Het jaar van de komeet

Page 1

Fred Baggen

Het Jaar van de Komeet


Copyright Š 2010 Fred Baggen, www.probatio-pennae.nl Fragmenten uit Het jaar van de komeet, een roman in wording.


Synopsis: Het is het eind van de elfde eeuw. In de priorij van Rockingham bezint een jonge novice zich op zijn aanstaande kloostergelofte. Voor hij als monnik mag intreden, moet hij van bisschop Geoffrey een proeve van zijn bekwaamheid afleggen: het foutloos kopiÍren van eeuwenoude teksten. De Engelse priester Æthelric helpt hem hierbij. Maar nog voor het werk een aanvang neemt, raakt de novice betrokken bij duistere zaken die de toekomst van Engeland wreed kunnen verstoren. Als hij dan ook nog lijkt te bezwijken voor de wereldse liefde, die zich niet laat verenigen met de liefde voor God, staat hij voor een onmogelijke keuze. Maar er is geen tijd hier lang over te mijmeren, want de koningstroon wordt belaagd. Wat volgt is een schijnbaar ongelijke strijd tussen vredelievende monniken en moordzuchtige samenzweerders. Het jaar van de komeet is een historische roman gebaseerd op werkelijk gebeurde feiten, en schetst een authentiek beeld van het Engelse kloosterleven in de Middeleeuwen. Historische gebeurtenissen en personages uit de geschiedenis van de benedictijner orde komen tot leven in deze waarheidsgetrouwe vertelling.



Þa wearð geond eall Engla land swylc tacen on heofenum gesewen swylce nan mann ær ne geseh. Sume menn cwædon þæt hyt cometa se steorra wære, þone sume menn hatað þone fexedan steorra, & he æteowde ærest on þone æfen Letania Maiora, þæt ys viii. Kalendas Mai, & swa scean ealle þa vii. niht.

Rond die tijd verscheen er in heel Engeland een teken aan de hemel zoals niemand dat ooit eerder had gezien. Sommigen beweerden dat het een komeet was, sommigen noemden het de ‘langharige ster’. Hij verscheen voor het eerst op de avond van Letania Maiora, dat is op de achtste kalenden van mei, en scheen zeven nachten lang. — Anglo-Saxon Chronicles, 11e eeuw


Proloog Over de noodzaak van herinneren.

Herinneringen pleeg ik, met mijn kwijnende levensadem, te vergelijken met het perkament dat ik zo vaak in het scriptorium heb zien liggen, op lange tafels te drogen gelegd door scribenten die de bladen zojuist beschreven hebben. Ook nu, ook hier, zitten ze diep over hun boeken gebogen, alsof de jaren nooit zijn voortgeschreden op het pad van eindeloosheid. Maar wat is nu tijd? Staat het hoopvol uitzien naar de dag van morgen niet gelijk aan het onvermijdelijk, weemoedig terugblikken op gisteren? Tijd is het schoepenrad maar ook het water; de mechaniek blijft in beweging bij de gratie van beide op elkaar inwerkende krachten. En nu ik er niet langer aan twijfel dat dit perpetuum mobile orbitum constant aan verandering onderhevig is zonder zich in zijn eeuwig voortgaan te laten belemmeren, wil ik de lezer verkondigen wat zich in de plooien van de tijd verborgen heeft gehouden. Ik zie ze weer voor me, kleumend in het scriptorium. (Maar waarom druk ik mij uit alsof ik geen deel uitmaak van de beeltenis? Ik zie ons voor me, zou er moeten staan.) Onder een firmament van uit steen gehouwen loof doen wij kopiisten er zwijgend ons werk. De ruimte wordt met strikte regelmaat onderbroken door slanke, kaarsrechte boomstammen van steen, wier trechtervormige kruinen zich verheffen in den hoge, waar ze in elkaar grijpen en boven onze hoofden een kruiselings gewelfd baldakijn vormen. Het doet mij denken aan het uitwaaierend gepluimte van de palmbossen aan de zuidoostelijke kust van Engeland waar ik zo vaak, de woedende wind trotserend, heb staan turen over zee, vergeefs zoekend naar de contouren van het land waar mijn wieg heeft gestaan. Daar waar de zuilen in


het scriptorium zich van de vloer verheffen, weten twee tegelbanen van lichtere steen zich met elkaar gekruist en zo ontvouwt zich vanuit elk steunpunt een samenspel van vertakkingen – boomwortels als het ware – hetgeen een schitterend spiegelbeeldig tegenwicht biedt aan het mathematische patroon erboven en daarmee de glorieuze verbintenis tussen hemel en aarde weet te benadrukken. Vannacht, zo zag ik na het zingen van de metten, is het gras van de kloosterhof veranderd van een ruw sinopel habijt in een mantel van smetteloos hermelijn. Nu flonkeren er ijskristallen in het licht van een waterig zonnetje, de aureolen van duizend heiligen. Boven dat ongenaakbare tafereel verheft zich statig het scriptorium, waar de geesteskracht van het monastieke leven wordt vereeuwigd in gewijde boeken. Pas beschreven perkament ligt te drogen in de diffuse koestering van de krachteloze zonnestralen. Men heeft voor de manshoge raamopeningen van de schrijfzaal voorhangen van grof geweven linnen gespannen om de onstuimigste windvlagen te temperen. De ijzige tocht die door de vezels van het doek dringt, streelt de rustende vellen. Inkt en bladzij verbroederen. Waar de natte letters eerst fluisterden, verharden ze nu bedaard maar onstuitbaar tot eeuwige getuigen der waarheid. Maar plots vlijt een felle winteradem zich tegen een van de vensterbedekkingen. Met de bereidheid van een scheepszeil dat verlangt naar open zee bolt het tere linnen op, gewillig, zonder voorwaarden, driest het stille manuscriptenatelier binnenkoersend. Met een driftig geluid scheurt van het doek een strook los die triomfantelijk om zich heen slaat, gevolgd door een onzichtbare arm die naar binnen reikt en met niets ontziend genoegen de vrucht van urenlange arbeid door elkaar smijt. Als vleugellam geworden duiven vliegen de perkamenten in het rond. Zie ze dwarrelen, welk een festijn van onbeschaamde vrolijkheid! Bladen op de vloer, de boekenkasten, de lessenaars. Enkele vellen verdwijnen schielijk door de onvoorziene uitgang van wapperend linnen, willoos weggezogen, ontsnapt uit de serene ruimte. Een vel stoot in zijn verwarde vlucht een inkthoorn om, het aterment vloeit bliksemsnel uit over het oppervlak en neemt gulzig het geschrevene op in een onherroepelijke omhelzing. De onberispelijke bladzijden, die enkele tellen geleden nog zo nauwkeurig waren gerangschikt op de tafels, zullen bijeen moeten worden geharkt als waren het herfstbladeren in de tuin van de priorij. Alleen het eerste vel van elk katern is genummerd, en het zal een onzalig karwei zijn om de juiste volgorde terug te vinden. Voor het welslagen van de onderneming moet men zich verlaten op aandui


dingen in de marge, rubricaties en vooral het geheugen van de kopiist die het manuscript heeft vervaardigd. Kruipend over de vloer, de bladen rapend, kreunt hij zachtjes: Ventus increbrescit, ventus remittit; perpetuum et aeternum memoria mea lapsus sum! Op soortgelijke wijze, zo wens ik graag te geloven, vindt ook het vergeten plaats. Al onze herinneringen bevinden zich in het hoofd, maar zonder een logische ordening. In tegenstelling tot het boek in de kast van het scriptorium laat zich een willekeurige memorie niet met een simpele beweging van de plank nemen. Het geheugen vertoont nu eenmaal de neiging zich niet te voegen naar de menselijke drang tot orde. Hoe graag men ook vrijelijk zou willen beschikken over al hetgeen in de loop der jaren is onthouden, niet alles blijkt in het geheugen te zijn gegrift. De geheugenis die onverhoopt is uitgevlakt moet als verloren worden beschouwd, want het menselijk brein is niet bij machte zichzelf aan te sporen ‘te herinneren wat niet vergeten had mogen worden.’ Het is evenwel mogelijk dat een lang vervlogen reminiscentie zich na jaren weer aandient, zonder dat daar een duidelijk aanwijsbare oorzaak aan ten grondslag is gelegen. Het uit de raamopening gewaaide perkament moet zijn beroerd door de Voorzienigheid die het vlerken, kop en staart schenkt en ziedaar! – het neemt de gedaante aan van een witte duif; na vele omzwervingen strijkt ze eensklaps neer op een besneeuwde raampost van het scriptorium. Maar veel herinneringen blijven voor immer vleugelloos, voortvluchtig in de mist der jaren. Eenmaal aan het geheugen ontsnapt, lijken ze nooit te hebben bestaan. Al wat blijft is het kille besef dat het onmogelijk is ons te wapenen tegen de slijpsteen van vergetelheid. Dat denkbeeld ten spijt (of misschien wel juist om de onwrikbare krachten der logica te bevechten) heb ik mijn eigen ervaringen steevast beschermd, gekoesterd, laten sluimeren in de leemten van de tijd: van tere inscripties op een schrijfplankje zijn ze tot een onuitwisbare bladzij verworden, geïnkt in de codex van mijn leven – het herinnerde opgetekend, in het geheugen gekerfd voor eeuwig, de erfenis van wat is voorbijgegaan.

