VIVES - voedingstechnologie - Voedingsleer 1

Page 1


Voeding en gezondheid:Voedingsleer1

docent Evelien Van hooland

studiegebied Biotechniek

bachelor in de agro- en biotechnologie

campus Roeselare

academiejaar 2024-2025

4.11.4

12.3.2 Omega-3-vetzuren (Artikel : bioactieve stoffen in de voeding Dr. Ir. E. De Maerteleire met medewerking van prof. Em. Dr. Ir. J. Poppe)

12.3.3

12.3.5.4

Legende van de gebruikte iconen

Legende van de gebruikte iconen

Formule

Opdracht/Oefening

Voorbeeld

Website

12. Functional foods

Met de ontwikkeling van de voedingsleer als wetenschap en met de toename van de technische kennis zijn de laatste jaren tal van producten op de markt gekomen die pretenderen de gezondheid te bevorderen, of in geval van risico, het risico op ziekte te verminderen. Veelal betreft het technisch gemanipuleerde voedingsmiddelen waarin een component wordt toegevoegd.

Vanuit het opzicht van de voordelen voor zowel de industrie, de maatschappij als het individu lijkt de verdere ontwikkeling van functionele voedingsmiddelen niet meer te stoppen. Voeding heeft een belangrijk impact op de gezondheid en op die manier heeft een preventief gezondheidsbeleid met een plaats voor functionele voedingsmiddelen zeker zijn nut.

12.1 Definitie

Functionele voedingsmiddelen of ‘functional foods’ zijn producten die door de aanwezigheid van een fysiologisch actieve voedingsstof een positief effect kunnen hebben op de fysiologische functies bij de mens en op de gezondheid. Dat kunnen volledige levensmiddelen zijn of verrijkte levensmiddelen (dus met een extra toevoeging). Deze middelen worden gebruikt als onderdeel van de dagelijkse voeding. De gezondheidseffecten zijn oa cholesterol verlagend, extra vitamine C, bloeddruk in balans houden, darmgezondheid doen stijgen,…

Voorbeelden van functionele componenten in levensmiddelen zijn :

- Polyfenolen (flavonoïden, fenolzuren, lignanen)

- Carotenoïden (pro-vitamine A, lycopeen, luteïne, zeaxanthine)

- Fytosterolen

- Organische zwavelverbindingen

- Fyto-oestrogenen

- Inuline

- Vetzuren (DHA/EPA)/CLA/omega 3) : (zie hoofdstuk vetten)

- Pro- en prebiotica (zie hoofdstuk pro- en prebiotica)

- Voedingsvezels (zie hoofdstuk koolhydraten)

12.2 Enkele voorbeelden opgelijst

Voedingsmiddel

Haver

Yacon (Smallanthus sonchifolius)

Bestanddeel dat naar de functionaliteit verwijst

Oplosbare vezels

Inuline (FOS : fructooligosacchariden)

Kruisbloemigen Indolen

Lijnzaadolie, koolzaadolie

Alfa-linoleenzuur

Belangrijkste effect op het lichaam

Belangrijkste aandoeningen waar het kan aangewend worden (*)

Glycemie, cholesterolemie,… Cardiovasculaire aandoeningen, diabetes…

Glycémie Diabetes, obesitas

Braziliaanse noot (of Amazone)

Selenium

Ajuin, schorseneren,… Inuline (+ oligofructose)

Vette vis EPA en DHA

Soja en sojaproducten Eiwitten

Isoflavone (fytooestrogenen)

Inductie van detoxicerende enzymes Kanker

Synthese van eicosanoïden, bloedparameters,…

Cardiovasculaire aandoeningen, inflammatoire aandoeningen,

Antioxidatieve verdediging Kanker, Cardiovasculaire aandoeningen

Prebioticum

Synthese van eicosanoïden, bloedparameters,…

Verlaging van de cholesterolemie

Oestrogeenmetabolisme

Constipatie, gastrointestinale infecties

Cardiovasculaire aandoeningen,…

Cardiovasculaire aandoeningen

Cardiovasculaire aandoeningen, borst- en prostaatkanker, osteoporose

Tomaten en afgeleide producten

Lycopeen

Antioxidatieve verdediging Kanker (prostaat,…), Cardiovasculaire aandoeningen,…

Wijn (rode), cacao, thee Flavonoïden

Antioxidatieve verdediging

(*) : Waarvan het risico mogelijk kan beïnvloed worden

Cardiovasculaire aandoeningen, kankers,…

12.2.2 Enkele voorbeelden van functioneel ‘gemaakte’ voedingsmiddelen

Voedingsmiddel

Voedingsmiddelen verrijkt met fructanen

Bestanddeel dat naar de functionaliteit verwijst

Inuline en/of oligofructose

Melk verrijkt met omega -3 en CLA

Omega -3vetzuren

Belangrijkste effect op het lichaam

Prebiotica

Synthese van eicosanoïden, bloedparameters,…

Antitumoraal effect, antiatherosclerotisch

Belangrijkste aandoeningen waar het kan aangewend worden (*)

Constipatie, gastrointestinale infecties,…

Cardiovasculaire aandoeningen

Vetstoffen op basis van sterol/stanolesters

‘Colombus’-eieren

Geconjugeerde linoleenzuren (CLA)

Plantaardige sterol- of stanolesters

Omega -3

Verlaging van de cholesterolemie

Synthese van eicosanoïden, bloedparameters,…

GGO (= genetisch gemanipuleerde organismen)

‘Goudgele’ rijst Beta-caroteen ++ Synthese van rhodopsine

Tomaat

Probiotica

Lycopeen ++ Antioxidatieve verdediging

Lactobacillen, bifidobacteriën

Evenwicht van de intestinale flora

(*) : Waarvan het risico mogelijk kan beïnvloed worden

Cardiovasculaire aandoeningen, (borst)kanker

Cardiovasculaire aandoeningen

Cardiovasculaire aandoeningen, inflammatoire aandoeningen,

Blindheid, Cardiovasculaire aandoeningen , kanker

Blindheid, Cardiovasculaire aandoeningen, kanker

Maagdarmproblemen, gastrointestinale infecties, allergieën ( ?)

12.3

Functional foods in detail

12.3.1 Bioactieve stoffen van plantaardige oorsprong : fytochemicaliën of fytonutriënten

Het voorvoegsel ‘fyto-‘ is etymologisch afgeleid van het Griekse woord voor ‘plant’ en de term fytonutriënten verwijst naar chemische stoffen in het voedsel van plantaardige oorsprong. Er zijn ondertussen reeds meerdere duizenden moleculen bekend die nog verder dienen onderzocht te worden op hun potentieel biologisch en gezondheidsmodulerend effect.

De bioactieve stoffen uit de plantenwereld worden meestal onderverdeeld in een aantal chemische klassen waarvan de bekendste de volgende zijn : de polyfenolen, de carotenoïden, de organische zwavelverbindingen en de fytosterolen.

Polyfenolen zijn een grote groep van chemische stoffen die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat ze in hun moleculaire structuur een veelvoud aan zogenaamde fenoleenheden bevatten :µ

De polyfenolen worden verder onderverdeeld in oa lignanen, cumarinen, stilbenen, flavonoïden, chinonen en tanninen. Polyfenolen hebben in de plantenwereld uiteenlopende fysiologische functies en spelen een rol in de reproductie, de groei en het metabolisme van planten. Daarnaast helpen ze planten te beschermen tegen externe agressors zoals virussen, schimmels en parasieten.

Er is toenemende evidentie dat polyfenolen ook voor de humane gezondheid een heel belangrijke rol kunnen spelen vooral via een beschermend effect ten aanzien van een aantal chronische ziekten zoals hart- en vaatziekten, kanker, diabetes en alzheimer.

Polyfenolen komen voor in vrijwel alle groente en fruit, met daarbinnen wel belangrijke verschillen tussen verschillende species. Het onderzoek naar het voorkomen van polyfenolen in deze voedingsmiddelen is nog volop aan de gang. Recent werd een Europese databank ontwikkeld met daarin een beschrijving van de verschillende polyfenolen en hun voorkomen in een lange lijst van voedingsmiddelen, de zogenaamde Phenol-Explorer-Database.

www.phenol-explorer.eu

De flavonoïden zijn een belangrijke subgroep van de polyfenolen. Als secundaire plantenmetabolieten hebben ze talrijke functies in de plantenfysiologie. Ze hebben als gemeenschappelijk kenmerk in hun molecuulstructuur de aanwezigheid van het typisch flavonoïde basisskelet, bestaande uit 2 fenylringen die met elkaar verbonden zijn via 3 C-atomen.

De term ‘flavus’ verwijst naar het Latijn voor ‘geel’ en geeft aan dat deze stoffen vaak mee verantwoordelijk zijn voor de vele kleuren (en niet enkel geel) in de plantenwereld. Sommige van deze stoffen, bv. in wijn, kunnen ook een belangrijke invloed hebben op de smaak.

Er zijn tot op heden reeds meer dan 5000 dergelijke stoffen beschreven. De belangrijkste flavonoïden in onze voeding kunnen op basis van specifieke structurele kenmerken nog verder worden onderverdeeld in flavonen (bv. luteoline), flavonolen (bv.quercitine), flavanolen (bv. catechine), flavanonen (bv. naringenine), anthodyanidines (bv. malvidin) en isoflavonen (bv. daidzeïne, genisteïne).

Bijna alle plantaardige voedingsbronnen (fruit en groente, specerijen en kruiden, granen en peulvruchten) bevatten flavonoïden. Sommige producten zijn heel rijk aan specifieke moleculen. Zo zijn bv. appelen en ajuinen, en ook groene en zwarte thee, zeer rijk aan quercetine, terwijl tuinbonen en sojabonen zeer rijk zijn aan isoflavonen.

Fenolische zuren zijn eveneens een brede groep van stoffen die meestal in de plantaardige matrix gebonden zitten aan grotere molecuulcomplexen zoals lignine, tannine en cellulose. Deze komen dus ook voor in heel veel planten, granen, zaden en vruchten. Enkele bekende voorbeelden zijn coumarine (onder meer effect op bloedstolling), curcumine (anti-inflammatoir effect), galluszuur, kaneelzuur.

Lignanen zijn qua structuur polyfenolen die ontstaan als dimeren van het aminozuur fenylalanine. Deze stoffen kunnen door de microbiële flora worden omgezet tot stoffen met oestrogeenachtige activiteit (daarom behoort deze groep tot de zogenaamde fyto-oestrogenen).

Lignanen komen in grote concenraties vooral voor in lijnzaad en sesamzaad, verder ook in rode wijn, in graan en in Brassicaceae groenten (het geslacht van de koolsoorten zoals bloemkool, broccoli, boerenkool). Carotenoïden zijn organische pigmentstoffen die door planten gesynthetiseerd worden (en ook door algen en fotosynthetische bacteriën) en in wisselende hoeveelheden voorkomen in zeer veel groente (koolsoorten, donkergroene bladgroenten zoals spinazie, wortelen, pepers, bonen, zoete aardappelen) en een aantal fruitsoorten. Er zijn tot nu toe reeds meer dan 700 verschillende carotenoïden beschreven die in de natuur voorkomen. Ze worden chemisch verder ingedeeld in de carotenen en de xanthofyllen (zuurstofhoudende derivaten van caroteen).

Samen met een aantal andere stoffen zijn de carotenoïden verantwoordelijk voor de vele kleuren en verkleuringen (bijvoorbeeld in de herfstperiode) in de natuur.

Hun functies in de plantenwereld zijn divers, maar een goed gedocumenteerd gegeven is het antioxiderend effect ten aanzien van reactieve zuurstofradicalen die worden gevormd tijdens de fotosynthese.

De carotenoïden in de voeding die in verband gebracht worden met een gezondheidsbevorderende werking zijn vooral α-caroteen, β- caroteen, β-cryptoxanthine, zeaxanthine, luteïne en lycopeen.

Vitamine A heeft 2 precursoren, nl. de pro-vitamine A (carotenoïden) en de pre-formed vitamina A (retinol, retinal en retoïnezuur). Deze laatste is van dierlijke oorsprong.

Het is bekend dat inname van carotenoïden bij sommige dieren kan leiden tot een hoge concentratie van deze stoffen in bepaalde organen of weefsels. De typische roze kleur van flamingo’s bv. wordt veroorzaakt door een grote inname van asthaxanthine, een carotenoïde die veel voorkomt in algen en kleine kreeftjes en die zich concentreert in hun veren.

Bij de mens kan men een gelijkaardig proces vaststellen met een aantal carotenoïden. Lycopeen zal in hogere mate worden opgenomen door een aantal weefsels (waaronder de lever en ook de prostaat bij mannen) en het luteïne en het zeaxanthine worden sterk geconcentreerd in de macula van het oog.

Lycopeen is een dieprood carotenoïde die vooral voorkomt in een aantal oranje- of roodgekleurde groente en fruit, met hoogste concentraties in tomaten en watermeloen. Deze stof heeft een duidelijk antioxiderend vermogen en dit wordt in verband gebracht met een mogelijk beschermend effect ten aanzien van een aantal kankers, met name vooral prostaatkanker.

Luteïne en zeaxanthine zijn 2 carotenoïden van het type ‘xantofyl’ die heel sterk geconcentreerd zitten in de macula lutea van het oog. Dit is een sterk gepigmenteerde zone vrij centraal gelegen in de retina. De perceptie van licht en kleuren door het oog gebeurt door de specifieke werking van 2 types van fotogevoelige cellen (de zogenaamde ‘staafjes’ voor schakeringen van licht en donker en ‘kegeltjes’ voor kleurwaarneming. De macula lutea is vooral bezet met kegeltjes en dus voornamelijk betrokken bij kleurwaarneming bij heldere omstandigheden. Algemeen wordt aangenomen dat deze carotenoïden de macula lutea beschermen tegen oxidatieve stress die veroorzaakt wordt door invallende fotonen, vooral door het blauwe spectrum van het licht. Ook zijn er zeer sterke aanwijzingen dat een hogere concentratie van deze stoffen de macula kan beschermen tegen beschadiging, vooral tegen het zogenaamde age related macular degeneration (AMD) dat met voortschrijdende leeftijd ontstaat bij veel mensen en ernstige visuele beperking en blindheid kan veroorzaken. De belangrijkste plantensterolen zijn β-sitosterol, campesterol en stigmasterol. Deze stoffen hebben als gemeenschappelijke eigenschap dat ze de opname van cholesterol in het gastro-intestinaal stelsel doen afnemen, voornamelijk via een daling van de opname van cholesterol. Op basis van deze eigenschap worden deze stoffen sinds enkele decennia verwerkt in functionele voedingsmiddelen, bijvoorbeeld bepaalde maragarines. Een voedingspatroon zonder dit soort verrijkte producten bevat hoeveelheden die slechts een minimaal cholesterolverlagend effect kunnen hebben, hoewel dit bij vegetariërs wel beduidend hoger kan liggen. Voedingsmiddelen met hoge concentraties fytosterolen zijn bv. broccoli, bloemkool en wortelen.

