VIVES - bachelor ergotherapie - anatomie van het bewegingsapparaat

Page 1


Anatomie van het

Opleiding ergotherapie

Opleidingsfase fase 1

OSTEOLOGIE MEMBRUM SUPERIUS

Het bovenste lidmaat, membrum superius, bestaat uit 2 delen:

 de schoudergordel, cingulum membri superioris enerzijds

 en het membrum superius librum anderzijds

Dit laatste bestaat dan weer uit:

 de bovenarm, brachium

 de onderarm, antebrachium

 de

3.2.3

SCHOUDERGORDEL - CINGULUM MEMBRI SUPERIORIS

De schoudergordel bestaat uit twee beenderen : het schouderblad, scapula, en het sleutelbeen, clavicula. Alleen het sleutelbeen is aan de ene zijde (mediaal) met de romp verbonden. Aan de andere zijde (lateraal) is het met het schouderblad verbonden, en aan het schouderblad is uiteindelijk de arm bevestigd.

1 SCAPULA

Benamingen:

1. LINEAE MUSCULARES

2. SPINA SCAPULAE

3. FOSSA SUPRASPINATA

4. FOSSA INFRASPINATA

5. TRIGONUM SPINAE

6. ANGULUS ACROMIALIS

(7). richel evenwijdig aan 9

8. FACIES ARTICULARIS ACROMII

9. MARGO LATERALIS

10. TUBERCULUM INFRAGLENOIDALE

11. MARGO MEDIALIS

12. MARGO SUPERIOR

13. PROCESSUS CORACOIDEUS

14. INCISURA SCAPULAE

15. ANGULUS INFERIOR

16. ANGULUS LATERALIS

17. CAVITAS GLENOIDALIS + LABRUM GLENOIDALE

18. TUBERCULUM SUPRAGLENOIDALE (19). COLLUM SCAPULAE

20. ACROMION

Het schouderblad is een breed, driehoekig been, plat en dun, in het midden zelfs min of meer doorschijnend.

We onderscheiden een naar voren en naar achter gericht vlak; verder een laterale, een mediale en een bovenste rand, en tenslotte drie hoeken: een onderste, een bovenste en een laterale.

Geprojecteerd op de achterste thoraxwand, strekt het been zich uit tussen de tweede en de zevende rib. Bij neerhangende arm loopt de mediale rand nagenoeg parallel met de wervelkolom. Ten opzichte van het verticale vlak is het botstuk 10 à 15° voorovergekanteld.

Zijn laterale rand ligt meer ventraal dan de mediale rand, zodat het bot met het frontale vlak een hoek maakt van ongeveer 30°.

1.1 De vlakken

1.1.1 Het voorste vlak (facies costalis)

De facies costalis is licht uitgehold, voornamelijk in zijn craniaal deel.

Naast, en nagenoeg evenwijdig met de laterale boord, loopt een vooral craniaal dikkere beenderkam.

Het vlak vertoont enkele schuin lopende lijnen, lineae musculares. Deze zijn bedoeld voor de m. subscapularis.

1.1.2 Het achterste vlak (facies dorsalis)

De facies dorsalis wordt door een beenderige formatie, spina scapulae, verdeeld in een kleiner craniaal en een groter caudaal vlak, respectievelijk de fossa supraspinata en infraspinata.

De spina scapulae ontspringt met een plat, driehoekig veld, trigonum spinae, ongeveer aan het bovenste derde van de mediale rand.

Ze loopt schuin naar lateraal en naar craniaal. De achterste boord van de spina knikt in zijn lateraal uiteinde naar achter, angulus acromialis, zodat de spina zelf eindigt op een breed en dik beenstuk, acromion.

De mediale boord van het acromion vertoont van voren een ovaal gewrichtsvlakje, dat kijkt naar mediaal en naar craniaal , en dat gewricht maakt met het lateraal uiteinde van het sleutelbeen: de facies articularis acromii.

De fossa supraspinata is sterk uitgehold, de fossa infraspinata is concaaf lateraal, convex mediaal .

