Hét zomerboek van 2025


Een levensecht verhaal, doordrenkt met prachtige beeldende taal en verassende wendingen die de lezer volledig in de greep houden. In haar debuutroman vertelt Aisha Hassan over vriendschap, liefde, verraad en grenzeloze loyaliteit. Lalloo werkt in Lahore, Pakistan en samen met zijn trouwe vriend Salman bekokstooft hij een plan om de schuld van zijn familie af te betalen en hen te bevrijden van de uitbuiting in een tegelfabriek. Dan ontmoet hij zijn jeugdvriendin Fatima, voor wie hij nog steeds gevoelens koestert…
De aarde in de bhatti was rood en leemachtig, uitstekend geschikt voor het maken van bakstenen. Bij iedere stap die Lalloo zette, daalde het fijne stof als een diepe vermoeidheid op hem neer – eerst op zijn slippers, daarna op zijn broek, en vervolgens kroop het langs zijn hele lichaam omhoog. Tegen de tijd dat hij bij het hutje van zijn ouders aankwam, zou zijn witte salwar kameez helemaal rood zijn.
Dit was de uiterste rand van de stad, ellendig, genegeerd en weggestopt. Als hij hier veertien jaar geleden niet zelf had gewoond, had hij nooit geweten dat het bestond, maar hij kon deze plek nooit vergeten. Voor de lange reis vanuit het centrum van het bruisende Lahore naar de rand van de stad had hij drie keer moeten overstappen, van de ene minibus in de andere, tot de mensen en de gebouwen verdwenen en uiteindelijk zelfs de weg ophield en de minibus niet verder ging. Alsof je het einde van de wereld bereikte. Een zandpad, aan beide kanten omzoomd door welige akkers, begroeid met bomen en struiken en pas ingezaaide tarwe, slingerde vanaf het einde van de verharde weg verder, totdat om een bocht van het pad de bhatti in zicht kwam – een gapende wond in het landschap.
De grond was beroofd van al het groen. Ontworteld, uitgegraven, met achterlating van rode, kale aarde, bergen klei, stapels bakstenen en een reusachtige, ruim dertig meter hoge schoorsteen, die dreigend en onheilspellend voor hem opdoemde en altijd dikke, zwarte rook uitbraakte. Toen hij het gloeiende monster passeerde, voelde hij het boze oog ervan op zich rusten – degene die ontkomen was. Je komt wel terug, fluisterde het. Hij boog zijn hoofd, weigerde op te kijken. Die ellendige dag, die ellendige schoorsteen.
In de schaduw van de schoorsteen stonden de lemen hutjes, met gaten bij wijze van ramen en deuren, en roestige metalen daken. Het hutje van zijn ouders was het laatste in de rij. Toen Lalloo het gordijn in de deuropening opzij schoof, hoorde hij een dof geluid. Een bons. De schemering was nog niet op Lahore neergedaald, maar in de raamloze ruimte was het al vrijwel donker. Het duurde even voor zijn ogen zich aangepast hadden, en toen zag hij zijn moeder op haar hurken heen en weer wiegen. Iedere keer als ze naar voren wiegde, bonkte ze met haar hoofd tegen de lemen wand. Bonk, bonk, bonk. Hij liep vlug naar haar toe en trok haar in zijn armen. Ze was als een pasgeboren vogeltje, hulpeloos en kostbaar en breekbaar. In de beschutting van zijn armen bleef
ze doorgaan met wiegen. Hij wilde haar dolgraag zeggen dat hij voor haar zou zorgen, dat hij het gescheurde weefsel van haar leven zou dichtnaaien, dat hij haar hier weg zou halen, maar ze was nu niet in staat om te luisteren en hij wist dat hij zijn belofte niet zou kunnen houden. Jugnu had dat niet gekund, en Lalloo kon dat ook niet.
Op nog geen meter afstand zat Shabnam in het halfdonker met haar armen om haar opgetrokken knieën tegen de wand. Haar chador bedekte haar hoofd en viel om haar schouders. Hij riep haar en ze keek verbaasd op, zo in gedachten verzonken dat ze hem niet had zien binnenkomen.
‘Zo is ze al uren.’ Shabnam kwam naar hem toe en raakte de hand van hun moeder aan, haar stem schor van bezorgdheid. ‘Ik heb geprobeerd haar ermee te laten stoppen.’
‘Het wordt donker, Shab.’
Zijn zus stak de gaslamp aan, die meer schaduwen dan licht in de uithoeken van de kale ruimte wierp. De paar potten en pannen en het weinige keukengerei van het gezin lagen in de ene hoek, hun beddengoed netjes opgestapeld op de vloer van aangestampte aarde. Pinky kwam binnen; haar haveloze salwar kameez modderig, haar korte haar weggestopt onder een wollen muts. Haar gebruikelijke opgewektheid had plaatsgemaakt voor een melancholie die zich tussen haar schouderbladen leek te hebben genesteld. Een kind nog, maar ook zij kende de last van deze avond. Toen ze hem zag, lichtten haar ogen heel even op en sloeg ze haar armen om zijn nek. Hij omhelsde haar onhandig, nog altijd met zijn moeder in zijn armen.
‘Waar is Abu?’ Het werk voor die dag zat erop en hun vader had hier moeten zijn.
Shabnam haalde haar schouders op. Pinky schudde haar hoofd.
‘Kom, blijf jij even bij Ami zitten,’ drong hij aan. Hij verplaatste zijn moeder van zijn armen naar die van Shabnam en liep naar buiten.
Op de rode aarde voor de hutten lagen rijenvol perfect gevormde bakstenen te wachten om de zon te absorberen. Maar de zon was al weken bedekt door een grijze dupatta, die alleen haar silhouet toonde, maar haar hitte versluierde en een morbide licht verspreidde. Lahore was gehuld in een dikke smog, die het niet kon afschudden. Smog, die in Lalloos kleren kroop, in zijn botten, en ervoor zorgde dat hij zijn jas dicht om zich heen trok om de bittere kou af te weren.
Toen hij een geluid hoorde, draaide hij zich om en liep erop af. Zijn vader had een schop in zijn hand en bukte zich over een klein voorwerp op de grond. Toen Lalloo naar hem toe liep, kwam de harde luidspreker van een verafgelegen moskee krakend tot leven en begon de muezzin de Azan.
Allah u Akbar, Allah u Akbar…
Abu stond op, alsof hij aan de oproep tot gebed gehoor gaf.
Allah u Akbar, Allah u Akbar…
Maar in plaats dat hij zijn handen ophief naar zijn oren, hief Abu de schop boven zijn hoofd. De muezzin vervolgde zijn getuigenis dat er geen andere god was dan Allah, en Abu bracht de schop met al zijn kracht omlaag naar de rode aarde, alsof hij nog aan het werk was en de klei prepareerde voor het maken van stenen. Lalloo rende naar hem toe toen Abu zijn wapen ophief en het verbrijzelde lijfje van een dood musje zichtbaar werd, met zijn pootjes opgekruld onder zich. Abu hief de schop weer boven zijn hoofd toen de muezzin de gelovigen aanspoorde.
‘Abu!’ riep Lalloo, terwijl hij zijn vaders hand tegenhield.
Abu’s schouders zakten omlaag, en hij liet toe dat Lalloo de schop uit zijn handen nam. Ondanks de kou parelde het zweet op zijn vaders voorhoofd en droop het aan weerszijden van zijn gezicht omlaag. Hij droeg een dunne, katoenen salwar kameez en zijn rug was drijfnat.
Met trillende stem zei Abu: ‘Ik heb ons hier gebracht. Het bloed van mijn zoon kleeft aan mijn handen.’
La illaha ill Allah, eindigde de muezzin. Abu’s zwoegende ademhaling versterkte de stilte die erop volgde.
Lalloo bracht zijn vader langzaam naar de charpai buiten de hut, waarvan het juten matwerk kraakte onder Abu’s gewicht, en haalde toen een glas water voor hem uit de aardewerken pot in de hoek. Abu leek gekrompen, een schim van de man die hij ooit geweest was. Lalloo merkte dat zijn handen trilden. Dat bloed kleefde aan zijn handen, niet aan die van Abu.
Toen Shabnam naar buiten kwam, nam Lalloo haar apart.
‘Gaat het goed met hem?’ Ze wees met haar hoofd naar Abu.
