

Was dit weer verzoening zat? Zo ja, dan schoof er onvermijdelijk een nieuw gemis voor in de plaats. We stapten in de auto en begonnen aan de lange maar veel te snelle weg naar het noorden terug. Aan het schandaal viel niet langer te ontkomen. De beminde rug van mijn lief zou binnen luttele dagen worden doorgelicht.

aspergessteken Achteromkijkend op een goede dag botst hij op een lantaarnpaal. Zelfs in Tegels bos zodra er de koekoek roept mis ik Tegels bos.

*

* Een boom omhakken de stronk bezien die bleef staan komendenachtsmaan. 67


Af en toe een wolk verkwikking voor onze nek bij het maanschouwen. Een katoenaanplant waarin onbemand de maan bloesemen is gaan. De volle maan kijkt verdubbeld door je ogen naar zichzelf omhoog. Aspergesstekers – recht wezen ze me de weg met een asperge.

*

*

*

*

*

Dorpsnachtstraatlantaarn – door bleek asfalt flitst weer teer: vleermuiszwenk en -keer. * Bejaardenscrotums tot welk voorjaar ontaarde dahliaknollen. 68


*

Merelzang die stokt; een spat kleur plots op je rok. ‘Geen eik draagt kersen – toch?’ *

Een ezel balkend hoor wat een komisch gezicht tussen dahlia’s. Niet de platanen wij bespiegelen hun staan langs stromen en gaan.

*

na een nacht lang sneeuw Een laan maar geen weg. Een en al kalligrafie na een nacht lang sneeuw.

Zonder voeten staat aan wie het schoonschrift zich laat lezen.

Welk vertrappeld wit deert ons het meest: van sneeuw of van wat vroegeling? 69


Och, het dooit toch of verwelkt en elk op zich is weer mooi. Pruimenbomenbloei takken vol tot op de grond alsook voor de maan. Zo’n gaarde is een en al monsterlijke vrolijkheid.

Hoe geheel op zich elke bloem is zag Van Gogh Hiroshige zien.

‘Ik ben in een werkwoede’ – Arles, april. Nog ruim twee jaar. Onpaar oorhangers, gesponsorde cipressen, T-shirts met graanveld.

Zonnebloem op plastic tas: zomer in de Potterstraat.

Gemeenplaats ten spijt graast vee nog wel zo gloedvol in het avondlicht.

Ook langs de a 10 is God een kwestie van ondanks-zien? Zie wat rozen doen: linden vergelen waar zij zomeren als toen. 70


Wesp vliegt voor zijn laatste maal; gegil uit een klaslokaal. Jongen valt in slaap, licht valt op zijn hemelkaart, blad valt langs de maan.

De vogels zijn verdwenen, hun nesten zijn verschenen. Na een dag lang sneeuw revancheert alsnog de zon zich met maanlicht.

Zo lang in bed met mijn lief tot slechts kruinen wit bleven.

Een veren kussen dat bij het schudden uitscheurt in de wreedste maand. Seizoenloos de kuikenfarm de plastic zak en het gas.

Vier eendagspullen, honderden bloemblaadjes die een snoek verhullen. Och, o, ach – dit spoelen we voor wie het slecht zag terug.

Vijf eendagspullen, honderden bloemblaadjes die de snoek verhullen.

71


Hoe raakt snoek zijn rietsmaak kwijt? Hmm, met vermouth gepocheerd! Een Cinzanoglas maanden vol regenwater op een leeg terras.

De straat spiegelt voor aldoor paringsdaden in neon.

Een meisje wenkt je, aan palmen denkt ze, denk je, maar waarom aan acht?

Van een brug over de gracht watert een man op de maan.

Een man op de maan watert in zijn pak: bomen staan op vierhonderdduizend kilometer. Mist hangt in notelaren, bladergeur komt van de grond.

Twee walnoothelften als een dubbel hersenstel zien is een zelfkwel. De grafdelver blaast en vloekt: te hard is hem de aarde.

Na een nacht lang sneeuw vertrapt rouwstoet zelf schreden onder de waarden. 72


Onder zachtste boomworteldrang zeggen steenschriften ‘Knap’. De natuur opent de inhoud van haar immer geheime laatjes.

Keurig aan weerszij de beek gesneeuwd zijn bloesemblaadjes. een schoonheid die geniet van een delicatesse Herfstbuxusboompje stond te tjielpen tot het dacht dat ik zag dat vijf acht negen mussen voor schuil in ruil hem eraan hielpen. Mijn paraplu klapt om en iemands koffer valt open en zinloos is het al achter al haar papieren aan te lopen. In de kastanje zitten de duiven wellicht

*

*

73


waar duiven, deze, ooit onttrokken aan mijn zicht in de kastanje zaten.

*

Aan het boomgaardhek waar we meikersen kochten fladderen lege plastic zakken stuk voor niets dan takken vol sterrenlucht. Karpers begroeten elk blad tot hun plas bedekt ligt; dan wachten ze tot het eerste zakt en zich hun een hemel openbaart.

*

*

Hier de parkjasmijn waarachter ze hijgde ‘Oh, eeuwig ben ik dijn…’ – ‘Waar iedereen je zag…?’ – Elk blad zat toen nog aan zijn tak. Wee genot te zien van wespen het genieten van nazomerrot 74

*


dronken wordend zwerven dan sterven voor het donker wordt. Zonder excessen en toch geheid kun je mijn dorst naar seks lessen, oh, jij schoonheid die geniet van een delicatesse. Hölderlin: ‘Mijn hemd – als de geest me jolig vraagt – wappert in de wind – waar innerlijk uit bestaat – tot hem de oplossing daagt.’

*

*

vlekkenpracht

‘Vanavond eten we forel,’ bedacht ik, ‘gepocheerd met citroensap, peper en laurierblad.’ Vanuit mijn woningetage zag ik, zoals al vaak de afgelopen laatste septemberdagen, dat met klapwiekend gewar een dikke houtduif vrijwel vergeefse pogingen deed de groene eikels aan de dunste buitenste twijgjes van de boom voor het huis te bemachtigen. Op een kladblokblaadje noteerde ik mijn boodschappen en daaronder: 75


Zwaar op twijgjes gaan zitten willen duiven daar waar eikels zitten wachten tot ze in plaats van geplukt te worden vallen.

Pas buiten besefte ik dat zulke boomvruchten in een stadstraat, zelfs in een die Eikenweg was genaamd, tot de kansarmsten behoorden. Maar? Een mannenleven kinderloos zaadverspillen genenzelfsluipmoord.

Ik raapte een al gelig verkleurde eikel van de stoep en stak hem in mijn zak. Wellicht kon ik er weldra een glanzende roodbruine zade van een der paardekastanjes aan toevoegen. Maar ik vond er geen een. Het Kastanjeplein was kennelijk net door de gemeentereiniging schoongeveegd. Er speelden kinderen op en om een klimrek. Of die er bij zich droegen of al naar huis hadden gebracht, omdat ze zo mooi waren om domweg te hebben en te sparen als spaarde je een soort geluk, op de vensterbank, gloed voor je ogen, warmte heerlijk in de gesloten hand? De Engelse dichter Gerard Manley Hopkins noemde in zijn dagboek van september honderddertig jaar eerder, kastanjes ‘as bright as coal’. Als vuurkool die groeit dan aangloeit in bolsters die wit openvallen.

Gekromd achter rolwagentjes schuifelden gepermanent grijze 76


vrouwen voor en achter de automatisch zuchtende glasdeuren van hun tehuis. Mogelijk hadden die er een om reumatiek te weren in hun handtas, overjas of dichtbij hun verkrompen schoot, in de voorzak van hun schort. Vragen waagde ik zomin als langer dralen. Immers noch kind was ik noch vesleten. En dit was geen louter natuur hier maar een midden in een grote stad. Voortdurend weer ongedurig gedreven werd ik. Van wat naar wat?

Twee forellen kopen. Hopkins, naar wie terugkeek wat hij in diepe bewondering bezag, had er in zijn poëzie ook over geschreven, over hun ‘pied beauty’, door Leo Vroman vertaald tot ‘vlekkenpracht’. Ik probeerde me het hele gedicht zich voor mijn geest te laten afspelen. Toen kwam onverwacht najaarszonlicht door de bomen geschenen en toonde me een bejaarde man op een bank. Dat riep zo een woordachtigheid in me op, iets waarin en waaromheen alles even met alles rijmde of in het reine was. In een lage zon verlangend zelf ooit te zitten als bejaarde onder bruin kastanjeblad rustend op een stok de handen voor me allengs de dood verglimlacht tot ouderdomsvlekkenpracht.

Over een tuinmuur gegroeid hing bruidsluier niet alleen nog weelderig van groen hartvormig blad maar met volle voiles van fijnkanten witte bloei! Zodra ze me zag aankomen vloog er allerlei tussenuit. 77


Hé, het wordt winter! ‘Ben al wit.’ Gauw verliezen… ‘… Zul jij je haren!’ Zodra ik de hoek om was zou ze over me kwetteren als mussen.

Ik liep een stuk weegs langs het Oosterpark, waardoorheen ik straks terug zou wandelen met in een plastic tas twee vissen in een krant en drie citroenen. In een huis aan de overkant, op nummer tweeëntachtig, kwamen, iets langer geleden dan een eeuw, verzenmakers samen. ‘De bomen dorren,’ krabbel ik op een briefje, ‘in het laat seizoen’, en gooi het opgefrommeld tussen twee bomen uit toen.

De dichter die er nu woont opent zelden de straatkantramen. Vanwege de schier eindeloze, almaar afremmende en weer optrekkende stroom auto’s. Maar wat verwacht je van een wezen zo ongebonden aan seizoenen voor zijn geslachtsverkeer? De wijfjes, lok ze, glimmend, zoemend, met een hart bonkend als van twee

stereoboxen, binnen, vervoer ze en ontrok ze! 78


Zou er ooit een tijdperk zijn geweest waarin de mens-almens nog voor zijn seks gebonden was aan de seizoenen, als een beest, de prilheid van het voorjaar echt had ervaren als het begin van een kort maar hevig bestuivings- en bevlekkingsfeest? Zwalmen en lelies – reeds trachten de heren, nog talmen de ladies.

Ik keek om me heen of ik er tussen al mijn medegangers over het zebrapad een zag die, hoewel met schoenen en keurig in een regenjas, met gebogen knieën liep. En opeens had ik zelf een haast onweerstaanbare aandrang van plezier op alle vier over het trottoir langs het postkantoor te joelen, uitkijkend onderwijl naar los zand om baldadig mee te gooien, naar een afgewaaide tak om mee te zwaaien. Maar ik corrigeerde drift en pas, rechtte mijn rug en nek, sloeg de kraag van mijn jas terug, werd in een voorbijgaan een vleug parfum gewaar en werd wat wee bij het idee dat zij in hetzelfde voorbijgaan eveneens wat wee zou hebben kunnen worden, niet van mij maar van mijn after shave. Wat is natuur nog in dit land? Ik zocht de eikel in mijn jaszak voor houvast. Ik kwam op de markt. Ik kwam op de markt voor vis. Terwijl er toch zoveel andere en exotischere koopwaar is, waar het geurt van kashba’s, Surabayakeukens, kookpotten dampend aan de Caribische Zee. Maar nee, ik kwam er deze keer voor twee forellen voor de avonddis. Hoe mooi rood poon zelfs dood ook was. En van kleine visjes de gebundelde pracht: Glorie zij god voor sprot in een bosje van tien,

79


verkozen als een lot uit vele, gelippierced, rookverguld, maar nooit alleen.

Wanneer was ik aan de beurt? Ik had nog tijd om alvast in het kistje met vissen te kijken waarvan ik er twee uitzoeken zou. En om me een zomer te herinneren met een kristallijne bergbeek waarin er stroomopwaarts sprongen en wegschoten. Enkele jaren later was het water er laag, lauw en traag, en het jufferblauw was als geloogd. En ik maakte me kwaad. Laat rozestippelontvlammers waterdragers stromen wel helder!

Of men mij kon helpen? Ik wilde eerst nog weten in welke snelle rivier de forellen gevangen waren: in een Zuid-Franse Pyrenese of een Canadese wellicht, met hoge ceders van diepe wouden omzoomd? Maar ze waren niet eens echt gevangen: ‘Gekweekt in grote betonnen bassins die met gaas zijn overspannen; u weet hoe de reiger is…’ Even stond ik bedremmeld vanwege mijn onnozelheid. Toen wees ik op hun desondanks allerminst minderwaardige vlekkenpracht: ‘Weet u dat ze prachtige roze vlekken hebben die vervagen en verdwijnen zo gauw ze op het droge zijn?’ De man knikte niet. ‘Welke wilt u hebben?’ ‘Doet u er maar willekeurig twee,’ antwoordde ik stug, ‘en ik had graag dat u ze voor me opensneed…’ ‘Ze zijn al mooi leeg,’ zei hij, terwijl het er even op leek dat hij een pornoblaadje openhield. 80


Wat is natuur nog in dit land? Hij draaide ze in een krant en deed dat pakje in een doorzichtige plastic tas. Schuin tegenover zijn kraam kocht ik drie citroenen. En daarna verliet ik de markt weer, via een andere straat, als had ik inkopen gedaan voor het schilderen van een kleine Braque. Boven ‘nature morte’ verkies ik het ‘stilleven’: vissen gevangen citroenen geplukt nimmer sterft ons verlangen tot ik

door en met en uit en in mijn natuur word weggerukt als citroen als vis op de krant nimmer gedrukt met mijn doodsbericht.

Ik liep het Oosterpark in, met aan mijn rechterhand het Tropenmuseum. Bruid met kauritooi – eeuwig allooi van ons lot – dolk van mensenbot.

Verderop waren gebouwen te zien van het Instituut voor Taxonomische Zoölogie. Wie er ooit in werd rondgeleid zal dat niet gauw vergeten. Zalen en vertrekken vol gesloten schuifkasten vol opgezette dieren: beren, apen, miereneters, egels, allerlei grote en kleine zoogdieren. Een andere ruimte met alweer dichte kasten met witte deuren. Geur van kamfer. In een hoek twee schijnbaar converserende luipaarden. In de 81


kasten: allemaal grote katachtigen. Laden vol balgen van kaketoes, van schitterend gekleurde loeries. Eén keer per jaar gaan ze de gaskamer in omdat het museumkevertje moet worden bestreden. Een la propvol gebalgde muisjes. Een geweldige ruimte, onder de houten dakconstructie, vol grote zoogdierskeletten. Dolfijnen. Het uitgestorven reuzenhert. Een doorwandelbaar walvisgeraamte. Een vroegere collegezaal lijkt op een compartiment in het ruim van Noachs Ark. Allerlei grote zoogdieren staan er bij elkaar. Aan de wand koppen van buffels waarvan er enkele door de Prins der Nederlanden hoogst persoonlijk zijn geschoten. Olifant, giraffe, zwijnen, dwergnijlpaarden. Elders een ruimte volgehangen met huiden van zebra’s, marters, katachtigen, buffels, beren. Iemand is spreeuwen van de luchthaven Schiphol aan het ‘macereren’: laten rotten om beter de breuken in de skeletjes te kunnen analyseren. Onderzoek omwille van de vliegveiligheid, de onze uiteraard. Een ander gebouw wordt ‘alcoholgebouw’ genoemd, vanwege de enorme hoeveelheid alcohol in de glazen met preparaten. In het hoofdgebouw bevinden zich aapjes, apenhanden en -ingewanden op alcohol. Boven in het alcoholgebouw allereerst de droge skeletten van sponzen en koralen. Juist hier wordt veel onderzoek gedaan. De computer berekent en tekent sponsmutaties volgens wiskundige formules. Achter andere deuren planken, telkens weer, vol met glazen waarin reptielen, amfibieën. Een verdieping lager schelpen. Organismen op likeur… Rond de overdekte picknicktafel bij de eendenvoederplaats in het park stonden en zaten als de godganse dag sjofele mannen en vrouwen met flessen en blikjes bier. Alcoholisten, voortdurend proberen ze zich uit te drijven

82


wat ze juist conserveren in een schier bodemloos vat:

een heer venijnde beesten van nuwen gheslaght, viskutponumpad, holtor, geilpomprat, tamp die zich te veesten lacht.

Uit stereo-installaties in woningen van geregelde huishoudens alom in den lande kwam dezelfde donderdagochtendmuziek als uit hun transistor. En toch, of juist: elkeen was uniek. Verderop aan de zuurstofarme moddervijver, voorbij het vergelende riet, zat een hengelaar in vliegvisvest, compleet met viskorf, kunstaasdoos, werphengel, landings- en leefnet. De vraag waarmee hij mocht worden gestoord stelde ik niet. Om eenden te zien neerstrijken in wilgen die verwateren dan zwalpende zich hervinden om vijversnateren heen

misschien wel daarom alleen zit een man niet op een bank voor een klein kwartier maar een daglang hengelend aan de waterkant verlangend zo ongestoord engelen te vangen want vissen zijn er geen.

83


Ik gaf de plastic tas met de ingepakte forellen over aan mijn linkerhand. Vond mijn hele inkoopwandeling opeens vreselijk gênant. Bomen met naamplaatjes op. Artis natura magistra. Maar wat is natuur nog in de wereld? Iets zwarts dat onder een stadsparkbank merelt. Georganiseerd jungle-avontuur aangeboden in een vochtige krant, terwijl er weer een nieuwe diersoort zich alleen nog in dierentuinen voortplant… Sterker of erger: kijk eens naar mijzelf!

Dichter!

In plaats van echt onderweg te zijn zit hij hier al bijna een hele najaarsochtend binnen schrijvend te verzinnen hoe het zou zijn geweest als hij om twee forellen naar de markt was gegaan! Hé man, wordt het niet eens tijd om echt op te staan, je jas aan, de deur uit, de straat door, het park in door het hek met webben van septemberspinnen? En zie, daar komt hij achter zijn bureau vandaan. Gaat even voor het raam staan en ziet in de eik voor het huis een houtduif met veel misbaar. Loopt zijn woning door, pakt zijn portemonnee en neemt zijn jas van de kapstok, ja, trekt hem aan. Keert desalniettemin terug in plaats van heus de deur uit te gaan! Gaat opnieuw staan, maar nu voor zijn boekenkast. Zoekt iets op. Leest. Een gedicht? Klapt het boek dicht en zet het terug. ‘Hopkins’ lezen we op de donkerblauwe rug. Vervolgens neemt hij opnieuw plaats achter zijn bureau. In zijn regenjas! Niet de natuur, niet de vis, zo lijkt het, maar het schrijven is hem een lieve lust. Eindelijk, na een klein half uur, schroeft hij zijn pen weer dicht, komt overeind, recht zijn rug, steekt de handen in de 84


zakken van zijn jas, werpt nog een blik op het papier, legt er iets middenop dat hij uit een van zijn zakken heeft opgediept, verlaat de kamer en kort erna horen we hoe hij de voordeur achter zich dichttrekt en afsluit, waarna wij ongegeneerd op zijn plaats kunnen gaan zitten lezen wat hij heeft neergeschreven, nadat we een glimmende kastanje van het blad hebben gelicht, dit: Gloor ribesbes, toe, godver! Appeldinges – Vorst eist koppelkleuren als van brand in kou, Of van alle stippels maal roze op ‘n forel die zwemt, Koolvuurgloedkastanjeherfstvinkwiek,

Landschap ingedeeld én geheel – braak, bemest, doorploegd, In ‘t dal rijdt de gieruitsproeier lekker in zijn hemd.

Op zich elk ding in zich uit zich, is uniek, Wat niet te ver is wispelt, sproetert (zie toch hoe) Met snel, sloom, zoet, zuur, glanzig, dommelig gedoe; Almaar overgangen waarvan de almaarpracht nooit over-, want ín ons óns te buiten gaat.

85


VERGETEN VIJGEN zakboekgedichten van een najaarsdag op Samos oktober 1999

‘s Ochtends denk ik allereerst aan de avond tevoren, aan de kade aan de zee. Kort bleven ze staan, avondflaneurs. Daar kwam ze! De enorme maan.

Spiegelend haar spiegellicht verspeelden de golfjes zich.

‘Het is maar een illusie, laag lijkt ze groter dan hoog.

En haar spiegeling wordt bepaald door waar je staat.’ Wie dat zei? Toevallig ik. *

Het was op die late oktoberavond nog zo zwoel, dat ik iets Japans nadichtte uit eeuwen zomers her. Volmaakt rond de maan. Draai er een handgreep aan en – o, wat een waaier!

* Maar nu gaat het op weg vanuit Mitilini, midden op het eiland, 86


eerst op de bergen toe, te voet. De weg uit het dorp begint neoklassiek. De betonweg op de geitenoversteekplek met bas-reliĂŤf.

*

Van de vruchten aan de granaatappelappelbomen, Hades’ trawanten, hangen er uitnodigend dieprood open. Omdat Kore de pitten ervan had ingeslikt, had ze nooit meer naar het rijk der levenden terug gemogen. Granaatboompitten, schijnjuwelen die schatjes voor Hades stelen.

*

Een zandweg omhoog. Verderop een oude stenen schuur met vervallen dak. Binnen een jaar al kleurt klimop het schuurdak rood als nieuwe pannen. Laat mijn graf ook maar open, het dicht zich vanzelf wel af. *

Een grijsaard groet met zijn aks. Wat heb je aan airbags waar 87


je voornamelijk over ezelpaden moet rijden? Nadat bij geruchte werd vernomen hoe mooier en beter het elders was vervielen de gehuchten. Een flat met koelkast en een kijkkast met altijd hete meiden bewoont men nu in een overzeese stad. Najaar en armoe. Eerst nog van al het brandhout de vruchten afgewacht. *

Maar waar kom ikzelf vandaan en keer ik ook weer naar terug, gezeten achter een dampende maaltijd in de lucht? Ach, laat de wereld toch vergaan en kijk hoe paradijselijk het hier is! Ik ga zitten en schiet in de lach omdat mijn pen uitschiet als een onverwachte troep vogels krassend opwiekt. Een vlucht inktkladden geen schriftteken maar een en al betekenis. *

Verder bergopwaarts gaat het pad. Zo nu en dan waait er een verkoelend briesje. Een pad die in de zon zat plonst een klein waterspaarbekken in. Een hagedis schiet een spleet in van een wijngaardmuur. Zo gretig ben ik om overal leven te zien bewegen, dat ik heel even een tak kan aanzien voor een slang of een opwaaiend dor blad voor een hĂŠ-wat-is-dat. Daar warrelt blad gauw over mijn weg als was ik de onttoveraar.

88


*

Hoe kwistig ĂŠn listig Castanea sativa kan zijn! Kastanjebolsters. Ze lachen. Niet hard maar net stekelig genoeg.

Alom glimpt gloed. Mijn blote handen verzamelen moed. *

Boven een bron een enorme plataan. Even rust voordat het pad steiler klimt. Kleine cyclamen bloeien nu rondom de voet van de plataan die kaalt.

Wiens neus wordt straks zo purper van de kou en brandewijn? *

Geen ander uitzicht meer als dat tussen de toppen in. Tussen de bergen ruisen dennen als de zee. Welnee. Als dennen. Zie, mijn stem echoot! De boeren op de helling

89


keken eerst omhoog. Almaar door, zegt een snoeimes, en negeer de vertakking. *

Bij het zien van de zee aan de andere kant van het eiland. De zee wemelt als vol sterren en de hemel als de zee zo blauw.

*

Als dan het pad weer daalt, nemen de akkers en boomgaarden ras toe in getal. Maanden terug nam de landman om uit te rusten plaats op zijn blauw geschilderde houten stoel en vanuit de schaduw bezag hij dat de aarde groen voortbracht en het hier goed was alzo en hoe. Stoel staat waar hij stond. Gebladderd beschaduwt hij de boombladeren.

*

Met beneden Vourliotes in zicht, nog zoveel vlinders in het herfstnamiddaglicht! Wat roepen de roeken? Al winter of nog zomer? Zon op het koolveld.

90


Die witjes kennen slechts dit dus geeneen der seizoenen. *

Een vlinder drijft langs. Amandelboom aan de beek, onbewogen kaal.

*

Pompoen rijmt op groen, heeft er echter niets meer mee van doen.

Enormiteiten. Straks voelt de boer zijn rug weer bij een lepel soep. Vergeten vijgen. Sporen van dromen die zijn uitgekomen.

*

*

Maan en zon zijn reizigers van talloze generaties. Elke dag is een reis en de reis is een thuiskomst. Aloude woorden aan het begin van een wandeling. Als laat in de middag Vourliotes wordt bereikt en ik nog een keer omkijk, gedenk ik BashĹ? met wat hij in zijn allerlaatste eeuwige oktober schreef.

91


Alleen de avond zal het herfstpad achter me nog bewandelen. * toevoeging* verbrande vijgen drie zakboekgedichten van een najaarsdag op Samos oktober 2000

In de afgelopen zomer werd het groen van Samos door branden geteisterd. Weliswaar bleven paradijselijke gebieden gespaard, maar onder meer de wandeling vanuit Mitilini het gebergte in voert nu door troosteloos gebied. Verbrande vijgen in een getekend landschap met houtskooltwijgen

*

Na tientallen wandelingen over het eiland een kameleon! En dat in deze omstandigheden! Een kameleon bij gebrek aan zwart pigment zit maar op het pad. *

92


En of de toekomst opweegt tegen wat was? Na de eilandbrand met tranen in de ogen van wat vuur vermag.

Bleekpaars wekt bloeivermogen herfsttijlozen uit de as.

93


DE SCHOOL AAN ZEE

1

In my room, the world is beyond my understanding; But when I walk I see that it consists of three or four hills and a cloud. – Wallace Stevens

Mahonia O mahonia, al voor het wintereinde bloei je in de stad!

Mereloogringgeel, trossen vol navelklokjes, miniklokrokjes

boven zwartgroen blad. Kijk, de verzekeringsman wordt ineens tevens

een andere man die het kantoorpand verlaat alleen maar even

om aan je geuren zijn gelaat op te klaren. ‘O mahonia,’ 94


zucht hij, ‘drie heuvels en een wolk. Moet u ruiken, meneer, lelietjes

van dalen maar dan met kruidigheden en een…’ … zweem van rijpend fruit. O mahonia, over je heen gebogen twee volwassen kerels,

beiden met in zich drie, vier heuvels en een wolk – wat een dwaas gezicht! Midden in een stad die een sneeuwjacht verwacht, zo jaagt het verkeer.

Ik wou mijn leven laten verzekeren maar… ‘Ik wou net lunchen. Komt u toch eerst mee! De naam mahonia komt van McMahon, een gaardenier uit Amerika. Wist u dat? Negentiende eeuw.’

95


Ik zeg ja en nee. We slaan onze jaskraag op, kijken nog eens om.

‘De blauwberijpte zwarte bessen straks zijn gif voor ons, maar moet u turdus merula dan zien…’ O mahonia! In zondagspak fluit

de man. De zon schijnt op zijn matelot. Hij zwaait met zijn wandelstok.

Vogelorgelzang. Drie, vier heuvels en een wolk. Geeneen traan. Wel wang.

‘Ik bedoel, ieder en alles zal vergaan, maar juist daar leef ik van.’ De school aan zee

I – De school aan zee

Mijn school stond niet aan zee. Geen ramen waarachter tamarisken zachtjes wenkten 96


als ik bij het hoofdrekenen opkeek. Slechts uitzicht, net nog, op een laatste stukje onbebouwde grond met papavers in het voorjaar en composieten waartussen soms een ezel stond, langs het paadje dat leidde naar het strand… Nee, kom! Hier is het lichaam. Waar blijft het verstand?

Mijn school stond niet aan zee. Geen blinde kaart van de archipelagos waarvan we drie, vier andere eilanden konden zien, zes bij heel helder weer. Hoogezand-Sappemeer. Strokarton. Aardappelmeel. Thuis bereisde ik mijn Kingatlas, waarin je zonder dat je het wist en hoewel je het helemaal niet kende zomaar op een der Sporaden was, Samos, Patmos, Kos… ‘Hupie, vleesverwerkingsindustrie?’ ‘Oss!’ Mijn school stond niet aan zee. Toch kwam de zee me in de klas als de meester aan het vertellen was over bloemeneters, eenogen, vogelvrouwen. Ik zat eens op zo’n eiland op een kiezelstrand met achter me een schoolgebouw en achter de ramen zag ik leerlingen gebogen zitten. Een bel weerklonk. Weldra, verwachtte ik, stroomde het strand vol

97


kinderen om nog dichterbij te kunnen luisteren naar het ratelen der kiezels, er in de hand te kunnen nemen, zomaar heerlijk wegend het gladde, ronde, glimmend natte vaste en dat dan te laten plonzen in de zee.

Ik hoorde weliswaar kinderstemmen, geluiden van stuiterende ballen, maar zich ras verspreidend en verwijderend, een startende motor, een brommen dat vergonsde. Had ik hen verdreven? Natuurlijk! Ze hadden me gezien en wie ooit les kreeg in een school aan zee weet echt met open ogen dromen doe je niet met twee. II – De twintigste eeuw en verder

najaar 1999 — met dank aan Maarten Asscher

Mijn vijftigste verjaardag vier ik liefst niet eenzaam maar alleen zonder tranen zittend aan een kleine baai waar het zelfs in februari mild is, mediterraan, hoewel er hele culturen ten onder zijn gegaan. 98


Keer op keer, wanneer het zich weer, plaats inruimend, terugtrekt, laat water kiezelstenen ratelend rollen op de kust na ze in een golvende beweging schuimend eerst geheel en al te hebben bedolven onder zich.

Als je dit ziet en hoort, schreef William Butler Yeats, wiens woorden na een compleet mensenleven nog steeds weerklinken, deert het niet dat het grote lied niet wederkeert. Akkoord. De parel uit kroon of diadeem rolt terug in zee. Maar ouder geworden, tĂŠ oud reeds in een dictatuur, die van het secundaire, die van een tijd zonder tijd voor des tijds duur, vraag ik me af wanneer ik mezelf voor het laatst echt verloor in plaats van te verkwisten wat kon bekoren.

Vandaag kreeg ik een brief.

99


Iemand had me geschreven, een beeld van mij dus laten leven met uitzicht op een Thessalische zomerkust en met achter zich het kruidige bergland der centauren, met huidige middelen bereikbaar in minder dan een halve dag. Ik verzuchtte, in gedachten naar de zee afdalend, ach, was mijn beeld hier en ik daar geweest waar de kiezelstenen telkens ratelend rollen en verder niets…

‘Sinds gisteren zij er meer toeristen gekomen. De zwaluwen krijsen in alle vroegte. Zo nu en dan buldert een straaljager over, als om me eraan te herinneren dat niet ver hier vandaan…’ Ís het grote lied eigenlijk wel ooit vergaan en voorgoed verdwenen? Noemen we datgene wat we goden noemden niet nu de genen? 100


Zie de uittochten! Zie de buren! Zie de hybriden! Uit de duim gezogen figuren? Zie de dna-auguren! Hoor de sirenen! Zie de oorwasverkopers schmieren terwijl hun assistentes de Venus van Willendorf beconcurreren! Siliconen en klonen en horden en volkerenmoord om priapistische redenen en dat alles bereikbaar in minder dan een halve dag.

Wat zeg ik, William Butler Yeats? Het gehoornde beest uit de aarde en het zevenkoppige uit de zee zijn er nooit níet geweest! Wie aan een kleine baai ooit alleen maar zit, niet omdat hij eenzaam is, niet in tranen, maar bijvoorbeeld om iets te vieren in alle rust, beseft.

De beurtzang die hij almaar hoort is zowel zíjn verjaardagslied als die van hún eindeloze feest. III — Grieks pasen 101


Een stropop wordt verbrand om middernacht. Bang ben ik. Zij niet. Zij grijnst en lacht. Het zijn hรกรกr vlammen waarmee ze aan het verdwijnen is, in wezen neemt van haar niets af. De kinderen springen er zingend omheen. De jongens knallen, nog noemen ze de meisjes liever laf dan lief. Neus, bril en borstkruis van de pope glimmen. Wat is mevrouw Sotiropoulou vrolijk! Ik krijg een papaverrood geverfd ei. Het bevatte andere mogelijkheden voordat het werd gekookt. Het bevat andere mogelijkheden voordat het wordt gegeten. Hetzelfde geldt voor brood en wijn, als voor alles wat verandert. En alles verandert. Ik ben bang en tegelijk ga ik op in de pracht van de sterrennacht, teruglopend door de bloemenwei zonder kleuren, waarbij als een nietige reus ik ongetwijfeld veel vertrap en knak en kneus, maar wat een kruidige geuren komen daarbij vrij! 102


Stel dat over enkele uren de zon niet opkomt. Maar over enkele uren komt de zon op. Maar stel de zon komt op en toch blijven de klaprozen zwart, niet slechts in hun hart, de grassen worden niet groen en de witjes dwarrelen als herfstduisterblad.

Van zulke gedachten word ik bang. Maar nauwelijks minder dan van deze: dat over enkele uren de zon bloedmooi op zal komen, bijna gelijk met het zoemen boven de wei met paaseirode bloemen, zoals dat zich mij nu al meer dan een half mensenleven voordoet in het voorjaar. Alsof het altijd al zo was. Alsof er niets verandert of aan de hand is. Niets, mevrouw Sotiropoulou. Het is een schande! Alles. IV – Golven die verschuimen

103


‘Zijn gedichten zijn te lang,’ schreef iemand, ‘als een golf komen ze op je af maar verschuimen dan. Echter – en dat is wat telt – de dichter heeft een eigen stem.’

Het eerste is onbedoeld een compliment. Echter kennelijk ten onrechte gemaakt. Want in een golf die aanrolt en verschuimt een eigen stem is even zinloos als machteloos geweld. Ik wil niets kwijt. Ik wil geen eigen stem. Derhalve wil ik hem als een golf verschuimen laten. Dat lukt me ooit vanzelf wel, maar ik wil het eerder al en vaker dan die ene keer die me net te eeuwig lijkt te duren.

‘Je moet van de pijnboom over de pijnboom leren, en van de bamboe over de bamboe,’ zei Bashō.

Ik ben geen zwemmer. Als aangespoeld lag ik eens op mijn buik gestrekt op de almaar wisselende rand 104


van zee en land. Nu eens waren alleen mijn benen onder water, dan weer kletste een kleine golf me op de kont, sloeg over mijn rug, hoofd en armen om over mijn gespreide handen te verschuimen en terwijl het water zich terugtrok spoelden er honderden steentjes, nog net geen zand maar van die niets dan fijne ronde kleintjes, door mijn vingers en werd het bruisen een ruisen van miljarden van zulke links en rechts. Slechts eentje nam ik er dan om te bekijken en telkens was die dan nog mooier dan de rest. Maar ook zei BashĹ? dat je erop moet toezien terug te keren naar de wereld van alledag. Uren wilde ik zo blijven liggen doen, maar wat is dat voor een kerel die daar maar ligt als aangespoeld? Niet dat er standgangers

105


waren die me bekeken als iemand die zich niet goed had gevoeld. Ik was alleen. Maar van de ene op de andere golf kwam ik mezelf voor als door mezelf zo verschrikkelijk bedoeld. V – Kolossos ‘Geen ideeën dan in dingen.’ Maar dan evenzeer geen dingen dan in ideeën.

Op twee knieën die boven water uitsteken staan dorpen, lopen wegen bloeit de brem in mei. Of is het in wat enorme porieën dat wij leven en beven bij de onmogelijkheid van de gedachte aan toen we volstrekt niet waren zoals we ook weer volstrekt niet zullen zijn? Begin en einde vallen niet samen te vatten en te formuleren. Het is dan ook goed zo, want zo goed als zinloos 106


het nogmaals te proberen bij dit goddelijk weer waarin ik maar wat lig te kijken naar mijn knieën die boven water uitsteken en op de linker, zie ik, streek een verduveld klein gevleugeld wezen neer. Een kleine zes Petronella Maria Jacoba, oma van mijn moeders kant, had als meisje een droom van een kerkhofmuur waarboven een hand verscheen die haar te lezen gaf ‘Petronella Maria Jacoba, op 1 november loopt uw leven af’.

Die datum was er sedertdien een om te vrezen en in toenemende mate werd dat een reden Allerheiligen te vieren met een overdaad aan heerlijkheden – koekjestaart met mokkacrème bestreken – want Petronella Maria Jacoba wilde zich omringd door ons allen weten. 107


Uiteindelijk werd ze in november gevonden maar noch op de eerste noch met Allerzielen. En alleen, aan de keukentafel, halfverlamd, onderuitgezakt, de kop thee omgesmeten, de aangegeten boterham met hagelslag uiteengevallen op de kokosmat. Leven noemde men haar leven nog een tiental weken. Het overlijden van mijn opa, heel wat jaren eerder, voltrok zich in het voorbijgaan van een in het zwart gestoken priester met misdienaar die, zich haastend, door sneeuw en maan beschenen, heel even opkeken naar mijn kinderkamerraam waarachter ik meteen weer achter het overgordijn in wat ik dacht verdwenen was.

De dood van mijn vader was een telefoon die overging net toen een open hotelkamerraam avondlijk uitzicht bood op een en al nazomerse bladeren van een plataan die daarna, de schijn verspreidend 108


van een zweem van houtvuurrook waarin men stikt, door traangesternten werden doorgeprikt.

Op een schitterende voorjaarsmiddag stapte ik uit een huurauto ergens waar we langskwamen in Arcadia, aanschouwde, me er midden in begevend, het landschap dat schilders als Claude, die er slechts in hun verbeelding verbleven, geheel en al zo hadden weergegeven: een schaduwrijk met peppels en bosschages, een rivierdal waarin zilverend water almaar naar een gindsheid met bergen stroomde die me, kalm, blauwgrijs, noodde naderbij te komen. Dit was het! Het me beloofde. Maar steeds maar lukte het niet geheel en al in te gaan op deze invitatie tot wakend dromen. Steeds weer moest ik denken. Steeds weer moest ik denken aan het voorbijgaan, moest ik voorbijgaan aan me dierbare doden in plaats van de wereld te beleven als van voor de geboorte der goden.

109


Vogels nestelden in de bomen. Pan stak zijn tong uit en wist aan mijn verwensingen uiteraard te ontkomen. Vanaf de weg werd gevraagd waarom ik met stenen gooide in het riet. Ik kon moeilijk antwoorden van woede en verdriet.

Vervolgd door wroeging en zelfbeklag vervolgden we onze route touristique. Het unieke had ik laten liggen, had me afgestoten, was me ontglipt. Dacht ik. Tot het zich zomaar bleek te openbaren! Telkenmale de gedachten afdwalen naar doden, de me dierbare:

het schaduwrijk met peppels en bosschages, het rivierdal waarin zilverend water almaar naar gindsheid met bergen stroomt die me, kalm, blauwgrijs, noodt nabij te komen, alsof ik er al loop en liep, zo goddeloos atmosferisch diep. Ik zag een versleten man aankomen over straat maar toen hij uiteindelijk dichtbij genoeg ineens 110


een vriend was en mijn leeftijdgenoot daarmee en verheuging toonde, was het te spade er al onherroepelijk: hij had mij van verre herkend en in mijn blik de dood ontmoet die, me naderend, hem met zich droeg.

Een leerling verscheen niet meer in de les. Uitzichtsloos, heette het, van de ene op de andere dag. – Een zwerm kraaien uitgestrooid in wintermorgenrood, in geen boom een nest. – Het laatste dat ik hem had gegeven was voor perspectief een kleine zes.

Dezelfde blonde vrouw (als bij Rilke) ‘Alles is beloofd maar noch door iemand of iets, noch door niemand of niets, ooit noch nooit, alles is maar geloofd.’ 111


Zo bepeinsde een man van een halve eeuw oud zich al wandelend dichterlijk in het licht van een winterkoude struifkleurige lucht boven een bosakker met preirot en veegde zich met een zakdoek de neus terwijl zijn blik almaar voor hem uit liep als een hond die steeds weer even stilstond en omkeek als om zijn baas te vragen waar het verderging.

De man vond dat je je zelfs niet kon indenken dat alles in zich besloten was en daarmee afgerond, gezien er daarmee een buiten buiten alles bestond. De aarde tolde door met de koude grond waarop de man nu zelf bleef staan en omkeek als vormde hij, even willekeurig, een paar met wie daar kwam, ginder, in de brede, al oude boslaan, onder takken, nat glinsterende spanten van een tijdelijk uitgebroken nachtelijk vriezend firmament. In gedachten verzonken was hij gaandeweg verder vooruitgelopen. Nu had hij haar op slag herkend ĂŠn zich verloren geweten als naderde ze uit een later waarin men verliest 112


naar wie men zich nog één keer wendt.

Ze was nog steeds dezelfde blonde vrouw, door dichters met mooie namen bezongen, maar als door een god begeleid, zo ingetogen, teer en zonder ongeduld.

De man durfde niet meer dan dit dit ene moment te ontwaren en sloeg, in verlatingsangst gehuld, zijn jaskraag hoger op, het oplossen beziend van zijn uitademingen in de lucht. Alleen zijn gehoor bleef achter, gespitst op de weg, achter zijn rug, van onherkenbaar geworden bladeren zacht.

Wat moet zo’n man, die geen hond heeft om een stok voor op te rapen en die heel ver weg te werpen, anders doen dan veel te sentimenteel, wanneer hij een hand voelt die zijn wang dan even streelt, terwijl hij een excuus verneemt voor dat ze hem heeft laten wachten?

‘Zo in gedachten’ had ze maar wat achter hem aangelopen, ‘geen deel’ gehad

113


aan alles om haar heen. Tekenaar in een landschap Als dat wat we horen verandert doordat we ernaar luisteren, als dat wat we zien, verandert doordat we ernaar kijken, wat is dat dat dan als we er niet – wat meestal is – naar kijken of luisteren? Een filosofenvraag. Een tekenaar in een landschap zat zijn landschap te tekenen. Zijn hond snuffelde in de omgeving. Half achter de tekenaar iemand die meekeek, beurtelings naar wat de tekenaar tekenend bezag en naar wat hij beziende tekende.

