docent ChristopheCastelyn,Bart Debyser,SofieDeVisschere,Tijs Maerten,JohanMestdagh,Hadewijch Blockeel,AnneliesVerkest studiegebied gezondheidszorg
bachelor in de verpleegkunde campus Roeselare
academiejaar XXXX-XXXX
Legende van de gebruikte iconen
docent ChristopheCastelyn,Bart Debyser,SofieDeVisschere,Tijs Maerten,JohanMestdagh,Hadewijch Blockeel,AnneliesVerkest studiegebied gezondheidszorg
bachelor in de verpleegkunde campus Roeselare
academiejaar XXXX-XXXX
Legende van de gebruikte iconen
Denkvraag
Leerdoelen
Niet vergeten
Opdracht/Oefening
Studeeraanwijzingen
Beeld/geluidsfragment
Voorbeeld
Website
Lezen
(Zelf)toets
3.4
3.4.1
5.4
6
6.1
6.1.1
6.2.3
6.2.4
6.2.5
6.3.3
6.3.4
Bijlage
Bijlage
1.1 Overkoepelende leerdoelen
Overkoepelende leerdoelen voor het OPO ‘GGZ specifieke zorgverlening’ op basis van de DLR’s
1.2.2 De student houdt in zijn handelen expliciet rekening met de behoeften, de gevoelens en de culturele, existentiële of maatschappelijke context van de zorgvrager en past dit toe in matig vertrouwde en matig complexe zorgsituaties.
• De student is zich bewust van maatschappelijke factoren en dynamieken die van invloed zijn op de kijk/ houding/ bejegening/ attitudes naar mensen met een psychiatrische problematiek.
2.2.2 De student verzamelt alle gegevens die nodig zijn om praktijkrelevante en wetenschappelijk gefundeerde zorg te verlenen en beoordeelt ze met een zekere mate van zelfstandigheid kritisch in matig complexe zorgsituaties.
• De student maakt gebruik van in de cursus aangebrachte kader(s) (bv. herstelvisie1, Huber2, enz.) om samen met de zorgvrager (en/of context) eventuele noden en behoeften te identificeren. De student brengt ook vanuit eigen observaties elementen aan en neemt deze mee in de verdere analyse en doelbepaling met de zorgvrager (context).
2.3.2 De student bepaalt met een zekere mate van zelfstandigheid verpleegproblemen in matig complexe zorgsituaties op basis van de observatie en de analyse van symptomen, klachten, zorgbehoeften en de beleving van de zorgvrager.
• De student kan in een casus waarin mensen worstelen met één van de psychiatrische problemen die besproken werden in de lessen/ cursus, de belangrijkste verpleegkundige aandachtspunten benoemen en uitleggen.
2.4.2 De student bepaalt haalbare en concrete doelstellingen en stuurt ze voortdurend bij in matig complexe zorgsituaties.
• De student heeft er ook aandacht voor om de verpleegkundige aandachtspunten te differentiëren volgens de fase van het herstel waarin de patiënt (én context) zich bevindt.
2.5.2 De student maakt in matig complexe zorgsituaties geïndividualiseerde zorgplannen op in overleg met de zorgvrager, past ze toe en evalueert ze.
• De student heeft er aandacht voor om steeds samen met de patiënt (& context) zorgplannen op maat op te maken op basis van een uitgebreid assessment. De student werkt zo toe naar zorg op maat, waarbij rekening gehouden wordt met de mogelijkheden en de beperkingen in de gegeven situatie/ begeleidingscontext.
2.6.2 De student verantwoordt in matig complexe zorgsituaties zijn eigen handelen vanuit reflectie en inzicht in de verpleegkundige, biomedische en humane wetenschappen.
• De student kan de rationale begrijpen waarom een bepaalde aanpak/ behandeling toegepast wordt en kan dit ook uitleggen naar de zorgontvanger toe op een voor hem verstaanbare taal.
2.7.2 De student verleent de zorg in matig complexe situaties met een ruime mate van initiatief en proactiviteit.
• De student hanteert een preventieve focus in de benadering van mensen met een psychiatrische problematiek. Hij/zij heeft steeds oog voor krachten en mogelijkheden die er zijn in de zorgontvanger zelf/ de omgeving of context waarin de zorgvrager zich bevindt.
3.1.2 De student geeft aan de zorgvrager correcte en relevante informatie over verpleegkundige handelingen, zijn gezondheid, ziekte, de zorg, onderzoeken, behandeling en toekomstperspectieven in matig complexe en afgebakende situaties.
• De student gaat in het informeren van de zorgvrager over ziekte/ problematiek niet voorbij aan de eigen kennis die reeds aanwezig is bij de zorgvrager zelf en/of de context; de student bewaakt ook dat deze info steeds afgestemd gegeven worden, rekening houdend met de fase waar de zorgvrager zich in situeert in kader van zijn/ haar herstelproces.
De student omschrijft de factoren die gezondheidsgedrag beïnvloeden en herkent en definieert zelfstandig gezondheidsproblemen, beïnvloedende factoren bij een gezondheidsprobleem en gezondheidsrisico’s in matig complexe en afgebakende situaties.
• De student kan diverse biopsychosociale factoren benoemen die van invloed zijn op het ontstaan van gezondheidsproblemen bij mensen met psychiatrische problematiek
• De student kan ook actief gebruik maken van instrumenten en andere tools die van ondersteunende waarde kunnen zijn in het identificeren van gezondheidsproblemen bij mensen met een psychiatrische problematiek.
6.1.2 De student herkent en bespreekt de aangebrachte verpleegkundige referentiekaders in concrete situaties (casuïstiek/praktijk) en stuurt zijn eigen visie op basis van deze referentiekaders bij.
• De student hanteert de herstelvisie als referentiekader in de verpleegkundige benadering van concrete psychiatrische casuïstiek waar hij/ zij als verpleegkundige mee in contact komt.
Leerdoelen
Na het bestuderen van de uitgangspunten kun je:
De keuze voor het dimensionele denken in de GGZ beargumenteren.
Het verschil uitleggen tussen categoriaal en dimensioneel denken over diagnostiek en pathologie.
De waarde van DSM – 5 koppelen aan het categoriaal en dimensioneel denken.
De waarde van de relationele visie op verpleegkunde koppelen aan het domein GGZ.
De definitie van GGZ-verpleegkunde volgens Van Meijel toelichten.
In dit opleidingsonderdeel ‘Specifieke zorgverlening: geestelijke gezondheidszorg’ wordt er verder gebouwd op de inhoud van de onderwijsleeractiviteit ‘Psychische kwetsbaarheid’. Daar werd een denkkader besproken dat het ontstaan van psychiatrische pathologie helpt verklaren, namelijk ‘de balkmetafoor’. Deze syllabus voor de tweede opleidingsfase zal een antwoord bieden op de vraag wat er zoal kan gebeuren ‘als de balk breekt’. Tegelijkertijd beschouwen we de balk als iets dat veerkrachtig is. We zullen met andere woorden in de cursus ook aandacht hebben voor elementen in de persoon en de context van de zorgontvanger 1 die zorgen voor deze veerkracht.
1 Naast de term patiënt wordt voornamelijk in deze cursus (conform andere cursussen) de term zorgontvanger gebruikt omdat de zorgbehoevenden vaak geen zorg vragen, maar wel vaak zorg ontvangen (Baart & Grypdonck, 2008).
Uitgangspunten van dit OPO
Een aantal van de meest voorkomende psychiatrische ziektebeelden zullen besproken worden, zonder het doel te hebben om hiermee volledig te zijn. Bij het opmaken van een indeling werd de opbouw van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (kortweg DSM) gebruikt omdat dit in de meeste landen als standaard in de classificatie van psychiatrische diagnosen dient 2 (American Psychiatric Association, 2013; Ruissen, 2014).
Prof. Stijn Vanheule (2019) bekijkt de waarde van het stellen van een diagnose kritisch. Hij doet dit door ook de ontstaansgeschiedenis van de DSM te belichten. De DSM ontstond in de jaren 1950 en diende initieel in die tijd om kwantitatieve vergelijkingen te kunnen maken tussen de verschillende ziekenhuizen en in onderzoek, in studies (bvb. Hoeveel mensen met een depressie worden er in dit ziekenhuis behandeld?). Er bleek toen in die tijd immers dat verschillende ziekenhuizen en hulpverleners, vaak ook uiteenlopende definities van een bepaalde diagnose (bvb. depressie) hadden. De DSM wilde hierop een antwoord geven en ervoor zorgen dat hulpverleners en onderzoekers meer dezelfde taal zouden spreken als ze het over een bepaalde diagnose hadden.
Recent krijgt het stellen van een diagnose volgens de DSM een enorm gewicht... (Vanheule, 2019). Zorgmanagers en de overheden gebruiken de DSM om de geestelijke gezondheidszorg inhoudelijk en financieel (bvb. berekenen van het aantal FTE’s of full time equivalenten, gekoppeld aan een bepaalde afdeling) aan te sturen. De ziekteverzekering baseert zich op de DSM om de terugbetaling van bepaalde behandelingen en opnames te regelen.
Op de laatste versie van dit handboek, DSM 5 3, ontstaat daardoor steeds meer kritiek:
• De criteria die erin vermeld worden, zouden heel vaag zijn (bvb. “persoon is vaak onrustig”)
• De criteria zijn ‘maar’ gedragsbeschrijvingen en geen verklaringen voor wat er gebeurt (!), dus de diagnose kan soms ook een soort valstrik worden in onze kijk op onszelf en anderen. Eens iemand een diagnose gekregen heeft, wordt vaak al het gedrag dat die persoon stelt, door de bril van die diagnose bekeken
• De onderscheiden tussen de verschillende stoornissen zouden daardoor ook te vaag zijn
• Hoe meer een persoon lijdt, hoe meer criteria in het boek kunnen herkend worden en dus hoe meer kans dat er een of meerdere ‘labels’ zullen passen
Het benoemen van de stoornis maakt het herstel van de zorgontvanger soms heel moeilijk door de invloed van stigmatisering en zelfstigma. Zorgontvangers stellen soms “Ik word herleid tot
2 “De eerste DSM dateert uit de jaren vijftig. Toen had ongeveer elke kliniek zijn eigen psychiatrische labels. Het ging er toen om wat in land A of land B, en ziekenhuis A of ziekenhuis B, werd bedoeld met een ziekte als depressie of schizofrenie. Aan die kakofonie moest een einde komen” (Jim Van Os, 2013 in Ruissen, 2014)
3 DSM 5 is de vijfde versie van de DSM die in 2013 in Amerika op de markt kwam.
Uitgangspunten van dit OPO
mijn ziekte en hoe ik alles beleef, wordt eigenlijk vaak vergeten”. Zelfs de service en kwaliteit van de zorgverlening lijden onder het label dat zorgontvangers krijgen.
In de praktijk zal het trouwens al snel opvallen dat er heel vaak sprake is van comorbide kwetsbaarheden, zodat er bijvoorbeeld bij eenzelfde zorgontvanger sprake kan zijn van een depressieve stemming en een onverklaarde lichamelijke aandoening. Een zorgontvanger kan zich aanmelden als iemand waarbij er een sterk vermoeden is van een alcoholprobleem, terwijl de alcohol enkel dient als ‘medicatie’ om minder angstig te zijn. Vanheule (2019) stelt dan ook dat een diagnose pas interessant of waardevol is als die ook handvaten biedt om dingen te doen in functie van de zorgontvanger en zijn of haar levenskwaliteit. Een diagnose is dus niet interessant als die er enkel toe leidt dat mensen worden herleid tot hun ziekte.
Beeldfragment:
https://www.youtube.com/watch?v=LNjUM2E-0AY
Stijn Vanheule in gesprek over de waarde van diagnostiek
Het is belangrijk om bij aanvang van het doornemen van de leerinhouden goed te begrijpen dat de keuze gemaakt wordt om niet categoriaal maar dimensioneel te denken over ‘psychische kwetsbaarheid’ en ‘psychiatrische ziektebeelden’. In het categoriale perspectief wordt gedrag ingedeeld in termen van ‘normaal’ of ‘abnormaal’. Het dimensionele perspectief laat toe om gedrag op een continuüm te plaatsen waarbij een psychiatrische stoornis beschouwd wordt als een extreme variant van algemene persoonlijkheidskenmerken (Grietens, 2014).
Uiteraard hebben beide perspectieven zowel voor- als nadelen.
Het categoriale perspectief is bijvoorbeeld op het eerste zicht heel duidelijk en het zorgt ervoor dat hulpverleners dezelfde ‘taal’ kunnen spreken. Een scherpe diagnose, een ‘naam’, een label, zorgen er soms ook voor dat er (eindelijk?) een vorm van erkenning ontstaat voor het diepe lijden waarmee mensen soms worstelen. Tegelijkertijd wordt het als erg reducerend en zwartwit ervaren. Het zal bijvoorbeeld alleen de problemen belichten bij een persoon met een psychiatrische problematiek en niet ingaan op de krachten of talenten van deze persoon of wat er wél nog goed lukt (reducerend). Het categoriale perspectief focust op de aandoening en ziet die los van de context en het verhaal van de individuele zorgontvanger (reducerend) (Vanheule, 2019). In die zin is dit een perspectief dat stigma in de hand werkt. Het categoriale perspectief leidt er soms ook sneller toe dat mensen voor een (soms heel lange) tijd starten met het innemen van psychofarmaca.
