Plant en habitat 2
Agro- en Biotechniek – 1G campus Roeselare
5.4.2
Agro- en Biotechniek – 1G campus Roeselare
5.4.2
Dit hoofdstuk is heel belangrijk voor alle poelen- en vijverliefhebbers. Zelfs bij intensief aangelegde tuinvijvers worden meestal overwegend inheemse plantensoorten gebruikt.
Levensgemeenschappen in het water zijn onderhevig aan allerlei interne en externe invloeden die milieufactoren of ecosysteemparameters genoemd worden. De belangrijkste worden masterfactoren genoemd. Er bestaan chemische masterfactoren (zoals voedingsgehalte, zoutgehalte, pH, hardheid en zuurstofgehalte) en fysische masterfactoren (zoals stroming en droogvalling).
De waterhuishouding (zie figuur 1) is in een waterig milieu natuurlijk van kapitaal belang:
- Water valt in de vorm van regen, hagel of sneeuw (hemelwater) op het aardoppervlak en wordt in de bodem en in de vegetatie voor een kortere of langere periode opgehouden.
- Een ander deel van het water wordt aangevoerd door waterlopen: men spreekt van oppervlaktewater
- Nog een andere wateraanvoer gebeurt via grondwaterstromingen doorheen de bodem. Als dat water aan de oppervlakte komt noemt men het kwelwater of bronwater. Via verdamping verdwijnt een groot deel water.
Figuur 1 De waterhuishouding in een beekdal met de beweging van het aangevoerde neerslagwater.
Het verschil tussen zoet en brak water is niet altijd even gemakkelijk. Brak water is een mengsel van zoet en zout water. De grens tussen zoet en brak wordt meestal gelegd op 0,3 à 0,5 promille totaal zout. Brakke en zoute wateren zijn herkenbaar aan de vuilwitte, uitgekristalliseerde korsten aan de oeverranden.
De zuurtegraad beïnvloedt de meeste chemische reacties en daarmee ook de biologische processen. Daarom kunnen organismen slechts overleven binnen bepaalde pH-grenzen. De juiste ligging van deze grenzen varieert sterk tussen de soorten organismen. Vennen en venen zijn de meest voorkomende voorbeelden van zure wateren.
In 1 liter zoet water kan bij 0 °C en bij atmosferische druk (gewone luchtdruk) maar 10 ml (1 %) zuurstof zijn opgelost, en nog minder bij hogere temperaturen. In eenzelfde hoeveelheid droge lucht vinden we 209 ml (21 %) zuurstof. Zuurstof wordt overdag in het waterecosysteem aangemaakt als een bijproduct van de fotosynthese. ‘s Nachts valt de fotosynthese echter stil en verbruiken diezelfde planten, net zoals alle dierlijke leven in het water, zuurstof (= respiratie). Vooral de afbraak van organisch materiaal (o.a. afgevallen bladeren op de vijverbodem) vergt veel zuurstof.
Waterorganismen kunnen ’s nachts vrij snel de onmiddellijke omgeving aan zuurstof uitputten.
Vissen moeten dan naar de oppervlakte komen om lucht te happen.
Water stroomt van hoog naar laag (gravitair). Hoe groter het verval, hoe harder het water stroomt en hoe meer erosie. Naargelang de stroomsnelheid spreken we van stromend of stilstaand water.
Er zijn waterige milieus die soms of regelmatig droogvallen, waardoor waterplanten sterven, droogvallende bodems mineraliseren (het organisch materiaal wordt afgebroken tot o.a. mineralen) en dieren gedwongen worden het water te verlaten of in de modder te kruipen. Vissen kunnen afsterven bij volledige uitdroging, wat op zich een voordeel is voor de overlevingskansen van larven van amfibieën.
Vorm, afmeting en diepte van wateren kunnen zeer verschillend zijn. Zo kunnen zeer ondiepe plasjes ‘s zomers volledig uitdrogen of ‘s winters volledig bevriezen (o.a. vissen zullen dan afsterven). In diepe plassen daarentegen kan het licht maar in beperkte mate doordringen tot grotere diepte, waardoor plantengroei meestal niet dieper dan 5 tot 8 m gevonden wordt (afhankelijk van de helderheid van het water). Diepe plassen (bijv. zandwinningsputten) hebben vaak ook een groot oppervlak, zodat er dikwijls een golfslagzone voorkomt. Dit is een apart habitat dat een zekere aanpassing vraagt aan de planten, zodat er daar nogal wat plantensoorten groeien uit stromend water.
Water heeft een zeer grote soortelijke warmtecapaciteit. Dit betekent dat water erg traag opwarmt en ook langzaam weer afkoelt als het een keer opgewarmd is. Dit is natuurlijk een voordeel voor de organismen die erin moeten leven: ze moeten immers minder temperatuurschommelingen verwerken. Door deze grote warmtecapaciteit komt de watervegetatie over het algemeen laat op gang in het voorjaar en is er praktisch geen voorjaarsbloei van waterplanten
Water heeft een opwaartse stuwkracht (wet van Archimedes), zodat onderdompeling in een vloeistof een schijnbaar gewichtsverlies tot gevolg heeft. Dat biedt waterplanten het voordeel dat ze hun lichaam minder moeten ondersteunen. Waterplanten zijn dan ook meestal minder stevig (door minder steunweefsel) gebouwd dan landplanten. Verschillende planten (o.a. witte waterlelie en gele plomp) drijven gewoon op het water en zakken bij het uitdrogen van het water in elkaar.