1.2 De randen

1.2.1 De laterale rand (margo lateralis)

De margo lateralis is een scherpe, ruwe kam, schuin lopend vanaf de onderste hoek, caudaal-mediaal naar craniaal-lateraal , waar ze eindigt op een min of meer driehoekige verhevenheid, tuberculum infraglenoïdale.

1.2.2 De mediale rand (margo medialis)

De mediale rand ligt zeer oppervlakkig en strekt zich uit tussen de onderste en de bovenste hoek. Ter hoogte van de oorsprong van de spina scapulae, ongeveer in het bovenste derde, neigt ze naar voren.

1.2.3 De bovenste rand (margo superior)

De bovenste rand is dun en scherp. Aan haar vóór-laterale uiteinde is ze gescheiden van de processus coracoideus (zie verder) door een inkeping: de incisura scapulae. Deze incisura wordt overbrugd door een ligament: het lig. transversum scapulae, zodat een foramen ontstaat.

1.3 De hoeken

1.3.1 De onderste hoek (angulus inferior)

De onderste hoek ligt ter hoogte van de zevende rib of de zevende tussenribruimte.

1.3.2 De bovenste hoek (angulus superior)

De bovenste hoek verbindt de margo medialis met de margo superior.

1.3.3 De laterale hoek (angulus lateralis)

De laterale hoek is breed en draagt de cavitas glenoïdalis. Deze laatste is een licht uitgehold, peervormig gewrichtsvlak, caudaal breder dan craniaal . Het maakt gewricht met het opperarmbeen. Het is bedekt met een, vooral in het midden, dun laagje hyalien kraakbeen, en wordt begrensd door een verdikte rand: het labrum glenoïdale. Bij een neerhangende arm wijst het gewrichtsvlak naar craniaal , lateraal en ventraal De cavitas wordt omgeven door een inzinking, het collum scapulae, langswaar de fossa infraspinata in verbinding staat met de fossa supraspinata.

Craniaal en ventraal van de cavitas is een haakvormig, naar ventro-lateraal gericht beenderig uitsteeksel: de processus coracoideus. De basis ervan wordt mediaal begrensd door de incisura scapulae, lateraal door het tuberculum supraglenoïdale: een kleine, ruwe verhevenheid aan de bovenste rand van de cavitas glenoïdalis.

De processus coracoïdeus is verbonden met het acromion door het lig. coracoacromiale.

Deze band vormt, samen met het lig. transversum scapulae, de intrinsieke ligamenten van de scapula. Gewoonlijk worden ze bij de gewrichten van de schoudergordel beschreven.

2 CLAVICULA

Benamingen:

1. EXTREMITAS STERNALIS

2. EXTREMITAS ACROMIALIS

3. TUBERCULUM DELTOIDEUM

4. TUBERCULUM CONOIDEUM

5. LINEA TRAPEZOIDEA

6. IMPRESSIO LIGAMENTI COSTOCLAVICULARIS

7. FACIES ARTICULARIS STERNALIS

8. FACIES ARTICULARIS ACROMIALIS

De clavicula is een, van boven gezien, S-vormig beenstuk, dat het borstbeen met het acromion verbindt. Bij neerhangende arm loopt het been nagenoeg horizontaal en schuin van lateraal-achter naar mediaal-vóór, zodat het t.o.v. het frontaal vlak een hoek vormt van ongeveer 30°.

Het lateraal 1/3 is convex naar achter, de mediale 2/3 convex naar voren. Het bovenvlak is glad, het ondervlak is ruwer. Het laterale 1/3 is plat en vertoont aan zijn voorste, concave rand, een knobbel : het tuberculum deltoideum.

Aan de onder-achterrand is even-eens een knobbel : het tuberculum conoideum, die lateraal uitloopt in de linea trapezoidea.

Het laterale uiteinde, de extremitas acromialis, vertoont een smal, ovaal gewrichtsvlakje, dat naar lateraal en een weinig naar caudaal gericht is, de facies articularis acromialis.

Het geleedt zich met de facies articularis acromii.