* De wind wakkert aan en neemt weer af, zo gaat het eeuwig voort. Maar het is mijn geheugen dat er wreed door wordt verstoord.


Maar zou het, dat meedogenloze vergeten indachtig, bezijden de waarheid zijn als ik zou getuigen dat te mijner zake nooit één enkele memorie verloren is gegaan? Zou het tegendeel waar kunnen zijn? Dat er in mijn titanische geest nog een duif rondwaart die eens zal wederkeren naar het venster van Mnemosyne, maar die nu nog onbekommerd klapwiekt in de onpeilbare diepten van het geheugen? Gevleugeld ook is het woord van jouw naam; zie haar voortglijden op het ijle der eeuwen! En gezegend is deze kroniek, wier goedgunstigheid ons eindelijk heeft verenigd. O, hoe schimmig ben jij, eerbiedig verleden: palimpsest waarin zovelen door een onachtzame rasuur naamloos zijn geraakt, gesmoord door de mantel van anonimiteit. O, hoe grillig de lotsbeschikking die bepaalt welke vogel het is gegund zijn nest te bouwen, die bepaalt welk dier zal sterven in de strijd. Welk bouwwerk tot ruïne zal vervallen. Dat een woord tot leugen zal vervormen. Een ster ongezien zal uitdoven. Zo is het lot van velen, verdwaald in de plooien van de tijd.


9 Over de wijze waarop men in Rockingham het scriptorium binnengaat.

‘Sjluith fluh de deuh achteh u, fooh de bind frij sjwel krijht. Maah komt u toch alsjtuhwlieft fehdeh…’ Het was ontegenzeggelijk broeder Albericus die gesproken had. In het scriptorium van Rockingham was ruimte en licht in overvloed. De armarius en zijn kopiisten bogen zich dagelijks over hun werk binnen die heerlijke begrenzing van steen en eikenhout, terwijl zich een verdieping lager de kapittelzaal bevond, gewijde plek van geestelijke samenkomst. De lengteas van het scriptorium en de kapittelzaal lag evenwijdig aan de kathedraal, het grondvlak volgde de lijn van het koor en eindigde gelijk met de apsis, de oostelijke bekroning van het middenschip. Bij dageraad, niet lang na de gezangen van de priem, nam het werk in het scriptorium een aanvang en penseelde de zon door de raamopeningen een krachtig verguldsel op de plankenvloer, de schrijftafels en de boeken. In die kostbare ogenblikken verwezenlijkte het licht er een kortstondige, lucide volmaaktheid, een gouden aura, gelijkmatig maar overvloedig, zinderend maar godvruchtig. Rond het middaguur stond de zon in een loodrechte lijn op de zuidkant van de schrijfzaal, waar zijn hete gloed de ruggen van de kopiisten geselde. Als tenslotte hun arbeid ten einde liep konden ze de onvermoeibare bol door de drie ramen aan de westelijke zijde zien ondergaan. De muur die uitkeek op het oosten, waar de zon opkomt, begrensde het schrijfatelier niet in een rechte lijn zoals bij de andere drie zijden het geval was, maar beschreef een volmaakte halve cirkel, wat de omtrek van het gebouw tot een eerbiedig en ingetogen spiegelbeeld maakte 10


van het apsidale uiteinde van de kathedraal, waarvan het grondplan een vereenvoudigde weergave is van het Heilig Corpus aan het Kruis. Terwijl de pelgrim barrevoets aan het westelijk voeteneind het godshuis binnenschrijdt, symboliseert de oostwaarts gerichte apsis juist het tegenoverliggende deel van het lichaam, dat de kloosterling in staat stelt het leven buiten de muren te ervaren zonder zich uit hun strenge, stenen beslotenheid los te maken: het deel waar denken en doen elkaar ontmoeten, waar de vergeestelijking van het leven om ons heen vorm en betekenis krijgt. En omdat het Hoofd van de Heer een tempel van goddelijke wijsheid is, heiligdom van oneindig verstand, centrum van het universum, schat van wetenschappen en pand van geloof, had Geoffrey tijdens de bouw van het scriptorium en de kapittelzaal gekozen voor een vorm die dit allerhoogste symbool van Christus op aarde zou verheerlijken. Maar niet alleen die betekenis droeg het gebouw in zich, nee – als men de omtrek ervan in gedachten zou nemen, en deze vergeleek met de vensters in de muren, zou men tot de conclusie komen dat beide een identieke vorm en verhouding bezaten, dat het gebouw als een venster was waardoor de Allerhoogste een alziende blik op zijn dienaren gericht hield. Een venstervorm ook van waaruit zij met knipperende ogen naar Hem opzagen, onderwijl trachtend het goddelijk licht te vatten in de scherpte van hun pen en van hun geest. In heel mijn verdere leven heb ik nog vele andere scriptoria bezocht, groter en rijker dan dat van onze priorij, maar nimmer trof ik er een aan waar het hemelse en het aardse zo wonderbaarlijk en harmonieus met elkaar verbonden waren als in Rockingham. De verklaring hiervoor – zo begreep ik pas op latere leeftijd – was voor de hand liggender en minder verheven dan ik altijd had gedacht. Bij de meeste abdijen is de grond aan de noordzijde van de kerk bestemd voor de kloostergebouwen, waardoor de kerk tussen de opkomende zon en de bijgebouwen in staat en bijgevolg de lichtinval in meer of mindere mate belemmert. Toen Geoffrey begon met de bouw van zijn kathedraal, zag hij zich door het tussen de stadsmuren ingeklemde perceel gedwongen om de onderkomens van de monniken aan de zuidkant van de kathedraal te plaatsen. Dientengevolge lag het klooster nooit in de schaduw. De enige deur waarmee men zich toegang tot het scriptorium kon verschaffen, bevond zich in de vloer. De schrijvers moesten in een hoek van de kapittelzaal de trap beklimmen, waarna een plat over de opening liggende deur hen de toegang tot hun werkruimte verschafte. Het zou correcter zijn om te zeggen dat men er binnenging 11


via een luik, maar omdat een verheven ruimte als deze zowel in bouwkundige als in geestelijke zin de antithese is van een voorraadkelder of een zolder – waar men meestal wel door een luik binnengaat – wilde Goisfridus niet dat de horizontale valdeur die de twee verdiepingen met elkaar verbond een cooperculum werd genoemd. En dat was de reden dat ons werd verzocht de ‘deur’ te sluiten, hoewel het omlaag scharnierende tussenschot een dergelijke benaming in feite niet verdiende. Æthelric, die uit hoofde van zijn priesterschap als eerste naar boven was gegaan, had het luik met gestrekte armen opengeduwd en stak nieuwsgierig zijn hoofd door de opening. ‘Sluit vlug de deur achter u, voor de wind vrij spel krijgt. Maar komt u toch alstublieft verder,’ had Albericus gezegd. ‘Dat verheugt mij zeer,’ sprak Æthelric en hij stapte van de trap de bovenzaal in. ‘Er heerst hier evenwel een gewijde stilte, die ik zo min mogelijk wil verstoren met beuzelarij. Van bisschop Geoffrey hebben we toestemming om uw werkruimte te bezoeken. Ik hoop dat we een geschikt moment hebben gekozen.’ Inmiddels was ook ik op de bovenste verdieping aanbeland en liet het deurijzer voorzichtig in een uitsparing in de vloer zakken. De oude armarius had inmiddels zijn penneveer neergelegd. Hij stond moeizaam op uit zijn schrijfbank om ons te verwelkomen: ‘Mag ik u voorstellen aan Odo en Johannes, en aan Albericus, die al had gesproken voor hem iets gevraagd was.’ ‘Dat geeft niet,’ glimlachte Æthelric. ‘Beschouwt u mij in hemelsnaam niet als een speciale gast, dat zou te veel eer zijn. Ik ben maar een nederig dienaar Gods.’ ‘Zo zal het zijn,’ antwoordde de oude. ‘Mijn naam is Goisfridus; mijn kopiisten schrijven exempels over en ik vul rubricaties in. Nu en dan schilder ik nog miniaturen, wat mij door de toenemende duisternis in mijn ogen steeds zwaarder valt.’ ‘Dat weet ik,’ antwoordde Æthelric, ‘de bisschop heeft uw bekwaamheid met de ganzeveer uitvoerig geprezen. En ik betreur het ongemak dat de ogen van zo’n bekwaam boekverluchter heeft getroffen. Mijn jonge helper hier, binnenkort voor eeuwig bekleed met het monastieke gewaad, sprak eveneens vol bewondering over uw miniaturen. Wist u dat hij de komende tijd met mij zal gaan samenwerken?’ ‘Ach, de jonge novice…’ zei de illuminator terwijl hij me met zijn troebele ogen aankeek. ‘Een goedwillend jongmens, hoewel we hem 12


