30 minute read

De leraar Latijn: een deus ex machina

Mijn oudste herinneringen dateren van de periode van de Duitse bezetting. Ik vermeld onder meer de koele, dorstlessende smaak van de geelkoperen lat gehecht aan de bovenste rand van de rugleuningen in de volgwagens van tram 8; mijn gewoonte om liggend op de grond kinderboeken te doorbladeren; de configuratie en meubilering van iedere ruimte in het appartement; mijn aanhoudend gefaalde pogingen om een klare kijk te krijgen op het uitzicht van vrouwelijke geslachtsorganen; het kaalplukken vanop een ladder van een kerselaar in Schilde; en die ene keer dat mijn vader, staand op het kleine terras aanpalend aan de keuken, mij in zijn armen hield en naar – vermoedelijk geallieerde – vliegtuigen wees.

Antwerpen werd bevrijd op 4 september 1944. Wij woonden in een van de twee appartementen op de eerste verdieping op nummer 192a van de Belgiëlei, schuin over een door de moffen zopas ontvlucht gebouw. Op een steenworp naar links bevond zich het huis door chirurg René Camps en zijn gezin bewoond en, naar rechts, nog veel dichter, liep de Mechelsesteenweg.

Advertisement

Na de bevrijding bestookten de Duitsers de stad met

hun nieuwste vergeldingswapens in een poging om de geallieerde aanvoer van oorlogsgoederen te verhinderen. Op vrijdag 13 oktober 1944 viel rond kwart voor tien ‘s morgens de eerste V-bom (een V2) met een oorverdovende klap op een huizenblok op de hoek van de Schildersstraat en de Karel Rogierstraat, in het hartje van Antwerpen. De gebouwen waren volledig vernietigd. Er waren 32 doden en 46 gewonden. Ook het nabijgelegen Museum voor Schone Kunsten had schade opgelopen. Deze bom was de eerste van vele. Tot 29 maart 1945 vielen er in totaal 857 V-bommen op Groot-Antwerpen en 1327 op het arrondissement Antwerpen.

Al snel had de Antwerpenaar geleerd het typische geluid van de V1-stuwmotor te herkennen. Het stilvallen van de motor betekende dat de bom zijn doel had bereikt. Dat was het signaal om dekking te zoeken en bang af te wachten tot de bom ergens zou neerkomen. Om ons gerust te stellen, had mijn vader mijn zus Edith en mij uitgelegd dat zodra wij het gedreun van een V1 begonnen te horen, wij onder de tafel in de woonkamer moesten kruipen. Eens daar riskeerden wij niets meer.

De V2 was een ander verhaal. Men hoorde of zag deze supersonische raket die uit de stratosfeer neerviel niet aankomen. Door de enorme snelheid en kracht bij zijn inslag boorde een V2 zich diep in de grond alvorens te exploderen. De V1 explodeerde op de begane grond, waardoor er meer slachtoffers in de omtrek vielen.

In zijn boek Elke Dag Angst (2016) beschrijft historicus Pieter Serrien de terreur van de V-bommen op België in 1944 en 1945. De duizenden V1-bommen en V2-raketten die ons land troffen, veroorzaakten de dood van meer dan achtduizend mensen. De dodelijkste inslag was op 16 december 1944, toen een V2 neerkwam op Cinema Rex in Antwerpen, en in een klap 567 mensen de dood in joeg.

Op diezelfde 16 december werd de Twee Netenstraat in de wijk Den Dam zwaar getroffen. Er waren 71 doden. “Die dag begon ook het Ardennenoffensief. Daarom lanceerden de Duitsers meer V-bommen op Antwerpen en Luik. Ik vond een bijzonder verhaal terug. Ene Leon De Maerel overleed in Cinema Rex. De rest van het gezin was thuisgebleven, in de Twee “De moffen hadden mij Netenstraat. Op dezelfde dag kwam het hele gezin niet klein gekregen.” dus ook om.”1 De tol voor de Sinjoren was zwaar, 4500 doden, 7000 gewonden en 50 000 vernielde woningen. HIS MASTER’S VOICE Op 19 november 1944, kort na 8.30 uur, zat ik als vierjarige knaap op het werkblad van mijn moeders klein bureau, dicht bij de deur die toegang gaf tot het terras, aan de achterkant van het appartement. Links van deze deur, boven de radiator, strekte zich een groot venster uit tot aan de muur aan de overkant van het vertrek. Mijn moeder en Edith stonden op enkele meters van het bureau en van het venster. Om 9.43 uur sloeg een V2 in op een woning in de vlakbij gelegen Mechelsesteenweg; negen mensen – waaronder twee militairen – verloren het leven en er waren 31 gewonden2. Ik betwijfel of ik bij deze laatsten werd geteld. De plotse en enorme luchtverplaatsing veroorzaakt door de explosie had alle vensters aan de achterkant van het appartementsgebouw aan diggelen geblazen. Ik kreeg grote en kleine glasscherven op mij, gelukkig niet in het aangezicht, maar ik had een enorme V-vormige snijwonde aan de binnenkant van mijn linkerdij. De ingangsdeur van het appartement was uit haar voegen gerukt en een zwaar meubel in de hal een halve meter verplaatst. Twee grote bronzen kandelaars lagen op de grond. Papa was aan het typen in zijn kantoor, achter gesloten deuren, en was zich niet bewust van wat er gebeurd was. Toen hij – die