Water heeft zijn grootste dichtheid bij 4 °C. Onder en boven deze temperatuur is water lichter en zal dus drijven op water van 4 °C. Deze unieke eigenschap heeft een grote invloed op waterorganismen. Tijdens de zomermaanden is het oppervlaktewater warmer dan de dieper gelegen watermassa. In diepe vijvers daalt de temperatuur zelfs zeer snel in een bepaalde dunne laag: de spronglaag of thermocline (zie figuur 2). Het gevolg hiervan is dat er 3 waterlagen ontstaan die weinig of niet met elkaar mengen: de zomerstagnatieperiode (warmer water bovenaan en kouder water onderaan). Er is dan ook geen aanvoer van mineralen van de bodem naar het plantaardig plankton in het epilimnion (bovenste laag). Een deel van dat plankton gaat sterven en verrotten, wat erg veel zuurstof kost. Planten en vissen in het hypolimnion (onderste laag) krijgen ook geen verse aanvoer van zuurstof meer vanaf het oppervlak. Massale vissterfte kan het gevolg zijn. In de herfst koelt het oppervlaktewater af. Wanneer het kouder (en dus zwaarder) wordt dan de dieptelagen zal het zinken, terwijl de dieptelagen naar de oppervlakte komen (‘keren van de waterlagen’ in de volksmond, ook erg gekend bij vijverliefhebbers). Dit betekent verse aanvoer van mineralen voor het fytoplankton in de bovenste laag (opwaartse beweging) en verse aanvoer van zuurstof voor de planten en de vissen in de onderste laag (neerwaartse beweging). Het fytoplankton kan in een minimum van tijd een sterke aangroei kennen, een verschijnsel dat gekend staat als groene waterbloei (= algenbloei = groen troebel water = ‘groene erwtensoep’). Deze stromingen zullen doorgaan tot het water overal 4 °C heeft bereikt. Wordt het nog kouder, dan blijft de koudere waterlaag (lichter dan water van 4 °C) drijven op het water van 4 °C en kan de vijver zelfs dichtvriezen: de winterstagnatieperiode.
In de lente zien we het omgekeerde van de herfstgebeurtenissen: ook dan is er weer waterbloei (meestal massaler dan in het najaar door de hogere temperatuur). In de lente is er dus veel plankton, net op het ogenblik dat al het jonge leven gevoed moet worden. In de herfst laat waterbloei de overwinterende dieren toe een goede voorraad op te slaan. Voor de rest zijn er alleen maar nadelen aan waterbloei en panikeren veel vijverliefhebbers bij dit tijdelijk fenomeen en bellen hun tuinaannemer op. Dure vijvervissen worden een tijdlang onzichtbaar. In de cursus Dierkunde staat vermeld dat Euglena viridis kan zorgen voor groene waterbloei. Dit is een eencellige protozoa die chlorofyl bevat en die het oogdiertje (dierkundige naam) of het geselwiertje (plantkundige naam) genoemd wordt.
Figuur 2 Relatie tussen de diepte en de temperatuur van het water in een zeer diepe plas.
Water absorbeert licht en deze eigenschap is voor alle onderwaterplanten een probleem. Groene planten kunnen immers niet zonder licht om zich in leven te houden. Waterplanten passen zich dan ook aan door te gaan drijven (bijv. eendekroos) of door bladeren naar de wateroppervlakte te sturen (bijv. witte waterlelie).
De grootste invloed die de mens heeft op het zoetwaterecosysteem is de eutrofiëring van dit milieu. Terwijl in grote delen van middeleeuws België voedselarme wateren overheersten (vooral op zandbodems), worden nu de laatste voedselarme vennen als relikwieën (zeldzame overblijfselen uit het verleden) beheerd. Eutrofiëring komt neer op een voedselaanrijking Algen kunnen zich dan massaal vermeerderen, waardoor het water er groen en slecht ruikend bij ligt (waterbloei of algenbloei genoemd). De groene algen produceren overdag enorm veel zuurstof, zoveel zelfs dat het water oververzadigd wordt en een deel van de zuurstof ontsnapt via in het water opstijgende gasbelletjes (gasbelletjes die naar het wateroppervlak stijgen en in de lucht terecht komen). Maar ‘s nachts gaat de ademhaling gewoon door en verbruiken ze erg veel zuurstof, zodat er voor heel wat dieren en planten een tekort aan zuurstof ontstaat. De vissen komen dan aan het oppervlak lucht happen en kunnen zelfs sterven. Naast eencellige algen komen er ook heel wat draadvormige algen voor. Deze veroorzaken aldus een draderige, groene massa die vaak ‘flap’ geheten wordt. Deze draadvormige algen kunnen relatief gemakkelijk verwijderd worden uit een kleine tuinvijver door ze te verwijderen met bijv. een rakel (met stompe tanduiteinden om gaten in de vijverfolie te vermijden). Algen zijn indicatoren voor verstoorde watermilieu’s met een hoge concentratie aan
mineralen. Ze hebben het vermogen om die overvloed aan mineralen uit het water te halen en op te slaan. In de herfst echter sterven de algen af en zinken ze naar de bodem. De afbraakbacteriën beginnen dan hun werk en vragen enorm veel zuurstof, zodat nog meer waterorganismen kunnen afsterven. Dit kan leiden tot ‘dood water’. Bij rotting komen de mineralen weer vrij. Ook als deze algen door dierlijke organismen worden opgegeten, komen de mineralen via uitwerpselen weer vrij.