hier niet zo vaak zien. Maar ja, wat zou een puer oblatus die de boekentaal niet beheerst, in een scriptorium te zoeken hebben?’ ‘De oblatus en de Anglicus zullen hun krachten bundelen teneinde de bibliotheek te verrijken met hun naar het Latijn vertaalde sermones van de gezaghebbende Ælfric,’ antwoordde de priester onverstoorbaar, ‘een meer dan eervolle taak voor een jonge monnik die volgens de eerbiedwaardige armarius de taal van de Kerk niet spreekt.’ ‘Scherp is uw tong, en ongeknecht uw geest.’ ‘U wuift mij teveel lof toe, eerwaarde Goisfridus.’ ‘Dat denk ik niet. Zoals de redenaars van het oude Rome al wisten: “philosophia esset matrem omnium bene factorum beneque dictorum.” En u mag dan een Engelsman zijn, u bent in elk geval welbespraakt en dat doet me deugd. Kom, ik zal u en de novice rondleiden.’ Terwijl de drie anderen zich stilzwijgend aan hun arbeid wijdden, leidde Goisfridus ons langs de tafel waarop vellen perkament lagen; uit voorzorg had men gewichtjes van hout of steen op de randen gelegd, zodat de vellen niet zouden kromtrekken of van de tafel konden waaien. De armarius begon zijn rondleiding bij de kasten waarin voorbeeldboeken naast reeds vervaardigde kopieën lagen opgestapeld. Behalve ingebonden volumes lag er een voorraad onbeschreven perkamenten klaar, tot hun edele bestemming vervuld zou worden. ‘Veel van de boeken die hier gekopieerd worden,’ zei Goisfridus, ‘zijn canonieke wetboeken, maar ook de geschriften van Augustinus en Ambrosius, Gregorius de Grote, Solinus, Eusebius, Hiëronymus en Johannes Chrysostomus. Naast deze teksten schrijven de kopiisten ook filosofische verhandelingen over, wetenschappelijke werken en grammatica’s, historiën en vanzelfsprekend de meer algemene teksten voor dagelijks gebruik tijdens de gebedsoefening.’ ‘Een indrukwekkende opsomming,’ meende Æthelric. Goisfridus nam een van de vellen, streek liefdevol met de achterkant van zijn hand over het oppervlak en zette zijn les voort. ‘Het vervaardigen van boeken begint vanzelfsprekend met het selecteren van een goede kwaliteit huiden. Bijna de hele boekproductie vindt in het scriptorium plaats, met uitzondering van het slachten en het villen van de schapen en geiten natuurlijk. Nadat de gestroopte huiden enkele dagen in stromend water zijn schoongespoeld, worden ze een zelfde aantal dagen in een mengsel van kalk en water gelegd. Als ze lang genoeg geweekt hebben, schrapen we de laatste haarresten die op de huid zijn achtergebleven eraf met een lunellum.’ 13


Hij toonde ons een sikkelvormig mes en liet mij voelen hoe scherp het was. Ter illustratie bewoog hij het op een denkbeeldig oppervlak van achteren naar voren. ‘Daarna wordt de huid nogmaals schoongespoeld, en dan opgespannen om te drogen. Tenslotte wordt het aldus verkregen perkament ingewreven met puimsteen, kalk of bottenpulver, teneinde het velijn witter van kleur te maken, en het groezelige oppervlak beter beschrijfbaar.’ ‘Blijven er na al die spoelingen dan nog resten op het perkament achter?’ vroeg Æthelric. ‘Zeker,’ zei Goisfridus, ‘en niet alleen kwalijkheden van dierlijke aard.’ ‘Hoe dat zo?’ ‘Een geringe aanraking van de hand die het perkament beschrijft kan al aanzienlijk ongerief veroorzaken. Tijdens het schrijven moet de kopiist zorgen dat hij niet met zijn hand op het vel steunt, anders laat hij ongewild een vetlaagje achter. En op die plaatsen zal de inkt niet goed hechten. Daarom is het altijd van het grootste belang de handen grondig te wassen vooraleer het werk aan een boek een aanvang neemt.’ Hij liet een korte stilte vallen om ons van dat belangrijke voorschrift te doordringen. ‘We snijden de geprepareerde huiden vervolgens op het gewenste formaat, waarna de schriftspiegel kan worden uitgemeten en de regels gelinieerd. Daarna kunnen de kopiisten met hun eigenlijke werk beginnen,’ vervolgde hij met een handgebaar naar de drie monniken. Albericus, die met zijn kreupele hand geen penneveer meer kon vasthouden, beperkte zich tot nederiger taken als het ombladeren van de bladzijden in de exempels, het snijden van de pennen, het aanvegen van de vloer en andere werkjes. Odo en Johannes zaten ijverig te schrijven in hun banken die waren uitgerust met kleine voetensteunen. De aanblik van de twee scribenten met hun voetenbankjes deed mij denken aan een zinsnede uit het evangelie waarin de grootheid van de Almachtige wordt verwoord met de metafoor van de hemel als de troon Gods en de aarde waarop Hij steun vindt voor Zijn voeten. Ondertussen bewonderde Æthelric een klein boekje, nauwelijks groter dan de palm van zijn hand. Het was geschreven in een zeer fijn handschrift, dat alleen gelezen kon worden door iemand met een goed gezichtsvermogen. ‘Dat is door Albericus vervaardigd,’ zei Goisfridus, ‘voor hij zijn beslag kreeg. Hij had de ogen van een adelaar. Ook ikzelf ben niet 14


meer bij machte dergelijke minuscule teksten te lezen. We maken dit soort getijdenboekjes niet zo vaak, doorgaans zijn de codices voor gebruik in de priorij groter van afmeting.’ ‘En gezangenboeken?’ ‘Antiphonaria maken wij ook wel, maar niet van die enorme koorboeken die in Italië en het Rijnland worden gemaakt. Die zijn zeer kostbaar en alleen de allerrijkste abdijen kunnen het zich veroorloven dergelijke werken te vervaardigen. Men doet er in de regel ruim een jaar over eer zo’n boek voltooid is. Het overschrijven van een tekst van gemiddelde lengte kost onze kopiisten twee tot drie maanden. Maar het kan beslist sneller: de Ierse monnik Columba schijnt zijn befaamde Vier Evangeliën in slechts twaalf dagen te hebben geschreven.’ Goisfridus keek voldaan naar onze bewonderende blikken. ‘Hoeveel schapen heeft u eigenlijk nodig per boek?’ vroeg ik. ‘Oh, hele kuddes, jongen. Als je bedenkt dat we voor een boek van gemiddeld formaat meestal twee, hooguit drie bifolia uit een huid halen, dan kun je wel uitrekenen hoeveel schapen er in een boek passen, zogezegd.’ ‘De heilige Kerk springt niet bepaald spaarzaam om met haar schapen,’ merkte Æthelric droogjes op, maar Goisfridus deed of hij het niet gehoord had. Hij liep naar een kast die in de hoek van de ruimte was geplaatst, om de boeken die erin lagen te beschermen tegen de inwerking van het felle licht. Ik gaf uiting aan mijn verbazing dat de meesten door middel van een grove perkamenten kaft verstevigd waren, en niet met een omslag van leer. ‘Helaas,’ bromde Goisfridus spijtig, ‘in tegenstelling tot de uitverkoren kloosters moeten wij voor de eenvoudigste boekwerken genoegen nemen met perkament van inferieure kwaliteit. Toen de weilanden vorig jaar door de hevige regens blank stonden werd het vee op grote schaal ziek, wat blijvende sporen heeft achtergelaten op het vellum. Kijk maar.’ Hij nam een boek van de plank en sloeg het op een willekeurige bladzijde open. Op het eerste oog viel mij niets bijzonders op, maar bij nadere beschouwing zag ik de donkere vlekken, oneffenheden en dunne plekken in het perkament; stille getuigen van koortsige, voortijdig gestorven lammeren. ‘Wat is er met dit boek gebeurd?’ vroeg Æthelric terwijl hij een stapel van hun bindsels ontdane pagina’s aanwees. De teksten, die ooit van vrome wijsheden hadden gesproken, waren bijna geheel 15