Lalloo schudde zijn hoofd. ‘Denk je dat we dit jaar niet moeten gaan?’ Zijn keel was droog. Hij praatte zachtjes en probeerde zijn schrik te verbergen.
‘Niet gaan?’ Ze keek Lalloo met grote ogen aan.
Hij had vreselijk opgezien tegen deze dag, maar het was nog erger dan hij verwacht had. Ieder jaar werd de reactie van zijn ouders heftiger. ‘Moet je hen nou zien, ik weet niet of ze het wel aankunnen.’
Ze draaide zich om naar de hut en in het afnemende licht zag hij haar gezicht plotseling van opzij. Haar voorhoofd was doorkliefd met rimpels, haar vingers speelden zenuwachtig met haar chador, maar haar uitdrukking was onverwacht kalm. Toen ze uiteindelijk begon te praten, klonk haar stem vermoeid, te oud voor een zus die maar een paar jaar ouder was dan hij. ‘Ze overleven iedere dag op deze afschuwelijke plek.’
‘Ja, maar…’
‘Ze hebben dit nodig, Lalloo. Juist vandaag.’
Toen hij deze keer de bhatti naderde, werd hij begroet door een afschuwelijk gebalk van een dier dat pijn leed en zich ellendig voelde. Shere Khan de ezel. Jugnu had hem zo genoemd, vermoedelijk omdat het beklagenswaardige dier zo anders was dan welke koning van de jungle dan ook. Het was waarschijnlijk niet eens dezelfde ezel, dat was veertien jaar geleden geweest. Zijn ribben staken uit, zijn rug zat onder de striemen en wonden, en de vliegen zwermden om hem heen en kwelden hem.
Lalloo had zichzelf als kind zo vaak in slaap gehuild en zo vaak terug willen keren en nu zag hij er elke keer vreselijk tegenop. Hij was ontsnapt, maar zij zaten hier allemaal vast en daar kon hij niets aan doen.
De schoorsteen stond groot en trots op een platform, waaronder bakstenen gebakken werden. Aan een kant stonden de lemen hutjes en overal lagen nette rijen en stapels bakstenen te drogen tot ze gebakken werden. De zon was al onder, maar de augustushitte was nog meedogenloos. Ami stond buiten eten te maken.
Sinds die koude, sombere avond dat ze Jugnu’s graf bezocht hadden, was hij niet meer terug geweest in de bhatti. Doorgaans wilden zijn ouders hem zoveel mogelijk weg houden bij de steenfabriek – ‘Stel dat Heera je ziet?’- maar een paar dagen geleden had Abu hem ontboden voor een rishta voor Shabnam, een huwelijksaanzoek, en de gedachte alleen al vulde Lalloo met ontsteltenis. Een rishta zou tot een bruiloft kunnen leiden, en ze konden zich nu noch een bruiloft, noch een bruidsschat veroorloven.
‘Hoe gaat het, Ma?’
De gaslamp was aangestoken en het licht had de kleur uit haar gezicht gestolen. Ze keek hem zonder iets te zeggen aan en veegde met een punt van haar dupatta het zweet van haar voorhoofd. Hij wilde dat ze met hem praatte. Dat ze hem binnenliet in die binnenwereld waarin ze zich zo vaak terugtrok.
Ami praatte niet veel meer. De moeder uit zijn jeugd was verdwenen in de nacht dat Jugnu uit het leven was weggerukt en nooit meer teruggekeerd. Ze deed nog steeds alle dingen die gedaan moesten worden. Ze maakte stenen, veegde de vloer van de hut, kookte het eten, waste de kleren, hoewel Shabnam steeds meer taken van haar
overnam. Maar vaak zei ze niets. Alsof het leven haar teveel was geworden en dit haar manier was om te protesteren, om zich terug te trekken uit de wereld. Lalloo hunkerde naar de moeder die ze was geweest – de levendige vrouw, die haar stem verhief als het nodig was, gauw met haar mening klaar stond en haar kinderen als een leeuwin beschermde.
Soms wilde hij iets zeggen of doen wat haar kwaad zou maken – hij wilde haar reactie zien, haar horen uitvaren tegen hem zoals ze vroeger deed, omdat dat zou aantonen dat ze nog om hem gaf. Maar hij deed het niet – ze hadden allemaal genoeg narigheid in hun leven. Maar voor Pinky vond hij het verlies het ergste. Pinky was nog maar tien; ze was erna geboren. Ze had hun echte moeder nooit gezien, de moeder die naar zijn overtuiging nog altijd ergens daarbinnen moest zijn. De moeder die haar kinderen met evenveel felle liefde als toorn overstelpte. Misschien kwam het omdat Jugnu hier niet was om Ami’s boosheid van zijn jongere broertje en zusje af te leiden, dat haar boosheid helemaal vervlogen was.
Ami nam zijn gezicht tussen haar twee ruwe handpalmen en omklemde het, alsof ze zijn aanwezigheid opzoog. Daarna nam ze zijn handen in de hare, een beetje te stevig, en liet hem op de vloer van de hut vlak voor haar plaatsnemen. Ze hield zijn handen in haar schoot en staarde hem van dichtbij aan, waarbij haar blik over zijn gelaatstrekken schoot, alsof ze iets, of iemand anders, in zijn gezicht probeerde te vinden. Ondertussen praatte hij op rustige toon over zijn dag, zijn vrienden, de mensen voor wie hij werkte, wat dan ook, om de drukkende stilte in haar starende blik te verjagen. Hij vermoedde dat ze niet luisterde naar wat hij zei, maar zich enkel concentreerde op de klank van zijn stem. Ze deed hem denken aan een magere merel, die op twee stakige pootjes rond hipte, met haar kopje iets schuin, voortdurend op haar hoede voor de wereld.
Hij bleef bij Ami zitten tot Shabnam en Pinky binnen kwamen met potten water uit de put. Hij haalde een cadeautje uit de zak van zijn shirt.
‘Alsjeblieft, Shab, ik heb iets voor je meegenomen.’ Hij stak het haar toe.
Shabnam stopte met wat ze aan het doen was, droogde haar handen af aan haar chador en kwam naar hem toe. Haar neusknopje glinsterde in het vage licht. Shabnam, die zich zo flink hield en zo hard werkte, vrijwel zonder enige onderbreking. Had ze het hem kwalijk genomen dat hij weggegaan was en hen daar achtergelaten had? Pinky liet de bezem waarmee ze de vloer veegde vallen en rende naar hen toe om te kijken.
Ze bogen zich over het doosje met een stuk Lux-zeep dat hij in Shabnams hand had gelegd. Het was er een met foto’s van Mahira Khan, de oogverblindende Lollywoodster, die op aanplakborden in de hele stad te zien was.
‘Waarom verspil je je geld? Ze kan desi-zeep gebruiken, net als wij.’ Met een schorre stem voer Ami tegen hem uit, een stem die niet vaak genoeg gebruikt werd.
Eindelijk, een reactie van Ami. Een herinnering aan de moeder die hij ooit had. ‘Shabnam zegt dat desi-zeep afschuwelijk ruikt. Dat vind ik ook.’ Pinky rook aan het doosje dat haar oudere zus vasthield. ‘Bhaya, mag ik ook Lux-zeep?’ Mooie, kleine Pinky, die zo op Jugnu leek dat hij soms twee keer moest kijken. Ze woonde al haar hele leven op deze ellendige plek. Zou een stuk zeep daar ook maar iets aan kunnen veranderen? Lalloo lachte even naar haar en nam zichzelf heilig voor de volgende keer een stuk voor haar mee te nemen, maar hij wilde Ami niet verder tegen zich in het harnas jagen.
Abu zat buiten op zijn charpai met zijn rug tegen de muur van de hut zijn hookah te roken, toen Lalloo hem een dampende kop thee bracht. Terwijl hij een pezige hand uitstak om de kop aan te pakken, wenkte hij Lalloo om bij hem te komen zitten. Lalloo luisterde naar het getjirp van de krekels en nam de bedwelmende geur van het tabak-watermengsel en het geruststellende gegorgel van zijn vaders waterpijp in zich op. Het was een rustig moment; het werk van de dag zat erop en ze wachtten allemaal tot de gasten arriveerden, maar Lalloo kon de zaak niet laten rusten. Hij voelde zich schuldig dat hij Abu’s vredige theemoment verstoorde, maar hij moest het vragen.
‘Abu, waarom moeten we dit nu al doen?’