Tot deze groep behoren een aantal zwavelhoudende organische verbindingen die als secundaire plantmetabolieten een rol spelen in de verdediging tegen externe agressors. Enerzijds is er een subgroep van organische sulfideverbindingen die vooral voorkomen in look en andere zogenaamde bolgewassen (ook ajuinen). De best gekende stof in deze groep is allicine, waaraan antibacteriële en antivirale eigenschappen worden toegeschreven. Een andere belangrijke subgroep van zwavelhoudende organische verbindingen zijn de zogenaamde glucosinolaten, die vooral voorkomen in de familie van de kruisbloemigen. In de voeding voor de mens vertaalt dit zich vooral naar een aantal koolsoorten, bv. boerenkool, broccoli en bloemkool. Er zijn reeds meer dan 100 van deze stoffen beschreven. De best gekende tot nu toe zijn isothiocyanaten, thiocyanaten en indolen.

Fyto-oestrogenen zijn plantencomponenten die als gemeenschappelijke eigenschap hebben dat ze kunnen binden aan de receptoren voor oestrogenen bij mensen. Afhankelijk van de concentratie in het plasma en de affiniteit met de oestrogeenreceptoren kan dit betekenen dat ze een oestrogeenstimulerend effect, dan wel een anti-oestrogeen effect hebben. De 2 belangrijkste groepen van fytooestrogenen zijn de isoflavonen en de lignanen, die behoren tot de groep van de polyfenolen. Isoflavonen komen voornamelijk voor in sojabonen en afgeleide producten (bv. de stoffen genisteïne en daidzeïne).

De knollen van yacon (Smallanthus sonchifolius, Asteraceae, waar ook aardpeer en zonnebloem toe behoren) hebben een hoog gehalte aan inuline, een verzamelnaam voor fructo-oligosacchariden (FOS). Dit zijn lange ketens van fructose met een terminale glucose die pas in de dikke darm gedeeltelijk afgebroken worden tot monosacchariden. Dit zorgt ervoor dat deze suikermoleculen maar in een beperkte mate in het bloed opgenomen worden. Op die manier wordt de bloedsuikerspiegel constant gehouden. Dit maakt van de knol een interessant product voor diabetici. Ook voor mensen met overgewicht kan yacon perspectieven bieden als alternatieve en gezonde zoetstof.

De inuline zorgt ook voor een goede werking van het spijsverteringsstelsel. Bij overmatige consumptie kan dit wel leiden tot winderigheid en diarree.

De knollen worden geoogst om rauw te eten als fruit of om te koken zoals aardappelen. Ook het bakken of frituren van stukjes yacon levert een lekker product. De knollen worden ook gebruikt om te verwerken tot zoet sap of siroop. De siroop kan ook gebruikt worden als zoetstof in thee of koffie. De bovengrondse plantendelen kunnen verhakseld en ingekuild worden om dienst te doen als veevoeder. De bladeren worden soms gedroogd om thee van te maken.

Yacon bevat een intrigerend smakenpalet naargelang zijn toestand : rauw gesneden smaakt het verrassend fris en uniek (tussen appel en meloen), het geperste sap geeft een zoete, meloenachtige smaak, gekookt is de knol smeuïg zacht met een lichte kastanjesmaak, in gedroogde vorm is een bananentoets terug te vinden, inkoken tot een siroop (zonder toevoeging van suikers) geeft een sterk uniek zoetsmaak, terwijl gefrituurd in een deegomhulsel voor een rozijnachtige smaakt zorgt. Momenteel is de teelt en de verwerking van yaconknollen in België en Nederland zo goed als onbestaande. Yacon is een product dat in eerste instantie afname kan vinden in het natuurvoedingskanaal. Een kleine maar constante markt zou dan ontstaan door toevoeging in biologische groentepakketten.

Er zijn een aantal knelpunten die verder onderzocht moeten worden. Het zou aantrekkelijk zijn om yacon te kunnen verwerken in bepaalde kant- en klare gemengde salades en sappen, maar een

speciaal procedé zal ontwikkeld moeten worden om verkleuring (en smaakverlies) te vermijden door middel van natuurlijk antioxidanten.

In het ILVO (Instituut voor Landbouw- Visserij en Voedingsonderzoek) doet men onderzoek naar het inuline gehalte in de wortels van cichorei. De wortels van cichorei zijn ook zeer rijk aan dit prebiotische vezel inuline.

Van alle voedingssupplementen die momenteel op de markt zijn, staan er geen meer in de kijker dan deze op basis van omega-3-vetzuren, of een combinatie van omega-3-vetzuren, omega-6-vetzuren en omega-9-vetzuren. Het is een ware hype geworden en naast het feit dat ze onmiskenbaar goede eigenschappen vertonen en hun plaats verdienen in ons hedendaags voedingspatroon, bestaan er ook veel misverstanden over en worden ze ofwel als de wondermiddelen gezien, die alle kwalen zullen genezen, ofwel worden ze op een verkeerde manier gebruikt, wat zelfs negatieve effecten kan veroorzaken.

Deze studie beoogt een neutrale stand van zaken te geven en de omega-3-vetzuren die plaats te geven die ze toekomt.

Het is algemeen aanvaard dat regelmatige visconsumptie- de voornaamste bron van dierlijke omega3-vetzuren – of het innemen van supplementen op basis van visolie het risico op coronaire hartziekten en op plotselinge hartstilstand doet afnemen.

Aan de basis ligt de hypothese van de Britse fysiologist Hugh Sinclair die in het begin van de jaren 1940 vaststelde dat de stijging van sommige welvaartsziekten in het westen te wijten was aan een tekort aan sommige vetzuren. Hij deed deze uitspraken op basis van de waarneming dat bij Eskimo’s in Groenland minder coronaire hartziekten, diabetes en astma voorkwamen dan bij Denen en weet dit aan het feit dat de Eskimo’s gemiddeld 400 gram zeevoedsel aten, vooral rijk aan essentiële vetzuren (visoliën). Sinclair zette zijn theorieën uiteen in een brief aan The Lancet in 1956, getiteld : “Deficiency of essential fatty acids and atherosclerosis (...)”.

Het merkwaardige is dat Groenlandse Eskimo’s een lage sterfte hebben aan coronaire hartziekten, niettegenstaande het feit dat de gemiddelde vetopname per dag vrij hoog is : ongeveer 40% van hun dagdieet. Deze zogenaamde “Eskimo paradox” heeft geleid tot een serie experimenten in de late jaren 1970, onder leiding van de Deense onderzoekers Bang en Dyerberg, die een nauwe correlatie suggereerden tussen de vastgestelde lage incidentie van Coronaire hartziekten onder de hoge consumptie van vis en visetende zoogdieren (zeerobben, walrussen, walvissen), resulterend in een

dieet rijk aan lange keten omega-3-vetzuren (ook genoemd n-3 PUFA’s wat staat voor omega-3 poly unsaturated fatty acids).

Deze studies waren de start voor grootschalig onderzoek op wereldniveau, waarbij in eerst instantie werd gekeken naar de relatie visconsumptie enhet voorkomen van coronaire hartziekten maar waarbij sindsdien is komen vast te staan dat omegai-3-vetzuren nog in vele andere processen een essentiële rol spelen en op een gunstige wijze kunnen interveniëren zoals in het ontstaan en de ontwikkeling van ziekten als kanker, diabetes type 2, reumatische aandoeningen en autoimmuunziekten, hersengerelateerde ziekten (bijvoorbeeld Alzheimer), cognitieve afwijkingen en de groei en ontwikkeling van kinderen.

Tevens is komen vast te staan dat, om gezond te zijn en te blijven, het niet enkel een kwestie is van voldoende omega-3-vetzuren op te nemen maar dat ook de verhouding omega-6 op omega-3vetzuren een belangrijke rol speelt.

Vetten bestaan in de regel uit vetzuren. Een groot gedeelte hiervan kan de mens zelf synthetiseren en is hij dus onafhankelijk van externe bronnen van vet, andere daarentegen kan de mens niet zelf aanmaken maar zijn wel levensnoodzakelijk. Men noemt ze daarom essentiële vetzuren. Het betreft de zogenaamde meervoudig onverzadigde vetzuren (of poly-onverzadigde vetzuren of PUFA’s), met meer dan 1 dubbele binding : linolzuur (in het engels linoleic acid of LA) en alfa-linoleenzuur (alfalinolenic acid of ALA).

De eerste referenties naar vetzuren als levensnoodzakelijk duiken op rond 1930. In 1927 werd bij proefdieren vastgesteld dat vet essentieel is voor de groei. Men dacht toen dat een onbekend vetoplosbaar vitamine hier verantwoordelijk voor was en men noemde dit element vitamine F (F van fat). 2 jaar later ontdekte Burr en Burr dat linolzuur de deficiëntieverschijnselen van een tekort aan vet kon opheffen. De groeibevorderende eigenschappen van linolzuur berust op de bijdrage die het vetzuur levert aan het in stand houden van de waterbarrière van de huid. Van alfa-linoleenzuur is nog geen directe fysiologische functie gekend, wel natuurlijk van zijn omzettingsproducten in het lichaam. Alhoewel in het begin aangeduid als vitamine F werd deze term later vervangen door de benaming “essentiële vetzuren”. De reden hiervoor is dat de hoeveelheden die men dagelijks nodig heeft dermate hoog zijn (meer dan 1 gram per dag), dat ze niet echt meer voldoen aan de definitie van vitamine (maximum 70 mg).

Linolzuur is een omega-6-vetzuur en alfa-linoleenzuur is een omega-3-vetzuur. In feite zijn beide vetzuren niet echt voor 100% essentieel, want ons lichaam kan ze zelf aanmaken uitgaande van de poly-onverzadigde voedingsvetzuren met 16 koolstofatomen (de hexadecatriënen en hexadecadiën) en uit groene groenten zoals sla, spinazie en broccoli zodat deze laatste vetzuren in wezen essentieel zijn. Echter in het doorsnee dieet is de aanvoer van deze (planten)vetzuren dermate laag dat er onvoldoende LA en ALA wordt uit gevormd om aan onze behoeften te voldoen zodat externe, extra aanvoer van LA en ALA noodzakelijk is.

De plaats van de eerste dubbele binding bepaalt de famiie waartoe een vetzuur behoort. Omega-3vetzuren hebben de eerste dubbele binding tussen het 3e en 4e koolstofatoom vertrekkend van de eindstandige methylgroep in de molecule, omega-6-vetzuren tussen het 6e en 7e koolstofatoom en omega-9-vetzuren tussen het 9e en 10e koolstofatoom.

Wanneer omega-3-vetzuren en omega-6-vetzuren via de voeding worden opgenomen, worden ze verder omgezet in fucntionele essentiële vetzuren met 20 of meer koolstofatomen en 3 of meer onverzadigde verbindingen. Deze vetzuren worden gezamelijk aangeduid met de term “long chain polyenes” (lange keten vetzuren)of LCP’s. Ze spelen fysiologisch een heel belangrijke rol in het lichaam.

Het stamvetzuur van de omega-6-familie is linolzuur. Linolzuur wordt met behulp van desaturase- en elongase-enzymen omgezet tot andere omega-6-vetzuren zoals gamma-linoleenzuur (GLA), dihomogamma-linoleenzuur (DGLA) en arachidonzuur (AA).

Deze reacties verlopen vrij inefficiënt zodat onze voeding als de belangrijkse bron moet worden beschouwd van LCP’s, waarvan arachidonzuur het voornaamste is. Van nature uit komt arachidonzuur voor in eidooiers, orgaanvlees en in sommige visoliën zoals zalm, makreel en haring. Alfa-linoleenzuur is terug te vinden in de pitten van (zwarte) bessen en in de zaden van de teunisbloem en de bernagieplant.

Uit alfa-linoleenzuur, het stamvetzuur van de omega-3-vetzuren, worden op gelijkaardige wijze en via dezelfde enzymatische cyclus andere lange keten omega-3-vetzuren gesynthetiseerd zoals eicosapentaeenzuur (afgekort tot EPA) en docosahexaeenzuur (of DHA), ook wel “cervonzuur” genoemd (de reden voor deze benaming wordt duidelijk in het stukje over de relatie omega-3vetzuren en de hersenfunctie). Ook deze omzettingen verlopen vrij inefficiënt en door het feit dat de voeding in de regel veel meer omega-6-vetzuren bevat dan de omega-3-vetzuren krijgt ment, als gevolg van competitie-effecten, meer vorming van arachidonzuur en metabolieten in het lichaam dan vorming van EPA en DHA. Dit heeft belangrijke gevolgen op het vlak van ontstekingsprocessen in het lichaam – vorming van eicosanoïden – en de biologische beschikbaarheid van EPA en DHA.

Experimenten tonen aan dat de omzetting van via het dieet opgenomen alfa-linoleenzuur tot EPA gelimiteerd is en de verdere omzetting tot DHA marginaal, zelf in goed gevoede individuen. Het rendement van de omzetting van alfa-linoleenzuur naar EPA is ongeveer 6% terwijl de omzetting van EPA naar DHA ongeveer 3,8% bedraagt. In het beste geval wordt 5% van het opgenomen alfalinoleenzuur omgezet naar DHA en dit is dan nog sterk afhankelijk van de gelijktijdige aanwezigheidvan omega-6-vetzuren in de voeding. Veroudering en ziekten beperken verder deze omzettingsprocessen. Virale infecties, hoge cortisolwaarden in het bloedplasma (stress-situaties!), roken,koffie, alcohol, transvetzuren en verzadigde vetzuren in het algemeen, suikers maar ook tekorten aan bepaalde vitamnes (B3, B6,C), magnesium, zink en eiwitten remmen het opzettingsproces af. Vooral veganisten zijn kwetsbaar in dat opzicht.

Bij vrouwen worden er in de regel meer lange keten vetzuren gevormd in het lichaam, uitgaande van linolzuur en alfa-linoleenzuur, dan bij mannen. Mannen zijn dus kwetsbaarder dan vrouwen voor een onevenwichtig voedingspatroon met een gestoorde omega-6/omega-3 ratio.