Eutrofiëring van het milieu kan dus rampzalige gevolgen hebben.
Om de vervuilingsgraad van de zoetwaterbiotoop te evalueren, worden vaak macro-invertebraten (ongewervelden die met het blote oog zichtbaar zijn) gebruikt. De kwaliteit van het water wordt geëvalueerd al naargelang de aan- of afwezigheid van indicatororganismen. Op basis hiervan werden verschillende systemen uitgewerkt om de vervuilingsindex (biotische index) te berekenen. Een van deze methoden is in België officieel aanvaard.
Niet iedere plant is geschikt om in zo’n extreem milieu als water te leven. Gewoonlijk zullen planten sterven als ze met hun wortels te lang onder water staan (vanwege zuurstofgebrek). Te veel water is voor de gemiddelde plant schadelijker als te weinig.
Een van de belangrijkste aanpassingen van planten uit waterige milieus is de aanwezigheid van een stelsel van samenhangende luchtholten of luchtkanalen in het weefsel van veel planten in waterige milieus. In de eerste plaats zorgt deze eigenschap voor een gemakkelijk zuurstoftransport van de bladeren naar de onderste stengeldelen en de wortels, die onder het waterniveau (en dus in een vaak zuurstofarm milieu) groeien. Bovendien vergemakkelijken deze luchtkanalen de oprichting van de plant uit het water (dobber-effect).
Voorbeelden: witte waterlelie en gele plomp. (onderlijnde plantensoorten staan in dezelfde volgorde in de bijhorende PP)
Voor planten die geen of weinig luchtkanalen naar hun wortels hebben, zijn er 2 manieren om zich in een waterig milieu te handhaven. Ten eerste kunnen ze in het grensgebied van land en water groeien. Hun wortels zitten dan weliswaar onder water, maar dit is door het contact met de lucht, de waterbeweging en eventueel de fotosynthesactiviteit van algen en hogere waterplanten relatief zuurstofrijk. Dit noemen we een plassituatie: net onder water (vaak moerasplanten genoemd).
Voorbeelden: riet en lisdodde.
Ten tweede kunnen ze staan op plekken waar verlanding al zo ver is voortgeschreden, dat er een substraat is gevormd dat net boven het wateroppervlak uitkomt. De planten groeien dan op het substraat met hun wortels net boven het waterniveau uitgespreid. Dit noemen we een drassituatie: net boven water (vaak oeverplanten genoemd).
Voorbeelden: pitrus, grote kattenstaart en dotterbloem
De helofyten (oever- en moerasplanten) die langs de rand van het open water groeien, moeten bestand zijn tegen wind, golfslag en eventueel stroming. Ze moeten dus niet alleen over een zekere stevigheid beschikken, maar vooral ook buigzaam zijn en smalle (of zelfs geen) bladeren hebben.
Voorbeelden: riet en mattenbies
Een andere groep helofyten bezitten weinig steunweefsel. Deze planten houden zich letterlijk staande door de turgor (waterdruk) van hun cellen. Voor deze meestal sappige planten is voldoende water in het milieu een noodzaak. Als ze droog komen te staan (of worden geplukt), verwelken ze snel.
Voorbeelden: dotterbloem, pijlkruid en moeras-vergeet-mij-nietje
Opvallend is dat relatief veel planten uit waterige milieus het vermogen hebben zich vegetatief voort te planten, d.w.z. zich uit te breiden door middel van steriele delen (bijv. wortelstokken). Dergelijke planten zijn daardoor in het voordeel t.o.v. planten die zich alleen door middel van zaad kunnen vestigen. Zaden kunnen normaal niet onder water kiemen, wortelstokken wel. Een ander voordeel van deze vegetatieve voortplanting is dat jonge planten in het begin vaak vastzitten aan de moederplant, die ze van voedingsstoffen voorziet en zorgt voor een stevige verankering (spoelen niet weg). Op deze wijze is bijvoorbeeld kolonisatie van het open water mogelijk en dit leidt tot een snelle verlanding van een poel. Riet, lisdodde, harig wilgenroosje, watermunt en bitterzoet kunnen zich uitstekend vegetatief vermenigvuldigen.
Planten die zich uitsluitend generatief (met behulp van zaden) voortplanten zijn een- en tweejarige soorten. Eenjarige soorten komen vooral voor op kale, vochtige grond (deze strook bodem zit in de winter meestal onder water en valt in de zomer tijdelijk droog). Voorbeelden zijn waterpeper, blaartrekkende boterbloem en tandzaad-soorten. Tweejarige soorten vormen het eerste jaar een rozet, bloeien het jaar daarop en sterven daarna af. Voorbeelden zijn kale jonker en gewone engelwortel Op de vermelde kale vochtige plekken komen er ook vaak grote hoeveelheden zaailingen voor van o.a. wilg en els die ervoor kunnen zorgen dat de poel of de vijver in enkele jaren tijd volledig in de schaduw zit.