De mediale 2/3 van de clavicula zijn eerder cilindrisch, evenwel met een scherpe onderste boord. Tegen het mediaal uiteinde, de extremitas sternalis, ziet men achter deze boord een ruwheid, waar zich het lig. costoclaviculare (zie verder) op vasthecht: de impressio ligamenti costoclavicularis.

Het vlak van de extremitas sternalis is nagenoeg vierkant. Het bezit van voren een gewrichtsvlakje, gericht naar mediaal , iets naar caudaal en ventraal, en komt van achter enigszins in contact met de eerste rib.

BOVENARM - BRACHIUM

3 HUMERUS

Het opperarmbeen, humerus, is een lang been met een proximale en een distale epifyse en een diafyse.

Benamingen:

.1. CAPUT HUMERI

2. COLLUM ANATOMICUM

3. TUBERCULUM MAJUS

4. TUBERCULUM MINUS

5. CRISTA TUBERCULI MAJORIS

6. CRISTA TUBERCULI MINORIS

7. SULCUS INTERTUBERCULARIS

8. TUBEROSITAS DELTOIDEA

9. SULCUS NERVI RADIALIS

10. MARGO ANTERIOR

11. MARGO MEDIALIS

12. MARGO LATERALIS

13. FACIES POSTERIOR

14. FACIES ANTERO-LATERALIS

15. FACIES ANTERO-MEDIALIS

16. CAPITULUM HUMERI

17. TROCHLEA HUMERI

18. FOSSA RADIALIS

19. FOSSA CORONOIDEA

20. EPICONDYLUS LATERALIS

21. EPICONDYLUS MEDIALIS

22. FOSSA OLECRANI

23. FORAMEN NUTRICIUM

24. SULCUS NERVI ULNARIS

3.1 De proximale epifyse

De proximale epifyse wordt gevormd door enerzijds het hoofd, caput humeri, en anderzijds een grote en een kleine knobbel, tuberculum majus en tuberculum minus.

Het caput humeri vormt nagenoeg een halve bol. Het is bedekt met een dun, maar in het centrum dikker laagje hyalien kraakbeen. Dit kraakbeen is omgeven door een groeve, welke ter hoogte van het tuberculum majus het minst uitgesproken is, het collum anatomicum. De lengteas van het caput humeri vormt met deze van de diafyse een naar mediaal open hoek van ongeveer 13O°.

Het tuberculum minus ligt van voren en in het midden, juist onder het collum anatomicum. Het draagt van boven een vlakje voor spieraanhechtingen.

Het tuberculum majus ligt deels latereel , deels van achteren. Benevens vele foramina vascularia, vertoont het eveneens van boven een bovenste, een mediaal en een onderste facet voor spieraanhechtingen.

De naar elkaar toe gerichte randen van beide tubercula lopen naar distaal uit op een kam, de cristae tuberculi minoris en majoris. Deze begrenzen een groeve, de sulcus intertubercularis.

De overgang tussen de proximale epifyse en de diafyse is konisch, versmallend naar distaal, en vormt het collum chirurgicum.

3.2 De diafyse

De diafyse is vrijwel cilindrisch in zijn proximaal deel , duidelijk driehoekig, met de basis naar dorsaal, in zijn distaal deel. Men kan er - evenwel niet altijd even duidelijk - drie boorden en drie vlakken aan onderscheiden.

3.2.1 De voorste boord (margo anterior)

De voorste boord begint proximaal vóór het tuberculum majus en wordt voor een deel gevormd door de crista tuberculi majoris. Hij heeft in zijn bovenste twee derden veel ruwheden voor spieraanhechtingen. In zijn distale derde is de boord evenwel afgerond en vlak.

3.2.2 De laterale boord (margo lateralis)

De laterale boord is het duidelijkst in zijn distaal gedeelte, waar hij een scherpe, ruwe rand vormt. Naar proximaal toe is hij nauwelijks te onderscheiden. Daar loopt hij uit op het tuberculum majus.