1 https://www.gva.be/cnt/dmf20160927_02488134 2 https://pieterserrien.be/boeken/elke-dag-angst/overzicht-v-inslagen-op-belgie/

arts was – inzag hoe ernstig mijn wonde was, rolde hij mij in een deken. Hij nam mij in zijn armen en liep tot aan de woning van dr. Camps. Mijn oom, kinderarts Jacques Sweerts (‘Onky’), werd opgetrommeld. Onmiddellijk na zijn aankomst werd ik behandeld. Onky diende mij chloroform toe door middel van een masker van Ombrédanne. Dr. Camps verwijderde het glas uit de wonde, reinigde deze met een ontsmettingsmiddel, zorgde voor de hemostase en hechtte de wondranden in lagen. Een verband werd aangelegd. Kleinere letsels op de onderste ledematen kregen ieder een paar hechtingen. En klaar was Kees; ik mocht ontwaken. Eens ik terug in het geteisterde appartement was, werd een bedje geïmproviseerd op de grote sofa in de salon, aan de voorkant van het gebouw, waar de vensters de ramp zonder noemenswaardige schade hadden doorstaan. Ik lag daar tussen twee frisse lakens en onder een deken. Mijn moeder knielde aan het hoofdeinde, naast de sofa, streelde mijn wang en vroeg: ‘Qu’est-ce qui pourrait te faire plaisir?’ Ik antwoordde: ‘Entendre ‘Tout va très bien, Madame la Marquise’’. De grammofoon van het merk His Master’s Voice werd opgewonden en mijn geliefkoosde 78-toerenplaat op de platenspelermat gelegd. Ik deed de ogen dicht en was buitenmatig gelukkig. Uren later greep ik de wijsvinger van mijn vader en liet hem de talrijke stukjes glas die in mijn schedelhuid waren ingeplant voelen. Van het avontuur hield ik één groot en twee kleine littekens over, op mijn linkerdij en ter hoogte van ieder van mijn knieën: een V, een I en een Y. Alleen vier letters ontbraken voor het woord ‘Victory’. De moffen hadden mij niet klein gekregen.

In september 1945 leverde mijn moeder mij af aan het SOJ (Stedelijk Onderwijs Gesticht voor Jongens) 3, op de Belgiëlei. Ik was nog geen vijf jaar. Na een week in de twee Nederlandstalige eerste studiejaren te hebben vertoefd, schakelde ik over naar de pas gecreëerde Franstalige afdeling, waar ik onder leiding van toffe leerkrachten mijn lager onderwijs doorliep – zes jaar aan een stuk, als eerste van de klas. Ik herinner mij de enorme angst die de Belgische bevolking greep toen, na diverse schermutselingen aan de grens tussen Noord- en Zuid-Korea, de oorlog op 25 juni 1950 aldaar écht begon: men vreesde voor een uitbreiding van het conflict die, vijf jaar na de wapenstilstand, zou kunnen leiden tot een derde Wereldoorlog. De zogenaamde ‘Koningskwestie’ laaide in alle hevigheid op in 1950 en 1951: progressieven verzetten zich met man en macht tegen de terugkeer van Leopold III op de troon. Zelfs kinderen betrokken zich bij deze confrontatie die dreigde op een burgeroorlog uit te lopen. Op straat, voor het appartementsgebouw waar ik woonde, deelde ik een paar keren krachtige klappen uit met een houten liniaal op de schedels van leerlingen van mijn leeftijd die schoolgaand waren bij de Jezuïeten. Mijn ontluikende vrijzinnigheid was op een eerder tijdstip zwaar op proef gesteld geweest en daarvoor zouden die knapen boeten. HELLEVUUR Pas veel, veel later had ik in zijn London Journal 1762-1763 (Londen: Penguin Books 2014, p. 61) gelezen dat James Boswell (1740-1795), de toenmalige verwoede hoerenloper en latere biograaf van Samuel Johnson (1709-1784), angsten had doorgemaakt die ook mij enige tijd hadden gekweld. Boswell ver-