Het verst van de oever vinden we de (echte) waterplanten of hydrofyten die groeien in het vrije water.
Er zijn 2 groepen drijf(blad)planten:
- Vrij drijvende waterplanten bezitten drijvende bladeren en drijven vrij rond in het water of aan het oppervlak. Ze zijn niet geworteld in de bodem.
Voorbeelden: kikkerbeet en de meeste soorten eendenkroos (dit plantengeslacht wordt normaal niet aangeplant, maar komt meestal vanzelf voor)
- Verankerde drijvende waterplanten bezitten drijvende bladeren en zijn geworteld in de bodem.
Voorbeelden: witte waterlelie, gele plomp en veenwortel
Er zijn ook 2 groepen submersen of onderwaterplanten:
- Ondergedoken waterplanten zonder wortels hebben hun bladeren overwegend onder de waterspiegel.
Voorbeelden: puntkroos en blaasjeskruid
- Ondergedoken waterplanten met wortels hebben eveneens hun bladeren overwegend onder water, maar zijn geworteld in de bodem. Een aantal van deze soorten worden verkocht als ‘zuurstofplanten’ omdat ze door hun fotosynthese extra zuurstof brengen in het water. Vaak zijn ze echter ook gekend als ‘woekeraars’ door hun snelle groei.
Voorbeelden: waterpest, fonteinkruid, hoornblad en waterranonkel
Naast de al besproken algen moeten zeker ook de kiezelwieren of diatomeeën vermeld worden. Dit zijn microscopisch kleine plantjes die zich vooral op de stengels en bladeren van de hogere planten bevinden, en die we als een bruin laagje kunnen herkennen. Deze eencellige algen hebben hun cel ingesloten in een kiezelskeletje. Er bestaan honderden soorten en op 1 flinke plant kunnen zich meer dan 1 miljard kiezelwieren vestigen.
Kranswieren van het geslacht Chara zijn een goede indicator van onvervuild water. Ze lijken op paardestaarten onder water en komen voor in helder water. Het zijn vaak de eerste waterplanten in een nieuw gegraven poel of vijver. Als het water voedselrijker wordt, worden ze vaak weggeconcureerd door andere waterplanten.
Opgelet: in deze bovenstaande tekening moeten de termen moerasplanten en oeverplanten gewisseld worden.
Tabel 1 Indicatorsoorten voor voedselrijkdom van open water naar land.
Opgelet: plantensoorten worden hier gestopt in het vakje waar ze best thuishoren. Gelukkig kunnen ze ook nog vaak groeien in een aangrenzend vakje!
De opvolging van waterplanten > moerasplanten > oeverplanten > ruigt(e)kruiden gaat van natter naar droger en is ook de volgorde van successie die typisch is voor verlanding van een poel of vijver.
1.3.2
De buitenste zone van het watergedeelte is bezet met moerasplanten. Deze staan gewoonlijk het hele jaar door met hun voeten in het water: plassituatie.
Voorbeelden: riet, lisdodde, gele lis en mattenbies.
Het water komt tussen deze moerasplanten tot stilstand en het slib en rottend materiaal bezinkt. Daardoor zal dus vrij snel een ophoging van de bodem te merken zijn. We krijgen een verlandingseffect. Wanneer het vnl. dode organische stof is die bezakt en wanneer de aanvoer veel groter is dan de afbraak, krijgen we een ophoping van plantenresten die veenvorming wordt genoemd.
1.3.3
Eens het terrein boven een zeker niveau opgehoogd is, worden de moerasplanten verdrongen door oeverplanten. Deze staan meestal ’s winters met hun voeten in het water, maar ’s zomers niet: drassituatie.
Voorbeelden: dotterbloem, grote kattenstaart en pitrus.
Moeras- en oeverplanten worden samen helofyten (planten van plas en dras) genoemd en vestigen zich in ondiepe wateren. Dit zijn in de bodem wortelende planten, waarvan enkel de wortels en eventueel het onderste deel van de bladeren (gedeeltelijk) onder water zitten. Het bovenste deel van de bladeren en de bloemen steken boven het water uit.
1.3.4
Wanneer het traditionele beheer van waterecosystemen (bijv. maaien en afvoeren van de rietgordel) wegvalt, dan zullen de meeste moerasvegetaties in mindere of meerdere mate verruigen met ruigt(e)kruiden.
Voorbeelden van eerder ongewenste ruigtekruiden: haagwinde, grote brandnetel, akkerdistel, kleefkruid en bramen. Koninginnekruid, moerasspirea, echte valeriaan en bitterzoet zijn ruigtekruiden die waardevoller zijn.
Door hun snelle groei in het voorjaar, hun soms sterke vegetatieve uitbreiding en hun hoge strooiselproductie vormen ruigtekruiden grote vlekken binnen de oorspronkelijke moerasvegetatie.
Wanneer de grondwaterstand bovendien sterk wisselend is zodat de venige bodem regelmatig uitdroogt (en dus ook mineralisatie en veraarding optreedt) en/of als het water sterk geëutrofieerd is, dan wordt de verruiging extra in de hand gewerkt.