3.2.3 De mediale boord (margo medialis)

De mediale boord is eveneens het duidelijkst in zijn distaal gedeelte, alhoewel minder scherp dan de laterale boord. Naar proximaal toe wordt hij minder duidelijk, maar vertoont in zijn proximale 2/3, waar hij uitloopt op de crista tuberculi minoris, veel oneffenheden voor spieraanhechtingen.

3.2.4 Het antero-laterale vlak

Het antero-laterale vlak ligt tussen het voorste en de laterale boord. Halverwege draagt het een ruwheid voor de aanhechting van de m. deltoïdeus, tuberositas m. deltoidei.

3.2.5 Het antero-mediaal vlak

Het antero-mediaal vlak wordt begrensd door de voorste en de mediale boord. Zijn proximale derde vormt de bodem van de sulcus intertubercularis. Iets lager dan het midden bevindt zich een gaatje, een foramen nutricium.

3.2.6 Het achterste vlak

Het achterste vlak, tussen de mediale en de laterale boord, is sterk afgerond, behalve in zijn distaal deel, waar het vóórachterwaartsafgeplat is. In zijn proximaal deel vertoont het een schuin, van boven-mediaal naar onder-lateraal lopende ruwheid voor de aanhechting van het caput laterale van de m. triceps.

Distaal van en parallel met deze ruwheid, loopt eveneens een ruwe lijn voor de aanhechting van het caput mediale van de m. triceps. Beide aanhechtingslijnen zijn gescheiden door een vlakke streep, welke evenwel aangeduid wordt als een groeve, de sulcus nervi radialis.

3.3 De distale epifyse

De distale epifyse van de humerus eindigt op een condylus met articulaire en niet-articulaire vlakken.

De articulaire vlakken bestaan uit lateraal het convexe capitulum humeri, zich uitstrekkend op de voor- en onderzijde, en mediaal de trochlea humeri, een katrolvormig gewrichtsvlak, door een zeer ondiepe groeve van het capitulum gescheiden, en waarvan het mediale deel sterk uitspringt.

De trochlea bezet zowel de voor-, onder- als achterzijde van de condylus. Boven de trochlea is aan de voorzijde een duidelijke, driehoekige inzinking, met basis naar caudaal, de fossa coronoidea. Lateraal van deze fossa ligt eveneens een inzinking, de fossa radialis. Deze laatste is echter nauwelijks te onderscheiden. Aan de achterzijde zien we boven de trochlea ook een diepe inzinking, de fossa olecrani.

De niet-articulaire delen van de condylus liggen respectievelijk lateraal van het capitulum, de epicondylus lateralis, en mediaal van de trochlea, de epicondylus medialis.

Deze laatste strekt ver buiten de trochlea uit. Beide epicondyli vertonen oneffenheden voor spieraanhechtingen. Tussen de epicondylus medialis en de trochlea bevindt zich aan de achterzijde de sulcus nervi ulnaris.

Het verticale vlak, getrokken door de epicondyli , valt niet samen met het verticale vlak, getrokken door het caput humeri en het collum anatomicum. Wanneer het eerste vlak in het frontale plan ligt, is het tweede vlak ongeveer 15° naar dorsaal gedraaid, zodat het caput tegenover de epicondyli naar achter wijst. We noemen dit de retrotorsie van de diafyse.

ONDERARM - ANTEBRACHIUM

Het skelet van de onderarm bestaat uit:

 het spaakbeen, radius en

 de ellepijp, ulna.

Beide beenderen liggen nagenoeg parallel naast elkaar, de radius lateraal , de ulna mediaal, althans wanneer de arm in anatomische positie is (de handpalm naar voor).

Draaien we evenwel de hand met de handrug naar voor, dan kruist de radius de ulna in zijn distaal uiteinde.

De beweging in de elleboog wordt grotendeels bepaald door de ulna, in de pols door de radius. De ulna is dan ook het meest massief in zijn proximaal, de radius in zijn distaal deel .