Sommige personen hebben een erfelijke (of constitutionele) stoornis waardoor deze omzettingsprocessen zeer slecht of soms helemaal niet verlopen. Het gaat dan vooral om mensen met gedragsproblemen (bijvoorbeeld autisme, hyperreactiviteit, ADHD), psychiatrische ziekten (bijvoorbeeld depressies) of atopische aandoeningen (bijvoorbeeld atopisch eczeem). De symptomen die wijzen op een dergelijke stoornis zijn soms vrij duidelijk: overmatige dorst, frequent urineren, droge en ruwe huid, droog haar, breekbare nagels, angstaanvallen, driftbuien, slaapproblemen, hogere gevoeligheid verkoudheden, groter risico op eczeem, astma en andere allergieën. Het is voor deze personen, met een aangeboren afwijking in het vetzuurmetabolisme, zeer belangrijk om via de voeding (of via aangepaste supplementen) voldoende lange keten vetzuren op te nemen.

De belangrijkste bronnen van linolzuur in de menselijk voeding zijn plantaardige oliën als saffloer-, zonnebloem-, maïs-, sesam- en arachideolie, margarines en samengestelde oliën voor bepaalde doeleinden (bakken, braden, smeren) en de meeste geraffineerde en samengestelde

voedingsmiddelen waaaraan extra vetten zijn toegevoegd (koekjes, fast-food, taarten, chips)als smaakmiddel, vulmiddel of emulgator.

De belangrijkste bronnen van alfa-linoleenzuur zijn vlaszaadolie (55-60%), hennepolie (20%), raapzaadolie (7%), groene bladgroenten (sla, spinazie, waterkers, kervel) en de meeste noten (hazelnoten, walnoten, Braziliaanse noten, amandelen) en zaden.

De voornaamste voedingsbronnen van EPA en DHA zijn vette vis (makreel, haring, sardienen, tonijn, heilbot, paling) en zeevruchten (oesters, mosselen, kreeften, krabben, garnalen, zeewieren, producten op basis van algen). In tabel 1 is het gehalte terug te vinden van enkele vetzuren in de westerse voeding.

Zowel arachidonzuur als EPA worden in het lichaam verder omgezet in eicosanoïden (prostaglandines, tromboxanen, prostacyclines, leukotriënen). Deze groep hormoonachtige verbindingen speelt een enorm belangrijke rol in een groot aantal uiteenlopende fysiologische processen zoals immuunrespons,hemostase, bloeddrukregeling, trombose en ontstekingen.

Lange keten poly-onverzadigde vetzuren vormen een belangrijk structureel element in de membraanfosfolipiden van weefsels doorheen gans het lichaam. Ze beïnvloeden de fluïditeit (permeabiliteit en elasticiteit) en het ionentransport doorheen deze membranen.Deze vetzuren zijn vooral rijkelijk aanwezig in het myocard, de retina (netvlies), de hersenen en de spermatozoïden en essentieel voor een goed functioneren van deze weefsels (zoals groei) waarbij ze tussenkomen in talrijke fysiologische processen. Het hoeft daarom niet te verwonderen dat vetzuren in het algemeen intens bestudeerd worden in relatie tot een breed spectrum van menselijke ziekten zoals hart- en vaatziekten, kanker, ontwikkeling van hersenen en gerelateerde ziekten, auto-immuunziekten, diabetes type 2, verhoogde bloeddruk, enzovoort.

Verhouding omega-6/omega-3-vetzuren

Het is niet alleen belangrijk, in de context van dit overzicht, om te praten over de aanbevelingen m.b.t. omega-3-vetzuren maar ook over de relatie omega-6/omega-3 in de voeding. In een goed voedingspatroon ligt deze verhouding tussen 1/1 en 5/1. Doorheen de evolutie is deze verhouding grondig verstoord.

Onze verre voorouders voedden zich met bladgroenten, noten, vissen en het vlees van wilde dieren. Vlees van wilde dieren bevat, omdat ze zich ook voeden met wat vrij in de natuur te krijgen is, meer omega-3-vetzuren dan vlees van gecultiveerde dieren. Toen de mens van een jagerstype een landbouwtype werd, at hij meer graangewassen en het vlees van gekweekte dieren. Kwam daar dan nog in de jongste eeuwen de hogere consumptie bij van geëxtraheerde plantaardige oliën (rijk aanomega-6-vetzuren) en stilaan evolueerde verhouding omega-6/omega-3 naar het cijfer van 10/1 à 15/1 dat we nu kennen.

Recent onderzoek in Frankrijk bijvoorbeeld toont aan dat de Fransen veel te veel omega-6-vetzuren consumeren tov de omega-3-klasse en dat de verhouding van beide vetzuren steeds boven 5 ligt met zelfs in 35% van de gevallen een verhouding groter dan 10. Erger is dat de dagelijkse, noodzakelijke hoeveelheden omega-3 niet worden gehaald.

Nochtans heeft een optimale omega-6/omega-3verhouding een gunstig effect op diverse aandoeningen. In onderstaande tabel zijn enkele voorbeelden weergegeven.

De Belgische Hoge Gezondheidsraad formuleert de volgende aanbevelingen m.b.t. de opname van vetten en essentiële vetzuren (tabel):

Voor kinderen gelden andere waarden die in het desbetreffende werk terug te vinden zijn.

Andere landen hanteren de volgende opnamen :

NOORWEGEN

Som van omega-3+ omega-6-vetzuren : max. 3% van de energie-opname per dag.

Omega-3-vetzuren >0,5%

VERENIGD KONINKRIJK

Het Committee on Medical Food Policy adviseert de volgende opnames : Omega-3-vetzuren afkomstig van vette vis : 1,5 gram per dag

VERENIGDE STATEN

De FDA raadt aan om niet de grens van 3 gram EPA+ DHA per dag te overschrijden.

Voor voedingssupplementen : max. 2 gram EPA+DHA/dag (want men moet ook met een zekere inname via de voeding rekening houden.)

De American Heart Association raadt, voor mensen met coronaire hartziekten aan, om de volgende hoeveelheden op te nemen : 1 gram EPA+DHA per dag bij voorkeur via vette vis, anders via supplementen na consultatie van de arts.

Patiënten met een te hoog triglyceridegehalte in het bloed : 2 tot 4 gram EPA+ DHA per dag, onder toezicht van de arts. Vanaf een opname grote dan 3 gram per dagmoet worden gewaarschuwd voor een verhoogd risico aan bloedingen.

Uit grote studies gedurende de laatste jaren uitgevoerd, blijkt overduidelijk dat omega-3-vetzuren het sterftecijfer te wijten aan plotse hartstilstand drastisch kunnen verlagen en dat de kans op coronaire hartziekten significant afneemt. Ook op andere domeinen zijn de gunstige effecten van omega-3-vetzuren voldoende aangetoond. Reden temeer voor de Amerikaanse FDA om, ter preventie van hart- en vaatziekten, een hogere consumptie van omega-3-vetzuren aan te raden. In de regel verlagen opnames van 2 gram/dag aan ALA en 1 gram/dag van EPA+DHA de cardiovasculaie mortaliteit.

Aanbevolen vetverbruik (in% van de dagelijkse calorie-inname):

- 7-8% verzadigde vetten.

- 3-5% linolzuur

- 1 tot 2 maal per week vette vis (à rato van 200 gram per portie of 400 gram per week; deze hoeveelheid staat voor ongeveer 1 gram EPA+DHA per week).

- De dagelijkse opname van EPA+DHA ligt best tussen 0,5 à 1,8 gram per dag, wat betekent dat naast vette vis het gebruik van visoliesupplementen aan te bevelen is (ofwel de consumptie van met omega-3-vetzuren verrijkte voedingsmiddelen).

- 300 mg DHA/dag tijdens borstvoeding en de zwangerschap.

Opname van omega-3-vetzuren via vis

De belangrijkste en meest direct beschikbare bron van EPA en DHA is vette vis. Het is dan ook niet verwonderlijk dat men in de literatuur heel wat wijzigingen hiernaar vindt m.b.t. de preventie van allerlei aandoeningen, in de eerste plaats van hart- en vaatziekten. In mei 2004 heeft de Hoge Gezondheidsraad in België een advies gepubliceerd over vis en gezondheid. Hierin bevestigt de Raad de gunstige effecten op de gezondheid van het eten van vette vis en dit zowel in het kader van de primaire als de secundaire preventie. Daar onze voeding momenteel te weinig omega-3-vetzuren aanbrengt, stelt de Raad dat de voeding minstens 0,3% energie EPA + DHA moet leveren. Dit komt neer op bijvoorbeeld 2 porties vette vis eten per week. Het is wel belangrijk om terzelfdertijd ook

voldoende antioxidantia op te nemen om peroxidatie tegen te gaan. Dit kan men bekomen door voldoende groenten (minstens 300 gram per dag) en fruit (minstens 2 stuks per dag) te eten. Vette vis bevat bovendien ook een behoorlijke hoeveelheid vitamine E, belangrijk voor een goede calciumopname en zo ook voor een optimale opbouw en onderhoud van sterke beenderen. Dit is van uitzonderlijk belang in de preventie van osteoporose.

In diezelfde lijn heeft de FDA in de VS op 8 september 2004 aangekondigd dat producten rijk aan omega-3-vetzuren mogen vermelden dat het risico op hart- en vaatziekten afneemt. Dit geldt echter enkel voor de omega-3-vetzuren EPA en DHA en niet voor ALA bijvoorbeeld. Deredenen zijn, gezien de problemen bij de omzetting in het lichaam en de slechte verhouding van omega-6/omega-3 in ons hedendaags voedingspatroon, duidelijk.

Af en toe steken berichten in de media de kop op dat vis en visproducten te veel contaminanten zouden bevatten die schadelijk zijn voor onze gezondheid. Vissen zijn, zoals trouwens alle levende wezens die deel uitmaken van de voedselketen, ook blootgesteld aan vervuiling met zware metalen, pesticiden, PCB’s,dioxines en furanen. Uit metingen, uitgevoerd in 2004, blijkt dat de kwik- en PCBconcentratie van de vissoorten die in België op de markt komen ver beneden de toegelaten normen liggen. Dit wordt bijzonder streng opgevolgd door het Voedselagentschap (FAVV). Bovendien is er de laatste jaren een dalende trend waarneembaar in het gehalte aan contaminanten in vis en visproducten.

Ook het engelse FSA (Food Standards Agency) heeft gemeend op basis van onafhankelijke wetenschappelijk onderzoek het advies te moeten uitbrengen dat de consumptie van 4 porties vette vis per week (met een portie wordt 140 gram verstaan) geen gevaar betekent voor de gezondheid, maar integendeel kan bijdragen tot een hogere en vooral gezondere levensverwachting. Vrouwen in de vruchtbare leeftijd die zwanger zijn of borstvoeding geven, wordt aangeraden om slechts 2 porties te eten per week en bepaalde vissoorten tijdelijk te mijden (zoals zwaardvis bijvoorbeeld).

De algemene stelling van gezondheidsraden in de diverse landen is dat de positieve gezondheidsaspecten van vis doorwegen bij de aanbevolen consumptie tegenover de mogelijke aanwezigheid van ongewenste stoffen. In België zijn we trouwens nog ver af-jammer genoeg- van de aanbevolen hoeveelheden vette vis.

De Belgische Hoge Gezondheidsraad geeft in een van haar brochures aan hoeveel vis (of zeevrucht) moet worden gegeten om tot de consumptie van 1 gram DHA+EPA te komen. In deze tabel valt het op dat vissen met een blauwe huid (sardienen, makreel) een hoger gehalte hebben aan omega-3vetzuren dan vissen met een grijze huid. De reden hiervoor is dat deze vissen in koudere, diepere wateren zwemmen en dus beter bestand moeten zijn tegen lage temperaturen. Ze moeten dus méér vet opstapelen om te kunnen overleven en dit vet moet goed vloeibaar zijn opdat ze niet stijf zouden worden.

901 : Fossati, Fermon C. Visolie – Nutritioneel belang en preventie van atheromatose. 1988- NPN Médecine VIII : 17-23.

Vermelden we nog dat de industrie de weg naar toevoeging van omega-3-vetzuren aan allerlei voedingswaren heeft gevonden. Alle mogelijke voedingsmiddelen worden aangerijkt met vis omega3-vetzuren zoals brood, margarine, melk en zelfs vruchtensap. Ook zijn er eieren op de markt (de bekende “Columbus-eieren”) die rijk zijn aan dit type vetzuren. Ongetwijfeld is dit een goede evolutie, toch moeten vragen worden gesteld omtrent de stabiliteit van deze vetzuren in de matrix. Om te vermijden dat er een te snelle degradatie optreedt (door ongewenste oxidatie-processen) en de voedingsmiddelen op den duur naar vis gaan smaken en ruiken, moeten sterke antioxidanten worden toegevoegd ofwel speciale processen worden toegepast zoals micro-encapsulatie. Toevoegen van de vetzuren na het pasteurisatieproces, via speciale technieken, is ook een mogelijkheid. Ongetwijfeld zullen deze voedingsmiddelen bijdragen tot een grotere opname van de omega-3-vetzuren voor de doorsnee consument, doch het marktpotentieel zal waarschijnlijk marginaal blijven. In een overzichtsartikel geven Vergote en Noppe meer concrete waarden weer voor de opname van omega-3-vetzuren en/of omega-6-vetzuren in relatie tot bepaalde specifieke aandoeningen. Zij baseren zich hiervoor op een uitgebreid literatuuroverzicht.

903 : Peet M. Eicospaentaenoic acide in the treatment of schizophrenia and depression : rationale and preliminary double-blind clinical trial results. Prostaglandins Leukot Essent Fatty Acids. 2003 Dec; 69(6): 477-485.

904 : Peet M, Stokes C. Omega-3 fatty acids in the treatment of psychiatric desorders. Drugs. 2005; 65(8) : 1051-1059.

905 : Richardson AJ, Puri BK. Omega-3 fatty acieds in the treatment of psychiatric desorders. Drugs.2005;65(8):1051-1059

906 : Richardson AJ. Long-chain polyunsaturated fatty acids in childhood developmental and psychiatric disorders. Lipids. 2004 Dec; 39(12) : 1215-1222

907 : Johnson SM, Hollander E. Evidence that eicosapentaenoic acid is effictive in treating autism. J Clin Psychiatry. 2003 Jul; 64(7): 848-849.