weggesleten, door zonlicht of door een niet nader te identificeren kracht die met geweld erop had ingewerkt. ‘Een codex rescriptus,’ antwoordde Goisfridus schouderophalend. ‘Niets bijzonders. Wij beschikken over een aantal boeken die voor ons van generlei waarde zijn. Ze zijn hier jaren geleden achtergelaten door de toenmalige kanunniken die de kerk van Rockingham in die tijd…’ Hij onderbrak zichzelf toen het besef tot hem doordrong dat Æthelric een van de leden van het oude kapittel was geweest. ‘Ik bedoel maar te zeggen dat… Als we wat tijd over hebben, schrapen we de oude tekst van het vellum tot het blank is. Zodoende kunnen we het later hergebruiken,’ zei Goisfridus met een ongemakkelijke stembuiging. ‘Wat een droevig lot,’ meende Æthelric, ‘wie weet heb ik de bladen van dit exemplaar indertijd wel beschreven. En als er door al dat krabben onverhoopt gaten in het vellum komen, worden de bladzijden dan uit de boeken verwijderd?’ De oude monnik schudde zijn hoofd. ‘Dan schrijven we er omheen. De bisschop duldt geen verspilling in de priorij.’ In de kast lagen veel losse katernen, tot er tijd was om ze in te binden. Bijna zonder uitzondering waren ze titelloos en Æthelric merkte vol bewondering op dat de scribenten over een uitstekend geheugen moesten beschikken, wilden ze de losse boekdelen aan de juiste titels koppelen. ‘Inderdaad,’ zei Goisfridus, ‘een goede kopiist moet een boek kunnen openslaan en na een paar pagina’s dient hij te weten welk werk hij in handen heeft. De monniken in het scriptorium staan niet zonder reden al eeuwenlang in hoog aanzien. Alcuin, verbonden aan het hof van Karel de Grote, schreef ooit: “het transcriberen van heilige boeken is een bijzondere taak. De scribent zal dan ook niet onbeloond blijven. Het is beter een schrijver te zijn dan in de wijngaard te werken: de laatste dient slechts de maag, de eerste de ziel.”’ Æthelric knikte instemmend. ‘Ons scriptorium,’ vervolgde Goisfridus, ‘is tegen dit besef in erg sober van aard, zeker in vergelijking met sommige Normandische abdijkloosters. In Tournai bijvoorbeeld telt de schrijfzaal meer dan twaalf monniken en in de winter brandt er zelfs een haardvuur, zodat het werk nooit stilligt. En in de abdij van Bellême waren er een tijdlang twee scriptoria. Het kleine atelier was bedoeld als oefenruimte voor novicen die de kunst van de pen wilden beheersen. Onder de bezielende leiding van magister Ewaldus, zelf een begenadigd schriftsteller, werden novicen dagelijks vele uren aan een stuk onder16


wezen, zonder dat hij zich bekommerde om hun jammerklachten. De grotere ruimte was vanzelfsprekend gericht op de daadwerkelijke vervaardiging van boeken en het onderhoud van de collectie. Neem bijvoorbeeld dit manuscript.’ Hij stapte naar de tafel in het midden van de zaal, waarop een oud boek lag dat duidelijk te lijden had gehad van de ontelbare handen die erin moesten hebben gebladerd. Op veel plaatsen in de dikke bundel waren vellen losgeraakt en het leren omslag kraakte alsof elk moment, gelijk een lamme hand, het vastgehoudene aan zijn greep dreigde te ontglippen. ‘Dit werk is meer dan veertig jaar oud en is ons te leen gegeven door onze broeders uit Bellême. Als dank zullen wij het in zijn oude luister herstellen.’ Liefdevol legde hij het boek terug en liep naar de zuidkant van de schrijfzaal, waar het zonlicht door de grote ramen naar binnen stroomde, als melk uit een volle kan. Zo liep Æthelric al luisterend en converserend met de oude monnik mee en ik zorgde ervoor dat ik niets van hun gesprek miste, maar bleef voortdurend op gepaste afstand. We hadden de ronde door het scriptorium bijna voltooid en eindigden bij de schrijftafel van Odo. Goisfridus was zeer op hem gesteld, want hij stond binnen de priorij bekend als een uiterst nauwkeurig kopiist die zelden fouten maakte. Op zijn lessenaar stond een voorbeeldboek; de bladzijden werden opengehouden door koorden met gewichtjes eraan. Ernaast was een groot vel bevestigd dat hij bijna geheel had volgeschreven. Ik keek met ingehouden adem naar zijn traag bewegende rechterhand, terwijl hij met de andere een klein mes vasthield waarmee hij het perkament vlakbij de punt van zijn penneveer voorzichtig tegen de tafel drukte. Met gedempte stem onderwees Goisfridus ons over de ideale verhoudingen van de schriftspiegel die de kopiist in acht moest nemen bij het indelen van elk folium. Volgens een oude rekenkundige formule moest de hoogte van een pagina zich tot de breedte verhouden als vijf tot vier. De hoogte van het tekstblok zou gelijk moeten zijn aan de breedte van het vel, vier dus. De witruimte in het hart van het boek, alsmede de onbeschreven ruimte onderaan elk blad, dienden beide driemaal zo groot te zijn als de buitenrand. Bovendien moest de marge aan de onderkant een derde groter zijn dan de witruimte aan de bovenkant van een blad. Als een bladtekst was verdeeld over twee kolommen, zo luidde het voorschrift, besloeg de breedte van het kolomwit een derde van de binnen- en benedenmarge van de pagina. De onderlinge ruimte tussen de regels was minder strikt vastgelegd, want die was afhankelijk van de grootte van het geschre17


vene, zo doceerde Goisfridus onvermoeibaar. En aan al deze principes der mathematica voldeed het raster dat Odo had uitgelijnd op zijn blad. Vervolgens had hij het volgeschreven in een elegant handschrift waarvan de karakteristieken mij tot in de nadagen van mijn leven onder ogen zouden blijven komen, want in de scriptoria van York werd een schriftstijl geheiligd die zich vanuit Churchfield en Rockingham over heel Engeland verspreidde en de belangrijkste minuskel van mijn tijd zou worden. Nadat Odo de bladzijde voltooid had, plaatste hij de pen voorzichtig terug in de houder en rekte zich uit. Hij wreef zijn schrijfhand, schoof uit de zitbank en liep zonder iets te zeggen naar het dichtstbijzijnde raam, waar hij een tijdlang met gesloten ogen bleef staan, nog steeds in stilzwijgen gehuld en met zijn ellebogen knakkend. ‘Tria digita scribunt, totus corpus laborat,’ verklaarde Goisfridus. Æthelric boog zich over de door Odo gekopieerde tekst. ‘Wat een verbluffend vakmanschap.’ Goisfridus glunderde. ‘Broeder Odo is inderdaad een groot vakman. Zijn tekstafschriften zijn in de regel geheel foutloos overgenomen van het voorbeeldexemplaar. Hij is de belichaming van Irenaeus’ woorden die de heilige Hiëronymus heeft opgetekend in zijn boek De Viris Illustribus, een waarschuwing die iedere kopiist zich ter harte zou moeten nemen: “qui transcribis librum istum, ut conferas postquam transcripseris, et emendes illum ad exemplar, unde scripsisti diligentissime. Hanc quoque obtestationem similiter transferas, ut invenisti in exemplari.”’ Zelfs ik kende de stichtelijke aansporing die Irenaeus zijn leerlingen in het scriptorium had meegegeven: wees zeer zorgvuldig bij het overschrijven van boeken en corrigeer eventuele fouten, zelfs al is je werk reeds voltooid. Neem deze waarschuwing over op de laatste bladzijde, zodat ook de volgende kopiist zich serieus van zijn taak zal kwijten. Odo bloosde onder de loftuitingen van zijn leermeester. Hij ging zitten, gereed om weer aan het werk te gaan. Æthelric wilde van dichtbij zien hoe de kopiist een nieuw vel op zijn lessenaar klemde, maar Goisfridus gebaarde hem enige afstand te bewaren. Intussen liep ik naar de tafel met daarop een aantal losse boekpagina’s. Her en der slingerden er diverse boekwerken: anonieme bijbelcommentaren, werken van de vaders; verder lagen er homiliaria, lectionaria, een passionaal, twee benedictionalen, een psalterium en een epistolarium, die er echter minder belangwekkend uitzagen. Ik sloeg het dikste boek open. 18


