LA POLITIQUE ET LE PAYS
LES CITOYENS Un citoyen, une citoyenne Le peuple La population Les habitants (m.) Un ressortissant français
DE BURGERS Een burger Het volk De bevolking De inwoners Een Frans staatsburger
LES ÉLECTIONS (f.) Être élu par le peuple Élire - électoral Voter pour - émettre un vote Un bureau de vote Un vote valable un vote blanc Le droit de vote (en France) Le vote obligatoire (en Belgique) Le suffrage universel direct Se rendre aux urnes - une urne Compter les voix - une voix
DE VERKIEZINGEN Verkozen worden door het volk (ver)kiezen - m.b.t. de verkiezingen Stemmen op - een stem uitbrengen Een stembureau een geldige stem een blanco stem Het stemrecht De stemplicht Het direct algemeen stemrecht Gaan stemmen - een stembus De stemmen tellen - een stem
LE RÉGIME POLITIQUE La démocratie - démocratique la dictature - dictatorial
↔
HET POLITIEKE REGIME De democratie - democratisch de dictatuur - dictatoriaal
La Monarchie (constitutionnelle) Le Roi et la Reine
De (constitutionele) Monarchie De Koning en de Koningin
La République Le Président - présidentiel
De Republiek De President - presidentieel
La Constitution - être en vigueur
De Grondwet - van kracht zijn
La séparation des pouvoirs (m.) : Le pouvoir législatif Le pouvoir exécutif Le pouvoir judiciaire
De scheiding der machten : De wetgevende macht De uitvoerende macht De rechterlijke macht
Partager le pouvoir - être au pouvoir
De macht delen - aan de macht zijn
L’autonomie (f.) - l'indépendance (f.)
De autonomie - de onafhankelijkheid
↔
1
↔
↔
CREAFRENCH