908 : Surette et al. Inhibition of leukotriene biosynthesis by a novel dietary fatty acid formulation in patients with atopic asthma : a randomized, placebo-controlled, parallel-group, prospective trial. Clin Ther. 2003 Mar; 25(3):972-979

909 : Horrobin DF. Essential fatty acid metabolism and its modification in atopic eczema. Am J Clin Nutr. 2000 Jan; 71 (1 Supple):972-979

Omega-3-vetzuren maken al sinds duizenden jaren deel uit van de menselijke voeding. Op zichzelf zijn ze niet schadelijk, maar een te hoge opname en een vertrokken verhouding omega-6/omega-3 kan wel problemen geven zoals in deze studie duidelijk is aangetoond.

De Amerikaanse FDA heeft geoordeeld dat een dagelijkse opname van omega-3 visvetzuren tot 3 gram/dag mag beschouwd worden als GRAS (Generally Recognised As Safe). De FDA houdt hierbij rekening met de gerapporteerde negatieve effecten van visvetzuren, zoals hierna terug te vinden, en gaat zelfs nog een stapje verder: in 2002 werd de claim aanvaard dat omega-3 visvetzuren goed zijn voor de preventie van hart- en vaatziekten en als dusdanig mogen worden geclaimd op voedingssupplementen.

Enkele negatieve effecten zijn waargenomen bij de opname van (hoge) doses omega-3 vetzuren.

(*): Alleen in patiënten met een verminderde glucose tolerantie en diabetes

(**): Gewoonlijk alleen in patiënten met een verhoogd triglyceridegehalte in het bloed

Ten slotte moet men oog hebben voor de mogelijke verontreinigingen die aanwezig zijn in vis, visoliën en visoliesupplementen.

Tegen 2020 zal 1 kwart van de Europese bevolking ouder zijn dan 65 jaar. De meest dramatische verschuiving zal optreden in de groep ouder dan 80 jaar die van een populatie van 21,4 miljoen in 2000 zal aangroeien tot een populatie van 35 miljoen in 2025. Er is dus steeds meer belangstelling voor voedingssupplementen die degeneratieve ouderdomsziekten tegengaan en meer kwaliteit aan het leven kunnen toevoegen. Het marktpotentieel is enorm.

Het nut van omega-3-vetzuren en een goede verhouding omega-6/omega-3 is onweerlegbaar wetenschappelijk bewezen. We moeten er echter blijven van uitgaan dat ze in eerste instantie dienen deel uit te maken van een geheel d.w.z. een evenwichtig voedingspatroonen slechts in tweede instantie van een toediening via supplementen. Het is vooral een kwestie van preventie eerder dan van genezing, alhoewel uit het voorgaande blijkt dat bij heel wat aandoeningen een rol (soms enkel adjuvante rol) is weggelegd voor goed doordachte en goed uitgebalanceerde supplementen.

In het licht van de huidige stand van zaken kan men stellen dat omega-3-vetzuren :

- Van levensbelang zijn voor de groei en optimale ontwikkeling van de hersenen van baby’s en jongeborenen.

- De cognitieve functies m.a.w. het leervermogen, het geheugen en de concentratie merkbaar verbeteren.

- Waarschijnlijk een rol spelen bij de preventie van dyslexie, hyperkinetisch gedrag (ADHD), bewegingsstoornissen, autisme en depressie.

- Nuttig zijn voor ouderen omdat ze het risico op hersengerelateerde afwijkingen doen afnemen (dementie, Alzheimer).

- De afweer versterken dankzij de ontstekingsremmende eigenschappen. In die context hebben ze een remmend effect op ziekten als reumatoïde artritis, multiple sclerose en de ziekte van Crohn.

- Een duidelijke “hartbeschermende werking” hebben – in combinatie met een goede omega-6 opname – door een verlaging van de triglyceriden in het bloed, een verkleining van de kans op hartritmestoornissen en plots hartfalen en een vermindering van de vorming van bloedklonters waardoor de kans op trombose afneemt.

Vele mensen zullen zich terecht de vraag stellen of zij wel nood hebben aan een grotere opname van omega-3-vetzuren en of dit op een of andere manier via een test valt op te sporen. Het antwoord is : ja. De interessantste, minst dure en meest praktische test is de “omega-3 index” in totaal bloed. Hierbij bepaalt men de concentratie van EPA en DHA en verwerkt met deze in een handige index. Deze “omega-3 index” blijkt een goede indicator te zijn voor het optreden (en voorspellen) van een plotse dood. Uit de literatuur blijkt dat de kans op het optreden van een plotse hartstilstand of op een plotse dood met 65% vermindert wanneer de omega-3 index stijgt van ongeveer 3,5 tot 5,3. Aan de dienst Endocrinologie en Metabole ziekten, Afdeling voeding van het Universitaire Ziekenhuis Gent is onderzoek gedaan naar de vetzuurstatus van de”gemiddelde Belg” via een bepaling van de “omega-3-index”. Uit de resultaten blijkt dat ongeveer de helft van de onderzochte (overigens gezonde) Vlamingen waarden heeft in de buurt van het hoogste relatief risico en er baat zou bij hebben om meer van de visvetzuren EPA en DHA op te nemen. Bij de discussie over de opname van méér omega-3-vetzuren moet men echter voorzichtig zijn daar de omzetting van ALA naar EPA en DHA zeer inefficiënt verloopt, is het beter te spreken van de nood aan een verhoogde opname van de visvetzuren EPA en DHA. De claim op sommige voedingsmiddelen “rijk aan omega-3-vetzuren” zegt dus niet alles. Dit wil ook zeggen dat discussies over de verhouding omega-6/omega-3 slechts zinvol zijn als men over de juiste vetzuren aan het praten is.

Los van aanbevelingen m.b.t. de gerichte opname van omega-3-vetzuren en visvetzuren in het bijzonder, is het zinvol om ook een algemeen voedingspatroon te schetsen dat een beschermend effect vertoont tegenover een aantal ziekten, in het bijzonder tegenover het ontstaan van hart- en vaatziekten en sommige vormen van kanker. Dit voedingspatroon draagt de naam “Mediterraan Voedingspatroon” en wordt zo genoemd omdat het, zoals de naam suggereert, gegeten wordt in de landen rondom en op de eilanden in de Middellandse Zee. Het traditionele mediterrane voedingspatroon wordt gekarakteriseerd door een lage hoeveelheid verzadigde vetzuren (<7-8 energie%), een hoge hoeveelheid mono-onverzadigde vetzuren of MUFA’s (ongeveer 15 energie%, vooral deze afkomstig van olijfolie, een omega-9-vetzuur), een juiste balans in omega-6 en omega-3vetzuren (de zogenaamde PUFA’s), een rijkdom aan antioxidanten en veel complexe koolhydraten en vezels. Het is in het licht van deze studie niet onbelangrijk om de voornaamste elementen van deze voedingsgewoont nog eens op een rijtje te zetten.

Algemene kenmerken van de traditionele mediterrane voeding :

- “Plantaardige voedingsmiddelen vormen de basis van elke maaltijd en worden dagelijke overvloedig gebruikt.

- Groenten : gekookt maar ook vaak in de vorm van salades bij of na de maaltijd; verschillende schotels zijn exclusief op basis van groenten samengesteld; tomaten, courgettes en paprika’s zijn veel gebruikte groenten.

- Fruit is het dessert bij uitstek.

- Brood en andere graanproducten zoals deegwaren, rijst, aardappelen, peulvruchten (bijvoorbeeld linzen).

- Zaden en noten zoals pistachenoten, amandelen en zonnebloempitten als hapje of verwerkt in gerechten.

- Er worden vooral verse, zo weinig mogelijk bewerkte producten van het seizoen en uit de lokale teelt gebruikt.De traditionele mediterrane voeding wordt gekenmerkt door een zekere soberheid; het gaat vaak om eenvoudige bereidingen (culinaire eenvoud).

- Er wordt rijkelijk gebruik gemaakt van look, uien, azijn, citroen en talrijke aromatische kruiden zoals rozemarijn, salie, tijm, peterselie, basilicum, oregano.

- Olijfolie is de voornaamste bron van vetten.

- Zuivelproducten in het bijzonder kaas en yoghurt sieren dagelijks, zij het in matige hoeveelheden, het menu.

- Vis en gevogelte worden matig gebruikt, andere vleessoorten (lam, kalf, varken en charcuterie) en in het bijzonde rood vlees worden slechts in beperkte hoeveelheden geconsumeerd (niet wekelijks).

- Eieren : 0 tot 4 eieren per week.

- Zoetigheden met suiker of honing worden beperkt tot enkele keren per week of tot bijzondere gelegenheden. Als dessert neemt men vooral fruit.

In het bijzonder rode wijn is dagelijkse kost maar wordt steeds in matige hoeveelheden gebruikt (1 tot 2 glazen). Er wordt enkel bij de maaltijd wijn gedronken.

- Er heerst een zekere gezelligheid rondom de maaltijden; vanuit de traditie is er meer respect voor een vaste structuur in het maaltijdgebeuren; de mensen nemen de tijd om te eten; men komt tot rust tijdens het maaltijdgebeuren en vindt er gezelligheid.”

Resveratrol behoort tot de groep van de polyfenolen : “de stilbenen”. Het is een stof die door planten wordt gevormd wanneer ze aan stress worden blootgesteld, als een vorm van bescherming.

Dit kan een aanval door schimmels zijn, UV-radiatie, uitdroging, wondjes, vandaar dat men deze klasse van verbindingen beschouwt als fyto-alexines : natuurlijke, plantaardige antibiotica.

Resveratrol is een vetoplosbare stof die zowel in de trans- als in de cis-vorm voorkomt en meestal als glycoside, gebonden aan een glucosemolecule.

In wijn komen naast de verschillende vormen van resveratrol, ook de dimere vormen voor (de verschillende viniferines) en de geglycosyleerde monomeren zoals trans-astringine, cis-astringine, trans-piceid. Ze worden in de vaktaal ook dikwijls aangeduid met de term “oligo-stilbenen”.

Resveratrol oefent heel wat verschillende biologische activiteiten uit in het lichaam, waarvan de actiemechanismen nog niet altijd allemaal zijn opgehelderd.

Antioxidant activiteit

Resveratrol is een sterk antioxidant en komt in die hoedanigheid ook tussen bij de preventie van kanker en het vernietigen van virussen in het lichaam. Het neutraliseert vrije radicalen en andere oxidanten en belet op die manier de oxidatie van het LDL-cholesterol. Resveratrol remt ook omwille van zijn sterke antioxidatieve eigenschappen het ontstaan af van leeftijd gerelateerde macula degeneratie, een veelal ouderdomsgebonden oogziekte. Een merkwaardig effect van resveratrol is de positieve rol die het speelt in de beperking van gehoorschade door lawaai gemedieerd door reactieve zuurstofspecies.

Een ander belangrijk effect van resveratrol is de afremming van de vorming van plaques in de hersenen. Hierdoor wordt het ontstaan van dementie, meer bepaald de ziekte van Alzheimer vertraagd of voorkomen.

Resveratrol beschermt ook de weefsels tegen oxidatieve schade als gevolg van blootstelling aan platina-verbindingen. Dit is belangrijk bij het toepassen van sterke chemotherapeutica in de behandeling van kanker.

Oestrogene activiteit

De endogeen gevormde oestrogenen behoren tot de steroïde hormonen en binden aan de oestrogene receptoren in de cel waardoor hun hormonale werking tot uiting komt. Het oestrogeenreceptor-complex interageert met unieke sequenties in het DNA waardoor de expressie van oestrogeengevoelige genen wordt gemoduleerd.

De structuur van resveratrol gelijkt zeer sterk op die van de stof diëthylstilbestrol (of DES) waarvan gekend is dat het een hormonale werking uitoefent in het lichaam.

De fyto-oestrogene activiteit van resveratrol is van belang voor postmenopauzale vrouwen.

Onderzoek toont aan dat trans-resveratrol bindt op de menselijke oestrogeen-receptoren en de oestrogene activiteit in het lichaam verhoogt. Dit zou ook een gunstig effect hebben op het ontstaan van osteoporose.

Effecten op hart- en vaatziekten

Al sinds lang weet men dat een bescheiden opname van alcoholische dranken een reductie teweegbrengt van het risico op hart- en vaatziekten. Rode wijn bevat naast resveratrol, een grote hoeveelheid andere flavonoïden met anti-oxidatieve eigenschappen.

Resveratrol kan op 2 verschillende manieren LDL’s beschermen tegen lipideperoxidatie (het oxideren van vetzuren) door het binden van koper en door het vangen van vrije radicalen.

Resveratrol heeft een remmende werking op het arachidonzuur-metabolisme, waardoor ontstekingsbevorderende componenten in mindere mate gevormd worden.

Antikanker-werking

Resveratrol beschikt over zeer veelzijdige biologische eigenschappen, waaronder een preventief beschermend effect tegenover het ontstaan van kanker.

Resveratrol blokkeert carcinogenese door tussen te komen in de 3 stappen : initiatie, promotie en progressie. 1 van de voornaamste mechanismen ligt in de sterke anti-inflammatoire werking door oa inhibitie van geactiveerde immuuncellen.

Het antikanker effect van resveratrol wordt aangehaald bij alle studies die het effect nagaan van het drinken van wijn op het ontstaan van kanker. Zo toont recent onderzoek aan dat het drinken van 1 glas rode wijn per dag het risico op het ontstaan van prostaatkanker met 50% doet dalen. Dit is dus vooral te wijten aan de aanwezigheid van resveratrol in de schil van rode druiven. Het drinken van bier, sterke dranken en witte wijn hebben geen kankerverlagend effect.

Eenzelfde beschreven effect werd waargenomen op het ontstaan van longkanker. De dagelijkse consumptie van 1 glas rode wijn doet het risico op longkanker afnemen, iets dat niet werd waargenomen bij witte wijn, sterken dranken of bier. Dit effect zou te wijten zijn aan de combinatie van resveratrol, tanninen en polyfenolen in de rode wijn.

Curcumine is de gele kleurstof die wordt gewonnen uit de wortelstok van de Curcuma longa behorend tot de gemberfamilie of de Zingiberaceae. Het tot poeder gemalen mengsel van de grillige wortelstok wordt kortweg “curcuma” genoemd.

De formule bestaat uit verschillende fenolische componenten.

Antioxidatieve werking

Curcuminoïden zijn natuurlijke fenolische verbindingen met een sterke antioxidant eigenschap. Ze zijn in staat om de vorming van vrije radicalen in het lichaam af te remmen.