Toen ik omtrekkend naderde kwam de hond waakzaam op me af. De toeschouwer was verdwenen. ‘Ik stoor u niet?’ vroeg ik. ‘Of toch?’ ‘Och nee, ik konterfeit maar wat.’

Met krijt en bister enkele bomen, struiken, ertussen, naar drie, vier heuvels, 114


een slingerpad. En een wolk. ‘O, zó doet u dat?’

De tekenaar keek niet begrijpend op. Maar ik hoorde en zag ineens de schaduwen zich verstaan met het licht in de bomen en op de grond en met de hond en het gras dat versprong van het verspringen van sprinkhanen in de zon. ‘Pardon.’

Weer op weg keek ik nog even om: alweer stond iemand half achter de tekenaar, dezelfde van eerder, nee, van weleer, zo scheen het mij toe. Dat ik dat niet raar vond maakte vooral mezelf een beetje wonderbaar. Was het een wonder dat ik jaren later in een galerie de tekening meteen herkende? De wolk. De heuvels. Dezelfde schaduwen die zich zacht verstonden met het licht op het pad.

De tekenaar had nog wat toegevoegd toen ik verdwenen was. Een hond. En een tekenaar in het gras. En er half achter, met vlekken boven de licht gebogen rug, 115


iemand alsof die vleugels had. Plus in de rechterbenedenhoek de cijfers een, zes, vier en acht.

2

Time’s eunuch, and not breed one work that wakes. – Gerard Manley Hopkins

De daders Alle terechte pijnklacht is aanklacht. Echter belachelijk is het daarmee aanspraak maken op een god of soortgelijks. Alsook op een niks. En het erop aanspreken van de moeder dan en de vader? Zijn zij het niet die, vermomd ooit als hoeders,

in veelal afschrikwekkende situaties – eenvoudig kinderlijk vallend hun baar- of stootbekken brekend, allerlei achterlijks lallend, kak druppelend in een kunststofzak, de vastsjorbroeder aanziend voor een eertijdse speelkameraad – als ultieme opvoeders ons voordoen waartoe ze, daders zonder ons erin te kennen, ons op de aarde hebben doen be…? ‘Zie eens de rodondendron te bloeien staan, jongen, open toch het raam!’ ‘Het sneeuwt, mamma,’

schreeuwde ik binnensmonds, want ik wilde haar en mezelf al wennen aan het komende. Het sneeuwde dus niet en ik zag de rodondrendron staan te bloeien. ‘Zie je?’ ‘Je mag geen kou vatten, mamma, zo gloei je!’

116


Apocrief – voor Wiel Kusters ‘Wordt voorbijgangers! zegt Thomas dat Hij zei. Maar moet de Christus eeuwig de Christus blijven lijken? Niemand die langsloopt kijkt straks nog om naar Mij. Maar voorwaar, het hoeft niet eens meer te blijken dat dan eveneens niet meer zullen bestaan zij die zich geen beeld vormen van of het hunne niet ijken aan het mijne van een vrijend paar dat in een Maaswei in mei zich voorstelde op wie de zoon zou gaan lijken.

Op mij? Echter vóór mij was er niets dat ook maar in de verste verte leek op iets. Er was zelfs geen ongebied! Heel het al is met me gekomen, zegbaar- én onzegbaarheid.

En daarmee bent ook U. Bestemd. Met mij. Eunuch van de tijd. Om weer mee te verdwijnen. Wanhoopt noch aanbidt. Twijfel niet. Uw rampspoed komt. Beslist. Ik ben Uw zekerheid. Het ongevaar.’ Terwijl de deuren gesloten zijn Door het achterhoofdsgat van een ramskop naar binnen drongen iemands rechter wijs- en middelvinger tezamen. De man berook het geglinster van hun toppen. Er kwamen jongens terug in de dancing om, nadat ze hun vriendinnen 117


hadden thuisgebracht, bij hun vrienden aanzien te winnen met het geuren aan hun ongewassen handen. Ons schamen viel samen met opgewonden raken van zinnen als ‘Een dame vingeren’. Herinner me nachten dat ik niets neukte dan linnen. Maar ergst is de dood. Waartegen we het toch allemaal doen moeten. Terwijl we hem van begin af in onze donder dragen, komt hij er als van buiten keer op keer kwezelig naar informeren of we werkelijk in leven zijn en dan, zonder enig fatsoen, al hou je hem nog zo in de gaten, zonder eerst te vragen, maakt hij zelf de wonden om het in te kunnen constateren.

Verbittering Moge geen schoonheid me nog treffen! Verbittering, wat schenkt je troost? Amandelbloesems in de winter na een glimp, als van amandelbloesems, van de huid van meisjesenkels in de winter? Heilige Verdoving,

met vruchtloze verhouting, sta me bij. Met verblinding door overschittering. Laat althans wie me was als kind er buiten. Verdijd de tijden met ijsbloemenadem op de ruit, met een vader slapend voor de haard. Na mijn scheiding

met spijt kondig ik aan mijn verloving met onverschilligheid. Ha! Zie me schouders ophalend staan tussen kale bomen die het maar koud laten waaien. Niets kan het hun schelen 118


uit welke kern ze sproten. Angstdromen kennen ze noch nijd, taiga’s noch dadelpalmhoven, geen straks zelfs dat zal komen laten wat ze in zich hebben, amandelbloesems, vele desnoods. Duizend pijlen Een blinde schiet duizend pijlen met zijn boog, schrijft Han Shan op zijn koude berg, en die vallen alle zomaar neer, maar één treft een mussenoog. Kon ik maar pijlen schieten in ontelbare aantallen,

denk ik in mijn kamer, ziende, warm en droog, waarvan er nimmer ook maar één iets treffen zal en ik zo levenslang mezelf niet alleen maar gedoog omdat ik het ook niet helpen kan dat ik als allen

ben, als een mus die maar wat rondhipt op de aarde, nooit het luchtruim kiezend om er rond te zweven, maar meteen mahonia in of ten hoogste in een linde,

te allen tijde erop bedacht dat van bestaan de waarde nipt is, niet zozeer beducht voor de ene pijl gedreven door een alziende maar voor de duizend van een blinde.

119


ZANG EN VERDOVING

Geen theorie van alles Vanochtend kreeg hij bericht dat zoals hij hem zag een oom overleden was: tussen zijn grote handen de maat van snoeken en alle verstand van klei.

Vertederend in de kersenboomschaduw nu droomt de man dat vertederd hij zichzelf slapen ziet zoals wij daar in de kersenboomgaard slapen zien de man.

Vanochtend ook vond hij het in schijn niet aangereden lijf van een everjong langs een weg: rugstrepen zon en tussen de tanden alle verstand van eikenbos. De man droomt dat hij op de mandoline spelen kan als melodie waarbij dit hem zingt tot een samenhang zolang hij nalaat te bedenken dat hij puur verzon.

Komt de oude gaardenier met voor een spel pĂŠtanque in elke hand roodgloeiende een set ballen, ontwaak dan, perziken zijn het, en vergeet niet hem te danken. De voltalligheid der sterren Elke ster onttrekt sterren aan het oog. Zie de zon. Toen ik vanochtend aanvloog op het eiland hoopte ik 120


dat schrander de oude hond me weer begroeten zou. Als een vrouw smachtend op haar liefste wacht

hoopt ze na een uur al op een ander. Amper herkende ik een ondraagbare knekelzak als zijn gevlekte vel dat in een bongerd lag. De vliegen vertelden me wat ze zelf niet wisten: hoe de zomer vol en hoog gedeind had hier.

Als voor iets. Elke minnaar bij zijn droomvrouw ingekeerd wordt zijn burger, de uiteindelijke wurger van haar dromen. Geen essentie zal er komen. Juist daarom! Met een mond van zwarte gaten als niet vroeg genoeg bejaard even stom als kinderloos plant wat scheuten strooi wat zaden in de onverteerbaar gulle aarde en lach jezelf al bolrond toe vanuit het oneetbare goud der nachtdochtersappelgaarden.

De ligging van het traanapparaat Naar het vaderlijk huis op weg was ik om er nogmaals opgetild te kraaien. Ver ervoor wachtensmoe heb ik me neergelaten in de zon en uit de wind. Banaal staan oude linden weer vol groen. Aan ons het ordenen

van herinneringen als stapelen met kleuterwanten van hartblad op hartblad in het najaarswaaien. 121


De door tranen vervuilde kinderlach verruild voor een weezoet grijnzend tanen onder blanketselcraquelĂŠ. Van kalk wordt

de pompspier en rijzelt met de beenstof mee ruisend als lariksnaalden vallend op de vroeggevallen sneeuw.

Ongevraagd opgehaald uit wiegeloze dromen zal ik onafwijsbaar teruggevorderd worden door wie of wat jouw voor mij geschapen armen en handen herriep.

Dat je me niet ook uterus was en moedermelkklier! Wat ik je het meest aanreken, vaderdier? Dat je zijn kon voordat ik er was bent heengegaan voor mij en daaraan niets veranderd hebt sindsdien. Had me toch slachtrijp het huis uit laten dragen met mijn wonde voetjes bij elkaar, had me in je woedend je later weer ontmoetend laten doden! Begeerd noch geschonden door je zoon werd je vrouw, na de afdracht van mij kon je haar bij je houden voor mijn part.

Zonder raadpleging vertrok je voordat ik je hart had mogen treffen tussen mijn ogen onderweg.

Net nu wil ik voor je zorgen heb je zelfs geen kuil of steen. In de plaats van traanklieren heb ik zore wonden. Nergens ben je vriend. Maar alom drein je als een kind dat aldoor wil worden teruggeborgen. 122


Zang en verdoving De middag is een vliegje verloren gevlogen in een oog. Een schuwe geur soms als van natte honden. Vochtige naalden onder lorken die drogen. Planken ver weg gezaagd.

Het regende kort en donderde alvorens werd vernomen dat je ons dagen terug verlaten had. De bergen waren even niet meer zichtbaar maar wat antwoord gaf.

De middag is een balk met nagelgaten. Iets vliesvleugeligs dat een honingbij een zandgang binnendraagt. Een steentje uit zichzelf gewenteld.

Toscaanse school (Hoop) Je kunt het niet meer anders zien: de gekruisigde zoon vanaf de dertiende eeuw tot in de Santa Maria Novella bij Massacio heeft op de plaats

van de rechte buikspier van de schaambeenknobbel naar het vijfde tot zevende ribbenkraakbeen een erectie als een idool waar geen lendendoek aan is besteed. Zelf hoop ik slechts dat iemand het als geestigheid kan zien als halfovereind in de kussens tegen

123


het hoofdeind ik moeizaam van een me voorgehouden glas koel water sip en mijn tepels navel en de buikplooi vormen een gezicht. Natuurlijke historie of wat ik dacht maar je uit piÍteit niet zei, engel, toen je me vertelde van het sterven dat je had vergezeld van de je zo dierbare – aan een jaar van lijden kwam een eind. Tot het laatst

had ze zich gewijd aan het vormen van vogels uit klei om elk van haar kinderen er een na te kunnen laten als hoop en liefdesblijk. Om vier uur in de nacht had ze zich met een ruk van haar slangen bevrijd. Je veegde

het laatste braaksel van haar mond en hoor, een vogel zong De natte tuin.

Je kon je niet bedwingen te geloven dat wat ontbonden lag samenging met wat ontstond.

Of het een merel was? Waarschijnlijk zingt hij heel de zomer al op dezelfde tak 124


als ieder en alles nog slaapt behalve soms de kat – dan roept hij Kikkikkik. In plaats van te huilen straks van het niet hebben willen wenen, in plaats van je toe te schreeuwen Tot de zangvogels behoort ook de raaf zou ik moeten oefenen met een katapult de godganse dag om me in het nachtdonker te posteren en me af te wenden dan

met een doelloos schot van het eigeel eerste kwinkeleren uit een bosje zwarte veren.

Geschenken voor de overledene Nog nooit droomde ik dat mijn vader zichzelf in een bos had terugbedacht. Het bestond uit zomermiddaglicht met jonge witte berken.

Mijn door hem verboden vriendinnen van toen onoorbaar gestuntel om wat vocht verward werd met beminnen had ik hem toebedeeld als heuse nimfen.

Brit voorop gevolgd door Hilde Dafne Selma Lizet en nog een paar. Achter de horizon wachtte ik geboeid tot ze hem me hadden teruggebracht. In een mum herrees heel zijn wezenszin. Brit dompelde hem als in een bubbelbad

125


Dafne hield hem in de hand Selma gaf hem een warm O alsjeblieft Hilde drukte haar lippenstift volledig op hem af terwijl Lizet ach wat was ze een schat!

Zwetend wilde hij van geen pauze weten tot een voor een de teven hem als ooit mij eeuwig trouw hadden beloofd; toen hij dat

geloofde werd hij meegetroond als met alle excessen Apollo zelve naar de horizon om zijn span wagenpaarden hun dorst te laten lessen. Ik was zo onachtzaam geweest mijn handen gauw te wassen en te voorschijn te komen achter zijn rug. Maar er bestaat geen verjongingsbron.

Zo ontwaarde mijn vader aan de bosrand een man van zo’n halve eeuw. Thuisbrengen kon hij die niet hoewel het hem een vaag bekende scheen.

Achter tranen deed ik alsof ik het niet zag en liep bleek tussen tondelzwammen op me honend zwarte berkenstammen om het uit te snikken in een augustusnacht waarin het rook naar stoppels en naar kransen. Vader wilde het zalig sjansen hervatten maar op slag was hij onder sterren gedoofd. Prompt was het me oktober en een maandagochtend. Gevroren had het die nacht twaalf jaar geleden.

Hoe hem opnieuw te lokken? Kom toch aanzitten 126


papa hier een banket met granaatappelpitten en gefrituurde ballen van de bok en van de stier. Dode juffers – Na het lesgeven de ramen sluiten s.v.p. – Op de vensterbank trof de leraar twee dode juffers aan. Nog wat opruimen in het lokaal dan was het jaar voltogen. Hij zag zichzelf

als van glas in een der ruiten buiten staan hoofd en hart paarsgewijs doorvlogen nam de twee dode in zijn ene hand en schreef met de andere op het bord: Ischnura elegans.

Toen legde hij een juffer op het tafelblad waarachter Fransje had gezeten en wrokte omdat ze van zo’n hemelse blauwheid was.

De andere legde hij voor Floor. Bewoog nog iets? Hij kreeg een kleur maar een hoogrode riep Bah! en sloeg de juffer plat.

Met blauw geschreven Haar vergeven is de liefde vergeten denkt een man van ouder dan een halve eeuw licht 127


blozend bladerend door wat brieven bewaar ik haar zo veel beter in mijn verbrozend leven.

Zolang hij erin lezend om is blijven kijken is ze hem bijgebleven. Alles wil ik je geven schreef een meisjeshand hier met blauw aan voor wie ze hem gehouden had.

Zijn jullie nog vriendinnen? Zo informeerde hij die eigenlijk wilde weten of ze nog geurde als warme heidestruik en karamelle-eik. Och zei een vrouw van in de vijftig je weet hoe

ze was een eigenzin. Kinderen geen. En jij? Hij schudde zijn hoofd en informeerde naar het waarom ervan. Omwille van haar figuur. Je zou haar moeten zien. Ach altijd nog

smacht ze naar mij antwoordde hij. Ach alleen zei hij. Excuseerde zich stom voor het zien bewegen van de zoom van een rok van corduroy boven twee meisjesknieĂŤn van roze muiltjes

in een hand vanwege het mulle zand voor het zomaar geuren van bloeiende heideplant en als van karamel de eik waartegen ze poseerde eind en oorsprong van de wereld.

Even stond hij te trillen met mijn Agfa Click. Met mijn glas cognac. Zal ik je toch haar adres eens geven? Och antwoordde ik ze heeft me nog net met blauw geschreven. 128


Iedereen praatte honderduit. Ze is me gauw vergeten verstond de vrouw. Muziek begon te spelen. Nee ze praat wel eens over jou – hoe de zomer plooide in zondagmiddagweer…? En wat was Een lunette vacht? Niets kon ik meer verstaan en ging naar buiten waar op een schuurtje een kater zat die in plaats van sterren uit de nacht te krabben klagend denk ik aan minetten dacht.

Geheim genoot Van de markt had ik ze voor evenveel vast op de keukentafel neergelegd:

vijf aardappels drie preien vier paprika’s en een stronk bleekselderij. De tas hing ik weg mijn jas erbij.

Toen ik de keuken weer betrad dacht ik dat ze terstond hadden gezwegen niet verlegen maar omdat zwijgen

de enige bestaansvorm was die ik voor hen denkbaar had geacht. Voorzichtig ben ik op de tafel tussen 129


hen in gaan liggen. Vraag niet wat we stilaan indringend zo bespraken. Vergeten ben ik het. Misschien ook was het maar iets heel evens voordat we mijn lief hoorden binnenkomen.

Ze keek in de keuken riep mijn naam en liep hem almaar roepend door het hele huis. Waar was je? Hier zei ik toen ze me opeens zag staan aan het fornuis. O

mijn hoofd loopt me om! Ik nam het tussen mijn handen die wisten waarom. Altijd iets met september – voor Stefan Hertmans Je had altijd iets met september. Het licht is anders er hangt een frisse vochtigheid in de lucht en de eerste prikkelende geur van droger wordend blad.

Herinner je. In een kleine Gentse achtertuin daalde de maand die er aardgericht een wisse tochtigheid bezat als een schijnbaar beheerste jaarlijks in de bezetenheid af. Liet je met een gat 130


waarvan je dan pas besefte het altijd te hebben gehad zuigen tussen hoofd en hart. Het duister der laatste hemelsblauwe gentianen dreunt en banjert erin rond hoe meer je ze vertrapt. Erin wou je niet eruit. Met een tomeloze val? Met een ladder zand? Waarde hard en wreed moesten we kunnen zijn en het tranen overlaten aan wie wij de rug toekeren bars. Hoe

lapt hem die hufter van een Pluto dat? Liefde is twee handjes rozen gooien een enkelband met bellen rinkelen laten en maskers maskers maskers dragen. Na een halfjaartje is het de baas wel weer genoeg.

Dwaas had je op je schutting geschreven. Maar nee je kwam niet van je plaats. Als delletjes kwamen schrale katjes kopjes geven. Het vijvervisrood liet je vervagen onder het ijs waarvan je wou dat het je eeuwig droeg.

Alweer te vroeg in het jaar verandert het licht. Fuck forsythia! Het is een schande. Uitgewoond en afgedankt trippelt het hoegenaamd aangerande als maagdelijk herboren achterom: Eeuwig trouw

zal ik zijn als een vrouw. Wonderen worden verricht. Merels zingen in de seringen. Je wordt meegetroond naar vruchtbeginsels gekroond met bloeisels allerhande kameraad. Je zwicht opnieuw. April had altijd iets met jou.

131


La Tempesta Ginder siddert een eerste bliksem naar de grond. Een kunstgeleerde zag in La Tempesta van Giorgione vooraan een slang wegvluchten voor de van de Schepper doorschoten naderende onweerslucht en dacht zo aan te kunnen tonen dat de man en de vrouw de allereerst verdrevenen waren moesten paren om hetzelfde leven te baren dat ons aller leven verslindt. Tot bij restauratie de slang een struikwortel bleek. Maar wat heet hier verblind? Is nu de slang voorgoed verdwenen? Of verschijnt wat verscheen blijvend verschenen? De een zag in het kindje aan de borst een KaĂŻn een ander de kleine Apollo of baby Bacchus met onstilbare dorst en was de rivier geen stroom rond Eden dan was het wel de Styx. Tot nu toe zag niemand dit: het kindje x was ik die heden jaren vaderloos en van de borst meer dan een halve eeuw als een van zelfverwijt vervulde god het allereerste paar terug zou willen drijven om de man de vrouw te doen inlijven als een rib daar waar alles is ontdaan van namen en niets dan bomen eeuwig dragen 132


zoete vruchten zonder kiem. Zwaarden zijn er vlammen zelfs resten gaarde maar voor de engelen dienen zich mannen aan zowel met verlichte schedelkaalte als met verplichte baarden. Onweerslucht boven Tiglia Of zijn het assen en gassen die een geboorteplaats zo op het lijf vallen dat van een vader niets blijft dan een grijns die zich van zijn lippen lacht totdat zijn holheid wordt gevuld met gips en blijkt dat hij schaamteloos op zijn zoon lag op diens rug over de drempel van het huis waarin een schildering was aangebracht van hoe Herakles zijn Telephos zocht en hem eindelijk in Arcadia zag? Onder de linde

Het hart is niet hartvormig. Hoe zien wij wat we ons in de bast uitsneden decennia nadien? Vergroot? Vergroeid? Hoger op 133


de stam? Men ziet ons nochtans nimmer bijeen. De lindebloesemnectar is dodelijk voor veel insecten. Onder de linde speelt een man op de hem door mij verbeelde mandolien hoewel hij pas de jongen is die ik voor hem ben geweest. Orgelend

in de kroon zingt een merel mee. Zoet geurt heel de hooimaandschaduwboom en maakt de man een minnaar zonder min. Zonder?

Hij keert weer als het avond is klemt ons meisje tussen zich en onze linde in belovert de maan licht met haar lokken.

In tegenstelling tot het hart is hartvormig het lindeblad. Met recht zit in de nectar gif al weet de wetenschap niet waartoe. Maar

in de oogstmaand behoeven wij geen vriendin. We plakken het steeltje op onze neus en laten het vruchtje bungelen aan zijn draadjekleef. Hemelse verve O als een Tiepolo met hemelse verve een bruid te schilderen gebracht in Apollo’s zonnewagen boven werelddelen op een paleisplafond rondom gestuukt in rococo en op haar nederdalen wacht 134


haar bruidegom in de spiegelzaal met pracht omgeven de koperblazers spelen heren dragen kanten kragen dames diademen zelfs een hond ziet uit naar de droom die uit gaat komen! Ach

muren zijn er om te worden neergehaald parels om terug te rollen in de zee de mensen om het dodenrijk te overerven. Ruzies. Scherven.

Geen eeuw zonder angstschreeuw en skelettengeeuw. Het is aan vorsten om illusies te blijven stutten en ons de vliegen even te verjagen. Kom aan het feestdiner! De onweerswind Als er een weer bestaat waarbij er poep valt als engelenscharen dan wordt het dit. Ginder laten de wolken hun broek al zakken.

Het gaat waaien. Gealarmeerd trompetteren de ganzen uit hun vet. Wat de pluimveehouder graaiend opent

is geen binnenblind. Als de boerin zo zonder woorden gilt is dat voor de bekomst van hem? Of voor een donderafkomstig kind

dat in de schuur vol hoenderdrek en veren als een haveloze gek slaat op de bindstaldeur 135


Papa kwakend. Weet ze van de kans dat een zich verhangende ejaculeert? Boven melk die verzuurt laat zachtjes een zoemen de vliegenvanger draaien.

Tissue

Mocht ik echt bejaard moeten mogen zijn laat me dan worden een hangoudere geen kliederende

in wit flanellen hozen die geen perzik meer durft te eten of nog sappiger fruit maar een liederlijke op een paleisplafond geschilderde halfgoddelijke verkalkte met tietjes en een rimpelbuik met lisblad

in zijn grijze baard en pruik onderuitgezakt tegen een aarden kruik waaruit almaar klaar water

murmelt en naast me niet gedroomd en al even bloot maar vol jeugd mijn gerontofiele nimf; dagelijks wachten we kalm totdat de kassa’s sluiten laten de horden onder ons zich de nek verrekken en 136


hun gidsen beweren dat wij iets hogers personifiĂŤren alvorens we uit onze diepste

lymfegrotten de vuigste honden wakkerfluiten die we na het hun te hebben doen bedrijven klevend in elkaar laten steken tot Aurora vindt dat zoiets lillends en trillends niet langer kan beklijven. Of wil ik het liever beleven in een ziekenhuisbed? Wie sprak van de broekspijpen die te lang worden

gaandeweg? Allebei de benen af maar daarmee niets gered. Mijn levensgezellin bejaard geworden grauw naast me gezeten de slet trachtend me mijn zelfverdovingszang te laten slaken met een tissue onder het witte bovenlaken. Kienholz Kleine meisjes worden naakt vastgebonden onder een keukenstoel om feeĂŤriek te verlichten een betonnen keldervloer met een rood peertje smakkend vastgeschroefd in hun gebenedijde snakken naar visioenen van suikerpruimen dansend in het hoofd. 137


Het bos tikt. Er glanst een druppel aan een naald. Een dansvlieg verlaat de onderzijde van een blad. Weldra spant een spin de randdraad voor een rad.

We noemen het geen vergrijp als zwijgend de lijster een der alom verschenen slakken pakt en hoorbaar verderop de omgang kraakt. Met een sprong schudt het paard in de natte wei zich af. In ieder bos werd iets

voltrokken alsook erbuiten. Ook op dit moment sneuvelen niet slechts ramen. Ze grijpen het baasje en hangen hem aan een kruis. De leiders van morgen hebben het druk de komende nacht terwijl de toekomst is een nabeschouwing. En geen vader ooit die voortvaderend vragen zal hoe de aarde ons beviel. Al heeft hij Brecht gelezen en Gezelle tot zijn recht komt de mens pas als hij kwellen kan en vrezen doet de ziel. Toch is het mogelijk dat men uit liefde begraaft iemand met auto en al.

Hopkins ontvloden Van de kleine paddenpoel is niets meer dan een vuilzwart plekje drab. Ik beken dat het moeilijk is niet in de tijd te geloven. Nog klinkt het geronk meer naar motoren

dan naar godentoorn. Waar nu de snelweg loopt trok een ploegschaar voren licht schichtend 138


bij klaarzwaar zwoegen. Maar wat maakt het de zeisman uit wat hij snijdt nu hij oogsten

kan in alle vier seizoenen? De torenvalk bidt boven de vluchtstrook. Het is geen wonder. Auto’s weerschitteren het zonlicht ook mooi. En staat de vogel minder hoog en strak beteugeld tussen zijn zich de lucht berimpelende vleugels? In extase. Dan weg met een zwaai en in een boog. Waar de merel vloog Buurjongen van weleer een jaar ouder en veel sneller bij het hagedissenvangen. Durfal met zwak hart. De donder sprak. Naar huis wou ik hij blijven in het bos wat dan pas spannend was.

Verlang zong de merel in zijn vlucht zo voor me langs naar hoe de merel langsvloog in zijn zang.

Voor mijn slaapkamerraam zag ik de middag zich verzwarten. Ik dacht aan waar het blauw merkwaardig verstilde tussen 139


het zachte zoemen der hommels. Het weerlichtte. De merel zong Op een nagelbloementak.

Er werd aangebeld. Een moeder wilde weten waar haar Johnny was. We waren nog samen bij de Snelle Sprong aan het paddengat. Even later zag ik haar in een regenjas. Boven me de merel floot Op het zolderdak. Ik had bij hem moeten blijven. Had met haar mee moeten gaan. Een fakkel in de hand. Was ik hoewel onbelezen al verletterd? Verbeeldde zich het onweren me alsof ik Trakl las?

Daar schoot vanuit het zwart gewoel van paarden en wagens een rozenijzige flits. Er schrilde een spar. De oren tuitten. Mijn hart. Het zijne brak. Johnny zeeg voorover en verloor gezicht zowel als spiegelbeeld. Weer en weer.

Onder de gloeilamp in de terrariumbak was het benauwend heet. Een hagedis beet zich in de nek van een andere vast. Iets drong binnen. Iets spleet. Ik greep in met verontwaardiging. 140


Maar geneuk was dat! riep Johnny later uit waarbij hij zijn duim tussen wijs en middelvinger stak. Wat begreep ik?

Ik onthield. Het kraakte. Regen spatte op de ruit en kletterde op ons pannendak terwijl Johnny voor mij een onzichtbare was

en toch niet. Witte rรถntgenschaduw in het poelduister gezakt. Niets anders zag je er dan het inslaan van druppels op het oppervlak. Zich zo lang mogelijk onder water houdend hechtten padden zich aan tanden. Takken knakten klakkend af. Ik dacht de moeder een lange stok toe voor de tast.

Vertwijfeld keerde ze terug. De avondmerel vloog. In de tuin raapte ik een steen. Zo raak je hem nooit zei een engel die

zomaar achter me stond. Hij nam zijn slinger. Een kerel tuimelde langs mijn raam. Johnny pakte hem aan een vleugel uit het gras en liet mij er in mijn handen mee. Bengel! gilde zijn moeder waar kom jij vandaan? Nog geler loog zich een ring om ieder oog. Twee balkondeuren en een meer 141


Twee balkondeuren gaan naar binnen open hoog in een vleugel van een Grand Hotel

aan een Zwitsers meer en nemen in het wijken van hun ramen het wegtrekken der onweerswolken mee om een al sneeuwwitte dame en een wat kalende rijzige heer een uitzicht aan te bieden

als een afbeelding op een doos met een regenboog aan kleuren, pigmenten in fijnste klei en bijenwas gevat in geurend cederhout van Caran d’Ache.

Een kleine stoet zwanen drijft het eigen spiegelbeeld door het glanzen der toppen aan gene zijde van hetzelfde meer waarin een paar uur eerder

– maar van wie of wat kunnen zij dat weten? – een zwemmer is verdwenen durfal met zwak hart om nooit meer te ontzwijgen 142


zijn koele lippenblauwte hoe men ook zoekt met staken dreghaken aan een lange lijn afduikt hoe ook een jonge vrouw zich van de wijs promeneert zijn ongeboren zoon zich keert als weert hij zich

hoe een oude moeder de volgende dag ook rozen op het water strooien zal gooien smijten meppen. Ik sluit en spreid mijn handen zonder van hem los te komen wiekt een schaduwvogel op het hotelgazon.

De dame en de heer zitten tegenover elkaar op het balkon. Hij verzet een loper zij offert een pion. Artis op een tropische dag na sluitingstijd Nu hij door mensen zo goed als verlaten is bestaat de tuin pas echt uit een macht aan bomen en volle struiken waartussen en –onder beschaduwd de dieren loom en verzaligd zich

overgeven aan een leven zonder dwangbeelden van vermeende paradijzen. Het is geen wonder dat als alle hekken wijken de dieren blijven geen leeuw gaat jagen op patrijzen geen parkiet 143


de stad in vliegt. Wel valt het ergste te vrezen daar eerder een staat als deze een god opriep. Ik laat het zo maar zijn voordat wie of wat zijn

vinger naar me strekt. De mensen gaan halfbloot. Niets aan hen lijkt diep. Dat niemand slape. Onweren zal het vannacht. Slangen hoor je niet als ze gapen. Het leven geeft nooit antwoord – voor Laurens van Krevelen In mijn exemplaar van Verhaal van twee tuinen gebonden boek met gedichten van Octavio Paz heb je uitgever in het rugwit naast Antwoord en verzoening met vulpenzwart soigneus

een kleine correctie aangebracht: de juiste initialen van wie dit gedicht vertaalde. De l van de liefde waarmee. De V wekt een vogel een wiekend hart. Alles beweegt. En dit staat vast?

Wat je wellicht een smet leek werd deel van het gedicht van Paz van jou van mij je inkt spiegelt wat we zijn doorlaatbaar als een gat eindeloze samenstelsels die eindig tellen.

Je houdt halt met je vouwfiets in de stad. We praten over zomaar wat. Heeft het belang? Jazeker. We zijn niet bang de grote vraag te stellen. Maar we zijn en gaan. Het heeft geen belang. 144


Kuniyoshi 1837 (privĂŠ-bezit) Stel mijn ware voor de liefde leeft. Lang geleden. In Japan. De schoonheid geniet

van een delicatesse. Mijn waarnemen neem ik waar. Door de voltalligheid

der sterren omgeven. Met haar waaier slaat ze vuurvliegjes uit de lucht. Ik vang

voor haar een krekel. Ons paren noemen we verenigen van bloemen. Maar mijn beleven

beleef ik niet. Er liggen tissues op de planken vloer. De kat slaapt door. Een samoerai moet zij beminnen. Hij dringt van achter binnen. En ik kijk toe hoe zij zich daarbij mij verzint.

Nacet

Toen sprak Isaäk tot zijn vader Abraham en zeide: Mijn vader, en deze zeide: Hier ben ik, mijn zoon.

Op het doosje van de mesjes waarmee mijn vader zich schoor was een krokodil middendoor gesneden. Het is een fabel dat om een man te lokken krokodillen kunnen lamenteren als een kind dat huilen moet. 145


Heb ik het goed begrepen dat Abraham een dader moest willen worden omdat zijn God pas tevreden was als hij het eigenst vlees voor Hem wou deren? Zou het die Wrede zijn geweest die de geschrokken

jongen uit de tuin gebood de haren uit zijn vaders nek te komen scheren en hem daarbij tussen de oren Snijden Snijden riep maar daarbij toch telkens ook weer Nee en Niet?

Al was ik een kind nadien voelde ik me een oude gek met een hart van aluin een oog van ajuin of beide stom tussen de dahlia’s spelend jagertje van verdriet. Würzburger kalk Met vogelpluimen op het hoofd en een aangevlogen ara op het polsgewricht een romp boven houtvuur draaiend blakend elefant en kemel beladend tijgerbont om de heup krokodil die over een schouder ligt niets vragend want niet anders dan zich exotisch gedragend onder oasepalmen en tussen pampagrashalmen die zacht wuiven in het meewaaien van muskusgeur en amberlucht. En dit tafereel elke morgen vóór het ochtendgebed in de hofkapel. 146


Geen gerucht dan een kokette zucht die zich witgestuukt bedient van de ruime residentie van de prins-bisschop bij diens verbeelde reis om de wereld tijdens het manicuren coifferen pommaderen en de lippenaanzet onder zijn profiel als spiegelportret omhooggevoerd in de geschilderde overtuigingskracht van de hemel.

Een tempel ging te gronde door bliksem zonder donder een komeet was zichtbaar overdag een vrouwenstem riep Kinderen we zijn verloren en toen in het jaar 1 Riet verscheen voor de kust vierbenig een halfdierlijk wezen met een mensenlijf gegroeid uit de rug. – O Europa!

Wat ben je voor een scheur? Onverstorven wonderwel nog niet onteerd bezie je hooghartig het menselijk bedrijf van elk ander werelddeel en nuffig kijk je op je bezoekers neer. *

Verwaten staart het skelet van Wilhelm Conrad RĂśntgen op naar het oog van Giambattista Tiepolo: Bravo maestro u kleedde 147


kalk in met ons vlees maar ik kleedde ons uit tot op de kalk. Bravissimo Herr Professore maar tussen bladgroen en bloedrood ziet u geen verschil. Nooit stak wetenschap de kunst de ogen uit. Altijd zagen we de dood als onze eeuwig jonge bruid. Toch gingen en gaan onze handen liever dan door ingewanden en langs beenderranden over wang en billenhuid. Niets gaat boven het leven. Mooi is het. Zelfs sterven is van deze stof – als draperie valt die dan in een andere plooi. Kijk jij maar uit! Witheet verheffen Röntgens spaakbeen en ellepijp zich zijn vingerkootjes ballen samen. Dan trillen alle residentiële ramen.

Elk geluid verscheurt. Niets meer blijft dicht of dragend. Alles licht obscuur. Op de avond van 16 maart 1945 werd de stad Würzburg grotendeels platgegooid 148


door de Royal Airforce met haar bliksemende danskapel. Meer dan vijfduizend mensen kwamen om.

Al miljoenen waren door schoorstenen tot lucht verdreven. Menigeen had sterren kunnen plukken; een plasje moedeloos bluswater moest het doen. O Europa wat ben je voor een scheur? Onverstorven wonderwel ongedeerd bezie je hooghartig het menselijk bedrijf van elk ander werelddeel en nuffig kijk je op je bezoekers neer. *

O Europa waardigheid is een rococograge poederpruik met erin wemelende hoofdluis de waarheid van een arme meid. Ik verkleur

van schijt. Ongevraagd ging je op bezoek bij heel de wereld en hield er huis. Nu verzwaren huzaresk je ordetroepen tegen de strijdende

belijders der arabesken het hang- en sluitwerk van je bordkartonnen gordeltje kuis. Het vreemde was een weelde zolang je wat je je blozend verbeeldde

als rozen zelf kon telen. Maar opeens op je paleisgazon stond de gefantaseerde fantastisch zwarte neger met zijn jungletrom en zin om mee te spelen en slachtte 149


de Arabier zijn blatend dier op de trap in plaats van op het frescokalkplafond. Uit verlichte borst mee hum ik met de etnoburenzang bang als in een bos alleen om middernacht want schrikken is het te beseffen dat elkeen er een is als jij en ik met een grijpklauw uit eeuwen mythegeschiedenis

van zijn heilig aambeihol uit op almacht voor de rite van zijn psyche of andersom. Tot we allen verdwijnen met inverse fluisterscheet in het als een god zwaar gat. Van de dames en heren uit vroeger tijden – vrij naar François Villon

Zeg mij waar in welk contreie vind ik Mevrouw Ples die met de lage wreef de graciele met de zwaarbehaarde dijen? Waar is Zinj madams robuuste neef die liever met de tanden doen bleef wat zijn handen allang beter deden naar billen snappen schillen van meloen? Waar toch is dat zich geeuwend rekkend Eden?

Waar is de Turkanaslungel die van bakbananen snoepte na een bliksembrandje in zijn jungle? De Taungbaby die uit zijn moeder floepte die zich kromde en als een hinde evenmin scheurde of moest worden ingesneden 150


tevreden slingerend alweer de boomkroon in? Waar toch is dat zich geeuwend rekkend Eden? De nacht was warm de hemel fonkelde als van diamantjes: Lucy! Ietsje langer dan een meter (op haar teentjes) haar hersenen pasten in een paar kinderhandjes maar lopen kon dat ding waggelen op twee beentjes! Femuren vonden we oeroude schedelbeenderen molaren die we in musea voor het natuurlijke verleden te Cleveland Nairobi Leiden bestuderend bewaren. Maar wat rest er van het zich geeuwend rekkend Eden?

Alsof ze afgedaalde goden waren plantten onze gedachten in hun midden een boom die uit hun hoogmoed in ons groeien blijft en deden ons geloven dat er alom beneden alleen te overschouwen vanuit zijn kroon een hof der hoven is — en sindsdien als in een droom klauteren wij mislukte apen almaar naar de top van een zich eeuwig strekkend heden. Vaarwel De grijze hospita van mijn eerste studiejaar vertelde meer dan eens hoe haar begrafenis verlopen zou. Ze zag zich in de nog open kist vol kransen en bloemen voor het hoofdaltaar.

En werd prompt gallig vanwege het misbaar onder de rouwcapeline van mevrouw Verbiest. Met uitgerekend die was ze niet meer wit. 151


Ik geloof er niet in. In een leven na de dood. Toch lukt het geen keer mezelf niet meer te zien nadat ik overleden ben. Degene die ik me voorstel

aan mijn baar die linten schikkende schijndevoot ben ik. Mijn God! Kom ik van me af? Ooit misschien als ik mijn blik naar me opslaand open als mijn graf.

Zo traagzaam – voor Ton Lemaire We praatten in De Jaren midden in de stad over hoe de nachtegaal bij Heinrich Heine hoog in de linde misplaatst te zingen zat. Op een overwoekerd pad was ik de kleine

jongen jij de grote me zwijgend wijzend schat na schat. Hoewel jij het jouwe al ik het mijne van cultuur- en natuurverlies geschreven had. Nee er bestaat niet zoiets als het pure reine. Misschien alleen in een stad en met de jaren van elkaar kunnen we spreken over een Eden laat zich iets delen van wat wij ervaren willen

hebben van de zang van vogels maar het liefst alleen. Zo traagzaam komt de avond aangetreden. De uil van Minerva vliegt straks naar ons waarheen.

152


Harvey Kennedy Betty Joan Perske noemde zich Lauren Bacall. In 42 jaar componeerde Maurice Ravel 19 uur muziek. In de 18de eeuw droeg de chic valse wenkbrauwen van muizenvel.

Het nut van nutteloze kennis onderkende ik voor het eerst bij een ruzie die op slag was vergeten althans voor even toen ik uitriep dat ijsberen normaliter geen pinguĂŻns eten.

Tokio kent een restaurant voor honden. Blonde baarden groeien sneller dan zwarte. Napoleon Bonaparte had last van aambeien. Meer dan de helft van de mannen op Corfu heet Spiro.

Het debiteren van nutteloze kennis maakt het leven licht aangenaam (of andersom) waar het zich zwaar voordoet. Er is iets wat ik u vertellen moet zei mijn huisarts maar ik was hem voor:

Een goede zwemmer kan in ijswater maximaal 200 meter afleggen voordat hij sterft. De jojo is van oorsprong een Philippijns jachtwapen. Kolibries kunnen niet lopen. Om een gesprek aan te knopen om toch de waarheid te kunnen zeggen bij gebrek aan moed om geen alcoholist te hoeven lijken in de kroeg

153


om je staande te houden als je lief je vertelt dat ze van een ander houdt neemt de massa van de zon door uitstraling met 4 miljoen ton per seconde af.

Bevroren in 1925 de Niagara Watervallen. Kan de deur op Downing Street 10 alleen van binnen worden geopend. Lagen in Camus’ autowrak 144 bladen volgeschreven over zijn papa. Is dat zo? vraag je niet verwonderd als je knielt in een winkelstraat waar iemand verkondigt dat God bestaat. Terwijl vaststaat dat het Harvey Kennedy was die de schoenveter uitvond. Bezit van niet-bezit De dood is de toestand die zijn voortplanting mogelijk maakt. En: Zoals alles helemaal bestaat op niets na bestaat niets helemaal op alles na. Wanneer iemand je zoiets zegt

bijvoorbeeld tijdens de afwas na de maaltijd die je bereidde of wandelend door de duinen of bij een koffie in De Jaren bedenk dan (maar

zeg het niet) dat reflectie iets is wat niet helemaal bestaat en zie je handen met de wondere theedoek spelen helmgraszaden in je stappen aarden 154


Amstelboten in je spiegelbeeld drijvende wolken doorvaren opdat als je jezelf op de schouder tikt je er niet van schrikt dat achter je niemand staat. ‘Strijdige beweging in mijn gemoet’ Op een doek van Cuyp zijn na eeuwen vaag weer twee hoorns frontaal te zien. Alsof de witte bok ons net nog aankeek en zijn nabeeld op ons netvlies achterliet staat hij in profiel naar Orpheus gekeerd.