Het dimensionele perspectief houdt meer rekening met de mogelijkheden van een persoon om te ontwikkelen en evolueren, maar leidt minder snel of niet tot een uitgesproken scherpe diagnostische besluitvorming. Een ander voordeel van het dimensionele perspectief is dat het meer rekening houdt met de normale variatie in probleemgedrag (Grietens, 2014; Nelis, 2014). Zo kan iemand bijvoorbeeld ‘drukker dan een doorsnee persoon’ zijn en hierdoor meestal nauwelijks of geen problemen ervaren, maar kan een andere persoon door zijn drukte problemen ervaren op vlak van communicatie, het aangaan van sociale contacten, het participeren in contexten zoals school, het werk, het verenigingsleven, …
Dit fragment uit Stijn Vanheule (2014) illustreert wat het categoriale denken kan betekenen:
“Het aantal kinderen met een diagnose van een of andere psychische stoornis is in twintig jaar tijd met bijna 40 procent gestegen. Het gebruik van psychoactieve geneesmiddelen is zowat verdriedubbeld. Met name het gebruik van ADHD-medicatie is met 400 procent toegenomen. Zijn er zoveel méér ‘gestoorde’ kinderen in onze huidige samenleving of is er iets anders aan de hand?”
We gaan in de cursus niet bij elk hoofdstuk in op het ontstaan van elke psychiatrische problematiek omdat op dat vlak het biopsychosociale model uit het OLA ‘psychische kwetsbaarheid’ het richtinggevende denkkader blijft. Daarnaast zullen telkens de meest voorkomende symptomen of het klinische beeld van elke problematiek besproken worden. Korte voorbeelden in de syllabus zullen ervoor zorgen dat elk symptoom verhelderd wordt. In de colleges die aan dit opleidingsonderdeel gekoppeld zijn, zullen de vele aanvullende praktijkvoorbeelden en het aangeboden beeldmateriaal helpen om deze symptomen te herkennen bij een individuele zorgontvanger. Naast de symptomen van de problematiek, zal ook de beleving van de zorgontvanger en diens context aan bod komen. Er zal ten slotte ingegaan
worden op de behandeling of aanpak en de verpleegkundige aandachtspunten en op de aanbevolen (evidence based en ‘good practices’) verpleegkundige attitudes en interventies die aansluiten bij de noden van een zorgontvanger met een bepaalde problematiek.
De opleiding verpleegkunde stelt een relationele visie op verpleegkunde voorop. Daarom willen we vooraf al benadrukken dat de kernaspecten van de verpleegkundige begeleiding uit de OLA’s ‘psychische kwetsbaarheid’ en ‘relationele vaardigheden 1’ staande blijven bij elke problematiek. Ze zijn immers uitermate passend om als verpleegkundige contact te maken met mensen met een psychische kwetsbaarheid en met mensen bij wie de balk gebroken is. Daarnaast zullen alle aspecten van ‘ontmoeten’ die in de OPO’s ‘relationele vaardigheden’ en ‘filosofie van de relationele zorg’ aan bod kwamen en (zullen) komen, heel geschikt blijken om contact te maken met deze personen. Peplau (1952) stelde immers al dat de interpersoonlijke relatie tussen de verpleegkundige en de zorgontvanger de hoeksteen vormt van de verdere groei en evolutie die de zorgontvanger nog zal doormaken. Binnen deze relatie zal de beleving van de zorgontvanger bij het ‘ziek zijn’ en het herstel bespreekbaar worden. Dit is voor veel zorgontvangers een cruciale stap in hun weg naar herstel (Raemdonck, 2017; Kennedy, Sheldon & Foust, 2014). De herstelbenadering, die onder andere ook aandacht heeft voor de krachten en talenten van de zorgontvanger, kwam aan bod in de eerste opleidingsfase. Deze benadering zal doorlopend in deze cursus herkenbaar zijn als ondersteunende visie bij het bespreken van de aanbevolen attitudes en interventies.
Naar aanpak en behandeling stellen we een eclectische benadering voorop. We respecteren met andere woorden alle bestaande denkkaders met het voor- en nadelen. Het is immers een illusie dat iedereen gebaat is met een standaardaanpak waarvan bewezen is dat die werkt. Zo zal je in de verschillende hoofdstukken kennismaken met verschillende denkkaders die inspirerend zijn voor de aanpak bij elke unieke zorgontvanger.
Alhoewel we sterk overtuigd zijn van het algemene belang van de relationele visie op verpleegkunde, komen toch een aantal specifieke vaardigheden en talenten van verpleegkundigen extra en wat explicieter in de verf te staan in een context van de geestelijke gezondheidszorg. In onderstaande bevindingen worden enkele van deze vaardigheden en talenten onderstreept weergegeven.
Mieke Grypdonck (1999) benadrukte in haar werk het belang van het belevingsperspectief voor de verplegingswetenschap in het algemeen en de geestelijke gezondheidszorg in het bijzonder. Het kunnen voeling krijgen met de belevingswereld van de unieke zorgontvanger is van essentieel belang voor een goede kwaliteit van de verpleegkundige zorg aan mensen met een psychische kwetsbaarheid. Als verpleegkundige krijgen we op die manier zicht op en inzicht in de altijd unieke motieven, doelen, waarden, mogelijkheden, beperkingen, angsten, … van de zorgontvanger.
Uitgangspunten van dit OPO
Lakeman (2012, in van Meijel, 2016) deed onderzoek bij verpleegkundigen die werken in de geestelijke gezondheidszorg en stelde hen de vraag: ‘Wat is, naar jullie oordeel, goede ggzverpleegkundige zorg?’ Hun antwoorden leidden tot de volgende definitie:
“De ggz-verpleegkunde is een professionele, patiëntgestuurde, doelgerichte activiteit, gebaseerd op wetenschappelijke evidentie, die zich richt op de groei, ontwikkeling en het herstel van zorgontvangers met complexe zorgbehoeften op het gebied van de psychische gezondheid. Hiervoor zijn nodig: zorgende, empathische, respectvolle verpleegkundigen met het inzicht om hun eigen interpersoonlijke vaardigheden in te zetten voor de ontwikkeling van vaardigheden van de zorgontvanger waarmee beoogde verandering tot stand komt in partnership en in nauwe samenwerking tussen patiënt, familie, vrienden en het multidisciplinaire team.”
(in van Meijel, 2016, p. 18)
De verpleegkundige heeft ook een belangrijke rol in het helpen van de zorgontvanger bij het waarnemen en begrijpen van zijn gevoelens, gedachten, bedoelingen en verlangens (Bateman & Fonagy, 2007). We hebben het hier over het helpen mentaliseren van de zorgontvanger als effectieve attitude van de verpleegkundige in de behandeling van heel wat psychische problemen (Mol, 2013).
Bovenstaande uitgangspunten zullen de leidraad vormen doorheen het OPO ‘Specifieke zorgverlening: geestelijke gezondheidszorg’.
Stemmingsstoornissen
Leerdoelen
Na het bestuderen van dit opleidingsonderdeel kun je:
- De symptomen van stemmingsstoornissen uit de cursus herkennen en bespreken.
- De beleving van de zorgontvanger in verband brengen met de symptomen van stemmingsstoornissen en de gevolgen ervan.
- De kern van de behandeling uit de cursus beschrijven en uitleggen.
- De kern van de verpleegkundige begeleiding van een persoon met stemmingsstoornis uit de cursus weergeven.
- Het verpleegkundig redeneerproces (gegevensverzameling, verpleegkundige diagnostiek en interventies, outcomes) over stemmingsstoornissen onderbouwen.
Studeeraanwijzingen
Siersma B., van Meijel B., van Vliet M. (2005). Partners van depressieve patiënten. Een literatuurstudie naar de zorglast van naastbetrokkenen van depressieve patiënten. Verpleegkunde, 20, 2, 91-105.
https://geluksdriehoek.be/ over mentaal welbevinden www.upsendowns.be : vereniging voor personen met een bipolaire stoornis en chronische depressie en hun familieleden
You Tube: ‘I had a black dog, his name was depression.’ https://www.youtube.com/watch?v=vA2b0_Plwbk
Mensen ervaren verschillende intense gevoelens gaande van vrolijk tot boos. Dit gevoelsleven kleurt ons handelen en ons denken. We maken het onderscheid tussen stemming en emotie Een stemming is een bepaalde gemoedstoestand van een zekere duur, die geen betrekking heeft op een specifieke ervaring. Niet alleen verschillen mensen onderling qua stemming maar is iedereen vertrouwd met zijn eigen wisselende stemmingen. Een emotie is een intens, overheersend gevoel van korte duur dat te maken heeft met een specifieke ervaring (Vandereycken & van Deth, 1997).
Stemmingen en emoties uiten zich in lichamelijke verschijnselen, gedrag en beleving. Vooral de beleving bepaalt of mensen zichzelf bijvoorbeeld als angstig of vrolijk beschouwen (Vandereycken & van Deth, 1997). Somberheid is een vaak voorkomende stemming die vaak wordt ervaren door mensen als reactie op bijvoorbeeld een ongeluk. We kunnen een sombere stemming pas pathologisch noemen als de intensiteit en de duur van de somberheid buiten verhouding is. In dat geval is de sombere stemming een depressief symptoom dat in combinatie met een aantal andere symptomen tot een syndroom, een depressieve episode wordt gerekend. Bij een normaal rouwproces naar aanleiding van een groot verlies kan ernstige somberheid optreden. Vaak vergezeld door angst, verminderde energie, algemeen onwelbevinden en verminderde slaap. Toch spreken we hier nog niet direct van een depressie al zijn er wel gelijkenissen tussen een normaal rouwproces en een depressie. Dit illustreert dat diagnostiek soms moeilijk kan zijn en dat er een noodzaak is om de diverse stemmingsproblemen goed te definiëren (Clijsen, Garengeld & Jacobs, 2005).
In de DSM-V worden diverse stemmingstoornissen beschreven. Tegenwoordig worden ze geclassificeerd volgens zeven hoofdcategorieën:
- Depressieve stoornis: onderscheiden worden: eenmalige of recidiverende depressieve stoornis; lichte, matige of ernstige klachten met of zonder psychotische kenmerken; bij verbetering: volledig of gedeeltelijk in remissie;
- Dysthyme stoornis;
- Depressieve stoornis Niet Anders Omschreven (NAO);
- Bipolaire I stoornis;
- Bipolaire II stoornis;
- Cyclothyme stoornis;
- Overige stemmingsstoornissen (ten gevolge van een lichamelijke aandoeningen/middel).
De diagnostiek van depressieve stemmingsstoornissen is in de eerste plaats gericht op het stellen van een diagnose. Naast de anamnese van de zorgontvanger, zijn klachten, de aanleiding, het beloop en wat de zorgontvanger tot nu toe heeft ondernomen de belangrijkste.
Daarnaast dient ook alle andere algemene psychiatrische diagnostiek aan bod te komen zoals de psychiatrische voorgeschiedenis, eventuele familiaire belasting, … Daarnaast wordt ook de algemene somatische conditie nagegaan. Men vraag zich af welke de actuele somatische klachten zijn, de somatische voorgeschiedenis, medicatiegebruik en eventuele intoxicaties. In principe volgt er steeds een lichamelijk onderzoek en kunnen ook psychologische meetinstrumenten gebruikt worden ter ondersteuning. Voorbeelden hiervan zijn de Beck zelfbeoordelingschaal (bijlage 1) en de Hamilton-depressieschaal (bijlage 2) (Vandereycken & van Deth, 1997).
In deze cursus worden stemmingsstoornissen opgedeeld in enerzijds de unipolaire stoornis en anderzijds de bipolaire stoornis (zie figuur 1). Dit onderscheid werd gemaakt door de Duitse psychiater Karl Leonhard (1904-1988) en is sindsdien de meest gebruikte indeling van stemmingsstoornissen (Clijsen, Garengeld & Jacobs, 2005).
Stemmingstoornissen
stoornis
stoornissen
Figuur 1: Overzicht stemmingstoornissen.
manisch-depressieve of bipolaire stoornis
Enkele getuigenissen:
“Mijn man was altijd een heel vriendelijke, zachtaardige man die voor iedereen klaarstond. Maar de afgelopen twee jaar is hij veranderd in een stille, chagrijnige man die bij het minste of geringste begint te schelden. Laatst vroeg onze buurman van zeventig, bij wie mijn man vroeger altijd de tuin onderhield, of de muziek misschien wat zachter mocht. Voorheen zou mijn man meteen zijn excuses aangeboden hebben en de muziek zachter hebben gezet. Dit keer begon hij de buurman voor van alles en nog wat uit te maken. Ik zag die buurman wit wegtrekken en heb mijn man zo snel mogelijk het huis binnengetrokken en de voordeur dichtgedaan. Ik schaam me dood maar ik hoef er niet over te beginnen want dan krijg ik ook de volle laag.
