Tweede persoon enkelvoud

Page 1

Fred Baggen

Tweede persoon enkelvoud

Voor die ene, onbereikbare jeugdliefde


Copyright Š 2010 Fred Baggen, www.probatio-pennae.nl Fragment uit Tweede persoon enkelvoud, een roman in wording.


Synopsis: Het is de eerste dag van de herfstvakantie. De hoofdpersoon, een leraar Nederlands van in de veertig, ruimt zijn werkkamer op. Zijn vrouw verblijft een paar dagen met vriendinnen in het buitenland, hij is alleen thuis. Vol ijver begint hij orde in de chaos te scheppen, tot hij het dagboek uit zijn jeugd vindt, dat uitpuilt van de observaties, songteksten en gedichten. Geheime fluisteringen van de sensitieve puber die hij toen was, de weerslag van drie jaren die overheerst werden door zijn nooit beantwoorde verliefdheid voor die ene, onbereikbare jeugdliefde. Met grote moeite heeft hij destijds geprobeerd haar te vergeten; na vele jaren lukte dat uiteindelijk, en inmiddels heeft hij de moeizame ervaringen uit zijn puberteit voorgoed achter zich gelaten. Nu hij zijn oude aantekeningen voor het eerst sinds jaren leest, verschijnen vanzelf de herinneringen weer. Ook nu zal hij zijn jeugdliefde, die allang niet meer het meisje is wier beeltenis hij nog steeds voor zich ziet, uit zijn hoofd moeten zetten. Maar hoe werkt dat, een schim uit het verleden kwijtraken? En welke rol speelt Lonneke, de knappe leerlinge uit klas 2b die als twee druppels water op de jeugdliefde van weleer lijkt, in dat proces? Door zijn herinneringen aan dat ene, onbereikbare meisje van toen tot in het kleinste detail te overdenken, probeert de man erachter te komen of alles wat haar destijds zo speciaal maakte, ook tegenwoordig nog dezelfde bekoring heeft. De verandering van die betekenis staat in Tweede persoon enkelvoud centraal.



Voor die ene, onbereikbare jeugdliefde



Mijn leven is net een boek Ik blijf terugbladeren om erachter te komen waar het ook alweer over ging… — Uit mijn dagboek


9 De asymptoot

Het is een doodgewone schooltas. Zo’n ding van kalfsleer, door de jaren slap geworden, met aan de hoeken omkrullende, gladde, vettige randen. Mijn vrouw heeft het stiksel al diverse malen gerepareerd, en telkens wanneer ze me het heiligdom overhandigt, kijkt ze mij meewarig aan. ‘Zou je niet gewoon een nieuwe kopen?’ vraagt ze dan, of ze wijst me erop dat leraren tegenwoordig, ook als ze zoals ik net de veertig zijn gepasseerd, best met een klein model rugzak over straat kunnen, vooral als je het ding nonchalant aan één draagband over je schouder hangt. Maar ik kan het niet. Ik ben geen rugzaktype, en ik kan geen afstand doen van de schooltas die ik al sinds de brugklas bezit. In die tas zit de geest van mijn jeugd, hij heeft zich helemaal naar mijn arm en mijn heup geplooid (het hengsel van de tas is al jaren kapot) en hij ruikt zo lekker naar gelooid leer en gekafte boeken. Want dat doe ik nog steeds, mijn schoolboeken kaften. Je zou het sentimenteel kunnen noemen, of zelfs ouderwets. En gelijk heb je. In mijn klas zijn ze op de vingers van één hand te tellen: leerlingen die er ook een hebben. Maar de hedendaagse versies hebben hardplastic verstevigingen op de hoeken, ingelijmd onder het leer, en dito in de handvatten. Zelfs als die tassen het volgend decennium nog meemaken, zullen ze nooit zulke mooie doorleefdheid krijgen als de mijne, met zijn gortdroge craquelé structuur. Ik ga prat op mijn vero cuoio. Die heeft de jaren zeventig nog meegemaakt. Ik moet toegeven: de sloten zijn verroest, en van eentje is ooit een pinnetje afgebroken. De bijpassende sleuteltjes ben ik al tijdens mijn middelbareschooltijd kwijtgeraakt. Op slot kan mijn tas dus niet, en