Op Van Ruisdaels Molen komt geleidelijk een figuur half verscholen achter vrouwen te voorschijn. Over een tijdje wandelt hij weer vrolijk mee koutend met de drie of wie weet met mannenpraats voor twee.

De schilders voorzagen dit niet. Te meer zouden ze erom stralen. Ze wisten dat zware wolkenluchten er waren om open te breken en al het verdonkeremaande te laten baden in het onbevleckelijcke light.

Hoewel ik niet geloof in hun Vader vereer ik evenzeer nog Zijn Koloriet en als ik wandel onder zo een wolkenlucht vallen me vanzelf gedachten in. Een te bezingen pracht is het. Maar als een dader zo tegen mijn bestaan gericht. 155


Groot hoefblad Met een schetsboek op schoot tekende een keurige heer een bisterbruin paard op de oever van een laaglandrivier waar in de bocht een roeiboot lag afgemeerd.

Toen ik over zijn mantelschouder keek bleek dat hij niet tekende maar met inkt schreef op de oever van een rivier waar in de bocht een roeiboot lag afgemeerd

Ooit gedacht dat afvaart zo kalm wacht? Wee maakte het veeleer dan bang. Toen schetste hij dat het paard stond in de boot.

Voordat die de rivier op dreef stapte hij er zelf in. Mij liet hij de pen. Opdat voor hem onder groot hoefblad met mijn initialen worde gesigneerd.

156


ALS MET EEN VOGELTJE Kunt gij met hem als met een vogeltje spelen en hem vastbinden voor uw meisjes? – Job 40:24

Behandeling van de hiroshimaboom Hiroshima is een te beladen naam voor een boom die in tegenstelling

tot wat aangenomen wordt niet gedijt in moeras maar aan klaar water waar

hij de hippopotamus gelijkt die tussen de lotus rust voordat hij onwelluidend

wordt van lust of de krokodil een tronk die weldra met verschrikking rondom zijn tanden van de oever glijdt al bij zijn aanblik wordt men zelf geveld hij

groeit juist als hij splijt verzengt elke engel met diens klaroen onaangeblazen

Hiroshima is voor elk gedicht een woord te zwaar gij moet het maar niet weer doen.

157


Behandeling van de appelboom Bouw tussen appelboom en huis een bakstenen hondenhok met ren neem een jongetje van zes stoot het in het anijsgeurig slaapvertrek

van de allereigenst gewaande moeder met kraamkinds groottepelige adertiet en laat het staan braken bij de stam tot het gal opgeeft met bloed terwijl

vergeefs een teef om aandacht jengelt dan omgorden netels de boom vanzelf en wordt de jongen stil groot sloopt zijn vader het hok neemt zijn broeder

de akst geen jaar meer waren de appels niet wormstekig zuur wil diens moeder.

Behandeling van de amandelboom Laat een vlaag eilandzomerbrand de amandelboom deels verschroeien

en lees hem de les van hoe bitterheid 158


anderzijds moet blijven groeien want

dat je het toch niet ziet wanneer kaalheid afsteekt tegen winterlucht

waarschuw desnoods we verstookten iets heel anders al tot laatste zucht

en zie het vermogen tegen zijn koolzwart weer op te bloeien wit om spatjes gloed

maar vergeet daarbij niet met je ogen even te omvatten een zijner dorre takken

als met uilenklauwtjes en braak eronder de onverteerbare resten van nachtverdriet.

Behandeling van de parkboom – naar en voor Arnon Grunberg Trek je dood verbrande vogels witte meisjesnachthemd aan

ga in haar slippers staan verlaat het huis bij voorjaarsochtendregen

schuur in het park met je hoofd een boom tot hij niet alleen glanst

van water wacht ertegenover op een bank gezeten zeker wetend

159


dat een team van orde gauw zal komen bestaande uit niet eens

zo velen om hem aan zijn wortels mee te nemen voor het stopt

met druilen en met gele lippen een zwarte man erin kan kwelen. Behandeling van de berk Laat berken alleen staan ze zijn met zo veel liefst als de witbeschenen ribben

van ons eigen skelet want een meisje moet er tussenin kunnen komen liggen

hoewel het hart niet graag naar buiten ziet al is het uitzicht dat van groen spel

boven een tuimelblauwe belofte dat wij zo de hemel zien komt door verstrooiing

weten dus de berken bij uitstek geschikt om tussen te onteren bieden ze mos als bed

engelenveren smachtend naar kleerscheuren en schreeuwen zelf schieten ze dan weer tussen bielzen op trachtend de sterren te doen vergeten dat ze ons zien ook overdag. 160


Behandeling van de kersenboom Op een vroegtijdig vooruitziende blik komt het aan een jeugdig inzicht als van een grijze onbedaarde waarmee jonge laagstammers worden gesnoeid met geweld hun wil tot vertakking eerst bedwongen dan begeleid om ze juist boven hun wonde uit te laten

spreiden blad- en bloem- en vruchtmotieven als een zwaartekracht omkerende omgekeerde

onderheupse petticoat ooit laat je lief je achter of ze rijdt zich dood na de oogst

in een zomernacht stap je dan je boomgaard in van louter je befluisterende vriendinnen zodat je haar vergeten kunt niet wetende met wie en waar en hoe het te beginnen.

Behandeling van de treurwilg

De boom moet je goddoorlatend zien gemakkelijk voor de boom moeilijk

voor jou omdat je god alleen niet ziet als hij al bestaat zelfs bij zomermaan 161


vol in bekorende weerspiegeling pomp de parkvijver leeg tast in het slijk met

de vraag wat zo’n wilgs wezen wil met zijn twijgtoppen omlaag geluk verdriet

je vindt het niet luister naar zijn waaien het wordt maar geen lied omarm zijn stam

strooi met smalle blaren doorsta seizoenen jaren kappen zagen vergeet het geleidelijk

misschien eens zie je een wandelende oude voor de god aan die zijn zelf doorlaten kan. Wandeling met halsbandparkieten Hoe bang hangen wij aan ons verlangen de tijd te vergeten niet meer uit te willen

meten wanneer Kronos met ons zichzelf verteren zal in de gedaante van een troep

schreeuwende parkieten vliegt felgroen een tropisch genieten door het sneeuwen in het Oosterpark waarom kan ik er niet lopen fluiten als een tuinman met een hark en komt de vrouw hem tegen schamen zij zich voor elkander niet o dat ogenblikken 162


komend jaar ons zijn gaan beleven waarna als in een Eden we in het heden menen heel

te zijn geweest een dek ligt over struiken maar moet je dit hier ruiken mahoniageel.

Behandeling van de johannesbroodboom Voor het nog maar geringe reukvermogen van de hoogbejaarde moeder is de reden

het najaarsbloeien voor johannesbrood dat indringend weeĂŤ van het op stam en tak

geuren als eens des zoons ondergoed zo vochtdoortrokken aangetroffen in de was

de ochtend na zijn kermisavond uitgespoeld door haar zich verkild uitgespeeld gevoeld

bij zich ondraaglijk herhalende beelden van hoe in het duister achter de nogatent een meisje de teef zelf nog een kind hem halfjankend deed caulifloreren o uit louter zelfbehoud worden ons de zinnen minder wij te oud nochtans om zulks dan nog te waarderen.

163


Behandeling van de parasolden Ben een braaf meisje met opgestoken haar de lippen gestift draag een krap

truitje zwarte netkousen een minirok van roze lak vergeet je hakjes niet

glijmiddel rubbers in je reticule leer tien woorden Italiaans voor aan een wegrand van stof en zon het geeft niet waar de parasolden staat voor je klaar

autorijden kan hij niet ja ga maar mee met die meneer doch keer tot zijn schaduw

weer kom desnoods pas bij volle maan of laag ochtendlicht ook als je weet dat juist door zijn wachten hij niet meer is dan een ijle stam die fantaseert.

Behandeling van de cipres Staat graag in een gelid dat vormt een begraafplaatsoprijlaan of helemaal

vrij op ansichtkaarten van heuvels 164


in Toscane hoewel hij ons confronteert

met eenzaamheid en verlies biedt de cipres noch het nodige schaduwgras

om in te liggen vogelen met een duifje noch een tak om je aan op te knopen

roetig vlamzwaard met zijn heft recht in de grond zo het de cherub achterliet

die ons verdreef doch waartoe anders hebben wij de hemel vuur ontstolen dan

om in bittere nachten de cipres te doen flakkeren als was er hoop op de weg terug. Behandeling van de acacia Oneven geveerd zijn acaciabladeren geschikt voor aftelrijmen die eindigen met de dood koning keizer karel had geen brood daarom scheur er een van zijn tak weet moeiteloos

zo te beginnen dat je neefje het topblaadje plukt zijn leven nog rekt weliswaar met net geen halve eeuw ringele rangele roze boter in de doze je vriendinnen zijn je twee grote

165


nichtjes huppel te midden van hun zingen aan hun hand als toen je stil al wist nooit laat

zich verdringen dat diep in de acacia bijen zich op de doorns prikken willen niet langer collectief

verdwaasd door bloemtroskleurengeursel help zonder hun steek te vrezen zelf zijn ze te licht. Behandeling van de judasboom Een dode boom planten is een minder raar ding dan zich aan een levende gaan

verhangen aangezien je ophouden kunt met willen maar niet met moeten weten

dat deze volgend voorjaar vroeg nog bladloos van je ontdaan bloedpurperrood weergonzen

zal van de herinneringen die elkaar openbaren dansend als bijen in de korf het paradijselijk veld van dracht wacht alleen de gedachte aan zelfmoord is een probaat troostmiddel verraad met een kus het leven om het zich te laten bewijzen veronderstel echter niet

daarmee de dood te kunnen passeren plant liever kisthout opdat het zich ontbotten kan. 166


Wandeling met dolfijnen We zagen in de waterengte tussen gindse kameel genoemde berg en onze ooit met

te galmende explosies geslagen hoogstille rotskaaprotsweg het kalme zeevlakgezilver

middenin boven zich uit te tuimelen beginnen hoewel ik mijn kijker niet meegenomen had klopte alles met kinderjarendromen die in mijn hart hier niet geboren alsnog zomaar

werden uitgepakt weet je zeker vroeg je dat het dolfijnen zijn en aan de haven met uitzicht op de volle maan die boven de bult klimt en het zwarte water wast kennen we elkaar van

verre zonder dat je zwaait antwoord ik het blauw van je ogen met een hoogkirrende tuimellach. Behandeling van de sering De kunst begint als uit de sering met schouderhoog gevorkte stam

een dichter treedt als kwam hij uit 167


de andere kant van de natuur om

te verwoorden wat juist onzegbaar was toen hij als over zijn schouder

aanzag der dingen afgesloten zijn en dat met een weezoete bijsmaak als

was alles gekruid met afscheidsbloei hetgeen eindigt als je terugleunt in

de schouderhoog gevorkte stam in afwachting van een natuurlijk kunnen

verschijnen van de overleden dierbare die blauwe geurpluimen knippen kwam. Mishandeling van de populier

Mijn liefste espen die met hun luchtige kooien bedaarden bedaarden of bekoelden in bladeren de springende zon alle

geveld geveld allemaal geveld in een levendige opeenvolging verschikkende rij niet een gespaard die gesandaalde schaduw

wiegelde die vlotte of daalde op weide rivier en winddollende kruidwindende oever o weten we wat we doen als we graven en hakken kappen uitrukken het groeiende groen zo teer is het landelijke zo te raken zo tenger zijn bestaan zoals voor 168


mijn glanzende ziende bol een prik volstaat en er is geen oog dat we wanneer we zelfs wanneer we menen te verbeteren het

knakken als we hakken en graven wie nakomen kunnen niet raden wat van welk een schoonheid was tien twaalf slechts

tien twaalf ravageslagen ontzelven het heerlijk enig gezicht rustiek gezicht een rustiek gezicht heerlijk enig rustiek gezicht. Behandeling van de holle tronk Verplant hem alsjeblieft niet alsnog naar een kamer aan een tochtloze

loopstanggang in Avondzon als hij zelf gastvrij betrokken worden kan door wilde bijen beklommen door de bokmens voor hun lekkernij oké

wij zien niets meer in zo’n mythe maar het volstaat ook tegen hem te urineren een hart te tatoeëren in zijn kale bast met iets of iemand tegen hem te staan

duwen ’s nachts eerst zacht dan hard de tissues in hem te deponeren als je tot de morgen wacht zie je hem alsnog een loot schieten breek die en hij lacht. 169


Behandeling van de atlasceder – voor Rein Bloem Bertrand de Born zijn kop op een sokkel weet ik en een atlasceder a Perigord pres del muralh enorm

armement d’amour om op een staalblauwzomeren dag met kans op duivinnen erin daaronder liggend heel

het even in andere vogelorde te zien omhoog langs in en door de regelrecht wijdspreidende boom met zo’n fijn doorprikt nachtzwart naaldenzwerk dat bij klaar licht in de goddelijke komedie je er diep

binnenschouwt roemend de onuitputtelijke sterrenbeeldvormingsmogelijkheden niet met woorden dat waren alle tijden verhaspelingen al maar met koeren zachtjes koeren als een oude troubadour wiens hoofd weer verloren gaat blijkens zijn opstaan de stad in tijgen om een akst voor aan zijn hart te kopen en zomaar onder een auto lopen.

Wandeling met déjà vu Die stand van dat paard op zijn veld dat stilliggen van die kwab in zijn hinkelvak net buiten het dorp

waar ik wist dat ik wist met welke klap van mijn steen die ene amandel zo openbreken zou dat van 170


daar tot waar dan ook alles me volstrekt gekend wou zijn al kon het zo niet zijn want wij kunnen ons

niet ademloos onttrekken aan het nu het onttrekt zich voortdurend maar aan ons in het korstondige defect nee erna als effect ervan alleen ervaren wij ons geheel als heel geweest en overdenken dit dan

meteen als dĂŠja vu verlaten het dorp bergaf over een ezelpad stappen nog verdwaasd opzij

o amandelkern o paardenwei o kwab als hijgend aan ons voorbijklimmen twintig blinden op een rij. Behandeling van de bomen der zeventiende eeuw In der meesters erkenning vergisten ze zich niet de bomen in onze zeventiende eeuw op de Diemerdijk aan de Omval voor het duin of bij Rome in een tuin de geknotte olm de eik zonder kruin de bemoste lork

ter plaatse gekonterfeit met rood krijt penseel en pen in bruin vervolgens in olieverf op doek gezet De vlucht

naar Egypte heette het Twee ruiters of De stenen brug onder een door de almachtige god doorstraalde lucht

alzo had de koper een alibi voor als hij getroffen werd 171


door een boomportret de meesters vergisten zich niet

het menselijk handelen moest erin het is gering zelfs als je je met vrouw en boreling een land uit haasten

moet bomen laken noch geven moed een knie hadden de meesters op de grond op de andere hun tekenboek.

Rêverieën van een caféist – een intermezzo voor R.B. Kitaj 1

Met een melange in Wenen waar magnolia’s romig bloeien schikt de caféist zijn vlinderstrik herdroomt het loeien van een winters vluchten over zee zoals hij op een verwarmd terras in Scheveningen kastanjebloesemblaadjes zwermen zweven oplichten en verdrinken ziet in het schelpvormige bekken waar drie dolfijnen almaar water gieten door juichend golvende ovaties het klare murmelen verneemt hij niet.

2 In zijn Berlijnse wijnlokaal heel correct maar liefst zelden aangesproken nimmer onverwacht stromen de beelden de sferen groeit een najaar 172


in centraal Parijs een zomer in Rome met de blinden gesloten of doet zich Istrisch een parelend uitzicht voor met op de tafel naast hem ijsbekers beslagen

waar men voor op de foto lacht Marlboro koopt ver onder de prijs en te veel betaalt voor een tot aandenken nagetekende gedachtenisruïnekerk. 3 Zou het dat wie zijn leven lang het vluchtig figuratieve schildert bij wijze van inzicht uiteindelijk tot abstractie komt vraagt zich

de caféist die de zee ziet als vlak zilver onder een strakblauw als was zijn uitzicht Dood op de horizon getiteld in een hardedge-galerie hij wenkt en vraagt om de regen een dozijn oesters is hem al gebracht een citroen rijpte ter garnering de ober schenkt de wijn en wacht.

4 Abstrahering is een hobby voor de geest neemt men die al te serieus wordt men mens en beest een lelijk dier de caféist heft zijn glas en lacht

naar de ober die knikt en denkt wie weet hangt boven zijn eenpersoons een prent van een woud 173


met baadster waterval en ree maar al wee wordt

de sentimentalist bij de idee van een lindengeurende nacht bang dat alleen zijn eigen hand het was aan wie hij beantwoordde de liefde die hem werd toegebracht. 5 Hoe zou een zwarte kat ongeluk kunnen brengen maar een over zee aanvliegende bommenwerper hoop peinst de cafĂŠist

en stelt zich voor zowel zijn stamlokaal te bezoeken in boernoes als thee te drinken in kostuum met vlinderstrik in oud Nablus

en of in Chili nog thuis kon raken de man die met Berlijns uitzicht op hulstrood en sneeuw de personenvergassingswagen ontwerpen liet. 6 Bewogen als hij reist per trein door wat hij bevroedt bij namen als seinhuis eindstation tussen landschap en zijn boek schrilden voor miljoenen laatste oordelen

fluitjes van conducteuren der engelen bazuinen dienden als schoorstenen met pluimen mensenrook triomfant vervoegt zich een ruiter met paardenhoofd onder de arm 174


hij zou er de ogen van willen sluiten zijn lippen tussen borsten willen tuiten kitsch is het hem te laten vrezen holle benen kassen en in zijn handen los vrouwenhaar.

7

Van louter bijzinnen gonst zijn hoofd elke hoofdzin is verdacht toch weet hij kan het leven niet zonder geest en macht en mag het niet dat men toegeeft

aan het irrationele van bevelen soms verlaat hij opeens zijn terras om reizend richting Spanje nooit weer te keren soms voor bevraging wordt hij vervracht

dan stuurt hij geen ansicht van gene zijde van de zee die ondoorwaadbaar is als met schelven rood op rood in een zelfmoordatelier op East 96th Street aangebracht.

8 Stilaan verwordt zijn Juno tot onhoudbare cilinder as wanneer hij nadenkt over cultuur en ras allen leven we wat anders dan we zijn nooit weten we wat het eigenlijke is of was vanwege zijn toekomst met een hypertrofisch hart slikt de sensualist zijn medicijnen voor een citroen uit Sandala werd

nectar gehaald door een honingbij uit Jalama en stuifmeel gebracht maar zo natuurlijk is niets zelfs het niets is net als koningin volk en staat bedacht. 175


9

Gemijmer van een halfdemocraat die liefst niet praat maar met melancholie in Wenen de mens beziet een euro voor wie zich met een trekharmonica het ademen herleert daar nooit in slaagt of te laat het levensbelang beseft de caféist ervaar je door op te staan en erin op te gaan hij rekent af groet maar hoe hij ook stapt

zelfs zonder matelot en wandelstok in heuvelland park of stad zelfs in krijgsgebied nooit herken je de beramende held of ware terrorist zijns ondanks wel de caféist.

Behandeling van de okkernoot Aan niets anders dan aan wat gesloten okkernoten besloten denken kunnen kunnen okkernoten denken zie toch hoe opengebroken de helften in halve schil gelijken wat geen hoofd van zichzelf bekijken kan of

bekijken laten wil inhoud van lijken passend in twee handen een paskwil o waren wij zo’n hard omsloten

dubbel hersenstel geweest dan ervoeren we wellicht ook niet dit leven als levend van ons einde af te weten

zie de notenboom eens heerlijk aan de wandel door late kleuren gerijpt met invallen van eeuwigheden volstaan ga eronder zitten hoogbejaard en probeer vergeefs je 176


met een noot de schedel in te slaan roepend waarom

moeder heb je me dit aangedaan tot het kraakt dan proef hoe het smaakt naar de kindertijd met je dader. Wandeling met gaffelwaterjuffer Niet eerder zo noordelijk als in de zomer van tweeduizenddrie boven kwelwater in

de Wambachgroeve de gaffelwaterjuffer waargenomen stel je voor misschien ooit is er heel het me door Van der Vlerk en FlorschĂźtz beschreven weelderig Tiglien

weer landschap met trage rivier physalis citroenmelisse bever zebra hert makaak alleen van de mens werd niets gevonden al werd er door Dubois gezocht maar die

geloofde Darwin niet in God anders had hij geweten dat voor de mens het paradijs bestaat

om uit te zijn verdreven en dat het weer zal keren zo gauw het mensverlaten is.

177


Behandeling van de kastanje Je zeggen waar wanneer je de gloeiendst uit hun bolster glimpende dubbelkastanjes vindt na welke klim vanuit welke plaats aan zee in oktobermiddaglicht dat vanover de bergkam

warmzacht de bocht aanschijnt van het pad dat naar het dorp erboven te voeren scheen

en onderlangs verdwijnt linksom vochtdonker bos in daar is geen denken aan tenzij je bent

aan wie ik weer daar dan denken moet niet ondanks maar dankzij alom dubbelglimpende

kastanjegloed me verdwenen rokzoom knieĂŤn kussen ogen vertel niet dat ik vergeefs wachten zal tot in jouw winternacht met tussen wortels mijn glimmerzwaar bloed en niets roods verder.

Wandeling met sterhagedis Wat is er mis met de sterhagedis wat is er mis met de Samoszon behalve dat je haar mist in een bak onder een tl-buis van Reptisun wat vlinders verslinden hun een viooltje wegeten 178


en dan maar op een warme akkermuur gezeten met uitzicht op berg vallei en zee wat is er mis met de mens dat zo gauw die nadert de stelio er niet meer zit zwetend benijd ik steen vlinder

hagedis daar de mens niet verandert hoe men er ook om vragend de goden vervloekt zijn straf is dit dat ik straks mijn wandeling toch afbreken moet en dit weet al is het op een terras in mooi

Ambelos met een glas koel bier en uitzicht op berg vallei en zee wat was er met Demeter mis? Behandeling van de drakenboom Vertel terwijl een stil kind zit te spelen onder de huiskamertafel met zwaar overhangend

kleed opdat het dromen zal te zijn gewassen uit en aan de verboden boom des vlezes tot het gebeten werd verdreven met de navelslang die moest worden afgeknipt dat de drakenbomen

die op La Palma groeien verhouting zijn van wat uit vrouwen werd gesneden en weggespoeld zoals

in de middeleeuwen begrepen door Hieronymus Bosch er een nog kornalijnrozig blauw dooraderd

179


en van blad agavig staat in de Hof van Eden wanneer God voor Adam Eva heeft wetende dat voor een kind het gepaster is zich dit te verbeelden dan dat het van myoombehandeling chirurgijnenkennis heeft.

Behandeling van de boommens Psst mag ik met je mee vroeg dacht ik een van twee bomen naast elkaar bij

invallend parkdonker toen in plaats van een blues te schrijven van mijn part ik

voor vergetelheid de stad in liep vergeten dat een der twijgen die met bast en ruisend

blad een boommens dan achterlaat de roede is waarmee je jezelf slaat of de handpijl in je aars

waarmee je de brasserietoegangsladder opklimt om te pochen op je pijpkunst met de doedelzak

maar ingelijfd wordt afgerekend ter cause van zaken die beter zijn ghezwegen derhalve ooit zo eenzaam

toon elk verdacht bomenpaar de foto in je portefeuille en fluister nee de hele nacht ik hou alleen van haar.

180


Behandeling van de mannelijke boom Om zonder te kunnen lopen om zonder ogen neus en oren hevig

verliefd te worden op een vrouwe zonder ogen neus en oren al even hevig allenig geworteld verre van zijn mogelijkheden haar te betasten

met zijn twijgen bast of blaadjes laat hij zijn mannelijkheid ontbloeien opdat van

haar openvouwen hem komen bekrioelen tongen likken snuitkevers nectarvogels honingopossums om dan weerom haar te gaan bekruipen aaien kussen o om zo

verliefd te kunnen blijven als nu zou ik je zo willen staan neuken in alle vier seizoenen. Behandeling van de tupeloboom Omdat zijn bladeren in het najaar verkleuren tot vlamboeiend oranjerood wordt de tupelo van moerasland afkomstig graag als franje aangeplant voor een vrouw met een camera

181


in de hand een laagje meisjesbloed slaat tegen de wanden van haar hart dat eens volliep van

voor wie ze als tupelohoning was een geschenk heerlijker dan al de thee uit China in een grote

bruine zak over zee gebracht en omdat ik vriendelijk lach noemt haar kleinkind me oom een drift eenhoorns laat ik begaan vannacht daar ze niet bestaan zodat je hoe ik ben gedeerd niet medefotografeert

wanneer je me een even toevallige keer honey bij de tupelo weer ontmoeten zal grauw kaal bevrozen. Behandeling van de marmerstronk Aangezien Davids overgewicht aan steen de enkel van zijn standbeen zou doen knappen was de beeldhouwer

gedwongen in plaats van hem ganselijk vrij te kappen steun te verlenen erachter met een en hetzelfde marmer

dat het deerde noch deert door Michelangelo gevormd te zijn als boomstronk knie wang lul oog of been ook

als het breken kon en kan geen wonder dat uit de late blokken Carrara van dezelfde meester als door een wonder alleen nog dijen en armpartijen steken ooit geĂŻrriteerd 182


sloeg hij met zijn vlakke hand het verpletterend zwijgen

dat bleef riep Mozes Spreek maar accepteerde het antwoord pas toen hij de betekenis begreep van dat elke ochtend

op de Piazza della Signoria de eerste duif weer niet op de tronk neerstreek maar Davids haar bescheet. Behandeling van de dwarsboom In de engel geloof ik niet maar in mij gelooft hij weshalve het binnen in me per se worstelen

en me zijn naam opdringen wil weshalve ik me naar het buitene afkeer er heerlijk op een bank

gezeten in de schaduw me met geen een zaad verplicht geen ene staat gedenk op te richten

treedt dan de schrikkelijke me alsnog in het zicht zal ik met hem spelen als met een vogeltje hem vastbinden voor mijn vriendinnen zien hoe ze me bewonderen tot ze mijzelve voor engel houden en

kinderen met me willen dan laat ik de dwarsboom neer in de engel geloof ik niet maar in mij worstelt

het dat ik dit tot geen een iemand voortplanten wil en maar ga en ontwricht deshalve in me keer.

183


Behandeling van de Canarische den De kale asvulkaan allang gedoofd wordt met ontzag beklommen mij

eronder ziet niemand staan ik lijk estheet die gaaf kan ruisen dankzij wind niet grommen van geleden leed zo’n ongeschonden oud geworden kind

maar als Auden geplooid ben ik als Clint gelooid vanbinnen kon veertig

jaarringen nadien ons een zestiende nogmaals beginnen je me aangloeien

toen zou ik dwingen me tot paal te beklimmen het brullend met me uit

te zingen in plaats van je gaaf te laten voor je gemaal gezin en dat soort brave dingen. Behandeling van de olijf Mevr. Sotiropoulou vult met olijfolie van vorige oogst me een anderhalvelitercolafles omdat ik naar rain and winterstorm vertrek the tree zegt ze this year took a rest zijn weinige olijven doet ze me in een plastic 184


tas van de Multimarket herhaalt het recept water tien maal tweedaags ververst dan drie maanden

met zo veel zout dat een ei erin kan drijven So I will eat them on my birthday zeg ik You hear

vraagt ze de boom die over haar haar zijn schaduwen schikt haar man bouwt een boot leert duiven vliegen

op het hok een raaf zit op de spanningsmast nochtans de aarde is vol geweldenarij besloten is het eind van al

wat in leven blijven wil daarom dus is hier de lucht zo blauw de zee zo kalm en de Vigla 1434 meter. Behandeling van de juniper Dezelfde juniper waarover Ootomo no Tabito in 730 dichtte dat de juniper die zijn liefste had zien staan

aan de inham van Tomo daar voor eeuwig stond

hoewel zij die hem zag er niet meer was staat

hoewel in ander licht nog 185


steeds in datzelfde jaar

aan de inham van Tomo in wat nu wat Ootomo

no Tabito toen niet wist de provincie Hiroshima is.

186


EIGENLIJK HEB JE ALLES AL

Omentomme

Bashō verfrommelde zijn gedichten tot een wegwaaibare prop en jij wil uit dichterij bestuderen leven leren? Het is de kunst de terechte eigenangst te camoufleren als een zelfgegraven kuil om erin te zitten spelen als een kind met gifslangen als van louter sitspapier.

Daarom bied ik me je liefst feestelijk aan. Versnipper me, strooi me als confetti uit de hoogste ramen van onze al onze hemelen tergende invliegtorens die altijd al gebouwd op instorten staan en dwarrel er verscheurd zelf achteraan. Wie weet ontmoeten we elkaar, als in en uit en in een koortsdroom, omentomme.

Kleine jongens

vermist

‘De kleine jongen wijst naar het amandelbloesemdorp’ – een regel, sentimenteel, uit een traditioneel Chinees gedicht dat een Chinese muziekstudent te binnen schiet nadat hij, in New York op zoveel hoog in nummer zoveel Street de vleugel heeft bespeeld, een prelude van Debussy, 187


waarbij een medestudent een berg uit de mist opdoemen ziet, als in een tekening uit de Mingdynastie, op rijstpapier. Ik zie de tekening nu ook en uit de diepte van zijn dal klinkt

een populierenruisend kiezelbeekgemurmeld vogellied. Er zijn twee bergen, noteert Paul Klee – 24 jaar –, op die is het licht en klaar, die van de dieren en die van de goden, met ertussen het schemerdal der mensen, en – 41 – volkomen onvatbaar ben ik, want net zozeer woon ik bij de doden als bij de ongeborenen, en hij tekent – 60 – met stijfselverf – als is hij 6 – ‘stelzich ein bleib tallein’, een blauwe struik met een kind alleen dat iedereen van ons zou kunnen zijn. De toekomst als bedenksel achteraf

Veertig jaar nadien opeens zit op de foto die ik maakte met mijn eerste camera – niets bijzonders, 6x6, zwart-wit, Agfa Click, net vijftien ik – in een vroeg voorjaar met forsythia geel bloeiend voor een muur, niet mijn oma maar een vrouw die even haar lectuur ervoor heeft onderbroken – De Katholieke Illustratie, geopend op haar schoot gelegd –, althans zo moet het lijken. Te onberispelijk de frisuur, te resedagroen de jurk met chique broche, nylons draagt ze en schoenen met hakken die glimmen

als de armleggers van haar fauteuil, de basis van de installatie, die vanuit de woonkamer door haar keuken in de zon moet zijn gedragen. Ze lacht, maar niet als een oma om haar kleine fotograaf noch om zijnentwillen, noch ziet ze zich als ooit, veertig jaar nadien, maar zoals ze daar wil zijn gezien door een man liefst, met grijzende slapen wellicht, als een vrouw die haar lectuur onderbrak vanwege 188


het compliment dat hij maakte voordat hij bij haar komt zitten, op een armlegger, met zijn zij even tegen haar schouder aan misschien. Schilderkunst en poëzie ‘Dit gruwelijke maar grootse schilderij zonder rood’, heet het bij William Carlos Williams. Op zaterdag 16 februari 2002 stond ik voor Bruegels Parabel van de blinden, om vast te stellen dat er wel degelijk rood was gebruikt, onder meer in de onderkleding van de tweede figuur links en in de kousen van de derde. Opeens sprak een suppoost me aan. Stond ik

te dicht op het werk? Ik kleurde. In plaats van me vermanend toe te spreken vroeg hij, met een kruiswoordpuzzelboekje in de hand, of ik de naam kende van een Franse vissoep dertien letters verticaal, beginnend met een B. Tevreden nam hij plaats. Elkaar de boerenzomp in leidend voerden de blinden mij met open ogen weer mee in hun heerlijke malaisse, diagonaal. Vermist ik heb 2 landschildpaden vermist de kindren zaten met ze te spellen maar hebben ze niet binnen gedaan

189


en op eens waarn de 2 jongen landschildpadden weg ik zou die heel graag terug willen hebben ben al 1maand op zoek ze zijn in de straat van wevelickhovenstraat weg zou die iemand terug te vinden hebben dan kunje op dit aderes brengen van wevelickhovenstraat 24 in tegelen ik kan die ook ophallen!! ik hoop dat iemand die vind Oh, Nabila, ik weet hoe het is, zeker voor een kind dat net als ik ooit in de kleine kamer boven achter op bed gelegen middagen lang naar de tuin in de miezel starend zich afvraagt of er plekjes toch niet goed werden doorzocht. Nog eens onder de onderste bladeren van de manshoge dahlia’s gekeken, daarbij rag van eerste najaarsspinnen in het gezicht en het heerlijk geuren van het nooit lekker ruiken der roodpaarse bloemen in de neus gekregen?

Het rode kruiwagentje nog eens omgekeerd dat ligt te glanzen van de regen? Van eens de zomerschuilhut het natte pak planken opgelicht? De uiteengevallen stapel mossige stenen achter de bessenstruiken toch niet vergeten op het laatst? Het had al gesneeuwd toen ik in het dicht vertakte onderin van de dikke linker ligusterhaag beklemd een schildje vond met niks dan doorzicht binnen. Zoiets kun je niet verzinnen. Of hebben jullie er grenen schermen van Intratuin geplaatst? Laat Rembrandts zogenaamde Kenwood-zelfportret uit circa 1665 hing als reproductie aan de muur in mijn studentenkamer. Vijf, zes vlugge vegen: 190


de schildersbaret. Niet meer dan wat losse streken: de linkerhand met penselen, maalstok en palet. Een dungrijze vlek: als met een stift snor noterend de achterkant van de kwast erin gezet. Rembrandt keek of ik ervan leerde dat ik als hem moest worden

om te zien dat hij dit niet zozeer had gemaakt alswel gewoonweg was geworden. Maar dit, dat besef ik nu, meer dan dertig jaar achteraf, de leeftijd naderend die de schilder destijds had, in Ernst van de Weterings The Painter at Work bladerend door een tekstdeel over Alterstil. Daar kijkt het zelfportret (detail) me weer aan: of het leven ook mij gaandeweg wat lossigheydt gaf? 15 gulden kostte zijn begrafenis, niets rest er van zijn graf. Natuurconserve Waardoor komen de tranen me bij het zien van een weg door een pijnboombos eeuwen terug met bister gewassen op een blad van iets meer dan twintig bij dertig centimeter? Door het weer wegen van de bewogen hand? Door het licht dat – aldus de cataloog – het uitgespaarde papier uitstraalt? Door het me erdoor geboden vermogen me te verplaatsen in de tijd en blik van een zekere Claude? Of ben ik alzo op weg naar mijn plek onder de doden? Want hoe herken je het onder

je kunnen veren van het warme naaldendek op de helling links, door dennen met hun schaduwen geurend opwaarts gespatieerd, als je er niet lijfelijk bent geweest? Et in Arcadia ego. Een gonzen dat tussen de bezielde bronzen van de zomermiddag zweeft. Heeft 191


meer dan een halve eeuw leven me slechts willen omzien bijgebracht? Je weet dat aan het einde van de weg een je overweldigend uitzicht wacht maar dat je daarvoor voor eens en altijd moet achterlaten wat de tekenaar ooit als een vast te houden belofte voor zich zag. Het niet-oorlogsmonument (Cyprus) We herkenden het niet al was het winter toen we door de vervallen buurtschap wandelden met almaar blauw spiegelend klaar beekwater mee, waar juffers warrelden, de amandel wolkwit bloeide, al was het winter nog, met geen bloemblaadje dwarrelend. In de kieren van ingebrokt muurwerk glipten agamen, bouwden bijen. Spreeuwen kwetterden op een nokbalk. Zonder dak openlijk stond elk huis open,

heerlijk, zonder dat we hoefden groeten. Pas toen we een woonkamer binnenkeken waarvan de vloer was bedekt met mest, het behang met dierenbloed gebloemd, zagen we hoe eens iemand hier een pijpje zat te roken. We verontschuldigden ons, we hadden het moeten weten. Eens was dit het niet-oorlogsmonument geweest, toen dat door geen bewoner werd erkend.

Kleine eschatologie

De dieren liggen onder wilgen ondanks het botergouden bloeien volop in hun grazige weidestaat. De dieren liggen 192


onder wilgen hoewel de zeventiende eeuw er door ons voor werd uitgevonden. De dieren liggen onder bomen en die er dromen dromen niet van wat hun overkomen gaat. Geen voorzegger ben ik maar in mijn diepste slaap nog zie ik der dieren loeiend schroeien zonder bomen liggen, hoor ik het aanroeien van de ontvelde kindskindervilder

en om water gillen. Iets van die strekking droomde ik toen ik op een warme meimiddag in jong mals gras langs de Waver loom geworden ingedommeld was. Wakker werd ik doordat een bootje aanlegde van een ouder kinderloos paar. Zij vouwde een plaid uit, hij zette de picknickmand van boord. Maar onaangedaan sliep hun cyperse kat op de voorplecht door. ‘Net echt, hè? We waren zo aan haar gehecht.’ Vertedering in mijn al dat even vroor.

Oproep Op de vooravond van 23 oktober 4004 voor Christus begon God zijn schepping, negentien dagen later al, op een maandag, werden Adam en Eva uit het paradijs verdreven, berekende James Ussher in de 17de eeuw. Maar als onomstotelijk wordt vastgesteld dat uitgerekend wij het nooit niet verwachte einde der tijden meemaken? Geen bazuinen, geen beest uit de aarde of uit zee, zucht noch knal, maar een tijdstip, tien dagen na vandaag, ’s ochtends exact om vier, tot waar we zomaar kunnen blijven verderleven. Of we dan

anders verkrachten, beroven en elkaar bestrijden, bossen kappen en dieren bevrijden? Morgen al zou de helft minder 193


treinen rijden. Overmorgen de winkels geplunderd en de dag erna de tv zonder stroom. Lijken in de rivieren en aan menige boom. Daas geweeklaag en dwaas geglunder, een leven van kwalen als in een droom. Jij was het, met een glimlach zomaar gistermiddag op de gracht, door wie ik dacht alsnog in God te geloven en in zijn Hof der Hoven als Hij me dan, vijf tellen voor zijn finale doven, jou mee uit wandelen gaf. Schrijf me! Bel! Ik smacht! Ik ken een man Ik ken een man, die is voor een eigen gedachte bang. Niet voor zijn herinneringen aan hoe hij onder het bloeien der seringen, in stegen, tegen een linde, op parkbank of matras, bij vollemaan, in meiregen of zomergras, onhandig soms spontaan ontvlammend of verlegen stamelend bij meisjes of vrouwen kwam. Gerust gedenkt hij hoe hij zich deze of gene tot vriendin verbeeldde zonder dat ze ervan

wist of iets met hem deelde. Maar verlammend is hem de gedachte dat, omgekeerd, ongeweten ooit een vrouw of meisje vurig hem begeerde, dat hij in haar leefde om haar te kussen op een perron, haar te strelen op een balkon met uitzicht op een meer met zwanen. Ach, dan komen ook algauw de tranen. Ik ken de man. Zo gaat het met oudere heren, teren op hun drassige hart zonder hun brein te irrigeren.

194


‘Naar boven, meneer?’ Dit wil ik niet langer: elk verlangen maakt banger, alsof het telkens dit bang zijn zelf is dat verlangen wil. Of wel? Geen wonde slaat het altijd weer natuurlijk onverwachte wonder – het verschijnen van een gelaat nog zonder belofte noch ervan beroofd, een zweem van glimlach niemand toegelachen, een niet bedacht gebaar, een onverdacht beroeren van de hals, een aanraken van het haar –, aanstootgevend is meteen al je vervoering.

Nee, het wonder slaat geen wonde maar het laat al voor zijn weer verdwijnen een voor altijd schrijnen na. Waarom het ons niet vernielt en op slag verteert? Omdat ons begeren het wonder zelf bezielt en eert. Je moet jezelf wel vellen, niet om als van bomen je jaarringen te tellen – want die ken je – maar om aan al je ervaringen te ontkomen, als aan dromen in dromen, want die ben je. ‘Naar boven, meneer?’ De betekenis van een mus – voor Benno Barnard De ondergang van het Avondland is even zeker als de in het Avondland verzonnen ondergang van de zon. Geen mus krijgt daar koppijn van. Kende ik een schatje uit Afghanistan, ik werd muzelman om haar te zeggen dat alles mooi is zoals zij het zeggen kan. De gestalte van de volle maan is net zo schijn als die van de halve op

195


een windvaan kriepend in Isfahan. Kende ik

een dotje uit de usa, ik zong Halleluja bij het ter kerke gaan. De aarde vergaat zonder dat ze een bodemnulpunt achterlaat. De ondergang van het Avondland is zeker. Waarom dan nog dit heilige geloven in het Niets dat alle geloof om het even wezen zal? Geen mus krijgt daar koppijn van. Is mijn snoesje Hindisch, geloof ik in wedervlezing zo vaak als ik in haar poesje kan. Mijn ziel en zaligheid ‘Je had gehoopt op mijn diminuendo.’ Had ik? ‘Je wou eindelijk verlost zijn van oninlosbaar verlangen.’ Wou ik? ‘Naar loshangende haren, gloeien van wangen, van bloemengeur in juni en staren door ijsbloemen in december.’ Als door een omgekeerde verrekijker. Sprekend lijk je op wie ik kuste toen

ze me in een augustusnacht zuchtend zei wat ik niet was. Ooit werd een reiger verliefd op een zwaan; niemand die nog ons spiegelbeeld in water zag, behalve jij, en ik. Wat verwachten we eigenlijk nog? Je had gehoopt op mijn diminuendo. ‘Had ik?’ Je wou eindelijk verlost zijn van met vlees te zijn behangen. ‘Wou ik?’ 196


Na de chirurgie Rijpevruchtenmetzoetebloesembomen noch koele stromen onder warme zwaluwluchten, maar nachtelijke regenvlagen tegen de zwarte ramen op vijfhoog en slaapzuchten naast me van een jongen die zijn been bewegen voelde hoewel daar niets meer woog, de dikke dame ertegenover halfovereindgezet en halfverdoofd bij het knipperen van haar morfinepompjesled.