“Als jij straks na het bezoekuur weggaat, valt alles hier dood. Dan trek ik mij terug in doodsgedachten. Ik bel even mijn vrouw en ik ga weer dood en word morgen dood wakker. Helemaal in paniek dat ik hier ben. Hoe kom ik de dag door? Geen idee. Liggend in bed. Vechtend. Knokkend tegen pijnen die niemand begrijpt, laat staan ikzelf.”
“Mijn psychiater vindt dat ik iets moet doen aan mijn ‘dagbesteding’ en wil dat ik een dagprogramma maak. Maar mijn dagen zijn al meer dan gevuld. ’s Ochtends wil ik dat de kinderen zo snel mogelijk naar school gaan. Daarna ga ik terug op mijn bed gaan liggen. Om een uur of elf is het me gelukt me aan te kleden. De lunch sla ik over: honger heb ik nauwelijks. ’s Middags doe ik boodschappen. Dat kost me hooguit een kwartier, opgejaagd door angstaangekeken te worden, bekenden te zien, keuze te moeten maken tussen twee merken suiker- ben ik in no time terug thuis. “
We zullen eerst stilstaan bij de symptomen die opgesomd worden in de DSM-V. Vervolgens geven we een toelichting van de verschillende aspecten die samen het klinisch beeld vormen van een depressie
Een depressieve stoornis wordt in de DSM als volgt geclassificeerd.
A. Tenminste vijf van de negen onderstaande symptomen zijn bijna elke dag aanwezig geweest binnen éénzelfde periode van twee weken en zij weerspiegelen een verandering ten opzichte van het eerdere functioneren. Ten minste één van deze vijf symptomen is ofwel (1) depressieve stemming, ofwel (2) verlies van interesse of plezier. (1) en (2) noemt men de kernsymptomen van een depressie.
1) Depressieve stemming (of kan bij kinderen of adolescenten ook prikkelbare stemming zijn);
2) Duidelijke vermindering van interesse of plezier in alle of bijna alle activiteiten (anhedonie);
Daarnaast zijn nog minstens vier van volgende symptomen aanwezig:
3) Duidelijk gewichtsverlies of gewichtstoename zonder dat een dieet gevolgd wordt;
4) Insomnia of hypersomnia;
5) Psychomotorische agitatie of remming;
6) Vermoeidheid of verlies van energie;
7) Gevoelens van waardeloosheid of buitensporige of onterechte schuldgevoelens;
8) Verminderd vermogen tot nadenken of concentratie;
9) Terugkerende gedachten aan de dood, terugkerende suïcidegedachten zonder dat er specifieke plannen gemaakt zijn, of een suïcidepoging of een specifiek plan om suïcide te plegen.
B. De symptomen kunnen niet toegeschreven worden aan een stemmingsstoornis door een somatische aandoening, stemmingsstoornissen door een middel of rouwreactie (een normale reactie op de dood van een geliefd persoon).
C. De symptomen kunnen niet beter toegeschreven worden aan een psychotische stoornis.
Wat nu volgt is een oplijsting van mogelijke symptomen - aan de hand van Eneman (2008) - die passen binnen het klinische beeld van ernstig depressief lijden Niet al deze aspecten komen echter op dezelfde manier tot uiting Er is variatie mogelijk in gradatie en voorkomen, gaande van lichte depressie tot matige en ernstige depressie
2.3.1.1 Neerslachtigheid
Deze uit zich vaak subjectief waarbij de zorgvrager zich somber, lusteloos, neerslachtig, moedeloos, hopeloos, koud, leeg, doods, … voelt. De emotie ‘verdriet’ hoort hier niet in het rijtje thuis. Dit komt omdat bij een depressie alle gevoelens die ons normale leven kleuren, verdwijnen. In extreme gevallen verdwijnen alle gevoelens: “ik heb geen gevoelens meer, ik ben dood binnenin.” Deze toestand wordt aangeduid met de term ‘melancholia’. Een andere term die in dit verband wordt gebruikt, is de ‘beleefde levensloosheid’ (erlebte Leblosigkeit).
De tot stand gekomen gevoelloosheid wordt als pijnlijk beleefd. Het enige wat de ernstig depressieve zorgontvanger nog voelt is dat hij niet meer voelt. Aan een depressie lijden is enorm pijnlijk. Een zorgontvanger blikt terug op deze periode en drukt dit uit als volgt: “Depressief zijn is niet leven, het is dood rondlopen. Het is erger nog, want de dood kan rust
ist? … Goed! … Echt?
geven, maar een depressie geeft geen rust. Het is een pijnlijk gevoel dat je je ergste vijand niet zou toewensen.”
Deze subjectieve beleving is tegelijkertijd objectief waarneembaar in:
• Houding en de gang (de motoriek): de houding kan ingezakt zijn, atoon. De depressieve zorgontvanger kan afhangende schouders en een gebogen rug hebben. Hij stapt met kleine, sloffende passen.
• De gelaatsuitdrukking (de mimiek): de gelaatsuitdrukking is somber, met de mondhoeken omlaag getrokken. Er is een verticale frons merkbaar tussen de wenkbrauwen, de oogleden hangen neer en de blik is eerder starend en naar de grond gericht. Mimiek is nagenoeg afwezig, daarom spreekt men soms van een ‘depressief masker’
• De spraak: de spraak is zacht en monotoon, langzaam/vertraagd, met weinig en korte woorden, onderbroken door lange pauzes of diep zuchten. De depressieve zorgontvanger articuleert weinig en is moeilijk verstaanbaar. Hij mompelt eerder dan hij spreekt.
• Het uiterlijk: sommige mensen komen moeilijk tot basale zelfzorg wat leidt tot een onverzorgd voorkomen.
• Neiging om zich terug te trekken, alleen (sociale contacten vermijdend) en blijft dikwijls in bed liggen.
• Door het gebrek aan energie (futloosheid) komt men tot weinig tot niet tot activiteit.
2.3.1.2 Anhedonie
Anhedonie is een één van de twee kernsymptomen van het depressief ziektebeeld. Het wijst op verlies van interesse, betrokkenheid, plezier, het feitelijke verdwijnen van de mogelijkheid tot genieten. Bij een depressie verdwijnt de mogelijkheid tot genieten. Bij depressie vermindert of verdwijnt gewoonlijk ook het genot in eten en seksualiteit. Ook vroegere hobby’s verliezen hun aantrekkingskracht. Men beleeft niet meer hetzelfde genoegen in contact met familieleden of vrienden.
2.3.1.3 Vitaal syndroom
Deze heeft betrekking op de zo typische kenmerkende veranderingen in de vitale functies. Deze kenmerken komen zeer vaak voor bij een endogone, vitale depressie (zie 3.3 soorten depressieve stemmingsstoornissen).
• Eetlust: men heeft geen lust meer tot eten en/of geen plezier meer van het eten. Het eten smaakt niet meer, alles smaakt naar hetzelfde. De depressieve zorgontvanger
forceert zich om te eten, hij eet omdat hij moet eten, niet omdat hij goesting heeft. Dit kan leiden tot gewichtsverlies Soms is er juist gewichtstoename of toegenomen eetlust (Clyssen, Garenfeld, Kuipers, van Loenen, & van Pierre, 2015)
• Ontlasting: een depressieve zorgontvanger heeft zeer dikwijls last van obstipatie of moeilijke stoelgang. Dit komt omdat de depressie de mens raakt in het diepste van zijn vezels tot in de vitale lagen. Zelfs tot in het autonoom zenuwstelsel. Hierdoor kan er sprake zijn van een vertraagde pols, bloeddrukdaling en zelfs haarverlies.
• Seksualiteit: Het libido (zin in seks) vermindert of verdwijnt zelf (Clyssen, Garenfeld, Kuipers, van Loenen, & van Pierre, 2015). Er kunnen erectie en ejaculatiestoornissen optreden bij de man. Vrouwen kunnen een veranderde menstruatiecyclus doormaken.
• Slaap: Er kunnen problemen zijn bij het instlape met veelal betreft het stoornissen in het doorslapen . Deze mensen klagen dikwijls over een vervroegd ontwaken. Vaak is hun slaap erg licht en hebben ze zelfs het gevoel dat ze helemaal niet slapen. Ze neigen tot overmatige dromen. Vervroegd ontwaken verhoogd de neiging om te piekeren. Anderzijds is er bij sommigen mensen sprake van overmatig slapen (Clyssen, Garenfeld, Kuipers, van Loenen, & van Pierre, 2015).
• Dagritme: Bij de vitale depressie treedt een duidelijke dagschommeling op. Ze zien vreselijk tegen de dag op. Het lukt hen nauwelijks om uit bed te komen en de dag op te starten. Doorgaans voelen ze zich ’s ochtends het slechtst en de depressieve stemming verbetert wat in de loop van de dag. Overdag neigen ze tot inactiviteit. Dit kan gepaard gaan met onvoldoende zorg voor zichzelf of zelfs erger, zelfverwaarlozing. ‘s Avonds is de stemming gewoonlijk iets beter (Clyssen, Garenfeld, Kuipers, van Loenen, & van Pierre, 2015)
2.3.1.4 Angst
Angst komt veelvuldig voor bij het depressieve symptoom. Dit houdt dikwijls verband met de machteloosheidgevoelens die in nagenoeg elke depressie voorkomen. Deze angst kan ook omslaan in agitatie waardoor men van een gejaagde of geagiteerde depressie spreekt.
2.3.1.5 Formele denkstoornissen
Het tempo van de gedachten is vertraagd. Soms heeft men het gevoel geen gedachten meer te hebben. “Mijn gedachten komen niet meer.”. Concentratie en geheugen verloopt moeizaam, zonder dat er sprake is van echte stoornissen. “Ik ben mijn herinneringen kwijt.”. Er is dan vaak ook sprake van vertraagde tijdsbeleving of desorienatie in tijd, vooral bij ouderen.
Ook het lezen levert problemen op. “Ik lees letters. Ik kan de vorige zinnen niet onthouden en ik moet steeds op mijn tellen terugkomen.”.
Oe ist? … Goed! … Echt?
In ernstige gevallen kan de toestand zelf lijken op dementie. Men noemt dit ook wel pseudodementie. Vele patiënten (en omgeving) voelen zich erg bezorgd “Heb ik iets aan mijn hersenen?” Het denken draait bovendien in cirkels rond. De patiënt is constant bezig met de negatieve denkinhouden. Soms is de patiënt op één negatieve gedachte vastgepind.
Het is ook mogelijk dat er dwanggedachten optreden. Het niet anders kunnen denken dan dat alles verloren is en dat men slecht is en zijn verdiende loon krijgt (Eneman, 2008).
2.3.1.6
Een depressieve stoornis kenmerkt zich vaak door het veelvuldige piekeren en negatieve gedachten. Dit piekeren kan zich uiten in ondere andere zich zorgen maken over soms onbenullige details, sterke twijfelzucht, geveoelns van waardeloosheid. De persoon heeft vaak ook een uitgesproken negatief zelfbeeld (Clyssen, Garenfeld, Kuipers, van Loenen, & van Pierre, 2015). Daarnaast is er vaak een negatieve waardering van de actualiteit, selectieve negatieve herinneringen, overgeneralisatie, alles of niets denken, … Deze worden vaak ook denkstoornissen genoemd.
Wanneer een depressie ernstige afmetingen aanneemt, kunnen er waangedachten ontstaan. De depressie groeit uit tot een met psychotische kenmerken. De wanen bij een psychotische depressie hebben (meestal) een stemmingscongruent karakter. Dit betekent dat ze samenvallen met de stemming. Ze verschijnen als de grondstemming zeer diep daalt. Wanneer de stemming opnieuw opklaart, zullen ook de wanen afzwakken. Bij een psychotische depressie is er steeds een reëel suïcidegevaar aanwezig.
Voorbeelden van wanen zijn: hypochondrische wanen (het lichaam is slecht), ziektewanen (ik heb kanker), zonde- en schuldwanen (de duivel zit in mij), armoedewanen (ik heb niets meer), nihilistische wanen (ik ben niets waard op deze wereld) (Eneman, 2008).
2.3.1.7 Veralgemeende remming
Bij een depressie wordt vaak een veralgemeende remming gezien van de lichamelijke (zie het vitaal syndroom) en van de psychische functies. Dit blijkt niet enkel uit vertraagd denken, spreken, … maar ook uit het verstrijken van de tijd “Het is alsof ik door de minuten niet meer heen kan.”. Deze remming kan extreme vormen aannemen, tot wat men noemt de depressieve stupor. Hierbij is de patiënt goed bewust, maar bewegingloos, zonder enig initiatief (Eneman, 2008).
2.3.1.8 Lichamelijke klachten
De depressie kan zich, zelfs uitsluitend, uiten via een veranderde lichaamsbeleving of via lichamelijke klachten. Men spreekt van een somatische maskering van de depressie. Hierbij is de patiënt zich min of meer bewust van zijn depressieve gevoelens, maar verwoordt hij enkel
de somatische aspecten van de depressie ofwel is hij ervan overtuigd enkel een somatisch probleem te hebben. Het risico bestaat er in dat een patiënt met een somatische maskering van zijn depressie in een somatisch circuit terechtkomt en dat zijn depressie onbehandeld blijft (Eneman, 2008).