dat hoeft voor mij ook niet. Er is me wel eens gewezen op het feit dat ik de proefwerken die ik thuis nakijk, in een niet-afsluitbare tas opberg, en of ik eigenlijk besef welk risico ik loop, en welk risico de leerlingen lopen. Maar ik laat die tas nooit onbewaakt achter, ik zeul hem overal met me mee. In het achterste compartiment zit een stapel proefwerken van klas 2b; in het middelste, waarvan de viltkartonachtige binnenvoering dit jaar zó ver is ingescheurd, dat er een beetje zielig, vierde compartiment dreigde te ontstaan – wat rigoreuze verwijdering van het tot op de vezel versleten flapje noodzakelijk maakte –, zitten de krant van gisteren en de handgeschreven notulen van de bestuursvergadering; voorin de leerboeken voor de onderbouw, een broodtrommeltje (het geurenpalet van een schooltas is niet compleet zonder het aroma van bruinbrood en zwetende kaas, dat telkens weer op onverklaarbare wijze door het luchtdicht afgesloten dekseltje weet te ontsnappen), en de agenda van Lonneke, die ze gisteren in alle haast heeft vergeten. Met het uittikken van de notulen is geen haast gemoeid, en de proefwerken, die kan ik komende week op mijn gemak nakijken. De zon schijnt door de ramen. Het is de eerste dag van de herfstvakantie. Ik heb gisteren bij thuiskomst de tas meteen naar boven gebracht, naar mijn werkkamer, en hem op mijn bureau gezet, zoals ik dat altijd doe, want mijn vrouw heeft aan weinig dingen zo’n hekel als aan rondslingerende tassen in de woonkamer, die zij heel modern en heel halsstarrig de ‘living’ noemt. Met even grote halsstarrigheid blijf ik het de ‘woonkamer’ noemen, gewoon op zijn Hollands, er is al veel te veel Engels in onze maatschappij. Nu mijn vrouw een paar dagen met haar vriendinnen naar Londen is, is er dan wel niemand om me te berispen als ik dat muffe vod beneden zou laten slingeren, maar ik heb ’m toch netjes boven neergezet, zoals ik het gewend ben. ‘Zou je, als ik komende week weg ben, je werkkamer eens een opruimbeurt kunnen geven?’ had ze in de auto gevraagd, toen ik haar eergisteravond naar de luchthaven bracht. Dat is goed, had ik gezegd, maar er meteen wat bedenkelijk bij gekeken. Wie zou daar niet tegenop zien? Mijn werkkamer is een chaos. Torens van boeken op mijn bureau, uit de kast gehaald om even iets op te zoeken, sommige heb ik half gelezen, de meeste niet, enkele zitten nog in het cellofaan, maar allemaal moet ik ze terug op hun plek zetten, of er plaats voor vinden in de twee toch al zo volle jumboformaat boekenkasten.


De ene is helemaal gevuld met romans – voornamelijk Nederlandse literatuur, op alfabet gerangschikt en per auteur in chronologische volgorde –, de andere uitsluitend met naslagwerken en bovendien per plank onderverdeeld in bepaalde thema’s; allereerst boeken over Nederlandse literatuur, ook weer op alfabetische volgorde, en verder boeken over onderwerpen die mij vroeger interesseerden, maar nu allang niet meer (boeken waarvan ik desondanks nooit afstand heb kunnen doen), boeken over onderwerpen waarvan ik vermoedde dat ik er misschien ooit een interesse voor zou ontwikkelen, en boeken waarvan ik bij god niet meer wist waarom ik ze ooit had aangeschaft (en die gevallen waren zeldzaam, want van bijna elk boek wist ik wel ongeveer wanneer, waar en waarom ik het had gekocht, en of ik het überhaupt wel eens had ingekeken), zonder uitzondering nauwkeurig op elkaar aansluitend in leesrichting van groot naar klein. Zo punctueel als mijn boekenkast eruitziet, zo’n ramp is het op mijn bureau (‘desk’ zegt mijn vrouw altijd), en op de vloer. Zeker sinds het dakschot van de aangrenzende bergruimte lek bleek, en ik in alle haast mijn persoonlijk archief, dat voornamelijk bestaat uit papier en andere zaken die niet van binnensijpelend regenwater houden, daarvandaan moest slepen. Sindsdien is de vloer van mijn werkkamer bezaaid met verhuisdozen, vol met nog meer boeken, schriften, tekeningen, de muntenverzameling uit mijn jeugd, ordners, zeven jaargangen Donald Duck, de knuffelhaas die ik als kleuter van mijn oma heb gekregen. Spullen van vroeger. Nooit heb ik afstand van mijn verleden kunnen nemen. En tussen die dozen door, over het looppad dat is vrijgehouden op de vloerbedekking (wat in de huidige situatie een rare woordkeus is, want de vloerbedekking is momenteel het minst bedekte deel van de vloer), ben ik vanochtend naar mijn uitpuilende bureau gelopen, de woorden van mijn vrouw in mijn hoofd en voornemens haar niet teleur te stellen. Ik ben begonnen met het minst erge klusje: de boeken. Toen die na een uurtje allemaal hun plek in de kast hadden gevonden, had ik twee vliegen in één klap geslagen: de boekenkasten waren weer onberispelijk en het bureau al een heel stuk leger. De vloer moest maar even zo blijven, de loodgieter kan pas na de vakantie, heeft hij gezegd. Eventjes stond ik in dubio of ik nu eerst de binnengekomen e-mailberichten zou bekijken of toch maar liever door zou gaan met opruimen. Zodra ik de computer aanzette, dat wist ik, zou er van opruimen niets meer komen. Mijn oog viel op de schooltas. Proefwerken gaan nakijken? Dat 10