‘Dat is een vaak geraadpleegd werk van Beda Venerabilis,’ zei Goisfridus, die zich leek te verheugen om mijn belangstelling. ‘De Arte Metrica et De Schematibus et Tropis en verderop in deze bundel, Alcuin met zijn De Dialectica. Voor het gemak hebben we ze in één band samengevoegd. Het eerste werk behandelt de prosodia, ofwel de studie van het metrische vers; in het tweede staat de retorica centraal – het figuratieve gebruik van het woord, met voorbeelden die in de heilige Schrift terug te vinden zijn. Maar laat ik jullie niet teveel vermoeien met al deze zaken.’ Hij zuchtte, trok zijn gordel strak en maakte aanstalten om het gesprek te beëindigen. ‘Dank u voor de uitleg, Goisfridus,’ zei Æthelric ten besluit. ‘Uw werk en dat van uw kopiisten is van grote waarde. We bidden dat uw boeken en uw scriptorium eeuwig mogen blijven bestaan.’ ‘Of ze zo lang zullen voortleven weet alleen God de Heer. Maar u kiest uw woorden weloverwogen en met stijl. Als jullie mij nu wilt verontschuldigen, het is tijd voor de mis.’ Na die woorden daalde Goisfridus behoedzaam de trap af. In zijn jonge jaren had hij regelmatig de kerkdiensten overgeslagen om ongestoord te kunnen werken aan zijn boekverluchtingen. Nu hij stram en grijs was geworden, zocht hij steeds vaker zijn heil in de kathedraal, waar altijd koelte en inspiratie is. Alleen zijn hoofd was nog zichtbaar door de opening in de vloer toen hij een laatste woord tot Æthelric richtte. ‘Het spijt me van de codex rescriptus,’ zei hij en toen klapte hij het luik achter zich dicht. Æthelric en ik dankten de kopiisten voor hun gastvrijheid. Met vreugde had ik kennis genomen van de wonderbaarlijke werken van schoonheid die op de vloer boven de strenge kapittelzaal ontstonden. Voorheen had het scriptorium voor de vensters van mijn beleving een mist opgetrokken, en zo was de bekoring die uitgaat van de boekvervaardiging altijd buiten mijn blikveld gebleven. Doordat die dag het mysterie van het onbekende door de realiteit werd weggewist, als de weggeschraapte letters van het Angelsaksische manuscript, ging er een nieuwe wereld voor mij open. Zo verliepen de dagen van het jaar waarin ik monnik was geworden. De naïviteit waarmee ik zo vanzelfsprekend het kloosterleven had omarmd is mij altijd blijven verbazen, ook nu weer, wanneer ik terugkijk op alle jaren die sindsdien zijn verstreken. Nu mijn oude oren voortdurend ruisen en mijn haren zilverig en breekbaar zijn, wens ik weleens dat ik die jongeling van weleer wakker kon schudden, om hem de wijsheid van de jaren bij te brengen. 19


Maar gedane zaken nemen geen keer. Voor een grijsaard komen dergelijke overwegingen te laat, is berusting in zijn lot een van de weinige dingen die nog echt zekerheid bieden. De jaren schrijden voort, en net als de harde maar rechtvaardige aard van de natuur is ook de tijd onverbiddelijk. Tijd kijkt nooit terug of vooruit. Wij stervelingen, die ons voortbewegen op het zinnebeeldig lijnenspel tussen de gebeurtenissen en ervaringen in ons leven, doen dat wel en tonen daarin onze grote kwetsbaarheid. Waar het vooruitkijken hoop en verlangen oproept, is de terugblik soms pijnlijk en teleurstellend. Is het niet als de bladen van het Liber Vitae op het altaar, waarin het verhaal van ons kortstondige verblijf op deze wereld staat beschreven? In het droevige ligt eveneens het blijde besloten, want als ons aards bestaan voorbij is wacht ons een eindeloze vreugde bij Onze-Lieve-Heer, waar alle zielen verenigd worden. Voor altijd en voor eeuwig.

20


21


12 Over het feit dat dezelfde dingen in vele talen gezegd kunnen worden en dat novicen die volhardend oefenen heel aardige resultaten kunnen boeken, zolang ze maar op het ongewisse wit letten.

‘Fæder ure, þu þe eart on heofonum, si þin nama gehalgod. Tobecume þine rice. Gewurþe ðin willa on eorðan swa swa on heofonum. Urne gedæghwamlican hlaf syle us to dæg. And forgyf us ure gyltas, swa swa we forgyfað urum gyltendum. And ne gelæd þu us on costnunge, ac alys us of yfele. Amen.’ Dankzij de kennis en de levenslessen die ik in mijn jeugd heb opgedaan door mijn ontmoeting met de Engelse priester Æthelric ben ik nu, na al die jaren, allang in staat zijn taal te spreken en te schrijven, maar die dag kon ik slechts ingespannen naar hem luisteren, terwijl hij naast mij aan de grote bibliotheektafel in gebed verzonken zat. Na het Paternoster opende hij zijn ogen, ontvouwde zijn handen en keek me vriendelijk aan, een zweem van spot in zijn schrandere ogen, doch nooit zonder eerbied; beleefd afwachtend, maar altijd zoekend naar antwoorden. ‘Zo, het begin hebben we gehad, mijn jongen,’ zei hij tevreden, ‘want het begin is altijd bij de Vader.’ Voorzichtig opende hij het prekenboek en begon met zachte stem voor te lezen. Mijn ogen dwaalden over de opengeslagen pagina, zijn wijsvinger gleed langs de lettertekens, die hij met zijn zangerige stemklank tot leven riep. Ik merkte na de lezing op dat Æthelrics taal zeer melodieus klonk, als een welluidend lied, wat hem een welgemeende, trotse glimlach ontlokte. ‘Ælfric, de schrijver van deze preken, zou vast blij zijn geweest met zo’n compliment, hoewel het nooit zijn bedoeling zal zijn geweest de rol van dorpsbard op zich te nemen.’ 22


‘Nee, stel je voor,’ grinnikte ik, ‘maar ik ben wel benieuwd wat het stuk dat u hebt voorgelezen betekent; ik heb er geen woord van verstaan.’ De priester lachte plagerig: ‘Zo moeilijk was het toch niet, of wel soms? Waar je vooral goed op moet letten is het ongewisse wit,’ zei hij, terwijl hij mij het boek toeschoof. ‘Leer van de verschillen en de overeenkomsten tussen mijn taal en de jouwe.’ Herhaaldelijke oefening was volgens Æthelric de enige wijze waarop men zich de uitspraak van zijn taal eigen kon maken. Maar de woorden zouden hun betekenis, zo wist hij als geen ander, niet vanzelf prijsgeven. De wens om een tekst om te zetten naar een andere taal, zei hij, vereiste allereerst een zeker inzicht in de manier waarop de ene taal zich pleegt uit te drukken, tegenover die waarop de andere taal hetzelfde zegt. En in die afwijkingen zou voor de geoefende geest juist de samenhang te vinden zijn. Æthelric vergeleek deze verschillen met het ‘ongewisse wit tussen de regels’ waarin de overeenkomsten tussen die talen gevonden konden worden. Ik begreep niet veel van zijn uitleg, maar ik luisterde aandachtig. Hij vertelde allereerst dat het Engelse alfabet verscheidene letters kent die van de gangbare tekens afwijken. ������������������� Behalve de letter ‘p’, waren er nog twee karakters die er bijna hetzelfde uitzagen: W werd volgens Æthelric uitgesproken als een ‘w’, en het andere, Ê, bleek een van de twee runentekens te zijn, waarmee de Engelse kopiisten����� een soort slisklank plachtten aan te duiden, een wijze van spreken die mijn eigen taal niet kende, maar die ik de pachters en hun knechten die de priorij van Rockingham bevoorraadden had horen bezigen. Op een oud stuk perkament schreef de priester alle lettertekens:

Aa Ææ Bb Cc Dd Ee Ff Gg Hh Ii Ll Mm Nn Oo Pp Rr Ss Tt Î∂ ʆ Uu Ww Xx Yy Elk karakter aanwijzend las hij ze hardop voor en ik trachtte de uitspraak van mijn leraar te imiteren, tot diens groot vermaak, vooral toen ik probeerde de twee runische lettertekens ‘ð’ en ‘þ’ uit te spreken. ‘Dat lijkt er in de verste verte niet op,’ zei hij. ‘Luister goed: “Gewurþe ðin willa on eorðan��� .”’ Hoezeer ik ook probeerde mij een Engels accent aan te meten, mijn uitspraak klonk toch beduidend anders dan die van Æthelric. ‘Nee jongen, weer mis, ofschoon je in een dorpsgezelschap al snel de lachers op je hand zou hebben. Kijk naar mijn mond: “Gewurþe… 23


ðin… willa on eorðan��� .”’ Tussen zijn tanden geklemd zag ik het puntje van zijn tong. Ik probeerde het ook op die manier, nu met een beter resultaat. Vervolgens wees hij naar het fragment dat hij had voorgelezen: ‘Hier, lees nu eens rustig wat er staat. Gebruik mijn abc als hulpmiddel.’ Ingespannen las ik het stuk. Na een tijdje begon ik de samenhang tussen de lettertekens te zien. ‘“Hier zegt de heilige…” Wat staat daar?’ ‘Godspell,’ antwoordde Æthelric. ‘Gospel, de psalm.’ ‘“Hier zegt de heilige psalm dat…”’ Ik keek ongeduldig van het boek naar de priester. ‘Rustig aan. We hebben alle tijd.’ Mijn blik gleed over het blad, op zoek naar herkenbare woorden. Al gauw vond ik er een: lofe. ‘Betekent dit lovon?’ vroeg ik, terwijl ik ter verduidelijking mijn handen ten hemel hief. ‘Lovon,’ herhaalde Æthelric. ‘Dat klinkt bijna hetzelfde. Zegt men het zo in jouw volkstaal?’ Ik knikte, blij dat mijn plattelandsdialect toch nog ergens goed voor was. ‘Ga door.’ ‘“…þæt we… þysse halgan tid… godes naman to lofe.”’ Met een rood hoofd van inspanning keek ik op van het boek. ‘Hier zegt de heilige psalm… dat we in deze heilige tijd… Gods naam moeten loven?’ Æthelric klapte in zijn handen. Ondanks deze gelijkenissen en de eerste bemoedigende resultaten begreep ik van de meeste woorden de betekenis niet; zonder hulp leek het onbegonnen werk zelfstandig de tekst te kunnen doorgronden. Ik slaakte een zucht bij het besef van alle werk dat ons nog wachtte. ‘Een ander voorbeeld dan,’ zei Æthelric terwijl hij een van zijn eigen boeken, de annalen van de Angelsaksen, op tafel legde. ‘Misschien is dit gemakkelijker: “Her sind on þis iglande fif geþeode: Englisc, Brittisc, Wilsc, Scýttisc, Pýhtisc and Bocleden.”’ Ik vroeg hem mij de zin aan te wijzen. Weer deed ik een poging: ‘“Hier op dit eiland… spreekt men vijf talen: Engels, Brits, Welsh, Schots, Picts en…” eh, boeklatijn?’ Æthelric knikte bevestigend. ‘En zijn het trouwens niet zes talen?’ ‘Inderdaad, het zijn er zes, vermoedelijk een fout van de kopiist, 24


of hij telde de laatste niet mee omdat hij uitsluitend het aantal volkstalen wilde benadrukken.’ Æthelric legde uit dat de stammen die in het zinnetje werden genoemd, de oorspronkelijke inwoners van het oude Brittania, geen van allen de taal beheersten waarin de Heilige Schrift was geschreven. ‘Daarom,’ zei hij op plechtige toon, terwijl hij de kroniek terzijde schoof, ‘heeft Ælfric zich zo ingezet om het evangelie, commentaren op de Bijbel en deze preken hier, in zijn eigen taal op schrift te stellen, zodat meer mensen ze konden lezen, of zich laten voorlezen. Want hij wist dat er in bepaalde, veelvuldig gekopieerde boeken fouten stonden die men voor de waarheid zou kunnen aanzien; hij was van mening dat ook ongeletterden zich door het lezen van de psalmen moesten kunnen wapenen tegen rampspoed en verderf, zeker in zijn tijd, toen men het einde der tijden verwachtte.’ ‘Hm, ik ben niet ongeletterd maar toch ben ik niet in staat het te lezen.’ ‘Vermakelijk, is het niet?’ grinnikte Æthelric. ‘Nu moet de tekst weer worden terugvertaald naar het Latijn, zodat jij het ook begrijpt.’ ‘Maar wat het zieleheil van de mensen betreft; is het niet juist onze taak om daarover te waken?’ ‘Een nogal pretentieus denkbeeld, als je het mij vraagt,’ zei Æthelric stellig. ‘Ik geloof eerder dat ieder mens het recht toekomt om zelf, in zijn eigen woorden, tot God te spreken, en zo dacht Ælfric er ook over.’ ‘Waar hebt u eigenlijk het Latijn geleerd?’ ‘In een minster vlakbij Churchfield. Een van mijn favoriete leesoefeningen waren de colloquies van Ælfric; die kun jij je vast ook wel herinneren.’ ‘Ja,’ beaamde ik, ‘het rollenspel was een welkome afwisseling van de langdradige grammaticalessen.’ ‘Heb jij weleens de rol van de magister gespeeld?’ ‘Nee, helaas niet. Wel die van ploeger, visser, bakker en jager.’ ‘Ooit komt er een dag dat jij jezelf magister kunt noemen.’ De priester bladerde losjes door het prekenboek. ‘Laten we beginnen met Ælfric, een van de grootste Engelse magisters. Voor een goed begrip is het nuttig om je, voor we ons ledig houden met naamvallen, vervoegingen, retorica en parallelvertalingen, eerst wat meer te vertellen over het ontstaan van deze preken. Dus als je vragen hebt…’ ‘Heeft Ælfric de preken zelf opgesteld, of putte hij uit de oude geschriften van de kerkvaders?’ wilde ik weten. 25


‘Hij is niet terughoudend geweest in het vermelden van zijn bronnen,’ zei Æthelric op docerende toon,’ zoals blijkt uit de uitvoerige lijst die ons bekend is: de preken in de eerste bundel beschrijven de cyclus van de tijdeigen feestdagen, ofwel het Temporale, en zijn gebaseerd op de werken van Augustinus, Hieronymus, Gregorius, Beda, Smaragdus en Haymo. Ook verhandelingen van Alcuinus, Gregorius van Tours en de Vitae Patrum van Ratramnus zijn erin opgenomen. Door het toegankelijke karakter was Ælfrics volkstalige werk al snel zeer geliefd. Velen wilden zijn werk lezen of horen en zijn boeken werden dan ook in bijna alle abdijen van het land gekopieerd.’ ‘En waarover verhaalt de tweede bundel?’ ‘Daarin staat het Sanctorale centraal, en treft men de preken aan voor Kruisvinding, de heilige Clementinus, Cuthbert en Irenaeus, de overwinningen van Jozua, de preken over de liefde en over Jacobus de Rechtvaardige, ook wel bekend als broer van de Heer...’ ‘Had Jezus dan een broer?’ Æthelric lachte hartelijk. ‘Jongen, denk eens na! Zo iemand kan toch onmogelijk bestaan hebben! Vanzelfsprekend wordt er een symbolische verwantschap mee bedoeld. Hij kán eenvoudigweg geen broer hebben gehad, want dat zou in strijd zijn met de leerstelling van Maria-altijd-Maagd. Christus had evenmin een broer als een vrouw.’ Deze observatie voedde mijn fantasie. ‘Hoe is het om een vrouw te hebben, Æthelric?’ ‘Laat ik het zo zeggen,’ antwoordde hij, kennelijk niet bevreemd door mijn onbeschaamde vraag. ‘Ælfric schreef eens een brief aan een bevriend edelman waarin hij zich een tegenstander betoonde van priesters die een huwelijk waren aangegaan. Je moet weten dat er in de huishouding van die edelman een kluizenaar woonde, die ten aanzien van de vermenging van het geestelijke en het wereldlijke juist een zeer milde stellingname innam. Hoewel Ælfric niet graag overhoop lag met zijn vriend en beschermheer, kon hij het toch niet laten hem erop te wijzen dat de kerk van oudsher het celibaat voor elk lid van de geestelijkheid voorgeschreven heeft, zonder enige uitzondering. Het is niet moeilijk je voor te stellen hoe Ælfric over mij zou hebben gedacht.’ Na deze woorden hulde de priester zich in stilzwijgen. Het leek alsof hij er niet meer over kwijt wilde dan hij noodzakelijk achtte. Ik besloot er voorlopig maar niet meer naar te vragen, en wilde juist mijn aandacht weer richten op het boek dat voor ons lag, toen Æthelric zijn antwoord op mijn vraag hervatte. 26