2.3.1.9
Veel mensen met een depressie hebben het gevoel dat zij weinig aan hun omstandigheden kunnen veranderen. Besluitloosheid, passiviteit en afhankelijkheid liggen in het verlengde hiervan. De meesten van hen staan onverschillig tegenover het leven en zijn dikwijls bezig met de dood (Vandereycken & van Deth, 1997). Er ontstaan doodsgedachten en wensen “Als ik morgen niet wakker zou worden, dan zou dat het beste zijn.”. Hierop kunnen suïcidegedachten ontwikkeld worden, gevolgd door suïcideplannen, suîcidevoorbereidingen en ten slotte suïcidepogingen (Eneman, 2008).
Het percentage sterfgevallen ten gevolge van suïcide in het kader van een depressieve stemmingstoornis is onder oudere mannen het hoogst. Het risico neemt toe met de leeftijd. Weliswaar neemt het aantal pogingen onder ouderen af, maar anderzijds passen zij dodelijkere methoden toe en bovendien lopen zij om lichamelijke redenen een grotere kans om te overlijden bij minder ernstige pogingen. Jongeren ondernemen vaker suïcidepogingen, terwijl deze minder vaak fataal aflopen (Clijsen, Garenfeld & Jacobs, 2009). In totaal sterven ongeveer 15% van de mensen met een depressieve stoornis door suïcide. Het zou dus fout zijn niet te vragen naar suïcidale preoccupaties. De opvatting dat hierover spreken met de patiënt suïcidale tendensen zou kunnen uitlokken of bekrachtigen is onjuist gebleken. In tegendeel, het thema suïcide ter sprake (durven) brengen blijkt een krachtig preventief effect te hebben. Het doorbreekt de isolatie waarin de patiënt veelal terechtgekomen is.
De Verpleegkundige begeleiding bij mensen met suïcidaal gedrag wordt later in de opleiding besproken in het OPO dringende hulpverlening in OLF3 en de gespreksvoering m.b.t suicide in relationele ontwikkeling 3.
Hieronder beschrijven we verschillende soorten depressieve stoornissen. Deze namen worden courant gebruikt in de klinische praktijk.
De exogene depressie wordt toegeschreven aan psychosociale factoren, een variant hierop is de reactieve depressie (*) die volgt op een ingrijpende gebeurtenis zoals een overlijden of relatiebreuk (Vandereycken & van Deth, 1997). Dit kan een verdriet zijn dat opgekropt blijft, niet verwerkt en gerelativeerd wordt (Tanghe, Steeman & Vanhaeren, 1987). Andere auteurs spreken ook van een symptomatische depressie. Dit kan een reactie op allerlei lichamelijke aandoeningen of ziekten zijn. Bijvoorbeeld diabetes mellitus, chronische nierpathologie, harten vaatziekten, oncologische problematiek, … Omwille van het verlies van gezondheid, de
vreemde ziekenhuisomgeving, onvoorspelbaar toekomstperspectief krijgt de patiënt te maken met gevoelens van spanning en verdriet. Het is belangrijk om in de ziekenhuissfeer hiervoor alert te zijn. De iatrogene depressie wordt uitgelokt door bepaalde geneesmiddelen. Deze werking wordt gezien als een nevenwerking. Een endogene depressie of vitale depressie wordt vooral toegeschreven aan erfelijkheid en biologische factoren (Vandereycken & van Deth, 1997). Deze depressie duikt op zonder zichtbare reden. Dit is meestal een zeer erge vorm met veel lijdensdruk. Het woord ‘vitaal’ heeft betrekking op de zo typische kenmerkende verandering in de vitale functies. Dit vitaal syndroom werd reeds beschreven onder 2.3.1.3.
De psychotische depressie is een ernstige vorm van depressie die gepaard gaat met wanen, hallucinaties, angst en vooral wordt toegeschreven aan biologische factoren. de meer recentere term hiervoor is ‘depressie met psychotische kenmerken’. Een melanchole depressie kan ook gepaard gaan met vooral wanen in de vorm van schuldwanen en ondergangsgedachten. Hierbij is er sprake van verminderde zelfzorg, catatonie en extreme angst (Clijsen et al, 2009).
Twee bijzondere vormen zijn een geagiteerde depressie en een gemaskeerde depressie. André voelt pijn in de borstreek. Hij heeft tweemaal een hartspecialist geraadpleegd maar telkens bleek het elektrocardiogram normaal. Zeer vlug daarna vertoonde hij regelmatig darmstoornissen. Hij leed aan onregelmatige afwisseling van constipatie en diarree, wat hem er toe bracht een gastroenteroloog te raadplegen.
Bij een gemaskeerde depressie worden depressieve symptomen verdoezeld door lichamelijke klachten. De cliënt is er werkelijk van overtuigd dat het enkel om de fysieke aandoening gaat.
Bij een geagiteerde depressie is de cliënt erg druk, rusteloos en opgewonden (geagiteerd), prikkelbaar, humeurig. Voor verpleegkunidgen is het dus belangrijk te weten dat mensen met deze kenmerken in feite depressief kunnen zijn. Meestal hebben de cliënt en zijn context niet door dat er sprake is van een depressie. Dit is tegenovergesteld aan de geremde depressie waarbij de patiënt opvallend zwijgzaam, teruggetrokken en vertraagd is in denken, spreken en handelen. (Clijsen et al, 2009; Vandereycken & van Deth, 1997).
De dysthyme stoornis is net als een depressieve stoornis een toestand waarin de stemming neerslachtig en gedrukt is, maar de symptomen en klachten verschillen in ernst en beloop. De stemmingsklachten zijn minder uitgesproken maar per definitie chronisch van aard. Deze mensen hebben doorgaans een aanhoudende gedrukte stemming gedurende meerdere jaren (Vandereycken & van Deth, 1997). Deze veroorzaakt een zekere lijdensdruk of bepaalde beperkingen in het algemeen, sociaal of beroepsmatig functioneren. Hierdoor ontstaat een negatief zelfbeeld en pessimisme. Sociale contacten komen ernstig onder druk te staan.
Perioden van depressie worden soms afgewisseld met perioden waarin men zich minder depressief voelt, maar geheel klachtenvrije perioden zijn er niet of duren hooguit kort (Clyssen, Garenfeld, Kuipers, van Loenen, & van Pierre, 2015)
Depressie na de geboorte van een kind wordt postpartum of postnatale depressie genoemd. De eerste week na de bevalling spreekt men van de baby blues. De moeder heeft last van een wisselend gemoed, huilbuien, neerslachtigheid, slapeloosheid en angst. Dat is eigenlijk een normale reactie. De symptomen van een postpartum depressie daarentegen ontstaan binnen de vier tot zes weken na de bevalling en lijken sterk op die van andere depressies. Veel kenmerken van een postpartumdepressie lijken normaal want een jonge moeder komt vaak slaap tekort en een baby is erg kwetsbaar waardoor we bezorgd zijn. Maar de klachten bij een postpartumdepressie nemen zulke extreme vormen aan dat de moeder haar taken niet meer normaal kan vervullen.
De depressieve stoornis NAO is gereserveerd voor depressieve stemmingsklachten die niet voldoen aan de criteria van de andere categorieën van depressieve stemmingsstoornissen. De premenstruele dysfore stoornis waar er tussen de periode van ovulatie en menstruatie sprake is van depressieve stemmingsklachten die duidelijke consequenties hebben voor het algemeen functioneren. Of een ander voorbeeld is deze van de recidiverende kortdurende depressieve stoornis. Waarbij gedurende twee dagen tot twee weken depressieve stemmingsklachten zijn en dit gedurende twaalf maanden ten minste eenmaal per maand (Clyssen, Garenfeld, Kuipers, van Loenen, & van Pierre, 2015)
De winterdepressie of herfstdepressie is een herhaalde depressie met een seizoensgebonden patroon. De organische depressie is een depressieve reactie op de beschadiging van de hersenen zelf, denk hierbij aan Alzheimerdepressie (Clyssen, Garenfeld, Kuipers, van Loenen, & van Pierre, 2015)
Depressieve stemmingstoornissen komen vaak voor. De cijfers in de literatuur lopen uiteen, maar men schat dat wereldwijd 1-10% van de bevolking lijdt aan een depressieve stoornis. Dit komt neer op 45 tot 450 miljoen mensen (Clyssen, Garenfeld, Kuipers, van Loenen, & van Pierre, 2015) In België ligt het 12-maandenvoorkomen van depressie op 5-16% en het lifetimerisico op 23% (Bruffaerts, Bonneweyn & Demyttenaere, 2008).
In werkelijkheid liggen deze percentages veel hoger, dit komt omwille van het feit dat de mensen met depressieve gevoelens geen hulp zoeken of mdat de stoornis niet wordt erkend (Hengeveld & van Balkom, 2005). Men spreekt van een ‘treatment gap’ ondanks de hoge prevalentiecijfers en de grote impact op het dagelijkse leven (Bruffaerts, Bonneweyn & Demyttenaere, 2008). Bovendien krijgen veel mensen met depressieve stemmingsklachten geen adequate behandeling. Er is dan niet enkel sprake van onderdiagnostiek, maar ook van onderbehandeling (Clijsen, Garenfeld & Jacobs, 2009).
Een depressie kan op iedere leeftijd voorkomen, maar begint in veel gevallen rond het dertigste levensjaar. Bij ongeveer 40% van de patiënten ontstaat de eerste episode tussen het 15de en het 35ste levensjaar. Daarna daalt de kans op een eerste episode geleidelijk (Hengeveld & van Balkom, 2005). Bij vrouwen (25%) komen depressies tweemaal zo vaak voor als bij mannen (15%) (Clijsen, Garenfeld & Jacobs, 2009; Hengeveld & van Balkom, 2005). Dit lijkt samen te hangen met hormonale verschillen plus het feit dat vrouwen kinderen krijgen en relatief meer psychosociale stress ervaren (Clyssen, Garenfeld, Kuipers, van Loenen, & van Pierre, 2015).
De duur van een depressieve episode is erg variabel. Van de ‘lichte’ depressie in de algemene praktijk die korter dan drie maanden bestaan, geneest de helft spontaan. De andere helft duurt langer en/of wordt ernstiger. Een meerderheid van de patiënten kent uiteindelijk een volledige remissie van symptomen en het functioneren komt dan terug op het premorbide niveau. Bij 25% van de patiënten blijft een deel van de depressieve symptomen maanden- tot jarenlang aanwezig (gedeeltelijke remissie) (Hengeveld & van Balkom, 2005). Voor wie eenmaal een depressieve periode heeft doorgemaakt, krijgt 50 tot 60 % van deze mensen te maken met een recidiverende depressie (Hengeveld & van Balkom, 2005; Vanderecyken & van Deth, 1997).
Hoe verder men van de evenaar woont hoe vaker depressieve stoornissen voorkomen. Dit kan te maken hebben met het aantal uren zonlicht per dag en de intensiteit. Er blijkt geen relatie met etnische achtergrond of sociaal-maatschappelijk achtergrond ( (Clyssen, Garenfeld, Kuipers, van Loenen, & van Pierre, 2015)
Belangrijke risicofactoren voor het krijgen van een depressieve stemmingstoornis zijn verliessituaties, alcohol- of middelenmisbruik, onderliggende lichamelijke ziekte, chronische stress en sociaal isolement (Clyssen, Garenfeld, Kuipers, van Loenen, & van Pierre, 2015).
Inmiddels is het ook duidelijk dat een erfelijke aanleg in zekere mate meespeelt in het al dan niet ontstaan van depressieve stemmingsklachten. Als is het momenteel niet geheel duidelijk welke mechanismen hierin een rol spelen. Uit familie, tweeling- en adoptiestudies blijkt dat eerstegraads familieleden van een persoon die lijdt of heeft geleden aan een depressieve stoornis, ongeveer 1.5 à 2.5 keer meer kans hebben om zelf een depressieve episode door te maken dan mensen zonder depressie in de familie. Bij twee-eiige tweelingen loopt de één risico van 10 tot 25% om een depressieve stoornis te krijgen indien de ander ook aan een depressieve stoornis lijdt of heeft geleden. Voor eeneiige tweelingen ligt dit cijfer zelfs ond de 50% (Clyssen, Garenfeld, Kuipers, van Loenen, & van Pierre, 2015)
Sommige lichamelijke aandoeningen kunnen aan de basis liggen van depressieve klachten Heel vaak komt dit voor bij hypothyreoïdie (te traag werkende schildklier), een hartinfarct of herseninfarct en de ziekte van Parkinson. Daarom is het belangrijk om deze lichamelijk oorzaken uit te sluiten tijdens de diagnosestelling. Ook hormonale factoren kunnen een rol
spelen en dit komt vaker voor bij vrouwen dan bij mannen ( (Clyssen, Garenfeld, Kuipers, van Loenen, & van Pierre, 2015)
Tegenwoordig is ook bekend dat er in bepaalde delen van de hersenen een disbalans bestaat in de hoeveelheden van bepaalde neurotransmitters. Een tekort van het neurotransmitter serotonine wordt onder meer in verband gebracht met stoornissen in de eetlust, toegenomen agitatie, agressie en angstklachten. Een tekort van de neurotransmitter noradrenaline leidt tot geremdheid, inactiviteit, slaapstoornissen en een overmatige pijnbeleving. Een overschot van dopamine heeft een relatie met nihilisme , waangedachten en problemen met de motivatie.