leek me geen geschikte bezigheid, zo op de eerste dag van de vakantie. Tas negeren. Eerst wilde ik overal houtmotief zien. Niet alleen de boeken, ook rondslingerende paperassen, cd’s, een batterijoplader, alles moest van het bureau af. Dan een vochtige doek erover, en tegen die tijd had ik waarschijnlijk wel zin in koffie. Dat vooruitzicht hielp. Het kostte me zo’n drie kwartier, voor ik van mezelf naar het koffiezetapparaat mocht. Met mijn favoriete mok en een koekje extra ben ik de trap weer op gelopen en heb voldaan de kamer in gekeken, zorgvuldig de dozen op de vloer mijdend. Buiten de vloer, zei ik tegen mezelf, was mijn kamer een plaatje. Daarna heb ik de papieren van school uit mijn tas gehaald en opgeborgen, de notulen uit het zicht, de proefwerken in een bakje. Ik wilde net de computer aanzetten, toen het roze geval onderin de tas mijn aandacht trok. De agenda van Lonneke. Dat was rond de middag. Van e-mails lezen is de rest van de dag niets meer gekomen. Lonneke uit 2b, jongste dochter van mevrouw Van Boven, onze docente Grieks en Latijn, lijkt sprekend op het meisje van mijn dromen uit lang vervlogen tijden. Net als zij heeft ze van die typische meisjesarmen: lang en dun, met ellebogen die ontstellend ver naar achteren kunnen scharnieren. Lonneke heeft niet het minste vermoeden dat er, enkele jaren voordat ze geboren werd, ook al een meisje was precies zoals zij nu: zelfde oogopslag, zelfde haar, zelfde manier van lachen, griezelig gewoon. Alleen heeft Lonneke een beugel, je ziet hem pas als ze lacht. Ik ken Lonneke beter dan haar evenbeeld. Ik ken Lonneke sinds vandaag beter dan ik zou willen. Ik zag het meteen, op de eerste schooldag na de zomervakantie; omringd door leerlingen die het juk van brugpieper van zich af hadden geschud, draaide ik de sleutel om, opende de deur van het klaslokaal en liet de meute binnen. Lonneke rende met drukke gebaren de klas in, ze droeg nieuwe kleren, had rijkelijk met lichtblauwe oogschaduw gewerkt, en liet zich de aandacht van haar klasgenoten welgevallen. Een kleine metamorfose had zich voltrokken. In de zomervakantie, de tijd bij uitstek om een gedaanteverwisseling te ondergaan, was er een nieuwe fase van rijpheid aangebroken, en ze testte die op de eerste schooldag in de praktijk. Om haar heen straalde een halo van energie en licht. In de brugklas, een jaar eerder, was ze nooit een bovengemiddelde verschijning geweest. Zoals driekwart op die leeftijd droeg ook zij haar haren lang; ze hebben er op de lagere school een hele tijd over 11


gedaan eer het die lengte tot ver onder de schouderbladen heeft gekregen, en de eerstkomende jaren is de schaar taboe. Haar onbeholpen bewegingen zijn identiek aan die van alle andere kinderen (je zult mij niet betrappen op het woord ‘kids’), en ook zij gaat zich te buiten aan de o zo opzichtige aandachttrekkerij, de ambivalente kwetsbaarheid die zo treffend is verwoord in het liedje ‘Meisjes van dertien’. Ik heb er een traditie van gemaakt elk jaar samen met mijn brugklassers naar dat lied te luisteren. En elk jaar zit er tussen de jongens wel een grapjas die bij de regel Nog nergens een vrouw – ja, van boven voorzichtig naar een al wat volgroeider meisje kijkt of wijst en iets compromitterends door de klas roept. Vorig jaar nog had ik er een die het creatiever aanpakte. Hij zal tijdens het nummer al vooruit hebben zitten lezen op zijn tekstblad en op het moment van de bewuste regel zong hij, ongegeneerd loerend naar de borsten van Tamara, het meisje naast hem, luidkeels mee: ‘Al volop een vrouw, van boven gewichtig.’ Maar meisjes van nu zijn de meisjes van vroeger niet meer. Ze hebben op jonge leeftijd al te veel gezien en gehoord. ‘Dit zal voor jou altijd een modderfokking fantasy blijven, bilspleetatleet,’ had ze tegen hem geroepen met haar grote mond, en terwijl ze dat zei, vatte ze haar inderdaad al voluptueuze borsten met beide handen en tilde ze met trui en al een eindje omhoog. Hilariteit alom. De jongen in kwestie was de zoon van – dat wil zeggen: opgevoed door – een mannelijk ouderpaar, en tegen de vooroordelen die dat met zich meebrengt, valt niet op te boksen. Ik zei maar niets, om het niet nog erger te maken. De laatste regels van het liedje gingen verloren in het geroezemoes. Lonneke had er, net als iedereen, om moeten lachen, maar ik hoorde later van iemand in de lerarenkamer dat ze uit eigen beweging de jongen erop had aangesproken, en hem had gevraagd de borsten van het betreffende meisje niet belachelijk te maken, want ze had al moeite genoeg met haar forse voorkomen. Zo is Lonneke: intelligent, betrokken, en ze kan niet tegen onrecht. Wat Tamara daar heeft, heeft Lonneke hier. Het is vreemd om bijna dagelijks de dubbelgangster van je jeugdliefde te zien. Zeker als je de diepe gevoelens die je ooit voor haar koesterde, nooit hebt kunnen vergeten.Voor iemand met een bord voor z’n kop (zo sta je als leraar bij sommige leerlingen te boek, ik heb het ze zelf horen zeggen) is zo’n situatie extra onprettig. Al te steelse blikken worden verkeerd uitgelegd, en vriendinnen van het meisje in kwestie vormen een niet te onderschatten waarschuwings12