Antikanker werking

Heel wat studies bewijzen de antikanker eigenschappen van curcumine. In additie tot de capaciteit om tussen te komen in de initiatie-, promotie- en progressiefase van kanker, waar ook een gunstig effect wordt waargenomen op metastasering, ziet men dat curcumine ook de gevoeligheid voor bepaalde chemotherapeutica, die worden toegediend om een bestaande kanker te bestrijden, verhoogt.

Gunstige effecten op hart- en vaatziekten

Curcumine belet omwille van zijn sterk antioxidatieve werking, beschadiging van de wanden van bloedvaten te wijten aan de afzetting van cholesterol plaques. Veel cardiovasculaire ziekten ontstaan ten gevolge van een geleidelijke vernauwing van de arteriën als gevolg van afzettingen.

12.3.5 Pro- en prebiotica

12.3.5.1 Microbiota

Het menselijk lichaam wordt gekoloniseerd door een groot aantal bacteriën, virussen en eencellige eukaryoten. Deze verzameling van micro-organismen die in een natuurlijke symbiose met hun gastheer leven, wordt aangeduid met de term ‘microbiota’. De laatste decennia is de samenstelling en de rol van de bacteriën in het gastro-intestinaal stelsel intensief bestudeerd. De bacteriën in het gastro-intestinaal stelsel zijn in grote mate afhankelijk van de beschikbaarheid van de substraten, onder meer uit de voeding, die als energiebron voor de bacteriën dienen. Koolhydraten, eiwitten en vetten en andere voedselbestanddelen zoals polyfenolen, die niet verteerd of opgenomen worden in de dunne darm, kunnen door de bacteriën in de dikke darm omgezet worden in biologisch actieve moleculen die metabole effecten kunnen hebben in het maag-darmstelsel, maar ook op afstand in het menselijk lichaam een rol kunnen spelen.

Het grootste aantal bacteriën komt voor in het gastro-intestinaal stelsel. Het colon zou meer dan 70% van alle micro-organismen (totaal aantal : 1014 micro-organismen bevat de humane microbiota) in/op het menselijk lichaam bevatten. Het totale oppervlak van de humane darm wordt geschat op 200m2 en vormt een belangrijk oppervlak waarop microbiële kolonisatie mogelijk is. Het gastro-intestinaal stelsel is ook rijk aan nutriënten waardoor bacteriën zich gemakkelijk kunnen koloniseren en vermenigvuldigen.

De bacteriële samenstelling varieert tussen de verschillende delen van de gastro-intestinale tractus. Ook de microbiële diversiteit stijgt in de darm van proximaal tot distaal. De predominante speciës in de maag zijn Lactobacillus en Helicobacter. In de dunne darm is dat Lactobacillus en Streptococcus. In de dikke darm of het colon zijn dat Enterobacteriaceae, Bacteroides, Bifidobacterium, Clostridium, Streptococcus, Ruminococcus,…

Studies hebben aangetoond dat er meer dan 1000 verschillende species aanwezig kunnen zijn in de darm. Gemiddeld worden er in 1 individu, ongeveer 160 verschillende species terug gevonden.

Tussen individuen zijn er grote verschillen. De metagenoomanalyses van Metagenomics of the human intestinal tract in April 2011 toonde aan dat mensen op basis van hun microbiotasamenstelling kunnen ingedeeld worden in 3 enterotypen. Type 1 wordt gekarakteriseerd

door hoge aantallen Bacteroides, type 2 heeft weinig Bacteroides, maar veel Prevotella en in type 3 is Ruminococcus dominant aanwezig.

Er is op dit moment al een toegenomen inzicht in de samenstelling en de functies van de darmbacteriën, het is nog niet helemaal duidelijk wat een gezonde microbiota samenstelling is.

Immunomodulatie

De darm vormt het grootste afweersysteem van het lichaam. Meer dan 60% van de immuuncellen zijn aanwezig in de darmmucosa waar ze potentiële agressors identificeren en hun werking verhinderen. Verder zorgen deze immuuncellen ervoor dat ongecontroleerde inflammatoire reacties verhinderd worden. Door de aanwezigheid van verschillende populaties micro-organismen in de darm wordt de mucosale immuunrespons versterkt en ook het vermogen van de gastheer om aanvallen van agressieve pathogenen te weerstaan.

Bescherming

De darmmicrobiota vormt een fysische barrière tegen pathogenen door middel van competitieve exclusie. De bacteriën zorgen ervoor via competitie voor aanhechtingsplaatsen en nutriënten, en de productie van antimicrobiële substanties, dat pathogeen bacteriën zich zouden kunnen handhaven. Verder zorgt de darmmicrobiota ervoor dat de gastheer zelf ook verschillende antimicrobiële componenten produceert.

Voeding en metabolisme

Enkele decennia geleden werd aangenomen dat de dikke darm slechts een opslagplaats was voor onverteerbare voedingsbestanddelen en dat zijn functie beperkt was tot de opname van water. De laatste jaren heeft men echter ingezien dat de bacteriën in de dikke darm (1012) een belangrijke metabole functie hebben en een rol spelen in ziekte en gezondheid. De metabole capaciteit van al die verschillende micro organismen wordt minstens even groot geschat als die van de lever.

De bacteriën leven in een symbiotische relatie met de gastheer, wat betekent dat beide partijen, dus zowel de mens als de bacteriën, voordeel halen uit deze relatie. De gastheer zorgt voor een anaerobe omgeving waar er een continue aanvoer is van allerhande voedingsstoffen die de bacteriën nodig hebben. In ruil bezitten de bacteriën een enorme metabole capaciteit. Op deze manier voorzien de bacteriën de mens van bepaalde metabole ‘pathways’ waarvoor de mens zelf niet de nodige genen heeft.

In de eerste plaats kunnen de bacteriën in de dikke darm bepaalde vitaminen (vitamine K en een aantal B-vitaminen) synthetiseren. Verder kunnen de bacteriën ook voedingscomponenten die niet verteerd zijn in de dunne darm, fermenteren. Fermentatie is een anaeroob proces waarbij koolhydraten en eiwitten worden gemetaboliseerd tot verschillende eindproducten. De belangrijkste eindproducten van koolhydraatfermentatie zijn de korte ketenvetzuren acetaat, propionaat en

butyraat. Dit zijn heel belangrijke energiesubstraten voor de colonmucosa. Dikke darmcellen halen tot 70% van hun energiebehoeften uit de oxidatie van vooral butyraat. Door de productie van die korte keten vetzuren kan extra energie gerecupereerd worden uit voedsel dat niet verteerd werd in de dunne darm en anders verloren zou gaan. Naast koolhydraten zijn eiwitten een belangrijk substraat voor de bacteriën en worden die ook gefermenteerd. Eindproducten van eiwitfermentatie zijn fenolen, ammoniak, aminen, zwavelverbindingen, maar ook korte keten vetzuren. Sommige componenten in planten zijn niet biologisch actief, maar moeten eerst door de microbiota worden omgezet om hun activiteit te verhogen. Voorbeelden zijn de isoflavanoiden die voorkomen in soja en bier.

Een verstoring van het evenwicht tussen de gunstige en schadelijke bacteriën wordt in verband gebracht met verschillende ziektebeelden. Het belang van een microbieel evenwicht kan het best geïllustreerd worden aan de hand van de inname van antibiotica. Een gevolg van antibiotica inname is mogelijk antibiotica geassocieerde diarree, die aanleiding kan geven tot een overgroei van de pathogene bacterie Clostridium difficile in het maag-darmstelsel. In inflammatoire darmziekten zoals de ziekte van Crohn en colitis ulcerosis wordt een dysbiose, een verstoring van de darmmicrobioticasamenstelling vastgesteld.

Bij onderzoek naar obesitas werden significante veranderingen in de microbiota samenstelling waargenomen. De onderzoekers merkten bij obese patiënten dat hun gewijzigde microbiota balans een lichte maar constante ontsteking veroorzaakte die de doordringbaarheid van de darm verhoogt Zij ontdekten ook dat een bepaalde bacterie een beschermende rol zou kunnen spelen in dit complex mechanisme : Akkermansia muciniphila. Deze bacterie is minder talrijk aanwezig in de microbiota van obese personen. Een studie toont aan dat het herstel van de microbiota door de inname van prebiotica gestimuleerd kan worden. De barrièrefunctie van het darmkanaal kan hierdoor versterkt worden. Dit zou ook gedeeltelijk verklaren waarom prebiotica eetlust kunnen verminderen, het lichaamsgewicht kunnen doen dalen en een rol spelen bij een aantal gevallen van type 2-diabetes.

12.3.5.2 Pro- en prebiotica in detail

De International Scientific Association for Probiotics and Prebiotics definieert “probiotica” als “levende micro-organismen die, wanneer ze in voldoende hoeveelheden worden toegediend, een gezondheidsvoordeel opleveren voor de gastheer”. Deze micro-organismen, die voornamelijk uit bacteriën bestaan maar ook gisten bevatten, zijn van nature aanwezig in gefermenteerde voedingsmiddelen, kunnen aan andere voedingsproducten worden toegevoegd en zijn verkrijgbaar als voedingssupplementen. Niet alle voedingsmiddelen en voedingssupplementen die als "probiotica" op de markt zijn gelabeld, hebben echter bewezen gezondheidsvoordelen.

Probiotica zijn micro-organismen die het microbieel evenwicht in de darm verbeteren en waaraan een gezondheidsbevorderende werking toegeschreven wordt (de zogenaamde goeie bacteriën).

Probiotica zijn micro-organismen die ten minste gedeeltelijk de doorgang in het maagdarmkanaal overleven en die selectief inwerken op de darmflora en/of darmfunctie. Voorbeelden van probiotica zijn sommige stammen van de bifidobacteriën en lactobacillus bacteriën die gebruikt worden in gefermenteerde zuivelproducten.

Probiotica mogen niet worden verward met prebiotica Dit zijn typisch complexe koolhydraten (zoals inuline en andere fructo-oligosachariden) die micro-organismen in het maagdarmkanaal gebruiken als metabolische brandstof.

Niet alle goeie bacteriën vallen onder de probiotica, want er zijn ook veel goeie bacteriën die niet probiotisch zijn.

De eisen waaraan deze probiotische bacteriën moeten voldoen zijn de volgende :

- De bacteriën moeten de darmen levend bereiken en niet onderweg worden gedood door maagzuur en galsappen.

- De verbeterde gezonde effecten moeten stevig wetenschappelijk zijn onderbouwd zoals het verzuren van de darminhoud, want daar kunnen de slechte bacteriën niet goed tegen.

- Deze bacteriën versterken en onderhouden het immuunsysteem, ze versterken de barrière tussen de darminhoud en het lichaam.

- Ze bieden hulp bij het verteren van vezels en de vochthuishouding in de darm.

Er zijn verschillende soorten probiotica met elk een functie. Het ene probioticum is actief in de dikke darm of het colon, terwijl het andere actief is in het volledige maag-darmkanaal.

De zeven genera van microbiële organismen die het meest worden gebruikt in probiotische producten zijn Lactobacillus, Bifidobacterium, Saccharomyces, Streptococcus, Enterococcus, Escherichia en Bacillus.

Voorbeelden zijn : Lactobacillus casei shirota, Lactobacillus rhamnosus none, Bifidobacterium animalis lactis, Bifidobacterium longum longum.

Probiotica oefenen hun effecten meestal uit in het maagdarmkanaal, waar ze de darmmicrobiota kunnen beïnvloeden. Probiotica kunnen tijdelijk het menselijke darmslijmvlies koloniseren in sterk geïndividualiseerde patronen, afhankelijk van de basismicrobiota, de probiotische stam en het maagdarmkanaalgebied.

Probiotica oefenen ook gezondheidseffecten uit door niet-specifieke, soortspecifieke en stamspecifieke mechanismen. De niet-specifieke mechanismen variëren sterk tussen stammen, soorten of zelfs geslachten van veelgebruikte probiotische supplementen. Deze mechanismen omvatten remming van de groei van pathogene micro-organismen in het maagdarmkanaal (door kolonisatieresistentie te bevorderen, darmtransit te verbeteren of een verstoorde microbiota te helpen normaliseren), productie van bioactieve metabolieten (bv. korte keten vetzuren) en vermindering van de pH in de dikke darm. Soortspecifieke mechanismen kunnen vitaminesynthese, versterking van de darmbarrière, galzoutmetabolisme, enzymatische activiteit en toxineneutralisatie omvatten. Stamspecifieke mechanismen, die zeldzaam zijn en door slechts enkele stammen van een bepaalde soort worden gebruikt, omvatten cytokineproductie, immunomodulatie en effecten op het endocriene en zenuwstelsel. Door al deze mechanismen kunnen probiotica verstrekkende gevolgen hebben voor de menselijke gezondheid en ziekte.

Omdat de effecten van probiotica specifiek kunnen zijn voor bepaalde probiotische soorten en stammen, moeten aanbevelingen voor gebruik in het ziekenhuis of in onderzoekstudies soort- en stamspecifiek zijn. Bovendien kan het bundelen van gegevens uit onderzoeken van verschillende soorten probiotica leiden tot misleidende conclusies over hun werkzaamheid en veiligheid.

- Yoghurt

- Kefir (gefermenteerde melkdrank)

- Gefermenteerde voedingsmiddelen zoals zuurkool en kimchi (gefermenteerde kool en groente)

- Kombucha (gefermenteerde theedrank)

- Gefermenteerde kaas

- Gefermenteerde botermelk

- Yakult (gefermenteerde zuiveldrank)

Gefermenteerde voedingsmiddelen worden gemaakt door de groei en metabolische activiteit van een verscheidenheid aan levende microbiële culturen. Veel van deze voedingsmiddelen zijn rijke bronnen van levende en potentieel nuttige micro organismen. Sommige gefermenteerde voedingsmiddelen, zoals zuurdesembrood en de meeste commerciële augurken, worden verwerkt nadat ze zijn gefermenteerd en bevatten geen levende culturen in de vorm waarin ze worden geconsumeerd.

De levende micro-organismen die worden gebruikt om veel gefermenteerd voedsel te maken, waaronder yoghurt, overleven doorgaans goed in het product gedurende de hele houdbaarheid. Ze overleven echter meestal de passage door de maag niet en zijn mogelijk niet bestand tegen afbraak in de dunne darm door hydrolytische enzymen en galzouten en bereiken daarom mogelijk de distale darm niet. Vandaar dat er getwijfeld wordt aan de probiotische werking ervan.