Naast deze drie neurotransmitterstoffen speelt ook het stresshormoon cortisol een belangrijke rol bij het ontstaan van depressieve stemmingsklachten. Zo valt te verklaren dat chronische stress met een constant verhoogd cortisolgehalte uiteindelijk kan leiden tot depressieve stemmingsklachten.
Daarnaast zijn er tal van psychosociale factoren die een rol kunnen spelen zoals stresserende levensgebeurenissen (life events). Vooral verlieservaringen (bijvoorbeeld het verlies van een kind) kunnen zwaar doorwegen. Ook de persoonlijkheid, opvoedings- en omgevingsfactoren, traumatische ervaringen als misbruik en incest, … kunnen een rol spelen in het ontwikkelen van depressieve klachten (Clyssen, Garenfeld, Kuipers, van Loenen, & van Pierre, 2015)
Uit de gezondheidsenquête van 2008 blijkt dat In Vlaanderen 13% van de 65 tot 74 jarigen en bij 10% van de 75 plussers depressieve klachten ervaren. Vooral de differentiaaldiagnose is bij ouderen met beginnende dementie moeilijk voor hulpverleners. Enerzijds komt depressie voor bij mensen met dementie. Anderzijds kan depressie symptomen geven die gelijken op een beginnende dementie. Niettemin is een vroegtijdig detectie belangrijk omwille van de negatieve gevolgen op levenskwaliteit, verhoogd risico op zelfdoding, vermindering van de lichamelijk en cognitieve zelfredzaamheid. Het samenkomen van verschillende risicofactoren zoals verminderde sociale contacten, financiële onzekerheid en verminderde gezondheid doet het risico op depressie verhogen (Vermeulen & Declercq, 2010). Naast het reeds beschreven klinisch beeld van depressie worden deze heel vaak gekenmerkt door een toename van fysieke klachten die vaak de depressieve klachten maskeren. Bovendien lijdt de persoon ook nog eens aan andere aandoeningen die zijn doen en laten beperken, waardoor men niet onmiddellijk denkt aan een depressie (Gezondheid en wetenschap, 2019)
Het lijkt misschien verrassend maar ook kinderen en adolescenten kunnen depressieve klachten ontwikkelen. Ongeveer 3% bij de kinderen onder de 13 jaar; 5% bij jongens en 6% bij meisjes in de leeftijdsgroep van 13 tot 18 jaar. Het vaststellen van depressie bij jonge kinderen is niet eenvoudig (Gezondheid en wetenschap, 2016).
Volgende symptomen komen vaak voor bij kleine kinderen: verminderde oogcontact met ouders; verminderde mimiek met vaak een droevige, starende blik; geen interesse in omgeving of mensen; verminderde beweging en spraak; voeding - en slaapproblemen die op hun beurt leiden tot ontwikkelingsproblemen (Gezondheid en wetenschap, 2016).
Op latere leeftijd (kleuter en schoolleeftijd) zien we meer prikkelbaarheid en verveling, verminder of overactiviteit, verminderde interesse, wegvallen vriendschappen, abnormaal moe zijn, verstoorde slaap, zich slecht voelen en zich nergens goed voelen. Op school verminderen de resultaten en is er verminderde concentratie. Vaak uiten ze ook lichamelijk klachten als buik- en hoofdpijn. En in extreme gevallen kan dit leiden tot wegloopgedrag, gedachten van zelfvernietiging, zelfverminking of zelfmoordneigingen (Gezondheid en wetenschap, 2016).
Doorgaans zijn de aanknopingspunten van behandeling gebaseerd op biologische, psychologische en sociale of gedragsmatige interventies. Natuurlijk ligt het sterk aan de betrokken patiënt en de aard van zijn problematiek waar het accent van de behandeling moet liggen. Voorts is het wenselijk om de lichamelijke conditie te verbeteren. Onderzoek heeft aangetoond dat beweging kan bijdragen tot herstel van depressieve stemmingsklachten.
Vanuit de literatuur worden de volgende behandelingen genoemd omwille van de positieve effecten bij de behandeling van depressieve stoornissen (Clyssen, Garenfeld, Kuipers, van Loenen, & van Pierre, 2015)
2.3.8.1 Cognitieve therapie
Cognitieve therapie is de behandelvorm die aansluit bij de theorie van Beck. Het is een systematische methode die erop gericht is om depressieve mensen zich van hun negatieve denkschema’s bewust te maken en hen positiever te leren denken. De patiënt leert oefeningen en maakt opdrachten die erop gericht zijn om een ander gedrag aan te leren. De effectiviteit van de cognitieve therapie bij depressies is nog niet in alle opzichten onderzocht, maar in de praktijk blijkt deze behandeling bij grofweg 50% van de patiënten effectief (Clyssen, Garenfeld, Kuipers, van Loenen, & van Pierre, 2015)
2.3.8.2 Inter-persoonlijke therapie (IPT)
Deze therapie is een steungevende en activerende gesprektherapie waarbij veel nadruk wordt gelegd op communicatiepatronen en het sociale functioneren van de patiënt. In de praktijk wordt IPT uitgevoerd gedurende 12-16 wekelijkse gesprekken. In deze gesprekken wordt stilgestaan bij verlieservaringen, conflicten, rolveranderingen of inter-persoonlijke tekorten. Al naar gelang deze aspecten tot de depressieve stemming hebben bijgedragen. De
Oe ist? … Goed! … Echt?
patiënt wordt aangemoedigd tot rouw, verwerken van verlieservaringen, oppakken van een nieuwe rol, oplossen van conflicten en zo nodig aangaan van nieuwe contacten en relaties (Clyssen, Garenfeld, Kuipers, van Loenen, & van Pierre, 2015)
De toepassing van farmacotherapie is vooral antidepressieve medicatie en eventueel medicatie die gericht is op bijkomende symptomen zoals agitatie, rusteloosheid, slapeloosheid of waangedachten.
We onderscheiden verschillende soorten antidepressiva die elk weer een aantal bijwerkingen hebben. Voor een meer uitgebreide bespreking verwijzen we naar het OPO farmacologie.
Als eerste zijn er de SSRI of de selectieve serotonine re-uptake inhibitoren. Deze zijn voornamelijk verantwoordelijk voor een verhoging van serotonine in de hersenen. Dit komt doordat de heropname van serotonine tegenover de synaptische spleet wordt geremd (Clyssen, Garenfeld, Kuipers, van Loenen, & van Pierre, 2015).
Bijvoorbeeld Cipramil, Prozac, Seroxat, …
De SNRI’s of de serotonine noradrenaline re-uptake inhibitoren. Deze werken breder. Ze zorgen ervoor dat zowel serotonine als de noradrenaline verhoogd is (Clyssen, Garenfeld, Kuipers, van Loenen, & van Pierre, 2015)
Bijvoorbeeld Cymbalta, Remergon, Efexor, …
Als derde zijn er de tricyclische middelen, genoemd naar hun chemische structuur. Deze zijn nog krachtiger dan de vorige. Een nadeel ervan is dat deze niet selectief zijn waardoor zo ook invloed hebben op andere receptoren in de hersenen. Een ander nadeel van deze is dat er meer bijwerkingen kunnen optreden (Clyssen, Garenfeld, Kuipers, van Loenen, & van Pierre, 2015)
Bijvoorbeeld: Tryptizol, Anafranil, Tofranil, …
Ten vierde zijn er de zogenoemde stemmingsstabilisatoren. Dit zijn lithiumzouten en antiepileptische medicijnen. Deze stemmingsstabilisatoren moeten zorgvuldig worden ingesteld onder regelmatige controle van de bloedspiegel. Men moet frequent en consistent meten hoeveel actieve stoffen van het medicijn in het bloed zijn terechtgekomen. Bij een te lage bloedspiegel is er weinig effect, bij een te hoge bloedspiegel kunnen er ernstige complicaties optreden. De bloedspiegel moet tussen de 0,5-1,5 mEq/L zijn (Clyssen, Garenfeld, Kuipers, van Loenen, & van Pierre, 2015)
Bijvoorbeeld Depakine, lithiumcarbonaat, …
De vijfde groep zijn de MAO-remmers of de monoamine oxidaseremmers. Zoals de naam zegt remmen ze de activiteit van het enzym MAO. Dit enzym is van nature aanwezig in de hersenen en zorgt onder normale omstandigheden voor de afbraak van onder meer serotonine en noradrenaline. Hierdoor worden desbetreffende neurotransmitterstoffen sterk verhoogd in de
ist? … Goed! … Echt?
hersenen. Voorbeelden zijn Aurorix, Nardil, … MAO-remmers worden alleen in uitzonderingssituaties voorgeschreven omdat ze enerzijds bloeddrukdalingen en valneigingen kunnen veroorzaken. Anderzijds kunnen ze leiden tot gevaarlijke hoge bloeddruk en hersenbloedingen als ze worden gecombineerd met bepaalde voedingsstoffen, zoals de eiwitbouwstof tyramine. Daarom is bij het gebruik van deze medicatie het strikt noodzakelijk een tyramine-arm dieet te volgen. Deze stoffen vindt men terug in bijvoorbeeld rode wijn, Franse kaas of bruin bier (Clyssen, Garenfeld, Kuipers, van Loenen, & van Pierre, 2015)
Verpleegkundige interventies bij medicamenteuze behandeling van depressie
De verpleegkundige heeft een belangrijke rol rondom farmacotherapie. Dit komt in praktijk neer op het verstrekken van de juiste medicatie, maar ook de motivatie creëren om deze in te nemen, voorlichting geven, mee beoordelen naar de effectiviteit en het signaleren van bijwerkingen of complicaties. Met betrekking tot antidepressiva zijn er veelvoorkomende bijwerkingen waarvoor de verpleegkundige alert moet zijn. Voorbeelden zijn gejaagdheid, angst, overmatig transpireren, urine-incontinentie, misselijkheid, versnelde hartslag, bewegingsonrust, spierstijfheid, verwardheid, hallucinaties, slaperigheid, toename van eetlust, droge mond, constipatie, …
Ook is het van belang om de patiënt erop te wijzen dat het gewenste effect pas na twee tot vier weken wordt bereikt. Want veel patiënten stoppen snel met de medicatie omwille van de bijwerkingen en omdat men geen effect voelt (Clyssen, Garenfeld, Kuipers, van Loenen, & van Pierre, 2015).
2.3.8.4 Elektroconvulsietherapie (ECT)
De methode bestaat uit toediening van een kortdurend elektrische insult en kan leiden tot afname van de gedragsonrust en verbetering van de stemming. Aanvankelijk werd de elektrische puls bij bewustzijn toegediend, maar dit gaf vele complicaties zoals angstige patiënten, spierverkrampingen en fracturen. Tegenwoordig wordt ECT enkel nog onder volledige narcose met spierverslapping toegediend. Het aantal complicaties is hierdoor minimaal. Bijwerkingen kunnen geheugenstoornissen zijn die echter meestal van tijdelijke aard zijn. De stroompuls kan eenzijdig of tweezijdig aan de hersenen worden toegediend waarbij deze laatste de meest effectieve is. Deze behandeling wordt meestal pas toegediend wanneer farmacotherapie onvoldoende effect geeft. Deze behandeling is snelwerkend en zeer effectief (Clyssen, Garenfeld, Kuipers, van Loenen, & van Pierre, 2015)
Verpleegkundige zorg bij ECT-behandeling
Deze behandeling wordt uitgevoerd onder leiding van een gespecialiseerd team bestaand uit een psychiater, anesthesist en enkele verpleegkundigen. De verpleegkundige heeft een belangrijke rol zowel voor, tijdens en na de behandeling. De verpleegkundige dient na te gaan of de patiënt voldoende op de hoogte is aangaande de behandeling en de bijhorende risico’s.
Ook dient deze na te gaan welke de verwachtingen zijn bij de patiënt en of deze overeenkomen met de realistische uitkomst. Daarnaast wordt ook bevraagd of de patiënt angstig is om hier als verpleegkundige adequaat te kunnen op inspelen. Nadien is het van belang dat deze aandachtig is voor bijwerkingen zoals een verstoord denkproces, angst, misselijkheid, verwardheid… (Clyssen, Garenfeld, Kuipers, van Loenen, & van Pierre, 2015).
2.3.9.1 Toepassen grondhoudingen in de interpersoonlijke relatie
Vooreerst is het van cruciaal belang om als verpleegkundige de grondhoudingen in de interpersoonlijke relatie (zie “relationele vaardigheden” en “psychische kwetsbaarheid”) toe te passen. Deze zijn: onvoorwaardelijke acceptatie, professionele empathie en echtheid. Vanuit deze grondhoudingen kan vertrouwen groeien. Dit vertrouwen is dan weer de basis van de verpleegkundige-patiënt relatie en verpleegkundige zorg.