systeem: sneller dan ik ‘binnen een mum van tijd’ kan sms’en, is iedereen al op de hoogte gebracht. Je bent gebrandmerkt voor je het in de gaten hebt. Totdat een mededocent je discreet apart neemt in een lege lerarenkamer, en man, je verschiet van schrik als ook jou eindelijk het bericht bereikt: collega, er gaan geruchten… zo en zo… wees verstandig, gooi geen olie op het vuur… onze school heeft altijd een goede naam gehad, en nog steeds… het is maar dat je het weet… enzovoorts. Vanaf dat moment meen je in elke beweging op het schoolplein, iedere frons op een meisjesgezicht, een verdenking te herkennen. De grapjes die je altijd maakte lijken ineens misplaatst, of bewijsmateriaal voor toekomstige tenlasteleggingen. Schouderklopjes (de letterlijke) zijn uit den boze. Geen aanrakingen! Je charmes, die eerst zo werden gewaardeerd, lijken zich nu tegen je te keren. Stilzwijgende gezichten in de klas. Luisteren je leerlingen aandachtig naar de lesstof, of wachten ze op een verspreking, een mogelijke misstap? Giechelend gefluister. Verbeeld je je alles maar? Ben je misschien een beetje paranoïde? Je autoriteit, om kort te gaan, is weg. Maar je laat je niet kennen. Je hebt niets te verbergen. Dus je gooit olie op het vuur. Niet in de laagste klassen, waar meisjes hun fantasieën wel eens verwarren met de werkelijkheid; in 6 vwo, daar kan het. Denk je. ‘Vanaf het moment dat het woord “sex” niet meer met een x werd geschreven, verloor het woord op slag zijn glans, zijn mystiek. Het werd sexloos. Zet ze maar eens naast elkaar, zelfs een blinde eunuch ziet het verschil. Sex. Seks. Waar de eerste spreekt van kroezig schaamhaar, amechtig gesteun onder flanellen lakens, laakt de tweede veel van deze kwaliteiten. “Seks” is een beetje hybride, een beetje laf, en heeft nix van waar die drieletterige syllabe voor stond. Zou het daaraan liggen? Het aantal letters? Wat we als kind vieze woorden noemden, bestond veelal uit drie letters. Niet dat “sex”, of zijn moderne vormvariant, vieze woorden zijn, verre van. Maar dat minimale aantal letters echode nu juist een maximale ongebreideldheid. In die drie letters scholen verhalen. “Sex” is zo’n balpen uit mijn jeugd met een minuscule zwartwitfoto van een model met weelderig schaamhaar, dat tevoorschijn kwam als je ’m op zijn kop hield; “sex” gebeurt privé, waar het in zijn mysterieuze, instinctieve schoonheid de motor is van ons geluk en van ons voortbestaan. “Sex” draagt een belofte in zich, een oeroude kracht; voelen is vies, vies voelen is lekker. “Sex” is sexy. “Sex” krijgt, als je het woord vaak genoeg ziet, een woordenboeken-overstijgende autoriteit. “Sex” is eenvoudig. “Sex” is fragiel. “Sex” is mooi. “Sex” is kort. 13


“Sex” is wat het is. Helaas is het woord dankzij onze knappe taalgeleerden ook ex. “Sex” had de X-factor. Engelstaligen beseffen dat gelukkig wel, die zijn niet ten prooi gevallen aan fonetische veranderingsdrift. Sinds “sex” uit onze samenleving is verdwenen (met uitzondering misschien van woorden als ‘paringsexperiment’), is het een beetje treurig gesteld met de associaties die het substituut “seks” in ons wakker roept. “Seks” ligt voor het grijpen op internet en op tv. “Seks” is ekstreem saai.’ De meeste leerlingen kijken me een beetje apathisch aan. Ze hadden zich de leerstof van dit laatste jaar, die hen moet klaarstomen voor het eindexamen Nederlands, heel anders voorgesteld. Ze hebben nog nooit zo vaak het woord ‘sex’ (of ‘seks’) in de klas gehoord, en dan nog wel uit de mond van de docent. Ik lees verder. ‘Algemeen bekend is dat ten tijde van Het Simplisties Verbond de fonetische schrijfwijze hoogtij vierde. Grofweg vanaf de late jaren zestig tot aan het Beatrix-tijdperk trof men in populaire Nederlandse teksten her en der de fonetische spelling aan: “kommersjeel”, “30 sentjens” (de prijs van een exemplaar van de toenmalige Hitweek), en ja, ook “seks”. In de Van Dale, editie 1970, staat het dan ook met de fonetische spelwijze. Tien jaar later, toen ik zelf in de brugklas zat, leerden we in Kramers dat het met -ks geschreven diende te worden, hoewel de x ook mocht, en zo schreven we het dan ook allemaal. En in het woordenboek van 1990 was de verwarring compleet: sexboetiek en sexfilm, maar seksistisch en seksueel. Ach. Het titelloze debuutalbum van Doe Maar uit 1979 maakte – heel modieus – gebruik van de ‘fonetiese spelling’. Zo werd “-ct” en “x” uit de officiële spelling “-ks”: producer die-en-die tekende voor de produksie en geluidstechnicus zus-en-zo had het album gemikst; ook de titel van het nummer Karneval bleek geschreven zoals je het zegt; op hun tweede lp veranderde het “-ks” uit de officiële spelling voor de gelegenheid weer in “x” (Nix voor jou), en vervingen leestekens complete woorden (De laatste ×). De band stond in de voorhoede van de trend om cijfers te gebruiken als teksttekens: 4us, Sinds 1 dag of 2. Dit verschijnsel werd ook veelvuldig door artiesten als Prince toegepast.’ Ik leg mijn tekst op de lessenaar en kijk de klas in. Iedereen heeft aandachtig zitten meelezen. ‘Wie weet nog meer voorbeelden?’ Stilzwijgen. Dan gaat er aarzelend een hand de lucht in. Ik knik. ‘Nothing compares 2 U,’ klinkt het van de achterste rij. Ja, die ken ik. Ik hef het krijtje en schrijf ’m op het bord. Meisjeshanden, opengesperd, hoog in de lucht. Ze wachten niet 14