Het ruigtekruidenstadium is meestal geen eindstadium. Tenslotte grijpt ook hier bosvorming plaats met waterminnende struiken en bomen. Deze spontane bosvorming kan echter lang uitgesteld worden, aangezien struiken en bomen niet gemakkelijk kiemen in een dikke strooisellaag (rietveen). Bosvorming gebeurt hier dus vooral door vegetatieve uitbreiding (bijv. een aangespoelde tak van wilg kan inwortelen). Op open plaatsen kunnen boomzaden wel kiemen. Zo ontstaat er na verloop van tijd een broekbos waarin bijv. zwarte els en/of wilgensoorten domineren. Verwilging of verbossing is meestal ongewenst in deze waterige milieu’s vanwege verlanding en veroorzaken van te veel schaduw. Daarom wordt dit natuurlijk proces door verschillende vormen van natuurbeheer verhinderd.
Krabbescheer (Stratiotes aloides) - categorie A.
Waterleliefamilie (Nymphaeaceae) - categorie B.
Waterdrieblad (Menyanthes trifoliata) - categorie C.
De verlandingsreeks van een open water start met de groei van waterplanten (figuur 5A). In ondiep, helder water komen ondergedoken waterplanten met wortels voor. Dikwijls zijn dit waterpest, hoornblad en fonteinkruid. Naarmate het water ondieper wordt, verschijnen verankerde drijvende waterplanten zoals witte waterlelie en gele plomp. Tussenin hebben we vaak vrij drijvende planten zoals eendekroos en kikkerbeet. Langsheen de oever boorden hoge helofyten het water af: o.a. riet en lisdodde. De soorten zelf komen meestal niet gemengd voor en vormen zo typische, eensoortige kragen. Langsheen steilere oevers (bijv. langs vaarten, kanalen en visvijvers) komt niet altijd een rietkraag voor, maar groeien vaak gele lis en lisdodde. Ongemerkt is zo de verlanding op gang gekomen. Het afgestorven plantenmateriaal, dat onder water terechtkomt kan niet of slecht afgebroken worden bij gebrek aan zuurstof. Deze onvolledig verteerde stoffen vormen samen met bodemdeeltjes een sapropeliumlaag (modder = bodemdeeltjes met rottend organisch materiaal erin) die de plas geleidelijk opvult.
Vooral in eutroof water vormt riet vanuit de oevers een zeer dicht ondergronds net van wortelstokken. Deze doorwortelen de sapropeliumlaag tot in de vaste bodem, maar kunnen zich ook ontwikkelen op het water. Bij verdere uitbreiding naar het open water ontwikkelt zich dan een
drijfzoom die schommelingen in de waterstand kan volgen (figuur 5B). Ook kleine lisdodde kan op dezelfde manier drijfzomen vormen.
Figuur 5 Verlanding van open water (A = initiële ontwikkeling, B = drijftillen en -zomen)
Van zodra de vijverbodem zo ver is opgehoogd dat het substraat soms droogvalt of van zodra riet en kleine lisdodde een hechte, drijvende mat hebben gevormd; verschijnen andere helofyten zoals watermunt en wolfspoot.
Op ‘s zomers droogvallende, vaak erg stikstofrijke slikrandjes voor de rietkraag ontwikkelen zich snelgroeiende, kortlevende pioniergemeenschappen met éénjarge soorten als blaartrekkende boterbloem, waterpeper en tandzaad-soorten.
Vooral in rustiger waters, kunnen ook drijftillen een belangrijke rol spelen in de verlanding. Drijftillen zijn drijvende matten van in elkaar verstrengelde dikke wortelstokken (van o.a. riet en kleine lisdodde) die samen met strooisel door wind en golfslag bijeengedreven zijn. Soms zijn drijftillen ook losgescheurde stukken drijfzoom. Op deze drijvende matten kan zich een rijke flora vestigen.
De verlanding is dan ver op haar eind, want intussen zijn er ook heel wat struiken en bomen gekiemd, en gaat de moerasvegetatie snel over in bos. Vooral zwarte els, verschillende wilgensoorten, zachte berk en sporkehout, eventueel met een ondergroei van veenmossen, kunnen
een dicht moerasbos vormen. De ondergroei kan er vrij bloemrijk zijn met o.a. gele lis, dotterbloem en pinksterbloem.
In grote wateren (bijv. vijvers) vindt aan de kant waar de wind gewoonlijk op staat (windzijde of loefzijde), dus langs de noordoostelijke oever, meestal echter geen verlanding plaats door de sterke golfslag die hier eerder voor afslag zorgt. De noordoostelijke oevers zijn dan ook vaak steil en het water is er meestal het diepst. De ondergrond handhaaft zich meestal in zijn natuurlijke staat (er ligt weinig sapropelium). Langs deze oevers zien we smalle kragen van o.a. riet en kleine lisdodde, die zich, stevig verankerd in de vaste oever, maar net weten te handhaven. Op zeer sterk aan de wind blootgestelde plaatsen kan de oevervegetatie zelfs volledig ontbreken en de oever eventueel afkalven.
De zwevende deeltjes die zich in het water bevinden (o.a. slibdeeltjes en plantenresten), verplaatsen zich via een onderstroming in het water naar de zuidwestkant van de plas, waar ze in rustiger water komen en bezinken. Deze onderstroming is het gevolg van de stroming aan de oppervlakte door de overheersende zuidwestenwind en is tegengesteld van richting. Aan de luwe zijde van grote wateren vinden we dan ook een veel geleidelijker overgang van land naar water. Er zijn dikke sliblagen waarop zich bij voldoende ophoging van de bodem allerlei helofyten vestigen. De verlanding kan hier beginnen met mattenbies, die gevolgd wordt door kleine lisdodde en riet. Na verloop van tijd gaan ook allerlei andere moerasplanten zich vestigen.