Abu keek hem enigszins verbaasd aan. ‘Jongen, je zus is oud genoeg. We mogen niet langer wachten.’
Lalloo haalde eens diep adem. ‘Ik heb niet genoeg geld gespaard voor een bruiloft, voor de bruidsschat.’ Eerlijk gezegd had hij helemaal niet veel spaargeld. Zijn loon ging iedere maand op aan huur en eten, en wat hij overhield spaarde hij op, maar het was nooit veel. ‘Als we nog even wachten, kan ik wat geld sparen…’
‘Nee, we kunnen niet langer wachten.’
‘Maar hoe moeten we de bruiloft dan betalen?’
Abu zweeg. Het getjirp van de krekels werd luider. De bhatti had zijn tol geëist van Abu. Als Lalloo op bezoek kwam, merkte hij dat Abu moe was, een vermoeidheid die zich diep in zijn botten had genesteld. In de loop der jaren was hij steeds minder gaan praten, had hij nooit meer tijd gehad om op zijn charpai te zitten en verhalen te vertellen, zoals hij vroeger deed. Zijn huid had de kleur van shishamhout, diep gebruind door de middagzon, strakgetrokken over zijn geraamte als leer over een trommel. Maar zijn ogen waren nog altijd warm en sterk.
‘We regelen wel iets; dit soort zaken mogen niet te lang uitgesteld worden.’
‘Het kost zo veel, Abu, wat kunt u regelen?’ Lalloo voelde zich steeds onrustiger worden, er was iets wat Abu hem niet vertelde.
Abu deed zijn mond open om iets te zeggen, maar werd overvallen door een hevige hoestbui. Toen hij weer een beetje bijgekomen was, zei hij: ‘We lenen geld van Heera, dat hebben we eerder gedaan.’
‘Van Heera?’ Lalloo was verbijsterd. Overwoog Abu, na alles wat er gebeurd was, naar Heera te gaan om een lening af te sluiten? ‘Dat kunt u niet doen.’
‘We moeten wel. Hoe zouden we het ons anders kunnen veroorloven?’
‘Ze hoeft nog niet te trouwen – ze is nog jong en…’ Shabnam was zesentwintig, ver voorbij de leeftijd waarop meisjes trouwden, maar hij moest het proberen.
‘En wat? Wil je haar voor altijd hier houden? Haar in deze bhatti begraven?’ Voor het eerst verhief Abu zijn stem. Lalloo zag tranen in zijn vaders ogen glinsteren en hield zijn weerwoord in. Ze hadden hem weggestuurd, ver bij hen vandaan, toen hij een verloren, treurend kind was.
Hun stemmen moesten te horen zijn geweest. Shabnam kwam naar buiten en knielde bij de charpai neer. ‘Ik blijf liever in de bhatti bij u, Abu, dat weet u.’
Abu schudde zijn hoofd. ‘We hebben onze verantwoordelijkheden. Wat voor ouders zouden we zijn als we onze dochter niet zouden laten trouwen?’
‘Maar als u hem om nog een lening vraagt, zal Heera u hier voor altijd houden.’ Lalloo ging harder praten; de paniek kroop in zijn keel omhoog.
‘Dat gaat hij toch wel doen,’ zei Abu. ‘Het minste wat ik kan doen is mijn kinderen hier weg krijgen.’
Dat hadden ze met Lalloo gedaan. Ze hadden hem die nacht hier weg gekregen. En hij had zichzelf zijn hele kindertijd in slaap gehuild, zichzelf de schuld gegeven voor wat er met Jugnu was gebeurd, en gedacht dat zij hem dat ook verweten. Hij had niets liever gewild dan teruggaan naar hen.
Abu praatte verder. ‘Dit is een goede rishta; die mogen we niet afslaan.’
Hoe kon Abu zo kalm blijven, met zo’n zachte, vriendelijke stem blijven praten?
Lalloo keek in de ogen van dat diep-gerimpelde gezicht en zag alleen maar verdriet.
‘Ik zal er wel voor zorgen,’ zei hij.
‘Wat?’
‘Het geld. Ik zal zorgen dat u het geld krijgt.’ Hij kon Abu niet naar Heera laten gaan. Daar was al deze ellende begonnen. ‘Ik zal geld lenen van de Alams.’ Lalloo praatte vlug verder, voor Abu of Shabnam er bezwaar tegen konden maken. ‘Omer Sahib is heel vriendelijk. Hij zegt altijd…’
‘Nee. Je moet je baan niet in gevaar brengen.’ Abu kapte hem af.
‘Sahib zorgt altijd voor zijn bedienden. Laatst moest de kok naar zijn dorp voor de begrafenis van zijn moeder en toen gaf hij hem een extra dag vakantie en geld voor de reis.’
voor hen gekocht, maar nu smaakte de zoetigheid als karton in zijn mond.
Volgende maand was al over twee weken. Hij moest op de een of andere manier het geld bij elkaar zien te krijgen, want anders zou Abu naar Heera gaan om nog een lening af te sluiten, en dat kon hij niet laten gebeuren.
Niet lang nadat de gasten vertrokken waren, ging Lalloo naar huis. Aan het eind van het zandpad, waar de verharde weg begon, wachtte Lalloo op een minibus. Dit was de laatste halte van de route en ze stopten hier niet zo vaak. Eindelijk kwam er een aanrijden en hij dook vlug de fel verlichte ruimte in. Toen de bus wegreed, draaide hij zich om en keek achter zich. Het was donker, maar hij wist dat hij er stond, die schoorsteen met de smerige rook die hij uitbraakte. Alsof hij zich in het volle zicht verborgen hield. Toen ze hier net waren komen wonen, had hij gedacht dat deze ellendige plek de enige in zijn soort was, maar nu wist hij dat er overal rond de stad van dit soort bhatti’s waren, vol wanhopige arbeiders die de stenen vervaardigden die de bouwwoede van brandstof voorzag – elk een eigen enclave van ellende. Zijn gedwongen vertrek, veertien jaar geleden, had zijn leven voor altijd veranderd. Jugnu had altijd gezegd dat hij hen uit de bhatti weg zou halen, maar Lalloo had nooit gedacht dat dat zonder de rest van het gezin zou gebeuren.
‘Neem hem mee! We kunnen hem niet hier houden,’ krijste Ami die nacht tegen Abu. De mannen waren terug van de begraafplaats, hondsmoe, sommige nog met hun schop in de hand. Lalloo, zeven jaar en helemaal uitgeput, was bij hen. Hij wist niet waar zijn lieve moeder was gebleven toen ze op hem af kwam rennen, of wie dit was in haar plaats. De vrouw voor hem was een churail – een boze geest. Haar dupatta was weg, haar kleren gescheurd en haar haar stak op een vreselijke manier alle kanten op. De anderen probeerden haar te kalmeren, maar Ami rende naar Lalloo en duwde hem naar zijn vader. ‘Neem hem mee!’
Lalloo verloor zijn evenwicht en viel op de grond, waarbij hij zijn enkel schaafde aan een stuk steen. Hij keek naar Abu. In iedere andere nacht had hij verwacht dat zijn vader deze churail zou zeggen dat ze moest ophouden. Maar op dat moment, na alles wat er gebeurd was, was Lalloo bang. En daar had hij alle reden toe. Abu keek naar haar, naar dit wezen dat de plaats van zijn moeder had ingenomen, alsof hij haar woorden overwoog. Toen knikte hij en wendde zijn blik af, maar hij keek niet naar Lalloo. Ami zakte door haar knieën en liet zich door de vrouwen omlaag trekken en onderdompelen in verdriet. Ze keek Lalloo niet aan toen hij vertrok; het was de laatste keer in tien jaar dat hij zijn moeder zou zien.
Het eerste stuk legden ze af per fiets. Lalloo zat op het stuur, met de wind in zijn gezicht, maar zijn keel deed pijn en zijn handpalmen waren rauw, zo stijf zette hij zijn
nagels erin. Iedere vraag die hij stelde werd genegeerd, alsof zijn vader hem niet hoorde. Lalloo was verkleumd en verward, en zo moe dat hij uiteindelijk ophield met praten. Hij stak een hand in zijn zak en voelde Jugnu’s cricketbal, van eerder op diezelfde dag. De maan volgde hen. Lalloo kon niet geloven dat hij zo helder kon schijnen, alsof hij geen getuige was geweest van de gebeurtenissen van die nacht. Hij klemde zijn hand stevig om de bal in zijn zak. Ze stapten over in een minibus en op een gegeven moment viel Lalloo tegen Abu aan in slaap. Abu moest hem de rest van de weg gedragen hebben, want hij werd wakker, opgekruld op een koud, betonnen trapje. Het was nog donker, maar de nacht was verdwenen en het was bijna ochtend. Abu stond voor hem en praatte zachtjes met een lange gestalte, die drie treden boven hem afgetekend stond tegen een deuropening. Lalloo ging overeind zitten en luisterde.