Legitieme probiotische stammen in yoghurt of ander voedsel overleven wel de darmtransit. Veel commerciële yoghurt bevat probiotische micro-organismen, zoals Lactobacillus bulgaricus en Streptococcus thermophilus

Bepaalde voedingsmiddelen, zoals bv. melk, sappen, smoothies, ontbijtgranen en flesvoeding voor baby's en peuters hebben toegevoegde micro-organismen. Of deze voedingsmiddelen echt probiotica zijn, hangt oa af van het feit of ze de darmtransit overleven en of hun specifieke soorten en stammen gezondheidseffecten hebben.

De potentiële gezondheidsvoordelen van probiotica staan centraal in veel wetenschappelijk onderzoek. Het gebruik van probiotica zou 7 gezondheidsproblemen kunnen voorkomen of behandelen nl. atopische dermatitis, acute infectieuze diarree bij kinderen, antibiotica geassocieerde diarree, inflammatoire darmziekte, prikkelbare darmsyndroom, hypercholesterolemie en obesitas.

Atopische dermatitis, de meest voorkomende vorm van eczeem, is ook een van de meest voorkomende chronische inflammatoire huidaandoeningen en treft ongeveer 15% tot 20% van de kinderen en 1% tot 3% van de volwassenen wereldwijd.

Talrijke probiotische studies hebben de effecten van verschillende soorten en stammen van bacteriën op de preventie van atopische dermatitis geëvalueerd Deze onderzoeken tonen aan dat blootstelling aan probiotica tijdens de zwangerschap en in de vroege kinderjaren het risico op het ontwikkelen van atopische dermatitis bij kinderen zou kunnen verminderen.

Acute diarree wordt meestal gedefinieerd als dunne of vloeibare ontlasting en/of een toename van de frequentie van stoelgang (meestal ten minste drie keer per 24 uur). Acute diarree kan gepaard gaan met koorts of braken en duurt meestal niet langer dan 7 dagen.

Bij een studie met 8.014 deelnemers (voornamelijk zuigelingen en kinderen) vindt men dat enkel- en meerstammige probiotica de duur van acute infectieuze diarree met ongeveer 25 uur aanzienlijk verkorten. Deze supplementen verminderen ook het risico dat de diarree 4 of meer dagen zou duren met 59% en leiden tot ongeveer één stoelgang minder op de tweede dag bij patiënten die probiotica kregen in vergelijking met patiënten die dat niet kregen.

Antibiotica zijn een andere veelvoorkomende oorzaak van acute diarree. Behandeling met antibiotica verstoort vaak het darm microbioom en kan, door de microbiële diversiteit te verminderen, leiden

tot een verlies van het microbiële metabolisme (resulterend in osmotische diarree als gevolg van overmatig vocht in de darm), verlies van kolonisatieresistentie (resulterend in een verhoogd aantal infecties door andere pathogenen), en verhoogde darmmotiliteit. Tot 30% van de patiënten die antibiotica gebruiken, ervaart antibiotica geassocieerde diarree. Sommige antibiotica (bv. erytromycine en penicilline) worden vaker in verband gebracht met antibiotica geassocieerde diarree dan andere.

Onderzoeken geven aan dat het gebruik van een van de enkele soorten en stammen van probiotica het risico op antibiotica geassocieerde diarree met 51% zou kunnen verminderen. De voordelen van het gebruik van probiotica om antibiotica geassocieerde diarree te voorkomen hangen echter af van het type antibioticum dat de antibiotica geassocieerde diarree veroorzaakte, de gebruikte probioticastam(men) of de levensfase van de gebruiker (kind, jongere volwassene of oudere volwassene). Positieve associaties tussen inname van probiotica en verminderd risico op antibiotica geassocieerde diarree zijn gevonden bij kinderen en volwassenen van 18 tot 64 jaar, maar niet bij volwassenen van 65 jaar en ouder.

Inflammatoire darmziekte is een chronische ontstekingsziekte die colitis ulcerosa en de ziekte van Crohn omvat. De exacte oorzaak ervan is onbekend, maar is waarschijnlijk een combinatie van erfelijke en omgevingsfactoren, waaronder genetische veranderingen en disfunctie van het immuunsysteem. Er zijn verschillende behandelingen beschikbaar, waaronder orale steroïden en andere medicijnen, maar er bestaat geen remedie.

Onderzoekers gaan na of personen met inflammatoire darmziekte veranderingen in het darmmicrobioom hebben en of probiotica kunnen helpen bij het beheersen ervan. Bepaalde probiotica kunnen een bescheiden gunstig effect hebben op colitis ulcerosa, maar niet op de ziekte van Crohn.

Prikkelbaar darmsyndroom is een veel voorkomende functionele aandoening van het maagdarmkanaal die wordt gekenmerkt door terugkerende buikpijn, een opgeblazen gevoel en veranderingen in de vorm of frequentie van de ontlasting. Hoewel de oorzaken van prikkelbaar darmsyndroom niet volledig worden begrepen, suggereert groeiend bewijs een mogelijke rol voor de darmmicrobiota in zijn pathofysiologie en symptomen. Prikkelbaar darmsyndroom is ook in verband gebracht met stress. Volgens een onderzoek zijn pro-inflammatoire bacteriesoorten, waaronder Enterobacteriaceae, overvloedig aanwezig bij patiënten met prikkelbaar darmsyndroom, die doorgaans ook een overeenkomstige vermindering van de hoeveelheden Lactobacillus en Bifidobacterium hebben. Probiotische producten bevatten gewoonlijk Lactobacillus en Bifidobacterium en hebben daarom het potentieel om een aantal ontbrekende microbiële

functionaliteit te herstellen en bijgevolg de prikkelbaar darmsyndroom symptomen te helpen beheersen.

Verschillende studies hebben de rol van probiotica bij patiënten met prikkelbaar darmsyndroom beoordeeld. De meesten hebben ontdekt dat probiotica een positief, zij het bescheiden, gunstig effect hebben.

Hoge niveaus van cholesterol in het bloed of cholesterol gevangen in arteriële wanden zijn een risicofactor voor hart- en vaatziekten. LDL vervoert cholesterol naar weefsels en slagaders. Hoe hoger het LDL-niveau, hoe groter het risico op hart- en vaatziekten. HDL vervoert cholesterol van de weefsels naar de lever en leidt tot de uitscheiding ervan. Een laag HDL-niveau verhoogt het risico op hart- en vaatziekten.

Onderzoek suggereeert dat het gebruik van meerdere probiotische stammen in combinatie, evenals van probiotica die Lactobacillus acidophilus, een mengsel van Lactobacillus acidophilus en Bifidobacterium lactis of Lactobacillus plantarum bevatten, het totale en LDL-cholesterolgehalte kan verlagen. Er is echter meer onderzoek nodig om deze bevindingen te bevestigen.

De darmflora speelt een belangrijke rol bij de extractie van voedingsstoffen en energie uit voedsel.

Onderzoek bij muizen suggereert dat de darmmicrobiota niet alleen het gebruik van energie uit de voeding beïnvloedt, maar ook het energieverbruik en de opslag in de gastheer.

De resultaten van een aantal studies bij de mens geven aan dat de effecten van probiotica op lichaamsgewicht en obesitas kunnen afhangen van verschillende factoren, waaronder de probiotische stam, dosis en duur, evenals bepaalde kenmerken van de gebruiker, waaronder leeftijd, geslacht en lichaamsgewicht bij aanvang. Aanvullend onderzoek is nodig om de mogelijke effecten van probiotica op lichaamsvet, lichaamsgewicht en obesitas bij mensen te begrijpen.

Bijwerkingen van probiotica

De bijwerkingen van probiotica zijn meestal gering en bestaan uit gastro-intestinale symptomen zoals gasvorming. In enkele gevallen is het gebruik van probiotica in verband gebracht met infecties die leiden tot ernstige ziekte. Sommige studies bevestigden echter niet dat de specifieke stam van probiotica die werd gebruikt de oorzaak van de infectie was. In andere gevallen werd bevestigd dat de gebruikte probiotische stam de opportunistische ziekteverwekker was. Omdat soorten die als

probiotica worden gebruikt normale bewoners van de microbiota van een patiënt kunnen zijn, is een dergelijke bevestiging noodzakelijk Meer onderzoek daarrond is vereist.

Prebiotische voedingsmiddelen

Een prebioticum is een niet-verteerbaar voedingsingrediënt dat gunstige effecten uitoefent op de gastheer door de selectieve stimulatie van de groei en/of activiteit van 1 of een beperkt aantal bacteriën in de dikke darm en zo de gezondheid van de gastheer positief beïnvloedt. Veel voedingsmiddelen bevatten natuurlijk prebiotica. Het zijn vezels aanwezig in groente en fruit, brood, graanproducten en peulvruchten. Baby’s krijgen prebiotica via borstvoeding en via verschillende andere zuigelingenvoeding.

Om als voedingscomponent geclassificeerd te worden als prebioticum moet er aan 3 criteria voldaan zijn :

- Het potentieel prebioticum is resistent aan maagzuur, hydrolyse door enzymen aanwezig in zoogdieren en aan absorptie doorheen de gastro-intestinale tractus.

- Het prebioticum kan gefermenteerd worden door de intestinale microbiota.

- De inname van het prebioticum stimuleert selectief de groei en/of activiteit van goede darmbacteriën.

Bifidobacterium en Lactobacillus zijn voorbeelden van ‘goeie’ bacteriën die door prebiotica kunnen gestimuleerd worden. Aangezien deze bacteriën voornamelijk sacharolytische activiteit uitoefenen, resulteert de inname van prebiotica in een verhoogde sacharolytische activiteit en een gereduceerde proteolytische activiteit. Ook de verandering van de samenstelling van de microbiota zorgt voor veranderingen in de bacteriële metabole activiteit. Dit draagt eveneens bij tot de gezondheidsbevorderende effecten van prebiotica, bijvoorbeeld verbeterde mineraalabsorptie, lipideverlagende effecten, verminderd risico op dikke darmkanker,…

Op dit moment worden prebiotica meer en meer populair als voedingssupplement in gezondheidsbevordering en in de preventie van gastro-intestinale ziekten. Insuline en fructooligosachariden zijn de meest bestudeerde niet-verteerbare koolhydraten en worden daarom beschouwd als referentie prebiotica. Ook lactulose en galacto-oloigosachariden worden geclassificeerd als prebiotica.

Interactie tussen pre- en probiotica

Prebiotica dienen als voeding voor probiotica.

12.3.5.3

Synbiotica

Synbiotica zijn combinaties van pro- en prebiotica die aan de oorsprong liggen van een vrij recente reeks van gefermenteerde zuivelproducten. Dit is een voedingsmiddel dat de voordelen van pro- en prebiotica combineert.

12.3.5.4

Metabiotica

Metabiotica zijn stoffen die door de bacteriën wordt uitgescheiden. Het woord ‘meta’ in het woord metabiotica staat voor metabolisme, ook wel stofwisseling genoemd. Metabiotica zijn de stofwisseling en afvalstoffen van bacteriën.

12.3.5.5

Postbiotica

In de laatste jaren is er ook steeds meer aandacht voor postbiotica, stoffen die door de probiotica worden geproduceerd of afgescheiden tijdens een fermentatieproces. Concreet gaat het onder andere over enzymen, peptiden, polysachariden, oppervlakte-eiwitten van cellen en korte korte keten vetzuren zoals butyraat en acetaat. Postbiotica zijn het synoniem van metabiotica.

Onderzoek suggereert dat deze postbiotica niet alleen de werking van probiotica kunnen verbeteren, maar mogelijk ook op zichzelf de gezondheid verbeteren. Ze zouden onder meer in staat zijn om het afweersysteem van zowel gezonde als zieke mensen te versterken. Omdat het geen levende microorganismen zijn, bieden ze ook verschillende voordelen tegenover probiotica, zoals een eenvoudigere productie van middelen en een langere bewaartermijn.

Volgens een studie aan de Wageningen universiteit vormen postbiotica mogelijk een alternatief voor pre- en probiotica bij kinderen en volwassenen. De wetenschappers vonden niet alleen algemene positieve effecten bij gezonde mensen, maar ontdekten ook dat de stoffen bepaalde symptomen konden verlichten. Zo zorgden postbiotica ervoor dat jonge kinderen minder last hadden van diarree. Bij volwassenen zagen ze niet alleen gunstige effecten bij diarree, maar ook bij dermatitis, een ontsteking van de huid.

13 Voedingssupplementen en vitaminepreparaten

13.1 Inleiding

Voedingssupplementen zijn geconcentreerde bronnen van voedingsstoffen of andere stoffen met nutritionele of fysiologische effecten. Mensen nemen supplementen om een gebrek aan bepaalde voedingsstoffen te corrigeren, te zorgen dat ze niets te kort komen, of om bepaalde lichaamsfuncties te ondersteunen. Voedingssupplementen moeten in kleine doses worden ingenomen, en ze worden verkocht in diverse vormen, bv. als capsules, als ampullen, in poedervorm (pillen, tabletten) en in druppelflacons.

Het is duidelijk dat bij consumptie van een evenwichtige, d.w.z. gevarieerde voeding nauwelijks voedingssupplementen of –aanvullingen nodig zijn. Omdat het niet altijd duidelijk is of de consument in alle omstandigheden een evenwichtige voeding gebruikt, kunnen er redenen zijn om eventueel ontstane deficiënties op te vangen door voedingssupplementen. Tekorten aan specifieke nutriënten kunnen o.a. ontstaan door dieetgewoonten zoals vermageringsdiëten, bij vrouwen die zwanger zijn, bij sportlui, adolescenten, bejaarden, bij overmatig drank- of rookgebruik of door alternatieve voedingswijzen.

Voorbeelden zijn vitamine B 12 voor veganisten en Ca bij osteoporose.

13.2 Motief voor gebruik voedingssupplementen

Vitaminepreparaten en ander voedingssupplementen die op eigen initiatief ingenomen worden, worden om diverse redenen gebruikt. Het meest voorkomende motief is een verbetering van de algemene gezondheid. De preparaten worden aangeprezen bij vermoeidheid, lusteloosheid, gebrek aan concentratie en prikkelbaarheid. Men veronderstelt dat deze verschijnselen te wijten zijn aan voedingstekorten.

Door het gebruik van de preparaten stelt de fabrikant dat de gebruiker zich fitter zal voelen, meer weerstand krijgt en betere prestaties kan leveren op school of op het werk. Dit motief voor het gebruik van preparaten sluit aan bij de ‘gezondheidstrend’. Mensen vinden het belangrijk dat ze gezond, fit en jong blijven. Ook angst voor ernstige ziekten zoals kanker kan een rol spelen. Een groeiende markt vormen de sportbeoefenaars die denken door het gebruik van supplementen hun prestaties te kunnen verhogen.