Op de gang als van ver weg een zacht gehouden meisjesgesprek over verliefd zijn en verloofd. Ik lag en zag en dacht volstrekt pijnvrij dat het goed was zo. Het besef dat mijn dood zou zijn zoals ik zelf die middag moest zijn geweest zonder mijzelf erbij maakte me zo volkomen onsentimenteel blij dat ik nu bij vlagen welhaast in tranen terugdenk aan de regen tegen de zwarte ramen op vijfhoog. Antoninus draagt een Rolex Wat ooit waar zal lijken zullen wij nooit weten. Aristarchos van Samos werd voor dom versleten, zijn zon draaide niet om de aarde maar andersom, in wat toen geen derde eeuw voor Christus heette. Wat als ons leven als een film levensfouten had! Waco Kid drinkt whisky maar zijn fles blijft vol1, in na-oorlogs Wenen zie je van verre een Londense 197


dubbeldeksbus2, Amerikaanse vlaggen in 1917 wapperen met vijftig sterren3, Antoninus draagt een Rolex 4, Lucilla contactlenzen5 . Wat als ik in Pyhtagorio bij een koel glas bier op een terras te luisteren zat naar wat Aristarchos beweerde dat hij net berekend had! Op slag wisten we niets meer dan dat kennis een droom was waarin men dronk en at. Dat ons leven fouten kent noch gaten is de leemte om onze verbeelding in los te laten. 1 Mell Brooks, Blazing Saddles 2 Carol Reed, The Third Man

3 Francis Ford Coppola, The Godfather

4 Stanley Kubrick, Spartacus 5 Ridley Scott, Gladiator

Pimpelmezen Waarom moeten de vensters ooit weer open? Ik zie de mensen liefst onder parapluen lopen, de boomtakken zwart zwaaien voor mijn raam waarin ik een vrouw die mij omarmt zie staan – het is hier warm en droog. Hommelzoemen, bloemenweiden, charme die ons jaar in jaar uit bedroog. Laat maart toch blijven en mij eeuwig ons bedje spreiden in mijn plutoneion op één hoog. Ik zie de mensen liefst onder parapluen lopen, de boom met zwarte takken staan, maar, tsietsie-tsie-tsit, – ‘Hoor je?’ zeg jij en kijkt – verrukt 198


heb je me losgelaten, andermaal. Twee blauwe pimpelmezen goochelen buitelend als acrobaten knopjes groen tevoorschijn voor ons raam. Zet ook de deur maar weer open: eens zal zelfs ik, tsie-tsit, gerimpeld grauw gelegen, voorgoed naar buiten gaan.

Vermoedelijk VenetiĂŤ

trakl aan zee

Al ga je niet verder dan tot je enkels in de zee, augustus 1913 verplicht je geen hoge witte kraag maar een zwempak te dragen, een opgeraapte schelp mee te hebben, als een vroegoude man de andere hand op de rug gehouden, je wat lopen lijken af te vragen, niet zozeer om de jezelf enigszins onverklaarbare angst te bedaren alswel om die te overspelen door zo volkomen ongekund te flaneren dat je voor niemand telt. Pas in je nachtelijk stille huurvertrek met uitzicht op het sterrenvaartslokkende zwart van het kanaal staart van het hoofd van de thuisloze de kwelling van de gouden dag, klinkt het ziekelijke lachen van onverwekbare kindskinderen als zoemen van zwermen vliegen ter overspoeling over je zandstappen geland. Limbisch Er komen geen hippocampen briesend boven noch tritonen kinkhoorn blazend voor een overwinningsgodin. Ga koerend naar de bronzen San Marcopaarden staan staren, in een paar jaar worden ze in strobalen verpakt in veiligheid gebracht terwijl al het sterven van achtmiljoen 199


oorlogspaarden is begonnen. Een maansikkelvormige splinter witheet metaal op klaarlichte dag zal een blauwe ruiter binnendringen door zijn linkerslaap. Rose kluiten zal het regenen op groene velden. De bomen fluiten hoge tonen en dreunend knallen hun ringen. De lucht wordt van glas dat zal springen van gas. Geen telegraafdraden, aderen hebben honden van binnen. Er worden valken gefokt tegen duiven die koerieren. Opdat ze niet balken snijdt men pakezels de stembanden door. Hakkel, Trakl, misselijk wordt de zeezoom van met jou op de foto, al zo geronnen. De meeuwen De meeuwen boven zee vielen met hun dichter naar het zuiden mee. Je denkt hun krijsen te horen maar het is des dichters stille heimwee naar een eeuwig onweerszwangere avond waarin ze langs zijn ramen schreeuwend door het uitzicht over de Salzach scheren. (Wanneer je het Traklhuis bezoekt, vraag of iemand, liefst een jonge vrouw, in een nevenvertrek een Schubertsonate spelen wil, niet voor jou.) Een warre gemoedsdroom is de zee waar je hem denkt te ontwaren. Graag luistert zijn ziel naar des witte magiërs maren. Maar in het lidopaviljoen schenkt men middagthee. (Vraag in een rockcafé, als je Salzburg aandoet, om purperen wijn.) Of zijn het zonnevogels om mee weg te zweven? (En of ze Station to Station voor je draaien.) I’m hiding sister and I’m dreaming, I’m riding down your moonlight mile – The Rolling Stones Door het varen op de nachtelijke sterrenvijver, dat is de hemel boven de aarde, er-vaart de ziel de aarde pas als aarde in haar ‘koele sap’, aldus Martin Heidegger* naar aanleiding van wat je dichtte. Filosofisch als gedachte is dat waarlijk mooi gedacht. 200


Maar kon of wilde hij niet zien dat je je nachtelijke vijver maankopdronken liet bevaren en hoe beroesd der zuster maanstem was? Zelf schreef je** over je beeldende manier die in vier regels vier losse beeldaspecten tot een enkele indruk samensmeedt. Metafysica met verstechniek vormen ons, Georg, het masker dat nooit liegt door ons onze aandriften niet te willen laten zien. *1953, in Die Sprache im Gedicht. **Aan Buschbeck, juli 1910. Verzoek om opium ‘De coïtus is een onbeholpen surrogaat voor onanie,’ smaalt een vriend uit Wenen die zich afdroogt: ‘Ga nooit in therapie!’ Zag hij op je voorhoofd de oogleden van je zuster dromen, de geliefde, van papaver zwaar? Eens droegen bergen bergen. Om te laat te zijn is het te laat: geen vier dagen na je dood, maar drie jaren wanhopig ongelovig zal ze wachten op wie of wat om je eindelijk rustige natuur het ongeoorloofde te laten doen. Vergeefs. In de nevenkamer van je graf schiet ze zich de onwisse vaagheid van haar leven door. Als receptuur verstrekte je handschrift haar je cardiogram: ‘Als stralende jongeling verschijnt de zuster in herfst en zwarte ontbinding.’ Traklstronken Herfstbossig avondnagalmen der doodgewapenden, rood gewolkte erboven, maankoelte straks. O staande ode van wondvochtbleke stronken aan nimmerverwekten gebracht. Buigend en knakkend hebben takken en bladerbogen zich nog sterren mee neerwaarts gedacht maar niets ontbreekt 201


de nacht. Stammen, lege kronen vinden winteronderkomen in een kleumend luizenknappende stad. Bij waar een boom stond tussen blauwwilds struikgewas blijkt in het voorjaar dat de soldaat zijn masker niet droeg maar in zich had. Om al dit biedt als gewortelde troon de stomp zich de wandelaar opdat verwonderd hij zijn armen en benen weer bewegen mag.

Ongeplukt

scherven flessenglas

Een hmmvruchtrijpheidsgeurwolk hing over een tuinmuur maar louter bladeren hadden de appelboomtakken erachter waardoorheen de lucht het licht in- en het licht de lucht uitademde als door een dameswaaier licht bewogen, niet meer.

De tuinpoort stond op een kier als werd door mij een dame in een oude ooftschuur uit een blotevrouwenuitvouwblad verwacht maar een en al verlaten hoogrood was de aarde rond de stam in de gaarde waar God zijn geloof verloren had dat ik nog kwam. cf. Robert Frost, ‘Unharvested’

Blast Ooit sterft in mij de boom waarvan ik at. Terwijl als lahar mijn vlees tot aarde stolt verliest, als magmaspatten, hij al zijn blad 202


waar een ziedend zengen Gods oog uitholt.

Maar als daar duivels zijn (er kronkelt vast een slang van duivels in iedere wortelreet) die zich aan die humus laven, geloof: blast zal hen wegvagen als waren ze een scheet. cf. Karel van de Woestijne, ‘Eens groeit een boom uit mij’

Nu spreek ik! Hier ben ik weer, zelfzuchtig onrustoord met je kruinenzeegefluister – nu spreek ik, ik neem het woord. Geen jubel meer, geen klachten, luister!

Met dat bedenken van geluksdromen, Tegels bos, dat wenken om je leed te klagen, heb je me dagdagelijks uren ontnomen van de onbestemdheid mijner kinderdagen.

Deur van glas

cf. Conrad Ferdinand Meyer, ‘Jetzt rede du!’

Dampig schenkt de zomeravond schaduwen schijnsel van zijn hoge deur van glas en drukt een gloedzegel op mijn hart. 203


Maar wie heeft (aan de overkant springt de lamp aan op het rivierterras), wie heeft het licht ontstoken op de brug die er is noch was, waar jij wachtte noch wacht? In de kamer hangt de slikgeur van de wonde al in haar floers van paarlemoerenknoopjesnacht. Doorwaadbaar is de avond die rilt alsof hij drenkplaats is en altijd was, in het hart dat smacht. cf. Dino Campana, ‘L’invetriata’

Dode reiger In warme draslandmodder ingelegd ben ik niet slechts lusteiland voor insecten, ook mijn sporen lopen naar de plek.

Tot licht gonzend licht verteer ik me; terwijl u bedisseld staat door povere voorecho’s, slaakt vergetelheid een zucht van tijd tot tijd. Ik heb erbarmen. Wanneer u de benen optrekt en met de armen wiekt raakt slechts uw geur verwisseld met die van mij. cf. Salvatore Quasimodo, ‘Airone morto’ 204


De moerbeibomen Het jongste blad schreeuwde toen de moerbeitoppen ruisten, ‘God!’ Het ging voorbij. Nee, niet voorbij,

het toefde als gescharrel van de duif verscholen in de kronen. Laat de herfst maar komen. Besneeuw me van schouder

tot schouder tussen de bomen. Als een gier zal de duif zijn gevlogen. Nee, niet gevlogen,

elk transport vindt vanzelf de sporen naar haar fenikstoren kwalmend in versluierwit. cf. Nicolaas Beets, ‘De moerbeitoppen ruischten’ en enkele versregels

van Paul Celan.

Zelfportret met kat We zaten allebei voor het raam; de avondval verwijdde de ogen van de kat. De wind viel stil. De vlokken daalden almaar dichter. We

keken en luisterden naar wat nergens anders was. Het sneeuwde tot de ogen van de kat vernauwden; zo gauw de wolken zouden wijken zou de maan vol 205


worden beschenen. Nooit zachter en lichter zou je hebben kunnen komen. De volgende ochtend liep de kat over de strooias. Zei ik al dat ik je mis? cf. A. Roland Holst, ‘Even sneeuw’ en Pierre Reverdy, ‘Crépuscule’

Menigeen staat in stilte In de stilte voor het raam staat menigeen bij het begin van zijn nieuwe jaar, om door te slaan als na ondervraging maar met de vuisten tegen zijn voorhoofd aan.

Afgekeerd van zowel de hese weemoed van het ritueel als de vaste roes van het feest, pookt hij angstvallig in bleke herinnering. Een pad van sintels beschenen door de maan.

Want ouder worden is, rustelozer dan in de jeugd, de jaren en het leed van de wereld inlijven in de eigen jaren, de eigen pijn. Maar je overpeinst nog meer de schande van het verschiet: een komend voorjaar dat je doet voorvoelen hoe de zon zal branden hoewel je jezelf nog mokkend door nat herfstblad lopen ziet.

cf. Franz Baermann Steiner, ‘Mancher steht in der Stille’ 206


Het feest van de duif Het was voor het eerst zonder jou dat ik op het eiland was toen het donker werd met fakkels.

Alle zoet geurende bomen in de straten werden doorzocht met knuppels. Kinderen holden opgewonden met toeters en ratels.

‘It is the Feast of the Dove,’ zei Dimitri. Terwijl ik hem over je vertelde liet hij mijn handen niet los. Toen vielen

de eerste druppels. Een man slaakte een kreet zonder geluid. Fluisterend werd de bliksem nabesproken

tussen de bergen en de zee. Die nacht gaf zoals altijd het ver weg zingen der honden de verbeelding der slapelozen reliëf.

Maar nooit zong er een zo dichtbij. Ik rolde op mijn zij en over je open plek en stapte uit het bed. In de olijfboom onder de sterren ontblootte een duif grommend haar tanden. Ik pakte een stok en had niet het lef.

cf. Miltos Sachtouris, ‘Το περιστερι’ 207


De fruittuin De wespen overleven de eerste nachtvorst niet. Hoeveel winters geef je nog om mijn leven? Waai, trek, ontblader, onttak, ontwortel, sneeuw, vries stuk en laat creperen! Zulk verlies wil ik, kan ik, zal ik accepteren. Maar waarom hoeft geen dier te leren redeneren? Waarom laat je elk nieuw voorjaar het oude imiteren toen

de grond zacht was voor de spade? Ik had de eerste peer horen vallen – de honingzoetzoekende bende der goudzwartgestreepte zwermers was er nog eerder bij dan ik. Ik voelde me als zelf ter aarde geworpen

en riep – geen weet van tegen wat of wie –: ‘Gegeseld heb je ons al met bloesem, waarom bespaarde je ons de bekoring der fruitbomen niet?’ Het antwoord was een licht gonzend aangehouden laaglied. Nee. Was ik.

Nazomer De vruchtgod beziet het stofbad der kippen tussen de sinaasappels gevallen in de sinaasappelgaard. Waarom werden ze niet geplukt? Voor wie zijn ze nog iets waard? Voor jou, voor mij! O, om er zo bij 208

cf. H.D., ‘Orchard’


te liggen, het beeld zo te bepalen, gerimpeld en bedaard! Geen bloesem erboven die geurt, wel elke bladschede, als een vogelsnavel zwijgzaam geworden

van de wil tot veranderen, het enige wat niet verandert. We groeten. De man met het rustige gezicht op weg naar de weide bij de wiekloze molen. De laatoktoberdag beluistert

de sprinkhanen en biedt glimlachend ruimte voor de uithalen van de sikkel. Als de aarde nu stilstaat zal ze niet overleven. De kippen schudden hun veren. Wanneer worden ze geplukt? cf. Karl Krolow, ‘Spätsommer’

Ombraamde putten Alsof geen mens ze eens groef, hun keien tot muurrond stapelde het ijzer erboven spande, nu roest,

luisteren soms putten, ver van een weg of doorgaand pad, in kniehoog gras, met braamboog overgroeid, of de sprinkhanen ophouden met zingen en ze springen. Wanneer je 209


broek en handen aan de doorns openhaalt

herleeft in zo’n put het verlangen de hemel diep in zich te hebben hangen, rillend klaar staand. Maar jij raapt een stoffig steentje.

Omdat een mens ze eens groef fluisteren soms putten, ver van een weg of doorgaand pad, ‘Blijf toch daar…’

cf. Yves Bonnefoy, ‘Les puits, les ronces’

Vaak mag ik naar een weide terug als in een tafereel van de geest die niet de mijne is maar er is voor mij.

Een hal trillend vol hart van gras. Nee, geen overwoekerd bouwverval.

Het licht schraagt er hetzelfde gewelf als dat waaruit het schaduwdraaien

wordt besteerd. Geen waaien beweegt het gras dat van oost zacht zwaaiend voor een nabeeld buigt, roosvenster voor gloed die is gezakt. Vaak mag

ik in deze weide begrijpen waarom we 210


ons verleidden en verleiden een geloof

te verspreiden in zo een weide die ons voor eeuwig wacht. Dan komt de nacht. cf. Robert Duncan, ‘Often I Am Permitted to Return to a Meadow’

Na school ging ik alleen het bos in en klom er niet in bomen, gooide geen takken, schreeuwde nooit. Dat nimmer en toch ooit op gillen rijmende stille beleef ik weer – denk ik, wanneer ik droom – in dromen. In dromen, zei iemand, begint verantwoordelijkheid. Thuis zat ik rozig te kleuren wat zo natuurlijk op me had gewacht. Het heeft kunnen gebeuren. Waar is mijn groene potlood gebleven? Elk blad verscheurd, verfrommeld, weggesmeten. cf. Robert Creeley, ‘After School’

211


De geleerde astronoom

Nadat ik had geluisterd naar de geleerde astronoom, nadat hij had verteld over tabellen en modellen, nadat ik zijn berekeningen en redeneringen had gevolgd, nadat hij dankend had gebogen in een zaal vol applaus, volgde ik hem in de juninacht als had ik nog een vraag. Toen hield hij halt voor een geurende ligusterhaag, ontknoopte zijn broek en keek jankend omhoog. Alsof ik antwoord had verloor ik hem uit het oog. cf. Walt Whitman, ‘When I Heard the Learn’d Astronomer’

Soms komen vrouwen Soms komen vrouwen die ik nooit minnen mocht en mag als meisjes in een droom me tegen om met mij, jong en verlegen,

roerend om te zien, als vrienden te willen wandelen over verre wegen, de avond lang, onder bomen die licht ademend bewegen

en over ons hun geuren spreiden bij de bosvijver waar de eerste sterren twinkelen, maar ik wou als vriendinnen winkelen, je haar doen, je aankleden en uit-, giechelen, 212


degene zijn bij wie je huilde wanneer een man je had gekwetst, zelfs als ikzelf diegene was geweest.

Soms komen meisjes die ik nooit minnen mocht en mag als vrouwen in een droom me tegen en om hen dan te blijven houden

wil ik wandelen in een bos met mij alleen.

cf. Hugo von Hofmannsthal, ‘Zuweilen kommen niegeliebte Frauen’ en

Prince, ‘If I Were Your Girlfriend’

Buitengesloten uil Door een ‘Hoe’ gewekt – langgerekt en maar herhaald, net geen vraag en net geen klacht – stond ik op om na te gaan of mijn zoon recht zat in zijn tegen de nacht verdonkerd bed. Ik heb geen zoon en heb hem niet met woorden toegedekt, maar hem toegestaan het huis zacht

te verlaten, me voorgesteld hoe hij onbeducht gegrepen was toen een klein iets in een klauw op een duistere tak uiteengereten en rauw opgegeten werd. ‘Wat is toch dat Hoe?’ vroeg mijn vrouw die ik blijkbaar had gewekt. ‘Och, een uil, onhoorbaar in zijn vlucht. Slaap maar. Ik ga even buiten kijken of ik hem ontdek.’ ‘Gek!’

cf. Richard Wilbur, ‘A Barred Owl’ 213


Herfsttijloos Gemeen mooi zijn herfstweitjes, ze vergiftigen grazers graag heel traag. De godin had moeten weten dat zelfs haar seringblauwogige dochter een man goddelijk behaagt zolang hij niet altijd aan haar zitten mag. En wie wil niet een halfjaarslief dat weerkeert maar nooit verjaart?

Joelend komen kinderen uit de school aan zee: ‘De aardas staat niet loodrecht op het eclipticavlak!’ Als een gek rukt de wind aan de herfsttijlozen, een meisje plukt er af, geeft hem die gauw mee en zet het op een draf. Met beide handen gelaten lijk ik in de lucht boven een grafveld te staan zwaaien. De herder vloekt zijn honden, treuzelend trekt de kudde van mijn wei.

cf. Guillaume Apollinaire, ‘Les colchiques’

Huis aan zee Een nachtelijk raam dat openstaat met beide blinden vastgezet waar de zeewind dan alsof hij je aandacht vraagt aan trekt, geen slaper wekt, hem alleen zich even draaien laat. Maar je ziet geen bed, stoel, tafel in het vertrek 214


waaruit al het water achter je zijn ruisen haalt. Een wandspiegel wel die onyxzwart met gesternte doortekend straalt. Bang

te gaan geloven dat het geen bries was die me stil deed staan maar iemand die ooit hier woonde en alsof ik tijd op mezelf heb verloren vervolg ik mijn weg. Dat ik was genood zegt de zeezoom me natuurlijk niet, en toch, nu de wind opsteekt in de tamariscusbomen.

cf. Stéphane Mallarmé, brief aan Henri Cazalis (juli 1868) en R.M.

Rilke, ‘War der Windstoß…’

Schreeuwnocturne Bang ben ik voor de zuurbrand van mijn stem wanneer mijn schaduw me niet meer vindt en maar door de straten rent in plaats van zijn oor op mijn borst te leggen en aan mijn pols te voelen dat ik als bevroren marmer ben. cf. Xavier Villaurrutia, ‘Nocturno grito’

215


Een dag in maart Nooit was ik in Kemble End, England, maar op een dag in 1871 bestond het dat heel de natuur er mij zag en ziet

met de lange slierten die er rezen en de grote lusvormige vlok, geen sliert zelf maar van dezelfde streng, die langzaam dekkend, voor het oog niet volgbaar, de einder vult tot wit wolkgraafschap.

Waarom anders beschreef iemand die toen de enige was waar dit in omging

waar hij in opging? Ons is het beleven zo veel dat we het zouden willen delen maar niemand kunnen we erbij velen,

zelfs zelf zijn we te zelden al genoeg alleen. Maar al dit dient te zijn als te zijn vergeten wanneer ik ergens hier en nu ben op een keer.

cf. Gerard Manley Hopkins, ‘Journal’, maart 1871

Ruimte voor verwensing ‘Aan passies valt niet te ontkomen,’ zei je op een avond een kwarteeuw geleden 216


op een van visgeur doortrokken kade waar we als in extase tussen twee haltes wachtende schimmen waren voor wie ons vanuit langsvarende boten zagen. ‘Net zomin als de hagedis aan de leeuwin,’ antwoordde ik, ‘zo gauw die onder haar klauw is weten te geraken.’ ‘Ik kan nu sterven,’ zei je. Doorgangen zijn we die door passages moeten en telkens weer nog een keer in ons voorbijzijn willen blijven staan onder een zuchtende poort

tussen pleinen die inwisselbaar grijnzen naar je komen en je gaan begoocheld door azuur in pestvuil water en marmer gegroeid uit voorgoed gesnoeide bomen.

‘Ik kan sterven,’ zeg je een kwarteeuw later, ‘nu ik dit heb gekend.’ We zitten in de zon, net boven het water dat kabbelend spiegelt tegen de kademuur, met nieuwe staarten, maar zonder wervel of spier, stomper dan de oude waren. Ik spied naar ontsnappingsgaten, jij kruipt in de schaduw van een zich likkend dier.

cf. Stefan Hertmans, ‘Verwensing van ruimte (Venetië)’

Wenkbrauwen Weet dat bij wassende maan de kraanvogels paarsgewijs roepend de schorren in vliegen als 217


de vloed er zoutwater tussen het slijkgras stuwt terwijl regenvogels verdoken onder vliegdennen langs het droge zomerbed onafgebroken zingen in dat dit al daar van een lakzwartklare nacht

die de ruimte is van en voor je onbestemd geacht verlangen naar een hem of naar een haar wanneer je zittend zonder erg met een vinger almaar over een van je opgetrokken wenkbrauwen gaat, thuis, in een trein, aan een bar, het geeft niet waar, maar ga nooit kijken naar wie je je zo toekomen ziet: staar. cf. Waka’s van Yamabe no Akito en Ootomo no Sakanoue no Iratsume. Met dank aan Noriko de Vroomen-Kondo.

Foto’s van Willy Mijn zoon die ik nooit had viel pas in slaap wanneer hij de foto’s van Lily bekeken had die ik hem gaf om hem zijn nachtrust te doen vinden. Tot Willy ernaar verlangde dat Lily echt voor hem zou openstaan. Ik kon me in zijn nachtelijke raam met erachter regen zien. ‘Regen en wind, Willy, daar wil je haar toch niet zoeken gaan?’ Bij wijze van antwoord verscheen mijn vader die ik ooit had buiten als kwam hij mij betrappend achter me staan. ‘Foto’s van Lily, hoe kom je eraan? Mijn vader gaf ze me voor het slapen gaan, maar ik begon ernaar te verlangen dat Lily echt voor me zou openstaan. “Ach, Willy,” zei hij, “al vanaf 218


1929 is Lily dood.” Bang voor zijn tranen keek ik naar mijn nachtelijke raam waarin ik alleen die zag staan achter wie het waaide en regende dat het goot.’ cf. Pete Townshend, ‘Pictures of Lily’

Twee schimmen Wie stierf en wie niet werd geboren hebben het even zwaar, almaar moeten zij zich laten verbeelden tegelijkertijd pretenderen niets van ons te moeten hebben, geen woord, geen vlees, gezicht en haar, lijden, roem, heldendom, trotse geest, alsof het nooit zal komen en nooit is geweest alleen elkaar verblindend elk een soort halve cirkel beschrijvend in oneindig duister dat tevens als dagelijks

donker van onze nacht moet zijn. Slaven zijn ze van ons bestaan. Wat ben ik blij dat ik al werd geboren! Nu nog de dood overleven gaan. cf. Aleksandr Kušner, ‘Dve teni’ 219


Houtskooloefeningen Duizelingwekkend de wijking der plannen en overal de toevalligheden op oneindig fond, prachtige gevallen!

Alleen een mensennatuur moet zich aldoor ervan herstellen erin te zijn opgegaan, het volle licht te hebben afgezet

tegen de verkooldheid zijner ziel, in zwart en wit bleekgroen te hebben doen ontstaan, beseffend om te zaaien moet de zaaier gaan. cf. Vincent van Gogh, ‘Brieven’, najaar 1883.

Scherven flessenglas Of je ze nu op een gesloten ziekenhuisbinnenplaats in sintels ziet liggen waar niets meer groeit of staan

op een moestuinmuur waar rode mieren onderlangs lopen in het heetste middaguur, scherven flessenglas brengen je te binnen dat we de natuur vormen om haar onze geest schitterender te laten overwinnen.

cf. William Carlos Williams, ‘Between Walls’ en Eugenio Montale ‘Meriggiare pallido…’ 220


Mijn hiernamaals Heilig gelooft mijn hiernamaals in mij. Hoe ik ook probeer te voorspellen dat het onlosmakelijk zal verdwijnen met mij samen het blijft me wijzen

op mijn inconsequenties en voorbeelden geven van hoe ik me nooit volledig mijn vaste overtuiging in kan leven dat eenmaal dood zijnde niet bestaat.

Al geloof je, zegt het als trad het uit mezelf, in geen Boeddha, Christus, Allah, goed en kwaad, ontkend zelfs ben ik niet te ontverzinnen en houd ik woord als daad. cf. K.P. Kavafis, ‘Το Μετέπειτα’

Laatste dingen Gelooft u dat met allen doodgaan erger want een minder doorgaan van leven is dan alleen?

Voorgoed verdwenen is de javamens, toeristen beklimmen de trappen van het incatempelrijk.

221


Of de zes een negen blijkt, elke berg ijs dooit in zee, wat maakt het uit, of alle moslims

ongesluierd gaan en alle hindoes eten koe, wat doet het ertoe als noord zuid blijkt. Hoe we ook

het leven onophoudelijk eindig denken, ophouden met te bedenken wat ons uitmaakt lukt ons nooit.

Voor we het weten rukken we weer het hart uit een lijf, marcheren we met fakkels en dansen met veren getooid.

cf. Gottfried Benn, ‘Das Unaufhörliche’ en Jimi Hendrix, ‘If 6 was 9’

Bedenkingen bij de kringloop Gerooid, verstrooid, dat rijmt te zeer, op ooit en eens, met oude bomen zeker, en wij en as, en dat dan weer.

De ware eeuwigheid is zonder wederkeer, nooit meer staat dezelfde pik geheven, samen met mij vraag je je af waar de liefste is gebleven die er lenig meespeelde 222


dat jij en ik voor altijd alles deelden, terwijl we liever niet weten dat het antwoord het enig blijvende is dat we delen. De diepste wellust is een god die almaar wil

telen, die ons pijnigt om dit te verhelen en ons zalft met onze eigen verzinsels van wat we nooit zullen herbeleven.

cf. Bertus Aafjes, ‘Kringloop’

Zandkorrel in zee Toen mijn vader stierf liet hij mij liggen staren door een open raam naar tranen die zich als sterren hadden voorgedaan in een avondwolk van najaarsbladeren

van een plataan. Als was er geen grond meer voor een stam met takken eraan. Om zijn berouw van het verwachten te verhullen liet Abraham zijn zoon de berg af gaan en hem eenzelfde lot onverhinderbaar onder een vrouwenhart vervullen. Maar al klopt in mijn aderen het bloed als op een deur, ik en zal niet

voortvaderen! Geen zoon stel ik teleur. Wanneer mijn sterven mij laat liggen als een zandkorrel in een drooggevallen zee, ligt hij onder sterren ontelbaar in mij mee.

cf. Simon Vestdijk, ‘De overlevende’ en Johannes Paulus II, ‘Wzgórze w

krainie Moria’ 223


Hart en mond en daad en leven Om geen tijd geeft mijn vriendin zolang ik haar ken, heel mijn leven, met me onderweg, door onderdoorgangen, over trappen op en af, naar de ultiem witte kamer van mijn zwakke hart. Niets verlangt ze van me, zelfs niet dat ik naar haar verlang. Ik kan dus wil ik niet anders. Nu eens is haar haar donker los en lang, dan weer met krullen blond. Almaar verandert ze van naam

en mond. Soms valt haar beeld met dat van iemand samen die ook u zou kunnen kennen. Zo blijft ze me vervullen en blijf ik verhullen hoe ik me voorstel dat ze aldoor als door zomerwarm mul bospadzand naast me gaat of in een ondergrondse bij me staat. Ze kent tijd noch goed of kwaad, terwijl het gevlinder in mijn maag al gevorderd is tot borstgeknaag. Verstokking kan de machtigste verblinden, maar deze vriendin, dat is zeker, zal me laven als ik ziek en droevig ben, zij heeft de gebenedijde gave om mij, voldragen en volbracht, in zich mee terug te dragen naar de dag dat haar ultiem witte kamer geen daad verwacht.

cf. Gene Clark, ‘She don’t care about time’ en Salomo Franck, ‘Herz und Mund und Tat und Leben’

224


Jonger dan gisteren

Er is een nieuwe weleerheid, jong van gezicht, die beweert veel ouder te zijn geweest dan nu met alweer de kersenbloesems in mei en honing van de levende bij, en die als vriend dit met je deelt: opnieuw jong ben ook jij nu je weer als voor het eerst de kersen bloeien ziet. O, ja, ooit

zong je een ander, nee, liefst geen lied, van steen en stolling, rijp op assen. Veel ouder was je toen dan nu je voor de hoeveelste keer je laat verrassen door wat karmozijn gevlamd in roomwit tegen het zwart van natte takken. Laat het je weer overkomen door je stromen, maar vergis je niet: zoetbitter neemt weleerheid gaandeweg het einde in van je heel verschiet. cf. Rivke Basman, ‘Joenger foen di jorn’ en Bob Dylan, ‘My Back Pages’

Oude vogels Op de vlonder onder mijn raam komen scharminkels samen, alsof ik ze ooit voerde en nu weer voeren zal, ze pikken elkaar in de grijze veren, slaken rauwe kreten, ze moeten het zelf maar weten, ik draai me nog eens om, elk meisje dat ooit nooit meer bij me terugkwam lijkt me 225


na al die jaren wel uitgevrijd, allang staat de stad weer van anderen als de hel in brand, o, ik hoor de deurbel wel, maar blijf rustig liggen op een oor, in mijn donsbed heb ik de tijd aan mijn zij, niets behaaglijkers dan jezelf binnen te weten als het overdag geen licht meer wordt en de noordenwind aanhoudend met bloemen voor de ruiten komt, al ben je ouder dan de scharminkels op de vlonder onder je raam, met de tijd alleen in je ledikant wint lente het van elke winter als de verbeelding van welk verstand. cf. Raymond Carver, ‘Through the Boughs’ en Jerry Ragovoy, ‘Time is

on my Side’

Narcissus

het vlot

‘Dit is Ripley,

w564502460h, hoofdofficier, laatste overlevende van handelsruimteschip Nostromo, meldt zich af.’ stilte ‘Kom, kat.’

Nooit lukt het ons eraan te ontkomen om als een God of noem het Geest of Ziel ons van buitenaf te zien. Zoals we dromen leven we, alleen. Wie weet zonder chlorofyl kunnen we ooit, zonder behoefte aan de kat 226


op schoot, zonder mens- en dierverlaten aarde, kan eens de vrouw geheel zonder man, al is dat liefst nu nog weg te denken hier; van waarde dan zijn andere waarden, nooit heimwee meer naar krokus bloeiend in een tuin met sneeuw: tijdrekening zonder dag, maand, jaar en eeuw, slaags raken androïden- en xenomorfenheer, maar jij beziet je weer, oneindig op zich gericht blijft je ik, JIJ, facehugger over je eigen gezicht.

Ze klikt de recorder uit. Staart naar buiten. ext. kosmos De shuttle Narcissus zweeft de ruimte in. Zaal der grote formaten Werd nog geen drieëndertig maar met bijna dat aantal schilderijen uit zijn oeuvre in het Louvre. Naar ‘Het vlot’

in de zaal der grote formaten worden we al bij de onthaal verwezen. ‘Bah, une vignette,’ oordeelde hij op zijn sterfbed.

Géricault. Ary Scheffer toont ons zijn dood, in zaal 61, op een grauwe winterdag, maar

227


in werkelijkheid scheen de zon.

In werkelijkheid scheen de zon, maar Géricault toont storm en golven waarin de laatste vijftien het schip zien aan de horizon. Met honderdvijftig waren ze toen het begon. Geschrokken keek ik om me heen en om in de zaal der grote formaten. Wie

in deze roezemoezende drom zou ons het eerst verlaten? Wie zou weigeren biscuit te delen? Wie zou als eerste verwilderd

‘Wij zijn met veel te velen’ schreeuwen? Wie ging me kelen? Wie zou ik vierendelen? Van wie zou ik vlees en vet verteren?

‘Er zijn er nog te veel te velen!’ Wiens urine zou ik drinken? Van urine drinken plas je weer eerder, noteerde arts Savigny. Werd ik van mijn plank gesmeten of zou ik maar mezelf verdrinken? ‘Is schipbreuk dan een oogst en vervoert de storm het graan?’ Wat in hemelsnaam zag ik aan voor een kust met plantages? 228


Met stokken elkaar en naar de haaien slaand. Bijtend open

wonden van in zout water staan, zeekwallen eraan. Geef mijn lippen je laatste traan! Laat me stikken van het lachen om wat rest van ikke! Een stukje tin op de tong – de koelste sensatie! Rozengeur hmm uit een lege parfumfles! Wat wil een mens meer? Dames? Heren? Nieuwe kleren? Geloof? Hoop? Liefde? Trots? En natie? Hals over kop ontvluchtte iedereen de zaal der grote formaten. Uit alle hoeken en gaten stroomden de massa’s naar de kassa’s terug en ik spoelde erin mee en weg, stormwind in en winterregen.

In werkelijkheid zei ik dat het niet kon, zulke gave lijven na zo veel dagen op dat vlot op je plastic museumtas op een bank in de goddelijke voorjaarszon. Eigenlijk heb je alles al Eigenlijk heb je alles al om op zomaar een dag te staan huilen in zomaar een bos populieren,

liefde gehad, verloren, gevonden, vader verast, 229


moeder ontbonden, vlees gediend, god verlaten,

je vlot alleen met zwarte gaten om je heen zonder verder te komen dan fanaten rond een zwarte steen, eigenlijk weet je alles al, je bent de dood zijn niet te missen kans, zijn niet te weigeren voorstel je met alle voorstellingen van hem te wissen, rouw is er dan geen, geen krans of graf, geen annonce in de krant, je ziet zijn oever die je wacht slechts zolang je denkt dat hij je al dan niet verwacht en

wenkt, zacht ritselt met zijn populieren, looigeur in zijn dal, er is geen strandingszand, een traan

misschien nog op je kussen, eindelijk is het dan dat alles af is of nee want eigenlijk heeft alles je al.

Gods eclips Ons tafelzout is het traankristal dat achterbleef waar het spoor de zee verliet, ons tafelblad is van het bureau waaraan verduisterd werd hoe door mooi glooiland 230


elk transport berekend ’s werelds aarsgat binnenliep, het kapje van de schemerlamp

is een grapje van getatoeĂŤerde huid en vlees gaat de oven in voor de mensrook eruit. O ja, ik wil in God geloven als in God geloven binnen God geloven is

dat Hij zijn eigen verduistering is die Alleenhijzelf doorziet. In engelen geloof ik al, die hebben me aanschouwd. Vleugels hebben ze niet,

die zijn er voor des duivels in en onder ons kleinejongenshiroshimamavliegmachien. Ik vrees de wil tot macht omdat die vrees ik zonder wil tot macht niet beheersbaar is.

O ja, ik denk te begrijpen waarom de mens tegen zijn denken in denkt te moeten geloven.

Want wie wil er horen te zijn geboren voor niets

231


dan te zijn geboren?

Liever snijdt men een ander de keel af dan dat men zich de eigen oren wast. O, om uit erbarmen niets meer dan charme te willen laten zien en dan

te beseffen dat uit bekoring mededogen kiemt en niet omgekeerd misschien. Coda – door Leo Vroman

‘God ik heb van het menselijk zitten dat lieve billlenverkneden, die koelte van de rug en die hitte van onderen altijd aanbeden. Hand die daar schade aan doet, verwelk in Uw bloed! O God van Hiroshima! Hoe kan ik je schattige horde van vrouwenruggen vereren, daarvoor en daarna? Het stof dat ze zijn geworden gretig als gif inhaleren, o ja, dat wel, o ja.’

232


MATHIEU of een figuur om voor altijd te verdwijnen Waartoe zijn wij op aarde? – Schoolkatechismus, vraag 1

Natuurlijk ben ik een figuur om voor altijd te verdwijnen net als mijn overbuur met zijn overgordijnen in de woning die hij huurde.

Natuur is de beste dokter staat op de vensterbloembak tegenover op tweehoog. De planten die er deze zomer in verdroogden werden, als hun aarde, nat en zwart. Het bloeigele met scharlaken dat je ziet is een blad van vele van de oude stadseik daar in de regen. De trap was te smal voor de brancard, er kwam een rode ladderwagen aan te pas op een mooie julimorgen. Om half negen

werd vanbinnen het raam omhooggeschoven en het bewonershart over zijn lijfspreuk weggegeven. Waar is al de tijd gebleven dat de planten

geen water meer kregen? Dat de dood de natuur is die we erven, zou de nieuwe huurder erin moeten kerven. Maar de bloembak zal niet blijven.

Men zal het raam opmeten, de ruiten lappen, de trap met Histor verven, weer huur betalen

233


en de arts vergeten die nooit zal falen. Hoe

graag zou ik over eeuwen en eeuwen zien in wat wij ons vergisten, zoals wij nu zeker denken te weten dat een lijder aan de vallende ziekte

beter de apotheker dan de keisnijder bezoekt, dat ademhalend leven niet ontstond in zeven dagen, dat het aardrijk een bol is die draait om een ster die

al zijn planeten op zal eten over vijf miljard jaren terwijl de wereldbevolking zo vermag te paren dat ze verdrievoudigt in des mensen eigen levensmum.

Zal blijken dat de blauwwieren van Mars kwamen en dat helaas de aardelingen die de spiegelstijging der zeeĂŤn bestreden met uitstootbeperking van co2 er geen idee van hadden wat die priegelwezens hadden zitten beramen? Wat graag zou ik over eeuwen en eeuwen zien dat, in tegenstelling tot

wat ik wens te geloven – niets zal ik verraden, dat wil ik evenbeeldig U beloven –, God wel bestaat, al roept bij leven Hij me niet van alzo hoge met grollige wraaklust toe dat mijn lijden Zijn Extase en elk verlies van liefde Olie op Zijn Haatvuur is, en dat derhalve ik eeuwigdurend Zijn Kwellingen verdien. En zouden de dieren niet langzamerhand iets van onze gereedschappen moeten gaan gebruiken in plaats van eraan te ruiken of erop neer 234


te strijken? Al was het maar dat ze menen dat wij met speren mieren jagen en olifanten met een pincet. Wanneer begint bij filevorming de paddentrek, imiteren apen ons eindelijk zonder haar? Evolutie is een zaak van lange duur, zo bepaalden wij die menen zelf nu al

de eerste stap naar God-zijn in Gods Al te hebben gezet. O, maar ik hoop zo over een maand of drie nog een keer ’s nachts

met mijn al oude kat aan ons vertrouwde raam te mogen zitten, wanneer de wind stilgevallen is, de vlokken almaar grauwer dalen en wij kijken

zwijgend samen naar wat zich nergens anders zo zacht neerlegt en ligt, tot haar pupillen zich vernauwen en ze me de maan voor ogen tovert,

als door sneeuw vol verlicht, zonder dat ik weet waarom ze erbij haar oren spitst. Twee gaaien debatteren elke ochtend vroeg in die kale boom,

hakketakkend of goedlachs, maar niet bilateraal over een vredesverdrag of de recente bomaanslag in Peshawar, zelfs niet over de sluipende mycose

in de eikenstam, de schikking van hun veren of in het park begraven eikels stelen. De hond tussen de bonenplukkers ’s zomers op het veld gromt

niet over arbeidsloon en maalt niet om gentechniek en 235


klonen, weet niet, wanneer hij zijn stok weer ophalen wil, of hij bellt of blaft. Zoveel kunnen wij toch niet

schelen met hen naar wie afgunst loenst? Zoals de dieren onbevattelijk alleen zichzelf bevatten (compleet past een wereld daarin) gaat ondanks hersenroes en -acrobatiek ons vatten ons nooit te buiten en ook dit is weer een mensenzin. Natuurlijk maken wij figuren om voor altijd te verdwijnen, of je nu Babylonisch bent, faraonisch uit het Oude Rijk, 18de Dynastie, of Chinees, Ming, Han, of Hans Memling

tegen wie zijn meester zei: ‘Kijk, een allegorie is net een spookhuis: het grootste gevaar schuilt in de eigen verbeelding. De tak witte lelies

in de vaas geglazuurd met blauw van over verre zeeën, het patroon der vloertegels, de lege kandelaber van ijzer tegen de schouw,

zijn slagschaduw als van een zonnewijzer die in het meizonlicht het derde uur aangeeft op wat best een vrijdagmiddag zou kunnen zijn,

zie de wondgelijke plooival van de mouw, het vruchtenpaar, in de luchter de ene kaars, zonder vuur, het handgebaar van de vrouw, haar onderbroken lectuur, de kromming van de engelpink, van het bed de kleur rood – in zo’n vertrek waarin alles op berekening is betekend, dood 236


al een verlangen wordt eer leven ertoe ontvangen is,

laat het zich voor een sterveling die ademen, eten, geeuwen, pissen, vrijen moet, al te eeuwig niet bestaan – dus openen we van binnen een vensterluik om de blik

naar buiten te laten gaan, een dreef in, naar de tinnen van een bergvest, over het pad langs een rivier waaraan een sperwer die zijn dorst lest door kraaien wordt verjaagd en waarin stroomop een jongen water giet over een andere die erom vraagt. Ben exegeet noch canonist, maar loof vakkundig het kruishout van De Heer, vuren, lariks, niks

geen populier of zachte peer, plant het als een botanist tussen schildersverdriet, ogentroost en vergeet-mij-niet. Het moet weer anekdote worden wil het duren, niet hangen blijven in ideeën en gedachten uit en over.’ Verwoording moet voorvoeling van de eigen overspoeling zijn zoals het zandkasteel zijn terugverlangen is naar zee.