“Ik deelde een paar keren krachtige telde namelijk: ‘I shall klappen uit met een houten liniaal op de never forget the dismal hours of apprehension schedels van leerlingen van mijn leeftijd that I have endured in die schoolgaand waren bij de Jezuïeten.” my youth from narrow notions of religion while my tender mind was lacerated with infernal horror’. Ikzelf maakte dat gedurende enkele maanden eveneens door. Tweemaal per week, in de vooravond, begaf ik mij op acht- tot tienjarige leeftijd met tram 7 of 15 naar de bescheiden Pianistenschool Firmijn vander Loo, aan het Schoonselhof in Berchem, om daar onderricht te krijgen in de door mij gehate noten-

leer en het bespelen van het klavierinstrument. Ik was niet begaafd – Vander Loo evenmin in het domein van de pedagogie – en het klikte tussen ons nooit. Ik ontwikkelde gauw een – gelukkig kortstondige – afkeer voor klassieke muziek. Na de les notenleer, die bijgewoond werd door een kleine groep kinderen, keerde ik huiswaarts terug in het gezelschap van een meisje dat schoolliep bij het Instituut Vita et Pax. De meid liep in een keurig blauw kleedje met een bijpassende geel- en rode band en droeg een strohoed omringd door een rood lint. De terugreis naar de stad, met haar aan mijn zij, maakte mij gek. Onophoudelijk stelde zij mij vragen die telkens ontkennend door mij werden beantwoord: ‘Ben jij katholiek? Woon jij de mis bij? Biecht jij regelmatig je zonden op?’ Er kwam geen einde aan. Talrijke parafernalia van de Katholieke Kerk kwamen aan bod: de gebeden, de catechismus, de zeven hoofdzonden, de boetedoening, de absolutie, de vastentijd, de eerste- en de plechtige communie, de geestelijke retraite … Op het einde van de rit, net voor de halte bereikt werd waar ik moest uitstappen, gaf mijn folteraarster mij de doodsteek – zij hief de stem op en zei luid genoeg opdat de wattman het zou verstaan: ‘Jij bent een ongelovige. Jij gaat voor de eeuwigheid in hellevuur branden!’ Deze woorden bleven in mijn hoofd zinderen terwijl ik, zo snel ik kon, naar onze woning rende, op de hielen achternagezeten door alle duivels in de hel. De nachten die op dergelijke kwellingen volgden, deed ik geen oog dicht. Ik vroeg mij af waarom mijn ouders – en dus ook ik – niet Rooms waren en staarde naar het plafond, waar ik niets dan enorme vlammen zag.

In 1951 werd het hervatten van de lessen op het einde van de zomervakantie met twee weken uitgesteld wegens een beginnende epidemie van poliomyelitis in België. Ik was nog net geen elf jaar toen ik het beduchte Koninklijk Atheneum Berchem medio september voor het eerst binnentrad. Het KAB werd algemeen beschouwd als de beste, en dus de meest veeleisende instelling van

middelbaar onderwijs in het officiële net in Vlaanderen. Mijn taalbeheersing liet na zes jaar Franstalig onderwijs te wensen over, maar na het slagen van het herexamen voor Nederlands werd ik toegelaten tot de vijfde Latijnse: dat jaar was een makkie. Murphy sloeg echter toe tijdens het eerste trimester van het volgende studiejaar, richting Latijn-Wiskunde. Ik was “De terugreis naar de stad, met haar aan wekenlang afwezig wegens een ziekte die nooit mijn zij, maakte mij gek.” werd geïdentificeerd en faalde op een miserabele wijze bij de examens waaraan ik deelnam in december. Ik was voor vijf vakken niet geslaagd. Op het einde van het studiejaar was dat aantal tot twee gereduceerd. Begin september slaagde ik voor het herexamen Nederlands, maar niet voor dat van Latijn. De leraar voor dat vak, de heer Clerckx, was een fundamentalistische katholiek, die op Aswoensdag naar school kwam met twee (!) kruisjes op het voorhoofd en die niet overmatig van mij hield. Door mij tegen te houden was de heer Clerckx opgetreden als een van dé belangrijkste dei ex machina in mijn bestaan: dat laatste zou na deze cesuur een volledig nieuw beloop kennen. Hij – meer dan wie ook anders – besliste over Jean-Jacques Amy’s wedervaren gedurende de zeven decennia die zouden volgen. De vier laatste jaren op het KAB verliepen zonder noemenswaardige incidenten. Mijn volgende studierichting zou geneeskunde zijn, in navolging van een grootvader die ik niet had gekend, mijn vader, een oom en een tante. In september 1958, voor de aanvang van het academisch jaar, doorkruisten een schoolvriend, achter het stuur van zijn Volkswagen, en ik, rechts van hem gezeten, het Spanje van Franco. Met deze bestemming was mijn vader niet gelukkig en dat liet hij mij verstaan: in de jaren 1936-1939, tijdens de Burgeroorlog, had hij publiekelijk zijn steun aan de Republikeinen toegezegd. Maar hij berispte mij niet en schonk mij voldoende geld. Pas na onze terugkeer naar België besefte ik hoe ernstig mijn misstap was geweest: gedurende meer dan dertig jaar keerde ik niet terug naar dat land. Papa’s tolerante attitude had een

grotere en meer langdurige overtuigingskracht dan enig verbod dat mij zou zijn opgelegd. Dat was voor mij een voorname levensles.

Op de ULB, besteedde ik mijn tijd voornamelijk aan drie activiteiten.

In de eerste plaats woonde ik de hoorcolleges en de praktische oefeningen regelmatig bij en vulde mijn nota’s nauwgezet aan.