Deze indeling is gebaseerd op de BWK = Biologische Waarderingskaart
Wanneer men het heeft over vlakvormige stilstaande waters gebruikt men ook vaak termen als vijvers, meren, plassen, moerassen, vennen, enz.
Volgens de Biologische Waarderingskaart (BWK) van België vallen de stilstaande waters met een minimale oppervlakte van 25 aren onder de vlakvormige stilstaande waters. De eerste 4 van de volgende eenheden hebben betrekking op ondiepe tot zeer ondiepe waters (minder dan 3 meter), waarin waterplantenvegetaties zich goed kunnen ontwikkelen.
Min of meer brakke plas
Diverse ondiepe, dikwijls recente plassen (bijv. klei- en zandwinningen) in de polders en een aantal oude brede kreken (een kreek is een niet gegraven waterloop, dikwijls een inham van de zee of een overblijfsel van een overstroming). Deze plassen in de polders zijn doorgaans eutroof en daarom kunnen zij veel gelijkenis vertonen met de volgende eenheid (eutrofe plas). Ze bevatten vaak wel iets meer zouten en zijn dus min of meer brak.
Eutrofe plas (Nympheion)
Dit is een voedselrijke plas. Min of meer ontwikkelde vegetatie van macrofyten. Volgende soorten met drijfbladeren of nabij de oppervlakte zwevende soorten zijn typisch: o.a. witte waterlelie, gele plomp, kikkerbeet en sterrenkroossoorten. De ondergedompelde vegetatie bestaat o.a. uit: waterpest, hoornblad en fonteinkruid.
De meeste spaarbekkens vallen ook hieronder. Bijv. de Verdronken Weide van Ieper. Ze worden meestal met een dubbel doel aangelegd: enerzijds water opvangen om overstromingen te vermijden en anderzijds als watervoorraad voor o.a. drinkwaterproductie of beregening in de landbouw.
Mesotrofe plas
Dit is een matig voedselrijke plas. Over het algemeen vrij kleine plassen gelegen in valleien en meestal ontstaan door gedeeltelijke afdamming van een waterloop. Ze zijn dikwijls als een snoer gerangschikt. Het water wordt voortdurend ververst door bronwater (grondwater) of door een waterloop (oppervlaktewater). Dit water loopt gravitair doorheen deze poelen in een soort cascadesysteem (watervalsysteem). Vaak in gebruik als visvijvers, viskweekvijvers of waterkerskwekerijen.
Oligotrofe plas
Dit is een voedselarme plas. Meestal soortenarme vegetatie, die hoofdzakelijk in de Kempen (vennen en plassen) terug te vinden is. Dikwijls met veenmossen.
Diep of zeer diep water
Diepe zandwinningen langs autosnelwegen, o.a. in Laag-België. Er kan nog onderscheid gemaakt worden in zachthellende oevers (met water-, oever- en moerasvegetatie) en steile oevers (zonder dergelijke vegetatie). Bijv. Gavers in Harelbeke, Roksemput in Oudenburg en Bergelenput in Gullegem
Wachtbekkens, bezinkingsbekkens en infiltratiebekkens
Wachtbekkens voor de tijdelijke opvang van afvloeiend regenwater o.a. langs de autosnelwegen, bezinkingsbekkens van fabrieken (onderdeel van een waterzuiveringsinstallatie), enz. Ook de gemeenschappelijke kleinschalige waterzuiveringsinstallaties met planten (meestal met rietvelden) vallen onder deze groep.
WADI = Water Afvoer Drainage Infiltratie. Deze term is afgeleid van de Arabische naam voor een vaak droogstaand rivierdal. Wordt meer en meer geïntegreerd in duurzame bouwprojecten om het water tijdelijk op te vangen en daarna te laten infiltreren in de bodem.
Laagveenplassen en -moerassen
Deze zijn vaak ontstaan door het ontginnen van een laagveen voor brandstofwinning. Men begon met het graven van parallel lopende sloten voor de ontwatering. Het drooggevallen veen werd vervolgens afgestoken en de turf werd als brandstof gebruikt. Oppervlakkige ontvening vond plaats tot op het grondwater. Bijv. De Blankaart in Diksmuide.
Een puntvormig zoetwatermilieu in het landschap wordt gewoonlijk een poel genoemd. Een poel is een kleine, ondiepe waterpartij met weinig of geen stroming. De geringe diepte van poelen maakt dat het zonlicht er meestal overal tot de bodem kan doordringen, zodat waterplanten zich over de ganse oppervlakte kunnen vestigen. Elke poel wordt gekenmerkt door een eigen ontstaansgeschiedenis en een reeks van karakteristieken (o.a. ligging, grootte, vorm, bodemtype en watersamenstelling) die samen bepalen welke organismen erin kunnen voorkomen.