‘Je bent niet goed wijs, oude man, je kunt niet zomaar op mijn stoep verschijnen en verwachten…’
‘Mijn buurman zei dat u iemand…’
‘Ja, maar het is midden in de nacht.’ De man had een ontbloot bovenlijf, met een dhoti, een langwerpige doek, om zijn middel gewikkeld. Hij wilde duidelijk terug naar bed.
‘Hij is een harde werker, Babu Jee – hij zal een aanwinst zijn voor uw werkplaats.’
Lalloo had het koud. Zo koud, dat hij nooit meer warm zou worden.
‘Ik ben monteur. Ik heb geen behoefte aan de extra kosten of het gedoe,’ zei de man met het ontblote bovenlijf.
Lalloo knikte, en wilde dat de man zou weigeren, zodat Abu hem mee naar huis kon nemen.
Abu klom een treetje hoger naar de deuropening. ‘Hij is een vlugge leerling en u zult geen last van hem hebben – u zult hem niet eens zoveel eten hoeven geven.’
De man schudde zijn hoofd en maakte aanstalten om de deur dicht te doen.
Abu liet zich op zijn knieën zakken en sloeg zijn handen in elkaar voor zijn borst. ‘Neem hem, Babu Jee – hij is de enige zoon die ik nog heb. Ik kan hem niet mee terugnemen.’ Abu’s stem brak. ‘Ik vraag er niets voor terug. Hij zal binnen de kortste keren de kost verdienen.’
De man in de deuropening aarzelde, een moment waarin Lalloo geen adem durfde te halen, maar toen knikte hij. Lalloo sprong overeind en wierp zich op Abu, greep zijn arm beet en omklemde die met al zijn kracht. Met zijn andere hand streelde Abu Lalloo’s haar, zijn aanraking zwaar, maar teder. Toen maakte hij zich los van Lalloo en kwam overeind. Hij veegde over zijn gezicht met de doek, die over zijn schouder hing en hurkte voor zijn zoon neer. Hij hield hem op een armlengte afstand, terwijl Lalloo stilletjes met hem vocht. Vocht om bij hem te blijven.
‘Luister goed naar Rizwan Sahib, oké? Wees een lieve jongen en doe wat je gezegd wordt.’ Abu’s stem klonk schor.
En voor hij nog iets kon doen, was Abu verdwenen en bleef Lalloo achter met niets anders dan de kleren aan zijn lijf en Jugnu’s cricketbal in zijn zak.
De volgende morgen was Lalloo te laat voor zijn werk. Hij had die nacht weinig geslapen van de zorgen en nu was hij moe, laat en al bezweet. De afscheidswoorden van zijn vader klonken nog na in zijn hoofd.
‘Bel me als je het geld geregeld hebt. En kom niet te snel terug. Heera zou je hier kunnen zien. Het zou hem maar op ideeën brengen.’
Zo was het altijd geweest. Zijn ouders wilden hem dichtbij, maar niet te dichtbij; ze hielden van hem, en daarom hadden ze hem weggestuurd. Ze wilden niet dat Heera hem zag, daarom kon hij alleen in het donker op bezoek komen. Ze hadden gedacht dat ze hem de vrijheid gaven, maar hij werd altijd teruggetrokken naar de bhatti. Hij stak de stoffige weg over naar de bushalte. Nu was er weer dat probleem met Shabnams bruidsschat. De bruiloft was over drie weken. Hij had hoogstens twee weken de tijd om aan het geld te komen, zodat zijn ouders voorbereidingen konden treffen. Meestal als Lalloo iets nodig had, wendde hij zich tot Salman. Zijn vriend kende iedereen en wist hoe je dingen voor elkaar moest krijgen, maar zelfs Salman zou niet weten hoe hij aan zo’n groot bedrag moest komen. En van zijn baas zou hij het nooit krijgen. Het verhaal dat hij Abu verteld had, was een leugen: het had niet veel gescheeld of Omer had de kok ontslagen, tot Asima, Omers vrouw, tussenbeide was gekomen. Ze maakte zich waarschijnlijk zorgen hoe ze hem zo snel zou moeten vervangen en schrok terug voor de gedachte zelf te moeten koken. De kok kreeg een paar dagen vrij om naar zijn moeders begrafenis te gaan, maar ze hadden het van zijn salaris ingehouden. Als hij Omer om een lening zou vragen, zou Lalloo waarschijnlijk zijn baan kwijt zijn. Maar de familie Alam bestond uit meer dan één persoon.
‘Hé, vriend, kijk uit waar je loopt. Je denkt zeker dat deze weg van je vader is?’ Een claxon loeide in zijn oor en rukte hem uit zijn gedachten. De motorfiets reed vlak achter hem en de berijder keek hem woedend aan. Nee, zijn vader bezat niet eens de charpai waarop hij sliep.
Lalloo stak verontschuldigend zijn hand op en versnelde zijn pas toen hij de minibus bij de halte zag staan. In de stad reden de busjes af en aan, en stouwden de chauffeurs er het liefst zoveel mogelijk passagiers in. Hij perste zich tussen een rug die nat was van het zweet en een oksel. Met een melodieus getoeter reed de bus weg en raasde met ware doodsverachting door de straten. Lalloo keek uit het raam om aan de druk van zoveel mensen te ontsnappen.
Riksja’s reden kriskras door het verkeer. Midden op de weg duwde een jongen een houten kar vol abrikozen, pruimen en guaves voor zich uit en negeerde de auto’s die hem links en rechts passeerden. Een motorfiets reed op hoge snelheid langs hen heen met een vijfkoppig gezinnetje erop: de vader voorop, met een peuter op het stuur, de moeder zijdelings achterop met een baby in haar armen, en een kind tussen hen in. Ze zagen er zorgeloos uit, de wind blies door hun haar. Lalloo probeerde de bus met zijn wilskracht te dwingen om nog harder te rijden.
Een half uur te laat kwam hij eindelijk aan bij het kantonnement en begon ondanks de hitte te rennen. Het huis van de familie Alam bevond zich op een uitgestrekt, weelderig terrein en werd omringd door hoge muren, waardoor het een oase was in het vuil en lawaai van de stad. Zelfverzekerd en onaangetast door rampspoed stond het daar, immuun voor de zorgen van het leger aan mensen dat het iedere dag kwam dienen – om de poort te bewaken, de auto’s te besturen, de meubels af te stoffen en de vloeren te dweilen.
Baba Jee opende de zijpoort toen hij aanklopte.
‘Hebben ze me al geroepen?’ Hijgend keek Lalloo naar het huis. Met een beetje geluk zou de familie zijn late aankomst niet opmerken.
De oude poortwachter schudde zijn hoofd en trok een stoel bij. Hij was waarschijnlijk in de zestig, maar zag er veel ouder uit. Baba Jee en Lalloo waren voor het huis gestationeerd, onder een betonnen carport, waar twee plastic stoelen en een wankele tafel stonden. Het afdak bood wat bescherming tegen de elementen, maar had geen muren, alleen pilaren.
‘Hoe houden de knieën het vandaag, Baba Jee?’ Lalloo kwam weer wat op adem en ging even zitten om wat af te koelen.
‘Het is de laatste tijd veel te heet, jongen. Mijn gewrichten zwellen op.’
De bloembedden om hen heen stonden vol rozen, gladiolen en verschillende soorten jasmijn. Een tuinsproeier sproeide water over het oogverblindend groene gazon, en bevochtigde het voor de middaghitte, waardoor het gras zelfs in de droogste zomer groen bleef. De kostbare apenboom had zijn eigen groene luifel om hem te beschermen tegen de ergste zomerhitte. Kleine, gele vruchtjes piepten vanonder de bladeren van de jonge mangoboom – Omers grote trots. Al het groen vormde een scherp contrast met de dieprode bakstenen van de muren van het huis. Voor Lalloo waren ze een voortdurende herinnering aan de bhatti. In iedere baksteen stonden de vingerafdrukken van zijn familie gegrift. Een dieprode klap in zijn gezicht.