tot ze de beurt krijgen, ze roepen. ‘U’re gonna C me.’ ‘When 2 R in love.’ Prince is inderdaad nog steeds veruit favoriet. Mijn krijtje krast. ‘Watskeburt?!’ bast een jongensstem. Heel goed, wordt genoteerd. Meer meligheid: zomet1, ver3tig, ff w88, x11, suc6. Sms-taal: kort N kr8ig. De klas dicteert de spelwijze, ik krijt. Maar mijn traktaat roept ook onvoorziene vragen op bij sommige pupillen: ‘Wat is dat, “Simplisties Verbond”?’ Soms, als ik daar zin in heb, wijk ik af van het leerstofplan en bespreek dergelijke taalkundige overwegingen in de klas. Ik probeer een debat te laten ontstaan, net zoals dat ooit tussen de marmeren zuilen van het hellenistische Griekenland plaatsvond, teneinde de gemakzuchtige, consumptieve houding van het merendeel van mijn leerlingen te desoriënteren. Participeren moeten ze, meedenken. Eigenlijk kan dit alleen in de bovenbouw. De leerlingen van de brugklas, en de twee daaropvolgende jaren, zijn er nog niet klaar voor. Lonneke is een positieve uitzondering. Maar zij wil dan ook schrijfster worden. Dat heeft ze me kort na het begin van dit schooljaar zelf verteld, in een van die momenten dat ze na het laatste uur nog een minuut of vijf is blijven hangen, en onder veelzeggend ooggeknipper met me over taal en haar favoriete boeken praat. Ik, verheugd over haar enthousiasme, vertelde haar bij een van die gelegenheden dat ik, toen ik iets ouder was dan zij nu, graag korte verhalen schreef, gedichten zelfs. Schrijver worden was nooit bij me opgekomen, zei ik, en toen ze antwoordde dat dat nog altijd kon, vroeg ik me af of ze zomaar wat zei, of dat ze op een of andere manier geraden had dat ik zulke ambities nu wel koesterde, sterker nog: dat ik thuis in een la een half afgemaakt manuscript had liggen, en dat het schrijverschap vooralsnog als een eventualiteit ergens in mijn hoofd zweefde, al wel tot droom verworden, maar nog niet verwezenlijkt. Ik besloot er niet op in te gaan, en zei dat mijn leraar Nederlands ooit een van mijn verhalen hardop had voorgelezen in de klas, en dat een klasgenootje zich daarna had laten ontvallen dat ze later zou kunnen zeggen dat ze ooit bij mij, inmiddels een beroemd schrijver, in de klas had gezeten. De docent opperde vervolgens dat ik mijn verhaal in zijn kamer op de elektrische typemachine mocht uittikken, waarna het in de schoolkrant zou worden geplaatst. Geschuchterd door al die aandacht, misschien wel huiverig voor een imago als favoriet van de meester, weigerde ik beleefd, ook na herhaald aan15


dringen. Zo had ik mijn eerste publicatie gemist, al was dat ook slechts derderangs drukwerk op een stencilmachine. Lonneke had mijn verhaal bewonderend aangehoord, haar ogen hadden de mijne geen seconde losgelaten. En nu heeft ze gisteren haar agenda in de klas laten liggen, en heb ik er vandaag, op mijn stoel aan mijn keurige bureau, in zitten bladeren. Had ik het maar niet gedaan. Nu bezie ik Lonneke ineens met heel andere ogen, ik ben te dichtbij gekomen; de barrière van beschouwing op afstand tussen volwassene en kind is weggenomen, en het lijkt wel alsof dat zelfs mijn jarenlang gekoesterde beeld van de zo op haar gelijkende liefde uit mijn jeugd beïnvloed heeft. Het kwam zo. Gisteren, de laatste dag voor de vakantie, was al meteen bij aanvang van de les duidelijk dat het een onrustig uur zou worden. In de hoofden van de leerlingen van 2b vlamde de gedachte aan een week vrijaf. Er hing al iets in de lucht toen ze de klas binnenkwamen. Getrek, geduw. Gelach. Lonneke kwam blozend als een boei de drempel over; op de een of andere manier was zij de aanleiding van alle rumoer om haar heen. Het verstomde op het moment dat de leerlingen binnendruppelden en mij achter mijn lessenaar zagen zitten. Er klonk gegiechel. Ik begon het lesuur met het huiswerk van vorige keer, invuloefeningen over de bijvoeglijke en bijwoordelijke bepaling, klassikaal te behandelen. Daarna volgde een blok literatuurgeschiedenis. De laatste twintig minuten van het lesuur had ik gereserveerd voor het bespreken van de opdracht van de afgelopen twee weken, het schrijven van een gedicht over een onderwerp naar keuze. Wie zich daartoe geroepen voelde, mocht zijn of haar gedicht bij het schoolbord voordragen. Ik keek de klas rond. Geen vrijwilligers. ‘Lonneke!’ werd er door iemand geroepen. ‘Niemand die zelf durft?’ vroeg ik. ‘Lonneke heeft een mooi gedicht,’ zei een van haar vriendinnen, die met moeite haar gegiechel onderdrukte. ‘Lonneke?’ vroeg ik uitnodigend. Schoorvoetend kwam ze uit de bank, een papiertje in haar hand. Ze kwam naar voren en keek me blozend aan. Ik wachtte tot de klas stil was. ‘Ga je gang,’ zei ik. ‘Eh… “Droomstoel” heet het,’ zei ze, ietwat zenuwachtig, maar haar stem won al gaande aan kracht: ‘Gedachteloos zink ik weg in een kolkende stilte Zij weerkaatst slechts jouw stem Als de branding spoelt ze sluimerend door mij heen 16