Bij mensen met een depressie is het extra belangrijk dat verpleegkundigen deze grondhoudingen bewust hanteren in de relatie met de patiënt. Soms is het een uitdaging om bijvoorbeeld contact te krijgen met mensen die stil, gesloten, afwezig, of zelfs humeurig en prikkelbaar zijn.
Welke barrières ervaar jij of denk je te ervaren in het contact met depressieve mensen?
Bij het toepassen van deze grondhoudingen kan je ook gebruik maken van de sociale vaardigheden en gesprekstmethodieken uit het eerste en tweede jaar verpleegkunde: voornamelijk actief luisteren (verbale en non-verbale taal) en het begeleidingsgesprek.
De mens met een depressie heeft nood aan een verpleegkundige die zich wil en kan inleven in zijn situatie, iemand die een klimaat kan scheppen waarin de patiënt zich geborgen en vrij voelt en die echte, gemeende interesse kan tonen
2.3.9.2 Klemtonen uit de verpleegkundige begeleiding
Hieronder geven we een opsomming van belangrijke klemtonen uit de verpleegkundige begeleiding.
1. Structurering, activatie en positieve bekrachtiging
Probeer te helpen bij het aanbrengen van een vaste dagindeling (dagstructuur)!
Elke mens heeft structuur nodig in de dagelijkse activiteiten (opstaan, hygiënische zorgen, actief bezig zijn, eten, ontspannen, slapen). Dit zorgt voor een zeker ritme in ons leven. Bij depressieve mensen is de structuur vaak afwezig omdat hun vermogen om beslissingen te nemen en hun probleemoplossende vaardigheden zijn afgenomen! Er zijn minder of geen ankerpunten meer in de dag of de week. Het doel is dus om te streven naar een zeker ritme in de dag van de patiënt.
Het opstellen van activiteitenplan rekening houdende met eventuele dagschommelingen en de huidige toestand van de patiënt
Zoek vooral naar bezigheden waarmee de patiënt iets kan bereiken. Moedig het ondernemen van die activiteiten aan en geef positieve bekrachtiging hiervoor. Geef ook positieve bekrachtiging voor positieve uitspraken en voor vrijwillige interactie van de patiënt met anderen. Dit heeft mogelijks verschillende positieve gevolgen: het isolement kan doorbroken worden, mensen kunnen positiever over zichzelf denken, de stemming klaart meestal ietsje op.
Activiteit en beweging is een natuurlijk anti-depressivum….activiteit versterkt het evenwicht tussen denken, voelen en doen…bewuste activiteit kan pierkerpatronen doorbreken…
Onderzoek wijst uit dat beweging leidt tot een snellere reductie van symptomen en dat patiënten beter beschermd zijn tegen herval. Het hoofddoel van activatie ligt niet op het beleven van plezier maar wel op het DOEN!
Hoe kunnen we als verpleegkundige de patiënten motiveren om te bewegen? Hoe kunnen we op zoek gaan naar mogelijke vormen van activiteiten? Mogelijke handvaten zijn: exploreer eerder plezierige activiteiten, ‘mirakelvraag’ stellen, inschalen, op zoek gaan naar de kleinst mogelijke verandering, motivationele gespreksvoering toepassen (zie OLF 3), blik op de toekomst oriënteren (Rogiers, s.a.).
2. Vocht en voeding
Mogelijke zaken die kunnen voorkomen zijn: gebrek aan eetlust, geen interesse in eten, te weinig energie om zelf te kunnen eten. Wat kunnen we doen als verpleegkundige? Opmaken van vocht- en voedingsbalans, kleine porties aanbieden, ondersteunen tijdens maaltijden, stimuleren tot voldoende
vochtinname, wekelijks wegen van de patiënt indien nodig, stimuleren om te bewegen. Bewegingsarmoede kan de kans op obstipatie vergroten.
3. Cognitieve interventies
Dit zijn meer complexe vaardigheden. Voorbeelden zijn: patiënten leren werken met dagboeken aan de hand van de 5 G’s: gebeurtenis, gedachte, gevoel, gedrag, gevolg. Een ander voorbeeld is het leren herkennen van helpende versus niethelpende gedachten. Voorbeelden bij niet-helpende gedachten zijn zwart-wit denken (denken in uitersten, ongenuanceerd denken), generaliseren (algemene conclusies trekken uit éénmalige ervaringen), catastroferen of rampdenken (iets wat misgaat of zou kunnen misgaan ‘overdreven’ groot maken).
4. Afleren om: alles op te lossen, adviezen te geven, te overtuigen
Wat we in ieder geval dienen af te leren in contact met depressieve mensen is de neiging om direct oplossingen aan te reiken. Het is een kunst om hetgeen de cliënt voelt en vertelt even ‘te laten zijn’, te aanvaarden, te accepteren. We kunnen het ook niet letterlijk oplossen en daardoor kunnen we als hulpverlener gevoelens van onmacht ervaren. Het is de uitdaging om deze onmacht te verdragen, te laten bestaan. Dit is heel belangrijk voor de cliënten, hierdoor voelen ze zich meer gesteund. Er zijn zonder veel adviezen te geven is in eerste instantie het belangrijkste.
5. Hoop installeren. De patiënt het gevoel geven dat hij kan en zal verbeteren. Zelf geloven in de aanpak en de interventies. Dit geloof ook overbrengen of uitstralen naar de patiënt.
6. De klachten niet minimaliseren!
7. Ondersteunend contact als wezenlijk onderdeel van het ‘therapeutisch klimaat’.
8. Fysieke zorg: gedeeltelijke of gehele hulp. Blijvend aandacht besteden voor de zelfredzaamheid van de patiënten. Taken geven met kans op slagen. Complimenteren. Fysieke zorg is meer dan puur fysieke zorg.
9. Veiligheidsgevoel (daling angst) – beschermend milieu creëren.
10. Breng tijd door met de patiënt, ook als dit alleen bestaat uit een tijdje in stilte naast hem/haar te zitten.
11. Bouw een therapeutische vertrouwensrelatie op met de patiënt door regelmatig even contact te maken.
12. Laat de patiënt merken dat je hem onvoorwaardelijk positief waardeert.
13. Het kan van belang zijn dat we samen met de patiënt kijken wat deze zelf helpend vindt als stap in de goede richting? Na het luisteren naar de cliënt kan het ook belangrijk zijn om onze kennis over depressie (informatie geven) te delen. Informatie aanbieden is niet hetzelfde als advies geven! Informatie aanbieden is
meer vrijblijvend, is minder dwingend. We bieden deze informatie aan omdat heel wat mensen niet echt weten wat een depressie werkelijk is, niet spontaan denken aan een depressie en bijgevolg zelf niet door hebben dat ze aan een depressie kunnen lijden.
14. Probeer werkelijk alle gevoelens, klachten en problemen die de patiënt heeft te accepteren zoals ze zijn.
15. Stimuleer de patiënt om zijn gevoelens te uiten. Zeker ook kwaadheidsgevoelens en schaamtegevoelens.
16. Leg ook aan andere familieleden, vrienden, belangrijke anderen uit wat depressie is en wat deze stoornis met de betrokkene doet.
17. Belang van geduld! Een te enthousiaste verpleegkundige verwacht vaak snel vooruitgang. Het gevolg hierbij is frustratie en boosheid.
Volg het tempo van de patiënt…
19. Zorg dat je mandaat krijgt van de patiënt en de familie. Mandaat krijgen is iets wat je als verpleegkundige moet verdienen door het toepassen van je grondhoudingen. Dit is van cruciaal belang vanaf het eerste contactmoment!
20. Een goede werkrelatie is een absolute voorwaarde voor een goede begeleiding.
21. Peil naar mogelijke aanwezigheid van doodswensen of suicidegedachten (risicoinschatting) en maak deze bespreekbaar Uit onderzoek blijkt immers dat het risico op suïcide eerder afneemt. In het OPO dringende hulpverlening in OLF3 wordt hier verder op ingegaan
2.3.9.3 Detecteren en bespreekbaar stellen van depressie
Als verpleegkundige is het tevens belangrijk om vroegtijdig een depressie te detecteren. De verpleegkundigen zijn namelijk experten op vlak van observaties en zodoende zijn ze een onmisbare schakel in het stellen van een diagnose. Om dit te kunnen is het van belang dat we:
1. Kennis hebben van de (kern)symptomen en de soorten depressies;
2. Ons open-stellen (bewust zijn van onze visie op depressie) en alert zijn voor die symptomen;
3. In dialoog treden met de cliënt om onze observaties bespreekbaar te maken, vragen te stellen en zicht te krijgen op de beleving van de cliënt.
Internationale richtlijnen (Van Audenhove et al, 2011) stellen voorop dat we bij een vermoeden van depressie zeker twee basisvragen moeten stellen die peilen naar de kernsymptomen van depressie. Deze zijn:
Oe ist? … Goed! … Echt?
1. Heb je tijdens de laatste maanden vaak last gehad van neerslachtigheid, een depressief of hopeloos gevoel (somber, droevig)?
2. Heb je tijdens de laatste maanden vaak last gehad van een gebrek aan interesse of plezier bij wat je doet?
Als de cliënt bevestigend antwoordt, is het aangewezen om:
1. Aan de cliënt de toestemming te vragen om samen de andere symptomen (volgens DSM-V criteria) systematisch te overlopen. Eventueel kunnen we hiervoor ook schalen gebruiken zoals de Beck Depressie Zelftest (zie bijlage 1) en de Hamilton Rating Scale for Depression (zie bijlage 2). Bij het gebruik van vragenlijsten mogen we niet vervallen in een spervuur van vragen! Het mag geen zuiver informatieverzamelend interview zijn maar een werkalliantie creërend gesprek. Men streeft naar een evenwicht tussen een directieve en een meer non-directieve methode.
2. Door te vragen, actief te luisteren on meer inzicht te krijgen in het perspectief en beleving van de cliënt. Mogelijke vragen zijn hierbij:
Is de stemming wezenlijk anders dan voor de ziekte?
Zijn er momenten dat je je voelt opfleuren, dat je terug zin en energie krijgt?
Wat denk je zelf dat er aan de hand is?
Ik wil graag horen hoe het voor jou is…
Waar heb volgens jou de klachten vooral mee te maken?
Wat kunnen wij voor jou betekenen, doen?
Wie zou er kunnen helpen?
Wat zou jou kunnen helpen om …?
Wat betekent het voor u wat u me nu verteld heeft?
Hoe vond u het om er zo over te praten?
Ben je eerder depressief geweest?
Ken je mensen uit je omgeving die depressief geweest zijn?
Komt depressie vaker voor in je familie?
Voel je je schuldig in deze situatie?
Door dergelijke vragen te stellen kunnen we depressie op een niet-stigmatiserende en normaliserende manier bespreekbaar stellen (Van Audenhove et al, 2011). We zouden het kunnen omschrijven als ‘professioneel gewoon doen’. Dit is op een heel menselijke manier en met kennis van zaken de depressie en de suïcidaliteit bespreken met de zorgontvanger.
Een bipolaire stoornis is een stemmingstoornis die in essentie wordt gekenmerkt door manische symptomen of een afwisseling van episoden met voornamelijk manische dan wel depressieve symptomen. In de oudere literatuur werd deze stoornis ook wel de manischdepressieve stoornis genoemd. Een manie, afgeleid van het Grieks woord ‘mainomai’ wat ‘razen’ of ‘buiten zichzelf zijn’ betekent. Kenmerkend zijn de eufore stemmingen (Clijsen, Garenfeld & Jacobs, 2009).
“Na een depressieve periode begint de 19-jarige muziekstudent zich na zes maanden opgewekter te voelen. Hij begint veel te praten, heeft overal kritiek op en is opstandig tegen zijn leraar. Evenals in de depressieve fase blijft hij stemmen horen. Hallucinerend ziet hij onder anderen Beethoven die uitzinnig is van blijdschap over zijn genialiteit. Hij beschouwt zichzelf als de Messias predikt openlijk prostitutie en componeert het ‘Grote Lied van de Liefde’. Door degenen die hem om dit onschatbare werk benijdden werd hij naar het ziekenhuis gebracht, zo meent hij.
De patiënt is goed georiënteerd in tijd, plaats en ruimte. Hij meent echter dat de artsen hypnotiseurs zijn die proberen met hem te experimenteren. Hij vindt zelf dat hij niet ziek is. ’s Nachts verschijnt voor hem Christus of een gouden figuur als de geest van zijn vader. Bij wat langere gesprekken raakt de patiënt snel de draad kwijt en brengt een opeenvolging van fraaie zinnen voort, die onverwacht eindigen met de een of andere grappige vraag. Hij maakt een arrogante, verwaande soms geïrriteerde indruk en doet veelal neerbuigend. De patiënt praat veel en graag, ook dikwijls hardop tegen zichzelf. Hij loopt luidruchtig op en neer op de afdeling en bemoeit zich meer dan wenselijk is met zijn medepatiënten, die hij probeert op te beuren en naar hun hand te zetten. Hij is ook erg druk bezig met brieven schrijven en componeren, maar produceert slechts vluchtig, slordig opgeschreven werk met tal van opmerkingen in de kantlijn. “ (Vandereycken & van Deth, 1997).