Er was vanmorgen geen tijd om de auto’s te wassen – Omer Sahib kon elk moment vertrekken. Lalloo pakte een droge doek en begon de Land Cruiser af te vegen, in de hoop dat de sahib het niet zou merken. Lalloo’s taken waren niet zo heel zwaar. Hij
moest beide auto’s schoonmaken en onderhouden. Hij laadde Omers auto met zijn diplomatenkoffertje en al het andere wat hij ’s ochtends meenam naar zijn werk. Zijn baas reed meestal zelf, dus zodra de sahib weg was, reed Lalloo zijn vrouw en dochter naar hun bezigheden. Het was niet moeilijk en hij mocht van geluk spreken dat hij de baan had.
Meer dan vier jaar geleden was hij bij de familie Alam in dienst gekomen. Hij was op hun auto gestuit, die met pech langs de kant van de weg stond. In de verstikkende hitte zat Yasmin achterin met de ramen dicht tegen het stof en het lawaai, terwijl de chauffeur naar de open motorkap stond te staren. Auto’s en riksja’s reden toeterend voorbij. Lalloo had zijn hulp aangeboden en kreeg de motor binnen de kortste keren weer aan de praat. Yasmin was onder de indruk van deze vreemdeling en vertelde het tegen haar imponerende vader, die hem vervolgens in dienst nam als hulp in de huishouding. Toen de chauffeur na het volgende Suikerfeest niet terugkeerde uit zijn dorp, kreeg Lalloo op Yasmins aandringen zijn baan.
Lalloo was Yasmin altijd heel dankbaar gebleven dat ze hem fatsoenlijk werk met een fatsoenlijk salaris had bezorgd, een salaris dat hem in staat stelde een eigen woonruimte te zoeken. In de loop der jaren hadden ze een vreemd soort vriendschap ontwikkeld. Lalloo probeerde haar altijd te helpen en hield zijn mond als ze tegen haar ouders loog over waar ze naartoe ging of met wie, meestal een van haar vele nieuwe vriendjes. En Yasmin was veel minder hooghartig tegen hem dan tegen de andere bedienden. Ze maakte hem deelgenoot van haar roddels en verhalen tijdens lange ritten en vroeg Lalloo naar zijn familie, in elk geval genoeg om te weten dat hij twee zussen had, en hoe die heetten. Toen hij haar een keer vertelde dat Pinky jarig was, had Yasmin Lalloo een hele cadeaumand met zoete lekkernijen gegeven die ze bij een evenement had gekregen. Hij had hem de volgende zondag naar de bhatti gebracht, tot grote vreugde van zijn zusje.
‘Ik hoop dat de bibi’s vandaag in een goed humeur zijn,’ zei Lalloo met een hoofdgebaar naar het huis, doelend op Yasmin en haar moeder.
‘Geloof jij in wonderen?’ Baba Jee grinnikte.
De deur ging open en Lalloo deed er het zwijgen toe, voor het geval het een van de dames in kwestie was. Het was Guddo, de huidhoudster, met een dienblad met twee kopjes thee. Ze zette de drankjes tussen hen op de tafel.
‘O, dank je, beti, precies wat een oude man op een ochtend als deze nodig heeft.’ Baba pakte een van de kopjes.
Guddo wees naar Lalloo. ‘Je was weer te laat.’ Hij wilde iets zeggen om zichzelf te rechtvaardigen, maar ze grijnsde. ‘Maak je niet druk, ze zijn zo door zichzelf in beslag genomen dat ze het niet eens gemerkt hebben.’
Vanaf het moment dat Lalloo jaren geleden bij de familie Alam gekomen was, had de huishoudster hem onder haar hoede genomen. Aan het begin van de dag seinde ze hem vaak in over de plannen van de familie, zodat hij wist wat hem te wachten stond. In ruil daarvoor bracht hij haar op de hoogte van alle roddels die hij onderweg te horen kreeg. Ze roddelde graag, maar hij wist dat ze hem niet zou verraden. Ze wees met haar hoofd naar de deur. ‘Je moet naar binnen.’
‘Is er nog nieuws? Alles goed?’ vroeg hij, toen hij achter Guddo aan naar binnen liep.
‘Volgens mij wil hij dat je de auto naar de garage brengt.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Bij deze familie is nooit alles goed.’
Lalloo mocht alleen in het huis komen als hij ontboden werd. Hij liep achter Guddo aan naar binnen, waarna de houten deuren zich achter hem sloten en de geluiden van de buitenwereld dempten. Hier klonk geen getjilp van groene parkieten of getoeter van verkeer. De entree had een dubbel hoog plafond, waaraan een gigantische, glazen kroonluchter hing. De vloer was ingelegd met wit marmer, de wanden hingen vol schilderijen.
Guddo verdween in de keuken en hij liep naar de salon en wachtte in de deuropening op instructies.
‘Je hebt geen idee hoe hij is. Je vader…’ Asima liep met haar rug naar hem toe de salon in en fluisterde verwoed naar iemand achter haar. Ze was een grote vrouw met kraaloogjes en dunnend haar. Huidplooien rond haar hals hadden haar kin verzwolgen en een wenkbrauwlift had haar een permanent verbaasde blik bezorgd.
Yasmin liep achter haar moeder aan naar binnen. Met haar lange benen was ze bijna net zo lang als haar vader. Haar zijdezachte, zwarte haar was onder haar schouders afgeknipt en ze had de gewoonte het van de ene kant van haar gezicht naar de andere te zwiepen, wat Lalloo deed denken aan de paarden die hij ooit gezien had bij een polowedstrijd waar hij de familie naartoe gereden had. ‘Zo is hij helemaal niet. Hij werkt altijd heel hard en…’ Yasmin fluisterde net zo fel terug.
Asima kneep in Yasmins elleboog, trok haar naar zich toe en bracht haar mond vlak bij haar oor toen ze verder praatte.
Lalloo was eraan gewend om op de achtergrond te verdwijnen, hun gesprekken af te luisteren, informatie te verzamelen die op een ander moment van pas zou kunnen komen. Het was een trucje dat hij van Guddo geleerd had.
‘En dat niet alleen. Ik weet zeker…’
Yasmin trok haar elleboog los en keek haar moeder kwaad aan. ‘Is het ooit bij u opgekomen dat u misschien het probleem bent?’
‘Praat wat zachter. Wil je dat de hele buurt het hoort?’ Asima hield haar stem met
moeite onder controle, en trok haar volmaakte wenkbrauwen op.
Ze stonden nu midden in de salon en hoefden zich alleen maar om te draaien om hem te zien, maar ze gingen zo op in hun gesprek, dat ze zich helemaal niet van zijn aanwezigheid bewust waren.
‘Ik denk dat u de reden bent dat hij…’
Asima pakte Yasmins bovenarm vast om haar het zwijgen op te leggen. Beide vrouwen schoten overeind toen Omer Alam met grote stappen de salon binnenkwam. Als een van de rijkere mannen van Lahore droeg hij geïmporteerde kleren en gedroeg hij zich als een prins. Hij was lang, had een volle haardos en een lichaam dat hij met zorg fit hield in de sportschool, waar Lalloo hem wel eens afzette en ophaalde. Asima keek naar haar man, duidelijk doodsbang dat hij had gehoord wat ze zeiden.
Op behoedzame toon vroeg ze: ‘Wil je nog ontbijten voor je weggaat?’
Hij trok het manchet van zijn overhemd recht toen hij langs haar heen liep en keurde haar nauwelijks een blik waardig. ‘Nee, ik moet ervandoor. Ik heb Akbar Naseem uitgenodigd voor het eten vanavond…’
‘Wie?’
Hij bleef staan en verwaardigde zich haar aan te kijken. ‘Akbar Naseem? Weet je dan niets? De nieuwe hoofdinspecteur van politie. Zorg dat je iets regelt. De man zal een handige connectie zijn.’
De hoofdinspecteur van politie was een zeer machtig man en Omer had graag invloedrijke vrienden. In de loop der jaren had Lalloo hem met veel belangrijke mensen zien eten, sommige in uniform en vele andere in pak, die met grote auto’s en nog grotere entourages kwamen.
Omer keek om zich heen en zag Lalloo. ‘Hier, leg dit in de auto.’ Hij stak Lalloo zijn koffertje toe.