In verstilde blik afgedaald zie ik je voor me Je ogen vonken hete kogels door mijn hart Een bulderend vuur bonkend in mijn keel En terwijl de dampende zon mij gadeslaat pluk ik zwijgende bloemen voor jou alleen Stille woorden in mijn hoofd dwalend als een herfstbries die niet naar jou durft toe te waaien.’ Iemand klapte, een jongen floot op zijn vingers. Meer klasgenoten klapten. De rest viel hen bij. Het onvermijdelijke ‘whoo-hoo!’ galmde door het lokaal. ‘Dat was mooi, Lonneke, dankjewel,’ zei ik. Haar ogen straalden. Onmiddellijk meldden zich twee andere meisjes, en ook zij lazen ieder hun gedicht voor. Maar toen de derde halverwege was, nam de aandacht van de klas af, en ondanks het feit dat ik herhaaldelijk om stilte had gevraagd, zwol het gefluister in de banken aan tot een onverteerbare herrie. Ik verhief mijn stem, de voordracht was ruw verstoord. Voor mijn neus, van de tweede naar de derde rij banken, en verder achterwaarts, ging iets door de graaiende handen van in de lucht priemende armen. Lonneke slaakte een kreet van ontzetting. Haar agenda. Ik riep de troep tot de orde en sommeerde een van de jongens op de achterste bank het ding terug te geven. Vijf minuten later was het weer raak. Voor de tweede maal ging Lonnekes eigendom als een jachtbuit door hongerige handen. Ze schreeuwde. Er werd mee gegooid. Ik was het zat. Ik liep naar voren, nam de agenda in beslag en legde hem op mijn lessenaar. ‘En daar blijft dit ding tot de les afgelopen is,’ zei ik. Lonneke had rode vlekken in haar hals, ze staarde stil voor zich uit. Ineens schoof ze zonder verder commentaar van haar stoel. Met trekkende mondhoeken verliet ze haastig het klaslokaal. Tranen? Ze is niet meer teruggekeerd; aan het eind van de les heeft een van haar vriendinnen Lon17


nekes rugzak meegenomen. Toen de klas leeg was en de rust weergekeerd, zag ik de agenda pas. Op mijn lessenaar. Niemand kan me kwalijk nemen dat ik het ding in mijn tas gestopt heb, mee naar huis, zodat ik het na de vakantie aan Lonneke kan teruggeven. Niemand die er iets op aan te merken kan hebben dat ik dit voor meisjes zo belangrijke object, niet zozeer agenda als wel dagboek, spiegel van hun diepste geheimen, heb willen beschermen tegen nieuwsgierige ogen. Niemand, ook, die kon hebben verwacht dat ik zou zwichten voor de verleiding. Niemand die had kunnen vermoeden wat ik tussen de gebruikelijke roerselen van de ziel nog meer in haar dagboek zou aantreffen. De middag was net begonnen; na het uitpakken van mijn schooltas heb ik een tijdje zitten staren naar dat gekke, felgekleurde boekje, het onwennig wegend in mijn hand. Zo’n grappige donsveer in bijpassende tint, ogenschijnlijk afkomstig uit de vlerken van een kiwi of de pronkzuchtige borstpartij van een paradijsvogel, maar uiteraard gewoon een afvalproduct van pas geslacht westers pluimvee, sierde het omslag. Door het gesmijt was het roze plastic slot, dat vooral een symbolische functie had, stukgegaan. Ik heb de glossy kaft geopend en ben behoedzaam beginnen te bladeren. In niets onderscheidden de pagina’s zich van het gebruikelijke: persoonlijke gegevens, adressen van vriendinnen en ook een paar namen van jongens die toestemming hebben gekregen om hun bestaan te staven in deze heiliger-dan-heilige middelbareschoolkroniek, verder een lesrooster, pagina’s vol celebritygedoe, adresjes in de grote stad en redactionele allegaartjes met ‘tips en trucks’ om er nog beter uit te zien. Trucks, ja. Ook in schoolagenda’s staan taalfouten, het verbaast me niet eens meer. De mensen die in de redactie van zo’n ding zitten, behoren tot de generatie die zelf nog in de schoolbanken zat toen het onderwijsniveau reeds tanende was, toen er met uitzondering van die vermaledijde, om de haverklap binnenkomende sms’jes nauwelijks nog gelezen werd en een correcte spelling er niet langer toe leek te doen. Er zit immers een spellchecker in Word, meneer. Je hoeft geen tien voor taal meer te hebben om redacteur te worden, en ziehier het resultaat. Toen, na nog veel meer overbodigheden, was de agenda al halfweegs en begon eindelijk de eerste week van het schooljaar. En de tweede. Nette, meisjesachtige letters, in verschillende kleuren pen genoteerd huiswerk. Langzaamaan, tegen eind september, werd het handschrift al slordiger, zoals ik het nog kende van proefwerken van vorig schooljaar. 18