Een tweede bedrijvigheid bestond erin mij in politieke aangelegenheden te verdiepen en deel te nemen aan betogingen. In mei 1959 was ik een van de tachtig ULB-studenten die zich in het kasteel van Beersel barricadeerden uit protest tegen de verhoging met twee Belgische frank van de prijs van het middagmaal in de refter van het studententehuis (de zogenaamde ‘Cité Universitaire’). Tijdens de zeer harde winter 1960-1961 steunde ik actief de algemene staking tegen de ‘Eenheidswet’. In april 1964 was ik de enige student van het derde doctoraat Geneeskunde die weigerde deel te nemen aan de corporatistische ‘artsenstaking’ die gericht was tegen hervormingen in de sociale zekerheid; in auditorium Bordet werd ik bedreigd door een tiental medestudenten: ‘On va te casser la gueule!’, waarop ik antwoordde: ‘Mais non, car vous êtes 120 et je suis seul.’ Daarmee was de kous af.

Last but not least, gedurende de eerste vijf jaar spendeerde ik een drietal keren per week heel wat nachtelijke uren aan het kaarten, met een duidelijke voorkeur voor bridge. Activiteiten twee en drie interfereerden enigszins met de goede afloop van nummer één, zodat ik gedurende het zomerreces volgend op de drie kandidaturen hard moest studeren om bij de tweede zittijd te slagen, wat mij ook lukte – tot grote opluchting van mijn ouders, alsook … van de betrokkene. CLANDESTIEN In het allerbegin van de jaren zestig beheerde ik met drie andere kerels op de meest onbaatzuchtige wijze ‘Het Kot’,

een clandestiene drankgelegenheid op de eerste verdieping van een huis daterend uit de zestiende eeuw, in de Kuipersstraat, aan de rand van het Antwerpse Schipperskwartier. Pintjes en niet-alcoholische dranken werden tegen aankoopprijs aangeboden. Het zeer bescheiden huurgeld namen de vier beheerders voor eigen rekening. Wij luisterden naar zeer “Ik was wekenlang afwezig wegens een goede jazzplaten die ziekte die nooit werd geïdentificeerd.” gespeeld werden op mijn draagbare Philips-platenspeler. Het is daar dat ik kennis maakte met Marie-Claire; wij huwden na mijn vijfde jaar op de universiteit. Het jaar daarop, na voltooiing van het derde doctoraat, haalde ik mijn hoogste graad: een grote onderscheiding. Drie maanden later zag onze oudste zoon, Michaël, het licht. Het neusje van de zalm van het onderwijs dat ik aan de ULB genoot, waren de stages in de ziekenhuizen; de hoorcolleges waren soms ondermaats. In 1965 promoveerde ik met onderscheiding. Ik wist toen dat ik mij in de Verenigde Staten in de gynaecologie en de verloskunde wou bekwamen en dat ik daarna een aantal jaren in een ontwikkelingsland zou werken. In 1965-1966 studeerde ik aan het Instituut voor Tropische Geneeskunde in Antwerpen. Het onderwijs aldaar verstrekt, was adembenemend goed. Ik was geboeid, werkte keihard en eindigde als beste van het jaar. Op de rand van de bronzen eremedaille met de afbeelding van het hoofd van de door mij gehate Leopold II, was mijn naam gegraveerd: J. P. Amy – waar de P voor stond, moest ik raden: Pierre? Paul? Pablo? Pacôme? Philippe? Het zij zo. In afwachting van ons vertrek naar de Verenigde Staten, werkte ik een korte tijd voor het Rode Kruis en voor het Nationaal Werk tot Bestrijding van de Tuberculose. De oversteek van de Atlantische Oceaan geschiedde op de Lusambo, een vracht- en passagiersschip van de CMB, dat onderweg drie dagen aanmeerde in de haven van Londen. In New York namen wij de bus naar Richmond, in Virginia, waar ik gedurende één jaar als intern aan de Medical College of Virginia Hospitals zou werken – ‘werken’: een woord waarvan ik de betekenis pas toen

begreep. Tijdens de zes maanden dat ik aan de Dienst Gynaecologie en Verloskunde verbonden was, begon de werkdag voor mij om 6.00 of 6.30 uur; één dag op twee bracht ik de nacht door in het ziekenhuis, waar ik dus, om de twee dagen, doorlopend 36 uur aanwezig was en vaak maar een drietal uur kon rusten. De kamer bestemd voor het team van assistenten in opleiding die dienst hadden, beschikte als enig meubilair over twee stapelbedden met ingedeukte springboxen. Ik leerde kleine heelkundige ingrepen verrichten, een rachi-anesthesie toedienen, verlostangen aanleggen, besnijdenissen bij pasgeborenen uitvoeren. De overgrote meerderheid van de vrouwen die op de dienst werden behandeld, waren Afro-Amerikaans, vaak zéér jong en in de regel arm. Seksueel overdraagbare ziektes waren schering en inslag: nergens anders zag ik evenveel acute salpingitis (ontsteking van de eileiders) en peritonitis (buikvliesontsteking) veroorzaakt door Neisseria gonorrhoeae, de kiem verantwoordelijk voor gonorroe. Niet zelden baarden meisjes van dertien jaar oud een kind waarvoor de alleenstaande grootmoeder zou moeten zorgen. In het kader van mijn mixed ob-gyn internship bracht ik telkens twee maanden door op de urgentiedienst (waar de meest diverse en vaak extreem ernstige ziektes en traumata tegen een hels tempo moesten worden behandeld), de Afdeling Neonatologie en de Dienst Interne Geneeskunde. Op laatstvernoemde dienst leerde ik ontzettend veel op een mum van tijd. Ik had in september 1966 gekandideerd voor verdere opleiding aan het befaamde Mount Sinai Hospital in New York en tot mijn grote verbazing (ik was noch Amerikaanse burger, noch Jood) kreeg ik een contract met een duur van vier jaar aangeboden. Dr. Saul B. Gusberg, het diensthoofd, zorgde er eveneens voor dat mijn echtgenote een job kreeg als lerares Frans en geschiedenis aan de Riverdale School for Girls, in een idyllische buurt van de Bronx, vlakbij de Hudson River.