‘Papa, ik heb wat geld nodig. Ik ga uit met Tania.’
Omer draaide zich om naar zijn dochter en bleef zijn kostbare koffertje vasthouden, waarbij hij Lalloo’s uitgestoken hand negeerde.
Asima zei: ‘Ik dacht dat je een fotoshoot had.’
‘Die heb ik ook. Daarna ga ik lunchen.’
Yasmin ging bijna iedere dag met haar jeugdvriendin lunchen. Ze bracht meer tijd door met Tania dan met haar eigen familie. Yasmin was model. Lalloo reed haar vaak naar locaties voor een fotoshoot, moest dan uren wachten en zag vaak maanden later een foto van haar in een tijdschrift of op een aanplakbord, waar ze crème van Glow & Lovely of lotion van Pond aanprees.
Yasmin keek naar haar vader, die zijn koffertje plat op de tafel legde, de sloten open klikte en het deksel opende.
‘Oi, kleintje, hoe heet je?’
Lalloo probeerde overeind te komen, maar hij had kramp in zijn benen. Vlug stopte hij zijn cricketbal weer in zijn zak en keek met half dichtgeknepen ogen naar de tegen het licht afgetekende gestalte. Hij kon zijn ogen nauwelijks open krijgen en was verdoofd van verwarring en gebrek aan slaap.
‘Heeft hij geen naam? Dan noemen we hem kleintje.’
Vier luidruchtige opgeschoten knullen stonden elkaar te duwen en te jennen toen ze aan het werk gingen.
Lalloo bekeek hen vanuit de hoek en wachtte tot hij zeker was dat zijn benen zijn gewicht konden dragen voor hij moeizaam overeind kwam. Buiten de metalen deuren van de werkplaats was een binnenplaats van aangestampte aarde, die grensde aan de straat. Er stond een verwilderde, oude boom, met banden aan zijn takken en twee metalen stoelen eronder. De ene was leeg, en in de andere zat Rizwan, zodat hij met één oog de jongens binnen in de gaten kon houden en met de andere de wereld buiten. Hij was de grootste man die Lalloo ooit gezien had. Hij vulde de hele stoel en zijn vlees deed moeite om aan zijn grenzen te ontsnappen. Hij keek op toen Lalloo naar hem toe kwam lopen.
‘Wanneer komt Abu me weer halen?’ vroeg Lalloo nauwelijks hoorbaar.
Rizwan begon te lachen, maar hield zich bij het zien van Lalloo’s gezicht in. ‘Je blijft nu hier. Ga naar het huis en haal mijn kopje thee.’
Lalloo keek hem niet-begrijpend aan, tot Rizwan naar een huis met een groene deur aan de overkant van de straat wees, en Lalloo het trapje herkende waar hij de avond ervoor op gezeten had.
Hij stak de straat over en klopte aan. Een goed geklede vrouw deed de deur open, zag hem op de stoep staan en stond op het punt de deur weer dicht te gooien, toen hij protesteerde.
‘Rizwan Chacha heeft me gestuurd. Voor zijn thee.’ Met wilde gebaren wees hij achter zich, waar Rizwan in zijn stoel zat.
Ze deed de deur iets wijder open, mompelde afkeurend en nam hem wantrouwend op. Achter haar zag hij een oude vrouw op haar hurken de vloer dweilen met een natte doek en rook hij de geur van een desinfecterend middel. Hij moest de memsahib voor zich hebben, Rizwans vrouw.
‘Ai, suno Jee, wie is dit?’ Maar ze praatte niet langer tegen Lalloo. Ze schreeuwde naar de overkant van de straat, tegen haar man in zijn stoel onder de boom op de binnenplaats.
‘Haan, ik heb hem aangenomen als hulpje,’ schreeuwde Rizwan terug. Hij leek niet op zijn gemak.
‘En hoe kunnen we ons dat veroorloven?’
‘Mumtaz, alsjeblieft, ik zal het uitleggen. Niet waar iedereen bij is.’ Rizwan stak zijn handpalmen afwerend op. Hij had duidelijk geen toestemming om zo’n beslissing zelf te nemen.
Mumtaz wendde haar blik af, schraapte haar keel en deed de deur voor Lalloo’s neus dicht. Hij bleef op het trapje wachten, niet wetend of de thee zou komen, maar tien minuten later ging de deur weer open. Toen Lalloo hem eindelijk de thee bracht, glimlachte Rizwan en zette het kopje op zijn enorme buik.
‘Mooi zo, ga jezelf nu nuttig maken. Je kunt de monteurs helpen.’ Hij wees vaag in de richting van de werkplaats.
Lalloo hield zijn mond dicht en bracht de rest van de dag door met het halen van allerlei dingen. Hij haalde Rizwans lunch bij het huis, moersleutels en motorolie voor de monteurs en groenten uit het straatkraampje voor Mumtaz.
Toen de monteurs die avond naar huis waren gegaan, gaf Mumtaz Lalloo een bord daal chawal en een oude razai en een laken. Hij schrokte het eten naar binnen, het was het enige wat hij die hele dag te eten had gekregen. Daarna rolde hij de quilt uit op de vloer van de werkplaats en dekte zich toe met het dunne laken. De nachten waren koud en hij bibberde onder de enkele laag katoen, terwijl hij naar de schaduwen tussen de resten van oude auto’s keek en de misselijkmakende geur van motorolie opsnoof. Wat deed hij hier? Abu zou hem vast gauw komen halen. Morgen misschien? Werd hij gestraft voor wat er met Jugnu gebeurd was? Het ene moment hadden ze nog cricket gespeeld en het volgende moment… Hij lag tussen de skeletten, hondsmoe, te uitgeput om nog te huilen, te verdoofd om ook maar iets anders te doen dan zijn cricketbal tegen zijn borst klemmen en wachten op de ochtend, biddend dat hij gered zou worden.
Maar de dagen waarop hij wachtte tot Abu kwam en de nachten waarin hij huilde om de troost van zijn familie brachten hen niet terug. Hij werd een makkelijk doelwit voor de monteurs.
‘Arré, kijk, Rizwan heeft nog een afdankertje verzameld dat niet meer op te lappen is.’
‘Wie wilde jou niet meer, kleintje? We ruilen je met alle liefde in.’
‘Dat is een dopsleutel, idioot. Ik vroeg om een momentsleutel. Ben je zo geboren of hebben je ouders je dit aangedaan?’
Dan keek Lalloo hen wezenloos aan en voelde zich dom als ze lachten om zijn stilzwijgen. Hoe meer ze hem behandelden alsof hij niet kon praten, hoe minder hij te zeggen had. Er gingen hele dagen voorbij zonder dat hij zijn stem gebruikte en als verdoofd orders opvolgde. Zou hij wegkwijnen, ophouden te bestaan als niemand hem miste?
Een paar weken nadat Lalloo bij de werkplaats gekomen was, werd het februariweer wat warmer. Rizwan begon hem wat meer vrijheid te geven, en toen er een oude bekende langskwam om zijn auto te laten maken, werd Lalloo eropuit gestuurd om koude drankjes te halen bij het kraampje in de Sadar-bazaar. Lalloo genoot van de onafhankelijkheid, van de gelegenheid om even weg te zijn bij de oudere jongens, van het gevoel van onzichtbaar zijn in de mensenmassa. Maar hij was nog maar een keer eerder naar de bazaar geweest en op de terugweg wist hij de weg niet meer. Hij liep de ene straat in, de andere uit. Stond de paanverkoper op de hoek van de eerste straat, of van de tweede? Was hij naar links gegaan bij de yoghurtkraam, of naar rechts? In paniek begon hij te rennen, bang dat de drankjes warm zouden zijn tegen de tijd dat hij terugkwam.
‘Arré, yaar, wat doe je? Je rent al vijf minuten heen en weer door dezelfde straat. Ben je niet goed wijs?’
Hij bleef staan. Een jongen van zijn leeftijd zat in de deuropening van de winkel van de goudsmid. De zon brandde op Lalloo’s hoofd en het zweet parelde op zijn voorhoofd.
‘Ik was… Rizwans werkplaats. Weet jij waar die is?’ Hij was buiten adem.
‘Natuurlijk.’ De jongen bekeek hem van top tot teen. ‘Maar dat kost je wel wat.’ Hij keek naar de glazen flesjes in Lalloo’s hand.