Deze muziekstudent zijn functioneren werd 100 jaar geleden beschreven door de Duitse psychiater Emil Kraeplin (1856-1926) als voorbeeld van wat hij toen ‘manisch-depressieve waanzin’ noemde, en nu een bipolaire stoornis heet (Vandereycken & van Deth, 1997).
De bipolaire stoornis wordt onderscheiden in de bipolaire I en de bipolaire II stoornis. Bij de bipolaire I stoornis worden de depressieve episoden afgewisseld met manische episoden, bij
de bipolaire II stoornis met hypomane episoden. Hypomanie wijst erop dat de symptomen milder zijn dan bij een manie. Wanneer (hypo)manische, depressieve of gemend manisch en depressieve episoden vier keer of vaker per jaar voorkomen, spreken we van rapid cycling Wanneer hypomane episoden gedurende minimaal twee maal per jaar worden afgewisseld met dysthyme klachten, dan spreken we van een cyclothyme stoornis. Kenmerkend voor een cyclothyme stoornis is dat de episoden van stemmingsontregeling gemiddeld kort duren en snel wisselen. Soms kan de stemming in een tijdsbestek van enkele uren omslaan. De patiënt klaagt over het feit geen controle te hebben over de eigen stemming. Anderen ervaren deze mensen als enorm ‘grillig’ (Vandereycken & van Deth, 1997; Clijsen, Garenfeld & Jacobs, 2009).
Om een manische episode te kunnen diagnosticeren volgens DSM-V dient voldaan worden aan volgende criteria.
A. Een duidelijk herkenbare periode met abnormale en voortdurende verhoogde of prikkelbare stemming met expansief gedrag, die ten minste een week duurt.
B. Tijdens de stemmingstoornis zijn drie of meer van de volgende symptomen aanwezig.
1) Grootheidsideeën;
2) afgenomen behoefte aan slaap;
3) spraakzaamheid;
4) verhoogde afleidbaarheid;
5) toename van doelgerichte activiteit;
6) zich overmatige bezighouden met aangename activiteiten met een grote kans op pijnlijke consequenties.
C. De stemmingstoornis veroorzaakt duidelijk beperkingen in werk, normale sociale activiteiten, in relaties met anderen, maakt opname in een ziekenhuis noodzakelijk om schade voor zichzelf en anderen te voorkomen of er zijn psychotische kenmerken.
Om een hypomane episode te diagnosticeren gelden volgende criteria:
A. Een duidelijk herkenbare periode met voortdurend verhoogde of prikkelbare stemming met expansief gedrag die ten minste vier dagen duurt en die duidelijk verschilt van de gebruikelijke niet-depressieve stemming.
B. Tijdens de periode van de stemmingsstoornis zijn drie of meer van de volgende verschijnselen aanwezig:
1) Grootheidsideeën;
2) afgenomen behoefte aan slaap;
3) spraakzaamheid;
4) verhoogde afleidbaarheid;
5) toeneming van de doelgerichte activiteiten;
6) zich overmatig bezighouden met aangename activiteiten waarbij een grote kans bestaat op pijnlijke gevolgen.
C. De episode is niet ernstig genoeg om duidelijke beperkingen in het sociaal of beroepsmatig functioneren te veroorzaken of een opname in een ziekenhuis noodzakelijk te maken en er zijn geen psychotische verschijnselen.
De cyclothyme stoornis wordt volgens de DSM-V geclassificeerd als:
A. De aanwezigheid gedurende minimaal twee jaar van verscheidene perioden met manische symptomen of depressieve symptomen die niet voldoen aan de criteria voor een depressieve episode.
B. Tijdens de bovenstaande periode van twee jaar is er geen periode van twee maanden (of langer) geweest waarin de symptomen niet optraden.
C. Tijdens de eerste twee jaar van de stoornis treden geen symptomen op van een depressieve episode, manische episode of gemengde episode.
D. De criteria in criterium A kunnen niet beter worden verklaard door een schizoaffectieve stoornis en er zijn geen op de voorgrond tredende symptomen van schizofrenie, een schizofreniforme stoornis, waanstoornis of psychotische stoornis.
E. De symptomen zijn geen direct gevolg van inname van een substantie of een somatische aandoening
F. De symptomen veroorzaken klinisch duidelijk lijden of veroorzaken problemen in de sociale omgang, op het werk of op andere belangrijke terreinen.
De manische fasen komen meestal afwisselend voor met periodes van depressie. De manische en depressieve periodes komen elk een paar maanden voor met tussenliggende periodes met een normale stemming. Hoe vaker de bipolaire stoornis terugkeert, hoe korter deze tussenliggende periodes (Vanderecyken & van Deth, 1997).
Hieronder beschrijven we nu de meest voorkomende kenmerken van manie die net als bij depressie kunnen variëren qua ernst en voorkomen.
2.4.1.1 Vitaal syndroom
Er is sprake van een somatische ontremming, de manische patiënt voelt zich prima in zijn huid, vol kracht, jong en stralend. Hij voelt zich in het leven als een vis in het water. Hij is bruisend en dynamisch. Hij beweegt zich met het grootste gemak voort. Alle lichamelijke functies verlopen vlot; hij heeft een grote eetlust (deze is toegenomen omwille van het grote
energieverbruik), alles smaakt, er is een sterk libido en een hoge seksuele activiteit (seksuele ontremming).
De duur van de slaap is abnormaal kort. De patiënt gaat laat slapen, wordt vroeg wakker en is van ’s morgens vroeg in de weer. Ongeacht dit slaapgebrek voelen de manische patiënten zich niet vermoeid. Ze zijn hyperactief waardoor ze gewoonlijk slecht en kort slapen. Bij een ernstige manie kan men soms nachten achtereen doorgaan met van alles en nog wat, eventueel leidend tot volledige uitputting. Het is een euforie die samengaat met een niet te stuiten praatbehoefte. De spraak is versneld en dikwijls luid van toon (Eneman, 2008; Vanderecyken & van Deth, 1997).
2.4.1.2 Ziekelijke opgewekte stemming
De manische patiënt is door alles geboeid en gefascineerd. Hij is vrolijk, opgewekt, sprankelend uitgelaten en (te) familiair in de omgang. Hij heeft een levendige mimiek en lacht veel. Hun stemming is uitzonderlijk opgewekt en blij, al kunnen sommigen snel geïrriteerd raken wanneer anderen hun dadendrang proberen af te remmen. In feite zijn ze ziekelijk uitbundig (Eneman, 2008; Vanderecyken & van Deth, 1997).
2.4.1.3 Psychische ontremming
De patiënt is niet enkel somatisch, maar ook psychisch ontremd. Hij leeft in een versneld tempo en is voortdurend in de weer. Hij praat aan één stuk door, snel en veel. Een echte woordenvloed waarbij de gesprekken eerder monologen zijn. Hij schrijft veel brieven, soms meerdere per dag aan dezelfde persoon. Hierin gebruikt hij vreemde of geleerde woorden en stadhuiswoorden. Hij mengt verschillende talen dooreen. Hij stoort zich bij het schrijven niet aan de regels. Deze ontremming uit zich ook in een sterke vermindering van het sociale en ethisch normbesef. Op seksueel gebied gedraagt hij zich actief en buitensporig. Hij gebruikt alcohol op excessieve wijze en gedraagt zich roekeloos en onverantwoord in het verkeer, waarbij hij het leven van zichzelf en anderen in gevaar brengt. Zeer typisch is de kooplustige en het verkwistende gedrag van de manische patiënt. Ze zijn de koning te rijk en door alles geboeid en gecharmeerd, koopt hij klein en groot. Meestal gaat hij zaken kopen in veelvoud. Of hij hiervoor wel over voldoende financiële middelen beschikt is voor hem geen zorg (Eneman, 2008; Vanderecyken & van Deth, 1997).
2.4.1.4 Gevoel van verhoogde eigenwaarde
De manische patiënt is erg zelfzeker en vol van zijn eigen kunnen. Hij onderneemt van alles en voelt zich dan ook tot alles in staat. Hij voelt zich “on the top of the world”. Voor hem bestaan geen problemen, deze worden eerder gezien als uitdagingen. Hierdoor stuiten we op het feit dat de patiënt geen ziekte-inzicht heeft (Eneman, 2008; Vanderecyken & van Deth, 1997).
2.4.1.5 Aandachtstoornissen
Deze wordt als eerste gekenmerkt door de verhoogde waakzaamheid of hypervigiliteit waardoor de patiënt alles ogenblikkelijk en scherp opmerkt. Hij is hyperalert. Daarbij gaat hij overal op in, of dit nu gepast is of niet.
Als tweede is er de verhoogde afleidbaarheid van de aandacht of de hypotenaciteit van de aandacht waarbij de patiënt onvoldoende zijn aandacht vast kan houden. Hij kan deze slechts korte tijd op hetzelfde gericht houden. Hij is extreem gemakkelijk afleidbaar waardoor zijn denken en praten snel van spoor veranderen (Eneman, 2008; Vanderecyken & van Deth, 1997).
2.4.1.6 Formele denkstoornissen
Deze worden gekenmerkt door een gedachtevlucht waardoor de patiënt het moeilijk heeft om in een logische, lineaire lijn te denken. De samenhang van de gedachte-inhouden wordt voortdurend doorkruist door allerlei invallen. De zinsbouw wordt niet meer afgemaakt, men springt van de ‘hak’ op de ‘tak’ en praat seksueel ontremd. Hij legt oppervlakkige verbanden, brengt makkelijk klankassociaties aan, maakt rijmen en woordspelingen, zingt tussendoor en mengt talen dooreen. Hij verliest de draad in het gesprek. Er is decorumverlies door chaotisch optreden met verlies van de vroegere waardigheid. Hierdoor kunnen we het denken als versneld onsamenhangend chaotisch of verhoogd associatief omschrijven (Eneman, 2008; Vanderecyken & van Deth, 1997).
2.4.1.7
Met het vorderen van de manische fase wordt de stemming meer en meer labiel. De vrolijke uitgelaten stemming kan door iets kleins plots omslaan in woede of in een diepe neerslachtigheid. Hun humeur kan snel wisselen van uitbundig lacherig tot plotseling geïrriteerd, schelden of feitelijk agressief. De stemming is dus niet vlekkeloos onbezorgd. Het gedrag is onvoorspelbaar en vanwege de gestoorde impulscontrole en de labiliteit, ontstaat een verhoogde kans op suïcidaal gedrag (Eneman, 2008; Vanderecyken & van Deth, 1997).
2.4.1.8
Hierbij kunnen psychotische verschijnselen optreden. Net als bij de muziekstudent kunnen ook hallucinaties of wanen voorkomen. Deze psychotische kenmerken hoeven echter geen deel uit te maken van de stoornis en ontbreken helemaal bij de milde vorm van manie. Bij minstens driekwart van de manische mensen spelen er waangedachten rondom thema’s als enorme rijkdom of bijzondere gaven en vaardigheden. Paranoïde gevoelens kunnen ontstaan vanuit het gevoel dat de omgeving niet meer mee kan met de onblusbare energie. Men voelt ook dat de omgeving gaat tegenwerken, men als ziek aanziet en hen als gek wil laten verklaren. Hieruit kan een escalatie ontstaan in achtervolgingswanen. Hun opvattingen zijn
heel optimistisch. Ze beschouwen zichzelf boven alle kritiek verheven waardoor zelfoverschatting en het gebrek aan realiteitszin kunnen aanleiding geven tot grootheidswanen (megalone wanen). Men voelt zich eindeloos rijk, van de hoogste afkomst, is een belangrijke geleerde, onmisbaar voor het heil van de mensen, overvol talent en capaciteit, … Net zoals bij de psychotische depressie handelt het hierover stemmingscongruente wanen die zullen terugwijken door stemmingsnormaliserende medicatie (Eneman, 2008; Vanderecyken & van Deth, 1997).
Tabel 1 toont een mogelijk verschil tussen de symptomen van manie en depressie ten opzichte van verschillende criteria. Deze symptomen zijn niet sluitend en komen niet altijd op deze manier voor! (Hengeveld & van Balkom, 2005).