THE BIG APPLE ANNO 1960 Leven, wonen en werken in New York – ‘the Big Apple’ – op het einde van de jaren 1960 werd een boeiend avontuur. Ons kleine appartement in Riverdale was verafgelegen van het ziekenhuis, dat zich op 5th Avenue, aan de rand van Central Park, in Manhattan bevond. Het vergde met het openbaar vervoer twee uur om het te bereiken. Mijn werkschema aan het MSH geleek fel op dat in Richmond. Wederom bracht ik om de twee dagen bijna 36 uur door in het ziekenhuis. Mijn werkdag startte om 7.00 uur. De wekker liep dus om 4.00 uur af; ik stond aan de bushalte vóór 4.45 uur. Een vijftigtal straatblokken verder stapte ik over naar het metronet dat mij aan de verkeerde kant van Central Park afzette. Ik moest deze uitgestrekte ruimte dus doorkruisen en dat deed ik te voet – tenzij er téveel sneeuw lag. De portier van het ziekenhuis, wanneer hij vernam dat ik nog voor zonsopgang door het park was gewandeld, hief de wenkbrauwen op, keek naar de zoldering, liet een diepe zucht en tikte een aantal keren met zijn wijsvinger op zijn rechterslaap. Minstens één keer had hij verkondigd: ‘You’re out of your mind!’ Ik glimlachte zacht; dat was de start van een mooie vriendschappelijke relatie. Na zes maanden was ik volledig aanvaard door de oudere collegae en zelf volkomen ingeburgerd op de dienst. Onze tweede zoon, Bernard, werd in januari 1968 geboren. Dat jaar bleek achteraf bijzonder belangrijk te zijn geweest op het vlak van mijn karaktervorming. Ook in januari was mijn beminde oom “Papa’s tolerante attitude had een grotere ‘Onky’ overleden aan een maligne aandoening; en meer langdurige overtuigingskracht dan Martin Luther King, Jr., enig verbod dat mij zou zijn opgelegd.” en Robert F. (Bobby) Kennedy werden (respectievelijk op 4 april en op 6 juni) vermoord. De oorlog in Vietnam woedde in alle hevigheid op tijdens het maandenlange Tet-offensief dat de nekslag voor de Verenigde Staten zou betekenen. Op 20 augustus stelde de inval van de legers van het Warschaupact, onder de leiding van de Sovjet-Unie, een einde aan de Praagse Lente; deze oefening in democratisering

had mij geboeid en ik had overwogen – hoewel ik in de VS woonde – om lid te worden van de Belgische Communistische Partij en te ijveren voor meer autonomie van deze groepering. De verplettering door de Russische tanks van het ‘communisme (socialisme) met een menselijk gezicht’ deed mij inzien dat ik nooit lid zou worden van gelijk welke politieke partij en aan deze lijn heb ik mij stipt gehouden. In november 1968 werd de corrupte Richard Nixon tot 37ste president van de Verenigde Staten verkozen. Het Amerikaanse politieke beleid werd alsmaar akeliger.

Ik las meer dan de andere assistenten in opleiding omdat ik iedere dag de twee uren doorgebracht in de openbare vervoersmiddelen aan het doornemen van medische tijdschriften besteedde, maar tussendoor las ik ook tekstboeken over het specialisme van begin tot einde. Op het einde van het derde jaar aan het MSH nam ik, op aandringen van het diensthoofd – zoals de assistenten met dezelfde anciënniteit – deel aan het eerste in-training examination georganiseerd door het ACOG (American College of Obstetricians and Gynecologists). Ik scoorde in het 96e percentiel. Enkele dagen later werden de derdejaarsassistenten gezamenlijk op het Walhalla ontboden. Dr. Gusberg begon met George Orwell te parafraseren: ‘All people are equal, but some people are more equal than others’. Deze angstwekkende inleiding werd gevolgd door het onherroepelijke vonnis: Martin Goldstein en ik werden de twee chief-residents gedurende het komende jaar. Op de Lusambo had ik niet durven dromen van dergelijke geslaagde voltooiing van mijn opleiding in het buitenland.