4 RADIUS

Benamingen:

1. CAPUT RADII

2. COLLUM RADII

3. TUBEROSITAS RADII

4. FOVEA CAPITIS RADII

5. CIRCUMFERENTIA ARTICULARIS RADII

6. MARGO ANTERIOR

7. MARGO INTEROSSEUS

8. FACIES ANTERIOR

9. FACIES LATERALIS

10. MARGO POSTERIOR

11. FACIES POSTERIOR

12. PROCESSUS STYLOIDEUS RADII

13. FACIES ARTICULARIS CARPEA

14. SULCUS voor m. abductor pollicis longus en m. extensor pollicis brevis

15. SULCUS voor mm. extensores carpi radialis longi et brevis

16. SULCUS voor m. extensor pollicis longus

17. SULCUS voor m. extensor digitorum en m. extensor indicis

18. FORAMEN NUTRICIUM

19. TUBEROSITAS PRONATORIA

20. INCISURA ULNARIS

21. TUBERCULUM DORSALE/TUBERCULUM VAN LISTER/CRISTA RADII

De radius is een lang been met een proximale en een distale epifyse en een diafyse.

4.1 De proximale epifyse

De proximale epifyse heeft een hoofdje - het caput -, een halshet collum - en een verdikking - de tuberositas.

Het caput is schotelvormig en van boven uitgehold, de fovea capitis radii. Rond het caput ziet men een naar ulnair toe verbredend gewrichtsvlak, de circumferentia articularis.

De fovea maakt gewricht met het capitulum humeri, de circumferentia articularis met de incisura radialis ulnae (zie verder). Beide zijn met hyalien kraakbeen bedekt.

Onder de circumferentia articularis versmalt de radius en vormt er het collum radii. Onder het ulnair deel daarvan ligt een, vooral aan de dorsale zijde, ruwe verdikking, de tuberositas radii.

4.2 De diafyse

De diafyse verbreedt van boven naar onder, is convex naar lateraal en concaaf naar voor in zijn distaal uiteinde. Op doorsnede is de diafyse driehoekig, met drie boorden en drie vlakken.

Alleen de ulnaire boord, de margo interosseus, is duidelijk te onderscheiden. Hij is een scherpe kam, die proximaal begint vanaf de tuberositas radii.

De margo anterior is in zijn proximaal deel goed zichtbaar. Hij loopt vanaf de tuberositas schuin naar distaal en lateraal, is afgerond in zijn middenste deel, en wordt weer scherp in zijn distaal deel , waarhij de laterale begrenzing vormt van het voorste vlak.

De margo posterior is alleen in zijn middenste deel min of meer duidelijk.

De facies anterior ligt tussen de margo anterior en de margo interosseus. In haar proximaal deel is ze een weinig concaaf. Even boven het midden vertoont ze een foramen nutricium.

De facies posterior is naar dorsaal en naar mediaal gericht.

De facies lateralis is convex in alle richtingen en vertoont in zijn middenste deel een ruwheid, de tuberositas pronatoria.

4.3 De distale epifyse

De distale epifyse is massief en vierkant gebouwd. Van voren is zij concaaf en glad. Aan de ulnaire zijde splitst zich de margo interosseus in een concave, driehoekige oppervlakte, de incisura ulnaris. Het lateraal vlak loopt uit op een stiftvormig uitsteeksel, de processus styloideus. Het achterste vlak is ruw en vertoont verschillende groeven voor pezen van de onderarmspieren.

Het onderste vlak vormt de facies articularis carpea. Deze bestaat uit twee afzonderlijke concave facetten, die gewricht maken met de polsbeenderen. Het mediale facet is vierkant, het laterale facet is driehoekig en loopt door op de processus styloideus.