Manie
Contact
Aandacht & concentratie
Tempo van het denken
Overrompelend, vluchtig
Verhoogd afleidbaar, impulsieve beslissingen
Gestuwd, gejaagd, associatief
Inhoud van het denken Grootheidswanen
Gevoel van eigenwaarde
Lichamelijke mogelijkheden
Overmatig positief zelfbeeld, uiterlijk verzorgen
Onkwetsbaarheid
Stemming
Eetlust
Eufoor
Soms toegenomen
Depressie
Aarzelend, zenuwachtig, vermijdend
Concentratiestoornis, besluiteloosheid
Geremd, aarzelend
Depressieve wanen (schuld, zonde, armoede, nihilistisch)
Negatief zelfbeeld, soms op ongewone wijze uiterlijk niet meer verzorgen
Kwetsbaar, (onerklaarde) lichamelijke pijnen, soms hypochondrische wanen, snel vermoeid
Depressief, somber, geagiteerd
Soms afgenomen of toegenomen
Psychomotoriek en spraak Versnelde spraak
Sociaal gedrag
Soms vertraagde spraak, trager functioneren, soms niet kunnen stilzitten
Overactief, expansief Teruggetrokken, vermijdend, geen lawaai verdragen
Energieniveau Hoog Eerder laag
Tabel 1: het verschil van symptomen tussen manie en depressie
2.4.2
Naar schatting lijdt 1 à 2% van de bevolking eraan. Ze treden meestal kort op na het twintigste levensjaar. Mannen en vrouwen hebben een even grote kans op een bipolaire stoornis wat een belangrijk verschil is in vergelijking met de unipolaire stoornis (Vanderecyken & van Deth, 1997; Hengeveld & van Balkom, 2005). Het optreden van een bipolaire stoornis is meer erfelijk bepaald en er spelen andere mechanismen een rol dan bij de depressieve stoornis. De bipolaire stoornis openbaart zich meestal voor het 30ste levensjaar, maar kan ook na de 65 debuteren. De acute manische fase duurt gemiddeld twee weken en de depressieve episode drie maanden. Meestal maakt de patiënt meerdere episodes door. Ten aanzien van het beloop van een bipolaire stoornis geldt dat 7% van de mensen met de diagnose bipolaire I stoornis na een eerste manische episode symptoomvrij blijft. Ongeveer 45% van de patiënten heeft recidiverende stemmingsontregelingen en bij de overigen ontstaat er een chronische situatie met meer dan tien episodes van ernstige stemmingsontregeling. Bipolaire stoornissen hebben net als depressieve stoornis een verhoogd risico op suïcide. Mensen met een bipolaire stoornis hebben een verhoogd suïciderisico van 17% ten aanzien van de algemene bevolking (Clijsen, Garenfeld & Jacobs, 2009; Hengeveld & van Balkom, 2005).
De destabiliserende effecten van een onregelmatige levenswijze of ernstige stemmingsontregelingen na alcohol of drugsgebruik zijn berucht (Clyssen, Garenfeld, Kuipers, van Loenen, & van Pierre, 2015)
Uit tweelingenonderzoek blijkt dat de bipolaire stoornis in hoge mate erfelijk bepaald is (Hengeveld & van Balkom, 2005). De kans om een bipolaire stoornis te ontwikkelen bij tweeeiige tweelingen is voor de ene helft 25% als de ander ook aan een bipolaire stoornis leidt. Voor eeneiige tweelingen ligt dit cijfer rond de 70%. Het risico om een bipolaire stoornis te ontwikkelen is voor eerstegraads familieleden 8 tot 18 keer verhoogd in vergelijking met iemand uit de algemene bevolking (Clyssen, Garenfeld, Kuipers, van Loenen, & van Pierre, 2015).
Net als bij de depressieve stoornis is bij de bipolaire stoornis een groot aantal afwijkingen gevonden in verschillende neurotransmittersystemen. Een deel hiervan is bij de bipolaire stoornis duidelijk anders dan bij de depressieve stoornis (Hengeveld & van Balkom, 2005). De hoeveelheden noradrenaline en serotonine in de hersenen blijken bij een manische episode juist relatief verhoogd. Nog een belangrijke verklaring voor deze stemmingsontregeling is de biologische klok. Deze kunnen veroorzaakt worden door bijvoorbeeld een jetlag na een intercontinentale vlucht die een belangrijke aanleiding vormt tot een manische stemming (Clyssen, Garenfeld, Kuipers, van Loenen, & van Pierre, 2015)
In tegenstelling tot depressieve stoornissen veroorzaken traumatische jeugdervaringen geen verhoogd risico. Wel kunnen life events of chronische stresssituaties een manische episode uitlokken bij personen die bekend zijn met een bipolaire stoornis. Ook het ontbreken van sociale steun en vertrouwen geeft bij de bipolaire stoornis, in tegenstelling tot de depressieve stoornis, weinig invloed op het ontstaan (Clijsen, Garenfeld & Jacobs, 2009; Hengeveld & van Balkom, 2005).
2.4.4
De belangrijkste factor in de behandeling van bipolaire stoornissen is zonder enige twijfel farmacotherapie. Hiernaast kunnen andere behandelmethoden zeer nuttig zijn (Clijsen, Garenfeld & Jacobs, 2009). De psychotherapie heeft bij de bipolaire stoornis een bescheidenere plaats aangezien de ethiopathogenese ook minder psychologisch gerelateerd is (Hengeveld & van Balkom, 2005). Voor de verpleegkundige of het ganse behandelteam is het vergroten van de therapietrouw erg belangrijk (Clijsen, Garenfeld & Jacobs, 2009).
2.4.4.1
Medicatie van eerste keus zijn de stemmingsstabilisatoren. Dit zijn lithiumzouten en medicijnen die worden gebruikt bij de behandeling van epilepsie. Van deze middelen is reeds de effectiviteit aangetoond. Naast deze middelen worden ook antipsychotica toegediend, vooral om acute manische episodes te behandelen. Verder worden ook allerlei rustgevende medicatie voorgeschreven (benzodiazepines) en kunnen antidepressiva ingezet worden om depressieve episoden te behandelen (Clyssen, Garenfeld, Kuipers, van Loenen, & van Pierre, 2015) Al blijkt uit onderzoek dat vooral vrouwen met een bipolaire I stoornis waarbij de laatste episode een manie was, dat het toedienen van antidepressiva een hypomane toestand kan uitlokken. Stemmingsstabilisatoren zouden hiertegen beschermen (Visser, van der Mast & Blom, 2002). De farmacotherapeutische behandeling is zeer specialistisch. Voor de verpleegkundige is het van belang om de bijwerkingen en belangrijkste risico’s te kennen (Clyssen, Garenfeld, Kuipers, van Loenen, & van Pierre, 2015)
2.4.4.2
Psycho-educatie
Via uitleg en informatie wordt gestreefd meer ziekte-inzicht bij de patiënt te ontwikkelen. Op die manier tracht men de motivatie voor trouwe inname van de medicatie te bevorderen. Hierbij moet vooral aandacht worden besteed aan de herkenning van de symptomen die leiden tot stemmingsontregelingen. Betrokkenen worden verder op de hoogte gebracht van de werking en bijwerking van hun medicatie. Ze worden ook gemotiveerd om in een vroeg stadium gepaste actie te ondernemen ter voorkoming van erger of om tijdig professioneel advies te hulp te zoeken (Clyssen, Garenfeld, Kuipers, van Loenen, & van Pierre, 2015).
2.4.4.3
2.4.4.3.1
Psychotherapie
Cognitieve therapie
Doorgaans gaat het hierbij om een aangepaste therapievorm met veel aandacht voor de aspecten die ook al bij psycho-educatie zijn besproken. Er wordt verder getracht om de betrokkenen aan te leren dat ze er een regelmatig leefpatroon op dienen na te houden, zeker tijdens episoden waarin zich de eerste symptomen voordoen van een ernstige stemmingsontregeling (Clijsen, Garenfeld & Jacobs, 2009).
2.4.4.3.2 Inter-persoonlijke therapie (IPT)
Het centrale punt hierbij is dat de patiënt structuur houdt in zijn leefpatroon, dag-/nachtritme en sociale contacten. Tevens zal er veel aandacht zijn voor de emotionele verwerking van het feit dat een bipolaire stoornis een levenslange gevoeligheid voor ernstige ontregelingen met zich meebrengt (Clijsen, Garenfeld & Jacobs, 2009).
2.4.4.3.3 Family Focused Therapy
Het is een therapievorm die ontstaat is uit ‘Behavioral Family Management Therapy’ van de Amerikaanse psychologen Goldstein en Miklowitz. Het is gericht op educatie, communicatievaardigheden en het aanleren van strategieën om problemen in de relationele, gezin- of familialesfeer te kunnen oplossen (Clyssen, Garenfeld, Kuipers, van Loenen, & van Pierre, 2015).
2.4.4.4 Elektroconvulsietherapie (ECT)
Deze behandeling is, net als bij depressieve stoornissen, enkel een optie indien er sprake is van een manische episode die onvoldoende verbetert via farmacotherapie. ECT kan ook worden toegepast bij snel opeenvolgende episoden van stemmingsontregelingen (rapid cycling). Het grote probleem bij de toepassing van ECT bij personen met een manische episode is dat deze niet altijd bereid zijn tot het geven van toestemming of niet in staat zijn tot voldoende coöperatie (Clyssen, Garenfeld, Kuipers, van Loenen, & van Pierre, 2015).
• Verpleegkundige interventies beogen het resultaat om de stemming te stabiliseren met andere woorden minder hoge pieken en minder diepe dalen. Zolang er nog geen stabiel evenwicht is bereikt, dienen de verpleegkundige interventies te zijn gericht op vermindering van de symptomen tijdens een episode van (ernstige) stemmingsontregeling.
• Vooral na een manische episode kunnen bij de betrokkenen schaamtegevoelens optreden over het gestelde gedrag. Deze kunnen de lijdensdruk vergroten en de verpleegkundige moet hier dan ook expliciet aandacht aan besteden. Deze heeft de patiënt de gelegenheid over zijn gevoelens te spreken en helpt hem zijn werkelijke problemen in de juiste proporties te zien. Hij ondersteunt de patiënt bij het herstellen van de sociale contacten.
• Tijdens een acute manische episode is het in eerste instantie belangrijk om veiligheid en structuur in te bouwen. In de praktijk hangt het erg af van de symptomen en de mate van ziektebesef en coöperatie hoe deze rust en structuur het beste kunnen worden bereikt. Het accent zal vooral op veiligheid gelegd worden om afspraken - die niet altijd makkelijk te maken zijn - omtrent omgeving (begrenzen), materiële zaken.
• Verder zijn er afspraken nodig omtrent zelfzorgaspecten, dag-/nachtritme, slaappatroon, vocht- en voedselinname, medicatie-inname en de sociale contacten.
• Tegelijk moet er veel aandacht zijn voor onderliggende problemen, onuitgesproken gevoelens, het zelfbeeld, dadendrang en decorum. Het is belangrijk dat de verpleegkundige de patiënt direct zo veel mogelijk betrekt bij de behandeling.
• Wanneer de patiënt manisch is, is het zelden mogelijk om een adequaat en uitvoerige dialoog te voeren en samenwerkingsverbanden te maken.
• Wanneer de stemming gestabiliseerd is, lijken de behandeling en de contacten met verpleegkundigen misschien minder relevant. Toch is het belangrijk om als verpleegkundige juist in die periode een goed contact te onderhouden. Op die manier kunnen constructieve afspraken worden gemaakt zodat een volgende episode voorkomen kan worden. De begeleiding en gesprekken zijn dan ook vooral preventief van aard. Het verpleegkundig handelen bestaat dan vooral uit het onderhouden van een vertrouwensrelatie, educatie, medicatieverstrekking en medicatietrouw, observatie en vroegsignalering (Clijsen, Garenfeld & Jacobs, 2009).
• Beperk prikkels uit de omgeving door bijvoorbeeld een eenpersoonskamer toe te wijzen, gedempte verlichting, goeie isolatie, eenvoudige inrichting.
• Beperk groepsactiviteiten.
• Biedt steun en veiligheid door bij de patiënt te blijven wanneer de hyperactiviteit toeneemt. Probeer zelf kalm te blijven. Observeer de patiënt uitvoerig.
• Stel een gestructureerd dagschema op met rustperiodes verdeeld over de dag om zo de doelloze hyperactiviteit tegemoet te komen. Observeer het slaappatroon.
• Beperk het gebruik van cafeïnehoudende dranken.
• Zorg voor eiwitrijke, calorierijke en voedzame hapjes die zonder met de bezigheid te moeten stoppen geconsumeerd kunnen worden. Probeer een overzicht te krijgen hoeveel de patiënt effectief eet. Probeer het gewicht van de patiënt te meten.
• Wanneer de patiënt onjuiste denkbeelden heeft, probeer dit te accepteren maar laat weten dat je de wanen niet deelt. Stel het denkbeeld niet ter discussie maar ontken het ook niet. “Ik vind het moeilijk dat te geloven”.
• Benadruk de realiteit en richt je vooral daarop. Gebruik echte mensen, bestaande situaties en gebeurtenissen om de patiënt af te leiden van lange doelloze verhalen over waandenkbeelden.
• Stel duidelijke grenzen op, leg duidelijk de verwachtingen en gevolgen uit. Ga hierover niet in discussie maar wees consequent.
• Wees alert voor mogelijke voortekenen van een ‘hoge’ fase of ‘lage’ fase.
• Mogelijke voortekenen van een hoge fase zijn: minder slapen zonder zich vermoeid te voelen, sneller rijden, sneller praten, meer kopen, huishoudelijke activiteiten op ongewone tijdstippen, verrassende plannen maken, ruzie zoeken, op ongewone wijze uitgaan, kleren of make-up opvallend veranderen, meer telefoneren, veel actiever worden, etc.
• Mogelijke voorteken van een lage fase zijn: meer slapen en zich toch vermoeider voelen, 's morgens zeer vroeg plots wakker worden, minder praten, contacten mijden, zich overdreven zorgen maken over gewone situaties, aan de dood denken, prikkelbaar zijn, geen lawaai verdragen, het moeilijk hebben om in te slapen, overdreven emotioneel zijn, in niets zin hebben, uiterlijk meer verwaarlozen, toenemend alcoholgebruik, etc.