Mijn antimilitaristische overtuiging en mijn interesse voor de beoefening van de geneeskunde in ontwikkelingslanden maakten dat ik in het allerbegin van 1971 kandideerde bij een aantal universitaire diensten in Afrika, alsook één in Kingston, Jamaica. Vrij snel ontving ik een gunstig antwoord van het diensthoofd Gynaecologie-Verloskunde

van Makerere University, in Kampala, Oeganda, waarop ik gretig inging. Makerere University was een leerinstelling van hoog aanzien, in het bijzonder in het domein van de geneeskunde. Ik keek erg uit naar een verdere bekwaming in de tropengeneeskunde en in de pathologie in mijn vakdomein, eigen aan Afrika ten zuiden van de Sahara. Enkele dagen nadat ik mij contractueel had verbonden, vernamen wij dat Oegandese generaal Idi Amin Dada een staatsgreep had gepleegd en een einde had gesteld aan het bewind gevoerd door Dr. Milton Obote, die zich op dat ogenblik in Singapore bevond. HEPATITIS B Eind juni 1971 verlieten wij de Verenigde Staten met pijn in het hart: wij namen afscheid van goede vrienden en fijne collegae en zouden voor altijd de meest opwindende verblijfplaats in de wereld – onze geliefde ‘Big Apple’ – blijven missen. Wij veroorloofden ons een zestal weken uitblazen in België, en reisden dan door naar Kampala. Het universitaire New Mulago Hospital was een fraaie structuur, zes verdiepen hoog en voorzien van duizend bedden, die in aanwezigheid van de hertogin van York in 1962 plechtig werd ingehuldigd. De zalen werden bereikt via terrassen (in plaats van gangen binnen het gebouw) die uitzicht gaven op twee altijdgroene patio’s. Toen ik daar werkte, bevielen er jaarlijks zo’n 21 000 vrouwen, waarvan een derde met één of meerdere ernstige geassocieerde afwijkingen. De “Eind augustus 1973 moest ik wederom gynaecologische activiteit was navenant, met afscheid nemen van vrienden, waarvan ik – onder meer – talrijke de meesten nooit zou terugzien.” gevallen van cervixcarcinoom, grote uteriene myomen en genitale fistels. De ervaring die men in dit zeer academisch gericht midden opdeed, was onschatbaar. Ik had het geluk om te mogen samenwerken met Sultan Karim, de hoogleraar Farmacologie, die baanbrekend klinisch onderzoek deed in het domein van het inleiden van de arbeid en het opwekken van medische

abortus door middel van de pas ontdekte prostaglandines. Mijn allereerste artikel, handelend over de bepaling van de zwangerschapsduur, was verschenen in de Uganda Medical Journal. Aan de tweede publicatie, als co-auteur van Sultan Karim, werkte ik in een ziekenhuisbed met mijn rechter onderste lidmaat in tractie wegens een lelijke breuk van de knie opgelopen bij een motorongeval. Aan deze hospitalisatie en de ontoereikende sterilisatie van de naalden gebruikt voor mijn dagelijkse inspuiting van morfine, zou ik weken later een explosieve hepatitis B te danken hebben. Halverwege ons verblijf, op 4 augustus 1972, werd op het nieuws om 8.00 uur verkondigd dat president Amin een droom had gehad waarin Allah hem gebood om de in Oeganda verblijvende Aziaten binnen de drie maanden het land uit te wijzen. Wie dat hoorde, wist meteen dat de economie ineen ging storten en dat de geweldplegingen waaraan het leger zich schuldig maakte dramatisch gingen toenemen. Nog vóór onze aankomst hadden soldaten de vice-chancellor (een functie gelijkend op deze van rector aan onze universiteiten) van Makerere University, de hoogste magistraat, een oftalmoloog en een gynaecoloog werkzaam op New Mulago Hospital op beestachtige wijze vermoord. Maar nu ving het echte terreurbewind aan. De meest betrouwbare schattingen maken melding van 200 000 moorden begaan tijdens Amin’s regime. In de dagen die volgden op het nieuwsbericht van 4 augustus 1972 begonnen Europese expats het land te verlaten; wijzelf beslisten om te blijven, zolang schoolgaande Michaël nog toegang kreeg tot de uitstekende Amerikaanse Lincoln School. Wegens mijn burgerdienst was ik gehouden aan een verblijf met een duur van twee jaar in ontwikkelingslanden en besefte ik bovendien dat, met het brutale krimpen van het medisch personeel, mijn dienstbetoon meer dan ooit nodig was. Medio augustus ontvingen wij thuis drie ons onbekende heren van Indische of Pakistaanse afkomst en twee journalisten van de Londense BBC, die werkten aan een documentaire over de belevenis van de uitwijzing bij Aziaten. Blijkbaar was niemand anders happig geweest om deze opname in eigen huis te laten filmen. De drie onfortuinlijke heren zaten naast elkaar op de kleine, met een oranje hoes bedekte sofa in onze woonkamer. Alleen hun handen werden gefilmd, opdat ze niet