5 ULNA

Benamingen:

1. OLECRANON

2. PROCESSUS CORONOIDEUS

3. INCISURA TROCHLEARIS (3') richel

4. INCISURA RADIALIS

5. CRISTA M. SUPINATORIS

5' FOSSA SUPINATORIA (driehoekige inzinking)

6. TUBEROSITAS ULNAE

7. CAPUT ULNAE

8. PROCESSUS STYLOIDEUS ULNAE

9. CIRCUMFERENTIA ARTICULARIS CAPITIS ULNAE

10. MARGO INTEROSSEUS

11. MARGO ANTERIOR

12. MARGO POSTERIOR

13. FACIES ANTERIOR

14. FACIES POSTERIOR

15. FACIES MEDIALIS (16). FORAMEN NUTRICIUM

17. FACIES ARTICULARIS voor DISCUS ULNARIS (18). beenderkam

De ulna is een lang been. Wanneer de arm in anatomische positie is, ligt het mediaal van, en in grote lijnen parallel aan de radius. Het been is in vooraanzicht licht S-vormig, concaaf naar mediaal in zijn bovenste deel, convex naar mediaal in zijn onderste deel. In profiel is het convex naar dorsaal, vooral in zijn proximaal deel.

5.1 Proximale epifyse

De proximale epifyse is gekenmerkt door een massieve, haakvormige beenderformatie met een concaviteit naar voren. Deze beenderformatie bestaat uit twee delen: een achterbovenste deel, het olecranon, en een voor-onderste deel, de processus coronoideus.

Het olecranon vormt de elleboogtop. Zijn bovenste deel neigt lichtjes naar voren en past, bij een gestrekte arm, in de fossa olecrani van de humerus. Van achter vertoont het een driehoekige oppervlakte, welke naar onder uitloopt op een spits. Zijn voorste vlak draagt het bovenste verticale deel van de incisura trochlearis, een uitgehold gewrichtsvlak dat zich geleedt met de trochlea van de humerus.

De processus coronoideus steekt scherp naar voren uit. Zijn bovenste vlak draagt het onderste horizontaal deel van de incisura trochlearis. Deze incisura vertoont in het midden een lichte, van boven naar onder lopende kam, welke beantwoordt aan de overlangse groeve van de trochlea humeri.

Lateraal is de incisura door een lichte rand gescheiden van een voor-achterwaarts langwerpige gewrichtsoppervlakte: de incisura radialis ulnae, welke gewricht maakt met de circumferentia articularis radii.

Onder deze laatste incisura is een driehoekige, concave oppervlakte, welke naar achter begrensd wordt door een kam, de crista musculi supinatoris.

De voorste boord van de processus coronoideus draagt mediaal een tuberkel. Bij geplooide arm past de processus in de fossa coronoidea van de humerus.

Zijn oppervlak is driehoekig concaaf en eindigt naar onder toe op een spits, welke een ruwe verhevenheid draagt, de tuberositas ulnae.

5.2 Distale epifyse

De distale epifyse is gekenmerkt door een ronde verdikking, het caput ulnae, met dorsaal , en iets mediaal ervan, gescheiden door een groeve, een stiftvormig uitsteeksel, de processus styloideus ulnae.

Het caput ulnae is lateraal bedekt met kraakbeen, de circumferentia articularis, dat gewricht maakt met de incisura ulnaris radii.

Van onder is er eveneens een gewrichtsvlak, dat gescheiden is van de carpus door een driehoekige discus ulnaris.

5.3 Diafyse

De diafyse is op doorsnede driehoekig in zijn proximaal deel , met drie boorden en vlakken, cilindrisch in zijn distaal deel.

De radiale boord, de margo interosseus, is scherp, vooral in zijn middenste 2/3. Proximaal loopt hij uit op de crista m. supinatoris.

De margo anterior is afgerond.

De margo posterior, welke volledig onderhuids ligt, is enigszins scherp in zijn proximaal deel, distaal afgerond. Hij begint vanaf het olecranon en verloopt S-vormig tot aan de processus styloideus.

De facies anterior is min of meer concaaf en heeft een foramen nutricium.

De facies medialis is convex.

De facies posterior, tussen de margo interosseus en de margo posterior, wordt in de lengte doorsneden door een niet altijd even duidelijke beenderkam.

6 HAND - MANUS

De hand bestaat uit een groot aantal beentjes, onderverdeeld in drie groepen:

1 de handwortel (carpus);

2 de beenderen van de middenhand (metacarpus);

3 de vingers (digiti manus).