‘Het gaat een knaap als jij eigenlijk niets aan, maar ik prijs mezelf een gelukkig man, omdat ik naast de liefde die ik van God krijg, mij ook mag verheugen in de nimmer aflatende genegenheid van mijn vrouw,’ zei hij met een opvallende tederheid in zijn stem. ‘Aan beide geef ik en van beide ontvang ik. Ze zijn elk geheel verschillend en tegelijk zo gemeenschappelijk. Als ik gekweld word door innerlijke onrust, is er altijd Gods leidende hand om mij de weg te wijzen, en de steun van mijn vrouw die mij de kracht geeft deze weg te volgen. Daarom ben ik het dan ook niet eens met Ælfric: het is heel wel mogelijk deze twee vormen van liefde te verenigen, zonder dat de een de ander overschaduwt.’ Met ingehouden adem had ik naar zijn ontboezeming geluisterd. De gedachtegang over deze bijzondere dichotomie vond ik buitengewoon boeiend; ik hoopte dat hij me er in de toekomst meer over zou vertellen. ‘Terug nu naar het boek,’ verstoorde Æthelric mijn zoete gedachten. Hij sloeg het prekenboek bij het begin open en schoof het naar me toe. ‘Zie, ons homiliarium hier beschrijft de liturgische cyclus vanaf Kerstmis tot en met Pasen,’ zei hij, ‘aangevuld met een aantal anonieme teksten.’ ‘Zijn die dan niet van Ælfrics hand?’ ‘Wel, is de voorwaarde voor anonimiteit niet juist het ontbreken van een identificeerbaar persoon?’ Van mijn stuk gebracht door Æthelrics sarcasme, besloot ik dat ik mijn domme vragen voorlopig maar beter achterwege kon laten. Voorzichtig sloeg ik de bladzijden om, bang om de geheimen die ze weldra aan mij zouden onthullen, in het ongerede te brengen. De kopiist had ze beschreven in een hoekig, trefzeker Angelsaksisch handschrift, veelvuldig gedecoreerd met titels in rode inkt. Elke preek opende met een rijkversierde initiaal. De opvallendste versieringen waren letters die de gedaante hadden van dierfiguren: een tweekoppige draak in de vorm van een S, en een C in de gedaante van een slang. Een D was gedecoreerd met bloem-, vlinder- en kroonmotieven. Het mooiste penwerk stond echter op de eerste bladzijde: een grote letter M in de vorm van een kerk, waarin een gekroonde figuur uit lang vervlogen tijden voor een altaar geknield zat. ‘Dat is een koning, is het niet?’ vroeg ik, onder de indruk van de afbeelding. ‘Dat is niet “een koning”, dat is Ethelbert, de eerste christelijke koning van Engeland,’ antwoordde mijn leermeester op onvermoeibare toon. ‘Je weet dat hij aan de basis heeft gestaan van deze stad?’ 27


Ik kon niet anders dan mijn onwetendheid erkennen en vroeg hem er iets over te vertellen. Rockingham bestond al in zeer oude tijden, zei hij met een schittering in zijn ogen, maar toen was het nog maar een onbeduidende nederzetting, gelegen aan een waterloop. Pas met de komst van het christendom was alles veranderd; in 596 had paus Gregorius een groep geestelijken naar Engeland gestuurd om er de heilsverkondiging te brengen. In het daaropvolgende jaar bereikte een zekere Augustinus de kust van Kent, waar hij niet lang na zijn aankomst koning Ethelbert bekeerde tot het ware geloof. Augustinus werd tot de eerste aartsbisschop van Canterbury gewijd; de koning schonk uit dankbaarheid voor zijn kerstening een stuk grond aan de nederzetting bij de rivier, en liet daarop een eenvoudige kerk bouwen. De rest van de middag praatte Æthelric honderduit over zijn geboorteland en de klankenrijkdom van zijn taal. Het kleine stuk tekst, waarvan het vertalen voor mij een hele opgave was geweest, werd door mijn leraar uitgebreid van commentaar voorzien. Regel na regel ontrafelde hij, van elk woord kende hij de herkomst. Hij praatte aan één stuk door, afwisselend in het Latijn en in zijn volkstaal. Ik luisterde en stelde af en toe een vraag, maar Æthelrics boeiende verhalen ten spijt was het doorgronden van zijn taal een hele opgave, en aan het einde van de middag dansten de schrifttekens voor mijn ogen. Ik kon mijn gedachten niet langer bij de teksten houden, ik snakte naar frisse lucht. ‘Dit lukt me nooit,’ verzuchtte ik. ‘Waarom laat bisschop Geoffrey mij dit werk doen? Ik heb na al die jaren van studie de grammatica van het Latijn nog steeds niet onder de knie, en nu moet ik ook nog Engels leren. Hoe heeft hij zich zo in mij kunnen vergissen?’ ‘Je valt jezelf te hard af,’ oordeelde Æthelric. ‘Als je mijn mening vraagt: ik denk dat Geoffrey een wijze keus gemaakt heeft, jongen. Van alle broeders hier ben jij de aangewezen persoon om geschriften in mijn landstaal om te zetten naar de taal van de Kerk.’ ‘Ik begrijp het niet,’ zuchtte ik, ‘de bisschop zei precies hetzelfde. Iedereen lijkt overtuigd van mijn kunnen, behalve ikzelf.’ ‘Houd het ongewisse wit in de gaten,’ zei Æthelric slechts. ‘Bij de heilige Dunstan, ik voorspel je – als je er een week mee bezig bent, zul je merken dat die zogenaamd onbegrijpelijke taal van mij op een goed moment al haar geheimen prijsgeeft.’ ‘Ik hoop het,’ zei ik met een nog diepere zucht. Ik vouwde het prekenboek dicht en gaf beide volumens met een plechtig gebaar aan de priester. ‘Neemt u het maar, bij u is het veilig. Geoffrey zou het 28


me nooit vergeven als er iets met een dergelijke kostbare schat zou gebeuren.’ Æthelric nam de boeken in ontvangst, glimlachend om mijn gewichtige toon. ‘Je hebt gelijk dat elk boek een kostbaar bezit is, maar het is goed om de zaken in de juiste proporties te zien. Het voert te ver dit boek een kostbare schat te noemen. Elke kloosterbibliotheek beschikt wel over een exemplaar van deze homilieën, al dan niet afgeschreven in het Latijn.’ ‘Maar als er zo veel archetypen voorhanden zijn, waarom kiest de bisschop er dan voor om een onervaren monnik als ik…’ ‘Begrijp je dat dan nog steeds niet?’ onderbrak Æthelric mij verbaasd, terwijl hij schijnbaar in gedachten door het boek bladerde. ‘Eh… nee, eerlijk gezegd niet.’ ‘Ik had nochtans gedacht dat je rapper van geest was,’ zei de priester hoofdschuddend. ‘Maar…’ probeerde ik, ‘waarom laat hij niet een Latijns origineel kopiëren voor onze priorij? Dat zou ons een hoop werk besparen en tot een veel beter resultaat leiden.’ Æthelrics ogen straalden van ingetogen plezier. Ik voelde me een domoor, omdat hij blijkbaar wist wat ik niet wist. ‘Kijk jongen,’ zei hij op vertrouwelijke toon, ‘zelfs ik, toch bepaald geen kloosterling, weet dat er bij de grote professie sprake is van een…, laten we zeggen, inwijdingsopdracht. Een taak die voor God volbracht moet worden, een teken van goede wil, van volharding. Van vertrouwen.’ ‘Ja, maar hoezo…’ ‘Begrijp je dan niet dat deze opdracht slechts een beproeving is?’ Zijn vrolijkheid had plaatsgemaakt voor een serieuze blik. ‘Zeker, de bisschop had een Latijns origineel uit Churchfield kunnen laten bezorgen. Binnen afzienbare tijd had men er hier in het scriptorium een keurige kopie van kunnen maken. Maar dat is niet wat Geoffrey voor ogen staat. Twijfel niet aan de opdracht die hij je gegeven heeft. Werk hard en heb geloof in wat je doet.’ Ik voelde dat ik begon te blozen. Æthelric keek me vaderlijk aan. ‘Natuurlijk heb je gelijk: de reeds door anderen vertaalde afschriften zijn in beter Latijn geschreven dan jij en ik in een kort tijdsbestek kunnen verwezenlijken. Door echter de betrekkelijke zinloosheid van je opdracht in te zien, leer je hoe je je moet onderwerpen aan de regels die een ander voor je opstelt. Zo leer je nederig de wil van God te aanvaarden en de opdrachten die Hij je stelt trouw uit te voeren. Zonder mopperen, want het gaat nooit om iets onbeduidends, alles 29


