accent
Werkwoorden identificeren Naam:
Klas:
1 In elke rij staat een werkwoord. Omcirkel het. 1 kippen – rokken – voetballen – honden – peren 2 stripverhalen – schapen – lampen – klassen – lezen 3 wedstrijden – kinderen – treinen – tikken – jongeren 4 lenen – dozen – muren – truien – ongelukken 5 oren – gezichten – horen – wenkbrauwen – wangen 6 palingen – goudvissen – haringen – vissen – kabeljauwen 7 hengelen – netten – kinderen – eenden – dieven 8 zussen – spelen – damborden – schaakborden – handen 9 bladen – boeken – woorden – gitaren – papieren 10 mannen – vrouwen – baarden – knallen – seringen
Duid het werkwoord in de zin aan. 11 Ik zing veel onder de douche. 12 Vandaag genoten we van de zon. 13 Mijn broer vergat zijn schooltas. 14 Koop jij een geschenk voor mama? 15 Mijn papa is ziek. 16 Julie beantwoordt de vraag. 17 Aanvaardt de directeur het voorstel? 18 We verwelkomen de nieuwe leerlingen in de klas. 19 Club Brugge won opnieuw van Anderlecht. 20 In de kerstvakantie trekken we op skivakantie. Tijd voor Taal accent – Spelling – Werkwoordenblok 6
1