Trek uit alle academische geschriften met ellenlange ontledingen van Holbeins beroemdste schildering de lering dat wat verborgen werd juist de bedoeling was, zoals je schedel eindig vertekend is met wangen: zie gerust symboliek in een luit met gebroken snaar, volg de lijn maar

van de zon op een hemelglobe naar het kleine crucifix deels verscholen achter een zware voorhang, concludeer dat het anderhalf 237


millennium na 33 zal zijn, exact, op Goede Vrijdag, alweer, om drie uur! Vergeet alleen de maker niet die, zoals voor makers hoort,

verdween achter zijn paneel. Tien jaar later erfde buitenechtelijk kroost in Londen terwijl in Basel vrouw en kinderen verrekken konden.

Elke decemberdag kwam ik thuis spelen bij een jongen uit mijn klas alleen vanwege de adventskalender daar, een Anton Pieckplaat ongetwijfeld, niet eens Hendrick

Avercamp, van een besneeuwd gehucht, een krakeling als uithangbord voor de bakkerszaak, vrieslucht met de geur van mout en speculaas, een ekster, ‘Tsjaktsjak-

tsjak’, op een lattenhek, er werd gesleed op een ezelskaak en op een vijver werd geschaatst, deftig stappend zocht een roek naar dit of dat, klingklang uit de smederij, uit

de timmerwerkplaats gezaag, de schoenlapper legde zijn zwiktang opzij, vouwde zijn schoot, ontstak de olielamp en oefende voor het herdersspel schalmei. Pegels glommen

aan elke dakrand, de schillenboer had spruitkoolstronken, raaploof in zijn mand en iets viezigs – ingewand, weivlies, vel? Zijn karrenpaard at dampend uit de haverzak. Ik wist nog niet

wat kitsch en filosoferen met de hamer was, maar dat feilen ieders bestaan uitmaakte voelde ik wel feilloos aan. In het woud ginder had voor een nog gillende keiler de hoorn geklonken, de imker drukte zijn oor tegen de korven en hoorde niets, 238


verdorven heette de herberg met het rode bovenkamerlicht, in de nu bevrozen slotgracht was de slagerszoon ’s zomers verdronken, eenmaal open mochten de datumluikjes nooit meer dicht. Een schandaal was het dat straks de zoveelste lente moest beginnen met zijn forsythiamanie, merelzang-

neurose en chlorofylie, maar met in me mijn ijs van inzicht zou ik de bloeiendste olijfberg beklimmen. Toen al moet ik hebben vermoed of geweten zelfs dat biedermeier en dat er

met verf wordt gesmeten, dat uitgeschreven gezangen met refreinen, dat blauwe treinen, ketelmuziek en dissonantenlawaai door een en hetzelfde angstzweet worden gedreven.

Tot de nachtmis zijn we vriendjes gebleven: van draaiend zwart schellak horen zingen van liederen vloeiend en klaar kon ik bij onze eigen kerststal onder de ontwortelde spar met engelenhaar en mijn moeder toastte sneetjes Hawaï. De drie koningen met hun knechten waren al op weg over het balatum in het duister tussen de gedraaide dragers van ons dressoir. ‘Ik zou maar terugkeren,’ fluisterde ik, er languit voorliggend op de vloer, met hen alleen. Gips kwam door de verf op kamelenhoeven heen. Ik keek om en op of de roodkoperen ribbenman me kon zien en horen, aan zijn hout hangend hoog tegen het behang, lispelde toen hij, dacht ik, azijnig neerzag op zichzelf geinig in de kribbe: ‘Voorwaar, eenmalig geboren wordt de dood…’

en luisterde naar Caspar die vertelde van vertoeven in paleizen met meisjes in zijde en van sorbets op terrassen, maar toen 239


schoven ze toch weer centimeters voort, als was hun iets

voorgespiegeld of beloofd, om twee weken later – van de ene op de andere dag leek Caspar vroegoud, had Balthasar zijn linkeroor geschaafd, verloor Melchior ootmoed gelijk goud en de boom zijn naalden, zomaar buiten gegooid, bevroor de wasem der eeltpotigen tot bloemen tegen de ruiten, al grijnsde onze Etna gloeiend achter zijn mica door –,

te moeten passen in hun kist van niks geen ebben of eiken en op de vliering was het stervenskoud. Ik sta ervan te kijken hoe het zien van zo’n tafereel me nog steeds zo kan bezielen

dat ik er haast voor wil knielen: onder een staartster van karton beplakt met zilverfolie een watermolen aan een wilde beek van melkglasflinters, een wit paard in een wei, een pers voor

olie, druivenbladeren (midwinter!) boven een taveernedeur (waarachter wordt gedobbeld, nee, tolgeld nageteld, everkoppen op schilden aan de muur), wat scharrelpluimvee hier,

een mandolinespeler onder een balkon met wasgoed aan de lijn, een erfhond die onhoorbaar aanslaat of juist geeuwt, tegen een achtergrond van bergen geschilderd met acryl, hun toppen als met meel bepoederd, een en al rustiek, een minuut lang feeëriek verlicht na een muntstuk in de automaat, toevallig, hoogzomer, in een kerk, bijvoorbeeld in Napels ergens aan

een plein, een binnenplaats veeleer, desolaat, verloederd, met gras en groene wijnflesscherven waar een kind mee speelt dat je er even mee verblindt. Het zijn niet alleen de oude meesters 240


die weten. Nadat op een decemberdag op La Gomera de zon net zo bloedrood in de oceaan was gezegen als in de tijden voordat Colón met zijn Santa Maríawrakhout tussen de indianen La Navidad stichten kon, zag ik een boertje van bont geglazuurd aardewerk, gehurkt, met de broek naar beneden, dat net had gescheten, onder de melodie

van ‘Nu zijt wellekome’ tussen de plastic bananenbomen gezeten, en voelde de tranen komen. Van tijd tot tijd dus dien ik me streng toe te spreken, me zelfs

te bepreken. Maar hoezo laat ik me mij beperken? Wie weet bestaat om de dooie dood de dood wel niet. Ook mummies zijn werken. Net als zerken. En voor

assen urnen. Een amfoor om roodfigurig de wederkeer van Persephone op te ontwerpen die meer dan twintig eeuwen later gelijmd, beveiligd in een museumvitrine

voor een spiegel staat of op een piepend mechaniekje allerminst mystiek geheiligd haar rondjes draait, hoewel niets wederkeert, geen lente een zelfde voorjaar is,

geen knop ooit twee keer bot, geen olijf aan dezelfde twijg vruchten draagt, geen oud aardewerk met gebladerte adieuloos erop eeuwig waarde heeft, zoals alles dus wat mooi dus waar heet, als U dat maar weet. U kent de film van Luis Buñuel (al 77 toen) waarin een oudere don van een querida is bezeten zonder te zien dat ze nu eens innet (gespeeld door Carole

241


Bouquet), dan weer (Angela Molina) volks knap is, met telkens een ander gelaat en figuur. Nooit krijgt

hij haar, een van beiden, van allen een. Blind is hij niet, een sul veeleer met engelengeduld die haar heel het jaar als in een dagdroom nasjokt, liefkozen koopt met rozen en haar moeder met dozen bonbons, een ouwe lul met een zak verkoold hout op zijn rug, die het hebben en houden willen

van zijn verlangen naar meisjesgrillen zo is gaan beminnen dat ten slotte – de zoetste wijsjes zijn de ongehoorde – hij de begeerde

niet binnenlaat zelfs als ze uit eigen bewegen een met hem vertrekkende trein in klimt, maar haar afschrikt zoals je met een emmer

water een krols katje onder je nachtelijke raam verjaagt, de sloerie zelfs slaat die hem dolt en blijft tergen (‘Mateo, je suis toujours vierge…’). Dan gaat hij solo zijn oerverholen zilverertsgeaderd bergwerk in, als eentje die er een blok porfier naar boven rolde om dat los te laten

zoals je achteloos spelend een glad kiezelsteentje verliest, net over de top van je duim, om te kunnen bukken als naar opnieuw op te rapen geluk,

ontsteekt zijn fakkel, schetst zich haar gezicht, billen, borsten, graveert de driehoek met de spleet, prevelt 242


‘Lekker dier’ en ‘Had ik jou maar hier,’ hangt foto’s

van haar aan de wanden, mailt om zich te verdoezelen ‘Nooit zou ik je schoonheid kunnen bezoedelen’ en dicht zich haar cadeau: zijn onderwereld heet Lascaux.

Allang overleden, deze regisseur (‘Dromen bestaan slechts door herinnering die ze koestert’ & ‘Godzijdank ben ik atheïst.’), net als zijn hoofdrolspeler (Fernando Rey), de actrices bejaarde vrouwen. Overigens eindigt de film niet met gefluister of gemurmel maar met een knal. Ja, ja, we weten het al:

dat celluloid verpoedert, vuur alles wist. Geen craquelé bekommert zich om kleur, om vorm, geen houtworm om loodwit onder olieverfwaterspiegelblauw, geen komeet om onze baan, geen tumor om uitspraak en inzicht. Toch hangen dagelijks lieden

uit naam van een ideaal zich vroegtijdig springstof om zonder eerst te vragen: ‘Komt u mee?’ Ja, we weten het al: de mens is zich

een bom die tikt. Maar ook al trad er een die oprecht liefdevol al het gajes niets dan ook zijn andere wang toekeren wou, binnen

op het middaguur, als uit stralen van de zon, om met een geste van ‘Hé, Mathieu’, U weet wel, zo’n michelangelesk gebaar, even moeiteloos 243


als zwaar, ‘Ja, jij daar,’ te zeggen, als werd ik op mezelf betrapt en van mezelf beticht, ‘kom, mee…’ Nee. Nee. Nee. Laat mij mij

deels licht, deels obscuur. In de luren leg ik me zelf wel op den duur. Geen volgeling ben ik noch loop ik voorop. Nu eens denk ik ik

heb alles in mijn eigen kop, dan weer dat ik ik ben onder een of ander algemeen bestuur. Is het niet heerlijk voor ons inmiddels te weten dat de maan geen cirkel is, negentien maal zo groot als de aarde, zoals een man in Milete dacht te kunnen

meten toen nog meer dan drieëntwintig eeuwen alleen Papoea’s (Wreede Menschen eeters!) zelf van hun bestaan konden weten?

Zouden we voor tipi of wigwam gezeten toen nog geen bleekgezicht ons het uitzicht ontnomen had, gelukkiger zijn geweest dan op een avond all-in met een beslagen mangococktailglas aan het strand van Papeete? (Ook daar

voerde men oorlog van stam tegen stam.) Is het niet vreselijk te weten wezenlijk onontkoombaar te zijn bezeten door ons eigen inpandig denken? De hersenen 244


zelf voelen niets. Ze verzinnen. Zelfs dit. Als van alzo veer. Ook dat wij onze geest verruimen. In gedachten als deze loop ik rond hier al in dit aardrijk wanneer geen woorden me willen komen vinden die samen even, als een lassoworp om een sterrenbeeld of meteorenfik,

samenhang lijken te geven, een doorblik, al is het maar op heuvels waarachter heuvels waarachter heuvels

waarachter de zon verdwijnt in een luwte van ontelbare onstelbare vragen om eens voor altijd niet meer achter me op te komen dagen. Ja, de aarde is geen schijf, maar nog altijd schijnt leven ons niet op het lijf geschreven, terwijl het natuurlijk niet anders kan dan dat juist dit het is wat mens-zijn is. Angstig jankend schrikt mijn hond wakker uit een droom van kennis. ‘Stil maar,’ zeg ik,

‘ik ben het,’ noem zijn naam, haal hem aan en laat hem pissen tegen de boom met wormstekige appels

die hij ooit achter zijn hok had staan. Ik schrik zelf wakker. Ik heb geen hond. 245


Ooit hadden we een ren met een schrale

appelaar erachter. Ooit had ik een vader. Ik nader de leeftijd dat hij overleed. Nog een jaar of tien. Ik geloof niet in iets na

mijn leven, maar nog steeds dat hij op me wacht, als om een hoek, met zijn hond, in de nacht, die als met een grijnslach

van me droomt dat ik alsnog bezorgd gezorgd heb voor nageslacht om zich om mij te zorgen. (Krakender dan welke criticaster levende van

beoordeling – bah – breekt onophoudelijk mijn zijn dood verzwijgende verwekker mij vanwege verzaking middels veelschrijverij tot in het merg.)

Om zijn berouw van het verwachten te verhullen liet Abraham zijn zoon de berg af gaan en hem eenzelfde lot onverhinderbaar onder een vrouwenhart vervullen. Maar al klopt in mijn aderen het bloed als een ritse maagd of del die mij wil met vuisten op mijn deur, ik en zal niet voortvaderen! Laat

een God maar lullen. Geen zoon stel ik teleur. Wanneer mijn sterven mij laat liggen als een zandkorrel in een drooggevallen zee, ligt onder sterren hij ontelbaar in mij mee. Dagelijks moet ik even kijken naar een ets van Rembrandt van Rijn, amper 13 x 15 cm 246


klein, hier links naast me aan de muur, en steeds weer dien ik me eerst af te vragen welke toch wiens hand kan zijn: houdt de engel de ogen van de jongen toe of – zie hoe zijn haren nog waaien van zijn eigen vleugelslagen, maar naar achter, tegen de natuur – doet de vader dat en grijpt de engel in door diens hand omklemd te draaien hoewel hij, zou je denken, toch beter,

tegen het slachtmeszwaaien, naar de andere kon graaien – alsof beider opdrachtgever liever had dat het de zoon

in plaats van de keel de ziel doorsneed. [Ziet U hoe in zijn gedraai de zin zijn vraagteken vergeet?] Nooit zal ik

begrijpen hoe een mens dit maken kon en kan ‘so curieus als yemant’: het lastdier in verkorting simpel overlapt door wat zwarte

lijnen, horizontaal, net als zijn drijver met tulband die niets vermoedend rust in de gearceerde slagschaduw van iets verticaals, een rotswand, met daartussen dan, enkele minieme krasjes in de beroete bijenwas, twee anonieme figuurtjes helemaal beneden onderweg over het lompenpapieren pad

van zonbeschenen zand, en je ziet dat je weet

247


van hoe diep, over welk steil ezelspad, in zweet en wie weet tranen, een oude vader zijn jongen

mee ten opgangsoffer nam‌ En de drie stukken brandhout hier vooraan, vormen die niet de A van Abraham en is de offerschaalrand dan de O

van Omega? Of‌ Kijk! Juist een sterveling als hij, Rembrandt (gespiegeld uit de plaat gebeten), wist dat wel. Een allegorie is net een goochelspel: het grootste

wonder schuilt in de eigen verbeelding. Hoe het de maker zelf verging weten we ook: hoon, faillissement, overleefde zijn enige zoon, in plaats van ramsgeblaat werd boksgezang gehoord in het kleine huurhuis aan de Rozengracht, daar waar nu de bewoner op zijn balkon op eenhoog vriendelijk lacht als je vraagt of je de gedenkplaat fotograferen mag. Liet zich een paar jaar voor zijn dood overzetten, als over de Styx bij wijze van proef, naar Amsterdam Noord, waar het waaien nooit gestopt is, de meeuw nog zoekt,

de vleesvlieg nog gonst rond zakentoren en woonflatblok nu van Overhoeks. De Gouden Eeuw was een schandaal. In haar baaien rok hing Elsje Christiaens uit Sprouwen te kijk als lijkje aan een paal voor ieders ogen. De meester liet zijn blik niet van haar af en nam, op de tast, rietpen, bister, penseel en mededogen uit zijn tas. Ach, wellicht is geen ene eeuw veel

triester en grauwer dan de andere. De mens denkt dat de mens uit het dier is voortgekomen, maar om te veranderen in wie 248


of wat? Niet dat ik meen dat het ooit beter was.

Stel U voor: een poppedeine in een crinoline van schelproze crêpe de chine in een warande onder zomers zwerk op een belommerd antiekig marmerbankje legt

haar broderiewerk aan kant, om – daar springt verwachtingsvol, ‘Attends, ma Fifi’, haar witte poedeltje al op haar plekje! – met haar verzilverde

fourniturenschaartje de sierletter m – ‘Mon Dieu…’ – en een 1, een 7, een huit en neuf dans un énorme orme vieux te kerven en sneu valt enkele jaren later onder toezien van een gapend œil-de-bœuf haar schattig snoetje sans pudeur bovenop monsieurs visage in een rieten mand des vaderlands: ben ik dan helaas of gelukkig meer dan anderhalve eeuw later geboren en niet van adelycken stand? Stel ik leefde in de tweede eeuw die toen anders

heette en ik had bij de tegularia in Nedergermania voor het dertigste legioen de wacht en niets anders te doen dan wat staan geeuwen bij het nachtelijk

bakken van dakpannen waarin ik stiekem lvcilla geschreven had. De keizer was een wijze man die beweerde dat, om tevredenheid te ervaren, men het beste weinig daden verricht. Maar mijn makker staat aan de muur in Britannia met jicht en in plaats

249


van naaldwoudbarbaren af te maken als in een film van Ridley Scott, gooiden wij vanochtend om het verst met een bruin

schedeldak, zwaar als steen, dat Aulus in de klei gevonden had en verder verveelden we ons rot. O, ik weet dat het gevaar het grootst

is wanneer je het niet verwacht. En dat het niet beter is in Cyrene, waar we hard op weg zijn de plant silphium uit te roeien om niets ongewenst in

vrouwenlijven op te laten bloeien, of in Pannonia waar, naar men zegt, des keizers maag zichzelf binnen is gaan groeien. Nu al vrezen velen zijn ene zoon, gek op spelen, maar als ik levend in Rome terug kan keren en in de arena staat zijn troon, zal ik me geen dag meer hoeven vervelen: elke middag

slachttaferelen en ’s nachts het bed met Lucilla delen. Meer behoef ik niet. Begeleiding? Praten in een groep? Ik heb een posttraumatisch wát? Hoe in vredesnaam

kunnen gesprekken helen? Onvoorstelbaar dat Germanen, zelfs over vele eeuwen, uitgestreden, te wenen op een sofa liggen! Ben soldaat, geen fat.

Sta bij de tegularia… Sst! Wat hoor ik? Leeuwen …? Het weten van de eigen eindigheid als enige wat

we zullen blijken te hebben bezeten wanneer we 250


er niet meer zijn om dit echt te weten, maakt onze angst apert aparter dan die van het konijn voor

vosje Rein of van de snoek voor het kunstaas aan de nylonlijn. De taal is van het misverstand. Stel U voor, merels sloegen ter verjaging van medemerels katvrij alarm of muizen lokten ultrasoon ‘Cheese’ piepend medemuizen in de val, zoals in de comics van onze cartoonisten. Ook dieren, zelfs planten,

zeggen wij, gebruiken listen. O, als zij eens wisten: ook ons verstand is dier, van taal, zoals een garnaal van een garnaal is die nietsvermoedend leeft hoewel

er pellers bestaan. Geen wonder dat we met waan de waan zin geven: het moet weer anekdote worden, als het wee worden bij het ruiken aan je vingertoppen

waarmee je door bloemen of natte struiken strijkt en zomaar komt een beeld uit zichzelf in jezelf op waarvan je niet wist dat het jou in zich had, als het voelen samenballen van je balzak in een juninacht (want de ligusters bloeien) wanneer een vrouw met wie je op het laatste

pontveer wacht ‘Mathieu,’ zegt tussen kussen, en ‘kom…’, opdat – het mist zo dicht dat boten loeien – jij twee vingers tussen haar gloeien drukt.

Ach, niks amoureus meer tête-à-tête, les jeux sont faits, straks staat een oude

251


man die niet zwemmen kan, met de broekspijpen

opgerold, zijn schoenen met erin zijn anklets in de hand, tot zijn enkels in de noordelijke zee, met terugtrekkend tandvlees te grijnzen naar een voormalige beauté die, achter het windschermglas van het casinocaféterras, met zonnebril vanwege

het laatste laatoktoberlicht en het droge van haar ogen, de ober wenkt voor nog een kruidenthee; ‘Kom,’ denkt de man,

noodt almaar de zee, ‘kom mee.’ Of roep ik dan toch weer, onverwacht, dwars als een kind, ‘Nee!’ en ‘Héhéhé!’ en raap hartschelpen, zaagjes, gapers

voor thuis in een glazen pot? Hurk bij een kwal. Poer met een stok. Verstoord vliegt een knaap van een mantelmeeuw op van het zand en vloekt

‘Owk owk owk’ in zijn vlucht wanneer ik aanzet tot een galop door het schuimende sop als was ik een shetlandpony met mezelf erop en ‘Owk’ krijs ik terug. Of ik hol, de vloed jaren vooruit, naar boven over een duin en spring daar laag en hoog als in een klucht, maar kijk

nog steeds de zee niet over. O ja en dan, hè, dan, dan ga ik allemachtig schommelen, schommelen onder een dikke boom, de beentjes in de lucht als 252


een bejaarde gnoom, zoals Goya (bijna 80) hem zich tekende, en kir ‘De mens is goed zolang hij aan het dommelen is,’ ‘Leven is geen reis, de tijd

geen stroom,’ en ‘De rede is een droom!’ Maar dit zijn nog grappen; om te ontsnappen aan elke levensles moet uiteindelijk de mens toch vallen,

zomaar, uit zijn aard de aarde toe, met zijn terrasstoel en al, niet eens meer onwel te noemen moet hij, nog vóór de laatsterondegong of goodbyesong,

in elkaar zakken zonder doel. Intussen aan de overkant zet men de gevel in de steigers. Vroeger trokken uit najaarsnevels de reigers

naar het zuiden, nu blijven er steeds meer wijzer hier: ook in het land waar de citroenen bloeien en in donker lover goudoranjeappels

gloeien, waar je klassiek kunt staan op een rest timpaan dat eens op zuilen rustte, vraag je je af wat het te beduiden heeft dat je almaar iets mist, wat je ook in je bluste en sust. Natuurlijk denken dieren niet, en zeker niet zo treurig makend als ik, die een reiger ken van het Kastanjeplein,

waar hij elke ochtend keurig om half acht voor de deur van Vitae Vesper wacht op een oude baas die nog slechts naar buiten kan in zijn elektrokar met een zuurstoffles eraan, nee, voor de korstjes

253


van diens brood met kaas. Toch zou het me niet verbazen wanneer van zulke dieren zou blijken

dat ook bij hen horen en kijken aan melancholie gepaard kan gaan, bijvoorbeeld bij het hoogbenig statig in het Oosterpark zien schrijden, ondanks

een dik pak sneeuw, van een vrouw (haar naam draagt U maar aan) die een lefgozer boven jou had verkozen om samen, na veel omhooggevlieg

en iets met takken doen, de grote plataankroon groen te krijgen; alsof ze je hart nog maar eens aan een dolk wil rijgen klinkt haar roep wanneer

ze zich van het vijverijs verheven heeft vanwege een onvast schaatsend mensenkind, ‘Schraatsj’ (U weet wel, zo onweerstaanbaar wee makend rauw infaam). Om van te smelten houdt ze haar stelten horizontaal naast elkaar onder haar hemelse lichaam uitgestrekt en van

haar onwijs grijsblauw voegt de wind je nog een ‘Adieu’ toe, als een wonde in je naam… Maar niet verder wil ik met deze gedachte mee.

Een wilde kastanje raap ik van het dichtgeplaveide bomenplein op, vind het fijn, dat gewicht, die vorm, het gladde zijn, om er in mijn jaszak mee te staan spelen als ik een kruisspin, een flinke meid, ongeschikt voor strelen en zoenen op de wang, 254


verderop in een struik, toekijk bij haar schijn-

geduld te midden van heel haar al omvattend rijk. Is niets anders doen dan ondersteboven hangen en op iets wachten ook zoiets als het hebben van

verlangens en gedachten? We weten wat, wanneer zo’n iets haar web in vliegt, zonder prakkiseren geschiedt: niet vertraagd of gehinderd door

wikken en wegen van de categorische imperatief, ontstaat een lijk, onomwonden omhuld, hoewel de kantwerkster tussentijds heel wat spinsels kon

hebben uitgesponnen over het spinnenmaxime. Voorzichtig trilt een kleine minnaar aan haar web en weet – intiemer is nonnenliefde voor De Heer –

bij de araneeënparing is romantische overgave voor mannen levensgevaarlijke nep. ‘Chère madame, je m’appelle Mathieu, vous êtes pour moi un objet de culte…’ of soortgelijke onanistisch gelul is al funest: van onder neemt ze je zaad en boven heel de rest. Och, bleu zijn heeft vast ook zo

zijn zin voor de waarachtige darwinist. ‘Hypertensie, aldus de dichtende Duitse dokter Gottfried Benn, is een voorwaarde voor het artistieke genie,’ zei ik

tegen mijn huisarts die op zijn bloeddrukmeter keek. ‘Wist je dat voor Van Gogh de wereld extra geel leek door zijn gebruik van medicijnen? Toch moet jij

255


maar blijven slikken voor je rikketik,’ antwoordde hij terwijl ik ‘40 mg, eenmaal daags’ voorgeschreven kreeg van iets. Het kan geen kwaad te beseffen

dat we ons menen te kunnen verheffen op grond van wat chemie en de staat van het ons uitmakende genenpotentiaal en ook dit is lotsbepaalde taal. Is het niet tijd dat ik mijn schouders ophaal om aan de Van Baerlestraat met een strohoed onder goudtollende zonnen door gele velden te gaan of

peinzend in het Rijks te blijven staan voor de blik van mannen en van vrouwen die vergeefs ooit hoopten dat inderdaad hun ogen door eeuwen

heen zouden schouwen? Kom, kijk gerust, naar de hoogbejaarde hier die zo godvruchtig heeft geleefd alsof slechts het hiernamaals haar zag staan en komen.

En hier, een meisje van eenentwintig, met blosjes van zonet en nabijetoekomstdromen. En daar een rijke handelaar (lees: trots en vaderland).

En ziet U dan ook de oogopslag en het gebaar van de hand? Nee, niet van de geportretteerden. Van de meester. Hoe hij hen, hem, haar schilderde

om weer te kunnen weten wat hij eigenlijk al wist: dat hij nooit iets anders van iemands leven weer zou kunnen geven dan dat hij of zij ook zichzelf onvatbaar is. Slechts kort keek Saskia hem aan, 256


haar ‘Rem’, nog geen tel of tien – achteraf pas leken het maanden, jaren, eeuwen –, toen hoestte

ze even en gleed haar blik weer buiten zijn kader. Wie dit beseft snapt wellicht ook iets van de radeloosheid van waaruit een dader zijn koele gelijk

wil halen. ‘Ik heb haar gedood, zij doodde mij,’ verklaart de vrouwenvilder, bezitterig ervan bezeten iemands levensnoodzakelijke bezit te willen zijn en blijven. Zie de schilder wrijven, duwen, krassen, rood vegen in haar gezicht, van alles en nog wat als met zijn volle gewicht uitspoken in haar

kleren, kladden, smeren: nooit meer zien haar ogen hem, voor altijd zijn ze aan zijn kijken verplicht. Alle reden echter leven hartstochtelijk te houden. Al in oude eclogen klinkt het door (‘ook viooltjes zijn zwart’) als in Audens ‘Lauden’ (‘de vogeltjes tussen de bladeren zingen’), tegen ruïnes doen

klimrozen het goed, zelfs in de onderwereld bloeien witte bloemen. Waarom overlijden met rente op spaartegoed? Te veel schaduw, waarschuwt

Magere Hein, maakt de graanoogst klein. Laten we dus niet langer zitten met onszelf, als bange patiënten die naar narcose smachten, maar gaan nu, U en ik, door nachtelijke straten waar in besloten kamers allene mannen bloot downloaden dat hun

257


het zaad haalt uit jachtende gedachten en waar nooit

niet stationair een motor draait tot er een autodeur dichtslaat, om hoeken waar geen slang je toe sist, ‘Hé, Herr, pst’, maar steevast menselijk kwaad, ‘Komm mit’, (hoe in hemelsnaam kunnen zij zo aardedonker aarden, vraag je je af, zelf op heel de wereld levenslang toerist). Laten we gaan door

stegen met dames zwikkend op te hoge hakken die met schaars verlichte handgebaren mensonwaardig lage bedragen vragen aan mannen die hun Nokia

zelfs niet uitzetten bij het krikken, door odeuren van braaksel, kak en pis. In De Erectus, een ouderwetse bar modern met aan de wanden foto’s in zwart-wit,

tapt een oude pugilist, gespleten lip, tandeloos zijn gebrek aan kin naar achter draaiend, wijzend op zijn ‘ik’. Laten we gaan over nachtelijke pleinen waar alvorens te verdwijnen de geluiden van onze passen de muren met portieken gehaast aftasten waar wij zelf niet durven kijken, gaan

over wegen die niet slechts rijmen op regen maar ook op uitgebrande legervoertuiglijken, waar de hermen gesmoord in de modder van hun bermen kermen. Laten we het vliegtuig nemen, al weten we dat dit ons voor hetzelfde geld in een der hovaardige 258


kantoortorens kan doen verdampen. Laat ons scheep gaan, U en ik, naar een eiland als een schat. O, ik weet

dat de zee vol rampen ligt, dat het er brandde van scheepshout en teer, dat kerels er kerels onthandden en meer, dat er tegenover, van Efeze, een ooit verblind afgeworpen heidenruiter tot fanaat bekeerd overstak met een hoogbejaarde makke Judese ezelin, om onverderfelijkheid

te zaaien omdat we zouden hebben gezondigd (‘Zie met hoe grote letters ik U eigenhandig schrijf.’), waar deze mattie hier niets verkondigd hebben maar faunesk

op zijn rug in de hei liggen wil. Nooit wil ik om het heelal te vervullen boven alle hemelen opgestegen zijn, onder deze ene blauwe wil ik als een katje maar

wat liggen zonnen en mauwen overdag en ’s nachts leeuwig tegen de maankraters brullen kunnen! Hoor de nachtegalen zingen, al gebeuren de zondigste dingen in de kloosters van de Heilige Geest en het Heilig Hart! Geloof niet in films van oorlogen zonder bloemenpracht. Dacht U dat het paringsgedrag van een bidsprinkhaan (♀) zich iets aantrekt van de kledingvoorschriften der Taliban (♂)? Of dat ijsberen weten

259


dat ijsberen op uitsterven en witte duiven dat ze voor een geest met beginkapitaal

en vrede staan? Ik wil er niet eens op feesten, ik wil er zijn Zijn ZIJN gewoon‌ Vandaar de pijn? Na het spetteren als

een mus in een zomerplas, het kwetteren als een spreeuw op een lentebloesemtak, het geeuwen als een hond die zich rekt

in zijn hondse gras, het glansrijk geleedpotig oversteken van een zonbeschenen wandelpad, met de kop geheven koudbloedig stilzitten beleven op een warme stenen akkermuur, kleurrijk fladderen van bloemslip tot -slip, peuzelen van rups en bes, neuzelen aan

een plantenkelk, paarsgevlekt, met de geur van lijk, treuzelen onder een fijnspar met de stam vol muizenzeik, ingeklapt

hangen aan de nokbalk van een vervallen schuur, een klok slaan horen maar niet welk uur – of wel? Na verloop van tijd

vanzelf val je jou of iemand anders op, heeft de tel je weer te pakken, wandel je naar eigen vervoer terug of naar een halte van de bus of een dwangbuis moet je aan om binnenstebuiten te worden gekeerd 260


in een tehuis, nog dezelfde namiddag. Als

je het niet beter kunt, laat het dan, zou je zeggen; immer eenzamer, maar hun beteren worden we nimmer. De steenuil haalt muizen als iedere uil, maar brengt evenmin als de vlucht van de laatvlieger of hondengehuil de mens onheil, die voor de lol

blote medemensen stapelt en live vermomd hoofdvanrompscheidingen op internet demonstreert. Welke gek rekent voor hoe de aarde eruit ziet over honderd jaar, stel de mensheid houdt op, morgen om tien uur, met een zucht, tot en met het allerlaatste

vruchtbare paar? Is het niet raar het over de oerknal te hebben terwijl we niet anders kunnen dan hem daarbij

vóór ons te zien als feestvuurwerk in de nacht, even klaar als stil? Luister maar‌ De creationist heeft het bij het rechte begin en eind in zekere zin: niets denkt de mens zich zonder de mens erin; nu zijn God nog binnen

het systeem. Ach, vriend, we zijn te laat? Wie kan ons nog verplichten, wat nog ons verlichten? Wat charme, een lied, 261


un coup de dés… Och, arme! Waartoe nog dichten. Waartoe nog een vraagteken gezet. Maar, hé, hoor je, zie je niet? Hoe na de punt de dichter op een ‘Aber’ wedt? Hoe nader hem het hemd is dan de rok, al wappert het in de wind? Zijn enig nutte lering is

in de formulering die hij zocht du moment dat zij hem goddank of van god los vindt. Zoals een bloesem terugkeert

naar zijn tak niet omdat het eigenlijk een vlinder is en de dichter even minder zag, maar door wat Moritake het verstrooide waken

van zijn zenzin als mogelijkheid voor ogen bracht. U volgt mij nog? In mijn half binnenrijmend gemijmer en peinzend gedrein? Waar ik vergeet met open ogen door het veld te lopen waar sprinkhanen met steeds vervormende vleugels fantastische vliegers

kunnen zijn. Waar ik, estheet, vergeet met open oren door het bos te dolen waar in een olm een huiben klaaglijk om een vrouwtje

te roepen zit: ‘Hoewel ze sprak met zachte stem hoorde ik elk van haar woorden als op een verlaten maanbeschenen plein in de woestijn. Ik luisterde minder dan dat ik keek naar het dubbele lijnenspel 262


van haar lippen. Helder als een klimpend klokje aan een beek klonk haar stem: “Mateo.” En toen,

met een zucht: “Overmorgen zal ik je geliefde zijn.” (U kent toch, in het museum van Madrid, dat ene Goyadoek, het eerste links om de hoek in de zaal van de allerhoogste galerij? Op een tuingazon houden vier vrouwen in Spaanse rococokledij een omslagdoek bij alle vier zijn punten vast om lachend een mansgrote popharlekijn te doen tuimelen in de lucht…)’ Het veld heeft ogen, het bos heeft oren. Ik sla haken,

ik hou me dood, ik camoufleer, ik schaam me, ik ben U, denk ik, liever kwijt dan rijk in mijn schamele ondergrondsige allenigheid in een flat

op tweehoog. De tekenaar werkt nog fair, althans en plein air, de ellendige dichtersgeest zit slechts aan tafel, thuis of in cafés met een Juno en een bier,

gebogen gebruik te maken van clichés. ‘Zalig Griekenland!’ schreef Hölderlin – hij is er nooit geweest. Zelfs als je er was, zoals ik, en Dinos

kent die er een autoverhuurbedrijfje runt, zelfs ter plekke verzin je maar wat taligs wanneer je tikt of neerpent hoe het er is wanneer je er zijn kunt.

Geen wonder dat je meent beter thuis te kunnen blijven, waar de koffie beter en geen conversatie

263


nodig is, om er te beschrijven wat je zo wilt houden,

je idee van een Zuiden met het Goud der Ouden onder het azuur, waar ‘zelfs de ruïnes zich gedragen zonder tranen en getreur’ en het mediterrane

(nogmaals Gottfried B.) van de Cycladen noordwaarts stroomt, terwijl valschermspringers in Minos’ meiweiden dalen en met mitrailleurvuur extra rood tussen klaprozen zaaien, de nazikeur voor de foto in kleur de resten van Mykenes burcht beklimt en uniform in Athene bij de indringersparade met de rechterarm staat

– nee, niet te zwaaien. ‘Stel U een poppedeine in een crinoline voor,’ schrijft de dichter, schrapt het woord ‘fragrance’ en bladert zijn Fragonardboek verder door. [En let eens op de gelogenheid van de komende zin.] Dus sta ik op, pak mijn jas en ga het volle leven in. Om even later alweer oog in oog

met Uw waterige blik in het toogzink van De Erectus te zitten en me dit, eigenhandig op een bierviltje genoteerd, ter overweging te geven: Du moment

dat de mens (sterk behaard, een-meter-tien) zich God schiep, schiep zich God (sterk behaard, een meter-tien) de mens. ‘Anders

nog een wens?’ vraagt de ex-pugilist als hij op mijn verzoek het kartonnetje vervangt voordat hij whisky bijschenkt 264


‘Van het huis. Mijn zoon,’ zegt hij, ‘bracht vandaag foto’s mee van zijn eigen en de klas. “Al als een echte bink sta je erop,” zei ik

apetrots, “Leuk voor later,” glom zijn mama, “als hij zelf koters heb.” Doch hij die schaamde zich kapot: “Haar dat zit geplakt, een oog half dichtgezakt, pukkels, een en al pijnlijkheden, die lijpe beugellach. Vandaag hebben we evolutie gehad…” En hij vroeg

zich bij zijn eigen af waarom juist wij niet juist veel vroeger leven, toen geen fotograaf bestond, zelfs geen spiegelglas, en we uit de bomen

klommen om te drinken aan een plas nadat we bijgekomen waren van het lachen gieren brullen om een ons aangrijzende sjimpenkop die van niets bleek dan waar water van was. Hij is al zo’n slimme. Mijn Lucia en ik, wij snappen niet veel van dat soort dingen. En nu dacht ik, ik dacht, nou ja, laat ik het er op wagen, wat zou meneer Mathieu voor een antwoord geven op dit soort vragen?

U komt in intellectuele kringen. En ik? Waard wordt wie niets waard is. Te oud zelfs voor in de ring en,’ zucht hij, zonder kiezen, zijn gebrek aan kin naar achter draaiend, ‘in die wereld lacht

265


het geluk de ene of de andere toe, maar nooit beiden. Ik wilde niet verliezen’ – dan duikt zijn schaduw

weg en op en slaat een rechtse hoek – ‘en nu sta ik hier André Hazes mee te zingen, als een peperkoek…’ ‘Het was er

warm en druk, ik zat naast een lege kruk,’ brom ik en we lachen samen, zoals knechten vechten tegen tranen, over een andere knecht zijn rug. Want wil ook ik niet liefst in een meezingende menigte opgaand zingen, in een vol stadion met een sjaal staan zwaaien, ‘Want zij gelooft in mij, ze ziet de toekomst in ons allebei’ meedreunen in een verdonkerde hal bij

aanstekerlicht? Glazig kijkt U me weer aan, verzonken in het zink. Dus kijk ik weg van U en mij en om me heen. ‘Slap vanavond,

niet?’ – alsof ik nog niet weet wat ik uiteindelijk ben: mijn einde, net als U, mijn vriend. ‘Vrouwen. Je went niet aan ze,’ antwoordt de missing

link, ‘en zonder ze ben je niks.’ ‘Wijze woorden, geloof me, het enige verschil tussen jou en een intellectueel is wat

jij niet gelooft dat die weet: meer kennis helpt de mens geen reet.’ Rocco riposteert: 266


‘En als je geen nagel hebt om aan je kont

te krabben? Net wie zoiets zegt heeft het zelf niet slecht, meneer. Daarom wil ik dat mijn zoon studeert en grandig Mammon eert.’

Ik stem in en citeer Bertolt Brecht. [U vindt mij nu echt koket. Zeg!] ‘Laat je niet door slovenbestaan bestieren. Wat nog om angsten mieren?

We sterven als de dieren en niets komt daar achteraan. Sluit de tent, kompaan, het is nog vroeg, laten we gaan, naar de bar hiernaast en verderop.

Voor mij whisky. Jij likeur banaan?’ ‘Schijngestalten,’ mummelt de oude beuker als heeft hij me niet verstaan en zet de televisie aan, ‘Veranderingen?’