Sommige voedingssupplementen worden voor een specifiek doel gebruikt.

Enkele voorbeelden zijn : Selenium, β-caroteen en vitamine E en C (ook wel antioxidanten genoemd) tegen celveroudering en tegen kanker; vitamine C tegen verkoudheid; knoflookpreparaten, vitamine E en lecithine tegen hart- en vaatziekten; teunisbloemolie bij menstruatieproblemen en premenstrueel syndroom.

13.3 Nut van voedingssupplementen en gevaar

Voedingssupplementen zijn zinvol voor bepaalde groepen, zoals bij verhoogde behoefte (zuigelingen, jonge kinderen, zwangerschap, ouderen) en in geval van tekorten door ziekte. Er is geen wetenschappelijk bewijs dat gezonde mensen die een gezonde voeding gebruiken door inname van voedingssupplementen ziekte kunnen voorkomen.

13.4 Etiketteringsvoorschriften en regelgeving

Voedingssupplementen moeten voldoen aan alle algemene voorschriften voor de etikettering van levensmiddelen. Op het etiket moet het volgende staan :

- De portie van het product die voor dagelijkse consumptie wordt aanbevolen.

- De waarschuwing om niet meer te nemen dan de aanbevolen dagelijkse dosis.

- De mededeling dat voedingssupplementen een evenwichtige voeding niet kunnen vervangen

- De mededeling dat het product buiten het bereik van jonge kinderen moet worden bewaard

Het is verboden om op het etiket, op de verpakking of in reclame te beweren dat het voedingssupplement een ziekte voorkomt, behandelt of geneest.

Bij de productie van voedingssupplementen, bij de verkoop of import van voedingssupplementen moet elk product voldoen aan de EU (Europese Unie) regelgeving

14 Voedingspatroon en welvaartsziekten (obesitas, kanker, diabetes, hart- en vaatziekten)

14.1 Obesitas

14.1.1 Inleiding

Obesitas is een toestand waarbij de vetreserve van het menselijk lichaam zeer groot is (> 30% bij de vrouw; > 20% bij de man), met weerslag op de gezondheid. Het is het gevolg van een positieve energiebalans door een voedselinname die hoger is dan het energieverbruik. De vetafzetting gebeurt in het onderhuidse en/of het intra-abdominale (viscerale) vetweefsel.

Vetweefsel is niet enkel slecht. Obesitas geeft een zekere bescherming tegen postmenopauzale osteoporose doordat vetweefsel de belangrijkste bron is van oestrogenen bij de postmenopauzale vrouw.

Een kritieke hoeveelheid lichaamsvet is nodig voor overleving (man 3% lichaamsgewicht, vrouw 12% lichaamsgewicht) en de voortplanting. Het extra lichaamsvet van de vrouw is van belang voor de eerste menstruatie op gemiddeld 12 jaar. Het wordt pas aangesproken als een kritieke vetmassa (+20%) bereikt is en is nodig voor ovulatie (en conceptie), terwijl de toename tijdens zwangerschap als reserve dient voor de periode waarin borstvoeding gegeven wordt.

Bij zeldzame aandoeningen waar geen vetweefsel aanwezig is, ontstaat zoals bij obesitas, hyperlipidemie, insulineresistentie en diabetes.

Het vetweefsel wordt niet langer beschouwd als een passieve opslagplaats voor postprandiale triglyceridenstijging dat hormonen afgeeft die in de hersenen de centra beïnvloeden die voedselinname en energiegebruik regelen en de hoeveelheid vetweefsel die gestockeerd wordt. Via de secretie van onder meer het verzadigingshormoon leptine is het vetweefsel een actieve partner in de regeling van de energiebalans op langere termijn.

14.1.3

Pathogenese

Globaal bestaat de gewichtstoename bij obese mensen voor 75% uit lipiden (9000 kcal/kg) en voor 25% uit vetvrij weefsel, dus het overgewicht heeft een energiewaarde van 7000 kcal/kg. Men kan berekenen dat 20 kg overgewicht overeenkomt met een inname die 140000 kcal hoger is dan vereist voor het behoud van de normale lichaamssamenstelling. Eenvoudiger gezegd, indien ontstaan over 10 jaar, dan is dit gemiddeld een energietoename van < 40 kcal/dag. In de praktijk zal een inname die 40 kcal te hoog is, als gevolg van hoger beschreven thermodynamische aanpassingen bij

gewichtstoename, het totale energieverbruik geleidelijk met 40 kcal verhogen zodat een gewichtsstabilisatie bekomen wordt, lang voor er 20 kg gewonnen is.

Ontwikkeling van obesitas is waarschijnlijk niet alleen een probleem van een te hoge inname van calorieën. Familiale neiging tot obesitas zou mee het gevolg kunnen zijn van een genetisch bepaald onvermogen om bij inname van te veel calorieën de productie van futiele warmte-energie te vermeerderen. Meerdere onderzoeken hebben echter ook aangetoond dat zodra mensen obees zijn, zij meer energie gebruiken dan niet-obese mensen en dat zij dus meer moeten eten voor gewichtsbehoud, maar dat zij hun energie-inname serieus onder rapporteren.

Bij mensen met zeer ernstige obesitas die al op kinderleeftijd ontstaan is, werden de laatste jaren verschillende monogenetische aandoeningen geïdentificeerd, die interfereren met de regeling van honger en verzadiging in de hersenen.

14.1.4 Gevolgen

Obesitas is nadelig voor de gezondheid en is statistisch gecorreleerd met een aanzienlijke verkorting van de levensverwachting. Obesitas is ook gecorreleerd met het optreden van hypertensie, hyperlipidemie, hypercholesterolemie, insulineresistentie en diabetes. Men noemt dit ook het metabool syndroom. Al deze aandoeningen verhogen het risico op caridovasculaire morbiditeit en mortaliteit. Diabetes is daarnaast een belangrijke oorzaak van morbiditeit bij obese mensen, door beschadiging van zenuwen, ogen en nieren. Obesitas is ook geassocieerd met galstenen en met vetinfiltratie van de lever. De kans dat obese mensen galstenen krijgen is meer dan dubbel zo groot als bij niet-obese mensen. Maagbreuk (uitpuilen van maag in de borstholte) en hemorroïden (speen) komen ook vaker voor.

Daarnaast is obesitas geassocieerd met sommige vormen van kanker. Het meest duidelijk is de associatie tussen obesitas en borstkanker bij de postmenopauzale vrouw. Maar ook voor een associatie met baarmoeder(hals)-, eierstok- en galblaaskanker bij vrouwen en dikke darmkanker en prostaatkanker bij mannen zijn er goede argumenten.

Verder vermindert obesitas de tolerantie voor fysieke inspanningen en belast het de gewicht dragende gewrichten (heup, knie, enkel), waardoor vroegtijdig en sterk invaliderende artrose kan optreden.

Obesitas kan gepaard gaan met cyclusstoornissen en fertiliteitsproblemen, en verhoogt de kans op zwangerschapscomplicaties. Stressincontinentie is mogelijk.

Bij ernstige obesitas kan er sprake zijn van weerslag op ademhalingsfunctie en spreekt men van slaapapneu syndroom.

Ten slotte heeft obesitas vaak nadelige sociale en psychologische gevolgen.

14.1.5 Behandeling

De behandeling van obesitas is een multifactorieel gebeuren waarbij zowel psychologische hulp aan bod komt en ook het belang van fysieke activiteit niet mag vergeten worden. Het voedingsluik gebeurt het best vanuit een gebalanceerd vermageringsdieet waarbij een geleidelijk gewichtsverlies van 5-10% van het basisgewicht wordt nagestreefd. Bv aan een obees persoon met een energiebehoefte van 2200 kcal wordt een dieet van 1800 kcal voorgesteld voor een gewichtsafname van ongeveer 0,5 kg per week.

Gewichtsreductie realiseren is meestal gemakkelijker gezegd dan gedaan. Omdat gewichtsverlies en vetverlies niet hetzelfde zijn, lijkt het dat het energie-equivalent van gewichtsverlies toeneemt met de duur van de gewichtsdaling. Naast deze verschillen in de tijd blijken er ook grote individuele verschillen te zijn. De ervaring leert dat obese mensen, vooral deze die al op jongere leeftijd obees zijn, moeilijk blijvend kunnen vermageren.

Het theoretisch alternatief, een toename van activiteiten en dus het energieverbruik, zal op korte termijn niet tot een belangrijk gewichtsverlies leiden. Het sedentair leven (lang stilzitten) blijkt wel een van de belangrijke oorzaken van de toenemende obesitas te zijn. Stimuleren van lichamelijke activiteit heeft een preventieve en ondersteunende rol.

14.2 Kanker

14.2.1 Inleiding

Kanker is een proces van kwaadaardige celgroei. In het ontstaan van kanker worden drie fasen onderscheiden : de initiatiefase, de promotiefase en de progressiefase.

In de initiatiefase treedt er een verandering op in het genetische materiaal van de cel. Deze verandering kan veroorzaakt worden door straling, een chemische verbinding, een virus,.. In de promotiefase vermenigvuldigt de veranderde cel en groeit uit tot een tumor. In de progressiefase groeit de tumor uit tot een kwaadaardig gezwel.

14.2.2 Kanker en voeding

Voeding is een samenstelling van allerlei chemische verbindingen waarvan een aantal het ontstaan van kanker kan bevorderen (carcinogenen), maar ook een aantal die het ontstaan van kanker kan voorkomen (o.a. antioxidantia). De preventieve werking geldt in de initiatie- en promotiefase.

Voeding kan van invloed zijn bij het ontstaan van kanker, maar wanneer de diagnose wordt gesteld, is het proces meestal te ver gevorderd om de groei van de tumor te remmen. Wanneer het proces eenmaal in een kwaadaardig stadium is gekomen, is er geen genezende werking van voeding aangetoond.

De afgelopen decennia is het onderzoek naar de rol van voeding bij het ontstaan van kanker verschoven van voeding als oorzaak van kanker naar de preventieve werking van voeding bij kanker.

Voedingsadviezen zijn ook van groot belang bij de behandeling van kanker. Door een goede voedingstoestand is de patiënt beter bestand tegen de complicaties van chirurgische therapie, radiotherapie en/of chemotherapie. De immunologische afweer wordt gunstig beïnvloed, waardoor minder infecties optreden en er is een betere genezing van wonden. Een goeie voeding draagt dus bij aan de gezondheid en daardoor het welbevinden van de patiënt. Ook in de terminale fase zijn voedingsadviezen erg belangrijk. In deze fase gaat het niet meer over het streven naar een goede voedingstoestand, maar zijn de voedingsadviezen primair gericht op het welbevinden van de patiënt en het oplossen van voedingsproblemen.

Bij veel patiënten met kanker is gewichtsverlies 1 van de meest opvallende symptomen. Gewichtsverlies is het gevolg van verschillende oorzaken. De tumor veroorzaakt veranderingen in het metabolisme, waardoor de voedingstoestand slechter kan worden. Verder is er vaak sprake van een verminderde voedselinname door anorexie. Tumoren van het maag-darmkanaal kunnen obstructie, misselijkheid en malabsorptie veroorzaken. Voorts kan de behandeling een negatieve invloed hebben op de voedingstoestand. De voedingstoestand kan zodanig verslechteren dat er sprake is van cachexie (progressief gewichtsverlies, spieratrofie, anemie, verlies huidturgor). Cachexie treedt meestal pas op bij kanker in een laat stadium wanneer het ziekteproces sterk progressief is, maar komt bij sommige vormen van kanker ook al in een vroeg stadium voor (long-, pancreas-, maag-, slokdarmkanker).

Wereldwijd wordt er veel onderzoek gedaan naar de invloed van voeding en leefstijl op het ontstaan van kanker. Preventief werken is belangrijk : voorkomen van overgewicht, ruim volkorengraanproducten, groenten, peulvruchten en fruit eten, matigen van rood vlees en bewerkt vlees en beperken van alcohol en zout. Er zijn veel relaties gevonden tussen voeding en kanker, maar er zijn toch nog een groot aantal onduidelijkheden daarbij.

Er is veel onderzoek gedaan naar de beschermende mechanismen van vitaminen, mineralen, voedingsvezels en bioactieve stoffen in het lichaam. Vaak speelt de antioxidantenwerking een rol, maar er zijn ook specifieke ontgiftingsmechanismen bekend.

Epidemiologische onderzoeken duiden op een correlatie tussen het optreden van sommige vormen van kanker (bv. borstkanker, dikke darmkanker, prostaatkanker) en de vetinname. Een reductie van de totale vetinname zou ook de prevalentie van deze kankers kunnen verminderen, maar het bewijs is niet sluitend (de correlatie is gebonden aan het totaal aantal calorieën in de voeding of het gebrek

aan vezels in vetvrije voeding in combinatie met lichaamsvet). De European Food Safety Authority en World Cancer Research Foundation vonden geen rechtstreekse link tussen vetinname en kanker. In tegenstelling, hiermee is het bewijs overtuigend dat een reductie van de inname van verzadigd vet en in het bijzonder de verzadigde vetzuren zal leiden tot een lagere incidentie van coronaire hartziekten (zie hoofdstuk hart- en vaatziekten). In de context van cardiovasculaire gezondheid dient men wel rekening te houden met de verschillende vetfracties en het verschil op het vetmetabolisme. Vroeger werd geconjugeerd linolzuur op basis van dierexperimenten en beperkte interventiestudies, gerelateerd aan een betere lichaamssamenstelling (verlaging vetmassa), anticarcinogeen en antiatherogeen effect. Er is momenteel onvoldoende evidentie om aan te nemen dat geconjugeerd linolzuur een beschermende of preventieve rol zou spelen. Omega-3 vetzuren hebben een positief effect op cardiovasculaire risicofactoren zoals de reductie van plasma triglyceriden concentraties en bloeddruk. Deze effecten werden enkel vastgesteld bij dosissen van 1g/dag.

Tijdens de normale biochemische processen en in aanwezigheid van zuurstof ontstaan vrije radicalen. Dit gebeurt ook onder invloed van initiators zoals luchtvervuiling en sigarettenrook.

Een vrij radicaal is een zeer reactieve stof die over een oneven aantal elektronen beschikt. Ze streven dus naar een volledige bezetting van hun elektronenschil (verzadiging) en doen dit door een elektron van een andere molecule in te pikken. Hiervoor is zuurstof nodig en dit proces heet oxidatie. Hierbij wordt echter een nieuw vrij radicaal gevormd, waardoor dit proces steeds verder gaat.