‘Die zijn niet van mij…’
Moe en bezweet wilde Lalloo in de schaduw van de deuropening gaan staan, maar terwijl hij dat deed, botsten er twee meisjes tegen hem aan en sproeide er limonade uit een van de flesjes.
Een schrille stem riep: ‘O, kijk nou wat je gedaan hebt, domme jongen! Nu zit mijn hele shirt onder de Fanta.’
Hij keek ontzet op. Een tienermeisje hield haar drijfnatte, witte kameez vast, die nu vol uitgesproken oranje vlekken zat.
‘Hé! Jij botste tegen mij aan en nu wordt mijn baas boos omdat ik deze drankjes niet mee terug breng.’ Lalloo had het gevoel dat hij ieder moment in tranen kon uitbarsten.
De ogen van het meisje spoten vuur en ze wilde iets terugzeggen, maar het andere meisje was haar voor. Ze was veel jonger, ongeveer zo oud als hij, en heel mooi, met een hartelijk gezicht. ‘Het spijt ons heel erg. Het was een ongelukje.’ Ze had mooie, zachte ogen. Ze richtte zich tot het oudere meisje. ‘Kom, baji, we gaan naar huis, dan kun je iets anders aantrekken.’
Het oudere meisje keek hem woest aan, stak haar kin in de lucht en liep hardop mopperend langs hem heen. ‘Fatima, ik zeg het zo vaak: blijf uit de buurt van dat uit-
schot. Ze hebben geen manieren.’
Fatima keek achterom en vormde met haar lippen nogmaals een verontschuldiging, terwijl ze haar oudere metgezel wegvoerde. Haar lange, hoge paardenstaart zwiepte achter haar aan.
Hij keek naar het flesje, dat op de grond gevallen was. De rest van de Fanta vormde sissend een donker plasje op de uitgedroogde grond. Het andere flesje in zijn hand was ook half leeg.
De jongen had in de deuropening zitten kijken. Hij sprong op. ‘Oké, maak je niet druk. Eerst drinken we de rest op.’ Hij stak zijn hand uit, pakte het flesje uit Lalloo’s hand en dronk de helft van wat er nog over was met een paar grote slokken op.
‘Arré!’ Lalloo protesteerde, maar voor hij iets kon doen stak de jongen hem het flesje weer toe.
‘Drink op, het moet leeg.’
Lalloo keek naar het koele, uitnodigende drankje.
‘Kom op. Je mag van geluk spreken dat het niet gebroken is.’ De jongen raapte het lege flesje op van de grond. Hij beende weg en een verbijsterde Lalloo ging achter hem aan, waarbij hij zijn nieuwe vriend eens goed bekeek.
Hij was maar iets groter dan Lalloo, had krullend haar, dat net boven zijn oren was afgeknipt, en grote, borstelige wenkbrauwen. Zijn salwar kameez was schoon en paste hem goed, in tegenstelling tot die van Lalloo. En hij praatte veel.
‘Weet je, zo praat je niet echt tegen meisjes. Je wilt dat ze je aardig vinden – goede tip: gooi geen Fanta over ze heen. Wat doe je eigenlijk in Rizwans werkplaats? Wees niet zo verlegen. Ik weet alles wat hier gebeurt. Werk je daar nu? Ik kom er gauw genoeg achter.’
Nadat hij dagenlang zo weinig gezegd had, moest Lalloo zoeken naar woorden. De jongen liep door de straten met het zelfvertrouwen van iemand die hier geboren en getogen was. Langs de motorfietsen en fietsen die langs de kant van de weg gestald waren, wegduikend voor de riksja’s die recht op hen af kwamen. Langs een man met een stomp in plaats van een been en een kruk onder elke schouder, zijn handen gevormd tot een bedelnap. Door een steegje waar armbanden en enkelbanden en sjaals verkocht werden die Lalloo helemaal niet herkende. Toen ze een hoek omsloegen, stonden ze plotseling voor het limonadekraampje.
Hij bleef staan en wees nadrukkelijk naar Lalloo’s hand.
‘Drink jij het op, of zal ik het doen?’
Lalloo had geen aansporing meer nodig. Zijn mond was kurkdroog. Het flesje was nog voor een kwart vol en de limonade met mangosmaak gleed koel en zoet door zijn keel.
Ze ruilden de lege flesjes om voor volle.
‘Rustig maar, Bhai Sahib, deze jongen zal u terugbetalen – daar sta ik persoonlijk voor garant.’
De limonadeverkoper keek naar hen en knikte toen. Lalloo was stomverbaasd. Hij kende de bazaar niet goed, maar zelfs hij wist hoe moeilijk het was om iets op de pof te kopen bij de eigenaars van de kramen.
Met twee nieuwe flesjes in de hand renden ze langs het yoghurtkraampje en de ijsverkoper, ontweken de riksja’s, de fietsen en een loslopende geit. Het voelde als rennen met Jugnu. Zijn broer voorop en hij achter hem aan, in het vertrouwen dat alles uiteindelijk goed zou komen. Voor hij het wist waren ze bij de metalen deuren van de werkplaats.
Rizwan keek op en blafte tegen de jongen: ‘Ik had moeten weten dat jij hem op een dwaalspoor zou brengen. Het komt door jou dat hij te laat is, hè?’ Hij draaide zich om en schreeuwde naar een van de monteurs in de werkplaats: ‘Saif, je broer haalt weer kattenkwaad uit.’ Maar voor Saif naar buiten kon komen, of Lalloo kon uitleggen wat er gebeurd was, was de jongen verdwenen.
Dat was Salman. Snel om te helpen en nog sneller verdwenen. Hij knipoogde naar Lalloo en rende de straat uit. Die nacht stoorde Lalloo zich voor het eerst sinds zijn komst niet aan de kolossale skeletten om hem heen. Hij viel in slaap en droomde dat hij met zijn broer door een groot maisveld rende, met zwarte wouwen die boven hun hoofd rondcirkelden.
Op zijn eenentwintigste was Salman nog precies zoals op de dag dat Lalloo hem voor het eerst ontmoet had. Dezelfde brutale grijns, dezelfde ‘ik regel het wel’- mentaliteit. Met de meeste problemen waarmee Lalloo te maken kreeg kon Salman hem wel op de een of andere manier helpen, hoewel zelfs hij niet aan de hoeveelheid geld kon komen die nodig was voor Shabnams bruiloft. Maar nu Yasmin beloofd had hem te helpen, moest Lalloo ervoor zorgen dat Abu niet naar Heera ging. Shabnam kon trouwen en de bhatti verlaten. Dan moest hij Ami, Abu en Pinky er nog uit zien te krijgen. De droom om te ontsnappen was niet gestorven met Jugnu, ondanks alles wat Heera gedaan had. Op een dag wilde hij zijn familie vrijkopen van hun schuld. Lalloo dacht aan het armzalige beetje spaargeld, dat hij in de loop der jaren van zijn salaris opgepot had met deze droom in zijn achterhoofd. Soms werd hij ziek van de hoop. Hij wist niet of het mogelijk was, maar als Abu nog een lening bij Heera afsloot, zou de kans zeker verkeken zijn. Hij stond zich aan te kleden voor zijn werk toen er een harde bons tegen de muur van zijn kamer en luid gebabbel van buiten klonk. Kinderen, die aan het voetballen waren. Toen hij vier jaar geleden bij de familie Alam in dienst was gekomen, had Lal-
loo een kleine kamer in Moti Mohalla gehuurd. De kamer was karig ingericht, met een charpai en een kleine, metalen kast waar al zijn spullen in zaten. De enige deur kwam rechtstreeks uit op de straat, met een betonnen trapje, dat het open riool overbrugde. De karakteristieke mohalla van voor de deling bestond uit een stuk of twintig dicht op elkaar staande, smalle huizen van drie of vier verdiepingen, met muren van een halve meter breed om hun inwoners te beschermen tegen de jaloerse zon. Ze stonden er al honderden jaren, in een halve cirkel rond wat ooit een tempel was.