Poelen kunnen op natuurlijke wijze ontstaan waar bron- of kwelwater opwelt of waar regenwater zich verzamelt in terreindepressies. De meeste poelen zijn in de loop van de geschiedenis echter door
de mens uitgegraven. Doorgaans gebeurde dit bewust om water te stockeren. Dit water diende als drinkwater voor de mens en zijn vee, voor huishoudelijk gebruik, als gietwater/beregeninngswater tijdens droge zomers of als bluswater bij brand. Sommige poelen leverden ook vers voedsel onder vorm van vis en waterwild (loerjacht op waterwild). Rootputten werden aangelegd voor het roten van vlas (‘vlasput’). In sommige streken zijn bomkraters, ontstaan gedurende diverse oorlogen, door verdere uitgraving geëvolueerd tot volwaardige poelen.
In het moderne agrarische landschap werden poelen vaak gedempt omdat ze hun economische betekenis verloren hadden en omdat men ze als hinderlijk beschouwde bij het werken met grote landbouwmachines. Twee kleine weilanden met elk 1 poel werden in het verleden vaak samengevoegd tot 1 groter weiland met een grotere poel, waarbij één van de twee poelen gedempt werd met het baggerslib van de overblijvende poel. Tegenwoordig is dit groter weiland soms omgezet naar akkerland, waarbij de poel gedempt werd omdat deze de vlotte bewerkbaarheid van het akkerland te veel stoorde. Vaak gebruikte men poelen als stortplaats voor puin, bouwafval, minderwaardige grond en ander afval. Hun functie als drenkplaats voor het vee werd vaak overgenomen door drinkbakken (aangesloten aan de waterleiding) en veedrinkpompen (soms aangesloten aan een waterloop of een boorput). In het stedelijk milieu verdwenen poelen soms om terrein te winnen voor het bouwen van huizen en andere infrastructuur. Ondiepe waterpartijen die niet gedempt werden verlanden veelal door een combinatie van gebrek aan onderhoud en een daling van de grondwaterstand. Natuurlijke successie leidde dan tot een langzame overwoekering met planten en tot omzetting in een moerasvegetatie.
Niet alleen nam het aantal poelen snel af, ook de kwaliteit van de overgebleven exemplaren boerde vaak sterk achteruit. In veel poelen is het delicate evenwicht grondig verstoord door een overmatige toevoer van nutriënten (o.a. doordat drainage erin uitmondt) en/of bodemdeeltjes (door wind- en watererosie). Gedragen door wind (droge depositie) en regenwater (natte depositie) of door rechtstreekse inspoeling, bereiken aanzienlijke hoeveelheden voedingselementen de poelen en zorgen er voor een overmatige groei van algen en sommige hogere waterplanten. De poel groeit dan helemaal dicht. Ook de inspoeling van pesticiden en andere toxische stoffen kan desastreuze gevolgen hebben voor het leven in een poel. Naast deze directe bedreigingen voor het waterige milieu, draagt ook de degradatie van de onmiddellijke omgeving bij tot kwaliteitsverlies binnen het poelecosysteem.
Licht is ook in de poelen de primaire bron van alle leven. Bij een volledige beschaduwing kan de fotosynthese niet plaatsvinden. Poelen in dichte bossen bevatten gewoonlijk minder soorten planten en dieren dan poelen waar de zon voldoende kan doordringen.
Door hun vrij geringe diepte kennen poelen geen echte temperatuurstratificatie, zoals die bestaat in diepere waters. Een echte temperatuursprong treedt meestal niet op, maar toch kan er binnen de poel een aanzienlijke gradiënt in warmte ontstaan.
Een pas gegraven poel zal weinig of geen planten en dieren bevatten; de kolonisatie gebeurt echter verbazend snel. Eerst zullen de meest beweeglijke organismen hun weg naar het nieuwe biotoop vinden. Zo zullen bijv. lichte zaden of sporen door de wind aangevoerd worden. Zaden van bepaalde planten bereiken de poel ‘liftend’ op vogels, insecten of amfibieën: ze worden via uitwerpselen of via het lichaam verspreid.
Goed opletten dat er geen invasieve exoten worden geïntroduceerd. Is dit toch het geval, dan dient men deze snel en efficiënt te verwijderen! Vaak worden ook best inheemse planten zoals grote lisdodde verwijderd als er nog maar enkele individuen aanwezig zijn omdat deze woekerende planten zich zeer snel kunnen uitbreiden en de poel snel kunnen doen verlanden. Idem voor de zaailingen van bijv. wilg en els die soms massaal voorkomen in de directe omgeving van een poel en die na enkele jaren veel te veel schaduw opleveren. Zie ook later in natuurbeheer.
Met de term lijnvormige zoetwatermilieus probeert men het geheel van greppels, laantjes, sloten, beken, rivieren en kanalen te groeperen. Vaak spreekt men ook van waterlopen Greppels en laantjes zijn meestal smalle en evenwijdige waterlopen gegraven in het perceel zelf als oppervlakkig ontwateringssysteem.
Doorheen de geschiedenis heeft de mens waterlopen gebruikt en heeft hij er verschillende functies aan toegekend. Zo dienen ze voor het watertransport, voor levering van drinkwater (bijv. voor dieren in een weide), als perceelsgrens, als afscheiding voor grote grazers, als energiebron (bijv. watermolens), voor de scheepvaart en voor de recreatie. Verder hebben ze een milieuhygiënische functie (zelfreiniging door o.a. de bacteriën op de rhizomen = wortelstokken van riet) en een ecologische functie (leefruimte = refugium voor heel wat organismen en corridor = verbindingszone = groenblauw lint tussen verschillende natuurgebieden).