Mijn interesse nam af, wat nog restte waren onbeschreven weekdagen, de afwikkeling van het pas aangevangen schooljaar. Ik liet de rest van de pagina’s langs mijn duim flapperen. Een ijle luchtverplaatsing verspreidde een zweem van geurpennen, van ingeplakte kauwgumpapiertjes. Sommige dingen veranderen nooit. Helemaal achteraan, in zo’n half verborgen vakje bij de achterkaft, zaten gevouwen papieren vellen. Ze liggen hier nu naast me op mijn keurig opgeruimde bureau, net als de agenda, en af en toe neem ik ze eventjes ter hand, alsof ik niet geloof wat ik zojuist gelezen heb. Want dat hoort inderdaad niet door nieuwsgierige ogen gezien te worden. Zowel het verhaaltje, door Lonneke geschreven, als wat ik nog meer voor ontboezemingen heb gelezen, is privé, en ik heb ze gelezen, misschien omdat ik mezelf wijsmaakte dat ik bepaalde rechten heb, alsof ik mezelf zie als de mentor van de schrijfster in de dop, misschien omdat Lonneke mij zo doet denken aan dat onvergetelijke meisje uit mijn jeugd. Met het verhaal is niets mis. Lonneke heeft zeker aanleg. Ik heb gelezen. Ik lees nu weer. Het verhaal kent onmiskenbare parallellen met haar eigen leven, hoewel het hoofdpersonage een andere naam draagt. Als de sering bloeien gaat, staat boven aan de bladzij. Haar verhaal geeft blijk van de onzekere zoektocht van bijna iedere puber, de voorbereiding op de liefde, het grote moment wanneer ze weet dat ze klaar is voor ‘de eerste keer’. De titel is gebaseerd op een uitspraak van de moeder in het verhaal, die haar puberende dochter in een aantal gesprekken heeft voorgelicht. Tijdens een van die gesprekken heeft ze haar kind met klem gevraagd om voorbehoedsmiddelen te gebruiken als het moment daar is. Mam heeft een pakje condooms gekocht, ze overhandigt het haar. Ze zegt dat, zodra het moment gekomen is – “ik hoef niet te weten wanneer” – ze wil dat haar dochter er gebruik van zal maken. Maar de dochter is niet voorbereid op deze openheid van haar moeder, die zo graag als een vriendin voor haar wil zijn, en ze vlucht eerst in gegiechel, en dan stuursheid. Moeder probeert een andere tactiek. Alleen onthouding is een veiliger preservatief, zegt ze, maar ze weet wel dat ze dat kan vergeten. Over haar eigen eerste ervaring, toen ze twintig was en klassieke talen studeerde, vertelt ze in de traditie van Ovidius’ Metamorfosen: de klassieke dichter die zijn inspiratie haalde uit onder meer de Griekse mythologie. Ze begint met het vrouwelijk geslachtsorgaan met een welhaast sacrale bloem te vergelijken; de mooie, welriekende sering, de bloem die al bij de oude Grieken symbool stond voor onschuld. Reinheid. En voor lenteliefde, de allereer19


ste liefde. Misschien wel de on-mo-ge-lij-ke liefde, zo laat Lonnekes vertelstem de bloedserieuze moeder tegen de luchthartige dochter betogen, en dan volgt een komische verhandeling, opgetekend uit de mond van de dochter, die de draak steekt met de ovidiaanse metafoor waarmee ze door haar moeder is gewaarschuwd tegen de gevaren van onveilige sex: in haar eigen woorden (en hier overdrijft Lonneke, de jonge schrijfster in spe, wel een beetje) volgt een weergave van het verhaal dat haar bezorgde moeder haar zojuist heeft verteld: de mythe van de wonderschone nimf Syrinx, die achternagezeten werd door de bosgod Pan. Lonneke weet de weg, de routes. Voor de jeugd leiden alle wegen naar Wikipedia. Aldus: Pan was een geile bok en tijdens zijn eenzame zwerftochten door het woud stak zijn pik strak als een boomtak in de lucht. Hij maakte er een gewoonte van plotseling op te duiken en de maagd van zijn keuze een fikse beurt te geven. Toen Pan op een dag de vrouw van zijn dromen ontwaarde, ‘de nimf Syrinx, die tegenwoordig vergelijkbaar zou zijn met het mooiste meisje van de klas’, schrijft Lonneke, was hij op slag verliefd. Hij móest en zou haar nemen. Zoals hij gewend was verscheen hij uit het niets, zijn stijve lul al in de aanslag, precies op het moment dat de nimf zich dromerig spiegelde in een bosvijver. Verheerlijkt door die aanblik greep Pan zijn geslacht vast en riep met schorre stem: ‘Lief nimfje, wat ben je mooi!’ Het meisje schrok, maar herstelde zich vlug, ze was dit soort hofmakerij wel gewend van andere hitsige saters, maar nog nooit had ze toegegeven aan de verleidingen van het lichaam. Ze beval hem weg te gaan, want hij was te lelijk voor haar, met die mossige bladerkrans op zijn gehoornde hoofd. En dan dat wanstaltige ding tussen zijn bokkenpoten! Maar Pan wilde niets liever dan haar berijden en zichzelf bereiden (pas na herhaalde lezing begrijp ik Lonnekes bedoeling met dat woordenspel), het zaad droop al bijna uit zijn fluit. Hij sprong in haar richting, maar Syrinx was sneller en vluchtte het bos uit, tot ze bij een rivier kwam. Toen Pan haar bijna ingehaald had, handenwringend om het aanstaand genot, zag hij haar stilhouden bij de oever. Syrinx bad tot de nimfen van de bron dat die haar onzichtbaar zouden maken. Juist op dat moment greep Pan haar vast en wilde haar van achteren bestijgen, doggy style, zo heeft Lonneke er ten overvloede bij geschreven. Maar Syrinx’ bede was al verhoord, en de neukgrage god hield niet de lovehandles van haar weelderige nimfenlichaam in zijn handen, maar slechts een bundel holle stengels van waterriet. De waterzusters hadden de kuise Syrinx gered, en haar veranderd in een buigzaam, ritselend oe20