Ach, mooie groene maan van Obama, heus, je bent hetzelfde ding dat boven Thermopylae, Olijfberg en Oświęcim hing. Rocco zapt naar de jaarlijkse massale militaire parade in Beijing. ‘Wij zijn er om het volk te dienen!’ grapt Hu Jintao

versterkt vanuit zijn open regeringslimousine met ondertiteling. Ik merk op dat dit niets te raden over laat, maar dat alles mogen kunnen

wellicht net zo leidt tot kwaad. ‘De bar moet meer bij deze tijd gaan passen, vindt U niet, meneer?’ ‘Uit angst voor het hem toekomende

267


ongewisse waant de mens zich graag geworteld in een verguld verleden waar hij part noch deel aan had, zoals toen je de schepen zag liggen

die welgevaren van over de wereldzeeën van alles hierheen hadden gebracht ter vermeerdering van de eigen pracht, zonder er al op bedacht te hoeven zijn – onze eeuw had in de 17de geen bestaan – dat die van ginder, met spleetogen of kroezelhaar, zwart of geel of

anderszins apart, ten leste zich ook zelfstandig vervrachtten naar de grachten, planters met wortels overzees, moskeeën, klederdrachten

en dat soort hinderlijke gedachten en ideeën.’ – Ik geloof dat Rocco is afgehaakt en kijk of niet de deur zich opent en een nieuwkomer

die niet drinkt zijn neus ophaalt die hij de zaak in steekt: ‘Alleen een zeer modern, zeer welvarend, zeer ontworteld zuur soort intellectueel kan de idee

van vooruitgang en het besef van een lang verleden afdoen als rationalisering en autoritaire tendensen van een cultuur.’ ‘Hoe,’ peinst Rocco voor zich uit,

‘betaal ik de huur? Straks zit ik met een desolate boedel.’ ‘Maar kom,’ zeg ik zonder dat ik hem nog meevraag, ‘het is al laat en een dichter met gevoel

voor tijdgeest hoort, naar door ervoor doorgeleerden 268


wordt beweerd, op straat.’ Staat me die aapvent daar als een jandoedel van me afgewend te grienen voor een foto waarop je hem zo snoeihard zwart in wit ziet stoten dat hij wint. ‘Ik wil niet, ik,’ snottert hij, ‘wil niet meegaan met de tijd!’ Zelf kan ik op geen druk trottoir meer lopen zonder te denken aan maaibaar graan. Toch houd ik van stadsarcaden en passages met

winkels en eetlokalen, van moderne galerieën met balustrades en modieus geklede damespoppen in de etalages. Geen vlinder fladdert er je tegemoet, zon, wind, sneeuw, regen geven weinig hinder, maar – Bent U er weer of nog? – gelooft U dat Arcadia de dood minder aan zal spreken?

Een meer dat de laatzomernamiddagwolkjes kalm vergeet te reflecteren vanwege de aandacht voor het spiegelend passeren van een witte kudde schapen aan de overzijde op de oever, terwijl aan deze kant een herder zijn hond liggen en zijn geiten weiden laat,

een jongen die zonder zadel gezeten zijn paard drenkt aan het overdakte waterbekken waar gevoelens wasgoed

spoelen en hun meisjes blozend lachen, de geur van takwerk in de brand nadat het 269


in een olijfgaard afgezaagd werd met de hand,

het alvast opkringelen van valavondrook, het staan reigeren van een purperreiger op ĂŠĂŠn poot, het weerklinken van hamer-

slagen telkens even trager dan dat je ze ginder iemand op een dakgebint zag geven, de lucht tot zwerk voor een late zwaluwvlucht

verheven‌ Daar leeft niet alleen, met recht op leven, de adder waar het liefje van een mythische zanger op mag stappen. Ook in dit landschap,

bijvoorbeeld in de twee al wat oudere heren die, als een U en een ik, converserend heuvelafwaarts komen over het mulle pad tussen de velden goudgeel koren, in de jongen op zijn paard dat nu overgaat in draf, in het meisje dat hem nadroomt, sluimert, broedt, bloeit, woekert en tiert het van de streptokokken,

de vrije radicalen en gezwellen, slibt het dicht van kalkaanslag, zwellen ventrikels, platten darmvlokken af. Wij behoren tot de skeletten met eindige hartslag, maag en oren, die het medeskeletten allerminst beletten te verleiden met het glanzen van lokken, mond en ogen, om op elkaar te kunnen stoten

met onze benen bekkens. Cimbalen! Kaarslicht! Wierookstaven! Offergaven! Bokjes geslacht! Een wonder is het 270


wanneer je daarbij niet aan daden dus aan beelden van een Opperfokker dacht, en denkt, dat je Dieofdat dus voor je ziet

en zag! Wordt Datofdie door creëren van beelden gekrenkt of juist geëerd? Is Dieofdat heel het al, een reus of een soort dwerg die in een tempel

huist, in een boom of op een berg? Honger en dorst ben ik in het reptielst mijner gedachten en pas in mijn hersenschors mag ik me een God gaan achten?

In 2001 delgden de Taliban de Boeddha’s van Bamyan en voor altijd zijn de beelden ervan me voor ogen blijven staan. Het is voorstelbaar dat ik, ook zonder islam, van

blikken uit een boerka of nikaab hitsig worden kan, zoals een prettig aaps gebukt gaande erectusman bij de aanblik van de langbenige lenige standjes en het vrijgeschoren

cutane rozerode van pornodiva Gina Labia aka Leila Rose op wwwuweetwelwaarpuntcom elke lust tot heidens vozen kan vergaan. Of kuste U, sapiens, onder wierookbomen, als

in een keukenmeidenroman of Beatlessong van diamantjes doorfonkeld, graag de enig ruige teentjes en handjes van Lucy uit Hadar, dan Frans met haar om tussen de kietelbevachte

x-beentjes bij cunningulus klaar te kunnen komen erna? ‘Hé, Mathieu! Waar staar je naar?’ Hè? O, naar niks… Opeens zie ik U dus weer voor me staan, door mij beasemd, in een winkelraam.

Blijkbaar lukt het nooit gewoon maar te lopen genieten

271


van het recht op genieten. Altijd weer dat reflectieve! ‘Kom gauw,’ zeg ik, als ben ik een paar dieven van mijn

zelf. Zelfs al ga ik met een vrouw of vriend, meestal zijn we met een drom van drie, al herkent de ander niet U die… Ach, kom, ik wantrouw het zogeheten spontane en naïeve. Met recht. De urgenten die opzettelijk hun zinnen er verkeerd om uitkramen. De kladderaars die potten verf ondersteboven keren om ons aan te smeren dat we pas nu in echt barbaarse tijden leven en hun kliederboel het werk is van hun geest, dat beest. Zelfs gasten die onder een hoteldouche spontaan gaan staan

ochtendzingen en aangrenzend lig ik nog in bed. Doch vrees ik het evenzeer. Sportfanaten die zelf lopen te slaan en schoppen. De vredesmissie van

achttienjarige soldatenkoppen in Afghanistan. Zo maakt me ook de ijkman bang die vanachter zijn bureau zweert bij logistiek. Of wie in alle ernst

de wereld afbeeldt alsof hij fotografeert. Een mond bij Rembrandt ontkomt uit diens vegen. De ware mimesis geeft het weergegevene zijn onnavolgbare wezen weer. Met meer spieren en botten anders dan in de mens zijn anatomie, geeuwen, schreeuwen, brullen, lachen des te aanstekelijker de koppen van Messerschmidt,

Franz Xaver (bij leven ‘Verrügt’ verklaard). En, nee, Plato, nee, je medeklassieke Grieken 272


hebben hun bronzen geen staartbeen maar ons

een aards idee van de ware waarde van menselijk leven gegeven. En, nee, Ezra, nee, de kunst is niet het samenhangen van delen maar het mededelen

in en van een samenhang van al met al. En, ja, Ezra, ja, een sprankje licht, als van een bieskaars, kan meteen volstaan voor het fabelachtig opdoemen van een onvergetelijk vergankelijk gelaat of de luister van een hand met vijf

vingers ervoor, als rood diafaan, al is het maar voor even. En ik zou er wat voor geven om een paar uur eeuwen

geleden te mogen leven, toen God nog wel bestond en er zoiets ontstond als een vaderland. De vrouw – als ik die toen had heeft ze liggen

waken en de spiltrap horen kraken – roept me vanuit haar bedstee na: ‘Maeck ’t niet soo laet’ en waarschuwt nog voor beurssnijders, rabauwen en voor andere doenders van quaet. Het voorhuis tocht. Ik neem huik en hoed. Ruig uit de noord snuit de wind terstond zijn loopneus in mijn lamp

zodat ik schuifelend over straat moet, tastend door stegen met de geur van kleinvee, mest van paarden. Onder een poortboog gloeien van een smeulend stuk 273


kool de tronies op van een jongen die het aanblaast, een makaak die dit naäapt en een erbij grijnzende oude zot. Ik denk even aan het lot van planeet Aarde

na een nucleaire ramp en dat zij de enige overlevenden waren: niemand, niets om nog vruchtbaar mee te paren, maar gelukkig, desondanks. – Waar ben ík gebleven? Laat op weg, vooraan in de 17de eeuw, waar op de Oude Bruch de lichten wiegelen en scheepslantaarns deinend hun weerspiegelingen uitsmeren in water als inkt die kookt ondanks de kou. Erachter, slechts denkbaar in dit duister, de Volewijck, waar – Luister! – de dood met hanglijken rockt en swingt. In de Oudebruchsteeg

tussen De Garneel en De Gaepende Mossel wenkt gelukkig mijn stamkroeg al. ‘Sijt manierlijck sonder vechten oft kijven, oft yet onbehoorlijcx te bedrijven.’ Er wordt gedobbeld. Hartenboer is troef. Zaagsel en oesterschelpen op de vloer. Brassers spektakelen over de Republiek, uitvaagsel en de Van Oranjes, en daar – stil ’s – is dat niet Van Coninxloo, Gilles, die een heer met veel kant en franjes het tafereel schetst dat hij voor hem schilderen wil? ‘Het licht

spant met een bevallig landschap samen en stromen meanderen er door grazige gronden met rijkbloemige moerasspirea’s en langs bouwvallige burchten waar, achter de randhaag van hun belvedères, met rijkunst 274


en figuurdans opgegroeid, oude gegoede families erop toezien dat losbandigheid hen nooit bereiken zal.’

Waarop de heer vraagt, geloof ik, want achter de hand, of er nog een wicht bij kan, ‘pront met open boesemdoeck’, voordat hij zich tot mij richt: ‘Gilles is al om den hoeck.’ Dan reinigt hij zijn nagels met zijn mes of zijn mes met zijn nagels. Aan de muren prenten van fluitschepen, van olifant en neushoorn naar horen zeggen, Canibalen,

ijsbeerjagers met knallend musket, op Nova Sembla een huijs ghetimmert, de tandige kaak uit een haaivissengezicht grimmig opengezet hoog neergehangen. ‘Een meysken was vroech

opgestaen’ (een gewaagd gedicht). Een assegaai, dezelfde waarmee op Java, volgens bijschrift, in zijn rietrijk woest grommende een monsterlijck rivierpaerdt werd geveld. En

hier een lang en cierlijck gevederde vogel, het tropenparadijs ontvloden, want zonder pootjes eronder om op te staan en tot rust te hoeven komen. Zal ik in de deur van het privaat, tussen Piskous Greet en Willem wil florenzen, met mijn rapier Mathieu was here gaan kerven en anno tweeduizendzo-en-zo? En dan wachten

tot een branie verwilderd komt binnenstormen: ‘Er was een alien op het closet!’ Of noemden ze dat toen niet zo? Men scheet en zeek in een gat

in een plankier. Sowieso is het bezet en staat een snotaap het plezier al te verpesten: in plaats 275


van om kroezen bier roept hij: ‘Twee Breezers hier!’

‘En voor meneer?’ vraagt de kinloze herbergier, ‘Hoe vindt U het? Uw idee, dacht ik…’ Hij heeft van binnen in spiegelbeeld Bar Rocco op het raam gezet. ‘Goede kroegbazen hebben een zwak voor slecht woordspel,’ mompel ik. ‘Is dat een compliment?’ Ik knik van wel en verlaat de tent. Vanzelf wist ik al voor ik weer buiten stond dat er neonlicht in mijn bifocale glazen scheen (zoals Thade’s helm een studiolamp reflecteert op de planeet

waar hij zijn apenleger leidt), dat men er tegenover, (Open all night) kunstgleuven kopen kan, weet ik wie Berlage was omdat ik er zijn beurs ken; ‘steeg’ heet

nu ook het deel waar geen Oude Brug meer is. Op de glazen uitbouw onder de halsgevel (eind 16de eeuw) aan de overkant staat Teasers en op de bar

binnen sjansen Babes tussen pinten Beer. Groen knipperen kredietkaartsleuven. Het open havenfront werd afgesloten door het cs dat rijkelijk uit de tijden van het open havenfront citeert. Iedereen en ieder ding blijft een figuur om te verdwijnen, hoe je het ook stilzwijgt of bezingt. Alleen wat zich overgeeft

aan wie restaureert overleeft, ogenschijnlijk. Angst om door een toekomst te worden gelogenstraft is laf en dom. Is echt eigentijds zijn voor de ware anatopist 276


niet altijd anachroniek? Zoals in de gotiek, zwanger van Bijbelse mystiek, op een votiefpaneel niet alleen het pad, Vlaams primitief, eigenlijk geen ruimte biedt

aan het samenkomen van twee vrouwen (de ene, oud, getaand, in rood en haar zesde maand, de andere jong en bleek, in blauw Brugs laken, net aanstaand) als hartsvriendinnen, maar het voorzegde, ingelijfd zonder geringste fout, geschiedt voor een hofkapel met spitsboogramen, en ginder in het grasgroen

sprinkhaandoorsprongen rijk de torens en de leien daken van abdij en kathedraal waar reeds gedoopt wordt met heiligennamen en gepreekt over een zomer

veertien eeuwen eerder – de imker inspecteert zijn volken, een ridder, op zijn zondags in een bongerd uitgereden, zijn dolk en zwaard, geen wolkje wordt gerimpeld, een vijverzwaan komt aangegleden, de distelvink twittwittert, de slotheer wordt door zijn whippet tot spelen uitgedaagd –, toen twee vrouwen elkaar begroetten om

samen iets zo noodlottigs als nagelgaten en een feestmaalschaal te moeten kunnen dragen, tijdloos, zoals ook mijn eigen moeder, zwanger sinds de meikermis, ooit eens,

hoewel er geen Salve met cantus firmus klonk, wie weet aldoor moet hebben gedacht aan haar nakend maken van mijn einde. Of zij niet, niet zij, weshalve die nooit? Als zij mij het leven heeft geschonken in haar schoot, kreeg ze dat daar dan eerst 277


van mijn vader cadeau, samen met zijn kleine dood? Waar werd die zo zelf geschapen, onder welk pannendak van welke

klei uit welke groeve, van welke riviersliboever met zebradrenk, hyenadrollen beschaduwd door vleugelnootbomen waarin makaken dollen? De kosten van mijn tramrit worden

elektronisch afgeschreven. Wanneer ik thuiskom is als voorspeld de bloembak tegenover verdwenen. Als een infarct mij stort in het onpeilbare diep dat zich voordoet als trottoir

waarop ik net nog zonder vangnet liep, is dat alsof een koorddanser te pletter viel van een touw dat vlak over de grond gespannen lag zonder dat een der beide einden –

zo blijkt pas achteraf – was verknoopt met wat dan ook. Onsterfelijk zijn we slechts een leven lang. Maar wie zou niet onsterfelijk willen zijn, al was het voor niet meer dan 969 jaar of voor drieëndertig, voor een enkele dag of voor zomaar op een vrijdagmiddag om drie uur een paar godverlaten ogenblikken lang? Ik steek mijn sleutel in

het voordeurslot, verneem geen begroetingsgemauw meer hoewel verwacht. [Hier zijn regels geschrapt over een dode kat in mijn armen terwijl de avondkrant, nog gevouwen, half nat, berichtte van een menselijke ramp. Dat ik U daarbij voor me zag als geheel betraand in halftotaal als man van smarten vond U larmoyant.]

Ach, om zelf ooit weldra op ’t allerlaatst vanaf een bergtop, gebocheld, desnoods melaats met krukken op een heuvel 278


of in een verhoogd bed met dubbele kussens voor het raam gezet, alstoch ‘Hier ben ik’ te kunnen zeggen, gemurmeld, luid gerocheld of gereuteld, zonder grieven, zonder euvel duiden, ongezegend, verwelkomd door geen Vader Baard,

geen Rocky met De Sleutel, geen Dikzak met lange lellen, geen Tauroctoon, frygisch gemutst, geen Mamamia, Maagd Maria of succubus met mededellen, geen ruiterskelet vaal

op een geraamte, paard genaamd, geen gebimbambeier, geen geratel, geen haan die kraait, geen raaf die krast, Tuba mirum noch driestrotsmolosserbas, Chinagong noch Piramidenlied,

geen Elsinorespook en Niflheimgefluister, doem, hellevaart, zaqqoemboom met kokend water zomin als verrukkingstuinen, divans voor een blijvend natte droom, voor een Wimbledon met slagroom for ever aardbeivelden, rijstebrij, een gouden lepeltje erbij, maar een simpel ‘Kom maar’, warm noch koud binnen in de ribbenkast of schedel of weet ik waar gezegd als met zichzelf in tegenspraak, zoals een komma die zijn eigen zin besluit – Wanneer de blik gebroken, de keel met slikken opgehouden is, het hoofd ontikt geknikt heeft, de aars leegloopt en alleen wat zuur nog over het paars der lippen komt: zeg dan alle huur maar op. U weet vast bij wat of wie. Of kan niet zichzelf vernietigen wie of wat

zich niet zelf schiep? Als een huurmoordenaar zou U me moeten kunnen afmaken en spoorloos laten verdwijnen om, mij meer dan ooit gelijkend, eindelijk te kunnen wat ik aldoor 279


wilde en niet heb gewaagd: met alles breken, op weg naar de plek der plekken tegen beter weten in, die je hoopt te ontdekken nog voordat blijkt wat uiteraard nooit zal kunnen blijken: dat je inderdaad een figuur was om voor altijd te verdwijnen. Maar nog steeds regent het. Tegenover hangen de nieuwe overgordijnen, iemand zwaait dwars door U heen

alvorens ze voor mij dicht te trekken, waarop ik de mijne sluit voor U die niet zoals the end of het fini in een filmtheater bij het opdraaien van het zaallicht dooft, maar gewoon weer mij

is met mij, zelfs als ik de bureaulamp zo meteen uitknip. Valt het doek, dan voor ons gelijk, niet aflatende mezelfbeluisteraar en -beprater, eenzaadstweeling, eigenst innig

imago, lookalike, echoïstische narcist, enig ware amigo, einder die nooit wordt bereikt voordat hij zich als mij wist! Waaraan heb ik U verdiend? Waartoe zijn wij van waarde.

Laat het weer anekdote worden, geen les meer, een strand bij eb, een kuiltje, een kleuter die er de zee in schept en schept en ‘Wat huil je?’ vraagt aan een man die er stil bij staat.

Of iets als dit: een binnenplaats met gras, waar een stil kind met een glasscherf in de zon te spelen zit, zonder zich al af te hoeven vragen hoe het erve is

280


HOTEL EDEN

Hotel Eden Was het voor God geen al te menselijke blamage om in zijn hof een boom te planten en een wezen, zich bewust van goed noch kwaad, de wacht aan te zeggen, wetende dat het ervan eten zou,

door de eerste schuld te geven aan diens vrouw? Geen wonder dat de kogels fluiten dag en nacht, dat we dol van woorden blijven dolen, kezen, pezen, moorden in heel de zelf aangerichte ravage

waaruit we terug willen op die Plantage, als slaven harken of als varkens wroeten desnoods, om stil ons verworven inzicht te laven aan dat bitterzoete

en in de avondkoelte God opnieuw te ontmoeten. Of worden we dan weer ledenpoppen zonder wil? Liever een kamer met uitzicht, op graven desnoods. Dionysisch uur Niets is begin. Vanmiddag houdt de wind van hoge populieren en de zon van tussenbeide komen. Bomen hebben ook gehoor – waar is hun bruisend ruisen anders voor? En rododendrons tonen zich paarsrood om het mij 281


te zien bemerken. De parkdronkaards spektakelen als orakels over het wereldgebeuren en bijna niks meer in de fles. Onder almaar weer teloorgaande waterkrinkelrimpelingen liplezen vijverkarpers des hemels onderzijde, waar een eend met vijf, zes donzen dingen haar spoor door trekt. Niets is finaal. Dat de jasmijn beroezend geuren kan zonder zelf te kunnen ruiken kan toch niet zo zijn? Of hebben wij zonder het te kunnen kennen iets speciaal voor struiken,

mussen, bijen? Allemaal zijn wij. Een zitbank dicht gedachten aan kussen en meisjesdijen toe aan mij. Niets is finaal, niets is begin, en allemaal zijn wij iets daartussenin, zelfs nog straks, met groene kransen onder kale takken naar een graf gebracht.

Passage met passanten Natuurlijk vinden we het doodnormaal dat de aarde de aarde blijft zoals we haar menen te kennen wanneer we in gedachten verloren op pad er geen acht op slaan. Of zouden dan paarden met runderen paren, kikkers zingen zoals we het verwachten

van nachtegalen, zouden schaduwen zich naar de zon toe keren, zonder dat we er een van alle ooit op zullen kunnen betrappen, telefoonpalen met fruitbloesems over houtkap communiceren, en waterplassen eigen verzinsels tussen schapenwolkjes reflecteren? Mogelijk dat we ooit op onze route iemand ontmoeten die we niet menen te kennen wanneer we in gedachten over zijn heengaan verloren geen acht op hem slaan, als kon er geen oord bestaan 282


waar hij weer vandaan zou kunnen zijn gekomen, want waar riet

niet rijmt op verdriet omdat er zelfs geen woord voor is, net zomin als voor gemis of voor concreet, daar niets er naar abstractie taalt. Tot ons een simpel gebaar, een knik, een blik, een woord, een zin iets doet herbeleven, als in dromen die je weer verlaat, alleen, gefaald. La rĂŠproduction interdite Kent u het schilderijtje van Caspar David Friedrich met twee mannen op de rug gezien die op een rotspad tussen een eeuwenoude eik en sparrenbomen hogerop de maan staan te bezien, die zowel in hun als onze ogen schijnt, al

zien we ze niet kijken? Het gaat er niet om hoe waar het is dat ik nu hier de schijn bedrieg. Die twee ruggen zijn als die van mij, wanneer ik terugdenk en ik zie me voor een uitzicht dat zich pas weer voordoet zoals het zich eens voordeed,

ongereproduceerd idyllisch, betoverend of groots, indien ik met mij toen samen in zijn plaats sta of naast hem als mijn eigen vriend, zijn arm die op mijn schouder rust. Vaak zie ik me al zo met twee, zelfs drie of meer, zoals aan de baai die

door de bergen aan de overkant lijkt op een meer, waar ik me dan bij hen voeg, waarna ook ik me de rug toedraai, keer op keer. Inmiddels zijn mijn ruggestalten met zeer veel, zelfs in meerdere werelddelen, ze staan op Brooklyn Bridge, ze hurken

aan een beek, op een pad met mieren, zitten op de fiets richting 283


Dal der Koningen, en in een Limburgs bosweleer. Maar alleen voor mij vormen ze een club. Vandaar dat niemand er ooit een stel van ziet. Kent u niet dat ene schilderij van RenĂŠ Magritte? Het weer was goed en de zee was kalm Het weer is goed en de zee is kalm. De klepper kan geen til meer vinden. Honingbijen dwarrelen uit de linden.

De torenklok slaat drie, maar zonder galm. In stilte wiekt nog zonwaarts een verblinde. Het weer is goed en de zee is kalm.

Naar waterbeken smacht gewond een hinde als naar zijn God een moede jager in een psalm. Honingbijen dwarrelen uit de linden.

Er is geen beest met uit zijn zeven koppen kwalm, maar clematis valt niet meer op te binden. Het weer is goed en de zee is kalm.

Asgrauw rijpt de aar op het bloedrood van zijn halm, maar geen aardmuil die zich opent tot verslinden. Honingbijen dwarrelen uit de linden. Een grizzly wordt verorberd door een zalm. Krill en walvis zijn elkaar beminden. Er dwarrelden honingbijen uit de linden. Het weer was goed en de zee was kalm. 284


Nachtstuk De hemel dicht met een gesloten wolkendek, wattig en flets, een en al blekigheid vanwege

de maan, die zich vaag door dat waas heen voordoet als dunne, ijle schijf, die zijn schijnsel zo mat verstrooit dat schaduw van rots, plant, boom noch toren de grond schakeert. Of de allenige tegemoet getreden wordt door een mensofengelweifelgedaante: hij ziet het niet, voortbewogen door armen en benen,

in gedachten zijn blik neerwaarts gericht – tot bij zijn voeten een vormraar schaduwlijk blauwzwart hem schrikken doet, als was het een wonderlijk dier, en opwaarts kijken: wolkscheur – en boven zijn hoofd zeilt de maan vol

in een zwartblauw gewelf, als in een onpeilbaar meer met almaar meer sterren die er met haar mee snellen, klein, fel en pinkend scherp: zo vlug dat ze wegdraaien, en toch verdwijnen ze niet,

alsof de wind in de bomen jaagt, maar die hoor je niet. Menigeen zou nog lang mijmerend dit geweld kalm beschouwen. Maar ik werd klam en

rilde, wijl een wel het blauw in zong en een knop purper opensprong en het dier niet wijken wilde. 285


Usura Niemand een huis van deugdelijke steen, geen brood dat zich laat smaken, de naaister krijgt geen draad meer door een laken heen, de kunsten onder de handen van de graaister

verdorren al voordat ze beginnen, geen wol nog om te spinnen want veepest woedt weldra met usura, woeker met interest, taks en tol, contra naturam, aldus de Canto van Ezra Pound, uitbuiting legt verlamming in bed tussen de jonge bruid en haar bruidegom. Maar heet Woeker niet ook Schepper, die met leven dat hij ongevraagd verleent een som

verlangt zo onbecijferbaar dat je hem nooit betalen kunt en hij met eindeloos ongeduld je subiet weer ruïneert, al denk jij liever ‘ooit’ terwijl je onder een gevoel van eigen schuld gebukt gaat door het leven dat uitsluitend bestaat uit jou, compleet met lot en al? Leef je leven derhalve beter zomaar fluitend, met een broek aan en zo meer. Het is een val

stil te staan bij zowel de Heer als nihilisme. Laat woekeren dat stof tot stof en as tot as tot vertier, neem ermee plaats op een terras, bestel een bier, telefoneer en fluister: ‘Mis me.’ 286


Ach, Europa Ach, Europa, met in je steden al de dieren die de mens benijden: konden zij maar leven zoals hij leeft in alle vier de seizoenen, zonder besef van wat hem voortbracht, wat hij ervan maakte en hoe hij het straks achterlaat, heel de ravage.

Goudvissen in de Villa Borghese zwemmen naar de rand van hun vijver om door het water de mens op de kant aan te spreken: dat het zo droefgeestig maakt rond te moeten zwemmen onder het gespiegel van een en al afbraak der eeuwen terwijl uit bodemslijk nietvergetenkunnen welig groeit. Maar de mens verstaat zich niet met zulke taal, gooit monter nog wat brood dat hij niet op kan en gaat benijdenswaardig rechtop verder. Katten spreken vanaf de tomben van Montparnasse de mens toe die er slechts loopt te lanterfanten in de zon: dat het zo weemoedig maakt de ooit befaamde namen boven eeuwen gebeente te moeten zitten lezen, wetende dat gekomen is wat komen moest, hardsteenbarst, grafkettingroest. De mens echter laat zich met

287


zulke gedachten niet in, hij lacht zo onbekommerd als bomen ruisen en is voor altijd geschikt voor de uitvinding van de draaimolen en de korte broek.

Ach, Europa, zie hoe onbezwaard hij voortpaart. O, de mens die straks gewoon gaat liggen om stilletjes te sterven in een vuile hoek in een steegje, tussen oude kranten, onder een struik in het Retiropark, of in een kartonnen doos in een schuurtje of garage. Bij een graf in Vence Ben je met het verstand stil nog altijd bang om bang over te komen? Terwijl trans-Atlantisch nog altijd jongens wang aan wang met elkaar de tango dansen, rusten je restanten dans une

tombe Ă Vence. Wat rest is frictie van fictie en werkelijkheidservaren. Maar dat is ook meteen al wat er is. Slim is dom, zei je keer op keer, Gombrowicz, katholiek zonder eindrijk; geloof

verloren in zoiets als Heer, Vader en Heilige Geest. Beleven bleef je het in de Zoon alleen, met de wil te ontkomen, al was het slechts in geschreven dromen, aan wie om je heen je aldoor vormden 288


en vervormden, door hen vastgenageld zonder kans ooit van die smart te worden afgenomen. Gegrepen begrepen heeft dat degene die onder je geboortejaar ter rechterzijde het kleine kruis aanbrengen liet. Leid ons in bekoring, maar verlos ons van het begaan van daden die eruit voortkomen om ons eraan te laten lijden. Weet je dat het voor het eerst sinds tijden is dat ik,

ík bid? Al weet ik niet tot Wat of Wie, wel dat ik het net zo goed kan laten als dat ik het doe. Excuus trouwens voor de vetvlek in mijn broek. Bij de lunch vanmiddag aten we kippenragout.

Een oude man in de stad, die nooit de zee zag, of één keer misschien De hond in zijn mand wil weleens buiten, doch heeft schrik voor de steilte van de trap. De oude baas zit nog altijd in zijn ondergoed. Hij kan maar niet besluiten, als is hij velen: de detective voor

de zoveelste keer uitlezen, naar de gevel tegenover staan staren door de ongewassen ruiten, patience spelen, het waterketellied ten einde laten fluiten, het fotoalbum strelen. Hij is zijn voorhoofd zo zat.

O, dat het achteloos door een balkonscherm met doorhangende klimrozen werd vervangen waarin

289


het zwol, ontbotte en zoemde van hijweetnietwat. Zo van alles los. Zo moe. Struinen wil hij. Moet het

met pantoffels door het stadspark doen, met muziek uit auto’s, open bovenramen, schaduwtuinbeloften, en hopen op een zondvloed voor alles en iedereen. Ver geluk: doodgaan in een blauwe baai, stil en net diep

genoeg. Nee, laat niemand zich over hem ontfermen. Laat palmkronen tortelkoeren, drink cocktails uit beslagen glazen, omhels charmes aan een besterde haven, en verlies dan kermend alsnog alle moed. Eerste vraag ‘Waartoe ben ik eigenlijk hier?’ vroeg ze telkens weer, in haar negentigste, rood

omrande oogjes vanwege het gebrek aan traanvocht. ‘Waartoe ben ik eigenlijk hier?’ Amper nog in staat overeind te komen,

weinig eetlust meer. ‘Waartoe ben ik eigenlijk hier?’ Hoe ik ook geduldig probeerde het haar uit te leggen, drie, vier keer, dat ze al jaren geleden niet meer zelfstandig wonen kon, niet goed ter been, mijn geboortejaar wist ze feilloos, maar niet dat waarin we heden leefden, dat ‘diepblauw’ de kleur 290


van de deur van haar grootouderlijk huis was geweest, maar niet hoe de verpleegster

heette die haar dagelijks waste en kleedde. ‘Waartoe ben ik eigenlijk hier?’ Tot ik met een schok dacht: wie weet is het geen vraag van nu, maar een van toen en daar, de eerste uit haar catechismus, die met de belofte van een hemel, en antwoordde: ‘Om God te dienen en daardoor hier en hiernamaals gelukkig te zijn.’ Ze keek me er niet eens bij aan: ‘Dat jij nog gelooft in dat gezemel.’

Kindervragen De koeien in de meiweiglorie onder de bloeiende appelbomen, vol vers gestoken asperges in klaar water hun reine voederbakken in de stal van de boerderij van een oom en tante van mijn vader, pas zesendertig jaar. ‘Maar waarom moeten mensen ouder worden?’

Van de rauwe asperges gegeten en ja, het geroken bij het plassen later. Met de erfhond gespeeld, hem daarna zo lang gestreeld tot ik geroepen werd om te smullen van worst, huisgemaakt in de herfst en ingelegd. ‘Maar hoe kan er ooit een parenclub hier komen?’

Nog naar het uit en in van de late zwaluwen gekeken, de kippen op stok zien gaan, voordat ik bij mijn vader achter op de fiets moest 291


klimmen, want het was nog ver en over de Maas. Van hem kon ik in alles op aan. ‘Maar blijft de Poolster eeuwig noordelijk staan?’ Onze vaders in de dood ‘Mijn zoon zit op dit moment met een paar klasgenoten bij zijn eerste Shakespeare: A Comedy of Errors. En terwijl ik daarover nadenk, en hoop dat hij er verbaasd en gelukkig van zal worden, dringt zich abrupt een heftig verlangen op: ik wil mijn vader bellen. Het is zo sterk dat het gewelddadig door mijn ogen heen naar buiten breekt, waar het in die andere, voorspelbare aggregatietoestand over mijn wangen stroomt. Na een jaar en een seizoen mis ik opeens mijn vader, zijn stem, zijn blijdschap – god, wat zou hij blij zijn geweest. Ik moest het even opschrijven; jij was een makkelijk doelwit.’

‘De dood van de vader is een blijvende schande, Benno. Om daar tranen van verdrietige woede van te krijgen, hoef je niet eens zelf een zoon te hebben, weet ik uit ervaring. Je hebt er zelfs weinig of geen verhaal of drama voor nodig. Mijn vader is er inmiddels 22 jaar niet meer. Er gaat nog steeds geen dag voorbij dat hij uit mijn gedachten is. Nog eergisteren, op de terugvlucht van Londen naar Amsterdam, in een halflege Boeing van British Airways, voelde ik de tranen toen ik over niets dan een wattig wit wolkendek onder een strakblauw uitspansel keek en dat aan mijn vader had willen tonen, het samen had willen zien met hem die nooit in zijn leven daar is geweest waar ik als kind geloofde dat je na je dood zou komen.’

292


Je fouten blijven spelen John Constable stond eens op nadat hij bij East Bergholt tegen het einde van de dag het uitzicht had zitten schilderen en gaf daarbij per ongeluk met de steelpunt van een kwast een schrab dwars door een nog nat vlak matgroene verf. Hij ging weer zitten en bracht nog wat vlekjes aan, om ons versteld open te doen staan voor de diepte waarin we ginder, in 1812, over een zacht glooiend pad, enkele figuurtjes in onze plaats, voor het mooie vallen van een herfstavond uit, door een veld op weg naar nachtelijke gedachten zien gaan.

Een vriend van me herinnert zich hoe hij de eerste keer meespeelde ‘in het Jazz Lab, in het café van Studio Skoop: Hij reikt ons de minieme steekkaartjes aan met de korte thema’s op drie notenbalkjes genoteerd. Heel sterk uptempo. Tien minuten om dat in de vingers te krijgen. Ik trilde van de zenuwen. Net voor we beginnen keert hij zich naar me om: “As ge een fout speelt, blijf ze dan spelen en trek de anderen mee tot uw fout juist klinkt als een onverwachte overgang.” Knipoog. En hup, daar gingen we met die free jazz klereherrie.’ Op een personeelsborrel in een Amsterdams dranklokaal, het eerste jaar van mijn aanstelling, liet mijn meerdere me in vertrouwen weten tevreden over me te zijn, hoewel hij me soms ietwat ‘blasé’ vond wezen. Waarop ik, menend dat dit zoiets als ‘beschroomd’ moest betekenen en wetend hoe al bij bepaalde gedachten alleen het bloed mijn wangen kleurde, antwoordde dat ik zulks van mezelf had leren accepteren. Om thuisgekomen onmiddellijk het woordenboek open te slaan. Wat ik hem nadien ook blozend vertelde, dit liet ik achterwege. 293


Zou soms de tijd zo een fout van de eeuwigheid zijn die die eeuwigheid blijft spelen tot die, dat, mijn leven, even verwacht als onverwacht, hup, weer in eeuwigheid overgaat? Geen fout zou ik nog hoeven vrezen. Maar neem de vergeefse bedelbrieven van lang geleden, met foute zinnen als ‘O, engel, door niemand word je zo aanbeden’ in plaats van ‘Liefst trok ik je een portiek in om je vleugels te verneuken’, en stel je de verkreukte dames voor die ze bewaarden om me ooit terug te lezen. Zonder een oorlog mee te hebben hoeven maken is het alsof ik er een verloor, aldoor. Het moet simpeler ‘Het moet simpeler,’ sprak Godalsdiezoubestaan tot de mens. ‘Ik ben ook de rimpels van een meer, niet slechts oerknal en orkaan.’ ‘Heb toch meelij, Heer,’ zei een zoentje van de mei. ‘U zelf schiep de mens zo complex met brein en seks in uw aardrijk ontworteld.’ De mens hoort dat niet, boort gaten voor dynamiet, zegt zijn schietgebed en blaast heel de weide op voor bauxiet of weet ik veel. 294


Onder een olijfboom gedacht De knop opent zich. De vlinder vliegt sinds gister. De mier is een paar dagen. Alweer jaren kom ik hier. Nochtans is het hun gebied.

Zinloosheidsverdriet. Een golf rolt slechts ĂŠĂŠn keer aan. Mensloosheidsverschiet. Ik sta aan een oceaan die mij nooit voor zich ziet staan.

Het hart klopt zo raar. De moedervlek kleurt zo zwart. Dit haar groeit daar naar. Dat het moge overgaan. Maar hun, niet mijn wil geschiedt. Het universum is een prima instituut Het universum is een prima instituut. Het doet vermoeden dat alles zoals het is goed is, zelfs waarom je huilt.

295


Het maakt ’s mans hart week, of hij nu presocratisch (met zijn geslacht hard) meent dat het vuurgaatjes zijn in de warme nacht waar hij naar opkijkt met zijn lief dat in zijn armen ligt, of naar wat hij van planeten, superclusters, melkwegen denkt te weten.

Het universum is een prima instituut, waar geen kwaad in schuilt. Dacht u soms dat Auschwitz voor de Grote Aantrekker telt? Bij onvoorstelbaar zo veel eeuwig uitdijend bruut geweld of krimp, eindkrak zonder genade, verbleekt Hiroshima zelfs.

Het universum is een prima instituut voor de mens om er met zijn waan dat het om hem draait in te zijn opgenomen.

296


Guardi en Canaletto Ben ik zelf decadent wanneer ik Guardi boven Canaletto verkies en voorzie dat ik hierbinnen rijmen zal met ‘verlies’? Houd ik van het doven meer dan van het opflakkeren en pril beginnen?

Wandel ik liefst in Hugo Boss gerafeld linnen door urinestankstegen en in geruïneerde hoven? Dobber ik graag met oude pinnen van vriendinnen op olietaai lagunewater nu ik steeds minder later

mag verzinnen? Welnee! Mooi zijn varens en mos op stenen muren die niets meer dan voorbije dagen dragen. Maar het heldere en klare zal het bestaan

(niet om te ‘winnen’), als blik, glimlach of als blos, als gebaar dat me tot zich zal schijnen te vragen met me de waan van het vergankelijke uit te gaan. Maar daar is die boom Mooi is elk landschap zoals het nu weer is, al doolde je er dagelijks in je kinderjaren en nog telkens in je herinnering. Treurnis

is voor wie wat onbewaarbaar is bewaren wil in tranen. Vergeet niet, lang vóór jou streken andere handen door andere aren.

297


Het pad leidt naar waar het naar leidde allang niet meer natuurlijk, het heideveld begon hier, met berken aan de overzijde.

Maar daar is die boom, die van vele ene, die je als met dwang doet kijken, en die weide – voor geen van beide ben je ooit verdwenen – als zag je ze nooit eerder. Is dit geweld niet heerlijk wanneer het mede, onder blauw of in de regen, jou tot zijn getroffenen telt? Ma jolie Jij al van tevoren verloren geliefde, nooit gekomene, ik weet niet eens wat de liedjes zijn die je graag hoort.

Ik probeer al niet meer je te herkennen wanneer het komende schijnbaar gloort. Laat, ontwijkende, in jouw teken maar

al die verrijkende voorstellingen weer in me dagen, ver weg opgedaan, het overweldigende van die ooit met hun sagen

vergroeide streken, de landschappen, de steden, de torens en de bruggen, het onvermoede verloop van een laan. Ach, gaarden ben je, en, ach, ik had 298


zo veel hoop dat ik ervan staarde. Een landhuis met een open raam –

en in gedachten schreed je lachend op me toe. Ik verliep me in stegen – wat eerder of later en ik kwam je tegen.

Soms waren de spiegels in winkels nog zo duizelig van jou dat ze schrokken van mijn te abrupte beeld. Het zou kunnen

dat je vanavond, bij mij vandaan, het horen van dezelfde merel even met me deelt, zo aangedaan. Maar je houdt je ogen erbij

neergeslagen! Mag ik vragen waarom zo verholen en bedeesd? Antwoord me, zwijg je om wat ik vrees: dat een ander je hart gestolen heeft?

Ode aan een model Ik heb je gevolgd, model, door alle modebladseizoenen, van het dode blad op bevroren grond tot het rode in de najaarswind, van je knieholten,

je kont, je lelieblanke oksel, je tache de beauté tussen neus en lippen, tot je vlinderwimpertippen, betoverend, ietwat pips, frivool, dan weer elegant, 299


met kniekousen, een lijfje van kant, in de houding van een pruilend kind, met je voeten plat en dwars naar buiten gedraaid, of gehaaid op hoge hakken, als primaveraparodie in een kersenbloesemweide, lachend met andere meiden, tussen rozen, aan een bar, je haar opgestoken, of juist in de war,

in een cabrio gezeten, met zonnebril, op een terras, of met een cocktailglas aan een balustrade van albast. Kun je ‘ster’ met ‘duister’ rijmen? Kan

het negatief van een vuurvogel een grote merel weergeven? Kan een geluidsopname, teruggedraaid, ‘moord’ veranderen in ‘droom’? Kun je

trouwen met een model? Kan ik je achtergrond opheffen, je echt maken, een gezin met je stichten, door je lijfelijk te ontrukken aan al die oude nummers van Elle?