Waterlopen onderscheiden zich van andere oppervlaktewateren doordat er tenminste gedurende een groot deel van het jaar water doorstroomt. Dit gebeurt meestal gravitair, waarbij het water door de zwaartekracht vloeit van hoog naar laag en de weg zoekt van de minste weerstand. Dit water wordt via neerslag, bronnen, kwel of run-off toegevoerd. Het resultaat is een min of meer meanderende waterloop met een stroomkuilenpatroon, waarin het netto-materiaaltransport minimaal is. Een gedifferentieerde stroomsnelheid sorteert het sediment uit: het fijn materiaal wordt in de putten en de binnenbochten (lagere stroomsnelheid) afgezet, het grof materiaal in de ondiepe trajecten en de buitenbochten (grotere stroomsnelheid).
Figuur 7 Lengte- en dwarsprofiel van een natuurlijke beek.
De turbulente beweging van het water schuurt de buitenbochten uit en doet de binnenbochten aangroeien met zandbanken. Soms volgen de meanders elkaar zo snel op dat er bij grote afvoer een kortsluiting ontstaat tussen de ene kronkel en de volgende. Aldus ontstaat een natuurlijke bochtafsnijding, waardoor de waterafvoer versneld wordt. Dergelijke afgesneden, ‘dode’ armen vinden we nog soms terug in het landschap.
Figuur 8 Overgang van een meanderende rivier via een natuurlijke bochtafsnijding naar een rivier met een afgesneden 'dode' rivierarm.
In een beekvallei-ecosysteem komen soms uiterwaarden voor. Uiterwaarden zijn dit deel van de riviervallei dat slechts door lage dijken tegen overstromingswater wordt beschermd om overstromingen op andere plaatsen te voorkomen. Het zijn vooral graslanden die gelegen zijn tussen de lagergelegen zomerdijk en de hogergelegen winterdijk. In Nederland komen ze meer voor dan in België en ze variëren daar van 0.5 tot 2 km breedte met een totale lengte van ongeveer 300 km (ongeveer 38.000 ha). Bij hoge waterstanden mogen laaggelegen graslandgebieden zoals uiterwaarden, broeken en potpolders overstromen om bijv. in woonzones overstromingen te vermijden. Zo beschermen de IJzerbroeken Diksmuide en beschermen de potpolders van Kruibeke Antwerpen tegen overstromingen. Dergelijke natte tot moerassige biotopen zijn tegenwoordig ook erg belangrijk i.v.m. koolstofopslag.
Figuur 9 Profielschets van uiterwaarden: in de zomer stroomt het water tussen de zomerdijken en kunnen de uiterwaarden begraasd of gemaaid worden, terwijl in de winter het water stroomt tussen de winterdijken en de uiterwaarden overstroomd zijn.
Bedreigingen van deze waterloopbiotopen situeren zich op het vlak van de structuurdiversiteit (regulatiewerken zoals rechttrekking) en de waterkwaliteit (vervuiling). Door rechttrekking van beken en rivieren tot kanalen verliest men heel wat bergingscapaciteit door de kortere lengte en wordt er ook een snellere afvoer bekomen, zodat de kans op overstromingen serieus vergroot. Door de nauwe relaties tussen de beek en haar vallei, zullen schadelijke effecten van ingrepen zich meestal niet beperken tot de strikt aquatische beekbiotopen, maar bedreigen ze ook de ermee samenhangende valleibiotopen zoals bijv. dotterbloemgraslanden.
1.6.4 Natuurstreefbeelden water en moerassen
Bron Ecopedia. rbb = regionaal belangrijk biotoop
De natuurstreefbeelden die in vet staan zijn de belangrijkste en alleen deze moeten gekend zijn.
1.6.4.1 Natuurstreefbeelden water
o Stilstaande wateren
o Voedselrijke, gebufferde wateren met rijke waterplantvegetatie (3150)
Bijv. Blankaartvijver (BWK: vaak ae = eutrofe plas)
o Wateren met kranswiervegetaties (3140)
o Stromende wateren
o Dynamische rivieren met voedselrijk slikoevers met eenjarige planten (3270)
o Ondiepe beken en rivieren met goede structuur en watervegetaties (3260)
1.6.4.2 Natuurstreefbeelden moerassen
o Rietmoerassen
o Rietland met Echte heemst, Moeraslathyrus en/of Moerasmelkdistel (6430_mr)
o Zegge- en kalkmoerassen
o Basenrijk trilveen met Ronde zegge (7140_base)
o Kalkmoeras (7230)
o Galigaanvegetaties (7210)
o Grote zeggenvegetaties (rbbmc)
o Natte ruigtes
o Moerasspirearuigte (6430_hf)
o Moerasspirearuigte met graslandkenmerken (rbbhf)
o Ruigte van Harig wilgenroosje (6430_hw) = natte ruigte
Bijv. delen verruigd rietland in Blankaartzone (BWK: vaak hf = natte ruigte)
o Andere vegetaties
o Rietvegetatie (mr) = rbbmr
Bijv. delen rietland in Blankaartzone (BWK: vaak mr = rietland)
o Brak tot zilt moeras (mz)
o Drijftil met andere vegetatie
o Grote zeggevegetatie (mc)