vergewas. Pan riep ‘fuck!’ en zijn verhitte roede werd met een sisser geblust in het koele water. Hij zuchtte diep. Zijn adem liet de rietstengels ruisen en dat klonk zo mooi dat hij erdoor betoverd raakte. Hij vatte het hese geluid op als Syrinx’ toestemming om alsnog door hem bemind te worden. En hij sneed het riet, en maakte voor zichzelf een blaasinstrument bestaand uit rietstengels van verschillende lengte, zowel korter als langer dan zijn altijd opgerichte lid, en hij blies de godganse dag op zijn rietfluit, om zich zo voor eeuwig te omringen met de stem van zijn onbereikbare geliefde. Alleen wanneer hij een wellustig nimfje neukte dat minder hard to get was, legde hij het instrument voorzichtig neer, maar na de daad blies hij er weer op als vanouds. In zijn slaap omhelsde hij innig deze herdersfluit, die door de Grieken van meet af aan ‘syringa’ werd genoemd. Het was het enige wat hij had, het enige tastbare dat hem aan de vrouw van zijn dromen herinnerde. Maar na dit sarcastische verbaal geweld van de puberale dochter laat Lonneke haar protagoniste, nu inschikkelijker, in een volgend gesprek met haar moeder overstag gaan: ze accepteert de gift die de moeder voor haar heeft. Met een innig gebaar, zonder theatrale emoties of misplaatste grapjes, overhandigt die het pakketje aan haar dochter. ‘Hier heb je ze alvast, lieverd, voor als de sering gaat bloeien,’ zegt de moeder zacht. Met het verhaal, dacht ik na eerste lezing, is niets mis. Voor een meisje van 2 vwo vind ik het zelfs vrij goed, maar mijn beoordeling zal ze nooit vernemen. Ik hoor dit verhaal niet te kennen. Nadat ik het had gelezen, vouwde ik de vellen glimlachend weer in elkaar. Niet slecht, Lonneke. Of had de stiekeme aard van het ongeoorloofd lezen mijn oordeel milder gemaakt? Ik las het verhaal nogmaals. Trachtte te reconstrueren hoe het meisje achter de computer had gezeten, hoe ze op websites was gestuit vol tuinderswijsheden over seringen, en op wiki’s over de Romeinse dichter, waar ze las dat hij zijn nadagen in ballingschap moest slijten, waar ze meer te weten kwam over de mythe die van zijn hand is – de mythe van Syrinx en Pan, de Oudgriekse versie van Ina Damman en Anton Wachter. Mijn oordeelkundig vermogen was vertroebeld. Ik kwam er niet uit. Zo zat ik vanmiddag te mijmeren, toen ik het verhaal in Lonnekes agenda de eerste keer gelezen had, en zo mijmer ik nu weer. In een van de dozen op de vloer vond ik na enig zoeken mijn oude dagboek; het ding is in nog slechtere staat dan mijn schooltas, maar oneindig veel meer waard. Hierin. Staan. De. Geheimen. Van. Mijn. Jeugd. 21


Ik blader voorzichtig, lees wat ik ooit aan het papier heb toevertrouwd, laat de volgorde van losgeraakte vellen ongewijzigd. De scheuren, de vergeelde randen, de ezelsoren zijn eerlijk en puur, ze weerspiegelen de nooit verzorgde wonden van een gebroken jongenshart, een hart dat slechts langzaam geheeld kon worden door te schrijven over het wapen waarmee die wonden waren toegebracht: de liefde.

22



Tweede persoon enkelvoud Het is de eerste dag van de herfstvakantie. De hoofdpersoon, een leraar Nederlands van in de veertig, vindt na jaren het dagboek uit zijn puberteit terug, vol observaties, songteksten en gedichten, de weerslag van drie jaren die werden overheerst door zijn nooit beantwoorde gevoelens voor die ene, onbereikbare liefde. Met grote moeite heeft hij destijds geprobeerd haar te vergeten; na vele jaren lukte dat uiteindelijk, en nu hij voor het eerst sinds jaren zijn oude aantekeningen leest, verschijnen vanzelf de herinneringen weer. Ook nu zal hij zijn jeugdliefde, die allang niet meer het meisje is wier beeltenis hij nog steeds voor zich ziet, uit zijn hoofd moeten zetten. Maar hoe werkt dat, een schim uit het verleden kwijtraken? En welke rol speelt Lonneke, de knappe leerlinge uit klas 2b die als twee druppels water op de jeugdliefde van weleer lijkt, in dat proces? Fred Baggen (1967) schreef zijn novelle tweede persoon enkelvoud als een lofzang op de eerste grote verliefdheid die, wanneer ze je overkomt, een ware obsessie kan zijn, alles om je heen uitwist en waar je je hele leven naar kunt terugverlangen, met een meewarige glimlach, of twijfel in het hart.


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.