“Desalniettemin werd na twee jaar en zouden worden herkend moesten de bobijnen in drie maanden een einde gesteld aan mijn beslag worden genomen. mandaat. Té eigenzinnig, klonk het.” Eind juni 1973 vertrokken Marie-Claire en de kinderen naar België; ikzelf vloog een paar dagen later naar Singapore (toen nog gecatalogiseerd als een ontwikkelingsland!), waar Sultan Karim en ik gedurende twee maanden de gegevens met betrekking tot het door mij voortgezette klinisch onderzoek zouden analyseren en waarover wij – in een aantal manuscripten voor publicatie bestemd – gingen rapporteren. Chewy, ons schattige bastaardhondje, vertrok nog enkele dagen later op zijn eentje met bestemming Schiphol, waar het door Marie-Claire werd afgehaald. Nutcracker, de roodstaartpapegaai die wij geërfd hadden van een verbannen Indisch echtpaar, bleef achter; hij werd toevertrouwd aan bevriende Belgen die het land pas jaren later zouden verlaten. Op het einde van de jaren 1970 werd hij mij terugbezorgd – tot mijn grootste jolijt! Het ‘Afrikaanse virus’ heeft mij nog steeds in zijn greep, zoals dat ook het geval is bij de meeste ‘Oud-Afrikanen’. OLIVETTI De reis naar Singapore verliep niet zonder problemen. Bij mijn tweede tussenstop, in de luchthaven van Bombay, vernam ik dat al mijn bagage spoorloos was en dat mijn geboekte aansluitende vlucht, Alitalia 422, niet … bestond. Ik overleefde de waanzinnige taxirit die mij in het holst van de nacht op een net-niet-supersonische snelheid naar een bescheiden hotel bracht. De stadstaat waar ik uiteindelijk – zonder bagage – toekwam, maakte onder toezicht van autocraat Lee Kuan Yew een indrukwekkende

economische expansie door. Op het Kandang Kerbau Hospital for Women, waar ik gedurende twee maand als visiting research fellow werkte, bevielen 40 000 vrouwen. Het diensthoofd van de universitaire dienst Verloskunde en Gynaecologie, professor S. S. Ratnam, verrichtte toen reeds op regelmatige basis geslachtschirurgie bij transgenders. Sultan Karim en ik werkten intensief aan onze manuscripten. Voor de statistische berekeningen maakten wij een beroep op een Olivetti-computer die minstens 100x50x75 cm groot was. De authentieke Chinese gastronomie betoverde mij en ik wandelde graag door Old Chinatown waar allerlei gewassen – en zelfs struiken – groeiden in de barsten die de gevels van de oude gebouwen vertoonden. Maar het klimaat, snikheet en met een extreemhoge vochtigheidsgraad, stond mij niet aan. Eind augustus 1973 moest ik wederom afscheid nemen van vrienden, waarvan ik de meesten nooit zou terugzien. FRANCO = PINOCHET = HITLER Na zeven jaar beroepsactiviteit in het buitenland viel het werk in de afdeling Verloskunde van het Academisch Ziekenhuis van de RUG tegen. Het diensthoofd, vrijzinnige prof. dr. Michel Thiery, was autoritair en duldde onafhankelijk denken en handelen bij zijn medewerkers niet. Hij en ik botsten enkele keren; onder meer over de manier waarop een episiotomie moest worden geknipt en over de aanspraak die ik maakte op het recht om – door het dragen van een zelfgemaakte badge waarop te lezen was ‘Franco = Pinochet = Hitler’ – op een discrete wijze te tonen dat ik deelnam aan de internationale protestdag tegen de terechtstelling van een Spaanse republikeinse strijder, 35 jaar na het einde van de Burgeroorlog. Thiery apprecieerde mijn kennis en de klinische en heelkundige ervaring die ik gedurende de vorige zeven jaren had opgedaan, alsook mijn ijver om te publiceren en een academisch curriculum op te bouwen. Desalniettemin werd