Vorming van een vrij radicaal

RH R* + H* vrije radicaal

Zuurstofreactie van een vrij radicaal

R* + O2

ROO* peroxideradicaal

Verdere reactie van nieuw radicaal

ROO* + RH

ROOH + R*

Ook uit (meervoudig) onverzadigde vetzuren kunnen vrije radicalen gevormd worden. Nochtans hebben onverzadigde vetzuren positieve eigenschappen. Dat is en blijft ook zo, maar nu is gekend waarom deze best samen met vitamine E (een antioxidans) worden ingenomen.

Vrije zuurstofradicalen kunnen volgens voorgaand schema een kettingreactie in gang zetten en uiteindelijk leiden tot weefselschade (cfr. initiatiefase bij kanker met een verandering in het genetisch materiaal van de cel).

Toch zijn deze vrije radicalen nuttig voor de synthese van een aantal biologisch actieve stoffen in ons lichaam. Het is pas wanneer ze in overmaat aanwezig zijn dat ze hun schadelijke effecten kunnen hebben en hun rol kunnen spelen bij het ontstaan van kankercellen.

Oxidatieve processen kunnen tegengegaan worden enerzijds door de initiators zo veel als mogelijk uit te schakelen en anderzijds door de vrije radicalen te vangen door antioxidantia zoals :

- β- caroteen

- Vitamine A

- Vitamine C

- Vitamine E

- Selenium

- Flavonoïden (zoals in broccoli, rode wijn, thee, boontjes, bladgroente, prei en boerenkool)

Zo is vitamine E sterk aanwezig in celmembranen die bovendien ook vele onverzadigde vetten bevatten

Het lijkt ernaar uit te zien dat superdosissen van deze antioxidantia niet nuttig zijn, maar dat dosissen overeenkomstig de hoeveelheden die men vindt in een dieet rijk aan groenten en fruit dat wel zijn. Bovendien bevatten groenten en fruit nog tal van andere bio-actieve stoffen die mogelijks zorgen voor een synergistisch effect ter preventie van kanker

Onder radiotherapie wordt verstaan het behandelen van kanker met behulp van stralen. Deze stralen beschadigen de levende cellen zodanig dat deze onmiddellijk afsterven of zich niet meer kunnen delen. Chemotherapie bestaat uit behandeling van kanker met cytostatica, medicijnen die de celdeling remmen. Bij zowel radiotherapie als chemotherapie worden niet alleen de pathologische cellen aangetast, maar ook de gezonde cellen. Hierdoor ontstaan bijverschijnselen.

Voedingsadviezen bij chemo- en radiotherapie hebben tot doel om :

- Een goede voedingstoestand te bereiken of te handhaven. Dit geeft minder beschadiging van gezond weefsel (minder infecties).

-De voeding aan te passen aan de klachten die door weefselbeschadiging (met name van het maagdarmkanaal) zijn ontstaan.

Wanneer de voedingstoestand niet optimaal is, probeert men deze te verbeteren met een energieeiwit verrijkt dieet.

Bij chemotherapie en bestraling van het buikgebied is het aan te bevelen frequent kleine maaltijden te gebruiken, omdat de verterings- en resorptiefunctie van het maag-darmkanaal verminderd is.

Een algemeen aandachtspunt is de vochttoevoer. Door celvernietiging ontstaat een verhoogde concentratie aan afbraakproducten die via de urine moeten worden uitgescheiden. Men moet minimaal 1,5 liter vocht per dag opnemen. Te weinig drinken bevordert het gevoel van misselijkheid.

14.4 Diabetes

14.4.1

Inleiding

De 2 meest voorkomende type diabetes zijn type 1 (minder dan 10%) en type 2 (meer dan 90%). Er bestaat ook een speciale vorm van diabetes, nl. zwangerschapsdiabetes.

Mensen met type 2 diabetes maken wel nog insuline aan, maar in onvoldoende mate en/of deze insuline werkt onvoldoende in op de cellen (insulineresistentie).

14.4.2 Diabetes mellitus

Diabetes mellitus is een stoornis in de stofwisseling van koolhydraten, eiwitten en vetten door een absoluut of relatief tekort aan insuline. Insuline is een hormoon dat wordt geproduceerd in de βcellen van de eilandjes van Langerhans in de pancreas. Dit hormoon is nodig voor het transport van glucose en aminozuren door de celmembraan en het bevordert de vorming van glycogeen in spiercel en in de lever. Op deze manier zorgt insuline ervoor dat er energieleverende stoffen in de cel komen en dat de bloedglucosespiegel na een maaltijd niet te hoog wordt. Insuline heeft behalve een bloedglucose verlagend effect ook invloed op de eiwit- en vetstofwisseling. Insuline bevordert de veten eiwitsynthese in de cel en stimuleert in de lever de omzetting van glucose in vetzuren. Hormonen die tegengesteld werken aan insuline en die de bloedglucosespiegel doen stijgen, de zogenaamde antagonisten van insuline zijn glucagon, glucocorticoïden (noradrenaline, adrenaline, cortisol) en groeihormoon.

In het menselijk lichaam wordt het glucosegehalte van het bloed door hormonen constant gehouden op ongeveer 0,1% (100mg/dl). Het glucosegehalte in het bloed dient tussen bepaalde waarden te blijven.

In nuchtere toestand komt dit neer op 80 tot 110 mg/100ml. Na een maaltijd kan dit stijgen tot 140 mg/100 ml. Binnen de 2 uur daalt de glycemie terug naar zijn basiswaarde.

Na lange tijd van vasten, kan hypoglycemie of een te lage glucose spiegel in het bloed ontstaan. Hypoglycemie treedt meestal acuut op en wordt gekenmerkt door verschijnselen zoals bleekheid, duizeligheid, hoofdpijn, overmatig zweten, hongergevoel, geeuwen. Verschillende oorzaken kunnen leiden tot hypoglycemie zoals intensieve sportbeoefening, het geven van borstvoeding, het overslaan van maaltijden, diabetes,…

Bij een te hoge concentratie van glucose in het bloed en indien glucose niet door de cel kan worden opgenomen, ontstaat een hyperglycemie. Bij een teveel wordt glucose door de nieren uitgescheiden. De drempelwaarde waarbij dit gebeurt, situeert zich rond de 170-180 mg/dl. Hyperglycemie komt bij een goed hormonaal evenwicht niet voor, maar kan zich wel voordoen bij diabetes patiënten. Symptomen bij hyperglycemie zijn vermoeidheid, droge mond (dorstgevoel) en vaak plassen.

Bij diabetes type 1 bestaat er een absoluut tekort aan insuline. Er wordt geen insuline geproduceerd door een defect in de β-cellen. Diabetes type 1 manifesteert zich vooral op jongere leeftijd en wordt behandeld met insuline en een dieet. Diabetes type 1 wordt ook wel insuline afhankelijke diabetes mellitus genoemd.

Bij diabetes type 2 bestaat er een relatief tekort aan insuline. Dit tekort wordt veroorzaakt door 2 factoren. De β-cellen produceren wel insuline, maar ze reageren niet alert genoeg op de bloedglucosespiegel (vertraagde reactie). De insulineafgifte is dus onvoldoende om de pieken in de bloedglucosespiegel op te vangen. Bovendien is de insulinebehoefte verhoogd doordat de weefsels resistent zijn voor insuline. Er is meer insuline nodig om hetzelfde effect te bereiken. Resistentie van weefsels wordt veroorzaakt door afname van het aantal receptoren op de celmembraan die insuline moeten binden en door een verminderde affiniteit van deze receptoren voor insuline. Insulineresistentie kan toenemen door oa infectie en koorts.

Diabetes type 2 manifesteert zich vooral op oudere leeftijd en wordt behandeld met dieet en medicijnen. In een latere fase van de ziekte kan de productie van insuline teruglopen en/of de insulineresistentie toenemen, zodat behandeling met insuline noodzakelijk wordt.

Omdat bij ziekte, infectie, koorts en andere stressfactoren de behoefte aan insuline verhoogd is, is soms tijdelijke insulinetoediening nodig.

Diabetes type 2 wordt ook wel niet-insuline afhankelijke diabetes mellitus genoemd. Een naam die minder juist is, omdat deze vorm niet alleen met dieet eventueel aangevuld met geneesmiddelen wordt behandeld, maar ook met insuline.

14.4.3

Behandeling

De behandeling berust op 3 pijlers : geneesmiddelen, voeding en lichaamsbeweging. Diabetes type 1 wordt behandeld met insuline. Diabetes type 2 zo nodig met orale bloedglucose verlagende middelen en soms met insuline.

Er is een dieetadvies nodig waarbij de voeding en de insuline op elkaar afgestemd moeten worden. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen mensen die insuline gebruiken en mensen die nog insuline produceren.

Ook lichaamsbeweging is belangrijk. Lichaamsbeweging werkt bloedglucose verlagend omdat de cel gevoeliger wordt voor insuline. De insulinebehoefte neemt af. Bovendien heeft lichaamsbeweging een gunstig effect op het lichaamsgewicht, op de bloeddruk, op de vetverdeling in het lichaam en op het HDL (High Density Lipoproteïnen)-cholesterolgehalte van het bloed.

14.4.4 Voedingsadvies bij diabetes

De voeding bij diabetes wordt samengesteld volgens de Richtlijnen Goede voeding. Omdat de kans op hart- en vaatziekten bij diabetes verhoogd is, wordt extra gelet op het gehalte aan vet en met name het percentage verzadigd vet.

Een ander aspect van het voedingsadvies bij diabetes is de afstemming van koolhydraten en insuline. Bij het gebruik van insuline hangt het ervan af hoe vaak er insuline wordt toegediend en welk soort insuline. Bij 2x per dag insulinetoediening zijn tussenmaaltijden belangrijk. Bij een spuitregime van 1x basale insuline en 3x maaltijdinsuline zijn tussenmaaltijden niet altijd nodig. De patiënt krijgt een berekend dagmenu. Vanuit dit advies kan hij variëren en de hoeveelheid koolhydraten aanpassen in bijzondere omstandigheden.

Wanneer er geen insuline wordt gebruikt, is het belangrijk de voeding goed over de dag te verdelen om glucosepieken te voorkomen. Daarbij is ook inzicht in de koolhydraatgehalten van de voedingsmiddelen nodig. Soms wordt een berekend dagmenu meegegeven, maar lang niet altijd. Omdat de patiënt zelf ook insuline produceert is hij dikwijls in staat wisselende hoeveelheden koolhydraten op te vangen. Hierdoor hoeft de patiënt de koolhydraatgehalten minder nauwkeurig in de gaten te houden. De nadruk ligt op het verdelen van de koolhydraten over de dag en op het bereiken en handhaven van een goed lichaamsgewicht. In de voorlichting moet benadrukt worden dat spreiding van koolhydraten niet betekent dat de hoeveelheid koolhydraten beperkt wordt.

Het bereiken van een goed lichaamsgewicht blijkt in de praktijk moeilijk te zijn. Bij de behandeling van diabetes moet men er bovendien rekening mee houden dat het lichaamsgewicht door een betere regulering aanvankelijk een paar kilo kan toenemen. Dit wordt veroorzaakt door minder verlies van glucose in de urine, normalisering van de ruststofwisseling en rehydratatie van weefsels.

Het gebruik van groente, fruit, peulvruchten, haver en maïs wordt aanbevolen, omdat deze voedingsmiddelen in wateroplosbare voedingsvezels bevatten. Deze voedingsvezels vertragen de maagontleding en zorgen in de dunne darm voor een geleidelijke resorptie van koolhydraten. Hierdoor is de glucosepiekbelasting na een maaltijd minder groot.

14.5 Hart- en vaatziekten

Atherosclerose (slagaderverkalking) is een systeemaandoening van de grote en middelgrote slagaders met verharding en elasticiteitsverlies van de arteriewand en vernauwing van de slagader (zie foto) Er treedt beschadiging op van het endotheel van de arteriewand. Op de plaats van de beschadiging hopen zich vetachtige stoffen op. Het zijn de LDL’s (Low Density Lipoproteïnen) die een belangrijke rol spelen bij het ontwikkelen van atherosclerose.

De belangrijkste klinische verschijnselen van atherosclerose zijn myocardinfarct en hartaanvallen.

Deze ziekten worden vaak aangeduid met ‘hart- en vaatziekten’.

Omdat hart- en vaatziekten frequent voorkomen en omdat er veel mensen aan sterven, is er veel onderzoek gedaan naar de oorzaken. Zo heeft men een aantal risicofactoren opgespoord en deze zijn roken, overmatig alcoholgebruik, overgewicht, diabetes mellitus, weinig lichamelijke beweging , hypertensie en hypercholesterolemie. De 2 laatste factoren worden sterk beïnvloed door voeding.

Ook genetische factoren spelen een rol.

Men ontdekte in de jaren 1950 dat een hoog cholesterolgehalte in het bloed (hypercholesterolemie) een hoger risico betekende voor hart- en vaatziekten. Vet in de voeding speelt een belangrijke rol daarin, vooral het soort vet. Een grote hoeveelheid verzadigde vetzuren in de voeding bleek samen

te gaan met een hogere incidentie van hart- en vaatziekten. Een verhoging van meervoudig onverzadigde vetzuren doet de kans op hart- en vaatziekten afnemen.

Verder blijkt dat het van belang is om de onverzadigde vetzuren in te delen in cis- en transvetzuren. Transvetzuren verhogen het LDL en verlagen het HDL. Transvetzuren komen voor in harde margarine, in bak-, braad- en frituurvetten en in de producten die daarmee worden bereid zoals koek, gebak en hartige snacks.

Meervoudig onverzadigde vetzuren van de omega 3 familie blijken de kans op hart- en vaatziekten te verlagen. EPA en DHA hebben een bloeddrukverlagende werking en verminderen de samenklontering van bloedplaatjes. De omega 3 vetzuren uit vis gaan ritmestoornissen van het hart tegen en verminderen daardoor waarschijnlijk de kans op een plotse hartstilstand.

De laatste jaren is er ook onderzoek gedaan naar andere stoffen in de voeding en de invloed daarvan op hart- en vaatziekten. Er is onderzoek gedaan naar de rol van vitamine E, beta-caroteen en vitamine C. Deze vitaminen spelen mogelijk een rol als antioxidant. De beschadiging van de arteriewand ontstaat door oxidatie van LDL. Antioxidanten kunnen dat tegengaan.

Ook flavonoïden zouden een gunstig effect hebben op het voorkomen van hart- en vaatziekten.

Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.