In het paradijs Mijn ziel – stel, ik had je, en, stel, je moest niet naar de hel –, ik stel me je na mijn dood voor als een rare sijs, 300


natuurminnaar verloren in het Paradijs,

waar, op een open plek, een wilde engel sluimert, half pauw, half meisjesbengel. Bekijk dat opgewonden, raak het onderzoekend aan, sta versteld van het wonder,

o, om dat te beschrijven, als allereerste, en dan… – Maar het spijt me ten zeerste, er zijn geen vakbladen begrijpelijkerwijs, want helemaal geen lezers in het Paradijs!

Daar sta je dan, je kunt het amper geloven met je woordeloze catastrofe. Wie moet je het vertellen, wie hier, van dat blauwe slaperige dier?

Waar is de wereld met de namen der rozen, de musea met genummerde balgen in dozen? En je staart en staart door je tranenvloed heen naar waar een vleugelpaar in het onbenoembare verdween.

De geheimzinnige ster Op een nacht – het weer is goed, de zee is kalm – verschijnt volkomen onverwacht een ster die zo snel nadert dat ze algauw een meteoor blijkt die, zoals koortsachtig is berekend, de aardbol 301


weldra finaal verwoesten zal. Het asfalt smelt, de ratten verlaten de riolen al. ’s Ochtends volgt de knal: wat pannen van daken, wat scheuren in muren, gesprongen leidingen en glas, gevaar geweken, het gevaarte vervolgt zijn baan. Slechts een brok ervan viel noordelijk in de oceaan. Voor Kuifje reden om met Bobbie op avontuur te gaan.

Voordat het geheel onder water zal verdwijnen zet hij voet op het stukje buitenaardse grond. Terstond groeit een paddenstoel er tot enorm geval. Uit de pitten van de appel waarvan hij niet verder at omdat er een rups in zat, groeien ’s morgens al planten en ’s middags staan er reuzenbomen waar een vlinder tussen vliegt met een vleugelspanwijdte die er niet om liegt. Bobbie gaat op de loop voor een kanjer van een spin. Gelukkig wordt die geplet door een appel van een kilo of tien. Maar ook Kuifje krijgt er een op zijn kners! Zoals het helden vergaat

worden ze op het nippertje gered. Zelfs de kapitein is blij: ‘Eindelijk weer land in zicht, duizend bommen en granaten!’ ‘Is de olie op?’ ‘Erger nog! De whisky!’ En zo zitten wij in een Brussels café, hij een Scotch, voor Bobbie een bot, de reporter met thee, en ik met een Stella en vragen: wat als wij honderd keer groter en sneller leefden of veertig maal kleiner en trager? Leven de planten onze tijd? En de leeuwen? Bestaan er planeten met nanoseconden tussen eten en schijt? Hond noch heren kan het interesseren. Hun wacht alweer een nieuw geheim: dat der vervlogen eeuwen.

302


Als spreeuwen In een van zonnespiksels doorglansde zomermorgenboom kwetterde een spreeuw mij parmantig van alles en nog wat toe, toen ik vroeg of hij zich niet afvroeg wat als voor in een droom hem tegen gisteravond met duizenden boven de huizen van de stad samen bewogen had tot almaar bruisfiguren, patronen van zwieren, zwenken, wenden, keren, wielen, krimpen, kenteren en walen, zonder dat zelf te kunnen zien, zonder van dit draaien en slieren zich een voorstelling zelfs voor de geest te kunnen willen halen.

Het beestje imiteerde een scooteralarm en van een wandelwagen het gepiep, als om duidelijk te maken dat wij niet veel verschillen, hij en ik, zij en wij, dat allen die leven, of ze zich er iets bij afvragen of niet, meebewegen in en met al dan niet een patroon van grillen dat ons schiep. Juist door ons is er iets waaruit wij niet geraken. De kunst is het dit dan geheel als ons eigen te zien en niet als verzaken. Alleenspraak in de herfst In de warme oktoberzon in een stadspark gezeten met schrik beseffen hoeveel najaren voordien je al wist dat, in tegenstelling tot jij nu, geen wesp die zwermt het zwermen der wespen van de herfst tevoren mist, geen kruisspin zich kruisspinnen herinnert, daar zij er niet waren in hun eertijds dat je kent. Van den beginne maak ik deel uit van het einde der dagen, wat intussen niet went 303


hoewel ik er de afgrond zelve toe ben. Stiller spelen kinderen in hun vragen waarvan de klanken verder dragen. Dat ik mensen in het gras zie liggen als na hun laatste val, ligt aan mij en niet aan hen. Al lenteachtig Ik zat vandaag machtig tevreden op een parkbank in het al wat warme licht van de zon waarvan ik wist dat ze niet eeuwig schijnen zou, zag de rokers met draagbaar infuus voor hun ziekenhuisingang,

een kind elke krokus, paars, geel, wit, vertrappen die het vertrappen kon, een doffer achter een duivin aan zitten die zo gehavend was dat hij niet opgelet moest hebben tijdens de les survival of the fittest.

Ik besloot een vereniging op te richten om ons niet voor het zoveelste jaar met open ogen te laten neppen. Gewapend met snoeimes en schaar ontdoen de leden onvermoeibaar het park van elk groei- en bloeigevaar,

zoals een scheut hier, een bloesem, nestbouw daar, alles houden we gedurende lente, zomer en najaar bij en al winterklaar. Kom dan maar in het doodgezaagde park het feest van de aldoor verlichte geest aanschouwen.

304


Meimaand – ter gedachtenis van mijn moeder, 20 mei 2013 Het bericht dat u niet meer sterfelijk onder ons verbleef trof me niet uiteindelijk maar – zoals het tegenwoordig gaat – rechtstreeks in het Egeïsch bloeiende, dat zich altijd al graag als het Elysische zelf omschreef. Hoewel Ikaros hier inmiddels een merk boiler is tussen twee zonnepanelen op het dak gemonteerd, en Mythos een bier, en u er niet voor had geleerd maar wist dat nog in goden en God geloven kolder is,

was alles om me heen opeens zo voller en veel meer, met niets dan dit: die berg, dat pad, de bloedrode papavergloed, het eiland verderop. U was er nooit

maar bent er nu voorgoed. Telkens als ik wederkeer in deze geur van tijm, citroen en salie: wees gegroet, als in de mei waarin u mij ontving, eens, toen, ooit.

Als geen licht meer door linnen dringt ‘Weet je hoe je kunt zien wanneer iets goed geschilderd is?’ vroeg mijn oom in zijn hobbykamer, waar hij zijn Meer bij zonsondergang met de voorkant tegen de middagzon hield. ‘Als er geen licht meer door het linnen dringt.’ Ik draaide de ansicht om die als voorbeeld had gediend: Camping Seeperle, Bodensee, en wist opeens dat ik liefst elk gedicht

305


met sinterklaasrijm wilde schrijven, inhoudelijk haast zonder gewicht, in de hoop – ‘We kwamen er vaak, je tante en ik’

– dat er vanzelf iets in sloop en daar bleef waar geen vinger achter te krijgen is, zoals ofschoon je engel je niet mis te verstaan zijn Eden uit gewezen heeft, de herinnering aan zijn meisjesgelaat, dat een en al buiten was zo zonder noodzaak van een binnen, dat je aldoor hoopt het weer te zien wanneer ooit geen zicht meer door linnen dringt.

306


HOE DEED HAN SHAN DAT DAN Il faut imaginer Sisyphe heureux. – Albert Camus

mijn leven uw al Van een klap schrok ik uit mijn kooplustigheid in een etages hoge Bijenkorfhal: een rek lag om, tussen gebloemde jurken iemand na een sprong, maar boven op zomaar een vrouw die sinds toen

in een rolstoel lijdt. Als een vulkanische bom haar zo had verlamd, of ze dan anders ten einder rijdt? In een gangpad in de supermarkt verspreid lagen kaas, zeep, hagelslag, een pot jam die kapot glom,

en een gestrekte man bij wie een kind te snikken zat. Had ik verzachting moeten bieden door op te merken dat dit bloedbad noch Bagdad was? Voor wie of wat

dan ook mee neergemaaid in een stad of tussen berken, of met familie aan het bed: elk mens wordt slechts zichzelve gat. Zal het mijne alleen zich tot volstrekt niets beperken?

Twee rozen in een champagneglas Vol nog van feestelijk me toegesproken woorden – beste wensen en beloften van herinneringen waarin 307


ik trouw herinnerd worden zou – ging ik verguld in slaap verloren tot de morgen me verwarde die

van de avond tevoren niets anders meer bewaarde dan twee rozen in een champagneglas. De vrouw naast me wakker maken en vragen of ze met me vree leek me plat. Van mensen vervuld was toch al de stad? Maar geen der passanten in het park, de straten en passages die, zag ik, me zag alsof aan mij was gedacht. Ik wilde al iemand om iets vragen, als een junk met holle maag, toen ik ‘Allen zijn leeg’ in een etalage

met sieraaddoosjes las. Thuis sliep je nog en stonden de twee rozen in hun champagneglas. Pas toen ik er aandacht voor had – de zachte blaadjes, de glimlichten op de rand, je lippen –, vroeg je ‘Ben je al wakker, schat?’

Retouches Calhouns postuur en pak staan Lincoln strak. Trotsky is er niet meer bij wanneer op 5 mei 1920 Lenin in zwart-wit tot het Rode Leger spreekt. Naast Mao poseert Po Ku als straat,

stoep, deur en dak. Zonder Goebbels tussen de vrouwen voelt Hitler zich zichtbaar meer op zijn gemak. Wegens wangedrag wordt een lid van Gagarins kosmonautenteam als heg 308


waarachter beton herdacht. Cheops’ pyramide werd verschoven opdat die beter op National Geographic past. Sinds 2003 loopt McCartney zonder sigaret over Abbey Roads zebrapad.

Met een raket of wat te veel oefent Iran. Al sinds de uitvinding ervan is het met de fotografie net wat je geloven wil. Besef ik eindelijk hoe belachelijk ik ben met mijn sentimentaliteit als iemand beweert:

‘Die meid naast wie je langharig in een danstent zit zat daar niet echt’? Maar wat wanneer mijn vader in een tweezits kano op de Maas vóór de oorlog werd geknipt en zijn even oude vriend achter hem ben ik? Thomas tekent meisjes Thomas tekent meisjes die zijn leraar achtereenvolgens op een verhoging heeft neergezet nadat hij de klas heeft uitgelegd op wat moet worden gelet: proporties en

houdingen slechts, geen kleinigheden als wimpers, pukkels of een moedervlek. Met opgewonden pret toont Max (bijna dertien) ‘hoe Thomas Dainah afbeeldt, mees, terwijl die al zúlke toeters heb!’ Boos bloost het model en bitst hees: ‘Maar ze heb ook een hoofd en geen peer!’ Geen enkele keer

309


heeft de leraar Thomas op zien kijken

van zijn papier. ‘Ik kan gewoon niet tekenen, meneer.’ ‘Je hebt toch ogen? Je kunt meten en rekenen. Kom, probeer!’ Van Esra geeft hij alleen de benen weer, als waren ze van elastiek.

Wanneer de leraar hem eindelijk ziet kijken, zal blijken dat hij van Elsemiek niets anders tekent dan wat ze van haar stoel zichtbaar liet: drie poten, wat armatuur voor arm en rug. Maar ’s nachts in bed, alleen, komen ze alle vermeerderd bij hem terug, de kleinigheden waarvan hij zelf niet wist dat ze hem hadden bekeken: de glinstering in Dainahs ogen, het

vochtige van Esra’s onderlip, het schrammetje op de wang van Elsemiek. ‘Herinner je,’ zegt de leraar de volgende dag, ‘geen details, niet wat je denkt maar wat je ziet! Is Thomas ziek?’ Hoe deed Han Shan dat dan De koningin ziet er zo anders uit dan de individuen van haar bijenvolk. Maar zou ik Beatrix herkennen wanneer ze onverwacht, gekamd noch opgemaakt spiernaakt aan mijn bedrand stond? Toch wordt ze toegezwaaid zo gauw ze verschijnt op haar balkon. Een jongedame brengt haar blauwe doorknoopjurk 310


niet naar de reiniging (stomen: 10 dollar en 50 cent), wanneer de vlekken kwamen van Mister President.

Dit kreeg ik op een bergpad zomaar in mijn kop, in plaats van dat ik me verloor in iets waarvoor ik daar gekomen was: het zacht bruisende uitzicht over zee, het geuren van de dennenbomen, om alleen, in trilgras boven een kloof gezeten, uit Edens haagbos diep beneden de strofenzang van vogels te vernemen.

Voor onze ogen begon het jonge, onervaren model zich te ontkleden. Ze had haar ballerina’s nog aan maar al een hand bij de sluiting op haar rug – Hoe uit zulke beelden op een berg te verdwijnen? – toen de docent haar vlug naar achter loodste. Maar bij haar herverschijnen, volkomen bloot, bleef ze zo voorgoed ontkleed verlegen, dat het tot verwarring leidde tussen al onze houtskoollijnen en -vegen. Hoe deed Han Shan dat dan? Viel er maar regen. Zomernamiddagweelde De voorstelling dat wie ik onderweg bij toeval zag een overledene was zonder dit zelf te weten, zonder dat het was af te zien aan zijn of haar voorkomen en gedrag, de druiventeler – hij zwaaide van zijn veld terug gedag –, de jongen op zijn zware motor – het meisje met de losse haren hield hem stevig vast –, de soldaat

311


onbedreigd op wacht, werd me zomaar aan

de hand gedaan door de paradijselijke late zomernamiddag met zijn nog bladgroene citroenen, notenbolsters, pompoenen, granaatappels en olijven, het stille zilveren van de populieren, en de maan

die blauw was als de hemel op een sikkel na, toen ik omkeek in de glimlach van mijn lief, als hadden we blijvend doorstaan wat, vreesden we, ons eens zou scheiden. Zo samen hier, als aan gene zijde, wij beiden! Een weelde was het en is het gebleven dat dit me heel even zo verbeeldde. Al pakte ik verderop een steen om ermee te overwegen of ik de slang wel doden zou die zich nog op het wegdek kronkelde voor zover ze niet was overreden, en zei jij, reeds afgewend: ‘Doe het gauw.’

Lichtelijk belachelijk In het bos bergop de vijgenboom tussen de muren zonder dak van wat ooit een imkerswoning was, aan de beek de auto die nooit meer starten zou, de verlaten oliemolen met de ramen aan zee, de fiere dame die elke avond langs de vissershaven haar blinde zoon glimlachend uit flaneren nam: 312


het was een kwart eeuw geleden alsof ze er altijd zo waren geweest, net als de terraswijngaarden, de mierenoptochten over het pad, de cipressen die tegen de lucht afstaken zoals ze nog steeds afsteken, de roep, de vlucht dan van het uiltje in de schemer, zelfs het verval vertoonde geen gebreken, niets ontbrak.

Het is de kunst dit ervaren te blijven evenaren, ook al zit natuurlijk een ander uiltje op bijna dezelfde tak, meer dan negenduizend schemeringen later, en geleidt met een grimas een blinde een klein menselijk wrak, gingen de molenramen finaal ten onder in hun eigen uitzicht over zee, is de tien jaar terug geopende super-

markt nu al weer dicht, trekt als vanouds de herder met zijn kudde verder, maar slachtte hij intussen vele malen haar gewicht, en – ai! – bezet een man van zestig jaar of meer mijn vaste plek op Dimitri’s caféterras. Als een klein kind lurkt hij aan zijn glas. De bleke maan maakt zijn witte haar nog dunner

en toch zit hij in een driekwartsbroek en een hemd met flowerlook, als was het hier Hawaï en hij nog in de twintig. Lichtelijk belachelijk kortom, nietwaar?

Al het leven ziet ons naar de ogen Zie de witte rozen in het glazen vaasje als op een doekje van Fantin Latour met hun stelen donkervage vegen en met hun kronen romig bewogen willen zijn. Zie de berg 313


en de blauwe lucht elkaars contouren delen, het landschap zo en dan weer zo doorwandeld willen worden als teruggekregen van Cézanne. Zie de sterren! Zie, zie toch dat gehemel, o, zie

heel dat massale vuurgewemel vonkend kolken willen als boven Van Gogh in zijn gesticht of als het meigaardbloesemwolkenlicht in een gedicht van Hopkins over God! Niet anders

kan al het leven dan begoocheld raken door wat wij ervan maken. Zie maar eens, dakloos tussen muren met kogelgaten, hoe de avondhemelkleuren van geen thuis meer willen weten.

Grafstèle – Kerameikos, 5de eeuw v. Chr. Ik sta, met één sok opgetrokken, en wacht, acht jaar oud, tegen de knie van mijn moeder. Ze zit op haar stoel. Midden dertig is ze pas. Ik stond, met één sok opgetrokken, en zag de kleurenpracht van de godinnentempel, maar ook in de hoeken al onkruid groeien,

en weer later in het marmer de eerste barst, daarna het houten dak opgaan in vlammen. Tussen de zuilen werd een kerk gebouwd.

De kerk werd een moskee. Een kruithuis toen. Tot ontploffing gebracht. Al het beeldwerk werd gesloopt en meegenomen. De hakenkruisvlag 314


wapperde er voor lege metopen. Dagelijks zie ik hordes foto’s lopen maken van heel die Dorische puinenorde achter hekken.

Ik sta, met één sok opgetrokken, en wacht tot mijn moeder zich met een glimlach buigen zal om mijn afgezakte sok weer op te trekken.

Er was een jongen – vrij naarWillam Wordsworth Er was een jongen; jullie kennen hem, steilten en eilanden van Winander! Meer dan eens ’s avonds wanneer de vroegste sterren boven de heuvelkammen begonnen te trillen, zakkend of opgaand, kon hij onder bomen staan of aan het glinsterrillende meer; en daar, met zijn vingers verstrengeld, zijn handpalmen op elkaar tegen zijn mond gedrukt, blies hij, als door een instrument, de zwijgende uilen nadoeroepen toe, opdat ze hem antwoord zouden geven. – En dat deden ze, over het waterdal heen roepend, en roepend, nog eens, ingaand op zijn verzoek, – met huiverende galm en lange wedergroeten, schreeuwen en echo’s luid verdubbeld en verdubbeld; wilde weidsheid van glundere beroering! En als er een interval voorviel van stilte die zijn beste vermogens te boven ging, dan, soms, in die stilte, terwijl hij in het luisteren bleef hangen, droeg een zachte schok van milde verwondering het fluisteren van bergstromen zijn hart 315


diep binnen, of in zijn gedachten daagde onverwachts de zichtbare aanblik op met al zijn gedragen beeldenpracht, zijn rotsen, zijn bossen en die ongestadige hemel opgenomen in de boezem van het standvastige meer. Deze jongen werd bij zijn vrienden weggenomen en stierf in zijn kindertijd, nog geen twaalf jaar oud. Buitengewoon van schoonheid is het dal waar hij ter wereld kwam en groter werd: het kerkhof tegen een helling boven de dorpsschool. En wanneer op zomeravonden mijn pad over dat kerkhof voerde, ben ik staan gebleven en heb ik er denk ik wel een lang half uur gekeken naar waar zijn zwijgen ligt. Bij een graf in Lourmarin Ons vlees is allerminst als gras; afgesneden wast dat weer van onderaf. Maar uw karkas, monsieur, maakt allesbehalve een hel hier van het leven, of straf: vredig net buiten de route touristique gelegen, albert camus rustiek in de bescheiden grafplaat gebeiteld, tegen strak azuur het geuren van lavendel, zacht zoemend boven het gebeente, als was elk lijden zwendel, alsook het Niets.

Ik zag in het boogveld te Moissac de hoek van de Pols van Zijne Almacht en Het Boek in Zijn Hand gevuld met duivenkak. De dieren 316


weten anders, want anders niet: gesteente blijft gesteente. Alleen wij, wij, alleen, moeten eeuwig eerst argumenteren, en dan nog blijven wringen inzicht en niet willen accepteren.

Een hagedisje glipt over uw geboortejaar en wordt een levend tussenstreepje. Even. Tot het van mijn schaduw schrikt die schrok van een besef: dat zolang ik er zelf nog ben u zult moeten blijven existeren. Een hartaanval? Een auto-ongeluk? Ben nog zo toegedaan. U. En de dingen. Gelieve me te excuseren. Elk nieuw inzicht Elk nieuw inzicht verspeelt oud weten. Op de helling boven Pythagorio gezeten zou ik de wereld willen kunnen kennen zoals Aristarchos (op Samos geboren, 2300 jaar geleden) haar wist, ondanks

dat het vliegveld dat je ginder ziet naar hem genoemd is omdat hij elke dag de zon verschijnen en verdwijnen zag aangezien de aarde er draaiende om draaide, zoals hij uitgerekend had, al bleef ze voor zijn moeder

plat en in het midden, zoals nog voor eeuwen en eeuwen. Ik kan me me indenken in kleding als de zijne (dus niet van oude overgordijnen 317


voor een toneelstuk of met carnaval), ik kan het glas ouzo met ijs tijdelijk verbannen van mijn beelden, compleet met Dimitri’s havencaféterras, de huurauto van Kostas, het Mariaklooster, de sinaasappelbomen, het Fantablikje langs het pad, de roestige koelkast die in een greppel ligt gekwakt,

ik kan de cyclopische muren weer oprichten om de stad, en over de zee-engte naar Ionië wijzen alsof ik er de rode vlag met ster en sikkelmaan nooit zag. Maar al bestaat hij voor mij, geen bestaan had ik voor hem, niet eens fictief. In niets van wat hij zag was iets van wat ik zie, al zijn we het over eeuwen en eeuwen heen roerend eens inzake het heliocentrische model – ‘Enkele meet- en rekenfoutjes maakte je wel…’

Zou ik mezelf een toekomst in willen verzinnen met iemand van over meer dan 2000 jaar om met fraai uitzicht over een stad aan een baai te vernemen niet te zijn gezeten op aarde van de aarde, die nog om dezelfde zon draait, weliswaar zonder

wouden, mensen, dieren, zelfs mieren, maar ergens in het Alpha Centauri-stelsel? Elk nieuw weten is conservatief in zich, denk ik, als een Airbus op Aristarchos landt en, onder een veldleeuweriks hooglied, voor mijn voeten een boktor op margriet.

318


Amusements de satan O, angst om de ongewisse wisse dag dat de volgende ons zal missen, juist omdat dit dan niet meer zal. Mijn huisarts wilde me een formulier meegeven en iets om in te pissen, maar ik verzocht hem geen onderzoek naar ‘curieusheeden’ aan mij te besteden. O, eeuw dat geleerden masturbeerden voor de wetenschap (hoe Leeuwenhoek, bang voor zonde, ook beweerde gemorst te hebben in de echtelijke sponde) en binnen zes polsslagen, met de broek nog op de enkels,

boven de microscoop gebogen stonden om er zaaddiertjes te zien zwemmen in hun vocht, dat dus geen bevruchtend waas was, zoals De Graaf beweerde, die op zijn beurt had gevonden dat ook vrouwen konden ejaculeren en dat dit

inzicht evenzo niets anders zijn kon dan de weg naar God, zoals Swammerdam in de anatomie van de luis de vinger van de Almachtige zag! De Graaf maakte een einde aan zijn leven, 32 pas. Jan Swammerdam kreeg last van zijn pieuze

geweten omdat hij van zulke amusements de satan bezeten was als van de bijen en de haft alles willen weten. Wat schrok hen af? Twijfel ongetwijfeld. Was de dood van De Graafs twee weken oude zoontje niet een straf voor dat hij van de ‘cutte’

tekeningen vervaardigd had, compleet met beharing en notitie dat geen vrouw negen maanden zou willen dragen en in weeën baren als de kittelaar haar niet zo’n ‘edel vermaak’ zou doen ervaren? Was de profetes die te Amsterdam was verschenen 319


de Vrouwe uit de Openbaring? Afzien moest je van curiositas, omdat ‘sulks ter Zaligheyt niet noodzakelijk is, gelijk zekerlijk is de Liefde Gods.’ O, heden, zelfschennisonkundig wil ik leven! O, eeuw dat we, als in alle eeuwen, alles beter denken te weten! De Godrug Wat raar, hè, dat ik het geheim van te leven zelf bezit en het toch niet zodanig kan bevatten dat het me iets anders van zich te verklappen weet dan wat raar, hè, dat ik? God,

als die er is, moet plat zijn en zonder rug, zoals barok- of renaissanceschilderkunst plat is en toch zo voor dieren onvoorstelbaar voorstelbaar ruimtelijk figuratief in perspectief of clair-obscur: niemand ooit gaf Hem van achter weer op muur, plafond, paneel, papier. Indien Hij er is is Hij puur aanzichts aangezicht, zoals eigenlijk Alles in en voor en om ons heen dat ons ziet – en wat, wanneer wij er bijgeval niet blind voor zijn, ziet ons niet, kijkt dan niet terug, als naar een evenbeeld? De rots die in ons zien zijn rotszijn kan

ervaren, het dier dat zich tot dier laat observeren wanneer we niet jagen, slachten of dineren, zoals een uitzicht, al dan niet met bomen, gras, over dal of heelal, zich voordoet in onze blik. Ja,

de Voortdurende zelf zou zich in onze tijdelijkheid aldoor moeten zien verschijnen, immers net zo min kunnen wij ooit achter Hem komen als achter onze eigen rug. Wat waar maar raar, hè? Ik. 320


In welke houding Ruggelings in de aarde, keurig languit en symmetrisch, wanneer niet een der benen geheel of deels had moeten worden afgezet althans (je weet maar nooit), de ene hand (welke) over de andere op de borst, zou ik dat wel willen?

We schijnen in onze slaap veel te draaien en onesthetisch te woelen, de armen daar, hier, daar, geschar met de voeten, maar ik lig denk ik het meest dus liefst op mijn rechterzij en met enigszins opgetrokken knieën. Zou ik dat wel willen,

zoals in menig voorhistorisch graf? De bewoners van Lilliput begraven hun doden verticaal en met het hoofd naar beneden. Of met de knieën hoog opgetrokken weliswaar maar gezeten, als zo’n Incamummie? Ed Kienholz werd met een bankbiljet,

een pak speelkaarten en een fles wijn op zak bij zijn jachthut in een bruine Packard coupé uit 1940 in zijn graf gereden. Het heeft allemaal zo zijn gronden. (Want ze denken te weten, aldus Swift, dat ze allemaal zullen herleven, al rechtop gezet

wanneer ‘na elfduizend manen’ de aarde, die ze als plat zien, ondersteboven zal keren.) Ik geloof er allemaal niet in, in dat hiernamaals met zonden die voor eeuwig worden vergeven of bestraft, in de zin van grafgiften, in een veerman die me overzet. Ik wil het niet eens geloven. Hoewel ik misschien, nee, beslist eindeloos zou willen slapen tegen mijn schat haar billen, al zal ze dan ongetwijfeld van tijd tot tijd even gillen of duwen omdat ik zo te snurken lig. Gebedsriemen,

321


offerrituelen, doodskleed noch kransen zijn aan me besteed dus. Toch zal ik niet ophouden me voor te stellen hoe ik erbij zal liggen en waar, zolang ik leef. Onder wilgen aan een dreef, nee, tussen cipressen met uitzicht over zee, of langs een muur

met om het half uur verre geluiden van een trein, of in een keet van een kamp, of na een ramp tot het bot ontvleesd, bij springtij aangespoeld, of van lieverlee als as op een wei verstrooid. Leef, dood, zolang we je het nog gunnen, mijn allerlaatste uur en ik! Staande tussen houten banken Hersenstam en -schors gedenken wat vast geen boom zelf bedenken kan: dat onder zijn bast hij al tot kistplanken wast.

Als een dierbare ligt onder orgelklanken, herinner je dan niet alleen zijn leven maar ook het staan ruisen in een bos. Vaarweldienst – vrij naar Lou Reed

Op een harde stoel proberen rechtop te zitten, op een harde stoel om dit moment uit te zitten, naar de sprekers luisteren, ze hebben het over jou. Kijk al die mensen nou, al die mensen kenden jou. Ik moet mijn rug rechten, ze zijn lastig te verstaan, 322


er zijn er die huilen en die zich laten gaan. Je zou er niet van hebben gehouden, denk ik, je zou een grap hebben gemaakt, denk ik ook, gewoon iets luchtigs, iets als ‘Weldra ben ik rook’.

Op een harde stoel gezeten, hoe ver is het gekomen, mijn best doen te luisteren naar je vrienden die zijn gekomen. Er zijn er die elkaar herkennen en er zijn er net als ik, die hun best doen te luisteren en te kijken zonder snik.

Op een harde stoel, dan is het voorbij, tijd om op te staan, er zijn er die huilen, ik zou een arm om je willen slaan. Je dochter spreekt ons nog met een dankwoord toe, jij zou een grap hebben gemaakt, zegt zij ook, ‘Tjonge,’ zou je zeggen, ‘weldra ben ik rook.’ Een planeet

Metershoog als met een drieëndertigeneenhalvevingerige hand wuift de Fukushimakrachtplant naar de sifonen en mondlappen der mosselen die in hun amarantgestreepte schelpen de branding overstemmen met hun turbinaal gehossel, en, o, dan hun gonaden, lobvormig in de voet: kleuriger en geuriger dan ooit de rozen in de Alhambratuinen, overtreffen ze de eens legendarische mensenspermavloed. De glochidia hechten zich liefst aan de meervoudige kieuwen en dubbelaarsvin van de tonnen wegende bulttrekkervis die graag, zoals de exena’s weten, overdekt met roodstormwieren is.

Ach, dat al dit niet meer de mens meemaken mag, bezielde zelfwegcijferaar die voor flora en fauna de planeet speciaal zo heeft in- en 323


aangericht, zonder dat hij nog En dat het goed was zag! Waar moet

de Tsjernobylkoelwatervijverbaars heen met zichzelf als offergave en symboliek? Voor wie nog blaten de wolhaarwolven in de dalen der Imperalen hun wolhaarwolvenhoogmis? Boswellia sacra tiert welig in bossen op de polen zonder dat ooit nog een acoliet de ketting van een zilveren zwaaivat viert. Voor wiens aanblik moet God nog knielen, nu zijn ultieme schepping, zijn evenbeeld, het net iets beter deed, want zichzelf geheel en al verdwijnen liet? Zal hij moed scheppen en opnieuw beginnen? Ook in het paradijs is alleen zijn maar alleen. Aan een dode Bolders drijven in wat lijkt op water maar dat is het niet. Wapenijzer spiegelt zich als remplaceert het wuifgedrag van schelf. Alle vegetaals is schijn want van techniek,

wijl elk mechaniek weer alles wegheeft van organisch zijn zoals een organum er was voor der mensen speelmuziek. Je zou niets herkennen wanneer je terug was hier. Want.

Niets zou jou als teruggekomene erkennen. Zelfs. Al keerde je dit uur weer. Of toen er van ons reeds waren, behaard ontapend. Of nog, over miljarden jaren, tot schedeldakloos

brein gemuteerd. In het Siluur tussen schizochroale ogen of nadat de zonne is geĂŻmplodeerd: verschil is er geen. Eenmaal doodloos ben je levenskansloos. Bestaan alleen is denkbeeldbehelzing voorbehouden: hoe het zijn zal als we er niet te vatten niet meer wezen kunnen. Op terreinen 324


van chitine? Met machinale koraalaanwas, draadvormige

diermodellen, zweefballen van zwaar metaal, het firmament van pulserend engelenhaar? Om het even. Al zijn er die zien er een troon en rijstepap met kaneel en gouden lepels liever. Acht met stuurman – 18 december 2013, i.m. Jacq Vogelaar Het is zo makkelijk er poëzie van te maken, de indruk te wekken nog even aan je te raken. Ik verlaat de begraafplaats – half december, vroege schemer, amper kan het onbestemder –,

het beeld nog voor ogen van de open aarde, waar men het zand laat dat de kist uitspaart vraag ik me maar af, want onvoorstelbaar is het gemak, Jacq, waarmee dood je leven restloos innam, en dan vaart er een acht met stuurman de Amstel af. Zo makkelijk is het er poëzie van te maken. Want waarom acht en maken ze geen

enkele slag en zwijgt de stuurman? Klinkt er al, van achter een hoeve, driekoppig geblaf? Ach, zo makkelijk maken grafdichters zich er vanaf.

325


Poging tot genot van weelde Nooit zal een vogel willen weten hoe hoog hij eigenlijk kan en hoe die grens dan te doorbreken. Het is de natuur van onze apparaten ons te doen denken dat wij deel uitmaken van iets anders nog dan de natuur. Sinds heugenis zitten wij intussen te betreuren niet op te kunnen gaan als een in het levend landschap levend dier. Het slechts waarnemen kunnen wij, het veraf en het hier, het overzien zelfs waarheen wij nimmer zullen

overgaan. Mozes had met de rots moeten spreken in plaats van hem met zijn staf te slaan. Twee bergen zijn er volgens Klee, daarop is het licht en helder, die der dieren en die der goden, het dal der mensen ligt daar schemerig

tussenin. Plato heeft het over een grot, het lichaam is een kerker. Er zijn er die geloven dat pas echt leven is weggelegd voor doden dankzij bidsnoer, sadjada, mantra, yang en yin. Maar zie toch terwijl we op een heuvel zitten,

hoe de effen velden der vallei en de palmstad ginder zelf tot ons komen: koolzaadbloeiend, met blauwe bloemen en rode in het koren, straks oogst, ’s winters alles wit, verneem van een kashba het geroezemoes, al dringt voor onze oren

het geluid niet zo ver door. Ja, ik weet het, dan het huilen eveneens, van angst, de schreeuw, het bloedspoor in de sneeuw. Aan ons de schuld. Maar ook de weelde dat dier noch god zich iets voorstellen kunnen bij wat wij aldoor weten willen. 326


In Aphrodite In Aphrodite, mijn favoriete Griekse restaurant in Amsterdam, zongen en speelden een avond lang Demis, gitaar, en Enrikos, bouzouki, jongens in Brabant geboren, ouders uit Thessaloniki.

Hun teksten begreep ik niet – in de pauzes kon ik Nederlands met hen praten –, maar wel verstond ik hun liedjes, de melodie, de klanken van de snaren, niet als bewering maar als bezwering,

niet om alleen het heimwee te bewaren maar ook het uitzicht zelf over de blauwe golf, het achterland, de pijnboombossen tot waar ze het strand aanraken in de taal die ze hoelang al spraken.

Wist ik dan niet dat Paulus schreef aan wie er werden vervolgd? Dat een sultan in de Witte Toren aan het water, te zien op veel ansichtkaarten, massaexecuties voltrekken liet? Dat op nr. 24

Apostolou Pavlou, toen Islahhanestraat geheten, Mustafa Kemal Atatürk het levenslicht heeft gezien? Dat de stadsbevolking ooit voor de helft bestond uit Joden terwijl een synagoge nu amper vol

te krijgen is? Van niemand is de grond, maar van ieder het verlangen om je voorouders erop terug te zien, zoals Demis en Enrikos toen ze zelf nog niet bestonden. Waartoe anders klinken bouzouki’s en gitaren?

327


Het geschenk Toen ik door de dennengeur van een hellingbos onder oktoberblauw afdaalde naar een verlaten kleine baai – de schitteringen van het water al door het naaldfijn groen, al gauw de rand van

heen en weer rollend gekiezel in het gehoor, en daar met zijn beschaduwde dadeltrossen ook de kalme palm, waar een paar meeuwen zonder schreeuw overvloog, en naast een scheef

gelegde wit geverfde vissersboot de zachtheid van het fijne zand me woog –, wist ik dat al dit een geschenk was. Aan wie? Niet aan mij: geheel en al zelf hoorde ik bij deze vervullende

gulheid, als was die mij en ik die aangeboren. Aangeboden dan door wie? Geen tijd en ruimte lieten de tijd en de ruimte voor een gever, voor dankbaarheid evenmin. Alles was aanbeden

zonder gebed, gezegend zonder zegen, heilig zonder heiliging, zonder god goddelijk, inzichtelijk zonder inzicht dat wij het niet aankunnen langer dan even ongeschonden zo geschonken te leven,

en derhalve voor meestentijds het geschenk een alomvattende schenker in bewaring denken te moeten geven, opdat we het terugontvangen wanneer we ernaar verlangen middels gebeden 328


en rituelen, het ervoor bouwen van kloosters, in kapellen kaarsen opsteken, het fotograferen, of het versturen van ansichtkaarten, zoals deze van de Mourtiabaai (Editie K. Mantzios, Athene), artistiek met tegenlicht. Ook ik moest mezelf spoedig weer teruggeven aan ik weet niet wat of wie, om er sindsdien toeristiek te staan figureren, in herinnering me het uitzicht beziend. Hoe je dat zegt Ik ga dood. Maar hoe zeg je dat mooi? Dat het nog ĂŠĂŠn keer streng zal vriezen zonder het geringste vooruitzicht op dooi? Of dat het eeuwige zal kiezen voor de zomer maar die nooit meer met de geur van hooi? Of moet ik schoppen, slaan en brullen omdat juist schoonheid allerminst het wantij kan verhullen, zoals windstilte slechts respijt is tot de storm die er komt om te gaan liggen? Maar hoe bedaar ik?

Simpel moet het zijn. Talloos velen deden het me voor, zodat het juist raar is dit niet met hen te delen, schrikwekkend zelfs, als het horen van een engelenkoor. Maar stel ik ga nooit dood: wanneer zeg je dat ooit?

329


Toch knap Knap toch hoe uit stof die was als stof ik mij in leven voelen kan, als koeien uit hun winterstal die de lentewei in springen, als paddenstoelen in hun heksenkring, en als iedereen en alles om me heen tot in het uur der uren

samen. Knap toch dat uiteindelijk ik weer stof als stof zal blijken te kunnen zijn. Jammer wel dat niets en niemand me

er meer een blik op zal gunnen, vanachter een gordijn, door een verrekijker, vanuit een ander sterrenstelsel, parallel heelal of hel.

330


DE WARMTE VAN EEN HONDJE

De warmte van een hondje In de San Martino in Lucca ligt, gebeeldhouwd door Jacopo della Quercia, zes eeuwen lang al Ilaria del Carretto te ruste op de sarcofaag waar het gebeente van haar zesentwintig levensjaren

nooit in lag (want in een kapel elders in de stad). Zoals wellicht ieder die het zag, werd ik getroffen door het hondje dat, uit het ene blok koud marmer meegekapt, aan haar voeten zal zijn gaan liggen

net voordat ik de kathedraal betrad, zodat ik me voorstellen moet, want kan, hoe de overledene even onder haar kleed haar voeten heeft bewogen om ze zo veelzeggend zacht tegen de warme korte vacht

van haar trouwe metgezel te drukken dat hij opkijkt, over het lijk, in afwachting van een handgebaar of het weer opgaan van haar oogleden, waaronder volgens Pasolini ‘de aarde een maagdelijk orgasme

van de maan in het zilverende duister ontvangt dat omlaag langs de Apennijnenhellingen verstuift, steil naar de kusten waar de Tyrrheense zee het omparelt of de Adriatische het omschuimt.’ Wanneer laat zij hem uit, gooit ze weer een bal? Nooit zolang ik zelf erop wacht. Dus verlaat ik de kerk. Op de stadswal

331


wandelen mensen met hun honden, grote, kleine, en herken ik, daar, ginds, dat zijn de Apennijnen. De algazellen in hun stallen Regenachtig. Kil. Half december. Vroeg donker. Bezocht net voor sluitingstijd nog de algazellen in hun stallen. Ze zagen me, alle tien. Niemand verder. Tekort aan vocht wordt ze pas fataal na zo’n negen maanden. De knallen die nu en dan galmden waren van het met hun hoorns tegen de planken van hun boxen stoten. Het geklater kwam van staan plassen op de betonnen vloer. Doorns aan struiken beletten ze niet ervan te eten. Altijd water

hier en voer. Nu was het fluisterhooi waarvan ze aten. In Egypte genoot je aanzien met algazellen in je stallen. Ze mijden de volle zon, maar zweten pas bij 46 graden. Ze kunnen heel ver trekken, liefst in grote aantallen,

onder een en al sterren, op zoek naar grazige weiden. Vroeg me af of het tl-licht aanbleef gedurende de nacht. Zou ook wel zo’n algazellenkop hebben willen snijden als houten masker, met witte klei bestreken, om macht

over de jachtgeest ermee te verkrijgen voor mijn stam. Gekletter opeens van hoeven, gedaver van traliestangen. Dan verstarren. Voor even. Vanwege wat me overkwam met een heuse schok: het besef, niet van hun gevangen 332


zijn, maar dat er van hun soort geen in het wild meer leeft op de planeet waar wij elkaar en de rest verdringen. Een schichtig oog, kort gnuiven, toen keerde de rust weer. Zacht schuiven langs een paal, een muur. Spiraalringen,

zag ik mooi, hebben hun als kromzwaarden naar achter gebogen hoorns. Het hooi in de ruiven hernam zijn geuren. En ik? Verliet de algazellen in hun stallen voor de wachter zou komen sluiten. Buiten ontbraken bijna alle kleuren. De avond was gevallen. Regenachtig. Kil. Met miljarden zijn we, maar waar ik was geweest wist geen van allen die ik zag zonder te weten waarheen ze gingen, flarden levens achter autoramen, in een hel verlichte tram.

Dus ook niemand die me zag en dacht: daar heb je hem die zich voorstelt voor te komen, amper eendertig groot, kreten slakend, over de savanne rennend, harig bloot, in dromen die algazellen niet meer dromen in hun stallen. De gorilla’s achter glas In de warmte van het gebouw ligt de huiskat te dutten op een radiator. Om ze goed te kunnen bezichtigen zitten de gorilla’s achter glas. Het is een vreemd ontmoeten

wanneer ik de zilverrug naar mij terug zie kijken, één blik, dan trekt hij weer verse bast van zijn tak en sta ik in overpeinzing alleen. Hoe ben ik gezien? Als wat?

333


Beslist niet als iemand die meer dan hij kan weten van zijn zogeheten natuurlijke leefgebied, hoewel ook hij nooit in de Congo was, met de pongomoeraswoudvarens, de raffiapalm en sappige zaadmantels van de mangistan.