6.1 De carpus

Benamingen:

1. OS SCAPHOIDEUM

2. OS LUNATUM

3. OS TRIQUETRUM

4. OS PISIFORME

5. OS TRAPEZIUM

6. OS TRAPEZOIDEUM

7. OS CAPITATUM

8. OS HAMATUM

De carpus is opgebouwd uit acht beenstukjes, gelegen in twee rijen.

Een proximale rij bestaat uit, van radiaal naar ulnair, het scheepvormig been (os scaphoideum), het halvemaanbeentje (os lunatum), het driehoeks- beentje (os triquetrum) en het erwtebeentje (os posiforme).

Een distale rij bestaat uit het groot veelhoekig been (os trapezium), het klein veelhoekig been (os trapezoideum), het gehoofd been (os capitatum) enhet gehaakt been (os hamatum).

De ossa scaphoideum, lunatum en triquetrum hebben op hun proximaal vlak gewrichtsfacetten die samen een nagenoeg ellipsvormige, convexe gewrichtskop vormen, die zich geleedt met de facies articularis carpea van de radius en de discus ulnaris. Onderling maken ze gewricht met vlakke gewrichtsfacetten. Distaal

heeft het os scaphoideum een convex gewrichtsfacet voor de ossa trapezium en trapezoideum, en distaal-ulnair een concaaf gewrichtsfacet voor het os capitatum. Aan de radiale hoek is een naar palmair gericht beenderig uitsteeksel : het tuberculum ossis scaphoidei.

Het os lunatum vertoont distaal een concaaf gewrichtsvlak voor het os capitatum. Wanneer de hand in adductie is, komt het os lunatum gewoonlijk ook in contact met het os hamatum.

Het os triquetrum maakt distaal gewricht met het os hamatum bij middel van een enigszins concaaf-convex gewrichtsvlak.

Het os pisiforme is in geleding met het palmair vlak van het os triquetrum bij middel van een vlak, ovaal gewrichtsfacet. Het beentje vertoont alle karakteristieken van een sesambeentje.

De beenderen van de distale rij hebben op hun proximaal vlak gewrichtsfacetten die beantwoorden aan de overeenkomstige gewrichtsfacetten van de beenderen van de proximale rij.

Onderling geleden zich het os trapezium met het os trapezo‹deum, het os trapezoideum met het os capitatum en het os capitatum met het os hamatum, telkens bij middel van een respectief concaaf en convex gewrichtsvlak. Het convex-concaaf gewrichtsvlak van het os hamatum stemt overeen met het concaaf-convex gewrichtsvlak van het os triquetrum.

Het distale uiteinde van het os trapezium heeft een gewrichtsvlak met een zadelvormig facet voor het eerste, en een vierkant facet voor het tweede metacarpaalbeen.

Het distaal uiteinde van het os trapezoideum maakt geleding met het tweede metacarpaalbeen met een gewrichtsvlak dat convex is in frontale richting, concaaf van voren naar achter.

Het os capitatum eindigt distaal op een gewrichtsvlak met drie facetten, waarvan de twee buitenste gewricht maken met het tweede en vierde metacarpaalbeen, het middenste, concaaf in zijn palmair deel , convex in zijn dorsaal deel, met het derde metacarpaalbeen. Het distaal vlak ten slotte van het os hamatum heeft twee gewrichtsfacetten: radiaal een smal facet voor het vierde, ulnair een breder facet voor het vijfde metacarpaalbeen.

Kenmerkend voor de ossa trapezium en hamatum is een palmair gericht beenderig uitsteeksel: respectievelijk het tuberculum ossis trapezii en de haakvormige hamulus ossis hamati.

De middenste beentjes van de carpus zijn een weinig ingezonken, zodat op dwarse doorsnede de carpus convex is aan de dorsale zijde, concaaf aan de palmaire zijde. De concaviteit wordt nog geaccentueerd door het naar palmair uitspringende os pisiforme en de hamulus ossis hamati aan de ulnaire zijde, de tubercula ossium scapho‹dei en trapezii aan de radiale zijde. Zo ontstaat een overlangse goot : de sulcus carpi.