is een zaak van levensbelang. “Quia non in cassum praecepta sunt vobis sed ut singuli in eis viverent quae facientes longo perseveretis tempore in terra ad quam Jordane transmisso ingredimini possidendam,”’ zette hij zijn woorden op stichtelijke wijze kracht bij. Zonder een woord te zeggen staarde ik naar het tafelblad. Hoe had ik aan de mogelijkheid van een beproeving omwille van de beproeving voorbij kunnen gaan? Met een klap sloeg Æthelric het boek dicht, ten teken dat de les voorbij was. We verlieten de bibliotheek en kuierden in de richting van de moestuin, die lag ingeklemd tussen de zijbeuk van het middenschip en de Romeinse stadsmuur, die de nederzetting ooit tegen vijandelijke stammen had beschermd. De ondergaande zon wierp een gouden gloed op de verweerde fortificatie en de priorijmuur, die naar de pas voltooide westfaçade van de kathedraal leidde. Nog geen twintig voet ernaast, dommelend in het avondlicht, lag de ruïneuze kapittelkerk, verweerd door de eeuwen, ter nagedachtenis aan koning Ethelberts bekering. De priester vouwde zijn handen en zweeg. Een lichte bries woei door de boomkruinen. ‘Hoe was het hier in uw tijd, Æthelric?’ ‘Veel valt er niet over te zeggen,’ antwoordde hij een beetje stuurs. ‘Onder leiding van onze bisschop Sigeric vormden wij hier jarenlang een soortgelijk kapittel als jullie huidige priorij. Een van de verschillen was dat wij niet werden onderworpen aan de regel van celibaat en absolute gehoorzaamheid. In die tijd stond de kathedraal er natuurlijk nog niet en was het kleine kerkje van Ethelbert alles wat ons ter beschikking stond.’ ‘Hadden jullie ook geen bijgebouwen, of een eetzaal?’ Æthelric fronste zijn wenkbrauwen. ‘Jongen, wie had dat moeten betalen? Wij beschikten niet over een aartsbisschop die met geld strooide. Eten deden we in de keuken, die bij slecht weer noodgedwongen als onderkomen voor de geiten diende. Er waren geen voorzieningen, geen etensvoorraden, niets. Bij de vreselijke verwoestingen die Swein en zijn Vikingen in het begin van deze eeuw hebben aangericht, zijn bijna alle boeken in vlammen opgegaan en wat het kapittel aan kostbaarheden had werd door die barbaren meegenomen. Jarenlang schijnt de roetlucht nog in de kerk te hebben gehangen, als een ademtocht uit de hel, een voortdurende smet op de gewijde diensten. Maar dat was ver voor mijn tijd.’ ‘En hoe ging het daarna dan verder?’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Er kwamen jaren van grote armoe30


de voor de inwoners van Rockingham. Veel mensen zijn uit de stad weggetrokken. Ook het kapittel, dat dertig jaar geleden nog uit zo’n twintig geestelijken bestond, dunde zienderogen uit. Toen ik mij kort na de verovering van de Normandiërs als jongeman bij de kanunniken aansloot, was de groep al geslonken tot twaalf man. Zeven jaar lang leidden we een redelijk onbekommerd bestaan, tot Sigeric stierf. Na zijn dood verliet een aantal ouderlingen het kapittel omdat de leefomstandigheden hen te bar werden. Er waren dagen dat we ons slechts één bescheiden broodmaaltijd konden veroorloven. Het dak van de kerk was ook toen al op diverse plaatsen kapot; als het regende, droop het water van het plafond, ondanks de vele reparaties. Jarenlang dekten we de beschimmelde muren af met wandkleden, geknoopt door onze vrouwen. Voor sommigen bleken de beproevingen te groot, en uiteindelijk bleven we met zijn vijven over.’ Hij zweeg even om de vlucht van een kleurige vlinder te volgen. Sierlijk fladderde het insect in het rond, om op een bloem neer te strijken waar het zich koesterde in de warmte van de laatste zonnestralen. ‘Niet lang daarna,’ vervolgde de priester, ‘maakten we kennis met de aartsbisschop en zijn assistent Geoffrey, die in Churchfield zetelden. Op zeker moment werd Geoffrey tot bisschop van Rockingham gewijd en nam hij hier zijn intrek, onder heel wat eenvoudigere omstandigheden dan hij voorheen gewend was. Niet heel anders dan de situatie tijdens Sigeric: ook Geoffrey leed weleens noodgedwongen honger, maar klagen deed hij nooit. Integendeel, al zijn energie richtte hij op de bouw van zijn kathedraal. De ommekeer kwam pas zes jaar later, toen werd aangekondigd dat ook de kerk van Rockingham geleid moest worden door een orde van Normandische monniken. Binnen een half jaar zouden de hervormingen doorgevoerd worden. De rest van het verhaal ken je.’ ‘Het spijt me.’ ‘Jou treft geen blaam, jongen; zo gaan die dingen nu eenmaal.’ ‘Was er dan geen enkele mogelijkheid voor u om te blijven?’ Æthelric grinnikte. ‘Jawel, die was er. Geoffrey deed mij en de overige kapittelheren het voorstel dat we in de benedictijner gemeenschap konden worden opgenomen. Maar alleen onder de voorwaarde dat we ons zouden schikken in de monastieke regel. Aangezien wij getrouwde priesters waren, was die mogelijkheid uitgesloten. En dat had Geoffrey natuurlijk voorzien.’ ‘Wat is er toen gebeurd?’ ‘Niet zo veel. Ik vond een betrekking als priester in Brookshire. 31


Algauw vroeg men mij of ik de zondagspreek op de marktpleinen in omliggende gehuchten wou verzorgen en daar maakte ik kennis met een klerk van heer Gilbert, die mij vroeg of ik in de kapel van het kasteel in Rockingham wekelijks een paar private missen wilde zeggen. Met de aalmoezen van de graaf en zijn familie, en het stipendium dat Geoffrey mij uitbetaalt, kan ik aardig rondkomen,’ besloot Æthelric tevreden. De zon was inmiddels achter de bomen verdwenen. Het gouden licht dat de tuin in zo’n idyllische gloed had gedompeld, was verdwenen en de kleuren van de bloemen, die zojuist nog door een innerlijk licht leken te stralen, waren nu flets geworden. Voor Æthelric was het tijd huiswaarts te keren. ‘Nuttigt u de maaltijd met ons in de eetzaal?’ Æthelric schudde van nee, zijn vrouw wachtte op hem. ‘Morgenochtend hervatten we de leeslessen,’ leidde hij het einde van ons gesprek in. ‘Hopelijk kunnen we binnen twee weken beginnen met het vertaalwerk.’ Er moest een bedenkelijke trek op mijn gezicht zijn verschenen, want Æthelric schoot in de lach. ‘Wanhoop niet,’ zei hij ten besluite, ‘blijf letten op het wit tussen de regels!’ Toen draaide hij zich om en liep het paadje af, dat in een bocht om het oude kerkje slingerde, ooit het trotse symbool van een koning die de moed had gehad zijn oude afgoden vaarwel te zeggen en zich de rest van zijn leven te wijden aan een hem nog nauwelijks bekende geloofsovertuiging. Het bewijs van zijn dankbaarheid had hij laten vereeuwigen in een stenen godshuis dat de barre tijden had getrotseerd. De woorden van de Engelse priester klonken nog na in mijn hoofd, tot ik besefte dat ik in gedachten verzonken naar de bouwval stond te staren. Ik draaide me om en slenterde terug naar de priorij, regelrecht naar het refectorium, vanwaar etensgeuren kwamen die me het water in de mond deden lopen. Het was een dag geweest die me nog lang zou heugen.

32


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.