Gedurende de deling hadden de hindoes deze huizen met stevige hangsloten afgesloten en hun kostbaarste bezittingen ingepakt. Ze vertrokken, met het voornemen terug te keren als alles weer rustig was. De moslims, die op hun beurt hun eigen huizen in Amritsar en Firozpur en Ludhiana verlaten hadden en gruwelijke dingen hadden meegemaakt, kwamen hongerig en dakloos aan. Toen ze zich realiseerden dat er geen terugkeer mogelijk was, verbraken ze in tranen deze hangsloten en zochten hun toevlucht in de huizen. Na verloop van tijd sprak niemand meer over terug naar huis en was de tempel veranderd in een moskee. De enige die nog over de deling sprak was Bulla Chacha’s oude vader. Hij was al in de tachtig en aan een oor doof, en bekommerde zich niet om wat anderen van hem dachten, en trouwens, niemand luisterde naar hem. Hij had Lalloo al heel wat keren in de kraag gegrepen om hem te vertellen hoe hij midden in de nacht aan de menigte ontsnapt was. Dat hij weggerend was en zich verstopt had, maar dat hij zijn greep op de hand van zijn zus verloren was. Ze hadden haar nooit meer gezien.
Bulla Chacha en zijn vader woonden naast hem en stonden erop hun buffel buiten Lalloo’s kamer vast te binden. Iedere keer dat hij zijn huis in- of uitging, moest hij de uitwerpselen op de grond ontwijken. Vandaag deed hij zo zijn best om te voorkomen dat zijn slippers vies werden, dat hij bijna de twee kinderen over het hoofd zag, die blootsvoets en enkel gekleed in hun salwar op hem af kwamen rennen, achter een rollende rubberen band aan, die ze al schreeuwend met stokken voor zich uit joegen. Hij omzeilde de kinderen, de viezigheid en de riolen. Een grote vrachtauto blokkeerde de weg en twee mannen sjouwden meubels het huis naast dat van zijn buren binnen. Dat stond al zeven jaar leeg, afgesloten en met neergelaten luiken, sinds Fatima met haar familie verhuisd was. Kennelijk was het eindelijk verkocht. Hij vroeg zich af wie er nu in zou trekken. De huizen in de mohalla stonden zo dicht op elkaar, dat hij de nieuwe buren ongetwijfeld snel tegen het lijf zou lopen. Kippen scharrelden vrij rond, pikten in de aarde, en de plaatselijke roddeltantes verzamelden zich op het pleintje voor de moskee, met hun chador om hun hoofd en schouders gewikkeld. Ze kauwden paan, maakten driftige gebaren en hielden hem in de gaten toen hij langsliep, alsof hij niet het recht had daar te zijn.
Hij had Moti Mohalla uitgekozen omdat het vlakbij het kantonnement was waar de familie Alam woonde. Hij kon een minibus nemen, of het was een lange wandeling. Het was halverwege augustus en de zomerhitte was op zijn ergst, maar het was een beetje heiig, met hier en daar wat sluierwolkjes, en samen met het lichte briesje hield dat in dat het weer vandaag draaglijk was. Hij besloot van dit zeldzame respijt van de hitte gebruik te maken en naar zijn werk te lopen.
Tussen de mohalla en het kantonnement lag de Sadar-bazaar, waar Rizwan zijn werkplaats had gehad en waar Lalloo in de werkplaats gewerkt had en het grootste deel van zijn jeugd had doorgebracht. Na Rizwans dood was de werkplaats gesloten, maar Lalloo wist er nog steeds blindelings de weg door alle steegjes en langs alle winkels.
‘Arré, wat doe jij hier? Heb je geen werk?’
Salman dook opeens naast hem op met de vlaag van lawaai en energie die hem overal vergezelde. Zowel zijn bos krulhaar als zijn wenkbrauwen waren met de jaren alleen maar borsteliger geworden. Salman runde een winkeltje met mobiele telefoons in de bazaar, van waaruit hij de vinger aan de pols kon houden van alles wat er gebeurde. Net als de jongen die hij ooit was, was hij nu de man die iedereen kende. Als je iets geregeld moest hebben, was Salman degene die je nodig had. Lalloo had altijd gedacht dat het verkopen van mobiele telefoons een dekmantel was voor alle andere dingen die Salman graag ernaast deed.
‘Ik besloot gewoon te gaan lopen vandaag.’
Salman ging naast Lalloo in de pas lopen.
‘En hoe zit het met je winkel?’ Lalloo keek achterom toen ze erlangs liepen.
‘Maak je daar maar geen zorgen over. Ik heb een knechtje aangenomen.’ Salman doelde op de jongen van een jaar of twaalf die vanachter de toonbank stond te kijken. ‘Vanwaar die vroege ochtendwandeling?’
Lalloo zuchtte. ‘Mijn ouders willen mijn zus laten trouwen.’ Hij zweeg even en haalde zijn schouders op. ‘Je weet dat ik geen geld heb.’
Salman had zelf drie zussen en slechts een daarvan was getrouwd. Hij kende de zorgen goed genoeg. Zijn ouders waren niet rijk, maar ze werkten tenminste niet als schuldarbeiders.
‘Ik probeerde gewoon mijn hoofd leeg te krijgen…’ Lalloo’s stem stierf weg toen hij een glimp opving van iemand in de bazaar, waardoor hij abrupt bleef staan en nog eens keek. Hij greep Salmans arm.
‘Is dat? Maar… dat kan toch niet?’ Hij rukte zijn blik met tegenzin van haar los en keek naar Salman. ‘Of wel?’
Op Salmans gezicht lag een ondeugende grijns. ‘Jep, ze is terug. Ze woont met
haar vader en oma in jouw mohalla.’
De vrachtwagen die hij gezien had. Die moest van Fatima’s familie zijn geweest, die terug verhuisde naar hun huis in de mohalla. Hij keek nog een keer. Ja, ze was het beslist. Haar gezicht leek wat hoekiger, haar haar langer, maar ze had nog steeds dezelfde vriendelijke, ernstige uitdrukking die hij zo goed kende.
Hij kneep in Salmans onderarm. ‘Maar… waarom heb je me dat niet gezegd?’
‘Ze is er nog maar net. Ik kreeg de kans niet.’
Ze liepen weer verder. Hij deed zijn best om niet te staren, maar kon het niet laten. Haar oma had vroeger een groente- en fruitkraampje in de bazaar en daar stond Fatima na al die jaren haar oma te helpen, alsof ze nooit weg waren geweest. De twee vrienden liepen nonchalant voorbij en hij zag haar vanuit zijn ooghoek kratten tomaten uitpakken en uitstallen.
‘Hé! Heb je trek in een Fanta?’ vroeg Salman net iets te hard toen ze langsliepen. Lalloo werd vuurrood. Hij gaf Salman een por in zijn ribben en bleef recht voor zich uit kijken, tot ze ver voorbij het kraampje waren. Had ze opgekeken? Zou ze hem herkennen? Dat moest toch wel? Speelde er nou een lachje om haar lippen?
Uiteindelijk, nadat ze even zonder iets te zeggen doorgelopen waren, keek hij naar zijn vriend. Salman bewoog zijn wenkbrauwen op en neer. ‘Ze is weer terug. Misschien moet je er eens over nadenken om haar uit te vragen?’
Lalloo schudde heftig zijn hoofd. ‘Ze wil vast niet met mij uit.’ Hoe zou het zijn om weer met haar te praten? Hij herinnerde zich haar lieve stem, zachtjes en ernstig, zonder scherp te zijn, en zijn eigen pure vreugde als hij haar aan het lachen wist te krijgen.
‘Hoe weet je dat?’
‘Haar oma liet haar niet eens met ons spelen toen we nog klein waren – wat zou ze ervan vinden…’
Salman grijnsde en gaf hem een duwtje. ‘Vraag haar gewoon uit, yaar. Over een huwelijk kun je je zorgen maken als het zover is.’ Toen Lalloo niet reageerde, slaakte Salman een zucht. ‘Oké, goed, je hebt duidelijk hulp nodig. Dit is wat je doet als je met meisjes praat… Zorg dat je altijd glimlacht, vertel altijd een mop, hoe flauw je moppen ook zijn, maar zorg dat je altijd cool blijft. En aangezien je hier absoluut wat hulp bij kunt gebruiken: zodra ik een auto heb, zal ik je die misschien zelfs laten lenen om indruk op haar te maken.’
Lalloo rolde met zijn ogen, maar Salman grijnsde en praatte verder.
‘Vraag haar altijd om haar nummer – ook al geeft ze het je niet, ze zal het toch als een compliment opvatten. Zeg nooit dat ze er dik uitziet, ook al is ze verrukkelijk mollig. Zeg nooit dat de kleur die ze draagt haar niet staat, vooral niet als die haar niet