Deze sulcus wordt overspannen door transversale vezels : het lig. transversum carpi of retinaculum flexorum. Aldus wordt een osteofibreus kanaal gevormd waardoor de vingerbuigers lopen : de canalis carpi. De vezels zetten zich op de dorsale zijde voort als het retinaculum extensorum.

6.2 De metacarpus

De metacarpus bestaat uit vijf lange beenderen, de ossa metacarpalia, conventioneel genummerd van radiaal I tot ulnair V. Aan ieder beentje onderscheidt men een caput, een corpus en een basis. De basis ligt proximaal , is iets breder uitgebouwd en maakt geleding met de distale rij van de carpusbeenderen bij middel van min of meer concave gewrichtsvlakken. Onderling maken de metacarpaalbeenderen aan de basis ook gewricht met elkaar, behalve het eerst en het tweede. Hier zijn de gewrichtsvlakken vlak.

Het caput is overlangs gegroefd en heeft een in alle richtingen convex, maar naar palmair meer uitgebreid gewrichtsvlak, dat gewricht maakt met de proximale phalanges van de vingers. De capita vormen de knokkels van de hand.

et eerste metacarpaalbeen is merkelijk korter en ligt iets meer

palmair dan de andere. Zijn corpus is ongeveer 90° naar mediaal gedraaid rond zijn longitudinale as. Deze draaiing is medebepalend voor de opponerende beweging van de duim i.v.m. de grijpbewegingen. De basis heeft een zadelvormig gewrichtsvlak voor het os trapeZium. Er zijn geen zijdelingse gewrichtsvlakken. Het caput is minder convex en heeft op zijn palmaire zijde twee gewrichtsvlakjes voor de ossa sesamoidea. De ossa sesamoidea zijn kleine beenfragmenten, meestal ingebed in het gewrichtskapsel. Zij komen regelmatig voor bij het metacarpofalangeale gewricht van de duim, maar kunnen ook voorkomen bij de wijsvinger en de pink.

Het tweede metacarpaalbeen is het langst en het breedst. De basis geleedt zich proximaal met de ossa trapezium, trapezoideum en capitatum, ulnair met het derde metacarpaalbeen.

Het derde metacarpaalbeen maakt proximaal gewricht met het os capitatum, radiaal met het tweede, ulnair met het vierde metacarpaalbeen.

Het vierde metacarpaalbeen heeft aan de basis een gewrichtsvlak, radiaal voor het derde metacarpaalbeen, met een facet dat proximaal in contact staat met het os capitatum, ulnair voor het vijfde metacarpaalbeen, proximaal voor het os hamatum.

Het vijfde metacarpaalbeen ten slotte maakt aan de basis gewricht, radiaal met het vierde metacarpaalbeen, proximaal met het os hamatum.

6.3 De digiti manus

Benamingen:

9. PHALANX PROXIMALIS

10. PHALANX DISTALIS

11. PHALANX MEDIA

12. OSSA SESAMOIDEA

We onderscheiden:

 de duim (pollex), met twee phalanges: een proximaal of grondkootje en een distaal of nagelkootje, en

 vier vingers, elk met drie phalanges: een proximale, een mediale (middenkootje) en een distale.

Ieder phalanx heeft een caput, een corpus en een basis.

Het corpus is konisch, versmallend van proximaal naar distaal.

De basis van elk grondkootje draagt een concaaf, ovaal gewrichtsfacet voor de metacarpalen.

De capita dragen een convex, overlangs licht gegroefd gewrichtsfacet, dat overeenstemt met de basis van de middenkootjes, met een gewrichtsfacet, dat iets concaaf is, en overlangs een lichte kam vertoont. De capita van de middenkootjes maken op dezelfde manier geleding met de basis van de nagelkootjes. De capita van de nagelkootjes hebben aan de palmaire zijde een verdikking : de tuberesitas phalangis distalis.

Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.