Het is een vreemd vermoeden van een voor even opgenomen zijn in een onmiddellijk vergeten worden, alsof je van jezelf iets hebt afgegeven en, minder compleet, naar buiten moet, de winterregen in. Dan mauwt zacht de kat en strijkt ze langs je benen, en je bent weer heel: zie de gorilla’s eens spelen en je spiegelbeeld naar jou staan lachen in het glas.

De papegaaienman Bijzonder fraai was in de zomer de laan meteen bij binnenkomst waar de papegaaienman dagelijks zijn vogels aan hun ketting uit de hokken bracht en op hun schommelstokken zette (zie Max Liebermann,

1902). Door toenemend inzicht doorvliegen de ara’s nu tussen hun lawaai in met acht vleugelslagen hun volière. De zebra kan honderd meter draven als hij wil. Verboden de pret om pinda’s, speciaal gekocht,

te mikken op de apenrots, in de nijlpaardenmuil of aan een slurf te geven. Dieren moeten ons anders amuseren, zelf voedsel zoeken als in hun ooit natuurlijke habitat, gehouden om ze te fokken en te kweken want buiten 334


hun verblijven zijn er niet meer zat, in tegenstelling tot de mens, bij wie alles naar wens verloopt: vergroot almaar zijn aantal en gebied, verspreidt alom de geur van zijn overtuigingsterreur, bestrijdt met regime

regimes, paart selectief of schiet, en wie dit niet willen of kunnen, vallen in het niet (zie Max Liebermann, 1933: Ich schaue nicht mehr aus dem Fenster dieser Zimmer– ich will die neue Welt um mich herum nicht sehen).

De roze pelikanen – voor Benno Barnard Als haar diepe roodheid lijkt te scheuren als een dooier uit zijn vlies, kleuren in de lage februarizon de pelikanen even nog lichtroze. Is het hierdoor dat die daar en die en deze hier zo laat nog proberen of ze vliegen kunnen, naar de Donaudelta of een Macedonisch meer, zonder eerst uit hun gekortwiektheid te concluderen dat zitten blijven of rondzwemmen in de vijver minder deerniswekkend is? Dan neemt de hemel boven de westelijke stadsbebouwing hun kleur over en lawaaien ze nog, vaal, tot het donker is.

Maar er is haat en je bent bang, niet voor het vege lijf maar voor de monsterlijkheid als dusdanig, of liever gezegd: voor de wanhoop die soms toeslaat, meestal als het donker is. Ja, je moet je vastklampen aan iets hoopvols, maar de pelikanen, weet je, werden door geen pelikanen de veren geknipt. Die ene kerel in de zaal in Antwerpen, je ziet die harde kop weer voor je, is chef nu van de religieuze politie in Raqqa, waar de zon weer zal opgaan voor vers te vloeien mensenbloed. Van de pelikaan echter zegt men dat die zijn jongen met dat van zichzelf voedt. 335


Vraag aan Freud Vandaag in de dierentuin een oudere man gezien met een jongetje, geen blaag, dat telkens vooruitliep en dan riep om hem te laten komen staan vertellen waarom de kookaburra lacht en papegaaien zo hard krijsen, of over de trouw van gibbonstellen. Liep ik maar met mijn opa – hij werd minder oud dan ik nu ben – door het park: ik troonde hem mee van kooi naar perk, om te vertellen over de hoge bloeddruk van giraffen, dat het strepenpatroon van elke zebra uniek is of dat de nandoehaan na het met meerdere hennen te hebben gedaan zelf alle eieren uitbroedt die ze in zijn nestkuil leggen. Zou ik zo niet eindelijk

de herinnering verdringen aan toen mijn oma mijn opa opdroeg te doen wat opa’s deden: gaan wandelen met zijn kleinzoon? Hij slofte traag en zei geen woord. Ik liep steeds voor, maar met mezelf verlegen, met blote benen wilde ik desnoods tussen de brandnetels spelen langs het pad tussen de kerkhofmuur en het spoor. Ik moest me bedwingen, hij had parkinson. Ach nee,

ik wil op geen canapé. Wat ben ik nog zonder trauma’s, symptomen en die dingen? De sterrenkoepel stelde ik me nooit meer grootser voor dan in de nacht dat hij doodging, een dag of maanden later, toen ik, in bed, het verre fluiten van een trein vernam en de geur rook van vertrapte netels.

336


Mijn bril en ik Mijn bril besloeg toen we het terrariumgebouw binnengingen en ik me afvroeg welke dieren hun leven in een zoo zo beleven alsof ze erbuiten leven. Kangoeroes willen Australië doorspringen,

gibbons door regenwoud slingeren – mijn glazen wilden warm gewreven –, beren in Alaska vissen, condors in de Andes zweven. Ja, de muizen in de algazellenstallen, en de mussen die door het draadwerk even bij de ara’s binnenhippen, maar die tellen net zomin als de luizen in de wolvenpels. Met wazig uitzicht hield ik halt voor een raam waarachter, wist ik, de oostelijke smaragdhagedis moest huizen –

maar dat was niet het woord ervoor –, wetenschappelijke naam Lacerta viridis, zoals ik er zag zitten zonnen, van die grote groene, en wegschieten, het gras in, onder struiken, langs een eenzaam pad omhoog, Egeïsch, terwijl sprinkhanen voor mijn schoenen opsprongen van het warme zand. Niet eens meer iets van hoop erop zag ik nu van die kleur, ook niet toen mijn bril na het boenen

weer voor mijn myope ogen zat, niks wat vluchtte of wegsloop, een liggen te liggen slechts onder een lamp van honderd watt. ‘Maar zie je dat?’ vroeg mijn bril net toen ik het zag: er kroop een sprinkhaan op een andere om te paren, als was er tijd zat want dit onweilandje onder zijn onhemeltje zonder gevaren. Zalig zij die niet zien en toch geloven? ‘Stel,’ zei mijn bril, ‘dat

jij niet kunt weten dat je wordt gehouden, niet om je te sparen, maar’ – hij dacht het scherp te zien – ‘om geobserveerd te worden 337


uit belangstelling, biologisch, of om uit verveling te kunnen staren

naar hoe je je weert en probeert te ontkomen aan de horden van je eigen orde, hoewel allen zullen worden verzwolgen en uitgepoept als alle gerechten op alle kosmische borden.’

‘Door wat of wie?’ Ik wilde schreeuwen, hem niet meer volgen, in mijn zak steken, de weg naar huis desnoods op de tast. Ik heb me op bed gestrekt, in het donker en, zeer verbolgen, mijn ogen dichtgedaan. Toen Katrijn thuiskwam zei ik last te hebben van migraine, dan dacht ze er vast ook niet aan zich naast me te vlijen om, enfin, als in een poppenkast, met te veel gêne om me er eens helemaal in te laten gaan.

Eik en Linde ‘Dat is neem ik aan je vader onder die eik, is het niet?’ ‘Nee, het is een iep,’ zegt Ada in de roman van Nabokov. Ik denk er bijna altijd aan op de Plantage Middenlaan,

wanneer ik op beide ramen van dat café ‘Eik en Linde’ zie staan. De gelegenheid met die naam was weliswaar iets verderop toen in de Hollandsche Schouwburg mensen werden samengebracht als in een hok, maar op de stoep kon je goed zien hoe tram na tram ook weer vol vertrok. Ik denk er bijna altijd aan op de Plantage Middenlaan 338


wat literatuur vermag en niet, en – al is dit apocrief – hoor dat iemand riep: ‘Jij daar, voor die eik gaan staan!’ en dat haar laatste woorden waren: ‘Nee, het is een iep.’ Zonder zin 25.2.1970 – In de vroege ochtend maakt hij in zijn atelier een einde aan zijn leven. Niet uit gebrek aan geld of roem, vier van zijn werken hadden die maand nog gehangen in een door Henry Geldzahler georganiseerd overzicht in het Metropolitan. Velen lijden er honger bij en slaan toch niet de hand aan zichzelf. The poor bastard had Jew

on the brain… Voor menigeen reden juist om door te gaan. Angst voor een attaque is niemand vreemd, zeker wanneer een aneurysma is geconstateerd, maar waarom die te vlug af willen zijn? Stel je voor, denk ik, in een zaal met van zijn schilderijen, dat ik zo was aangetroffen, de bril nutteloos op, in een plas bloed, met een koud geworden lange onderbroek en dikke zwarte sokken aan, zonder een zin voor iemand te hebben achtergelaten, slechts al die beverfde doeken. Het museum verzoekt zijn bezoekers stilte te betrachten. Maar waar is dat nog goed voor wanneer de schilder zelf het voor gezien hield? Is dit geen schandaal om opstandig van te worden, dat die dingen hier nog evengoed bestaan?

339


Zonder Erwin Het hoeft geen gedicht te worden. In het eerste leerjaar kon Erwin zich nog zelfstandig voortbewegen, weliswaar werd zijn tas al door een medescholier gedragen. Spierziekte van Duchenne: dodelijk progressief; vatbaarheid voor pneumonie, beademing op een gegeven moment dag en nacht noodzakelijk. Zijn gymnasiumdiploma hoopte Erwin in elk geval nog te behalen. In de vijfde klas zat hij aldoor in een elektrische wagen, zijn hoofd recht gehouden met extra steunen; weleens kwijl, nooit tranen. Ik wilde

met de groep het Rijksmuseum in. Vanzelfsprekend hoefde Erwin niet, maar hij wilde per se mee. Daar wat geregeld. Zijn moeder had hem met zijn wagen naar de liftingang in de oude onderdoorgang gebracht. In de galerij boven hebben we ons toen gewarmd en lang gewacht. Beneden joeg een ijswind door dat tunnelachtige tochtgat waar zelfs geen straatmuzikant meer stond of zat. Wat afgesproken was bleek vergeten. Eindelijk verscheen ons Erwins lach. Ik herinner me dat ik voor De staalmeesters vroeg naar wie de keurmeesters keken. Erwin boog een vinger om op zichzelf te wijzen. Een week later stonden we allen aan zijn graf. Niets baatte, wollen sjaal noch dikke stof. Koud was het nog steeds. Maar de wind, die lag. Sindsdien meen ik te zien dat de waardijns naar mij niet meer willen kijken, maar naar waar Erwin was, als sta ik in de weg bij leven. Waren ze toch schilderij gebleven.

340


Zonder titel Konden we maar hebben mogen zien een miniem stukje bos – wat berken slechts, gras, wat mos – zonder het er ooit voor te hebben moeten betreden, het zelfs niet hebben hoeven schennen met sonde, robot of drone, zonder microfoon maar intiem het kraken hebben mogen horen van een erin losrakende boom, zonder de plek te hoeven weten op aarde of elders in een kosmisch ooit. Zondeloos hadden we kunnen blijven want een heel klein beetje God dus net God genoeg om nooit een wezen uit te vinden om tegen te spreken,

zodat het al wat noembaar is uitbuit en rooit, en, tot het totaal is uitgewoed, Hij schuilen moet als een hinde in ergens nog naamloze streken. Achtergrondfiguur Ik vraag me wel eens af wat of wie ik liever was geweest, wanneer ik weer werk, al dan niet in reproductie, van Rembrandt van Rijn bezie.

Zo’n portret, kop met schouders, of ten voeten uit, dat u in een boek of van een museumwand aankijkt, vriendelijk misschien en toch arrogant, 341


zo van moet u hier mij eens zien, treffend allicht, de meester kon er wat van, kijken naar een vrouw of man, maar bluf natuurlijk want de afgebeelde

ziet u echt niet. Of achtergrondfiguur, drie, vier vegen, zoals de ene man in het kleine Landschap met de stenen brug die komt aangelopen met op

zijn ietwat gebogen rug stralen van dezelfde zon die, door wolkenduister gebroken, het geboomte verguldt waar zich, me rechtend, dan heel mijn blik op richt,

even voordat het me eeuwen als gedroomdte vervult – wat, u herkent me niet? Hoewel ik u toch net zelf beschreef wat die man dra voor altijd voor zich ziet? De ruïnes zat

Mag nostalgie als deze, naar traag door ondergrondse stations rijden waar de trein niet stoppen mag, bang een beetje vanwege, in het kille licht op de perrons, de geüniformeerden met geweren, maar vooral jong

en zo verliefd op wie warm naast me zat? Terugverlangen naar de romantiek – of was het jongejongensdrift – in een pannenfabriek met de sterren als dak? Melancholie bij het zien van ons twee, gearmd, bij Ground Zero gekiekt?

Tegelijk ben ik de ruïnes zo zat. Waarom blijft nooit iets gaaf en glad, moeten we staan staren naar wat zuilen, 342


van het Parthenon een schamel part, wetend hoe subliem

berekend en bont gekleurd het was? Omdat ook dat op resten rustte van wat zijn eeuwigheid ooit had? Bouwen wij voor afbraak dus? Of stortte je al in toen je dat bedacht? De weerzin van de oude man tegen de zomer Bleef het maar 1 maart om nooit juli te worden, niets zou me weerhouden, opgetogen zou ik besluiten op de fiets, met een taxi of per spoor naar het grauwe heuvelland te trekken. Grote bomen staan daar bij elkaar, platanen, iepen,

essen, eiken: hoe lang heb ik er al niet meer naar durven kijken! Dan zou ik van mijn fiets springen of Stop roepen tegen de chauffeur, om zomaar die maartsheid in te stappen. Tussen al

die bomen zou ik me gerust voelen; in hun kronen was dag en nacht de lucht te zien, waardoor de dag, zoals hier thuis vaak, zo kleurloos als de nacht was, en de nacht vaal en sluimerig als de dag. Daar ook zou niets wijzen op een leven van glans en pracht. Ik liep in waterig namiddaglicht, kil was het en iets fluisterde me in of in me dat dit alles was wat er is. Het dal werd vroeg donker, waar gewoond werd of

343


gewerkt nog brandde al licht, het duister draalde al rond me, over groeien en bloeien evenals over hun vermoeien had de avondwind het niet. Over een kerkhof wandelde ik en nergens in het laatste

schemerlicht stonden bloemen, niets gonsde als vliegen om een aas of geurde als voor late bijen of trok eerste nachtvlinders aan. Tussen de hazelaars met hun zwarte kale takken was het drassig; weg-

lopen en opdrogen hadden eeuwig de tijd. Ik sloeg mijn te lang geworden broekspijpen om. Zo gauw ik opkeek, nog wat krom, vluchtte de maan achter wolken die regen brachten voor op mijn grijze kop. Maar mijn

schaduw zie ik terug hier op mijn slaapkamermuur. Als tegen kussens zit hij te bedenken hoe het zijn zou als het almaar 1 maart zou blijven om nooit meer juli te hoeven worden met voor de zoveelste keer al dat doorkijk belemmerende woekeren van bladeren en van grassen, dat zwellen van trossen, kolven, basten, dat wel moeten gaan springen en barsten en vallen of als vellen nog wat blijven hangen, om te krimpen,

kleur te verliezen en te liggen stinken van verrotting. Buiten hoor ik weer de even kwaaie wind van maart, want wat is het toch dat in ons loert om te ontbotten? De winter hebben doorstaan – wat wil je nog meer? Maar juli en zijn zomerland, ze komen er weer aan.

344


Kleine winterreis Nederlandse romantiek, met zo’n winterlandschap van Koekkoek, museumzaal waar ik altijd gauw doorheen loop naar wat ware klasse heeft, artistiek. Ook nu, tussen Goya en Van Gogh om de hoek, was ik er haast weer aan voorbij, toen ik mijzelf

erbij zag passen met in de hand een kerstkaart met dat Koekkoektafereel: aan de lamp een klok van rood papier, kaarsen aan voor licht, ik was net gewassen, mijn wangen gloeiden, de Etna grijnsde loeiend, drie koningen waren op zoek maar verlangden naar hun zomerpaleis terug, sorbets op terrassen, o denneboom, mijn vader speelde mondharmonica, mijn oma las voor en wij zagen het in een kribbe liggen, de herders in het veld, geen idee wie ons een ‘zalig’ feest had toegewenst,

maar ik vond me in dat beeld voorop met kale bomen onder een bewolkte lucht, sleden met sprokkelhout en kool, het dak van een watermolen in het dal, een hoeve, een beladen wagen met paarden ervoor, ik kende niets nog van de romantiek, des te meer van

hoe daar zelf te lopen in de sneeuw, aan de hand van je moeder mee, melancholiek, omdat je wist zonder het al te weten, dat we op weg zijn, almaar, uit een eeuwige dood, allemaal, om te verdwijnen in een tweede, deelbaar maar niet te delen, of je nou naar gindse mistblauwe heuvels gaat of je komt er vandaan, o kinderjaren, ware kitsch. Nu

345


ik erbij stil blijf staan breekt de zon steeds meer door de wolken. Nog maar even en om de bocht, uit het diepe bos of achter me komen de kamelen. Doem Primula! Elke boomtak kaal, geen bij op de afvliegplank, daar sta jij al te koop, speciaal gekweekt om zo te bloeien – in tuilen, rood, blauw, paars, met felgeel honingmerk – dat ons verlangen naar het komend voorjaar en naar dat van het vorig jaar of nog veel vroeger ervan overvloeien als een glimlach en zacht huilen door elkaar. Verkitsch anderen maar, ik doe er niet meer aan mee. ‘Uw keuze is gemaakt?’ ‘Ik neem er van deze twee.’ Om zo gauw de bloemenman me niet meer ziet je af te danken in een afvalbak van de gemeente, want waarheen dacht je tot slot te zullen verdwijnen van achter de gordijnen zo gauw de zon echt hard gaat schijnen? Sleutelbloem!

Een mens alleen Een mens alleen bedenke zulke dingen: op slag zou ik mijn geloof in de natuur als natuur verliezen mocht ik in het schemeruur een merel op dezelfde tak zien zitten zingen 346


waarop hij een jaar eerder zich in het vuur der stralen zong die zijn stem nog omvingen tot ook voor hem de zon achter de bebouwing onderging, maar – hard was de winter en guur – dat die tak dan afgebroken op de donkere aarde ligt. Een mens alleen verlange zulks te voelen: hoe het is, van binnen, voor de zwaluw wanneer

die terug waar hij ei was geen stalafdak meer vindt, wel een asfaltweg die er niet liep. Baarden ze maar een muis, de gedachten die in me woelen. Hier Wo wird einst des Wandermüden letzte Ruhestätte sein? Unter Palmen in dem Süden? Unter Linden an dem Rhein? Onder esdoorns op Montmartre. Werd’ ich wo in einer Wüste eingescharrt von fremder Hand? Oder ruh’ ich an der Küste eines Meeres in dem Sand? In de aarde van Montmartre. Immerhin! Mich wird umgeben Gottes Himmel dort wie hier, und als Totenlampen schweben

347


nachts die Sterne über mir. In de regen op Montmartre

lees ik Heinrich Heines gedicht op zijn zerk en vraag me af of er zelfs nog maar een zo’n licht zweeft als ook ik in mijn graf maar vast niet op Montmartre lig.

Boodschapper Stel je voor dat ik zoiets of iemand ben die aan een weidehek staat, het paard zacht aanroept, nee, dat hoeft niets eens, het komt al uit zichzelf naar me toe, vertrouwd streel ik zijn gezicht en op slag weet het, wegdraaiend in een schicht, dat zijn berijder

zojuist overleden is, waarna het kalmeert en weer graast, stel je voor, ik ben daar nooit eerder geweest, aan die bosrand in Drente, Portalegre, Savinjska of waar dan ook, noch kende ik de ruiter, terwijl het echt zo is dat die net dood is waar ik net was, hoewel

ik hier thuis aan tafel zat en zit, stel je voor dat ik gelijktijdig voor een erfpoort stond en zonder geblaf, kwispelend kwam de hond op me af, dat ik om hem te aaien mijn hand tussen de spijlen stak en hij terugkroop in zijn ton, als geslagen, tot hij weer naar lastige

vliegen in de zon van Huron of Yukatán hapt, en dat ik en passant klopte op een flatdeur, twaalf hoog, nee, dat hoefde niet eens, want als uit zichzelf ging die open, in een geur van noedelsoep, vriendelijk keek de kleine oude heer naar het maanlicht op, tot zijn eerste traan 348


verscheen, hoewel ik in Wuhan de weg niet ken, zijn dochter evenmin, niet eens haar naam, net als die van de hond of zijn baas, stel je voor dat ik zo’n boodschapper ben die eerdaags zonder dat ze me herkent mijn vrouw in zijn armen sluit omdat ik er dan zelf niet meer ben. Landschap met slang Zo kalm is het meer dat het meer spiegelt van de burcht erachter dan de burcht zelf in het late namiddaglicht van zich laat zien,

de wolken die van de bergen komen drijven er weer in geweken lijken als in de azuren uren van voordien, toen ik een kolken in me

voelde stijgen bij het zomaar op het rotspad waar ik ging een adder zien liggen zonnen en met roerloos stilstaan was begonnen tot

in enkele tellen de slang me in zich opnam en ermee verdween. Zo kalm is het meer dat het meer wegheeft van een gat in de aarde, die dus plat is, dun, met aan de onderzijde deze omgekeerd, dan van water dat zo glad is dat het een kudde schapen nog weergeeft

wanneer die alweer wat verder is getrokken, kooiwaarts voor de nacht, die ergens stil nog wacht zoals een slang die op een rotspad lag. 349


Een postkaart uit Los Angeles Hij schreef me ooit, op een postkaartreproductie van If not, not, geen lange brieven te kunnen schrijven ‘because I must paint Death on the Horizon’, en groette me met ‘Hands Across the Sea’. Dat toen te schilderen werk – het meest abstracte dat hij naliet

– lijkt, als je het nu ziet – een doekje van zo’n 30 x 30 cm slechts, met alleen een baan haperend zwart op de strak witte ondergrond gezet –, gemaakt in de tijd die nodig is – iedereen zou dit kunnen – om te stikken in een plastic zak die je over je hoofd getrokken hebt

en dichtbond om je nek. Zo ook heeft hij de dood gevonden, zoals dat heet, gebroken door wat hij noemde zijn ‘Tate War in London, when my wife died there’, en de diagnose van Parkinson later. Helaas zijn je levende helden zelden jonger dan jezelf, moet je aanzien hoe

ze slijten en sterven zonder dat hun door jou zo bewonderde werken er iets tegen kunnen beginnen maar lijken te verworden tot wat ze in wezen zijn, wat zinloze tekens op papier, vegen verf op linnen, hooguit herinneringen aan je begeestering destijds. Ik draai zijn kaart om en, kijk, landingsstranden vloeien samen, wereldbranden laaien op, bikinipalmen waaien in kernproeflicht, de Auschwitzpoort gaapt en gaat nooit meer dicht, het dolend lam vindt offeraltaar noch herder, dorst is er en zwart water waarin men denkt te baden en verdrinkt, het onweert en toch is er zicht op een zonnig Eden, daar, even, en nu weer, als verbeeld, er ligt een soldaat, zijn kameraad naast hem is al gesneuveld, een mooi meisje, bloot en ongevleugeld, erbarmt zich over een heer die viel, hij is slechthorend, een jood etc. – wat 350


een bar land met een hart van duisternis, wat een gegrauw tegen een leven dat de dood laat tieren zonder verschiet, maar, zie – met karamel, zuurtjesgeel, oogschaduwblauw, lipstickrood – welk een onvergetelijk blikvangend ritme en coloriet! Snap je dat ik het niet

snappen wil? Wanneer je ooit zoiets maakte, wat de kritiek ook riep – Poseur, name-dropper, pseudo-intellectueel: ‘my enemies have made me the most controversial painter alive!’ –, en je verloor erbij je lief, doorstond een hartaanval en toen begon het trillen al, wacht je toch –

want in het centraal perspectief geloven we sinds Cézanne niet meer – tot de horizon zich zelf opheft, in plaats van voortijdig te verlaten wat je schiep! Alsof je het verried. Ach, zo bedoel ik het niet. Ik snap je wel maar wil dat niet. ‘Holland is a place I love very much – I almost moved to Amsterdam!’ Hadden we er nog over kunnen praten bij Van Goghs Korenveld met kraaien. Maar hij schreef me ook dit: ‘You must follow your instincts and passions!’ Zijn dat tot slot doodsdrift en bitterheid dan? Het valt me als bewonderaar zwaar,

maar – Dit is allang geen gedicht meer, hè? Nou en! – had R.B. Kitaj, toen hij

T.S. Eliots frase dat poëzie ‘an escape from personality’ is, omvormde tot ‘art is the escape to personality’, de beweging van de vlucht, van het ontsnappen zelf, dus van het door hem zo benadrukte ‘to’, niet al hopeloos achter zich

gelaten door praktisch alleen nog zijn ideeënobsessies en privébesognes tot

thema te maken, zoals in zijn zelfportretjes met Bad Back, Bad Eyes, Bad Foot,

Bad Knee en Bad Heart, stuk voor stuk gesigneerd met ‘Ronald’ en allemaal – hier moet ik een van zijn ergste criticasters van de Tate War bijvallen – ‘zo

onbekwaam en slordig’ getekend en geschilderd, ‘zo karikaturaal, zo infantiel en lelijk’ en ‘zo grof en gevoelloos in hun verfopbreng’, dat ze niets anders

dan ‘opgeblazen plaatjes van primitieve stripverhalen’ lijken.

Waar is het artistiek misgegaan? Maar vooral waarom? En waarom heeft Kitaj Eliots uitspraak zo uit zijn verband getrokken om hem naar zijn eigen 351


hand te kunnen zetten? Want letterlijk staat er in het essay ‘Tradition and

the Individual Talent’ uit 1921: Poetry is not a turning loose of emotion, but

an escape from emotion; it is not the expression of personality, but an escape

from personality. But, of course, only those who have personality and emotions know what it means to want to escape from these things. Cruciale zin is

de laatste. En daarmee is wat Eliot over poëzie zegt, wanneer je het doortrekt naar andere kunsten, perfect van toepassing op Kitajs werk van vóór

pakweg 1981. Wat je ook vindt van dat werk vindt, ‘afstandelijk’, ‘cerebraal’,

‘intellectueel’ – ik vind het meeste prachtig, zowel qua beeldopbouw, verfbehandeling, intensiteit van de kleurwerking en narratieve suggestie en

sensibiliteit –: de man die het maakte moet zo’n eigenheid of persoonlijkheid hebben gehad dat hij er niet kon ontkomen die werken onmiskenbaar

van hem te laten zijn.

De boven aangehaalde criticaster slaat de plank finaal mis wanneer hij

bijvoorbeeld de pasteltekening Marynka Smoking uit 1980 afdoet als ‘slecht

geproportioneerd’, ‘onvast in de vorm’ en ‘ongelijk in de afwerking’: ik ken geen sensuelere, vormvastere, meer sensibele, fraaier met de achtergrond

contrasterende en door dat alles meer bewegende tekening van een meisjesrug uit het laatste kwart van de eeuw der verbrandingsovens voor men-

senvlees en de bommen op Hiroshima en Nagasaki.

Vanwaar dan die wending naar of die terugval in wat, ook onder professioneel werkende dichters en schilders, een kennelijk onuitroeibaar, amateuristisch aandoend misverstand is: dat van de vermeende urgentie van

een persoonlijke expressie, waaraan steevast ook nog eens een spontane of

primitief ogende werkwijze als een soort certificaat van echtheid wordt gekoppeld? Met de ziekte van Parkinson heeft het niets van doen, die heeft

zich bij Kitaj dan nog lang niet gemanifesteerd. Ik heb een vermoeden. En

dat vermoeden gaat uit naar Kitajs op een gegeven moment almaar intenser wordend besef van zijn joodsheid. Hij is zich altijd bewust geweest van

zijn lot als jood, dat wil zeggen, van het feit dat hij alleen vanwege zijn afkomst als zodanig kon worden bestempeld (met een vette J in het pas-

poort), zoals dat met velen gebeurde, ongeacht of ze praktiserend gods-

dienstig waren of niet. Dat besef heeft zich op een gegeven moment 352


geïnternaliseerd in zijn persoonlijkheid én in zijn kunst. Het heeft hem

ertoe gebracht zich te gaan afvragen wat een joodse hedendaagse kunst zou kunnen of moeten zijn en hoe hij misschien ‘de eerste jood’ kon zijn

‘die ernaar verlangde een nieuwe joodse kunst te ontketenen.’

In 1989 publiceerde hij daartoe zijn First Diasporist Manifesto. Zijn Second Diasporist Manifesto verscheen in 2007, het jaar van zijn zelfgekozen dood. ‘You’ve been reading a long unfinished poem called how to do a jewish art,’ aldus de slotzin in dat dat tweede manifest. Moest dat lange

gedicht dan eindigen met een plastic zak om zijn hoofd? Het is een cynische vraag als antwoord op Kitajs niet geringe vraag waartoe zijn kunst zou moeten dienen.

Volgens Vladimir Nabokov is een dergelijke vraag dodelijk voor een

kunstenaar. In zijn boek Nikolaj Gogol zegt Nabokov het zo: ‘Een schrijver

is wég als hij geïnteresseerd raakt in vragen als “Wat is kunst?” en “Wat is de taak van de kunstenaar?” Het is wel duidelijk, schrijft hij, dat Gogol

eigenlijk ‘zegt: “In mijn eerste deel [van Dode Zielen] heb ik één wereld

gefantaseerd, maar nu ga ik een andere bedenken die veel beter past bij

wat volgens mij de gedachten over Goed en Kwaad zijn die ik min of meer bewust deel met mijn denkbeeldige lezers.” (…) In werkelijkheid wilde hij

een boek schrijven dat de kunstenaar Gogol en de monnik Gogol tevreden zou stellen. Hij werd geobsedeerd door de gedachte dat grote Italiaanse

schilders hier keer op keer in waren geslaagd (…). In de weinige hoofdstukken die van Deel Twee bewaard zijn gebleven raakt Gogols toverbril bewaasd.’

Ook de toverbril van Kitaj raakte bewaasd. De kijklust door en voor de

vorm verdween. Met zijn toenemend nonchalante, slodderige stijl, als zoiets nog ‘stijl’ mag heten, hield de schilder zichzelf voor de gek als de

eerste de beste amateur die vindt dat kunst er emotioneel, want persoonlijk, dus als zomaar eruit gekwakt hoort uit te zien. Intussen beperkten zijn thema’s zich meer en meer tot anekdotes uit zijn privéleven

als jood, inclusief zijn dromen over hereniging met zijn gestorven vrouw,

en tot liefst, lijkt het, zo kinderlijk mogelijk van foto’s nageschilderde portretjes van door hem gewaardeerde nooit in levende lijve ontmoete 353


voorbeeldjoden uit artistieke en intellectuele kringen, zoals Celan, Kraus,

Wittgenstein en Scholem.

Wat doet het pijn dit te schrijven… Over en niet aan iemand. Iemand die niet meer terug kan schrijven, aan wie geen hand meer is te geven over de horizon.

Kunst is kinderspel, dat weten we wel. Iets als spelen met treintjes van hout en zonder rails onder moeders keukentafel en je dan toch kunnen verbeelden dat je reizen maakt en plotseling daar staat waar het spoor de zee verlaat. Om afscheid te nemen in tranen, want gedwongen, altijd gedwongen uiteraard. Maar liefst met het vooruitzicht van een happy end, in technicolor, als dandy en flaneur, met smachten in de wachtkamer gespeeld door Greta Garbo. We weten hoe anders het verkeert. Wie een hemel denkt kent de hel. Moeder dood, geliefde ook, vaarwel, maar noch getransporteerd, verkracht, vergast, noch hun lijf door een schoorsteen in de lucht. Is zo’n nietgeluk dan niet geluk zat in een wereld waarin de mens de mens tot afgrijzen deert? Is het aardse donker niet nog altijd licht genoeg? Moet je dan niet tieren tot het laatst, razen, weigeren gedwee

de nacht in te gaan al is die goed, en het uit je hoofd zetten, dat slot met een plastic zak eromheen? The poor bastard had Jew on the brain. – Philip Roth. Je was niet eens alleen! ‘I am now back home among my sons and grandsons,’ schreef je ook nog achterop. 2 Februari 2002.

Besneeuwde blauwe bergen op de zegel. home of the stars, aldus het stempel eroverheen, maar dat zag je natuurlijk niet. Of ben je daar nu en vind je me vreselijk kinderachtig wanneer ik dat hoop, tegen al mijn ongeloof in? Vergeef me dan mijn onbegrip. If not, not. Hands across.

354


Leengod 1

Had ik een God! Dan pas had ik alle reden tot klagen! Hoewel ik geloof als dat van Hopkins of Job niet kan delen, wil ik hun Heer wel lenen, want ook ik ben van de soort waarvan allen onder het weten te moeten

lijden leden. Weliswaar kan ik, zoals zo velen al deden, ervoor kiezen niet verder te bestaan, maar niet voor dan, daarna. Voor mijn klacht daarover ben Jij dus nodig, Man, Heer of Vader! Nee, niet om mijn geloof in Je te belijden, maar een systeem of juist de willekeur is me te abstract om te beschuldigen van hoe ik stilaan word verwrakt. Kom, trek Je gewaad weer aan, laat Je baard grijs staan,

zoals ik Je in mijn kinderjaren zag, Dader, Zak, waan Je almacht eeuwig doordat Je mij als een worm vertrapt, na me eerst te laten kermen dat ik van Jou niets snap.

2

Een man die stilstaat bij de opgebonden struiken zoals hij al vele zomers stilstond om er te ruiken aan de rozen, maar nu met een ongebonden groeien ergens in zijn buik en spoedig niet meer uit te roeien

verder. Het blozen van een meisje. Bij het ontluiken van haar bloeien? Nee, bij het passen van pruiken

355


om haar kaalheid te verbloemen. O, al dat knoeien met onze genen‌ Herder! Je bent om te verfoeien!

Zoek me niet, laat me liever als een schaap verdwaald en bekommer Je om de slachtdierkuddes in plaats van dat Je ze geĂŻsoleerd in megastallen brullend achterlaat.

Of zijn het reisjes voor Je eigen vertier als Je drommen uit hun huizen haalt opdat men elders douchen kan? Dat kun Je toch niet menen? Kwaad in paradijsornaat! 3

God is een slecht stijlbeginsel, wist Gottfried Benn. Elk over, tot en met Jou spreken verweekt tot smeken en gepreek of verengt in gevloek en tieren. Uitstekend verzinsel echter ben Je voor volk, staat, stam en clan.

Zie ze elkaar trappen, slaan en steken. In Jouw teken slacht men mens en dier, en overwon Constantijn hen die Hem, ik bedoel Jou niet vreesden; ach, uiteraard ken Je het verhaal dat hij zelf om zich nog te kunnen wreken wachtte met zich te laten dopen tot kort voor zijn dood. Juist dat, weet je, ja, dat weet Je, haat ik, o, mijn God, aan Jou het meest diepgrondig: dat verzaligde alweten van wat ik ook verkondig, hoe ik ook zondig en bezeten Jou uit mijn geweten tracht te bannen, Je omnoem tot Plan en Genen, Lot en Doem, tot in mijn laatste nood.

356


4

In- én Ommeheenzaat, is mijn wrevel eigenlijk zelfhaat? Dan is mijn eigenliefde tegelijk ook mijn affect voor Jou? Lusten wij hetzelfde bier en beminnen we dezelfde vrouw? Dus ben ik goddelijk zolang Jij mij laat leven? Maar gaat

dan bij mijn dood ook Jouw Godzijn mee verloren? En laat Je me daarom soms zo en wie weet hoe nog lijden, uit rouw bij voorbaat dat geen elementair deeltje in heel het heelal Jou missen zal, aangezien het zonder Godsdeel niet meer bestaat?

Dan wil ik dat niet langer horen! Kom mee, op straat, zie hoe de buurman zijn auto glimmend wast, zeg hem gedag, maak een praatje, ja, in de bergen is het zeker mooi, maar ook hier in het stadspark al, met die platanen die platanen, kijk dat pulletje vlug struikelend duikelen! Lach Je? Ja, Je lacht! Ik bezorg Je morgen terug, want, mijn God,

waarom dan toch weer al die zooi? Coda – door Benno Barnard

Ik heb Je maar geleend, omnipotente, want anders had ik niets en niemand om tegenaan te janken, dat snap Je wel… Wat hik Je nou? Mijn oor suist van al dat vage Iets, dat onophoudelijke ruisen… ‘Ik lach niet om die eend, maar omdat jij Mij verslagen hebt.’

357


Hoogst gotisch Veel minder kinderlijk of naïef dan lijken mag waren de late middeleeuwen met hun panelen waarop voor het geloof bezweken wordt aan uitrekken, darmen om een windas draaien en dat soort praktijken, waarbij

wij tevens naar de pracht der godshuizen mogen kijken. Maakte dat de foltering niet zachter, zelfs halfzacht, zodat we in plaats van met de slachtoffers haast compassie met hun beulen krijgen? Vreselijk hoe die worden misbruikt,

hopeloos lopen ze eeuwen achter! Nog ging geen lans door Christina’s borst, geen zwaard door Agnes’ keel, kraakte geen kei Stefanus’ schedel, vatte het hout onder Afra niet vlam, werd Bartolomeus’ huid hem niet uitgetrokken als

een hemd, maar te horen – nee, geen engelenkoren – waren reeds de bronzen klokken in hun flamboyante torens alsof die er nooit niet stonden, net als de portalen met hun kleurige heiligenverhalen en de ijle luchtbogen die de kruisribgewelven

schraagden waaronder in wierookdampen het Ora pro nobis weerklonk in de allang aan hun gewijde kapellen, binnen de muren van de stad of van dat klooster in een ginder blauw glooiende land. Ocharm, die beulen, zo kinderlijk en naïef.

358


Oeroude waan, als zomaar in woestijnzand of op een zeestrand ergens mannen gemaskerd met geboeiden staan om die te kelen en de wereld zo te tonen hoe vast ze geloven dat de god het hun zal belonen, als twee

wereldleiders voor de pers poseren met op de tafel tussen beider zetels een vaas met bloemen, vers gesneden, als we dineren in plaats van, ach, wij en onze kleren, dat almaar moeten beredeneren als ons hele leven, wie weet zelfs nog eeuwig als de beulen met ons hoofd in hun handen staan.

359


P. Trienes

Herinner me mijn oom aan zijn pottenbakkersschijf: tijdverdrijf noch iets kunstzinnigs voor in een vitrine van een Aardeherdenkingsmuseum in onze Melkweg over millennia; petri heette zijn eenmansbedrijf, in

de namiddaguren hielp mijn tante bij het glazuren met ‘sponsen’ en met bestellingen inpakken, zoals ik een paar vakantieweken met gieten en de oven legen. Onbeduidend spul, zijn bakjes en vaasjes, van die dingen

die je vanzelf in huis krijgt met een bloemstuk of boeketje voor dit of dat, die eerst nog in een keukenkast, in de kelder of het schuurtje daarna verdwijnen, alvorens te belanden in een afvalbak. Ik staar in een museumvitrine – Lekythos, met

Hermes als bode van Hades, Attisch – en herinner me mijn oom aan zijn pottenbakkersschijf: hoe keer op keer, sinds 440 v. Chr. en nog veel vroeger, zijn hand weer het draaiend leem in gleed om er iets op te roepen en in kringen omhoog te leiden alsof het zichzelf extatisch schiep

uit de afgrond waarrond het zich verhief.

360


Specialist Wat heb ik mezelf toch aangedaan door mijn leven almaar toe te dichten aan en naar het ophouden te bestaan zonder iets te hebben kunnen verlichten

van de angst ervoor, de te gewisse traan! Veeleer verengden zich alle vooruitzichten door cipressen omzoomd tot een enkele laan, die perspectivisch op geen einder meer gerichte.

Waarom werd ik geen dagelijkse bloemist? Om altijd vers gesneden rozen klaar te zetten die net zomin weten wat het is te liggen op een kist

als op het kussen bij een huwelijk of amourette! Waarom ben ik niet aan de Middenweg die Specialist in rouwbloemwerk en bruidsboeketten?

361



VERANTWOORDING EN OPMERKINGEN

Deze verzameling vormt een vervolg op de uitgave Bange natuur en alle andere gedichten tot 1998, Meulenhoff, Amsterdam 1997; 416 pagina’s, isbn 9029053437.

In Golven en verschuimen zijn de gedichten na 1997 opgenomen zoals ze in de volgende bundeluitgaven verschenen: EEN HEMD IN DE WIND, Meulenhoff, Amsterdam 1999.

HET KORTE PAD, Herik, Landgraaf 1999; met reproducties van studies in verf door de auteur.

VERGETEN VIJGEN, Atalanta Pers, Baarn 2000; met tekeningen van de auteur; bibliofiele uitgave in een oplage van 94 exemplaren; naderhand aangevuld met, losbladig, ‘Verbrande vijgen’. DE SCHOOL AAN ZEE verscheen onder de gelijknamige titel als afdeling 14 van de hybride essaybundel De school aan zee,


Vantilt, Nijmegen 2001.

ZANG EN VERDOVING, Meulenhoff, Amsterdam 2003.

ALS MET EEN VOGELTJE, Atlas, Amsterdam/Antwerpen 2004.

EIGENLIJK HEB JE ALLES AL, Meulenhoff, Amsterdam 2008. Het gedicht ‘Mijn ziel en zaligheid’ schreef Stefan Hertmans deels mee. MATHIEU, Meulenhoff, Amsterdam 2010.

HOTEL EDEN, Nieuw Amsterdam, Amsterdam 2013.

HOE DEED HAN SHAN DAT DAN, Atalanta Pers, Baarn 2014, met digitale prenten door de auteur; bibliofiele uitgave in een oplage van 88 exemplaren.

DE WARMTE VAN EEN HONDJE, eigen beheer, Amsterdam 2015; oplage 125 exemplaren.

Dat er meer dan eens wordt geciteerd uit andermans werk, dat er wordt geparafraseerd en gevarieerd lijkt me zo vanzelfsprekend dat het binnen de kunsten als iets natuurlijks mag worden beschouwd; oorspronkelijkheid is een illusie voor dilettanten. Belangstellenden vinden bronvermeldingen, afbeeldingen e.d. in de afzonderlijke boekuitgaven.

hb – september 2016



Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.