na twee jaar en drie maanden een einde gesteld aan mijn mandaat. Té eigenzinnig, klonk het. De eerste fase van een betreurenswaardige vechtscheiding had zich ondertussen voltrokken. Het hoederecht over onze twee jonge kinderen was mij toegekend. Ik moest voortaan op mijn eentje zorgen voor mijn kroost en simultaan een tijdrovend en veeleisend specialisme “De restrictieve abortuswet zou pas op beoefenen – een hache3 april 1990 de weg ruimen voor een lijke onderneming. Op 1 december werkbare gedeeltelijke depenalisering.” 1975 startte mijn activiteit aan de VUB. Het Academisch Ziekenhuis-VUB was nog in opbouw. Ik werd derhalve aangesteld als kaderlid in de Dienst Gynaecologie en Verloskunde van het Brusselse Universitair Ziekenhuis Sint-Pieter. Professor Pierre-Olivier Hubinont en zijn team hadden zich begin 1973 geschaard achter dr. Willy Peers, meteen na de aanhouding en gevangenneming van deze laatste wegens het verrichten van vrijwillige zwangerschapsafbrekingen bij vrouwen die in nood verkeerden. Dankzij deze en tientallen andere toegewijde gezondheidswerkers was het enorme probleem van openbare gezondheid gesteld door clandestiene abortus uitgevoerd door onbekwamen binnen de kortste tijd opgelost. De restrictieve abortuswet zou pas op 3 april 1990 de weg ruimen voor een werkbare gedeeltelijke depenalisering. In Brussel en Gent volgden rechtszaken elkaar op tussen 1981 en 1990, steeds leidend – op uitzondering van twee – tot het uitspreken van gevangenisstraffen, weliswaar met uitstel, voor het betrokken gezondheidspersoneel. Op initiatief van senator Roger Lallemand, begin 1985, zag de Stichting Willy Peers het licht. Deze groep, waartoe ik als ondervoorzitter behoorde, droeg in grote mate bij tot de sensibilisering van het Parlement en van de publieke opinie. TROTS In de loop van het jaar 1977 nam mijn activiteit op het AZ-VUB geleidelijk toe, tegen het einde van dat jaar werkte ik daar voltijds. Een bekwame ploeg moest de novo

worden samengesteld en dat was de uitdaging waarmee in de diverse diensten de senioren waren geconfronteerd. Tien jaar later hadden de gynaecologen van de VUB een niveau van uitmuntendheid in de meeste domeinen van het specialisme bereikt; wat later eveneens in de kinder- en adolescentengynaecologie en de afwijkingen van de vulva. Abortushulpverlening, ook bij een zwangerschapsduur van 16 tot 20 weken, was voor alle in België gevestigde vrouwen toegankelijk. In december 1979 ving mijn activiteit als docent voor het vak aan – een taak die ik met hart en ziel waarnam; later werd ik tot hoogleraar en dan tot buitengewoon hoogleraar gepromoveerd. Op 8 juli 2005 had ik de eer om, op de plechtige proclamatie van de studenten geneeskunde van het vierde doctoraat, de toespraak te houden. Deze laatste staat, 16 jaar later, met 21 055 hits op het ogenblijk dat ik dit schrijf (10 mei 2021) nog steeds op de site van de VUB3. Dat vervult mij met trots. Op 30 september 2005, om 16.45 uur, trok ik in operatiekamer 5 mijn latexhandschoenen uit na een probleemloze hysterectomie langs vaginale weg voor een myomateuze uterus 18 weken groot. Dat was – op één na – mijn laatste medische handeling op het AZ-VUB. Iets meer dan zeven uur later was ik officieel ‘op rust’ – maar, in werkelijkheid, allerminst. Om niet in een zwart gat te vallen, hadden Huguette (de wonderbare vrouw die sinds medio 2000 mijn voornaamste bron van geluk is) en ik beslist om volstrekt noodzakelijke grote werken aan het huis in de Florencestraat in Elsene te laten uitvoeren. Op maandag 3 oktober om 7.45 uur stonden de aannemer en zijn maten voor de deur. Zij zouden ons maandenlang gezelschap houden en enorme hoeveelheden stof produceren die zich – nog lang na hun vertrek – genadeloos in het ganse huis verspreidden.

In de lente van 2006 werd ik benoemd tot covoorzitter van de Fédération Laïque de Centres de Planning Familial – een functie die ik gedurende zesenhalf jaar waarnam, alvorens nog eens in 2017 voor drie jaar als secretaris van de raad van bestuur terug aan de slag te gaan – en hoofdredacteur van het European Journal of Contraception and Reproductive Health Care. Laatstgenoemde activiteit eiste zestig uur werk per week. Op het einde van mijn tweede vierjarige mandaat was de maat vol. Ik verkoos om eindelijk mijn eigen teksten te mogen schrijven in plaats van deze van anderen te verbeteren. Gedurende de acht jaar dat ik de leiding had over het tijdschrift steeg dit laatste met 48 percentielen in het internationale klassement van de tijdschriften handelend over gynaecologie en verloskunde en de impactfactor verviervoudigde. Met hernieuwd enthousiasme werkte ik aan eigen artikels over de geschiedenis van het condoom (met Michel Thiery), sterilisatie onder dwang (met Sam Rowlands), het schrijven van een beter wetenschappelijk artikel, abortus, nog andere thema’s. Een essay over het aanzetten tot haat verscheen in 2017 in uitgave Espace de Libertés en een monografie over geweldplegingen op vrouwen en hun strijd voor gelijke rech“Ik verwachtte deze onderscheiding … ten in 2019 bij VUBPress. Thans werk ik aan een niet meer. De erkenning kwam er op derde niet-medisch boek zéér hoge leeftijd.” dat zal handelen over de coronapandemie. De toekenning van de Prijs Vrijzinnig Humanisme 2021 bezorgt mij veel plezier en maakt mij zeer trots; ik verwachtte deze onderscheiding … niet meer. De erkenning kwam er op zéér hoge leeftijd. JEAN-JACQUES AMY

3 https://gf.vub.ac.be/afscheid-prof-dr-amy.php

This article is from: